-ocr page 1-
-ocr page 2-
GESCHENK
LV-U
cw
A\'/\'{£. 2&^
iCt^U^i
du I
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-
HET DARWINISME
-ocr page 6-
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
A06000004199828B
0419 9828
-ocr page 7-
//Po, £„ jiz
HET
DARWINISME
DOOK
E311L.E EEÏURIÈRE,
UIT HET FRANSCH VERTAALD DOOR
MET EEN NASCHRIFT
Dr. H. HARTOGH HEYS VAN ZOUTEVEEN
S-HERTOGENBOSCH
VAN HEUSDEN
1874.
-ocr page 8-
GEDRUKT BIJ O. A. VAN HOITEN, TE UTRECHT.
-ocr page 9-
INHOUD.
Bladi.
Voorwoord ...........................       1
EERSTE AFDEELING. De Selectie of Teeltkeus bij <le Soorten.
Eerste Hoofdstuk. Wetteu waarop de theorie gegrond is.......      7
Tweede Hoofdstuk. De strijd of mededinging om het leven......     12
Derde Hoofdstuk. De natuurlijke teeltkeus.............     18
Vierde Hoofdstuk. Oorzaken van de natuurlijke teeltkeus......     22
Vijfde Hoofdstuk. Gevolgen van de natuurlijke teeltkeus.......     29
Zesde Hoofdstuk. Feiten door de natuurlijke teeltkeus verklaard ...    40
Zevende Hoofdstuk. De teeltkeus, het atavisme, de geologische stelsels .     53
Achtste Hoofdstuk. Kritiek van de bestaande klassificaties......     59
Negende Hoofdstuk. Genealogische klassincatie............    67
Tiende Hoofdstuk. Tegenwerpingen door Darvvin uiteengezet en besluit.     75
rWEEDE AFDEELING. De Selectie bij de Talen
Inleiding............................     88
Eerste Hoofdstuk. Geneigdheid tot afwijking (variatie) in de talen . .     91
Tweede Hoofdstuk. Oorzaken van de afwijkingen en van de selectie bij
de talen............................     98
Derde Hoofdstuk. Gevolgen van de selectie in de talen.......     99
Vierde Hoofdstuk. Genealogische klassificatie der talen,........   104
-ocr page 10-
INHOUD.
VI
Bladi.
DERDE AÏDEEL1NG. Het Ustijdperk.
Inleiding............................117
EEBSTE GEDEELTE.
Eerste Hoofdstuk. Theorie der plotselinge en algemeene uatuuromwen-
telingen............................118
Tweede Hoofdstuk. Onhoudbaarheid van de theorie der plotselinge en
algemeene natuuromwcntelingen..................122
Derde Hoofdstuk. Natuurlijke verklaring van de ontdekking der in het
ijs bewaard gebleven dikhuidige dieren..............130
TWEEDE GEDEELTE.
Eerste Hoofdstuk. Voorn aarden van de vorming der gletschers ... 141
Tweede Hoofdstuk Toepassing op de geologische tijdvakken.....157
Derde Hoofdstuk. De groote omloop van den Oceaan........184
Vierde Hoofdstuk. Lange duur der geologische tijdvakken......199
VIERDE AFDEEL1NG. De Soort, het Geslacht, de Kruising en
de 5Iensch.
Inleiding............................209
EERSTE GEDEELTE.
Eerste Hoofdstuk. De soort...................211
Tweede Hoofdstuk. Bepalingen: ,,\'Métissage", Hybridatic, Atavisme,
Terugkeer tot het Type , Ongeregelde afwijking (variation désordonnée),
Schommelingen........................230
Derde Hoofdstuk. Onderzoek omtrent het kriterium van het geslacht . 238
Vierde Hoofdstuk. Langzamerhand ontstaan der soorten door natuurlijke
teeltkeus (kritisch onderzoek)...................249
Vijfde Hoofdstuk. Algemeene beoordeeling van het Darwinisme .... 256
TWEEDE GEDEELTE.
Eerste Hoofdstuk. „Metissage".................263
Tweede Hoofdstuk. De hybriditeit.................286
Derde Hoofdstuk. De mensch...................303
-ocr page 11-
INHOUD.                                                         VII
Mate.
Vierde Hoofdstuk. Over de plaats vau den mensch eu de natuur. . . 833
AANHANGSEL. Kort Overzicht vaD de Zeden en Ge-
woonten der hedendaagsche Wilden.........351
NASCHRIFT
VAN
Dr. H. HARTOGH HEYS VAN ZOUTEFEEN.
Voorwoord...........................371
VIJFDE AFDEELING. De Oorsprong des Levens.
Inleiding............................   375
Eerste Hoofdstuk. De scheppingshypothese.............   377
Tweede Hoofdstuk. De generatio spontanca of abiogenesis......   379
Derde Hoofdstuk. De hypothese van Sir William Thomson......   391
ZESDE AFDEELING. De Oudheid en vroegste Geschiedenis van
den "Mensch.
Inleiding............................401
Eerste hoofdstuk. De oudheid van den mensch...........403
Tweede Hoofdstuk. De vroegste geschiedeuis van den mensch .... 413
Derde Hoofdstuk. Dc archaeolithische periode............417
Vierde Hoofdstuk. De ncolithische periode .............425
- Vijfde Hoofdstuk. Over cenige menschelijke schedels en geraamten uit
de archaeolithische periode....................444
ZEVENDE AFDEELING. De Afstamming van den Mensch.
Eerste Hoofdstuk. Algemeene beschouwingen............463
Tweede Hoofdstuk. De zelfbewustheid...............465
Derde Hoofdstuk. Verstand en instinct...............467
-ocr page 12-
TUI
INHOUD.
B!adi.
Vierde Hoofdstuk. Het zedelijk gevoel...............471
Vijfde Hoofdstuk. Het godsdienstig gevoel.............475
Zesde Hoofdstuk. De stamboom van den mensch..........478
Zevende Hoofi.stuk. Korte beoordeeling van het Darwinisme.....480
AANHANGSEL...........................485
ERRATUM.
Blz. 398 noot staat: \\ van den straal der aarde ,
lees : i van den straal der aarde.
Drukfouten van minder belang en die gemakkelijk als zoodanig te herkennen
zijn , gelieve de lezer te verschoonen.
-ocr page 13-
V OOR WOORD.
,/Het is te lang", werd mij eens gezegd bij een gesprek, dat
„Den oorsprong der soorten" van Dar win tot onderwerp had.
Dit gezegde deed mij nadenken.
Ongetwijfeld is de verhandeling van Dar win niet te lang
voor natuurkundigen; maar met het groote publiek is het an-
ders gesteld. Gewijd aan andere studiën of door een stroom
van bezigheden voortgesleept, hebben de meesten geen ledigen
tijd over voor een grondig onderzoek, en zelfs al hebben zij
eenige oppervlakkige kennis, toch kunnen zij te midden der
omschrijvingen en bij eene opeenstapeling van bijzonderheden
het verband der denkbeelden en de juistheid der gevolgtrekkin-
gen niet vatten. Nog moeielijker valt dit hun, wien het
onderwerp geheel vreemd is. In het belang van de verbrei-
ding der wetenschap is het derhalve noodig om de duizenderlei
bijzonderheden eener theorie terug te brengen tot de voornaam-
ste feiten, die er, om zoo te zeggen, de hoeksteenen van
uitmaken. Het weglaten van allerlei fijn bewerkte versierselen
vermindert zeker aanmerkelijk de waarde van een gebouw; maar
de algemeene groote bouwkundige lijuen zijn toch voldoende
om het geheel zijne grootheid en majesteit te doen behouden.
1
-ocr page 14-
2
Dit boek is verdeeld in vier afdeelingen. De eerste bevat
de stelselmatige uiteenzetting van de leer van Darwin niet
feiten, die haar steunen. Elke afdeeling eindigt niet een over-
zicht, waarbij de verkregen begrippen in eene beknopte synop-
tische tabel gerangschikt zijn.
Op deze wijze krijgt men op nieuw de feiten in hun onder-
ling verband voor oogen en prent ze daardoor in het ge-
heugen.
De tweede afdeeling is gewijd aan den invloed, door de
selectie uitgeoefend op de talen. Sir Charles Lyellis
het eerst, in zijn merkwaardig boek over den Ouderdom van
het Menschelijk Geslacht,
op het denkbeeld gekomen van deze
vergelijking, zoo geschikt om den invloed van de selectie
op de soorten begrijpelijk te maken. Ik heb getracht aan dit
overzicht eene grootere uitbreiding en tevens eenen stelselmatigen
vorm, overeenkomstig met de Darwinsche theorie, te geven.
Deze nieuwigheid zal wellicht indruk maken op hen, die,
vreemdelingen in de zoölogie, meer of minder bedreven zijn
in de kennis der talen en in de taalkunde.
De derde afdeeling bevat een overzicht van de feiten en
theorieën, die betrekking hebben op het ijstijdperk.
Het ijstijdperk is van veel gewicht voor het Darwinisme,
zoowel wegens de verhuizingen van dieren, als wegens het
aantal eeuwen. die de selectie noodig heeft om hare werking
uit te oefenen. Dit overzicht zal, hoop ik, bij den lezer te
meer belangstelling wekken, omdat het nog nergens voorkomt.
In de vierde afdeeling eindelijk, worden de eigenlijke grond-
slagen van de klassificatie en van het Darwinisme besproken,
namelijk de soort en het geslacht. Het was eene moeielijke
taak om den oningewijden lezer in dezen duisteren doolhof,
een werkelijk slagveld der natuurkundigen, tot gids te strek-
ken. Ik heb er zooveel mogelijk orde, helderheid en nauw--
-ocr page 15-
3
Treurigheid in gebracht. Eenmaal de begrippen vastgesteld
zijnde, zijn ze toegepast op den mensen en op den rang, die
hem in de natuur toekomt.
Aldus ontworpen en uitgevoerd, is dit boek niet enkel een
overzicht van het Darwinisme, maar bijna een korte encyclo-
pedie van de feiten, die betrekking hebben op het vraagstuk
van den oorsprong. Wanneer het smaak in het onderzoek
van de groote natuurkundige vraagstukken mocht inboezemen
en het verlangen opwekken om ze in de bijzondere werken te
bestudeeren, zal ik het doel bereikt hebben, dat ik mij voor-
gesteld heb. Eenige onbevooroordeelde denkers voor de weten-
schap gewonnen te hebben zal mijne beste belooning zijn.
Gelukkig gevoel ik mij ook in de gelegenheid te zijn aan de
Lyells, Darwins, Huxleys, Tyndalls, aan die keur-
bende van geleerden, die thans Engelands roem zijn, eene
rechtmatige hulde toe te brengen.
OPMERKING.
De theorie van Dar win wordt dikwijls Transmutatie der
soorten
of Transformisme genoemd. Zij gaat uit van de stel-
ling, dat zich in eenen gemeenschappelijken stam twee groepen
hebben kunnen ontwikkelen, die ten gevolge van zich gedu-
rende eeuwen \'opeengestapeld hebbende afwijkingen , bij voor-
beeld, geworden zijn: de eene, de soort ezel; de andere, de
1*
-ocr page 16-
4
soort paard. Aan deze stelling eenen zeer stelligen en sterken:
vorm gevende, heeft men gezegd: een ezel kan met den tijd
door voortgaande afwijkingen eene vervorming, eene transformatie
ondergaan en zich in een paard veranderen, hetzij rechtstreeks,
hetzij door middel van eenen gemeenschappelijken stamvader.
Van hier de benamingen: Transmutatie der Soorten, Trans-
formisme
aan de Engelsche theorie gegeven. Welke strek-
king het Darwinisme ook moge hebben, de juiste naam, die
het toekomt, is: Gewijzigde Afstamming der Soorten door
\'leeltkeus of Selectie. Deze naam is er door Dar win zelf
aan gegeven.
-ocr page 17-
EEUSTE APDEELING.
DE SELECTIE OE TEELTKEUS
BIJ
DE SOORTEN.
\\
-ocr page 18-
-ocr page 19-
THEORIE VAN DARW1N.
EEKSTE HOOFDSTUK;
WETTEN, WAABOP DE THEÖEIE GEGBOND 18.
De theorie van de onbegrensde veranderlijkheid der soorten
steunt op een zeker aantal algemeene feiten, bekend geworden
door ondervinding en waarneming. Zij zijn:
I. de wet der voortplanting;
II. de wet van de correlatie van groei;
III.  de wet der erfelijkheid;
IV.  de wet, dat de soorten zich in meetkundige reden en
de voedingsmiddelen zich in rekenkundige reden ver-
menigvuldigen;
V. de wet, dat de vormen des te standvastiger zijn, naar-
mate zij eenvoudiger georganiseerd zijn.
I. De wet der voortplanting. Alle levende wezens
hebben eene neiging om het leven niet op hunne nakomelingen
over te brengen met geheel dezelfde, maar met eenigszins af-
wijkende kenmerken.- Zoo zien wij twee broeders verschillen in
grootte, in kleur van haar, in gelaatstrekken.
De vruchtbaarheid is aan tamelijk vaste regelen gebonden.
Zij is omgekeerd evenredig aan de grootte van het dier; hoe
-ocr page 20-
8
kleiner het dier is, des te vruchtbaarder is het. De groote
dieren, zooals de olifant, de neushoorn, de dromedaris, bren-
gen bij elke dracht slechts één jong ter wereld; de kleine die-
ren, zooals de veldmuis, het konijn enz. brengen tien en zelfs
wintig in ééne dracht ter wereld.
De temming heeft eenen zeer sterkeu invloed op den graad
van vruchtbaarheid. Het konijn, een huisdier, kan tot twaalf-
maal \'sjaars jongen voortbrengen; de haas, een ongetemd
dier, brengt in denzelfden tijd slechts drie- of viermaal jongen
voort. Het tamme zwijn brengt tweemaal \'s jaars, en bij iedere
dracht vijftien tot twintig jongen ter wereld; het wijfje van het
wilde zwijn, de stamsoort van het tamme, draagt slechts éen-
maal \'s jaars, en iedere dracht geeft niet meer dan acht, hoog-
stens tien jongen.
De duur der dracht staat in rechte reden tot de grootte.
van het dier. Bij den olifant, het grootste landdier, duurt zij
twintig maanden. Zij is zestien maanden bij den neushoorn,
twaalf bij den giraffe; het konijn daarentegen draagt slechts
dertig dagen.
II. Wet van de correlatie van groei. Deze wet is
die, waardoor een orgaan, dat zich wijzigt, tevens de oorzaak
wordt van de wijziging van een ander orgaan. Zij is gegrond
op dit feit: dat de gezamenlijke organisatie een geheel uit-
maakt, waarvan de deelen in eene zeer nauwe betrekking tot
elkander staan.
Dé wet van de correlatie van groei omvat het onderling
verband uit ieder gezichtspunt, van vorm, verrichting, uiterlijk
voorkomen, enz. Wanneer zij in het bijzonder het toenemen in
grootte of de atrophie van organen betreft, noemt men haar de
wet van het evenwicht der organen. Men weet toch dat, als een
orgaan tot eene buitengewone ontwikkeling gekomen is, hetzij
door een uitsluitend gebruik, hetzij door eenen ziekelijken
toestand, een ander orgaan, tot hetzelfde stelsel behoorende
of er mede in betrekking staande, eene overeenkomstige ver-
mindering of zelfs atrophie ondergaat. Goethe drukte op eene
-ocr page 21-
9
aardige wijze deze physiologische wet aldus uit: „Daar de be-
grooting der natuur vastgesteld is, vordert eene te groote som
voor zekere uitgaven gebezigd elders bezuiniging."
III. Wet der erfelijkheid. Deze wet is eene der be-
langrijkste van de algemeene physiologie.
1°. Erfelijkheid van verkregen wijzigingen. — De verkre-
gen wijzigingen zijn erfelijk. Zoo draagt een voor de jacht
afgerichte hond zijne geschiktheid hiertoe over op zijne jongen.
Groote paarden onderling kruisende, verkrijgt men paarden van
groote gestalte. Kleine honden kruisende, verkrijgt men schoot-
hondjes, mopsen enz. ledere wijziging van het organisme kan
overgeplant worden onder voorwaarde, dat zij van zelve ontstaan
en natuurlijk zij. Die, welke kunstmatig zijn voortgebracht,
namelijk verminkingen, planten zich niet over l). Al snijdt men
een hond de ooren af of ontneemt hem de milt, de jongen
van zulk een verminkt paar hebben toch ooren of eene milt.
De grondregel bij de erfelijkheid is deze :\\ „gelijk brengt gelijk
voort.r\' De erfelijkheid der kenmerken wordt zoo stellig als
de regel beschouwd, dat ingeval ze niet overerven zulks voor
eene afwijking van den regel geldt.
2°. Erfelijkheid der afwijkingen op den overeenkomstigen
leeftijd.
— Een der belangrijkste zaken bij de erfelijkheid is
deze: „eene bijzonderheid in de organisatie heeft eene neiging
om zich bij de nakomelingen op den overeenkomstigen leeftijd
op nieuw te vertoonen." Dit is het geval met den vorm, de
gestalte en den smaak der zaden bij de talrijke verscheidenhe-
den van onze tuin- en akkergewassen, met de afwijkende vor-
men van de zijdewormen als rups of als pop, met de kleur
van de vacht der lammeren of de horens van onze schapen
en rundereu, als zij den volwassen leeftijd naderen. Hier-
door vertoont eene erfelijke ziekte of een erfelijk gebrek, aan
1) In den regel ten minste niet, somtijds echter wel; vergelijk mijne derde
aanteekening op Hoofdstuk XX van Darnins Afstamming van den Mensch. Nederl.
Vert., deel II, blz. 419.
                                                                     Vertaler.
-ocr page 22-
10
het kind medegedeeld door het voortplantend beginsel van
een der ouders, zich meestal op een gevorderden leeftijd.
Deze wet steunt op in hooge mate verschillende en zeer al-
gemeen voorkomende feiten. Zij is eene van die, welke het
meest en in het oogvallendst doorgaan.
IV.    Wet, dat de soorten zich in meetkundige
reden en de voedingsmiddelen zich in r e k e n k u n-
dige reden vermenigvuldigen J). — Het is door be-
rekening en waarneming bewezen, dat de soorten zich in meet-
kundige reden, de voedingsmiddelen daarentegen zich in reken-
kundige reden vermenigvuldigen. De waarneming heeft de meest
verschillende gevallen van buitengewone vruchtbaarheid gecon-
stateerd, en van deze gevallen uitgaande heeft de berekening
aangetoond, dat de vermenigvuldiging in de straks vermelde
verhouding geschieden zou, als de meest uiteenloopende oor-
zaken van vernieling haren voortgang niet tegenhielden. De
olifant, bijvoorbeeld, het dier, dat zich het langzaamst voort-
plant, heeft eene dracht, die bijna twee jaren duurt. Men be-
rekent, dat van uit een enkel eerste paar, na verloop van vijf-
honderd jaren, vijftien millioenen levende olifanten zouden zijn
voortgekomen. En wat zou dit zijn bij de visschen, waarvan
sommige tot drie millioenen eieren inhouden.
V.   Wet, dat de vormen des te standvastiger zijn,
naarmate zij eenvoudiger georganiseerd zijn. —
1) Men noemt rekenkundige reeks eene opeenvolging van getallen, zóó dat ieder
derzelve gelijk is aan het vorige, met bij telling van een bepaald getal. Voorbeeld:
2, 4, 6, 8, 10, 12, enz. Ieder getal is gelijk aan het voorgaande vermeerderd
met 2, 8 = 0 2; 10 = 84-2; 12=10-1-2, enz. Het bijgetelde getal
(hier 2) is de rekenkundige reden.
Men noemt meetkundige reeks eene opeenvolging van getallen , zóó dat ieder
derzelve gelijk is aan het voorgaande, vermenigvuldigd met een bepaald getal.
Voorbeeld : 2, 4, 8, 1 o", 32, 64, enz. Ieder der getallen is gelijk aan het
voorgaande vermenigvuldigd met 2 ; 16 = 8x2; 32=16x2; 64 = 32x2,
enz. Het getal, waarmede telkens vermenigvuldigd wordt (hier 2), is de meet-
kundige reden.
-ocr page 23-
11
Deze wet kan zóó worden uitgedrukt: //Hoe eenvoudiger het
maaksel der wezens is, des te standvastiger blijven ze in huu
vorm en organisatie." En daarentegen: ,/Hoe hooger georgani-
seerd de wezens zijn, dee te grooter is de snelheid der veran*
dering." De wezens van het eenvoudigste maaksel zijn die, wier
levensverrichtingen geschieden door het geringste aantal bijzon-
dere organen. Hooger georganiseerde wezens zijn die, welke voor
iedere levensverrichting een bijzonder orgaan bezitten. De straal-
dieren zijn de eenvoudigst samengestelde wezens *); dan vol-
gen de weekdieren. De mensch integendeel staat op de hoogst©
sport van de ladder der wezens, omdat aan iedere levensver-
lichting een eigen werktuig is toegewezen. Sir Charles Lyell
heeft bewezen, dat bij vergelijking van weekdieren van twee
opeenvolgende geologische tijdperken het aantal gelijke soorten des
te grooter is, naarmate de individuen eenvoudiger bewerktuigd
zijn. Het is duidelijk, dat als hetzelfde orgaan onverschillig voor
meerdere levensverrichtingen werkzaam kan zijn, het zich ge-
makkelijk zal schikken naar de veranderingen van het omgevendp
medium. Zijn vorm zal niet veranderen. Bij een zoogdier, in-
tegendeel , waarbij elk orgaan slechts voor ééne soort van ver-
richting bestemd is, moet ieder orgaan te gelijk met het me-
dium veranderen, of het zoogdier zal bezwijken
1) Minder juist; het maaksel der zoogenaamde Protozoèn, vooral van die welke
Haeckel Moneren noemt, is nog eenvoudiger. Deze laatsten zijn om zoo te
zeggen slechts eenvoudige hoopjes slijm (protoplasina) , die zich bewegen, voeden
en voortplanten, maar geen spoor van inwendige organisatie vertoonen.
Vertaler.
-ocr page 24-
TWEEDE HOOFDSTUK.
DE STEIJD OF MEDEDINGING OM HET LEVEN.
De grondslag van de theorie van Darwin is, wat hij met eene
krachtige oorspronkelijkheid de strijd om het leven noemt. //Alle
dieren", zegt Doyère, „zijn aanhoudend met elkander in strijd,
althans in dezen zin, dat geen hunner bestaan kan dan door eene
plaats in te nemen, die duizende anderen het trachten te ont-
weldigen 1)." De strijd, die door ieder levend wezen, hetzij
tegen de andere levende wezens, hetzij tegen de natuur buiten
hetzelve gestreden moet worden om zijn leven te bewaren, kan
niet ontweken worden. Op hetzelfde oogenblik, dat een levend we-
zen ter wereld komt, begint voor hetzelve de onvermijdelijke strijd.
I. De individuen moeten vooreerst strijd voeren tegen die
uitwendige voorwaarden, die te zamen genomen klimaat genoemd
worden.
Ten tweede strijden de individuen met elkander tot verkrij-
ging van het voedsel.
1°. Het klimaat. — De strijd tegen het klimaat is wellicht
de moeielijkste. In zeer strenge winters zijn in enkele stre-
ken soms meer dan vijf zesde gedeelten der vogels omgekomen.
In leven gebleven zijn die, welke door hun dik gevederte en
door beter bestand te zijn tegen gebrek aan voedsel, de
ruwheid van het klimaat konden verdragen. In de tropische
gewesten bezwijken de Europeanen, als zij hunne gewone levens-
1) Lecom d\'Histoire naturelle, p. 528. Année 1841.
-ocr page 25-
13
wijze volhouden. Om met goed gevolg te strijden, zijn zij
genoodzaakt de gewoonten en de levenswijze der inboorlingen
aan te nemen. Daarentegen is de zeevaarder in het ijzig
klimaat van de Noordpoolstreken gedwongen zich met traan te
voeden om zijn bloed de onmisbare warmte te verschaffen.
Wanneer men van het Zuiden naar het Noorden reist, bemerkt
men, dat enkele gewassen , weinig in aantal onder ontelbare
andere, langzamerhand in aantal toenemen, naarmate men de
koude streken nadert, waar zij alleen heerschen; de andere
gewassen zijn verdwenen. De oorzaak hiervan is, dat een
gering verschil in het klimaat reeds voldoende is om hun het
overwicht te geven. Al wint eene soort het van eene andere
in snelheid van vermenigvuldiging en in weelderigen groei,
als zij minder bestand is tegen koude, is dit alleen reeds vol-
doende om hare mededingster de overwinning te doen behalen
en in die streek alleen meesteres te doen blijven. Aau de
grenzen van de eeuwige sneeuw of van de zandwoestijnen zon-
der teelaarde en zonder water wordt enkel strijd gevoerd tegen
de natuur daarbuiten.
2°. Het voedsel. — Daar de levende wezens zich in meet-
kundige reden vermenigvuldigen, worden de voedingsmiddelen
ontoereikend. Een groot gedeelte dier wezens moet omkomen;
alleen op deze harde voorwaarde kan een ras blijven bestaan.
Zij, die het best gebrek en hongersnood hebben kunnen doorstaan
of die in den strijd om het voedsel de overwinning verschul-
digd zijn aan het bezit vau meer lichamelijke kracht, of aan
eenige hoedanigheid van anderen aard, zooals b. v. geslepen-
heid, schranderheid, blijven leven. Onze honigbij, vóór korten
tijd in Australië ingevoerd, is reeds bezig de Melipona, eene
kleine bij zonder angel, die er inheemsch is, snel uit te roeien.
De muis, die bij de ouden alleen bekend was, is, in welken
tijd weet men niet met zekerheid, genoodzaakt geworden een
gedeelte van haar vroeger gebied af te staan aan de zwarte
rat, en zij is het waarschijnlijk enkel aan hare kleine gestalte
verschuldigd, dat zij niet geheel en al uitgeroeid is. Op hare
beurt is, in Engeland omstreeks 173G en in Frankrijk omstreeks
-ocr page 26-
14
1750, de zwarte rat aangevallen door de bruine rat, in koop-
vaardijschepen uit Indië en Perzië overgebracht. Deze laatste
ongeveer van dezelfde gestalte, maar sterker en wilder en
bovenal vruchtbaarder, heeft de zwarte rat bijkans geheel uit-
geroeid, zoodat deze nog slechts in afgelegen boerenwoningen
en molens gevonden wordt (Doyère).
II. — Onder de omstandigheden, die van invloed kunnen
zijn op den uitslag van den strijd der soorten tegen elkander,
is de meer of minder groote vruchtbaarheid de belangrijkste.
Naast deze bemerkt het oog van den waarnemer ten laatste
eene menigte andere, bijzondere en plaatselijke, maar die ge-
volgen hebben, welke op hunne beurt oorzaken worden. Dit
zijn de onderlinge betrekkingen tusschen de bewerktuigde wezens.
]°. Voordeel van de vruchtbaarheid voor eene soort. — De
vruchtbaarheid is een der krachtigste middelen, die de soorten
bezitten om het onderspit niet te delven in den strijd om het
leven. Als men bedenkt, welk eene ontzaglijke menigte zee-
< visch de mensch verbruikt, welk eene ontzaglijke menigte bui-
tendien een prooi wordt van zeebewoners, die sterker zijn,
zou men niet kunnen begrijpen, dat die visch niet ver-
dween, wanneer men niet wist, dat er slechts enkele wijfjes
aan de slachting behoeven te ontsnappen om de wateren op
nieuw te bevolken.
Hetzelfde heeft plaats bij de planten. Duizenderlei oorzaken
van vernieling belagen haar en verminderen haar getal, het kli-
maat, de insecten, andere dieren. Zij hebben geen kans om
te blijven bestaan dan wanneer zij door hare vruchtbaarheid
er toe geraken om op de eene of andere plek den noodlotti-
gen kring, die haar omgeeft, te verbreken.
2°. Onderlinge betrekkingen tusschen de bewerktuigde wezens.
De levende wezens zijn in de natuur aan elkander verbonden door
de meest ingewikkelde en dikwerf minst verwachte betrekkin-
gen. Er is slechts een hoogst eenvoudig toeval noodig om
de meest uiteenloopende veranderingen te doen ontstaan. Zie
hier eenige treffende voorbeelden:
-ocr page 27-
15
In het graafschap Stafford, in Engeland, bezat een bloed-
verwant van den Heer Darwin een landgoed, waarin een on-
vruchtbaar stuk land lag, dat nimmer door \'s menschen hand
•was bearbeid. Verscheidene honderden bunders van hetzelfde
landgoed werden omheind en met Schotsche dennen beplant.
Na verloop van vijfentwintig jaren was het onderscheid tus»
schen het omheinde stuk en den woesten grond opmerkelijk.
De woeste grond was volkomen onveranderd gebleven; in
het omheinde stuk tierden twaalf soorten van gewassen, die
daar vroeger niet voorkwamen, zonder de grassen en riet-
grassen mede te rekenen. De verandering in de insecten-be-
volking moest nog grooter geweest zijn, want zes soorten
van insectenetende vogels waren bewoners van het beplante
stuk en niet van den woesten grond, die daarentegen door
twee of drie andere soorten bezocht werd. Zoo had dus het
invoeren van eene enkele soort van boomen verscheidene soor-
ten van planten medegebracht; deze hadden talrijke insecten
gelokt, en de insecten hadden op hunne beurt de vestiging
            /•
van vele soorten van vogels, wier voedsel zij waren, veroorzaakt. \\j£r6LJ&~f
Ten noorden én ten zuiden van Paraguay zijn het rund~7 i^Zi4U^*3
het paard en de hond inheemsen geworden, maar niet in Pa- f/££nJ~-~
raguay zelf. Dit is het gevolg hiervan, dat zekere soort van f-^t^f
vlieg, die zeer menigvuldig in deze streken voorkomt, hare eieren *^\' **
legt in den navel van genoemde dieren, als zij pas geboren zijn, c us-j-z*
waardoor zij sterven. Wanneer de insecten, die de vijanden van
deze vliegen zijn, het zoover konden brengen, dat zij ze voor
het grootste gedeelte vernielden, dan zou het rund zich in
die streken kunnen vermenigvuldigen. Het vee, zich in onge-
temden staat vermenigvuldigende, zou den plantengroei wijzigen,
hetgeen op zijne beurt op de insecten zou terugwerken, waar-
door eene reeks van nieuwe toestanden zich als \'t ware in eik-
ander kruisende cirkels zouden opvolgen , gelijk aan die, welke
ontstaan door het zog van een zeilend vaartuig.
Vele soorten van planten kunnen niet bevrucht worden en
zich derhalve niet vermenigvuldigen, tenzij zij door zekere
insecten bezocht worden. Evenzoo moeten zich op sommige
-ocr page 28-
16
orchideeën vlinders nederzetten om het stuifmeel in beweging te
brengen en ze zoo te bevruchten. De Hollandsche klaver heeft
het bezoek van de honigbij noodig; de stengels, die tegen
deze insecten beschermd worden, blijven onvruchtbaar. Alleen
de hommels bezoeken de roode klaver: de andere bijen kunnen
niet bij haren nectar komen, en de vlinders zijn niet zwaar ge-
noeg om de bladeren van de bloemkroon om te buigen. Hieruit
volgt dat, als de hommels in zekere streek uitstierven, de roode
klaver er zoude verdwijnen. Nu is de hoeveelheid hommels
afhankelijk van de menigte veldmuizen, die hare raten en hare
nesten vernielen. In Engeland worden meer dan twee derden
van de hommels op deze wijze gedood. De menigte van veld-
muizen hangt op hare beurt af van het aantal katten. Men heeft
opgemerkt, dat in de nabijheid der kleine plaatsen, waar zich
eene menigte katten ophouden, ook de nesten der hommels me-
nigvuldig zijn. Bijgevolg bepaalt de aanwezigheid van een dier
van het kattengeslacht in zekere streek de zeldzaamheid of de
menigvuldigheid van zekere plant in diezelfde streek.
III. Besluit. — In zijn geheel genomen doet de aarde zich
voor als een groot slagveld, waarop de individuen en de soor-
ten met afwisselend geluk een hardnekkigen strijd voeren,
zonder dat, na verloop van eene lange reeks van eeuwen, het even-
wicht der krachten verbroken schijnt te zijn. Algemeene wed-
strijd,
dat is de groote wet in de levende natuur. En echter
hebben het verstand en de wetenschap van den mensch nog
nauwelijks eenige weinige mazen kunnen ontdekken van het
uitgestrekte net. Deze beschouwingen zijn door Darwin met krach-
tige en welsprekende woorden uiteengezet. „De oude Indiaan-
sche bouwvallen in het zuiden der Vereenigde Staten , die voor-
heen van boomen ontbloot moeten geweest zijn, spreiden thans
dezelfde verscheidenheid en dezelfde soorten in gelijke verhou-
ding ten toon als de omliggende maagdelijke wouden. Welk een
strijd moet gedurende eene lange reeks van eeuwen tusschen de
verschillende soorten van boomen gestreden zijn, want iedere
boom verspreidt jaarlijks zijne zaadkorrels bij duizenden. Welk
-ocr page 29-
17
een oorlog vau insect tegen insect; en van de insecten, de
slakken en andere dieren tegen vogels en roofdieren, allen hun
best doende om zich te vermenigvuldigen, en allen zich voe-
dende de een met den ander, of levende van de boomen, van
hunne zaden, van hunne jonge uitspruitsels, of van andere ge-
wassen , die in den beginne den grond bedekten en hierdoor de
ontwikkeling van boomen beletten! Men werpe een handvol
vederen in de lucht en ieder derzelve zal volgens bepaalde wet-
ten ter aarde vallen; maar hoe eenvoudig is het vraagstuk van
haren val vergeleken met dat der werkingen en terugwerkingen
op elkander van de tallooze planten en dieren, die gedurende
den loop der eeuwen de verhoudingsgetallen en de soorten be-
paald hebben van de boomen, die thans groeien op die Iudiaan-
sche\' bouwvallen!" //Veldslagen na veldslagen worden voortdu-
rend geleverd met afwisselend geluk, en evenwel blijft in den
loop der tijden het evenwicht van de verschillende krachten
zoo volkomen behouden, dat het uiterlijk aanzien der natuur
gedurende lange tijdperken hetzelfde blijft, ofschoon vaak slechts
eene kleinigheid noodig is om aan het eene bewerktuigde wezen
de overwinning op het andere te doen behalen. En toch is
onze onkunde zoo groot en onze verwaandheid zoo ver gedre-
ven, dat wij ons verbazen den ondergang van eene soort te ver-
nemen; en daar wij er de oorzaak niet van doorgronden, be-
roepen wij ods op ontzettende natuuromwentelingen om de
aafde te ontvolken, of/ vinden wetten uit, die den duur der
levensvormen regelen."
-ocr page 30-
DERDE HOOFDSTUK.
DE NATUURLIJKE TEELTKEUS
Wanneer de mensch een ras wil voortbrengen, in staat om door
eene eigenaardige hoedanigheid uit te munten , kiest hij met
zorg dieren, welke reeds in zekere mate de gewenschte eigen-
schap bezitten, en laat ze met elkander paren. Krachtens de
wet der erfelijkheid fixeert die eigenschap zich bij het nage-
slacht en neemt daarbij meestal hoe langer zoo meer toe. Dit
is de teeltkeus of selectie l) van den mensch, eene stelselmatige
en bewuste teeltkeus.
Daar de individuen moeten strijden, hetzij tegen elkander
om het bezit van het voedsel, hetzij tegen het klimaat en al
de natuurlijke uitwendige omstandigheden; in \'t kort, dewijl
de mededinging om het leven eene algemeene wet is, moe-
ten noodzakelijk sommigen in den strijd bezwijken, terwijl
anderen de overwinning behalen, dank zij bijzondere eigen-
schappen , waardoor zij beter geschikt zijn voor de voorwaar-
den van dien strijd. Aan deze betrekkelijke meerderheid zijn
zij het verschuldigd, dat zij de anderen overleefd hebben.
Hun dit voorrecht schenkende, heeft de natuur hen als \'t ware
met haar zegel gemerkt en uitgekozen tot overwinnaars in den
strijd om het leven. Dit is de natuurlijke teeltkeus, een nood-
zakelijk gevolg van de mededinging om het leven.
I. Teeltkeus van den mensch. — „ De natuur brengt de
1) Van het Latyn seligere, kiezen; selectio, keus.
-ocr page 31-
19
Terscheidenheden voort; de mensch verhoogt ze in eene richting
overeenkomstig zijn belang of zijn goedvinden" (Darwin).
In de XVIIPe eeuw kwamen al de zuivere soorten vau wol
uit Spanje. De Fransche regeering, zich van die schatting wil-
lende ontslaan, droeg aan Daubenton op om met de Fransche
rassen eene soort van wol te verkrijgen, even fraai als die vau
de merinos in Spanje. Daubenton nam rammen uit Boussillou
en paarde ze met schapen uit Bourgogne. De proeven geschied-
den te Montbard in Cöte d\'Or. De Spaansche wol onderscheidt
zich door vier eigenschappen: lengte, overvloedigheid, fijn-
heid. zuiverheid. De rammen uit Roussillon hadden wol van
zes duim lang, de schapen uit Bourgogne wol van drie duim.
Van de eerste generatie af verkreeg Daubenton wol van vijf
duim lang. Voor elke paring voorwerpen met langere wol
kiezende, had Daubenton na zeven of acht generaties wol ver-
kregen van twee en twintig duim lang. De vacht van den
eersten ram woog twee pond ; die van den achtsten woog twaalf
pond. Fijnheid en zuiverheid waren reeds verkregen sedert de
eerste paringen.
In de hand van den fokker is de organisatie van een dier
als \'t ware eene plastische stof, aan welke de mensch naar zijn
goeddunken elke gedaante kan geven. Men weet, hoe groot
het aantal duivenrassen is en welke groote verschillen ze van
elkander schijnen te scheiden. „In drie jaar, zegt John Se-
bright, zal ik iedere soort van gevederte voortbrengen, welke
het ook zij. Maar voor eene wijziging van den kop en den
bek heb ik zes jaar noodig."
II. Teeltkeus der natuur. — Wat de mensch op stelsel-
matige en bewuste wijze verricht, doet de natuur op den langen
duur door de werking der wetten, die de stoffelijke wereld regeeren.
Door natuur moet men de vereen igde werking en de gezamen-
lijke uitkomsten der natuurwetten verstaan; en door wetten de
reeks van elkander noodzakelijk opvolgende feiten, zooals wij
die nu kennen. Stellen wij b. v. dat er eene soort van wolven
bestond, die zich met verschillende dieren voedden, sommige
2*
-ocr page 32-
20
overweldigende door list, andere door kracht, wederom an-
dere door vlugheid. Laat ons vooronderstellen dat, ten ge-
volge van hongersnood of welke andere oorzaak ook, de eenige
prooi, die in de streek overbleef, het damhert was. Het gevolg
hiervan zou zijn, dat alleen diegene onder de wolven , welke
aan kracht de grootste vlugheid paarden, in leven zouden
blijven. Vandaar eene nakomelingschap van wolven, waarbij
de vlugheid steeds toenemende zou zijn, als \'t ware door eene
zich steeds opvolgende teeltkeus. Vandaar ook eene ia dezelfde
verhouding toenemende vermindering van het wild. Wan-
neer integendeel de prooi een dier van groote gestalte geweest,
ware, zouden het de wolven met gedrongen en gespierde
lichamen geweest zijn , die in den strijd om het leven de over-
winning behaald zouden hebben.
Deze onderstelling is reeds sedert langen tijd eene werkelijk-
heid. In het gebergte van Catskiil, in de Vereenigde Staten ,
zijn twee verscheidenheden van wolven. De eene van eene tengere
gestalte, ongeveer als die van onze windhonden, vervolgt het wild.
De andere, zwaarder en sterker, valt dikwijls de kudden aan.
III. Verschil tusschen de teeltkeus van den
mensch en die der natuur. — 1° De mensch.
De mensch kiest enkel met het oog op zijn eigen belang.
Hij houdt in dezelfde streek inboorlingen van verschillende
klimaten; hij oefent zelden op bijzondere en geschikte wijze
elk nieuw verkregen orgaan; hij spijzigt met hetzelfde voed-
sel eene duif met korten en eene duif met langen bek; hij
stelt schapen met eene dikke vacht en schapen met weinig
wol aan hetzelfde klimaat bloot; hij veroorlooft niet, dat de
sterkste mannetjes strijd voeren om het bezit der wijfjes; hij
doodt niet zonder uitzondering al de zwakkere dieren, maar
hij beschermt, zooveel het in zijn vermogen is, in elk jaarge-
tijde zijn producten; ja, hij begint vaak zijn verkiezingswerk
met eenen bijna monsterachtigcn vorm, of ten minste met
eene afwijking, die genoeg in het oog loopt om zijne opmerk -
zaamheid te trekken of hem van onmiddellijk nut te zijn. In.
-ocr page 33-
21
«én woord, de mensch kiest met het oog op eigen voordeel,
met het oog op het belang van den mensch.
De natuur. — De natuur kiest enkel met het oog op
het belang van het wezen, waarvoor zij zorg draagt. Zij staat
vrije oefening toe aan ieder nieuwgevormd orgaan; en het
gewijzigde individu wordt onder die levensvoorwaarden geplaatst,
die hetzelve het gunstigst zijn. Onder de wet der natuur is de
onbeduidendste afwijking in maaksel of gestel voldoende om
•de bijna in evenwicht zijnde balans der krachten te doen
hellen; zij kan zich op die wijze voortplanten. De grillen van
den mensch zijn zoo veranderlijk, zijn leven duurt zoo kort, hoe
zou dan hetgeen hij voortbrengt niet onvolmaakt zijn in ver-
gelijking van hetgeen, tot volmaking waarvan de natuur geheele
geologische tijdvakken gebruiken kan. Dagelijks, ter ieder ure
en over geheel de aarde, spoort de natuurlijke teeltkeus iedere
afwijking, zelfs de onmerkbaarste, op, om hetgeen slecht is te
verwerpen en al wat goed is te behouden en te vermeerderen.
Zij werkt aldus, onmerkbaar en in stilte, overal en altijd,
zoodra de gelegenheid zich daartoe aanbiedt, aan de volmaking
van ieder wezen met betrekking tot zijne voorwaarden van be-
staan. Wij zien van deze langzame en voortdurende vervor-
mingen niets, voordat de hand des tijds er haren stempel op
gedrukt heeft; en zelfs dan is ons inzicht door de onmetelijke
geologische tijdvakken heen zoo onvolkomen, dat wij slechts
ééne zaak duidelijk opmerken, namelijk: dat de levensvormen
van heden verschillen van die van vroegeren tijd.
-ocr page 34-
VIERDE HOOFDSTUK.
OORZAKEN VAN NATUURLIJKE TEELTKEUS.
I. Het klimaat of het medium, waarin het wezen
leeft1). — Het klimaat is eene der krachtigste oorzaken van
natuurlijke teeltkeus. Bij de planten doet zijn invloed zich voor-
namelijk op het vegetatieve stelsel gevoelen; het doet het voort-
plantingsstelsel moeielijker aan. De betrekkelijke standvastigheid
van dit laatste is dan ook een der beste kenmerken voor de
klassificatie. Het vegetatieve stelsel van eene plant omvat de
kenmerken van gladheid of behaardheid, de aanwezigheid of
afwezigheid van eene wasachtige afscheiding, de aanwezigheid
van korte of verlengde, droge of knolvormige, vezelachtige of
penwortels, volle of fijn ingesneden, dunne of vle.ezige, van
vele of van weinige huidmondjes voorziene, een dunne of dikke
opperhuid bezittende bladeren.
1°. Een rijke, beschaduwde en vochtige grond maakt de ge-
stalte rijzig, doet de bladachtige deelen sterker ontwik-
kelen dan de voortplantings-werktuigen. Iedere soort bezit
derhalve eene verscheidenheid, die men umbrosa noemt.
2*. Eene zandige, dorre, zonnige streek heeft tegenoverge-
stelde gevolgen: eene korte gestalte, dorheid der weefsels, ster-
ker kleuring, sterker behaardheid.
1) In den beginne heeft Darwiu aan het klimaat niet al den invloed toegekend,
dien het werkelijk op de afwijkingen der bewerkt uigde wezens uitoefent. Later is
de beroemde natuurkundige op dit punt meer genaderd tot de leer van Etienne
Geoffroy Saint-Hilaire.
-ocr page 35-
23
Wanneer de prikkels en de voedingsmiddelen voor het orga-
nisme beiden ontbreken, worden de afmetingen van de indu-
vidnen zoozeer verkleind, dat er dwergvormen ontstaan. (Ver-
scheidenheid segetalis.)
8°. Als de warmte ontbreekt of de wind zijne kracht heeft
uitgeoefend, is het alsof de mismaakte, ziekelijke plant zich
niet kan opheffen van den grond, die haar voedt, verwarmt en
beschut. Zij bestaat uit eenen eenvoudigen kring van bladeren,
uit welker midden zich nauwelijks een korte, bloemdragende
stengel met twee of drie onmiddellijk daaraan bevestigde
bloemen verheft: dit is de verscheidenheid alpina.
4°. Aanhoudende indompeling in water veroorzaakt opmerke-
lijke veranderingen. De bladeren worden langer en verdeelen
zich dikwijls in draadvormige afdeelingen: dit is de verschei-
denheid aquatilis.
5°. Het zoute water, de zeelucht maken de gestalte korter
en krachtiger, de planten gedrongener, met vleezige, sappige,
vaak glanzige bladeren, soms echter met meer haren bedekt dan
in de stamsoort. Dit is de verscheidenheid maritima.
Bij de dieren is de invloed van het medium, waarin zij le-
ven, niet minder sterk.
1°. Werking der koude. — De koude prikkelt de gevoelig-
heid en den bloedsomloop door de haarvaten van de huid: zij
vermeerdert de bloedrijkheid van de huid en de warmte in de
peripherische deelen van het lichaam, zet tot spierbewegingen
en dientengevolge tot verbruik van brandstof aan, en versterkt
de spijsvertering. Zij vordert krachtiger voedsel en bevordert de
voeding. Om kort te gaan, door haren invloed neemt het lichaam
in massa toe en ontstaat het sanguinische temperament.
2°. Werking der warmte. — De dampkringslucht brengt, als
zij door de warmte uitgezet is, bij iedere ademhalingeene min-
dere hoeveelheid zuurstof in de longen. Bijgevolg kan de
verbranding van het voedsel niet anders dan op gebrekkige
wijze geschieden. De lever moet derhalve meer gal afscheiden
om de onverbrande stoffen te verwijderen. Deze sterkere afschei-
ding heeft eene grootere ontwikkeling van het afscheidend
-ocr page 36-
24
orgaan ten gevolge: van daar het hepatisehe temperament, dat
aan de bewoners der warme landen eigen is !).
Hoe groot zijn genie en zijne onuitputtelijke hulpbronnen ook
mogen zijn, toch is de Europeaan, als hij bewoner van de pool-
streken wordt, verplicht iets van den Eskimo over te nemen, of
naar de tropische gewesten overgeplant, zich eenigermate naar
de leefwijze der Afrikanen te voegen. De aanhoudende invloed
van het klimaat op de organen verhoogt, vermindert of bederft
de physiologische werkingen. Achtereenvolgens ondergaan de
verschijnselen van de voeding en stofomzetting eene overeenkoin-
stige wijziging; want de activiteit der functies is de wezenlijke
regelaarster van de voeding.
Het organisme reageert krachtig om aan uitwendige invloeden
weerstand te bieden. Deze strijd brengt op den langen duur
afwijkingen in vorm, uitgebreidheid, onderlinge verhoudingen
voort. De gewoonte maakt ze standvastig, de erfelijkheid plant
ze over, en ziedaar een nieuw ras ontstaan. Hoe\'langzaam
ook de veranderingen door het klimaat veroorzaakt mogen
zijn, het is niettemin waar, dat zijn voortdurend werkzame in-
vloed eindelijk onweerstaanbaar wordt. Veranderen of vergaan,
dit is bij de acclimatatie de wet der natuurlijke teeltkeus.
II. Het voedsel. — Men heeft boven gezien, dat dein
een meetkundige reeks voortgaande vermenigvuldiging der die-
ren een vreeselijken wedstrijd ter verkrijging van het noodige
voedsel doet ontstaan. De strijd tusschen de individuen van
eene zelfde soort is veel heviger dan die tusschen twee verschil-
lende soorten. Dezelfde streken bewonende, dezelfde behoeften
hebbende, aan dezelfde gevaren blootgesteld, moeten zij toch
om te overwinnen, gebruik maken van de kleinste afwijkingen,
die hun in eenig opzicht voordeelig kunnen zijn. Het ver-
schil tusschen de stamsoort en de uitgekozen rassen , die in
uiteenloopende en verschillende richting vooruitgegaan zijn,
1) Ad. Gubler. Pré/ace d\'une réforme des espèces.
-ocr page 37-
25
is zoo groot geworden, dat het moeielijk, ja soms bij gebrek
aan tusschenvormen onmogelijk is aan hunnen getneenschappe-
lijken oorsprong te gelooven.
III. Gewoonte en oefening. — Van den anderen kant
hebben de aard van het voedsel en de wijze van het te be-
machtigen, dikwijls de bijkans uitsluitende oefening van een
orgaan ten gevolge, terwijl de andere werkeloos blijven of
althans weinig gebruikt worden. De uit de spijzen getrokken
voedingstof hoopt zich bij voorkeur daar op, waar de zetel der
werkzaamheid is. Het\' gevolg hiervan is, dat het orgaan, dat
aanhoudend werkzaam is, eene grootere ontwikkeling zal ver-
krijgen, en dat, ten gevolge der wet van het evenwicht tuswhen
de organen,
de andere zullen atrophieeren in dezelfde verhou-
ding, waarin het eerste toegenomen zal zijn. De erfelijkheid
maakt de verkregen afwijkingen standvastig, de aanhoudende
invloed vau gewoonte en oefening maakt het verschil tus-
schen de organen hoe langer zoo grooter, zoodat sommige
eindelijk in rudimenten overgaan , die tot onwraakbare getuigen
strekken van eenen vroegeren gemeenschappelijken oorsprong.
Zoo wordt de noodzakelijkheid om het voedsel te bemachtigen de
oorzaak van oefening en gewoonte, die op hare beurt eene
oorzaak zijn van afwijking en dientengevolge van teeltkeus.
Als voorbeeld van afwijkingen, die door oefening ontstaan
zijn, haalt Darwin een zeer opmerkelijk feit aan. Op het
eiland Madera zijn sommige torren bijkans vleugelloos, terwijl
andere er zeer sterke vleugels hebbeu. Dit verschijnsel wordt
veroorzaakt door de hevigheid van den zeewind. Sommige tor-
reu toch hebben den strijd tegen hem opgegeven: zij verber-
gen zich, zoolang die wind waait. Van daar het atrophieeren
van hare vleugels, die zij niet meer oefenen. De andere
daarentegen hebben zegepralend volhard en hare vleugels
hebben, door oefening versterkt, eene grootere ontwikkeling
verkregen.
Bij sommige krabben, die gewoonlijk in het donker leven ,
blijft de oogsteel bestaan, ofschoon het oog verdwenen is. vDe
-ocr page 38-
2<ï
standaard vnn den telescoop is er nog, maar de telescoop met
zijne spiegels is verdwenen." Darwin schrijft dit verlies van
de o ogen aan gebrek aan oefening toe.
IV.   Het bezit der wijfjes. — ,/De mannetjes der wilde
dieren", zegt Livingstone, ,/verkrijgen het bezit der wijfjes eerst
na hunne medeminnaars te hebben overwonnen. Er zijn er geen,
die niet de litteekens dragen van de in den strijd ontvangen won-
den." De strijd om het bezit der wijfjes is dus eene oorzaak
van teeltkeus !). Over het algemeen zijn da sterkste mannetjes
overwinnaars, en laten bijgevolg een talrijker kroost na door op
den langen duur hunne medeminnaars te elimineeren. Maar in
vele gevallen hangt de overwinning minder af van de meerdere
sterkte dan van bijzondere wapenen, die het individu bezit. Een
hert zonder horens, een • haan zonder sporen zouden weinig
kans hebben om eene nakomelingschap na te laten. Door al-
tijd aan den overwinnaar toe te staan om zijn ras voort
te planten , kan de natuurlijke teeltkeus met behulp van den
tijd aan sommige rassen harder horens, scherper sporen, om
kort te gaan, hoedanigheden geven, die de mensch door eene
stelselmatige teeltkeus in weinige jaren verkrijgt.
Bij de vogels is de strijd dikwerf van vreedzamer aard. In
de familie der pauwen, bij de merels van Guyana en bij de
Paradijsvogels beslist de bekoorlijkheid van het gevederte
of de verleidelijkheid van den z;mg de keuze der wijfjes. Na
eene lange reeks van jaren krijgen de rassen door dit middel
van zelf een schitterend gevederte of eene zoetvloeiende stem,
terwijl wij dezelfde uitkomst in korten tijd verkrijgen door ge-
dwongen kruisingen.
V.   Onderlinge betrekkingen tusschen al de be-
werktuigde wezens. — Bij deze algemeene oorzaken van
1) Darwin onderscheidt deze soort van teeltkeus nis ;,seksueele teeltkeus" van
de natuurlijke, waarvan zij in verschillende opzichten afwijkt. Zie Hoofdstuk
VIII van Darwins Afstamming van den mensch.
                                 Vertaler.
-ocr page 39-
27
teeltkeus voegen zich een groot aantal bijzondere oorzaken, die
geboren worden uit de onderlinge betrekkingen tusschen al
de bewerktuigde wezens. De roode klaver bij voorbeeld kan
alleen bevrucht worden met behulp der hommels, de Hol-
landsche klaver wordt dit door de bijen. Als in eene land-
streek de bijen uitsterven ten gevolge eener ziekte of door
hongersnood, zal de Hollandsche klaver bezwijken voor hare
gelukkige mededingster. Maar als daarentegen de hommels
uitgeroeid worden door eene buitengewone menigte veldmuizen,
zal de roode klaver de plaats ruimen voor de Hollandsche
klaver. De teeltkeus zal hier dus afhankelijk zijn van de be-
trekkingen tusschen planten en insecten. Het is duidelijk,
dat wederkeerig het verdwijnen van planten, die het voor-
naamste voedsel van insecten of andere dieren ujtmaken , dezen
de minderheid in den strijd zal geven, en, van nederlaag tot
nederlaag, de vernietiging hunner soort zal veroorzaken.
KORT OVERZICHT.
Wetten, waarop de theorie gegrond is.
1° Wet der voortplanting.
2° Wet van de correlatie van groei.
3° Wet der erfelijkheid.
4° Wet van de vermenigvuldiging der soorten in meet-
kundige reden.
5° Wet, dat de vormen des te standvastiger zijn, naarmate
zij eenvoudiger georganiseerd zijn.
Strijd of mededinging om het leven.
   Het klimaat.
   Het voedsel.
   De vruchtbaarheid.
   Onderlinge betrekkingen tusschen de bewerktuigde wezens.
-ocr page 40-
2S
Natuurlijke teeltkeus.
jste Oorzaak. Het klimaat.
2de Oorzaak. Het voedsel.
3de Oorzaak. Oefening en gewoonte.
4de Oorzaak. Het bezit der wijfjes.
5de Oorzaak. Onderlinge betrekkingen tusschen de bewerk-
tuigde wezens.
-ocr page 41-
VIJFDE HOOFDSTUK.
GEVOLGEN VAN DE NATUUBLIJKE TEELTKEUS.
l8te Reeks. Natuurlijke geschiedenis.
I. — Uiteenlooping der kenmerken. — Vooronder-
stellen wij eens, dat van twee liefhebbers van duiven de een
zijne aandacht bijzonder vestigt op die met eenen langen, de
ander op die met eenen korten bek. Volgens het bekende
beginsel, dat geen liefhebber behagen schept in middelmatig-
heden, maar slechts in uitersten, zullen beiden voortgaan met
voor de voortteling uit te kiezen en te vermenigvuldigen vogels
met steeds langeren bek, of met steeds korteren bek. Wat zal
na verloop van een aanmerkelijk aantal jaren hiervan het ge-
volg zijn ? Dat men door de opeenvolgende opeenhooping der
verschillen twee duivensoorten gevormd zal hebben, zoozeer in
kenmerken uiteenloopende, dat men bij den eersten oogopslag
ontkennen zal, dat zij uit denzelfden stam gesproten zijn; te
meer, omdat de veronachtzaamde tusschenvormen verdwenen
zullen zijn.
Deze proef is geen bloote vooronderstelling, noch bijzonder
genomen met een bepaald orgaan, of met een bepaald dier;
de Engelschen hebben haar niet enkel met duiven, maar
ook met hunne paarden genomen. Zij hebben renpaarden, die
slank, sierlijk, snelvoetig zijn; zij hebben werkpaarden, die zwaar,
gedrongen, langzaam, maar zeer sterk zijn. Maar nergens, vol-
gens het beweren van Cuvier zelf, openbaart zich het uiteen-
loopen der kenmerken sterker dan bij onze hondenrassen.
-ocr page 42-
30
Wat verschilt meer dan eeu Newfoundlander en een terriër,
dan een windhond en een buldog? En toch stammen deze
zeer verschillende soorten van eenzelfde paar af ]). Wat waar
is met betrekking tot de teeltkeus van den mensch, is evenzeer
waar met betrekking tot de teeltkeus der natuur. In den
strijd tegen het klimaat of om het voedsel, moeten de soorten
zich zonder ophouden voegen naar de voorwaarden van den
strijd. Veranderen of sterven, dat is de wet van den strijd
om het leven. En wat is die verandering anders dan uiteen-
looping van kenmerken1?
Dewijl de noodzakelijkheid der on-
ophoudelijke veranderingen blijvend is, loopen de kenmerken
hoe langer zoo meer uiteen, zoodat er ten laatste een zeer
groot verschil ontstaat tusschen de oorspronkelijke stamsoort
en den allerlaatsten vorm.
Maar hoewel de uiteenlooping der kenmerken ten gevolge
van natuurlijke teeltkeus zich evenzeer openbaart als die, voort-
komende uit de teeltkeus van den mensch, onderscheidt zij
zich toch van deze laatste hierin, dat zij trapsgewijze overgaat
van de eene wijziging tot de andere, terwijl de stelselmatige
en met bewustheid verrichte teeltkeus onder de overleggende
en vindingrijke hand van den mensch met wezenlijke spron-
gen werkt.
Van den anderen kant is een menschenleveu uitermate kort;
het veld zijner proefnemingen is uiterst begrensd. De natuur-
lijke teeltkeus daarentegen wordt door geen dezer beletselen
beperkt; zij heeft tot hare hulp de gansche ruimte van de
aarde en de oneindigheid van den tijd. Zij zal daarom ook,
niettegenstaande de traagheid van haren gang, eindelijk en
noodzakelijk afwijkingen doen ontstaan, duizendmaal grooter
dan het menschelijk vernuft zulks kan doen, dat binnen de
enge grenzen van zijn leven en ruimte verstikt.
De uiteenlooping der kenmerken, onmiddellijk gevolg der
natuurlijke teeltkeus, is de hoeksteen, waarop de theorie van
1) lees liever: van eenen zelfden stamvorm, daar het onbewijsbaar, ja zelfs
onwaarschijnlijk is, dat elke soort van een enkel paar afstamt; wij komen later
hierop terug.
                     ,                                                                 Vertaler.
-ocr page 43-
31
Darwin rust. Voor Darwin is eene verscheidenheid eene ge-
boren wordende soort,
eene soort in staat van wording; het
geslacht is de soort ver verwijderd vau zijnen stam vorm ; tus-
schen beiden bestaat geen verschil in oorsprong, maar enkel
uileenlooping in kenmerken.
II. — Uitsterving van soorten. — Als de strijd
tegen het klimaat alleen gevoerd wordt, kan de uitkomst er van
noodlottig zijn voor een aanzienlijk aantal individuen , maar niet
voor de geheele soort, die blijkens het feit zelf, dat zij zekere
streek bewoont, geacht moet worden bestand te zijn tegen de
guurheid van het klimaat. Eene plotseling opgekomen ramp, of
eene niet verklaarde verandering in de algemeene temperatuur,
zooals er wellicht in voorhistorische tijden plaats gehad hebben,
kan alleen het uitsterven van eene soort veroorzaken. En dan
nog zou het haar wellicht mogelijk zijn door achtereenvolgende
verhuizingen aan de vernietiging te ontkomen. Het is on-
noodig te wijzen op de vernietiging van soorten door den
mensch; dit verschijnsel, dat zich meermalen heeft voorgedaan
(de dronte, de dinornis), heeft niets te maken met de na-
tuurlijke teeltkeus.
Maar de zaak is geheel anders, als de oorlog gevoerd wordt
tusschen twee soorten, die elkander hetzelfde voedsel betwisten.
Stellen we een eiland bevolkt met herkauwende dieren , die
in de weiden grazen, en kudden zwijnen, die zich met eikels
en planten wortels voeden. Het is duidelijk dat, wanneer in
dit geval de vermenigvuldiging van de bevolking in meetkundige
reden veroorzaakt, dat zij niet meer in verhouding met de
hoeveelheid voedsel is, de mededinging om het leven alleen
kan plaats hebben tusschen individuen vau dezelfde soort.
Eene meer of minder groote hoeveelheid individuen zal
bezwijken, maar de soort zal blijven bloeien; zij zal alleen
hetgeen te veel was verloren hebben. Doch onderstellen we
eens, dat op ditzelfde eiland in plaats van zwijnen eene kudde
paarden wordt ingevoerd. Op datzelfde oogenblik zal, ten ge-
volge van de behoefte aan hetzelfde voedsel, een hevige mede-
-ocr page 44-
32
dinging ontstaan tusschen de paarden en de herkauwende dieren.
De overwinning zal verblijven aan de moedigste soort, of aan
die, w elke liet best tegen gebrek gehard is. De andere zal
verminderen en eindelijk uitsterven.
Onderlinge mededinging tusschen alle levende wezens bestaat
vaak om de zonderlingste redenen. Wij hebben reeds gezient
dat in sommige streken het lot van zekere soort van klaver ver-
bonden is aan het aantal katten, die in de buurt leven. Zie
hier een ander niet minder opmerkelijk voorbeeld : de man, die
het gebruik van de zijde voor het hoeden maken heeft uitgevon-
den, heeft zeer waarschijnlijk de bevers van eenegeheele verdelging
gered ! Lord Milton en doctor Cheadle verhalen, in hunne Voyages
au Canada,
dat men ten gevolge van de hevige vervolging
der bevers als voorwerpen van handel, spoedig het geheel
verdwijnen van die soort te gemoet zag. Eensklaps doet de
gemelde uitvinding in Europa de vraag van den handel op-
houden ; de met rust gelaten bever had weldra de meeren op
nieuw met eene nakomelingschap, even talrijk als in vorige
eeuwen, bevolkt. Ongetwijfeld dacht de eerzame hoedenmaker,
die de uitvinding deed, niet aan den dienst, dien hij hierdoor
aan de Canadasche knaagdieren bewees.
Men moet niet gelooven, dat de mindere voortreffelijkheid
der middelen om weerstand te bieden noodzakelijk het lang-
zamerhaud uitsterven van eene soort ten gevolge moet hebben.
Omdat de gazelle in het noorden van Afrika buiten staat is
om den leeuw van den Atlas te weerstaan, volgt hieruit nog
niet, dat de soort gazelle in dit gedeelte der oude wereld ge-
heel moet ophouden te bestaan. Zonder zelfs te spreken van
de snelheid in den loop en de waakzaamheid der gazelle eigen ,
is er nog een ander feit, dat voor de soort in haar ge-
heel opweegt tegen de slachting van zoovele individuen als
de prooi worden der leeuwen, namelijk de vruchtbaarheid,
üarwin heeft de aandacht zeer gevestigd op het groote voordeel,
dat de vruchtbaarheid in de mededinging om te leven geeft.
Er ontstaat toch tusschen de soort, die vernielt, en de soort,
die haar tot voedsel strekt, eene soort van evenwicht, ten ge-
-ocr page 45-
33
*volge der vruchtbaarheid, waardoor de ondergane verliezen we-
der worden aangevuld; te meer omdat, als de prooi minder me-
nigvuldig wordt, de vleeschetende soort, minder welgevoed, ook
minder geschikt zal zijn tot de voortteling, zooals Gubler
zeer juist opmerkt in zijn uitstekend Pre/ace a une Réforme
des Especes.
Om kort te gaan\', de kans om vernietigd te
worden is voor eene soort des te grooter, naarmate hare vijan-
den talrijker zijn en hare vruchtbaarheid geringer is.
III. — De uitgestorven soorten ontstaan nooit
opnieuw. — Noch de afzonderlijke, noch de aan elkaar ver-
wante soorten kunnen, eens uitgestorven, opnieuw ontstaan.
Uit eenen gemeenen stam voortgekomen, hebben zij zich immers
alleen tot verschillende soorten ontwikkeld door de langzame
opeenhooping der afwijkingen, onder den wijzigenden invloed
van de afwisselende levensvoorwaarden. Hoe zouden ze weer
opnieuw ontstaan ? Hiertoe zou zich uit den gemeenschappe-
lijken stam opnieuw eene verscheidenheid moeten ontwikkelen,
die aan dezelfde levensvoorwaarden onderworpen werd. Nu
is ten eerste, juist tengevolge der wet van de teeltkeus, de
gemeene stam bezweken om plaats te maken voor beter voor
de levensvoorwaarden geschikte nakomelingen. Ten tweede
zijn de door de teeltkeus opeengehoopte afwijkingen in de-
zelfde richting voortgegaan als de wijzigingen, die in de levens-
voorwaarden gekomen zijn. Daar dus geene der oorzaken
van ontstaan eener soort blijft en kan blijven bestaan, is het
ook onmogelijk, dat eene soort opnieuw ontstaat. De mam-
mouth is uitgestorven; men zal den mammouth nooit weerzien.
Zoo Daubenton merinosschapen heeft kunnen vormen, is het,
omdat het merinos en het fransche schaap enkel verschillen
in oppervlakkige kenmerken : lengte en fijnheid van wol. Het or-
ganisme van beiden is hetzelfde. Om overigens door invloed
van proefnemingen en tijd producten te verkrijgen, die elka&r zeer
nabij komen , maar nimmer geheel gelijk zijn, moet de mensch
een kunstmatig medium, kunstmatige gewoonten scheppen.
Eu dan nog is het noodzakelijk, dat hij den stam bezit,
8
-ocr page 46-
34
waaruit de verscheidenheden ontsproten zijn. De natuurwetten
kunnen noch teruggaan, noch ter wille van een mensehen-
gril de natuur terugplaatsen in die omstandigheden, die gunstig
zijn voor het opnieuw ontstaan van eene reeds verdwenen soort.
Die wetten heerschen; de soorten ontstaan, vermenigvuldigen
zich en sterven uit, hare plaats openlatende voor anderen, die
dezelfde lotgevallen ondergaan, terwijl de natuur, zonder er
acht op te slaan, haren weg vervolgt, op hare schreden
tegelijk dood en leven zaaiende.
IV. — De t usschenliggende aardlagen moeten
tusschenliggende soorten bevatten. — Dewijl de
afwijking in kenmerken trapsgewijze plaats grijpt, volgt hieruit,
dat men, gegeven zijnde twee uiterste typen, door onderschei-
dene tusschen beider bestaan gevormde aardlagen gescheiden,
in die tusschen hen beiden liggende aardlagen de vertegen-
woordigers van de bewerktuigde wezens moet vinden, die, als
\'t ware door eene rij van aaneengehechte schakels, de beide
einden van dien keten van soorten aaneenhechten. Vandaar
voor den geoloog eene soort van leiddraad, die hem zeer van
nut kan zijn bij de soortbepalingen, die hij doen moet. Zij
stelt hem in staat om de afwijkingen na te gaan, die de
typen van eene zelfde soort vaneen scheiden, den betrekke-
lijken ouderdom der aardlagen te schatten, en omgekeerd de
verschillen te voorzien tusschen de typen, welke de tusschen-
iggende aardlagen verbergen.
1°. Als eene hedendaagsche soort gelijk is aan eene in ouden
tijd bestaan hebbende soort, besluit men hieruit, dat deze tot
ons gekomen soort ongewijzigd in iedere tusschen beiden lig-
gende aardlaag moet voorkomen. Zoo worden, bij voorbeeld,
de lingula\'s van het Silurische tijdvak, thans nog in onze zeeën le-
vende, zonder afwijking in de tusschengelegen aardlagen terug-
gevonden 1).
1) De lingvla\'s van het Silurische tijdvak en latere tijdvakken zijn soortelijk
verschillend van de tegenwoordig levende, ofschoon zy er veel op gelijken. Vertaler.
-ocr page 47-
35
2°. Als eene soort, de stam van vele andere, verdelgd is,
zal zij des te meer op hare nakomelingen en deze laatste
op elkander gelijken, naarmate de aardlagen dichter bij elkaar
gelegen zijn; zij zal des te meer van de genoemde verschil-
len, naarmate die lagen verder van elkander verwijderd zijn.
Deze gevolgtrekking wordt door iedere ontdekking in de palae-
ontologie gedaan bevestigd, zoowel wat de gewervelde dieren
als de schelpdieren aangaat. Zoo leefden de Ceratiten, nauw met
de Ammoniten verwante weekdieren, in het Trias-tijdperk, ter-
wijl de Ammoniten in juist hierop volgende lagen, namelijk
die van het Jura-tijdperk, voorkomen.
JJ°. Als van eenen gemeenschappelijken stam vele zijtakken
uitgegaan zijn, die zich op hunne beurt wederom vertakt
hebben, zullen blijkbaar de hen onderscheidende kenmerken
te minder van elkaur verschillen, hoe dichter de takken bij den
gemeenschappelijken stam staan. Zoo is het met de herkauwende
en dikhuidige dieren gelegen. De geologische tijdperken
moeten in deze twee orden, al naarmate men in de reeks
opklimt, soorten gegeven hebben, die naar die mate meer en
meer dezelfde kenmerken bezaten, en zulks is ook inderdaad
het geval geweest. Op deze wijze is onder anderen de zeec
groote kloof tusscheu het zwijn en den kameel gedempt.
V. — In eene afgezonderde streek moeten de te-
genwoordige soorten van de fossiele soorten af-
stammen. — Als de soorten ontstaan door de opeenstapeling
van afwijkingen door teeltkeus versterkt, volgt hieruit dat fos-
siele soorten de voorouders moeten zijn van de bestaande soor-
ten. Deze gevolgtrekking wordt bevestigd door talrijke feiten.
Australië is het vaderland der meeste buideldieren. Nu zijn
de fossiele zoogdieren, die men in de holen van Australië vindt,
ten nauwste verwant met de nu nog levende. Men weet,
in hoe hooge mate de tandelooze dieren de fauna van Brazilië
kenmerken. Dit land is het vaderland der luiaards (Bradypus),
der schilddieren (Dasypus), der miereneters (Myrmecophaga)
Na
is het ook in ditzelfde land, dat men de zoo buitenge-
8*
-ocr page 48-
36
wone, uitgestorven soorten gevonden heeft, die allen tot die-
zelfde orde van tandelooze dieren behooren: het megatherium
de mylodon, de megalonyx, de glyptodon en vele anderen
[Agassiz. De 1\'Espèce). De beroemde O wen heeft aange-
toond, dat deze wet der opeenvolging van typen ook toepasselijk
is op de reusachtige vogels van Nieuw-Zeeland. Hij heeft
dien regel zelfs uitgebreid tot de zoogdieren der Oude We-
reld. Daar vindt men toch de olifanten, apen, leeuwen enz.
en hoewel sommige van deze ook fossiel ontdekt zijn in Noord-
Amerika, komt dit, doordien het dezen dieren gelukt was om
over de Behringstraat in Amerika door te dringen , toen door
eene verheffing van den bodem het vasteland van Amerika met
Europa verbonden was l). Deze verwantschap tusschen de fos-
siele typen en de thans bestaande soorten in streken, werwaarts
de verhuizing moeielijk of zelfs onmogelijk was, is tegelijk
een gevolg van en een bewijs voor de theorie van Darwin.
IIde Reeks. Philosophie der Zoölogie.
I.    Natura non facit saltum (De natuur maakt geen
sprongen). — De natuur maakt geen sprongen; dit is een axioma
in de natuurlijke historie, waarvan de waarheid bevestigd wordt
door elke ontdekking van de nieuwere wetenschap. Zij is het
noodzakelijk gevolg van de natuurlijke teeltkeus. Wat leert
deze? Dat de soorten de door middel van trapsgewijze en
toenemende veranderingen gewijzigde nakomelingen van eenen
geineenschappelijken stam zijn. Bijgevolg moet de keten tus-
schen haar en de stamouders onafgebroken zijn. Als de aarde
al de rassen, die zij verzwolgen heeft, levend konde terugge-
ven, dan zou er geen schakel ontbreken aan de keten der
verschillende reeksen: Natura non facit saltum.
II.    De eenheid van type. — De eenheid van type is
1) Eigenlijk met Azië en door Azië met Europa. De fossiele soorten van apen
in Amerika stemmen in hun tandstelsel met de nu nog in dat werelddeel levende
overeen en wijken daarin op dezelfde wijze als deze van die der Oude Wereld af.
Vertaler.
-ocr page 49-
37
die eenvormigheid van het grondplan der bewerktuiging, die men
in den bouw van al de bewerktuigde wezens van eene zelfde
klasse waarneemt. Deze eenvormigheid schijnt geheel onaf han-
kelijk van hunne levenswijze. De hand van den mensch, ge-
maakt om te grijpen en te tasten, en de klauw van den mol,
bestemd om in den |grond te graven, de vin van den bruin-
visch en de vlerk van de vleermuis en ook de voorpoot van
het paard zijn gemaakt volgens hetzelfde oorspronkelijke plan,
dat is te zeggen, bevatten dezelfde beenderen in gelijken on-
derlingen stand geplaatst. Niets is schijnbaar meer van eik-
ander verschillend dan de lange, spiraalsgewijze opgerolde
snuit van den pijlstaart-vlinder, die van de bijen of der half-
vleugelige insecten, die zoo wonderbaar omgebogen is, en
de groote kaken van den kever. Al deze organen, zoo on-
gelijk aan elkander, en tot zoo verschillend gebruik bestemd,
zijn door middel van eene oneindige menigte wijzigingen ge-
vormd uit eene bovenlip, bovenkaken en twee paar onderkaken.
Soortgelijke wetten regelen den bouw en de leden der schaal-
dieren. Evenzoo is het ook met de bloemen der planten gelegen.
Hoe men ook de theorie der natuurlijke teeltkeus moge be-
perken, ja zelfs als men haren invloed tot het ontstaan van
soorten binnen den omtrek van een enkel geslacht beperkt, de
eenheid in het grondplan der bewerktuiging of van type blijft
niettemin een onvermijdelijk gevolg van de teeltkeus. Als toch
alle soorten van hetzelfde geslacht van dezelfde stamouders
afstammen, moeten zij denzelfden bouw hebben. De eenheid
van oorsprong heeft tot onvermijdelijk gevolg de eenheid van
grondplan.
III. De wet der voorwaarden van bestaan. —
,/Daar niets kan bestaan," zegt Cuvier, //tenzij de voorwaarden,
die het bestaan mogelijk maken, aanwezig zijn, moeten de
verschillende deelen van ieder wezen samengevoegd zijn op
eene wijze, die het geheele wezen, niet enkel wat hemzelven
betreft, maar ook in zijne betrekking met de hem omringende
wezens, mogelijk maakt." Dit is de wet van de voorwaarden van
-ocr page 50-
38
bestaan. Deze wet werkt altijd, hetzij door de onderscheidene
bestaande, voor wijziging vatbare deelen van ieder wezen te
plooien naar de organische of anorganische voorwaarden van zijn
leven, hetzij door dat plooien reeds veel vroeger gedurende
een der vervlogen geologische tijdvakken verricht te heb-
ben. Doch wat is dit plooien, \'t zij het nu geschiedt of reeds
vroeger plaats gehad heeft, anders dan het noodzakelijk gevolg
van de natuurlijke teeltkeus onder den machtigen prikkel van de
mededinging om het leven, en op de nakomelingschap overge-
bracht krachtens de wet der erfelijkheid?
IV. De .vooruitgang in de bewerktuigde wereld.
— De natuurlijke teeltkeus werkt uitsluitend aan het behou-
den blijven der soorten, door de toevallig ontstane af wijkin-
gen, die voor eenig wezen nuttig kunnen zijn onder de le-
vensvoorwaarden waaronder het geplaatst is, langzamerhand te
versterken. Zij heeft derhalve tot laatste gevolg, dat elke
levende vorm voortdurend meer volkomen moet worden, ten
minste met betrekking tot zijne levensvoorwaarden. En dit
aanhoudend volkomener worden van de bijzondere bewerktuigde
wezens moet noodwendig leiden tot meer volkomenheid van
het geheele organisme bij de meerderheid der levende wezens,
over de oppervlakte der aarde verspreid.
Opmerking. — Men bespeurt uit deze beschouwingen, met
welk eene voorzichtigheid en welk voorbehoud Darwin dit moeie-
lijk vraagstuk van vooruitgang in bewerktuiging behandelt.
Waarin toch bestaat eigenlijk die vooruitgang? Welk aan-
deel moet het verstand, welk de materieële en physieke kracht
er in nemen? Moeielijk vraagstuk, dat om opgelost te wor-
den eigenlijk en wel in de eerste plaats vordert de oplossing
van dat betrekkelijk het heelal, het waarom en hoe van het
bestaande! Geloovige en wijsgeer, theïst en pantheïst, ieder
zal eene oplossing geven overeenkomstig zijne wijze van de
natuur te beschouwen, en bijgevolg zal niets meer verschil-
len dan deze onderscheidene oplossingen van het vraagstuk.
-ocr page 51-
39
Wanneer men echter de intellectueele zijde, waaromtrent de
beschouwingen vooral zeer uiteenloopen, er buiten laat, be-
perkt men het vraagstuk tot het gebied van de stof alleen,
dat is te zeggen, tot de inrichting der ledematen en tot hun
meerdere geschiktheid voor den arbeid, en men zal dan vinden
dat de regel, door de grootste natuurkundigen aangenomen om
den vooruitgang in organisatie te meten : Physiologische ver-
deeling van den arbeid
of beperking van iedere verrichting
tot een bijzonder en eigen orgaan, bijkans algemeen wordt
aangenomen.
>
-ocr page 52-
ZESDE HOOFDSTUK.
FEITEN, DOOE DE NATUURLIJKE TEELTKEUS VERKLAARD.
1. — De geographische verspreiding der be-
werktuigde wezens1). — Als men de beide Amerika\'s
van het Noorden naar het Zuiden doorloopt, ontmoet men de
meest verschillende plaatselijke gesteldheid: vochtige streken,
dorre woestijnen, hooge gebergten, grasrijke vlakten, wou-
den, moerassen, meren, groote rivieren, en bijna alle mo-
gelijke warmtegraden. Nu is er geen enkele dezer omstan-
digheden, die niet evenzeer in de Oude Wereld gevonden
wordt. Hoe nu het verschil tusschen de fauna van Amerika
en die van de Oude Wereld te verklaren? Ongetwijfeld moet
de fauna van Amerika verdeeld en onderverdeeld worden
in eene menigte van zeer onderscheidene soorten; maar
deze soorten hebben, niettegenstaande hare sterk\'uitgesproken
eigenaardigheden, echter over \'t geheel eenen familietrek. Even-
zoo is het met de fauna van de Oude Wereld gelegen. De theo-
rie der afzonderlijke scheppingen is onmachtig om dit te ver-
klaren. Het is echter een natuurlijk gevolg van de theorie der
teeltkeus, als men zich hierbij grondt op twee feiten: 1° de
natuurlijke hinderpalen;
de verhuizingen van de bewerk-
tuigde wezens.
1°. Natuurlijke hinderpalen. De natuurlijke hinderpalen zijn
tweeledig: de physische of mechanische hinderpalen, zooals
1) Zie Milse-Edwards. Zoölogie élémentaire blz. 603 en vv.
-ocr page 53-
41
hooge gebergten, zeearmen, enz.; de physiologische hinder-
palen en wel in de eerste plaats, de ongelijke temperatuur van
de verschillende streken der aarde.
Wat de physische hinderpalen betreft, is het duidelijk dat,
onder de soorten die zich kunnen voortbewegen, de vogels en
de visschen het mins1; tot eenen bijzonderen gordel, hetzij te
land of in zee, beperkt zijn. Men kan derhalve verwachten, en
men vindt inderdaad, dat deze soorten in al de streken der aarde
over groote oppervlakten verspreid zijn. De reptielen zijn
integendeel voor het grootste gedeelte binnen enge grenzen
beperkt; dit is ook het geval met de week- en schaaldieren.
Wat de physiologische hinderpalen aangaat, kunnen sommige
soorten even goed strenge koude als de warmte der verzengde
luchtstreek verdragen, de mer.sch en de hond, bij voorbeeld;
men vindt deze dan ook overal. Anderen kunnen integendeel
slechts leven onder den invloed van eenen bepaalden warmte-
graad. Zoo sterven de apen, die in de keerkringsgewesten in
menigte tieren, bijna allen aan de tering, als zij blootgesteld
worden aan de koude en vochtigheid van onze klimaten. Aan
den anderen kant lijdt het rendier, dat zoo goed de gestreng-
heid van den langen en ruwen winter van Lapland verdraagt, te
St. Petersburg reeds door de warmte en bezwijkt over het alge-
meen voor den invloed van een gematigd klimaat (Milne-Edwards).
Laat ons, na deze voorafgaande opmerkingen, de theorie
der teeltkeus toepassen op de verklaring van het bijzonder
karakter, dat de fauna\'s van Amerika en Australië respec-
tievelijk onderscheidt. Deze twee vastelanden zijn beide ge-
heel afgescheiden van het overige bewoonde gedeelte der
aarde. Derhalve hebben de soorten, voortgekomen uit eenen
Amerikaanscheu of Australischen stamvader, zich niet kunnen
vermengen met uitheemsche soorten; bijgevolg hebben zij dat
eigenaardig voorkomen moeten behouden, dat den Europeeschen
natuurkundige zoo levendig treft.
Men houde in het oog, dat die afscheiding van de ver-
schillende vastelanden van elkander in alle tijdvakken wei-
licht niet even volkomen was. Niets pleit er tegen, dat er tus-
-ocr page 54-
42
schen twee nu gescheiden vastelanden vroeger gedurende lange-
ren of korteren tijd eeue verbinding kan bestaan hebben, en dat
later daling van den bodem of eenige andere geologische oor-
zaak die weder heeft doen verdwijnen. Van welken korten duur
men dat tijdperk van verbinding ook vooronderstelle, zal het
toch aan eenige dieren van het vasteland der Oude Wereld ge-
legenheid hebben kunnen geven om , bij voorbeeld, in Noord-
Amerika door te dringen. Zoo vindt men er soorten aan beide
vastelanden gemeen: den witten beer, het rendier, den bever,
den hermelijn, den pelgrimsvalk, den witkoppigen adelaar, enz.
Voor zoover men uit de tot dusver ontdekte fossielen kan
oordeelen, strekken die verhuizingen zich over het algemeen
niet buiten zekeren grens uit. Hierdoor verklaart zich de
aanwezigheid van beenderen van den Siberischen mammouth,
zeldzaam in Canada, maar veelvuldig naarmate men het Noor-
den meer nadert. Het is toch zeker, dat ter plaatse waar nu
de Eehringstraat is, eene landengte Amerika met Siberië ver-
bond. De niet verwachte aanwezigheid van dieren van het vaste-
land der Oude Wereld, te midden der fauna aan Amerika ei-
gen, is van hoog gewicht voor den geoloog. Dit stelt hem in
staat om met betrekkelijke juistheid het tijdstip te bepalen, toen
de rijzing van den bodem aan de mammouthen eenen overtocht
baande, en .ook dat, waarin de daling van denzelfden bodem de
Behringstraat deed ontstaan.
De afwezigheid of aanwezigheid van zekere dieren op de
Oceanische eilanden vindt in de theorie van Darwin eene na-
tuurlijke verklaring.
1°. De Oceanische eilanden bezitten geen kikvorschachtige
dieren (kikvorschen , padden, salamanders), en toch is het kli-
maat aldaar zeer geschikt voor hen; want, door den mensch
op de Azorische eilanden ingevoerd, vermenigvuldigen de kik-
vorschen er zich zoo sterk, dat zij er eene plaag geworden
zijn. De teeltkeus verklaart dat feit volkomen , door aan te
toonen, dat de kikvorschachtige dieren niet naar die eilanden
hebben kunnen zwemmen, omdat zij en hun kuit onmiddellijk
sterven, als zij niet zout water in aanraking komen.
-ocr page 55-
43
2°. De eenige zoogdieren, die men er vindt, zijn vledennuizen.
Dit is overeenkomstig de theorie der teeltkeus, want alleen zoog-
dieren, die zich in de lucht kuunen verheffen, hebben deze eilan-
den vliegende kunnen bereiken. De twee voorgaande feiten zijn
onverklaarbaar volgens de theorie der afzonderlijke scheppingen;
want het zou den Schepper niet moeielijker vallen kikvorschach-
tige dieren en land-zoogdieren te scheppen dan vledermuizen.
Als omgekeerd een eiland in de nabijheid van het vasteland
li^t, waarvan het, in een vroeger tijdperk, een deel uitmaakte,
zal zijne fauna in verband staan met die van dat vasteland.
2°. Verhuizingen. — De noodzakelijkheid en de gevolgen
van de mededinging om het leven hebben de individuen ge-
noodzaakt om zich ver van hun eerste nederzettingspunt te ver-
spreiden , en om langzamerhand de verschillende streken van
hun vastland in te nemen. Doc\'i de natuurlijke teeltkeus,
reeds geprikkeld door krachtige en verschillende oorzaken, heeft
niet opgehouden de verspreide soorten te wijzigen en er onge-
voelig nieuwe uit te vormen. Maar, hoewel ze de eene van de
andere verschillend maakte, heeft zij toch de oorspronkelijke
kenmerken, die zij tegenover de soorten van een ander vast-
land behouden, niet kunnen^uitwisschen.
De bewering, dat dieren, die tegenwoordig de meest verschil*
lende hemelstreken bewonen, zich verspreid hebben uit een ge-
meenschappelijk middelpunt, is geen bloote hypothese. De ontdek-
kingen door M. A. Gaudry te Pikermi gedaan, hebben dit punt
buiten twijfel gesteld. Van de dieren, die te zaïnen in Attika
leefden, zijn sommigen naar het Noorden verhuisd, namelijk de
bever, de aueros, het rendier, de lemming, de muskus-os; de
overigen worden nergens meer aangetroffen dan in het heete
Afrika, namelijk de hippopotamus, de gevlekte hyena, de afri-
kaansche olifant. Volgens getuigenis van den heer Pictet,
is het eveneens met de weekdieren uit de krijtperiode in Zwit-
serland, en volgens die van den heer de Saporta met de plan-
ten van het zuidoosten van Frankrijk gelegen. Dit gelijktijdig
voormalig bestaan in Griekenland van dieren, thans zoover
van elkander verwijderd, is een feit van het hoogste gewicht.
-ocr page 56-
44
Alleen uit het oogpunt van vatbaarheid tot afwijking bewijst het,
dat eene zoodanige verandering in de voorwaarden van het bestaan*
gewichtige wijzigingen van de soorten noodzakelijk gemaakt heeft.
De verhuizingen hebben plaats straalsgewijze rondom den
stam als middelpunt genomen; later als de teeltkeus op eenig
punt van den cirkel eene verscheidenheid heeft doen geboren
worden, wordt dit punt het middelpunt van eenen tweeden
cirkel. Op eenig punt van dezen nieuwen cirkel ontwikkelt
zich eene nieuwe verscheidenheid, middelpunt vau eenen der-
den cirkel, en zoo steeds verder. De aaneenschakeling en de
groepeering der soorten kunnen dus voorgesteld worden door
eene reeks van cirkels, de een in den ander gestoken. Tusscheu
de eerste en de laatste, tusschen de levende soorten en de fos-
siele, moet het verband niet afgebroken zijn, noch in het te-
genwoordige, noch in het verledene. Wanneer derhalve be-
vonden wordt, dat het verband afgebroken is, moet de theorie
der teeltkeus er de oorzaak van vinden in de door de weten-
schap geconstateerde geologische verschijnselen. Nu bestaat dit
afbreken van het verband in opmerkelijke mate tusschen on-
derscheidene punten. Op de hooge bergtoppen der Vereenigde
Staten vindt men dezelfde planten als in Labrador; op de berg-
toppen van Schotland dezelfde als in Scandinavië; op de Alpen
dezelfde als op de Pyreneën. De verklaring van deze tweeledige
standplaats, afgescheiden door gapingen, wordt gegeven door het
ijstijdvak, dat onze aarde wellicht meermalen ondergaan heeft.
Men weet, dat op zeker tijdstip in het verledene het ijs
van de hooge bergtoppen zich heeft uitgebreid over het groot-
" ste gedeelte van het vasteland, zoowel in Europa als in
de overige deelen der aarde. Toen de koude met toenemende
hevigheid begon te heerschen, zijn, bij voorbeeld, de planten
van de toppen der Alpen in de vlakte nedergedaald en heb-
ben hare mededingers, niet bestand tegen de koude, overwon-
nen; vervolgens hebben zij zich meester gemaakt van de
Pyreneën en er zich als overwinnaars gevestigd. Toen de
warmte van het Zuiden naar het Noorden terugkeerde, hebben
de vlakten zich opnieuw met de haar eigenaardige soorten be-
-ocr page 57-
45
volkt. Op hare beurt overwinnaars geworden , hebben zij de
Alpenplanten voor zich uit gedreven en teruggedrongen tot
aan streken, zoo hoog dat zijz.elve daar door de koude weêr-
houden werden. Aldus hebben de aan eenen aanhoudenden
winter gewende planten de toppen der Alpen en der Pyreneën
tot toevluchtsoord behouden. De mededinging om het leven,
geholpen door het feit van ijstijdvakken, verklaart dus op na-
tuurlijke wijze de gelijkheid van twee flora\'s, standplaatsen be-
wonende, die door groote afstanden van elkaar gescheiden zijn
Deze verklaring is zoo goed in overeenstemming met de ont-
dekkingen, door de wetenschap gedaan omtrent het voortschrij-
den en de uitbreiding der gletschers, dat men den volgenden
regel kan vaststellen: //Wanneer men op de toppen van van
elkander verwijderde bergen dezelfde soorten vindt, kan men
hieruit besluiten, zonder nader bewijs, dat een kouder klimaat
haar voorheen vergund heeft te leven in de tusschengelegen
lage streken, sedert te warm voor hen geworden."
In het kort, de eigenaardige physionomie der fauna\'s van
ieder vastland, de aanwezigheid of afwezigheid van zekere die-
ren op de Oceanische eilanden, worden zeer goed verklaard door
de theorie der teeltkeus met behulp van twee zaken, de na-
tuurlijke hinderpalen en de verhuizingen. Wat de van elkaar
verwijderde standplaatsen van eene zelfde soort betreft, deze
gapingen in het onderling verband kunnen ook verklaard worden
door de teeltkeus, met behulp van een derde feit: het ijstijdvak.
Het is echter nuttig het radicale verschil op te merken, dat
de mechanische hinderpalen van de physiologische onderscheidt.
De eersten hebben een absoluut karakter; zij zijn ten allen tijde
bij machte geweest om de uitbreiding of verhuizingen van
eene soort te keeren. Dit is niet het geval met de physiologi-
sche grenzen, die een relatief karakter, afhankelijk van tijd en
ruimte, hebben. Als tegenwoordig de apen, naar Europa gebracht,
aan de tering sterven, of wanneer de rendieren bezwijken on-
der den invloed van een gematigd klimaat, volgt hieruit niet,
dat deze sterfelijkheid ten allen tijde de regel geweest is. De
plotselinge en verre overplanting toch, die de mensch met de
-ocr page 58-
46
soorten beproeft, gelijkt in niets op eene langzame, trapsgewijze
verhuizing, die eeuwen heeft kunnen duren, zooals zij heeft
plaats gehad gedurende de geologische tijdvakken. Deze traps-
gewijze en ongevoelige verhuizingen vergunden aan de soorten
zich allengs te voegen naar het medium. De ontdekking,
door den Heer Albert Gaudry te Pikermi gedaan, is er een
schitterend bewijs van. Het is zeker, dat op zeker tijdstip At-
tika terzelfder tijd het rendier en den Afrikaanschen olifant,
den muskus-os en de gevlekte hyena voedde. Het rendier en
de muskus-os zijn naar het Noorden verhuisd, terwijl de oli-
faut en de hyena zich naar het Zuiden wendden. Deze soorten,
eens onder denzelfden hemel levende, hebben zich dus noodza-
kelijk langzamerhand moeten schikken naar de voorwaarden van
een nieuw klimaat, en de wijzigingen, gedurende eeuwen op-
eengehoopt, hebben op het gestel moeten uitloopen, dat deze
dieren thans hebbeu.
Hoe zou men zulk een klaarblijkelijk feit kunnen loochenen?
Zijn al onze pogingen tot acclimatatie niet op hetzelve ge-
grond? Als onder duizende individuen, plotseling van de eene
hemelstreek naar eene andere overgebracht, slechts twee of drie
paren in leven blijven, zijn dan die paren niet voldoende om
de stam te worden van talrijke soorten? Deze soorten zouden
op hare beurt bezwijken, als men ze na verloop van een
groot aantal jaren weder terugbracht naar de woonplaats van
waar haar ras afkomstig is. Het meerendeel van ons pluimge-
dierte, afkomstig uit Indië of Klein-Azië, is er het bewijs
van. Weten wij het nog niet? De naar tropische gewesten
verhuisde Europeanen worden, als zij aan den invloed van het
klimaat ontsnappen, stamouders van nakomelingen, waarop, na
twee of drie geslachten, het Europeesch klimaat eenen nadee-
ligen invloed heeft. Deze hebben op hunne beurt voor hun
acclimatatie in de koude en nevelachtige lucht van Europa den
gevaarlijken strijd te strijden, dien hun voorvaderen tegen
den brandenden hemel der tropische gewesten strijden moesten.
Als plotselinge verhuizingen naar zeer ver verwijderde stre-
ken niet noodzakelijk den dood van al de individuen eener
-ocr page 59-
47
soort ten gevolge hebben, hebben ze dien nog veel minder ten
gevolge gehad in de voorhistorische tijden, toen de soorten,
noch door tijd noch door ruimte beperkt, zich trapsgewijze en
ongevoelig, en bijgevolg zonder onvermijdelijk gevaar voor
vernietiging der geheele soort, naar de nieuwe omgeving heb-
ben kunnen voegen.
II. — De rudimentaire organen. Niets is meer al-
gemeen in de natuur dan het voorkomen van rudimentaire or-
ganen. Zoo bespeurt men rudimentaire tepels bij bijna alle
mannelijke zoogdieren. Bij een groot aantal slangen is een der
longen rudimentair. Bij anderen bestaan rudimenten van het
bekken en van de achterste ledematen !). De foetus van den
walvisch heeft tanden; op volwassen leeftijd hebben de \\valvis-
schen er geene meer. De jonge kalveren hebben voor hunne
geboorte ook tanden, maar die nooit door het tandvleesch heen-
breken. Zekere kevers, die aan den wind blootgestelde eilanden
bewonen, hebben vleugels onder vast aan elkander^gehechte dek-
schilden, zoodat zij ze derhalve niet kunnen gebruiken. De
vleugels van den pingouin zijn zoo weinig ontwikkeld, dat ze
alleen voor roeiriemen geschikt zijn. Bij den apteryx, een vo-
gel van Nieuw-Zeeland, zijn ze zoo rudimentair, dat zij in het
geheel niet gebruikt kunnen worden. Al deze voorbeelden , eene
wanhopige zaak voor aanhangers van de theorie der eind-oor-
zaken, vinden hunne natuurlijke verklaring in de theorie der
teeltkeus. Gebrek aan oefening is er niet de eenige, maar de
voornaamste oorzaak van. Op eene opeenvolging van geslachten
inwerkende, heeft dit zekere organen trapsgewijze achteruit
doen gaan, totdat zij geheel rudimentair werden. Men be-
grijpt toch dat, op sommige eilanden, die kevers den dood
ontkomen zijn, die hunne vleugels niet voor den wind heb-
ben ontplooid, maar ze met kracht onder hunne schilden saam-
gevouwen gehouden hebben. Op den langen duur zijn deze
laatsten aaneengegroeid; vervolgens heeft de teeltkeus, ge-
1) Bij den Heterodactylus, eene soort van slang-hagedis. Galeries da Musénm.
-ocr page 60-
48
holpen door de wet van erfelijkheid, eindelijk alleen de soor-
ten met gesloten dekschilden in leven laten blijven. De aan-
wezigheid van tanden bij den foetus van het kalf eiv van den
walvisch verklaart zich op soortgelijke wijze. De levensvoor-
waarden, waaraan deze twee zoogdieren onderworpen zijn, hebben
langzamerhand het tandstelsel onnoodig gemaakt. De tanden !)
van het kalf, bij voorbeeld, zijn gedurende een zeker aantal
achtereenvolgende geslachten hoe langer hoe kleiner gewor-
den, tengevolge van gebrek aan oefening of doordien de tong,
de lippen en het verhemelte door natuurlijke teeltkeus geschikt
geworden zijn om zonder hunne hulp gemakkelijk te grazen.
Deze afwijkingen hebben zich door de bekende middelen over-
geplant op hunne nakomelingschap; en wanneer men deze sporen
nog terugvindt van een verleden dat niet meer bestaat, is het
omdat uit kracht van de physiologisehe wet van het beginsel
van erfelijkheid op overeenkomstigen leeftijd
de afwijkingen, door
de reeds volwassenen gekregen, zich bij de nakomelingen eerst
op volwassen leeftijd vertoonen. Bijgevolg moeten de foetussen
en embryo\'s de minst verzwakte afdruksels van hunnen eer-
sten stamvader bewaren.
Wat de verandering in functie van een orgaan betreft, deze
wordt gemakkelijk verklaard door gewoonte. Als het voor den
pingouin voortdurend onnoodig is zijne vleugels tot vlie-
gen te gebruiken, terwijl roeien eene hoofdvoorwaarde voor
zijn bestaan is, zal gewoonte eindelijk langzamerhand de func-
tie der vleugels veranderen. Al deze verschijnselen zijn het
onmiddellijk gevolg van de teeltkeus.
III. Bestendigheid der lagere typen. — Men is
overeengekomen als kenmerk van den vooruitgang in organi-
sche ontwikkeling de physiologisehe verdeeling van den arbeid
aan te nemen. Een dier staat des te hooger op de ladder der
1) De suijtanden van de bovenkaak namelijk (in de onderkaak bezit het kalf
suijtanden) en de hoektanden, die in beide kaken ontbreken; maaltanden zijn in
beide kaken aanwezig.
                                                                          Vertaler.
-ocr page 61-
49
•wezens, naarmate elk vermogen zich te meer tot een eigen
orgaan beperkt. Dewijl het specialiseeren der organen over
\'t algemeen voordeelig is voor ieder wezen, moet de teeltkeus
er voortdurend naar streven om dit in de individueele organi-
satie steeds meer te doen en om deze in dit opzicht steeds vol-
komener te maken. Dit verhindert niet, dat zij een aanzienlijk
getal wezens van eenen eenvoudigen en weinig ontwikkelden
bouw, maar die volkomen geschikt is voor hunne levensvoorwaar-
den, kan laten bestaan en ook werkelijk laat bestaan. Eene
zeer ontwikkelde organisatie zou volstrekt nutteloos zijn voor
wezens, bestemd om te leven onder eenvoudige voorwaarden , en
zou hun zelfs schadelijk kunnen wezen, doordien zij, van een fijn
maaksel zijnde, aan erger en veelvuldiger gebreken blootgesteld
zouden zijn. Zoo zijn, bijvoorbeeld, de infusoriën en de laagste
straaldieren. Waarom zouden zij veranderen? Hunne organisatie
voegt zich zoo gemakkelijk naar al de indrukken van het me-
dium. Zij leven er zonder moeite en zijn er van nature ge-
schikt voor; voor hen is elke verandering overbodig. Ook
heeft men, overeenkomstig de theorie der teeltkeus, de vol-
gende wet vastgesteld: 1°. „Hoe eenvoudiger van maaksel de
wezens zijn, des te standvastiger zijn hunne vormen", en aan den
anderen kant: 2°. ,/Hoe ontwikkelder de organisatie der wezens
is, des te grooter is de spoed, waarmede zij veranderen." Het
blijven bestaan van lagere typen naast vormen met meer ont-
wikkelde organisatie wordt derhalve gemakkelijk verklaard
door de theorie der teeltkeus.
IV. De teruggaande ontwikkeling. — Al dadelijk
moet men twee zaken onderscheiden: 1°. de teruggaande ont-
wikkeling der verstandelijke vermogens en 2o. de teruggaande
ontwikkeling van de organisatie.
. lo. Teruggaande ontwikkeling van het verstand. — De dieren
zijn in verschillenden graad met verstand begaafd. In hunne
jeugd schijnen de chimpanzee en de orang-cetan met een kind
te wedijveren in lieftalligheid, in oordeel en in berekening.
De orang-oetan, die te Parijs in den Jardin des Plantes ge-
4
-ocr page 62-
50
leefd heeft, gaf de opmerkelijkste blijken van verstandelijke"
overeenkomst met het menschelijk geslacht.
           \'
Een chimpanzee, dien de Amerikaansche reiziger du Chaillu
zeer jong gevangen had en slechts drie maanden in het
leven hield, verbaasde zijnen meester door zijne aardige stre-
ken en zijne manieren van een bedorven kindje. Wat er ech-
ter ook zij van het betrekkelijk verstand, vertoond door de
dieren die het naast bij den mensen staan, is het een \\verke-
lijk vreemd verschijnsel, dat hunne vermogens tegen den tijd
der manbaarheid afnemen; men zou zeggen, dat zij op hun
schreden teruggaan en in de dierlijkheid terugvallen. De \\vijs-
begeerte en de wetenschap zijn onvermogend om dit verschiju-
sel te verklaren. Ook is, in tegenoverstelling met de in ont-
wikkeling voortschrijdende en voor meerdere volmaking geschikte
rede, die bij uitsluiting alleen den mensch toekomt, de terug-
gaande ontwikkeling van het verstand de gewichtigste grens-
linie, die het lagere dier van den mensch scheidt.
2°. Teruggaande ontwikkeling van de organisatie. — Deze
behoort tot het gebied van de natuurlijke historie, terwijl de
eerste veeleer tot de wijsbegeerte behoort. De oorzaken, die de
bestendigheid van de lagere typen verklaren, zijn toepasselijk
op de teruggaande ontwikkeling van het organisme. Men be-
grijpt, dat de teeltkeus de organisatie kan vereenvoudigen door
eene teruggaande metamorphose, die haar op de ladder der
dieren doet dalen, opdat zij weerstand zou kunnen bieden bij
de mededinging om het leveu. Het wezen is verlaagd, dit is
waar, maar het is beter geschikt geworden voor zijne nieuwe
levenswijze. Als de vleugel van den pingouin hem alleen nog
tot roeiriem dient, dan is dit, omdat in de bijzondere le-
vensvoorwaarden, waaronder hij geplaatst is, het vliegen hem
onnoodig is geworden, terwijl de zorg voor zijne voeding hem
noodzaakt om onder water te duiken. Het voorste lidmaat
van den walvisch is tot eene vin verlaagd, omdat de noodzake-
lijkheid om hun voedsel in de zee te zoeken de walvischachtige
dieren voor altijd van het vasteland heeft verwijderd. De zoo bui-
tengewone gedaanteverwisseling der lagere dieren, bekend onder
-ocr page 63-
51
i
den naam van geslachtsurisseling, waarbij men de volwassenen
met betrekking tot den bouw hunner larven ziet teruggaan !),
vindt zijne verklaring in de wetten van teeltkeus en van over-
erving op overeenkomstigen leeftijd. In het kort, de eerste
vraag voor een wezen is zich te plooien naar de levensvoor-
waarden; weinig doet het af, of het dit doet door vooruit of
achteruit te gaan. Het is voldoende dat eenige vorm, welke
ook, aan de mededingers een klein voordeel verschaft, zoodat
het door de teeltkeus wordt uitgekozen en door de erfelijkheid
wordt in stand gehouden. Van al de verklaringen ter zake
van het verschijnsel, dat men teruggaande ontwikkeling van
het organisme noemt, gegeven , is voorzeker de minst slechte
die, welke voortvloeit uit de theorie der teeltkeus.
GEVOLGEN VAN DE NATUURLIJKE TEELTKEUS.
§ 1. Natuurlijke historie.
1°. Uiteenlooping der kenmerken.
2°. Uitsterving van soorten.
3°. De uitgestorven soorten verschijnen nooit opnieuw.
4°. De tusschenliggende aardlagen moeten tusschenliggende
soorten bevatten.
5°. In eene afgezonderde streek moeten de tegenwoordige
soorten van de fossiele soorten afstammen.
1) De schrijver geeft hier eene zeer vreemde omschrijving van geslachtswisse-
ling („génération alternante"). Deze is toch volstrekt geen gedaanteverwisseling
(„metamorphose"), noch een teruggang der volwassenen met betrekking tot den
bouw hunner larven, maar bestaat daarin, dat een individu, in plaats van door
de geslachtelijke voortplanting op hetzelve gelijkende individuen te doen ontstaan,
daardoor jongen voortbrengt, voedsters genaamd, die niet op hunne ouders gelij-
ken, welke jongen op hunne beurt door geslachtelooze voortplanting het aanzijn
geven aan individuen, welke op hunne grootouders gelijken. Het door den schrij-
ver bedoelde verschijnsel, dat o. a. bij sommige parasitische schaaldieren voor-
komt , wordt hier ten onrechte met den naam van geslachtswisseling bestempeld.
Vertaler.
4*
-ocr page 64-
52
§ 2. Philosophie der zoölogie.
1°. De natuur maakt geen sprongen.
2°. De eenheid van grondplan of van type.
3°. De wet der voorwaarden van bestaan.
4°. De vooruitgang in de bewerktuigde wereld.
FEITEN, DOOR DE NATUURLIJKE TEELTKEUS VERKLAARD.
1°. Geographische verspreiding der georganiseerde wezens.
2°. Rudimentaire organen.
3°. Bestendigheid der lagere typen.
4°. Teruggaande ontwikkeling.
;
-ocr page 65-
ZEVENDE HOOFDSTUK.
DE TEELTKEUS, HET ATAVISME , DE GEOLOGISCHE STELSELS.
I. Beeld van de groepeering en de afstamming
der bewerktuigde wezens, volgens de theorie der
natuurlijke teeltkeus. — ,/Men heeft soms de verwant-
schappen van de wezens derzelfde klasse voorgesteld door het beeld
van eenen grooten boom: deze vergelijking is juist. De takken
en knoppen vertegenwoordigen de levende soorten; die, welke
in vorige jaren zijn gegroeid en gebloeid hebben, vertegen-
woordigen de opeenvolging van uitgestorven soorten. In ieder
jaargetijde van aangroei hebben alle twijgen getracht zich op-
nieuw naar alle kanten te vertakken en tot verdelging toe
de naburige takken en twijgen te overwinnen, op dezelfde
wijze als de soorten en groepen van soorten andere soorten
hebben trachten te overwinnen in den grooten strijd om het
leven. De hoofdtakken, waarin de stam zich eerst verdeelt en die
zich in groote takken en deze weder in hoe langer hoe kleiner
takken splitsen, zijn zelve eens, toen de boom jong was, een-
voudige knoppen geweest; en dit verband tusschen de vroegere
knoppen en de tegenwoordige, door middelvan vertwijgde tak-
ken, stelt volkomen de Massificatie van alle levende en uitge-
storven soorten in groepen, ondergeschikt aan andere groepen,
voor. Van de menigvuldige knoppen, die bloeiden toen de boom
nog slechts een jeugdig boompje was, zijn slechts twee of drie
in leven gebleven, die nu groote takken geworden zijn en thans
nog al de andere takken dragen. Evenzoo hebben van de
soorten, die gedurende zeer lang geleden geologische tijdvakken
-ocr page 66-
54
leefden, slechts een zeer gering aantal nu nog gewijzigde af-
stammelingen. Van het eerste tijdperk van den groei des booms
af zijn vele twijgen, die later hoofdtakken konden geworden zijn,
verdord en afgevallen; en deze verloren gegane takken, van
verschillende grootte, kunnen die geheele orden, die familiën,
die geslachten voorstellen, welke nu geen enkel levend verte-
genwoordiger meer hebben en ons niet anders dan in fossie-
len toestand bekend zijn. Evenals men hier en daar uit een der
onderste deelen van eenen boom eene teedere en dunne twijg
ziet uitschieten en, als gunstige omstandigheden het bevorderen,
vol leven tot den top opgroeien; evenzoo zien wij zeldzame
dieren, zooals het vogelbekdier en den lepidosiren, die, in som-
mige opzichten, door hunne verwantschappen twee hoofdvertak-
kingen van de organisatie met elkander verbinden, tot op onzen
leeftijd komen, blijkbaar aan het noodlot van de mededinging
ontkomen door de beschermende ligging van hunne standplaats.
Evenals de knoppen, zich ontwikkelende, nieuwe knoppen doen
geboren worden en evenals deze, wanneer ze krachtig zijn,
met kracht groeien en aan alle kanten boven veel zwakkere
takken uitkomen; evenzoo is het door eene onafgebroken op-
volging van geslachten gegaan met den grooten Boom des levens,
die den bodem der aarde opvult met de overblijfselen van
zijne doode en gebroken takken, en hare oppervlakte bedekt
met zijne altijd nieuwe en altijd schitterende vertakkingen."
(Darwin).
II. Wet van atavisme of reversie. — Er is in
de physiologie een zeer verwonderlijk, maar volkomen bewe-
zen feit; het is de neiging, die de afgeweken nakomelingen
bezitten om een of meer kenmerken van den oorspronke-
lijken stam terug te krijgen. Deze neiging heet atavisme
of wet van reversie. Alle soorten van duiven zijn afkomstig
van de rotsduif (Columba lima), die eene leiblauwe kleur,
twee zwarte banden op de vleugels, en éenen zwarten band op
den staart heeft, en wier buitenste staartpennen aan den bui-
tenkant van hare basis met wit omzoomd zijn. Nu gebeurt
-ocr page 67-
55
het vaak, dat in de verscheidenheden, die zich het verst van
de rotsduif verwijderen, de lei blauwe kleur en evenzoo een
der eigenaardige kenmerken van het gevederte zich opnieuw
vertoonen. De waarnemingen, die omtrent het atavisme gedaan
zijn, hebben de volgende twee feiten geleerd:
1°. Gekruiste rassen. — Als een ras slechts eene enkele maal
met een ander gekruist is, toont hun beider nakomelingschap,
gedurende verscheidene geslachten, en zelfs, volgens sommigen,
gedurende een twaalf- of twintigtal geslachten eene neiging om
tot de kenmerken van het vreemde ras terug te keeren. Na twaalf
geslachten is de verhouding van het vermengde bloed tusschen
de beide lijnen van voorouders slechts 1 tot 2048; en toch
stemt men algemeen toe en heeft men bewezen, dat deze
droppel vreemd bloed voldoende is om neiging tot reversie te
veroorzaken *).
2°. Niet gekruiste rassen. — Bij een ras, dat niet gekruist
is, maar van hetwelk de beide ouders, door teeltkeus of anders-
zins , een kenmerk door eenen gemeenschappelijken voorvader
bezeten, verloren hebben, kan integendeel de minder of meer-
der sterke neiging om het verloren gegane kenmerk weer te
voorschijn te brengen, zich gedurende een bijna oneindig getal
geslachten overplanten.
Uit de wet van reversie, in verband met de theorie van
door teeltkeus gewijzigde afstamming, vloeien twee, bijna te-
genstrijdige gevolgen voort:
1\'. Zij verzet zich tegen- de teeltkeus, daar zij eene neiging
heeft om de gevolgen der achtereenvolgende afwijkingen op te
heffen door bij de afstammelingen de oorspronkelijke kenmerken
van den gemeenschappelijken stamvader opnieuw te voorschijn
te brengen.
2°. Zij is een bewijs van de waarheid der theorie van de
teeltkeus, omdat zij, de oorspronkelijke kenmerken van den
gemeenschappelijken stamvader opnieuw te voorschijn bren-
1) Reversie komt van revertere, terugkeeren; atavisme van atavus, een
vooronder.
-ocr page 68-
56
gende, hierdoor bewijst dat, niettegenstaande haar verschil en
hare verscheidenheden, de soorten afkomstig zijn van eenen
gemeenschappelijken stam. Voorbeeld: de zebra heeft strepen op
het lijf en op de beenen; de kwagga alleen op het lijf; de
ezel heeft éene streep op den schouder en dikwerf ook dwars-
strepen op de pooten. De paarden in Europa, vooral de veu-
lens, hebben meestal éene streep op den rug; sommigen hebben
twee en soms drie evenwijdige strepen op eiken schouder. In
het Noordwesten van Indië heeft het ras der Kattywar-paarden
altijd de streep op den rug; de streep op den schouder is
zeer algemeen en dikwerf dubbel of zelfs drievoudig. In tegen-
woordigheid van dit veelvuldig weder te voorschijn komen van
hetzelfde kenmerk, geeft de wet van reversie ons recht om te
besluiten tot eenen gemeenschappelijken stamvader, waaruit twee
familiën zouden zijn voortgekomen. De eerste zou de zebra
en de kwagga bevatten, wier gestreepte huid op een geringer
aantal kruisingen zou wijzen l); de tweede , meer van de grond-
type afgeweken, zou samengesteld zijn uit de hemione, den
ezel eu het paard, bij welke, onder gunstige, maar aan ons
onbekende omstandigheden, de eigenaardige strepen van hun-
nen gemeenschappelijken stamvader opnieuw te voorschijn
zouden komen.
III. Geologische theorieën en theorieën omtrent
den oorsprong der soorten. — Er bestaan twee geolo-
gische stelsels om de veranderingen, door den aardbol onder-
gaan , te verklaren:
1°. Dat van de plotselinge en algemeene natuuromwentelin-
gen , uiteengezet door Cuvier;
2°. Dat van de langzame werking van nog bestaande oor-
zaken, door Sir Charles Lyell verdedigd.
§ 1. Plotselinge natuuromwentelingen. — De
1) Op een geringere afwijking, niet op een geringer aantal kruisingen. Wij
hebben hier met de afwijkingen van éene stainsoort, niet met kruisingen tus-
schen verschillende soorten te doen. Vertaler.
-ocr page 69-
57
theorie der natuuromwentelingen verklaart de veranderingen ,
door de aardkorst ondergaan, door plotselinge, algeineene
rijzingen en dalingen, die telkens al de destijds bestaande
wezens verdelgd hebben, zoodat, volgens het sarkastische ge-
zegde van Etienne Geoffroy-Saint-Hilaire, God genoodzaakt
was na iedere natuuromwenteling zijn werk opnieuw te be-
giunen en nieuwe soorten te scheppen, om eene aarde te
bevolken, die plotseling onderstboven gekeerd was. Voor
deze theorie is geen langdurige tijd noodig; zij leert dan
ook, dat de laatste natuuromwenteling van betrekkelijk jonge
dagteekening is.
Onveranderlijkheid der soorten. — Bij deze geologische theorie
behoort de theorie van de onveranderlijkheid der soorten en
bijgevolg de leer, dat elke soort het voortbrengsel van eene afzon-
derlijke scheppingsdaad is. Daar bij elke natuuromwenteling alle
soorten verdelgd werden, volgt hieruit dat de latere soorten,
uit een stuk geschapen, elk afkomstig zijn van eenen afzon-
derlijken stam. Van den anderen kant, hebben de soorten,
daar de laatste natuuromwenteling voorondersteld wordt van
zeer jonge dagteekening te zijn, niet kunnen varieeren, omdat
zij er den tijd niet toe gehad hebben. Om deze twee redenen
zijn de soorten onveranderlijk en stammen ieder van eenen
afzonderlijken stamvader af. Wat dit stelsel kenmerkt, is de
herhaalde tusschenkomst van eenen schepper die, op de wijze
van den God van Plato, de schepselen vormt naar eene ideale
type, en bij elke nieuwe uitgave zijne werken meer volkomen
maakt.
§2. Langzame werking der bestaande oorza-
ken. — Volgens de theorie der bestaande oorzaken, thans
algemeen aangenomen, zijn de veranderingen, in vóorhistori"
sche tijden voorgevallen, het werk geweest van dezelfde lang-
zaam werkende en veelvuldige oorzaken die, nu nog, onder
onze oogen, de oppervlakte der aarde wijzigen. Het is wel
waarschijnlijk, dat deze oorzaken op sommige oogenblikken met
meer kracht gewerkt hebben; maar zij zijn het, en zij alleen.
-ocr page 70-
o
58
die werkzaam waren om de aardkorst langzaam en trapsgewijze
te veranderen, zoodat tusschen de vroegere tijdvakken en het
jongste tijdvak nimmer stilstand in haar is geweest. Voor de
werking der bestaande oorzaken is éene enkele voorwaarde
voldoende, namelijk een onmetelijk aantal jaren. Deze theorie
heeft het voordeel, dat zij niet alleen het wonder wegneemt,
maar dat zij ook het onbekende uit vroegeren tijd door het
bekende uit den tegenwoordigen tijd verklaart.
Veranderlijkheid der soorten. — De theorie der teeltkeus
verklaart den. oorsprong der soorten door de uiteenlooping der
kenmerken, door middel van aanhoudende afwijkingen. Éene
voorwaarde is hiertoe noodig: eene lange reeks van eeuwen.
Zij heeft dit voordeel, dat zij natuurlijke feiten door natuurlijke
oorzaken verklaart, elke theologische bespiegeling verwij de-
rende, deze pest voor de wetenschap. Want de wetenschap is
niets anders dan het verwijderen van het bovennatuurlijke bij
de verklaring van natuurlijke zaken.
-ocr page 71-
ACHTSTE HOOFDSTUK.
KRITIEK VAN DE BESTAANDE KLASSIFICATIES.
Voordat hij de beginselen van klassificatie uiteenzet, die
voortvloeien uit de theorie van door teeltkeus gewijzigde af-
stamming, heeft Darwin eene zeer levendige kritiek gegeven
van de verwarring, die geheerscht heeft bij het vervaardigen
der klassificaties, die gewoonlijk aangenomen worden. Met
eene onverbiddelijke logica wijst hij aan, dat alles kunstmatig
is in de stelsels, die beweerd worden natuurlijk te zijn; dat
ieder natuurkundige den gang zijner denkbeelden gevolgd heeft
in de wijze van rangschikking, dan eens aan eenig kenmerk
een bijzonder gewicht toekennende, dan weder het zonder eenige
objectieve reden voorbijgaande; dat in éen woord, bij gebrek
van eenen leiddraad, de klassificatie opnieuw gemaakt moet
worden. Zijn besluit is, dat stamverwantschap deze leiddraad
is, en dat alleen zij geschikt is om de wezens te groepeeren
en eene waarlijk natuurlijke klassificatie te grondvesten \').
De natuurkundigen doen hun best om de soorten, geslachten
en familiën van iedere klasse te rangschikken volgens een, zoo-
als zij het noemen, natuurlijk stelsel. Maar wat beteekent
dit woord? Eenige schrijvers beschouwen het als een ideaal
plan om het gelijksoortige bijeen te brengen en het ongelijksoortige
1) Alles wat de klassificatie betreft, uitgezonderd de stelselmatige voorstelling,
is bijna woordelijk getrokken uit het boek van den Heer Darwin : de Oorsprong
der soorten.
Zie de uitmuntende vertaling van Dr. T. C. Winkler.
-ocr page 72-
60
te scheiden; of als een kunstmiddel oin zoo kort mogelijk
algemeene stellingen uit te spreken (Leer van Cuvier). In de
oogen van een groot aantal is het de wezenlijke openbaring
van het scheppingsplan (Leer van Agassiz, De l\'espèce, blz.
10, 18, 31).
Ontbreken van een stelselmatig beginsel. — Welken regel te
volgen om de wezens volgens dit ideale plan te rangschikken?
Welke zal de leiddraad zijn voor den natuurkundige, opdat
hij niet verdwale en niet blootgesteld zij den verkeerden weg
in te slaan? De natuurkundigen hebben nimmer een vast en
waarlijk rationeel criterium gehad. Dan eens nemen zij er een
aan, dat van het grootste gewicht zou zijn, maar dat zij een
oogenblik later volstrekt niet meer zullen tellen. Dan eens
zetten zij dit met verachting ter zijde, als zijnde van blijkbaar
volstrekt geen belang, om er later den regel voor hunne soort-
bepalingen van te maken. In een woord, welke ook op zich
zelve de waarde van de beurtelings aangenomen kenmerken
zijn moge, is het niettemin waar, dat verband en strengheid
van betoog overal ontbreken. De aangenomen klassificatie
kan zich niet in de overtuiging vestigen, omdat zij het ken-
merk van zekerheid niet draagt: zij schijnt een voorbeeld van
verwarring en willekeur.
§ 1. Kritiek der soorten l).
I. Kenmerken, die op analogie en adaptatie
rusten.
Langen tijd heeft men gemeend, dat de bijzonderheden in
organisatie, die de levenswijze bepalen, en dat het medium,
waarin ieder wezen leeft, van bijzonder gewicht moesten zijn
voor de klassificatie. Niets is echter minder juist. Niemand
beschouwt de gelijkenis van eene muis op eene spitsmuis, van
een dugong (dikhuidig dier) op eenen walvisch, van eenen
1) Of om het beter uit te drukken: Kritiek tier kenmerken, uitgekozen om de
soorten te bepalen.
-ocr page 73-
61
n \'yisch op een visch van eenig gewicht. Deze gelijkenissen
..orden, hoezeer zij ten nauwste met geheel hun leven in
verband staan, eenvoudig beschouwd als kenmerken, die op
analogie of adaptatie berusten. Men zou zelfs tot algemeenen
regel kunnen stellen, dat eene bijzonderheid in organisatie
van des te meer gewicht wordt voor de klassificatie, naarmate
zij minder in verband staat met de bijzondere gewoonten
der levende wezens.
Zoo staan, bijvoorbeeld, bij den dugong de voortplantings-
werktuigen het minst in rechtstreeksche betrekking met de le-
venswijze en het voedsel van dit dier; bijgevolg moeten zij
de duidelijkste aanwijzingen verschaffen omtrent de wezenlijke
verwantschap van den dugong (Owen).
Hetzelfde is het geval bij de planten. Haar leven hangt af
van hare voedingswerktuigen, en echter verschaffen deze slechts
kenmerken, die verwaarloosd mogen worden, terwijl de voort-
plantingswerktuigen en de vrucht die zij voortbrengen, van het
hoogste belang zijn.
II. Organen van groot gewicht voor het leven
en van hoog physiologisch belang — Bij het rang-
schikken moet men dus niet vertrouwen op gelijkenissen in
"ganisatie, in verband staande met de voorwaarden der uitwen-
olge wereld, van hoeveel g?wicht zij ook zijn mogen voorliet
welzijn van het individu of van de soort. Misschien is het ge-
deeltelijk hieraan toe te schrijven, dat bijna alle natuurkundigen
het meeste gewicht hechten aan de organen, welker belangrijkheid
voor het leven en welker physiologisch gewicht van den eersten
rang is, zooals die welke dienen voor den bloedsomloop en de
inwerking der zuurstof op het bloed, alsook voor de voortp!an-
ting. Dit is wel waar, maar toch niet volstrekt waar uit het
oogpunt der natuurkundigen. Want bij sommige groepen vindt
men, dat elk dezer organen, hoe belangrijk het ook zij ,
somwijlen kenmerken aanbiedt van eene zeer ondergeschikte
waarde. Zij worden beschouwd als van groot nut bij de klas-
sificatie, niet omdat zij van groot gewicht zijn, maar omdat zij
-ocr page 74-
62
altijd gelijkvormig en steeds aanwezig zijn. Deze omstandigheid
nu is een gevolg daarvan, dat deze organen het minst gewij-
zigd zijn geworden bij het zich voegen der verschillende soor-
ten naar hare onderscheidene levensvoorwaarden.
III. Organen van eenige physiologische betee-
kenis. — 1°. Het gaat lang niet altijd door, dat de physiologi-
sche waarde van een orgaan op stellige wijze zijne waarde vaststelt
voor de klassificatie. Het bewijs hiervoor is, dat bij verwante
groepen, bij welke wij alle reden hebben om te vooronderstellen,
dat zeker orgaan bijna dezelfde physiologische waarde moet heb-
ben, zijne waarde uit het oogpunt van klassificatie echter zeer
verschillend is. Zoo hebben, bijvoorbeeld, de sprieten bij eene
geheele afdeeling van vliesvleugelige insekten eene groote
overeenkomst in samenstelling; maar in eene andere afdeeling
verschillen zij bijzonder, en hun verschil is bij de klassifi-
catie van eene geheel ondergeschikte waarde. Niemand zou
echter durven zeggen, dat bij deze twee groepen van dezelfde
orde de sprieten van een meerder of minder groot physiologisch
belang zijn. Men zou ook veelvuldige voorbeelden kunnen bij-
brengen van organen, die geheel gelijk en bijgevolg van de-
zelfde physiologische waarde zijn, die bij dezelfde groep van
levende wezens nu eens hoogst gewichtig, dan weder volstrekt
onbelangrijk voor de klassificatie zijn. Hoe zou een natuurkun-
dige, te midden van deze tegenstrijdige gronden van soortbe-
paling, kunnen zeggen, uit kracht van welk beginsel hij wille-
keurig dit of dat criterium aanneemt of verwerpt?
2°. De rudimentaire of geatrophieerde organen zijn van vol-
strekt geen physiologisch gewicht, noch voor het leyen belangrijk;
en echter weet men, dat zij vaak eene zeer groote waarde heb-
ben voor de klassificatie. Niemand zal betwisten, dat de rudi-
mentaire tand in de bovenkaak der jeugdige herkauwende
dieren en zekere onontwikkelde beenderen van hunne pooten
van het grootste uut zijn, omdat zij bewijzen, dat er eene nauwe
verwantschap bestaat tusschen de herkauwende en de dikhui-
dige dieren.
-ocr page 75-
63
3°. Men zou een groot aantal kenmerkende bijzonderhe-
den van bijna volstrekt geene physiologische waarde kunnen
opsommen, die echter algemeen van het grootste nut bij het
bepalen van geheele groepen beschouwd worden. Zoo is de
vrije gemeenschap tusschen de neus- en de moudholte, volgens
Owen, het eenige kenmerk, dat de reptielen van de visschen
onderscheidt. Evenzoo is het met de opening van den hoek
der kaak bij de buideldieren; met de wijze, waarop de vleugels
bij de insecten geplooid zijn; met de kleur bij sommige wieren;
met de behaardheid van sommige gedeelten der bloem bij de
grasachtige planten, en met den aard van het bekleedsel van
de huid, zooals haren of vederen, bij de gewervelde dieren
gelegen. Als het vogelbekdier met vederen in plaats van met
haar bedekt geweest was, zou dit geheel uitwendig kenmerk,
dat van volstrekt geen physiologische waarde is, door de natuur-
kundigen bij de bepaling van de verwantschap van dit vreemd
schepsel met de vogels en de reptielen voor even belangrijk
gehouden zijn als eene gelijkenis in het maaksel van elk
ander inwendig orgaan.
4°. Het gewicht voor de klassificatie van kenmerken van ge-
ringe physiologische waarde, hangt voornamelijk af van hun
verband met andere kenmerken van meer of minder groot ge-
wicht. Het is duidelijk, dat een zeker bestendig geheel van ken-
merken in de natuurlijke historie vooral van de grootste waarde
is. Zoo hebben al de pogingen om te klassificeeren, gegrond op
eene enkele klasse van organen, welke er ook het gewicht van
zij, altijd schipbreuk geleden; want geen enkel gedeelte van
de organisatie is bij de verschillende groepen van levende we-
zens overal van volstrekt even groot gewicht. In de praktijk
en als de natuurkundigen aan den arbeid zijn, bekommeren zij
zich weinig om de physiologische waarde der kenmerken, waar-
van zij zich bedienen om eene groep te bepalen, of om de
plaats aan te wijzen, die zekere bijzondere soort moet innemen.
Wanneer zij een bijna gelijkvormig kenmerk waarnemen, ge-
meen aan een groot aantal soorten en dat bij andere niet be-
staat, bedienen zij er zich van, alsof het eene grooce waarde
-ocr page 76-
64
had. Als het aan een minder aanzienlijk aantal vormen eigen
is, gebruiken zij het slechts alsof het eene ondergeschikte waarde
had. Is dit niet een duidelijk bewijs, dat de tegenwoordig aan»
genomen klassificatie elk theoretisch beginsel mist? Is dit niet
aan onbevooroordeelden in het oog doen vallen dat, bij gebrek
aan eenig grondig en vruchtbaar denkbeeld, het zoogenaamde
natuurlijke stelsel eigenlijk in \'t geheel geen stelsel is ? Een
stelsel is eene vereeniging van deelen, ten nauwste aan eik-
ander verbonden door denzelfden band; die band, waar is hij in
de tegenwoordige klassificatie?
IV. De embryo. — Twee groote natuurkundigen, Milne-
Edwards en Agassiz, hebben sterk gedrukt op het beginsel,
dat de embryologische 1cen merken voor de klassificatie der die-
ren de belangrijkste van allen zijn, en men heeft vrij algemeen
deze meening als waar aangenomen. Men begrijpt gemakkelijk,
dat de kenmerken aan de embryo ontleend van even groot
gewicht moeten zijn als die, welke men aan volwassen dieren
ontleent; want eene klassificatie moet al de leeftijden van ieder
individu omvatten. Maar uit het oogpunt van de over\'t alge-
meen aangenomen theorie, ziet men niet in, waarom het maak-
sel van de embryo van meer gewicht moet zijn dan dat van
het volwassen dier ; want alleen dit laatste speelt zijne volko-
men rol in de huishouding der natuur.
§ 2. Kritiek van de groepen van soorten.
I. Willekeurige verdeeling van de groepen van
soorten. — Wat de betrekkelijke waarde van de verschillende
groepen van soorten, zooals orden, onder-orden, familiën, onder-
familiën en geslachten betreft, zoo schijnt zij, ten minste
tot heden, bijna geheel willekeurig geweest te zijn. Er zijr
weinige wel afgescheiden en goed bekende verscheidenheden, dit
niet op zijn minst door enkele bevoegde rechters voor werkelijke
soorten verklaard zijn. Er zijn onder de planten en insecten
groepen van vormen, die door bekwame natuurkundigen eersl
als eenvoudige geslachten beschouwd, sedert verheven zijn tot
-ocr page 77-
65
den rang van onder-familiën en zelfs van familiën. Onder de
geslachten, die bij de planten de meest polymorphe soorten
bevatten, telt Babington 251 soorten en Bentham slechts
112. Dit is een verschil van L39 twijfelachtige vormen.
Eindelijk beweren sommige natuurkundigen zelfs, dat de die-
ren nimmer verscheidenheden vertoonen; bijgevolg beschou-
wen zij de geringste verschillen als soortkenmerken en zelfs
als een gelijke vorm in twee van elkaar verwijderde streken
gevonden wordt, is dit hun een genoegzame grond om aan
te nemen, dat twee verschillende soorten onder hetzelfde
kleed verborgen zijn. Deze verwarring en deze buitengewone
uiteenlooping van meeningeu ontstaan, doordien de natuurkun-
digen onvermogend zijn om eene juiste bepaling te geven van
wat zij onder verscheidenheid, soort en geslacht verstaan. Als
er, zooals zij beweren, in de natuur eene scherpe scheidslinie
tusschen verscheidenheid en soort getrokken was, zouden de
natuurkundigen allen overeenkomen in hunne verdeelingen.
II.   Keten der verwantschappen. — Vaak volgen onze
klassificaties eenvoudig de keten der verwantschappen. Niets
is gemakkelijker dan om een zeker aantal kenmerken te be-
palen, die aan al de vogels gemeenschappelijk eigen zijn.
Maar ten opzichte der schaaldieren is deze bepaling tot nog toe
onmogelijk bevonden. Er zijn schaaldieren aan beide tegenover-
gestelde einden van de reeks {krabben.... cyclopes en balani),
aan welke nauwelijks een enkel kenmerk gemeenschappelijk
eigen is, en toch zijn de soorten, die de uiterste zijn aan de
beide einden van de keten, klaarblijkelijk verwant aan haar, die
haar het naast zijn, deze weder aan andere, en zoo vervol-
gens; allen zijn gemakkelijk te herkennen, als zonder twijfel
behoorende tot deze bijzondere klasse van gelede dieren, en
niet tot de andere.
III.   Geographische verspreiding. — Dikwerf, en
vaak misschien zeer ten onrechte, heeft men de geographische
verspreiding bij de Massificatie der georganiseerde wezens aan-
5
-ocr page 78-
66
gewend, vooral ten opzichte van zekere elkaar na verwante
groepen. Temminck drukt op het nut en zelfs op de noodzake-
lijkheid om met dit element rekenschap te houden ten opzichte
van eenige groepen van vogels, en verscheidene entomologen
en plantkundigen hebben er acht op geslagen.
Besluit. — Om kort te gaan, welk ook het innerlijk gewicht
zij van de kenmerken, die de natuurkundigen beurtelings
aannemen voor hunne klassificaties, het is onmogelijk daarin
te vinden dat geheel van deelen, nauw verbonden door een
zelfden band, dat men in een woord een stelsel noemt. Van
daar die aanmerkelijke uiteenlooping van meeningen, hetzij
tusschen de natuurkundigen, hetzij in de verdeelingen zelve
door ieder hunner opgegeven. Vandaar dat karakter van on-
zekerheid en weifeling, dat op de geheele wetenschap drukt en
haren vooruitgang tegenhoudt.
-ocr page 79-
NEGENDE HOOFDSTUK.
GENEALOGISCHE KLA9SIFICATIE.
Het beginsel van klassificat ie is de afstam-
ming. — De theorie van door teeltkeus gewijzigde afstam-
ming geeft alleen den sleutel voor de ware klassificatie. Zij
alleen kan de natuurkundigen zeker leiden en hun het licht
in handen geven, zonder hetwelk zij slechts tastende en onbe-
sterad ronddolen. Die verborgen band, dien zij gezocht hebben
onder het voorgeven van eenig geheimzinnig scheppingsplan te
ontdekken of slechts algeineene stellingen uit te spreken, die
verborgen band is de gemeenschappelijke oorsprong. Iedere
ware klassificatie is derhalve genealogisch.
Stelsel, dat hieruit voortvloeit. — Hoe leert men
de afstamming der soorten kennen ? Wij hebben geen enkel
genealogisch register; wij kunnen dus de gemeenschap van oor-
sprong niet vaststellen dan met behulp van allerlei gelijkenissen,
die wij opmerken. Doch welke kenmerken zullen ons, te
midden van al de ontstane afwijkingen , de beste aanwijzingen
geven? Dit zullen die kenmerken zijn, die zich het minst
veranderd schijnen te hebben onder den onmiddellijken invloed
van de levensvoorwaarden, waaraan elke soort zich in lateren
tijd blootgesteld zag:
1°. De standvastigheid van maaksel.
2°. Sporen van het oorspronkelijke maaksel.
5*
-ocr page 80-
68
8°. Eenvormigheid van een geheel van kenmerken.
4°. De bestaande of teruggevonden keten van verwant-
schappen.
§ 1. Standvastigheid van maaksel.
I.   — Organen van hoog gewicht voor het leven
en van groot pjhysiologisch belang. — In de
eerste plaats komen de organen, bestemd voor den bloedsomloop
en de inwerking der zuurstof op het bloed, en de voortplan-
tingsorganen in aanmerking. De standvastigheid van hun
maaksel en hun eenvormig karakter ontstaan, doordien zij het
minst veranderd zijn; bijgevolg bewijzen zij duidelijk de afstain-
ming van eenen gemeenschappelijken voorvader.
II.    — Organen van eenig physiologisch ge-
wicht. — Weinig is er aangelegen, dat de eene of andere
eigenaardigheid slechts geringe physiologische waarde bezit,
bijvoorbeeld, de opening van den hoek van de kaak, de wijze
waarop de vleugels van een insekt opgevouwen zijn, de vederen
of het haar, die de opperhuid bekleeden. Het is voldoende, dat
deze eigenaardigheid [karakteristiek en blijvend zij bij een groot
aantal verschillende soorten, en bovenal bij dezulken die eene
zeer verschillende leefwijze hebben. Zij verkrijgt dan, hierdoor
reeds, eene groote waarde; want, in dergelijke gevallen kan
men hare aanwezigheid bij zoovele verschillende vormen, die
zulke tegenovergestelde gewoonten hebben, niet anders ver-
klaren dan door den overgeërfden invloed van eenen gemeen-
schappelijken voorvader.
§ 2. Sporen van het oorspronkelijke maaksel.
I. Rudimentaire of geatrophieerde organen. —
De rudimentaire organen getuigen op eene schitterende wijze,
dat de soorten uit^eenen gemeenschappelijken stamvader ge-
sproten zijn. Het is toch duidelijk, dat als deze organen niet
-ocr page 81-
69
liet gevolg waren van eene gemeenschappelijke overerving,
noch oefening noch gewoonte ze immer hadden kunnen doen
geboren worden, dewijl zij van gering nut of zelfs zonder be-
stemming zijn.
II. — Embryo. — De bouw van de embryo is voor de
klassificatie zelfs van meer gewicht dan die van het volwassen
dier. De embryo is het dier in zijnen het minst gewijzig-
den toestand; juist hierdoor verraadt hij ons den bouw van
zijne voormalige stamouders. Als derhalve twee groepen van
thans in levenswijze en organisatie zeer onderscheidene dieren
volkomen gelijke of overeenkomstige embryonale ontwikkelings-
trappen doorloopen, kan men voor zeker aannemen , dat zij
beide afstammen van gemeenschappelijke voorouders of van
voorouders, die bijna dezelfde zijn. De gelijkvormigheid in
het maaksel van de embryo\'s verraadt dus de gemeenschappe-
lijke afkomst, welke ook de wijzigingen zijn, die de bouw
van het volwassen dier ondergaan hebbe. Dit gewicht va^n de
embryo is gegrond op de wet van erfelijkheid op overeenko-
menden leeftijd. Het is er het noodwendig gevolg van
Zoo kunnen, bijvoorbeeld, de voorste ledematen, die bij
de moedersoorten tot voeten dienden, door eene langdurige op-
eenhooping van wijzigingen bij een der nakomelingen geschikt
worden om tot handen, bij een ander om tot vinnen, bij een
derde om tot vleugels te dienen. Maar volgens de wet van
de erfelijkheid openbaart zich elke opeenvolgende wijziging,
over het algemeen, op zekeren leeftijd , en komt op den hier-
mede overeenkomenden leeftijd weder te voorschijn. De voorste
ledematen van de embryo der verschillende gewijzigde nakome-
lingen van eenen zelfden stam zullen dus altijd zeer veel op
elkander gelijken; want zij zullen niet worden aangedaan door
de later plaats gehad hebbende wijzigingen. Maar bij ieder
van onze nieuwe soorten, zullen de voorste ledematen van
de embryo aanmerkelijk verschillen van de voorste ledematen
van het volwassen dier; want de ledematen van het volwassen
dier hebben ingrijpende wijzigingen ondergaan op eenen reeds
-ocr page 82-
70
gevorderden leeftijd en hebben zich alzoo vervormd tot handen,
vinnen, vleugels. De invloed, welken langdurige oefening of
gebrek aan oefening kan hebben op het wijzigen van een
orgaan, zal bovenal het volwassen dier aandoen, dat al de
werkzaamheid van zijne vermogens verkregen heeft en in zijne
behoeften moet voorzien. Maar de wijzigingen, ontstaan op
gevorderden leeftijd , zullen eveneens op gevorderden leeftijd
erfelijk zijn, terwijl de embryo niet of weinig gewijzigd zal
geworden zijn door den invloed van het gebruik of door gebrek
aan oefening.
De larven, zelfs die, welke een actief leven leiden, zijn
meer of minder aan de wet der embryonale overeenkomsten
onderworpen. De cirrhipeden bieden hiervan een treffend
voorbeeld aan. De beroemde Cuvier zelf heeft niet bemerkt,
dat een zeepok in werkelijkheid een schaaldier is, ofschoon een
enkele blik op de larve geen twijfel omtrent dit punt kan
overlaten. Dit komt omdat Cuvier, niettegenstaande zijn genie,
den sleutel niet had van de ware, de eenige natuurlijke klassi-
ficatie, de genealogische klassificatie namelijk.
§ 3. Eenvormigheid van een geheel van kenmerken.
De kenmerken kunnen, elk afzonderlijk beschouwd, duizen-
derlei verschillende afwijkingen vertoonen; maar het geheel van
al de kenteekenen behoudt een eenvormig aanzien, dat de
gemeenschappelijke afkomst verraadt. Hoewel in. Frankrijk
ieder individu bijna in elk opzicht van zijnen medeburger on-
derscheiden is, hebben echter de Franscheu als een geheel
beschouwd eenen familietrek, die hun bijzonder eigen is. Deze
oorspronkelijke physionomie, een legaat van gemeenschappelijke
voorouders, kenmerkt ieder volk in Europa. Evenzoo onder-
scheiden zich de Europeanen, ofschoon van elkander verschil-
lende door eindelooze afwijkingen, van de Chineezen of de
Afrikanen door het geheel van hunne kenmerken. Dit ver-
klaart het aphorisme van Linnaeus: „De kenmerken maken het
geslacht niet, maar het geslacht maakt de kenmerken." Inder-
-ocr page 83-
71
i
daad kunnen de kenmerken, ieder op zichzelf genomen, het
geslacht niet geven, daar het geslacht afhangt van het aanzien
van het geheel der kenmerken. Maar het geslacht, opgebouwd
uit de kenmerken, geeft juist hierdoor de bijzondere kenmer-
ken die het omsluit.
§ 4. Bestaande of weergevonden keten van
venoantschapp en.
I. — Kenmerken, die op analogie of adaptatie
berusten. — Men moet zich wel wachten de op analogie en
adaptatie berustende kenmerken met wezenlijke verwantschap
te verwarren. Zoo zijn de inrichting der voorste ledematen
van den dugong en van den walvisch, de gelijkenis tusschen
de vinnen dezer beide dieren en de vinnen der visschen ken-
merken, die alleen beruaten op analogie en adaptatie voor een
zeker medium. De dugong toch is een dikhuidig, de walvisch
een walvischachtig dier, en beiden zijn zoogdieren.
Van den anderen kant krijgen diezelfde op analogie berus-
tende kenmerken, die van geene waarde zijn als men eene klasse
met eene andere klasse of eene orde met eene andere orde ver-
gelijkt, een groot gewicht als men de individuen van dezelfde
klasse of orde met elkander vergelijkt. Dit is, omdat zij, bij
individuen van dezelfde klasse, werkelijke verwantschappen en
betrekkingen van bloedverwantschap verraden. Zoo zijn de
lichaamsgedaante en de vinvormige ledematen bij de vergelij-
king van eenen walvisch met eenen visch bloot op analogie berus-
tende kenmerken, omdat zij in beide klassen het gevolg zijn
van dezelfde adaptatie, die hen, de een zoo goed als de ander,
in staat stelt te zwemmen. Maar deze zelfde lichaamsgedaante
en deze vinvormige ledematen toonen wezenlijke verwantschap-
peu aan tusschen de verschillende leden van de familie der
walvisschen. Want deze verschillende walvischachtige dieren
gelijken op elkander door zoovele kenmerken van meer of miu-
der gewicht, dat het onmogelijk is te betwijfelen, dat hunne
algemeeue gedaante en de bouw van hunne ledematen geen erf-
-ocr page 84-
72
stuk zou zijn van eenen geineenschappelijken voorvader. In
het gewone stelsel van klassificatie zou men dit, nu eens niets
waardig, dan weer belangrijk, gewicht van hetzelfde kenmerk
niet kunnen verklaren, terwijl het een klaarblijkelijk en gemak -
kelijk gevolg is van de genealogische klassificatie.
II. — Het uitsterven van soorten. — Het uitster-
ven van soorten heeft tot gevolg de levende soorten in af-
zonderlijke groepen te scheiden, omdat de plaats door de uit-
gestorvene soorten ingenomen ledig is gebleven. De gapingen
zijn dus des te grooter, hoe meer soorten uitgestorven zijn. Dit
verklaart ons, waarom zekere klassen zoozeer van andere on-
derscheiden zijn. Zoo is het, bijvoorbeeld, met de klasse der
vogels met betrekking tot al de andere gewervelde dieren ge-
legen. De vormen, die oorspronkelijk de kikvorschachtige dieren
met de visschen verbonden, schijnen in minder groot aantal te
?ijn uitgestorven: de gaping is daarom minder groot. Andere
klassen, zooals die der schaaldieren, hebben nog minder gele-
denj want de meest onderscheiden en schijnbaar meest van
elkander verwijderde vormen zijn er nog met elkander verbon-
den door eene lange reeks van verwantschappen : slechts enkele
schakels ontbreken hier en daar.
Maar zoo het uitsterven van soorten de groepen gescheiden
heeft, heeft het ze niet gevormd. Als alle soorten, die op aarde
geleefd hebben, plotseling weer te voorschijn kwamen, zouden
ze door zoo onmerkbare trappen met elkander vereenigd zijn,
dat het onmogelijk zou zijn eene groep streng van eene andere
groep af te scheiden.
Beeld van eene genealogische klassificatie. — Toch zou eene
klassificatie, of althans eene natuurlijke rangschikking, mogelijk
en gewettigd zijn. Men herinnere zich de vergelijking van
het geheel der georganiseerde wezens met eenen grooten boom.
Men zal dan begrijpen, hoc men de duizende gedeelten van
dien boom niettegenstaande hunne onafgebroken aaneenschakeling
kan rangschikken. De groote takken zijn de typen of o«-
-ocr page 85-
73
der-rijken; de groote twijgen, waaruit kleinere twijgen
voortkomen, duiden de famüiën, geslachten en soorten aan;
de knoppen zijn de zich ontwikkelende verscheidenheden, be-
stemd oin soorten, vervolgens geslachten en familiën te wor-
den, zooals de twijgen, waaruit zij zijn voortgesproten, het
gemaakt hebben. Die, welke gedurende vorige jaren gegroeid
zijn of gebloeid hebben, vertegenwoordigen de opeenvolging der
uitgestorven soorten.
Alles is aaneengeschakeld, alles stamt het
het een van het ander af door eene reeks van langzame en tot
in het oneindige trapsgewijze in elkander overgaande vvijzigin-
gen, en de band die ze vereenigt is de genealogische band.
Beshdt. — Het natuurlijke stelsel is het genealogische. De
uitdrukkingen geslachten, familiën, orden, soorten, drukken
niets anders uit dan de verschillende graden van verschil
tusschen de nakomelingen van eenen gemeenschappelijkeu stam-
vader.
Hieruit vloeien de regelen voort, die men bij de klassifi-
catie moet volgen. Wij kunnen begrijpen, waarom wij zekere
gelijkenissen van meer gewicht achten dan andere; waarom wij
vertrouwen kunnen op rudimentaire en onnutte organen of op
andere bijzonderheden van weinig physiologisch gewicht; en
waarom wij, bij de vergelijking van de eene groep met de
andere onderscheiden groep, in massa de op analogie en adaptatie
berustende kenmerken verwerpen, ofschoon deze zelfde kenmer-
ken ons van nut zijn biimen de grenzen van eene zelfde groep.
Wij zien duidelijk, waarom al de uitgestorven en nog levende
vormen zich in een enkel groot stelsel moeten groepeeren; en
hoe de verschillende leden van iedere klasse aan elkander
verbonden zijn door regtstreeksche of vertakte reeksen van samen-
gestelde verwantschappen die, uit een punt of gemeenschappelijk
middelpunt uitstralende, uiteenwijken. Evenzoo doen de knoppen
eii de twijgen, die afwijken van de takken of twijgen, waaruit
zij ontstaan zijn. Zeer waarschijnlijk zullen wij nimmer er toe
geraken om het ingewikkelde net van verwantschappen, die de
leden van iedere klasse onder elkander verbinden, te ontwarren.
-ocr page 86-
74
Maar, van het oogenblik af dat wij het doel kennen, waarnaar
wij moeten streven en dat wij niet meer afdwalen om eenig
onbekend scheppingsplan te zoeken, kunnen wij hopen lang-
zatne maar zekere vorderingen te maken.
GENEALOGISCHE KLASSIFICATIE.
GEMEENSCHAP VAN OORSPRONG BEWEZEN DOOR:
1°. Standvastigheid in het maaksel.
2°. Sporen van het oorspronkelijke maaksel.
3°. Eenvormigheid van een geheel van kenmerken.
4". De bestaande of teruggevonden keten van verwantschappen.
-ocr page 87-
TIENDE HOOFDSTUK.
TEGENWERPINGEN DOOR DARWIN UITEENGEZET EN BESLUIT.
De theorie van door teeltkeus gewijzigde afstamming heeft,
evenals alle nieuwe theorieën, talrijke tegenwerpingen doen oi>t-
staau. Een gedeelte van dit boek zal gewijd zijn aan de be-
spreking van die, welke meer of minder gegrond, van de
meest verschillende kanten gekomen zijn. Wat betreft de
zwarigheden, die zich van zelven tegen de theorie der teelt-
keus voordoen, zoo heeft Darwin met» volkomen loyauteit ze
geheel in al hare kracht in het licht gesteld, voordat hij er de
oplossing van beproefde. Deze zwarigheden kunnen voorname-
lijk tot drie teruggebracht worden:
1°. De verspreiding van eene zelfde soort in van elkander ver-
wijderde standplaatsen;
2°. De onvruchtbaarheid der eerste kruisingen tusschen twee
verschillende soorten , of tusschen de hybriden geboren uit eene
eerste kruising;
3°. Het veelvuldig ontbreken van tusschenvormen, welker
bestaan de theorie der teeltkeus aanwijst en vereischt.
I.— Geographische verspreiding van eene zelfde
soort. — Hoe komt het, dat men thans in zeer ver van elkan-
der verwijderde streken individuen vindt, die tot dezelfde soort
of tot eene zelfde groep van soorten behooren? Darwin ver-
klaart dit feit door de verhuizingen, die in het ijstijdperk moeten
plaats gehad hebben. Daar eene afdeeling van dit boek geheel
-ocr page 88-
76
aan het ijstijdvak gewijd is, onthouden wij ons hier van elke
verdere ontwikkeling van dit punt 1).
II.  — Onvruchtbaarheid der kruisingen. — Hoe
de gewone onvruchtbaarheid van de kruising tusschen twee
verschillende soorten te verklaren? of, als de kruising gelukt
is, de onvruchtbaarheid der hybriden, voortgekomen uit die
eerste kruising? Ziehier eenige der redenen, door Darwin op-
gegeven :
1°. Als de eerste kruising tusschen twee verschillende soor-
ten, wier organen zeer gezond zijn, door onvruchtbaarheid is
getroffen, komt dit, zooals Hewit beweert, die gedurende
langen tijd een onderzoek heeft ingesteld betrekkelijk de
kruising van hoenderachtige vogels, omdat meestal de embryo
in den schoot der moeder a) sterft. Als de embryo meestal
sterft, komt dit omdat de twee soorten het resultaat zijn van
afwijkingen gedurende eeuwen voortgezet; hieruit volgt, dat zich
tusschen de mannelijke en vrouwelijke elementen, die bij de
paring samenwerken, eene tegenstrijdigheid voordoet, die nadeelig
werkt op de normale ontwikkeling van de embryo. De slechte
toestand van het medium leidt vaak tot den dood van de embryo.
2°. Als uit de eerste kruising tusschen twee verschillende
soorten hybriden geboren zijn, zijn deze onvruchtbaar, voor-
eerst omdat de voortplantingswerktuigen veranderd zijn, ver-
volgeus omdat de nieuwe kruisingen tot dusver altijd tusschen
nauw met elkander verwante individuen plaats gehad hebben.
Nu is het een axioma bij de fokkers, dat koppeling tusschen
nauw verwante individuen de vruchtbaarheid vermindert, ter-
wijl integendeel kruising met een ander individu haar vermeer-
dert. De wijze van proefneming is dus gebrekkig geweest.
III.     — Veelvuldig ontbreken van tusschen-
vormen. — Daar de hedendaagsche dieren de gewijzigde
1) Zie ook hoofdstuk VI, de Verhuizingen, bl. 43.
i) Daar hier van vogels sprake is, schijnt mij deze uitdrukking vreemd. „In
het ei", zou beter zijn. Vertaler.
-ocr page 89-
77
nakomelingen zijn van gemeenschappelijke stamouders, volgt
hieruit: 1°. dat men in de aardlagen tusschenliggende typen
of overgangsvormen moet vinden; 2°. dat de typen des te meer
moeten verschillen, naarmate die lagen verder van elkander ver-
wijderd zijn. Wederkeerig moet het verschil tusschen de typen
des te kleiner zijn, hoe nader twee sedimentaire aardlagen bij
elkander liggen. Dit is een noodwendig gevolg van de theorie-
der teeltkeus. Van bevestiging daarvan door de feiten hangt
de waarheid of valschheid van de theorie af.
Eer wij beginnen de proefondervindelijke bewijzen door de
hedendaagsche ontdekkingen geleverd op te sommen, is het
nuttig aan te toonen, hoe rnoeielijk of zelfs onmogelijk
eene volkomen oplossing van dit vraagstuk is, en hoe onrecbt-
vaardig het dus zou zijn de noodzakelijke onvolkomenheid van
onze geologische bewijsmiddelen als bewijsgrond tegen de theorie
aan te voeren.
Voorafgaande opmerking. — Vóór alles moet men eene be-
langrijke opmerking maken, namelijk: dat twee nu ver-
schillende soorten in rechte lijn uit denzelfden stam kunnen
zijn voortgekomen, zonder dat hiertoe tusschen die beide soorten
tusschenvormen behoeven te bestaan. Als zij toch twee wel
onderscheiden takken zijn van denzelfden stam, maar sedert hunnen
oorsprong vertakt, moet ieder hunner noodzakelijk door tus-
schenvormen met den stam verbonden zijn; maar van elkan-
der zijn ze onafhankelijk, en bijgevolg kan er tusschen hen
geen tusschenvorm bestaan. Voorbeeld: de pauwduif en de
kropduif stammen af van de rotsduif; er moeten dus tusschenvor-
men zijn aan den eenen kant tusschen de pauwduif en de
rotsduif, aan den anderen kant tusschen de kropduif en de
rotsduif, maar het is niet noodzakelijk, dat er ook tusschen-
vormen bestaan tusschen de postduif en de kropduif. Met
andere woorden: twee verschillende soorten, afstammende van
eenen zelfden stamvader, kunnen zeer wel geene tusschenvor-
men tusschen elkander hebben, maar alleen tusschen iedi r
hunner en den onbekenden stamvader.
-ocr page 90-
78
1°. Moeielijkheid om de fossielen terug te vinden. Het is
zeer moeielijk oin de fossielen terug te vinden. De fossielen
worden voornamelijk gevonden in de diepe bezinksels, die zich
afzetten in de laagten, ontstaan door de daling van den zee-
bodem. Zet het bezinksel zich af op een gedeelte van den
zeebodem, dat zich allengs boven den zeespiegel verheft, dan
wordt het met al wat het bevat in alle richtingen door de gol-
ven heen en weder geslingerd. Hierdoor worden de zachte en
geleiachtige deelen der dieren dadelijk ontbonden zonder eenig
spoor na te laten. De beenachtige deelen, de schalen of
schelpen, die alleen aan de vernietiging kunnen ontkomen, zijn
aan talrijke en verschillende kansen van vernieling blootgesteld.
De scheikundige werking der zouten van de aarde of der zee
op de zouten, waaruit de beenderen of de schelpen bestaan, de
mechanische werking der wateren die ze op het zand rollen of
tegen de rotsen verbrijzelen, ziedaar twee krachtige oorzaken
van vernieling, zoo krachtig dat men zich zelfs verwonderen
moet, dat oude overblijfselen tot ons hebben kunnen komen.
Voeg hierbij de onkunde of de onhandigheid der arbeiders,
met de opdelvingen belast, en dan zal men begrijpen hoe
moeielijk men de fossielen terugvindt.
2°. De palaeontologie is pas in hare geboorte. — Om de
fossielen te vinden, is er veel werk op eene breede schaal en op
alle punten van den aardbol noodig. Voor zulk eene onder-
neming is tijd noodig. Doch, de palaeontologie is nog slechts
in hare geboorte; zij is in hare opkomst. Nauwelijks begin-
nen wij den grond, welken wij bewonen, te kennen; nauwelijks
is het oude vasteland doorzocht; het nieuwe is om zoo te
zeggen nog maagdelijk, wat dit onderzoek aangaat; Australië
is nog bijna geheel onbekend. Hoe zou men van de weten-
schap uitkomsten kunnen vragen, die afhankelijk zijn van het
aantal jaren en van den wijden omvang der onderzoekingen !
3°. De weinige allengs gedane ontdekkingen bevestigen het
bestaan van overgangsvormen.
— De voorstanders van de
onveranderlijkheid der soorten, Cuvier bovenal, beweerden
het niet bestaan van tusschenvormen; zij gingen zelfs zoover
-ocr page 91-
79
van te ontkennen , dat men ze ooit zou kunnen vinden. De
latere ontdekkingen hebben hen in het ongelijk gesteld. Iedere
ontdekking, die de geologen doen, is die van tusschensoorten;
het is de veroordeeling van de leer van Cuvier. Deze be-
weerde, bijvoorbeeld, dat de mammouth, de inastodon en de
olifant zijn voortgekomen uit drie onderscheidene staramen op
grond der gapingen, die in zijnen tijd tusschen hen bestonden.
Doch de ontdekkingen in Amerika, Afrika en lndië gedaan
hebben dokter Falconer in staat gesteld om de afgebroken
keten weer aaneen te hechten. De tusschenvoeging van zes-
en-twintig soorten tusschen den mammouth en den mastodon,
gevoegd bij de ontdekking van andere tusschenliggende typen
in Amerika door dokter Leidy, heeft bewezen, dat deze drie
typen, mammouth, mastodon, olifaut, drie takken zijn van
denzelfden stam *).
De beenderen, door Hayden in Noord-Amerika bijeenver-
zameld, hebben aangetoond, dat tusschen het tamme paard
en het oudste fossiele paard eene reeks van tien soorten van
paarden lag, en deze vertegenwoordigen nog maar alleen de
tertiaire en post-tertiaire lagen der Vereenigde Staten.
Teutijde van Cuvier waren er nog geene fossiele apen ont-
dekt en bijgevolg was het natuurlijk , dat men vooronderstelde
dat er geen band bestond tusschen de tegenwoordige apen en de
oude dieren. Sedert Cuvier heeft men veertien fossiele soorten
gevonden. De meesten zijn slecht bekend; hetgeen men nu
bezit is echter voldoende om aan te toonen, dat zij niet ver
verwijderd zijn van de levende soorten. (Albert Gaudry).
De schoone ontdekkingen , door Albert Gaudry te Pikermi
in Attika gedaan, hebben eenen rijken oogst van tus-
schenvormen aan het licht gebracht. De fossiele soorten van
1) Albert Gaudry, blz. H8: „Lartet heeft in navolging van Falconer
en Cautley cenen olifant vermeld, bij wien de melktanden in verticale richting
door nieuwe vervangen werden, evenals bij vele mastodonten. Men weet overi-
gens, dat de olifanten en de mastodonten bijna gelijke ledematen hebben. Blain-
ville is dan ook zoover gegaan van voor te stellen hen in hetzelfde geslacht te
vereenigen."
-ocr page 92-
80
Pikermi, zegt Gaudry, bezitten, in plaats van zich te ver-
wijderen van de bestaande typen, soms te gelijkertijd ken-
merken van geslachten, die nu gescheiden zijn; zij vormen
daardoor nauwere banden in de zoölogische reeksen. Eindelijk
heeft de ontdekking eenen reusachtigen vogel in den litho—
graphischen kalksteen van Solenhofen, de Archceoptéryx, die
eenen staart heeft, samengesteld uit twintig wervels met vederen
voorzien, den gezichteinder nog uitgebreid.
Het tijdvak tusschen de onderste lagen van den lias en de
middelste van de triasformatie werd beschouwd als een tijdperk
van betrekkelijk gebrek aan organische typen. Eensklaps heb-
ben de geologen , terwijl men de ware plaats der lagen van
Hallstadt en van Sint-Cassian op de helling der Oosteurijk-
sche Alpen zocht te bepalen, eene zeefauna van een tusschen-
liggend tijdvak, dat van den bovensten trias, ontdekt. Men.
moest op eenmaal tusschen den middelsten trias en den oud-
sten lias bijkans achthonderd soorten van week- en straaldieren
invoegen. Is het, bij den tegenwoordigen stand der weten-
schap , mogelijk sterker bewijzen te hebben voor het bestaan
van tusschenvorraen ?
De volgende tabel door Albert Gaudry opgemaakt en aan
zijn beroemd werk over de Fossielen van Pikermi ontleend,
zal gemakkelijk de algemeene physionomie van de theorie
der teeltkeus doen kennen, en het begrip er van beter in
het geheugen prenten dan elke lange uiteenzetting. Men
zal er de vertakkingen van uit eenen zelfden stamvader gespro-
ten vormen, het uitsterven van enkelen, de geologische
gapingen in de afstamming van anderen, in het kort een
overzicht der verschijnselen, die zich nu aan het oog van den
natuurkundige vertoonen, uit zien.
-ocr page 93-
Synoptische tabel Tan de afstamming der hyena\'s.
HYENA\'S
LAGEN.
VIER LIJNEN
VAN AFSTAMMING AFKOMSTIG VAN
SCHAPPELIJKEN STAMVADEK.
EENEN GEI1GEN-
---
1
3
4
Hedendaagsch
Hyaena
maculata
Hyaena lnsca
van Afrika
Hyaena
striata van
tijdvak
van Afrika
; het zuiden van Azië
!
en
van het noorden
van Afrika.
Hyaena
Hyaena
\'
maculata
prisca
van San
: van Lunel-Viel
Teodoro
Qaaternaire
(Sicilië)
tijdvak.
i Hyaena
spelaea
van
Kirkdale
2 |
Pleistocene
Hyaena Hyaena
lagen
brevirostris intermedia
van Sainzelles van Sainzelles
\'•/
Pliocene
Hyaena
Hyaena
lagen
Perrieri
arvernensis
Bovenste
Hyaena eximia van Pike,rmi
:
Mioceue
lagen
Hyaenictis graéca van Pikermi
-ocr page 94-
82
Verklaring van de tabel.. — In het tijdvak, waartoe de
bovenste miocene lagen behooren, heeft Hyaenicüs tjraeca het
aanzijn gegeven aan Hyaena eximia.
Van Hyaena eximia gaan vier lijnen van afstamming uit,
waarvan slechts drie tot op ons gekomen zijn. De onder N°. %
genoemde is waarschijnlijk gedurende de pleistocene vorming
uitgestorven. De laatste vertegenwoordigster van deze soort is
de Hyaena brevirostris van Sainzelles.
De tak onder N°. 1 heeft eene groote gaping in de pleisto-
cene lagen, tengevolge van onvolledigheid in de geologische
bewijsstukken. Tusschen de Hyaena perrieri van de pliocene
lagen en de Hyaena spelaea van het quaternaire tijdvak ont-
breken tusschenvormen om deze twee typen nauw met elkan*
der te verbinden. Volgens de theorie van Darwin moet men
deze tusschenvormen in de pleistocene lagen vinden. Dit zullen
ons de toekomst en het geluk van nieuwe ontdekkingen leeren.
Voor den tak onder N". 3, gapingen in de quaternaire en
pliocene lagen.
Voor den tak onder N". 4 gapingen iii de pleistocene lagen.
Zooals men ziet, ontstaan de grootste zwarigheden voor het
proefondervindelijk bewijzen der theorie van gewijzigde afstaiu-
ming uit de onvolledigheid der geologische bewijsstukken.
Met behulp der verkregen kennis en der tot nu toe gedane
ontdekkingen heeft Gaudry dergelijke op de theorie van gewij-
zigde afstamming berustende tabellen opgemaakt voor de olifan-
ten en mastodonten, voor de rhinocerossen, voor de paarden
en de hipparions. Dit is het helderst en leerzaamst overzicht
van den tegenwoordigen toestand der wetenschap omtrent deze
zoölogische onderwerpen.
Besluit van Darwin.—Tot hoever kan de theorie der teelt-
keus zich uitstrekken ? De vraag is moeielijk op te lossen .. ,
echter twijfel ik er niet aan, dat de theorie van afstamming al
de leden van eene zelfde klasse of van een zelfde hoofdtype
(embranchement) omvat. Ik geloof, dat het geheele dierenrijk
afkomstig is van op zijn hoogst mer of vijf oorspronkelijke\'
-ocr page 95-
83
typen, en hét plantenrijk van een gelijk of nog geringer aantal.
De analogie zou mij zelfs nog een weinig verder brengen , dat is
te zeggen, dat al de dieren en al de planten van een enkel
prototype afstammen; maar de analogie kan een bedriegelijke
gids zijn.
Welk eene belangstelling wekt niet de beschouwing van eenen
weelderigen oever, bedekt met velerlei planten tot menigvuldige
soorten behoorende, met vogels zingende in de struiken, ver-
schillende insekten, die daaromheen zweven, aardwormen langs
den vochtigen grond kruipende, als men tegelijk bedenkt, dat
al deze vormen met zooveel zorg, geduld, geschiktheid inge-
richt en met elkander verbonden door eene reeks van zoo samen-
gestelde betrekkingen , allen voortgebracht zijn door wetten, die
nog altijd rondom ons werkzaam zijn! Het zijn de wet van
groei en voortplanting, de wet van erfelijkheid, de wet van
veranderlijkheid door den onmiddellijken of middellijken invloed
van uitwendige levensvoorwaarden en van het gebruiken of niet
gebruiken der organen; het is de wet van vermenigvuldiging
der soorten in eene meetkundige reden, die tengevolge heeft de
mededinging om het leven en de natuurlijke teeltkeus, waaruit
weer volgen het uiteenloopen der kenmerken en het verdwijnen
van de lagere vormen.
Zoo hebben de strijd in de natuur, hongersnood en dood
onmiddellijk het meest bewonderenswaardig gevolg, dat wij kun-
nen bedenken: het langzamerhand ontstaan van hooger bewerk-
tuigde wezens. Er is grootheid in eene zoodanige wijze om
het leven en zijne onderscheidene krachten te beschouwen, die
in den beginne door eenen ademtocht van den Schepper eenige
vormen of eenen enkelen vorm bezielen. En terwijl onze planeet
voortging, ingevolge de vaste wet der zwaartekracht, hare eeu-
wigdurende kringen te beschrijven, hebben die weinige vormen
zich tot een ontelbaar aantal ontwikkeld, en zullen zich door
eene eindelooze ontwikkeling hoe langer hoe schooner, hoe lan-
ger hoe wondervoller vermenigvuldigen.
6*
-ocr page 96-
84
OVERZICHT VAN DE THEORIE VAN DARWIN.
WETTEN, WAAROP DE THEORIE GEGROND IS.
1". Wet van voortplanting.
2°. Wet van de correlatie van groei.
3°. Wet van erfelijkheid.
4°. Wet van vermenigvuldiging der soorten in eene meet-
kundige reden.
5°. Wet van bestendigheid der vormen in verhouding tot
het maaksel.
STRIJD OM HET LEVEN OF MEDEDINGING
OM HET BESTAAN.
1°. Het klimaat.
2°. Het voedsel.
3". De vruchtbaarheid.
4°. Wederkeerige betrekkingen tusschen de bewerktuigde
wezens.
NATUURLIJKE TEELTKEUS.
OORZAKEN.
1°. Het klimaat.
2°. Het voedsel.
3°. Oefening en gewoonte.
4°. Het bezit der wijfjes.
5°. Wederkeerige betrekkingen tusschen de bewerktuigde
wezens.
-ocr page 97-
85
GEVOLGEN.
§ 1. Natuurlijke Historie.
1*. Uiteenloopen der kenmerken.
2°. Uitsterven van soorten.
3". De uitgestorven soorten verschijnen nooit opnieuw.
4*. De tusschenliggende aardlagen moeten tusschenvormen
bevatten.
5°. In eene afgezonderde streek moeten de thans bestaande
soorten afstammen van de fossiele soorten.
§ 2. Philosophie der Zoölogie.
1". De natuur maakt geene sprongen.
2". De eenheid van plan of van type.
3°. De wet der levensvoorwaarden.
4°. Ontwikkeling der organische natuur.
FEITEN, VEKKLAARD DOOR DE TEELTKEUS.
l". Geographische verspreiding der bewerktuigde wezens.
2°. Rudimentaire organen.
3°. Bestendigheid der lagere typen.
4°. Teruggaande ontwikkeling.
GENEALOGISCHE KLASSIFICATIE.
DE GEMEENSCHAP VAN OORSPRONG BEWEZEN DOOR ".
1°. De standvastigheid in het maaksel.
2°. De sporen van het oorspronkelijke maaksel.
3°. De eenvormigheid van een geheel van kenmerken.
4°. De bestaande of teruggevonden keten van verwantschappen.
-ocr page 98-
-ocr page 99-
TWEEDE APDEELINÖ.
DE SELECTIE BIJ DE TALEN.
-ocr page 100-
-ocr page 101-
INLEIDING.
Wanneer eene theorie Maar is, is zij niet alleen van toe-
passing op dingen haar bijzonder gebied betreffende, maar
buitendien op andere, die bij den eersten oogopslag haar vreemd
toeschijnen. Wie zoude voorzien hebben, dat de wet der
algemeene zwaartekracht, door Newton ontdekt, zou blijken
door te gaan ook buiten het gebied der sterrekunde? En
nochtans omvat zij alle wezens, en zelfs de wet, die het hart
en het geweten beheerscht, is niets anders dan de uitbreiding
tot de zedelijke wereld van de groote wet der stoffelijke wereld.
,/De aantrekkingskracht regeert", gelijk Vacherot zoo uit-
uemend zegt, „zoowel in de stoffelijke als in de zedelijke
wereld. Terwijl de aantrekkingskracht zich bij de stof open-
baart door de zwaarte, de scheikundige verwantschap en de
cohaesie, vertoont zich de zedelijke aantrekkingskracht in de
gevoelens en de instincten van liefde, vriendschap, bloedver-
wantschap, gezellig leven, wederzijdsche verantwoordelijkheid
en onderlinge gemeenschap. Evenals de eerste de lichamen
organiseert en de hemelbollen met elkander in harmonie brengt,
is de andere de oorzaak van de organische eenheid der
volkeren, der maatschappijen, der rassen, ja, der geheele
menschheid. De wet der afstooting of liever der uitzetting
vormt een tegenwicht tegen de wet der aantrekking zoowel in
de stoffelijke, als in de zedelijke wereld. In de natuuropen-
baart zij zich in de middelpuntvliedende kracht, in de vêer-
-ocr page 102-
90
kracht der lichamen, in al de krachten, die de excentriciteit
en de diffusie bevorderen. Bij de menschheid vertoont zij
zich in de gevoelens, de instincten, de denkbeelden van zelf*
behoud en individueele werkzaamheid, van vrijheid, waardig-
lieid en persoonlijke rechtvaardigheid" !).
Evenzoo is het gelegen met de selectie-theorie. Hare leer
en gevolgtrekkingen zijn met juistheid en nauwkeurigheid toe-
passelijk op de geschiedenis van de vorming der talen. De
uitkomsten van de selectie bij de soorten en bij de talen heb-
ben een zoo treilend overeenkomstig karakter, dat deze verge-
lijking een machtige bewijsgrond wordt ten gunste van de
natuurhistorische theorie.
1) Vacherot. Métaphytijue et Science.
-ocr page 103-
f] E R S T E HOOFDSTÜ K.
GENEIGDHEID TOT AFWIJKING (VARIATIE) IN DE TALEN.
De talen wijzigen zich schielijker dan de rassen. Geene taal
schijnt langer geduurd te hebben dan duizend jaren , terwijl vele
soorten gedurende honderdduizende jaren zijn blijven bestaan.
Het is dan ook betrekkelijk gemakkelijker de afstamming der
talen van elkander in tijd en ruimte uit te vorschen. Een wezenlijk
verwonderlijk feit is de verbazende menigte talen in zekere stre-
ken. In Engelsch-Indië is dit zoo sterk, dat de voortgang der
beschaving en het maken van bekeerlingen door de zendelingen
er door belemmerd wordt. In Zuid-Amerika en Mexico telt
A. von Humboldt de dialecten bij honderden. in Afrika is het
evenzoo. Deze menigvuldigheid der talen heeft haren oorsprong
in de versnippering der bevolking iu kleine stammen, hunne
afzondering en volslagen gebrek aan centralisatie. In Europa
bevordert niets zoozeer het verdwijnen van de gewestelijke
tongvallen, als de eenvormigheid van het onderwijs, dat door
het geheele^ volk genoten wordt. De veranderingen, die
eene taal ondergaat, vooral bij het begin van de geschiedenis
van een volk, zijn zoo talrijk en zoo ingrijpend, dat men
bijna geneigd zou zijn de eenheid van de oude en de nieuwe
taal te ontkennen. Men bezit den tekst van een vredesverdrag,
dat voor ongeveer duizend jaren gesloten werd tusschen Karel
den Kale en koning Lodewijk van Duitschland; de Duitsche
koning legt eenen eed af in eene taal, die toen Fransch heette,
terwijl de Eransche koning in het Duitsch uit denzelfden tijd
-ocr page 104-
92
zweert. Geen van deze beide eeden zou tegenwoordig begrij-
pelijk zijn voor anderen dan voor de geleerden der beide
landen l). De verandering is zelfs in Duitschland zoo schie-
lijk geweest, dat het epische gedicht, het Niebelungenlied
genaamd, vroeger zoo populair en slechts zeven eeuwen oud,
slechts door de geleerden begrepen en gewaardeerd kan wor-
den. In Italië ondergaan de werken, die vóór Dante en de
Divina Comedia geschreven zijn, hetzelfde lot. En evenwel
kan men er niet aan twijfelen, de bewijzen zijn voorhanden,
dat het tegenwoordig Fransen, het hedendaagsch Italiaansch,
elke taal, die men in Europa spreekt, rechtstreeks afstamt
van de oude taal in hetzelfde land. Is die geschiedenis van
de heden ten dage heerschende talen ook niet die van de
tegenwoordig levende soorten ? Uit denzelfden stam gesproten,
in hetzelfde land, is iedere taal afgeweken evenals de soorten.
De talen hebben hare fossielen in de letterkunden der doode
talen, die elkander geregeld opvolgen; de eeuwen zijn hare
geologische lagen, hare bijzondere vindplaatsen. De soorten
hebben hare verscheidenheden, de talen hare tongvallen. Even-
als de verscheidenheden uitspruitsels zijn van eenen zelfden
stam, gewijzigd door uitwendige of physiologische oorzaken,
moet ook het verschil in de tongvallen van eene zelfde moe-
dertaal aan het klimaat en de zeden der menschen, die ze
spreken, toegeschreven worden.
1) Eed van koning Lodewijk den Duitscher. — Pro deo muur, et pro chris-
tian peblo et noetro coinimin salvament, d\'ist di en avant, in quant Deus savir
lil podir me dimat, si salvarai eo eist mcon fradre Karlo et in adjudha et in
eadhuna cosa (si eiini om per dreit sou i\'radva salvar dist) in o quid il mi altrezi
fazet; et ab Ludher nul plaid oumquam prindrai, qui meon vol eist meon fradre
Karlc in damno sit.
Vertaling in hedendaagsch Franseli:
Pour 1\'ainonr de Dien et pour Ie salat du peuple chrétien et notre commun
salut. de ce jour en avant, autnnt que Dien me donne savoir et pouvoir , je
sauverai inou frère Charles et en aidc et en eliaque cliose (ainsi qu\'on doit.
selon la jiistice, sauver son frère) a conditiou qu\'il en fasse autaut pour moi et
je ue ferai avec Ijothaire aueun accord qui, par ina volonte, porte préjudice a
inon frère Charles, ici présent. Zie Angustc Brachet, Qranmaire hütorique,
Ie» deux Hermunt»
, blz. 36.
-ocr page 105-
TWEEDE HOOFDSTUK.
OORZAKEN VAN DE AFWIJKINGEN EN VAN DE SELECTIE BIJ DE TALEN.
I. Betrekkingen tusschen de volkeu o n d e r-
ling. — De handels-, nijverheids-, staatkundige en letter-
kundige betrekkingen, die de volken onderling hebben, zijn
eene voortdurende bron van afwijking en selectie. Door den
maalstroom van een werkzaam leven medegesleept, bemerken
wij die trapsgewijze veranderingen niet, omdat met ons en
rondom ons alles evenzeer veranderd is. Alleen de tegenstel-
ling vestigt de aandacht op plaats gehad hebbende verande-
ringen en hier ontbreekt die tegenstelling. Maar vooronder-
stelt eens voor een oogenblik , dat een gedeelte van de natie
zich afzondert, terwijl het andere voortdurend met andere
volken blijft omgaan; wat zal er dan plaatshebben? Na ver-
loop van een zeker aantal jaren, zal dat afgezonderde gedeelte,
alleen onderworpen aan de afwijkingen, die de "plaatselijke
toestanden voortbrengen, vrij zuiver de oorspronkelijke taal
behouden hebben. Daarentegen zullen echter de andere burgers,
dank zij hunne onophoudelijke aanraking met vreemdelingen,
eene taal spreken, waarvan de woorden en de woordvoeging
de diepst ingrijpende veranderingen zullen ondergaan hebben.
Brengt vervolgens de twee gedeelten weer te zamen; in hunne
verbazing zullen die broeders het onbedriegelijke getuigenis
van hunne oogen en hunne herinnering noodig hebben, om,
na een oogenblik gescheiden te zijn, in elkander de twee
gedeelten van een zelfde geheel, de twee helften van een
zelfde volk te herkennen.
-ocr page 106-
94
Eene Noorweegsche kolonie, die zich in de negende eeuw
in IJsland gevestigd had, bleef gedurende vierhonderd jaren
onafhankelijk en bijna geheel afgezonderd. Het Gothisch,
dat de kolonisten spraken, veranderde ongetwijfeld wel iets,
maar veel minder dan dat van het moederland. Dit had zich,
tengevolge zijner talrijke betrekkingen met Europa, eene zoo
geheel andere taal geschapen, dat later de JYoorwegers den
IJslandschen tongval als het zuivere Gothisch beschouwden.
Eene Duitsche kolonie, in Pennsylvanië gevestigd, zag hare be-
trekkingen met Europa gedurende het vierde eener eeuw geheel
afgebroken door de oorlogen der Fransche omwenteling van
1793 tot 1815. Deze korte afzondering had evenwel zulki:
in het oog springende gevolgen, dat de prins van Saksen-
Weiinar, toen hij in Pennsylvanië reisde, bevond, dat de boeren
spraken, zooals men het in de vorige eeuw in Duitschland had
gedaan. De tongval, dien zij hadden, was in het moederland
geheel in onbruik geraakt.
Heden zelfs heeft de taal, die men spreekt in Canada, dio
sedert lang van het moederland gescheiden Fransche kolonie,
veel meer van die der achttiende eeuw dan van ons tegen-
woordig Eransch.
II. Vooruitgang der kunsten en wetenschap-
pen. — De vorderingen, die de kunsten, de wetenschappen,
de nijverheid maken, zijn eene voortdurende bron van afwij-
kingen en selectie. Men zou een nauwkeurige lijst kunnen
maken van de nieuwe uitdrukkingen, in het leven geroepen
door de uitvinding van de boekdrukkunst en den stoom, en
door het gebruik der spoorwegen. De toepassing op de nijver-
heid van de ontdekkingen, op natuurkundig en scheikundig
gebied gedaan, heeft de taal verrijkt met een groot aantal
woorden en overdrachtelijke uitdrukkingen. Maar hetgeen men
vergeet, of liever hetgeen men niet zoo duidelijk ziet, is de in-
vloed , dien de nieuwerwetsche uitdrukkingen (de neologismen),
als eene selectie uitoefenende macht, op de verouderde hebben
uitgeoefend. De beteekenis van deze is trapsgewijze hoe langer
-ocr page 107-
95
hoe beperkter, haar gebruik hoe langer hoe minder veelvuldig
geworden; verscheidene zijn geheel in onbruik geraakt, omdat
zij niet meer beantwoordden aan de eisenen van het tegen-
woordige leven. Evenwel zijn ze niet zonder strijd en niet
eensklaps verdwenen; de doodstrijd is over het algemeen vrij
lang, en wanneer ze sterven, merkt niemand het, omdat men
zich ongevoelig er aan gewend heeft, om zich buiten haar te
redden. Er is dikwijls meer dan eene eeuw toe noodig, eer
een geleerd taalkundige haren geheelen ondergang opmerkt en
eene lijkrede op haar houdt.
Een opmerkelijk voorbeeld van de selectie, die de voort-
gang der wetenschappen uitoefent, wordt ons gegeven door
eene overdrachtelijke uitdrukking van de zestiende eeuw. De
dichter Hardy drukte zich naar het oordeel zijner tijdgenooten
zeer bevallig uit, toen hij zeide: //Zijn gebed zou de maiig
van eene rots breken." De ontdekking van den omloop van
het bloed heeft deze overdrachtelijke uitdrukking vernietigd,
om er de eenige nauwkeurige, de eenige ware, voor in de
plaats te stellen, namelijk: ,/Het hart van eene rots." Op
den dag, waarop men ontdekt heeft. dat het hart het middel-
punt is van het circulatorische leven, en het punt waar de
indruk van alle gemoedsaandoeningen eenen physieken weer-
klank vindt, op dien dag is de maag ten behoeve van het
hart onttroond; de physiologie had eene keuze gedaan!
Een ander, met minder wetenswaardig voorbeeld biedt ons het
woord vetkaars. Nauwelijks driehonderd jaar geleden beston-
den de wetenschappen niet en de algemeene armoede maakte
voor iedereen de grootst mogelijke huishoudelijke zuinigheid
noodzakelijk; het nederige kaarsvet, eenvoudig gesmolten,
bood de beste wijze van verlichting aan. De vetkaars was de
alpha en omega van het kunstlicht. Ook verschafte zij aan
het volk zijjie meest uitdrukvolle spreekwijzen: //Zich aan de
kaars branden" \'), ,;de zaak is de kaars niet waard" 2), en aan
1)   „Se brfiler a la chandelle."
2)   „Le jen n\'en vaut pas la chandelle."
-ocr page 108-
96
de letterkundigen edele vergelijkingen. „Hare oogen schitter-
den als kaarsen" !) (Konsard). In het midden van de acht-
tiende eeuw wekte deze uitdrukking den lachlust nog niet
op; ze had nog eene soort van majesteit behouden. „Men
zegt van zeer levendige en schitterende oogen, dat ze als
kaarsen schitteren" 2), leest men in het woordenboek van
Trévoux (1743). Deftige raenschen zeiden, bij wijze van ver-
oordeeling: vDeze vrouw is schoon bij kaarslicht, maar het
daglicht bederft alles" s). De ontdekking van het gas en het
electrisch licht had reeds eene ongeneeslijke wonde toege-
bracht aan de kaars, als beeldspraak gebruikt, toen in de
laatste jaren de scheikunde het zoover bracht van aan het
woord zelf eenen steek toe te brengen, die doodelijk zal zijn.
De uitvinding van het stearinezuur, dat men uit kaarsvet
zelf maakt, en de toepassing daarvan op de verlichting onder
de handelsbenaming van stearine-kaars, zullen den naam van
vetkaars aan de vergetelheid prijsgeven; voordat er eene
eeuw verloopen is, zal dit zelfstandig naamwoord fossiel ge-
worden zijn 4). Men zal het woord en zijne beteekenis, de
eenige overblijfselen van eene verdwenen populariteit, moeten
zoeken in de bijzondere woordenboeken, de oudheidkundige
museums der talen. En wanneer onze achterneven, door den
glans der gevaarlijke uitspanningen verleid, zich de vingers
nog branden, kan men zeker zijn, dat het niet meer aan eene
vetkaars zal zijn.
„De talrijke woorden", zegt Sir Charles Lyell, „de uitdruk-
kingeu, de spreekwijzen die zijn uitgevonden door menschen
van iederen leeftijd en iedefen rang, door kinderen, scholieren,
krijgslieden, zeelieden, rechtsgeleerden, wetenschappelijke man-
nen of letterkundigen, duren niet alle even lang; er zijn vele
1)   „Ses yeux ét ineelaient tout ainsi que chandellcs."
2)   „On dit des yeux fort vifs et brillants qu\'ils brillent comme chaudclles."
3)   „Cettc femme est belle n la chandellc, mais Ie jour gfttc tout."
i) Deze uitspraak is natuurlijk alleen toepasselijk op de Franschc taal; hoewel
ook bij ons de stearine-kaars de vetkaars verdringt, blijft toch het stamwoord
laars zijne waarde behouden.
                                                          Vertaler.
-ocr page 109-
97
bij, die slechts een enkelen dag leven. Maar indien men ze
allen kon verzamelen en onthouden, zou na verloop van een
paar eeuwen haar aantal dengeheelengebruikelijken woordenschat
der taal evenaren. Daar het geheugen van den mensch slechts
eeue beperkte kracht heeft, bestaat er natuurlijk ook eene
grens voor den onbepaalden aangroei van den woordenschat en de
vermeerdering der spreekwijzen; er moeten dus ongeveer even-
veel oude woorden verdwijnen als er nieuwe in zwang komen.
Somtijds zal het nieuwe woord, de nieuwe spreekwijze, de
wijziging geheel het vroegere vervangen; somtijds zullen inte-
gendeel beide spreekwijzen tegelijkertijd bloeien, het gebruik
van de oudste zal alleen beperkt worden \').
III. Staat- en letterkundige gebeurtenissen.—
De machtigste oorzaken van selectie zijn van staatkundigen
of van letterkundigen aard. De verovering van een land
b. v. heeft eene meerder of minder sterke verandering in de
taal der overwonnelingen ten gevolge. In Groot-Brittanje
wijzigde de invoering van het Fransch, door Willem den
"Veroveraar overgebracht, geheel en al het Anglo-Saksisch.
Uit deze vermenging van twee tongvallen is gedeeltelijk het
nieuwere Engelsch voortgekomen.
Gallië, door Cesar overwonnen, heeft zijne bijzondere taal
verloren, of, hetgeen er van overgebleven is, heeft in het
geheel weinig waarde. Maar het Latijii heeft, onder eene
nieuwe luchtstreek en in vreemde monden, eene radicale ver-
andering ondergaan, of, oin mij beter uit te drukken, uit
de kruisiug der twee tongvallen en uit die der twee rassen
is een nieuw ras en eene nieuwe taal ontstaan. Beide hebben
hunne bestemming gehad.
In de eerste tijden van de Frnnsche monarchie was Frank-
rijk verdeeld in twee hoofdtongvallen, de taal van oc en de
taal van (spreek uit oui). Het staatkundige overwicht van
het Noorden verzekerde de overwinning aan de taal van oil.
1) Sir Ch. Lyell. De l\'Ancienneté de l\'homme.
7
-ocr page 110-
98
Be overheersching der ^Spanjaarden in Amerika heeft er het
Castiliuansch wortel doen schieten ten koste der inlandsche
talen. In latere tijden gaf de Bijbelvertaling van Luther in
Duitschland aan den Saksischen tongval de overhand over de
overige talrijke|j dialecten. Al die talen, door staatkundige
selectie heerschende geworden, hebben de gewone wetten der
afwijking (variatie) ondergaan.
Het letterkundige Genie^plaatst zich als oorzaak van selectie
op den eersten rang,|vooral ten opzichte van een zelfde land.
Dante heeft, door \'zijn gedicht, de Divina Comedia, het
Toscaansch op^deii voorgrond geplaatst, en het de overwinning
over al zijne|*mededingers verzekerd. De zeventiende eeuw is
voor Frankrijk bij uitnemendheid het tijdvak der selectie ge-
weest. De letterkundige meesterstukken van dien tijd hebben
door de kracht der denkbeelden en den schitterenden stijl,
eene menigte uitdrukkingen en figuurlijke spreekwijzen, uit de
vroegere tijden "stammende, verbannen of gedood. Evenzoo
verjaagt of vernietigt in de natuur een sterk ras zijne zwakkere
mededingers.
Zoo de fraaie letteren slechts den invloed hadden , dien ze
aan hare bekoorlijkheid en haar nut verschuldigd zijn, zou
hare macht zich slechts langzaam uitbreiden en misschien
eenen tamelijk1] engen kring niet overschrijden. Het aantal
goed onderwezen menschen is klein in vergelijking van de
menigte onwetenden! Maar laat een centraliseerend bewind
eiken burger de verplichting opleggen de taal te leeren , die
door het genie op den voorgrond geplaatst is, dan werkt aan-
stonds de selectie met onwederstaanbare macht. Geen tongval,
al was hij tot het afgelegenste dorp beperkt, zal aan de ver-
nietiging ontsnappen. Allen zullen omkomen, zooals zoovele
diersoorten zijn omgekomen. Gelukkig nog, zoo zij als nieuwe
fossielen voor het nageslacht sporen van hun bestaan nalaten ï
-ocr page 111-
DEEDE HOOFDSTUK.
GEVOLGEN VAN DE SELECTIE IN DE TALEN.
I. Het uitsterven van talen. — Het uitvorschen van
den oorsprong van talen wordt inoeielijker, naarmate men hooger
in den loop der eeuwen opklimt. Welk eene menigte volken
zijn bezweken, zonder in de geschiedenis het minste spoor van
hun bestaan achter te laten! Hoevele tongvallen zijn niet
ondergegaan, zonder verzameld en bewaard te kunnen woi-
den, zooals de tegenwoordige , dank zij de boekdrukkunst en
de meer algemeene verspreiding der kennis! Men moet intus-
schen niet vergeten, dat de volken er nooit aan gedacht heb-
beu gedenkteekenen van hunne taal te bewaren voor het
genot en gemak der toekomstige taalkundigen. Het is dus
met de talen evenals met de beenderen: de oorzaken van ver-
woesting zijn zoo talrijk en zoo verscheiden geweest, dat wij
ons miüder moeten verwonderen over de zeldzaamheid der
overblijfselen, dan wel daarover dat deze tot op onze dagen
bewaard zijn gebleven. Men weet, bij voorbeeld, dat zonder
de orde der Benedictijner-monniken de voortbrengselen der
Grieksche en Latijnsche letterkunde, die evenwel betrekkelijk
nog niet zoo oud zijn, waarschijnlijk voor altijd zouden ver-
loren\'geweest zijn. Wat de Oostersche talen betreft, zij komen
nog pas uit haar graf te voorschijn; de vergelijkende taaistudie
is een kind der negentiende eeuw. Vreemde overeenstemming!
De palaeontologie is ook eene nieuwe schepping, zoodat het pa-
ralellisme der beide wetenschappen niet alleen gerechtvaardigd
7*
-ocr page 112-
100
wordt door de analogie der feiten, die tot haren bijzonderen
kring behooren, maar ook nog uit het geschiedkundig oogpunt
van haar ontstaan.
Het lot der talen is verbonden met het lot der volken; haar
kans op duurzaamheid is evenredig aan het aantal der men-
schen, die ze spreken. Evenzoo biedt eene soort beter tegen-
stand aan de mededinging van andere levende wezens, als ze
een groot aantal individuen telt. Men is er dikwijls in ge-
slaagd te ontdekken, welke omstandigheden het verval of
den geheelen val van een volk medebrachten; dikwijls ook ont-
snappen de oorzaken van deze gebeurtenissen ons door den
langen tijd, die er sedert verloopen is, en ook door het vol-
slagen gebrek aan oorkonden. Van daar groote leemten in de
geregelde opvolging der talen. Men weet, waarom het He-
breeuwsch eene doode taal geworden is. Maar waarom heeft
het Sanscriet, niettegenstaande zijn geheiligd karakter en de eer-
bewijzingen, die aan de Veda\'s bewezen werden, hetzelfde lot
gehad? Ziedaar iets, waaromtrent wij bijna geheel onwetend
zijn Evenzoo is het gelegen met de taal van Zoroaster. Stammen
het Zend en het Sanscriet van elkander af, of zijn ze slechts
loten van éeuen stam? Dit is een ander onopgelost vraagstuk.
Als het eerste van het laatste afstamt, is het zeker, dat ons
verschillende tusschenliggende talen ontbreken; maar niets
strijdt tegen de vooronderstelling, dat het Zend en het Sanskriet
twee verschillende takken zijn, uit éenzelfden stam gesproten.
En wat eigenlijk van belang is voor de theorie, is de gelijk-
htid der woordvoeging en de eenheid der letterteekens, die bij
de beide tongvallen eenzelfde afkomst openbaren. Evenzoo
zijn het Grieksch, het Latijn en de Germaansche taalgroep met
de twee Oostersche talen verbonden. De keten is verbroken,
zeei\' vele schakels bestaan niet meer; maar de verwantschap
heeft op die verschillende tongvallen duidelijk haar zegel ge-
drukt. Het Latijn heeft meer geluk gehad in zijne nakom<>-
lingschap; men heeft zijne kruisingen en veranderingen in
de landstreken, waar zijne dochtertalen gesproken worden,
kunnen nagaan. Het Italiaansch, het fransen, het Spaaiisch,
-ocr page 113-
101
het Wallachisch, het Rhetisch stammen rechtstreeks van het
Latijn af. Onder hunne verschillende vormen door eene natuur-
lijke selectie ontstaan, is hun oorsprong even zeker, als die van
de zoo verschillende rassen van duiven, door de bewuste se-
lectie van den mensch ontstaan.
. De verdwijning der soorten heeft niet alleen in vroegere
geologische tijdvakken plaatsgehad; de tijd, waarin wij leven ,
heeft er misschien een groot aantal, maar zeker eeuigen zien
uitsterven. Dezelfde gedurige verandering bestaat er bij de
talen. wWij weten, in welke eeuw de Dronte verdwenen is ]),
en wij weten, dat in de zeventiende eeuw de taal der roodhui-
den van Massachusetts heeft opgehouden te bestaan. Het was
evenwel eene taal, in welke P. Elliot den Bijbel vertaald had,
en het Christendom gedurende verscheidene geslachten gepre-
dikt was. Als het Nederlandsch eene doode taal werd, zou de
verwantschap tusschen het Engelsen, en het Duitsch niet meer
zoo duidelijk zijn; de geleidelijke overgang tusschen beide talen
zou verbroken zijn" (Sir Ch. Lyell).
TI. De uitgestorven talen verse h ij nen nooit op-
nieuw. — De uitgestorven soorten verschijnen nooit opnieuw;
de loop der tijden en de zich opééuhoopende veranderingen ma-
ken den terugkeer van dezelfde levensvoorwaarden onmogelijk.
Evenzoo zal eene doode taal niet kunnen herleven, omdat
de verandering der zeden, de vooruitgang der wetenschappen
en kuiisten, de gebruiken en de behoeften tusschen het verle-
dene en het tegenwoordige eenen hoe langer hoe dieperen af-
grond graven. Er is geene enkele levende taal, die geene on-
herstelbare verliezen heeft geleden door de macht der voortdu-
rende veranderiugen en eene altijd werkzame selectie. De
Chansons de Gestes van onze minnezangers zijn thans nog
slechts voor de geleerden verstaanbaar. Met Villehardouin is
het bijna evenzoo gesteld; Rabelais, door den tijd overwonnen,
neigt ten grave. Nog eene eeuw, en alles zal voor hem ge-
1) Deze vogel leefde uog iu 1626 op het eiland Mauritius.                                  t
-ocr page 114-
102
zegd zijn. Zijn boek zal vertaald moeten worden, evenals
tegenwoordig de Latijnsche schrijvers. Hetgeen waar is voor
de Fransche taal, is het ook voor alle andere. Iedere taal
heeft hare fossielen achtergelaten , en niet éene zal in het leven
terugkeeren, omdat de menschheid niet willekeurig de tegenwoor-
dige levensvoorwaarden kan afschudden, om weer terug te zinken
in de oude vooroordeelen , het kinderlijk en blind geloof, de ruwe
zeden, de onwetendheid en de oorspronkelijke barbaarschheid.
De dooden zijn voor goed dood, zegt een populair spreekwoord:
dat is waar voor de talen evenzeer als voor de soorten.
III. —Lexicologische vooruitgang der talen.—
Daar de selectie over het algemeen ten nutte der individuen
werkt, volgt hieruit, dat de soorten vooruitgaan. De regel van
iederen vooruitgang bestaat in de verdecling van den physiolo*
gischen arbeid. Een dier is hooger of lager geplaatst op de
trap der wezens, naarmate elke zijner verrichtingen door een
eigen en afzonderlijk orgaan vervuld wordt. Evenzoo is het
met de talen gesteld. Zij maken ook vorderingen met den
tijd, en, over het geheel genomen, zetten zij haren loop in
dezelfde richting voort. De talen bevatten, in het begin, wei-
nig woorden , en die woorden hadden den uitgestrektsten zin.
Een enkel woord diende om meerdere verschillende denkbeelden
uit te drukken : van daar de duisterheid der gedachte Eene der
meest aantrekkelijke en het meest de ontwikkeling bevorderende
studiën, is de meerdere beperking, die elke eeuw aan de uit-
gebreide beteekenis van de woorden geeft, na te vorschen.
De geest bewerkt langzamerhand in de taal eene wezenlijke
verdeeling van den verstandelijken arbeid. Het woord ver-
beeldinyskracht
\') had, bij voorbeeld, in de veertieude^euw de
uitgestrektste beteekenis. „De verbeeldingskracht," zegt Char-
ron 2), „verzamelt in de eerste plaats de soort en gedaante der
zaken, zoowel de aanwezige met behulp der vijf zinnen, als
de afwezige door het gebruik van het gezond verstand. Aan
1)   „lmagiuation."
2)   (\'harrou. I)e la Safttte, livre Ier, chapitre XI11.
-ocr page 115-
10S
haar behooreii eigenlijk de uitvindingen, de aardige gezegden
en de bijtende scherts, de geestige zetten en spitsvondigheden,
de verdichtselen en leugens, de beelden en vergelijkingen, de
zindelijkheid, netheid, sierlijkheid, bevalligheid, lieftalligheid."
In de zeventiende eeuw getuigt de bepaling, die van het
woord gegeven wordt, van eeuige beperking: „1°. Een e eigen-
schap van de ziel, die zicli iets verbeeldt. 2°. Eene afgedwaalde
en grillige fantaisie. 3°. Gedachte en conceptie. 4°. Denkbeeld,
dat men over eene zaak heeft. Wat wilt gij? Het is zijne
verbeeldingskracht" l).
De achttiende eeuw beperkt de beteekenis nog meer, maar
iaat er nog de beteekenis van genie aan blijven. „Er was veel
meer verbeeldingskracht in het hoofd van Archimedes dan in
«lat van Homerus" 2).
Tegenwoordig is de verbeeldingskracht het vermogen om zich
het beeld der dingen voor te stellen: dan is zij dus passief;
of om de gedachten op eene nieuwe wijze met elkander te
verbinden: dan is zij dus actief. In de letterkunde en in de
schooue kunsten verstaat men onder haar vooral het vermogen
om de gedachten in tastbare vormen weer te geven. Men
ziet, dat voor het woord verbeeldingskracht de verdeeliug van
den verstandelijken arbeid voor drie eeuwen begonnen, nog tot
op onze dagen voortduurt; ze is nog niet geëindigd.
Dit voorbeeld, uit duizende gekozen, toont vrij duidelijk,
welk eenen loop de talen nemen. Deze trapsgewijze eliminatie
van verschillende beteekenissen in eene enkele uitdrukking op-
éengeboopt, is eene van de wetten, die de veranderingen der
taleu regelen en deze langzaam , maar onafgebroken haar ideaal,
duidelijkheid en klaarheid, nader brengen. De talen oefenen
op hare beurt eenen gelukkigen invloed uit op den geest van
den mensch. Zij helpen hem om bij zijne gedachten eene
soortgelijke verdeeling te bewerkstelligen en verdienen derhalve
den naam van analytische methoden.
1)   Dictionnaire de V Académie, 1694.
2)   Voltairc. Dictionnaire philosophique.
-ocr page 116-
!
VIERDE HOOFDSTt\'K.
GENEALOGISCHE KLASS1FICATIE DER TALEN.
De klassificatie in de talen is altijd genealogisch geweest,
want de afleiding, zooals men het noemt, is niets anders dan
filiatie. Men kan zeggen, dat in de taalkunde het eerst de ware
manier van Massificatie begrepen en toegepast is. Indien de
natuurwetenschappen zoo lang blind gebleven zijn voor deze
waarheid , is het omdat het menschelijk verstand langzaam is
in het begrijpen van de verschijnselen, die het onder de oogen
heeft Eens op een dwaalspoor gebracht, kost het moeite,
den ingeslagen weg te verlaten. Slechts gedwongen door de
klaarblijkelijkheid en het overstelpend aantal bewijzen, besluit
het zijne oude dwaling en het juk der overlevering af te
schudden.
Omdat de talen naar de afleiding, dat is te zeggen, naar een
genealogisch element geklassificeerd worden, is het niet twijfeU
achtig, dat de regels, door de philologen gevolgd, in eene
andere orde van zaken dezelfde zijn als die van de natuurlijke
methode.
§ 1. Standvastigheid van maaksel.
Bij de soorten wordt de gemeenschappelijke oorsprong bewezen
door de standvastigheid in het maaksel, hetzij in organen
van hoog physiologisch belang, hetzij in orgauen van welk phy-
siologisch belang het ook zij.
-ocr page 117-
105
Bij de talen wordt die oproeping bewezen door de standvas-
tigheid van maaksel, hetzij in de wortels, lexicologische orga-
nen van het hoogste belang, hetzij in de buigingen, organen
van onderscheiden gewicht.
De volgende tabel maakt den gemeenschappelijken oorsprong
der talen, van het Latijn afgeleid, duidelijk, ten opzichte van
de standvastigheid van maaksel 1).
Latijnsche woorden: le. Pater, vader; 2e. Mater, moe-
der; 3". Juverds, jongeling; 4e. Novux, nieuw; 5". Septem,
zeven.
LATIJN
TAAL
VAN OC.
Pair
TAAL
VAN OUI.
ITALI-
AANSCR.
SPAANSCH
Padre
---------------*r—
PORTU-
GEESC1I
WALLACHISCH
1« Pater
Pair, peire
Padre
Pai, padre
Parinte
2« Mater
Maire
Maire
Madre
Madre
Mai, madre
Maica, mama
3 e Juvenis
Jove
Joesne
Giovane
Joven
Jöven
June
4* Novus
Nou
Neuf
Nuovo
Nuevo
Novo
Nou
5« Septem
Set
Set
Sette
Siete
Sette
Sépte
Zoo men eene vergelijkende tabel opmaakte van de woorden,
welke die verschillende talen samenstellen, zou men gemakke-
lijk en bij den eersten oogopslag die talen herkennen, die zich
door de afwijking en selectie het meest van de moedertaal
verwijderd hebben.
§ 2. Sporen van het oiidste maaksel.
Bij de soorten wordt de gemeenschappelijke oorsprong ont-
dekt door de sporen van het oudste maaksel: 1°. rudimen-
taire of geatrophieerde organen, i°. het maaksel van den
embryo.
Bij de talen wordt die oorsprong ontdekt: 1° door de rudi-
mentaire of geatrophieerde letters, 2°. door het maaksel van
1) Zie Egger, Grammaire comparée.
-ocr page 118-
106
den embryo, dat is te zeggen, door den vorm, dien de woor-
den en de spelling van eene taal hadden gedurende de eerste
phasen van haar ontstaan.
Wij hebben, bij analogie, het woord geatrophieerd toegepast
op de overtollige en niet uitgesproken wordende letters, en het
woord rudimentair op de letters, die, niet uitgesproken in
het oorspronkelijke woord, eene rol spelen in de afgeleide
Moorden.
Voorbeeld : in het-woord sang is de g rudimentair, omdat zij,
niet uitgesproken in dit woord, gebruikt wordt bij de vorming
van het bijvoegelijk naamwoord sanguin.
Wij zullen den naam van gemengd rudimentair geven aan
de letters, die, niet uitgesproken in het oorspronkelijke woord,
eene verandering in de afleidingen ondergaan. Zooals de d van
pied, in de afleidingen piéton, piétiner; zooals de z van nez
in de afleidingen nasal, nasiller. •)
I. — Rudimentaire of geatrophieerde letters. —
De Fransche taal heeft eenen overvloed van rudimentaire of ge-
atrophieerde letters, niettegenstaande den voortdurenden arbeid
van samentrekking van lettergrepen en eliminatie, die er naar
streeft de spelling eenvoudiger te maken.
De volgende tabel biedt verscheidene voorbeelden van die
verschillende letters, een erfstuk van de oorspronkelijke taal.
1) Zie de wetten vhii die veranderingen in A. Braehet. Grammaire hislorique.
-ocr page 119-
107
KUÜIMENTA1R.F. 01\' GEATROPHIEERDE
LETTEKS.
FBANSCH.
le Pulsus
2\' Corpus
De letter l wordt niet uitgesproken,
is geatrophieerd.
\'De letter s is geatrophieerd; deletter
p is rudimentair; bijvoegelijk naam-
woord , corporel.
Pouls
| Corps
3* Coudemnare
;Coudamner
i\' Pes, Pedis
Picd
5« Clavis
Idef
6* Stomacbus
Esloinach (oud)
7" Sanguis
Sang
8C Nasus
Nez
9e Inclusus
Inclus
1 1
10\' Palx
i
Faulx
De letter m is geatrophieerd.
De letter d is gemengd rudimentair:
piétou, pictiner.
De letter f is geatrophieerd, komt
in onbruik; tegenwoordig clé.
De ch is rudimentair; bijvoegelijk
naamwoord, stomachique.
De g is rudimentair: sauguin, san-
glant, etc.
De z is gemengd rudimentair: ua-
sal, nasiller 1).
De letter x is rudimentair: inclusion ,
inclusif.
De letter / is geatrophieerd , komt
in onbruik ; tegenwoordig la faux.
II. —Embryonische phase. —Indien hetnieuweifransch
zoovele sporen heeft overgehouden van zijnen Latijnschen oor-
sprong, kan men verwachten, dat in zijne embryonische phase,
dat is te zeggen, in den tijd der Chansons de Gestes, deze ver-
wantschap met eene onweerlegbare duidelijkheid te voorschijn
zal treden. Het is zelfs niet noodig zoover op te klimmen;
de vijftiende eeuw levert eenen schat van doorslaande bewijzen ,
te kostbaarder, daar de woordenlijst bijna de onze is.
1) In het oude Fransril waren de s, -r en : gelijkwaardig. Voix werd nu
eens voix, dan eens vois ea ook wel voi: geschreven.
-ocr page 120-
108
LATIJN.
OUD FRANSCH
Chastier
NIEUW FRANSCH
1* Castigarc
Chatier
2« Sanctus
Sainct
Saint
3e Nudus
Nud
i Nu
4« Luctari
Lucter
Lutter
5« Unquam
Oncques
Bestaat niet meer (fossiel
woord)
fie Qurerere
Quérir
Komt in onbruik
7« Vult
Il voult
Il veut
8e Debitum
Debte
Dette
\'Je Cognoscere
Cognoistre
j Connaitre
10\' Presbyter
Prebstre
; Prêtre
§ :3. Eenvormigheid van een geheel van kenmerken.
Bij de soorten is het gelijksoortig voorkomen van zekere
kenmerken, zooals de manier, waarop bij de insekten de
vleugels zijn opgevouwen, de kleur bij eenige soorten van wie-
ren , de behaardheid van zekere gedeelten der bloem bij de
grasachtige planten, voldoende om de groepen, de verschei-
denhedeu te onderkennen.
Evenzoo is het met de talen, takken uit eenen zelfden stam
gesproten. Laten wij tot voorbeeld nemen de tongvallen uit
het Latijn voortgekomen.
L*. De standvastigheid van den klemtoon op de laatste volle
lettergreep.
•&". De neustoon der lettergrepen in, an, on, un;
8°. De bijzondere klank van de u \') van de stomme e;
4". Het algemeen gebrek aan vollen klank , vooral in verge-
lijking met het Italiaansch en Spaansch.
Al die kenmerken, gevoegd bij verscheidene andere, dienen
om het Frausch van zijne zustertalen te onderscheiden.
1) Dcüe woïuÏ in de underc verwante tulen als oe uitgesproken. Vertaler.
-ocr page 121-
109
§ 4. Keten der verwantschappen,
Het Fransch biedt merkwaardige voorbeelden aan van de
keten van verwantschappen, die de nieuwe uitdrukking met de
Latijnsche verbindt.
De middeleeuwen zijn voor die taal, wat de aardlagen voor
de soorten zijn; ze zijn de bewaarders van tussclienliggende
typen, die den voorvader met zijnen laatsten afstammeling
verbinden.
LATIJN.
Voorouders.
OUD FRANSCH.
Tusschenliggende
fossielen.
NIEUW FKANSCH.
Levende afstammelingen.
Flos, Florem
Flor, Flour
Fleur
8e
Steil atus
Estelé, estoilé
Etoile
:5*
Anima
Aneme, anme
Am e
4e
Caro, carnem
Carn, Charn
Chair, bijvoegelijk n.w. charnel.
Een oud Fransch woord, pouillé (lijst der goederen van een
klooster) kwam van een Grieksch woord, door middel der La-
tijnsche omzettingen, polyptyohum, polypticum, polepticum ,
poleticum, polegium, pulegium,
waarvan het Fransche pouillé.
Ziehier dan eene lijst van uitgestorven woorden, die eene
Fransche uitdrukking, die zelve uitgestorven is, met eenen
Griekschen voorvader verbinden. Zoo verbond in de tabel der
hyena\'s van A. Gaudry, de Hyaena eximia de Hyaena bre-
virostris
aan de Hyaenictis van Pikermi, allen dieren, voor altijd
verdwenen !).
Maar het treffendste voorbeeld is misschien dat, hetwelk ons
gegeven wordt door het voornaamwoord je. Je komt van
het Latijnsche Ego!
1°. In de negende eeuw, is e(g)o eo geworden, door de
1) Zie bl. 81.
-ocr page 122-
110
gedurige weglating van de </. Voorbeelden: Li(</)o, je lie;
Ne(7/)o, je nie; Ni(t/)ella, la nielle, enz. In den eed van
Lodewijk den Duitscher: eo .talrarai, je sauverai.
2°. In de tiende eeuw, is eo io geworden, door de gedu-
rige verandering van e in l. Voorbeelden: neo, je nie; »ex,
six; cera, eire, enz.
3". In de dertiende eeuw is io jo geworden, door de re-
gelmatige verandering van i in j. Voorbeelden : Dibionem, Dib-
jonern,
Dijon; gobionem, (jobjonem , goujon ; rabiem, rabjem ,
rage ; diluvium, düuvjum , déluge, enz.
4". Jo is je geworden, door eene gemakkelijk te begrijpen
wijziging van den toon.
De natuurkundige, die den gemeeuschappelijken oorsprong
ontkent van den olifant en den mastodon, hoewel de ledema-
ten van deze dieren bijna gelijk zijn en de nieuwere ontdek-
kingen tusschen hen meer dan zes en twintig soorten hebben
ingelascht, moet bijzonder verwonderd zijn over de stoutmoe-
digheid van den taalvorscher. Wat! Je zou de kleinzoon zijn
van Ego! Ze hebben zelfs geene enkele letter gemeen. — Wat,
doet het er toe! Dank zij de verbindingen , is geene afleiding
zekerder •).
Men zou letterlijk op deze twee woorden kunnen toepassen ,
wat Darwin van eenige natuurlijke soorten zegt: ,/Er zijn
schaaidieren aan de beide uiterste einden der reeks, die nau-
welijks eenige overeenkomst hebben, en daar de uiterste soor-
ten aan de beide einden van de keten duidelijk verwant zijn
met hare buren, die weer met andere en zoo vervolgens, wor-
den evenwel alle gemakkelijk herkend, afs zonder eenigen mo-
gelijken twijfel behoorende tot die bijzondere klasse der gelede
dieren en tot geene andere."
Besluit. — Bij al die gelijkvormigheden, bij al die overeen
1) Jour komt van Dies! bijvoegclijk naamwoord diurnus, djurnns (Haliaanwh
giorno. tint men uitspreekt djarnó); vandaar de franschc woorden jor. jour:
hetgeen de afleidingen jonrnée, Journal enz. duidelijk maakt.
-ocr page 123-
111
komsten, voegt zich eene laatste overeenkomst, eene laatste g<:-
lijkvormigheid: de wijze, waarop zich het vraagstuk van den
oorsprong voordoet. Stammen de talen van ééne of van meer
talen af?... Zijn de soorten voortgesproten uit een of uit ver-
scheidene paren?... Dat is iets, dat men niet weet en nooit zal
weten. Het is met den oorsprong van alle dingen gelegen evenals
met alle idealen; elke poging doet ze ons naderen, zonder dut
men ze ooit bereiken kan. De wetenschap zal, door hare traps-
gewijze ontdekkingen, het aantal der stamsoorten beperken,
evenals de taalkunde dat der moedertalen ; maar de oorspron-
kelijke eenheid zal onophou.lelijk voor haar vluchten. Men zal
haar begrijpen, deze eenheid, als het volmaaktste type; men
zal haar vaststellen als de kroon van al haar betoogen; maar.
onmachtig om er proefondervindelijk het bestaan van tebewij-
zen, zal men niet kunnen uitroepen: De eenheid is eene we r-
kelijkheid ! Men zal alleen zeggen: Het is een ideaal! En
de zekerheid der gevolgtrekkingen zal er niet door geschokt
worden; want, gegrond op de feiten en de nauwkeurige waar-
neming der zaken, kunnen zij den toorn der aanhangers van
het mysticisme of der te laat komende critici trotseeren. Sterk ,
onoverwinnelijk evenals de waarheid, wachten ze met gerustheid
het oordeel der onomkoopbare toekomst af.
-ocr page 124-
112
DE SELECTIE.
BIJ DE TALEN.
BIJ DE SOORTEN.
1°. De talen hebben hare tong-
vallen, een gevolg van het medium
en van de zeden.
2°. De levende talen stammen ge-
j woonlijk vau de doode talen uit het-
| zelfde land af.
3°. Eene taal in een afgelegen land
i ondergaat minder veranderingen.
I
4°. Afwijkingen, voortgebracht door
de invoering van nieuwe woorden,
I tengevolge van betrekkingen met
| het buitenland, van de wetenschap,
de nijverheid, enz.
5°. Het letterkundig talent en het
| gecentraliseerd openbaar onderwijs,
! eene oorzaak van selectie.
1°. De soorten hebben hare ver-
scheidenheden , een gevolg van het
medium en van physiologische oor-
zaken.
V. De levende soorten stammen
gewoonlijk van de uitgestorven
soorten uit hetzelfde land af.
3°. Eene soort in een afgelegen
land ondergaat minder veranderin-
gen.
4". Afwijkingen, voortgebracht door
de kruising met andere of vreemde
soorten.
5°. De meerdere volmaaktheid der
physieke hoedanigheden, de over-
winniug aau de individuen van eene
soort verzekerende, eene oorzaak van
selectie.
6°. De schoonheid der vederen
of de welluidendheid van het gezang,
eene oorzaak van selectie.
7°. Talrijke gapingen in de uit-
gestorven soorten.
8°. Kansen van duurzaamheid van
eene soort door het aantal individuen,
die haar vormen.
9°. De uitgestorven soorten ver-
schijnen nooit opnieuw.
10°. Vooruitgang in de soorten
door de verdeeling van den physio-
logischen arbeid.
6°. De kortheid of welluidend-
I heid, eene oorzaak van selectie.
7°. Talrijke gapiugen in de doode
talen.
8°. Kansen van duurzaamheid van
eene taal door het aantal individuen,
die haar spreken.
9°. De doode talen verschijnen
nooit opnieuw.
10°. Vooruitgang in de talen door
de verdeeling vau den intellectueelen
arbeid.
-ocr page 125-
GENEALOGISCHE
KLASSIFICA.TIE.
BIJ DE SOORTEN.
BIJ DE TALEN.
1°. Standvastigheid van het maak-
sel, wortels van groot belang, bui-
gingen van onderscheiden belang.
2°. Sporen van het oorspronke-
lijke maaksel, rudimentaire of gea-
trophieerde letters, einbryonisch
tijdvak.
3°. Eenvormigheid van een geheel
van kenmerken.
4°. Keten van verwantschappen in
de levende of doode talen.
1°. Standvastigheid van het inaak-
sel, organen van hoog physiolo-
giscli belang, organen van onder-
scheiden physiologisch belang.
2°. Sporen van het oorspronke-
lijke maaksel, rudimentaire of gea-
trophieerde organen, maaksel van
den embryo.
3°. Eenvormigheid van een geheel
van kenmerken.
4°. Keten van verwantschappen in
de levende of uitgestorven soorten.
8
-ocr page 126-
-ocr page 127-
DEKDE APDEELING.
HET IJSTIJDPEBK.
s*
-ocr page 128-
I
-ocr page 129-
INLEIDING.
De theorie van Darwin heeft sedert haar ontstaan eene groote
moeielijkheid en eene ernstige tegenwerping ontmoet.
De moeielijkheid is deze: Hoe is het mogelijk, dat eene
zelfde soort somtijds twee plaatsen bewoont, door eenen on-
metelijken afstand van elkander gescheiden? Darwin verklaart
deze omstandigheid door de verhuizingen, die gedurende het
ijstijdperk moeten plaats gehad hebben.
De tegenwerping is: De soorten hebben geenen tijd gehad om
te veranderen, omdat het nauwelijks vijfduizend jaren geleden
is, dat de laatste groote natuuromwenteling op aarde plaats gehad
heeft. Het is dus noodig, dat men aantoone, dat dit denk-
beeld van vijfduizend jaren valsch is en dat er eeuwen genoeg
verloopen zijn voor de verandering der soorten.
Dit gedeelte van het boek vervalt van zelf in twee afdee-
lingen. De eerste bevat de uiteenzetting en wederlegging der
door Cuvier opgestelde theorie der schielijke en algemeene na-
tuuromweutelingen. De tweede bevat een kort overzicht van
hetgeen men van het ijstijdperk weet, met de natuurlijke
gevolgtrekkingen, welke de tegenwoordige hoogte der weten-
schap ons het recht geeft ten opzichte van dit vreemde natuur-
verschijnsel te maken.
-ocr page 130-
EEESTE GEDEELTE.
EERSTE HOOFDSTUK.
T1IEOBIE DEK PLOTSELINGE EN ALGEMEENS NATUUR-
OMWENTELINGEN.
vHet leven werd op deze aarde dikwijls gestoord door verschrik-
kelijke gebeurtenissen. Ontelbare levende wezens zijn van deze
natuuromwentelingen het slachtoffer geworden; sommigen, die
den vasten grond bewoonden, zijn door zondvloeden verzwolgen;
anderen, die in het water leefden, zijn door het plotseling op-
rijzen van den bodem der zee op het drooge gebracht; hun
geslacht zelfs is voor altijd uitgestorven___ De vaneengerukte,
weer samengevallen en het onderstboven gekeerde oudere
aardlagen maken het ontwijfelbaar zeker, dat plotselinge en
hevige schokken ze in den toestand gebracht hebben, waarin
wij ze zien___ De meeste omwentelingen zijn plotseling geweest,
en dit is gemakkelijk te bewijzen, vooral van de laatste, die
door eene dubbele beweging onze tegenwoordige vastelanden,
of ten minste een groot gedeelte van den grond, die hen
tegenwoordig vormt, eerst overstroomd en later weer droog
achtergelaten heeft. Zij heeft nog in de noordelijke landen
lijken van groote viervoetige dieren achtergelaten, die het ijs
ingesloten heeft, en die tot op onzen tijd, met hun vel, hun
haar en hun vleesch bewaard gebleven zijn. Wanneer ze niet
dadelijk na hunnen dood bevroren waren, zou de verrotting ze
-ocr page 131-
119
aait elkander hebben doen vallen. En, van den anderen kant,
heerschte deze eeuwigdurende vorst vroeger niet op de plaatsen
waar rij gevonden werden, want onder zulk eene luchtsgesteld-
heid zouden ze niet hebben kunnen leven. Die dieren zijn
derhalve omgekomen op hetzelfde oogenblik, dat het land, dat
zij bewoonden, geheel door het ijs bedekt werd. Deze gebeur-
tenis heeft dus plotseling, oogenblikkelijk, zonder eenigen lang-
zamen overgang plaats gehad" l).
Het is voorwaar onmogelijk met meer kracht en in eenen
meer bondigen stijl te verzekeren, dat het ijstijdperk plotseling
ingevallen is. Van waar heeft deze overtuiging, die zoo vast-
geworteld is, haren oorsprong genomen? Uit eene enkele
daadzaak, de ontdekking van lijken , die ongeschonden in het
ijs bewaard gebleven zijn.
Cu vier vraagt zichzelven af, of de tegenwoordige langzaam
werkende oorzaken het ijstijdperk begrijpelijk kunnen maken;
hij gaat ze allen na, maar hij vindt ze allen machteloos, zoo-
zeer is zijne verbeelding getroffen door de ontdekking van
met hun huid en haar in het ijs bewaard gebleven olifanten!
Elk oogenblik komt hij op dit feit terug, en steeds roept
hij uit, dat alleen eene plotselinge natuuromwenteling het be-
grijpelijk kan maken. Zoo veroordeelt hij, van de omwenteling
van de as der aarde om de pool van de ecliptica sprekende,
geheel en al de tegenwoordige oorzaken, enkel en alleen omdat
ze langzaam werken. „Waar of niet waar, dat doet er weinig
toe! ze maken niets duidelijk, omdat geene enkele langzame
oorzaak eene schielijke uitwerking kan gehad hebben. Al was
er dan eene trapsgewijze vermindering van het water; al ver-
spreidde de zee vaste stoffen naar alle richtingen; al vermin*
derde of vermeerderde de temperatuur der aarde, niets van
dat alles heeft de groote viervoetige dieren met hun vleesch
«ii huid met ijs bedekt" 2).
Een leerling van Cuvier, Alexander Bertrand, heeft alle be-
1) Cuvier. Discours sur les révolutions du globe.
.2) Hetzelfde werk, fal 27.
-ocr page 132-
120
wijsgronden opgesomd, die pleiten ten gunste van zijns mees-
ters leer. Ze zijn de volgende:
1°. Zoo de olifanten door het water verplaatst waren, zouden
ze door de wrijving geleden hebben, op zijn minst evenveel
als de rolsteenen; maar ze zijn integendeel zóó ongeschonden,
dat men beenderen van jonge dieren vindt, die nog de fijnste
en teerste kraakbeenige uitsteeksels vertoonen.\'
2°. De met ijs bedekte landen, waar de olifanten leefden,
moesten noodzakelijk eene minder strenge luchtsgesteldheid
hebben, opdat het gras kon groeien en tot voedsel aan de
dieren kon verstrekken.
3\'. Wat de stelling betreft van eene trapsgewijze en lang-
zame vermindering van temperatuur, die de olifanten zou ge-
dwongen hebben, om langzamerhand naar warmere land-
streken te vluchten, en ze ten laatste allen zou verzameld heb-
ben in de streken, waar men ze tegenwoordig aantreft, die
stelling is om verschillende redenen onjuist:
A.   Het verschil tusschen de geraamten van de fossiele oli-
fanten en die van de thans levende soorten is te groot, om
toegeschreven te worden aan een verschil van luchtstreek.
B.   Verscheidene andere dieren, waarvan de overblijfselen
met die der olifanten vermengd zijn, zijn geheel uitgestorven;
waarom zouden de olifanten alleen aan de verwoesting ont-
snapt zijn ?
C.   De gebeurtenis is plotseling geweest, zooals het bewaard
blijven van het vleesch van den olifant van den heer Adams
bewijst.
D.   Wanneer die verandering langzaam geweest is, waarom
zijn ze dan niet naar Mexico gevlucht ?
E.   Wanneer de olifanten geschikt waren om in koude lucht-
streken te leven, hoe kan men dan verklaren, dat ze in de
gematigde landen van Europa en in \'t bijzonder in Italië zijn
uitgestorven\'!\'" !).
De redeneering van Alexander Bertrand voegt, eigenlijk ge-
1) Alez. Bertrand, Lettres sur les révolutions du globe, bl. 173.
-ocr page 133-
121
zegd, niets aan de theorie van Cuvier toe; zij ondersteunt haar
slechts indirect, door de tegenstanders eenige opmerkingen voor
te leggen, die hij, volgens het stelsel van die tegenstanders,
als onoplosbaar beschouwt.
In een woord, de natuuromwenteling, die de olifanten, de
Rhinoceros tiohorhinus en een groot aantal andere soorten ver-
nietigd heeft, is plotseling, oogenblikkelijk, zonder eenigen
langzamen overgang geweest. De landen, door die dieren be-
woond, zijn verzonken; de zee heeft ze verwoest, vervolgens
heeft eene plotselinge vorst die viervoetige dieren in de ver-
stijfde wateren vastgesloten en ze tot op onze dagen met
huid en haar bewaard. Dit is de verklaring, die Cuvier van
het ijstijdperk geeft.
Dat de theorie van Cuvier valsch is, zal op twee wijzen
aangetoond worden:
1°. Indirect uit het ongerijmde, door de hypothese van eene
plotselinge natuuromwenteling aan te nemen;
2°. Rechtstreeks door eene zeer natuurlijke verklaring te ge-
ven van het vinden van in het ijs bewaard gebleven olifanten,
zonder daarbij eenig wonder te hulp te roepen.
-ocr page 134-
TWEEDE HOOFDSTUK.
ONHOUBBAAEHEID VAN DE TBEOHIE DEE PLOTSELINGE
NATUUBOMWENTELIN GEN.
De hypothese van eene plotselinge natuuromwenteling en
van eene oogenblikkelijke bevriezing is onaannemelijk. Dit is
de uitkomst, die uit de samenvatting der vier volgende feiten
voortvloeit.
§ 1. De vier feiten.
1. — Verbazend sterke vermenigvuldiging der
plan te ten de dieren. — In de gewesten, waarde mensch
nog niet is doorgedrongen en de vleeschetende dieren zeld-
zaam zijn, vermenigvuldigen de plantetende dieren zich ver-
bazend sterk. Hun voedsel vinden zij gemakkelijk, want de
aarde verschaft het hun van zelve in steeds vernieuwden
overvloed. Vooral onder de keerkringen, waar de hitte van
het klimaat eiken dag door afwisselende regens getemperd
wordt, ontwikkelt de plantengroei zich met eene kracht, waar-
over de reizigers niet kunnen ophouden hunne verwondering
te betuigen. Meu.begrijpt lichtelijk, dat de plantetende dieren,
begunstigd door zoovele natuurlijke rijkdommen, een onuitput-
telijke bron van voedsel, tot tallooze kudden hebben kunnen
aangroeien. Deze gevolgtrekking, gegrond op het klimaat en
het soort van voedsel, wordt door feiten bevestigd. Dele-
gorgue beschrijft in het verhaal zijuer Afrikaansche reis een
-ocr page 135-
123
meer, bewoond door eene kudde van honderd hippopotamus •
sen, en eene plek van slechts drie mijlen middellijn, waarop
zeshonderd olifanten graasden Eens ontmoette hij eene
bende van vier a vijfhonderd kwagga\'s. Delegorgue voegt
er bij, dat, daar de leeuwen in dat gedeelte van Afrika
niet bestaan, de kwagga\'s en de gnous, reeds te talrijk,
zich in eene schrikbarende verhouding zullen vermenigvul-
digen: „Ik vraag geen tien jaar," zegt hij, „of de herders-
volken zullen voor hunne kudden in deze oorden geen gras-
scheutje meer vinden. De euchore-antilopen vormen nog
talrijker kudden. Zij, die in de achterhoede zijn, zijn buiten-
gewoon mager, daar het gras door hunne makkers is opgevreten.
Indien een toeval, de ouderdom of eene ziekte hunnen gang
vertragen, dan zijn ze verloren: zij sterven den hongerdood \')."
De getuigenis van den beroemden Livingstone bekrachtigt
het feit van de buitengewone vermenigvuldiging der plant-
etende dieren op onweerlegbare wijze: Op zekeren dag, eenen
berg afdalende, vertoont het bewonderenswaardigste schouwspel
zich aan zijne blikken: „Zebra\'s en buffels bij honderden gra-
zen op de opene plekken van het bosch, talrijke olifanten
weiden daar evenzoo en schijnen slechts hunne snuiten te be-
wegen. Ik wenschte in staat te zijn dit schouwspel te kunnen
photographeeren, een schouwspel dat voor de vuurwapenen zal
verdwijnen en van de aarde zal zijn uitgewisclit, voordat een
ïnenschelijk oog het aanschouwd heeft. Alle dieren zijn bui-
tengewoon mak.... De olifanten, die onder de boomen staan,
verkoelen zich door het waaien met hunne groote ooren , even
alsof wij niet op slechts tweehonderd meters afstand waren van
de plaats, waar zij zich bevinden; groote wilde zwijnen zien ons
met verwondering aan, en hun aantal is ontelbaar. De hoe
veelheid dieren, die de vlakte bedekken, grenst aan het won-
derbare ; ik verbeeld mij in het tijdperk te leven, waarin het
niegatherium rustig in het midden der oorspronkelijke bosschen
graasde." Op eene. andere plaats zegt Livingstone, dat men
1) Delegorgue 1838—1843. Dl. II, 11. 413. Dl. I, bl. 490.
-ocr page 136-
124
dikwijls kudden van meer dan veeitig duizend gazellen gezien
heeft i).
In Zuid-Ainerika bevolken runderen en paarden in ontelbare
benden de wouden van la Plata en van Paraguay. Elke maand
worden meer dan^honderdduizend stuks vee in deze streken
gedood. Men gebruikt slechts de huid; het vleesch laat men
liggen (Payen).
II. — Ontelbare hoeveelheid fossiele been de-
ren van dikhuidige dieren. — Indien de thans levende
plauteteiide dieren zich bijna tot in het oneindige kunnen
vermenigvuldigen, hetzij op plaatsen nooit door den mensch
onderzocht, hetzij zelfs instreken, waar de jagers ze bij honderd-
duizenden dooden, dan is het gemakkelijk te gelooven, dan
kan ineii zelfs met volstrekte zekerheid bevestigen, dat ge-
durende het tertiaire en quateruaire tijdvak de olifanten, de
rhinocerossen de oppervlakte van Europa met hunne nakome-
lingschap hebben moeten bedekken. Wie zou hunne voort-
planting hebben kunnen verhinderen of door eenen aanhouden-
den strijd tegenhouden? Indien de mensch toen reeds bestond,
dan was hij toch te zwak en te onwetend, om daaraan paal
en perk te stellen of hen ten eigen nutte te bezigen. De
kracht en de vreeselijke wapens van deze groote dikhuidige
dieren beschermden hen voldoende tegen de aanvallen der
vleeschetende dieren, zoodat zij geene noodlottige beper-
king in de voortplanting van hunne soort te lijden hadden.
Zonder twijfel hebben zij, daar hunne vruchtbaarheid door
eene langdurige dracht beperkt werd, de Europeesche ge-
westen langzamer bevolkt en minder nakomelingschap nage-
laten dan de gazellen in Afrika of de runderen in de sa-
vanen van la Plata. Maar de lange duur van hun leven,
gevoegd bij het ontelbaar aantal jaren, dat het tertiaire en
quateruaire tijdvak geduurd hebben, weegt ruimschoots op
tegen hunne minderheid uit het oogpunt van vermenigvuldi-
1) Liviugatouc. Msrploralion dam ïjjrigue, bl. 115.
-ocr page 137-
125
ging. Darwin heeft berekend, dat ua verloop van vijfhonderd
jaren een enkel paar olifanten vijftien millioen levende afstam-
melingen zou hebben. Hieruit volgt, dat de rhinocerossen en
de olifanten den bodem van Europa en Azië met hunne tal-
rijke kudden en na verloop van tijd met hunne geraamten hebben
moeten bedekken. Dit bevestigen de nieuwste ontdekkingen. Men
weet, dat de beenderen van den mammouth of fossielen olifant
in grooten getale gevonden worden in alle deelen van Siberië,
dat zich van het westen naar het oosten uitstrekt, van de gren-
zen van Europa tot aan Amerika, en van het zuiden tot het
noorden van den voet der bergen van midden-Azië tot aan de
kusten van de Poolzee. In deze uitgestrekte ruimte, aan de
«evers van den Irtisch, de Obi, de Jeniseï, de Lena en ver-
scheidene andere rivieren heeft men bijna overal overblijfselen
van fossiele olifanten gevonden. De eilanden van de Poolzee
bevatten er eene zoo buitengewoon groote hoeveelheid van , dat de
kust van het Beereneiland uit heuvels bestaat, die bijna geheel
samengesteld zijn uit mammouths-beendereu. Om een denkbeeld
te geven van deze wonderbare opeenstapeling, zullen wij zeg-
gen, dat men jaarlijks van zestig tot tachtig duizend pond
fossiel ivoor verkrijgt uit Noordelijk Siberië en uit den archipel
van Nieuw-Siberië. Nu is deze hoeveelheid, volgens het ge-
middeld gewicht der slagtanden, dat bijna nooit honderd twin-
tig pond te boven gaat, van minstens zes honderd vijftig
individuen afkomstig; en daar de uitvoer reeds eeuwen duurt,
kan men oordeelen over de ontzettende opeenhooping van over-
blijfselen van mammouths, op deze plaatsen bedolven, en die
dikwijls vergezeld gaan van beenderen van den rhinoceros en
van den Siberischen buffel of bison 1)."
De mammouth wordt gevonden in Duitschland , in Frankrijk,
in Italië en in Noord-Amerika. Maar in geen deel van Europa
vindt men zoovele fossiele beenderen van deze dikhuidige dieren
als in de vallei van den Boven-Arno in Piemont. Men zou
zeggen, dat het een waar kerkhof van olifanten is. Hunne
1) Zürcher en Margollé. Let Olaciert.
-ocr page 138-
126
beenderen «aren zoo algemeen, dat de boeren ze, met steenen
vermengd, gebruikten om er muren en huizen van te bouwen.
Hieruit volgt, dat de olifanten gedurende het tertiaire en
quaternaire tijdvak in ontelbare menigte zekere gedeelten
van Europa en Azië hebben moeten bevolken en zulks ook,
zooals hunne beenderen bewijzen, werkelijk gedaan hebben.
III. — Slechts vier dikhuidige dieren zijn in
liet ijs gevonden. — Hoevele dieren heeft men in het ijs
ingesloten en ongeschonden bewaard gevonden? Drie mam-
inouths en een rhinoceros. Deze vier dikhuidige dieren heb-
ben eene zoo groote rol in de geschiedenis der wetenschap
gespeeld, dat verhaald verdient te worden, hoe zij ontdekt zijn.
In 1692 werd een in Rusland gevestigd Duitscher, Isbrant
Ides, als gezant naar China gezonden. Ziehier wat hij
bericht: „Een mijner medereizigers, die elk jaar naar tanden
van den mammouth zocht, verzekerde mij, dat hij eens, in
een bevroren stuk aarde, den geheelen kop van een dezer die-
ren gevonden had, waarvan het vleesch echter bedorven was;
de tanden staken evenals bij den olifant uit den bek. Zijne
reisgezellen en hij hadden veel moeite om ze, evenals eenige
beenderen van den kop, onder anderen het halsbeen dat nog
door bloed geverfd was, er uit te trekken. Eindelijk, verder
in denzelfden aardklomp zoekende, vond hij een bevroren poot
van eene monsterachtige grootte, welken hij naar de stad Tru-
gan (Siberië) bracht. Deze poot was, naar de reiziger mij
zeide, even dik als een gezet mensch op \'t midden van zijn
lichaam."
In 1800 vond een Russisch natuurkundige, Gabriel Saryt-
schew, op de oevers van de Alasoeia, eene rivier in Siberië,
die zich in de IJszee uitstort, het geheele en goedbewaarde
lichaam van eenen mammouth, in het ijs ingesloten.
In 1806 begaf een ander Russisch natuurkundige, Adams,
professor te Moscou, zich naar eene plaats, gelegen aan den
mond van de Lena, waar, zooals hij vernomen had, een mam-
mouth zeven jaren te voren in het ijs gevonden was. „Hij
-ocr page 139-
127
vond er het dier zeer verminkt. De Jakouten uit de buurt hadden
het vleesch gebruikt om er hunne honden mede te voeden.
Ook wilde beesten hadden er van gegeten. De kop was met
een droog vel bedekt. Een der ooren, dat zeer goed bewaard
was gebleven, was met een lok haar versierd: men kon nog
den oogappel onderscheiden. De hersenen, hoewel uitgedroogd,
bevonden zich nog in den schedel; de onderlip wasafgeknaagd,
en daar de bovenlip verloren gegaan was, lag de bovenkaak
bloot. De hals was voorzien van lange manen. De huid was
bedekt met lange zwarte haren en met een roodachtig wol-
haar; hetgeen er van over was, was zoo zwaar, dat tien per-
sonen veel moeite hadden om het weg te dragen. Men ver-
zamelde meer dan dertig pond haar en wol, dat door de witte
beeren, toen zij het vleesch ontblootten, in de vochtige aarde
getrapt was \')."
Een andere, in zijn geheel bewaard gebleven mammouth is
in 1865 , in de golf van Obi ontdekt. De geoloog M. Schmidt,
door de Academie van Petersburg afgevaardigd, heeft 2ijn rap-
port nog niet publiek gemaakt.
In 1772, ontdekte Pallas te Wilouiskoï, aan de oevers van
de rivier Wilouiskoï, een tak van de Lena, het lijk van eenen
rhinoceros, waarvan de huid, het haar en het vleesch nog
bewaard gebleven waren; hij was in het bevroren zand bedolven.
Om kort te gaan, men heeft in het ijs of in bevroren aarde
drie geheele lijken van maminouths, den kop en een been
van een vierde, eenen geheelen rhinoceros en eenige overblijf-
selen van haar of huid gevonden. Den derden mammouth kende
Cuvier nog niet eens.
IV. — Onmetelij ke voormalige uitgestrektheid der
gletschers. — De sedert eene halve eeuw door de geologen vol-
brachte werkzaamheden hebben bewezen, over welk eene onmete-
lijke oppervlakte de gletschers zich vroeger hebben uitgestrekt.
Niet alleen besloegen zij, op zekeren tijd, Noord;Azië, de Scandi-
1) Mémoires de St. Pétersbourg, traduits du latin, par 6. Cuvier.
-ocr page 140-
128
navische landen, Noord-Duitschland, de Britsche eilanden, de
geheele helling der Alpen en der Pyreneën, maar zij schijnen
ook in Amerika sporen van eene vrij grootsche uitgestrektheid
te hebben achtergelaten. Agassiz en eenige andere uitstekende
natuurkundigen zijn in de Nieuwe Wereld studieën begonnen ,
die, vermeerderd door de navorschingen en den arbeid van de
toekomst, ons misschien in staat zullen stellen het raadsel
van het ijstijdperk op te lossen. Tot nu toe is het zeker,
dat het ijsverschijnsel plaats heeft gevonden in het grootste
gedeelte van Europa en van Azië, dat Noord-Araerika en het
uitgestrekte Brazilië er ook ontwijfelbare sporen van dragen.
Ziehier dus vier bewezen feiten. De verwonderlijke hoe-
veelheid beenderen, in Siberië, in het dal van de Arno, in
geheel Europa gevonden, bevestigt, dat het aantal der dikhui-
dige dieren in het tertiaire en quaternaire tijdvak verbazend
groot was. De schrikbarende vermenigvuldiging der heden-
daagsche plantetende dieren in de niet bewoonde streken van
Afrika en in de vlakten van Zuid-Amerika, niettegenstaande de
duizenden slachtoffers, die de prooi worden van het staal van
den mensch en van de verscheurende dieren, geeft ons eene
zwakke voorstelling van het tooneel, dat de Europeesche en
Aziatische gewesten in voorhistorische tijden moesten opleveren.
Van den anderen kant weet men thans, dat het verschijnsel
van een ijstijdperk zich in bijna geheel Europa heeft vertoond,
zonder nog te spreken van de Nieuwe Wereld; want dit is
voor onze beschouwing niet noodig. Eindelijk heeft men niet
meer dan vier dieren en eenige overblijfselen ongeschonden in
het ijs teruggevonden.
§ 2. Gevolgen van de vier feiten.
1°. Als het ijstijdperk door eene plotselinge, oogenblikkelijke
en algemeene natuuromwenteling is voortgebracht, zooals Cuvier
beweert, bestaat er dan ook zelfs een schaduw van waarschijn-
lijkheid, dat deze omwenteling slechts vier dieren onder het ijs
heeft bedolven , terwijl er zoovele duizenden levende, plantetende
-ocr page 141-
129
dieren bestonden ? Keeds gedurende vijfhonderd jaren ontgint
men de beenderenlagen der Siberische eilanden, zonder dat haar
rijkdom schijnt te verminderen; er is reeds ivoor genoeg op-
gedolven om de slagtanden van meer dan honderdduizend oli-
fanten samen te stellen. Welnu! Zou het mogelijk zijn, dat in
eene streek, door zulk een groot aantal snuitdieren bewoond,
slechts drie door de plotselinge en algemeene vorst overvallen
werden? En wanneer men er in plaats van drie, driehonderd
ontdekt had; wanneer men zelfs vooronderstelt, dat er in den
loop der tijden evenveel vergaan waren, zou dan dat zoo ver-
groote aantal bevrozen dieren als een voldoend bewijs kun-
nen beschouwd worden, wanneer tienduizendtallen van kud-
den tegelijkertijd verspreid leefden in de onmetelijke steppen
van Siberië ?
2°. Hoe kan men die verbazende opeenhooping van beende-
ren op de Siberische eilanden verklaren, wanneer eene plotse-
linge vorst de verspreide dieren met bliksemsnelheid overvallen
heeft en ze dus onveranderlijk evenzoo verspreid moest heb-
ben achtergelaten, als ze het op het oogenblik van die gebeur-
tenis waren ?
3°. Neen, neen, de vier dikhuidige dieren van Cuvier zul-
len niet tegen de waarheid opwegen. Niet alleen stuit de
theorie van dien beroemden natuurkundige op eene onwaar-
schijnlijk hei d en verklaart zij niet alle feiten; maar boven-
dien druischt zij in tegen den grondslag zelven, waarop de
geheele wetenschap rust, dat is te zeggen, tegen de onver-
anderlijkheid en duurzaamheid der wetten, die de natuur be-
heerschen. Van waar zou toch die plotselinge vorst komen ? Is
het geene ongerijmdheid te vooronderstellen, zooals men wer-
kelijk gedaan heeft, dat onze aardbol door koudere streken van
het heelal gegaan is? Alsof de warmte, die niets anders is
dan eene trillende beweging van de moleculen der lichamen,
vermeerderen of verminderen kon daar, waar geene lichamen en
geene moleculen bestaan! Aan welke oorzaak zou men overi-
gens dezen nieuwen loop van den zonneweg in de onmetelijke
ruimte toeschrijven? Zelfs al nemen wij deze hypothese aan,
9
-ocr page 142-
130
dan kon de koude nog niet plotseling ingevallen zijn, en zouden
overgangen noodzakelijk wezen. Om kort te gaan, de hypothese
van eene algeineene natuuromwenteling, door eene plotselinge
vorst vergezeld, lijdt op drie klippen schipbreuk:
l". Wanneer men het ontelbaar aantal dieren in aanmerking
neemt, dat op dit tijdstip leefde, is het niet mogelijk aan
te nemen, dat slechts vier er van door het bevriezend water
omsloten werden.
2". Wanneer er eene plotselinge vorst heeft plaats gehad,
die de dieren, verspreid als ze waren, heeft overvallen, daii is
het onmogelijk de buitengewone opeenhooping der beenachtige
overblijfselen, die sommige Siberische eilanden vormen , te ver-
klaren.
3o. Niet alleen strijdt de plotselinge vorst tegen de onver-
anderlijkheid en duurzaamheid der natuurwetten, maar buiten-
dien kan ze volstrekt niet verklaard worden, noch door de phy-
sische, noch door de astronomische wetten.
Het is dus onmogelijk, dat ze ooit plaats gehad heeft; men
behoort aan eene andere orde van feiten, aan die van de uit-
komsten verkregen door de waarneming der natuurverschiju-
seleu, de verklaring van deze vreemde ontdekkingen te vragen.
-ocr page 143-
DERDE HOOFDSTUK.
NATUURLIJKE VEBKLABING VAN DE ONTDEKKING DEE IN HET
IJS BEWAARD GEBLEVEN DIKHUIDIGE DIEBEN.
Cuvier heeft zich vergist. Zijne dwaling was misschien na-
tuurlijk in den tijd, waarin hij leefde; ze was zeker gemak-
kelijk te verklaren bij zijnen in godsdienstige kluisters ver-
warden geest. Men kan niet ongestraft den bijbel en de
wetenschap in overeenstemming trachten te brengen. Tegen-
woordig veroorloven de menigte bewezen feiten, het aantal
waarnemingen en de vorderingen op elk gebied gemaakt, niet
meer zulke afdwalingen aan ons redeneerend vermogen. De
duurzaamheid en de onveranderlijkheid der natuurwetten zijn
het uitgangspunt der wetenschap, hare noodzakelijke voor-
waarde, haar onwankelbare grondslag. Het valt niet te betwij-
felen, dat in de kindsheid van onzen aardbol, in de eerste
tijdperken van het organisch leven, de eerste natuurverschijn-
selen met eene buitengewone kracht te voorschijn traden. Maar
die natuurverschijnselen werden, niettegenstaande hunne groot-
sche kracht, door dezelfde wetten geregeerd, en wanneer ze
van de tegenwoordige verschilden, was het slechts in graad en
niet in natuur. De voorwereld is evenmin als de hedendaag-
sche aan het grillige bestuur van het wonder onderworpen ge-
weest. De tegenwoordige oorzaken zijn dezelfde, die vroeger
werkten; zij hebben nooit opgehouden te werken. Naarmate
de tijdvakken elkander opvolgen eu de aardkorst dikker
wordt, verminderen de snelheid en de kracht der uitwerk-
selen, zoodat in het tertiaire eu quaternaire tijdvak de natuur-
9*
-ocr page 144-
132
verschijnselen weinig verschild moeten hebben van hetgeen wij
tegenwoordig zien.
Het is dus juist en wetenschappelijk alleen aan de tegen woor-
dige oorzaken de verklaring van het ijstijdperk te vragen. Indien
bij den tegenwoordigen toestand onzer kennis, de verklaring
van het geheel niet kan gegeven worden, is het de plicht van
den geleerde zich te onthouden en zijne onmacht te bekennen.
In dien geest, met uitsluiting van al het bovennatuurlijke,
moet men het vinden van de mammouths, met huid en haar
in het ijs begraven, verklaren. Deze verklaring zal dus natuur-
lijk zijn, overeenkomstig de tegenwoordige oorzaken, en bij-
gevolg alleen in staat het verstand te voldoen.
De olifanten konden leven in de noordelijke
luchtstreken. — Tegenwoordig ontmoet men geene olifanten
meer, dan alleen in de verzengde luchtstreken van Afrika en
Indië. Hoe konden ze leven in de koude luchtstreken van
het noordelijk halfrond?
le Klimaat. Steunende op de schoone studieëu, die hij
van de fossiele flora gemaakt heeft, meende Professor Heer
van Zurich, de gemiddelde temperatuur van midden-Europa
tegen het einde van het miocene tijdvak op achttien gra-
den, die van Spitzbergen op hetzelfde oogeublik op vijf
graden te mogen stellen. Hieruit volgt, dat met deze ver-
hooging van temperatuur de levensvoorwaarden voor de plant-
etende dieren veel minder hard waren dan tegenwoordig. Echter
moeten deze climatologische gevolgtrekkingen, gegrond op de
vergelijking van de fossiele flora met de hedendaagsche, met
een voorzichtig voorbehoud aangenomen worden; want men
weet nog niet, tot op welk punt de planten, die de tropische
gewesten schijnen te kenschetsen, in staat zijn de koude te
verdragen *). Wat er ook zij van den gemiddelden warmte.
1) De geleerde plantkiradigc Nnudin is te Colliourcs (Oostelijke-Pyrencen) gc-
«\'urende den strengen winter van 1870 van een merkwaardig feit getuige geweest.
Don n&en Januari was het maximum van temperatuur 14,5 graden; den
i> Lsten Januari daalde de temperatuur tot 0,8 graden. De sneeuw viel zonder op-
-ocr page 145-
133
«raad, zoo is het toch een wel bewezen feit, dat van de ge-
daante der vastelanden de richting afhangt van de zeestroo-
rningeu, die zooveel invloed hebben op het klimaat van eene
landstreek, zooals meii het verder zien zal bij de behandeling
van den Golfstroom. yin het tijdperk, waarin de mammouth
leefde, strekten de lage landen van Siberië zich minder ver
naar het noorden uit dan tegenwoordig. De feiten door Wran-
gel vastgesteld, hebben daarenboven bewezen, dat eene langzame
opheffing van den bodem, gelijk aan die, welke in een gedeelte
van Zweden, van Noorwegen en van Groenland plaats heeft, ook
onophoudelijk de kusten van de IJszee doet rijzen. Zulk eene
verandering in de physische geographie van deze landstreek,
den bestendigen aangroei der noordelijke landen tengevolge
hebbende, moest eene neiging doen geboren worden om de
gestrengheid des winters te vermeerderen, en men moet het
uitsterven van den mammouth en zijne tijdgenooten veeleer
houden gedurende 44 uren. „Ik ben verwonderd", schrijft Naudin aan de Fransche
Academie van Wetenschappen, „over de kracht, waarmede de palmboomen aan de
koude weerstand bieden. Hetgeen ik bij de mijne opmerk , is , geloof ik , nog zon-
der voorbeeld. Ze zijn letterlijk plat geworden door het gewicht van de sneeuw,
zooals gedroogde planten in een herbarium; bovendien was de sneeuw, die zy
door hunne als eene roset uitgespreide bladeren van den grond afhielden, op
hunne oppervlakte tot een wezenlijke ijsschol samengevrorcn, en ze hebben , som-
mige tien, andere elf of twaalf dagen, in dezen toestand doorgebracht. Weinul
uitgenomen diegene, waarvan het hart gebroken is, zijn allen in eenen volmaakt
goedeu toestand gebleven. Bij den dooi hebben zij zich weder opgericht, en ze
zijn, op dit oogenblik, zooals ze voor de sneeuw waren. De geologen, die zich
op de aanwezigheid van eenige palmen in de gronden van het miocene tijdvak
beroepen, om te besluiten tot het bestaan van een tropisch klimaat in Europa
gedurende dit tijdvak, konden wel eens niet zooveel reden daartoe hebben, als
zij vooronderstellen" (Comptes-rendus de 1\'Académie des sciences. Vol. LXX,
hlz. 216).
De Heer E. Blanchard, verslag gevende van de reizen van pater Armand Da-
vid in Thibet, verhaalt de volgende feiten: „Op de hooge bergen van het vor-
stendom Mou-Pin, Nvaar de winter eindeloos lang en vreeselijk streng is, wor-
den apen gevonden. Overigens heeft de tropische plantenwereld een soortgelijk
voorbeeld opgeleverd: boomvarens en palmboomen zijn op sommige plaatsen vlak
hij gletschers gevonden, en iedereen weet dat wij, om exemplaren van deze
planten te bewaren, ze in broeikassen moeten houden" (Revue des Deux-Mondes,
15 Juni 1871 , blz. 619).
-ocr page 146-
134
aan deze vermeerdering dan aan eene algemeene vermindering:
van de tegenwoordige gemiddelde temperatuur toeschrijven" !).
2e Bekleeding. Welke de gevolgtrekkingen ook mogen zijn,
die men uit de verdwenen flora of de veranderlijke uiter-
lijke gedaante van het vasteland kan maken, zoo is er toch
éen zoölogisch feit, dat op zichzelf eene openbaring is, en
eene openbaring zonder eeuige kans van dwaling, namelijk: de
bekleeding der huid bij de olifanten van dezen tijd en van
deze streken. De dikke wol, waarmede ze bedekt waren, be-
wijst op eene onomstootelijke wijze twee met elkander in be-
trekking staande zaken, namelijk: eerstens, dat het klimaat
zeker vrij streng, zoo niet zeer streng was, vervolgens, dat
de dieren in staat waren de ruwste winters te verdragen. On-
der de heete luchtstreek bestaat niet alleen de wol niet meer
bij de in vrijheid levende dieren, maar is zelfs de huid dik-
wijls naakt.
3e Voedsel. Zelfs heden is in de noordelijke streken de
plantengroei niet zoo schaarsch, dat hij geen voldoend voedsel
aan de plantenetende dieren kan verschaffen. „Sir Charles
Lyell merkt hieromtrent op, dat men, niettegenstaande de
groote koude, die nu in het noordelijk gedeelte van het Azia-
tische vasteland heerscht, in deze streek wouden vandennen,
bosschen van berken, populieren en elzen vindt, die zich,
de Lena begrenzende, tot op 60 graden breedte uitstrekken.
Onder den poolcirkel, waar de groote boomen hunne indruk-
wekkende vormen verruilen tegen die van misvormde struiken,
bedekken mossen en korstmossen, het voedsel van het rendier,
overal de rotsen. De paddestoelen en de varenkruiden, ver-
schillende soorten van steenbreekachtige planten en verschil-
lende andere planten ontwikkelen er zich met eene ver-
wonderlijke snelheid, van de eerste dagen van den zomer
af, op de lichte aardlaag, die het ijs in sommige valleien
bedekt. Ze vormen eene treffende tegenstelling, dikwijls door
de reizigers beschreven, met den doodschen aanblik van eene
1) Zurcher et Margollé. Las Glaciers.
-ocr page 147-
135
landstreek, waar de winter nooit zijne macht verliest. Ook is
niets algemeener dan de verhuizing van de dieren der noorde-
lijke streken naargelang van de jaargetijden. De muskusos
bijvoorbeeld, verlaat ieder jaar zijne winterkwartieren en trekt
over het ijs de zee over, om gedurende de zomermaanden de
weilanden van het eiland Melville te gaan afgrazen, die op 75
graden breedte gelegen zijn" !).
§ 1. Eerste verklaring.
Mammouth in de spleet van een gletscher ge-
vallen. — Uit het geheel van deze feiten, die de physische
natuur en de gewoonten der dieren omvatten, vloeit als on-
middellijk gevolg voort, dat de mammouths in koude luchtstre-
ken konden leven, en dat zij er inderdaad geleefd hebben.
Ze verhuisden van het eene land naar het andere, naargelang
van de afwisseling der jaargetijden. Is het, daar het ijs hun
tot pad diende, daar het vasteland zelf gletschers bevatte,
niet natuurlijk te vooronderstellen, dat de mammouth van Cu-
vier, zoo goed met vleesch en al bewaard, in eene spleet van een
gletscher gevallen is en er zich ernstig genoeg gewond heeft
om op de plaats zelve van zijnen val te sterven? In het ver-
haal van Isbrant-Ides zijn de volgende bijzonderheden opge-
teekend: „ Eenige beenderen van den kop en onder anderen
die van den hals waren nog met bloed bevlekt." Is dat geene
aanduiding van eene wonde, hetzij gedurende den val, hetzij
in eenen strijd, die dezen val veroorzaakte, ontvangen? Eens
dood, hebben de sneeuw en de vorst zich zijner bemachtigd en
hem in een graf van ijs opgesloten. Men weet, dat op nul
graden het vleesch der dieren ongeschonden bewaard blijft.
Wat is eenvoudiger en waarschijnlijker dan deze verklaring?
Wanneer men alle omstandigheden van eene zaak, wonde, bewaard
blijven van het vleesch, levensvoorwaarden, verklaren kan
door nog tegenwoordig werkende oorzaken en overeenkomstig
1) Zurcher et Margollé. Les Gloeien.
-ocr page 148-
136
de natuurwetten, waartoe dient dan de onbegrijpelijke fautas-
magorie van eene wereld, die uit elkander spat en bevriest ?
Dit lange bewaard blijven van een dierlijk lichaam is lang
geen op zichzelf staand feit. Er zijn talrijke voorbeelden van,
die dikwijls plaats gehad hebben in omstandigheden, veel min-
der gunstig dan die, waarin zich de Siberische mammouth
bevond. Een van de belangrijkste is dat, hetwelk medegedeeld
wordt in het Bulletin de la Société géologique de France \').
In Juni 1717 werd het lijk van eene vrouw gevonden op
eene diepte van zes voeten in een veen-moeras van het eiland
Axholme (Engeland, Lincolnshire). De ouderwetsche sandalen,
die hare voeten bedekten, gaven het overtuigend bewijs, dat zij
sedert verscheidene eeuwen op deze plaats begraven geweest
was. En evenwel worden hare nagels, haar haar, haar vel be-
schreven als nauwelijks eenige sporen van verandering vertoo-
nende. De verklaring van dezen buitengewonen toestand van
bewaring is zeker veel moeielijker dan die van den mammouth.
Hoe heeft toch dit vrouwenlijk kunnen ontsnappen aan de ver-
woesting in eene streek door den mensch bewoond, dat is te
zeggen, blootgesteld aan al de toevallen van den landbouw,
van de ontginning en ook van de menschelijke grilligheid ? Hoe
is het zonder beschadiging op zoo geringe diepte begraven kun-
nen blijven; hoe heeft het vervolgens, eenmaal daar, aan alle
kansen van ontbinding, hetzij door de inwerking van het door-
sijpelende regenwater, hetzij door de chemische terugwerking
van de gistende plantaardige stoffen kunnen ontsnappen? Hier
zijn wij ver verwijderd van het gemakkelijk bewaard blijven
van een viervoetig dier in een noordelijken gletscher, in een
grond of in eene zee, waarvan de temperatuur, beneden nul
zijnde, het dierlijke vleesch gedurende eenen onbepaald langen
tijd bewaart, daar, waar alle omstandigheden samenwerken om
zouder moeite en op natuurlijke wijze zulk een verschijnsel te
verkrijgen. En heeft men er evenwel ooit aan gedacht om ter
verklaring van deze ontdekking van een meuschelijk lichaam
1) Zie eene naat in de Discours sur les Révolutions du globe. Cuvier.
-ocr page 149-
137
in een veen de wetten der natuur op te heffen en de vaste-
landen door eene algemeene natuuromwenteling ten onderste
boven te keeren ?
Men neemt evenmin zijne toevlucht tot eene wonderbaar-
lijke oorzaak om het vinden der lijken, die de gletschers
van den Mont-Blanc opwerpen, te verklaren. Het geval is
echter van denzelfden aard. Men weet, dat de gletschers
langzamerhand naar de vlakte afdalen, en dat ze, daar geko-
men, smelten en achterlaten hetgeen in hunnen boezem ver-
borgen was. Laat ons een van deze, helaas! te menigvuldige
ongevallen vooronderstellen. Laat ons vooronderstellen, dat een
onvoorzichtige of ongelukkige reiziger in eene spleet valt op
den top van den Mont-Blanc. Eeuwen zullen er verloopen,
voordat het hoogste gedeelte van den gletscher het dal bereikt
heeft en door smelting het lichaam van het slachtoffer ont-
bloot. Zouden de geleerden der toekomst, omdat de heriune-
ring aan het ongeval dan sedert lang uitgewischt zal zijn, het
recht hebben dit feit liever toe te schrijven aan denkbeeldige
natuuromwentelingen dan aan natuurlijke oorzaken? Niemand
zou zeker zulk eene gevolgtrekking goedkeuren. Dat is echter,
hetgeen Cuvier gedaan heeft ten opzichte van zijne drie dik-
huidige dieren.
§ 2. Tweede verklaring.
Mammouth, door eene overstrooming overval-
len; vorming der been der-eiland en. — De val in de
spleet van eenen gletscher is eene eerste verklaring. Er is eene
andere niet minder natuurlijke, die bovendien aan de vorming
der beender-eilanden eene oorzaak geeft, niet alleen nauw-
keurig en volledig, maar bovendien nauw verbonden met de
wijze van uitroeiing der dikhuidige dieren. Deze oorzaak
is eene nog heden werkende; het zijn de overstroomingen, die
op gezette tijden de landen aan den benedenloop der groote
stroomen van Siberië teisteren.
In het verhaal van Isbrantldes leest men deze beteekenisvolle
-ocr page 150-
138
beschrijving: „Tn de bergen, die ten noordwesten van de rivier
Keta liggen, vindt men de beenderen en de tanden der mam-
mouths. Men vindt er ook op de oevers van den Jeniseï-stroom,
van de rivieren de Trugan , de Mungazea, de Lena, in de omstre-
ken van de stad Jakutskoi en tot aan de IJszee toe. Al die
rivieren hebben iu den tijd van den dooi zulke onstuimige ijs-
gangen , dat zij bergen wegrukken en aardkluiten van eene
verwonderlijke grootte met hare wateren medesleepen. Is de
overstrooming afgeloopen, dan blijven die aardkluiten op hare
oevers liggen, en als zij door de droogte vaneensplijten, vindt
men er tanden van mammouths en somtijds geheele uiam-
mouths in."
De schildering, die Isbrant van de overstroomingen der Sibe-
rische rivieren geeft, is overeenkomstig de waarheid. Die
stroomen, die onder de grootste der wereld gerekend worden,
loopen van de gematigde luchtstreken naar de noordpoolstreken.
Wanneer aan hunnen bovenloop door den terugkeer van het zachte
jaargetijde het ijs losgaat, is de benedenloop nabij hunne mon-
dingen nog over eene uitgestrektheid van verscheidene honderde
mijlen bevroren. Dan hebben verschrikkelijke overstroom!ugen
plaats; de woedende wateren verspreiden zich over het ijs en
veranderen dikwijls van richting, ontzettende aardkluiten met
zich sleepeude, die zich ordeloos met ijsschollen vermengen en
daarmede en met elkander in botsing komen. Het is gemakkelijk
te begrijpen, dat de stortvloeden, die zich over eene verbazend
groote uitgestrektheid gronds verspreiden, met hunne golven
de lijken der dieren en tevens zelfs een groot aantal levende
dieren medesleepen. Aldus in de richting der .Noordelijke
IJszee vervoerd, komen de meesten bij de mondingen aanspoe-
len en worden bedolven in de eilanden, door het medegesleepte
land gevormd. Vandaar die onuitputtelijke voorraad been-
deren van olifanten en rhinocerossen, die men sedert verschei-
v
              dene eeuwen exploiteert, zonder dat zij schijnen te verarmen.
Gedompeld in water, dat, door het smelten der sneeuw ontstaan,
ongeveer nul graden is, worden de anderen gedurende den weg
in drijvend ijs of in een slijk begraven, dat bevriest, wan-
-ocr page 151-
139
neer het den benedenloop der rivier bereikt. Volgens den heer
von Baehr van St. Petersburg, is de grond te Jakoutsk, eene
stad gelegen op den westelijken oever der Lena, op 62 graden
noorderbreedte en meer dan 200 mijlen van de Poolzee, altijd
tot eene diepte van ongeveer 122 meters bevroren. Het is dui-
delijk, dat in zulk eene streek de lichamen der dieren, die
in het bevriezende water of slijk bedolven worden, er gedu-
rende eenen oubepaalden tijd in kunnen blijven, zonder door
bederf te worden aangetast.
De kennis der natuurverschijnselen, die de groote stroomen
van Siberië opleveren, geeft den sleutel tot alle bijzondere om-
standigheden, die op het eerste gezicht op eene plotselinge na-
tuuromwenteling schenen te wijzen. Indien men, bijvoorbeeld,
beenderen van olifanten met hunne fijnste en teederste kraak-
beeuige uitsteeksels terugvindt, is het, omdat die dieren, om-
gekomen zijnde in een slijk, waarin de vorst ze opsloot, het lot
hebben gedeeld van de aardkluit, die hen omsloten hield. Zacht-
kens vervoerd in dat voor bederf bewarend omkleedsel, hebben ze
zonder belemmering de monden van den stroom bereikt; of
wel, de wateren hebben ze, toen ze zich terugtrokken , onge-
schonden in de vlakte achtergelaten.
In één woord, de mammouths hebben kunnen leven in de
noordelijke streken, hetzij het klimaat er een weinig zachter
was, hetzij het even streng was als tegenwoordig. Het voedsel
was voldoende, de dikke wol, die hun lichaam bedekte, be-
waarde ze voor de vorst en bewijst terzelfder tijd, dat het
land, door hen bewoond, koud was. De volmaakte bewaring
van de vier lijken wordt volkomen verklaard door de nog heden
werkende oorzaken. Die dikhuidige dieren zijn bezweken als
slachtoffers van eenen val te midden der gletschers, of begraven
onder eenen sneeuwval, of wel, zij zijn, overrompeld door de
overstrooming in een water op nul graden, met ontzettende
aardkluiten naar de poolstreken medegesleept, waar het ijs ze
omsloten heeft in een onbederfelijk graf. Men kan ook vooron-
derstellen, als men dit liever wil, dat zij in het slijk gezakt en
zoo omgekomen zijn en dat daarna de vorst ze er in heeft
-ocr page 152-
140
doen vastvriezen , voordat de buiten hunne oevers getreden wa-
teren ze met hun graf van aarde inedesleepteu. Van weinig
belang is de orde, waarin de omstandigheden van hunnen dood
en hunne begrafenis elkander opvolgden , omdat diezelfde om-
standigheden, hoe men die orde ook stelle, met evenveel waar-
schijnlijkheid verklaard worden en tegelijkertijd rekenschap geven
van den toestand der lijken en van de opeenhooping der fossiele
overblijfselen in de eilanden, die bij de monding der groote
Siberische stroomen liggen.
-ocr page 153-
TWEEDE AFDEELING.
EERSTE HOOFDSTUK.
VOORWAARDEN VAN DE VORMING DER GLET8CHER8.
In het begin der XIXe eeuw was de uitgestrektheid der
natuurverschijnselen, waaraan men later den naam van ijstijd-
perk
gegeven heeft, onbekend. De ontdekking der ongeschon-
den lijken van groote uitgestorven dikhuidige dieren had
ieders verbazing opgewekt. Daar men destijds niets had, dat
den loop der sterk getroffen verbeeldingskracht kon regelen,
liet men haar vrij spel. In tegenwoordigheid van een feit,
dat aan een wonder scheen te grenzen , had zij zich voelen
verleiden om daaraan eene wonderbaarlijke oorzaak toe te
schrijven. Vandaar die vreemde verwoestingen van den aard-
bol , die onbegrijpelijke inbreuk op de wetten der natuur. Men
zou gezegd hebben, dat te langzaam en te zwak, naar zijn
zin, een geheimzinnig wezen, ze in een oogenblik van toorn
afgeschaft had om in eene plotseling vernielde wereld het
ongehoorde getuigenis van zijne macht achter te laten. On-
verhoopt verbond! De Wetenschap was de helpster der Poëzie
geworden, en toen op de stem van Cuvier zoovele vooraltijd
verdwenen geslachten van dieren uit hun graf opstonden,
scheen het, dat tegenover deze tooverachtige oproeping, de nog
tegenwoordig werkende oorzaken te onbeduidend waren, om
zulke grootsche offeranden en zulke verschrikkelijke natuurom-
wentelingen voort te brengen.
-ocr page 154-
142
Van den anderen kant geloofden de vrome zielen, niet-
tegenstaande de menigvuldigheid der algemeene verwoestingen ,
met oprechtheid er de bevestiging van "idè^ Bijbel en van zijn
eenigen zondvloed in te vinden, terwijl de staatkundige gees-
ten, willens de oogen sluitende voor den onverzoenlijken twee-
strijd der twee leerstelsels, inet behulp der theorie van Cuvier,
de banden van de heerschappij der theologie steviger hoopten
aan te halen en aan deii verouderden godsdienst eene nieuwe
jeugd te schenken. Welk een weerklank vond dan ook het
„Discours sur les réoolutions du globe!" Met welke kracht
maakte het zich van de geesten meester! Maar in de weten-
schap bestaat er, voor de theorieën, geeneeeuwige heerschappij,
zoo deze heerschappij niet op waarheid gegrond is. De stoot,
aan de geologische studieën gegeven, droeg zijne vruchten;
feiten voegden zich bij feiten , ontdekkingen bij ontdekkingen,
en reeds kon men nagaan, dat de ijsverschijuselen van die
uitgebreidheid en van dien aard waren, dat het noodig werd,
de eenmaal aangenomen denkbeelden te wijzigen en zelfs eene
andere verklaring te zoeken.
Toen verscheen op het tooneel een vastberaden tegenstander
van den alleenheerscher op geologisch gebied, die stoutmoedig
tegenover de leer der plotselinge natuuromwentelingen, die
der nog tegenwoordig werkende oorzaken stelde. Deze man
is de beroemde Sir Charles Lyell 1).
Sir Charles Lyell heeft zijn leven gewijd aan de verdedi-
ging der nieuwe theorie. Zijne langdurige werkzaamheden,
met eene onvermoeide volharding voortgezet, zijn met goed
gevolg bekroond; de leer van de nog tegenwoordig werkende
oorzaken heeft gezegevierd. Zonder twijfel zweeft er nog
eene groote duisternis over dat punt der geschiedenis van den
aardbol, dat men het ijstijdperk noemt; maar de weg, dien
men moet volgen om dit gewichtige vraagstuk op te lossen, is
1) Oin rechtvaardig te zijn, moet men erkennen, dat in Fraukryk Constant
Prévfit met Lyell dcu roem deelt , den eersten stoot tot dezen vooruitgang in
de \\vetcn9chap gegeven te hebben.
-ocr page 155-
143
door Lyell gebaand; deze alleen draagt in den hoogsten
graad den stempel van den wezenlijk wetenschappelijke!! geest:
de uitsluiting van het bovennatuurlijke bij de verklaring der
naluuruerschijnselen.
De ontdekking van sporen van gletschers
over het grootste gedeelte van Europa, vervolgens die van
soortgelijke sporen in Afrika, al die feiten vereenigd, hebben
het vraagstuk zeer veel uitgebreider gemaakt. Hetgeen moeielijk
te verklaren is, is niet de goede bewaring van het vleesch
van eenige olifanten, het is de uitgestrektheid van het natuur-
verschijnsel in de beide halfronden en van den gordel, waarin
het geheerscht heeft. De som der verzamelde feiten is nog
niet groot genoeg, de nasporingen in Amerika zijn noch
talrijk noch volledig genoeg geweest, dan dat men den sluier
zou kunnen opheffen, die de wezenlijke en onbetwistbare
oorzaken er van voor onze oogen verbergt. Hoever is de we-
tenschap met dit vraagstuk gevorderd ? Dit is het onderwerp
van dit gedeelte van dit boek.
Methode. ,/Eene dwaling, die vele groote geesten van het
spoor brengt, is, dat zij volstrekt éene enkele oorzaak willen
vinden voor een groot aantal verschillende feiten. Volgens
hen is eene theorie ongerijmd, als ze niet alles verklaart. Zij
willen eene hypothese, die de volkomen oplossing geeft van
alle verschijnselen. Eene natuurwet, die de zwerfblokken of het
diluvium volkomen zoude verklaren, zal verworpen worden, zoo
ze geen rekenschap geeft van de scheuring der aardlagen of van
de vorming der bergen, en omgekeerd. Er is geene reden om
te denken, dat alle duistere feiten denzelfden oorsprong moe-
ten hebben, en ik geloof, dat men zekerder de waarheid zou
leeren kennen, als men eene bijzondere verklaring voor elk
natuurverschijnsel zocht" 1). De raad is voortreffelijk ; hij is
overeenkomstig de ware wetenschappelijke methode, die bestaat
in het verdeelen van het voorwerp in verschillende afdeelingen ,
in het afzonderlijk bestudeeren daarvan, in één woord, in het
maken eener analyse. Eerst na de achtereenvolgende kennis
1) J. Adhémar. Uévoluliont de la mer.
-ocr page 156-
1-4-1
der verschillende deelen moet de beschouwing van het geheel
komen. Vóór men onderzoekt, welke algemeene oorzaak over
eenen verbazend grooten aardgordel de beide vastelanden met
gletschers bedekt heeft, moet men noodzakelijk weten, hoede
gletschers zich vormen. Omdat men dezen analytischen en zeke-
ren weg veronachtzaamde, heeft men zoovele hersenschimmige
hypothesen opgeworpen. Wanneer de omstandigheden, die
samenwerken tot de vorming der gletschers of tot de daling
der temperatuur in iedere landstreek ontdekt zullen zijn, zal
het tijd wezen om het natuurverschijnsel in zijn geheel te om-
vatten. Steunende op goedbewezen feiten, zal men dan zon-
der vermetelheid, niet de zekere verklaring van het ijstijdperk
kunnen geven, maar wellicht de verklaring aantoonen of voor-
zien, die het aan het nageslacht zonder twijfel gelukken zal
te geven.
I. De koude alleen brengt geene gletschers
voort. — De schoonste studiën, die men over de gletschers
gemaakt heeft, zijn wij verschuldigd aan den beroemden En-
gelschen natuurkundige, John Tyudall. Hij heeft in eene
merkwaardige bladzijde van zijn boek over De Warmte de
onjuiste hypothesen zijner voorgangers en zijne eigene ziens-
wijze, de vrucht van langdurige waarnemingen, kort uiteen-
gezet: ,/De bepaling der omstandigheden, die de vorming der
gletschers veroorloven , is langen tijd een raadsel voor de natuur-
kuudigen geweest, en de oplettende bespreking van de oplos-
singen, die men van dit vraagstuk gegeven heeft, is werkelijk
leerzaam. Ik heb geene nieuwe hypothese voor te stellen,
maar het schijnt mij mogelijk aan onze nasporingen eene
meer ware richting, een beter bepaald doel te geven. Het doel
van alle schrijvers, die, voor zoover ik weet, over dit onder-
werp geschreven hebben, is geweest het middel te ontdek-
ken om de koude te verkrijgen. Verscheidene beroemde
mannen hebben gedacht en sommige denken nog, dat de
daling der temperatuur in het tijdperk der gletschers toege-
schreven moet worden aan eene voorbijgaande vermindering
van de door de zon uitgestraalde warmte; anderen hebben
-ocr page 157-
145
gemeend, dat ons zonnestelsel in zijne beweging door de on-
metelijke ruimte, streken van eene lage temperatuur kan doorloo-
pen hebben, en dat de oude gletschers zich gevormd zouden
hebben gedurende den tocht door die koudere hemelstreken.
Latere geleerden, een weinig meer nabij de waarheid, hebben
de laagste temperatuur, die zij noodig hadden, ontleend aan
eene andere verdeeling van de vastelanden en het water. Zoo
ik de geschriften der geleerden, die deze verschillende hypothesen
voorgesteld en verdedigd hebben, goed begrijp, dan schijnen
verscheidene onder hen geen acht geslagen te hebben op het
feit, dat de verbazende uitbreiding der gletschers in de verloo-
pen eeuwen met evenveel kracht de werking der warmte als die
der koude aanwijst. De koude brengt geene gletschers voort.
Men kan te Londen, gedurende eenen geheeleu winter,
den scherpsten en koudsten noordoostenwind hebben, zon-
der dat er eene vlok sneeuw valt. Om gevormd te worden,
heeft de sneeuw hare grondstof noodig; en deze grondstof, de
waterachtige uitdamping der lucht, is het rechtstreeksch gevolg
der warmte. Het is volkomen duidelijk, dat wij door de wer-
king der zon te verminderen, hetzij door eene vermindering
van de uitstraling, hetzij door het geheele zonnestelsel eene
ruimte van eene lage temperatuur te doen doorloopen , de glet-
schers in hunnen oorsprong zouden vernietigen.
Groote ijsber-
gen vereischen onfeilbaar eene evenredige hoeveelheid waterdamp
in den dampkring en van den kant der zon eene in dezelfde
verhouding groote werkzaamheid. Wanneer gij, in het bezit
van een destilleertoestel, de hoeveelheid gedestilleerd vocht wilt
vermeerderen, zult ge zeker niet beproeven de lage tempe-
ratuur, voor de condensatie van het vocht noodig, te verkrij-
gen door het vuur onder den ketel weg te nemen. Indien ik
echter de zaak goed begrijp, is dat de fout, waartoe de natuur-
kundigen vervallen zijn, die de voormalige gletschers hebben
willen voortbreugen door de vermindering van\'de warmte der
zon. Het is zeer duidelijk, „dat het onmisbaarste om glet-
schers voort te brengen een tot j^de grootste volkomenheid
gebrachte condensator is; wij hebben niet het geringste te ver-
10
-ocr page 158-
146
iezen van de werking der zon; zoo wij iets noodig hadden,.
dan was het meer damp en vooral een condensator sterk ge-
noeg, dat deze damp, in plaats van als slagregens ter aarde-
te vallen, genoeg in temperatuur vermindere, om als sneeuw
neer te komen."
Opdat zich een gletscher vorrae, is het dus noodig, dat een wind,
dank zij de uitwaseming door de zonnewarmte veroorzaakt
met vocht verzadigd , een condensator vinde, dat wil zeggen een
hoogen bergtop, waarop hij den waterdamp in den vorm van
sneeuw laat neervallen. Onder de werking der zon smelt de
oppervlakte van het sneeuwkleed; het water doordringt de massa,
verkoelt langzamerhand, komt tot nul graden en verandert
in ijs. Na verloop van tijd wordt dit ijs dikker, de wanden
worden hoe langer hoe dichter en doorschijnender onder de
drukking der bovenste lagen, die de in de sneeuwblokken be-
sloten lucht verdrijven. Zoo worden de gletschers gevormd.
II. — Hoogte van het sn eeuwvla k. — Ziehier een
gewichtig feit goed bewezen. Maar onder welke voorwaarden
kan eene plaats tot condensator van den waterdamp dienen? Welke
is de hoogte, noodzakelijk opdat deze waterdamp als sneeuw
en niet als regen neêrvalle? Met andere woorden, wat is de
bijzondere hoogte van het sneeuwvlak? Deze hoogte hangt af
van drie hoofdoorzaken van verschillend gewicht:
1°. de breedte der plaats;
2°. de hoogte der plaats;
3°. de ligging der plaats ten opzichte der winden ert zee-
stroomingen.
I. De breedte der plaats. — Omdat de warmte, door de
zon uitgestraald, haar maximum aan den equator en haar mini-
mum aan de polen bereikt, moet noodzakelijk de onderste grens
der sneeuw over het algameen het hoogst zijn op de hooge
toppen aan den equator, en het laagst in de poolstreken. Het
jaarverslag van het Bureau des Longitudes geeft de volgende
tabel van de gemiddelde hoogte van de onderste grens der
-ocr page 159-
147
eeuwigdurende sneeuw van den equator of 0° breedte tot op
65° breedte.
Op 0° breedte.....  4,800 meters.
V 20° „        .....  4,600 „
» 45° „        .....  2,550 „
- , 65° „        .....  1,500 „
Ziehier de hoogte van het sneeuwvlak op verschillende plaat-
sen, volgens naauwkeurige opmetingen. Op den Kilimanjaro
(in Centraal-Afrika, 3° zuiderbreedte) blijft de sneeuw eerst op
eene hoogte van 5,200 meters het geheele jaar door liggen;
onder deze grens smelt zij en lost zich in regen op. In de
Cordilleras daalt het sneeuwvlak tot 4,800 meters; het bereikt
5,300 meters op de noordelijke en 4,900 op de zuidelijke hel-
ling van de Himalaya. Hoe dichter men bij de polen komt,
hoe lager het wordt; het ligt in Noorwegen op 1500, op
IJsland op 970, aan de Noordkaap op 700, op Spitsbergen op
300 meters hoogte; in de poolstreken eindelijk valt het samen
met de oppervlakte der zee.
Eene vrij algemeen verspreide dwaling is, dat men gelooft, dat
boven het sneeuwvlak de hoeveelheid sneeuw steeds toeneemt,
hoe hooger men komt. Dit is zoo niet. Evenals de sneeuw eene
onderste grens heeft, bestaat er ook eene hoogste grens; de ruimte,
die zich tusschen die twee grenzen uitstrekt, noemt men de streek
der eeuwige sneeuw. Daar nemen de gletschers hunnen oor-
sprong. De dichtheid der lucht toch vermindert in dezelfde
mate, dat hare droogte toeneemt; of, boven eene zekere
grens kunnen de wolken zich door haar specifiek gewicht
niet meer verheffen. Men weet, dat zij de aarde des te
meer naderen, naarmate zij meer met vocht verzadigd zijn.
De laagste wolken geven gewoonlijk den overvloedigsten
regen. Dank zij talrijke waarnemingen, heeft men kunnen
vaststellen, dat het op de Alpen en de Pyreneën op 3,000
meters hoogte zelden regent, omdat de dichtheid der wolken ze
lager doet drijven; en dat het er op 3,600 meters nooit regent,
omdat de zeldzame dampen, die zich boven deze hoogte ver-
10*
-ocr page 160-
148
heffen, in ijs veranderd worden l). Het meest dalen ze, daar
ze dat ijs niet in eene zoo lichte en drooge atmosfeer kunnen
nederstorten, tot in zwaardere luchtlagen. Er is dus een
middelste gordel, Avaar de hoeveelheid regen of sneeuw, naar
gelang van de temperatuur, het aanzienlijkst is. In de Alpen
ligt deze gordel tusschen 2,200 en 2,600 meters.
             \' •
II. — De hoogte der plaats. — De voorgaande feiten
maken het gemakkelijk den invloed te schatten, dien de ligging
der plaats zelve op de vorming van gletschers uitoefent. Aan
de polen , waar de warmte zeer gering is, kunnen de gletschers
zich in de vlakte zelve vormen; aan den equator, waar
de warmte zeer groot is, moet de hoogte der plaats daarente-
gen zoodanig zijn, dat de verdichting van den damp tot sneeuw
mogelijk is. Ziedaar, waarom onder de 5,200 meters op den
Kilimandjaro, of 4,900 op den Himalaya, de vorming van
gletschers onmogelijk is, daar de wolken zich in regen oplossen.
„De wet van de afneming der warmte in verticale richting is
één graad op 187 meters vermeerdering van hoogte. Men be-
rekent alzoo, dat 80 meters hoogte dezelfde uitwerking op de
jaarlijksche temperatuur hebben als eene verplaatsing van één
graad breedte naar het noorden. Op de helling der Cordilleras
van de verzengde luchtstreek volgen de klimaten elkander
verdiepingsgewijze op, van de bosschen van cacaoboomen in de
lage vlakten tot aan de eeuwigdurende sneeuw. Aan den
voet van den berg heeft men alle dagen eene warmte, die ver-
scheidene graden hooger is dan die in de maand Augustus te
Palermo. Op 2000 meters is het de zomer van Marseille;
op 3000 meters het eind van de maand Augustus te Parijs;
op 4000 meters begint de sneeuw te vallen, maar men vindt
er nog bloeiende Alpenplanten, het zijn de eerste dagen van
April van noordelijk Frankrijk" 2).
Een van de ondernemende Franschen, die de beroemde on-
1)  Tschudi. Le monde des Alpes.
2)   Zurcher. Les Phénomènei de l\'Atmosphère.
-ocr page 161-
149
derzoekingsreis naar de^ Mekoiigf en Cochin China volbrachten,
1866—1868, Dr. Thorel, geeft eene merkwaardige beschrijving
van het schouwspel, dat de berggtoepen van Yunan aanbieden.
Yunan strekt zich uit van 22° tot 27° breedte; eenige van zijne
bergen zijn meer dan 3000 meters hoog. Met verwondering
vonden onze navorschers op die bergen onze meeste boomen)
hetzij gekweekt, hetzij in het wild. Dit feit is van het hoogste
gewicht uit het oogpunt van net oorspronKenjjc vaderland dier
planten en niet minder overtuigend uit het oogpunt van den
invloed, dien de hoogte van sene plaats op de plantaardige
voortbrengselen en op de dieren uitoefent. „De plantengroei
en de akkerbouw zijn zeer afwisselend evenals het klimaat
van het gewest; in de valleien en aan den voet der bergen
tot op 1200 meters vindt mm gekweekte en wilde tropische
planten; midden tusschen ie bergen een gemengden planten-
groei; men verbouwt er\'szotners nog rijst, maar in den winter
oogst men in dezelfde velden koren, erwten, boonen q£
-l ... ..1...I I.,,, fiphpp] Ar, Ann-. ton (\\pr httrCP.TI . in dfin knillVpn
goraei, waar uu irrigatie met meer inugenjK is, worctt de
rijstbouw vervangen door den landbouw der drooge lanlren.
Men ziet er alle planten van Europa gekweekt en in \'t wifU^
Te midden der eiken, pijnboomen, elzen, berken, eschdoor-
nen, populieren, wilgen en rhodxlendrons, die de bosschen
der bergen vormen, vindt meu ;erschiliende soorten van peren,
kersen, pruimen, hazelnoten, kastanjeboomen, wijngaarden in
het wild. Ieder der talrijke berggroepen van Yunan kan be-
schouwd worden als eene wereld in het klein, waar niet alleen
de planten, maar ook de menscheu en dieren om zoo te zeggen
verdiepingsgewijze gerangschikt zijn, al naar de eigenaardighe-
deu van hun oorspronkelijk vaderland fwarm of knud klimaat).
In eenige uren Kan men, ais men een dezer bergen beklimt,
vertegenwoordigers zien van den plantengrsei der geheele we-
reld en typen van de verschillende rasse.i, "die dit merkwaardige
punt van Azië bewonen" 1).
1) Dr. Thorel. Notet médicales, blz. 24.
-ocr page 162-
150
III. — De ligging der plaats ten opzichte der
winden of zeestroomingen. — De winden of zeestroo-
mingen, innig verbonden met de uiterlijke gedaante van den
grond, oefenen eercn buitengewonen invloed uit op het klimaat
van eene landstreek.
A. Winden. — De uitdamping van het water heeft
op bijna alle w&rmtegraden plaats; maar ze is sterker, naar-
mate de temperatuur hooger is. Op 20° onder nul, bevat een
kubieke meter luclit reeds een gram waterdamp: op 20° boven
nul, bevat hij 18 grammen; op 30° vermeerdert de hoeveel-
heid damp tot 35 grammen, en zoo vermeerdert zij steeds.
Hieruit volgt, dat, zoo eene lindstreek aan vochtige en warme
winden blootgesteld is, die met waterdamp verzadigd zijn kun-
nen worden, hetzij boven de oppervlakte der zee, hetzij boven
de oppervlakte der binnenmeren , de gletschers zich zullen kun-
/jen vormen en vergrocten , doch alleeft op voorwaarde, dat de
laindstreek zeer volkomen condensators, dat is te zeggen, hooge
bersten bezitte. Dat is nu juist het geval met het zuidelijk
gw;ieelte van Azië. De moussous, die periodiek op den grooten
Indischen Oceaan heerseken, worden met eene verbazend groote
hoeveelheid waterdamp bezwangerd onder de brandende werking
van de tropische zon. Da\'urnede bezwangerd, komen ze in
Azië, en als ze daar eerst de tof,yen der Ghattes, daarna die van
de Himalaya ontmoeten, laten ze stroomen regen en sneeuw
nedervallen. In de Himalaya, te Cherra-Pungee, heeft men
het maximum van de regens van den aardbol gevonden, dat tot
767 centimeters jaarlijks opkifint. Ook zijn de gletschers van
het Hiinalayagebergte de grootste der aarde. Volgens kapitein
Montgoraerie heeft die van Biafo niet minder dan 103 kilo-
meters oppervlakte !).
Maar zoo de wiirl van den landkant komt, of zoo hij over
l) John Hcrschcll. Météorologie. John Tyndall. La Chaleur. Marié-Davy.
Les Mouvement»1de l\'Atmosphire.
^/                         \\
-ocr page 163-
151
•de bergen gaande zijne vochtigheid verliest, zijn de landstreken
aan eene tegenovergestelde uitwerking blootgesteld. De kusten
van Peru staan onder den invloed van oostenwinden, die door de
Peruaansche Andes zijn opgedroogd, dus regent het er niet.
Chili staat integendeel onder den invloed van noordwesten» of
westenwinden, dat vochtige zeewinden zijn. Deze laatsten worden
op hunne beurt opgedroogd door de Andes van Chili en ver-
schaften slechts weinig regen aan de Pampa\'s van La Plata en
aan de woestijnen van Patagonië
De reeks woestijnen van de noordelijke tropische gewesten
begint ten westen van het oude vasteland, bedekt Afrika in
zijne geheele breedte, waar ze slechts door menige oasen afge-
broken wordt, gaat vervolgens door een gedeelte van Arabië,
het zuiden van Perzië, Bucharye en Mongolië tot aan de
bergen Khing-Khan (Mandchoerije). Hare ligging en afwij-
kingen worden bewonderenswaardig door de richting der heer-
schende winden verklaard. De woestijn van Gobi in Mongolië,
van alle kanten door hooge bergen omringd, is aan den dood
en de eenzaamheid gewijd. De dampen toch, die door den
zuidwestelijken mousson aangebracht worden, worden op het
Himalaya-gebergte en op de bergvlakten van Thibet geconden-
seerd; de wind, van den Atlantischen Oceaan overgebracht
door de over het vasteland van Azië verlengde equatoriaal-
stroomen, is door plaatsen gegaan, die op hooge breedte lig-
gen, waar de koude hem van zijnen damp beroofd heeft. Hieruit
volgt, dat het water noch uit het zuiden noch uit het noorden
of het westen in de woestijn van Gobi kan komen.; zelfs de
oostenwinden zijn er niets anders dan vervormingen van de pool-
stroomen.
In Europa biedt de stad Jassy ons een merkwaardig voor-
beeld aan van den invloed, dien de richting der winden op
het klimaat uitoefent. Op 47° breedte gelegen, is die stad
gebouwd op de helling van twee bergen, door eene nauwe
vallei van elkander gescheiden. Geene beschutting aan
den noordkant hebbende, is ze geheel blootgesteld aan de
winden, die van de vlakten van Bessarabië en Euslaud komen;
-ocr page 164-
152
de winters zijn er dan otk zeer streng. Op dezen tijd van
het jaar ziet men den thermometer dalen tot 25 en 80° onder
nnl. In den zomer zijn de warmte en de droogte er soms
buitengewoon. Te Parijs, hoewel deze stad ongeveer twee
graden noordelijker ligt (48°50\'49"), daalt de temperatuur
zelden tot — 15°. Dit aanmerkelijk verschil is zeer geschikt
om de belangrijke rol, die de winden spelen, te doen op-
merken.
B. Zeestroomingen. — Het water wordt langzaam warm
en even langzaam koud; zijn temperatuur is daarom ge-
durende den winter ook hooger dan die van de vastelanden.
Daar de luchtlagen, boven de oppervlakte der zee gelegen,
in deze betrekkelijke bestendigheid van de temperatuur deelen,
volgt hieruit, dat het winterklimaat der streken, waarheen zij
waaien, aanmerkelijk verzacht wordt. De waarheid van dit
feit wordt schitterend gestaafd door de beroemde zeestrooming,
die men Golfstroom noemt. De Golfstroom begint, in te-
genspraak met een vrij algemeen verspreid gevoelen, op de
westkust van Afrika (Marié-Davy) en ontvangt nieuw voedsel
in de wateren van Mexico. Deze wateren, zelve verwarmd
onder de verzengde luchtstreek, voor zij door de winden
in de Mexicaansche golf gedreven worden, behouden het ge-
heele jaar eene hooge temperatuur. Gedurende den winter,
(r/rookt de zee evenals een ketel met kokend water." (Rapport
van den kapitein Duchesne). De Golfstroom loopt langs de-
kusten van Noord-Amerika, buigt zich ten zuiden van de
banken van Newfoundland om, en komt de west- en noord-
kusten van Europa verwarmen. De warmte van het water
deelt zich aan de lucht mede, die buitendien op zijne opper-
vlakte met waterdamp bezwangerd wordt.
Zijne uitwerking op het klimaat van Europa is buitengewoon
groot. Aan hem zijn de west- en noordwestkusten van ons
vasteland hare betrekkelijk zachte temperatuur verschuldigd,
terwijl die van Labrador door eencn ijsdain omringd zijn. La-
brador is gelegen tusschen 50° en 60° breedte, Engeland even-
zoo. Het verschil van klimaat tusschen die beide landstreken
-ocr page 165-
153
komt alleen voort uit de richting, welke de Golfstroom neemt,
die zieh van Labrador verwijdert om de kusten van Europa
te komen bespoelen. Quebec en Christiania liggen ongeveer
op dezelfde isotherm van -\\- 5° en evenwel ligt Christiania
ongeveer 12° noordelijker dan Quebec. De Noorweegsche ha-
ven Hammerfest, op meer dan 70° breedte gelegen, wordt nooit
door ijs ingesloten. Terwijl de Noorweegsche baaien door
bosschen en groen omringd zijn, is de Eussische kust, op
weinig afstand verder oostelijk gelegen, dor en onvruchtbaar;
het kwik bevriest in de buizen l). De oorzaak van zulk een
treffend verschil is geheel gelegen in de richting van den
Golfstroom, die aan de baaien of fjorden van Noorwegen
warmte en vruchtbaarheid brengt. Eindelijk gaat een tak van
den grooten zeestroom langs de westkust van Spitsbergen, en
geeft zoo de verklaring van het vreemde feit, dat op het
noordelijk gedeelte van Spitsbergen de sneeuwgrens 150 me-
ters hoog ligt, in plaats van met den grond gelijk te zijn.
Niets is zoo geschikt om de vreemde uitwerking der zee-
stroomingen op het klimaat aan te toonen, als de vergelijking
der winters van de Siberische streken met die der Euro»
peesche landen. Het verschil in temperatuur op dezelfde breedte
zal doen begrijpen, hoe groot de weldaad is, die de Golf-
stroom aan PJuropa bewijst. Irkutsk (52°17\' noorderbreedte)
en Barnaoul (nog minder noordelijk) hebben denzelfden gemid-
delden zomer als Berlijn (52°30\' noorderbreedte) en Cherbourg
(49°32\' noorderbreedte). Maar de gemiddelde wintertempera-
tuur der beide Siberische steden is — 20°, terwijl de gemiddelde
wintertemperatuur van noordwestelijk Frankrijk -j- 3°,95 is.
De volgende voorbeelden toonen evenzeer de belangrijke rol
aan, die de Golfstroom vervult:
1°. De\' Faroëreilanden (62° noorderbreedte) hebben eene
gemiddelde wintertemperatuur van -f- 8°,90 ;
2°. Edinburg (55°57\' noorderbreedte) heeft eene gemiddelde
wintertemperatuur van -(- 30,47;
1) Men weet, dat het kwik eerst op — 40° bevriest.
-ocr page 166-
154
3°. Het eiland Man (54°3Ü\' noorderbreedte) heeft eene ge-
middelde wintertemperatuur van -J- 5°,59.
De winter van Schotland is even zacht als die van Milaan.
Wanneer men de gemiddelde warmte van het geheele jaar
vergelijkt, is het verschil even opmerkelijk, naarmate de ste-
den aan de zeekust of binnenslauds gelegen zijn.
GEMIDDELD OVER
HET GEHEELE
JAAR.
NAAM DER
STEDEN.
Amsterdam.
Warschau.
Koppenhagen.
Kazan.
KOOKDER-
BREEDTE.
LIGGING.
Aan de zeekust.
Binnenslands.
Aan de zeekust.
Binnenslands.
52°22\'     l ir.GSCelsius.
52-14,     \' 7°,05 „
55°4l\'     -f 8°,02 „
55°48\'     \\-h 2°,02 „
In de provincie Jakoutsk, in Siberië, op 62° breedte, ver-
schilt de gemiddelde temperatuur in den zomer en in den winter
aanmerkelijk; van -\\- 13° in den zomer, daalt ze \'s winters tot
—35" ! Jakoutsk is gelegen op 62° breedte : op dezelfde breedte
hebben de kusten van Noorwegen eene gemiddelde warmte van
-f-10" tot 0°. Waardoor wordt dit ontzettend verschil veroorzaakt?
Door den Golfstroom, die de kusten van Europa bespoelt, terwijl
de Siberische steden, te midden van een onmetelijk vastland
gelegen, onderworpen zijn aan de uitwerking der drooge win-
den, waarvan niets de strenge koude in den winter tempert !).
1) Ch. Martins. Notes sur l\'hiver de 1870—187L. Comptea-rendus de l\'Aca-
démie des Sciences.
LXXII, blz. 594 (Vergelijking der langste temperaturen ge-
durende de maanden Januari en December , te Montpcllier en te Parijs).
December 1870.             Januari 1871.
Montpellier........—16°,10                —I3°,70.
Parijs............— 11°,20                 —11°,00.
» . . . Om kort te gaan, hoewel de gemiddelde temperatuur te Parijs slechts
1°,83 geweest is, terwijl die van Montpellier 3°,16 was, is het niettemin waar,
dat de koude langer en strenger geweest is in het zuidoosten dan in het noorden
van Frankrijk, hoewel Montpellier 5°14\' dichter bij den evenaar ligt dan Parijs.
Maar de Langucdocsche stad is niet meer onder den invloed van den Golf-
-ocr page 167-
i>
III. — Kort overzicht. — 1°. De koude alleen vormt
geene gletschers. Twee oorzaken moeten tot deze vorming sa-
men werken; de waterdamp, die door de werking der zon ge-
vormd wordt, en een condensator, dat is te zeggen, een hooge
bergtop.
2°. De hoogte,\'die eene plaats moet hebben, opdat zij tot
condensator kan dienen, hangt van de breedte af. Onderden
equator is eene gemiddelde hoogte van 4,800 meters noodig ;
aan de polen vormen de gletschers zich op den vlakken grond.
Wat de tusschenliggende streken betreft, neemt die hoogte
langzamerhand af van den equator naar de polen.
3°. De omstandigheden, geschikt om gletschers te vormen,
worden begunstigd of verzwak* door de winden en zee-
SHroomingen.
iv\\— Gevolgen. — De gevolgen, die uit de drie voor-
gaande finten voortspruitep, zijn:
1°. E*me daling of rijzing van den grond zota een conden-"-
sator wegnemen of vormen; vandaar wegneming of vorming
va« gletschers.
2°. Eene verandering in de uiterlijke gedaante van den grond
zou eene daarmede in verband staande verandering teweeg
brengen in de richting der zeestroomingen, in die der winden
of in den graad van vochtigheid van deze laatsten; vandaar eene
belangrijke wijziging in de omstandigheden, geschikt om g let-
jschers te vormen.
\'6°. De verplaatsing van de pool\' van" 4ft ecliptica zou, daar
stiüom; haar klimaat is\\continentaal, en het verschil tusscher «lag en nacht
is veel grooter dan te Parijs. Vandaar warmere dagen doo-- de gewone hel-
dcrheid van den hemel, die de zon veroorlooft den grond en de lucht te ver-
warmen , maar ook koudere nachten, veroorzaakt door de intensiteit van de
nachtelijke uitstraling met een heiduren sterrenhemel en kalme lucht; want de
noordenwind, die gedurende den dag heerscht, verflauwt bijna altijd tegen den.
avond om den volgenden dag weer te beginnen......"
-ocr page 168-
Ü
f56
zij de breedtegraden veranderde i), daardoor de klimaten wijzi-
gen, en, bijgevolg de plaats, die de gletschers tegenwoordig
innemen.
Deze drie gevoïgen moet men onderzoeken, om ze vervolgens
toe te passea op de geologische tijdvakken.
1) Door eeae verplaatsing van de pool van de eeüptica veranderen de breedte-
graden niet. Wel zullen daardoor de poolcirkcls en de keerkringen op eenen
anderen afstand van de polen en den equator komen te liggen, zoodat de grenzen
tusschen de koude, gematigde ea verzengde luehtstreken veranderen. Vertaler.
7
V
> ,
k--
\\
h-
\\
/
-ocr page 169-
TWEEDE HOOFDSTUK.
T0EPA88ING OP DE GEOLOGISCHE TIJDVAKKEN.
§ 1. Rijzing en daling van den bodem.
ffDe vastelanden", zegt Agassiz, „zijn altijd oppervlakten
van trapsgewijze opheffing geweest, met betrekkelijk lichte
slingeringen van rijzing en daling, en de zeeën oppervlakten
van trapsgewijze daling met evenzeer lichte loodrechte slin-
geringen" l). Cuvier geloofde niet aan de daling of rijzing van
den bodem, of ten minste aan eene belangrijke wijziging in
dien zin. De volgende zinsnede, die men in de «Discours sur
les Réoolutions du Globe"
leest, is in dit opzicht wezenlijk op-
merkelijk: „Het is de algemeene meening in Zweden", zegt
Cuvier, „dat de zee daalt en dat men vele plaatsen, waar dat
vroeger niet mogelijk was , doorwaadt of droogvoets doorgaat.
Zeer geleerde mannen hebben deze volksmeening gedeeld, en
Leopold von Buch neemt haar als zoo zeker aan, dat hij zelfs
vooronderstelt, dat de bodem van Zweden langzamerhand hooger
wordt." Het is waar, dat op het tijdstip, waarop Cuvier schreef,
de geologen de feiten aan den geheelen aardbol ontleend, nog
niet verzameld, noch door talrijke en nauwkeurige waarne-
mingen bewezen hadden, dat het werkelijk bestaan van die ver-
schijnselen van slingering aan geen den minsten twijfel onderhevig
kon zijn.
1) Revue des Qourt scienlijiques. Dl. VII. blz. 484.
-ocr page 170-
158
De langzame maar voortdurende hoogteveranderingen van de
aardkorst zijn van het grootste belang. Indien Europa slechts 10
meters in eene eeuw lager werd, zou de spiegel der zee na
verloop van 50 eeuwen 500 meters gestegen zijn. Nu zou
eene eenvoudige verlaging van 166 meters de kaart van
Europa geheel en al veranderen. De zee zou dan ons vaste-
land bijna geheel innemen. Nauwelijks zouden boven de ou-
metelijke watervlakte de hooge toppen van de Pyreneën, de
Alpen, de Apenijnen eneenige hooge bergvlakten van Rusland
uitsteken. Parijs zou onder de golven bedolven liggen; Tou-
louse en Weenen zouden zeehavens zijn. //De overblijfselen
van Europa zouden een zeer vochtig klimaat hebben; want, ter-
wijl nu alleen de westenwinden ons waterdamp brengen, zouden
dan alle winden zeewinden zijn" l). Die veranderingen zijn geene
bloote vooronderstelling; ze hebben onder onze oogen plaats,
ze gaan voort, en niets bewijst, dat ze in vroegere tijdeneen
tijdvak van stilstand gehad hebben.
I. — Plooi van daling in het noordelijk half-
rond. — Uit de studiën der tegenwoordige geleerden en uit
waarnemingen, gedurende anderhalve eeuw verzameld, volgt,
dat er zich eene uitgeholde plooi vormt van het zuiden van
de Oostzee naar den Atlantischen Oceaan, die door Denemarken,
de Noordzee en de Nederlanden gaat. Deze plooi loopt door
onder het Kanaal, en waarschijnlijk ook onder den Oceaan, hoewel
de middelen om dit te bewijzen aan de hedendaagsche weten-
schap ontbreken; vervolgens vindt men haar weder in het
noordoosten van Noord-Amerika en op Groenland. Ziedaar het-
geen men tegenwoordig weet; de toekomstige, onderzoekingen
zullen zonder twijfel bewijzen, dat de lijn door deze daling van
den bodem gevolgd nog langer is. Een wezenlijk zeer be-
langrijk gevolg hiervan is, dat de daling van het oosten naar
het westen aan de slingeringen van Zweden eene soort van wip-
pende beweging geeft; terwijl het zuiden van Zweden lager
1) Sonrel. Le Fond de la mer.
-ocr page 171-
159
wordt, wordt het noorden hooger. ,/Nieuwe eilanden verrijzen in
den Bothnischen en den Finschen zeeboezem; indien de rijzing
doorgaat, zal over tweeduizend jaar de golf van Tornea een
meer zijn gelijk aan die, welke de laagten in het graniet over
de geheele oppervlakte van Finland beslaan, en achttienhon-
derd jaar later zal Stokhohn met deze provincie verbonden zijn
door de in eene landengte veranderde Alands-eilanden" !).
De beweging, die de bodem van Zweden ondergaat, is op-
gemerkt en bestudeerd sedert het begin der achttiende eeuw tot
op onze dagen door Celsius, Linneus, Playfair, L. von Buch,
Nilsson en sir Roderick Murchison. Deze laatste geoloog heeft
onlangs, dank zij den arbeid zijner voorgangers en dien van
hemzelven, de lijn kunnen aangeven, ora welke de wippende
beweging van Zweden plaats heeft.
Deze lijn loopt ten noorden van Scanie, de zuidelijkste Zweed-
sche provincie, waarvan een gedeelte, Witlanda, bewoond toen
de Teutonische Orde bloeide, reeds geheel verzwolgen is. Spits-
bergen en Siberië deelen in deze beweging; ze zijn in een
tijdperk van rijzing. Oude kusten op Spitsbergen liggen nu 45
meters boven de zee; in Siberië vindt men drijfhout, in vroeger
tijden door de zee op de kust geworpen , midden in het land,
40 of 50 kilometers van de kust af. Een voormalig eiland,
in 1760 nog van het vasteland gescheiden, werd er in 1820
mede verbonden.
De plooi van daling, die van de Oostzee uit- en het Kanaal
overgaat, brengt de Britsche eilanden in eene wippende be-
weging. Schotland toch is sedert den Romeinschen tijd onge-
veer 8 meters gerezen. In het zuiden van Engeland is
de kust van Devonshire zoozeer gedaald, dat het veldwinnen
der zee slechts door kunstwerken tegengehouden kan wor-
den 2).
1)   Hébert. Les Oscillalions de l\'écorce terreslre.
2)   Ellis. Revue des Cours scientijiques. Dl. VI, blz. 69. Session de Norwich.
N.B. In do zitting van 28 Mei 1870, heeft Elie de Beautnont, namens
de Botella, aan de Akadeinie van Wetenschappen, twee thans plaats hebbende
rijzingen van den bodem in Spanje medegedeeld. Een der punten is in de
-ocr page 172-
160
In de diepten van den oceaan verloren, vindt men de plooi
weer tusschen Groenland en IJsland, nadat zij langs de kust
van een gedeelte van Noord-Amerika is gegaan. Zij brengt
er dezelfde uitwerking teweeg, als die wij in Europa gezien hebben.
De kusten van Labrador en Opper-Canada worden lager; in
Nieuw-Schotland zijn de wouden van de baai van Fundy verzwolgen.
Maar de merkwaardigste uitwerkselen zijn die, welke zij in
Groenland heeft teweeggebracht. In de negende eeuw hadden de
Denen in Groenland zeer bloeiende koloniën. Twee gewichtige
steden hadden eene werkzame en nijvere bevolking. Eiken
winter was het kanaal, dat Groenland van IJsland scheidt, be-
vroren; maar bij den terugkeer van het schoone jaargetijde werd
de doorgang vrij, en de Deensche vloot bracht aan de kolo-
nisten wat zij behoefden, in ruil voor de voortbrengselen
van hunne jacht en vischvangst. In 1408 ging het ijs niet
los. Sedert dien tijd was de gemeenschap met het moeder-
land afgebroken. Een gedeelte der kolonisten stierf van koude
en honger; de anderen werden door de Eskimo\'s vermoord.
De koude nam steeds toe, zoozeer dat Groenland onbewoon-
baar werd !). De oorzaak ligt in eene algemeene verhoo*
ging van de oostkust, terwijl de westkust lager werd. De
hoogte van het land was toegenomen en de wanne wateren
van den Golfstroom dreven verder naar het oosten af Bij-
zing van den grond, verwijdering van den Golfstroom, dit
dubbele gevolg van de slingering van den grond, had tot zeker
uitwerksel, dat de temperatuur van Groenland aanmerkelijk
lager werd. In plaats van een bebouwd en groenend land ,
zooals^zijn naam, Groenland, aanduidt, heeft men slechts
eene onmetelijke uitgestrektheid gletschers en het beeld van
verwoesting.
provincie Zamora (Koninkrijk Leon); het andere in de provincie Alava. Deze
twee uiterste punten liggen in eene lijn, die evenwijdig loopt aan het stelsel
van Sancerrois. Volgens Elie de Bcaumont zijn soortgelijke feiten onlangs in
Wurtcmberg opgemerkt. (Comples-rendus de VAcadémie des Sciences).
I)
Ten minste de oostkust. Vertaler.
-ocr page 173-
161
II. — Plooien van daling in het zuidelijk half-
toiicl. — In het zuidelijk halfrond merkt men twee aanzien»
lijke plooien van daling op. De eene gaat door de Lage eilan*
den, Taïti, de Gilberts en Marshalls eilanden, en de Carolinen.
De lengte is 13,000 kilometers en de gemiddelde breedte
meer dan 2,000 kilometers. Men heeft opgemerkt en men
merkt nog jaarlijks op, dat binnen dezen onmetelijken gordel
verscheidene eilanden verdwijnen ^en eenige andere aanmerkelijk
kleiner worden. De andere plooi bevat Nieuw-Caledonië,
Australië en de kom van den Indischen oceaan met de atolls
van de Chagos en de Maladivische eilanden. Tusschen deze
beide plooien strekt zich eene groote streek uit, die rijst, en
door eenen halven cirkel van vulkanische eilanden gevormd
•wordt: Nieuw-Zeeland, het eiland Kermadec, de Vrienden-
eilanden, de Nieuwe-Hebriden, de Salomons-eilanden , Nieuw-
Guinea, enz. Die bewegingen van den grond worden bewezen
door den aangroei en de hoogte der koraalriffen. De grootte
der riffen toont ook het tijdperk aan, sedert hetwelk de be-
weging van den grond plaats heeft. De jaarlijksche aanwas
in hoogte der polypenstokken is ongeveer drie millimeters. Nu
zijn sommige riffen verscheidene honderden meters dik. Die
der Gainbier-eilanden, bijvoorbeeld, hebben 360 meters, die
der Fidji-eilanden tot 900 meters hoogte. Zoo de snelheid
van .den aangroei der polypenstokken altijd even groot geweest
is, hebben ze driehonderdduizend jaren noodig gehad, om
het rif der Fidji-eilanden te vormen. Aan den anderen kant
kunnen de koralen slechts groeien dicht bij de oppervlakte
van het water; de grond is dus op de Fidji-eilanden 900 meters
gezakt, sedert de polypen hun werk begonnen, en deze ver-
zakking heeft 300,000 jaren geduurd l).
III. — Oorzaken der schommelingen van den
1) Sonrcl. Le Fond de la Ster. Kaadpleeg dit uitmuntend werk, biz. 273,
werking der pholaden en zeepokken ; biz. 2S5 , 322 en v.v., bevattende ] een over.
zicht van de werken van Ehreuberg, van Dana en van Darwin over dit oudenvc rp.
11
-ocr page 174-
162
grond. — Vanwaar komen die langzame, maar aanhoudende
schommelingen, die onzen geheelen aardbol in beweging brengen ?
Ze worden, naar alle waarschijnlijkheid, veroorzaakt, hetzij door
de trapsgewijze afkoeling van de dunne aardschors, hetzij door
de chemische werking van de inwendige gesmolten massa en
door de drukking der gassen, waarbij natuurlijk de eene oor-
zaak de andere niet uitsluit. Die bewegingen worden bijna
altijd door tegenovergestelde, de daling van een gedeelte door
de rijzing van een ander, en omgekeerd, opgewogen. De zee
beslaat alle holten; de verhevenheden alleen verschijnen boven
de wateren, zoodat de taak der wetenschap om den loop van
het verschijnsel na te gaan, zeer inoeielijk is. Wanneer op
een zeker punt de krachten van de inwendige vurige massa
eene zoo hooge spanning verkrijgen, dat de drukking eene
uitbarsting veroorzaakt, heeft men de vulkanische verschijn-
selen, die door de snelheid, waarmede hunne uitwerkselen tot
stand komen, van zelf aan de menschelijke wetenschap den
oorsprong der schommelingen van de aardschors aanwijzen. Men
weet, hoevele eilanden verschenen zijn om na weinige dagen
weer te verdwijnen, hoevele anderen zijn blijven bestaan en de
zetel zijn geworden van het maatschappelijk leven onder al
zijne vormen. Delos, Rhodus l) en, onder onze eigen oogen ,
Santorin hebben geenen anderen oorsprong. In 1820 vormde
zich in eene baai van Gounapo (Molukken) een voorgebergte,
dat haar vulde. De rijzing van den grond had\'zonder gedruisch
plaats, zoodat de bewoners het slechts bemerkten door d&
buitengewone warmte van het water en eindelijk door de ver-
schijning van den opgeheven zeebodem. Hoewel de uitge-
strekte schommelingen van het vasteland en de zeeën langzaam en
zonder gedruisch plaats hebben, gaan zij zonder ophouden voort.
„Niettegenstaande hare schijnbare onbewegelijkheid", zegt Hé-
1) Volgens overleveringen der ouden. Dè geologische gesteldheid dezer
beide eilanden bevestigt deze overleveringen niet. Het zijn veeleer overblijfselen
van een voormalig door de zee verzwolgen vasteland. Zie mijn artikel: „Over
cenige groote veranderingen in de verdeeling van land en water" in „Album der
Natuur", 1872.
                                                                                   Vertaler.
-ocr page 175-
168
bert, „is de geheele oppervlakte der aarde onderhevig aan
gedurige schommelingen, die tegenwoordig zoodanig gerang-
schikt zijn, dat over het algemeen de groote streken van
het vasteland zich verheffen, en de bodem van de uitge-
strekte oceanen daalt. De ongelijke hoogte van den aardbo.
dem wordt eenvoudig veroorzaakt door eene reeks plooien,
gevormd gedurende eeuen onberekenbaar langen tijd." Dit is
ook, zooals men gezien heeft, de meening van Agassiz.
IV. — Besluit. — Het is eene dubbele, wèlbewezene
daadzaak: le dat er dalingen, en 2e dat er rijzingen zijn. De
•aardschors kent geeue rust. Bijgevolg is niets logischer dan te
irachten de verschijnselen van het ijstijdperk door de werking
van de nog heden ten dage werkende oorzaken te verklaren. Niet
alleen is deze poging wettig, maar zij alléén is wettig, met
uitsluiting van elke wonderbaarlijke natuuromwenteling, omdat
alleen zij steunt op de waarnemingen, op den onwankelbaren
grondslag van wezenlijke en tastbare feiten, en alleen zij
te werk gaat met den ernst en de zekerheid van de wetenschap-
pelijke methode.
Toepassing op de gleischers der Alpen.
Men heeft gezien, dat de rijzing van het westelijk deel van
Groenland, in vereeniging met de daarmede gepaard gaande af-
wijking van den Golfstroom, van deze groenende landstreek eene
uitgestrekte woestijn gemaakt heeft. Het begin van deze ge-
wichtige gebeurtenis verliest zich niet in den nacht der tijden;
het is van gisteren, men kent den juisten datum van het
eerste veldwinnen van het ijs. Men zou bijna zeggen, dat het
een bewijs is, voor ons bewaard, om ons eenige der oorzaken
te leeren kennen, die de vorming der gletschers in de voor-
historische tijdperken hebben moeten veroorzaken. Deze wijze
van verklaring op de tijdperken der ijsvorming in de Alpen
toepassende, wordt men getroffen door de juistheid en waar-
schijnlijkheid , waarmede zij de onverwachte wendingen van het
geologische drama verklaart.
11*
-ocr page 176-
184
I.    — Opvolgende tijdperken der ijsvorming in
de Alpen. — Uit de waarnemingen, door talrijke geleer-
den , vooral door Morlot gedaan, blijkt, dat men twee tijdper-
ken van uitbreiding van het ijs, ieder door eenen achteruit-
gang gevolgd, kan onderscheiden.
Eerste tijdperk. — De Rhönegletscher strekte zich niet alleen
tot aan het Juragebergte uit, maar bereikte zelfs de hoogte van
1440 meters boven den spiegel der zee. Vervolgens kwam een ach-
teruitgang der groote gletschers, die het Juragebergte ontruim-
den en zich zelfs gedeeltelijk tot de valleien der Alpen terugtrokken\'
Tweede tijdperk. — De gletschers breidden zich opnieuw
uit, doch in mindere mate. Toch werd het meer van Genève
door den Rhönegletscher geheel gevuld. Een tweede achter-
uitgang bracht de gletschers ongeveer terug tot de grenzen,
die ze nu innemen.
II.   — Verklaring. — De voet der gletschers van Cha-
mounix is 1150 meters boven de zee, het meer van Genève
375 meters; Genève 40S, Neufchatel 438. Er is dus slechts
eene rijzing van 750 meters noodig, om het meer en de ge-
heele landstreek tot aan het Juragebergte met ijs te vullen.
De vermindering van temperatuur door toeneming der hoogte
is één graad op 188 meters; hieruit volgt, dat eene rijzing
van 750 meters de gemiddelde temperatuur van de landstreek
slechts 4° verminderen zou. Van 9°,56 zou het gemiddelde
klimaat van Genève tot 5°,56 dalen. Deze temperatuur is
die van Upsala, van Stokholm en van het noordelijk gedeelte
van den staat New-York in Amerika. Om de uitbreiding der
gletschers te verklaren, is het dus niet noodzakelijk eene
wonderbaarlijke afneming der temperatuur aan te nemen. En
wanneer men bedenkt, dat Genève op 46° 12\' breedte ligt,
terwijl New-York slechts op 40° gelegen is, zal men uit de
tegenwoordig heerschende verdeeling der warmte zien, dat de
uitbreiding der gletschers waarschijnlijk veroorzaakt werd door
eene eenvoudige rijzing , dat wil zeggen, dat zij behoort tot
de afdeeling der nog heden werkende oorzaken.
/
-ocr page 177-
165
De afwisseling der tijdvakken van uitbreiding en achteruit-
gang, vinjdt dan eene natuurlijke en voldoende verklaring iu
de voortdurende schommelende beweging der aardkorst, gelegd
bij den invloed vau atmosfeerische oorzaken of zeestroomrhffon .
die er rte kracht, van hebben kunnen vertienvoudigen. iNa&r-
1 maté vai de uitgestrektheid der rijzingen of der dalingen, zijn
de gletsshers met eene daaraan geëvenredigde kracht voor- o^
\\ anhteruiteeaaan. Wij overschrijden ongetwijfeld de grens, aan\'
"afleidingen bij inductie veroorloofd, niet, wanneer vtij slechte
7XJ0 m«ters rijzing vragen, om de geheele streek te vallen, die
zi&h tot .aan het Juragebergte uitstrekt. Die hoogte /ver-
dubïwlende, kan men de grootste uitbreiding der glefischers
verklaren, toen zij zelfs het Fransche grondgebied bereikten;
de gemiddelde temperatuur zou dan tot omtrent 2° terug-
gebracht worden. Deze temperatuur nu is ongeveer die van
Sty^B^ersburg. Het inroepen van de tusschenkotns| eener
fofttasH^m. nat.nnromwenteling is dus nutteloos; het eenvou-
/dig
e spel der Ratuurkrachten, langzaam maar zcjamophouden
werkende, is volck^üdc om zulk een versdaj BL-rug te
\\>a rijzing dof Alpen is eigenlijk slecht.\'^WH MProiider-
\\xstelling, zal men zeggen; niets bewijst, dat deBJrlpeii ooit
fowger geweest zijn. Op deze tegenwerping antwoordt het be-
roenlde, werk van Alph. Favre, Recherches géologiques dans
les parlies de la Savoie
, du Piémont et de la Suisse, voisines
du Mont-Blanc.
Deze uitstekende geoloog uit Genève heeft
aan de studie der Alpen bij de dertig jaar van waavH>emin-
ge". tochten en dikwijls zeer gevaarlijke opstngingen\\ ge-
wijd: \'Zijn boek bevat het bewijs van het feit, dut bij het
begin van het quaternaire tijdvak, de Alpen en zelfs alh
bergen van den aardbol hooger waren dan iu onze dagen!
#De Alpen",\'» zegt Alph. Favre, „waren zooveel hoóger als
alle stukken bedragen, die er van af gevallen ziji;, sedert
het oogentlik dat zij de molasse hebben opgeheven. Zij ziui
zooveel lager geworden als de ontzaglijke menigte yerscjftu-
lenüe stoffen bedraagt, die zich in de naburige mvvcii
*
~V
-ocr page 178-
166
verspreid hebben in den vorm van zwerfblokken, kjtisteenen,
zand, leem, alles wat weggevoerd is in de afgelegeme vlakten
vaiv den Kijn, van het noorden van Italië en het auideri" van
Fijóntrijk tot in de omstreken van Montpellier, en: ook alles
v^at ia de zee bedolven is. De toppen der Alpen waren ditó.
meer verheven boven de grens der eeuwige sneeuw dan tègen-
jwoordig, en de horizontale uitgestrektheid der bergen boven
\'deze lijn was evenzeer grooter, hetgeen invloed op de uitbrei-/
Vling der gletschers uitoefende. J)e aangroei van d?ze werd
gemakkelijk gemaakt door de grootere steilte van de tellingen
der\\bergen en de meerdere nauwte der valleien. Ons klimaat
was rjjjgevolg kouder."
                                                      /
De Alpen hooger, ziedaar den machtigen condensator ge-
vonden; nu blijft er nog de damp over, bestemd om in
sneeuw te veranderen. Deze tweede voorwaarde om de uit-
breiding der gletschers te verklaren, is even goed te^fSden
als de eerste: de Eoehn, die brandende Sirocco van J^TOerlairV,
was in^fct mate met vochtige dampen bejffangerd ])! \\
Winden en zeestroon»,ngen.
I. --^F\'Foehn 2). — Ontstaan in de zandvlakten van Sa-> \'
hara, gaat de Foehu de Middellandsclie zee over en werpt zich met
eene soms buitengewone heftigheid op de voorbergen der Alpen.
Zijne komst wordt aangekondigd door eene plotselinge daling
van den barometer en brengt eene volstrekte verlamming van
alles Je\'weeg. Hij huilt somber door de huizen, welker be-
}) Op den Mont-Blauc is, in den winter, een thermometer, op den t6p ge-
g&atst, tot —31° gedaald. Taehtig meters hoogte *) worden beschouwd als ge-
\'ijkstnande wet één graad breedte. De Mont-Blanc, die 4815 meters hoog is,
kan beschouwd worden als liggende op 60° 12\' breedte. Die breedte is dezelöe
als die van de vlakten van Siberië, waar men tot — 56° heeft waargenomea.
tyat is Ai oorzaak van dit verbazend groote verschil ? De wiaden. Hüber.
I-es Glacieta, blz. 18.
                                                                      E
Hiibfl-, Les Glaeiers.
188 meters.                                                                      Vertaler.
\\
/
-ocr page 179-
167
woners alle vuren uitdooven; hij rukt de pannen van de daken,
velt en ontwortelt honderden jonge pijnbootnen; hij rukt de
daken der kleine hutten los en doet ze als herfstbladeren
rondvliegen , vernielt den oogst, verwoest de wijngaarden, werpt
de wagens om, en als eene kwade geest, vernielt hij alles op
zijnen weg. Wanneer hij met zulk een geweld woedt, wordt
de Foehn een algemeene ramp; laten wij er echter bijvoegen,
dat hij zelden, alleen omstreeks den tijd der nachteveningen,
het toppunt zijner woede bereikt. Meestal komt hij als wel-
doeuer in de Alpen. In de maand April valt hij den winter
aan, die sedert acht maanden onverdeeld heerschte, en dwingt
hem zich op de hoogte terug te trekken. Hij verliest echter
ook dikwijls in eenen enkelen nacht, wat hij in acht dagen ge-
wonnen heeft; de winter daalt weder naar beneden en herneemt
zijne heerschappij. Evenwel is door herhaalde en volhardende
aanvallen de lente overwinnaar, en de winter verschanst zich
op de onvexwinbare bergtoppen, vanwaar iiij niet voor Sep-
temoer we-er zal neerdalen om wraaK te openen. De i\'oehu
brengt, dan, met behulp der warme regens, orde in zijn pas
veroverd gebied; hij schudt de massa\'s sneeuw af, onder welke
e pijnboomen en aroles bogen, ontwikkelt overal de khopjien
en de uitspruitsels, die hij in een frisschen plantengroei her-
schept, en gaat met zijne groene kroon tot aan de grens der
wouden. Alles herleeft. Nog werkzamer dan de zon kan de
Foehn in 12 uren de dikte der sneeuwlaag met 60 a 70
centimeters verminderen 1). Hij is zoo wezenlijk noodig voor
den zomer, dat de bergbewoners, ieder jaar getuigen van die
worsteling, de gewoonte hebben te zeggen, tfdat de goede
God en de gouden zon niets tegen de sneeuw vermogen, zoo
de Foehn hen niet te hulp komt."
Hieruit volgt, dat zoo de gletschers van Chamounix, bij
voorbeeld, op 1,150 meters ophouden, dit slechts een gevolg is
1) De zon kan in twaalf uren 40 tot 50 centimeters sneeuw smelten, als
deze niet te dicht is, en de uitgestraalde warmte door de massa heen kan-
dringen. Hüber.
-ocr page 180-
x
/
168
van den droogen en verzengenden adem van den Foehn. Bij-
gevolg zou elke oorzaak, die den Foehn met waterdampen ver-
zadigde en zoo zijne oplossende warmte verminderde, eenen
aanmerkelijken aangroei der gletschers teweegbrengen, zonder
dateene verhooging van den grond noodig was. Welnu, zulk
eeue oorzaak heeft bestaan: de Sahara is eene uitgestrekte
zee geweest 1). Een uitmuntend Zwitsersch geoloog, Escher
de la Linth, heeft in de volgende regelen den invloed beschre-
ven, dien het wegnemen van den Foehn, (dat is te zeggen,
van de verzengende droogte van den Foehn) door de verande-
ring van de Sahara in eene zee op het klimaat der Alpen
zou uitoefenen. //De jaren, in welke de Foehn minder waait
dan gewoonlijk, zijn gunstiger voor de uitbreiding der sneeuw-
vlakten en de verlenging der gletschers. Men vindt een
treffend voorbeeld van zulk eenen buitengewonen aangroei iu
het tijdvak van 1812 tot 1820. Zoo de Foehn ophield te
waaien, zouden de gletschers opnieuw langzamerhand de ge-
heele uitgestrekthe/rd lands bedekken, die zij in vroegere tijden
schijnen bedekt te hebben. De Foehn nu zou verdwijuen, zoo
zijn geboorteland, de brandende Sahara, opnieuw in eene
zee veranderde. Want de Sahara is eene zee geweest in eeü
\'oetrekkelijk niet zeer lang geleden tijdvak; in dat geval kon
de Foehn toen niet in Zwitserland waaien. Men moet het
dus niet als onwaarschijnlijk beschouwen, dat het klimaat van
!) Zie mijn boven (noot 1 , blz. 162) aangehaald artikel Een aardig en daar
niet vernield bewijs, dat de Sahara in een geologisch zeer kort geleden tijd nog
eeue zee was, levtrt de geographische verspreiding der longslakken. De Fransche
natuuronderzoeker Bourguignat" toch heeft aangetoond, dat zekere soorten van
longslakken langs de oevers van de Middellaudsche zee in Spanje, Marocco,
Algerië en Tunis overal voorkomen, doch alleen langs de kusten en riffen, en
in het binnenland alleen daar, tot waar vroeger de zee doorgedrongen is of op
plaatsen, die door laagten of stroomen met de zee in verbinding staan. In
Algerie nu vindt men deze zelfde soorten van strandslakken nan den voet vau
den tweeden Atlasketen aan de noordgrens van de Sahara terug, een onloochon-
baar bewijs , dat de Atlasketen eens ten zuiden door de zee bespoeld werd en
wel in een tijd, dat reeds dezelfde soorten van slakken bestonden, die nog heden
"e zeekusten van Noord-Afrika bewonen.
                                             Vertaler
-ocr page 181-
/
169
het ijstijdperk veranderd is in dat, hetwelk wij tegenwoordig be-
zitten, tengevolge van de rijzing van eene landstreekin Afrika *).
De Sahara is niet altijd eene zandwoestijn geweest; er zijn
bewijzen in overvloed, dat zij met water bedekt was in eene
van de afdeelingen van het tertiaire tijdvak. Men vindt op
het grootste gedeelte van hare oppervlakte, of er een weinig
onder bedolven, eene menigte schelpen van nog heden bestaande
soorten; eene der talrijkste is Cardium edule. ,/De vereenigiug
der getuigenissen, door de verzamelde organische overblijf\'
selen verschaft," zegt RichardOwen, ,/bevestigt de vooronder-
stelling, dat de woestijn de opgeheven bedding van eene
voormalige zee is. De organische overblijfselen , die ik waarge-
tomen heb, duiden eene tijdruimte aan, die zich uitstrekt
van de bovenste lagen van de oölithische vorming en var de
krijtfoiiiatie tot die gedeelten van het tertiaire tijdrak, die
men als -udere eocene en middelste miocene forming aan-
duidt" 2). R°t is dus een onwederlegbaar feit, dat daar waar
tegenwoordig eene heete zandwoestijn gevonfen wordt, weleer
de golvey rolden van een oceaan, waarschijnlijk W£t zeer diep,
maar grooter in oppervlakte dan geheel Europa. De ^quato-
1) Ernstige tegenwerpingen zijn door Heer, Dufour, Hanne, Dove, tegen den
hierboven aangenomen oorsprong van den Foehn ingebracht. Zijn ontstaan
in de Sahara zou slechts in enkele gevallen aangenomen kunnen worden. De
Foehn zou zelf geenszins meer een wind, alleen eigen aan Zwitserland, maar
een algemeen natuurverschijnsel worden. Hij zou beschouwd moeten worden
als een tak van den grooten cquatorialen stroom, die over onze gematigde lucht-
streek komt als zuidwestenwind. De hooge temperatuur en de droogte zouden
daaruit voortkomen, dat hij eensklaps van eene aanmerkelijke hoogte neerdaalde
als hij in de valleien der Alpen kwam. Daar hij over de toppen vau den bergketen
heeft moeten gaan, zou hij slechts eene kleine hoeveelheid waterdamp kunnen
bevatten, en de warmte zou het gevolg zijn van eene mechanische snmendruk-
king. Deze nieuwe inzichten, gegrond op de waarneming van twee stormen,
schijnen, zoo zij al de gevolgtrekkingen van Escher de la Linth kunnen be-
perken, evenwel niet door genoeg feiten gesteund. Het is derhalve noodig, dat
toekomstige waarnemingen licht brengen in zulk een twijfelachtig vraagstuk.
De studiën, zonder ophouden voortgezet door geleerden van groote verdiensten,
bewijzen de hooge belangstelling, die de Foehn aan de weerkundigen inboezemt.
9) Comptes-rendus de l\'Académie des Sciences, 1869, bl. 625. Opstel van
^n, die van eene wetenschappelijk reis in Egypte terugkwam.
-ocr page 182-
170
riale winden, in plaats van door de aanraking van het gloeien-
de zand brandend te worden, koelden zich af door over
het water te gaan. Zij verzadigden zich met vochtige dampen,
terwijl zij tegenwoordig, mei. hunne gewone hevigheid, blik-
semsnel het betrekkelijk nauwe kanaal der Middellandsche
zee overgaan en hunne droogte behouden. Dat de Sahara eene
uitgestrekte zee was, had twee gevolgen, die beide de uitbrei-
ding der gletschers bevorderden: 1°. vermindering van de ver-
zengende hitte van den Foehn; 2°. verzadiging met waterdamp.
Aan eene mindere oplossende werking blootgesteld, viel de
sneeuw buitendien in veel grooter overvloed. Niet alleen de
Alpen moesten eene lagere temperatuur hebben, maar ook
Italië en de geheele kom der Middellandsche zee. Waareen
Urth zouden die streken, op 40° breedte gelegen, een
zachter klimaat hebben dau de staat New-York, die op de-
zelfde bree&e ligt? Sir Charles Lyell heeft d,™ ook, na
erkend te heb\'iRn welk eene voorname rnl rl*» i\'oehn speelt.
en tot netzelfcfe besluit Komenae als JBJscher ie la lantn,
met recht Aunnen zeggen: „Zoo de zuidenwind berwfd werd
van tVe brandende hitte, die hij jaarlijks uit de *rzen-
£ëude zandwoestijnen van Afrika medebrengt, zouden de snetuw
en het ijs der Alpen onmiddellijk toenemen, en, in eenigen
tijd, het grootste gedeelte van hunne ontzaglijke voormalige
uitgestrektheid kunnen heroveren."
Door den grooten invloed, dien een enkele wind op het
klimaat der Alpen uitoefent, kan men oordeelen over de be.
langrijkheid der atmosfeerische stroomen. Tegenwoordig is
het moeielijk te bepalen, welken invloed de winden op iedere
landstreek in \'t bijzonder uitoefenen; de meteorologie is nog
in haar kindsheid. De oplossing van die vraagstukken
eischt herhaalde waarnemingen en eene lange reeks van jaren.
II. — De Golfstroom. — Zoo de invloed der winden
groot is, al naar de water-of landvlakten, waarover zij gegaan
zijn, groot is ook de invloed der zeestroomingen en vooral die
van den Golfstroom. Men heeft gezien , welk een weldadi?r
-ocr page 183-
171
invloed deze laatste op de westelijke streken van Europa uitoefent.
Zoo hij vajjr richting veranderde, zou er een geheel tegenover-
gesteld ^Verschijnsel plaats grijpen. Westelijk Europa zou kouder
wordem, terwijl andere landstreken, tegenwoordig met ijs bedekt)»
een pachter klimaat zouden kunnen genieten. Een Engelsch geo-\\
loog, W. Hopkins, heeft in een belangrijk boek: Proeve over
de voormalige veranderingen der klimaten
, de vermindering van
de gemiddelde jaarlijksche warmte in Europa trachten te bere- \\
kenen, indien de Golfstroom eene andere richting nam; hij\'schat
dit verschil) op ongeveer 3°,05 van den houderddeeligen thermo-
meter. In liet ijstijdperk nu, was het vasteland van Noord-Ame-
rika nog geheel onder de wateren bedolven 1) en richtte de\'GoJf"
stroom zich naar de plaats van de tegenwoordige Mississipi-Vallei.
Ook Constant Prévot, de gevolgen besprekende, die de verdwij-
ning der landengte van Panama en bijgevolg de verandering van
de richtjjvï van den Golfstroom na zich zou sleepen, was tot
een s^ortgenH^besluit gekomen. Hij voegde er bij, dat in het
tertiaire tijdvak een groot gedeelte van Europa don* "vde zee
bedekt was, en dat alzoo het overblijvende vastelmd zicn^ „in
eenen toestand van vochtigheid en temperatuur bevond, giin-
stig voor de vorming en de uitbreiding der gletschers/ 2).
^Hopkins heeft dezelfde berekening gemaakt; zyne besluiten
komt» overeen met die van Constant Prévot. Hij heeft ook
voorondersteld, dat zoo een gedeelte van noordelijk" en midden-
Europa overstroomd werd, eene warmtevermindering van 2° tot
3U zich voegen zou bij die, welke eene verandering van de
richting van den Golfstroom reeds na zich zou sleepen, f
Eindelijk heeft Sir John Herschell, in zijne Natuurkpncfojfi
Aardrijksbesohrijving
(1861), de gevolgen onderzocht, die het
verdwenen der Behringstraat na zich zou sleepen. Hij \'is het ">
volkomen met de geologen eens omtrent de groote rol, die de
richting van de zeestroomingen met betrekking tot het kilmaat
in de natuur) vervult.
                                                         \'            .
1)  Onjuist.                                                                                    Vertaler.
2)   Conptei-rendttt de VAcadémie des Science», Dl. XXXII.
V
-ocr page 184-
172
Om kort te gaan, de verschijnselen uit ^het ijstijdperk
zijn, volgens de theorie van John Tjndall, vtricnaarbaar door
de vereenigde werking van den waterdamp en vaniNeen voor-
rireftelijken condensator. Die twee voortbrengende oorzaken der
\' gletschers hangen af van de schommelende bewegingen van den
grend. Al naarmate de grond hooger of lager worat, is Hij al
of niet met water bedekt en worden bijgevolg de winden öf droog
h of inet vocht verzadigd; terzelfdertijd vermeerdert of vermin-
dert^de condenseerende kracht van de hooge bergtoppen.\'
§ 3. Onderzoek van de mogelijke sterrekundiye oorzaken.
Tden gedurende de kindsheid der geologie de sporen van dever-
schijnselen uit het ijstijdperk in verschillende streken ontdekt
werden, drong het onvoldoende der bewijzen\', gevoegd bij den
weinig gevorderden toestand der natuurkundige wetenschappen
de geleerden er natuurlijk toe, om de verklarins^in de\\ojroote
uiteest«Tektheid der voormalige gletschers aan de sterrekunde te
vragpfti.\' y,og tegenwoordig verwachten eenige geologen, dit
ongeduldig z\'ij\'j, of er aan wanhopen om alleen door de macht
der\\aardsche oorzaken de geheele verklaring der feiten te ver- /
krij^n «an\'de sterrekundigen de oplossing van het vraagstuk^
Het is"" dus nuttig elke mogelijke sterrekundi^ oorzaak op
te geven en kortelijk te onderzoeken, of zij al of nietréenige
waarde hebben.
*
I..— Doorgang der aarde door zeer koude ge-
deelden van het heelal. — Eerst W. Herschell, en ver-
Jiolgeijs Argelander, hebben op zeer nauwkeurige wèarnemin-
gen steunende, de meening geopperd, dat onze zon m"et haar
gevolg van planeten zich waarschijnlijk in de ruimte bewoog,
en da.t zij zich scheen te richten naar een punt nabij de ster
n van het sterrebeeld Hercules l). De meetkundige Poisson,
1) Volgens Herschell zou het punt dicht hij de ster y zijn; volgens Arge-
landcr eu Struvc zou het gelegen zijn tusschen ft en it van Hercales, op
«en\'vierde van den schijnbaren afstand van die sterren, van waf te rekenen.
-ocr page 185-
173
deze waarschijnlijkheid tot uitgangspunt nemende, om de uit-
breiding van het ijs over de aarde op een zeker tijdstip te kun-
nen verklaren, stelde de hypothese, dat het zonnestelsel door
zeer koude gedeelten van de oneindige ruimte gegaan was.
Al dadelijk rijst hier de vraag, welk vertrouwen men kan stel-
len in eene willekeurige hypothese, zelve op eene waarschijn-
lijkheid gegrond. Wel verre van het minste wetenschappelijk
karakter te hebben, heeft ze een geheel tegenovergesteld; want
ds wetenschap stelt zich ten taak de slechts door de verbeelding
opgebouwde stelsels te vernietigen en door feiten te vervan-
gen. Wanneer de wetenschap gedwongen wordt eene hypothese
aan te nemen, op straffe van in haren gang gestuit te wor-
den, doet zij het slechts voorloopig en onder het uitdrukkelijk
beding, dat deze hypothese aan duizende proeven onderwor-
pen worde. Niets in de hypothese van Poisson heeft het ka-
rakter, dat de wetenschap vordert. Ze is evenals die van
Cuvier geheel willekeurig. Het is inderdaad even gemakkelijk
de aarde te doen gaan door eene ijskoude streek in de rtümte
als haar door plotselinge en algemeene natuuromwentelingen te
gronde te richten. Reeds hierom moet de verklaring, door
Poisson voorgesteld als een gemakkelijk spel der verbeelding
verworpen worden.
Zij moet dit ook gedaan worden om eene tweede reden. Wat
is de warmte? Eene trilling van stoffelijke deeltjes. Zoo de
hemelruimte ledig is, zoo ze geen stof bevat, hoe kan ze
dan kouder of warmer zijn? Nu heeft tot nog toe niets doen
vermoeden, dat er in de oneindige ruimte het minste spoor
van stof zou zijn. Maar, zal men zeggen, welk denkbeeld
moet men zich dan vormen van de temperatuur der ruimte? —
Geen enkel, zoolang men geen feit heeft, dat tot grondslag
                 ^
voor eene theorie kan dienen. Het denkbeeld van tempera»               ^*
tuur is geen absoluut denkbeeld, dat is te zeggen, onafhankelijk nP vir""\'
van elk ander. Het is een relatief denkbeeld, omdat het (!•j^"\' £**
afhangt van deze twee gronddenkbeelden: stof en trilling, fr **,"
De stof nu bestaat niet in de ruimte, of ten minste, zoo zij ze \\v
vult, weten wij daarvan volstrekt niets. De trilling, die de
-ocr page 186-
174
sterren kunnen mededeelen, blijft in den toestand van poten-
tieele energie; om die kracht in werking te doen treden, haar
actueel te maken, is onmisbaar een lichaam noodig, datintril-
ling kan geraken. Omdat niets in de ruimte doet denken,
dat zij de twee voorwaarden bevat, noodig om de temperatuur
te scheppen, is het bijgevolg nutteloos er zich eene voor te
stellen; het is een zuiver spel der verbeelding. Welk eene
afwijking ziet men ook tusschen de verschillende pogingen om
de hoegrootheid dier temperatuur te bepalen ! Fourier schatte
de koude op — 50°, Arago op — 56° , Péclet op — 60°,
Humboldt op — 65°, en later op — 77°, Sir John Her-
schell op — 95° , en Pouillet op — 140°. Om door eene
treffende tegenstelling het groote verschil aan te toonen tus-
schen op inductie gegronde besluiten, die men allen wilde
voorstellen als op feiten gegrond, moge het volgende dienen :
Poisson, de eerste, die dezen weg bewandelde, had de koude
geschat op — 13°, terwijl Quételet en Althans die, de
eerste de proeven van Herschell, de tweede die van Pouillet
herhaald hebben, dubbele en driedubbele cijfers verkregen
hebben, dat is te zeggen — 420°! De waarnemingen en
berekeningen van deze verschillende geleerden zijn gegrond,
zoolang er sprake is van de temperatuur van den damp-
kring onzer aarde. omdat daar de twee noodzakelijke voor-
waarden gevonden worden, stof en trilling. Maar toegepast
op de tusschen de sterren gelegen ruimte, waar geene stof
aanwezig is, hebben ze geen grondslag, en daarom volstrekt
geene waarde meer.
Eene derde beslissende reden, die John Tyudal heeft op-
gegeven , vernietigt eindelijk deze hypothese voor goed: ,/De
koude brengt geene glctschers voort." Er is warmte noodig,
die het water in damp doet overgaan, en vervolgens een
condensator, die de damp in sneeuw verandert.
II. — Verplaatsing van de pool van de eclip-
tica. — De as der aarde beschrijft om de pool van de eclip-
tica eene geheele omwenteling in den tijd van 25,868 jaren. De
-ocr page 187-
175
noordpool, die zich tegenwoordig bij de ster van het sterrebeeld
de kleine Beer, die daarom poolster genoemd wordt, bevindt,
zal over 12,000 jaren 5° van de ster Wega in het sterrebeeld
de Lier liggen: de pool der ecliptica blijft onbewegelijk. Zoo
de as der aarde zich in de aarde verplaatste, zoo ze door andere
punten van de aardschors liep, zou de pool van de ecliptica
en met haar de breedte op de aarde van plaats veranderen.
De loop der eeuwen zou het klimaat der aardgordels wijzigen
in overeenstemming met de verschillende stellingen van de pool
der ecliptica, die in verband zouden staan met de vooron-
derstelde verplaatsingen van de as der aarde in het lichaam
zelf van onze planeet. Men zou dan door berekening en
nauwkeurige opmetiugen de ijstijdperken in de toekomst
kunnen voorzien of in het verledene vaststellen. Niets van
dat alles heeft echter plaats. De as der aarde is onbewegelijk"
de afstanden, die haar scheiden van de verschillende streken
der aarde, blijven onveranderlijk; de hoek, dien de ecliptica met
den equator maakt, blijft merkbaar dezelfde. Bijgevolg is het,
daar de as der aarde altijd door dezelfde punten van de opper-
vlakte gaat, onmogelijk, dat hare omwenteling om de onbe-
wegelijke pool van de ecliptica eene verandering in de kliraa-
ten teweeg zou brengen.
II. — Seculaire vermindering van de schuinsch-
heid der ecliptica. — De schuinschheid van de ecliptica
is de hoek, dien het vlak van dezen cirkel maakt met dat
van den equator, en het is door de uiteenloopende richting
van die twee vlakken met betrekking tot elkander, dat de
afwisseling der jaargetijden ontstaat. Zoo de ecliptica met
den equator samenviel, zou er noch zomer noch winter
zijn; de lengte der dagen en der nachten zou altijd gelijk
en dezelfde zijn voor alle plaatsen der aarde. Iedere lucht-
streek zou altijd dezelfde temperatuur houden, die er op den
tijd der nachteveningen heerscht. Na dit alles is het duide-
lijk, dat elke wijziging in de schuinschheid der ecliptica eene
verandering in de klimaten tengevolge heeft. Er blijft nog
-ocr page 188-
176
over na te gaan, of de schuinschheid van de ecliptica zulk
eene groote afwijking kan ondergaan, dat de veranderin-
gen van de klimaten den sleutel kunnen geven tot de ver-
klaring van het ijstijdperk. De schuinschheid van de eclip-
tica is tegenwoordig (1 Julij 1S71) 23°27\'21", 1; maar
die hoeveelheid is aan twee afwijkingen onderhevig. De eene,
periodieke, is ongeveer 18"; zij is een gevolg van de nutatie
van de as der aarde. De andere, eene seculaire ongelijkheid,
waarvan de periode, in welke zij plaats grijpt, nog niet bekend
is, is een gevolg van den invloed, dien de andere planeten,
voornamelijk Venus en Jupiter, op de aarde uitoefenen. Ds
waarneming toch toont aan, dat de schuinschheid van de eclip-
tica eene voortdurende vermindering ondergaat sedert zeer vele
eeuwen. Zoo vond 1100 jaren vóór Christus, de Chineesche
sterrekundige Tcheou-Koung, dat de schuinschheid van de eclip-
tica 23u54\' was. In het jaar 240 voor Christus was deze hoek
volgens de opmetingen van Eratosthenes niet meer dan 23ö46\'.
Delambre vond in 1800 van onze jaartelling 23°38\'. Deze
schuinschheid was in Juli 1871 niet meer dan 23°27\'21". In
1900 zal zij verminderd zijn tot 23°27\'9". Het gemiddelde
van deze vermindering is 48 seconden in een jaar. Wanneer
men door deze zoo geringe verandering het verschijnsel van
het ijstijdperk duidelijk wilde verklaren, zou men moeten aan-
nemen, dat het een ontelbaar aantal jaren geleden was. Zelfs
deze hoop is niet mogelijk, „De vermindering van de schuinsch-
heid is binnen zeer enge grenzen begrepen," zegt sir John Her-
schell. „Na eene onmetelijke reeks eeuwen, eene tijdruimte
waarvan de duur bepaald is door de samenvoeging van de
starende werkingen van alle planeten, zal de schuinschheid
weder grooter worden en zal zoo steeds om eene gemiddelde
waarde schommelen, zonder dat de afwijkingen in den eenen
of anderen zin 1°21\' kunnen bereiken."
IV. — Langzame verplaatsing van het perihe-
lium 1). — De baan, die de aarde om de zon beschrijft, is
1) Sir John Herschcll. Astronomie — Arago. Notice de 1834.
-ocr page 189-
177
geen volkomen cirkel. Als zij dat was, moest de zon altijd
dezelfde schijnbare middellijn hebben. hoe de stand der aarde
in haar baan ook wezen mocht. Wanneer men echter de schijn-
bare middellijn van de zon meet met een werktuig, heliometer
genoemd, merkt men op, dat die middellijn hoe langer hoe
grooter wordt, naarmate de zon haar punt van stilstand ge-
durende den winter nadert, en dat deze daarentegen kleiner
wordt, naarmate de zon dichter bij haar punt van stilstand
gedurende den zomer komt. De grootste schijnbare middellijn
is op den len Januari, de kleinste op den 1™ Juli. Daar men
niet kan vooronderstellen, dat de zon periodiek andere afme-
tingen verkrijgt, kunnen de veranderingen van hare schijnbare
middellijn slechts uit eene verandering van afstand voortvloeien.
Daaruit volgt: 1° dat de baan, door de aarde beschreven,
geen volkomen cirkel is, maar eene ellips; 2° dat, wat den
afstand van de aarde tot de zon betreft, het meest verwijderde
punt of aphelium ongeveer op den len Juli, en het naaste
punt of perihelium op den leQ Januari valt.
Zoo men aanneemt, dat de baan, die de aarde beschrijft,
een volkomen cirkel is, en men de halve as zz: 1 stelt, vindt
men, dat op den len Juli, het oogenblik van het aphelium, de
afstand van de aarde tot de zon, vergeleken met die halve as,
gelijk is aan 1,01679. De afstand is dus op het oogenblik van
het perihelium niet meer dan 0,98321 !). Het meerdere 0,01679
noemt men de excentriciteit van de loopbaan der aarde. De
verspreiding van de warmte der zon is geëvenredigd aan de
afstanden; hare kracht staat in omgekeerde reden van de vier-
kanten der afstanden. Het schijnt dus, dat de aardbol van
de zon eene grootere hoeveelheid warmte moest ontvangen in
de twee jaargetijden, herfst en winter, dan in de twee an-
dere, lente en zomer, omdat in den herfst en den winter de
1) 1,01679 -)- 0,98321 = 2, de twee helften van de geheele middellijn
van de loopbaan der aarde. Baar de geheele middellijn van die baan steeds
dezelfde lengte heeft, volgt daaruit, dat hoemeer de lengte van de eene halve
as (kant van het aphelium) toeneemt, hoemeer de lengte van de andere halve
as (kant van het perihelium) afneemt.
12
-ocr page 190-
178
zon dichter bij de aarde is. Dit zoa ook inderdaad plaats
hebben, indien de snelheid der zon altijd dezelfde was; maar
dit is zoo niet. Hoemeer de zon zich van de aarde ver-
wij dert, hoe kleiner boog zij in denzelfden tijd doorloopt.
Hoemeer zij daarentegen de aarde nadert, hoe grooter die
boog wordt.
Op den 31en December, bijvoorbeeld, doorloopt de zon een
boog van 1° 1\' 10",1; op den 29en Juni is de boog, dien
zij beschrijft, niet meer dan 57\' 11",8. Daaruit volgt, dat
zij de 180° van den herfst en den winter sneller doorloopt,
dan de 180° van de lente en den zomer. Zoo zij, in de
eenheid van tijd, meer warmte verspreidt gedurende den herfst
en den winter, duren daarentegen de lente en de zomer langer.
„Als men alles narekent," zegt Arago, „is de compensatie
wiskunstig juist."
Zoo is dus, door de verhouding tusschen de hoeksnelheid
der zon en de wet van de warrateverspreiding, de hoeveel-
heid warmte, die de aardbol ontvangt, dezelfde gedurende de
twee groote tijdvakken, winter en herfst, zomer en lente. Het
is duidelijk, dat de temperatuur op eene bepaalde plaats, op
zichzelve beschouwd, afhangt van de meerdere of mindere
schuiuschheid, waarmede de zonnestralen invallen. Die bepaalde
plaats is slechts een gedeelte van het geheel, terwijl hier van
het geheel zelf sprake is. Het perihelium valt tegenwoordig
ongeveer op 1 Januari en het aphelium op 1 Juli. Daaruit
volgt, dat voor het noordelijk halfrond de duur van de lente
en den zomer te zamen gelijk staat met 186 dagen, 11 uren,
12\' 37". De zon blijft dus, elk jaar, bijna acht dagen
langer in het noordelijk halfrond dan in het zuidelijk.
Zoo het perihelium op een vast punt bleef, zou de ver-
deeling der jaargetijden voor elk der twee halfronden onver-
anderlijk dezelfde blijven; men zou zich uit het oogpunt der
klimaten niet met dit sterrekundige feit behoeven bezig te houden.
Maar dit is zoo niet. In plaats van op een vast punt te
blijven, verplaatst het perihelium zich langzamerhand op de eclip-
tica en wel 11",7 jaarlijks. Daar deze verplaatsing zich voegt bij
-ocr page 191-
179
die, welke de praecessie der dag- en nachteveningen voort~
brengt, die 50",2 is, volgt hieruit, dat de geheele verplaatsing
van het perihelium jaarlijks 11",7 -j~ 50",2=z61",9 is. Na
verloop van ongeveer 20984 jaren, is het perihelium de ge-
heele ecliptica rond geweest.
Wat vloeit nu onmiddellijk uit die langzame verplaatsing van
het perihelium voort? Eene verandering in den betrekkelijken
duur der jaargetijden, omdat de plaats van de groote as der
ecliptica, in betrekking tot de lijnen der dag- en nachtevenin-
gen en der zonnestilstanden deze verschillen van duur bepaalt.
Nu ziet men, wanneer men in de reeks der eeuwen opklimt, dat,
omstreeks het jaar 1250 van de Christelijke jaartelling, de
groote as samenviel met de lijn der zonnestilstanden; op dat
tijdstip was de duur van de lente gelijk aan dien van den
zomer, en de duur van den herfst aan dien van den winter.
Omstreeks het jaar 4000 vóór Christus, viel het perihelium
samen met de lijn van dag- en nachtevening van den herfst;
toen was de duur van de lente en den zomer te zamen gelijk
aan dien van den herfst en den winter l).
Moet men uit die drie standen van het perihelium: 1° die
van tegenwoordig, die een zomer grooter dan de lente en acht
zonnige dagen meer aan het noordelijk halfrond geeft; 2° die van
het jaar 1250 na Christus, die eene lente gaf gelijk aan den
zomer; 3° die van het jaar 4000 vóór onze jaartelling, die
het schoone en het slechte jaargetijde even lang van duur
maakte; moet men uit die drie standen, zeg ik, inet eenige
sterrekundigen opmaken, dat sommige verschijnselen uit het
ijstijdperk daardoor verklaard kunnen worden ? Zijn de acht
zonnige dagen, die het noordelijk halfrond meer bezit dan het
zuidelijke, de oorzaak van de uitbreiding van het ijs aan de
zuidpool? Ja, zoo de aardbol zonder bergen, zonder zeeën,
zonder plantengroei, in één woord, zoo zij wezenlijk een wis-
kunstig zuivere bol was. Maar dat is zoo niet. De bergen,
de zeeën, het bebouwde land en de woestijnen zijn elementen,
1) Deliiuuay. Astronomie.
12*
-ocr page 192-
180
die de stellingen, op de ideale opvatting van den aardbol ge-
grond, geheel omverwerpen. Wie weet tegenwoordig niet,
dat de winters, in de streken van ons halfrond , hunne streng-
heid of zachtheid verschuldigd zijn, niet aan eenige zonnige
dagen meer, maar aan de richting van de lucht» en zeestroo-
mingen? Wanneer de poolwinden aanhoudend waaien over de
gematigde luchtstreek, is de winter even streng als die van een ge-
deelte der koude luchtstreek. Wanneer de brandende winden van
Afrika de overhand hebben, genieten de bewoners van noor-
delijk Frankrijk eene even zachte temperatuur als de bevoor-
rechte bewoners van Nizza of Napels.
Dit bijzondere voorbeeld kan toegepast worden op alle streken,
waar dezelfde winden heerschen. in evenredigheid altijd naar
de breedte, waarop zij liggen. De vorm van den grond speelt
ook een groote rol én in de richting van de winden, én in
hun toestand van droogte of vochtigheid, warmte of koude.
Met de werking der luchtstroomen vereenigt zich de niet
minder krachtige werking van de zeestroomingen.
Men heeft vroeger gezien, welk een grooten invloed de
richting van den Golfstroom op het klimaat van eene landstreek
uitoefent. Men herinnere zich slechts de Noonveegsche haven
Hammerfest, die nooit door het ijs versperd wordt, en de west-
kust van hetzelfde land, waar een rijke plantengroei is, ter-
wijl vlak daarbij het Russisch gebied het treurig aanzien van
eenen ijsmantel heeft! Dit komt, doordat het eene door
het warme water van den Golfstroom bespoeld wordt, en het
andere niet.
En evenwei geniet die geheele gordel acht dagen meer
in het schoone jaargetijde! Neen, niet\' dat verschil in den
duur der jaargetijden is de oorzaak van de vermeerdering van
het ijs aan de zuidpool; de hoeveelheid warmte, in dit korte
tijdsverloop verspreid, is te klein in vergelijking van de warmte,
die. de lucht- en zeestroomingen onophoudelijk verspreiden.
Bij die laatsten , in hare richting moet men de oorzaak zoeken
van de onregelmatigheden van temperatuur, die zoo krachtig
de wet der breedte-ligging wijzigen. Dit is zoo waar, dat zoo
-ocr page 193-
181
men stelt, dat de vorm van de oppervlakte der aarde eenige
verandering onderging, bijvoorbeeld door de doorbraak van
eeue landengte, de verplaatsing van eene zee of de verzakking
m&u zandbanken, de zee- en luchtstroomingen oogenblikkelijk
hare tegenwoordige richting zouden verliezen, of zoo ze de-
zelve behielden, dit zouden doen onder nieuwe voorwaarden
van warmte en vochtigheid; \'het aanzien der aarde, met be-
trekking tot de klimaten, zou veranderd zijn. Vernietig de
landengte van Panama, dan zal het niet meer voor den be-
woner van westelijk Europa zijn, dat de Golfstroom zijn schatten
van warmte in de brandende wateren van de Mexicaan sche
golf zal gaan putten; hij zal zijne weldadige golven langs andere
kusten rollen. De eenvoudige verwijdering der banken van
Newfoundland, waardoor de groote zeestroom naar de kusten
van Labrador geleid zou worden, zou aan deze woeste land-
streek plantengroei en leven teruggeven, terwijl Engeland op
zijne beurt door het ijs en den dood zou verwoest worden.
De langzame verplaatsing van het perihelium en bijgevolg de
acht zonnige dagen meer voor het eene of andere halfrond
kunnen dus het ijstijdperk niet verklaren.
V. — Vermeerdering of vermindering van de
excentriciteit van de loopbaan der aarde. — „Zoo
men zich eensklaps de excentriciteit van de ellips zoo
groot mogelijk denkt; zoo men de loopbaan zoo smal maakt,
dat de beide kanten bijna de zon raken, zal de hoeveelheid
warmte, door onzen bol ontvangen, toenemen" \').
Deze hoeveelheid vermindert, wanneer de excentriciteit ver-
mindert, of, hetgeen hetzelfde is, wanneer de kleine as
grooter wordt. Herschell hield zich, ongeveer in 1832 , met
dit onderwerp bezig, en wel bepaald uit een geologisch oog-
punt. Hij nam aan, dat in den loop der eeuwen de excen-
triciteit van de loopbaan der aarde, tot 25 honderdsten van de
halve groote as zou kunnen opklimmen, hetgeen de excentri-
1) Arago. Notice de 183*.
-ocr page 194-
182
citeit van de planeet Pallas is. ,/Het is niet zeer waarschijnlijk ,"
voegt Arago er bij, //dat de excentriciteit van onze loopbaan
zulke groote veranderingen ondergaat, en buitendien zouden
die 25 honderdsten de gemiddelde jaarlijksche uitstraling der
zon slechts met een honderdste vermeerderen." De hypothese
van Herschell is nooit aangenomen. Men moet niet meer re-
kenen op de veranderingen van de excentriciteit der ellips,
dan op die van hare helling op het vlak van den equator.
z/Men heeft gevonden, dat de veranderingen van die ele-
menten, hoewel ze in een groot aantal eeuwen plaatsgrijpen,
niettemin periodiek zijn. Ieder van die elementen zal, na ge-
durende een zeker tijdsverloop bestendig vermeerderd of ver-
minderd te zijn, vervolgens in eenen tegenovergestelden zin
veranderen, zoodat het weder tot zijne oorsponkelijke waarde
nadert. Men heeft aangetoond, dat die excentriciteiten en die
hellingen, die tegenwoordig kleine waarden hebben , altijd klein
zullen blijven, zoodat ze altijd slechts tusschen beperkte
grenzen op en neer zullen gaan. Op het geheel van die uit-
werkselen rust de bestendigheid van het wereldstelsel, zooals
het door de roeetkundigen vastgesteld is" 1).
VI. — Besluit. — Uit dit kritisch onderzoek blijkt, dat
de sterrekundige verschijnselen geen verklaring van het ijstijd-
perk kunnen geven. Zal de toekomst de sterrekunde verrijken
met kundigheden, in staat om de onjuistheid van dit besluit
aan te toonen? .... Dit is niet zeer waarschijnlijk. Boven-
dien zou het, wanneer deze onderstelling ooit op het gebied der
werkelijkheid kwam , tijd genoeg zijn, om haar in overweging te
nemen. De geoloog houde derhalve op, de oogen ten hemel
te richten; vandaar zal hem de hulp om geologische vraag*
stukken op te lossen, niet geworden. De bijzondere weten-
schap, waarvan hij later veel.licht mag hopen te ontvangen, is
die der lucht- en zeestroomingen. De meteorologie is pas in
hare geboorte, en de werken van kapitein Maury over
1) Delaunay. Astronomie , blz. 567.
-ocr page 195-
183
de stroomingen van den oceaan dagteekenen eerst van
gisteren.
De geoloog moet dus bij de voortzetting zijner studiën op
den gedurigen vooruitgang van de natuurwetenschappen steunen.
Te beproeven om de bijzondere moeielijkheden op te lossen
door eigen oorzaken, geput uit de omstandigheden, welke die
moeielijkheden vergezellen, dat is de rechte methode, de eenige
die goede vruchten kan afwerpen. Daaruit volgt, om zoo te
zeggen en bij analogie, dat het nuttig is om een reeks van
monographieën te maken. Na eene volledige of ten minste
voldoende studie van alle feiten, maar ook eerst daarna, zal
met recht een uitgebreide synthese beproefd kunnen worden. Te-
genwoordig zijn de bewijsstukken nog te zeldzaam; de geo-
logie heeft nog geen feiten genoeg verzameld, dat de onder-
neming met een goed gevolg bekroond zou kunnen worden.
Verre van licht en waarheid te brengen, zou eene ongeduldige
generalisatie der denkbeelden de wetenschap alleen eenen slechten
naam geven, door het verstand af te brengen van den rechten
weg, namelijk van dien van de studie der bijzondere feiten.
Adhémar heeft met eene groote wijsheid gezegd: „Er zijn
geene redenen om te denken, dat alle duistere feiten den-
zelfden oorsprong moeten hebben, en ik geloof, dat men ze-
kerder tot de waarheid zou geraken, zoo men voor elk ver-
schijnsel eene bijzondere verklaring zocht."
-ocr page 196-
DERDE HOOFDSTUK.
DE GBOOTE OMLOOP VAN DEN OCEAAN.
§ 1. Bewezen feiten.
Na de laatste peilingen door de Pourtalès en Agassiz
(Vereenigde-Staten), door de heeren Sars, vader en zoon,
(Noorwegen), door Wyville Thomson, W. B Carpenter,
J. Gwyn Jeffreys (Engeland) gedaan , had men in de we-
tenschap de zes volgende punten als bewezen aangenomen:
1". Alleen de oppervlakte der wateren is aan stroomingen
onderhevig; het water in de diepte is onbewegelijk.
2°. De temperatuur van het water in de diepte is onver-
anderlijk 3°,8 graden Celsius; zij is de oorzaak van de on-
bewegelijkheid van het water.
3". Het water in de diepte kan niet bewoond worden wegens
de ontzettende drukking, die elk levend wezen zou moeten
ondergaan. Er is dus eene grens van diepte vooj het dierlijk
leven in den oceaan.
4°. De krijtlagen hebben haar tijdperk van vorming gehad,
begrensd en afgezonderd in tijd en ruimte. Het tijdperk van
hare vorming en duur is, met betrekking tot de andere geolo-
gische tijdvakken, niet gelijktijdig maar opeenvolgend geweest.
Het is sedert langen tijd afgeloopen.
5". De aanwezigheid van schelpen en fossiele weekdieren ,
wier verwanten de koude luchtstreek bewoonden, is een bewijs ,
dat het klimaat van het land, waar men ze vindt, koud ge-
weest is.
-ocr page 197-
185
6°. De lagen der aardschors worden gekenmerkt door de
tegenwoordigheid van zekere schelpen, terwijl de typen van
die fossielen allen uitgestorven zijn.
De peilingen, in de laatste vijf jaren gedaan (1865—1870),
hebben de genoemde punten weerlegd en de stellige, onweder-
sprekelijke bewijzen gegeven van de zes volgende feiten :
1°. Het water in de diepte is de zetel van eene dubbele
stroomiug: de eene equatoriaal, die de poolstreken gaat ver-
warmen, de andere polair, die de warmte der verzengde lucht-
streken gaat temperen. Er is dus een groote omloop van den
oceaan, evenals er een groote omloop van den dampkring is.
De Golfstroom, een warme strooming van de oppervlakte , is
slechts een bijzonder geval van den grooten omloop van deu
oceaan.
!J°. De temperatuur van het water in de diepte is zeer ver-
anderlijk; in de koude stroomiug heeft men er — 1°,3 en
zelfs — 80,47 graden Celsius voor gevonden; in de gematigde
luchtstreek, zeer ver van de poolstreken, is er — 1°,1 Cel-
sius voor gevonden. De onbewegelijkheid van het water is
dus onmogelijk.
8°. De fijnst georganiseerde dieren kunnen in de grootste
diepte leven en er zich in bewegen, zonder er last van te
hebben. Er is geene grens van diepte voor het dierlijk leven
in den oceaan.
4". Een kalkachtige grond, gelijk aan de lagen der krijt-
formatie, dat is te zeggen, gevormd door de overblijfselen vau
levende schelpen, wordt nog voortdurend gevormd in de warme
stroomen, die van den equator komen; deze grond is grooten -
deels samengesteld uit Globic/erinen, een soort vau levend slijk.
5°. De fauna van den oceaan hangt niet van de diepte van
het water, maar van deszelfs temperatuur af. Elke stroo-
ïning heeft hare eigene dierenwereld; de warme strooming
heeft de hare, de koude strooming een andere; en die beide
verschillende fauna\'s leven niet alleen terzelfder tijd, maar
naast elkander, en dat tot in de heete luchtstreken toe. Hieruit
volgt, dat de aanwezigheid van zekere schelpen niet meer be-
-ocr page 198-
186
schouwd kan worden als kenmerkend voor een geologisch tijd-
perk, noch voor het algemeene klimaat van een vastland.
6°. In het water in de diepte leven verschillende typen van
dieren, die men meende, dat sedert langen tijd uitgestorven
waren, en die dienden om een geologisch tijdperk te kenmerken 1).
1. — Groote omloop van den oceaan. — Pro-
fessor Buff stelt in zijne Physïque de la terre , de leer van
den grooten omloop van den oceaan, die Humboldt in den
Kosmos ontwikkeld had, aldus voor: ;/Het water van den
oceaan heeft, op eene zeer groote diepte, zelfs onder den
equator, eene temperatuur zeer na aan het vriespunt. Dit
verschijnsel verklaart zich door het bestaan van eene voort-
durende strooming van koud water, die van de polen naarden
equator gaat en uit de diepte der zee het warmere en lichtere
water naar boven jaagt. Vervolgens ruimt ditzelfde water,
als het warmer wordt, op zijne beurt zijne plaats in aan het
koude water, dat volgt. Aan den anderen kant wordt het
water, dat voortdurend de koude luchtstreken verlaat, op twee
wijzen vervangen; 1" moet het warme water van de verzengde
luchtstreek, daar het lichter is, zich naar beide kanten over
de oppervlakte van den oceaan verspreiden, en, zich langzamer-
hand verkoelende, zich naar de poolstreken richten, 2° is daaren-
boven de uitdamping tusschen de keerkringen veel aanzienlijker
dan overal elders, en een groot gedeelte der dampen, die ge-
vormd worden, valt eerst op hoogere breedte in den vorm van
regen of sneeuw neder."
Er is dus eene gedurige verwisseling tusschen het water van
den equator en dat der polen. In de diepste gedeelten van
den oceaan is er eene beweging in de richting van den equator.
Op de oppervlakte van den oceaan richt zich het warme water
der tropische zeëen naar de polen, gaandeweg koeler wor-
dende, totdat zijne temperatuur laag genoeg is geworden , dat het
1) Revue des cours scientifiques. 6e année, blz. 499; 7e imnée , blz. 578.
Twee lessen van W. B. C\'arpenter.
-ocr page 199-
187
naar beneden kan gaan, en keert dan, in dien toestand , naar *
zijn punt van uitgang terug. De peilingen hebben bewezen,
dat in de minder diepe gedeelten van den oceaan de warme
en in de zeer diepe gedeelten de koude strooming circuleert.
Hieruit volgt, dat de meerdere of mindere diepte van de ka-
nalen, die de eilanden of de vastelanden scheiden, over den weg
beslist, dien de twee stroomingen volgen. Terwijl de eene
hare wateren in de diepe gleuven voortrolt, stroomt de an-
dere over de booge gedeelten van de bedding van den oceaan.
Wanneer de twee stroomingen één weg volgen, en deze niet
diep genoeg is, vermengen ze zich. De temperatuur van de
koude wordt hooger, terwijl de geheele massa kouder wordt l).
II.— Veranderlijke temperatuur van het water
in de diepte. — De meening, dat de diepte der zee eene
gelijkmatige temperatuur van 3°,8 Celsius had, heeft het be-
staan van den grooten omloop van den oceaan over het hoofd
doen zien De peilingen van de Engelsche schepen Light-
ning
en Porcupine (kruisers van W. B. Carpenter) hebben
bewezen, dat eene temperatuur, zelfs onder — 1° Celsius,
door de poolstroomen in de gematigde luchtstreek kan worden
overgebracht, en dat de algemeene temperatuur van het diepste
gedeelte van den Atlantischen oceaan kouder is dan men voor-
onderstelde.
Vijftig jaren vroeger, gedurende de reis van John Ross in
de poolzeeën, had generaal Sabine bij eene peiling be-
vonden, dat de thermometer op eene diepte van 1,243 meters
— 3°,47 had geteekend. Deze opmerking, die zeer vreemd scheen,
wordt verklaarbaar door het volgende feit: het zeewater kan,
1) Tusschcn Groenland en IJsland is de straat diep genoeg om de koude stroo-
ming door te laten. Tusschen IJsland en de Faroër-eilanden is de bedding
van den oceaan, door hare hoogte, een wezenlijke dam voor den poolstroom.
Daar de hooge zeebodem rondom de Britsche eilanden en zelfs de bodem van
de Noordzee eene hinderpaal van denzelfden aard opleveren, moet noodzakelijk
een stroom ijskoud water door de nauwe straat gaan, die de Faroër-eilanden
van de Shetlandschc scheidt.
-ocr page 200-
188
volgens de proeven van Despretz tot eene temperatuur van
— 4° Celsius dalen zonder te bevriezen, mits het onbewegelijk,
blijft. In dit geval, trekt het zich voortdurend samen en be-
reikt zijn hoogste dichtheid eerst op deze temperatuur. Om.
het water op zulk een lage temperatuur vloeibaar te houden,
was het dus voldoende, dat de plaats van de poolzee, waar
generaal Sabine de peiling bewerkstelligde, niet door een
wannen stroom bezocht werd en hare onbewegelijkheid behield.
Tusscheu Schotland en de. Paroër-eilanden is de temperatuur
van de oppervlakte der zee bijna overal dezelfde, namelijk
11°,11 Celsius. Maar zoo men peilingen doet, vindt men,
dat onder deze oppervlakte van eene gelijkmatige temperatuur
twee verschillende streken bestaan, de eene koud, de andere
warm. Op 361 meters daalt de temperatuur van de warme
streek tot 8°,3, en die van de koude tot 7°,6. Op 1,180
meters daalt de temperatuur van de warme streek tot 5°,8,
en die van de koude tot— 1°,3. Vooral onder 370 meters is
het verschil tusschen de beide streken merkbaar.
Men ziet uit dit treilende voorbeeld , welke de wijze van
verdeeling van het water van den oceaan is, hetzij op de op-
pervlakte, hetzij in de diepte. De verhooging van de tem-
peratuur is bijna gelijkmatig voor de oppervlakte; de trapsge-
wijze vermindering is zulks ook voor den middelsten gordel
tot op ongeveer 400 meters diepte ; van 400 meters diepte
af, bewijzen de ongelijkheden van temperatuur met kracht het
bestaan van twee verschillende en tegengestelde stroomingen.
III. — Er is geen grens van diepte voor het dier-
lijk e leven in den oceaan — De baggerwerken, door
Zweden, de Vereenigde Staten en Engeland uitgevoerd, hebben
een feit van groot gewicht op ontwijfelbare wijze bewezen,
namelijk, dat er geene bepaalde dieptegrens bestaat voor
het dierlijk leven in den oceaan. Op diepten, die men
tot hiertoe algemeen voor geheel ontbloot van dierlijk leven
hield, of slechts door lagere soorten bewoond geloofde, bestaat
een overvloedige dierenwereld met zeer veel verscheidenheid,
-ocr page 201-
IS9
typen van even hooge organisatie bevattende als het minder
diepe water. Gedurende eene eerste expeditie hebben de heeren
Sars op eene diepte van 822 meters meer dan 42 soorten
van Bhizopoden, Echinodermata, Conchifera, Cephalopoda en
Schaaldieren gevonden. Bij eene tweede expeditie naar Spits -
bergen hebben zij een groot aantal dieren van verschillende
soorten verzameld gevonden op diepten van 3656 meters.
De kruistocht van de Porcupine onder de leiding van
W. B. Carpenter, heeft de grenzen van die verwonderlijke
peilingen nog overschreden. Aan het noordelijk einde
der golf van Gascogne heeft het baggertoestel van eene
diepte van 4431 meters meer dan 760 kilogrammen Globigerinen»
Echinodermata, Weekdieren, Anneliden, Schaaldieren opgehaald.
Deze diepte is bijna gelijk aan de hoogte van den Mont-Blanc,
die 4,815 meters is. Op deze plaats is de drukking van het
water op den zeebodem ongeveer 472 kilogrammen op den
vierkanten centimeter. En evenwel leven er de dieren, wier
vleesch week is en die fijne vormen bezitten, en bewegen
er zich gemakkelijk en vrij.
IV. — De voortdurende vorming van een krijt-
achtigen bodem. — Zooals men weet, zijn het krijtende
kalksteen, die beide uit koolzure kalk bestaan, onderscheiden
door hunnen geheel verschillenden oorsprong.
De krijtaarde, uit microscopische schelpjes samengesteld,
(volgens de onderzoekingen van Ehrenberg) is van órga-
nischen oorsprong, terwijl de kalksteen een bezinking, af-
gezet door het water, dat het bevatte, van anorganischsn oor-
sprong is. 1) De laatste peilingen hebben bewezen, dat de
afgronden van den oceaan, in de bedding van de equatoriale
strooming, met een levend slijk bedekt zijn, dat den naam
van GloHgerinen heeft ontvangen. De Globigeriuen hebben
voornamelijk tot de vorming van het krijt bijgedragen.
Terzelfder tijd dat Europa hooger geworden is, heeft er zeer
1) ? Vertaler.
-ocr page 202-
190
waarschijnlijk eene trapsgewijze verzakking plaats gehad in
hetgeen nu den bodem van den Atlantischen oceaan vormt.
De Globigerinen van Europa hebben zich met een groot aantal
typen van het dierlijk leven, die ze vergezelden, langzamer-
hand moeten verspreiden over de oppervlakte van den da-
lenden bodem van den Atlantischen Oceaan, naarmate deze
voorwaarden aanbood, die hun bestaan begunstigden. Hieruit
volgt, dat de vorming der krijtlagen, vroeger begonnen op
het vasteland van Europa, in onze dagen op den bodem van
den oceaan voortgezet wordt. Dit geologisch tijdperk is dus
nog niet afgeloopen; zal het zulks ooit zijn? ....
V. — De fauna van den oceaan hangt niet af van
de diepte, maar van de temperatuur van het wa-
ter. — De verspreiding der levende wezens in de diepe zeeën
hangt niet af van de diepte, maar van de temperatuur van
het water. De bedding, waar de koude strooming is, heeft
hare eigene dierenwereld; de bedding van de warme strooming
heeft eene andere. De peilingen van de Porcupine hebben
bewezen, dat er alleen tengevolge van het feit, dat eene streek
door twee stroomingen doorstroomd wordt, de eene komende
van de polen, en de andere van den equator, gelijktijdig twee
verschillende dierenwerelden bestaan op den bodem der zee
over aan elkander grenzende groote uitgestrektheden. En die
twee klimaten werden slechts gescheiden door een afstand van
eeuige mijlen in horizontale richting en door 548 meters in
verticale richting.
Het koude gedeelte is voornamelijk bewoond door Echino-
dermata en Sponzen; het warme gedeelte heeft tot uitsluitend
domein de Globigerinen en de glasachtige Sponzen. Wat de
Weekdieren betreft, deze schijnen aan beide streken ge-
meen te zijn. De grond der beide beddingen is even verschil"
lend als de twee dierenwerelden. De bodem, waarover de
koude stroom vloeit, is samengesteld uit kwartsachtig zand,
met vulkanische deeltjes vermengd, die waarschijnlijk van Spits-
bergen en het eiland Jan-Maven komen. De bedding van
-ocr page 203-
191
den warmen stroom is samengesteld uit Globigerinenslijk;
het is eene krijtformatie.
Tusschen de Faroër-eilanden en Schotland leven een menigte
dieren, vooral Echinodermata, die men meende, dat alleen aan
Groenland, IJsland en Spitsbergen eigen waren. Die soorten
worden dikwijls in eenen buitengewonen overvloed aangetroffen.
Eens haalde men meteen baggertoestel ineens 500 kilogrammen
Globigerinen op. De baggertoestellen van de Lightning hebben
het verbazingwekkend feit aan het licht gebracht, dat, op eene
diepte, waar de temperatuur 1°,1 onder nul, het vriespunt van het
zoete water, is, eene dierenwereld leeft van de grootste verschei-
denheid. Niet minder opmerkenswaardig is de invloed van de
temperatuur op den groei van zekere dieren, die aan beide
streken gemeen zijn; in de koude streek zijn zij dwergachtig.
Zoo is de Solaster papposa, in plaats van 1(5 centimeters, die
hij in de warme streken heeft, in de koude streek slechts 5
centimeters groot. De Asterocanthion violaceus en de Cribella
oculata
ondergaan eene soortgelijke verkleining. De verkleining
is zoo vreemd, dat men zou hebben kunnen gelooven, dat die
dieren tot andere soorten behoorden, zoo hun maaksel niet
juist hetzelfde geweest was als dat van de oorspronkelijke
type. Dit feit vergelijkende met die, welke de geleerde
Gubler!) in de plantkunde aanhaalt, zal men inzien, welk
eenen krachtigen invloed het medium, hetzij gasvormig, hetzij
vloeibaar, waarin de planten en diereu leven, op hunne ont-
wikkeling uitoefent.
VI. — Teruggevonden typen van dieren, die men
geloofde, dat uitgestorven waren. — Verscheidene
typen, die beschouwd werden als kenmerkend voor de vorige
geologische tijdperken, en die men sedert langen tijd uitge-
storven waande, worden nog levend gevonden in de diepten
van den oceaan. Een Rhizocrinus, een lid van de familie der
1\\ Zie blz. 22, eerste afdeeling van dit werkje, Hoofdstuk IV, Oorzaken van
Natuurlijke Teeltkeus.
-ocr page 204-
192
Apiocriniten, die tot de oölithische formatie behoort, is eerst
gevonden door de heeren Sars op de Lofodden, vervolgens door
de Pourtalès in de golf van Mexico, en ook door W. B. Car-
penter. Deze laatste heeft dicht bij het eiland Ouessant, uit
eene diepte van 4431 meters, eene andere Crinoide opgehaald,
tot dezelfde type als de Bhiiocrimis behoorende. De bagger-
toestellen van de Porcupine hebben zeven soorten van Week-
dieren doen kennen, die men uitgestorven waande, eene groote
Eckinide van het geslacht Diadema, eene Clipeastroide, reeds
door de Pourtalès in de golf van Mexico gevonden, en een
groot aantal Forarniniferen, die eene merkwaardige overeenkomst
vertoonen met de vormen, reeds in het krijt gevonden.
§ 2. Gevolgen.
I. — De ligging van verschillende aardlagen
boven elkander kan eenvoudige verplaatsing van
zeestroomingen en geene geheel afgescheiden ge-
ologische tijdperken aanduiden. — De bodem, waar-
over het poolwater stroomt, wordt gevormd door kwartsachtig
zand en vulkanische deeltjes met een bijzondere fauna van
Echinodermata en Sponzen. De streek van den equatoriaal-
stroom heeft een krijtbodem, door eene verzameling Globi-
gerinen gevormd, waarmede eigenaardige glasachtige Sponzen
vermengd zijn. En die twee streken liggen naast elkander.
Als eene schommeling van den bodem de koude streek doet
rijzen en te gelijkertijd door eene wippende beweging de
warme streek doet dalen, dan zal er eene verandering van
bedding tusschen de twee stroomen plaatsgrijpen. Het koude
water zal de doode Globigerinen met eene bedding van zand
en vulkanische deeltjes uit de poollanden afkomstig, bedekken
en hunne fauna uit de koude streken afzetten boven de over-
blijfselen van de fauna uit de verzengde luchtstreek. Op hare
beurt zal de fauna van het warme water naar de verlaten bed-
ding van den poolstroom verhuizen, en op den kwartsach-
tigen grond de vorming van eene krijtlaag en van eene
-ocr page 205-
193
krijtkolonie beginnen. In deze dubbele omkeering, dooreene
eenvoudige schommeling van den grond veroorzaakt, zal de
vorming van twee zulke verschillende grondsoorten onafgebro-
ken doorgegaan zijn en zullen er derhalve geene van elkander af-
gescheiden tijdvakken zijn. Die twee grondlagen zullen gelijk-
tijdig, naast elkander, maar niet na elkander ontstaan zijn;
en dat ontstaan zal het langzame of snelle werk wezen van de
altijdwerkende natuurkracht. Men kan dus in de geologie
niet langer de enkele plaatsing boven elkander der geologische
lagen tot grondslag nemen om daaruit haren betrekkelijker] ouder-
doin af te leiden, in dien zin tenminste, dien men vroeger
daaraan hechtte, toen men meende,.dat elke laag eerst ver-
scheen, in tijd en ruimte, na de volkomen en geheel afgeloo-
pen vorming van de voorafgaande aardlaag. //Wij leven nog
in de krijtformatie," heeft Wywille Thomson gezegd. Mis-
schien zal men zelfs het begin van de vorming van het
krijt tot vroegere tijdvakken moeten terugbrengen, zooals de
Globigerinen schijnen aan te duiden, die Philipps en Car-
penter in zekere lagen van de kolenkalk gevonden hebben.
II. — De aanwezigheid van fossielen, behoorende
tot de fauna der koude wateren, wijst op de oude
bedding van eeneupoolstroomennietophetvoor-
malig koud klimaat van eene landstreek.— Eenige
voorbeelden, ontleend aan de waarnemingen door de Porcu-
pine gedaan, zullen, door het groote verschil tusschen de tem-
peratuur van de oppervlakte en die der diepte, doen begrijpen,
hoe verkeerd de gevolgtrekkingen omtrent de vroegere klimaten
waren, die men uit de aanwezigheid van noordelijke schelpen
afleidde. Ziehier, uit verschillende voorbeelden genomen, den
uitslag van twee peilingen, die men aan den westkant van den
noordelijken Atlantischen oceaan deed:
Temperatuur der oppervlakte.
1° 17°,17 Celsius.
2° -j- 18°,60 „
Temperatuur beneden.
-f 2°,88 Celsius.
-f *°,50 „
13
-ocr page 206-
194
Tusschen Schotland en de Faröer-eilanden vond men eene
temperatuur van 12° Celsius, terwijl op ongeveer 1200 me-
ters diepte de temperatuur van het water tot — 1°,2 daalde.
Laten wij eens vooronderstellen, dat eene rijzing van den grond
de afgronden droog maakte, waarin de fauna van het koude
water van Spitsbergen leeft, dan zouden de geologen der toe-
komst, zoo zij de tegenwoordige wijze van beschouwing be-
hielden, uit de aanwezigheid der fossiele schelpen opmaken,
dat het klimaat van de streek boven Schotland, in onzen tijd,
hetzelfde geweest is als dat van de poolstreken. Men ziet,
hoe groot hunne dwaling zijn zou. Op dezen grondslag zijn
evenwel, grootendeels, de uitspraken der hedendaagsche geolo-
gen omtrent het klimaat der voorhistorische tijdperken gegrond.
Men heeft nog niet veel peilingen, met hetzelfde weten-
schappelijk doel, in de heete luchtstreek gedaan, noch door dui-
zende feiten, aan den boezem der golven ontleend, het alge-
meene bestaan gestaafd van eene temperatuur nabij nul in de
diepe gedeelten van den oceaan, zelfs tusschen de keerkringen.
Aan de toekomst en aan eene zeer dicht nabijzijnde toekomst,
is het voorbehouden een feit proefondervindelijk te bewijzen,
dat een noodzakelijk gevolg is van de beweging, die het water
in de polen naar den equator brengt, juist tegenovergesteld
aan de beweging van de oppervlakte, die het warme water
van den equator naar de poolstreken stuwt. En het is tegen-
woordig reeds ontegenzeggelijk bewezen, dat ieder van die
stroomingen hare bijzondere fauna heeft. Bijgevolg kan de
aanwezigheid van noordelijke schelpen in de diepten van den
oceaan bij den equator, wanneer de wateren der oppervlakte,
door eene brandende zon verwarmd, eene temperatuur hebben,
die 30° te boven gaat, niet meer aangenomen worden als eene
medaille, geslagen met den stempel van een koud klimaat. Zij
bewijst het voorbijstroomen van eenen poolstroom , ziedaar alles.
Deze waarheid is even goed toepasselijk op de vóorhistori-
sche tijdperken, als zij het is op den tijd, waarin wij leven.
Diepe zeeën hebben altijd moeten bestaan, de natuurkrachten,
die den omloop van den oceaan onderhouden, hebben altijd
-ocr page 207-
195
•werkzaam moeten zijn, hoewel gewijzigd in hare plaatselijke
werking door de verschillende verdeeling van het land op ieder
tijdstip. Dus hebben de poolstroomen altijd en zonder ophou-
den eene noordelijke fauna moeten voeden in eene onderzeesche
streek, waar die ook was gelegen. Daar de tegenwoordige vaste-
landen slechts oppervlakten van rijzing zijn, volgt daaruit, dat
zij de sporen van de oude stroomingen heeft moeten behouden-
Bijgevolg kan men met geene mogelijkheid tegenwoordig de
aanwezigheid van fossielen, aan noordelijke diersoorten behoo-
rende, meer aannemen als een bewijs van een ijstijdperk. Uit
eene andere orde van feiten zullen de geologen voortaan hunne
bewijsgronden moeten putten.
Men herinnert zich het merkwaardig verschijnsel, door
Naudin aan de Akademie der wetenschappen medegedeeld *).
Gedurende den strengen winter van 1870, bij eene tempe-
ratuur, die in drie dagen van -f- 14°,5 tot — 0°,8 overging,
bleven palmboomen met sneeuw beladen en werkelijk onder
ijsschollen begraven, tien dagen in dien toestand. Toen de
atorm eens voorbij was, hernamen zij hunne gewone weligheid.
Dit feit doet denken, dat de aanwezigheid op eene hooge
breedte van planten, die tegenwoordig tot de zuidelijke flora
behooren, nog geen overtuigend bewijs is, dat het klimaat van
<lie breedten tot dat der keerkringen naderde.
Welk besluit moet men nu uit het voorafgaande trekken ? Dit,
dat de geologen zich te zeer overhaast hebben in hunne ver-
zekeringen, omtrent het klimaat der verschillende geologische
tijdperken. Het is tegenwoordig zeker, dat eene poolfauna nog
geen bewijs is van een koud klimaat; het is waarschijnlijk,
dat eene fauna, tegenwoordig beschouwd als eigen aan het
zuiden, vroeger dit uitsluitend karakter niet gehad heeft.
Nieuwe waarnemingen zijn noodzakelijk; maar in afwachting,
dat de toekomst licht werpe op de duistere punten, is het
voorzichtig zijn oordeel of eene uitspraak op te schorten, die
op weinig talrijke feiten en slecht gegronde gevolgtrekkingen
1) Zie derde afdeeling, hoofdstuk III, bldz. 132, de noot.
13*
-ocr page 208-
196
zou berusten. De overwinningen, die men aan de laatste pei-
lingen verschuldigd is, zijn bestemd om eenen waren omkeer
in de geologie teweeg te brengen. Zij ontdeden het vraagstuk
der ijsvorming van eene menigte denkbeeldige moeielijkheden,
die het voor altijd onoplosbaar schenen te maken. Eeeds is
het domein van dit vreemde tijdvak opmerkelijk verminderd door
de ontdekking van den grooten omloop van den oceaan en
de gevolgen daaruit voortvloeiende. Wat de verklaring der
gletschers {betreft, zal de methode van den beroemden John
Tyndall, waterdamp en een zeer volkomen condensator, zonder
twijfel voldoende zijn, om den laatsten sluier op te heffen.
De stroomingen van den oceaan en de condensators hangen
af van de schommelingen van den grond; de nasporing van de
oplossing wordt tot de aarde, het ware veld der wetenschap,
teruggebracht. Ook hier, uit dit zoo geheimzinnige gedeelte
van de algemeene kennis, zal het bovennatuurlijke verbannen
zijn geworden. Deze nieuwe overwinning op de wonderwereld
zal het menschelijk verstand eene nieuwe schrede laten doen
tot een beter en vrijer bezit van zichzelf.
IV. De aanwezigheid van typen, die men uitge-
storven waande, bewijst, dat er geeue algemeene
verwoestingen hebben plaats gehad.— Toen Cuvier
in zijn eerste Mémoire volhield, dat ieder tijdperk de toen be-
staande dieren in eene algemeene natuuromwenteling had zien
begraven , en dat in elk volgend tijdvak nieuwe soorten ont-
staan waren, riep Geoft\'roy de St. Hilaire ironisch uit: ,/Heeft
de Schepper het werk der zes dagen opnieuw begonnen?" Het
ontdekken in de afgronden van den oceaan van typen, die men
uitgestorven waande, heeft den laatsten slag aan de theorie
van Cuvier toegebracht. Neen, God heeft het werk der zes
dagen niet opnieuw begonnen, volgens de schilderachtige uit-
drukking van Geoffroy; het dierlijk leven is onafgebroken
voortgegaan en de wijzigingen, die het heeft moeten ondergaan ,
zijn het natuurlijk gevolg geweest van het spel der natuur-
wetten. Het is toch gemakkelijk te begrijpen, dat de sohoinine-
-ocr page 209-
197
lingen van den grond, de bedding der stroomingen verplaat•
sende, ernstige veranderingen in de levensvoorwaarden van de
fauna\'s der zee hebben moeten brengen. Zoo die verande-
ringen tegelijkertijd plotseling en aanmerkelijk geweest zijn
(vulkanische verschijnselen), hebben zij in de geheele streek
waar zij plaats hadden, de vernietiging van een groot aantal
diersoorten, die haar bewoonden, kunnen teweegbrengen;
andere soorten hebben kunnen verhuizen om een gunstiger
temperatuur te zoeken, en dus op andere plaatsen de typen
kunnen overbrengen, die niet meer in hare oorspronkelijke
verblijfplaats konden leven, alzoo koloniën vormende volgens
de uitdrukking van Barrande.
Zoo de veranderingen trapsgewijze plaats gehad hebben, heeft
het grootste gedeelte der soorten, die de fauna uitmaakten
van de streek, waarvan de temperatuur veranderde, zich lang.
zamerhand kunnen acclimateeren. Zij hebben in haar maaksel
en in hare gewoonten wijzigingen ondergaan, die voldoende
waren om een soortverschil daar te stellen 1), terwijl zij genoeg
algemeene betrekking behielden met de oorspronkelijke type,
om die nog te vertegenwoordigen. Een merkwaardig voorbeeld
van dit feit wordt verschaft door de trapsgewijze wijzigingen
in de type van den Apiocrinus, als men die volgt van het
oölotische tijdvak af tot op onzen tijd. Ziedaar alzoo in het
1) Dat een verandering der levensvoorwaarden werkelijk in staat is het maaksel
eener diersoort aanmerkelijk te wijzigen, blijkt uit de onlangs gedane proeven
van Schmankiewitsch. Deze voedde een bij Odessa levende verscheidenheid van
Branchipus arietinus (een zecschaaldier) in zoutoplossingen van verschillende
sterkte op en liet ze zich daarin voortplanten , den graad van sterkte der oplos-
singen voortdurend vermeerderende of verminderende. De BrancAipi, die zich
in steeds sterker oplossing voortplantten, toonden reeds in het tweede geslacht
gelijkenis op Branchipus Nilhauseni, eene andere soort van hetzelfde geslacht,
die eenvoudiger georganiseerd is dan B. arielinus en er in zijn kenmerken
tamelijk sterk van afwijkt. De voorwerpen van B. arielinus, die zich in een
voortdurend slapper wordende zoutoplossing voortplantten, kregen in het tweede
en nog sterker in het derde geslacht, alle kenmerken van de hoogere groep
van Branchipus; bij de volgende generaties vormden zich zelfs nieuwe ringen aan
het achterlijf!
(Zeitschrift f. wissensch. Zoolog. Band XXII, Heft 8).                   Vertaler.
-ocr page 210-
198
uitsterven van soorten, de verspreiding van soorten en het
afwijken van soorten, drie feiten die voortvloeien uit de ver-
eenigde werking der zeestroomingen en der schommelingen van
den bodem. De fantastische natuuromwentelingen hebben er
niets mede te maken. Daarentegen zijn zij gunstig voor de
theorie van Darwin, aan welke zij eenen nieuwen en aanmer-
kelijken steun verschaffen.
-ocr page 211-
I
VIERDE HOOFDSTUK.
LANGE DUUR DBE GEOLOGISCHE TIJDVAKKEN.
„Waarom," zal men zeggen, „zouden de hedendaagsche rassen
geene wijzigingen der fossiele rassen zijn, wijzigingen, die
ontstaan zouden kunnen zijn door de plaatselijke omstandig-
heden en de verandering van klimaat, en tot een zoo groot
verschil gebracht door de lange reeks van jaren ? Dit komt
daardoor, omdat de natuuromwenteling, die ze vernietigd heeft,
haar geen tijd heeft gelaten, om vrij verscheidenheden te
vormen." Dit is de tegenwerping van Cuvier. In zijne- ge-
schiedenis der werken van dezen grooten dierkundige, drukt
Elourens met kracht op dit punt. „Wanneer men zelfs zoo-
ver zou gaan van toe te stemmen, dat de oude soorten
zich door trapsgewijze wijzigingen zouden hebben kunnen
veranderen in die, welke tegenwoordig bestaan, zou dat nog
nergens toe dienen: want, zooals Cuvier zegt, „zij zouden
geen tijd gehad hebben, om vrij verscheidenheden te vor-
meu." Cuvier was een te streng denkende geest, om iets
onbepaalds in eene verzekering te laten. Hij bepaalt dus ,
in eene andere zinsnede, welke de korte tijd is, die sedert
de laatste natuuromwenteling, dat is te zeggen , sedert het
oogenblik, waarop, volgens hem, de hedendaagsche rassen op
de aarde verschenen zijn, verloopen is. „Ik denk met Deluc
en Dolomieu, dat, zoo er in de geologie iets zeker genoemd
mag worden, het is, dat de oppervlakte van onzen aardbol
het slachtoffer was van eene groote en plotselinge omwenteling,
-ocr page 212-
200
waarvan het tijdstip niet veel meer verwijderd kan zijn dan
vijf- of zesduizend jaren" 1).
Ongelukkig voor het betoog van Cuvier zijn de vijf- of zesdui-
zend jaren van Deluc en Dolomieu de groote en plotse-
linge natuurom wen telingen gevolgd naar het groote kerkhof,
waar de dwalingen van het verledene begraven liggen. Er zijn
geene plotselinge en algemeene verwoestingen geweest; het
leven is zonder afbrekingen voortgegaan en de duur der geolo-
gische tijdperken wordt bij duizende eeuwen geteld.
I. — Pyramide van Chephren. — De groote Engel -
sche dierkundige, Richard Owen, heeft, bij zijn terugkeer
van eene reis in Egypte, de volgende mededeeling aan de
Akademie der Wetenschappen gedaan: „De ontdekkingen te
Saqqarah en te Memphis door Mariette-Bey gedaan, schijnen
bewezen te hebben, dat het tijdperk van Chephren, stichter
van de tweede pyramide, samenvalt met de derde regeering
van de vierde dynastie van Manetho, die niet minder dan
zesduizend jaren voor den tegenwoordigen tijd plaats had" 2).
Ieder weet, dat het tijdstip van de oprichting der pyrami-
den betrekkelijk kort geleden is. Ziedaar dus den datum van
de laatste natuuromwenteling bijzonder vervroegd door de
archeologische ontdekkingen. Maar de natuurlijke feiten zijn
nog veel sterker en beslissender.
II. — Delta van den Nijl. —Naar de gematigdste be-
rekeningen, heeft het afzetten van het bezinksel, waaruit de
delta van den Nijl bestaat, meer dan 12,000 jaren gevorderd
(Girard, Horner). Sommigen rekenen daarvoor meer dan
30,000 jaren (Eosière, Linant-Bey). De aangroei is berekend
volgens den maatstaf van 63 millimeters per eeuw ").
1) Cuvier. Discours sur les révolutions du globe, blz. 77, 78, 177.
ü) Comptes-rendus de VAcadémie des sciencis, 1869 , blz. 637.
8) Lyell. Anciennelé de l\'komme, blz. 39, 28, 337, 60, 299, 115.
-ocr page 213-
201
III.    — Delta van den Mississippi. — Wat de
delta van den Mississippi betreft, de minste berekening schrijft
haar, volgens sir Ch. Lyell, meer dan 100,000 jaren toe. De
delta strekt zich uit over meer dan 77 duizend vierkante kilo-
meters en is ongeveer 100 meters diep.
IV.    — Delta van deTinière. — De delta gevormd
door den bergstroom Tinière, bij Villeneuve in Zwitserland, is,
volgens Morlot, het werk van meer dan 100,000 jaren.
V.   — Rijzing van de kust van Noorwegen. — De
rijzing van de kust van Noorwegen, waar zich de post-tertiaire
lagen bevinden, eischt, als men de snelheid der aanhou-
dende vertikale rijzing op 75 centimeters in eene eeuw stelt
(hetgeen gemiddeld zeer hoog is), ten minste 24,000 jaren.
VI.   — Tijdsverloop, sedert Wallis door de zee
bedekt geweest is. — Het zou, volgens de dikte van 420
meters, die de schelplagen uit het ijstijdperk hebben, 56,000
jaren geleden zijn, dat Wallis door de zee bedekt was. Pro-
fessor Ramsay schat dezen tijd, volgens zijne eigene waarne-
mingen, op meer dan driemaal zoo lang.
VII.   — Het veen van de Somme. — De opgave der
jaren, die de vorming van het veen van de Somme vereischt
heeft, is bijna onmogelijk, zoo verbazend groot is hun aantal.
Dit veen heeft 9 meters dikte, en Boucher de Perthes
schatte volgens zijne eigene onderzoekingen en waarnemingen
den aangroei er van in eene eeuw op hoogstens 3 centimeters.
Maar, zooals sir Ch. Lyell terecht doet opmerken: ,/Men moet
in Frankrijk de wet van den aangroei niet willen toepassen,
die men in Denemarken gevonden heeft; het verschil in de
vochtigheid van het klimaat, in de kracht en den duur van
de warmte in den zomer en van de koude in den winter,
evenzeer als de verscheidenheid der voornaamste plantensoorten,
zijn zoovele oorzaken, die den aangroei van het veen wijzigen,
-ocr page 214-
202
wanneer het er op aankomt niet alleen verschillende streken
van Europa, maar zelfs twee elkander opeenvolgende tijdvak-
ken in een zelfde land te vergelijken."
"VIII. — Steenkolenmijnen. — Volgens de berekening
van Elie de Beaumont, zou de steenkool, die onze heden-
daagsche bosschen konden verschaffen, op zijn hoogst, over
de uitgestrektheid der geëxploiteerd wordende steenkolenmij-
nen, eene laag vormen van 16 millimeters in honderd jaren.
Nu vindt men in het zuiden van Frankrijk steenkolenlagen,
die 30 meters dik zijn. Aan den plantengroei der oude tijden
eene tienmaal grootere werkzaamheid toekennende, zou de
duur der vorming van die lagen nog meer dan 18,000 jaren
bedragen !).
IX. — Koraaleilanden2). — Sommige soorten van
polypen leven op eene diepte van 400 meters in de zee. Het
is niet zoo gelegen met de koralen. Zij leven bij de opper-
vlakte en verwijderen zich daarvan niet meer dan 40 meters.
Deze beide voorwaarden zijn onontbeerlijk voor hun leven.
De beweging iu de oppervlakte van het water drijft de door
hunne lichamen afgescheiden en uitgeworpen stoffen, die een
vergif voor hen zouden zijn, ver van haar af en brengt hun
tegelijkertijd voortdurend voedsel. Het koraal is derhalve in
zijn aangroei beperkt, het kan niet buiten het water leven,
noch zich in de diepte uitbreiden. Wat gebeurt er , als de
polypen de oppervlakte van het water bereikt hebben? Het
bestaan zou voor hen onmogelijk worden, zoo de grond niet
langzamerhand daalde en niet altijd eene voldoende hoeveelheid
water boven de kolonie liet, die voortdurend aangroeit. Zoo
1)  De tijd, benoodigd om de steenkolenlagen te vormen, heeft niets hoege-
naamd te maken met de bewering van Cnvier, dat de laatste algemeene natuur-
omwenteling slechts ongeveer 6000 jaren geleden plaats had.
             Vertaler.
2)  Geslachten Astrea, Caryopliyllia, Meandrina, Oculina, Madrepora enz.;
de beide geslachten Astrea en Caryopliyllia, dragen het meest tot de vorming
dezer riffen bij.
-ocr page 215-
203
men dus door eene oplettende waarneming kan aantoonen,
hoe groot de aangroei van een koraal in het jaar is, zal men
een zeker middel hebben om het aantal jaren te berekenen,
die de vorming van den geheelen polypenstok vereischt zal
hebben. Ziehier den uitslag der studiën van verscheiden natuur-
kundigen:
Volgens Dana groeien de vertakte Madreporen 44 centi-
meters per jaar.
Hunt nam te Westkey in Florida, in 1857, eene Me-
andrina
waar, die in elf jaren 165 millimeters gegroeid was,
dat is te zeggen, 15 millimeters per jaar.
Een Ooulina, door denzelfden natuuronderzoeker waarge-
nomen, groeide ongeveer 19 millimeters per jaar.
Ehrenberg, die meer dan een jaar gewijd heeft aan het
onderzoek der koralen van de Eoode zee, schrijft duizende
jaren toe aan Meandrina\'s, die 2,74 meters in doorsnede hebben.
In het bezit van zulke gegevens, kan men volgens eene
vaste methode en met zekerheid den ouderdom van eenen polypen-
stok bepalen. Twee voorbeelden zullen voldoende zijn, het
eerste ontleend aan de Fidji-eilandeu, het tweede aan de klip-
pen van Florida.
le. De koraalriffen der Fidji-eilanden hebben tot 900 me-
ters hoogte. De jaarlijksche aangroei van het koraal, waaruit
zij bestaan, is ongeveer 3 millimeters. Daaruit volgt, dat het
rif der Fidji-eilanden ten minste 300,000 jaren moet bestaan
hebben.
2e. Zonder te spreken van de riffen der Gambier-eilanden,
die 300 meters, noch van die van Taïti, die 76 meters dik
zijn, wordt ons een schitterend voorbeeld van hoogen ouder-
dom verschaft door de riffen van Florida. Men is deze schooue
waarnemingen verschuldigd aan den beroemden natuurkundige
Agassiz, een verklaarden tegenstander van het Darwinisme.
Hij had eerst den ouderdom der vier bij elkander gelegen
banken, die de zuidelijke punt van Florida omringen, op
meer dan 30,000 jaren geschat. Dat was de uitslag van
een eerste onderzoek in 1851. „Doch nu heeft een nieuw
-ocr page 216-
204
onderzoek der riffen van Florida," zegt Agassiz in 1869,
z/mij overtuigd, dat deze schatting beneden de werkelijkheid
blijft. De gemiddelde tijd van ontwikkeling der koralen, door
eene rechtstreeksche waarneming bepaald, is niet half zoo snel,
als ik eerst voorondersteld had. Ik ben nu overtuigd, dat
men, zonder overdrijving, den ouderdom van dit rif op 100,000
jaren kan stellen; zoo langzaam gaat alles in de natuur."
Volgens de nieuwe schatting van Agassiz, zou men den tijd
moeten verdubbelen, die noodig was, om dat gedeelte van het
schiereiland Florida, dat ten zuiden van het meer Ogeechobee
gelegen is, boven den oceaan te verheffen. Nu had Agassiz,
in 1857, aan dien tijd eenen duur van 200,000 jaren toegekend *).
X. — Besluit. — Ziedaar ons dan zeer ver verwijderd van
de zesduizend jaren van Cuvier. En zoo men bedenkt, dat
het niet alleen in den beperkten kring van het laatste geolo-
gische tijdvak, maar in de geheele reeks der ontwikkelings-
tijdperken van onzen aardbol is, dat zich de theorie van de
veranderlijkheid der soorten beweegt, wat blijft er dan over
van die tegenwerping, op den beperkten tijd gegrond? Cuvier
zelf heeft slechts in zijne eerste Mémoire de theorie der ge-
heele verwoestingen, door eene schepping van geheel nieuwe
wezens gevolgd, volgehouden. Zegt hij niet in dezelfde para-
graaf, waarin hij vaststelt, dat de laatste algemeene natuuromwen-
teling eerst zesduizend jaar geleden is: ,/Sedert deze omwen-
teling heeft zich het klein aantal wezens, door haar gespaard,
verspreid en vermenigvuldigd op de opnieuw droog geworden
landen." Onder het woord Nature in de Dictionnaire des
Sciences naturelles
, gaat hij zelfs zoover van te schrijven:
,/Wij gelooven zelfs niet meer aan de mogelijkheid van eene
achtereenvolgende verschijning der verschillende vormen."
Zoo er tegenwoordig ééne leer is, waarover alle geologen
het eens zijn, dan is het deze, dat er nooit algemeene
1) Agassiz De l\'espèce et de la classijicalion en Zoölogie, blz. 80 en 81.
Zie ook Sonrel. Fond de la mer, blz. 314 en volgende.
-ocr page 217-
805
verwoestingen geweest zijn en dat de keten der wezens
nooit gewelddadig afgebroken is. De strijd over de gewij-
zigde afstamming der soorten kan dus niet op zijde geschoven
worden door eene tegenwerping, die gegrond is op eene op-
vatting, waarvan men heden heeft ingezien, dat zij op dwaling
berustte. Hij moet overgebracht worden op het terrein zelf
van den langen duur der geologische tijdvakken, zooals Agassiz
gedaan heeft. Welk het verschil der meeningen op dit punt
ook zij, het is niettemin waar, dat zelfs de gematigdste be-
rekeningen voldoende zijn voor de theorie van Darwin. „De
dynamische theorie van de warmte der zon," zegt sir W.
Thomson 1), //maakt de hypothese, dat de oppervlakte der aarde
gedurende een groot aantal tientallen van millioenen jaren door
de zon verlicht zou zijn, bijna onmogelijk. Wanneer wij ten
laatste den toestand der onderaardsche temperatuur beschou*
wen, worden wij er door allerlei overwegingen uitdrukkelijk
toe gebracht om te besluiten, dat de tegenwoordige toestand der
dingen op de aarde, het leven, dat wij er zien, de geheele
reeks van het dierenrijk, waarvan wij de ontwikkeling aan-
schouwen, beperkt moeten worden tot een tijdvak van een
honderdtal millioenen jaren." Honderdmillioen jaren !. ...
Bij gebrek aan het oneindige is het nog een zeer uitgestrekt
veld: de theorie van Darwin kan er zich gemakkelijk mede
vergenoegen.
1) Revue des Cours seientifiques, 6e jaarg., blz. 59.
-ocr page 218-
-ocr page 219-
VXBBDB AFDEBUZTa.
DE SOORT, HET GESLACHT, DE KRUISING
EN DE MENSCH.
-ocr page 220-
-ocr page 221-
INLEIDING.
Is de theorie van Darwin in alle deelen waar, of wel, is
zij slechts gedeeltelijk waar; en in dit laatste geval, hoe groote
waarde of hoe ver gaande strekking heeft zij dan? Er is
slechts een middel om deze vragen te beantwoorden, namelijk,
om den grondslag van de klassifikatie, dat is te zeggen, de
soort, aan een kritisch onderzoek te onderwerpen.
Alle uiteenloopingen van meening toch spruiten voort uit
het begrip, dat de natuurkundigen zich van de soort gevormd
hebben en van de bepaling, die zij er van gegeven hebben.
Het is duidelij k, dat, als het, begrip van soort slechts bij
allen hetzelfde ware, als dit niets anders was dan het beeld
van hetgeen bestaat, er volstrekt geen verschil van meening
zou kunnen bestaan, evenmin als men in de meetkunst
twee bepalingen van den driehoek kan geven. Hoe komt het
dat, terwijl de dieren voor onze oogen en onophoudelijk onder
het bereik van onze waarneming zijn , de natuurkundigen toch
aan hun oordeel en aan hunne wijze van groepeeren niet de-
zelfde formule hebben gegeven? Zij hebben dus in hunne
bepalingen iets moeten opnemen , dat geen objectieve werkelijk-
heid bezat, dat is te zeggen, dat niet eigen was aan het bestu-
deerde voorwerp, en hunne klassifikaties moeten dus van zekeren
kant eene geheel subjectieve waarde hebben, dat is te zeggen,
eeue waarde eigen aan het onderwerp, aan den man zei ven,
die de voorwerpen \'bestudeerde. Het gevolg hiervan is, dat de
14
-ocr page 222-
210
bepalingen en de vorming van groepen verschillen naar het
gezichtspunt, waaruit de verschillende natuurkundigen de zaak
beschouwen, en naar het gewicht, dat ieder hunner aan een
en dezelfde kenmerken hecht.
De vierde afdeeling van dit boek zal een kritisch overzicht
bevatten van hetgeen de soort, het geslacht, de kruising betreft;
vervolgens de toepassing der verkregen begrippen op de onder-
scheiden groepen van menschen; ten laatste, opdat de kring
geheel gesloten zij, een kort overzicht van de beroemde ver-
handeling van Professor Huxley over de plaats van den mensch
in de natuur.
De lezer zal dus het Darwinisme in zijn gan-
schen omvang kunnen omvatten en met kennis van zaken be-
oordeeleu, niet alleen op zichzelf, maar ook in zijn verband
met de andere groote vraagstukken der natuurlijke historie !).
ij In de vierde afdeeling heb ik geput uit de voorlezingen in het Museum
door Quatrefages gehouden en gedrukt in de Revue des Cours scientifiques. Deze
voorlezingen bevatten eene menigte feiten van het grootste gewicht. De vraag
betrekkelijk de afstamming der menschen van een paar is er grondig en breed -
voerig in behandeld. Het onderzoek van het Darwinisme, dat dezelfde schrijver
gepubliceerd heeft, is niet minder prijzenswaardig om de onpartijdigheid en de
grondigheid der kritiek; het strekt hem tot eer als mensch en als geleerde.
-ocr page 223-
EERSTE AFDEELING.
EEKSTE HOOFDSTUK.
DE SOOBT.
§ 1. De physiologische soort.
„Het is in de physiologie alleen vergund, die individuen
als leden van eene zelfde familie te beschouwen, wier genea-
logische verwantschap bewezen is. Wanneer er sprake is van
meer of minder sterke gelijkenissen tusschen wezens, wier af-
komst van eenen gemeenschappelijken stam buiten de grenzen
der waarneming blijft, gaat men van een physiologisch vraag-
stuk over op het gebied van de natuurlijke, zoölogische fami-
liën, alleen gegrond op het feit van gelijkheid in den bouw" 1).
I. — Bepaling van het begrip: soort. — Laat ons
zien, langs welke opeenvolgende trappen het menschelijk ver-
stand is gegaan, voordat het gekomen is tot de laatste be-
paling van het begrip: physiologische soort.
A. Op elkander gelijkende nakomelingen. — Vooronder-
stellen wij, dat op eene landhoeve uit een paar schapen eene
talrijke nakomelingschap geboren wordt, aan elkander gelijk in
bouw en kleur. Wat zal de veeteeler zeggen bij het gezicht van
deze dieren, voortgekomen uit eenen gemeenschappelijken stam?
1) Agassiz. — De l\'Espice, blz. 383.
14*
-ocr page 224-
212
Dit zijn wezens van dezelfde soort. Het begrip soort is, op
dit oogenblik,\' voor hem samengesteld uit twee elementen:
afstamming en gelijkenis.
B.    Verscheidenheden en rassen. — Eensklaps ziet onze
veeteeler door eenige physiologische of andere oorzaak, die
hij niet kent, schapen te voorschijn komen, die zich door ver-
scheiden eigenaardigheden van hunne stamgenooten onderschei-
den. Bij eenigen verschilt de kleur der vacht; anderen hebben
in plaats van wol eene zijdeachtige vacht (Mauchamp-schapen);
velen hebben ledematen als een dashond (Ancon-schapen). Zal
hij zeggen, dat deze individuen behooren tot onderscheidene
soorten ? Neen, omdat hij ze heeft zien geboren worden,
omdat hij weet, dat het kinderen zijn van dezelfde ouders; maar
het denkbeeld, dat hij zich van het begrip soort had gevormd,
zal gewijzigd worden. Soort zal voor hem altijd zijn eene
opvolging van individuen, die zich vermenigvuldigen; maar het
tweede element, gelijkenis, dat hem eerst even noodig scheen
als verwantschap, zal in zijn oog zijn volstrekte noodzakelijk-
heid verliezen. Hij zal zich geschokt gevoelen in zijn eerste
meening en sterk geneigd om gelijkenis niet langer als hoofd-
element van het begrip soort te erkennen.
C.    Gedaanteverwisselingen. — In dezen toestand van geest
bemerkt hij een vlinder, zijne eieren leggende op eene kool
in zijnen tuin. Hij merkt op, dat uit ieder ei een rups voort-
koint; vervolgens, dat na eenigen tijd de rups zich opsluit in
een weêrstandbiedend omhulsel (pop); eindelijk, dat dit omhulsel
breekt en een vlinder laat ontsnappen gelijk aan den vlinder,
die de eieren gelegd heeft. Hij zal niet meer zeggen, dat de
rups, de pop en de vlinder drie onderscheiden dieren, drie
verschillende soorten zijn. Neen, hij zal hierin niet anders
zien dan de gedaanteverwisseling van een en hetzelfde individu.
Zijne neiging om uit de bepaling van het begrip soort het
element van gelijkenis weg te laten, zal uit dit schouwspel eene
nieuwe kracht putten. Eene zaak echter weerhoudt hem: zij
-ocr page 225-
213
is, dat het boek der natuurlijke historie, dat hij heeft geraad-
pleegd, hem leert, dat zelfs de gewervelde dieren in den
moederschoot dergelijke veranderingen doorloopen; dat in den
grond eigenlijk het onderscheid tusschen hen en de insecten
bestaat iu het medium, waarin die onderscheiden veranderingen
voorvallen; om kort te gaan, dat de larven onvermogend zijn
om zich voort te planten en dat alleen het volwassen, volkomen
individu het voorrecht bezit om nakomelingschap te kunnen
verkrijgen. Nu gelijken de volwassen vlinders op de vlinders,
waaruit zij zijn voortgekomen.
D. Geslachtsivisseling. — Voortgaande met lezen komt onze
veeteeler aan het verhaal van de beroemde ontdekking van den
Noorweger Sars: de geslachtswisseling. Onder talrijke voor-
beelden vindt hij het volgende, aan de klasse der zeenetels
(Acalephae) ontleend:
„Sedert ongeveer een halve eeuw l), hebben de zoölogen
onder andere groote onderdeelen van de type der straaldieren
ook de klasse der zeenetels en die der poiypen aangenomen.
Deze onderscheiding scheen meer dan gerechtvaardigd. Men
heeft toch tusschen die beide groepen verschillen opgemerkt,
veel dieper en talrijker dan die, welke de reptielen en de
vogels scheiden. Uitwendig aanzien, inwendige organisatie,
niets gelijkt hier op elkander."
Al de zeenetels (Acalephae van dxalijyij, netel) zijn vrij rond-
zwemmende dieren; de meesten zijn op zichzelf levende 2) indivi-
duen. Er zijn daarentegen nauwlijks enkele poiypen (van noXttg,
veel, en noi/g, voet), die het vermogen bezitten eenige twijfelach-
tige kruipende bewegingen te maken; bijna allen zijn op hare
plaats bevestigd en de zeer groote meerderheid leeft in koloniën.
De schijfkwallen (klasse der zeenetels) herkent men aan hun
paddestoelvórmige of klokvormige schijf, die nu eens kleurloos
en doorschijnend , dan weder opaalachtig of op de wijze van
1) De Quatrefages. — Métamorphosee de l\'homme et des animaur, blz. 168.
2) Niet inet anderen tot een kolonie verbonden.
                             Vertaler.
-ocr page 226-
214
email rijk gekleurd is. Deze schijf is tegelijkertijd het lichaam
en het plaatsbewegeud orgaan van het dier. In de dikte er van
zijn de spijsverteringsholten, de kanalen voor den omloop der
vochten verborgen; haar rhythmische samentrekkingen dienen
voor het zwemmen. In het midden van de holle zijde, op
de plaats, waar bij een paddestoel de steel, bij een klok de
klepel gelegen zou zijn, vindt men den mond, die bijna altijd
door verschillende aanhangsels omringd wordt. Eindelijk is de
rand zelf van de schijf dikwijls met vangdraden omzoomd, die
somtijds zeer lang en samentrekbaar zijn en het dier dienen
als armen of hengehnoeren om de prooi te grijpen, te omvatten
en te dooden en daarna naar den mond te brengen.
De geoorde zeekwal (Medusa aurita) is een fraaie schijf kwal
met bijna half bolvormige schijf van 10 tot 12 centimeters
middellijn, bleek rozerood van kleur l)en waarvan de rand met
korte, rosse vangdraden omzoomd is. Zij legt eieren, die uit
drie gelijkmiddelpuntige bollen bestaan en in larven verande-
ren. Deze, wier eirond lichaam met trilhaartjes bezet is en
van voren een kleine holte vertoont, zwemmen eenigen tijd
met veel levendigheid rond, op de wijze der infusoriën, op
welke ze zoozeer gelijken, dat ieder, die zijne waarnemingen om-
trent hen niet verder voortzette, daardoor bedrogen zou worden.
Dit eerste tijdperk van het leven bij de schijf kwallen duurt on-
geveer 48 uren. Daarna worden de bewegingen langzamer en
de jonge larve schijnt vermoeid. Met behulp van de straks
vermelde holte, hecht zij zich aan een of ander vast lichaam.
Het tot dusverre vrij rondzwervende dier zal voortaan op
een bepaalde plaats vastgehecht voortgroeien. Het scheidt
een dik slijm af, dat zich als een breede schijf uitbreidt en
het stevig bevestigt. De jonge zeekwal verandert haren vorm
tegelijk met hare levenswijze. Zij wordt snel langer, haar steel
wordt dunner, haar vrij uiteinde zwelt knodsvormig op. Weldra
vertoont zich een opening in het midden van dit uiteinde en
laat een inwendige holte zien; vier kleine verhevenheden ver-
1) Hare kleur is doorzichtig blauw.                                                 Vertaler.
-ocr page 227-
215
heffen zich op de randen daarvan, worden grooter en worden
even zoovele vangarinen; weldra komen er andere en verlengen
zich op hunne beurt. Het infusiediertje van straks heeft zich
in een polyp veranderd, en het is deze laatste, die Sars eerst
onder den naam van Scyphistoma beschreven had.
Onder haren polypenvorm bezit de schijf kwal alle eigenschap-
pen van de wezenlijke vertegenwoordigers van deze groep. Zij ver-
menigvuldigt zich onder anderen door knoppen en uitloopers l).
Nu eens ontstaan de knoppen op een punt van het lichaam en ver-
anderen weldra in nieuwe dieren; dan weder verlengen zij zich
tot dunne takken, die tot op zekeren afstand over den grond
kruipen en waarop knoppen groeien. Deze laatste veranderen
zich in even zoovele korte bekertjes met breede opening, waar-
van de rand door twintig of dertig dunne bewegelijke vang-
draden omgeven wordt. Elk dezer nieuwe individuen kan zich
overigens als het eerste gedragen en nieuwe geslachten doen
geboren worden, die de kolonie meer en meer uitbreiden. Men
zou zeggen een aardbeziënplant, die naar alle zijden hare uit-
loopers uitzendt, welke allengs een geheel perk met aardbeziën-
planten kunnen vullen.
De schijfkwal leeft gedurende eenigen tijd onder dezen vorm;
vervolgens verkrijgt een bekertje een drie- of viermalen aan-
zienlijker grootte dan zijn broeders en wordt tegelijkertijd cy-
lindervormig. Een eerste kringvormige insnoering vormt zich
nabij den krans der vangarmen; daarna vormen zich meer in-
snoeringen , die op regelmatige afstanden voortloopen tot dicht
bij den steel, welke laatste zichzelven nimmer insnoert. Het
lichaam van de polyp wordt zoo, evenals door hoepels, in tien
tot veertien ringen verdeeld.
Deze ringen zijn eerst glad, maar weldra ontstaan aan hun
benedenrand insnijdingen, die, hoe langer hoe grooter wordende,
den rand eindelijk in acht kleine, aan het einde in tweeën ge-
1) Men noemt uitloopers of wortellooten die soort van dunne takken, die onder
uit den stengel van eeu plant uitgroeien en op eenigen afstand van hun uitgaugs-
punt wortel vattende een nieuwe plant voortbrengen. De aardbeziënplant geeft
ons een voorbeeld van deze wijze van vermenigvuldiging.
-ocr page 228-
216
spleten riemen verdeelen. Tegelijkertijd worden de insnoerin-
gen tusschen de ringen hoe langer hoe dieper en loopen tot
zeer dicht aan de as van de polyp door. Deze gelijkt op dit
oogenblik wel wat op een stapel kleine schoteltjes met diep
ingesneden randen, en die in het midden aan elkander beves-
tigd zijn. De Scyphistoma heeft zichzelve om zoo te zeggen
in sneden verdeeld. Sars had de tot dit punt van hare ont-
wikkeling gekomen schijf kwal onder den naam van Strobila be-
schreven, en men ziet hoe verschoonbaar de dwaling van den
Noorweegschen natuurkundige was.
Tot dezen nog zeer onvolkomen graad van ontwikkeling
gekomen, geveu de ringen van de Strobila reeds ontwijfelbare
blijken van individueel leven. Elk hunner beweegt de franje-
vormige stralen van haren vrijen rand afzonderlijk; als men er
een aanraakt, trekt alleen die zich samen.
Opdat al deze sneden van een vroeger enkel dier even zoo-
vele afzonderlijke dieren worden, is het voldoende, dat zij zich
scheiden, en dit gebeurt spoedig. De bovenste, die nog de
vangarmen van den Scyphistoma draagt, scheidt zich het eerste
af en men weet niet, wat van haar wordt. De volgende doen
hetzelfde en zwemmen dadelijk in de vloeistof op de wijze der
zeenetels rond. Het zijn reeds schijf kwallen, maar nog geen ge-
oorde zeekwallen; en Sars vergelijkt ze terecht met eene zeer ver-
schillende soort, die tot een ander geslacht behoort, de achtstra-
lige Ephyra [Ephyra octoradiata).
Noch de vorm, noch vooral de bewerktuiging zijn derhalve
nog wat zij moeten worden, maar weldra worden deze larven
volkomener. Eerst zeer plat, zooals wij boven gezegd hebben,
worden zij aan den eenen kant hoe langer hoe holler, aan den
anderen hoe langer hoe boller; de spijsverteringsholte en de
gastro-vasculaire kanalen vormen zich; de mond opent zich en
omringt zich met zijn vangarmen; rondom den rand van het
scherm vertoonen zich eerst eenige zeldzame, daarna talrijker
vangdraden; de mannelijke en vrouwelijke voortplantingswerk-
tuigen ontstaan op afzonderlijke dieren, die weldra geslachtsrijp
worden. Ten laatste heeft men inplaats van een enkel infusiediertje,
-ocr page 229-
217
inplaats van een min of meer in ringen verdeelde Strobila, of van
een zwerm Ephyra\'s, talrijke geoorde zeekwallen voor zich, allen
gelijk aan die, welke \'net enkele oorspronkelijke ei gelegd had/\'
De geslachtswisseling verschilt wezenlijk van de gedaante-
verwisseling en het is te vergeefs, dat meerdere schrijvers
getracht hebben deze beide zaken gelijk te stellen. Bij de
gedaanteverwisseling, zooals men die bij de insecten waarneemt,
ondergaat het uit een ei geboren wezen een reeks van vorm-
veranderingen, die elkander onafgebroken opvolgen, totdat het
eindelijk zijn blijvenden vorm verkrijgt. Maar hoe verschillend
het er in de onderscheidene tijdperken van zijn leven ook moge
uitzien, het is en blijft voortdurend hetzelfde individu. Bij de
geslachtswisseling daarentegen brengt het uit het ei geboren
dier, in plaats van na eenige achtereenvolgende veranderingen
de kenmerken zijner ouders te verkrijgen, hetzij door knop-
vorming, hetzij door zelfverdeeling, een groot aantal nieuwe
individuen voort. Het zijn deze, welke reeds door een geslacht
van het ei gescheiden zijn, die zich ontwikkelende dekenmer-
ken van den voortbrenger van het ei terugkrijgen \').
Wat wordt, in tegenwoordigheid van de geslachtswisseling, het
denkbeeld van gelijkenis als hoofdelement in de bepaling van
het begrip soort? Het verdwijnt; alleen dat van afstamming
blijft over. Zoo komt men er allengs toe om te erkennen, dat
de soort de opeenvolging is van de individuen, die van elkan-
der afstammen. De gelijkenis, die eerst even kenmerkend scheen
als de afstamming, wordt hoe langer hoe minder belangrijk,
naarmate nieuwe waarnemingen ons bekend maken met geval-
len, waarin de kinderen hoe langer hoe minder op de ouders\'
gelijken; zij houdt op kenmerkend voor het begrip soort te
zijn, op het oogenblik, waarop de uit een eenzelfde paar ge-
sproten familiën daarmede geen enkele overeenkomst in vorm,
in maaksel, in levenswijze hebben.
II. — Bepalingen van het begrip: verscheiden-
1) Agassiz. l)e l\'Espice, blz. 148.
-ocr page 230-
218
heid. — Het is onmogelijk, de gelijkenis aan te nemen als
hoofdelement van het begrip soort, daar zij volstrekt niet altijd
tusschen de afstammelingen van dezelfde ouders bestaat. Het
is niettemin waar, dat zij in de groepen van hoogere dieren
op algemeene wijze heerscht. Zoo maakt ieder zich uit de
waargenomen dieren een eenvormige type. De naam schaap,
bijvoorbeeld, zal eiken landman een dier van een zekere ge-
daante, dat een wolvacht bezit enz., voor den geest roepen.
Als men nu door bekende of onbekende oorzaken in een
uit gelijke individuen bestaande kudde plotseling bij een
nieuwgeboren individu een treffende ongelijkheid opmerkt,
welken naam moet men dan daaraan geven? Die van ver-
scheidenheid.
In 1761 werd op de hoeve Seth-Wright (Massachussets) in
de Vereenigde-Staten een rara geboren, dat door zijn lede-
maten van zijn \'broeders afweek, daar deze de afmetingen van
die van een dashond hadden. Dit onvoorziene kenmerk, dat
aanmerkelijk van de type van de kudde afweek, maakte dien
ram tot eene verscheidenheid. Eene verscheidenheid is dus
eene ongelijkheid, die zich in een geheel van eenvormige ken-
merken voordoet.
III. — Bepaling van het begrip: ras. — Daar de
kortheid van de pooten van onzen das-ram hem belette over
de hekken te springen, zag men hierin een voordeel. Men
gebruikte hem als springrara, en eenige jaren later bevolkte
een geheele kudde van schapen met dashond-vormige pooten
de hoeve; een nieuw ras, dat der ancons of otterschapen was
gevormd. Een ras is dus een geheel van individuen , gesproten
uit eene verscheidenheid, die door overerving haar onderschei-
dend kenmerk op hetzelve overgebracht heeft.
Op dezelfde wijze is het ras der Mauchamp-schapen ontstaan.
Te midden van een kudde gewone merinosschapen, aan den
heer Graux toebehoorende, werd in 1824 een ram geboren,
die een zijdeachtige vacht in plaats van eigenlijk gezegde wol
bezat. Deze ram is, onder de behendige leiding van den heer
-ocr page 231-
219
Graux, de stamvader van het beroemde ras geworden, dat
men Mauchamp noemt. Dit ras is heden niet alleen gevormd,
maar heeft daarenboven reeds onderscheidene onder-rassen voort-
gebracht. Dit wil zeggen, dat zich in het eigenlijk gezegde
Mauchamp-ras eenige verscheidenheden voorgedaan hebben, die
door voortplanting op eene talrijke reeks afstammelingen over-
gebracht zijn kunnen worden.
Daar een Ras het geheel van individuen is, die allen door
overerving de kenmerken van eene verscheidenheid vertoonen,
volgt daaruit, dat het denkbeeld van gelijkenis onafscheidelijk
is van het begrip ras. Zoodra toch die gelijkenis in eenig
opzicht verloren gaat, wordt het individu, dat deze afwijking
vertoont, eene verscheidenheid. Indien deze verscheidenheid
door overerving op een reeks nakomelingen overgeplant kan
worden, ontstaat een ander ras of onderras. En al deze ver-
scheidenheden, rassen of buder-rassen behooren tot dezelfde
soort, omdat zij alleen rechtstreeksche nakomelingen zijn van
eenzelfde paar stamouders.
§ 2. De morphologische soort.
,/De natuurlijke historie l) moet voor grondslag hebben een
zoogenaamd stelsel der natuur of een grooten catalogus., waarin
alle wezens overeengekomen namen dragen, herkend kunnen
worden door onderscheidende kenmerken en gerangschikt zijn
in verdeelingen en onderverdeelingen, die zelve namen dragen
en kenmerken bezitten, volgens welke men ze kan zoeken.
„Opdat elk wezen in dezen catalogus altijd herkend zou
worden, moet het zijn kenmerk met zich dragen; men kan
dus geen kenmerken ontleenen aan de eigenschappen of ge-
wconten, waarvan de uitoefening slechts een oogenblik duurt,
maar zij moeten aan het maaksel ontleend worden.
„Bijna geen wezen heeft een enkel eenvoudig kenmerk of kan
door éene enkele bijzonderheid van zijn maaksel herkend worden;
1) Cuvier. Introduction au rigne animal, blz. 9 en volg.
-ocr page 232-
220
er is derhalve bijna altijd de vereeniging van meerdere van
deze bijzonderheden noodig om een wezen te onderscheiden
van de naburige wezens, die ook wel eenige dezer bijzonder-
heden bezitten, maar die ze niet allen bezitten, of nog daar-
enboven andere, die bij het eerste wezen ontbreken; en hoe
talrijker de wezens, die men onderscheiden moest, zijn, hoe
meer bijzonderheden men moet opmerken, zoodat men om een
wezen, afzonderlijk genomen, van alle anderen te onderschei-
den, tot kenmerking van dat wezen zijne volledige beschrijving
noodig heeft.
z/Het is om deze zwarigheid te ontgaan, dat de verdeelingen
en onderverdeelingen uitgevonden zijn. Men vergelijkt alleen
een groot aantal naburige wezens en heeft dan slechts kenmer-
ken noodig, waardoor de verschillen tusscheu hen uitgedrukt
worden, die, door de wijze zelve, waarop men te werk gaat,
slechts een zeer klein deel van hun geheele inrichting omvat-
ten. Zulk eene inrichting heet een geslacht.
//Men zou weder in dezelfde zwarigheid vervallen bij het
van elkander onderscheiden der geslachten, wanneer men de
bewerking niet herhaalde om een orde te vormen; de naburige
orden om eene klasse te vormen, enz. Men kan ook nog
tusschenliggende onderverdeelingen vormen.
//Dit geraamte van verdeelingen, waarvan de hoogere de
lagere omvatten, noemt men een stelsel. Het is in sommige
opzichten een soort van woordenboek, waarin men van de
eigenschappen der zaken uitgaat om hare namen te vinden,
en dat juist het tegenovergestelde is van een gewoon woorden*
boek, waarin men van de namen uitgaat om de eigenschappen
te leeren kennen. ... Een stelsel is het zekerste middel om
de eigenschappen der wezens tot algemeene regels te brengen,
haar in kortere bewoordingen uit te drukken en gemakkelijk
in het geheugen te prenten.
,/Er kan slechts een volmaakt stelsel bestaan, namelijk het
natuurlijke stelsel: men noemt aldus eene rangschikking,
waarin de wezens van hetzelfde geslacht meer op elkander
dan op die van alle andere geslachten, de geslachten van
-ocr page 233-
221
dezelfde orde meer op elkauder dan op die van alle andere
orden zouden gelijken, en zoo vervolgens. Dit stelsel is het
ideaal, waarnaar de natuurlijke historie streven moet; want het
is duidelijk, dat men, wanneer men daarin slaagde, de juiste
en volkomen uitdrukking van de geheele natuur zou hebben.
Elk wezen is toch bepaald door, zijn gelijkenissen en verschil-
len met anderen; en al die betrekkingen zouden volkomen
teruggegeven worden door de rangschikking, waarop wij zooeven
gewezen hebben. In een woord. het natuurlijke stelsel zou
de geheele wetenschap zijn, en elke schrede, die men in die
richting doet, brengt de wetenschap nader tot haar doel."
Het is ontegenzeggelijk waar, dat het opmaken van een
catalogus aan eene behoefte van den menschelijken geest vol-
doet. Begeerig naar kennis, tracht de mensch eerst het geheel
der verschijnselen te omvatten; maar de zwakheid van zijn
geheugen waarschuwt hem weldra, dat, wanneer hij er niet in
slaagt om de onvolmaaktheid van dit vermogen door een of
ander vernuftig middel te hulp te komen, de volbrachte arbeid
voortdurend opnieuw zal moeten worden aangevangen en het
gebouw der wetenschap nimmer zal verrijzen. Op die wijze
wordt hij overtuigd van de noodzakelijkheid „om zijn kennis
zoodanig in te deelen en te rangschikken, dat hij er gemak-
kelijker het geheel van omvat en latere onderzoekingen ge-
makkelijker worden." Deze behoefte is zoo dringend, dat Buft\'on
zelf, na ontkend te hebben, dat er in de natuur iets bestaat
dat op een stelsel gelijkt, zijn werk eindigde met een indeeling
van de vogels volgens zekere algeraeene kenmerken. De men-
schelijke geest kan dus de klassifikatie niet ontberen. Maar bij
het licht van welke flambouw zullen deze groote indeelingen in
het geheel der wezens gedaan worden ? Voor Ouvier en bijna
alle natuurkundigen is het het maaksel, dat den geleerde leiden
moet. De Morphologie {fioQcpri vorm, Xóyog beschrijving),
ziedaar het criterium van de zoo opgevatte klassifikatie ; zij is
het, die de groote verdeelingen van het dierenrijk in typen of
onder-rijken, klassen, orden, familiën, geslachten, soorten be-
paald heeft.
-ocr page 234-
222
Welke is de waarde van deze verdeelingen ? Zijn zij natuur-
lijk of kunstmatig? Zijn zij het voortbrengsel van mensche-
lijke bekwaamheid en vernuft, of zijn zij de uitdrukking van
de natuur zelve? „Onder de natuurkundigen," zegt Agassiz,
//erkennen sommigen ten volle het kunstmatig karakter van
hun stelsels; anderen houden daarentegen vol, dat de hunne
de volkomen uitdrukking zijn van de betrekkingen, door de
natuur tusschen de voorwerpen zelve vastgesteld. Maar hetzij
die stelsels als kunstmatig of als natuurlijk voorgesteld zijn,
men heeft ze tot heden altijd beschouwd als uitdrukkingen van
het denkbeeld, dat de mensch zich van de zaken in de natuur
maakt en niet als een plan, door het hoogste verstand ge-
vormd en in de zaken geopenbaard. De zoo gewoonlijk ge-
bruikt wordende uitdrukkingen, als er van de geslachten, de
soorten of de groote afdeelingen van onze stelsels sprake is:
de heer A. heeft van die of die soort een geslacht gemaakt;
de heer B. gebruikt die of die soort om zijn geslacht te vor-
men en die, welke vele natuurkundigen zich veroorloven, als
zij van hunne soort, van hun geslacht, hunne familie, hun
stelsel spreken, getuigen klaarblijkelijk van de overtuiging, dat
de zoogenaamde groepen de eigen schepping zijn van hem, die
spreekt. Er is in deze tallooze stelsels slechts een enkel punt,
waarover allen het eens schijnen te zijn, namelijk: dat er in
de natuur afzonderlijke soorten bestaan, die met al hare eigen-
aardigheden blijven bestaan. Zoo is het ten minste lang geweest;
maar de onveranderlijkheid der soorten is nu zelve een punt
geworden, waarover de gevoelens uiteenloopen. Als wij verder
dan de soort gaan, vermindert het geloof in de werkelijkheid
van de verdeelingen , die door de makers van stelsels algemeen
aangenomen worden, zeer. Zoo is, wat de geslachten aangaat,
het aantal natuurkundigen, die ze als natuurlijke verdeelingen
beschouwen, zeer klein; zeer weinigen onder hen hebben de
meening uitgedrukt, dat de geslachten een even zelfstandig be-
staan hebben als de soorten. Wat de familiën, de orden, de
klassen en elke andere hoogere verdeeling aangaat, zoo be-
schouwt men ze algemeen als nuttige kunstgrepen, uitgedacht
-ocr page 235-
223
om het bestudeeren van tallooze voorwerpen gemakkelijker te
maken, door ze op de gemakkelijkste wijze te rangschikken" *).
Ziedaar het oordeel, over de klassifikaties uitgesproken door
den natuurkundige, die wellicht het vijandigst van allen is aan
de moderne begrippen omtrent de veranderlijkheid der soorten.
Hoe kan men zich dan verwonderen, dat geniale mannen,
zooals Button en Etienne Geoffroy-Saint-Hilaire, den weg ver-
laten hebben, dien Cuvier met zooveel vuur gevolgd en aange-
predikt heeft! Begeerig om in de natuur in te dringen en
haar hare geheimen te ontrukken, hebben zij geweigerd hun
leven en hun arbeid te wijden aan het maken van een zonder
tegenspraak zeer nuttigen, maar kunstmatigen catalogus, en
zich slechts beziggehouden met de natuur, op zichzelve ge-
nomen: zij hebben zich dus beperkt tot het maken van mouo-
graphiëu. Wil dit zeggen, dat Cuvier en zijn school zich
uitsluitend tot het maaksel beperkt hebben? Zoolang er slechts
sprake was van het trekken van de groote lijnen der klassifi-
katie, hebben zij het terrein der morphologie niet verlaten;
dit was dan ook noodzakelijk. Op dit oogenblik staat de
• wetenschap op het volgende standpunt: het onder-rijk, de klasse,
de orde, de familie hebben een subjectief karakter, dat wil
zeggen, zij geven in den grond niet de natuur weder, maar
slechts de wijze, waarop de menschelijke geest de natuur op-
vat. Deze indeelingen zijn des te beter, naarmate zij gegrond
zijn op wezenlijke of met meer volkomen kunst gegroepeerde
kenmerken; maar zij openbaren de banden van verwantschap
niet, waardoor de hen samenstellende individuen vereenigd
worden; zij laten ze geïsoleerd. Dit is het nu juist, dat het
menschelijk verstand wil doordringen. Is de leeuw de broeder,
de neef van den tijger, de bloedverwant in den eenen of an-
deren graad van elk ander dier? Of zijn daarentegen de groe-
pen, zelfs de kleinste, door volstrekt geen bloedverwantschap
met elkander verbonden ? In een woord, welke is de oorsprong
der soorten? Ziedaar de vraag, die zich zonder ophouden aan
J) Agassiz. De l\'Etpèee, blz. 2 en volg.
-ocr page 236-
224
den meiisch voordoet; ziedaar het vraagstuk, dat zich met
onweerstaanbare kracht aan hem opdringt, want kennen is de
wet zelve van het verstand. Toen Cu vier dan ook een be-
paling van het begrip soort moest geven, bracht hij, gehoor-
zamende zoowel aan dit gevoel als aan de beteekenis, die het
publiek altijd aau het woord soort gegeven heeft, in die bepa-
ling het denkbeeld van afstamming naast dat van maaksel:
„De soort," zeide hij, ;/is de vereeniging van individuen van
elkander of van gemeenschappelijke stamouders afstammende en
van die, welke evenzeer op hen gelijken, als zij op elkander
gelijken." In deze bepaling van het begrip soort zijn dus twee
kriteria : 1° uit het oogpunt van afstamming, is het kriterium
de vruchtbaarheid van de seksueele vermenging; 2° uit een
morphologisch oogpunt, is het kriterium de gelijkheid van maak-
sel. Daarenboven blijkt uit de rangorde zelve van de beide
gedeelten der bepaling, dat de gelijkenis daar is om de ge-
meenschap van oorsprong aan te wijzen, als het rechtstreeksche
bewijs van de vruchtbare paring ontbreekt, zoodat volgens de
letter en volgens den geest, de bepaling die Cuvier gegeven
heeft, die van de physiologische soort is. Al de overige ver-
deelingen van de klassifikatie zijn zuiver morphologisch.
Agassiz, die krachtige en overtuigde verdediger van de
onveranderlijkheid der soorten, heeft gevoeld, dat wanneer men
een physiologische bepaling van het begrip soort gaf, de zaak,
die hij verdedigde, verloren was. Hij heeft dus getracht
„uit de philosophische bepaling van het begrip soort het deuk-
beeld van een gemeenschappelijken oorsprong en bijgevolg ook
van de noodzakelijkheid van een genealogischen band te ver-
wijderen. Wat de seksueele vruchtbaarheid aangaat, zoo moet
men dit zoogenaamde kriterium als weinig zeker en noodza-
kelijk hypothetisch verwerpen. De exacte wetenschap moet het
zonder hetzelve doen, en hoe spoediger zij er van verlost zal
zijn, des te beter" l).
De tegenwerpingen, die Agassiz maakt om de vruchtbare
1) De l\'Espèce, hoofdst. II, afd. VI.
-ocr page 237-
225
vermenging als kriterium van den g^meenschappelijken oor-
sprong terug te wijzen, komen in den grond der zaak op éene
enkele neder: de geographische verspreiding van gelijke soorten
over punten, die door onmetelijke tusschenruimten van elkan-
der gescheiden zijn. De hoenders van Shangai vermengen zich,
bijvoorbeeld, met onze gewone hoenders; toch hebben zij, wegens
den afstand die hen van elkander scheidt, nimmer eenigen den
minsten omgang met elkander kunnen hebben; zij stammen dus
van verschillende voorouders af.
De verspreiding over verschillende geographische standplaat-
sen is zonder twijfel eene moeielijkheid, die men te overko-
men heeft; het is echter slechts een geschiedkundig punt, dat
verklaard moet worden. Het gaat niet aan, omdat men de
verhuizingen niet kent, die gedurende de geologische tijdvak-
ken en vooral gedurende de ijstijden plaats hebben kunnen en
moeten hebben, daaruit af te leiden, dat de woonplaats nooit
dezelfde kan geweest zijn. Hebben de ontdekkingen van
Albert Gaudry te Pikermi niet bewezen , dat op een bepaald
tijdstip in Attika de Afrikaansche olifant, de gevlekte hyena,
de hippopotamus enz. te zamen leefden met den bever, het
rendier, de muskusos? Hoe groot eindelijk deze hinderpaal
ook zij, zij is mechanisch en uitwendig en raakt de eigenlijke
kern van het vraagstuk van den oorsprong niet. Nog meer!
het is van den physiologischen oorsprong, dat er licht zal
komen over dit zoo duistere punt van de geographische ver-
deeling der soorten. Want, zoodra de gelijkheid van twee
soorten, die op verbazend groote afstanden van elkander leven,
bewezen is, zal men weten wat men zoeken moet en zal men het
middelpunt zoeken en wellicht vinden , waaruit die beide thans
gescheiden groepen zich straalsgewijze verspreid hebben 1).
1) Zie blz. 149 van dit boek het verhaal van Dr. Thorel. In Yunan, een land
gelegen van 22° tot 27° noorderbreedte, heeft de Fransche reiziger aan den voet
der bergen de flora der keerkringsgewesten en vervolgens op de toppen der
bergen de Europeesche flora, pruiineboomen, perzikeboomen, abrikozeboomen ,
kerscboomen enz. gevonden. Nu dachten de plantkundigen omtrent den oorsprong
dier planten het volgende:
15
-ocr page 238-
226
Om kort te gaan, de inorphologische soort, gegrond zijnde
op voorwaarden van maaksel en op uitwendige voorwaarden
van tijd en woonplaats (Agassiz), is, volgens de bekentenis
van Agassiz zelven (blz. 268) een evenzóo ideale entiteit als de
overige indeelingen van de klassifikatie. Van een geheel subjec-
tieve waarde, kon zij in een eenvoudigen catalogus van de na-
tuur aangenomen worden als een middel om het geheugen te
hulp te komen. Maar in een vraagstuk, zoodanig als dat van
den oorsprong, een vraagstuk van de levende natuur zelve,
waar de gestelde vraag in den grond der zaak deze is: „zijn
de bezielde wezens broeders?" is de waarlijk objectieve, de
eenige wezenlijke soort de physiologische soort.
jSB. Men moet wel in het oog houden, dat buiten de in-
dividuen, die haar vormen, de physiologische soort niet be-
staat. De strijd tusschen het nominalisme en het realisme is
sinds lang geëindigd. Als men zegt, dat alleen de physiologische
soort objectief is, drukt men daardoor de betrekking van oor-
zaak tot gevolg uit, die de uit gemeenschappelijke ouders ge-
sproten individuen verbindt, zoodat, wanneer men zich de be-
staande voorouders op eenig oogenblik wegdenkt, de geheele
nakomelingschap, die gevolgd is, niet had kunnen verschijnen.
Aanhangsel. — Ziehier, in het kort, de meeningen van
Perzikeboom. — Uit Perzië naar Europa gekomen, een weinig voor de chris-
tclijke jaartelling. Alph. Je Cadolle geloofde, dat de perzikeboom, geen Saus-
kritischen of zuiver Hebreeuvvschen naam hebbende, oorspronkelijk niet uit \\Vest-
Azië, maar waarschijnlijk uit het onbekende land, China, afkomstig moest zijn.
Men ziet, hoc juist de vooruitziende blik van den beroemden plantkundige was.
Abrikozeboom. — Alph. de Candollc nam aan , dat de abrikozeboom afstamde
van eene w ilde soort, die men in de Kaukasische streken aantreft.
Pruimeboom. — Deze boom werd als uit den Kaukasus afkomstig beschouwd.
Kerseboom. — De kerseboomeu zouden afkomstig zijn van onderscheidene
in Klein-Azië te huis behoorende wilde soorten. De naam zou van de stad Ccra-
zontc afgeleid ziju.
Men ziet, hoever deze Europeesehc boomen, waarvan de vreemde oorsprong
zeker is, zich van uit hun oorspronkelijk vaderland straalsgewijze verspreid hebbeu
en hoe verschillende klimaten zij hebben moeten doorloopeu, vóór zij wortel vat-
ten, daar waar wij ze uu vinden.
-ocr page 239-
227
Agassiz omtrent den oorsprong der soorten en de bepaling van
het begrip : soort:
t/l". De soorten stammen niet af van een enkel paar, maar
zijn geschapen met een zeer groot aantal individuen, in de
getalsverhoudingen, die de natuurlijke harmonie tusschen de
bewerktuigde wezens voortbrengen. Dezelfde soort is tegelij-
kertijd op verschillende plaatsen kunnen ontstaan, hetgeen eiken
genealogischen band uitsluit."
H2°. De soorten zijn bepaald, in den tijd, door het geolo-
gische tijdvak, waartoe zij behooren, in de ruimte , door de
betrekkingen tusschen de individuen en de omringende wereld,
door de gewoonten, versiering, levenswijze, groei, maaksel,
enz. De bepaling van de soort is, in een woord, eene levens-
beschrijving."
Deze eiken grond missende hypothese omtrent den oorsprong
der soorten ligt aan eene Platonische opvatting van Agassiz.
Voor dezen natuurkundige //is het scheppingsplan niet het ge-
volg van de noodzakelijke werking der natuurkrachten, maar
integendeel door het verstand van den Almachtige gevormd
ea in zijn gedachte gerijpt, vóór het onder uitwendige tast-
bare vormen geopenbaard werd (blz. 10) . .. Het plan van de
geheele schepping was rijpelijk overwogen en vastgesteld, lang
voordat het ten uitvoer gelegd werd (blz. 183)." Evenals de
god van Plato de wereld naar archetype denkbeelden ge-
vormd heeft, heeft de god van Agassiz /Ade afdeelingen der
dierenwereld ingesteld als categoriën van zijne gedachte (blz. 8)...
De soort bestond volkomen , voordat het eerste individu , uit
de vermenging van het eerste paar ontstaan, in de wereld
gekomen was (blz. 263)." Het onder-rijk, de klasse, de orde,
de familie, het geslacht en de soort zijn derhalve vooraf be-
staande vormen, waarin al de wezens, die op aarde versche-
nen , achtereenvolgens gegoten zijn. „De individuen van eene
of andere soort, die van alle soorten, welke op het oogenblik
bestaan, volgen andere individuen op, die vroeger geleefd heb-
ben en gaan vooraf aan geslachten , die hen overleven zullen; zij
vormen de soort niet, zij vertegenwoordigen haar. De soort
15*
-ocr page 240-
228
is een ideale entiteit (archetyp denkbeeld van Plato), en even-
zoo ook het geslacht, de familie, de orde, de klasse of het
onderrijk; zij blijft bestaan, terwijl hare vertegenwoordigers, het
eene geslacht voor, het andere na, sterven" (blz. 268).
Eene dergelijke theorie behoort tot de bovennatuurkunde;
zij heeft niets gemeen met de wetenschap. Wat Agassiz er
ook van zegge moge l), de taak der wetenschappen is de
natuurlijke feiten op natuurlijke wijze te verklaren; die taak
is geëindigd, als de wetenschap de algemeene wetten ontdekt
heeft, die de verschijnselen beheerschen. Het staat den den-
ker vrij, steunende op de wetenschappelijke ontdekkingen, zich
tot een eerste oorzaak te verheffen, maar als natuurkundige
heeft hij dat- recht niet. Van het oogenblik af, dat hij een
eerste oorzaak tusschenbeide doet komen bij de verklaring der
natuurverschijnselen, dwaalt hij niet alleen af en verliest alle
aanspraak op vertrouwen, maar begaat daarenboven een bij
uitnemendheid onwetenschappelijke handeling, omdat de weten-
schap de eliminatie der eerste oorzaak bij de verklaring der
wereld is. Hij moge vrij de meeste hoedanigheden bezitten,
die den geleerde vormen, hij zal den wetenschappelijken geest
niet bezitten.
Overigens is het altijd gevaarlijk, al te gemeenzaam met God
om te gaan. Ziet, bijvoorbeeld, hoe Agassiz, die uitnemende
dierkundige, de rudimentaire of niet gebruikt wordende orgauen
verklaart: ;/Het rudiment van een oog bij den blinden visch Am-
blyopsis spelaeus
is hem door den Almachtige gelaten als her-
innering aan het algemeene bouwplan, volgens hetwelk het groote
type, waartoe hij behoort, vervaardigd is (blz. 20)... De or-
ganen, die niet gebruikt worden, zijn slechts bewaard gebleven
om eene zekere eenvormigheid in het grondplan der bewerk-
tuiging te bewaren. Hun tegenwoordigheid heeft niet het eene
of andere gebruik, maar het in acht nemen van een bepaald
plan ten doel. Het doet denken, bijvoorbeeld, aan zekere bij
onze gebouwen veelvuldig voorkomende bouwtranten, waarbij
1) De l\'Etpèce. Noot van blz. 13.
-ocr page 241-
229
de architect aan de buitenzijde dezelfde lijnen herhaalt uit het
oogpunt van de symmetrie en de harmonie der verhoudingen, maar
zonder eenig practisch doel (blz. 12)." Op dezelfde lijn ge-
plaatst te worden als een arme architect, wien ruimte, tijd en
geld karig toegemeten zijn, dat is wel vleiend voor den
Almachtige!
-ocr page 242-
TWEEDE HOOFDSTUK.
BEPALINGEN: MÉTISSAGE , HYBEIDATIE, ATAVISME,
TERUGKEEK TOT HET TYPE , ONGEREGELDE AFWIJKING
(VARIATION DÉSOEDONNÉE), SCHOMMELINGEN.
I.   — ,,Métissage." — Men noemt „métissage" de krui-
sing tusschen rassen, die tot dezelfde soort behooren. Het
voortbrengsel van deze kruising heet „métis" l) of rasbastaard.
II.  — Hybridatie. — Men noemt hybridatie de kruising
van twee verschillende soorten. Het voortbrengsel van deze
kruising (als er een is) heet hybride of soortbastaard. Hybri-
diteit is de toestand van een hybride dier of plant.
Deze beide uitdrukkingen, ,/inétis" (rasbastaard) en hybride
(soortbastaard), zijn ongelukkig dikwijls in plaats van elkander
gebruikt geworden. Daaruit ontsproot een betreurenswaardige
dubbelzinnigheid, eene voortdurende verwarring, welke de lang-
durigste en vlijtigste besprekiugeu onvruchtbaar gemaakt heeft.
Het was inderdaad het beste middel om het niet eens te wor-
den. ,/Eene wetenschap is een goed ingerichte taal" , heeft Con-
dillac gezegd. Als er ée\'ne quaestie is, waarin men de kracht
van deze waarheid gevoeld heeft, is het die der kruising tus-
schen rassen en soorten.
1) Men zou „melis" kunnen vertalen door mesties. Onder mestiezen verstaat
men echter in het Xederlandsch alleen een bastaard tusschen twee bepaalde
rnensc/ieurassen (roodhuideu en blanken). Ik heb daarom het woord onvertaald gelaten.
-ocr page 243-
231
III. — Atavisme. — Men noemt atavisme (atavus, voor-
vader) de neiging, die de gewijzigde en gekruiste afstaminelin-
gen hebben om een of meer kenmerken van den oorspronke-
lijken stam terug te krijgen. Ziehier een treffend voorbeeld
daarvan, door Girou de Buzareingues opgeteekend: een hond ,
die er als een brak uitzag, maar uit een familie van rasbastaar-
den tusschen brak en patrijshond afkomstig was, werd verbonden
met een wijfjesbrak van zuiver ras; de jongen, uit deze veree-
niging geboren, vertoonden de kenmerken van patrijshonden.
IV — Terugkeer tot het type. — Als men twee
hybriden, voortkomende uit eene eerste vereeniging tusschen
twee verschillende soorten , met elkander kruist, houden de
voortbrengselen van de kruising dezer twee hybriden (indien
deze kruising vruchtbaar is) op, een gemengd karakter te heb-
ben J): zij keeren allen tot eene der moedersoorten terug of
gedeeltelijk tot de eene, gedeeltelijk tot de andere. Voorbeeld:
Naudin kruiste de Datura stramonium met de Datura cerato-
caula.
De uit deze kruising voortgesproten hybriden werden
met elkander gekruist; de voortbrengselen keerden allen tot het
type Datura stramonium terug.
V. — Ongeregelde afwijking. — Men noemt onge-
regelde afwijking („Variation désqrdonnée") de vreemdsoortige
afwijkingen, die zich somtijds bij de hybriden van het tweede,
derde, enz. geslacht voordoen voor hun volkomen terugkeer
tot het vaderlijke of moederlijke type. Ziehier een voorbeeld
daarvan: Naudin kruiste het vlaskruid met gele bloemen met
het vlaskruid met purperen bloemen De hybriden, uit deze eerste
kruising gesproten, waren eenvormig van kenmerken en die ken-
merken hielden het midden tusschen de kenmerken van elk der
beide stamsoorten. Van het tweede geslacht af boden de planten
de vreemdsoortigste verwarring aan: ffMen vond er alle mogelijke
1) Het is ons onmogelijk, in den hier vermelden terugkeer tot liet type iets an-
ders te zien dan een sterk geprononceerd atavisme.
                            Vertaler.
-ocr page 244-
238
soorten van afwijkingen ouder: onder blij fsels of hoogopgeschotene,
met breede of smalle bladeren, op verschillende wijzen misvormde,
ontkleurde of met ongewone kleuren prijkende bloemkrooneo
en uit al die verbindingen waren geen twee volkomen gelijke
individuen voortgekomen, (de eerste hybriden waren eenvormig).
Het is zeer zichtbaar, dat wij hier slechts met de ongeregelde
afwijking, die geene individualiteiten vormt, te doen hebben \').,r
Deze hybride planten keerden terug, sommigen tot het gele
vlaskruid, anderen tot het purperen.
VI — Schommelingen.— Als eene verscheidenheid ver-
schijnt, zooals het Ancon-schaap of het Maucharap-schaap, geeft
de kruising niet altijd een zoon, die de afwijkende kenmerken
van den vader bezit. Het atavisme brengt van tijd tot tijd
sommige nakomelingen tot het eenvormige type van de soort
terug. De fokkers weten dit wel; het is dan ook gewoonlijk
slechts na verscheidene geslachten en na met verstand en streng-
heid individuen voor de voortteling uitgekozen te hebben, dat
zij er in slagen het ras te vestigen. Deze uitwerkselen van het
atavisme, die zich herhaaldelijk voordoen, maar tot het indi-
vidu beperkt blijven, zijn de schommelingen, die de vestiging:
van een ras zijn voorafgegaan.
Het is van belang, ze niet te verwarren met den terugkeer
tot het type. Het atavisme toch is de terugkeer van een
of meerdere ras-bastaarden („métis") tot het eenvormige type
van de soort, terwijl bijna allen de afwijking behouden en
overplanten. De terugkeer tot het type is de terugkeer van.
allen (hybriden) tot de stamvormen, terwijl geen enkele de
gemengde kenmerken van de eerste kruising behoudt. Het ata-
visme verhindert nooit de vorming van een ras; de terugkeer
tot het type verhindert haar altijd: een onderscheid, belang-
rijk om vast te houden, want het dient om met scherpte de
rasbastaard (,/métis") en de soortbastaard (hybride) te kenmerken.
1) Comptet-rendus de VAcadémie dei aeiences, 24 Mei 1S6 .
-ocr page 245-
DEKDE HOOFDSTUK.
ONDERZOEK OMTRENT HET KRITEBIT/M VAN DE SOORT
EN HET KRITERIUM VAN HET GESLACHT.
§ 1. — Kriterium van de rassen van eenzelfde soort
of kriterium van de soort.
Weten is voor het verstand misschien nog tyrannieker be-
hoefte dan eten voor het lichaam. Zijn de dieren, welke ons
omringen, en die, welke wij in vreemde landen ontdekken,
uit een stam of uit verschillende stammen gesproten? Daar
de oorkonden ontbreken en de wetenschap den loop der eeuwen
niet weder kan opklimmen, heeft zij slechts een middel tot
hare beschikking, de proefondervindelijke methode. Zij be-
studeert de feiten, die zij onder de oogen heeft, zij neemt
proeven, vergelijkt en slaagt er dikwijls in om de wet te ont-
cijferen, die de verschijnselen beheerscht. Eens meesteres van
dit kriterium, past zij het op onbekende feiten, hetzij uit den
tegenwoordigen tijd. hetzij uit vroegere eeuwen, toe. In zijn
prachtigen stijl heeft Buffon gezegd: ,/De wetenschap weet
door den nacht der tijden heen te zien, door de beschouwing
der tegenwoordige dingen het voormalig bestaan van vernie-
tigde dingen te ontdekken, door de bloote kracht der nog
aanwezig zijnde feiten tot de historische waarheid der vervlo-
gen feiten op te klimmen en een keten te vormen, die van
den top van de ladder des tijds tot ons afdaalt" *).
1) Ênoouet de la Nature.
-ocr page 246-
234
In den aanvang van de studie der dierkunde, toen de be-
studeerde feiten nog op lange na niet zoo talrijk of zoo ver-
scheiden waren als die, welke men heden bezit, schenen twee
kriteria van evenveel belang om de soorten te onderscheiden :
de afstamming en de gelijkenis. Het eerste kriteriura is phy-
siologisch, het tweede psychologisch. De voorafgaande beschou-
wingen omtrent de bepaling van het begrip soort hebben aan-
getoond, hoezeer de morphologische soort van de physiologische
soort verschilt. De eerste, nuttig bij het catalogiseeren der
wezens , vooral wegens de ongenoegzaamheid der hedendaagsche
wetenschap om eene physiologische klassifikatie te maken, is
eigenlijk slechts eene schepping van den menschelijken geest,
die de natuur op zekere wijze opvat: zij heeft een subjectief
karakter. De tweede heeft integendeel haren grond in de
natuur, daar zij den band van bestaan is, die het eene indi-
vidu aan het andere verbindt: zij is objectief. Het is der-
halve nuttig met aandrang te wijzen op dit wezenlijke verschil
tusschen de beide kriteria, het eene physiologisch, het andere
morphologisch. In het vraagstuk der rassen, waar de gestelde
vraag deze is: zijn de individuen de kinderen van die en die
anderen? is het physiologische kriterium het eenige, dat de
waarheid geeft. Agassiz, die hardnekkige voorstander van de on-
veranderlijkheid der soorten, erkent het zelf: „Het is physio-
logisch alleen geoorloofd, die individuen als leden van dezelfde
familie te beschouwen, wier afstamming van elkander !) bewe-
zen kan worden." Afstamming van elkander, dat is, de vrucht-
baarheid van den vader op den zoon overgeplant en zoo ver-
volgens zonder afbreking; want, op het eigen oogenblik, dat
de vruchtbaarheid zou ophouden, zou de afstamming ophou-
den te bestaan. Bijgevolg zijn afstamming van elkander en
vruchtbaarheid twee correlatieve termen, hetzelfde feit, maar
uit twee oogpunten, uitdrukkende. Als gevolg beschouwd,
heet de band, die een groep individuen verbindt, afstamming.
Als oorzaak beschouwd, heet diezelfde band voortdurende
1) Hierbij zal wel behooren : of van gemeenschappelijke stamouders. Vertaler.
-ocr page 247-
235
vruchtbaarheid. A.ls het, twee groepen onbekende individuen
gegeven zijnde, er op aankomt te ontdekken, of zij van de
zelfde soort of van verschillende soorten zijn, is het duidelijk,
dat het kriterium de voortdurende vruchtbaarheid zal zijn.
Die alleen is onfeilbaar 1).
Niet alleen kan de morphologie , als kriterium , slechts waar-
schijnlijkheden geven, maar zij zou ook, als men op haar al-
leen afging een bedriegelijke gids zijn, zeer geschikt om den
naturalist op het dwaalspoor te brengen. De volgende feiten,
uit eene groote menigte uitgezocht, zullen er het bewijs van
geven 2).
Planten. — 1°. Weegbree. — De plantkundigen, die
volgens morphologische kenmerken oordeelen, hadden volgens
dit kriterium verscheidene soorten van weegbree bepaald.
Decaisne, dien Darwin terecht „een der beroemdste plant-
kundigen van Europa" noemt, verzamelde in de vrije natuur
de zaden van een weegbree, die tot een der meest algemeen
aangenomen soorten behoorde. Hij zaaide ze en kweekte ze op in
het Museum , zooveel mogelijk de bijzondere voorwaarden navol-
gende, eigen aan de gronden, waarop de meest verschillende
vormen van dit geslacht groeien. Door deze bloote nabootsing
van de voorwaarden van het medium, verkreeg Decaisne
zeven weegbreevormen, die door de morphologen allen voor
soorten verklaard waren. Ouder deze planten, allen van een
zelfde moederplant afkomstig, vond men er met ronde en korte
bladeren, terwijl anderen bladeren hadden lang genoeg om voor
veevoeder te dienen; bij sommigen waren de bladeren in eene
platte rozet gerangschikt of vormden eene lange, rechte en dichte
bos; de plant was geheel glad of met haren bedekt; de wor-
tel was bij sommigen eenjarig, bij anderen overblijvend. Al
1)   Zie Huxley. Mau\'s Place in Vature, ïransche vertaling blz. 29 , noot.
Cuvier erkent in eeneu blief aan zijn vriend Pfaff, dat het cenige zekere en on-
feilbare kenmerk, waaraan men eene soort kan herkennen, de pariug is.
2)   De Quatrefages. — Darwin — en — Revue des cours scientifiquea, dl. V.
-ocr page 248-
236
deze kenmerken waren erfelijk en gaven die der natuurlijke
rassen terug. Het was voor den bekwamen proefnemer vol-
doende geweest, zijn éene weegbree te plaatsen in voorwaarden
van medium, overeenkomstig met die, waaronder de gewaande
rnorphologische soorten leefden !).
2°. Peen. — Men weet, welk een ontzaglijk verschil
er bestaat tusscben de wilde peen (Daucus carota), waarvan
de wortel uiterst dun, hard en taai is, en de vleezige en sma-
kelijke peen van onze tuinen. Dat zijn, uit een morphologisch
oogpunt, toch wel twee zeer verschillende soorten! Vil-
morin kwam op het denkbeeld, om eenige laat rijpe wilde peen-
planten gedurende den winter te bewaren en zette ze in de
lente weder in den grond. Hij noodzaakte zoo eene eenjarige
plant haar leven over twee jaren te verdeelen. Na verloop van
vier geslachten was de taaie en dunne Daucus carota in een
vleezige en malsche peen veranderd. Het gelukte Vil-
uaorin de peen uit zijn moestuin omgekeerd in wilde peen
te veranderen.
3°. Radijs. — Door soortgelijke middelen heeft Car-
rière in vijf jaren de herik of wilde radijs (Rap7ianus ra-
phanistrum),
die door alle landbouwers als een onkruid be-
schouwd wordt, vervormd. Onder de handen van dezen be-
kwainen hoofdtuinier van de boomkweekerij van het Museum,
heeft zich een oneetbare wortel, die hoogstens 22 grammen
woog, veranderd in een uitstekend knolgewas, waarvan het ge-
wicht van 300 tot 600 grammen afwisselt.
4°. Gewone Utricularia. — In eene mededeeling in 1868
aan de Academie van Wetenschappen gedaan, eindigt Tieg-
hem de ontleedkundige beschrijving van eene waterplant,
de gewone Utricularia, als volgt: ,/Op den tijd, waarop de
Utricularia moet bloeien, heft zich de plant omhoog en komt
1) Zie blz. 22 van dit boek over de werking van het medium op de planten
volgens de vi aaarneniingen van den geleerde Gubler.
Zie ook Dnrvvhi, Variations, hoofdstuk .XXIII. Bepaalde werking der levens-
toorwaarden.
-ocr page 249-
237
op de oppervlakte van het water drijven.... Wij moeten in
een bloeiende utriculariaplant, om zoo te zeggen, twee verschil-
]ende met elkander vergroeide wezens zien: 1°. het waterwe-
zen, dat horizontaal zonder wortels groeit en zich beurtelings
tot de oppervlakte van het water kan verheffen of in de diepte
nederdalen: 2*. het luchtwezen, dat zich naar den hemel om-
hoog heft, aan zijn top bloemen draagt en op het eerste, dat
hem tot bodem of beter gezegd tot wortels dient, inge-
plant is. Elk van deze beide wezens vervult niet alleen
een bijzondere bestemming in een bijzonder medium, maar be-
zit ook een fijneren bouw, voor die bestemming en dat medium
ingericht; en het verschil tusschen hen in dit opzicht is zoo
groot, dat elk plantenontleedkundige, aan wieu men afzonder-
lijke stukken van deze beide stengels ter beoordeeling geven
zou, niet zou aarzelen te verklaren, dat zij tot onderscheidene
en zeer ver van elkander verwijderde plantentypen behoorden."
Insecten. — Bijen. — De kleine en bruine bijen van
Bourgondië worden in Bresse na twee geslachten groote en
gele bijen, evenals het in laatstgenoemde streek inheemsche ras.
Visschen. — Forellen. — Eieren van de zalmforel wer-
den door Coste uit het water, waarin hun ouders leefden,
genomen en in ander water gezet. In dit nieuwe medium
werden zij blank en brachten kleurlooze forellen voort.
Vogels. — 1°. Hoenders. — In ons klimaat, in Frank-
rijk en in Engeland, worden de kuikens met een dicht dons
bedekt geboren. Bij dezelfde soort, naar de eilanden van de
Golf van Mexico en de warme gedeelton van Amerika overge-
bracht, dragen zij eerst hetzelfde kinderkleed. Maar na ver-
loop van eenige geslachten wordt dit dons hoe langer hoe
dunner; vervolgens vertoont het zich bijna alleen op het
oogenblik van de geboorte en valt eenigen tijd later uit,
niets op het lichaam van het dier achterlatende dan de
schachten der( slagpennen (feiten , waargenomen door Roulin).
-ocr page 250-
238
Zou een morpholoog, die de afstamming van deze naakte Cre-
oolsche hoenders, rechtstreeks uit rijkgevederde Europeesche
hoenders voortgesproten, niet had nagegaan, ze niet als twee
verschillende soorten gerangschikt hebben?
2°. Duiven. — Iedereen weet, welke buitengewone ver-
schillen , niet alleen in gevederte, maar ook in maaksel,
men bij de talrijke rasseu van onze tamme duiven opmerkt.
Een morpholoog zou in deze verschillen een zeker kriterium
voor zijn soortsbepalingen meeneu te vinden. Welnu! de
beroemde Engelsche duivenfokker Sir John Sebright maakt
zich sterk, elk gegeven gevederte in drie jaar te voorschijn te
brengen; hij vraagt er zes om een gegeven kop en bek te
verkrijgen.
Zoogdieren. — 1. Paarden. — Niettegenstaande de ver-
schillen, die het volbloed Engelsche van het Arabische paard
scheiden, wordt door de officieele registers, Racing calendar,
Turf register, Weather leg\'s general Stud Book,
bewezen, dat
het volbloed Engelsche paard in rechte linie en zonder kruising
afstamt van de in 1670 ingevoerde Arabische paarden.
£°. Runderen. — De Eriesche runderen vormden in Neder-
land een zeer groot ras. Zij werden geheel uitgeroeid door eene
veeziekte, die van 1769 tot 1771 duurde. Om ze te vervau-
gen, ging men in Jutland runderen van een zeer geringe grootte
zoeken. Bij het vierde geslacht was het Eriesche ras opnieuw
gevormd.
De runderen, die men in Amerika vindt, zijn er allen uit Europa
ingevoerd *). Allen haddeu oorspronkelijk horens en haar. Nu
heeft zich heden in Paraguay van zelf een runderras gevormd
zonder horens, de Pelones, wier huid bijna naakt is, einde-
lijk een derde ras, de Calongo\'s, dat geheel naakt is.
wÜe uitwendige verschillen, vederen, haren, horens, zijn
ver van licht te zijn 2). Het is voldoende zich te herinneren,
1) Of liever hun voorouders.                                                            Vertaler.
•2) De Quutrefages. — Revue des cours scientifiques, dl. V, blz. 598.
-ocr page 251-
239
wat, uit een ontleedkundig oogpunt, een haar, een veder,
een horen zijn.
z/Het haar wordt voortgebracht door een levend orgaan, een
wortel, die besloten is in een tot het huidstelsel behoorende
vezelige schede. Deze wortel ontvangt door slagaderen bloed,
dat door aderen weder weggevoerd wordt; ook komen zenuwen
het bezielen. Het haar wordt derhalve voortgebracht door
een samengesteld organisme, dat innig met het algemeene
organisme verbonden is. Evenzoo is het met de vederen gelegen.
z/De horens zijn of\' vol en periodiek afvallend, of wel hol,
zooals die van het schaap en het rund. Bij deze laatste die-
ren wordt de hoornstof voortgebracht door een toestel, die op
den haarvoortbrengenden toestel gelijkt; zij vormt zich om een
beenige as, die een belangrijk deel\'van het geraamte vormt,
en die daarenboven zeer rijkelijk van bloed voorzien wordt,
door de aderlijke holten, waarmede zij in grooten overvloed
begiftigd is.
z/Om een haar te doen verdwijnen, is het derhalvenoodig ,
dat een toestel, die in nauw verband met het huidstelsel, vaat-
stelsel en zenuwstelsel staat, atrophieert. Om een dier een enkel
nieuw haar te geven, moet zich eerst een toestel van denzelf-
den aard vormen; en om de vacht eene algemeene afwijking
te doen ondergaan, moet elk dezer samengestelde elementen
gewijzigd worden. Om eindelijk de horens te doen verdwijnen
of hun aantal te vermeerderen, is het noodig, dat een deel
van het geraamte vernietigd wordt of ontstaat en moet men
ook eene wijziging vooronderstellen van de inrichting voor den
bloedsomloop, die, gelijk wij gezien hebben , de beenige kern
en tevens het de hoornachtige stof voortbrengend orgaan voedt.
//A.lle redeneeringen van de wereld zouden de beteekenis van
dergelijke feiten niet kunnen verkleinen. Als men er niet
altijd de waarde van bemerkt, is het, omdat zij dagelijks onder
onze oogen plaats hebben en de gewoonte de verbazing ver-
stompt, die zij ons natuurlijk moesten inboezemen."\'
3°. Schapen. — De wijzigingen, bij onze in Amerika in-
gevoerde runderen opgemerkt, vindt men ook terug bij de
-ocr page 252-
240
schapen, die naar de Nieuwe Wereld overgebracht zijn. Naast
de rassen met wol hebben zich rassen met kort, glad haar
gevormd. Het aantal horens is afgeweken. Tot 0 terugge-
bracht bij zekere schapen van het Museum, kan het tot 4 klimmen,
zooals bij een ras in Chili, en zelfs tot 5, zooals op IJsland.
Ten opzichte van de Ancon- en Mauchamprassen, maakt
Darwin deze opmerking, belangrijk uit het oogpunt van de
onzekere waarde, die de morphologie als kriterium heeft: ,/Als
de Ancon- en Mauchamprassen één of twee eeuwen geleden
ontstaan waren, zouden wij geen enkele geschreven oorkonde
omtrent hunnen- oorsprong hebben, en vooral de Mauchamps
zouden zonder eenigen twijfel door meer dan éen natuurkun-
dige als afstammelingen van den eenen of anderen onbekenden
oorspronkelijken vorm beschouwd geworden zijn !)."
De onbepaalde vruchtbaarheid bij de kruisingen der mcr-
phologisch het meest verschillende rassen aan den eenen kant en
de onvruchtbaarheid der kruisingen tusschen uiterst veel op
elkander gelijkende groepen aan den anderen kant, zijn twee
feiten, die aan Darwin deze beslissende bekentenis afpersen :
„De volkomen vruchtbaarheid van zooveel tamme verscheiden-
heden (rassen), die uiterst veel van elkander verschillen, zooals
men bij de kool en bij de duiven ziet, is een opmerkelijk
feit, vooral wanneer men bedenkt, hoeveel soorten er bestaan,
die, hoewel uiterst veel op elkander gelijkende, geheel en al
onvruchtbaar zijn als men ze kruist 2)."
Besluit: het eenige zekere kriterium van de rassen van eene
zelfde soort is de voortdurende vruchtbaarheid 3).
1)   Darwin , Variatiom, deel I , bldz. 107 ; deel II , bldz. 437 , 438 en
hoofdstuk XIX , blz. 200.
2)   Darwin, Origine des Espèces , hoofdst. VIII. afd. 7. blz. 327.
8) Besluit: de rassen bezitten eene neiging om onbepaald van de stamsoort
af te wijken en er eindelijk minder op te gelijken , dan andere natuurlijke soorten.
De wijziging, welke het organisme daarbij ondergaat, is soms zoo belangrijk ,
<lat geen enkele reden bij te brengen is , waarom ook de geslachtsdeelen niet
soms zoo zouden kunnen veranderen , dat vruchtbare paring met de stamsoort
onmogelijk wordt. De natuurkundige, die de afstamming van het ras niet kende ,
zou dan denken eene nieuwe physiologische soort voor zich te hebben. Vertaler.
-ocr page 253-
241
Waarom de meeste natuurkundigen zich bij
voorkeur op inorphologisch terrein houden. —
Een verschijnsel, dat eerst vrij zonderling vóórkomt, is, dat
de meeste natuurkundigen, zelfs zij, die voorstanders zijn van
de veranderlijkheid der soorten, zich bij voorkeur op morpho-
logisch terrein houden. De oorzaken daarvan schijnen op het
eerste gezicht samengesteld te zijn, in den grond komen zij
op ééue enkele neder: \'de onmogelijkheid voor de hedendaag-
sche wetenschap om proefondervindelijk niet alleen den oor-
sprong der fossiele soorten, maar ook dien der thans levende
soorten te bepalen. Nu is de menschelijke geest, als hij zich
eens met een vraagstuk bezighoudt, ongeduldig om het op
te lossen; van daar deze neiging van de natuurkundigen voor
de morphologische soortbepaling.
1°. Het is ongelukkig slechts al te waar, dat de kruisingen
bijna alleen met tamme dieren uitvoerbaar zijn. Bij dieren in
den natuurstaat geheel ontbrekende, zijn de middelen tot proef-
neming bij in gevangenschap gebrachte wilde dieren zeer beperkt
en zijn de omstandigheden, waaronder de proef genomen wordt ,
over het geheel zeer ongunstig. Hoewel reeds belangrijke uit-
komsten verkregen zijn, kan men echter zeggen, dat zij in
vergelijking van de verbazende uitgebreidheid der studiën ,• die
nog gemaakt moeten worden, tot bijna niets inkrimpen.
2°. De kruisingproeven vereischen lange jaren en aanhoudende
zorgen. Nu is het nog nauwelijks sedert eene eeuw, dat de
kruisingen stelselmatig en met een wetenschappelijk doel \'gedaan
zijn. Deze proeven hebben slechts plaats gehad met lange
tusschenruimten, meestal afgebroken hetzij door persoonlijke
oorzaken (ziekte, ongenoegzame hulpmiddelen, dood, enz.) ,
hetzij door politieke oorzaken (omwentelingen, oorlogen, die de
vernieling van de parken, waarin de proeven genomen werden
ten gevolge hadden). Bijgevolg is het moeielijk met den zoo
zwakken steun van proeven, zoo kort geleden eerst begonnen
en aan de kansen van zoovele verschillende ongevallen onder-
worpen, aan het vraagstuk van den oorsprong zijn ware oplos-
sing, de physiologische oplossing, te geven.
16
-ocr page 254-
242
3". Hoe eindelijk het kriterium van de voortdurende vrucht-
baarheid op de talrijke fossiele diergroepen toe te passen?
Deze overwegingen verklaren de onweerstaanbare neiging der
natuurkundigen oin het vraagstuk van den oorsprong weder op
het terrein van de morphologie over te brengen. Daar toch is
de studie er van altijd mogelijk, altijd uitvoerbaar, omdat het
inwendige en uitwendige maaksel voor de levende dieren, en
het geraamte voor de fossielen, de stof van de onderzoekingen
van den natuurkundige wordt. Hoe doet b. v. Darwin, een
voorstander der langzame vormveranderingen, moeite om het
vraagstuk te stellen? Op de volgende wijze: Het is een feit,
dat, krachtens de erfelijkheid, de zoon in mindere of meerdere
mate, maar nooit met volkomen nauwkeurigheid op den vader
gelijkt; deze afwijking wordt hoe langer hoe sterker, naarmate
men van het eene geslacht tot het andere overgaat. Indien
men derhalve tusschen een oud en een hedendaagsch type,
indien men tusschen twee typen, welke ook, een zeker aantal
overgangstypen kan iulasschen, wat heeft men dan gedaan ? Men
heeft de afwijkingen teruggevonden, die zich bij elk geslacht
hadden voorgedaan; de genealogische band is derhalve terug-
yevonden, enkel met de hulp der morphologie. Hoe talrijker
de overgangstypen zijn en hoe minder verschil met elkander
zij aanbieden, hoe grooter ook de waarschijnlijkheid van eeuen
gemeenschappelijken oorsprong wordt.
Waarschijnlijkheid! ... Ja, maar helaas! niets dan de waar-
schijnlijkheid. Want niet alleen kunnen de overgangen plotse-
ling zijn en zijn zij dit zelfs meestal, maar daarenboven, gelijk
Darwin zelf met zwaarmoedigheid gezegd heeft: Er zijn zoovele
op elkander gelijkende groepen, wier kruising onvruchtbaar is!
§ 2. — Kriterium der soorten van eenzelfde geslacht of
kriterium van hel begrip: geslacht.
Mettertijd en wanneer veelvuldiger proeven genomen zullen
zijn, zal het kriterium voortdurende vruchtbaarheid ons in staat
stellen de wezenlijke soorten te onderscheiden en een groot
-ocr page 255-
243
aantal groepen, die de morphologie voor soorten verklaard had ,
als eenvoudige rassen te rangschikken. De eerste graad van
de wezenlijk natuurlijke rangschikking zal dan op een stevigen
grondslag gevestigd kunnen worden. Maar hoe de tweede
trap, het geslacht, te onderscheiden?
Als men eene merrie en een ezel kruist, verkrijgt men een
muilezel. Welke betrekking bestaat er tusschen den ezel en
het paard? Het geraamte komt in maaksel overeen, de ver-
schillen zijn uitwendig. Hier komt Darwin tusschenbeiden.
Op de gestelde vraag antwoordt hij: vDe ezel en het paard zijn
twee rassen uit denzelfden stam gesproten, maar die zich se-
dert eeuwen in uiteenloopende richting ontwikkeld hebben." Het
vraagstuk komt dus op het volgende neer: Te bewijzen, dat
na een zeker aantal geslachten, de vereenigingen tusschen
rassen van dezelfde soort op weinig na onvruchtbaar zijn.
Gelijk men ziet, schijnt het vraagstuk van de vervorming
der soorten tot andere nieuwe soorten op twee wijzen opgelost
te kunnen worden, de eene direkt en van absolute waarde: de
kruising der soorten altijd vruchtbaar; de andere indirekt en
bijna in tegenspraak met de eerste: de kruising der rassen na
verloop van een zeker aantal geslachten onvruchtbaar wordende.
Als er nu op de tegenwoordige hoogte der wetenschap een goed
bewezen feit is, is het de onvruchtbaarheid der soortbastaarden
(hybriden); de vruchtbare kruisingen tusschen soorten zijii zeld-
zaam en planten zich nauwelijks verder dan het derde geslacht
voort. De direkte oplossing van het vraagstuk, voor zoover
de hybriditeit aangaat, is derhalve onmogelijk. De tweede blijft
nog over; het is die, waarop Darwin zich toegelegd heeft. Hij
haalt een aan Youatt ontleend feit aan, waaruit volgen zou,
dat in Lancashire de kruising van langhoornig met korthoornig
vee door eene belangrijke vermindering in de vruchtbaarheid
bij het derde en vierde geslacht gevolgd zou zijn. In de eerste
plaats is eene vermindering nog geen opheffing van vrucht-
baarheid. Het is waar, dat men zou kunnen wijzen op den
weinigen tijd, die voor de proef gebruikt kon worden; in
dit geval zou men, hoewel de oplossing van het vraagstuk
16°
-ocr page 256-
244
nog niet gevonden was, ten minste recht hebben te hopen r
dat het opgelost worden zou. Maar Darwin erkent met die
oprechtheid en loyaliteit, waardoor hij zich den sympathieken
eerbied zijner lezers verworven heeft, dat een andere fokker,
Wilkinson, op een ander punt van Engeland het ontstaan van
een bastaardras, uit deze zelfde kruising geboren, waargenomen
heeft. Het vraagstuk is dus evenmin op indirecte wijze opge-
lost kunnen worden.
Niettegenstaande deze mislukking, is het toch niet minder
waar, dat de eerste kruising van den ezel en de merrie vrucht-
baar geweest is! Welken invloed heeft eene uiteenloopende ont-
wikkeling, die gedurende honderde eeuwen hoe langer hoe ver-
der gegaan is, op de vruchtbaarheid kunnen hebben? Ziedaar
eene groote onbekende, die nog heden onze pogingen trotseert.
De proeven en waarnemingen zijn nog nauwelijks een eeuw
geleden begonnen en met hoevele afbrekingen zijn zij dan nog
voortgezet! Het is voor de toekomst, en voor een zeer verre
toekomst, dat het eindoordeel bewaard blijft, want de tijd is
hier een der noodzakelijke elementen. Als men over een paar
eeuwen bewijzen kan, dat twee uit denzelfden stam gesproten
rassen, wier afstamming boven allen twijfel verheven is, bij
hun kruising voortbrengselen geven, die op de wijze der te-
genwoordige hybriden onvruchtbaar zijn, dan zal het vraagstuk
klaarblijkelijk opgelost zijn en zullen de soorten niets meer zijn
dan rassen, die zeer sterk van den gemeenschappelijken stam
afgeweken zijn. Hetgeen men tegenwoordig den overgang van
eene soort in eene andere (transmutatie der soorten of trans-
formisrae) noemt, zal dan blijken eenvoudig een kwestie van
tijd te zijn.
Maar wij, thans levenden, voor wie de toekomst gesloten
is, welk gevolg moeten wij trekken uit de vruchtbare kruising
van den ezel en het paard? Er bestaat eene verwantschap tus-
schen hen, dat valt niet te ontkennen, maar in welken graad ?
Ziedaar iets, dat wij ook niet bij machte zijn te bepalen.
Men kan zich niet ontveinzen, dat het voortbrengen van
een hybride, al was deze ook van het eerste geslacht af on-
-ocr page 257-
245
vruchtbaar, niet meer toelaat om den afgrond, die de eene soort
van de andere scheidt, voor onoverkomelijk te houden. Dit is
derhalve een vermoeden ten gunste van de opvatting van Dar win.
1°. De verscheidenheid zou eene soort zijn, bezig met zich
te vormen; 2°. de soorten, die bij hare kruising hybriden geven,
die na korteren of langeren tijd onvruchtbaar worden, zouden
verder van of dichter bij elkander staande, maar in allen ge-
valle ver van een gemeenschappelijken stam verwijderde rassen zijn.
3°. de soorten, nier kruising onvruchtbaar is, zouden rassen
zijn, die bijna onmiddellijk in het begin der tijden zouden aan-
gevangen hebben zich in verschillende richting te ontwikkelen,
zoodat de mannelijke en vrouwelijke voortplantingselementen
alle vermogen zouden verloren hebben om zich harmonisch te
vereenigen bij de eerste ontwikkeling, waardoor zich de embryo
vormt.
De embryo!. . . ziedaar inderdaad , waarin het geheim van elke
schepping ligt. In de geheimzinnige werkplaats, waarin elk
wezen, dat in het leven geroepen wordt, gevormd wordt, on-
dergaat het eitje eene ontwikkeling, waarvan de phasen waar-
genomen en opgeteekend hebben kunnen worden. Men weet,
dat de samenwerking van twee elementen, het mannelijke en
het vrouwelijke, noodig is om een dier te vormen; maar welke
is de rol, die elk dezer elementen speelt? Komt het mannelijk
element alleen tusschenbeiden om de ongeregelde veranderin-
gen, die het eitje ondergaat, in geregelde te veranderen, zoo-
als verscheidene waarnemers bij de eieren van lagere dieren
hebben meenen op te merken !)? Helaas! niets zekers is daar-
over bekend; de duisternis op dit punt is ondoordringbaar ge-
bleven.
Maar, al weet men het aandeel ook niet, dat aan elk der
beide elementen bij de vorming van een levend wezen toe-
komt, de embryologie kan ten minste inlichtingen van groote
«aarde geven omtrent de opeenvolgende vormen, die de embryo
1) Waarnemingen door de Quatrefages bij eieren van Hermelfa\'t eu paalwor-
men gedaan.
-ocr page 258-
246
gedurende het leven in de baarmoeder l) aanneemt. Ziehier der
feiten, zoodanig als de groote phjsioloog von Baer ze volgens
zijne embryologische (studiën voorstelt 2).
Eene enkele reeks van ontwikkeling, die van het laagste
wezen tot het hoogste wezen, dat wil zeggen tot den mensch,
opklimt, bestaat niet. Van den beginne af, verschilt de wijze
van ontwikkeling bijj\'de eitjes; men kan in dit opzicht vier
typen onderscheiden (de onderrijken van Cuvier).
1°. Hel peripherische type (Straaldieren); de ontwikkeling gaat
uit van een middelpunt en brengt gelijke deelen in straalswijze
orde voort.
2°. liet massieve type (Weekdieren); de ontwikkeling brengt
gelijke deelen voort, die om een kegelvormige of anders ge-
vormde ruimte gebogen zijn.
3°. Het longitudinale type (Gelede Dieren); de ontwikkeling
brengt gelijke deelen voort, uitgaande van de beide zijden van
eene as en zich van boven langs eene tegenover die as gelegen
lijn sluitende.
4°. Het type met dubbele symmetrie (Gewervelde Dieren);,
de ontwikkeling brengt identieke deelen voort, die uitgaan
van de beide zijden van een as, zich naar boven en naar be-
neden verlengen en langs twee lijnen sluiten.
Eerste feit. — De embryo gaat niet van het eene
onderrijk in het andere over; de embryo van een gewerveld
dier is van den beginne af gewerveld en stemt op geen enkel
oogenblik met een ongewerveld dier overeen 3).
1)   „Vie intrn-utérine." Eene zeer onjuiste uitdrukking, daar bij verreweg de-
meeste
dieren de embryo zich niet in eene baarmoeder, maar in een ei buiten
het lichaam der moeder ontwikkelt.
                                                     Vertaler.
2)   Zie Agassiz. — De l\'Etpice, blz. 360 v. v.
•i) Volgens de laatste ontdekkingen is dit niet volkomen juist. Zoo vertoonen,
bij voorbeeld, de larven der zakpijpen (Ascidiae), die tot het onderrijk der Week-
dieren behooreu, in haur ontwikkeling buitengewoon groote overeenstemming met
die der laagste Gewervelde Dieren (Amphioxus). In zijne allereerste ontwikkelings-
phasen kan men den menschelijken embryo met de laagste diervormen, amoeben
en verwante wezens, vergelijken.
                                                         Vertaler.
-ocr page 259-
247
Tweede feit. — De embryouen der gewervelde dieren
doorloopen gedurende hunne ontwikkeling geen vormen, die
bij andere gewervelde dieren blijvend zijn. De embryo van
den uiensch, bij voorbeeld, doorloopt geenszins de vormen van
andere volkomen ontwikkelde gewervelde dieren; hij vertoont
dus niet eerst het type van een visch, vervolgens dat van een
reptiel, een vogel enz., neen. De eerste ontwikkelingsphase
van den embryo wijst het type: Gewerveld Dier, aan; de 2de
ontwikkelingsphase wijst de klasse van het Gewervelde Dier
aan (zoogdier, of vogel, of reptiel, of visch); de 3de ontwik*
kelingsphase het geslaakt enz.; zoodat elke phase door eene
karakteristieke differentiatie gekenmerkt wordt, tot aan de
laatste phase, waarin het volkomen individu op het tooneel
des levens verschijnt. Hoemeer twee volwassen diervormen
verschillen, hoemeer hun embryologische ontwikkeling vroeg-
tijdig bestudeerd moet worden, wil men eene gelijkenis tus-
schen hen ontdekken. Zoo bestaat er, bij voorbeeld, tusschen
den embryo van den mensch en dien van den visch alleen
gelijkenis gedurende de eerste ontwikkelingsphase; van de
tweede af verschillen zij, terwijl tusschen den embryo van den
mensch en dien van een ander zoogdier de gelijkenis gedu-
rende meerdere ontwikkelingsphasen blijft bestaan \')•
Om kort te gaan, elk embryo van een gegeven type wordt,
in plaats van andere bepaalde vormen te doorloopen, hoe lan-
ger hoe minder gelijk aan deze vormen; een embryo van het
hoogste type is derhalve nooit gelijk aan een ander dierlijk type.
"Von Baer is door het bestudeeren van den embryo tot de
ontdekking van deze feiten gekomen. Cu vier was reeds tot
dezelfde besluiten gekomen door de volwassen dieren te ont-
leden. /,Er bestaan vier hoofdvormen, vier algemeene plannen,
als men zich zoo mag uitdrukken, volgens welke alle dieren
gevormd schijnen te zijn, en waarvan de verdere verdeelingen,
met welken titel de natuurkundigen ze ook versierd mogen
1) Zie in Huiler. — On man\'s place tn nature, fransche rert. , blz. ISO,
de paragraaf, waarin een overzicht gegeven wordt van de overeenstemming 1us-
schen de ontwikkelingsphasen van den embryo.
-ocr page 260-
248
hebben, slechts tamelijk lichte wijzigingen zijn, gegrond op de
ontwikkeling of de bijvoeging van eenige deelen, die in we-
zeulijkheid niets aan het plan veranderen."
wAls men bedenkt," zegt Agassiz, ,/hoe volkomen onafhan*
kelijk de onderzoekingen van von Baer van die van Cuvier
geweest zijn; hoezeer de oogpunten verschillen, waaruit
deze beide mannen hetzelfde onderwerp behandeld hebben, de
een zich bijzonder bezighoudende met de wijze van ontwikke-
ling der dieren, de ander bijna uitsluitend het maaksel in het
oog houdende; wanneer men daarenboven overweegt, welk eene
nauwe overeenstemming er bestaat tusschen de uitkomsten,
waartoe zij gekomen zijn, is het onmogelijk niet een diep
vertrouwen te stellen in de meening, die zij beiden verdedigen:
namelijk, dat het dierenrijk in vier hoofdgroepen vervalt,
waarvan de vertegenwoordigers georganiseerd zijn volgens vier
verschillende bouwplannen en groepen, volgens vier verschil-
lende wijzen van ontwikkeling.
Welk licht kan men uit de feiten, op de ontwikkeling van
den embryo betrekking hebbende, betrekkelijk den oorsprong
der soorten krijgen? Deze gelijkheid, die in het eerste tijd-
perk heerscht en trapsgewijze voortgaat tot een bepaald punt,
vanwaar uit de verschillende diergroepen zich de een voor
de ander na in afwijkende richting ontwikkelen , die gelijkheid
stemt de gedachte ten gunste van een gemeenschappelijken
oorsprong voor elk der onder-rijken. Ook van deze zijde vindt
de theorie van Darwin een nieuwe aanmoediging. Maar tus-
schen dat en het besluit, dat al de soorten stellig van vier
grondvormen afstammen, is een groot verschil; een verschil,
even groot als dat tusschen de werkelijkheid en den droom,
het feit en de hoop. Al is nu de wetenschap in de moeie-
lijke taak, die zij zich voorstelt ten einde te brengen , bezield
door de. vlam eener theoretische opvatting en gesteund door
de hoop oin die opvatting in werkelijkheid te zien verkeeren,
het is niettemin waar, dat haar eenige grondslag de feiten
behooren te zijn. Buiten de feiten is zij geen wetenschap,
maar een roman.
-ocr page 261-
VIERDE HOOFDSTUK.
LANGZAMERHAND ONTSTAAN DER SOORTEN DOOR
NATUURLIJKE TEELTKEUS.
(KRITISCH ONDERZOEK).
§ 1. Morphologisch oogpunt.
Men heeft gezien, welken invloed het medium op de wezens
uitoefent; men weet ook, welke veranderingen de plant en het
dier moeten ondergaan om met voordeel tegen den invloed van
het klimaat of tegen de andere wezens te strijden en om te
vermeesteren, hetgeen voor het leven onmisbaar is. Zich voe-
gen naar de omstandigheden of sterven, dat is de wet der
voorwaarden van bestaan *).
Als een of ander wezen, plant of dier, in een bepaald me-
dium geplaatst is, wat gebeurt er dan? Zijn organen moeten
zich in harmonie brengen met dit medium, op straffe des doods.
De strijd om het bestaan en de teeltkeus, die er het gevolg
van is, elimineeren slechts de zwakken of in het algemeen hen,
1) Darwin. Variations, deel II, blz. 264: „Ik heb vau de teeltkeus als van
de heerschende macht gesproken, hoewel hare werking volstrekt afhankelijk is van
hetgeen wij in onze onwetendheid spontane (van zelf ontstaande) of toevallige
veranderlijkheid (variabiliteit) noemen." •
Blz. 263. »De veranderlijkheid (variabiliteit), die alleen de teeltkeus mogelijk
maakt, heeft zelve haar hoofdoorzaak in de veranderingen in de uitwendige le-
v ensvoorwaarden."
Blz 446. „De veranderlijkheid (variabiliteit) hangt hoofdzakelijk van de ver-
andcring der voorwaarden van bestaan af."
Origine des espèces , blz. 256. «De wet der levensvoorwaarden is de hoogste
wet."
-ocr page 262-
250
wier organisme de noodige buigzaamheid mist. Daar zij er
naar streven om slechts die individuen in leven te laten, wier
organen geschikt geworden zijn om de voorwaarden van het
medium te verdragen, volgt hieruit, dat de strijd om het be-
staan en de natuurlijke teeltkeus wezenlijk werkende oorzaken
van adaptatie !) zijn.
Van den anderen kant werken de strijd om het bestaan en
de natuurlijke teeltkeus, wanneer de voorwaarden van het me-
dium altijd dezelfde blijven, noodzakelijk altijd op dezelfde
wijze en in dezelfde richting op de individuen. Hieruit volgt,
dat de organen zich meer en meer volgens hetzelfde model
fatsoeneeren, het model, dat het meest geschikt is om aan
het medium weerstand te bieden, en dat de individueele ver-
schillen een neiging hebben om allengs te verdwijnen. Het
medium eens gegeven zijnde, werken derhalve de strijd om het
bestaan en de teeltkeus samen om de individuen van een
zelfde ras meer en meer aan elkander gelijk te maken.
De tegenproef geeft dezelfde uitkomst. Als men een dier
of plant in een ander medium overbrengt, moet het zich voegen
naar de nieuwe voorwaarden van bestaan, moet het afwijken.
Dan komt de teeltkeus tusschenbeidcn. Alleen diegenen blij-
ven leven, welke sterk genoeg zijn om de moeielijkheden der
adaptatie te overwinnen en harmonische afwijkingen te onder-
gaan. Wanneer eens de soort van afwijkingen door het me-
dium bepaald is, maar eerst daarna, treedt de teeltkeus in
werking om die afwijkingen voor elk individu verplichtend te
maken en dat wel in dezelfde verhoudingen, voor zoover zij
noodig zijn voor de zegepraal in de mededinging om het leven.
Het ideaal van de teeltkeus zou zijn al de individuen tot
een zelfde type teruggebracht te hebben, tot dat type name-
lijk, hetwelk het geschiktst zou zijn om de voorwaarden te
verdragen van het medium, waarin zij moeten leven.
De plantkunde en de dierkunde vloeien over van dergelijke
feiten. Men heeft in het vierde hoofdstuk van het eerste ge-
Vertaler.
1) Adaptatie, het zich voegen naar de levensvoorwaarden.
-ocr page 263-
251
deelte gezien, hoe dezelfde plant de grootste afwijkingen on-
dergaat, al naar zij van een vouhtigen en beschaduwden bodera
naar een zandigen en aan de zon blootgestelden bodem, van
een te midden van het land gelegen vlakte naar een aan den
oever der zee gelegen klip overgebracht wordt. Die diepe ver-
anderingen moeten de individuen ondergaan of zij moeten ster-
ven. De bodem en het medium gegeven zijnde, noodzaakt de
teeltkeus de individuen om hier den vorm umbrosa, ginds dien,
welken men Alpina noemt, wederom elders den vorm mariüma
aan te nemen en is voortdurend werkzaam om allen , die op
gelijke standplaatsen staan, gelijke kenmerken en even groote
geschiktheid voor hun levensvoorwaarden te geven.
In de dierkunde plaatsen niet minder talrijke feiten de een-
vormigheid, welke de teeltkeus aan de rassen geeft, in het
volle licht. Ziehier onder anderen een zeer karakteristiek
feit. De op Corsika levende herten worden gemakkelijk van
de op het Europeesche vasteland levende herten onderscheiden:
zij hebben bijna de helft van hun grootte verloren; al hun
ledematen hebben zich in dezelfde verhouding vervormd, zelfs
hun gewei heeft zich gewijzigd. Buffon had ze dashond-herten
genoemd. Nu bestonden er, volgens de stellige getuigenis der
Grieksche en Romeinsche schrijvers, op Corsika volstrekt geen
herten vóór de regeering van Titus. Hieruit volgt, dat het
hert van Corsika van ons vastelands-hert afstamt, dat de be-
langrijke wijzigingen, die het ondergaan heeft, door het medium
bepaald geworden zijn, en dat de teeltkeus ze voor alle herten
van Corsika verplichtend makende, aan deze een eenvormig ka-
rakter gegeven heeft.
De tegenproef is door Buffon geleverd. Een Corsikaansch
hert, jong gevangen en door dezen grooten natuurkundige
opgekweekt, verkreeg in vier jaren de groote gestalte en daar-
aan geëvenredigde ledematen van de herten van het vasteland.
Besluit. Uit een morphologisch oogpunt, brengt de teeltkeus
de rassen niet voort; maar als de rassen eens door het medium
voortgebracht zijn, geeft de teeltkeus hun langzamerhand stand-
vastigheid en eenvormigheid.
-ocr page 264-
252
§ ?.. Physiologiseh oogpunt.
Zooals men gezien heeft, zijn er twee wijzen om het vraag-
stuk van den oorsprong der soorten op te lossen: direkt, door
eene physiologische soort voort te brengen, indirekt door te
bewijzen, dat na herhaalde kruisingen twee rassen, die eerst
vruchtbaar met elkander waren, het vermogen verliezen om
vruchtbaar met elkander te paren *).
1°. Direkt. — De kruising van twee verschillende soorten
heeft het aanzijn gegeven aan hybriden, die altijd, hetzij on-
middellijk, hetzij na verloop van een of twee geslachten, vrucht-
baar waren. De onmogelijkheid om eene physiologische soort
te scheppen maakt derhalve, tot dusverre, elke direkte oplos-
sing onmogelijk.
2°. Indirekt. — Op dit punt heeft men de bekentenis van
Darwin zelven. Na de langste en ernstigste onderzoekingen, heeft
hij erkend, dat men geen enkel geval kan aanhalen van een
onvruchtbaar geworden kruising tusschen dierenrassen, en dat
bij plantenrassen, al wat het mogelijk geweest is te bemerken,
eene zekere ongelijkheid van vruchtbaarheid geweest is. Hij
trekt er het volgende besluit uit, dat het debat sluit: ,/De
soorten zijn derhalve haar wederzijdsche onvruchtbaarheid niet
verschuldigd aan de opeenhoopeude (accumuleerende) werking
der natuurlijke teeltkeus" (Variations, Deel II, blz. 199).
Algemeen hesluit. — Noch uit een morphologisch, noch uit
een physiologiseh oogpunt, kan de natuurlijke teeltkeus door
vervorming soorten scheppen.
§ 3. — Verschillende opmerkingen.
1°. Om aan de gewichtige tegenwerping, aan de onvruchtbaar-
1) Dit wil zeggen, dat, wanneer men de baataarden met elkauder kruist, de
jongen van deze weder enz., eiudelijk een tijdstip aanbreekt, waarop verdere
kruising geen jongen meer voortbrengt.
                                              Vertaler.
-ocr page 265-
253
heid der soorten ontleend. te ontsnappen, tracht Darwin de
voortdurende vruchtbaarheid der tamme rassen door de temming
zelve te verklaren, overeenkomstig de meening van Pallas l).
Dat de temming de vruchtbaarheid vermeerdert, is over het
algemeen juist; maar zij schept haar niet. Zij geeft een me-
dium of omstandigheden, gunstig voor de ontwikkeling van een
essentieel vermogen van het dier; m^ar zij schept dat vermo-
gen niet, zij brengt het niet uit het niets te voorschijn. Zij
maakt het zelfs niet van potentieel actueel, volgens de uitdruk-
king van Aristotelesj want een individu, dat zich in den na-
tuurstaat niet voortplantte, zou in getemden staat geheel en
al onvruchtbaar zijn. Reeds gedurende lange jaren leeft de
muilezel in tairimen staat en kweekt men hem met naijverige
zorg op om de voortplantingskracht in hem op te wekken ;
waarom is de muilezel desniettemin onvruchtbaar gebleven?
Waarom heeft de muilezelin, sedert zoovele eeuwen, slechts
twee- of driemaal een veulen geworpen? Het is, omdat tusschen
een toeneming in vruchtbaarheid en volstrekte onvruchtbaarheid
een afgrond ligt 2). De toenemende vruchtbaarheid is het ge-
volg van eene oorzaak, de volstrekte onvruchtbaarheid dat van
1) 1°. Het wilde konijn draagt viermaal \'sjaars en brengt 4 tot 8 jongen
voort; het tamme konijn draagt zcs- of zevenmaal \'sjaars en brengt i tot 11
jongen voort; de wilde eend legt 5 tot 10 eieren; de tamme eend 80 tot 100
eieren in één jaar.
Een overvloedig voedsel, oppassing en eene matige warmte ontwikkelen eeue
vruchtbaarheid, die erfelijk wordt. Dit zijn naar alle waarschijnlijkheid de voor-
naamste, maar niet de eenige oorzaken van de toeneming der vruchtbaarheid
door de temming.
2°. Bij sommige dieren is de uitwerking , door de gevangenschap voortgebracht,
geheel tegenovergesteld: zij worden onvruchtbaar. Dit is onder anderen het ge-
val met den olifant, hoewel het mannetje en het wijfje periodiek tochtig worden.
Noch de tapir, noch de Indische tijger planten zich in gevangen toestand voort;
de apen slechts zeer zelden.
3°. Het is een zeer vreemd verschijnsel, dat vele dieren zich in gevangen
staat met andere soorten vermengen en hybriden met haar voortbrengen, even
gemakkelijk en zelfs gemakkelijker dan met hun eigen soort. Zoo heeft de tij-
gcrin meermalen jongen geworpen bij den leeuw (Darwin).
2) Wanneer de muilezel in vele eeuwen twee- of driemaal een veulen werpt,
is zulks geen volttrekte onvruchtbaarheid.
                                           Vertaler.
-ocr page 266-
254
eene andere oorzaak; bijgevolg kan de eerste volstrekt geen licht
werpen op de tweede.
2°. In de, overigens zoo opmerkelijke, kritiek, die hij van
de leer van Darwin gegeven heeft, houdt de Quatrefages vol,
dat, zelfs wanneer de mensch er in slaagde een ras van hy-
briden te vormen, het vraagstuk nog niet opgelost zou zijn,
daar men dan nog zou moeten bewijzen, dat de natuur
hetzelfde kan doen. Hierop kan hetzelfde antwoord gegeven
worden als aan Darwin. Als toch de mensch er in slaagde
om door kracht van zorgen en stelselmatige keuzen bij de
voortteling een ras van hybriden te vormen, zou hij de ge-
kruiste dieren nog geen nieuw vermogen geschonken hebben;
hij zou slechts aan een aangeboren vermogen een voor deszelfs
ontwikkeling gunstig medium gegeven hebben. Er zou nog
overblijven te bewijzen, dat zich nooit, noch in den tijd noch
in de ruimte, eene enkele omstandigheid voorgedaan heeft, die
gunstig was voor de voortbrenging van gevallen van hybridi-
teit. Hebben de naturalisten van Parijs, Londen of Berlijn
de gaaf van alomtegenwoordigheid en kunnen zij al de ver-
schijnselen bijwonen, die zich in de dierenwereld over de ge-
heele oppervlakte der aarde voordoen? Kunnen de natuurkun-
digen van de negentiende eeuw weten, wat er gedurende de
millioenen jaren van de geologische tijdvakken plaats gehad
heeft? Uit het feit, dat wij iets niet weten, dat wij iets niet
kunnen weten, hebben wij niet het recht om te besluiten , dat
die zaak niet geschied, en nog minder, dat zij onmogelijk is.
Waarom is het ongerijmd of in tegenspraak met de wijze, waar-
op de physiologische vermogens werken, dat bijvoorbeeld een
tijger en een leeuwin kinderen zouden hebben, die op hun
beurt nakomelingen voortbrachten, en zoo tot in het oneindige ?
3°. De Quatrefages beweert niet alleen, dat de kruising
der soorten onvruchtbaar is en zulks altijd zijn zal, maar
houdt daarenboven in naam van de orde, die in het heelal
heerscht, vol, dat deze onvruchtbaarheid noodzakelijk is, om
de verwarring te vermijden, die het gevolg van kruisingen in
allerlei richting zijn zou: „De slagboomen tusschen de soorten
-ocr page 267-
255
zijn opgeheven; overal verschijnen overgangsvormen, overal ver-
dwijnen tegenwoordige afscheidingen en gaan allengs geheel te
loor," enz.. . l). Deze bewijsgrond gaat uit van de leer der
eindoorzaken; zij behoort tot de metaphysica en niet tot de
wetenschap, tot het bovennatuurlijke en niet tot het natuurlijke.
Geschikt voor een fraai onderwerp voor eene preek voor een
godgeleerde, kan zij in geenen deele afbreuk doen aan de op
de natuurwetenschap gegronde leer van Darwin 2).
1)  De Quatrefages, Darwin. blz 334.
2)   Zou men, zelfs als er verwarring ontstond, daarom het récht hebben de
Natuur voor een correctioneele rechtbank te dagen ? Bestaat of werkt de alge-
meene Natuur uitsluitend om voor een door rheumatismc verlamde en in flanel
gepakte misgeboorte de vervaardiging van een catalogus gemakkelijk te maken ?
O welk een erbarmelijke weg! Ziet gij die wolk vau vragen opkomen?
Als de Natuur naijverig is om een slagboom tusschen de soorten te plaatsen,
waarom veroorlooft zij dan de voortbrenging van hybriden? Waarom de kruising
der rassen, de vorming van tallooze rasbastaarden ? ...
Als de Natuur belang stelt in de symmetrie bij de klassifikatie, moet zij a
fortiori
de symmetrie in de zedelijke wereldorde ter harte nemen. Waarom dan
de maatschappelijke ongelijkheden, de ziekten, de ongevallen, de misdaden?
„Pourquoi suis-je en un point resserré par Ie temps ?
Mes jours devraient aller par delu vingt mille ans;
Ma taille, pour Ie moins , dut avoir cent coudées;
D\'oü vieut que je ne puis, plus prompt que mes idees,
Voyager dans la lune et réformer sou cours?
Pourquoi faut-il dormir un grand tiers de mes jours ?"
— Tes pourquoi, dit Ie dien, ne finiraient jamais."
(Voltaire, 6e Discours sur l\'Hommë).
Helaas! wanneer zal men de Natuur en hare oogmerken met rust laten, om
uitsluitend te bestudeeren datgene, wat is ? De leer der eindoorzaken is voor de
wetenschap, wat de longtering voor den mensch is.
-ocr page 268-
V IJ F D E HOOFDSTUK.
ALGEMEENE BEOORDEELING VAN HET DARWINISME.
//Hetgeen Darwin als de theorie van den oorsprong der soor-
ten voorgesteld heeft," zegt Agassiz, //is niet de langzamer-
hand verkregen uitkomst van moeielijke onderzoekingen, ge-
daan met het oogmerk om eenige bijzondere kleinere punten
op te lossen en zich daarna tot een algemeene en veelomvat-
tende synthese te verheffen; neen, het is eene leer, die van
de gedachte tot de feiten afdaalt en feiten zoekt om een denk-
beeld te steunen.
z/De Darwinisten maken zich meester van al de onderzoe-
kingen der nieuwere dierkunde, waardoor wij geleid zijn tot de
kennis der tastbare, klaarblijkelijke verwantschappen tusschen
verschillende dieren; zij maken er evenvele bewijzen voor een
genealogische verbinding van en stellen vervolgens die vermeende
aaneenschakeling der wezens, die allen geacht worden uit een
gemeenschappelijken stam gesproten te zijn, voor als het ge-
volg van feiten, in onzen tijd door de dierkunde en vergelij-
kende ontleedkunde vastgesteld.
,/Wijsgeerige beschouwingen hebben de dierkunde nooit een
stap verder gebracht, hoewel zij de vergelijkende ontleedkunde
een nieuw leven geschonken hebben *). Evenzoo is de theorie
1) Hier spreekt Agassiz zichzelven tegen, daar al wat de vergelijkende ana-
tomie een nieuw leven schenkt, natuurlijk onze kennis van het dierenrijk zeer
vooruit moet doen gaan. Daar de dierkunde zich de kennis van het dierenrijk
in haar ruimste heteekenis ten doel stelt, is de vergelijkende anatomie er slechts
een onderdeel van.
                                                                               Vertaler.
-ocr page 269-
257
van eene trapsgewijze vormverandering (Transformatie) van het
geheele dierenrijk, ten gevolge van opeenvolgende geslachten,
die eene reeks van verschillen vertoonen, niet de uitkomst van
bijzondere studiën; het is eene leer, waaraan onze tegenwoor-
dige kennis , zoo goed en zoo kwaad als het gaat, tot steunpunt
strekt. De feiten zelve worden er in verklaard, niet met de
oprechtheid van een op oorspronkelijke onderzoekingen berus-
tenden arbeid, maar met al het gedwongene van eene doctri-
naire school."
ir Men moet er in berusten om den oorsprong der soorten als
eene onbekende zaak te beschouwen, hoe gewenscht de keunis
er van ook zijn moge. Ik zeg niet, dat die kennis ons voor
altijd onbekend zal moeten blijven; maar ik houd vol, dat de
door Darwin en zijne aanhangers gegeven verklaring niet over-
eenkomstig is met de feiten, die de natuur ons ouder de oogen
brengt" l).
Het door Agassiz uitgesproken oordeel kenschetst in den
grond der zaak tamelijk juist de opvatting van Darwin, of
liever de overdrijvingen van de toomelooze aanhangers van dien
Engelschen natuurkundige. Men heeft gezien, dat in het
eigenlijke hoofdpunt van het vraagstuk, dat wil zeggen, in de
kruising van de eene soort met de andere, het geboren worden
van een hybride aan de weegschaal een neiging gaf om naar
den kant van Darwin over te hellen. Huxley neemt dan ook
de theorie van zijn beroemden vriend aan, maar slechts voor-
loopig; hij zal haar slechts voor goed kunnen aannemen ,/op
voorwaarde, dat men hem eene physiologische soort toone,
door de keuze van gepaste individuen voor de voortteling ge-
vormd." Hij vergelijkt haar bij de theorie, die het licht aan
de trillingen van den aether toeschrijft. „De wijsgeerige na-
tuurkundige kan deze theorie aannemen, hoewel het bestaan
van dezen aether nog hypothetisch is. Ongelukkig gaat de
vergelijking van Huxley niet op. Elke hypothese toch moet
niet alleen rekenschap geven van de verschijnselen en voort-
1) De l\'Espèce, hoofdst. III, afd. 7.
17
-ocr page 270-
258
durend daardoor bevestigd worden, maar het ook mogelijk
maken de feiten vooruit te zien. Dit is het karakter van de
undulatie-theorie. Zij heeft de emissie-theorie onttroond, omdat
zij de verklaring van alle verschijnselen, in \'t bijzonder van
de interferentie, gaf; zij heeft de zware proef van de wiskun-
dige analyse doorgestaan en staat die nog alle dagen door !);
eindelijk heeft zij ons in staat gesteld nieuwe ontdekkingen
vooruit te berekenen. De aether is dus eene hypothese a
posteriori.
De opvatting van Darwin heeft geen enkel kenmerk, dat
veroorlooft haar met de hypothesen uit de physica gelijk te
stellen. Vooreerst geeft zij geen rekenschap van alle feiten;
vervolgens kan zij de bekrachtiging van de proefondervinde-
lijke bevestiging niet ontvangen, daar de vormveranderingen
(transformaties), die voor het ontstaan eener nieuwe soort
noodig zijn, duizende geslachten vereischen 2); eindelijk is het
zien in de toekomst haar ongeveer geheel ontzegd 3). Zij is
1)  De Quatrefages. CA. Dartoin, blz. 17*.
2)   Darwin. Origine des Espices , blz. 131.
3)   Wij gelooven, dat des schrijvers redeneering hier mank gaat en Huxley
wel degelijk recht had de theorie van Darwin met de undulatie-theorie te verge-
lijken. De theorie van Darwin verklaart niet alle feiten; dit is ook niet nood-
zakelijk, daar niet alle feiten éene oorzaak behoeven te hebben; zij verklaart
echter een groot aantal feiten en geen feit is absoluut met haar in strijd; proef-
ondervmdclijk door de waarneming van het ontstaan eener soort kan zij niet
bevestigd worden, maar evenmin kan zulks de undulatie-theorie. Het bestaan
van den aether zelven is nooit proefondervindelijk bevestigd; het is geheel hypo-
thetisch; daar echter alle verschijnselen, die men bij het licht waarneemt, vcr-
klaard kunnen worden door de hypothese van het bestaan van den aether en
tot nog toe op geene andere wijze , nemen alle natuurkundigen het bestaan van
den aether aan. Daar het ontstaan der soorten, de „tastbare, klaarblijkelijke
verwantschappen" (sic), die volgens de uitdrukking van Agassiz (zie blz.
255), tusschen de levende soorten bestaan, en geheelc andere groepen van feiten
tot nog toe op gcenc andere rationecle wijze verklaard zijn kunnen wordeu, dan
volgens de Darwinistische opvatting, moet men deze evenzeer aannemen en op
dezelfde gronden voor waar houden als den aether en zijne trillingen. De minder
groote vruchtbaarheid van soortbastaarden bewijst zoer weinig tegen de theorie
van Darwin , daar het feit, dat er soorten zijn , die bastaarden geven, met even-
veel recht kan worden aangevoerd als een bewijs, dat de soorten geen afzon-
4crlijke scheppingen zijn, als men de volkomen onvruchtbaarheid van andere
-ocr page 271-
259
dus bovenal een opvatting apriori, die volgens de uitdrukking
van Agassiz niet van de feiten uitgaat, maar tot hen afdaalt
en steunpunten bij hen zoekt om zich staande te houden.
Wil dit zeggen, dat in de opvatting van Darwin volstrekt
soorten met elkander aanvoert als een bewijs, dat de soorten wel afzonderlijke
scheppingen zijn. Wij zullen later zien , dat er zelfs twee niet alleen soortelijk
maar zelfs geslachtelijk verschillende planten zijn, welke volgens de erkentenis
van Quatrefages zelven tot in het oneindige vruchtbare en hunne kenmerken
onveranderlijk behoudende bastaarden geven. Wij nemen in de natuur geen soorten,
maar alleen individuen waar. Gelijken die individuen zeer veel op elkander,
hetzij zelve of door hun nakomelingschap (geslachtswisseling), en zijn zij on-
beperkt vruchtbaar met elkander, dan noemen wij ze gezamenlijk eenc soort.
Verschillen zij wat meer, zoodat de vruchtbaarheid beperkt wordt, dan bren-
gen wij ze tot een geslacht. Verschillen zij zoozeer, dat de vruchtbaarheid
ophoudt, dan brengen wij ze tot verschillende geslachten. Dit zijn alleen slechts
verschillen in graad, die wij in woorden uitdrukken voor ons gemak. De Dar-
winsche theorie heeft ons evenzeer in staat gesteld feiten vooruit te zien als de
undulatie-theorie. Zoo voorspelt Wallace in zijne Contributions to the theory of
nat. select Ion
de ontdekking op Mailagasnir van een sphinxvlindcr, die een
langere roltong bezit, dan alle andere bekende soorten van dat geslacht en zulks
op grond der Darwinistische begrippen 1), Deze voorspelling zal zeker eens be-
vestigd worden. Als de theorie van Darwin waar is , zal de inwerking vau het
klimaat op planten duurzame veranderingen in de soorten tot stand brengen en
derhalve zullen de zaden van ecne en dezelfde soort, die uit zeer ver verwijderde
plaatsen met volkomen verschillend klimaat afkomstig zijn, individuen moeten
voortbrengen, die verschillende physiologische toestanden bezitten, die b. v.
de werking der warmte op verschillende wijze ondervinden. Alph. de C\'andolle
onderwierp deze voorspelling aan een proefondervindelijk ouderzoek en vond haar
daardoor volkomen bevestigd (NaturforscAer, 18 Aug. 1872, Ueber die Verande-
rungen der Pflanzen durch das Klima). Uit de theorie van Darwin volgt , dat
er nog vele uitgestorven tusschenvormen in de aardlageu gevonden kunneu wor-
den , welke ons onbekend zijn, en dat deze met de achtereenvolgende ontwikke-
lingstrappen der tegenwoordige individuen parallel moeten loopeu. Een vogel
bezit een ontwikkelingstrap, waarin hij rudimentaire tanden bezit, schoon hij
overigens reeds volkomen vogel is. Uit de theorie van Danvin kan men dus
voorspellen, dat er eens vogels met tanden geleefd moeten hebben. Deze voor-
spelling is voor een paar maanden op de schitterendste wijze bevestigd, daar
Prof. Marsh de fossiele overblijfselen van ecu vogel uit de bovenste krijtvormiug
van Kansas beschreven heeft, welke in tandkassen geplaatste tanden bezat (Qtutrt.
Journ. of Science,
April 1873, blz. 272), Het zien in de toekomst is dus der
theorie van Darwin geenszins ontzegd!
                                                Vertaler.
1) Kigetilijk kan men even goed leggen van zijne begrippen, daar Wullaci die begrippen
tegelijk met Darwin zelfstandig openbaar maakte.
17*
-ocr page 272-
260
geen waarheid gelegen is ? Het onderzoek, dat wij gedaan
hebben, bewijst, dat zij een zeker aantal stellige feiten ver-
klaart, terwijl andere nog duistere feiten later van haar licht
schijnen te moeten ontvangen. Agassiz zelf erkent, dat de
nieuwere onderzoekingen in de palaeontologie en de embryolo-
gie haar tot op zekere hoogte kunnen steunen *). Maar wat
haar vooral onderscheidt van de vroegere inzichten omtrent
den oorsprong der soorten, is dat Darwin, elke godgeleerde
tusschenkoinst op zijde zettende, het vraagstuk alleen met ge-
bruikmaking van de hulpbronnen der menschelijke wetenschap
tracht op te lossen: hierin staat zij dus boven hare oudere
zusters. Het is een groote eer voor Darwin, aldus het juk der
metaphysica afgeschud te hebben. Zijne theorie getuigt da?i
ook, niettegenstaande hare gewaagde en ideale zijde, niette-
min in de hoogste mate van den wezenlijk wetenschappelijken
geest van hem, die haar uitsprak.
Wat er ook van het Darwinisme moge worden, twee feiten
zullen tengevolge er van in de natuurlijke historie blijven vast-
staan: de strijd om het bestaan en de natuurlijke teeltkeus.
Alleen zullen die beide wetten, in plaats van eene onbegrensde
omvormende kracht te zijn, zich in een beperkter kring be-
wegen. Indien haar invloed niet zoo ver gaat van nieuwe
soorten te scheppen, zal zij ten minste krachtdadig op de rassen
inwerken. — Maar, zal men zeggen, Darwin heeft die beide
wetten der levende wereld niet het eerste ontdekt; de natuur-
kundigen en de fokkers kennen en gebruiken ze sedert lang. —
Dat is waar, maar niemand heeft ze beter dan Darwin op den
voorgrond weten te plaatsen, niemand heeft ze met evenveel
schranderheid weten te analyseeren en er de altijd en overal
werkende kracht van aan te toonen. Het Cogito, ergo sum
staat reeds in Augustinus. Wie zou er echter de verdienste
van aan Descartes durven te ontnemen?
Behalve dezen eersten aan de natuurlijke historie bewezen
dienst, heeft Darwin een tweeden aan de dierkunde bewezen.
1) Agassiz. — De l\'Eapice, blz. 889.
-ocr page 273-
261
Hij heeft de aandacht opnieuw gevestigd op het kunstmatige
karakter van de klassifikatie. De bespreking van zijn denkbeel-
den. heeft de verborgen gebreken van de nomenclatuur, de onze-
kerheid en de verwarring, die zelfs in den grondslag der stelsels
heerschten, de ougeloofelijke anarchie in de bepalingen, een ou-
vermijdelijk gevolg van de anarchie in de denkbeelden, blootge-
legd. Zelfs al had Darwin aan de natuur haar geheim niet ontrukt,
zou hij er echter in geslaagd zijn om, door allen tot onder-
zoekingen en arbeid aan te prikkelen, een groot aantal ver-
meende soorten te doen schrappen. De Catalogus van de Na-
tam zal daardoor zooveel te gemakkelijker op te maken zijn;
Cuvier zal zich in dit opzicht niet over zijn geleerden tegen-
stander te beklagen hebben. Eene ernstige, hoewel onjuiste
theorie is dikwijls de toevallige oorzaak van de gelukkigste
ontdekkingen door den levendigen stoot, dien zij aan den
strijd geeft en van het bepaalde doel, dat zij aan de onder-
zoekingen stelt. Op die wijze heeft het opnieuw verschijnen
van de theorie der generatio spontanea Pasteur ge-
leid tot zijne ontdekkingen omtrent de verspreiding der kie-
men en deze tot de onderzoekingen, waarmede zich thans
Tyndall en andere uitnemende natuurkundigen bezighouden.
Wat het meeste kwaad aan de theorie van Darwin gedaan
heeft, zijn de overdrijvingen van zijn verblinde aanhangers,
vooral die van den Duitscher Haeckel l). Met eene ongeloofe-
lijke driestheid heeft deze ,.,-de ontwikkeling der organische rijken
en de afstamming der typen van elkander door middel van
eene reeks van geslachtsboomen voorgesteld." De eerste dier
geslachtsboomen geeft eene voorstelling van den oorsprong van
alle georganiseerde wezens. Het punt van uitgang is één enkel,
autogeen (uit zichzelf ontstaan) wezen, dat het aanzijn geeft
aan drie takken. De eerste stelt het oorspronkelijke type van
het plantenrijk, de derde het oorspronkelijke type van het
1) Agassiz. De l\'Espice, blz. 384. — Men kan daar een volledige uiteenzetting
van de klassifikatie van Haeckel en de diagrammen, waarvan zij vergezeld
gaat, vinden.
-ocr page 274-
262
dierenrijk en de tusschen deze beide gelegene het oorspron*
kelijke type voor van wezens, die Haeckel Protisten noemt,
en „die noch tot het dierenrijk, noch tot het plantenrijk schijnen
te behooren" 1).
Dergelijke romaneske buitensporigheden bederven de beste
zaken. Darwin heeft, gelijk Agassiz erkent, geen schuld aan
deze dwaze overdrijvingen. Niettegenstaande zijn voorkeur en
zeer natuurlijke partijdigheid voor eene theorie, waarvan hij
de vader is, erkent hij de desiderata en legt de tegenwerpin-
gen bloot met eene oprechtheid, die voor hem inneemt, en
eene loyauteit, die verrukt. Welke dan ook de indruk is,
die zijne verhandeling over den oorsprong der soorten maakt,
er is geen lezer, die, overtuigd ot\' niet, als hij het boek sluit,
zich niet vol bewondering gevoelt voor de uitgebreide kennis
van den natuurkundige en doordrongen van de eerbiedigste
achting voor den zielenadel en het karakter van den mensch.
1) De schrijver vaart hier iu een noot op de hatelijkste wijze tegen het „ly-
risme" der Duitschcrs en in het bijzonder tegeu dat van Haeckel nit, dat in een
allerbelachelijkst daglicht geplaatst wordt. Wij vertalen dezen uitval niet. Haeckel
staat overigens te hoog om door mijnheer Kerrière, die geen andere verdienste
heeft dan een aardige compilatie over het Darwinisme gemaakt te hebben, be-
leedigd te kunnen worden. De gehcelc uitval vindt wellicht hare verklaring in
de door den oorlog van 1870 bij de Franschen tegen de Duitschcrs opgewekte
antipathie. Darwin zelf heeft in zijn „Descent of Man" (Deel 1, blz. 4) ten
volle de solidariteit met Haeckel aanvaard en zijne hooge waardeering van den
arbeid van dien geleerde uitgesproken. Haeckel zelf erkent. dat zijne stamboomen
slechts voorloopig zijn, ja spreekt luide den wensch uit, dat de wetenschap zoo
vooruit inoge gaan, dat over weinige jaren niets van de stamboomen overblijft,
omdat zij door andere beter bewezeue vervangen zijn!
                        Vertaler.
-ocr page 275-
TWEEDE AFDEELING.
EEESTE HOOFDSTUK.
„MÉTI8SAGE."
ffMétissage" noemt men de kruising tusschen twee tot de-
zelfde soort behoorende rassen; de rasbastaard (,/tnétis") is het
voortbrengsel van deze vereeniging.
I.    — Gemakkei ij kheid en vruchtbaarheid der
kruisingen. — Al onze tamme rassen, schapen, runderen,
paarden, duiven, kruisen zich met het grootste gemak. Deze
kruisingen geven het aanzijn aan rasbastaarden, die op hunne
beurt ouders worden en niet minder vruchtbare rassen vormen.
Evenzoo is het met de planten gelegen. De waarnemingen
eu proeven, hetzij door de uitstekendste natuurkundigen, zoo-
als Isidore Geoffroy, Naudin , Darwin, enz., hetzij door En-
gelsche en Fransche kweekers gedaan, hebben dit punt boven
allen twijfel verheven.
II.   — Spontane vorming van bastaardrassen. —
Niet alleen kruisen de rassen zich gemakkelijk onder het op-
zicht van den mensch, maar zij doen het ook spontaan (uit
zichzelve), zonder medewerking van den mensch en dikwijls
tegen zijn zin. De straten en de dakgoten zijn het bekende
-ocr page 276-
264
tooneel, waar, op gene de minnehandel der honden, op dezer
die van onze katten plaats grijpt. Ziedaar eene reeks van proef\'
nemingen, die voortdurend onder onze oogen genomen worden.
Evenzoo is het met de rassen van schapen, varkeus, runderen
enz. gelegen. In wilden toestand kruisen deze rassen zich met
hetzelfde gemak en evenzeer uit zichzelve. Het is bekend, hoe
talrijke en wel uitgedrukte rassen de paarden, de runderen, de
honden, allen gesproten uit door de Europeanen ingevoerde
tamme voorouders, in Amerika door hunne vrije vereenigingen
gevormd hebben. ,/Na een klein aantal geslachten hebben tamme
varkens, losgelaten in een woud, waarin wilde zwijnen voor-
kwamen , het aanzijn gegeven aan talrijke bastaarden, wier ras
de wilde individuen vervangen heeft, die op het punt waren te
verdwijnen 1)."
III.    — Schommelingen, voordat een ras goed.
gevestigd is. — De rassen vestigen zich niet dadelijk. ïus-
schen de neiging om een afwijking, die zich voorgedaan heeft,
over te planten en de neiging om het onveranderde type der
voorouders terug te geven, heeft een strijd plaats, die langer
of korter duurt; bijna nooit dan na verloop van meerdere
geslachten wordt eene uit eene eerste kruising ontstane verschei-
denheid standvastig en vormt een nieuw ras.
IV.  — Kenmerken der ras bastaarden (,/métis"). —
1°. Evenwicht tussohen de voedings- en voortplantingsorganen.
Welke ook de afwijkingen zijn, die de rasbastaarden bij de plan-
ten getoond hebben, het is een standvastig en kenmerkend
feit, dat men bij hen volstrekt geen overwicht van de voedings-
organen over de voortplantingsorganen kan opmerken. Het phy-
siologisch evenwicht is bij de bastaarden even volkomen geble-
ven, als het bij de ouders maar kon zijn. Dit feit bewijst
op zichzelf reeds, dat de voortplantings-functies al hare
kracht behouden hebben. Evenzoo is het met de dieren gele-
1) De Quatrcfages. — Revue des Cours scientifiquvs, dl. VI, bl. 86.
-ocr page 277-
265
gen: de voortplantingsorganen zijn met de voedingsorganen in
evenwicht.
Opmerking. — Er heeft somtijds een belangwekkend ver-
schijnsel plaats, dat op zeer duidelijke wijze het bovenvermelde
feit omtrent het evenwicht bevestigt. Als de mensch met een
gemakkelijk te begrijpen doel, de fokkerij van de tamme ras-
sen zoodanig inricht, dat het vetworden er door bevorderd wordt,
verhoogt hij dikwijls bovenmate de werkzaamheid der voedings-
functies. Krachtens de wet der schommeling wordt het evenwicht
ten nadeele der voortplanting verbroken, en worden de vereenU
gingen tusschen al te vette individuen van hetzelfde ras on-
vruchtbaar. Om het zijn vruchtbaarheid weder te geven en
die zelfs te doen toenemen, is het voldoende dit vette ras met
andere gewone en magere rassen te kruisen.
2°. Gelijkenis. — Als een kind zoowel op zijn vader als
op zijn moeder gelijkt, zegt men, dat de gelijkenis tw eezij-
dig of bilateraal is. Gelijkt hij slechts op een van beiden,
dan is de gelijkenis eenzijdig of unilateraal.
Als de bilaterale gelijkenis zich in twee gelijke deelen ver-
deelt, is zij gemiddeld („moyen"); als zij meer overhelt,
nu eens naar den kant van den vader, dan eens naar dien
van de moeder, noemt men ze gemengd (,/mixte").
De gelijkenis der rasbastaarden op hunne ouders is somtijds
unilateraal; in de overgroote meerderheid der gevallen is zij
bilateraal. Deze laatste, die zeer verschillend is, is nu eens
gemiddeld, dan weder gemengd. Hier is de meening van Isi-
dore Geofi\'roy van groot gewicht, want hij heeft zich zijn leven
lang met deze quaestie beziggehouden; hij heeft op het Mu-
seum uiterst talrijke proeven gedaan en zien doen: ,/De ras-
bastaarden , zeer verschillend in hun betrekkingen van gelijkenis
op hunne ouders, kunnen gemengd zijn. De soortbastaarden
(hybriden) zijn zulks altijd." Tot ondersteuning van zijn oor-
deel haalt hij de kruising tusschen\' het zwarte damhert en het
witte damhert aan, waaruit afwisselend zwarte, witte, grijze of
gevlekte jongen geboren worden, dat wil zeggen, jongen, die
-ocr page 278-
266
een voorbeeld geven van alle mogelijke dooreenmengingen van
de zwarte vacht met de blanke vacht. Deze verscheidenheid
vermindert, naarmate de rassen uiteenloopen en standvastig
worden. De waarneming van Isidore Geoffroy omtrent de
kruising van het zwarte en het witte damhert vereeuigt de
beide tegenovergestelde gevallen van uuilaterale en bilaterale
gelijkenis
Een soortgelijke uitkomst werd door Burdach opgetee-
kend bij de kruising van de witte muis en de zwarte muis;
door Girou de Buzareingue bij de kruising van een zwarten
stier en een witte vaars; door Grognier bij die van een zwar-
ten hengst en eene witte merrie.
De kenmerken van den vader en van de moeder kunnen, als
zij zich in de rasbastaarden vereenigen , met elkander versmel-
ten en gemiddelde kenmerken vormen. Voorbeeld van ver-
smelting: grijs damhert, grijze muis enz., gesproten uit zwarte
en witte ouders.
De kenmerken van den vader en de moeder kunnen zich ook
onveranderd naast elkander plaatsen. Voorbeeld van naast eik-
ander plaatsing (juxtapositie): bont paard, bonte stier, gevlekt
damhert enz. gesproten uit een zwarten vadsr en eene witte moeder.
• Deze versmelting en deze naast elkander plaatsing geschie-
den even goed met de ledematen als met de kleur ]).
Opmerking. — Daar dezelfde verschijnselen van gelijkenis,
van versmelting en naast elkander plaatsing ook bij de soort-
bastaarden (hybriden) voorkomen, volgt hieruit, dat zij niet
voor onderscheidende kenmerken van de rasbastaarden (,/métis")
kunnen dienen.
V. — Ata vis me. — Het atavisme is een plotselinge te-
rugkeer tot het vaderlijke type 2), dat tusschenbeiden bij
sommige individuen van een bastaardras plaats heeft. Wij heb-
ben reeds vroeger het opmerkelijke voorbeeld aangehaald van
1)  Men vergelijke hetgeen op blz. 300 over den muilezel gezegd wordt.
2)  Of tot het moederlijke type.
Vertaler.
-ocr page 279-
267
een bastaardbrakhond, die met eene teef, welke een brak van
zuiver ras was, gekruist, een patrijshond voortbracht. Ziehier
eenige andere voorbeelden: In Andalusië fokt men een zwart
schapenras, waarvan de wol een grof laken levert, dat bij de
matrozen zeer gezocht is. Sedert eeuwen doodt men zorgvul-
dig alle lammeren, die witte vlekken vertoonefi, en toch wor-
den er alle jaren nog enkele geboren.
Een door Darwin aangehaalde fokker, Toilet, wilde, na
zijne hoenders met hoenders van Maleisch ras gekruist te
hebben, zich vervolgens van dit vreemde bloed ontdoen. Na
hiertoe veertig jaren pogingen in het werk gesteld te hebben,
had hij er nog niet geheel in kunnen slagen; altijd verscheen
het Maleische bloed opnieuw bij eenige individuen van zijn
kippenhok.
Het ras van zijdewormen met witte cocons van Valleraugues
(Gard), in 1710 uit den Libanon ingevoerd, gaf altijd enkele
gele cocons, niettegenstaande de grootste zorg aangewend werd
om het zuiver te houden. Dit atavisme, dat zich in de kleur
van de zijde openbaarde, heeft meer dan honderd jaren stand
gehouden. Tegenwoordig bestaat het ras van Villeraugue niet
meer; de pébrine l) heeft het vernietigd.
Darwin heeft het volgende feit opgemerkt: Wanneer rassen
van verschillende kleur gekruist worden, hebben de bastaar-
den, zelfs onder de oudste en zuiverste, eene sterke neiging
om tot het oorspronkelijke type terug te keeren.
Eerste voorbeeld. — Onze duiveurassen stammen allen van
de rotsduif (Columba livia) af, zooals Darwin in een be-
wonderenswaardig werk aangetoond heeft 2). Deze natuurkun-
dige slaagde er in, door twee duivenrassen, het eene zwart eu
het andere wit, met elkander te kruisen, van het derde ge-
slacht af de blauwe kleur van de rotsduif opnieuw te voor-
schijn te doen komen.
1)  Eene epidemische ziekte bij de zijdewormen.                              Vertaler.
2)   Darwin, Vurialions, hoofdstuk V.
-ocr page 280-
268
Tweede voorbeeld. — Onze hoenderrassen stammen af van
den uit Indië afkomstigen Gallus Bankiva. Door een Spaan-
schen haan van zuiver ras en zekeren oorsprong te kruisen
met rassen, die in kleur geheel en al van hem verschilden,
heeft Darwin de kleuring van den Gallus Bankiva opnieuw
te voorschijn gebracht !).
VI. — Oorzaken van de vorming van rassen. —
De twee werkende oorzaken van de vorming van rassen zijn:
de Erfelijkheid en het Medium, waarvan de werking, hoewel
verschillend, gelijktijdig is; de eerste is behoudend, het tweede
wijzigend. De mensch, wiens tusschenkomst bij de vorming
van tamme rassen zooveel vermag, doet eigenlijk niets anders
dan de natuurkrachten in een bepaalde richting laten werken
en door een verstandige en voortdurende hulp de volkomen
werking van hunne functioneele energie verzekeren.
1°. Werking der Erfelijkheid. — De wet der erfelijkheid is
het geheele wezen onveranderd terug te geven. Maar bij de
vorming van een individu, dat tot de hoogere klassen van het
dierenrijk behoort, is niet een enkel wezen de voortbrenger,
maar doen twee elementen, het vaderlijke en het moederlijke,
door hunne vereeniging het nieuwe wezen geboren worden. Nu
brengt ieder hunner een geheel van eigen kenmerken aan; het
is uit de versmelting, de verbinding en zelfs uit den strijd
tusschen deze beide bijzondere aanbrengsels, dat de physiolo-
gische toestand van het kind voortvloeit. Het aldus gevormde
kind heeft neiging om de afwijking, die het van zijne ouders
onderscheiden heeft, erfelijk over te planten, en zoo verder.
Bijgevolg is de samenwerking van twee elementen, het vader-
lijke en het moederlijke, bij de voortplantingshandeling, on-
afhankelijk van elke andere oorzaak, eene bron van afwijkingen.
De afwijking eens voortgebracht zijnde, brengt de erfelijkheid
1) Darwin. De l Origine des Espèces, blz. 34, — Variations des Animaux,
hoofdst. V en VII.
-ocr page 281-
269
haar op het nageslacht over; zij is de behoudende kracht bij
uitnemendheid *).
2°. Werking van het Medium (klimaat, voedsel, enz.) —
De werking van het medium doet zich reeds vóór de geboorte
bij den embryo gevoelen. De proeven tot het kunstmatig voort-
brengen van monsters van Etienne Geoft\'roy-Saint-Hilaire, in
onze dagen met zooveel bekwaamheid door Dareste voort-
gezet, hebben dit feit boven allen twijfel verheven: monsters
toch zijn niets anders dan overdreven verscheidenheden.
Men heeft in de voorgaande hoofdstukken talrijke voorbeel-
1) Ziehier eenige voorbeelden van erfelijkheid bij den meusch:
1°. Se grootte. — Een te sterke wanverhouding tusschen de grootte van twee
echtgenooten kan de oorzaak zijn van miskraam bij de vrouw. Evenzoo is het
               /
met den omvang van het hoofd en de breedte der schouders gelegen. De moeder
van den geneesheer Forestus, die tengevolge van deze wanverhouding tusschen
hanr en haar man bijna in de kraam gestorven was, weigerde hare dochter aan
een jong mensch, die opmerkelijk breede schouders had.
2°. Tmeelings-vruchtbaarheid. — Er zijn familiën , bij welke het vermogen om
tweelingen voort te brengen, gedurende eene reeks van geslachten van vader op
zoon overerft 1).
3°. De aanleg tot cf het vermogen van weerstand te bieden aan zekere epide-
miën.
— De familie van den heer Fodéré, professor aan de Ecole de Mcdecine,
behield gedurende drie geslachten het vermogen om weerstand te bieden aan de
kinderpokken: de koepokken kwamen eerst op bij de kinderen van het vierde
geslacht.
4°. Ziekelijke aandoeningen. — Vallende ziekte, krankzinnigheid, longtering
en zelfs rheumatisme kunnen erfelijk zijn, daarbij dikwijls van den grootvader
op den kleinzoon overspringende.
5°. Aandoeningen , die het gevolg zijn van den toestand, waarin zich een der
ouders voorbijgaande op het oogenblik d*r ontvangenis bevond.
— Stompzinnigheid
en vallende ziekte bij het kind zijn zeer dikwijls het gevolg van den staat van
dronkenschap, waarin zich de vader op het oogenblik der voortplanting bevond.
De dronkenschap is een wezenlijke misdaad; niet slechts verdierlijkt zij de ziel
en verwoest zij de gezondheid, maar daarenboven bederft zij de nakomelingschap
in hare kiem en begaat daardoor een aanslag op het bestaan zelf van het vader-
land en van de menschheid.
1) Het schijnt mij waarschijnlijker, dat dit vermogen van moeder op dochter overerfelyk
zijn kan, daar tweeliugsgeboorten afhangen van het aaatal gelijktijdig rijpe en !>e-
vruchte eitjee.
                                                                                                      Vertaler.
-ocr page 282-
270
den gezien van door het medium voortgebrachte afwijkingen.
Zoo worden de eieren van zalinforellen in sommige beken blank;
zoo verliezen de Europeesche kuikens hun dons, als zij naar
de Antillen overgebracht worden; zoo behouden de schapen hun
wol op de hoogvlakten der Cordilleren en verliezen haar, als
zij in de vlakte afdalen enz. De Europeesche hond voedt zich
met vleesch; in Polynesië eet de hond vruchten; bij de Es-
kimo\'s voedt hij zich met zeewier en visch, waaruit zeer groote
afwijkingen tusschen deze verschillende dieren ontstaan.
3°. Richtende werking van den mensch. — De mensch slaagt
er door de richting, die hij aan de natuurkrachten geeft, in
om rassen te scheppen, om ze op wezenlijk verwonderlijke wijze
te wijzigen. Niet alleen worden de uiterlijke kenmerken ge-
wijzigd, ook het geraamte wordt zulks zeer aanmerkelijk; onze
eenden, onze ganzen, onze duiven, al ons pluimgedierte, al
het vee van onze hoeven zijn daar om het te getuigen. Zelfs
de instinkten schijnen onder de hand van den fokker geboren
te worden. „Men kan zeggen, dat bij elke kleine wezenlijke
of denkbeeldige behoeften, die de mensch ondervindt, deze
heer der schepping daaraan heeft weten te voldoen door den aan-
leg van de eene of andere soort als naar zijn wil te veranderen.
Zoo heeft hij den trekos en de melkkoe geschapen; den staanden
hond, toen hij wilde dat het wild op hein wachtte; den haze-
wind, toen hij het wilde vervolgen; den terriër-rattenvanger,
toen hij zich van een lastig dier wenschte te ontdoen. Als de
behoeften of de mode komen te veranderen, ondergaat het ras-
veranderingen , die aan de nieuwe eischen beantwoorden. Ons
koetspaard heeft het strijdros onzer vaderen vervangen. Om kort
te gaan, de mensch kneedt en modeleert thans het levende
wezen, evenals hij de doode stof fatsoeneert. Een type gegeven
zijnde, eigent hij zich dat toe en weet er andere uiterst ver-
schillend begaafde uit af te leiden. Hij heeft vet en niets dan
vet gewild en het ras der Leicester-varkens werd geboren; ijze-
ren spieren en geen vet en hij is tot het type van het Engel-
sche paard gekomen; hij had tegelijkertijd vet en spieren
-ocr page 283-
271
noodig en het Durham-rund is naar zijn behagen het slachU
vee bij uitnemendheid geworden \')." En eigenlijk heeft de
mensch toch niets anders gedaan dan zijn verstand gebrui-
ken om de werking van het medium en van de erfelijkheid
te verhoogen en in de door hem gewilde richting te leiden.
Opmerking. — De planten wijken onder den invloed van
het medium meer af dan de dieren. Dit komt, omdat zij,
aan den grond vastgehecht, niet aan de dubbele werking der
bestanddeelen van den grond en van het klimaat kunnen ont-
snappen. Zij ondergaan haar geheel en al. De dieren kunnen
zich integendeel gedeeltelijk onttrekken aan de uiterste afwij-
kingen van het medium, dank zij hun vermogen om van plaats
te veranderen 2). De waterdieren leven ten eerste in een ge-
meenschappelijk medium 3), dat hun daarenboven de meest
gemakkelijke wijze van verplaatsing aanbiedt. Men heeft haaien
de schepen van het eene einde van den Atlantischen Oceaan
naar het andere zien volgen. Vervolgens kunnen de vogels
gemakkelijk de aanvallen van het klimaat ontwijken, door zich
langs den luchtweg naar de het verst van hun uitgangspunt
gelegen streken te verplaatsen. Onder de wilde dieren eindelijk
is er een groot aantal uiterst krachtig en gaat zonder groote
hindernissen van het eene land naar het andere over. Zoo
hebben de leeuwen zich over geheel Afrika en zelfs over een
gedeelte van Azië verspreid; zoo vindt men den tijger tot in
Siberië. De dieren kunnen derhalve, dank zij hun vermogen
om van plaats te veranderen, de inwerking van het klimaat
en van den bodem met beter gevolg verzwakken, dan de plan-
ten. Het natuurlijk en noodwendig gevolg hiervan is, onder
de dieren, de vorming van te gelijkertijd minder talrijke en
minder ver van het type verwijderde rassen.
VI. Overzicht. — De soort is veranderlijk; de verschei-
1)  De Quatrefages, Revue des Cours, deel V, blz. 696.
2)  Dit vermogen bezitten lang niet alle dieren.                               Vertaler.
8) Dat hun echter zeer verschillende levensvoorwaarden biedt. Zie 8ie Af-
deeling, 2de Gedeelte, hoofdst. 3 van dit boek.
                                 Vertaler.
-ocr page 284-
272
denheden en de rassen zijn de objectieve uitdrukking van deze
afwijkingen. Zij zijn de ontlede soort; de nauwe band. die
elk zijner leden onverbreekbaar met de anderen verbindt, is de
genealogische band. Deze betrekking is van allen de belang-
rijkste. De genealogische band wordt ouder anderen door drie
feiten bewezen:
1°. De gemakkelijkheid en vruchtbaarheid der paring tus-
schen individuen van verschillend ras („métissage\',).
2°. De bestendigheid van dit vermogen, of de voortdurende
vruchtbaarheid.
3°. Het atavisme.
Deze drie feiten kenmerken de rassen, kenmerken hen al-
leen en geven daardoor aan den waarnemer een middel om
een rasbastaard („inétis") van een soortbastaard (hybride), de
rassen van de soorten te onderscheiden.
AANHANGSEL.
Eenheid van onze tamme rassen. — De eenheid van
onze tamme rassen wordt door de dierkundigen bijna eenparig
voor eene zekere of bewezene zaak gehouden. De moeielijk-
heden, die sommige rassen, zooals onze duiven en onze hoen-
ders, aanboden, zijn door vóór korten tijd gedane onderzoekin-
gen opgeheven geworden.
§ 1. — Vogels.
1°. Kanarievogel. — De rassen van kanarievogels, die wij
in Europa bezitten, stammen allen af van de wilde kanarie-
vogels, die Jean de Béthencourt in 1406 van de Kanarische
eilanden medebracht. De wilde kanarievogel is groenachtig grijs
van kleur met bruine vlekken. Nu is die kleur door de teelt-
keus bij de Europeesche rassen zoo veranderd, dat zij afwis-
selt van bleekgeel, bijna zuiver wit, tot donker jonquille-
kleurig. Omtrent het vraagstuk van den oorsprong bestaat er
geen inoeielijkheid, daar deze in de geschiedenis opgeteekend is.
-ocr page 285-
273
2°. Kalkoen. — De kalkoen, op het einde der XVüe eeuw
uit Amerika in Europa ingevoerd, bezit in wilden staat een
eenvormig bruin kleed met metallieken weerschijn. Hij is als
siervogel in Europa ingevoerd. Men weet, welke afwijkingen
hij op onze landhoeven ondergaan heeft: men kent zwarte, wit
gestreepte, grijze, rosse en witte kalkoenen. Eenheid van oor-
sprong historisch bewezen.
3°. Gans. — De gans schijnt door de Grieken getemd te
zijn; zij stamt af van de wilde gans, die ons alle jaren op
den trek bezoekt.
4°. Eend. — De tamme eend stamt van de wilde eend af;
haar temming is minder oud dan die van de gans: zij schijnt
tot de eerste eeuw onzer jaartelling op te klimmen.
5°. Duiven. — Buffon en Cuvier dachten, dat onze tamme
duiven afstamden van de rotsduif (Columba livia), maar ge-
kruist met de woudduif [Columba palumbus). Door een prach-
tig onderzoek heeft Darwin eerst de onmogelijkheid aange-
wezen om meer dan een stamsoort aan te nemen, daarna heeft
hij de eenheid, van oorsprong bewezen. De rotsduif is de eenige
stamsoort, waaruit onze 150 (en meer) rassen van tamme dui-
ven gesproten zijn.
A.   — Morphologisch, kan men tusschen de beide uiterste
rassen evenveel tusschenvormen vinden, als men wil.
B.   — Physiologisch, is de kruising tusschen allen gemak-
kelijk en voortdurend vruchtbaar. Darwin heeft in éenen
enkelen vogel het bloed van vijf der meest verschillende rassen
vereenigd, zonder dat de vruchtbaarheid er door aangetast is.
Eindelijk brengt het atavisme de kleur van de rotsduif weder
te voorschijn, als men twee in kleur verschillende rassen met
elkander kruist.
18
-ocr page 286-
274
6°. Hoenders. — Men heeft eerst tusschen drie stamsoorten
geweifeld; het vraagstuk is door beslissende physiologische proe-
ven opgelost geworden. De kruising met den Gallus Bankiva,
eene Indische soort, was de eenige, die bastaarden inet eene
voortdurende vruchtbaarheid gaf. Vervolgens heeft üarwin
door de kruising van twee in kleur verschillende rassen,
van het eerste geslacht af, eene kleuring verkregen, welke
zeer veel geleek op die van den haan van Gallus Bankiva
(atavisine) 1).
§ 2. — Honden.
De eenheid van oorsprong van de meesten onzer tamme
dieren is zoowel morphologisch als physiologisch bewezen.
Onze zoo talrijke rassen van konijnen, ezels, paarden, varkens,
geiten stammen van zeer bekende wilde soorten af, namelijk
van het wilde konijn (Lepus cuniculus L.), den wilden ezel van
Perzië en Abyssinië 2), het wilde paard (Equus caballus), het
wilde zwijn (Sus scrofa), de Aziatische Bezoargeit (Capra
aegagrus).
Wat de schapen en rundereu aangaat, hun oor-
sprong is nog onzeker.
Het vraagstuk van den oorsprong der honden eischt we-
gens zijn innerlijke belangrijkheid en de geschillen, waarvan
het \'t onderwerp geweest is, een uitvoeriger behandeling.
Geen eene soort is zoo sterk afgeweken als deze, geen enkele
andere heeft aan zoovele rassen het aanzijn gegeven. De eerste
hondententoonstelling, te Parijs in 1858 door den acclimatatie-
tuin gehouden, telde 180 Europeesche rassen. Nu waren al
de Europeesche rassen er op verre na niet vertegenwoordigd;
de rassen uit andere werelddeelen ontbraken geheel <*).
1)   Darwin, Varialiom, Deel I, blz. 251 v.v.
2)   De wilde ezel van Abyssinié (Asinus ajricanus), wordt door velen voor eene
andere soort gehouden dau die van Perzië {Annus onager).
               Vertaler.
3)  De Quatrefages, Revue des Cours, deel V, blz. 545. Zie aldaar de tabel
van de voornaamste rassen, die op de Tentoonstelling van 1858 voorkwamen.
-ocr page 287-
275
I. Aard en uitgestrektheid der afwijkingen. —
De afwijkingen zijn in alle deelen buitengewoon sterk. De
afstanden tusschen de uiterste rassen zijn dan ook zeer groot.
Ziehier een overzicht van de uitkomsten der onderzoekingen
van de beide geleerden, die zich het meest rnet den hond
beziggehouden hebben, Frederik Cuvier en Isidore Geoft\'roy
St.-Hilaire:
A.   Grootte. — De grootte wisselt af in de verhouding van
1:5, hetgeen het verschil tusschen den ezel en het paard
Ter overtreft.
B.   Haren. — De haren verschillen in de hoeveelheid, die
afwisselt van volkomen ontbreken bij zekere rassen van de
warme landen tot de dichtste pels bij de rassen van het Noorden.
Zij verschillen in  hoedanigheid, van zijdeachtig en fijn tot
troesig en wollig.
Zij verschillen in  kleur van zwart tot wit, door grijs, geel,
bruin, gevlekt enz.  heengaande.
C.   Ooren. — De ooren zijn recht en kort of hangend en lang.
D.  Staart. — De staart kan van 21 tot 0 wervels tellen.
Baron Lecoulteux toch heeft een ras verkregen, dat in het
geheel geen staart bezat.
E.   Kop. — De vorm van den kop wisselt af van den snoet
van deu dog tot dien van den hazewind.
F.   1\'epels. — Gewoonlijk heeft de   hond 4 borsttepels en
6 buiktepels. Sommige rassen hebben
  er 5 aan de eene zijde
en 4 aan de andere; sommigen 4 aan
  de eene zijde en 3 aan
de andere.
G.  Algemeene osteologie. — Om de uitgebreidheid der af-
wijkingen op te merken, vergelijke men het geraamte van een
18°
-ocr page 288-
276
dog met dat van een dashond, het afgeronde schouderblad van
den eerste, bij voorbeeld, met het vierkante schouderblad van.
den tweede.
II. Eenheid van oorsprong der houdenrassen.—
Morphologie. — Frederik Cuvier verklaart, hoewel hij een aan-
hanger van de onveranderlijkheid der soorten is, dat het onmo-
gelijk is meer dan éene stamsoort voor den hond aan te nemen.
In dit geval zou men toch logisch genoodzaakt zijn om aan te
nemen, dat meer dan vijftig haar aandeel van kenmerken gele-
verd hebben. Nu bestaan er van deze vijftig voorgewende soorten
minstens veertig noch in de hedendaagsche, noch in de fossiele
dierenwereld. Een indirekt bewijs van de eenheid van oorsprong.
Op direkte wijze wordt de eenheid van oorsprong bewezen
door de tusschenvormen, die men tasseben de beide uiterste
typen kan plaatsen. Zoo is de uitspraak der morphologie.
Physiologie. — //Het is onaanneembaar", zegt Isidore Geoffroy,
vdat de honden van meer dan éene soort afstammen. Hoe zou
de kruising van twee dieren, welke de tegenwoordige kenmerken
van het geslacht Canis bezaten, den dashond, het schoothondje,
den dog hebben kunnen doen geboren worden ? Elke soort-
bastaard (hybride) gelijkt op zijne ouders en houdt zelfs dik-
wijls het midden tusschen hen beiden. De hybriditeit doet
derhalve niets anders dan in de afstammelingen de kenmerken
verbinden, die bij de stamsoorten reeds bestonden : zij schept
geen nieuwe kenmerken". Een indirekt bewijs van de eenheid
van oorsprong.
Op direkte wijze wordt de eenheid van oorsprong bewezen
door de proeven van Isidore Geoffroy, die de meest verwijderde
rassen met gemak met elkander deed paren. De uit deze ver-
eenigingen geboren rasbastaarden (,/métis") zijn eveneens vrucht-
baar geweest.
Derhalve wordt de eenheid van oorsprong zoowel door de
morphologie als door de physiologie, hetzij direkt, hetzij in-
direkt, bewezen. *
-ocr page 289-
277
III. Stamsoort der hondenrassen. — Welke is de
stamsoort onzer hondenrassen ? Is het de wolf, is het de jakhals?
§ 1. — De wolf (Canis Lupu*).
1". Morphologie. — Om den hond van den wolf te onder-
scheiden, heeft Linneus geen ander kenmerk gevonden dan dit:
Cauda sinislrorsum recuroa", d. i.: ,, De hond heeft een naar
den linkerkant omgekrulden staart!"
Physiologie en zeden. — A. De jonge wolven wisselen
hun melktanden, als zij ongeveer zes maanden oud zijn; het-
zelfde is bij den hond het geval.
\' B. De wolf is ook onderhevig aan hondsdolheid.
C. „De wolven vreten elkander niet op", zegt een populair
spreekwoord: dit is onwaar. Als in de troepen wolven een
hunner gewond is, werpen zijne metgezellen zich op hem en
verslinden hem. Evenzoo gaat het bij de troepen bijna wilde
honden, waarmede de groote jagers jagen. Het gebeurt zelfs
somtijds, dat de knecht, die met hunne voeding belast is,
door hen opgevreten wordt, als hij een misstap doet en valt.
Elkander verslinden is een karaktertrek, die aan wolven, hon-
den en menschen gemeen is !).
I) herodoïus. Als bij de Massageten (een Tartaarsch volk) een vader op
gevorderden leeftijd kwam, doodde zijn zoon hem en maakte er een ragout van;
vervolgens noodigde hij zijne bloedverwanten en vrienden uit om het van zijn
vader bereide vlceschgerecht met hem te deelen. Dat was de hoogste graad
van kinderliefde.
UARWiN (Variations, Deel II, blz. 227): «Als de inboorlingen van Vuurland
sterk door den nood geprikkeld worden, dooden zij liever de oude vrouwen om
haar op te eten, dan de honden; want, zeggen zij, de oude vrouwen dienen
tot niets, terwijl de honden otters vangen." Wat een practische menschen, die
lieve Vuurlanders!
TKANSACTIONS DE LA SOCIÉTÉ ETHNOLOOIQUE (Deel III, blz. 248). In Aus-
tralië zag Oldfield nooit een vrouwengraf en hij gelooft, dat de inboorlingen
de moeite niet nemen van haar te begraven. Hij denkt, dat zeer weinigen van
haar gelukkig genoeg zijn om een natuurlijken dood te sterven. „Men helpt
-ocr page 290-
278
D.  De wolf heeft gewoonten, die hem met den hond gemeen
zijn; hij eet liggend evenals deze; evenals deze weet hij voed-
sel voor den volgenden dag te bewaren, krabt den grond, maakt
er een gat in, waarin hij zijn voorraad nederlegt en vergeet
niet dien weder te bedekken, om er de tegenwoordigheid van
te verbergen.
E.  Het blaffen is een nagebootst geluid. Als de beschaafde
hond tot den wilden staat terugkeert, wordt hij stom, gelijk
men het hieronder zien zal. Wederkeerig leert de getemde wolf\'
blaffen. Een jonge wolf, door eene teef gezoogd, kan blaffen,
zegt de Zweedsche professor Nilsson. ,,Ik heb eene zwarte
wolvin gehad", schreef de markies van Courcival aan het
Journal des Chasseurs, „die thans nog opgezet in mijn huis
staat en volkomen als een hond blafte."
F.  Het is onwaar, dat de wolf geen gezellig levend (sociaal)
dier is. Dat hij in eenzaamheid schijnt te leven, komt, omdat
hij in onze zoo bevolkte streken het voorwerp van onophou-
delijke vervolgingen is. In de landen, waar menschelijke wo-
ningen schaarsch zijn, niet alleen in Amerika, maar ook in
Eusland en Rumenië, leven de wolven in gezelschap.
G.   vOnze diergaarde", zegt Flourens, „heeft onderscheidene
zeer makke wolven bezeten. Een hunner bood Frederik Cuvier
een voorbeeld aan van een dier diepe gehechtheden, waartoe
men zelfs de soort hond nauwelijks in staat zou achten." „Deze
wolf", verhaalt Frederik Cuvier, „volgde zijn meester naar alle
plaatsen, gehoorzaamde aan zijne stem, toonde de meest volko-
men onderdanigheid. Genoodzaakt om naar elders te gaan,
ze gewoonlijk van kant, voor zij oud en mager wordeu, uit vrees van zooveel
goed voedsel verloren te doen gaan. Om kort te gaan, men hecht zoo weinig
gewicht aan haar, heizij voor of na den dood, dat men zich mag afvragen , of de
man zijn hond, als deze leeft, niet geheel op dezelfde lijn als zijne vrouw stelt
en of hij meer en teederder aan de eene dan aan den anderen deukt, als hij
ze beiden opgegeten heeft.
-ocr page 291-
279
gaf zijn meester hem aan de diergaarde; toen het dier daar
in een hok opgesloten werd, was het verscheidene maanden
treurig en at nauwelijks. Evenwel herstelde zijne gezondheid
zich; hij hechtte zich aan zijne oppassers en scheen elke andere
genegenheid vergeten te hebben, toen, na achttien maanden,
zijn meester terugkwam. Op het eerste woord, dat deze uit-
sprak, herkende de wolf, die hem nog niet te midden der
menigte bemerkte, hem aan zijne stem, en deed zijne vreugde
door zijne bewegingen en zijne kreten blijken.... De wolf en
zijn meester moesten elkander voor de tweede maal verlaten.
Drie jaren gingen voorbij. Na verloop van dezen tijd, die
zeker voldoende geweest zou zijn om den meest getrouwen
hond zijnen meester te doen vergeten, kwam die van den wolf
terug. Het was avond, alles was gesloten; de oogen van het
dier konden het niet van dienst zijn, maar de stem van zijnen
meester was niet uit zijn geheugen gewischt. Zoodra hij die
hoort, herkent hij hem, antwoordt hem met geschreeuw, en
zoodra de slagboom, die hen scheidde, opgeheven wordt, vliegt
hij naar hem toe, liefkoost hem en dreigt zijn eigen oppassers,
aan welke hij een oogenblik te voren nog blijken van genegen-
heid gaf, met zijne tanden."
H. De dracht van de wolvin duurt evenals die der teven 62
tot 63 dagen. Buffon had zich in dit opzicht vergist.
I. De wolf en de teef, de reu en de wolvin paren geniak-
kelijk met elkander, zelfs in vrijen staat. Dit feit is bij ons
op het land zeer bekend.
De bastaarden, die uit deze vereenigingen geboren worden,
zijn vruchtbaar De proef van de kruising van eene wolvin
met een brakhond in 1773 door den markies van Spon tin be-
gonuen en door Buffon voortgezet, is in de natuurlijke historie
vermaard. Buffon verkreeg bastaarden, die met elkander paar-
den en drie geslachten van vruchtbare bastaarden gaven. Buffon
zette wegens zijn hoogen ouderdom (hij was toen tachtig jaar)
de proef niet verder voort.
-ocr page 292-
280
Later hebben andere voorbeelden hiervan zonder en met de
tusscheukomst van den mensch op verschillende plaatsen vooral
op het Museum plaats gehad.
Besluit. — Hoe nauw de banden ook zijn, die den wolf
met den hond verbinden, er is een ander dier, dat nog meer
overeenkomst met den hond vertoont, namelijk de jakhals.
Een opmerkelijk feit is echter de groote gelijkenis, die tusschen
de honden en de wolven van een zelfde streek bestaat. Volgens
Eichardson, een nauwkeurig en schrander waarnemer, is de
gelijkenis tusschen de wolven van Noord-Amerika (Canis Lupus)
en de huishouden der Indianen zoo groot, dat de aanzienlijker
grootte en meerdere kracht van den wolf het eenige verschil
uitmaken. Zelfs hun gehuil komt zoozeer overeen, dat het zoo
geoefende oor van den Indiaan er door bedrogen wordt. De
honden der Eskimo\'s zijn volkomen gelijk aan de grijze wolven
der poolstreken, niet alleen in vorm en kleur, maar ook de
grootte is bijna dezelfde. Zij kruisen zich dikwijls met de
wolven en de Indianen vangen jonge wolven, om er het ras
hunner honden mede te verbeteren (Dokter Kane). Er kan
dus slechts weinig of geen onvruchtbaarheid bestaan tusschen
den Eskimo-hond en den wolf, want anders zou men dezen
niet gebruiken om het ras te verbeteren. De Eskimo-honden,
zegt Dokter Hayes, zijn getemde wolven. De Hongaarsche
herdershond gelijkt ook verbazend veel op een wolf.
Zou men uit deze treffende overeenkomst niet moeten be-
sluiten, dat de jakhals niet de eenige stamsoort der honden
is, en dat verscheidene rassen in meerdere landen van de iu-
landsche wolven konden afstammen? Verscheidene uatuurkun-
digen hebben zulks gedacht; Isidore Geoffroy-Saint-Hilaire,
welk een verklaarde voorstander hij ook is van den jakhals
als stamsoort der hondenrassen, schijnt geneigd om aan te
nemen, dat sommige dier rassen van den wolf zouden kunnen
afstammen.
-ocr page 293-
281
§ 2. — De jakhals (Canis aureus).
1°. Morphologie. wDe hond heeft dezelfde ontleedkuu-
dige bewerktuiging als de jakhalzen, zonder dat een enkel be-
stendig verschil opgemerkt kan worden. De beide Ouviers en
Blainville gelooven het zelve, hoewel deze uitkomst een mach-
tigen bewijsgrond tegen hunne inzichten omtrent den oorsprong
van den . hond vormt. De hond geeft somtijds volkomen de
uitwendige vormen, het stelsel van kleuring en tot de tinten
zelve van den jakhals terug."
wOp verscheidene punten van Azië, Oost-Europa en zelfs
Afrika, vindt men tegelijkertijd in wilden toestand jakhalzen,
en in tammeu toestand honden, die zeer op hen gelijken,
zoozeer zelfs, dat men, zooals de reizigers zeggen, niet mis-
kennen kan, dat hier de voorouders en de nakomelingen nog
op dezelfde plaatsen vereenigd en om zoo te zeggen, de uit-
loopers van den boom nog met den stam vereenigd zijn" !).
2°. Physiologie en gewoonten. — A. Da hond bezit niet
alleen de bewerktuiging van den jakhals, hij heeft er ook de
gewoonten van. Zoodra de honden verwilderen, vormen zij
talrijke troepen, graven zich holen, jagen gezamenlijk evenals
de jakhalzen (Flourens).
De jakhals maakt een hol, maar niet op de wijze van den
vos en nog minder op die van den das; hij graaft zich slechts
nu en dan een schuilplaats. De verwilderde hond doet zulks
ook en zelfs in hoogere mate dan de jakhals. Dicht bij
Kaïro, heeft Maxime du Camp eene kolonie in holen wo-
nende honden gevonden. De verwilderde honden van de la
Plata-rivier jagen afzonderlijk of in troepen en graven holen
voor hun jongen: punten waardoor zij op de jakhalzen gelijken,
die eveneens afzonderlijk of in troepen jagen en holen gra-
veu (Darvvin).
1) Isidore Geoffroy-Saint-Hilaire. Histoire naturelle générale, Deel III, blz. 103.
-ocr page 294-
282
B.    De verwilderde honden op het eiland Juan Fernandez
verloren hun stem in minder dan 33 jaren. Eenige hunner
door UUoa van dit eiland afgenomen, kregen langzamerhand
het vermogen om te blaffen terug.
De naar de kust vau Guinea in Afrika overgebrachte hon-
den blaffen niet meer; zij huilen en janken.
De honden van de Mackenzie-rivier (Noord-Amerika) zijn
stom. Naar Engeland overgebracht, hebben zij nooit eigenlijk
gezegd blaffen geleerd; maar een in den dierentuin te Londen
geboren individu blafte even krachtig als elke andere hond
van zijne grootte en zijnen leeftijd.
Het blaffen is derhalve een kunstmatige stem, die vooral
in het gezelschap van den mensch verkregen wordt. Indien
verwilderde honden het blaffen verleeren, leeren getemde jak-
halzen daarentegen blaffen. Isidore Geoffroy-Saint-Hilaire heeft
in de dierganrde te Parijs dikwijls dit feit van blaffen opge-
merkt. „Ik heb het op het Museum aan het geheele ge-
hoor, dat een mijner lessen bijwoonde, doen hooren. Een
jakhals, onderanderen, blafte volkomen als een hond. Ver-
volgens voegt hij er bij: „De wolf leert ook blaffen, maar niet
volkomen als een hond, ten minste in de voorbeelden daarvan,
die ik verzameld heb."
Niet alleen teert de jakhals blaffen evenals een hond, maar
hij maakt ook alle andere geluiden, die honden voortbrengen,
in het bijzonder het geluid, waardoor de begeerte uitgedrukt
wordt: „Vox desiderii caninae simülima," heeft Pallas gezegd.
C.   „De stank van den jakhals wordt aan den hond terug-
gegeven, als men hem met rauw vleesch en zelfs als men
hem met gekookt vleesch voedt, maar in dit laatste geval wordt
het doel langzamer bereikt" (Isid. Geoffroy).
D.   „De gewoonten van den hond en den jakhals zijn ongc-
veer dezelfde. Als de getemde jakhals door zijn heer geroepen
wordt, kwispelstaart hij, kruipt en gaat op den rug liggen.
Hij ruikt de honden aan het achterste en watert evenals zij,
-ocr page 295-
283
zijdelings (Darwin). Pallas heeft de overeenkomst in de wijze
van liefkozen bij beide dieren opgemerkt: ,/JIomini caudd
eodem modo blanditur."
Wat het gemak aangaat, waarmede de jakhals getemd kan
worden, daarvan zijn bewijzen in overvloed. Ziehier onder-
anderen een daarvan. Isidore Geoffroy heeft te Grenoble eeu
hond, zooals men hem noemde, maar in werkelijkheid een
jakhals gezien, die zacht, vertrouwelijk en aanhalend was. Hij
behoorde aan een soldaat, die hem uit Afrika medegebracht
had. De jakhals liep los over de straat en speelde met de
wezenlijke honden. Deze beroken hem volgens hunne gewoonte
eerst en ontvingen hem daarop kameraadschappelijk. Isid.
Geoffroy beproefde te vergeefs hem voor geld te verkrijgen; de
soldaat weigerde hem |e verkoopeu.
E.  De duur der dracht is bij den jakhals volkomen even lang
als bij den hond: zij is gemiddeld 63 dagen.
F.   De mannelijke jakhals en de teef, de reu en de vrouwe-
lijke jakhals voelen zich evenzeer tot elkander aangetrokken.
Niet alleen kruisen zij in gevangen staat, maar zij doen het
ook uit zichzelve in vrijen staat, gelijk Pallas in het Oosten
en Guyon, hoofdofficier van gezondheid van het leger, in Algerië
bewezen hebben (Isid. Geoffroy).
In 1845 begon Plourens eene reeks proefnemingen omtrent
de kruising tusschen den hond en den jakhals en tusschen
den hond en den wolf. Zijne waarnemingen omvatten 59
baringen. Hij kruiste de bastaarden weder met elkander. De
uitkomst der proefnemingen was de volgende: na verloop van
drie geslachten werden de bastaarden tusschen hond en wolf
onvruchtbaar; die tusschen hond en jakhals werden het eerst in
het vierde geslacht. Flourens besloot er uit, dat, daar de vrucht-
baarheid der bastaarden tusschen hond en jakhals niet voortdurend
bleef bestaan, de jakhals en de hond tot twee verschillende
soorten behooren. Bijgevolg zijn de producten van de kruising
-ocr page 296-
284
dezer beide diereu soortbastaarden (hybriden) en geen rasbas-
taarden („métis").
Tegen dit besluit maakt Darwin twee zeer gegronde tegen-
werpingen : 1°. de met elkander gekruiste bastaarden waren
in gevangen staat; 2". deze bastaarden broeder en zuster zijnde,
hadden de vereenigingen plaats tusschen zeer nauwe bloed-
verwanten.
1°. Gevangen staat. — Het is een wèlbewezen feit, dat
de gevangen staat de vruchtbaarheid der wilde dieren zeer ver-
mindert en ze zelfs geheel en al onvruchtbaar maakt. De
dingo (wilde hond uit Australië), die zich in vrijen staat uit
zichzelven met onze in Australië ingevoerde honden kruist,
heeft bij herhaalde proefnemingen omtrent die kruising in den
Jardin des Plantes gedaan, volstrekt geen resultaat gegeven.
Eenige hazewindhonden uit Centraal"Afrika, door majoor Denham
ingevoerd, hebben zich in den Tower te Londen nimmer
voortgeplant.
Het is duidelijk, dat, als de gevangen staat dergelijke uit-
werkselen heeft op de individuen van hetzelfde ras of van
zoo dicht bij elkander staande rassen, hij a fortiori nadeelig
zal inwerken op de kruising tusschen twee ver van elkander
staande rassen.
2°. Paring tusschen nauwe bloedverwanten. — De nadeelige
invloed, dien de herhaalde paring tusschen bloedverwanten op
de vruchtbaarheid uitoefent, is een waarheid door de dagelijk-
sche praktijk der fokkers bezegeld ten opzichte der dieren;
wat zeg ik? zij is het zelfs bij den mensch, daar de burgerlijke
en godsdienstige wetten het huwelijk tusschen nauwe bloedver-
wanten verbieden \'). Hieruit volgt, dat de proeven, door
Flourens onder dergelijke omstandigheden genomen, geen stellig
besluit veroorloven. Het is noodig, dat de proefneming hervat
worde met eene zorg, eene strengheid, eene stelselmatigheid, die
elke tegenwerping en elke vergissing onmogelijk maken. Isidore
1) Darwin. Varialioni. Het geheele XVIlde hoofdstuk is aan dit onderwerp gewijd.
-ocr page 297-
285
Geoffroy had, te gelijk met Flourens de kruising van den jak-
hals en den hond beproevende, slechts drie vruchtbare geslach-
ten van bastaarden verkregen. Daar Flourens er vier heeft
kunnen verkrijgen, is er volstrekt geen reden, waarom onder
volkomen geschikte omstandigheden, de kruising niet voort-
durend vruchtbaar zou zijn \').
Besluit. — Zooals het is, is het verkregen resultaat zoo
aanmerkelijk, dat men zonder vermetelheid den jakhals voor
den stamvader onzer hondenrassen kan houden.
Van den anderen kant is de groote, hoewel geringere, ge-
lijkenis tusschen den wolf en den hond, gevoegd bij de vrucht-
baarheid van drie geslachten van bastaarden, zeker geschikt
om onzen geest te doen weifelen ten aanzien van de eenheid
van de stamsoort der hondenrassen. In dit geval zou de
meening van Blainville de verschillende waardeeringen in over-
eenstemmiug kunnen brengen. Blainville dacht, dat onze honden
van éene enkele uitgestorven soort afstamden. Tot steuning
van deze meening heeft men in de tertiaire lagen eenige been-
deren gevonden, die meer met die van eenen hond dan met die
van eenen wolf overeenkomen. In de schelphoopen (kjókken-
möddings) van Denemarken heeft men beenderen verzameld,
welke Steenstrup bewezen heeft, dat van een tammen hond
afkomstig waren, hetgeen bewijst, dat de hond in Europa
lang vóór den historischen tijd getemd was. In denzelfden
jongsten steentijd (neolithische periode) bestond in Zwitserland
een hond, die volgens Professor Rütimeyer, wat zijnen schedel
aangaat, het midden hield tusschen wolf en jakhals.
Deze meening van Blainville aannemende, zou men den
1) Men ziet uit deze feiten tevens, met hoe weinig recht Quatrcfages eu an-
deren de beweerde onvruchtbaarheid of beperkte vruchtbaarheid tusschen nauw-
verwante soorten (welk besluit berust op betrekkelijk weinige proeven op dieren
in gevangen staat genomen en op kruisingen tusschen soortbastaavden (hybriden)
die gewoonlijk broeder en zuster waren) als eeu afdoend bewijs tegen de theorie
van Darwin, aanhalen !
                                                                         Vertaler.
-ocr page 298-
286
hond, den jakhals en den wolf beschouwen als gesproten uit
«ene zelfde fossiele soort. Het medium , eene vroeger volbrachte
temming, zouden de verschillen veroorzaakt hebben, die thans
de drie broeders schijnen te scheiden; met dit verschil evenwel,
dat wegens ons onbekende omstandigheden, de wolf sneller van
den oorspronkelijken stam zou zijn afgeweken.
-ocr page 299-
TWEEDE HOOFDSTUK.
SE HYBRIDITEJT.
Men noemt hybridatie het kruisen van twee verschillende
soorten; soortbastaard of hybride is de naam van het wezen
door deze kruising, wanneer zij vruchtbaar is, voortgebracht.
Hybriditeit is de toestand van een hybride plant of dier.
I. — Beperkte vruchtbaarheid of volkomen on-
vruchtbaarheid der paringen tusschen soorten.—
Zoowel in het planten- als in het dierenrijk is de kruising
tusschen twee ver van elkander verwijderde soorten altijd on-
vruchtbaar. De vruchtbaarheid tusschen dicht bij elkander
staande soorten is de eenige, waarvan men voorbeelden kan
geven. Het is overbodig hierbij te voegen, dat het woord soort
hier noodwendig in morphologischen zin gebruikt wordt •).
1) Het is mij niet recht duidelijk, waarom dit overbodig is. MorphologUch toch
verschillen vele rassen (b. v. windhond en dog, Poolsch hoen en Spaansch
hoen, kropduif en postduif) veel meer dan vele soorten. Morphohgi tch is geen
verschil tusschen rassen en dicht bij elkander staaude soorten aan te geven.
Physiologiich, uitgaande van het begrip: voortdurend vruchtbare vormen zijn
rassen, niet voortdurend vruchtbare zijn soorten, is de gcheele redeneering
omtrent het verschil in vruchtbaarheid tusschen rassen en tusschen soorten een
redeneering in een cirkel. Want als men twee vormen, zoodra zij met elkander
voortdurend vruchtbaar blijken te zijn, dadelijk den naam van soorten ontzegt,
al verschillen zij morphologisch ook nog zoozeer, dan is het duidelijk, dat het
van de Darwinisten geèischte bewijs, dat soorten met elkander voortdurend vrucht-
baar kunnen zijn, door de definitie van het begrip soort zelve onleverbaar wordt.
B. v. iemand zegt s verwante soorten zijn onderling vruchtbaar, want een windhond en
-ocr page 300-
288
Planten. — De kruising tusschen dicht bij elkander staande
soorten geeft bijna altijd hybriden; maar deze hybriden zijn
meestal onvruchtbaar of keeren spoedig tot de oorspronkelijke
soort terug. Op éene uitzondering na, die van de Aegilops
speltaeformis,
waarover later uitvoerig gesproken zal worden,
kan men stellig zeggen, dat er geen hybride-rassen bestaan,
welke dien naam verdienen.
Dieren. Wilde staat. — Over het geheel zijn de parin-
gen tusschen soorten in den natuurstaat uiterst inoeielijk; de
dieren schijnen een tegenzin te hebben tegen deze etnigermate
gedwongen vereenigingen.
Tusschen zoogdieren kan men geen enkel voorbeeld aanhalen *).
Bij de vogels heeft men eenige hybridaties waargenomen
tusschen de patrijzen en de boschhoenders, tusschen de boe-
renzwaluw en de huiszwaluw, tusschen den grijzen en den zwar-
ten kwikstaart, tusschen de bonte en de zwarte kraai. Men
weet niet, of uit deze vereenigingen hybriden geboren zijn,
behalve uit de paringen tusschen de patrijzen en de bosch-
hoenders (auerhoenders, korhoenders, sneeuwhoenders) i).
Tusschen kruipende dieren, geen enkel voorbeeld. Het blijkt
uit de kunstmatige bevruchtingen, welke door Spallanzani 3)
beproefd zijn, dat het sperma van de pad geen de minste
bevruchtende werking op de eieren van den kikvorsch uitoe-
een dog brengen vruchtbare bastaarden voort. Dit bewijst niets, is het antwoord,
windhond en dog zijn twee rassen, geenszins twee soorten. Waarom zijn het
geen soorten, maar rassen? historisch ontbreekt toch elk bewijs van hun eenheid
van oorsprong. Zij zijn geen twee soorten, is het antwoord, daar zij te zamen
vruchtbare bastaarden voortbrengen. Eenc redeneering in een cirkel! Vertaler.
1)  Dit is onjuist. Zoo paart de kat somtijds met den gewonen marter (Mutte/a
martel)
en brengt er bastaarden bij voort (Schlcgel, Zoogdieren van Nederland,
blz. 110).
                                                                                            Vertaler.
2)   Het „Rackelhoen", een hybride tusschen auerhoen en korhoen, wordt
overal gevonden, waar die beide vogels naast elkander leven; het veelvuldigst
in Skandinavië (Brehm. Illustr. Thierk. IV, blz. 355).
                       Vertaler.
3)   Spallanzani, Italiaansch heelmeester en natuurkundige, geboren in 1729,
overleden in 1799.
-ocr page 301-
289
fent. Het gif der padden vergiftigt de kikvorschen; het
doodt ze over het algemeen in den tijd van een uur. Het is
zelfs voldoende er eene zekere hoeveelheid van op den rug
van het dier uit te storten om deze uitkomst te verkrijgen.
Het oefent daarentegen op de padden zelve geen de minste
giftige werking uit (Vulpian), hetgeen bewijst, dat de kikvor-
schen tot eene zeer verschillende soort behooren !).
Tamme of gevangen staat. — Ziehier een bijna volledige
opgaaf van de hybridaties bij de zoogdieren, door toedoen van
den mensch verkregen 2).
1°. Tijger en leeuw. — In gevangen staat hebben de tijger
en de leeuwin het aanzijn gegeven aan hybriden 3), die nooit
vruchtbaar geweest zijn *).
2°. Ezel en hemione. — De vereeniging van de hemione
en den ezel is vruchtbaar. Men heeft, op het Museum, door
1)   Ferrière is hier onvolledig en minder juist. Reeds in 1843 gaf Bronn
(„Geschichte der Naiur" II, 164 v. v.) een lijst van 78 bastaardvormingen
tusschen soorten; daaronder zijn er 12 van insecten (kevers, vlinders) en spin-
nen, 3 van visschen, 1 van kruipende dieren, 38 van vogels en 24 van zoog-
dieren, waarvan vele in den natuurstaat ontstaan waren
2)    Waarom hier alleen van Zoogdieren gesproken? Tusschen verschillende
9oorten van vogels zijn in gevangen staat merkwaardige hybriden verkregen.
Wij noemen hier o. a. die van den kauarievogel met den putter, het sijsje en
de kneu (Schlegel, Zoogdieren van Nederland, blz. 247). In de jaargangen
1861—69 van het Fraukforter tijdschrift: „Der Zoölogische Garten" vindt men
38 gevallen van hybridatie vermeld, waarvan 31 bij zoogdieren, 6 bij vogels
en I bij insecten (bijen). Ferrière noemt eene lijst van 7 hybridatie9 bij zoog-
dieren bijna volledig! Hij veronachtzaamt de Duitsche litteratuur over zijn on-
derwerp wel wat al te zeer.
                                                                Vertaler.
3)   In eene Engelache menagerie werd eene tijgerin, uit Calcutta afkomstig,
in tien jaar vijfmalen zwanger bij eenen leeuw, die in de menagerie uit een
Barbarijschen leeuw en eene leeuwin van den Senegal geboren was. De dri»
jongen van de laatste dracht waren de eenige, die in leven bleven. „Minder
gestreept dan de ware tijgers, waren deze hybriden het meer dan jonge leeuwen
bet zijn, en in dit opzicht hield hun huid het midden tusschen die der beide
stamsoorten Evenzoo was het met hun geheel uiterlijk gelegen." (Gervais).
4)  Daar tijgers onderling in diergaarden ook onvruchtbaar zijn (zie blz. 253,
noot 1.) bewijst dit weinig. In \'t Museum te Leiden vindt men een opgezet
hybride van leeuw en tijger.
                                                               Vertaler.
19
-ocr page 302-
290
de kruising van den hemione-hengst en de ezelin, een manne-
lijk hybride verkregen, dat men Polka genoemd had. Die
hybride kon ezelinnen en hemione-merries bevruchten *).
3°. Ezel en merrie. — Uit de vereeniging van den ezel en
de merrie wordt het muildier geboren, een zeer vurig, maar
onvruchtbaar hybride. Na de in den tegenwoordigen tijd voor-
gevallen feiten nagegaan en de in ouden tijd voorgevallen feiten
verzameld en kritisch onderzocht te hebben, is men tot de drie
volgende besluiten gekomen:
A.   Volstrekte onvruchtbaarheid van de paring tusschen man-
nelijke en vrouwelijke muildieren.
B.   Waarschijnlijke volstrek te * onvruchtbaarheid van de paring
tusschen het mannelijke muildier en de merrie of de ezelin.
C.   Uiterst zeldzame vruchtbaarheid van de paring tusschen
het vrouwelijke muildier en den hengst of ezel.
4°. Hengst en ezelin. — Het voortbrengsel van de paring
tusschen het paard en de ezelin is de muilezel. Daar de muil-
ezel zwakker en kleiner dan het muildier is, heeft men geen
het minste belang om hein te doen geboren worden of voort
te planten 2).
1) De hemione of de schiggetai (Equus hemionus) is een dier , dat in Mongolië
en Tartarije in het wild leeft en, zooals de naam hemione (halfezel) aanduidt ,
het midden tusschen paard en ezel houdt. Het hybride tusschen ezel en he-
mione toonde zich aanvankelijk vruchtbaar; daar de proeven niet voortgezet
schijnen te zijn, kan men niet met zekerheid bewijzen, dat de hierdoor ontstane
hybriden niet weder vruchtbaar en zoo in het oneindige geweest zouden zijn!
Vertaler.
i) Er bestaan veel meer voorbeelden van vruchtbare kruisingen tusschen ver-
schillende soorten van cenhoevige dieren dan de hier opgegevene. Zoo noemt
Brehm. (111. Thierl. II, blz. 879) bastaarden van : Zebra met ezelin, hemione
met zebra merrie, ezelhengst met zebra, hemione met quagga en ezelin, hybride
Dan zebra en"jBzelin
met een pony.
                                                    Vertaler.
-ocr page 303-
291
5°. Wolf en hond. — Zie het vorige hoofdstuk; zie ook
aldaar omtrent de kruising van hond en jakhals \').
6°. Haas en konijn. — Men noemt de voortbrengsels van
de paring tusschen haas en konijn leporiden. Deze paring,
het eerst in 1774 door den abt Dominicus Gagliori geconsta-
teerd, is in 1850 het voorwerp van eene industrieele exploitatie
geweest, van de zijde van Roux, president van de Maat-
schappij van Landbouw te Angoulème. Uit een lang twistge-
schrijf, uit een ernstig onderzoek en uit proefnemingen met
goed gevolg door Guyot gedaan, blijkt dat de haas zich
met vrouwelijke konijnen verbindt en het aanzijn geeft
aan hybriden, die bij het derde geslacht tot het type konijn
terugkeeren i).
7°. Geiten en schapen. — In Chili kruist men gemakkelijk
den bok met het schaap 3). De hybride, dien men „chabin"
of ovicapra noemt, is het voorwerp van eenen voordeeligen
handel. Volgens • de beslissende getuigenis van Gray, keert
de „chabin" na verloop van eenige geslachten tot de zuivere
soorten terug 4).
1)  Ook vos en teef geven met elkander vruchtbare bastaarden (Vogt, „Vorle-
sungen über den Menschen", II,, blz. 216).
2)  Dit is minder juist. Na gedurende een veel grooter aantal geslachten hun
bastaardkenmerken behouden te hebben , hebben de leporiden zich in twee af-
deelingen gescheiden, waarvan de eene volkomen met het type konijn overeen-
komt, doch de andere wel is waar veel op het type haas gelijkt, doch daarvan
echter in verschillende opzichten vrij sterk afwijkt.
3)    Bij ons gelukt deze kruising niet. Wel een bewijs, hoezeer het medium
op de vruchtbaarheid der kruisingen tusschen soorten inwerkt en hoe voorbarig
het derhalve is uit eenige weinige, meest in diergaarden genomen proeven om-
trent hybridatie, beslissende gevolgtrekkingen omtrent het verschil tusschen rassen
en soorten en omtrent de juistheid of onjuistheid van de theorie van Darwin
te willen maken.
                                                                                 Vertaler.
4)   De ram en de geit geven geen bastaarden met elkander. Behalve het
hier aangehaalde zijn nog o. a. de volgende voorbeelden van vruchtbare hybri-
den bij herkauwende dieren bekend:
1°. Steenbok en geit. (Vogt, „Vorlesungen über den Menschen", II, blz. 216).
19*
-ocr page 304-
292
II. — Ongeregelde afwijking en terugkeer tot
het type. — Een voorbeeld van ongeregelde afwijking niet
terugkeer tot het type is reeds hierboven gegeven (kruising van
.het gele vlaskruid met het roode vlaskruid). Ziehier een ander
aan het dierenrijk (de insecten) ontleend. Wij bedoelen de
kruising van den Ailanthuszijdeworra {Bornby.v Cynthia) met
den Kiciuuszijdeworra {Bombyx arrindia), in 1859 door Guérin
de Méneville beproefd. De verkregen hybriden geleken op
beide typen, maar het meest op het type van den Ailanthus-
zijdeworm. Dit algeineene karakter werd zoowel bij de vlinders
als bij de cocons teruggevonden. Met elkander gekruist gaven
zij een tweede geslacht, waarbij de eenvormigheid, die hen
kenmerkte, verdween: er ontstond verschil in kleuren zoowel
bij de vlinders als bij de cocons (ongeregelde afwijking) !). Bij
de derde generatie keerden sommigen van de voortgebrachte
hybriden tot het type van den Ricinuszijdeworm, anderen tot
dat van den Ailanthuszijdeworm (bijna allen tot het eerste)
terug (terugkeer tot het type).
2°. Gemsbok en geit (Schleiden, in zijn hoogst lezenswaardige artikelen,
„Ueber der Dar» mismus utii die damit zusammcnhangendcn Lehren" in „ Untere
Zeit ,
1869, blz. 62.)
3°. Bison en koe ; de bastaarden ziju met elkander weinig vruchtbaar; kruist
meu ze echter nogmaals met de stamsoort , dan ontstaat een quarteron hybride,
die zeer vruchtbaar is, eene tusschensoort tusschen de stamsoorten vormt en
tot \'I oneindige vruchtbaar is (Broca, aangehaald bij Vogt, „Vorlesungen über
den Menschen", II, blz. 213).
4°. Yack \\Bos grunniens) en koe (Schleiden, ibid.)
5°. Kameel en dromedaris. De bastaarden zijn onderling en met hun stamsoor-
ten volkomen vruchtbaar (ten minste te Bochara , Schleiden , ibid.)
6°. Lama, en alpaca (Vogt, „Vorlesungen über den Menschen", II, blz. 216).
7°. Vigogne en alpaca (ibid).
Bedenkt men nu met hoe betrekkelijk weinig soorten de vorming van hybriden
beproefd is, dan zal meu verbaasd staan over het aanmerkelijke resultaat en tot
de conclusie komen, dat bij par ing tusschen nauwverwante soorten altijd groote
kans bestaat, dat vruchtbare bastaarden geboren zullen worden.
         Vertaler.
1) Dezelfde soort van ongeregelde afwijking is ook bij stellige rasbastaar-
den opgemerkt. (Zie Darwin, Fariation , Duitsche uitgaaf, II. blz. J28, 138)
en kan derhalve niet als onderscheiding tusschen „métissage" en hybridatie
dienen.
                                                                                                Vertaler,
-ocr page 305-
293
III — Enting bij dieren en planten. —Men weet,
dat men onder het enten van de eene plant op de andere
verstaat het overbrengen van een gedeelte (een knop !)) vau
eene plant op den stam van eene andere. Nu kan de enting
plaats hebben tusschen rassen van eenzelfde soort of tusschen
soorten van hetzelfde geslacht, of tusschen soorten van ver-
schillende geslachten. Men heeft daar dus verschijnselen ovcr-
eenkomstig, maar eenvoudig overeenkomstig, met die van de
„métissage" en hybridatie.
Het blijkt uit de met planten genomen proeven, dat de
enting altijd gelukt tusschen rassen van verschillende soorten,
op voorwaarde, dat men de gewone voorzorgen neemt; dat zij
dikwijls gelukt tusschen soorten van hetzelfde geslacht, hetgeen
de grens van de voortplanti?ig uitbreidt; dat zij nooit gelukt
tusschen soorten van verschillende geslachten ~).
In de laatste jaren hebben verscheidene bekwame physiologen
proeven omtrent dierlijke enting genomen, die met goed ge-
volg bekroond geworden zijn. Onder dierlijke enting verstaat
men het overbrengen van een deel van. een dier op een
ander dier. Twee proefnemers, de heelkundigen Ollier en
Paul Bert, hebben zich vooral in deze nieuwe richting onder-
scheiden.
Ollier heeft stukjes beenvlies (een vezelig, wit en taai
vlies, dat het been omringt) van het eene dier op andere ♦
van dezelfde soort of van verschillende soorten overgebracht.
In het eerste geval heeft hij de in het nieuwe organisme
1)   Zoo een knop overgebracht wordt, noemt men zulks oculeeren. Onder
enten vau eene plant verstaat men in het Nederlaudsch het overbrengen van
een twijg of tak van eene plant op ecu vreemden stam.
                    Vertaler.
2)  Dit is onjuist; men kan b.v. zeer goed peren (Pi/rus communis) op kweeën
(Cydonia vulyaris), en op lijsterbessen (Sorius avcuparia) enten. Evenzoo knu
men peren {Pyrus communis) op amandelen \\Amyydalis communis) enten , schoon
deze beide niet alleen tot verschillende geslachten, maar zelfs tot verschillende
natuurlijke familién behooren. Soms is de enting van zeer heterogene planten
op elkander, b.v. vau tamme kastanjes op eiken (Seubert, Ut plantenkunde
algemeen bevattelijk voorgesteld, Ned. vert. van Dr. C. A. J. A. Oudemans,
2d« druk, blz. 200) gelukt!
                                                                 Vertaler.
-ocr page 306-
294
overgebrachte ent er zich altijd zien ontwikkelen en een nor-
maal beenweefsel zien voortbrengen. In het tweede geval heeft
zij er zich altijd in misvormd en volstrekt geen weefsel doen
geboren worden.
Paul Bert heeft vooral geëxperimenteerd met rattenstaarten,
die hij overgebracht of onder het vel van verschillende dieren
gestoken heeft. Op ratten en veldmuizen gelukte de proef
altijd. Zoo verkreeg b v. een stuk van den staart van
een jonge rat, twee centimeters lang, onder het vel van een
rat van denzelfden leeftijd gebracht, in drie maanden de nor-
male ontwikkeling van negen centimeters. Bij honden en katten
had de inplanting van korte stukken rattenstaurt altijd een der
beide volgende uitkomsten: of wel er had ontsteking, ettering
en eindelijk uitdrijving van dit vreemde lichaam plaats; of wel
het werd door eene soort van plaatselijke spijsvertering geab-
sorbeerd.
Men ziet hieruit, dat de verschijnselen van dierlijke enting
eene groote overeenkomst met die van „métissage" en hybri-
datie vertoonen.
Aanhangsel. — Men kan met zekerheid zeggen, dat een van
het lichaam van een dier afgescheiden deel gedurende eenigen
tijd een individueel leven behoudt. Welke is de duur en de
kracht van dit partieele leven? Ziehier de uitkomst van eenige
proeven.
Ollier heeft opgemerkt, dat een stuk beenvlies, van een
sedert vier en twintig uren gestorven konijn genomen, nog
vatbaar was om op een ander konijn geënt te worden. Nog
sterker: dit weefsel behield de eigenschap om een nieuw been
te doen geboren worden. Het had dus, na hetgeen men den
dood van het dier noemt, zijn individueel leven en bijzondere
eigenschappen bewaard.
De verwonderlijkste enting is misschien de volgende: Bert
sneed den staart van een rat af, deed dien in het lucht-
ledig van een luchtpomp en in tegenwoordigheid van gecon-
centreerd zwavelzuur droogen, om hem al de vochtigheid te
-ocr page 307-
£95
ontnemen, die hij kon bevatten. Daarna plaatste hij hem in
een glazen buis en liet hem daar vijf dagen in. Na verloop
van dien tijd stelde hij hem gedurende verscheidene uren in
een draagstoof aan eene temperatuur van 98° Celsius bloot,
vervolgens plaatste hij hem andermaal vier dagen lang in de
buis. Eindelijk de proef voldoende rekenende, entte hij deze
wezenlijke dierlijke mummie op eene andere rat. Hij slaagde
volkomen. De ent vatte zoo goed, dat zich drie maanden
later in het geënte gedeelte vaten gevormd hadden, volkomen
alsof het geheel versch van het eene dier op het andere o ver-
geplant was.
Bert heeft ook met volkomen goeden uitslag beproefd twee
dieren aan elkander te doen groeien; hij noemt dit de Sia-
meesche enting.
1°. Siameesche enting tusschen individuen van hetzelfde ras.
Twee witte ratten, veertien dagen oud, werden met het zijde-
lingsche gedeelte van het lichaam aan elkander gehecht. Daartoe
werd eene wonde aan de huid gemaakt, een naad verbond van de
eene rat op de andere de lippen van deze tusschen haar beiden
liggende wond; eindelijk hield een verband de beide diereu zoo
goed tegen elkander, dat zij na verloop van zes dagen stevig
door het lidteeken verbonden waren en men ze aan zichzelve
kon overlaten. Door middel van een alcoholische oplossing
van atropine bewees Bert, dat de vaten der beide dieren met
elkander in gemeenschap stonden.
2°. Siameesche enting tusschen individuen van dicht bij elkander
slaande soorten.
— Een witte rat werd aan een bruine rat,
een andere witte rat aan een Barbarysche rat gehecht.
Bert heeft opgemerkt, dat twee aan elkander gegroeide ratten
een afkeer van elkander krijgen, die met den leeftijd toeneemt.
Na verloop van hoogstens twee maanden moet men ze van
elkander scheiden, zij zouden elkaar verslinden.
3°. Siameesche enting tusschen individuen van verwijderde
-ocr page 308-
296
soorten. — De operatie is moeielijk en vereischt de grootste
voorzorgen. Bert is er in geslaagd eene rat en eeue. kat aan
elkander te doen groeien (Dr. Marey)!
De anomaliën van de dieren, die in kermistenten vertoond
worden , zijn algemeen door dierlijke entingen voortgebracht.
IV.  — Geen enkel hybride ras onder de dieren. —
1°. Er bestaat feitelijk geen enkel hybride ras van wilde
dieren of huisdieren !).
2°. Alle keeren, dat de kruising tusschen soorten vrucht-
bare hybriden gegeven heeft, zijn deze na verloop van eenige
geslachten tot het vaderlijke of moederlijke type teruggekeerd.
De ongeregelde afwijking en de terugkeer, tot het type verhin-
deren dus de vorming van een hybride ras.
V.   — Een enkel hybriderasonderdeplaiiten. —
Het besluit zou hetzelfde zijn voor de kruising tusschen plant-
soorten, zonder éene merkwaardige uitzondering, die verdient
verhaald te worden.
Men weet, dat de oorsprong van onze tarwe nog onbekend is.
Van den anderen kant bestaat er in Azië eene soort Aegilops
genaamd 2), die, hoewel kleiner dan de verschillende rassen van
onze tarwe, er veel op gelijkt. De Aegilops- ovata, een der rassen
van de sooit\\Aegilops 3), is in het zuiden van Frankrijk zeer alge-
meen. In 1857 vond Esprit Fabre, uit de stad Agde, op den kant
van een korenveld een aar, die kenmerken vertoonde tusschen
die van Aegilops en Triticum in liggende en die men reeds
1)    Het is mij niet recht duidelijk, hoe dit voov wilde dieren met zekerheid
uitgemaakt kan worden. Stel: er zijn twee zeer dicht bij elkander staande wilde
soorten en een derde, die er juist het midden tusschen houdt. Hoe zal men
nu bewijzen, dat de derde soort oorspronkelijk niet ontstaan is als hybride der
beide andere.
                                                                                        Vertaler.
2)    Waarschijnlijk moet hier gelezen worden, eene soort van het geslacht
Aegilops,
                                                                                               Vertaler.
3)    Waarschijnlijk moet ook hier gelezen worden, een der soorten van het
geslacht Aegiloys.
                                                                                 Vertaler.
-ocr page 309-
297
onder den naam van Aegilops triticoïdes beschreven had. De
korrels van deze Aegilops triticoïdes gaven, gezaaid zijnde, het
aanzijn aan een geslacht, dat nog meer op tarwe geleek. Fabre
dacht toen, dat het Triticum (de tarwe) slechts eene omgevormde
Aegilops was en maakte in dien zin zijne ontdekking publiek.
Godron bewees echter door rechtstreeksche en beslissende proe-
ven, dat Aegilops triticoïdes geene omgevormde soort, maar
een eenvoudig hybride was. Hij kruiste de tarwe (Triticum)
met de Aegilops ovata; het product van deze kruising was
Aegilops triticoïdes. Vervolgens kruiste hij dit halfbloed hy-
bride met tarwe en verkreeg een quarteron- (| Aegilops, | tarwe)
hybride, dat op het tweede geslacht van de Aegilops van Fabre
geleek. Godron noemde dit quarteron-hybride Aegilops spel-
taeformis (Aegilops,
die op spelt gelijkt). De Aegilops spel-
taeformis
heeft, door Godron gezaaid, voortdurend vruchtbare
producten gegeven. In plaats van een omvorming van soorten,
had men een hybride, dat met een voortdurende vruchtbaar-
heid begaafd was l); de belangrijkheid , hoewel verplaatst, bleef
er niet minder groot om.
Ongelukkig erkent Godron, dat de Aegilops speltaeformis
slechts als men er zeer veel zorg voor draagt, in wezen blijft.
De uitnemende plantkundige beproefde te vergeefs haar te zaaien
door haar onbedekt op een zelfs van te voren toebereiden grond
te strooien. Men moet volstrekt eiken korrel begraven en
voor het product zorg dragen als voor een teedere plant. Aan
de bloote natuurtoestanden overgelaten, keert het tot het type
der ouders terug 2).
Om kort te gaan, dit hybride ras. tot nog toe eeuige uit-
zondering, heeft een bijna kunstmatig karakter: het blijft
slechts in stand door de actieve tusschenkomst van den
mensch.
1)   AU de voorstanders van het fondamenteel verschil tnsschen soorten eu
rassen nu consequent «aren, zouden zij moeten beweren, dut Triticum en.
Aegilops slechts rassen van eeue en dezelfde soort waren.
                  Vertaler.
2)  Met hoeveel tamme rasseu en rasbastaardeu gebeurt hetzelfde niet! Vertaler.
-ocr page 310-
298
VI. — Kenmerkender hybriden. — §1°. Atrophie
der geslachtsdeelen.
— Bij de plantaardige hybriden vertoonen
de vegetatieve en voediugsorganen, stengels en bladeren, een
sterk sprekend overwicht over de voortplantingsorganen. De
stengels en de bladeren zijn forscher, ontwikkelder: dit is eene
der redenen, die sommige hybriden gezocht maken.
,/In de zeer groote meerderheid der gevallen zijn de manne-
lijke en vrouwelijke voortplantingsorganen bij de hybriden aan-
getast. De mannelijke organen zijn over het algemeen het
sterkst aangedaan. Geen stuifmeel of onvolkomen stuifmeel."
Dat is de wet van Koelreuter.
Als de hybriden van het eerste geslacht vruchtbaar zijn, is
de vruchtbaarheid altijd zeer veel verminderd. Goertner heeft
bij een hybride van een papaver slechts tien vruchtbare zaden
geteld, terwijl bij de gewone soort een doosvrucht er ongeveer
twee duizend zes honderd dertig bevat.
Bij de dieren merkt men dezelfde verbreking van evenwicht
tusschen de voortplantingsorganen en functies van de eene zijde
en de bewegingsorganen en functies aan de andere zijde op. Het
muildier heeft, bijvoorbeeld, eene grootere spierkracht en biedt
grooteren weerstand aan vermoeienissen dan zijne beide ouders.
Maar dat overwicht wordt opgewogen door de bijna volkomen
atrophie der voortplantingsorganen , hoewel het muildier zeer
vurig is. Het sperma, onderzocht door physiologen als Pré vost
en Dumas, Bechsteiu en Wagner, bevatte slechts onvolkomen
ol\' zelfs tot den toestand van eenvoudige granulaties terugge-
brachte spermatozoïden.
Bij het vrouwelijk muildier, hebben Brugnone en Gerber,
de eierstokken ontledende, sporen van meer of min goed
gevormde eitjes gevonden. Derhalve is het vrouwelijk ele-
ment bij de dierlijke hybriden minder aangetast dan het
mannelijke.
Als de hybriden van het eerste bloed vruchtbaar zijn, is de
vruchtbaarheid altijd zeer verminderd. Zoo geeft, bijvoorbeeld,
het hybride tusschen konijn en haas, met den haas gekruist,
twee tot vijf quarteron-hybriden (leporiden van Roux en Guyot).
-ocr page 311-
299
Nu is de gewone dracht der wijfjeskonijnen acht tot twaalf
jongen 1).
Om kort te gaan: bij de hybriden, zoowel plantaardige als
dierlijke, constateert inen de vier volgende feiten:
A.   Atrophie van het mannelijk element.
B.  Minder sterk uitgesproken atrophie van het vrouwelijk
element.
C.   Aanmerkelijke afneming der vruchtbaarheid bij de niet
onvruchtbare hybriden 2).
D.   Als tegenwicht, toeneming van kracht en energie in de
organen en functies van het vegetatieve en spierleven 3). Dit
is een wezenlijk opmerkelijke bekrachtiging van de wet van het
organisch en physiologisch evenwicht.
§ 2. Gelijkenis. — Bij de planten is bilaterale (tweezijdige)
gelijkenis de algemeene regel. Echter haalt men zeer talrijke
gevallen van unilaterale (eenzijdige) gelijkenis aan (Sageret,
Senft\', Knight).
Bij de dieren kan men nauwelijks eenige gevallen van unila-
terale gelijkenis aanhalen, en die worden nog door Isidore
Geoft\'roy Saint-Hilaire betwijfeld. De algemeene wet is ge-
mengde bilaterale gelijkenis.
De door de hybriden van hun ouders verkregen kenmerken
zijn versmolten of nevens elkander geplaatst, evenals men zulks
bij rasbastaarden („métis") ziet.
Men vindt in het plantenrijk een merkwaardig voorbeeld van
een hybride, dat te gelijkertijd versmelting en naast elkander
1)  Dit voorbeeld is ongelukkig gekozen. Het quarteron-hybride is 4 haas en
sleehts \\ konijn. De gewone dracht van den haas is drie tot zes jongen. In
tegenoverstelling hiervan is de vruchtbaarheid bij de leporide dan toch zoo sterk
niet afgenomen! In gevangen staat plant de haas zich inet zijn staragenooten
in \'t geheel niet voort en staat dus bij de leporide achter !
               Vertaler.
2)  Lees: Men constateert hetzij A en B, hetzij C.                        Vertaler.
3)   Hetzelfde komt bij vele rasbastaarden voor; zie Danvin, Variation, Duit-
sche uitgaaf, II blz. 151—193.
                                                          Vertaler.
-ocr page 312-
300
plaatsing (juxtapositie) vertoont: het wordt gegeven door den
tweeslachtigen citroenboom , die in het Italiaansch bizzarria ge~
noemd wordt. De bizzarria is een drievoudig hybride, waarvan
zekere takken te gelijkertijd citroenen, oranjeappelen , limoenen
en tevens tusschen die drie typen in staande vruchten voort-
brengen. De bizzarria is in 1644 te Florence ontstaan: zij
plant zich alleen door stekken voort l).
In het dierenrijk biedt het muildier een soortgelijk voorbeeld
aan. De ooren en de kop houden het midden tusschen die van
den ezel en van het paard, de grootte en algemeene lichaams-
vorm komen met die zijner moeder, de merrie, overeen. Door zijn
staart, zijn taaiheid en zijn karakter gelijkt hij zeer veel op den ezel.
Opmerking. — Daar de unilaterale of bilaterale gelijkenis met
versmelting of naast elkander plaatsing (juxtapositie) ook bij
de rasbastaarden voorkomt, kan zij niet dienen om de hybriden
van deze te onderscheiden.
VII. — Kort overzicht. — De onderscheidende ken-
merken van de hybriditeit zijn, volgens de boven uiteengezette
feiten:
De zeer groote moeiehkheid der hybridatie 2).
Gewoonlijke onvruchtbaarheid der vereenigingen of het
niet voortduren der vruchtbaarheid als de vereeniging vrucht-
baar geweest is
8).
\'Terugkeer tot het type, volkomen ontbreken van atavisme *).
1)    Een dergelijk yoorbeeld levert ook de zoogenaamde Cytisus Adamt (zie
Darwin, Variation, Duitsche uitgaaf, II blz. 49.)
                              Vertaler.
2)   Bestaat niet altijd; zeker niet bij hybridaties uit eigen beweging in den
natuurstaut, zooals bij de paring van kat en marter (zie noot, blz 288). Vertaler.
3)   Reeds de bijvoeging van het adjectief gewoonlijk bewijst, dat hier van geen
eigenschap, (He e< u absoluut verschil tusschen hybriden en „métis" zou vormen,
sprake is; sommige hybriden, als Aegilops triticoïdes, de bastaarden tusschen ka-
meel en dromedaris, bison en koe. Ook de leporiden zijn voortdurend vrucht-
baar.
                                                             .                                      Vertaler.
4)    Wij hebben reeds (noot, blz. 231) opgemerkt, dat tusschen atavisme er»
-ocr page 313-
301
VERGELIJKEND OVERZICHT
TAN DB KRUISING TUSSCHEN BASSEN EN DIE TC8SCHEN SOOBTEN ,
(„M étissage" en Hybridatie).
Onderscheidende kenmerken.
HTBRIDATIE.
Kruising tusschen soorten.
„METISSAGE.
Kruising tusschen rassen.
0 Zeer groote inoeielijkbeid der
kruising.
° Volstrekte of spoedige onvrucht-
baarheid der soortbastaarden (by-
briden).
0 Nooit atavisme bij de soortbas-
taarden, hybriden, maar terug-
keer tot het type.
\' Zeer groote afneming in vrucht-
baarheid bij kruising tusschen
soorten, wanneer die kruising
vruchtbaar geweest is.
\' Verbreking van datzelfde even-
wicht bij de hybriden ten nadeele
van het voort plan tin gsstelsel.
1° Gemakkelijkheid der kruising.
2* Voortdurende vruchtbaarheid der
rasbastaarden („métis").
3° Atavisme bij de rasbastaarden
(„métis").
4" Toeneming van de vrucbtbaar-
heid bij kruising tusschen rassenl).
5" Evenwicht tusschen de voort-
plantiugs-functies en hetvoedings-
leven.
Gemeenschappelijk kenmerk.
Somtijds unilaterale, maar meestal gemengde bilaterale gelijkenis,
met versmelting of naast elkander plaatsing der van den vader en de
moeder geërfde kenmerken.
terugkeer tot het type slechts eeu verschil in graad, niet in qualiteit bestaat.
Geen der drie hier opgegeven distinctieve kenmerken der hybriden gaan, zooals
men ziet, absoluut en steeds door. Derhalve is het onmogelijk een scherpe
grens tusschen rasbastaarden en soortbastaarden en dus ook tusschen rassen en
soorten te trekken.
                                                                      Vertaler.
1) Blz. 252 verhaalt de schrijver zelf, dat bij kruising van sommige rossen
van planten eene vermindering der vruchtbaarheid waargenomen is! Verscheidene
voorbeelden vindt men aangehaald bij Darwin, „ Varialion", Dnitsche uitgaaf,
\'II, blz. 138.
                                                                              Vertaler.
-ocr page 314-
302
Ieder, die mijne bij dit Hoofdstuk gevoegde noten gelezen
heeft, zal het, geloof ik, waarschijnlijk vinden, dat tusschen
rasbastaarden en soortbastaarden geen scherpe grenzen te trek-
ken zijn. Hij zal in die meening versterkt, en overtuigd van
hare waarheid worden, als hij Darwins werk vOn Variation"
leest en in Haeckels „Natürliche Schöpfungsgeschichte", tweede
uitgaaf, blz. 130 vier voorbeelden ziet opgegeven van rassen,
die met elkander of met de stamsoort onvruchtbaar zijn. Leest
hij daarna nog A. de Candolles onderzoekingen over eiken en
Naudins bekroonde prijsschrift over bastaardvorming in het
plantenrijk, dan zal hij ongetwijfeld met deze beide geleerden
aannemen, dat de soorten door wijzigingen uit elkander ont-
staan zijn, en aan Naudin toegeven, dat verscheidenheid, ras
en soort uitdrukkingen zijn, die slechts in graad verschillen,
die hoe langer hoe verder voortschrijdende afwijkingen te
kennen geven, doch wier innige samenhang niet geloochend
kan worden.
Men vergelijke over de oorzaken van de menigvuldige on-
vruchtbaarheid tusschen natuurlijke soorten ook mijne 9de aan-
teekening op Hoofdstuk VII van Darwins Afstamming van den
Mensch.
                                                                     Vertaler.
-ocr page 315-
DERDE HOOFDSTUK.
DE MEH8CH.
Het geheel der dieren, die men menschen noemt, vervalt
in drie hoofdgroepen: de blanke of kaukasische groep, de
olijfkleurige of Aziatische groep, de zwarte of Afrikaansche
groep, welke hoofdgroepen weder in ondergroepen verdeeld
worden. Zijn deze groepen rassen of soorten ? Moet men zeg-
gen de menschelijke soort, of het menschelijk geslacht? Als
de groepen verschillende rassen van eene zelfde soort zijn, volgt
daaruit, dat de menschelijke soort van één enkel paar stamou-
ders afstamt !)? De voorstanders van deze leer noemen zich
daarom monogenisten (^ó»>oj, eenig; yivog, oorsprong). Als
1) Dit volgt er volstrekt niet uit, zij kan dan even goed en zal dan zelfs
met meer waarschijnlijkheid van meerdere gelijke paren afstammen. Zelfs als
men de (onwetenschappelijke) hypothese van directe schepping van elke soort
aanneemt, is het ondenkbaar, dat van elke soort één paar geschapen zou zijn.
Het enkele paar leeuwen, tijgers enz. dat bij de schepping bestond, zon dan
toch om slechts een bewijs te noemen, gedurende de eerste dagen na de schep-
ping voortdurend soorten van plantetende dieren hebben moeten vernietigen,
door van het eenige van elke soort bestaande paar er een op te eten en aan
die soort daardoor verdere voortplanting onmogelijk te maken! Bij directe
schepping is niets anders denkbaar, dan dat de getalsverhoudingen, waarin de
soorten geschapen werden, overeenkwamen met de levensvoorwaarden, waaraan
zij onmiddellijk na de schepping onderworpen zouden zijn! Bij aanneming van
de theorie van Darwin is ook de afstamming van elke soort van één paar on-
denkbaar (vergelijk Darwin, „de Afstamming van den Mensch, Ned. Vertaling,
Deel I, blz. 306; men kan de daar voor elk menschenra* gevolgde redeuee-
ring met evenveel recht op de geheele soort en op elke andere diersoort toe-
passen).
                                                                                               Vertaler.
-ocr page 316-
3U4
de groepen verschillende tot een geslacht behoorende soorten
zijn, zal elke soort van een verschillend paar afstammen l);
het menschelijk geslacht zal dan derhalve meerdere stamsoorten
hebben; van daar de naam polygenisteu (nohlg, veel; yévog,
oorsprong) aan de voorstanders van deze laatste leer gegeven 2).
1)   Evenmin juist, om dezelfde reden.                                             Vertaler.
2)   I)e vreemdsoortige hartstochtelijkheid, waarmede de twist tusschen de
monogcuisten en de polygenisteu gevoerd is geworden, was het gevolg vau het
in het debat mengen zoowel van eene godsdienstige, als van eene sociale kwestie.
Daar de Bijbel leert, dat de menschen van Adam en Eva afstammen, zijn de
bijbelsehe lieden monogenistcn geworden, en hebben de anti-bijbelsche lieden
daarentegen uit een gevoel van vijandschap het polygenisine omhelsd.
Wat de sociale kwestie aangaat, zoo heeft Amerika het voorrecht en ook de
smart gehad van haar te stellen en ook van haar optelossen. De voorstanders
der slavernij hebben het polygenisine verdedigd om hunne slachtoffers, de negers,
tot ceue lagere soort te kunnen brengen. De neger was niet langer de broeder
van den blanke, maar eene soort tusschending tusschen dezen en het dier, waar-
mede de voorstanders der slavernij zich het recht aanmatigden te handelen als met
een os of een zwijn. Onverwacht verschijnsel! men zag zelfs monogenisten niet
alleen de wettigheid, maar daarenboven de heiligheid van de slavernij verdedigen
en dat nog wel in naam van den Bijbel! Ziehier den bewonderenswaardigen
grondslag van hun bewijs: Noach had zich op een goeden dag aan wijn be-
dronken en viel lijk in zijn tent. Zich te midden van zijn uitbraaksel op den
grond rondwentelende, had hij zich het lichaam op niet zeer welvoegelijke
wijze ontbloot. „En Cham, Canaans vader, sagh sijns vaders naecktheyt, en
hij gaf het sijnen beydeu broederen daer buyten te kennen" (Genesis IX. v. 22).
De Bijbel zegt niet eens, dat hij zijnen vader bespot heeft. Haar zelfs al voor-
onderstellen wij, dat hij zulks gedaan heeft, dan was dit wel eene afkeurings-
waardige handeling, maar wat een pekelzonde in vergelijking van het schandelijk
gedrag van zijnen vader! Gij weet, wat de oude dronkaard deed, toen hij zijn
roes uitgeslapen had en weer tot bezinning gekomen was In plaats van zijnen
zonen vergiffenis te vragen, dat hij zijne grijze haren zoo geschandvlekt en
hun een schouwspel gegeven had, geschikt om allen kinderlijken eerbied en kinder-
lijke liefde uittewisschen, maakte hij zich woedend tegen Cham, en vervloekte,
wien? Canaan, het kleine kind van Cham! „Ende hij seijde: Vervloekt zij
Canaan: een knecht der knechten zij hij zijnen broederen. Voorder seijde hij:
Gezegend zij de Heere , de Godt Sems: ende Canaan zij hem een knecht. Godt
bveyde Japheth uit, ende hij woone in Sems tenten: ende Canaan zij hem een
knecht" (Genesis IX, v. 25, 26, 27). Derhalve begaat Cham een fout, en het
is zijn kiud, dat gesliaft wordt. De fout is zeker zeer licht, het onschuldige
kind wordt tot slavernij veroordeeld door zijn eigen grootvader, en met hetzelve
deszelfs geheele nakomelingschap! Ziedaar de reden, waarom de bijbelsehe
heeren in Amerika het als een wettigen, strengen plicht beschouwen om de
-ocr page 317-
305
In den grond der zaak is hetgeen de monogenisten en de
polygenisten verdeelt, de wijze, waarop zij het begrip soort
opvatten. Voor de monogenisten bestaat de soort hoofdzake-
lijk in de afstamming; het is de physiologische soort. De
polygenisten integendeel bepalen de soort door het maaksel en
den vorm; het is de morphologische soort. Men weet door
het vroeger verhandelde, welke in onze oogen de wezenlijke,
de eenige soort is; men weet ook, welk een willekeur er
heerscht in de belangrijkheid, die elk natuurkundige aan het
eene of andere morphologische kenmerk toekent. Bijgevolg
leiden de logika zoowel als de waarheid ons tot de uiteenzet-
ting der redenen, die ten gunste van het monogenisme pleiten.
Men houde wel in het oog, dat het aan het monogenisme, al
neemt het één enkel paar als uitgangspunt van de menschheid
aan, volstrekt onverschillig is, welken naam dit paar droeg
en hoe het op aarde verscheen: dit is zijne zaak niet.
De methode, die hierbij gevolgd moet worden, wijst zich
van zelve aan; het is die, welke ons gediend heeft om dier-
rassen en diersoorten van elkander te onderscheiden. Daar de
groepen menschelijke wezens zijn, moeten wij bewijzen, dat:
morphologisch, de aard en de uitgestrektheid der afwijkingen
tusschen de menschenrassen overeenkomen met die, welke
men bij de tamme of wilde rassen ziet; dat zij die niet over-
schrijden en dat zij zich eveneens verklaren door de werking
van het medium, door de erfelijkheid en de teeltkeus; einde-
lijk en bovenal dat: physiologisch, de vruchtbaarheid der krui-
singeu gemakkelijk en bestendig is, met verschijnselen van
atavisme. Dat toch zijn de kenmerken, die wij als onderschei-
dend voor de rassen hebben leeren kennen.
§ 1°. — Morphologie.
De aard van de afwijkingen tusschen de menschenrassen is
negers als vermoedelijke afstammelingen van Canaan te verdedigen en te folte-
ren! Ziedaar de reden, waarom de slavernij, de afschuwelijkste misdaad, die
ooit de aarde bezoedeld heeft, driewerf heilig verklaard geworden is. O, welk
een fraaie zedeleer!
20
-ocr page 318-
306
dezelfde als bij tamme rassen; de uitgestrektheid er van is
niet grooter, zij is zelfs kleiner dan die, welke men opmerkt
bij de dieren, welke door de vurigste voorstanders van de
onveranderlijkheid der soorten erkend worden tot een zelfde
ras te behooren.
I. — De Huid. — Ouder het microscoop beschouwd, is de
huid in drie verschillende deelen verdeeld: 1° de opperhuid of
epidermis; 2° het Malpighische slijmnet, zoo genaamd omdat
het door den grooten Italiaiinschen ontleedkundige Malpighi
outdekt geworden is ; 3° de dieper gelegen laag of lederhuid. Het
maaksel en de samenstelling der huid is dezelfde bij alle
menschenrassen, zwarte of blanke.
A. Kleuring —In het Malpighische slijmnet bemerkt men, op
de lederhuid liggende, een eersten gordel van volle en opgezwollen
cellen, vervolgens daarboven een tweeden gordel van een weinig
afgeplatte cellen; eindelijk tegen de opperhuid aan een derde laag
afgeplatte cellen. Deze cellen zijn gevuld met een vocht, dat
bij de blanken bleekgeel, bij de negers donkerzwart is. Dit
vocht, vatbaar om verschillende kleuren aan te nemen, noemt
men pigment (naar het Latijnsche woord pigmentum, kleurstof).
Bij den mensch vindt men, uit het oogpunt der kleur, drie
hoofdtypen: Het blanke, het gele en het zwarte. Men vindt
deze drie typen eveneens bij verscheidene diersoorten. Het
gewone hoen b. v. omvat: ]° blanke rassen (Cauxsche hoen-
ders); 2° gele rassen (Cochinchineesche hoenders); negerrassen
(op Martinique, in Japan, op Java, in Zwitserland).
De kleur der huid is onafhankelijk van de kleur der vederen.
Het Japansche hoen met zijdeachtige en witte vederen heeft
een zwarte huid, terwijl bij de negerhoenders van Martinique,
Java, enz., het gevederte dikwijls zwart is. Bij verscheidene
negerhoenders is het raelanisme (een Grieksch woord, dat zwarte
kleur beteekent) veel sterker dan bij den mensch.
Men vindt ook een zwarte huid bij schoothondjes en bij
paarden volgens de getuigenis der fokkers. Al deze dieren
-ocr page 319-
307
fcehooren respectievelijk tot dezelfde soort: zij vormen slechts
rassen.
De bleekgele kleuring, die de blanken kenmerkt, is zelfs
niet gelijkvormig over het lichaam verspreid. Sommige deelen
zijn sterk gekleurd, b. v. de huid rondom den tepel; deze
is bij zwangere of zoogende vrouwen dikwijls zwart.
De koperroode kleur bij de Indianen van Amerika schijnt
het resultaat van eene vermenging te zijn. Overigens vindt
men die roode kleur ook in Afrika, in China, in Abyssinië
en zelfs te Napels. Admiraal Fitz-Roy heeft de roode kleur
zien ontstaan bij kinderen, geboreii uit de kruising van een
Nieuw-Zeelander of Polynesiër met een Angeisakser.
De zwarte kleur is niet het uitsluitend erfdeel van de Afri-
kaansche negers; men vindt haar bij zeer verschillende rassen.
Er zijn Hindoe\'s (Azië) en Abyssiuiërs (Afrika), die zwarter
zijn dan sommige door Livingstone in het hart van Afrika
ontmoete negers. Volgens Simonot wordt de rechter-oever van
den Senegal door geheel zwarte Mooren bewoond; nu verschilt
het Moorsche type zeer van het Negertype.
De kleur van het pigmentvocht hangt, evenals alle afschei-
dingen , van verschillende, hetzij uitwendige, hetzij inwendige
oorzaken af. Wij hebben gezien, dat de huid rondom den
vrouwelijken tepel gedurende de zwangerschap of het zoogen
dikwijls zwart werd. Blonde vrouwen krijgen gedurende de
warme zomerdagen dikwijls sproeten, dat wil zeggen, dat het
pigment der cellen zich door de werking der zonnestralen zwart
kleurt. Men weet, hoe krachtig de vrije lucht en de zon op de
huid der veldarbeiders inwerkt; men ontmoet bij hen een huid-
kleur, die van rood tot zwartbruin afwisselt. Eindelijk kan het
innemen van sommige scheikundige zelfstandigheden(salpeterzuur
zilveroxyde bijvoorbeeld) een zwarte kleuring der huid tengevolge
hebben door de inwerking dier stoffen op het pigment der cellen.
Volgens Isidore Geoffroy, zijn sommige zaadvretende vogels,
vooral de goudvink, onderhevig aan zwart worden, als men
üe aan het gebruik van overvloedig en opwekkend voedsel,
vooral hennipzaad, gewent.
20*
-ocr page 320-
308
De geboortevlekken (noevus) zijn veranderingen van het
pigment tengevolge van onbekende oorzaken. Zij kunnen zoo-
wel donkerblauw als rood gekleurd zijn.
Als het pigment vermindert of zelfs ontbreekt, heeft me»
het albinisme; de huid is wit, de haren zijn wit enz. Het.
albinisme wordt bij alle menschenrassen, bij de meeste dieren (zoog-
dieren , vogels, visschen) aangetroffen. Voordat de wetenschap in.
het albinisme een eenvoudige wijziging van het pigment herkend
had, werden de albino\'s als afzonderlijke soorten gerangschikt \').
1) Zie Isidore Geoffiroy, Histoire des anomalies, Dl. I, blz. 297 v. v.: „Het
albinisme, dat men voor een standvastige wijziging bij een of twee menschcn-
rassen en als voor die rassen kenmerkend beschouwd had, kan niet alleen bij
alle menschenrassen toevallig optreden , maar vertoont zich zelfs bij onderschci-
dene dieren, tot zeer verschillende klassen behoorcnde. Wat mij aangaat, heb»
ik meer of minder volkomen albinisme ouder de in \'t wild levende zoogdieren
opgemerkt bij verscheidene soorten van apen uit beide halfronden, bijeen vleder-
uiuis, de mopsvlcdermuis \'), bij verschillende soorten van spitsmuizen, bij den
gewonen mol, bij den waschbeer, bij den wezel en den marter , bij den otter, bij
een groot aantal knaagdiereu van verschillende geslachten, onder anderen bij den
Canadeeschen bever, bij den springbok *), eindelijk bij verscheidene soorten van
herten. De witte olifanten uit Indië zijn slechts albino-verscheideuheden van
den gewonen Aziatischeu olifant.
De voorbeelden van albinisme zijn evenmin zeldzaam, ja misschien nog minder
zeldzaam bij de vogels, dan bij de zoogdieren. Ik heb toch deze afwijking meer
of minder volkomeu bij de volgende soorten waargenomen:
De grijze vliegenvanger.                     De kauw.
De gewone merel.                              De topaaskleurige kolibri »;.
De lijster.                                          De kleine groene specht.
De gewone martijnsvogel *).              De bonte specht.
De witte kwikstaart.                           De groene papegaai *).
De gewone leeuwerik.                        Verscheidene soorten van patrijzen.
De grootsnavelige leeuwerik.              De gewone kwartel.
De goudvink.                                      De struisvogel.
De vink.                                             De houtsnip.
De musch.                                          De watersnip.
Het kneutje.                                       De wilde eend.
De gewone ekster.                              De taling.
1,. Synotus BarbastcUus.    .
•2) Antilope enchore.         I
8) Jcridoteris Irislis.       \\ Vertaler.
4) Troglodt/tcs Petta.        1
a) Psittacus amagonicus    I
-ocr page 321-
309
In \'t kort: 1°. De drie groepen, de blanke, gele en zwarte,
worden eveneens bij tot eene zelfde soort behoorende dierrassen
•aangetroffen.
2°. Eene kleuring, welke dan ook, vindt men zonder onder-
scheid bij de meest verschillende volken (Negers, Mooren,
Hindoe\'s, Abyssiniërs, Roodhuiden, Chineezen, Napolitanen,
Polynesische bastaarden, enz.).
3°. De kleur van het pigment kan veranderen door de wer-
king van de zon, van scheikundige zelfstandigheden, van
ziektetoestanden; eindelijk is het albinisme gemeen aan de
zoogdieren, de vogels, de visschen.
De kleur kan derhalve niet aangenomen worden als een
onderscheidend kenmerk van soortelijk verschil.
B. Haren. — Bij den hond strekken de afwijkingen van
het haar zich uit van de dikke vacht der Pommersche houden,
van de honden der Pyreneën en van de schaaphonden tot de
bijna naakte huid van de Turksche honden en de volkomen
naakte huid van sommige rassen in Peru, Paraguay, aan de
golf van Mexico, in Guinea.
Evenzoo is onder de paarden het Kozaksche ras zeer dicht
behaard, terwijl er in de binnenlanden van Afrika volkomen
haarloozc paarden bestaan.
Evenzoo vindt men in Amerika onder de runderen al de
overgangen tusschen het meest overvloedig haar (runderen van
de hoogvlakten der Cordilleras) en de bijna naakte huid der
pelouesj of zelfs de geheel naakte huid der Calougos.
Welke ook de afwijkingen zijn, die men bij de menschen-
rassen in het haar waarneemt, nooit hebben zij , zelfs op verre
na niet, de hoogte bereikt van die, welke men bij dieren van
dezelfde soort ziet. Evenals men onder de Europeanen een
Onder de visscheu heb ik dikwijls albinisme voortgebracht bij jonge goudvis-
«chen, die met hun gewone kleuren geboren waren.
Eindelijk neemt men ook bij ongewervelde dieren albinisme waar. De voor-
beelden er van zijn zelfs zeer weinig zeldzaam bij sommige geslachten van week-
«licrcn, vooral bij de Oliva\'s (wulkachtige buikpootige weekdieren).
-ocr page 322-
310
groot aantal zeer weinig behaarde individuen ziet, vindt inert
ook Indianen met Spaansche knevels (A. von Huniboldt). D&
hoeveelheid kan verschillen , maar nooit ontbreken de haren
geheel; sommige deelen van het lichaam zijn er altijd van-
voorzien.
C. Vetweefsel. — Er bestaat onder de huid een weefsel,,
samengesteld uit cellen, waarin zich het vet ophoopt; het is
het zoogenaamde vetweefsel. Als de vetlaag zeer dik is, zooals
bij voorbeeld bij het varken, geeft men haar den naam van
spek. Het vetweefsel is, wat de hoeveelheid aangaat, aan zeer-
veel verscheidenheid onderhevig. Iedereen heeft op onze open*
bare tentoonstellingen kunnen zien, welk een graad van vet-
heid schapen, varkens en runderen kunnen bereiken.
Hoe groot ook de vetheid der vrouwen in Oceanië en in
de harems van het oosten zij, nooit komt zij in vergelijking
met die, welke men bij het Durham-rund, bij de Yorkshire~
en New-Leicester-varkens waarneemt.
Pallas heeft bij de halfwilde horden van Centraal-Azië een
ras schapen gezien, waarvan de verdwenen staart tot een klein
koekoeksbeen ingekrompen is. Dit ras vertoont links en rechts,
op de beide billen, twee half bolvormige vetraassa\'s, die 15 tot
20 kilogrammen wegen. Als de Russen deze schapen ter aanfok.
king naar een ander land overbrengen, verdwijnen de vetkus-
sens. Zij zijn dus wel een gevolg van het klimaat \').
De Hottentotsche vrouwen hebben, gelijk men weet, zeer
dikke vetkussens op de billen. Men noemt dit verschijnsel
steatopygie (oréay, ortaroj vet; nvyrj bil). Het is waarschijnlijk
een gevolg van het klimaat en de levenswijze, want de vrou-
wen der Kaapsche boeren, Nederlandsche kolonisten, zuiver
van elke kruising met de Hottentotten, hebben een stellige
neiging tot steatopygie 2). Het scheelt echter veel, dat deze
1)   Of van het voedsel.                                                                     Vertaler.
2)   Dan zou het zeker geen gevolg van de levenswijze ziju, daar de vrouwen
der Kaansche boeren toch wel eene andere levenswijze zullen hebben dan de
Hottentotsche. Overigens schijnt mij deze opgaaf geen vertrouwen te verdienen,
-ocr page 323-
311
vetmassa\'s de zwaarte van 15 en 20 kilogrammen niet bereiken,
die men bij de Siberische schapen opmerkt. Er is in dit ver-
schijnsei niets, dat voedsel kan geven aan het geloof, dat de
Hottentotten eene afzonderlijke soort zijn.
II. Het geraamte. — De vergelijking tusschen geraamten
van dieren van dezelfde soort toont grooter afwijkingen dan
die tusschen individuen van verschillende menschenrassen.
1". Wereels. — Bij sommige varkensrassen kan het verschil
(in getal) van de rugwervels loopen van 44 tot 54. Bij andere
dieren heeft men eenige rugwervels en eenige ribben meer
gevonden.
Behalve eenige op zichzelf staande gevallen\'van een supple-
mentairen hersenwervel, heeft men bij de menschenrassen nooit
dergelijke afwijkingen gevonden.
2°. Hoofd. — Wegens de belangrijkheid der in het hoofd
omsloten organen, zou men denken, dat dit het minst aan
afwijking onderhevig moest zijn. Dit is echter volstrekt niet
zoo. Blumenbach doet terecht opmerken, dat het verschil tus-
schen het hoofd van een blanke en dat van een neger veel
minder groot is dan dat:
A.     Tusschen de koppen van een wild zwijn en van een
tam varken.
B.     Tusschen twee geitenkoppen, waarvan het profiel nu
eens hol, dan weder bol is.
C.     Tusschen twee hondenkoppen, de een van een dog,
de ander van een hazewind.
daar Darwio in zijn Afstamming vanden Mcnsch (Ned. Vert., Dl I, blz. 313),
juist de Kaapsche boeren aanhaalt als een sterk voorbeeld van een ras, dat ,
niettegenstaande een bestaan van eeuwen onder geheel andere levensvoorwaarden
dan in hnn vaderland, volkomen onveranderd gebleven is.
                 Vertaler.
-ocr page 324-
312
D. Tusschen twee runderkoppen, die van een Durham en
die van een stompneuzig of gnatorund.
E Tusschen twee hoenderkoppen, die van een gewoon en
die van een kuif- (Poolsch) hoen. De schedel van het gewone
hoen is elfen en glad. de schedel van het kuifhoen vertoont
een vooruitspringiug van het voorhoofdsbeen en twee verba-
zend groote beenige knobbels.
Evenzoo is het met onze tamme rassen van duiven , eenden,
enz. De afwijkingen tusschen twee menschelijke schedels, die
aan de tegenovergestelde uitersten der reeks liggen , zijn veel
minder dan die, welke men bij tot dezelfde soort behoorende
dieren opmerkt
De vergelijkingen zijn volgens gemiddelde getallen gedaan.
Als men zich tevreden stelt oin in plaats van het door elk
ras gegeven gemiddelde getal de verschillen tusschen twee
individuen van hetzelfde ras waar te nemen, vindt men, dat
deze verschillen grooter zijn dan die, welke het gemiddelde
getal van een geheel ras vergeleken met het gemiddelde getal
van een ander ras oplevert. Voorbeelden:
kul). Eng. duimen.
A.     Gemiddelde schedelinhoud bij de blanken.... 87
B.     Gemiddelde schedelinhoud bij de negers..... 78
Verschil..... 11
A.     Grootste schedelinhoud bij een blanke ..... 100
B.     Kleinste schedelinhoud bij een blanke...... 75
Verschil..... 34
Deze metingen zijn door den Amerikaanscheu polygenist
Morton gedaan. Een ander polygenist, Da vis, heeft het ge-
wicht der hersenen onderzocht; hij heeft gevonden, dat de En-
gelschen den eersten rang innemen met hersenen van 1387
grammen gewicht; de Frauscheu eerst den 14de" met hersenen
van ls53 grammen, veel minder dan de Kaffers, de Siameezen,
>
-ocr page 325-
313
de Roodhuiden en de Eskimo\'s, welke laatste hersenen van 1-J19
grammen hebben !
Aanhangsel. — Uitgestrektheid der psychologische af wijkin-
gen.
— Het onderzoek der psychologische afwijkingen is niet
minder gunstig voor de eenheid van de meuschelijke soort. De
uitgestrektheid der afwijkingen, die de inensch aan de dieren
doet ondergaan, is veel aanmerkelijker dan die, welke de on-
derscheidene menschenrassen vertoonen De inensch is er toch
in geslaagd om de instinkten van sommige dieren geheel om
te keeren. Zoo is het wilde zwijn, een nachtdier, onder den
naam van varken een dagdier geworden. In den wilden toe-
stand jagen de honden het wild na, de inensch heeft er staande
honden van gemaakt. De bever is van nature gezellig levend
(sociaal) en bouwt hutten; door den mensch achtervolgd, wordt
hij eenzaam levend en graaft holen. Dit is met de bevers van
de oevers der Rhöne gebeurd en zal weldra ook met die van
Noord-Amerika gebeuren.
§ 4. — Physiologie.
Hetgeen wezenlijk de „métissage", dat wil zeggen, de krui-
sing van een ras met een ander tot dezelfde soort behoorend
ras, kenmerkt, is:
1°. De vruchtbaarheid der kruisingen en zeer dikwijls de
toeneming der vruchtbaarheid.
2°. De voortdurende vruchtbaarheid der rasbastaarden(//métis").
3°. Het atavisme.
Deze onderscheidende kenmerken worden versterkt door den
gelijken duur der dracht Dit is het kriterium.
I. — Dracht. — De duur der dracht (zwangerschap) is bij
alle menschenrassen even groot: er bestaat hierop geen uitzon-
dering, behalve de individueele verschillen, die bij alle groepen
evenzeer aangetroffen worden.
-ocr page 326-
314
II. — Vruchtbaarheid der kruisingen. — Al de
kruisingen tusschen individuen van verschillende rassen zijn vrucht-
baar. Men heeft getracht hierop eenige uitzonderingen tegen te
werpen; deze zijn gebleken onjuist te zijn. Zoo had eeu reiziger
beweerd, dat in Tasmanië (een ten zuiden van Australië ge-
legen eiland) geen bastaardras tusschen de Engelschen en de
inboorlingen (de Tasmaniërs) ontstaan was. Dit is waar, maar
de reden er van is eenvoudig. De betrekkingen, die de En-
gelschen met dé Tasmaniërs gehad hebben, hebben bestaan in
het onmededoogend vermoorden der inboorlingen, tengevolge
waarvan dan ook het ïasmanische ras met meer bestaat.
Dezelfde opmerking geldt ten opzichte van het zich niet vor-
men van bastaarden tusschen de Engelschen en de Australiërs l).
Gedurende de eerste tijden der kolonisatie vermoordden de blan-
ken alle Australiërs, die zij gevangen maakten, hingen ze op,
verbrandden ze levend, terwijl de Australiërs op hunne beurt
alle kinderen doodden, die uit vereenigingen van blanken met
Australische vrouwen gesproten waren. Hoe zou zich op die
wijze een bastaardras gevormd hebben ? Maar daar, waar de
stammen van het binnenland niet van de nabuurschap der groote
koloniën aan de kust te lijden gehad hebben en derhalve geen
wrok hebben kunnen opvatten, zijn de vereenigingen tusschen
blanke trappers en Australische vrouwen veelvuldig en altijd
vruchtbaar geweest.
Twee zendelingen. Butler Earp en Mackenzie, die twintig
jaren onder de Australische stammen geleefd hebben en de
Australiërs zelfs als verbasterde apen beschouwen, getuigen dat
de bastaarden zeer talrijk zijn overal waar de oorzaken van kin-
dermoord geen gelegenheid gehad hebben te ontstaan. Er is
dus geen gegronde uitzondering op de vruchtbaarheid der krui-
singen tusschen de inenschenrassen.
Hier moet echter ééne belangrijke opmerking gemaakt wor-
den, namelijk, dat de verandering van klimaat op de gezond-
1) Onder Australië, Australiërs, wordt hier altijd Nieuw-Hollaud, Nicuw-Hol-
landers verstaan.
                                                                                 Vertaler.
-ocr page 327-
315
heid inwerkende, den landverhuizer minder geschikt voor de
bevruchting kan maken. Dit is dan slechts eene werking van
het medium, die voorbijgaande de uitoefening der vormende
kracht tegengaat, zonder iets aan hare inwendige energie te
ontnemen. Deze werking eens, hetzij door acclitnatatie, hetzij
door vernuftige kunstgrepen opgeheven zijnde, krijgt de land-
verhuizer zijne vorige vermogens en zijn voortplantingskracht
terug.
III. — Toeneming der vruchtbaarheid door ,/métissage."
De kruising tusschen menschenrassen vermeerdert de vrucht-
baarheid. Onder de talrijke getuigenissen van dit feit is er
een zeer opmerkelijk, want degeen die haar aflegt, de beroemde
reiziger Levaillant, voorzag zekerde debatten niet, die omtrent
dit punt der natuurlijke historie plaats gehad hebben. wDe
Hottentotsche vrouwen krijgen bij hunne mannen hoogstens drie
of vier kinderen. Bij negers verdriedubbelen zij dit getal en
bij blanken nog meer."
Een polygenistisch geneesheer, Hombron, wiens getuige-
nis niet verdacht kan zijn, heeft een beslissenden bewijs-
grond aangebracht, door de volgende waarnemingen te verza-
melen: „Gedurende de vier jaren, die ik in Brazilië, in Chili
en Peru doorgebracht heb, schepte ik er behagen in de vreemd-
soortige vermenging van de negers met de inboorlingen waar
te nemen. Ik heb zelfs nauwkeurig aanteekening gehouden
van het aantal kindereu, die in een groot aantal huisgezinnen,
uit de verbinding van een blanke met eene negerin, van een
blanke met eene Amerikaansche, van een neger meteene Peru-
aansche of Chiliaansche, van een Amerikaan met zijne landge-
noote en eindelijk van een neger met eene negerin voortkwamen.
Ik kan verzekeren, dat de vereenigingen van blanken met
Amerikaansche vrouwen mij het hoogste middelgetal opgeleverd
hebben; vervolgens kwamen de neger en de negerin, eindelijk
de neger en de Amerikaansche. De mindere vruchtbaarheid
der Amerikanen onder elkander hangt waarschijnlijk van hunne
geringe wederkeerige geslachtsdrift af."
-ocr page 328-
316
In deze zoo belangrijke waarnemingen is een bijzonder op-
merkenswaardig punt, dat het maximum van vruchtbaarheid
gegeven wordt door de kruising van het minst vruchtbare ras
met een vreemd ras. Vergelijk deze feiten met de onvrucht-
baarheid, die bijna altijd het gevolg is van de kruising tusschen
soorten en oordeel zelf!
IV.— Voortdurende vruchtbaarheid der rasbas-
taarden (,/tnétis"). —De voortdurende vruchtbaarheid der mu-
latten is een welbekende zaak. Niet alleen zijn de talrijke kreolen,
die in Europa hunne klassieke studiën komen volbrengen of
industrieele etablissementen komen grondvesten, eenstemmig
van die meening, maar daarenboven verheft de tegen\\voor-
diwheid van mulatteu-familiën, die binnen onze muren wonen
en onder onze oogen eene talrijke nakomelingschap voortbren-
gen, die meening tot zekerheid.
Men heeft eenige voorbeelden van beperkte vruchtbaarheid,
onder anderen die van de bastaarden tusschen Maleiers en
Nederlanders op Java, als bewijsgronden hiertegen trachten te
«ebruiken. Maar daar deze zelfde bastaarden op andere Oost-
indische eilanden zeer vruchtbaar zijn, volgt hieruit, dat deze
beperking der vruchtbaarheid een gevolg van de werking van
het medium is !). Deze verklaring wordt zelfs door de hevigste
polygenisten aangenomen.
Men vindt bastaardrassen in elk deel der wereld, in Afrika,
in Amerika, enz. In een groot gedeelte der Nieuwe Wereld
(Mexico, Guatemala, Columbia, la Plata, Brazilië) vormden
de bastaardrassen in 1824 het vijfde gedeelte der bevolking:
zij liabben sedert een klimmende reeks gevolgd.
De menschelijke bastaard rassen kunnen niet zuiver blijven,
zooals de rassen van huisdieren, waarover de mensch met
1) Derhalve kan de werking van het medium de voortdurende vruchtbaarheid
tusschen rassen opheffen! Hiermede vervalt de laatste grond om het beginsel
der teeltkeus niet op den oorsprong der soorten toe te passen. Het is een er-
kenning van het feit, dat de ware physiologische soort door teeltkeus ontstaan
kan
                                                                                                      Vertaler.
v
-ocr page 329-
317
zooveel zorg een wakend oog houdt. Zij vermengen zich dus
over het algemeen, hetgeen het moeielijk kan maken, van
zoo verschillende ouders ontvangen kenmerken uit elkander
te houden. Maar deze omstandigheid verzwakt volstrekt het
bewijs van de vruchtbaarheid der kruisingen niet: integendeel!
De natuurlijke historie heeft evenwel het uiterst belangwekkende
feit opgeteekend van een bastaardras. dat een halve eeuw lang
geheel op zichzelf geleefd heeft. Wij bedoelen het geval
van de oproerige matrozen van het Engelsche schip Bounty,
die te Pitcairn, een klein nabij Otaheite gelegen eiland, ont-
scheepten. Na eenige jaren van onderlinge twisten en moorden,
bleven er in 1793 nog maar twee Engelschen en tien Poly-
nesische vrouwen over. De vereeniging der Engelschen en der
Polynesische vrouwen gaf het aanzijn aan een bastaardras,
dat in 1856 189 leden telde. In den tijd van 60 jaar, had
het zich dus meer dan vertiendubbeld. Het eilandje Pitcairn
te klein zijnde, verhuisden de bastaarden-kolonisten allen naar
Otaheite, van waar het Engelsche gouvernement hen naar het
eiland Norfolk overbracht. Hier houden de berichten op. De
vorming van deze kleine kolonie van bastaarden is van eene
soortgelijke belangrijkheid als eene in een scheikundig labora-
torium met zorg gedane proef.
V. — Ata vis me. — De voorbeelden van atavisme zijn zeer
talrijk. Zij gaan slechts, hetzij wegens de onwetendheid van
het groote publiek, hetzij wegens de onoplettendheid, die
door het verdiept zijn in publieke en particuliere zaken ver-
oorzaakt wordt, meestal onopgemerkt voorbij. //Er is veel
wijsbegeerte uoodig," zeide J. J. Rousseau, „om de dingen
die onophoudelijk voor onze oogen zijn, te zien." Wie onzer
heeft niet wel eens in eene familie een blonden en kleinen
vader een bruinen en grooten zoon, die het type van eenen
voorvader teruggaf, zien voortbrengen? Tengevolge van den
vooruitgang der beschaving hebben de kruisingen niet alleen
plaats gehad en nog plaats tusschen de inlandsche rassen onder-
ling, maar daarenboven zijn de verbindingen met vreemde
-ocr page 330-
318
volken zeer veelvuldig geworden. Het is dus moeielijk in de
kinderen uit een zoo samengestelde kruising gesproten, de
afzonderlijke terugkeeringen tot een goed bepaalde type te
onderscheiden. Het beter onderricht en geoefender oog van
den natuurkundige weet de kenmerken van een vroeger type
nog uit elkander te houden. Hier vindt men de trekken
van den Germaan, ginds die van den Angel-Sakser terug,
enz, Maar hetgeen de oogen van allen treft, zijn de gevallen,
waarin de uiterste tegenstelling in kleur onwillekeurig de
aandacht op zich vestigt. Zoodanig zijn de gevallen van
atavisme in de familiën, waarin de neger en de blanke hun
bloed vermengd hebben. Ziehier een opmerkelijk voorbeeld
daarvan. In Virginië bracht een met eenen neger gehuwde
negerin eene blanke dochter ter wereld. Zij was er zeer ont-
steld over, maar haar man stelde haar gerust, door haar te
zeggen, dat hij onder zijne voorouders een blanke telde, en
dat er in de met de zijne verwante families altijd een blank
kind geweest was. Het blanke meisje werd op löjarigen leef
tijd aan Admiraal Ward verkocht om aan de Eoyal Society
te Londen vertoond te worden. (Dr. Parsons) \')• Deze ge-
vallen van atavisme zijn in Afrika, op de Antillen enz. verre
van zeldzaam.
1) Zie in P. Lucas, L\'Hérêdité, Dl. II, blz. 44 en volgende verscheidene
gevallen van atavisme ten opzichte van de kleur.
De anonialiën maken de atavismen zeer merkbaar. Er is geen misvormdheid
noch monsterachtigheid , zelfs onder die , welke het minst vatbaar schijnen om
zich te herhalen , die geen voorbeelden van erfelijke overplanting vertoonen. Zoo
brenge bij voorbeeld een man met zes vingers aan elke hand zonen voort, welke
die uiiomalie niet vertoonen, dan krijgen deze zonen soms kinderen, bij welke
de anomalie der zes vingers zich opnieuw vertoont. Bij de beide zesvingcrige
familiën vau Colburn (Engeland) en van Gratio Kalleja (eiland Malta), is de
anomalie van het ls,e op het Sie en 4do geslacht overgesprongen.
Evenzoo is het met de hazenlippen ; een goed gevormd man , maar wiens ouders
hazenlippen bezaten , kreeg in zijn eerste huwelijk elf kinderen , waarvan twee
hazenlippen bezaten , en in zijn tweede huwelijk twee kinderen , die hetzelfde ge-
brek hadden.
Gebocheldheid, hinken , enz. vertoonen in hun overplanting soms dezelfde
intermittentie. Ziehier een treffend voorbeeld daarvan:
-ocr page 331-
819
VI. — Gelijkenis. — Evenals bij de bastarden van huis-
dierrassen, is de gelijkenis bij bastaarden van menschenrasseu
somtijds unilateraal, maar meestal gemengd bilateraal.
vHet kind van eenen Europeeschen vader en eene Chineesche
moeder," zegt Schertzer, Oosteurijksch natuurkundige van de
iVbüara-expeditie, //is Chinees of Europeaan, al naar het
toeval het wil."
Te Berlijn had een gemengd huisgezin (van een schoenmaker)
blanke zonen en zwarte dochters.
Te Parijs heeft Dr. Prosper Lucas twee hoogst belangrijke
gevallen opgeteekend:
1°. Een zwarte vader en eene blanke moeder hadden voor
kinderen eerst een volbloed ueger; vervolgens een waren Mulat;
eindelijk een blanken zoon, met aangenaam uiterlijk en rood
blond, sterk krullend haar. In dit voorbeeld vindt men tege-
lijkertijd de unilaterale en de bilaterale gelijkenis.
2°. Een blanke vader eu eene zwarte moeder hebben eerst
een naar het zwarte type overhellenden mulat gehad, daarna
een naar het blanke type overhellenden mulat; eindelijk eene
blanke dochter, met aangenaam uiterlijk en van geest schit-
terende oogen. Een tweede voorbeeld van unilaterale en bila-
terale gelijkenis \').
1»\'« geslacht. — Een broeder en eeue zuster, recht van gestalte, maar ge-
sproten uit aan Engelsche ziekte lijdende ouders, treden in het huwelijk.
2de geslacht. — De broeder krijgt twee gebochelde dochters. De zuster krijgt
even kinderen allen gebocheld.
3a\' geslacht. — Drie dezer gebochelde kinderen treden in het huwelijk en
geven het aanzijn aan zeven rechte kinderen.
4de geslacht. — Drie leden van dit rechte geslacht huwen; zij krijgen elk eene
gebochelde dochter.
1) Prosper Lucas. — L\'Hérédité, Dl. I, blz. 213. „Winterbotton heeft 1e
Wangapoug een jongen, grooten, welgemaakten albino van ongeveer 1S jaar
oud gezien , wiens vader een albino-neger was. Zijne moeder, zijne drie broe-
ders, twee zijner zusters waren zwart; maar een zijner zusters was blank
gelijk hij."
„Jcfferson heeft van twee zusters, die albino\'s waren, de eerste een kind,
albino evenals zij , de tweede een kind zeer zwart gelijk zijn vader, zien voort-
breiigen."
-ocr page 332-
320
Bij de mulatten is de gelijkenis gewoonlijk gemengd bila-
teraal, waarin het negertype de overhand heeft. Dit is de ge-
tnigenis van Burmeister, een der geleerden, die de mulatten
in Zuid-Amerika en de eilanden van Mexico l) het meest
waargenomen heeft; hetzelfde getuigt ook Pruner-Bey, die de
mulatten in Egypte en in Azië bestudeerd heeft. De ken-
merken, die bewijzen, dat het negertype de overhand heeft,
zijn de volgende:
1°. Gekroesd en wollig haar;
2°. Laag, schuins afloopend voorhoofd;
•3°. Sterk uitkomend prognathisme (vooruitstekende kaken);
4°. Platvoeten.
Een der merkwaardigste gevajlen is dat van een mulat,
Lislet Geoft\'roy, ingenieur op He de France en correspondent
van de (Eransche) Academie van Wetenschappen. Hij was
de zoon van eenen blanke en van eene verstandelijk zeer weinig
ontwikkelde negerin. Lislet Geoffroy was geheel neger, wat
zijn gelaat, zijne kleur en zelfs de aan het zwarte ras bij-
zonder eigene geur aangaat. Wat zijne verstandelijke en ze-
delijke ontwikkeling aangaat, was hij zoozeer geheel een blanke,,
dat hij er zelfs in geslaagd was het in de koloniën zoo diep
ingewortelde vooroordeel tegen de blanken te overwinnen; hij
werd in het salon der blanken ontvangen! Een vreemd voor-
beeld van bilaterale gelijkenis, door naast elkander plaatsing
(juxtapositie) van het lichaam der moeder en de ziel des vaders.
Gewoonlijk bestaat er, wat de kleur der huid aangaat, bij
den mulat versmelting. Echter zijn de gevallen van naast elkan-
der plaatsing verre van zeldzaam. Er zijn toch bonte (wit en
zwart gevlekte) negers even goed als bonte paarden, boiite
honden, bonte schapen, enz. De overeenkomsten tusschen
de menschelijke en de dierlijke bastaarden is op dit punt even
„Uit de kruising van albino-negerinnen met negers, worden bonte kinderen r
dat wil zeggen, wier huid afwisselend zwarte en witte vlekken vertoont, gebo-
ren." Blz. 304.
1) Welke eilanden hier bedoeld zijn, begrijp ik niet, tenzij de sehrijver de
Antillen op het oog heeft.
                                                                   Vertaler.
-ocr page 333-
321
volkomen als op de andere. Een nieuw bewijs voor de een-
heid der menschelijke soort. Button, Lawrence, White, Par-
sons, Prosper Lucas halen daarvan verscheidene voorbeelden
aan, waaronder de beide volgende opmerkelijke:
1°. Een neger, die bij eene familie huisknecht was, had eene
blanke vrouw gehuwd, die in hetzelfde huis diende. Zij hadden
eene kleine, blanke dochter, wier rechterdij en rechterbil
zwart waren. Dr. Parsons werd geroepen om het feit te cou-
stateeren.
White en Prichard halen mulatten op Martinique aan, wier
huid een kakelbont mengelmoes van zwarte en witte vlekjes
vertoonde; andere mulatten hebben een half blank, half zwart
lichaam, enz.
Men heeft hierboven voorbeelden van unilaterale gelijkenis
gezien; nu eens zijn de kindereu geheel zwart, dan weder
geheel blank. Deze kruisingen met terugkeer tot het vader-
lijke of moederlijke type in het begin der menschelijke ras-
vermenging („raétissage") komen overeen met de bij het begin
der dierlijke rasvennenging (,/métissage") aangewezen schom-
melingen. De menschelijke bastaardrassen hebben evenals de
dierlijke eenen zekeren tijd noodig om vastheid te verkrijgen
en bestendige vormen aan te nemen. Eens standvastig ge-
worden, verschijnen de gevallen van atavisme nog maar geïso-
leerd en van tijd tot tijd, daardoor tegelijkertijd de onover-
winnelijke kracht der erfelijkheid en de kenmerkende scheidings-
lijn, die den rasbastaard („metis") van den soort bastaard
(hybride) scheidt, bewijzende.
§3. — Oorzaken van de vorming der rassen.
De oorzaken van de vorming der menschenrassen zijn, even-
als bij de dieren: 1° het Medium; 2° de Erfelijkheid; 3° de,
Teeltkeus. Het Medium brengt de afwijkingen voort; de
Erfelijkheid plant ze over, de Teeltkeus regelt ze en maakt
ze eenvormig.
Het is van belang eerst eene opmerking te maken omtrent
21
-ocr page 334-
322
het Medium en den invloed daarvan op de afwijkingen. De
wijzigende kracht van het klimaat en van het voedsel moest
onvergelijkelijk veel grooter zijn in den tijd, dat de mensch,
onwetend en dierlijk, niets uitgevonden had om tegen haar
te strijden. De tegenstelling tusschen het oorspronkelijke ge-
brek en de middelen om weerstand te bieden, die de heden-
daagsche mensch bezit, wordt door Sir John Lubbock met de
volgende woorden kort omschreven: wEr zijn redenen, die
grond geven om te gelooven, dat de veranderingen van de
uitwendige omstandigheden , of om beter te zeggen van woon-
plaats, tegenwoordig minder uitwerken dan vroeger. Als
tegenwoordig menschen naar een ander land verhuizen, nemen
zij de gebruiken en de gewoonten van het beschaafde leven
met zich mede. Zij bouwen zich huizen, min of meer gelijk
aan die waaraan zij gewoon zijn; zij nemen kudden mede en
acclimatiseeren in hun nieuw vaderland de voornaamste plan-
ten, die hun in het oude tot voedsel strekten. Als het in
hunne nieuwe verblijfplaats koud is, kleeden zij zich meer;
is het er warm, dan kleeden zij zich minder. Door deze
middelen en door duizend andere van deuzelfden aard doet
de invloed der verplaatsing zich eerst veel later gevoelen."
„Maar het is niet altijd zoo geweest. Toen de mensch zich
voor de eerste maal over de aarde verspreidde, had hij geen
huisdieren, misschien zelfs geen hond; hij kende den landbouw
niet; zijne wapenen waren van de grofste soort, zijne wouin-
gen nauwelijks dien naam waardig. Zijn voedsel, zijne ge-
woonten en geheel zijne levenswijze verschilden dus noodza-
keiijk, naarmate hij van het eene land naar het andere over-
ging, en hij moest daardoor veel meer onderworpen aan de
werking der uitwendige omstandigheden en volgens alle waar-
schijnlijkheid veel vatbaarder voor verandering zijn. Men kan
daarenboven ook met grond vooronderstellen , dat het mensche-
lijke type zelf, dat heden door eene lange herhaling, welke
sedert vele eeuwen voortgaat, bestendig geworden is, vroeger
veel gemakkelijker te wijzigen was dan thans."
-ocr page 335-
828
Het Medium en de Erfelijkheid. — Onder de lang
voortgezette werking der zonnestralen bedekt de huid der vrouwen
met blank teint zich met sproeten. Dit feit is zoo algemeen,
dat het onopgemerkt blijft. ,/Men zou zeggen, dat een wonder
gebeurd was", zegt de Quatrefages geestig, ,/als eene witte koe
zwartgevlekt terugkwam uit eene weide, waar zij aan de wer-
king der zonnestralen blootgesteld geweest was. Beide ver-
schijnselen zijn echter van denzelfden aard en het eene moest
niet van meer beteekenis schijnen dan het andere."
De Chineesche visschers, die hun leven doorbrengen met ge-
heel naakt langs de stroomen te visschen, verkrijgen een koper-
achtig zwarte kleur (de Engelsche reiziger Abel).
De Europeesche visschers, naar Indië overgebracht, worden
er rooder dan de Roodhuiden van Amerika (Hamilton Smith).
In Abyssinië worden de bewoners van het land zwarter op
de bergvlakten en bleeken op, wanneer zij in de vlakten
afdalen (Th. Lefebvre en d\'Abbadie). D\'Abbadie, lid van de
(Eransche) Academie van wetenschappen, die oorspronkelijk blond
was, kwam donker bronskleurig uit Abyssinië terug; Schimper
en Pruner-Bey ondervonden hetzelfde/ maar in mindere mate.
De haren van Pruner-Bey, oorspronkelijk zeer licht en sluik,
werden bruin en krullend.
Het is nog al vreemd, dat de klimaten niet denzelfden in-
vloed op blonde en bruine menschen hebben. Zoo worden in
Abyssinië en Arabië de bruine rassen van Europa minder zwart
dan de blonde, terwijl in Indië bij gelijke temperatuur het
klimaat het aangezicht der blonde menschen niet kleurt, maar
het perkamentachtig maakt. De oorzaak van dit nog weinig
verklaarde verschijnsel hangt waarschijnlijk samen met de wijze,
waarop de dubbele (scheikundige en verwarmende) werking der
zonnestralen voortgebracht wordt.
Jerome d\'Aguilar, een Spaansch priester, die later tolk van
Ferdinand Cortez was, werd door een schipbreuk op de kust
van Yucatan geworpen en door de Indianen gevangen genomen.
Gedurende acht jaren moest hij den invloed van het klimaat
21*
-ocr page 336-
324
ondergaan zonder er wegens zijn treurigen toestand de gevolgen
van te kunnen verzwakken. Hij werd zoo volkomen aan zijne
meesters gelijk, dat Perdinand Cortez hem niet kon onder-
scheiden van de Roodhuiden, die hem vergezelden.
Zwarte rassen. — De neger van Guinea nadert, als hij
eens naar Amerika overgebracht is, meer en meer tot den
blanke, niet alleen wat de huidkleur aangaat, maar ook met
betrekking tot den schedel, tot het verstand: hij verliest zelfs
merkbaar den sterken geur, die aan zijn ras bijzonder eigen
is. Het is een wetenschappelijk bewezen feit, dat de neger,
zelfs als hij zich niet met het blanke ras kruist, maar midden
tusschen hetzelve leeft, onder hetzelfde klimaat en ongeveer
op dezelfde wijze, bij elk geslacht een graad nader tot hetzelve
opklimt !).
Gele rassen. —• De gele rassen zijn niet minder onderwor-
pen aan de werking van het medium dan de zwarte. Op de
eilanden Bourbon en Mauritius verminderen de ingevoerde
Hindoe\'s 2) en Maleiers van het tweede geslacht af in grootte
en vormen zoo even zoovele kleine rassen (de Froberville).
Een geheele Tartaarsche stam heeft zich gewijzigd tenge-
1)  Dit komt mij zeer twijfelachtig voor. De kleur der Amerikaansehe negers
is wel over het algemeen iets lichter dan die der Afrikaansche, maar de schedel-
inhoud is stellig afgenomen in plaats van toegenomen (vergelijk mijne aanteekeniug
8 op hoofdstuk IV van de Ned. vertaling van Darwin\'s Afstamming van den ilensch).
Weinig Amerikaansehe negers zijn van geheel zuiver onvermengd negerbloed.
De Afrikaansche neger zou daarenboven door den invloed van het klimaat van
Amerika tot den roodhuid, niet tot den blanke moeten naderen. Geheel gelijk
lam eetüg ander ras zal hij nooit worden, evenmin als de Joden, die sedert zoo-
velt: eeuwen ouder allerlei rassen verspreid leven, aan deze gelijk geworden zijn.
Hetzelfde medium zal, op twee door vroegere levensomstandigheden verschillend
geworden typen inwerkende, die wel in dezelfde richting kunnen wijzigen, maar
nooit de sporen van de vroegere inwerking van verschillende levensvoorwaarden
geheel kunnen nitwissehen.
                                                                  Vertaler.
2)   De Hindoe\'s bchooren voor een groot gedeelte tot het blanke ras.
Vertaler.
-ocr page 337-
325
volge van verandering van levenswijze; deze Mongolen hebben
het zwervende nomadenleven vaarwel gezegd en zich op den
landbouw toegelegd. In de XVIdc eeuw hebben zij zich in de
omstreken van Kazan aan de Wolga gevestigd; in de XIXde
eeuw had hun type de meest gelukkige veranderingen onder-
gaan. In plaats van een vet lichaam, een breed aangezicht,
een platten neus en geelbruine huidkleur, hebben de Tartaren
van Kazan een gespierd lichaam, een ovaal gelaat, een frissche
tint, een gebogen en dunnen neus en dunne lippen.
Blank ras. — Het is bekend, welke afwijkingen het medium
bij de onder den naam van kreoleu zoo bekende Europeesche
kolonisten op de eilanden van de Mexikaansche golf heeft
voortgebracht.
In Canada heeft de Fransche kreool zijn fraaie Normandische
vleeschkleur verloren; zijne huid heeft eeue donkergrijze tint
aangenomen; zijne zwarte haren zijn sluik, als die van eenen
Indiaan geworden \') (Théodore Pavie).
De Denen, die aan de kust van Guinea ontschepen, wor-
deu eerst ziek, daarna nemen zij eene gele kleur aan, een
teeken van acclimatatie. Deze gele tint gaat bij hetzelfde in-
dividu in het koperachtige over; zij wordt bij elk geslacht hoe
langer hoe donkerder en eindigt in zuiver zwart 2) (Monrad,
Deensch predikant op de kust van Guinea van 1805 tot 1809).
De Nederlandsche kolonisten aan de Kaap (de zoogenaamde
1)   ]k heb zelf FrftnBche Canadcezen in Noord-Amerika gezicu, doch heb geen
groot verschil tusschcn hen en Europeesche Eranscheu (die dan toch ook lang
niet allen eene schoone vleeschkleur hebben) kunnen opmerken. Het is daareu-
boven in Amerika algemeen bekend, dat de Fransche kolonisten hun ras lang
zoo zuiver niet gehouden hebben als de Angelsaksische, maar zich veelvuldig met
Indinausche vrouwen gekruist hebben.
                                                  Vertaler.
2)   Zoo deze opgaaf vertrouwd mag worden, is het vreemd, dat bij de (zoo
nauw met de Denen verwante) Nederlanders en Kngelschen op de kust van
Guinea nimmer zoo iets waargenomen is Er komen weinig Europeesche vrou-
wen op de kust, de blanken leven er veel met inlaudsehe vrouwen. Zou dit de
kleurverandering bij de achtereenvolgende geslachten niet beter verklareu?
Vertaler.
-ocr page 338-
326
Boeren) nemen meer en meer een roode tint aan met neiging
tot steatopygie bij de vrouwen !) (Livingstone).
De Angel-Sakser heeft in Amerika de sterkste wijzigingen
ondergaan; hij heeft neiging om tot den Indiaan te nade-
ren (Desor, de abt Brasseur de Bourbourg, Knox, Smith,
Carpenter). vDe Amerikaansche Angel-Sakser vertoont, van
het tweede geslacht af, trekken van het Indiaansche type,
die hem tot de Leni-Lenapes, Irokeezen, Cherokeezen doen na-
deren. Het.klierstelsel wordt teruggebracht tot het minimum
van zijne normale ontwikkeling. De huid wordt droog als
leder, zij verliest de warmte van tint en de roodheid der wan-
gen , die bij den man door eene slijkkleur en bij de vrouw
door eene fietsene, bleeke kleur vervangen worden. Het hoofd
wordt kleiner en ronder of puntiger. Het bedekt zich met
sluike donkerkleurige haren; de hals wordt langer. Men neemt
een groote ontwikkeling der jukbeenderen en der kauwspieren
waar. De slaapgroeven zijn diep, de kaken dik. De oogen
liggen in zeer diepe en vrij dicht bij elkander gelegen holten.
Het regenboogvlies van het oog is donker gekleurd, de blik
doordringend en wild. Het lichaam der lange beenderen
verlengt zich vooral aan het boveneinde. De luchtpijp is groot,
de stem heesch en schreeuwend" \'2).
De verandering van de voorwaarden van bestaan is voldoende
om de gewichtigste veranderingen te voorschijn te roepen. Een
eerste voorbeeld is ons door de Tartaren van Kazan gegeven,
die van nomaden landbouwers geworden zijn. Ziehier een
tweede, dat des te belangrijker is, omdat Ierland er het tooneel
en de geschiedenis er volkomen bekend van is. Tengevolge
der oorlogen van 1641 en 1649 vluchtte een groot aantal Ieren
om aan den dood te ontgaan naar eene bergachtige streek,
1)   Vergelijk noot 2, blz. 310.                                                         Vertaler.
2)   Brieven door de in de Vereenigde Staten gevestigde geneesheeren aan
Pruner-Bey gericht.
(Deze beschrijving komt mij, die op mijne reis in de Vereenigde Staten na-
tunrlijk vele Amerikaansche Angel-Saksers zag, veel te sterk gekleurd voor.
Vertaler.)
-ocr page 339-
327
die zich ten Oosten van Flews tot aan zee uitstrekt. Twee
eeuwen van ellende, en onbeschaafdheid hebben op die onge-
lukkigen den volgenden invloed gehad : hun gemiddelde groott e
is tot 4 voet 7 duim (Fransche maat) afgenomen , hun buik
is bol opgezwollen, hun beenen zijn krom geworden, hun ge-
laatstrekken zijn die van eene misgeboorte. Het is het por-
tret van de wilden van Australië.
Teratolögische erfelijkheid. — De vreemdste afwij-
kingen kunnen zich bij den embryo voordoen, en zich vervolgens
erfelijk voortplanten. Vooral twee gevallen zijn in de terato-
logie IJ vermaard, namelijk het huidbekleedsel der familie
Edward Lambert en de veelvingerigheid der familie Colburn.
A. De stekelvarken-menschen 2). Edward Lambert werd in
1717 uit goedgevormde ouders geboren. Hij vertoonde eerst
niets vreemds; maar na verloop van negen weken zag men
zijne huid bruin en hoe langer hoe dikker worden. Op den
leeftijd van 14 jaren werd hij aan de Royal Society van Lon-
den voorgesteld. Op dit oogenblik had de huid van het aan-
gezicht, van de binnenvlakte der handen en de ondervlakte der
voeten haar normaal aanzien. Geheel het overige gedeelte
van het lichaam was met een bruinachtig op sommige punten
een duim dik huidbekleedsel bedekt. Men vergeleek het met
de huid van een olifant, een neushoorn en een zeehond;
alleen was het op vreemdsoortige wijze gespleten. Op de zijden
was het in smalle bewegelijke prisma\'s verdeeld, welke gedruisch
maakten als zij tegen elkander klotsten. Van daar de naam
van stekelvarken man. Alle jaren viel dit huidbekleedsel ten-
gevolge van eene soort van ruiing af. De huid kwam dan
gezond en glad voor den dag; vervolgens hernam zij spoedig
daarna haren abnormalen aard.
Edward Lambert, zeer begeerig oin van dit lastige bekleedsel
1)  De leer der monstruositeiten.                                                      Vertaler.
2)   Zie de Quatrefages, Revue des Cours scientifiques, dl. V, blz. 73;i, en
P. Lucas, De l\'Hérédité, deel I, Hz. 316.
>
\\
-ocr page 340-
328
bevrijd te worden, onderwierp zich aan eene sterke kwikkuur,
die tweemalen tot salivatie toe werd voortgezet. Het bekleedsel
verdween, maar oin zich onmiddellijk opnieuw te vormen.
Eindelijk bewerkte een hevige aanval van kinderpokken, waar-
van Lambert herstelde, ook niets anders, dan het tijdelijk
afvallen van zijn vreemdsoortige opperhuid.
Baker zag hem zes-en-dertig jaren later terug. Hij was
toen vijftig jaar oud, had een blozend gelaat, eene uitstekende
gezondheid en was zeer opgeruimd. Baker besloot hieruit, dat
hij, als hij in het huwelijk trad, zeer goed een nieuw ras
kon doen geboren worden. Edward Lambert trad werkelijk in
het huwelijk en kreeg zes kinderen, die allen, negen weken
na hunne geboorte, een huidbekleedsel kregen, gelijk aan dat
van hun vader. Eén enkel bleef in het leven en trad op zijne
beurt in het huwelijk, hij kreeg acht kinderen, zes dochters
en twee zoons John en ilichard. Men bezit geen berichten
omtrent de dochters, maar de beide zoons, die in 1802 in
Duitschland door Tilesius onderzocht werden, vertoonden de-
zelfde anomalie als de beide vorige geslachten. Van dit oogea-
blik af is hun spoor verloren gegaan.
B. De veelvingerige menschen. — De beroemde Engelsche
rekenaar Colburn is de stamvader geweest eener familie, waar-
van de leden twaalf vingers en twaalf toonen bezaten. Deze
anomalie kwam niet gelijkelijk bij de kinderen van beiderlei
seksen voor; nu eens waren de dochters, dan weder de zoons
er mede behept. Men heeft deze veelvingerige familie gedurende
vier geslachten gevolgd, en hoewel zij slechts met tienvingerige
personen in het huwelijk trad, bleef niettemin de anomalie
bestaan en bereikte zelfs haar maximum in het derde geslacht.
De geneesheer van der Bach, door Prosper Lucas aangehaald,
heeft een ander geval van veelvingerigheid, gepaard met het
door een vlies verbonden zijn van drie toonen en drie vingers,
opgeteekend. De Spaansche familie, die er mede behept was,
bewoonde San-Martino de Val-de-Iglesias (Nieuw Castilië); de
bewoners van die streek noemden haar los pedagos, dat wil
-ocr page 341-
329
zeggen de Aaneengeplakten. Van der Bach telde, het dorp
doorgaande, tot veertig zesvingerige menschen , allen uit den-
zelfden stam gesproten \').
Aanhangsel. — Isidore Geoffroy haalt in zijn beroemd werk
llistoire des anotnalies talrijke voorbeelden aan van veelvingerig-
heid bij dieren (geiten, lammeren, honden, paarden, varkens,
herten, salamanders, kikvorschen, hoenders enz.). De beroemde
Bucephalus was veelhoevig: deze anomalie werd als een voor-
teeken van de toekomstige grootheid van Alexander beschouwd.
Ziehier eenige anomaliën, die de menschelijke soort aangaan:
1°. Anomalie in liet aantal tepels bij de vrouw (geput uit
P. Lucas).
A.     Te Koppenhagen zoogde eene vrouw, welke van drie
goed gevormde tepels voorzien was, waarvan twee aan de liu-
kerzijde, met alle drie zouder onderscheid haar eenig kind.
B.     Rachel Rey, van Kastel in Frankenland, had drie tepels.
C.     De beroemde heelmeester Bartholiu verzekert eene vrouw
gekend te hebben, die een derde tepel op den rug droeg.
D.     Mevrouw Withes, uit Trier, in haar tijd een zeer
schoone vrouw, had drie in een driehoek geplaatste tepels.
E.     Eene vrouw uit Home in 1671 had er vier, die bij
elke zwangerschap zich allen met melk vulden.
E. Eene Mulattin van de Kaap had zes tepels; zij kreeg
kinderen bij vier en vijf té gelijk.
G. Eene vrouw, welke drie tepels op de borst had , beviel van
eene dochter, die ook drie tepels had, maar waarvan er een in de
lies gelegen was. Toen deze dochter later op hare beurt moeder
geworden was, zoogde zij haar kind aan haren liestepel. De waar-
neming van deze erfelijke anomalie is in 1827 door Adrien de
Jussieu aan twee geleerde genootschappen medegedeeld geworden.
1) Vergelijk ook Uit, Tijdschrift voor Natuurwetenschap, üJe Jaargang, N°.
17, 1" Aug. 1S73 , blz. 135: Eene zesvingerige vorsteufamilie, enmijuc aantee-
keuiugcu 4 en 7 op blz. 36 en 196 van de Ncd. Vcrt. van Darwiu\'s Afstam*
ïuing van den Mensch,
                                                                        Vertaler.
-ocr page 342-
330
Isidore Geoffroy is betrekkelijk de overtollige tepels bij de
vrouw tot de volgende algemeene besluiten gekomen :
vWelk ook het getal der overtollige tepels zij, en in welke
streek zij ook geplaatst zijn, zijn zij over het algemeen goed
gevormd, hebben een tamelijk grooten omvang en kunnen
melk geven, wanneer zij lateraal (zijdelings gelegen) zijn."
;/Zij zijn daarentegen zeer klein, onvolkomen ontwikkelden
brengen geen melk voort, als zij op de mediaanlijn van het
lichaam gelegen zijn 1)."
2°. Anomalie van eeneii staart bij den mensch (geput uit Isi-
dore Geoffroy).
Volgens de onderzoekingen omtrent de ontwikkeling van den
embryo, die wij aan Serres verschuldigd zijn, bestaat er eene
zeer standvastige betrekking tusschen de ontwikkeling van het
ruggemerg en die van den staart. Oorspronkelijk loopt het
ruggemerg door tot aan het uiteinde van het wervelkanaal:
op dit tijdstip (bij den embryo) bestaat er bij alle dieren (met
inbegrip van den mensch) een inin of meer aanmerkelijke staart."
A.   Deze trap van ontwikkeling is de eenige, waartoe zich een
groot aantal dieren normaal verheffen. Deze hebben bijgevolg
gedurende hun geheele leven een naar onderen zeer verlengd
ruggemerg; hun wervelkolom eindigt dus in een staartverlengsel.
B.   Bij andere soorten klimt het ruggemerg daarentegen lang-
zamerhand in het wervelkanaal op; de vermindering of zelfs de
geheele verdwijning van den staart gaat met deze opklimming
hand aan hand. Op die wijze klimt het ruggemerg bij den
mensch en eenige apen zoo hoog op, dat het niet lager meer
afdaalt dan de lendestreek. De staart is dan zoo rudimentair,
dat zij uitwendig niet meer zichtbaar is (deze rudimentaire
staart is het koekoeksbeen).
Maar als het gebeurt, dat bij den menschelijken embryo het
ruggemerg niet opklimt, maar voortgaat met zich tot het uit-
1) Vergelijk over overtollige tepels mijne aanteekeiiing 7 o]> blz. 36 van de
Ned. Vert. van Darwin\'s Afstamming van den Menseh en ook ibid. Hoofdst.
IV, blz. 159, noot 2.
-ocr page 343-
331
einde van het koekoeksbeen uit te strekken, dan blijft de wer-
velkolom op het oogenblik van de geboorte van het kind in
eenen staart uitloopen.
Serres heeft zelf een geval van deze soort waargenomen,
en de jaarboeken der wetenschap vermelden eenige andere.
De Maillet haalt er verscheidene aan, en daaronder dat van
den onverschrokken Cruvillier de la Cioutat, die als kaper te-
gen de Turken strijd voerde. Een neger van Tripoli, Moham-
med genaamd en met een buitengewone spierkracht begaafd,
had eenen staart van een halven voet lang, dien hij aan de Mail-
let toonde. „Het opmerkelijkste geval is door Schenck waar-
genomen bij een overigens met veel ernstiger anomaliën behept
individu; de staart was zeer duidelijk zichtbaar, zelfs tamelijk
lang, en geheel en al vergelijkbaar met dien van een varken."
Wederkeerig ontbreekt de staart bij de dieren, die in nor-
malen toestand op volwassen leeftijd eenen staart hebben, wanneerin
tegenoverstelling met hetgeen bij deze categorie van dieren ge-
woonlijk geschiedt, de opklimming van het ruggemerg plaats heeft.
Deze anomalie van het ontbreken van den staart is bij verschei-
dene dieren, onder anderen bij honden, geconstateerd geworden.
Besluit. — Dewijl de afwezigheid of tegenwoordigheid van
een staart bij het dier na de geboorte het gevolg is van het
al of niet opklimmen van het ruggemerg in het wervelkanaal,
volgt hieruit, dat deze anomalie tot de orde van diegene be-
hoort, welke door een stilstand in de normale ontwikkeling van
den embryo, of, in verkorte termen, door een stilstand in ont-
wikkeling
veroorzaakt worden.
II.— De Teeltkeus. — De teeltkeus, die zoovele tamme
rassen voortbrengt, kan blijkbaar niet door den mensch op zich
zelven toegepast worden. Uit sommige voorbeelden kan men
echter opmaken, hoeveel zij in deze richting zou hebben kun-
nen volbrengen.
1. Teeltkeus van den mensch. — Volgens de wetten van
-ocr page 344-
332
Lycurgus werd in Sparta elk kind, dat mismaakt ter wereld
kwam, ter dood gebracht. Van daar die in Griekenland zoo
vermaarde schoonheid van het Spartaansche type.
Op den berg Eryx in Sicilië was een beroemde aau Venus
gewijde tempel. Om de godin als priesteressen te dienen,
koos men de schoonste vrouwen uit, die niet, evenals de ves-
taalsche maagden, aan het celibaat gewijd waren. Vandaar een
vrouwelijk ras, dat door zijne schoonheid opmerkelijk is en nog
bestaat in het op den berg Eryx gelegen dorp San Giuliano.
Iedereen weet, dat de eerste koning van Pruisen, Erederik
Willem, er in geslaagd was zich eene garde te vormen , uit
mannen samengesteld, die wegens hunne grootte en kracht be-
wonderenswaardig waren, door de schoonste mannen van zijn
leger met de grootste meisjes van het land te doen huwen.
2.   Teeltkeus der natuur. — Het ras der Indianen, altijd in
oorlog of op de jacht, was wezenlijk opmerkelijk. De oorzaak
hiervan was dat elk kind, dat niet in staat was de onophou-
delijke vermoeienissen van een zoo moeielijk leven door te staan,
bezweek! Alleen de krachtigsten bleven in leven en plantten de
physieke hoedanigheden, die hen onderscheidden, op hun na-
komelingschap over
3.   Hinderpalen tegen de vorming van krachtige rassen.
Men beklaagt zich heden terecht over de bijna algeineene ver-
bastering der menschenrassen in Europa, vooral in de groote
steden. Dit physieke verval is onder anderen een gevolg van
de twee volgende hoofdoorzaken:
A.   De lichtzinnigheid, waarmede men huwelijken sluit; men
vraagt uitsluitend naar den rijkdom of de sociale positie, en
zeer weinig, zelfs in het geheel niet, naar de physieke om-
standigheden; vanwaar voortbrenging van zwakke kinderen, enz.
B.  Aan den vooruitgang der geneeskunde; ja, aan den voor-
uitgang der geneeskunde! Als men aan verzwakte, ziekelijke
personen het leven redt, stuit men volkomen de teeltkeus, die
het ras gezuiverd zou hebben. Een tamelijk onverwacht be-
-ocr page 345-
333
sluit, de vorderingen der wetenschap tot de verbastering van
het menschdoin te zien bijdragen ! Het tegenmiddel zou vooral
in de keus der echtgenooten bestaan. Alles wel bezien is dan
toch de kracht van den geest veel kostelijker goed, dan de
kracht van het lichaam. Leven is zijn verstand ontwikkelen
en zijn plicht beoefenen; de geneeskunde kan derhalve zonder
angstvalligheid voortgaan met ons aan de ziekten of aan eenen
vervroegden dood te ontrukken.
Kort overzicht. — Uit een morphologisch oogpuntover-
schrijden de uitwendige verschillen en de wijzigingen van het
geraamte bij de menschenrassen niet alleen de afwijkingen niet,
die de rassen van tamme dieren vertoonen, maar meestal zijn
zij zelfs minder groot.
Uit het oogpunt der physiologie, dat hier eigenlijk hoofd-
zaak is, vinden wij alle kenmerken, waardoor het ras zich on-
derscheidt: 1°. vruchtbaarheid der kruisingen; 2°. toeneming
der vruchtbaarheid; 3°. voortdurende vruchtbaarheid der bas-
taarden; 4°. atavisme.
Eindelijk geven als oorzaken van de vorming der rassen, het
Medium, de Erfelijkheid met haar stoet van met die der dier-
rassen overeenkomende anomaliën, eene voldoende, zoo niet
absolute verklaring van de belangrijkste afwijkingen.
Derhalve behooren de verschillende menschenrassen tot eene
zelfde soort, en moet men zeggen de menschelijke soort. en
niet het menschelijk geslacht. Het logisch gevolg hiervan is,
dat de menschelijke soort van een enkel paar stamouders af-
komstig is \'). Is dit eene zekerheid? Helaas! het is met dezen
oorsprong als met eiken anderen oorsprong, als met elk begin
gelegen: het is slechts eene hypothese, een ideaal als men liever
wil. Het verleden ligt niet meer in onze macht; wij kunnen
slechts het tegenwoordige bestudeeren eu de wetten zoeken en
ontdekken van hetgeen is; het overige ontsnapt ons. „Al wat
1) Wij hebben in noot 1, bl/,. 303 reeds aangetoond, dat dit geenszins een
logisch gevolg van de soortelijke eenheid des menschdoms is.
             Vertaler.
-ocr page 346-
334
het menschelijk verstand kan doen," zegt Pascal bitter, „is van
uit het midden der dingen eenige waarschijnlijkheid bemerken,
eeuwig wanhopende oin er het beginsel of het doel van te
leeren kennen." Dat de wetenschap hare redeneeringen op
feiten gronde; dat hare hypothesen altijd proefondervindelijk
getoetst kunnen worden en van de natuurverschijnselen reken-
schap geven, ziedaar haar gebied; buiten hetzelve is alles
duisternis.
Eene belangrijke opmerking moet hier gemaakt worden, na-
melijk dat hoe meer vorderingen de wetenschap maakt, hoe
meer het aantal morphologische soorten vermindert; langzamer-
hand vindt men, dat de kenmerken, die als onderscheidend
voor eene groep wezens aangegeven waren, die waarde niet
hebben: deze soorten worden rassen. Het is een vermoeden te
meer tegen het polygenisme ]). Dit is duidelijk; alleen op de
morphologie steunende, gebruikt het polygenisme tot bepaling
van de soorten een kriterium, waarvan de waarde subjectief is
en derhalve gevaar loopt tot nul gereduceerd te worden. On-
gelukkig is dit kriterium in den tegenwoordigen toestand der
wetenschap voor verreweg de meerderheid der levende wezens
het eenige mogelijke,- dit is de hoofdoorzaak, die het polyge-
nisnie lang zal doen stand houden.
Geheel anders is de bestemming der physiologie. De door
haar gedane ontdekkingen blijven voor altijd wetenschappelijke
waarheden; haar domein vergroot zich met hetgeen de morpho-
logische soorten verliezen. Dit komt, omdat haar kriterium
objectief is, dat het slechts de uitdrukking is van een wezen-
lijk, tastbaar feit, van de overplanting van bestaan, waarvan
de waarde onveranderlijk blijft. Eene physiologische soort is
dan ook voor den natuurkundige altijd dezelfde, altijd één.
Als men een zoon heeft zien geboren worden , kan men van
hem geen van zijnen vader verschillende soort maken; de af-
stamming heeft een absoluut karakter.
1) En eeu vermoeden te meer ten gunste van de theorie van Darwiu en tegen
het absolute onderscheid tusschcn soorten en rassen!
                          Vertaler.
-ocr page 347-
VIERDE HOOFDSTUK.
OVEE DE PLAATS VAN DEN MENSCH IN DE NATUUR.
Welke is de plaats van den mensch in de natuur? Als de
mensch, met de dieren vergeleken, op eeue andere wijze ge-
boren wordt; als zijne organen verschillen; als de functies van
voeding, van voortplanting, enz. verschillend zijn, dan is het
duidelijk, dat de mensch eene andere soort van wezen zijn
zal dan de lagere dieren en een nieuw Rijk, het Menschenrijk ,
zal moeten vormen. Maar als het anders gesteld is, zal de
mensch niet van het Dierenrijk afgescheiden moeten worden en
zal hij op de gewone ladder der dieren behooren. De eenige
taak, die de wetenschap dan te vervullen zal hebben, zal zijn
om de sport aan te wijzen, waarop hij geplaatst zal moeten
worde n.
Het eerste gedeelte van het vraagstuk is in de laatste dertig
jaar met eene klaarblijkelijkheid, die geen tegenspraak meer
toelaat, opgelost. De mensch wordt geboren uit een eitje ,
even goed als de hond, de schelviscli en de slak; zijne voe-
dingsorganen zijn dezelfde als die der hoogere zoogdieren (kat,
wolf, varken, enz.). Daar de mensch dus dezelfde organische
functies heeft, behoort hij tot de reeks vau het dierenrijk.
Ziehier het eerste punt; het tweede blijft nu nog over. Welke
is zijne plaats in de reeks ? Moet hij in dezelfde Orde als de
apen geplaatst worden of moet hij eene van hen afgescheiden
Orde vormen? De onsterfelijke Zweed Linnaeus, wdie groote
wetgever der stelselmatige dierkunde", zooals Huxley hem noemt,
had den mensch en de apen in dezelfde Orde gerangschikt, aan
-ocr page 348-
336
welke Orde hij den naam van die der Primaten gegeven had.
Maar de vooroordeelen van allerlei aard, de Onwetendheid, het
Bijgeloof en hun onafscheidelijke metgezel, de domme Hoogmoed,
maakten zich boos en riepen over heiligschennis. Inschikkelijke
natuurkundigen zetten zich aan het werk; Blumenbach ver-
klaarde, dat de inenscli twee handen en twee voeten had, ter-
vvijl de apen vier handen en geen voeten hadden; bijgevolg
verklaarde hij, dat de mensch eene afzonderlijke Orde, die der
Tweehandigen, moest uitmaken, en dat de apen eene andere,
die der Vierhandigen, moesten vormen. Als een goed godge-
leerde verbreidde Cuvier de vernuftige onderscheiding van Blu-
menbach; en zoo komt het, dat alle boeken over dierkunde
leeren, dat de tweehandige mensch door een afgrond van den
aap, een vierhandig dier gescheiden is.
Zouden waarlijk de beide achterste ledematen van den aap
in handen en niet in voeten eindigen? Isidore Geoffroy durfde
hardop zeggen, hetgeen vele natuurkundigen heel zachtjes fluis-
terden: Neen, de aap is niet vierhandig; zijn beide voorge-
wende handen zijn wezenlijke voeten. Maar over zijn eigen
stoutmoedigheid verschrikt, kwam hij op grond van zedelijke
overwegingen tot het besluit, dat de mensch een afzonderlijk
Rijk, het Menschenrijk moest vormen: de hoogmoed der
Tweehandigen was gered! Huxlev, een der beroemdste geleer-
den van Engeland, had minder eerbied voor de in zwang
zijnde vooroordeelen: hij gaf zijn beroemd werk: Evidence as to
Man\'s Place in Nature
uit, waarin hij, het onderwerp als dier-
kundige behandelende, bewees, dat de apen twee handen en
twee voeten hadden, en besloot dat niets in de dierkunde recht
gaf om den mensch van de Orde der Primaten te scheiden.
Ziehier de klassificatie, die hij aangenomen heeft:
ORDE DER PRIMATEN.
jste Familie.— Anthropini, den mensch alleen omvattende.
IIde Familie. — Catarrhini (neusgaten onder aan den neus
-ocr page 349-
337
geopend), de apen van de Oude Wereld omvattende: lste reeks ,
de gorilla, de chimpanzee, de orang-oetan eu de gibbon, die
den groep der anthropomorphe of anthropoïde (als menschen
gevormde) apen uitmaken; 2de reeks, de slankapen, de meer-
katten, de bavianen, groepen, die elk meerdere verschillende
soorten omvatten.
HF* Familie. — Platyrrhini (platte neus, neusgateu zij-
delings geopend), de meeste apen van de Nieuwe Wereld,
onder anderen de brulapen en slingerapen omvattende.
IVdc Familie. — Arctopithecini (beer-apen), de ouistiti\'s
en tamarins \').
Vde Familie. — Lemurini of de Half-apen; de Indri, de
MakiV enz.; zij bewonen bijna allen Madagascar 2) en gelijken
op Insektenetende Dieren 3).
VIde Familie. — Cheiromyini; ayeaye, op de Knaagdie-
ren gelijkende.
"VIIUe Familie. — Galeopithecini, op de Vledermuizen
gelijkende.
Het werk van Huxley omvat drie verhandelingen; in de
tweede vergelijkt hij den mensch uit een ontleedkundig oog-
punt met de anthropoïde apen. Wij laten een kort overzicht
van die belangrijke studie volgen.
1)  Ook deze behooren in de Nieuwe Wereld t\'huis.                        Vertaler.
2)   Vele hunner bewonen ook Iusuliude en Ceylon benevens het vasteland van
Afrika ide Lori\'s, Tarsius, Galago).
                                                    Vertaler.
3)  Volgens eene den 14den Augustus 1871 in de (Fransehe) Academie van
Wetenschappen voorgelezen verhandeling van Alphonse Milne-Edwards, moeten
Ae Lemurini van de Primaten worden afgescheiden om eeue afzonderlijke Orde
te vormen.
(In dit geval zullen de Cheiromyini en Galeopithecini wel met de Lemurini
m >eten medegaan. — Vertaler.)
22
-ocr page 350-
338
§ 1. — Ontwikkeling van den embryo.
Men heeft reeds vroeger gezien, dat von Baer, de embryo\'s
der dieren bestudeereiide, tot eene, wat de hoofdindeelingen
aangaat, met die van Cuvier overeenstemmende classificatie
gekomen was. Hij heeft aangetoond, dat bij de ontwikkeling
van den embryo de gelijkenissen tusschen de verschillende
embryo\'s van een zelfde onderrijk zooveel te spoediger ophou-
den, naarmate de volwassenen tot verder van elkander verwij-
derde groepen moeten behooren; dat de gelijkenissen integen-
deel des te langer standhouden, naarmate de volwassenen tot
meer naburige groepen moeten behooren. Men heeft hierin
dus een zeker kriterium om ab ovo te beoordeelen, of de soor-
ten dichter bij of verder van elkander staan.
Als men de verschillende ontwikkelingstrappen vergelijkt, die
de embryo van den hond en de embryo van den mensch door-
loopen, constateert men, dat er gedurende een zekeren tijd
gelijkenis bestaat; vervolgens openbaren zich verschillen ten
opzichte van het dojervlies en de allantoïs. De volwassen mensch
en de volwassen hond zullen derhalve tot twee verschillende
groepen behooren.
Als men echter de ontwikkelingstrappen van den mensche-
lijken embryo en die van den aap vergelijkt, is er eene voort-
durende gelijkenis; bij beiden is het dojervlies spheroïdaal en
de placenta schijfvormig. üe mensch en de aap zullen der-
halve tot\' dezelfde groep behooren.
§ 2. — Ontleedkunduje overeenkomst tusschen den
mensch en de apen.
De mensch en de apen zijn geboren; zij zijn volwassen. Het
vraagstuk der dierkundige classificatie moet nu gesteld worden
nis volgt:
1". Zijn de ontleedkundige verschillen tusschen den mensch
en de apen belangrijk genoeg om hen tot verschillende ordeli
te brengen , of zijn zij van minder belang?
2°. Zijn die verschillen, welke zij dan ook zijn mogen, tus-
-ocr page 351-
339
schen den mensch en de anthropoïde apen grooter of kleiner dan
die, welke tusschen de anthropoïden en de andere apen bestaan ?
Op deze beide vragen antwoordt de verhandeling van Huxley.
Het is nuttig te doen opmerken, dat het vraagstuk uitsluitend
tot het domein der ontleedkunde behoort.
In zijne ontleedkundige vergelijking van de apen met den
mensch, heeft Huxley den gorilla voor het geraamte en de
chimpanzee voor de hersenen gekozen, omdat voor deze laatste
de gorilla nog te weinig bekend was.
I. — Wervelkolom, arm, been, hand, voet (leng-
te). — Als men het geraamte van den mensch en dat van den
gorilla vergelijkt, treft ons dadelijk een opmerkelijk verschil:
de schedel van den gorilla is kleiner, zijn borstkas breeder,
zijne onderste ledematen zijn kleiner en zijne bovenste ledematen
langer dan die van den mensch.
Als men, uit het oogpunt van de lengte, bij den mensch
en de hoogere apen, de wervelkolom, den arm, het been,
de hand en den voet vergelijkt, komt men tot de volgende ver-
houdingen , de wervelkolom voor eenheid van vergelijking ne-
mende en hare lengte gelijk 100 stellende.
EURO-
PEAAN.
GORILLA.
CITIM-
PANZEE.
ORANG-
OETAN.
GIBBON.
1".
Arm.
80
115
i 00
122
173
•2°.
Been.
117
90
90
88
133
3°.
Hand.
20
i 30
43
48
50
4°.
Voet.
35
41
39
52
45
Gelijk men ziet, zijn de verschillen in verhouding voor deze
deelen van het lichaam minder groot tusschen den mensch en
den gorilla, dan tusschen den gorilla en de andere anthropoïde
apen, vooral den gibbon. Zij kunnen dus de rangschikking
van den mensch en de apen in verschillende Orden nimmer
rechtvaardigen.
22*
-ocr page 352-
340
II. — Wervelkolom, ri b ben, bekken (samenstelling
en vorm). — 1°. Wervelkolom. — Bij den mensch bezit de
wervelkolom in zijn geheel beschouwd eene bevallige S vonnige
kromming. Als het geraamte vlak van voren beschouwd wordt,
is de wervelkolom in de halsstreek bol, in den rug hol, ver-
volgens in de streek der lendenen bol en wordt in de streek van
het heiligbeen op nieuw hol.
Bij den gorilla zijn de krommingen een weinig minder sterk
uitgedrukt, ziedaar alles. Van den anderen kant is bij de
jonge orangs de wervelkolom in de lendenstreek recht of zelfs
(van voren gezien) hol.
Het verschil tusschen den mensch en den gorilla is derhalve
in dit punt minder groot dan dat tusschen den gorilla en
andere anthropoïde apen.
2°. Ribben. — De wervelkolom bestaat bij den mensch uit
zeven halswervels, twaalf ruggewervels, waaraan de ribben be-
vestigd zijn, vijf lendenwervels, die geen ribben dragen. Ver-
volgens komt het heiligbeen, dat uit vijf samengegroeide wer-
vels bestaat; eindelijk vormen drie of vier meer of min bewe-
gelijke beentjes het koekoeksbeen of den rudiinentairen staart !).
Bij den gorilla is de indeeling van de wervelkolom dezelfde;
het aantal rugge- en lendenwervels is te zamen evenzeer zeven-
tien. Alleen volgt uit het feit, dat de gorilla een paar ribben
meer heeft, dat het aantal ruggewervels dertien wordt en dat
der lendenwervels tot vier daalt. Dit is van niet veel belang,
want de ruggewervels onderscheiden zich slechts van de lenden-
wervels door de tegenwoordiglieid of het ontbraken der ribben.
Men heeft overigens dikwijls bij menschen gevallen van dertien
paar ribben waargenomen (Camper, Fallope, Tyson). Van den
anderen kant heeft het geraamte van een orang op het museum
1) Want de mensch verschilt van gcstaarte diercu alleen door den graad van
ontwikkeling van het orgaan en niet door het ontbreken er van; het is een-
voudig een quaestie van hoeveelheid. Zie blz 330 de bijzonderheden omtrent de
anomalie van eenen uitwendig zichtbaren staart bij den mensch en omtrent de
oorzaak dezer anomalie.
-ocr page 353-
341
van het Boyal College of Surgeons te Londen twaalf rugge-
wervels en vijf lendenwervels, evenals de mensch. Cuvier tee-
kent hetzelfde aantal bij een gibbon op.
3°. Bekken. — Het bekken heeft bij den mensch den vorm,
die het best geschikt is om bij den gewonen opgerichten stand
de ingewanden\' te dragen. Het bekken van den gorilla ver-
schilt in dit opzicht aanmerkelijk van dat van den mensch,
maar het staat veel hooger ]) met betrekking tot dat van den
gibbon, dan het zelf beneden het menschelijk bekken staat. Nu
staat het bekken van den gibbon zelven weder hooger dan het
bekken van de tot de andere familiën behoorende apen; bij de
Lemurini verkrijgt het bekken, bij voorbeeld, in zijn geheel de
kenmerken van dat der viervoetige dieren; de voortdurend op-
gerichte stand is niet meer mogelijk 2).
Het bekken van den mensch verschilt derhalve minder van
dat van den gorilla, dan de gorilla in dit opzicht van den
gibbon en de lagere apen verschilt.
III. — Schedel. — De inhoud van den schedel wordt ge-
meten door hem met water te vullen en daarna dit water te
wegen. De kleinste waargenomen menschelijke schedel kan een
gewicht van 1015 grammen water bevatten. Van den anderen
kant kan de grootste gorillaschedel, die opgemeten is, 550
grammen water bevatten. In ronde cijfers is de schedelinhoud
van den laagststaanden mensch het dubbel van dien van den
hoogststaandcn gorilla 3).
1)   Het woord „hoog" is hier gebruikt in de bcteekenis, dat een deel des te
hooger staat , naarmate het meer tot het overeenkomstige deel van den mensch
nadert.
                                                                                                 Vertaler.
2)   Geen enkele nap, zelfs de gorilla niet, loopt in volkomen opgerichten stand
op de aehterpooten.
                                                                              Vertaler.
3)  Men weet, dat wanneer het gewicht der hersenen bij den mensch tot bene-
den 900 grammen daalt, idiotisme daarvan het gevolg is. Volgeus de hooge
waarde bezittende tabellen van R. Wngner naren de zwaarste hersenen, 1872
grammen, die eener vrouw; vervolgens kwamen die van Cuvier, 1861 grammen;
vervolgens die van Bvrou, 1807 grammen; eindelijk die van een krankzinnige,
-ocr page 354-
342
Als men echter den schedelinhoud van den gorilla met dien
der andere apen vergelijkt, vindt men, dat hij bij eenige der
lagere apen bijna evenveel beneden dien der hoogste apen daalt,
als die van den gorilla zich van dien van den mensch ver\\vij-
dert. Vogt heeft eene zeer volledige tabel van den schedel-
inhoud van vijftig anthropomorphe apen gegeven; het maximum
leverde hein een oude gorilla (500 grammen), het minimum
een jonge orang (280 grammen). Daarenboven heeft Vogt,
bij het bestudeeren der microcephalen ([uxgóg, klein; xtcpalij,
hoofd , idiote kinderen), als maximum 622 grammen, als mi-
niuiuin 460 grammen gevonden. Nu zijn de microcephalen
menschen ; de reeks der schedeliuhoudeu is dus volledig.
Bijgevolg wettigen de verschillen, die uit het zoo belang-
rijke oogpunt van den schedelinhoud tusschen den mensch en
den gorilla bestaan, ons niet om den mensch van de Orde der
Primaten te scheiden.
IV.   — Tanden. — De tanden van den gorilla gelijken zeer
veel op die van den mensch, wat het aantal, de soort en de
algemeene inrichting hunner kroon aangaat; maar zij toonen
duidelijk uitkomende verschillen in secundaire opzichten, zoo-
als hun betrekkelijke vorm (onmatige lengte der hoektanden),
het aantal hunner uitsteeksels en de orde, waarin zij zich ont-
wikkelen.
Maar welke verschillen het tandstelsel van den gorilla ook
in vergelijking van dat van den mensch moge aanbieden, die
verschillen zijn veel minder groot, dan die welke men opmerkt
tusschen het tandstelsel van den gorilla en dat van den baviaan,
den slingeraap en andere lagere apen.
V.   — Hand en voet (maaksel en vergelijking). — Daar
dit punt datgene is, waarop men gesteund heeft om vol te
1?(S3 grammen. De lichtste hersenen vim een volwassen persoon, 720 grammen,
waren die van eene idiote vrouw. l)e hersenen van vijf kinderen van vier jaar
oud wogen tusschen 1275 en 992 grammen.
-ocr page 355-
343
houden, dat de aap slechts handen en geen voeten heeft, is
het noodzakelijk nauwkeurig op te geven, wat de hand van
den voet onderscheidt.
1°. Beenderen. — A. Du hand van den mensch bestaat uit
drie verschillende deelen : de handwortel, gewoonlijk pols ge-
noeind, de middelhand, de vingerkootjes.
De handwortel bestaat uit acht beentjes, in twee rijen ge-
rangschikt. De middelhand omvat de vijf lange beenderen van
den handpalm. Aan het ,einde van elk dier vijf beenderen be-
vinden zich drie vingerkootjes, behalve aan dat van den duim,
dat er slechts twee bezit, daar het middelste ontbreekt.
B. De voet van den mensch bestaat uit drie verschillende
deelen: de voetwortel of hals van den voet, de middelvoet,
de kootjes der toonen.
De voetwortel bestaat uit twee rijen beentjes; de eerste is
uit twee beenderen samengesteld, het kootbeen en het hielbeen
genaamd, en de tweede uit vijf. De middelvoet bestaat uit
vijf beenderen; de kootjes van eiken toon zijn drie in getal,
behalve bij den grooten toon, bij welke het middelste kootje
ontbreekt.
Eerste verschil tussohen hemden voet: het aantal beenderen
van den handwortel is acht, dat van den voetwortel slechts
zeven.
Tweede verschil: De rijen zijn niet op dezelfde wijze gerang-
schikt; het kootbeen en het hielbeen verschillen geheel en al
van de overeenkomstige beentjes van den handwortel
•2°. Spieren. — A. Om den vuist te. sluiten is de hulp der
spieren noodig, die buigende spieren genoemd worden; om de
hand te openen en de vingers uit te strekken zijn spieren
noodig, die uitstrekkende spieren genoemd worden. Al deze
spieren, buigende en uitstrekkende, worden lamje spieren ge-
noeind , omdat zij, met haar vleezig gedeelte aan de beenderen
van den arm bevestigd, in peezen of ronde koorden eindigen,
-ocr page 356-
344
die door de hand heenloopen en zich vasthechten aan de been-
deren, die zij moeten bewegen.
B. In den voet vindt men eveneens buigende en uitstrek-
kende spieren, maar een der voornaamste buigende spieren is
kort, en een der uitstrekkende spieren is kort, dat wil zeggen,
dat hare vleezige gedeelten, in plaats van in het been (dat
met den arm overeenkomt) vastgehecht te zijn, zulks op den
rug en de ondervlakte van den voet zijn, streken die met den
rug en de palm van de hand.overeenkomen. Dit is dus een
belangrijk verschil in vorm en plaatsing.
Daarenboven zijn zij, als zij in werking zijn, niet onder-
scheiden op de wijze van de buigende spieren van de hand-
palm, maar vereenigen en vermengen zich op vreemde wijze.
Het meest absolute onderscheidende kenmerk tusschen hand
en voet is echter wellicht het bestaan van den peronaeus lon-
gus,
eene spier, die bij de spieren van de hand geen verte-
genwoordigster heeft.
Overzicht. — Om kort te gaan, de voet van den mensch
onderscheidt zich van de hand door de volgende ontleedkun*
dige verschillen:
1°. Door de rangschikking van de beenderen van den voet-
wortel ;
2°. Door de aanwezigheid van etn korte buigende en korte
uitstrekkende spier der toonen;
3°. Door het bestaan van de spier, die men peronaeus lon-
gus
Doemt.
Als men een der voorste ledematen van een gorilla ontleedt,
vindt men het samengesteld uit dezelfde beenderen, dezelfde
spieren als bij den mensch, en ook de rangschikking der been-
deren is dezelfde: het is dus ongetwijfeld een hand.
Als men een der achterste ledematen van een gorilla ont-
leedt, vindt men een voetwortel, uit dezelfde beenderen sa-
-ocr page 357-
345
mengesteld als de voetwortel van den mensch; het aantal, de
rangschikking, de vorm zijn dezelfde. Wat de spieren aan-
gaat, is er eene korte buigende spier, eene korte uitstrekkende
spier, een peronaeus longus, juist zoo werkende als de spieren
van den voet van den mensch: het is dus ongetwijfeld
een voet.
De duim van de hnnd van den mensch is zeer bewegelijk;
hij kan tegengesteld worden aan de uiteinden der andere vin-
gers: men noemt hem daarom opponibel. De groote toon heeft
deze bewegelijkheid niet; dit is vooral het gevolg van onze
beschaafde gewoonten, die ons onze voeten van de kindsheid
af in schoenen doen sluiten en samendrukken. Bij de onbe-
schaafde en barrevoets loopende volksstammen behoudt de
groote toon eene groote beweeglijkheid en zelfs een soort op-
ponibiliteit. De Chineesche schippers kunnen er zich vnn be-
dienen om te roeien; de werklieden uit Bengalen om te we-
ven; de harstverzamelaars van de Landes om de schors van
den boom, die de harst voortbrengt, af te rukken, het werk-
tuig vast te houden, dat dient om eene insnijding in den boom
te maken, en eindelijk om de kleinste voorwerpen op te rapen.
Broca haalt liet geval aan van eenen man, die zijn voet als
een wezenlijke hand en zijn groote toon als een duim gebruikte.
Hij meent zich zelfs te herinneren, dat die man op deze wijze
een draad door eene naald kon steken.
De voet van den gorilla heeft een bewegelijke!» grooten
toon, waarmede hij beter kan vatten en grijpen, dan de harst-
verzamelaars uit de Landes of de man van Broca zulks doen •
maar die groote toon behoort tot een waren voet, tot een
voet, die uit dezelfde fondamenteele deelen samengesteld is als
die van den mensch. Het is wezenlijk ongeloofelijk , dat men
een onderscheiden Orde gegrond heeft op de meerdere of min-
dere beweeglijkheid van een grooten toon. Om logisch te zijn,
had men een afzonderlijk Rijk moeten scheppen voor de zes-
vingerige menschen. Een vinger meer aan elke hand, ziedaar
een verschil van veel meer beteekenis!
-ocr page 358-
346
VI. — Hersenen. — De vergelijking loopt, wat de her-
senen aangaat, over twee punten: Het maaksel en het gewicht.
1°. Het maaksel. — De hersenen van den chimpauzee
hebben hetzelfde maaksel als die van den mensch. Zij bezitten
den lobus posterior, den hippocampus minor en het cornu Am-
monis
!), waarvan eenige natuurkundigen ten onrechte het be-
staan bij den aap geloochend hadden.
Wat de hersenwindingen aangaat, komen die in allerlei gra-
den van ontwikkeling bij de apen voor, van de gladde hersenen
van den ouistiti af tot die van den orang en van den chim-
panzee, die weinig beneden die van den mensch staan, toe.
Zoodra zich de voornaamste windingen vertoonen, rangschikken
zij .zich volgens het model van de overeenkomstige windingen
bij den mensch: deze overeenstemming is zeer opmerkelijk.
Carl Vogt heeft eene groote gelijkenis opgemerkt tusschen de
bijna gladde halfronden der groote hersenen bij een mensch
van 20 maanden oud en de geen windingen vertoonende half-
ronden der kleine ouistitis.
•Z°. J/et gewicht. — Van den schedelinhoud sprekende, heb-
ben wij gezegd, hoeveel zwaarder de menschelijke hersenen
wogen dan die van den gorilla. Dit verschil in hersengewicht
tusschen den mensch en de apen is van waarde voor de onder-
scheiding in geslachten: de onderscheiding in familiën berust
voornamelijk op het tandstelsel, het bekken en de onderste
ledematen 2).
1)   Wij meeuen de zaak voor onze lezers uiets duidelijker te maken . als wij
voor deze I.atijnsche namen van hcrsendeelen Nedcrlandsche plaatsen. Vertaler.
2)   Daar Insschen het tandstelsel van den mcnseli en dat der anthropoïden
minder verschil beslaat dan tusschen dat der Oatarrhiui en dat der Platyrrhiui,
daar het menschelijk bekken volgens Huxley minder verschilt van dat van den
gorilla, dan dat van den gibbon, daar de voet van den gorilla minder verschilt
van dien van den uieusch dan van dien van den gibbon, gaat eigenlijk Huxley
nog niet ver genoeg met voor den mensch slechts een afzonderlijke familie aan
te nemen. De mensch behoort tot de familie der Catarrhini en tot de ouder-
afdeeling der Anthropoïden gebracht te worden.
                                   Vertaler.
-ocr page 359-
347
VII. — Besluit. — Het besluit, waartoe wij door dit
alles komen, is, dat de ontleedkundige verschillen, die den
mensch van den gorilla en van den chimpanzee scheiden, niet
zoo aanmerkelijk zijn als die, welke den gorilla van de lagere
apen scheiden. Nu beschouwt men de anthropoïde apen en
de overigen slechts als verschillende familiën !); er is dus geene
enkele ontleedkundige reden om den mensch in eene afzon-
derlijke Orde te plaatsen. De mensch behoort derhalve tot de
Orde der Primaten.
§ 8. — Zielavermoijens.
„De wetenschap heeft hare taak volbracht, als zij de waar-
heid geconstateerd en uitgesproken heeft", zegt Huxley uitne-
uiend. Doch daar verheffen zich van alle kanten kreten: —
//Wij zijn mannen en vrouwen en niet alleen maar eene betere
soort van apen, met een een weinig langer been, een meer
ineengedrongen voet, en grooter hersenen dan uw redelooze
chimpanzees en gorilla\'s. Het kenvermogen, de kennis, van
het goed en het kwaad, de teederheid vol sympathie der
menschelijke gemoedsbewegingen verheffen ons ver boven elke
wezenlijke verwantschap met de dieren, hoe nabij ons zij ook
mogen schijnen te staan." Op deze van een goeden inborst
uitgaande tegenwerpingen antwoordt Huxley: „Ik ben het
niet, die de waardigheid van den mensch op zijn grooten
toon doet rusten, of die te kennen geef, dat wij verloren
zijn, als de aap een Mjrpoeampus minor bezit!" Neen, \'s men-
schen waardigheid berust niet op ontleedkundige verschillen;
in dit opzicht kan geen scheidingslijn getrokken worden tus-\'
schen den anthropomorphen aap en den mensch. Nog meer!
„Elke poging om een psychisch onderscheid vast te stellen is
eveneens beuzelachtig; want de verhevenste vormen van het
]) Volgens de iudeeliug van Huxley zijn de anthropoïde apen geen afzouder-
lijke familie, maar slechts eene onderafdeeling der Catarrhini (vergelijk blz. 337).
Vertaler.
-ocr page 360-
348
gevoel en van het verstand beginnen reeds te kiemen in de
lagere vormen van het leven" Agassiz zelf, zoo diep gods-
dienstig, zoo doordrongen van spiritualisme, laat zich de vol-
gende bekentenis ontglippen: „Het is mij onmogelijk een
verschil in hoedanigheid op te merken tusschen de hartstochten
der dieren en die der menschelijke ziel, hoewel zij zeer veel
in graad en uitdrukking kunnen verschillen..... Ik zou niet
kunnen zeggen, in welk opzicht de geestvermogens van een
kind van die van eenen jongen chimpanzee verschillen" \').
Maar als de mensch noch in physiek, noch in moreel opzicht
iets bezit, dat men ook niet in meerdere of mindere mate
bij de andere dieren terugvindt, volgt dan daaruit, dat die
dubbele gemeenschap den mensch tot verlaging , tot verdier-\'
lijking veroordeelt? Huxley toont de valschheid van deze
afleiding met eene kracht vol welsprekendheid aan: ;/Kan
men toch wezenlijk zeggen, dat de dichter, de wijsgeer of de
kunstenaar, wiens genie de roem van zijnen tijd is, van zijne
waardigheid vervallen is wegens de historische waarschijnlijk-
heid, om niet te zeggen zekerheid, dat hij de afstammeling
is van den eenen of anderen naakten en lompen wilde, wiens
verstand ter nauwemood voldoende was ora hem een weinig
slimmer dan de vos en een weinig gevaarlijker dan de tijger
te maken? Of wel, is hij genoodzaakt te blaffen en op handen
en voeten te loopen, wegens dit onbetwijfelbare feit, dat hij
op een gegeven oogenblik een ei geweest is, dat geen gewoon
onderscheidingsvermogen van dat van een hond kon onder-
scheiden? Omdat reeds de meest oppervlakkige studie van
de natuur van den mensch ons toont, dat al de egoïstische
en woeste hartstochten der dieren ook hem aangeboren zijn,
moeten daarom de philanthroop en de heilige geen moeite
meer doen om een edel leven te leiden? Is eindelijk moeder-
liefde een laag gevoel, omdat de kippen haar bezitten? Is"
getrouwheid eene langheid , omdat een hond ons zijne gehecht-
heid aan ons bewezen heeft ?"
1) Agassiz. Se l\'Espèce, b]z. 97 en 90.
-ocr page 361-
349
Neen, duizendmaal neen, de deugden zijn in zichzelve
edel, welke ook het omkleedsel zij, waarin zij vervat zijn.
De zedeleer is onafhankelijk van eiken socialen toestand en
van eiken oorsprong. Is de inensch ,/een gevallen God, die
zich de hemelen heriunert" (Lamartine), of is hij slechts een
volkomener geworden aap ? Wat doet het er toe! Dat is
voorwaar de quaestie niet, als de onvermijdelijke plicht daar
is, waartoe wij gedwongen worden door het dringend gebod
der rede, of overgehaald door de broederlijke stem van het
hart. Gewaarwording, gevoel, kennis, ziedaar den mensch;
daarenboven leeft hij met zijne gelijken. Uit die beide feiten
ontspruiten zijne rechten en zijne plichten. De grootheid bestaat
in het vervullen van zijne plichten jegens anderen en jegens
zichzelven; de laagheid in ze te verzuimen of met voeten
te treden. Laat de Tiberiussen, de Caracalla\'s door God
vormen, zij zullen er niet minder voorwerpen van verachting
en afschuw voor de nakomelingschap om blijven. Socrates.
Epictetus, Vincentius de Paulo zijn in den nederigsten stand
geboren; al waren het bastaarden van een rolaap en een
gorilla geweest, zou hun naam daarom minder vereerd zijn \')?
Welke ook de oorspronkelijke stam zij van den mensch, of
die welke de wetenschap er in slagen zal voor hein te vinden
zijn waardigheid en adel zullen er niets bij verliezen; niet
daarin ligt hun bron noch hun grondslag. Als de mensch
het goede moet beminnen en zich aan het zoeken der waar-
heid moet wijden, is het niet, omdat zijn hart en zijn ver-
stand een goddelijk geschenk of een erfstuk van een dier zijn;
de mensch moet zulks, alleen reeds omdat hij verstand en een
hart heeft.
Waarom wordt eene zoo duidelijke, zoo onschuldige waar-
heid niet vreedzaam door allen erkend ? Waarom die scheld-
woorden en woede tegen de Darwins, de Huxley\'s en die
phalanx van geleerden, die hun vaderland en der geheele
I) Carl Vogt hoeft iu zijne „Vorlesungen iiber deu Menschen" gezegd: „Het
is beter een volkomener geworden aap dau een verbasterde Adam te ziju."
-ocr page 362-
350
menschheid tot eer strekken? Helaas! het komt, omdat de
meerderheid der tweehandigen van Blumenbach nog aan onwe-
tendheid en bijgeloof ten prooi is, een dubbele melaatschheid,
waarop duizende woekerdieren leven en zich vermenigvuldi-
gen. Eens zal er ongetwijfeld een dag aanbreken, waarop die
wonden in litteekens zullen overgegaan zijn; maar hoever is
die dag nog verwijderd! Niettegenstaande de vervolgingen
en niettegenstaande de hinderpalen, zal de vrije wetenschap
haren loop vervolgen. „Te vergeefs varen kwaadwillige stern-
men geweldig tegen haar uit; zij gevoelt, dat zij tot de
onsterfelijke machten behoort, die niets kan doen wankelen.
Haar werk zal voltooid worden en zij zal in hare zegepraal
gezegend worden" (Huxley. — Rede over Descartes).
-ocr page 363-
A.ANHANGSEL.
KOUT OVERZICHT VAN DE ZEDEN EN GEWOONTEN DEI!
HEDENDAAGSCHE WILDEN.
De sterrekunde heeft eene hoogere vlucht genomen op den
dag, dat Galileï den verrekijker uitvond l). Neem den teleskoop
weg en het genie van Newton zal geen steunpunt hebhun
om in de onmetelijke ruimte rond te dwalen; men zal
zelfs niet kunnen droomen van de voor altijd onbekende alge-
meene aantrekkingskracht. De natuurkunde is eerst met den
barometer, de lens, de electriseermachine en de luchtpomp
ontstaan. Hare vorderingen gaan hand aan hand met de
ontdekking van nieuwe of verbeterde werktuigen. De schei-
kunde zou, zonder de vervaardiging van het glas, binnen
zulke enge grenzen beperkt zijn, dat zij, in plaats van eene
wetenschap te zijn, bestemd om de wereld te hervormen,
ter nauwemood eene verzameling vau uitspanningen zonder
eenige beteekenis zijn zou. Zoo men de ploeg niet had uit-
gevonden, zouden de oude volksstammen hun nomadenleven
voortgezet hebben; en men weet, dat de verzachting der zeden
uit het landleven voortvloeit. In één woord, men kan de
beschaving afmeten naar de ontwikkeling, waartoe de men-
schelijke nijverheid in al hare vormen gekomen is.
I) De verrekijker is niet door Guliliï, maar door Johannes Lippershey, ge-
boren te Wezel, brilleuslijper te Middelburg, in het begin der XVIIde eeuw uit.
gevonden.
                                                                                              Vertaler.
-ocr page 364-
352
Wanneer men de werktuigen, de wapenen, alle middelen die
de hedendaagsche wilden in den strijd om het bestaan gebruiken,
vergelijkt met de verschillende werktuigen, waarover de vóorhis-
torische menschen te beschikken hadden, wordt men getroffen
door de overeenkomst en de velerlei punten van gelijkenis, die
deze voorwerpen onder elkander hebben. Evenwel slaat de schaal
zeer ten voordeele van onze tijdgenooten over. Van daar deze ge-
volgtrekking, dat „de minst ontwikkelde rassen onder de heden-
daagsche wilden ten minste even ver gevorderd moeten zijn, als
onze voorouders, toen deze zich over de aarde verspreidden. Eene
zelfs vluchtige schets van de zeden en gewoonten der heden-
daagsche wilde volksstammen zal ons dus een vrij juiste,
hoewel zeer verfraaide voorstelling geven vau die onzer vade-
ren in de voorhistorische tijden. Alle bijzonderheden, die vol-
gen, uittreksels uit het beroemde werk van sir John Lub-
bock, ,/Prehistorie Times", zijn ontleend aan de mededeelingen
der beroemdste, nauwgezetste en meest geloofwaardige reizi-
gers (Cook, Dumont d\'Urville, Eoss, Parry, Kane, enz.).
Misvormingen, die de wilden zich toebrengen. — De wilden
schijnen er een treurig behagen in te scheppen, om zichzelve
te doen lijden. Buiten de zeer algemeene gewoonte van ta-
toeèeren, gebruiken zij de meest buitengewone middelen om
zich te misvormen en te kwellen. Sommigen snijden zich de
pink af, anderen maken een verbazend groot gat in hunne
onderlip of doorboren zich het neusbeen \'). De bewoners van
het Paascheiland (of Vai-Hou, Polynesië\') rekken hunne ooreu
uit, totdat ze op hunne schouders hangen. De Chinooks en
vele andere Amerikaansche stammen misvormen zich den sche-
del, de Chineezen de voeten 2) Verscheidene Afrikaansche
1)   Het doorboreu der ooreu bij onze vrouwen, ja zelfs bij sommigen onzer
mannen in gebruik. zal wel niets anders dan een overblijfsel van eeue der-
gt\'lijkc barbaarsche gewoonte onzer vroegste voorouders zijn.
               Vertaler.
2)   De Europeesche vrouwen de borstkas (door het keurslijf), hetgeen veel erger
is. Bij de Chineezen is de misvorming der voeten ook tot de vrouwen van
goeden stand beperkt.
                                                                          Vertaler.
-ocr page 365-
353
volken breken hunne tanden op verschillende manieren, waarbij
iedere stam zijn eigen wijze van handelen heeft.
De Nyarabaras, een Kafferstam, onderscheiden zich door
eene rij puisten of wratten op kunstige wijze gevormd, die de
grootte van eene erwt hebben en zich van boven van het voor-
hoofd tot de punt van den neus uitstrekken. Daar zijn zij
grootsch op! Diegene der Bachapins (andere Kaffers), die zich
in het gevecht onderscheiden hebben, hebben het recht zich op
de dij een lang litteeken te maken, dat door middel van hout-
asch, waarmede men de versche wonde inwrijft, onuitwischbaar
en van eene blauwe kleur gemaakt wordt. In Australië zag
kapitein King een inboorling inet horizontale litteekenen ver-
sierd, die over het bovengedeelte van zijn borst heenliepen.
Zij waren op zijn minst een duim breed en waren een halven
duim hooger dan de huid. In zekere gedeelten van Australië
en Tasmanië trokken alle mannen zich eene tand uit, en dat
op eene even onhandige als pijnlijke wijze. De bewoners van
Tanna (een der nieuwe Hebriden, Melanesië) hebben op de
armen en den buik verheven litteekens, planten, bloemen,
sterren en verschillende andere voorwerpen voorstellende. Men
maakt ze door eerst de huid met een scherp stuk bamboesriet
te snijden, en vervolgens op de wonde eene zekere plant te
leggen, die het litteeken hooger doet worden dan het overige
gedeelte van het lichaam. De inboorlingen van Formosa (een
Chineesch eiland) maken, door eene zeer pijnlijke operatie,
verschillende figuren van boomen, bloemen en dieren op hunne
huid. De opperhoofden in Guinea hebben, in zeker opzicht,
eene gedamasceerde huid, en in Dekhan (zuiden van Hindostau)
hebben de vrouwen eveneens bloemen gegraveerd op het voor-
hoofd, de armen en den boezem; de litteekens, die men
hoog gemaakt heeft, zijn gekleurd, hetgeen hun het voorko-
men geeft van gebloemd damast. De vrouwen van Nieuw Zuid
Wallis (oostkust van Australië) hadden de gewoonte om zich
een koord stijf om de pink te binden en droegen dit, totdat dn
pink er afrotte. Slechts weinigen ontsnapten aan deze wreede
operatie.
23
-ocr page 366-
354
Kuischheid der vrouwen. — De wilden hechten over het al-
gemeen weinig gewicht aan de deugd der vrouwen, zooals dat
ook wezenlijk natuurlijk is daar, waar de vrouwen weinig hoo-
ger geschat worden dan huisdieren. Bij vele volken, bij voor-
beeld de Eskimo\'s en de eilandbewoners der Zuidzee, zijn on-
tuchtige dansen niet alleen algemeen, maar ze worden daaren-
boven uitgevoerd door vrouwen van den hoogsten rang, die
niet schijnen te vermoeden, dat er iets kwaads en onwelvoe-
gelijks in steekt. Volgens Ulloa, hechten de Indianen van
Brazilië geene waarde aan de kuischheid eener ongehuwde vrouw,
omdat zij die beschouwen als een bewijs, dat hare persoon
geen de minste aantrekkelijkheid heeft. De bewoners der La-
dronen-eilanden (of Marianne eilanden, Polynesië) en der An-
daman-eilanden (golf van Bengalen) komen tot dezelfde gevolg-
trekking, de laatsten evenwel om eene andere reden; zij be-
schouwen de kuischheid als een teeken van egoïsme en hoogmoed.
ffet huisgezin. — De wilden behandelen hunne vrouwen op
de wreedste wijze. In hunne oogen, bestaat het zwakke ge-
slacht slechts uit wezens van eene lagere orde, alleen bestemd om
huisslaven te zijn. Moeielijk werk, eene ruwe behandeling,
ziedaar haar lot. Dokter Hooker verhaalt ons, dat hij in het
zuidelijkst gedeelte van Vuurland (55° zuiderbreedte) dikwijls
midden in den winter gezien heeft, dat de mannen in hunne
wigwams sliepen, terwijl de vrouwen, naakt, en verscheidene
met kinderen aan hare borst, met het lichaam halverwege in
het water stonden, bezig schaaldieren te zoeken ; gedurende
dit werk viel de sneeuw met groote vlokken op haar en hare
naakte kinderen. En noch die vermoeienissen, noch dat lijden
worden vergoed door eene groote toegenegenheid van den kant
van hen, voor wie die ongelukkigen zich uitputten. De A1-
gonkins (Roodhuiden uit Canada) hadden geen woord in hunne
taal om het begrip liefde uit te drukken; de Indianen van
Tinne hadden geen woord voor waard of bemind. Spix en Mar-
tius
melden ons, dat bij de stammen van Brazilië de vader
bijna geene liefde voor zijn kind heeft en de moeder slechts
-ocr page 367-
355
«ene instinkttnatige. De kindermoord is in Oceanië algemeen
in gebruik.
Het schijnt ons natuurlijk, dat, na de bevalling, de vrouw-
het bed houdt, en dat haar echtgenoot haar zooveel mogelijk
gedurende eeuigen tijd de vermoeienissen en zorgen van het
leven verlicht. Bij de Caraïben ging, bij de geboorte vaneen
kind, de vader in eene hangmat liggen en stelde zich onder
behandeling van een dokter, terwijl de moeder als naar ge-
woonte aan haar werk ging.
I.  Mincopies. — De Mincopies, bewoners der Audaman-
«ilauden (Golf van Bengalen), schijnen ontbloot van alle gevoel
van schaamte, en vele van hunne gewoonten gelijken op die
der lagere diereu. De weduwe neemt den schedel van haren
man en draagt dien aan een koord om den hals.
II.   Hottentotteu. — Kolben.de schrijver van eene Ge-
sckiedenis van de Kaap de Goede Hoop
, die de Hottentotten
van eene gunstige zijde beschouwt, erkent, dat zij in vele
opzichten het vuilste volk der wereld zijn. Men zou verder
kunnen gaan, en zeggen de vuilste dieren; maar men zou on-
recht doen aan elke andere soort van zoogdieren, als men ze in
dit opzicht met hen vergeleek. Hun lichaam is met vet bedekt.
zij «asschen hunne kleederen nooit; hun hoofd schijnt gekapt
te zijn met eene korst zwarte kalk, zooveel roet, vet, stof en
andere onzuivere zelfstandigheden verzamelen zich dagelijks in
hun haar, die, uit gebrek aan zorg, daar op droogen en ver-
harden. Zij bedekken hun lichaam met eene van voren dicht
gemaakte beestenhuid. Zij dragen dit kleedingstuk hun geheele
leven, en als zij sterven, is het hun lijkkleed.
Wanneer een persoon, hetzij een man of eene vrouw, door
ouderdom buiten staat is om te werken, verbant men hem in
«ene eenzame hut, op eeueu aanmerkelijken afstand van de
Kraal (dorp), totdat hij van ouderdom, honger of door de
tanden der wilde dieren omkomt.
De kindermoord is zeer algemeen en wordt niet als eene
23*
-ocr page 368-
356
misdaad beschouwd. Wanneer een zoon den huwbaren leeftijd
bereikt heeft, heeft hij het recht zijne moeder te slaan.
III.   Australiërs. — Wanneer een walvisch op het strand
geraakt, is dit een waar buitenkansje, dat de hemel aan de
Australiërs toezendt. Zij wrijven hun geheele lichaam met
vet in en doen hetzelfde met hunne meest begunstigde vrou-
wen, waarna zij zich door het vet een weg banen naar het
magere vleesch, dat zij dan eens rauw eten, dan weder op
puntige stokken roosteren. Naarmate andere inboorlingen
komen, laten zij hunne kakebeenen goed werken in het wal-
vischvleesch, en men ziet ze hier en daar over het stinkende
geraamte kruipen, om de lekkerste stukken op te zoeken. wEr
is", zegt Kapitein Grey, ,/geen terugstootender gezicht in de
wereld, dan jonge inboorlingen, bevallig gevormd, uit het
kreng van eenen reeds rottenden walvisch te zien kruipen "
IV.  Otaheiters. — Er was op Otaheite een talrijk ge-
nootschap gevormd door de voornaamste personen der beide
geslachten, dat\'men de Arreoy\'s noemde. Alle leden werden
beschouwd als met elkander gehuwd. Zoo eene der vrouwen
van het genootschap een kind had, werd het bijna altijd ter
dood gebracht. Maar, wanneer men het liet leven, werden de
vader en moeder beschouwd, als voor goed met elkander ver-
bonden, en verbande men ze uit het genootschap. De vrouw
was van dien tijd af bekend als eene kinderdraagster, hetgeen
een scheldnaam was. Men zou bijna zeggen, dat deze bar-
baarsche gewoonte gegrond was op het beginsel van den staat-
huishoudkundige Malthus. Het eiland Otaheite was reeds zeer
bevolkt, de middelen van bestaan beperkt; daar oorlog en ziekte
aan den anderen kant slechts weinig meuschen medesleepten,
zou de bevolking buiten alle verhouding tot de hulpmiddelen
van het land toegenomen zijn, als men geene maatregelen ge-
nomen had, om den aangroei er van te beperken. De kinder-
moord had bij de Otaheiters eene verschrikkelijke uitbreiding
gekregen. Men heeft berekend, dat twee derden der kinderen
-ocr page 369-
357
•door hunne eigene ouders ter dood gebracht werden. De Ota-
heiters werden evenwel beschouwd als een der beschaafdste van
de inlaudsche volken van Polynesië.
Op de Vriendeneilanden merkte kapitein Cook een zeer vreemd
soort van verwijfdheid op, waaraan zich de opperhoofden over-
gaven. Wanneer een van hen wilde slapen, kwamen twee
vrouwen naast hem zitten en gaven hem flinke vuistslagen op
het lichaam en de beenen, evenals op een trommel, totdat
hij in slaap viel Zij gingen met deze lichaamsbeweging op
eenige tusschenpoozingen na den geheelen nacht voort.
V. Indianen van Noord-Amerika. — De veelwij-
verij heerschte algemeen, de echtgenoot had eene onbeperkte
macht over zijne vrouwen, en het huwelijk duurde slechts,
zoolang het hem behaagde. Bij eenige Indianen van Noord-
Califoruië vindt men het niet goed de vrouwen te slaan, maar
de mannen behouden zich het recht voor, om ze te dooden,
als zij ze moede zijn. Bij de Dogribs en andere noordelijke
stammen zijn de vrouwen het eigendom van den sterkste. Men
beschouwt het als het wettige en ook zedelijke recht vau een ie-
der, om de vrouw te nemen van een mau , die zwakker dan
hijzelf is. Het is een feit, dat de mannen, evenals de
herten en de mannetjes van andere diersoorten, om het bezit
der vrouwen vechten.
Over de Indianen van Nootka (Quadra- en Van Couvers ei-
land) sprekende, zegt kapitein Cook het volgende: „De
vuilheid en de stank in hunne huizen zijn op zijn minst
gelijk aan de wanorde, die er heerscht. Daar zij toch in
huis huu visch laten droogen, maken zij ze daar ook
schoon, hetgeen, gevoegd bij de beenderen en stukken, gedu-
rende den maaltijd op den grond geworpen, en bij alle andere
soorten van onreinheden, overal hoopen vuil vormt, die nooit
weggenomen worden, geloof ik, dan wanneer zij groot genoeg
geworden zijn, om den doorgang te beletten. In één woord,
hunne woningen zijn even onzindelijk als varkensstallen; alles,
zoowel binnen als buiten, riekt naar visch, traan en rook.
-ocr page 370-
358
VI. Eskimo\'s. — De Eskimo\'s eten gewoonlijk rau\\r
vleesch. Hun voedsel wordt, wanneer het gaar gemaakt wordt,
geroosterd of gekookt. Hun kookgereedschap, van steen of
hout gemaakt, gaat niet op het vuur, maar ze leggen er heete
steenen in, totdat het water warm genoeg en hunne spijs gaar
is. Het natuurlijk gevolg van zulk eene kokerij is een meng-
sel van zand, slijk en asch, dat, volgens onze begrippen, nau-
welijks eetbaar zou zijn; maar zoo de stank van hunne huizen,
waar zij een overvloedigen voorraad half\' verrot vleesch bewa-
ren, iemand den eetlust niet beneemt, is niets daartoe in staat.
Ze wasschen hunne pannen en schotels nooit, de honden be-
sparen hun die moeite. Zij, die een duister begrip van hunne
onzindelijkheid hebben gekregen, maken de zaken gewoonlijk
slechts erger; want, als zij een gast met onderscheiding wil-
len behandelen, beginnen zij met de tong het stuk vleesch af
te likken, dat ze voor hem bestemmen, om er het bloed en
het vuil af te krijgen, waarmede het in den ketel bedekt ge-
worden is; en wie het niet gewillig aannam, zou beschouwd
worden als een slecht opgevoed mensch, omdat hij aldus hunne
beleefdheid verachtte.
Ziehier het verslag van een maaltijd der Eskimo\'s, door ka-
pitein Lyon gegeven: „Kooilittuck deed mij met een nieuwe soort
van zwelgpartij der Eskimo\'s kennis maken. Hij had gegeten
totdat hij dronken werd, en ieder oogenblik sliep hij in, met een
rood en brandend gezicht en open mond. Naast hem zat Ar-
naloa, zijne vrouw, die haren echtgenoot bewaakte, om hem
zooveel doenlijk een groot stuk halfgekookt vleesch in den-
mond te stoppen, zich daarbij van haren wijsvinger bedienende.
Als de mond vol was, beet zij er af wat buiten de lippen stak.
Hij kauwde langzaam en nauwelijks liet zich eene kleine
leegte bespeuren, of zij werd door een stuk rauw vet gevuld.
Gedurende deze kunstbewerking bleef de gelukkige man onbe-
wegelijk, niets dan de kaken bewegende en zelfs de oogen
niet openende; maar hij toonde van tijd tot tijd zijne groote
voldoening, door een zeer veel uitdrukkend geknor, zoo dik-
wijls als het voedsel het geluid doorliet. Het vet van dezen
-ocr page 371-
859
heerlijken maaltijd stroomde zoo overvloedig over zijn aange-
zicht en hals, dat ik mij gemakkelijk kon overtuigen, dat een
meiisch meer van het lagere dier krijgt door buitensporig te
eten, dan door overmatig te drinken."
De kinderen, die het ongeluk hebbeu hunne moeder te ver-
liezen, worden altijd met haar begraven; oude en kwijnende
menschen worden soms levend begraven , hetgeen beschouwd
wordt als eene weldaad, bestemd om hun de kwellingen van
eenen langzamen dood te besparen.
De veelwij verij en het hebben van meer dan éénen man schij-
iien beide te bestaan. Een man die sterk of behendig is, heeft
meer dan ééne vrouw, eene schoone of behendige vrouw heeft
in zekere gevallen meer dan éénen man. Wat meer zegt, het
tijdelijk leenen van zijne vrouw gaat door voor een teekeu van
groote vriendschap. Men ziet dan ook dikwijls twee echtge-
nooten hunne vrouwen voor een of twee dagen ruilen.
VII. Vu urlanders. — De bewoners van Vuurland
(een eiland, gelegen aan de uiterste punt van Zuid-Amerika),
worden door vele reizigers beschouwd als staande op den
laagsten trap van menschelijke ontwikkeling Wallis be-
schrijft ze aldus in zijne Reis rondom de wereld: vZe waren
bedekt met vellen van zeekalveren, die eenen afschuwelijke!)
stank verspreidden; verscheidene onder hen aten bedorven vleesch
en rauw walvischvet met eenen vraatzuchtigen eetlust en een
voorkomen, dat groote zelfvoldoening te kennen gaf. Eeuige
van onze mannen, die met een angel en eene lijn vischten,
gaven aan een van hen een visch, een weinig grooter dan een
haring, op hetzelfde oogenblik, toen hij uit het water kwam,
dat wil zeggen, nog levend. De Indiaan greep hem gretig
aan, zooals een hond een been, en doodde hem dadelijk door
er bij de kieuwen in te bijten; vervolgens at hij hem op, bij
den kop beginnende en bij den staart eindigende zonder iets
weg te werpen, noch de graten, noch de vinnen, noch de
schubben, noch de ingewanden." Hunne kokerij is zoo mo-
gelijk nog walgelijker. Fitzroy zegt ons, dat de pen weigert
-ocr page 372-
360
haar te beschrijven, en het verhaal van Byron bevestigt in alle
opzichten deze verzekering.
De Vuurlanders zijn menscheneters; men heeft gezien, dat
zij, door hongersnood gedreven, liever de oude vrouwen dan
hunne honden opaten, omdat, zooals zij zeggen, de oude vrou-
wen tot niets dienen, terwijl de honden otters vangen.
Zoo ze niet op den laagsten trap staan, schijnen de inboor-
lingen van Vuurland toch zeker een der ellendigste staaltjes
van het menschelijk geslacht te zijn, en hunne gewoonten zijn
bijzonder belangwekkend door de waarschijnlijke gelijkheid met
die der oude Denen, bewoners der schelphoopen (Kjökkenmöd-
dings). Deze waren echter in enkele opzichten een weinig ver-
der gevorderd, want ze kenden de kunst van potten te bakken.
VIII.   Indianen van Paraguay. — Ziehier, wat don
Felix de Azara, die lang onder hen geleefd heeft, van de In-
dianen van Paraguay vertelt. Ze waren geheel onbekend met
het gebruik om zich te wasschen; wanneer ze zich baadden,
was het meer om de frischheid dan uit zindelijkheid. Het is
dus noodeloos te zeggen, dat ze uiterst vuil waren en zeer ge-
plaagd werden door de luizen — zoo men kan zeggen dat ze
geplaagd werden, door hetgeen hun een hunner grootste uit-
spanningen verschafte. Want, hoewel vele stammen noch dan-
sen, noch spel, noch muziek kenden, was er geen bij die er
geen groot vermaak in schepte, om het ongedierte waarvan
hun lichaam, hun haar en hunne kleederen wemelden, op te
zoeken en op te eten 1).
De kindermoord was bij verscheidene stammen meer regel
dan uitzondering. De vrouwen voedden ieder slechts één kind
op, en daar zij slechts datgene spaarden, dat zij dachten, dat
het laatste zou zijn, gebeurde het haar dikwijls, dat ze geheel
zonder kinderen bleven.
IX.   Fidji - Eiland ers. — Bij de Fidji eilanders (Polyne-
1) De heer P. Maronier te \'s Hertogeubosch deelt mij mede, dat hij zulks ook
meermalen de negerinnen in West-Indië zag doen.
                              Vertaler.
-ocr page 373-
361
sië) is de oudermoord geene misdaad maar een gebruik. De
ouders worden gewoonlijk door hunne kinderen gedood. Soms
zetten bejaarde personen zich in het hoofd, dat de tijd van
sterven gekomen is, somtijds waarschuwen de kinderen de ou-
ders, dat ze hun tot last zijn. In beide gevallen laat men de
vrienden en naastbestaanden komen, men houdt raad en men be-
paalt een dag voor de plechtigheid, die met een groot feest begint.
De zendelingen zijn dikwijls getuigen geweest van die ver-
schrikkelijke treurtooneelen. Eens verzocht een jonge man den
heer Hunt om de begrafenis zijner moeder bij te wonen, die
zou plaats hebben. Hunt nam de uitnoodiging aan; maar
toen de rouwstoet verscheen, was hij verwonderd geen lijk
te zien, en toen hij er de reden van vroeg, toonde de
jonge wilde hem zijne moeder, die met hen medeliep, even
vroolijk, even vlug en oogenschijnlijk even tevreden als ieder
ander. Hij voegde er bij, dat hij uit liefde tot zijne moeder
zoo handelde, dat zij wegens diezelfde liefde haar nu gingen
begraven , en dat alleen zij zulk eenen heiligen pligt konden
en moesten vervullen. Zii was hunne moeder, zij waren hare
kinderen; zij moesten haar dus ter dood brengen." Het graf
wordt ongeveer vier voet diep gegraven; de bloedverwanten en
vrienden beginnen hunne jammerklachten, zeggen het arme
slachtoffer hartelijk vaarwel en begraven haar levend.
De Fidji-eilanders beschouwen dit gebruik als zulk een groot
bewijs van liefde, dat men slechts zonen kan vinden om er zich
van te kwijten. Het schijnt zeker te zijn, dat men op de Fidji-
eilanden niemand vindt, die meer dan veertig jaren telt. Allb
oude of ziekelijke personen worden of geworgd 6f leverid begraven.
De overeenkomst tusschen het gevoel, dat de Fidji-eilanders
er toe brengt, om hunne ouders levend te begraven, en dat
hetwelk de Massageten aandreef om hunnen vader te dooden
en vervolgens als gehakt op te eten, is zeer treffend.
, Het meuscheneten is bij de Fidji-eilanders een ingeworteld
kwaad; zij houden zooveel van menschenvleesch, dat zij eene
spijs niet meer kunnen prijzen dan door te zeggen: „Het is
zoo malsch als een dood mensch."
-ocr page 374-
362
Zij hebben zulk eenen fijnen smaak, dat ze het vleesch der
blanken versmaden, aan dat der vrouwen de voorkeur geven
boven dat der mannen, en de voorarmen en de dij als de
lekkerste beten beschouwen. In hunne vraatzucht bewaren zij
dit voedsel voor de mannen, omdat ze de vrouwen onwaardig
achten om het te eten. Men mest de slaven, om ze op de
markt te verkoopen. Somtijds roosteren de Fidji-eilanders ze
levend, om hen onmiddellijk op te eten, terwijl zij in andere
gevallen de lichamen tot in eenen vergevorderden staat van
ontbinding bewaren, in een woord, ze adellijk laten worden.
Ra Undre-L\'ndre, opperhoofd van Raki-Raki, had, zegt men,
alleen negenhonderd personen opgegeten, zonder dat hij aan
iemand, wie het ook was, veroorloofd had er zijn deel van te
nemen.
Op de Fidji-eilanden is de moord een algemeen stelselma-
tig uitgeoefend feit en wordt gerekend onder de gewone ge-
beurtenissen van het leven. De grootste eerzucht van een
eilander van deze groep bestaat daarin, om een erkend moor-
denaar te worden. Men vormt de jonge lieden van hunne
vroegste jeugd af tot moordenaars; eene der eerste lessen, die
men aan een kind geeft, is hem te leeren, zijne moeder te slaan.
X. Maories. — Het menscheneten was van een geheel ander
karakter bij de Maories of Nieuw-Zeelanders. Zonder twijfel
schepten de Fidji-eilanders er behagen in om menschenvleesch te
eten ; dil is het geval, zoo het schijnt, met alle volken, welke eens
den natuurlijken afkeer overwonnen hebben, die het nuttigen van
dat voedsel inboezemt, als men het voor de eerste maal doet.
Maar het menscheneten was, in Nieuw-Zeeland, minder een
maaltijd dan eene plechtigheid; het doel er van beperkte zich
niet tot eene zuivere voldoening der zinnen; men moet het
als eene godsdienstige daad beschouwen, als eene soort van
goddelooze communie. Het bewijs er van is, dat na eenen
veldslag, de lichamen, waaraan men de voorkeur gaf, niet
die der forsch gevormde jongelieden waren, noch die der
tengere jonge meisjes, maar die der beroemdste opperhoofden,
-ocr page 375-
363
hoe oud en taai ze ook mochten wezen. Zij geloofden toch,
dat zij niet alleen het stoffelijke overschot verteerden, maar
dat ook de moed , de behendigheid en de roem van hem, dien
ze verslonden, op hen overgingen. Hoe meer lijken ze gegeten
hadden, hoe meer ze hoopten op eene voorname plaats in de
andere wereld. Zulk een geloof, zegt Sir John Lubbock, ver-
leende aan deze gewoonte eene zekere duivelsche verhevenheid,
die ze, alles wel beschouwd, ver verwijderde van de onwaar*
dige zinnelijkheid der Fidji-eilanders.
Opgegeten te worden was, aan den andereu kant, het
grootste ongeluk, dat een Nieuw-Zeelander overkomen kon,
omdat hij geloofde, dat daardoor zijne ziel tegelijk met zijn
lichaam vernietigd werd. Het opperhoofd, dat gelukkig ge-
noeg was, om zijn vijand te dooden en te verslinden, had
niets meer van hem te vreezen, noch in dit, noch in het
toekomende leven; integendeel had hij de kracht, de behendig\'
heid en de macht, tegen welke hij had moeten strijden, niet
alleen overwonnen, maar ze zich door deze vreeselij ke daad
toegeëigend en aan zijne eigene persoonlijkheid toegevoegd.
In andere gevallen doodde men slaven en men at ze ter
eere der Goden op. De Maories verzekerden, dat alleen de
misdadigers zoo behandeld werden. Verondersteld dat dit
waar was, dan was zulk een gebruik nog afschuwelijk genoeg;
maar de godsdienstige vervolgingen in Europa hebben tegen-
woordig nauwelijks opgehouden, en het is nog niet zoo lang
geleden, dat de brandstapel en de galg als noodzakelijk, zelfs
voor het Christendom , beschouwd werden. Een Nieuw-Zeelandsch
opperhoofd E\'hongui, verwonderd over den afschuw, dien
Dumont d\'Urville ten opzichte van het menscheneten toonde,
redeneerde als volgt tegen hem: „De groote visschen eten
de kleine, de insekten verslinden de insekten, de groote vogels
voeden zich met de kleine; het is in overeenstemming met
alle analogiën der natuur, dat de menschen hunne vijanden
moeten opeten." Twee eeuwen vroeger had Spinoza gezegd:
„De wetten der natuur zijn die, volgens welke wij begrijpen,
dat ieder wezen van nature bestemd is om op eene bepaalde
-ocr page 376-
364
wijze te bestaan en te handelen. Zoo zijn, bij voorbeeld, vis-
scben van nature gemaakt om te zwemmen; de grootsten onder
hen zijn gemaakt om de kleinen te eten; en bijgevolg genieten,
krachtens het natuurrecht, alle visschen het water en de groot-
sten eten de kleinen." (Theologico-politicon , hoofdstuk XVI).
Besluit. — § I. De reizigers en de natuurkundigen zijn
zeer verdeeld over de vraag, aan welk geslacht der wilden
de weinig benijdenswaardige eer toekomt om den laagsten
trap op de ladder der beschaving in te nemen. Cook, Dar-
win, Fitzroy, Wallis helden stellig, als men zoo kan
spreken, ten gunste der Vuurlanders over. Burchell eischte
den laagsten rang voor de Boschjesmannen; d\'Urville beschouwde
de Australiërs en Tasmaniërs als zoodanig. Dampier beschouwde
de Australiërs als het ellendigste volk der wereld. Forster
zegt van het volk van Mallicolo (een der nieuwe Hebriden),
dat het haast aan de apen grenst. Owen helt over naar den
kant der Andaman-eilanders; anderen hebben de voorkeur
gegeven aan de wortelgravers (Digger-indianen) van Noord*
Amerika.
Maar, wat er ook zij van de voorkeur in onbeschaafdheid,
het is er verre af, dat de zedenschetsen, hierboven gegeven,
onder de ongunstigste gekozen zijn, of dat men het tafereel
te sterk gekleurd heeft. In werkelijkheid is het tegendeel
het geval; de ware toestand der wilden is nog erger en ver-
achtelijker. Hoeveel feiten zijn er , die men hier niet heeft
durven te berde brengen, hoewel, ze verhaald werden door de
meest geloofwaardige schrijvers. En evenwel zijn er nog andere,
die de reizigers zelve zich schamen publiek te maken.
De zeden der voorhistorische menschen overtroffen die der
hedendaagsche wilden in laagheid en dierlijkheid. Men heeft
zekere sporen gevonden van de gewoonte van menscheneten
(Spring, Worsaë, Cappellini, Garrigou); buitendien was het
stoffelijk bewijs van dit feit overbodig. Bij de menschen
aan volstrekte onwetendheid, honger en de dwingelandij van
eene nooit voldane maag ten prooi, is het menscheneten eene
-ocr page 377-
365
noodlottige noodzakelijkheid. In onze hedendaagsche samen-
leving, waar, dank zij de uitvindingen gedurende duizende eeuwen
opeengestapeld, de zorg voor het voedsel gemakkelijk en zeker
is, hebben de geestesbeschaving en de opvoeding het leven
van den geest en het hart, in één woord, de ziel doen boven-
drijven. Eens meesteres van zichzelve en in het bezit van
het heldere denkbeeld der menschelijke waardigheid, heeft de
ziel de aanvallen van het lichaam niet meer te vreezen; potius
mori quam foedari,
liever den dood dan de schande, dat is
hare wet. Maar deze tegenstand, onverwinbaar bij den wezenlijk
beschaafden mensch, neemt af naarmate er minder zedelijke
beschaving is. Laat er dan eens eene onvoorziene ramp komen,
dan werpt het lichaam gemakkelijk het lichte net af van eene
beschaving, die het slechts even beroerde; het dier laat den
vrijen teugel aan de hevigheid zijner lusten, en men is dan
de verschrikte getuige van tooneelen van menscheneterij,
zooals in Algerië en in het midden der negentiende eeuw
plaats gehad hebben. Welnu! de ramp, die de Arabieren
bezocht, en ze, in den tijd van een jaar, tot een volslagen
staat van wildheid terugbracht, diezelfde ramp woedde dage-
lijks tegen onze voorouders; onder veel verschrikkelijker om-
standigheden. Hoe zouden zij, zonder de minste nijverheid,
blootgesteld aan de ruwheid der jaargetijden, aan de tanden
der wilde dieren, waarvan het wemelde, en aan de nog
gevaarlijker aanvallen van hunne gelijken, het overstelpend
gewicht van het stoffelijke hebben kunnen opheffen, of de
volstrekte overheersching van de grove lusten en de dierlijke
hartstochten afschudden ? Helaas! Zelfs te midden van onze
beschaving, zoo weinig gevorderd ten opzichte van het ideale,
maar zoo verwonderlijk in vergelijking met de oorspronke-
lijke barbaarschheid, hebben wij in onze gevangenissen en
in onze bagno\'s een geheel volk van wilden, dat niet
voor onze voorouders onderdoet in laagheid en wildheid. Ze
zijn dus slechts al te waar, de woorden van Huxley: vWij
zijn de rechtstreeksche afstammelingen van eenen naakten en
lompen wilde, wiens verstand nauwelijks voldoende was, om
-ocr page 378-
366
hem een weinig meer geslepen te maken dan de vos , en een
weinig gevaarlijker dan de tijger."
§ 2. Niettegenstaande het kleine aantal waarnemingen, die
men gedaan heeft, heeft men evenwel in onze dagen eenige
begrippen verkregen omtrent de gewoonten en het karakter der
anthropomorphe apen.
In gevangen toestand, zijn de gibbons zacht en vriendelijk,
vol guiterij en grillen. evenals bedorven kinderen. Duvaucel
verzekert, dat hij de wijfjes hare jongen naar den waterkant
heeft zien brengen en hun het gezicht wasschen, niettegen»
staande hun tegenstribbelen en hun geschreeuw.
Dr. Savage, die de chimpanzees in de bosschen, waarin
zij geboren worden, waargenomen heeft, doet het volgende
verhaal: vHet is geene zeldzaamheid de oude lieden ondereen
boom te zien zitten, zich op vruchten vergastende, terwijl
hunne kinderen rondom hen springen en met een luidruchtige
vroolijkheid van den eenen tak naar den anderen gaan." De
moeder toont veel liefde voor hare kleinen; ze trotseert den
dood om ze aan de handen der jagers te ontrukken.
Frederik Cuvier, die langen tijd een jongen orang-oetang
onder zijn opzicht had, \'>ad bij hem het vermogen om zijne denk-
beelden te generaliseeren, voorzichtigheid, voorzorg en zelfs aan-
geboren begrippen, waaraan de zintuigen nooit het minste deel
hebben, opgemerkt.
Laat men die karakteristieke trekken eens met de zeden der
wilde stammen vergelijken. Heeft ooit eene Holtentotsche of
Eskimosche vrouw het denkbeeld opgevat om hare kinderen te
wasschen? Hebben ooit de Australiër of de Mincopie hunne
denkbeelden gegeneraliseerd, of denkbeelden gehad, waaraan
de zintuigen volstrekt geen deel hadden ? De moeder van den
jongen chiinpanzee wijdt zich aan den dood om haar kind te
redden, de vrouw van den Boschjesman, van den Australiër,
van den Indiaan van Paraguay brengt den kindermoord zoo
goed in praktijk, dat ze dikwijls zonder kroost blijft. Kijk!
daar zitten de Yuurlanders in het rond; is dat om vriend-
-ocr page 379-
867
schappelijk te keuvelen en vruchten te eten? Neen, ze hebben
eene oude vrouw van hun stam gegrepen; „ze houden haar
hoofd boven eenen dikken rook, die uit een vuur van groen
hout komt, en worgen haar door haar de keel dicht te knijpen ;
vervolgens verslinden zij haar vleesch, stuk voor stuk, zonder
de romp uit te zouderen" (Fitzroy). Is het voorwaar niet
onbegrijpelijk , dat de achterkleinzonen der voorhistorische Vuur-
landers en Boschjesmannen van Europa Linneus en Huxley ter
strafplaats sleepen, omdat zij den mensch in de Orde der Pri-
maten gerangschikt hebben!
-ocr page 380-
-ocr page 381-
NASCHRIFT
Dr. H. HARTOGH HEUS VAN ZOUTEVEEN,
FERRIÈRE\'S
„HET DARWINISME."
-ocr page 382-
-ocr page 383-
ïn zijn voorwoord zegt Ferrière (blz. 3): „Aldus ontworpen
een uitgevoerd, is dit boek niet enkel een overzicht van het
Darwinisme, maar bijna een korte encyclopedie van de feiten,
die betrekking hebben op het vraagstuk van den oorsprong."
Dit is echter op verre na het geval niet.
Over den eigenlijken oorsprong der organische wezens toch
wordt in Ferrières boek geen woord gezegd en ook Darwins
theorie is onmachtig deze te verklaren. Het besluit toch,
waartoe Darwin komt, is het volgende (blz. 82): Ik geloof,
dat het geheele dierenrijk afkomstig is van op zijn hoogst
vier of vijf oorspronkelijke typen en het plantenrijk van een
gelijk of nog geringer aantal. De analogie zou mij zelfs nog
een weinig verder brengen, dat is te zeggen, dat al de dieren
en planten van een enkel prototype afstammen; maar de analogie
kan een bedriegelijke gids zijn."
Van waar die vier of vijf oorspronkelijke typen van dieren
(en planten) of dat enkel prototype echter afkomstig waren,
tracht Darwin niet te verklaren.
En toch is een boek, dat voorgeeft een korte encyclopedie. *~^
te bevatten vaD de feiten, die betrekking hebben op het vraag- 1Wvr">
«tuk van den oorsprong, niet volledig, wanneer het geen over-v
zicht geeft van de wijzen, waarop men het ontstaan der eerste
organische wezens heeft trachten te verklaren.
Ferrières boek maakt verder geen melding van de toepas-
sing van Darwins theorie omtrent het ontstaan der plant-
en diervormen op den mensch, en juist dit is het punt in
Darwins theorie, dat aan de leeken den meesten aanstoot
geeft. De toepassing van het Darwinisme op den mensch is
24*
-ocr page 384-
372
echter onmogelijk uiteen te zetten zonder tevens een overzicht
te geven van de resultaten der nieuwste wetenschappelijke
onderzoekingen omtrent de oudheid en vroegste geschiedenis
van het menschelijk geslacht.
Ik zal deze leemten trachten aan te vullen door bij Ferrières
boek drie nieuwe afdeelingen te voegen, waardoor het in zijn
geheel zeven afdeelingen omvatten zal.
De vijfde afdeeling zal bevatten een uiteenzetting van de
hypothesen, welke men gemaakt heeft om het ontstaan dei
eerste organismen te verklaren.
üe zesde afdeeling zal gewijd zijn aan de oudheid en vroegste
geschiedenis van den mensch, zooals die uit de nieuwste weten-
schappelijke onderzoekingen voortvloeit.
De zevende en laatste afdeeling eindelijk zal handelen over
de toepassing van het Darwinisme op den mensch en tevens
eene korte appreciatie van het Darwinisme omvatten.
Ik zal trachten in mijne wijze van behandeling zoo min
mogelijk van die van Ferrière af te wijken.
-ocr page 385-
VIJFDE A-nDSBLUSTQ.
DE OORSPEONG DES LEVENS.
-ocr page 386-
-ocr page 387-
INLEIDING.
Ernst Eckstein zegt in zijn artikel ,/Ein Tag auf den Vesuv"
(„Das Neue Blatt", 1872, blz. 327) bij zijn schildering van
den krater van dien vuurspuwenden berg: „Het is een der merk-
waardigste punten van Europa, een veiligheidsklep, waardoor
de aarde ons een blik in de geheimenissen harer innerlijkste
werkplaatsen veroorlooft! Hier gaapt de schedel, hier liggen
de hersenen bloot: wij zien het vurige denkproces van ons
wereldlichaam; wij beluisteren de phosphoresceerende denk-
beelden der natuur. Evenals het nieuw opgestane Poinpeji
ons met een tooverslag bijna twee jaarduizenden in het ver-
ledene terugzet, zoo blikken wij hier aan den rand des kraters
in eene oerverledenheid, waarvan de verwijdering bij millioenen
jaren berekend moet worden; wij staan aan de wieg van ons
planetenstelsel; de fantasie schildert ons de vloeibare vuur-
bollen, die nauwelijks uit den moederschoot der zon ontsproten,
in waanzinnigen gloed door de ijzige hemelruimte dwarrelden,
tot hunne oppervlakten in den loop der tijden de overtollige
warmte daarin uitgestraald hadden en vast werden \'). Zij schil-
dert ons de voortschrijdende afkoeling, het nederslaan der
wateren, de vorming der zeeën, en eindelijk het eerste, groote,
handtastelijke wonder, dat het materialisme noch wegrede-
neeren noch verklaren kan: het ontstaan van het eerste orga-
1) De oorsprong van onze aarde en van ons gehecle planetenstelsel volgens
de nieuwste theorieën der wetenschap uiteen te zetten, zou eigenlijk een omnis-
baar vercischtc zijn van een werk, waarvan de schrijver beweert, dat het bijna
een korte encyclopedie is van de feiten, die op het vraagstuk van den oorsprong
betrekking hebben. Ieder zal echter inzien, dat hier met het woord oorsprong
alleen de oorsprong der organismen, d. i. der planten, dieren en menschen ,
bedoeld was.
-ocr page 388-
376
nische oerelement, de cel! De verdere ontwikkeling van de
eerste plantencel tot den koogsten bloei van het dierlijk leven is
niet zulk een verpletterend
, geweldig vraagstuk, als de onbe-
grijpelijke schrede van dood tot leven, van het naakte gesteente
tot de plant!
Hier aan den rand van den krater treedt ons
alles, wat wij ooit over de hoofd vraagstukken van het bestaan
gehoord, gelezen, gedacht en gedroomd hebben, met over-
weldigende klaarheid voor den geest en een zeker gevoel van
hulpeloosheid en verlatenheid maakt zich meester van onze ziel,
die slechts troost vindt in het bewustzijn, dat toch slechts de
kleine, hulpelooze, verlaten mensch alleen het vermogen bezit,
om op de reusachtige letteren van het scheppingsboek zijn oogen te
vestigen en ze tot halfverstaanbare woorden samen te voegen."
Ja! wel is de schrede van den dood tot het leven, van het
naakte gesteente tot het laagste organisme onbegrijpelijk groot!
En toch heeft de kleine, hulpelooze, verlaten inensch niet ge-
schroomd ook dit vraagstuk moedig onder de oogen te treden.
Tot vóór korten tijd echter met weinig gevolg; over het ont-
staan der soorten uit elkander kon men nog door tal van
feiten gesteunde theorieën vormen, hier verdienden de wijzen
van verklaring niet eens meer dien naam, maar waren bloote
vooronderstellingen of hypothesen ! Bevestigen zich echter de
resultaten van de nader te behandelen sedert kort genomen
proeven van Bastian en Huizinga, dan zal dit vraagstuk eene
groote schrede tot zijne oplossing genaderd zijn.
Tot verklaring van het ontstaan der eerste organismen zijn
drie verschillende hypothesen gesteld:
I.     De scheppingshypothese;
II.     De hypothese der generatio spontanea, generatio aequi-
voca
of abiogenesis;
III.     De hypothese, dat de organismen van andere hemel-
lichamen op de aarde gekomen zijn (hypothese van Sir Wil-
liam Thomson).
Wij zullen deze drie hypothesen achtereenvolgens beschouwen.
-ocr page 389-
HOOFDSTUK.
EERSTE
DE SCUEPPINÖSHTPOTHE8E.
Deze hypothese, zeker de oudste van de drie . behoort bij het
geologisch stelsel van Cuvier (blz. 56), terwijl de beide andere
hypothesen zich beter aan het geologisch stelsel van Lyell en
de ontwikkelingstheorie van Dar win aansluiten.
Evenals het geologische stelsel van Cuvier toch gaat de
scheppingshypothese van het standpunt uit, dat een buiten en
boven de natuur staande macht willekeurig in den regelmati-
gen ontwikkelingsgang der natuur ingegrepen en de eerste
organismen vuit niets\'\' geformeerd heeft.
Zoo er ééne waarheid in de natuurwetenschap vaststaat, is
het deze, dat uit niets nooit iets voortkomt, dat het thans
bestaande slechts eene vervorming is van het vroeger bestaan
hebbende, dat stof en kracht eeuwig en onvergankelijk zijn.
Het is dus onjuist te zeggen: r/al wat is, heeft eene oorzaak";
wij hebben daartoe ten minste volstrekt geen grond, daar wij
nimmer een ontstaan van iets uit iets, dat niet was, hebben
waargenomen i). Wij hebben alleen iets zien ontstaan door
vervorming, door verandering van iets, dat reeds vroeger was.
Het is dus ook onjuist te redeneeren als volgt: „A.1 wat
is, heeft eene oorzaak; de wereld is; derhalve heeft de wereld
eene oorzaak en deze noemen wij God." Daargelaten, dat de sprong
tusschen de stelling, dat de wereld eene oorzaak heeft, en die,
dat deze oorzaak een persoonlijk zelfbewust wezen (God) is ,
1) Niets is iets, dat niet is; scheppen uit niets zou dus beteekeneu : schep-
pen uil iets, dal niet is!
-ocr page 390-
378
wel wat groot genoemd mag worden, leidt onze waarneming
ons nergens tot eene eerste oorzaak. De keten van oorzaken
en gevolgen, waaraan het bestaande de vormen verschuldigd is ,
waaronder het zich aan ons voordoet, is oneindig en nergens
afgebroken, tenminste wij kennen er het einde niet van, en
het gaat niet aan die keten op zeker punt willekeurig af te
breken en te zeggen: hier is eene eerste oorznak!"
Dat het bovengenoemd syllogisme mank gaat, kan ook ex
absurdo
(uit het ongerijmde) bewezen worden. Immers op dezelfde
wijze voortgaande, zou men kunnen zeggen: Al wat is, heeft eene
oorzaak; God is; derhalve heeft God eene oorzaak \').
De scheppingshypothese is niets anders dan een poging van
den mensch om den onontwarbaren Gordiaanschen knoop door
te hakken. Zij verklaart niets, daar zij om een verwonderlijk
feit te verklaren , iets nog vervvonderlijkers vooronderstelt
De scheppingshypothese is een geloofsartikel, geen weten-
schap De wetenschap mag niet uitgaan van het standpunt
van een bovennatuurlijk ingrijpen \'in den loop der natuur;
want haar wezen is juist //het verwijderen van het borenna-
luurlijke
bij de verklaring van natuurlijke zaken" (biz. 58).
Het is dus overbodig die hypothese hier verder te be-
spreken. Zeer juist is de opmerking van Haeckel: //Mij
schijnt de voorstelling, dat de Schepper op dit eenige punt
willekeurig ingegrepen heeft in den door de natuurwetten
beheerschten ontwikkelingsgang van de stof, die overigens
geheel zonder zijne inwerking verloopt, evenzoo onbevredigend
voor het geloovige gemoed als voor het wetenschappelijke ver-
stand te zijn." Treffend drukt zich ook Burmeister uit, als hij
zegt: ,/Het is zeker, dat het verschijnen van dierlijke lichamen
op de aardoppervlakte eene functie van dezelve is, welke met
wiskunstige zekerheid uit de bestaande toestanden resulteert" 2).
1)   Men merke op, dat wij hier niet beweren, dat ev geen God is, maar
alleen, dal het beslaan der natuur geen bewijs is voor het bestaan van een God.
In den vorm der syllogismen volgen wij Prof. Opzoomer.
2)   Dit wil zeggen, dat de dierlijke organismen (en voor de plantaardige gaat
hetzelfde doon door den invloed der natuurkrachten en geenszins ten gevolge
van het ingrijpen van een buiten- of bovennatuurlijke Almacht ontstaan zijn.
-ocr page 391-
HOOFDSTUK.
TWEEDE
DE GBNEBATIO 8P0NTANEA OF ABIOGEKE8IS.
Daar het met het wezen der wetenschap zelve in strijd is
om aan te nemen, dat de eerste organismen door een tchep-
pingshandeling op aarde gebracht zijn, lag het denkbeeld voor
de hand om aan te nemen, dat de laagste plant» en diervormen
onder bepaalde omstandigheden door de werking der bestaande
natuurkrachten uit niet georganiseerde, niet levende stol\' ontstaan
kunnen en daaruit, de voor die ontwikkeling gunstige omstandig -
heden zich voorgedaan hebbende, ook ontstaan zijn. Voor hoog
georganiseerde dier- en plantvorinen , b. v. een leeuw en een adelaar
of een eik en een palmboom, springt de onzinnigheid van een
dergelijke onderstelling in het oog. Deze hoog georganiseerde
dier- en plantvorinen zouden echter, als men de theorie van
Darwin aanneemt, van lager georganiseerde afstammen, deze
weder van lager georganiseerde enz. en zoo door een onafge»
broken reeks van voorouders geleidelijk verbonden zijn met
allereenvoudigst samengestelde levensvormen. Zoodanige vor-
men zijn b. v. de nog heden levende Moneren; zij kunnen
niet eens op den rang van cel aanspraak maken, maar zijn
niets anders dan klompjes eiwit (protoplasma), zonder eenig
spoor van inwendige organisatie en slechts door het microscoop
waarneembaar, die zich voeden en vergrooten door andere
lichaampjes met hun slijmerig lichaam te omhullen en clan te
verteeren en zich door eenvoudige deeling vermenigvuldigen.
Deze hypothese wordt gesteund door twee feiten; vooreerst toch
zijn de tot eenzelfde type behoorende organismen over het
-ocr page 392-
380
algemeen des te eenvoudiger georganiseerd, naarmate zij in een
oudere geologische formatie gevonden worden *), en is het
oudst heketule organisme, het Eozoön Canadense, in 1865
door Logan in een kalksteen onder het gneis der Laurentische
vorming in Canada ontdekt, met onze Moneren verwant2);
ten tweede is het den scheikundigen in de laatste jaren gelukt
tal van organische verbindingen, die voor zooverre men weet
in de natuur nooit anders dan door tusschenkomst van het
leven ontstaan, uit hunne anorganische grondstoffen in het
laboratorium kunstmatig te bereiden. Evenzoo goed als deze
stoffen in het laboratorium zonder tusschenkomst van het
leven ontstaan zijn, moet dus onder bepaalde omstandigheden
in de natuur zonder tusschenkomst van het leven een andere
organische stof, het eiwit, gevormd kunnen worden, merkt de
Duitsche geleerde llaeckel op, en daar een Moneer niets anders
dan een vormloos klompje eiwit is, zouden op die wijze vol-
gens hem Moneren kunnen ontstaan. Deze redeneering is echter
wel nat overijld; want een vormloos klompje eiwit is nog geen
Moneer. Een Moneer toch voedt zich, beweegt zich en plant
zich voort; een vormloos eiwitklompje vertoont geen dier ver-
schijtiselen, maar verrot en gaat te gronde, wanneer het aan
zichzelf overgelaten wordt. Dat een Moneer onder onze sterkste
microscopen geen spoor van organisatie vertoont, bewijst niets,
daar het de vraag blijft, wat wij er aan waarnemen zouden,
wanneer de vergrootende kracht onzer microscopen sterker ware.
Men geeft aan de hypothese, dat organismen zouden kunnen
ontstaan uit niet levende stof, den naam van hypothese der
(jeneraüo spontanea of generatio aequiooca. Ook noemt men
haar wel de hypothese der abioijenesis.
1)  Er bestaan echter vele uitzonderingen op dezen regel, die dan verklaard
moeten worden uit de onvolledigheid onzer geologische gedenkstukken en uit het
uitsterven, zonder hooger georganiseerde nakomelingen na te laten, van sommige
levensvormen.
2)   Deze overblijfselen zijn echter zoo onduidelijk, dat het op verre na nog
niet voor bewezen gehouden mag worden, dat het Eozoön werkelijk een voor-
malig organisme is.
-ocr page 393-
381
Men moet hier echter wel onderscheiden tusschen het voor-
onderstelde spontane •) ontstaan van Moneren in anorganische
vloeistoffen (waaraan Haeckel den naam van Plasmogenie geeft)
en het spontane ontstaan van organismen in vloeistoffen, die
organische stoffen (dat wil zeggen : stoffen, die hoewel niet
levend, van levende wezens afkomstig zijn) bevatten. Deze
laatste soort van generatio spontanea noemt Haeckel: Autogenie.
De hvpothese der Plasmogenie is tamelijk nieuw, die der Au-
togenie
zeer oud. Wij vinden toch reeds in het Oude Testa-
ment vermeld, dat Simson geloofde, dat honigbijen (dat nog
wel zeer volkomen georganiseerde dieren zijn) uit een dooden
leeuw ontstaan waren (Richteren XIV, 5—19) en zelfs zijn
personen, die daaraan geen geloof sloegen, door de Katholieke
Kerk als ketters veroordeeld.
De Autogenie is, gelijk wij zien zuilen, nog niet zeker be-
wezen, maar zelfs al ware zij bewezen, dan zou zij nog het
ontstaan der eerste organismen op aarde niet kunnen verklaren;
want zij gaat uit van het denkbeeld, dat de nieuwe organis-
men ontstaan uit reeds aanwezige, van andere levende wezens
afkomstige stoffen; derhalve stelt zij, dat reeds vóór de nieuw
ontstane organismen, andere organismen leefden.
Toch meen ik haar hier te moeten behandelen; want konden
wij aantoonen, dat zich niet eens spontaan organismen vormen
in vloeistoffen, die in overvloed de verbindingen bevatten,
waaruit organismen bestaan, dan zou het tevens wel zeer on-
waarschijnlijk worden, dat zij ontstaan kunnen in vloeistoffen,
waarin die verbindingen ontbreken!
Reeds in zeer ouden tijd heeft de Autogenie wetenschap-
pelijke mannen gevonden, die haar verdedigden en reeds zeer
vroeg zijn proeven genomen om organismen door Autogenie te
doen ontstaan. Aristoteles en zijn aanhangers in de oudheid
en in de middeleeuwen waren volkomen overtuigd, dat in de
natuur nu en dan dieren uit aarde voortgebracht werden en
1) Spontaan bcteekent van zelve.
-ocr page 394-
882
Titus Lucretius Carus laat in zijn vóór de geboorte van Chris-
tus geschreven gedicht de Rerum Natura zelfs de eerste
menschen //uit harde aarde" geboren worden. Waarom de
natuur bij het voortbrengen van dieren uit „aarde" zoo geheel
van haren gewonen weg afweek, werd eenvoudig niet verklaard.
Bij het ontwaken der wetenschappen uit den doodslaap, waarin
zij gedurende de middeleeuwen gedompeld waren, geloofde men
zoo vast, dat insecten, wormen en ander „ongedierte" uit de
verrotting van organische stoffen ontstaan konden, dat de
Italiannsche geleerde Redi, toen hij zonneklaar het tegendeel
bewees \'), desniettemin den grootsten tegenstand vond. In
lateren tijd vestigde zich echter hoe langer hoe meer de over-
tuiging, dat insecten veel te hooggeorganiseerde dieren waren
om op deze w:ijze te kunnen ontstaan; doch voor de ingewands-
wormen , wier aanwezigheid in soms volkomen afgesloten holten,
b.v.in den oogappel van andere dieren, opgemerkt was, en voor die
allereenvoudigste onninisuaen, waarvan het bestaan ons alleen door
de uitvinding van het microscoop bekend geworden is, daar zij
te klein zijn om met het bloote oog waargenomen te worden,
is de hypothese der spontane generatie nog in deze eeuw met
veel kracht en talent verdedigd. Wat de ingewandswormen
aangaat, is echter in de laatste vijf en twintig jaren volkomen
bewezen, dat zij, evenals de andere dieren, het product der
geslachtelijke of geslachtelooze voortplanting van oudere dieren
van dezelfde soort zijn; op dit gebied zijn derhalve de voor-
standers der autogenie volkomen geslagen 2). Met des te meer
energie hebben zij zich daarom aan de lagere microscopische
organismen vastgeklemd en de fijnste en moeilijkste proeven
werden uitgedacht en uitgevoerd om te bewijzen, dat die al-
1)   Deze Italiaansche geleurde publiceerde in 1670 zijne onderzoekingen. Hij
loonde aan, dat als men rottend vleesch door fijn gaas afsloot, daarin gecu wor-
inen ontstonden, maar dat op het gaas eieren gelegd werden door vliegen, welke
eieren op Het vleesch gebracht inadeu of wormen deden geboren worden.
2)  De voortplanting der ingewandswormen kan men o. a. uitceugezet vinden
in de „Diereu van Nederland, Weekdieren en Lagere Dieren" vau Dr, Herklots.
-ocr page 395-
383
lereenvoudigste dier- en plantvormen zich zonder tusschenkomst
van het leven in organische stoffen bevattende mengsels konden
vormen. Onder de hardnekkigste en geniaalste verdedigers van
de autogenie mag de Fransche geleerde Pouchet uit Rouaan
genoemd worden, die meende te kunnen bewijzen, dat zich
in luchtdicht gesloten vaten, waarin alle leven eerst door
verliooging van temperatuur onmogelijk gemaakt was, later
niet alleen organismen, maar zelfs nieuwe, tot dusverre in de
natuur nog niet waargenomen dier- en plantvormen kouden
vormen. Een ander Eransch geleerde, de beroemde Pasteur,
toonde echter door nog fijner proeven aan, dat Pouchet
dwaalde, dat de door hem waargenomen organismen uit inde
lucht aanwezige eieren en kiemen voortgekomen waren en dat,
wanneer men de proeven zoo nam , dat werkelijk eerst alle
leven en daarna het toetreden der in de lucht vervatte kiemen
onmogelijk gemaakt werd, nooit organismen ontstonden 2). ,/Ik
heb," zegt Pasteur, „aan de hypothese der generatio spontanea
eene doodelijke wonde toegebracht; nooit zal zij deze neder-
laag weder te boven komen."
Na de proeven van Pasteur verloor de hypothese der gene-
ratio spontanea dan ook ongemeen veel terrein, maar toch
gaven hare voorstanders de schijnbaar geheel verloren zaak niet op.
In het vorige jaar werd zij nog in een Engelsen werk, „The
Beginnings of Life" van H. Charlton Bastian met klem ver-
dedigd De schrijver er van beweert, dat de abiogenesis
door zijne proeven volkomen bewezen is. Zijn voornaamste proef,
welke volgens hem nimmer mislukt, en waardoor het, zoo
dikwijls men wil, mogelijk zijn zou het bestaan der abiogenesis
te bewijzen, is de volgende:
Men kookt een aftreksel van rapen, zoo geconcentreerd,
dat het specifiek gewicht minstens 1,0lü bedraagt, met een
stukje kaas; men filtreert daarna de zwak zure vloeistof en
1) Een historisch overzicht vau het vraagstuk der abiogenesis levert Prof.
Huiziuga in „Isis, Weekblad voor Natuurwetenschap", 1872, hlz. 125 en 133, onder
den titel „Nog onbeslist."
-ocr page 396-
384
neutraliseert haar. Daarop kookt men ze tien minuten lang
in een kolfje en smelt onder het koken den fijn uitgetrokken
hals van het kolfje dicht. Men houde nu het kolfje drie dagen
lang op eene temperatuur van 30° Celsius en de vloeistof
zal daarna, onder het microscoop onderzocht, een menigte
levende Bacterieën (een soort van hoogst eenvoudige organismen)
blijken te bevatten.
Burdou Sanderson, directeur van het Brown-Institution te
Londen, een bekend physioloog, heeft in Nature van !) Januari
1878 bekend gemaakt, dat hij Bastians proef verscheidene
malen herhaald en telkens levende Bacterieën verkregen heeft.
Wenschelijk ware het, dat velen de proef herhaalden en hun
resultaten publiek maakten !). Altijd blijft echter de vraag, of
inen volkomen zeker kan zijn: dat door het koken, waarbij
slechts een temperatuur van iets meer dan 100° Celsius ont-
wikkeld wordt, de kiemen van Bacterieën, die de vloeistof wel•
licht bevatte, gedood worden; zoo niet, dan zou het besluit
voor de hand liggen, dat de Bacterieën zich uit vooraf in de
vloeistof geraakte kiemen, wellicht te klein om door onze
beste microscopen waargenomen te worden, ontwikkeld hadden.
Professor Huizinga (uit Groningen) meent 2), dat het zeer
waarschijnlijk is, dat de in de vloeistof gevonden Bacterieën
werkelijk door abiogenesis ontstaan zijn, en wijst daarbij o. a.
op het feit, dat uit de nauwkeurige proeven van Cohn 3) met
de meest mogelijke beslistheid blijkt, dat Bacterieën niet alleen
niet bestand zijn tegen eene temperatuur van 100° Celsius , maar
1) De heer Hartley herhaalde de proeven van Bastian volkomen op de door
dezen aangegeven wijze; alleen opende Bastian de toegesmolten glazen kolfjes en
onderzocht ze daarna eenvoudig onder het microscoop zonder bijzondere voorzorgs-
maatregelen te nemen, terwijl Hartley ze in een met waterstof gevulde klok
(waarin wegens het geringe specifiek gewicht van dat gas geen organische voor-
werpen, hoe klein ook, kunnen zweven) opende en onderzocht. Hartlcy\'s resul-
taat was steeds negatief, wanneer hij dezen voorzorgsmaatregel gebruikte; steeds
positief daarentegen, wanneer hij dien verzuimde. De proeven van Huizinga
zijn van later dagtcekening dan die van Hartley.
^-2) Zie „Isis, AVcekblad voor Natuurwetenschap", 1873, blz. 68.
3) Cohn, „Sjstcmatik der Bacteriën, Beitr. z. Biol. d. Pflanzen", II, 146.
-ocr page 397-
385
zelfs reeds gedood worden, wanneer de temperatuur der vloei-
stof, waarin zij leven, boven 60° Celsius stijgt.
Terecht merkt Prof. Huizinga ter aangehaalde plaatse op,
dat het wenschelijk zou zijn in plaats van met zulk een
wonderlijk mengsel, als een afkooksel van rapen en kaas is,
te experiinenteeren met een mengsel van bepaalde chemische
verbindingen, zoodanig gekozen, dat zij de hoofdbestanddeelen
van protoplasraa bevatten. Hij heeft zelf proeven in dien zin
genomen en in het Duitsche blad ,/Der Naturforscher" van 17
Augustus 1878 vind ik daarover het een en ander medege-
deeld. Ik ontleen daaraan het volgende:
Eerst herhaalde Huizinga de proeven van Bastian met rapen-
afkooksel en kaas. Na 24 uren verwarming was eene sterke
troebeling in de vloeistof merkbaar; na 2 dagen waren vlok-
kige massa\'s en eene witte huid op de oppervlakte zichtbaar,
en aan het einde van den derden dag bewees het microscopisch
onderzoek, dat huid en vlokken uit Bacterieën-massa\'s bestonden
en dat de vloeistof van deze organismen wemelde. Bij een
tweede proef werd in plaats van de kaas, dat eene te oube-
paalde zelfstandigheid is, bij het afkooksel van rapen 0,2 grm.
peptoon (door het maagferment veranderd eiwit) gevoegd en
overigens de proef geheel op dezelfde wijze als de eerste ge-
daan. Het resultaat was volkomen hetzelfde als bij de vorige
proef.
,/Zullen deze beide proeven bewijzen, dat zich hier Bacterieën
uit niet levende stof ontwikkeld hebben, zoo moet aangetoond
worden, dat noch in het glazen kolfje, noch in het afkooksel
van rapen, noch in het peptoon Bacterieëukiemen aanwezig
waren. Bij deze contröleproeven moet echter zorg gedragen
worden, dat alle voorwaarden tot ontwikkeling van wellicht
voorkomende kiemen vervuld zijn, behalve eene enkele, die
namelijk, welke men onderzoeken wil. Men moet derhalve eene
vloeistof aanwenden, in welke van zelve geen Bacterieën ont-
staan, maar die tot voeding van aanwezige Bacterieën vol
komen voldoende is. Hiertoe werd de door Cohn aanbevolene
voedingszoutoplossing (1 deel kaliumphosphaat, 1 deel magne-
25
-ocr page 398-
386
siumsulphaat, 0,1 deel calciumphosphaat en 2 deelen ammoni-
umtartraat op 200 deelen water) gebruikt. Deze oplossing
werd in het kolfje 10 minuten lang gekookt; daarna werd
het kolfje dichtgesmolten en daarna voortdurend op den ver-
eischten warmtegraad gehouden; na 10 dagen was de vloeistof
nog geheel helder en vertoonde bij microscopisch onderzoek
geene Bacterieën. Evenzoo negatief viel de proef uit als de
voedingszoutoplossing met afkooksel van rapen, of als zij met
peptoon alleen in het kolfje 10 minuten lang gekookt was.
De bij de eerste en tweede proef gevonden Bacterieën komen
derhalve noch uit in het kolfje, noch uit in het afkooksel
van rapen, noch uit in het peptoon voorheen aanwezige kie-
men voort."
„Huizinga bewijst dan verder door contröleproeven, dat zelfs
direct in het kolfje gebrachte Bacterieën door koken gedurende
5 tot 10 minuten gedood worden en de kiembaarheid hunner
wellicht voorhanden kiemen vernietigd wordt. Terwijl name-
lijk in het kolfje met voedingszoutoplossing gebrachte vlok-
ken en huid uit de beide eerste proeven tot eene zeer leven-
dige ontwikkeling van Bacterieën en sterke troebeling aanlei-
ding gaven, bleven andere volkomen op dezelfde wijze gevulde
koltjes, nadat zij 5 tot 10 minuten gekookt hadden, helder,
en bevatten zelfs na 8 dagen geene Bacterieën. Als dus zelfs
bij de beide eerste proeven direct Bacterieën in de vloeistof
geraakt waren, zouden deze toch door het koken gedood zijn
en derhalve zouden de op het einde van den derden dag ge-
vonden organismen toch niet van vooraf aanwezige organismen
kunnen afstammen."
„Evenals nu in de oorspronkelijke proef van Bastian de onbe-
paald samengestelde kaas door peptoon vervangen kon worden,
werd bij een verdere proef in plaats van het afkooksel van
rapen eene oplossing van druivensuiker (glycose) gekozen. Dit
mengsel van voedingszoutoplossing, glycose en peptoon bleef
echter zonder werking, zoolang de dampkringslucht geen
toegang had. Werd echter de proef zoo ingericht, dat nadat
het mengsel in het kolfje gekookt was, lucht door een ge-
-ocr page 399-
387
schikt filter (om haar van organismen te zuiveren) toetreden
kon, dan werd aan het einde van den derden dag eene rij ke-
lijke ontwikkeling van Bacterieën geconstateerd. Bij de eerste
soortgelijke proeven werd tot afsluiting filtreerpapier gebezigd,
en toen het resultaat positief was, werden controleproeven
gedaan: met de zoutoplossing, die gekookt en met papier
afgesloten werd; daarna met zoutoplossing en glycose; eindelijk
met zoutoplossing en peptoon. Maar, ofschoon alle omstandig-
heden bij de proefneming dezelfde waren, bleven deze laatste
proeven steeds negatief."
,/Oca nu nog de tegenwerping te wederleggen, dat er nog
Bacterieënkiemen in het papier of aan de ondervlakte daarvan
aanwezig geweest en van daar in de vloeistof gevallen konden
zijn, nam Huizinga tot afsluiting poreuse platen van aarde-
werk, die hij onmiddellijk vóór het gebruik, terwijl de proef-
vloeistof kookte, in de Bunsensche vlam verhitte en er daarna
opdrukte. Er ontwikkelden zich steeds Bacterieën, als in
de vloeistof voedingszout, glycose en peptoon aanwezig waren.
Het resultaat was daarentegen steeds negatief, als in de op-
lossing slechts voedingszout en glycose, of slechts voedingszout
en peptoon aanwezig waren. Ten slotte werd nog door een verdere
contróleproef direct aangetoond, dat de plaat aardewerk wer-
kelijk Bacterieën en kiemen afhoudt en niets door zich heen
laat dringen. „Wanneer dus", zegt Huizinga, f/de bij de
proef\' gevonden organismen niet afstammen kunnen van met
de gebruikte storten medegebrachte kiemen en ook niet van
later ingedrongen kiemen, zoo blijft er naar mijne meening
geen andere uitweg tot verklaring over, dan deze: De Bac-
terieën zijn uit de gebruikte stoffen zonder iwaeëxisteerende
kiemen ontstaan.\'"1
„Nadat Huizinga eene reeks speciale voorschriften, bij het
doen dezer proeven in acht te nemen, gegeven heeft, waarvan
de inhoud voor het slagen van het experiment zeer wezenlijk
is, wijst hij ten slotte met nadruk op de omstandigheid, dat
bij al deze proeven steeds uitsluitend Bactarieën ontstaan zijn;
nooit zag men het geringste spoor van schimmelmycelium of
25*
-ocr page 400-
333
kiemende schimmelsporen, hetgeen bij den grooten rijkdom
der lucht daaraan, voor de volkomem afsluiting der proef-
vloeistof spreekt."
,/In een naschrift wordt dan nog eene gewichtige tegenwer-
ping krachteloos gemaakt, die tegen de geldigheid der proeven
in het midden gebracht kon worden, de omstandigheid uame-
lijk, dat de hoofdproef in eene neutrale oplossing gedaan is,
terwijl bij de contröleproeven de reactie , door dissociatie van
het ammoniakzout, zuur was. ITet zou toch mogelijk zijn,
dat in de contróievioeistof geen Bacterieën zichtbaar zijn, daar
zij in eene zure oplossing door het koken gedood worden,
maar niet in eene alkalische oplossing, en dat zij daarom in
de hoofdvloeistof optreden. Deze tegenwerping wordt echter
wederlegd, doordat, als men de contrólevloeistof door toe-
voeging van ureum in plaats van ammoniakzout alkalisch
houdt, er desniettemin geene Bacterieën in gevonden kunnen
worden, terwijl de hoofdvloeistof rijkelijk Bacterieën ontwik\'
kelde, zelfs wanneer zij door eene voorzichtige toevoeging
van wijnsteenzuur niet meer alkalisch was."
vEen opmerkelijk feit zij hier nog ten slotte vermeld. Voor
de meeste proeven werd gewone druivensuiker (glycose) gebruikt,
die, gelijk men weet, nooit zuiver is. Van drie proeven,
welke met door omkrystalliseeren uit sterken alcohol zoo zui-
ver mogelijk gemaakte druivensuiker gedaan werden, gaf echter
slechts één op de gewone wijze Bacterieën, de beide anderen
daarentegen niet. Het schijnt dus, dat tot het voortbrengen
van Bacterieën behalve minerale zouten, glycose en peptoon
nog eene zelfstandigheid noodzakelijk is, welke in ruwe drui-
vensuiker vervat is en door zuiveren met alcohol daaraan ont-
trokken kan worden."
„Wanneer dit feit ook al geen invloed op de beteekenis der
hier kort geschetste proeven hebben kan, zoo leert het toch,
dat daarbij nog eene reeks van momenten medespeelt, welke
in elk geval tot groote voorzichtigheid in het trekken van ge-
volgen daaruit manen. In elk geval is tot juiste waardeering
dezer proeven een uitvoeriger en grondiger bespreking, dan
-ocr page 401-
389
hier geschieden kan, en vooral eeue herhaling er van noodza*
kelijk (,/Archiv für die gesamtnte Physiologie" VII Band §. 549).
Men kan zich niet ontveinzen, dat door de proeven van
Bastian en Huizinga, de abiogenesis in den laatsten tijd zeer
veel meer waarschijnlijkheid gekregen heeft; maar toch blijft
het altijd de vraag , of niet spoedig een andere Pasteur zal
opstaan, die door nieuwe, nog nauwkeuriger proeven aan de
proeven van Bastiati en Huizinga alle waarde ontneemt. De
zaak is zoo ver gevorderd, dat het onwetenschappelijk zijn
zou, stoutweg de mogelijkheid te loochenen, dat levende we-
zens uit niet georganiseerde stof ontstaan kunnen; maarzij is
daarentegen nog niet zoo ver gevorderd, dat men de abio-
geuesis voor een volkomen bewezen feit kan houden. Het
beste schijnt ons zijn oordeel op te schorten , totdat de tijd
en nieuwe onderzoekingen meer licht over dit zoo duistere
onderwerp verspreid zullen hebben. In allen gevalle houde
men in het oog, dat het ontstaan van levende wezens in af-
kooksels of mengsels van organischa stollen vroeger bestaande
organismen vooronderstelt, waarvan die organische stoften af-
komstig zijn en derhalve het ontstaan der eerste levende we-
zens niet verklaren kan. Daartoe zou eerst bewezen moeten
worden, dat organische stoffen in de natuur, derhalve onder
de op deze aarde in de natuur gegeven omstandigheden, uit
anorganische ontstaan kunnen, evenals wij ze daaruit in onze
laboratoria kunnen bereiden 1).
1) Ik meen hier nevens deze chemische synthese niet een enkel woord de
kunstmatige nabootsing van eenige organische kalkvormingen door Prof. Harting
te mogen vernielden, die de eerste schrede genoemd kau worden op het gebied
der morpltologische synthese. Zijue methode is ecu onoplosbaar kalkzout (kool-
zure of phosphorzure kalk) te vormen, door de zouten, welker dubbelontleding
dut kalkzout voortbrengt, in vasten toestand, op eenigcu afstand van elkander,
hetzij vrij of gescheiden door een vlies, te plaatsen in ecu vocht, dat een orga-
nisehe stof (b. v. eiwit, lijm of bloed) bevat, waarmede zich het vormende
kalkzout verbinden kan. Op deze wijze verkrijgt men zonder tusseheukomst van
het leven een aanmerkelijk aantal vormen , waarvan de meeste in de organische
natuur worden teruggevonden. Een beknopt verslag dezer proeven vindt men
in Harting\'s „Leerboek van de Grondbeginselen der Dierkunde", dl. III, afd.
-ocr page 402-
390
Bleek het echter, dat hier op aarde de daartoe vereisnhte
voorwaarden niet bestaan, dan zou het toch mogelijk zijn,
dat op andere hemellichamen die voorwaarden bestonden. Dit
brengt ons van zelve tot de hypothese van Sir William Thomson.
2, blz. 167, een uitvoerige beschrijving in zijn verhandeling, Recherches de
Morphol-ogie synthétique sur la production artijicielle de quelques formations cal-
caires oryaniques.
Ik raag hier) echter de opmerking niet weerhouden, dat het
mij toeschijnt, dat sommige der door Hart ing verkregen vormen (de catcosphae-
riten)
volkomen in structuur overeenstemmen met bekende mineralen (de zooge-
naamde glaskoppen, boonerts enz.) en dat men de structuur van de veelhoekige,
op cellen gelijkende lichamen, welke door de vereeniging van calcosphaeriteu
tot platen ontstaan, in de dclfstoffelijke wereld, op veel grooter schaal echter,
bij sommige malachieten en glaskoppen terugvindt.
-ocr page 403-
DEEDE HOOFDSTUK.
DE HTPOTHE8E VAN SIR WILLIAM THOMSON.
Onze aarde beteekent in het heelal op verre na zooveel niet
als „een stofje aan de weegschaal" of „een druppel aan den
emmer", ja niet eens zooveel als een zandkorrel aan het zee-
strand of een druppel in den oceaan. De vaste sterren. die
wij \'s avonds aan het firmament zien schitteren, zijn zonnen
als de onze, waarschijnlijk middelpunten van wereldstelsels.
Onder die sterren zijn vele veel grooter dan de zon (Sirius
b. v. waarschijnlijk 200 maal, naar de sterkte van zijn licht
gerekend). De zon zelve is volgens Miidler 1,100000 maal
grooter dan de aarde en het middelpunt, waarom zich meer
dan honderd dwaalsterren, waarvan de aarde er een is, rond-
wentelen Vier dier dwaalsterren zijn aanmerkelijk grooter
dan de aarde (Jupiter b. v. 1400 maal), vijf worden dooreen
of meer wachters (manen) omgeven. De zwakst lichtende vaste
sterren, welke voor liet bloote oog nog slechts even als kleine licht-
puntjes zichtbaar zijn, staan op een afstand van 100000 milli-
arden geographische mijlen van ons; het licht heeft 130 jaren
noodig om dien afstand te doorloopen. Al de met het bloote
oog zichtbare sterren belmoren tot een sterrenstelsel, het melk-
wegstelsel, en in de ruimte, tusschen die sterren doorziende,
bemerkt men met den telescoop vele andere dergelijke sterren-
stelsels, die op zulk een afstand van ons staan, dat in teles-
copen van gering vermogen al de daartoe behoorende sterren
gezamenlijk slechts den indruk van een flauw nevelachtig vlekje
maken. Een sterker telescoop slaagt er in de meeste dier ne-
-ocr page 404-
392
vels in sterren op te lossen, maar toont ons op andere plaat-
sen weder nieuwe nevelvlekken, zoover verwijderd, dat de
zwakkere telescoop niet eens toeliet ze waar te nemen. Her-
schell, de vader, schatte, dat het licht (dat den afstand van
de aarde tot de zon in 8 minuten doorloopt) bijna twee milli-
oenen jaren ï) noodig had om van de verste liclituevels, die
zijn telescoop van 40 voeten zichtbaar maakte, tot ons te
komen!
De grenzen van het zichtbare heelal verwijden zich, naar-
mate onze optische instrumenten sterker worden; het heelal
zelf heeft geen grenzen, is oneindig.
Deze beschouwingen zullen het reeds a priori hoogst waar-
schijnlijk maken, dat in het heelal het organische leven niet
tot onze nietige aarde beperkt is, dat ook vele andere wereld-
lichamen door planten, dieren en wie weet welke ons volkomen
onbekende levensvormen (waaronder waarschijnlijk veel hooger
ontwikkelde dan de mensen) bewoond worden.
Niet alleen echter redeneering voert ons tot het besluit, dat
onze aarde niet het eenige door organismen bewoonde wereld-
lichaam is, wij hebben daarvoor andere meer positieve bewijzen.
Uit de wereldruimte toch vallen dikwijls niet-aardsche (kosmi-
sche) lichamen op de aarde, de zoogenaamde ineteoorsteenen.
Uitwendig worden die ineteoorsteenen bij hunnen doorgang door
de atmosfeer der aarde tot gloeiens, ja tot sineltens toe
verhit; inwendig vertoonen zij ons, kort nadat zij gevallen zijn,
dikwijls nog de temperatuur, die zij in de wereldruimte be-
zaten, dat wil zeggen: inwendig zijn zij soms ijskoud, ja be-
zitten veel lager temperatuur dan het vriespunt van water.
In onderscheidene meteoorsteenen nu heeft het scheikundig
1) lu één jaar doorloopt het licht meur dan 1296 milliarden geographische
mijlen! Ken sneltrein zou om van die versie liclituevels tot ons te komen,
nacht en dag doorstooinende. bijna 3500 milliarden jaren noodig hebben! Wij
hebben hier een duidelijk eu ongezocht bewijs voor de oudheid van \'t Heelal. Daar
het licht bijna twee milliocn jaren noodig heeft om van die nevels tot ons te
komen en wij die nevels zien en het lieht dus van daar tot ons gekomen is,
moeten die nevels vóór minstens ongeveer twee millioen jaren bestaan hebben!
-ocr page 405-
393
onderzoek zoogenaamd organische verbindingen aangetroffen,
dat wil zeggen: ternaire verbindingen van koolstof, waterstof
en zuurstof. Dergelijke verbindingen nu worden op aarde in
de natuur
nooit anders dan onder den invloed van het or-
ganische leven gevormd, en alles, wat wij omtrent die verbin-
dingen weten, maakt het waarschijnlijk, dat zij zich ook op
andere hemelbollen moeilijk zonder de tusschenkomst van het
levensproces kunnen vormen.
Het oudste voorbeeld van het vinden van organische ver-
bindingen in lichamen, wier kosmische oorsprong bewezen
was, levert ons de meteoorsteen van Alais (Dep. Gard), die
den 15,leu Mei 1806 nederviel. Een tweede voorbeeld levert
de meteoorsteen, die den 13dcn October 183S \'s morgens ten
9 ure met een vreeselijkeii knal te Tulbagh (Kaapkolonie)
nederviel. Deze steen bevatte 0,25°/o bitumen. Verhit ontwik-
kelt hij een bitumineusen reuk en volgens Wóhler (Joiirn. prakt.
Chem.
77. 53) bevat hij eene wasachtige zelfstandigheid, die
men met alkohol er uittrekken kan. In den 15 April 1857
te Kaba bij Debreczin gevallen steen vond men talrijke zwarte,
holle kogeltjes, waaruit alkohol eene paraffinachtige zelfstan-
digheid trok. Het laatste mij bekende geval is dat van den
14 Mei 1864 nabij Orgueil in Frankrijk neergekomen vurigen
kogel, die onder een vreeselijken knal in stukken sprong en
als een steenregeu nederviel. De vermaarde scheikundige Pi-
sani vond in die steenen eene organische zelfstandigheid , die
63 percent koolstof, 6 percent waterstof en 31 percent zuur-
stof bevatte 1).
Deze feiten zijn moeilijk anders te verklaren dan door aan
te nemen, dat hetzij op de genoemde meteoorsteenen, vóór zij
op aarde nedervielen, hetzij op het hemellichaam, van waar
1) Neemt men aan, dat zich, gelijk Bastian en Huizinga beweren, uit orga-
uische, doch niet levende stof, laag bewerktuigde organismen kunueu ontwikke-
len, dim zouden de meteoorsteenen dus, zelfs al nam ineu niet aan , dat zij ooit
levende zaden of kiemen op aarde gebracht hadden , den eersten oorsprong van
liet planteii- en dierenrijk op aarde kuunen verklaren.
-ocr page 406-
394
die meteoorsteenen afkomstig waren, levende wezens beston-
den ij-
Het besluit, waartoe wij aldus komen , werpt een nieuw en
treffend licht op het ontstaan der eerste organische wezens op
aarde en maakt de meening van Sir William Thomson iets
minder onwaarschijnlijk. Deze Engelsche geleerde drukt zich
als volgt uit:
,/Hoe ontstond het eerste leven op aarde? Volgt men de
physische geschiedenis der aarde achterwaarts volgens streng
dynamische beginselen, dan komt men tot een gloeienden ge-
smolten kogel, waarop geen leven bestaan kon. Toen nu de
aarde het eerst voor het leven geschikt was, bestond op hare
oppervlakte geen enkel levend wezen. Men vond er vaste en
verweerde rotsen, water, lucht er omheen, de zon verwarmde
en gaf licht, en alles was gereed om een tuin te worden.
Kregen gras, boomen en bloemen plotseling in al de volheid
hunner rijpe schoonheid het aanzijn door het ,/Er zij!" eener
scheppende Macht? of groeide de plantenwereld op uit gezaaide
zaden, die over de geheele aarde verspreid werden? De weten-
schap is aan het haar onophoudelijk prikkelend eergevoel ver-
schuldigd om onbevreesd elk vraagstuk, dat zich aan haar voor-
doet, onder de oogen te zien. Als eene waarschijnlijke op-
lossing in overeenstemming met den gewonen loop der natuur
te vinden is, mogen wij niet de abnormale tusschenkomst van
eene scheppende Macht te hulp roepen. Als een lavastroom
langs de hellingen van den Vesuvius of de Aetna naar beueden
vloeit, koelt hij zich snel af en wordt vast; en in weinige
1) Van waar zouden deze levende wezens afkomstig zijn, als men de abioge-
nesis niet aanneemt ? Wellicht weder van andere hemellichamen. Het leven
heeft o]) aarde niet altijd bestaan, maar wij hebben geen recht daaruit te be-
sluiten, dat het in het heelal niet altijd bestaan heeft. Het heelal is eeuwig;
elk hemellichaam was on het tijdstip, waarop het een geschikte woonplaats voor
levende wezens werd, omringd door andere hemellichamen, die reeds vroeger
tot dien trap van ontwikkeling gekomen waren; deze op het vroegere tijdstip ,
waarop zij ecu geschikte woonplaats voor levende wezens werden, door nog andere
en zoo tot in het oneindige.
-ocr page 407-
395
weken of jaren brengt hij plantaardig en dierlijk leven voort,
dat afkomstig is van zaden en eieren en levende individuen ,
die derwaarts vervoerd werden of verhuisden. Als een vulka-
nisch eiland in den oceaan omhoog rijst en na weinige jaren
met plantengroei bekleed is, besluiten wij daaruit zonder aar-
zelen , dat er door den wind of door de golven zaden heen-
gebracht zijn. Is het niet mogelijk, en als het mogelijk is,
is het dan niet waarschijnlijk, dat het begin van het planten-
leven op aarde op soortgelijke wijze verklaard kan worden ?
Elk jaar vallen duizenden, waarschijnlijk millioenen brokken
vaste stof op aarde. — Van waar komen deze brokken? Wel-
ke is de vroegere geschiedenis van elk hunner? Werd ieder
hunner in den beginne als een vormlooze massa geschapen?"
,/Deze gedachte is zoo onaanneembaar, dat iedereen haar stil-
zwijgend en uitdrukkelijk terugwijst. Men neemt dikwijls aan,
dat alle, en het is zeker, dat eenige meteoorsteenen brokstuk-
ken zijn, die van grootere massa\'s afgebroken en vrij in de
ruimte geslingerd werden \'). Het is eveneens zeker, dat er
soms botsingen plaats moeten hebben tusschen de groote mas-
sa\'s die zich door de ruimte bewegen, evenals schepen, die
niet gestuurd worden met het bepaalde doel om aanvaringen
te vermijden, niet duizend jaren lang op den Atlantische» Oce-
aan heen en weder kunnen zeilen, zonder in aanvaring met
elkander te komen. Als twee groote massa\'s in de ruimte in
botsing komen , is het zeker, dat een groot deel er van ge-
smolten wordt; maar even zeker schijnt het, dat in vele ge-
vallen een groote menigte brokstukken naar alle richtingen
1) lic meteorieten, waarin tot dusverre organische verbindingen gevonden zijn,
zijn alleen van aardachtige natuur. G. Tschermak zet in de ilineraiogische
Mittheilungen
1872, Heft 2, uitvoerig uiteen, dat incu zich het ontstaan der
aardachtige meteorieten niet anders kan deuken, dan door aan te nemen, dat
vaste massa\'s door wederzijdsche wrijving tot stof vermalen werden en daarbij
slechts de taaiere deeltjes als bolletjes achterbleven. Het stof en de bolletjes
vereenigden zich later door wederkeerige aantrekking tot een evenwel slechts los
samenhangende massa. Deze verklaring komt zeer goed overeen met het dcuk-
beeld, dat de meteorieten inderdaad slechts wereldsplinters zijn, ontstaan door
onderlinge botsing en daardoor uit elkander spatting van grootere hemelbollen.
-ocr page 408-
396
heen geslingerd moeten worden, waaronder vele, die geen
grootere beschadiging ondervonden, dan enkele stukken rots
bij eene aarclstorting of bij het springen door middel van bus-
kruit ondervinden. Als het tijdstip, waarop onze aarde met
een ander lichaam, dat even groot was als zij, in botsing
kwam, inviel op een oogenblik, waarop zij nog met planten-
groei bekleed was, dan zouden ongetwijfeld vele groote en
kleine brokstukken, die zaden, levende planten en dieren droe-
gen, door de ruimte verstrooid worden. Daarom en daar wij
allen vast gelooven, dat er tegenwoordig vele door levende
wezens bewoonde wereldbollen behalve onze eigene bestaan en
sedert onheugelijke tijden bestaan hebben, moeten wij het in
hoogen graad waarschijnlijk achten, dat zich tallooze zaden
dragende meteoorsteenen door de ruimte bewegen. Als op het
tegenwoordige oogenblik op aarde geen leven bestond, zou
zulk een steen, die op haar viel, door datgene, wat wij eene
natuurlijke oorzaak noemen, bewerken, dat zij zich met plan-
tengroei bedekte. Ik ben mij volkomen bewust van de weten-
schappelijke tegenwerpingen, die men tegen deze hypothese
kan maken; maar ik geloof, dat men ze allen wederleggen
kan. De hypothese , dat het leven op onze aarde ontstaan is
door begroeide brokstukken van de bouwvallen eener andere
wereld, mag avontuurlijk en phantastisch schijnen; ik houd
echter vol, dat zij niet onwetenschappelijk is."
Ten slotte veroorloof ik mij nog eenige opmerkingen, hoe-
wel die eigenlijk aan ons onderwerp vreemd zijn. Zijn de
aardachtige meteorieten, de meteoorsteenen en de ijzermeteo-
rieten allen of gedeeltelijk te beschouwen als brokstukken van
hemellichamen, die door onderlinge botsing verpletterd werden,
dan veroorloven zij ons een blik te slaan in het inwendige
der planeten. Deze nemen van buiten naar binnen in dichtheid
toe. Zoo is het specifiek gewicht der geheele aarde 5—6, dat
van de voor ons toegankelijke schors slechts half zoo hoog.
Het zal derhalve geen onwaarschijnlijke gissing zijn, dat in dit
geval het meteoorijzer beantwoordt aan de binnenste kern der
uiteengespatte hemellichamen, de aardachtige meteorieten en
-ocr page 409-
397
meteoorsteenen aan de buitenkorst. In overeenstemmig hiermede
zijn de organische verbindingen tot dusver uitsluitend gevonden
in aardachtige meteorieten en bestaan aard- en steenachtige
meteorieten grootendeels uit o.vydische verbindingen (waar-
schijnlijk ontstaan door de inwerking van eene zuurstofhou-
dende atmosfeer), terwijl de ijzermeteorieten opmerkelijk arm
aan zuurstofverbindingen zijn, ja zelfs niet geoxydeerd phos-
phornikkelijzer (schreibersiet) bevatten, hetgeen zich verklaart,
doordat de vooronderstelde zuurstof houdende atmosfeer niet
tot de binnenste kern der hemelbollen kon doordringen.
Mag men aannemen, dat ook bij de aarde het iuwen-
dige bestaat uit meteoorijzer !) dan wordt verklaard: 1° Het
hooge specifieke gewicht der aarde; 2° De Groenlandsche
meteorieten, (zie ,/Isis", 1872, ]V0 42) die dan te beschouwen
zijn als toevallig met het bazalt of melaphyr onveranderd om-
hoog gekomen brokken der binnenste aardkern en dan is hun
meteoorachtige samenstelling te verklaren door de overeen-
stemming in samenstelling van de ijzermeteorieten en de kern
onzer aarde. Verder wordt, naar ik ineen, door de onder-
stelling, dat de aardkern voor een groot gedeelte bestaan zou
uit ijzer en nikkel, de sterkst magnetische van alle metalen,
een nieuw licht geworpen op de nog zoo raadselachtige ver-
schijnselen van het aardmagnetisme. Er loopen door de aard-
korst in de richting der parallelcirkels galvanische stroomen;
bestaat nu het inwendige der aarde uit een grooten klomp
nikkelhoudend ijzer, dan moet dit door die stroomen mag-
netisch worden, evenals een staaf week ijzer, waaromheen
men door een geïsoleerden koperdraad een galvanischen stroom
leidt, zulks wordt. Dit magnetisme van de uit ijzeren nikkel
bestaande aardkern moet zich aan de oppervlakte door de
betrekkelijk dunne aardschors 2) heen openbaren, evenals men
1)   De uit grootc diepte afkomstige bazalten en bazaltlava\'s bevatten evenals
vele ijzermeteorieten, olivien en men heeft er met zwavelzuur koperoxyde sporen
van gedegen ijzer in aangetoond.
2)   Nemen wij aan, dat het inwendige der aarde hoofdzakelijk uit ijzer bestaat
-ocr page 410-
398
over een stuk papier een gewone naald, die er op ligt, be-
wegen kan door onder bet papier een magneet te bewegen.
Overzicht der drie laatste hoofdstukken. Tot
verklaring van het ontstaan der eerste organismen zijn drie
verschillende hypothesen gesteld:
I.   De scheppingshypothese. Zij is onbewezen en van een
wetenschappelijk standpunt moeielijk aanneembaar.
II.   De hypothese der generatio spontanea of abiogenesis.
De onderzoekingen van Bastian en Huizinga schijnen een be-
gin van bewijs voor deze hypothese te vormen. Het blijft
echter de vraag, of niet nauwkeuriger proeven daaraan alle
waarde zullen ontnemen.
III.   De hypothese, dat de organismen van andere hemel-
lichamen op aarde gekomen zijn door middel van meteoor-
steenen
(Sir William Thomson). Ofschoon men niet bewijzen kan,
dat werkelijk organismen op die wijze op aarde gekomen zijn, is
het toch zeker, dat in sommige meteoorsteenen organische stof-
fen gevonden zijn. Deze hypothese zou met de vorige samen
te smelten zijn door aan te nemen, dat de organische stoften,
waaruit de eerste organismen door abiogenesis ontstonden, door
meteoorsteenen op de aarde gebracht waren.
(Spec. gew. 7,8), dan volgt uit het spec. gew. der gehecle aarde (5 a 6), en
uit het gemiddeld 9pcc. gew. der aardschors (2,5), dat de dikte vau de
gcoxydeerde schors der aarde ongeveer } van den straal der aarde bedraagt.
-ocr page 411-
DE OUDHEID EN YEOEGSTE GESCHIE-
DENIS VAN DEN MENSCH.
-ocr page 412-
-ocr page 413-
INLEIDING.
Tegen de toepassing van het Darwinisme op den mensch zijn
drie hoofdtegen werpingen gemaakt:
I.   De mensch bestaat op aarde nog slechts zeer kort, hoog-
stens 6000 jaar. Was het Darwinisme op hem toepasselijk,
dan zou hij sedert veel langeren tijd op aarde moeten beslaan
hebben, om zich tot zijn tegenwoordig standpunt te hebben
kunnen ontwikkelen.
II.   De mensch was bij zijn eerste optreden op aarde vol-
maakter dan thans. De wilden zijn overblijfsels van voorma-
lige beschaafde volken. Was het Darwinisme op hem toepas-
selijk, dan zou de oorspronkelijke mensch in beschaving, ont-
wikkeliug en lichamelijk maaksel lager hebben moeten staan,
dan de tegenwoordige.
III.  De mensch is een denkend , zelfbewust, zedelijk en gods-
dienstig wezen. Derhalve onderscheidt hij zich niet slechts
door den ontwikkelingsgraad zijner vermogens, maar door den
aard daarvan van de dieren. De menschelijke vermogens ver-
schillen dus niet slechts quantitatief, maar ook qualitatief van
die der dieren.
De derde tegenwerping zullen wij in de Zevende of laatste Af-
deeling van dit boek bespreken. De bespreking van de beide
eerste vereischt groote uitvoerigheid en daaraan zal deze afdee •
ling gewijd zijn.
Wij zullen derhalve in deze Zesde Afdeeling onderzoeken:
26
-ocr page 414-
402
I.  Tn hoever de stelling houdbaar is, dat de mensch eerst
6000 jaren bestaat.
II.   Of de oorspronkelijke menschen ons inderdaad in ont-
wikkeling en beschaving overtroffen.
III.  Of de oorspronkelijke menschen, wat hun lichaam aan-
gaat, volmaakter waren dan wij, dan wel of zij meer tot het
dier naderden.
\'
-ocr page 415-
EERSTE HOOFDSTUK.
DB OUDHEID TAN DEN MENSCH.
De belangrijke ontdekkingen, in de laatste tijden gedaan,
hebben ontwijfelbare sporen geopenbaard van het bestaan van
den mensch in een tijd, die verder teruggaat dan elke monde-
linge of schriftelijke overlevering, die in ons bezit is, en die
minstens evenvele duizendtallen van jaren achter ons ligt, als
de geschreven overleveringen eeuwen tellen. Het is namelijk
overtuigend gebleken, dat de mensch reeds op aarde bestond
in het geologische tijdvak (het diluvium), dat het onze vooraf
gaat, en dat hij zelfs wellicht reeds gedurende het tertiaire
tijdvak de aarde bewoonde.
Langen tijd was men van een tegenovergesteld gevoelen.
Cuvier ontkende zelfs de echtheid van eenen in zijnen tijd
ontdekten fossielen menschenschedel, ja beweerde, dat men nim-
mer in de oudere lagen der aardschors fossiele overblijf-
selen van menschen zou vinden, omdat men (zonderling
argument in den mond van Cuvier!) daarin ook nog geen fos-
siele apen gevonden had, en deze volgens zijne meening nood-
zakelijk den mensch moesten voorafgaan. Thans kent men niet
slechts reeds bijna 20 soorten van fossiele apen , waaronder
één, Dryopithecus fontana, in de Pyreneën gevonden, den >
mensch nog meer nabij zou komen dan de gorilla (H. Ie Hon,
„l\'Homme fossile en Europe", blz. 316), maar men heeft ook
in grotten en lagen, tot het diluviale tijdvak behoorende, men-
schenbeenderen, wapenen, sieraden, werktuigen van allerlei
aard, ja zelfs ruwe afbeeldingen van uitgestorven diersoorten
26*
-ocr page 416-
404
gevonden, die den tijd, waarop onze soort het eerst op aarde
verscheen, zeer verre in het verleden terugschuiven en ons
zelfs in staat stellen om de geschiedenis van den oorspronke-
lijken mensch in groote trekken te schetsen.
Het kan echter niet ontkend worden, dat Cuvier recht had
op het punt van den fossielen mensch eenigszins ongeloovig te
zijn, daar men reeds in 1727 beenderen van een fossiel dier
ten onrechte voor menschenbeenderen had aangezien en Cuvier
zelf in 1811 aangetoond had, dat men hierin dwaalde. In
1727 toch werd door Dr. Johann Jacob Scheuchzer te Zurichbe-
kend gemaakt, dat hij een groot deel van een versteend men-
schelijk geraamte bezat, dat in de groeven van Üeuingen ge-
vonden was. Het behoorde dus tot het Tertiaire tijdvak.
Scheuchzer noemde zijne vondst den mensch getuige van den
zondvloed {homo diluvii testis).
Het mag ons inderdaad verwonderen, hoe een doctor in de
medicijnen het fossiel van Oeningen voor een menschelijk ge-
raamte kon verklaren! Weldra begon men dan ook te twij-
felen. Gessner verklaarde den gewaanden anthropolith voor
een versteenden visch en onze beroemde landgenoot Petrus
Camper verklaarde het in 1787 voor het overblijfsel van een hagedis
of salamander, doch vond bij de palaeontologen weinig geloof.
Cuvier besloot uit eene afbeelding van Scheuchzers fossiel
in de Physica sacra, dat het afkomstig moest zijn van eenen
reusachtigen salamander en beweerde, dat, zoo hij vrijelijk over
het voorwerp mocht beschikken, het niet moeilijk zou zijnde
waarheid van dit gevoelen te staven. De gelegenheid hiertoe
deed zich in 1811 op, toen Cuvier Haarlem bezocht, waar
de homo diluvii testis in de palaeontologische verzameling van
Teylers stichting bewaard wordt. Met behulp van zijnen se-
cretaris Laurillard, kapte Cuvier nu den steen verder uit om
ook die deelen van het geraamte te zien, die nog voor het
oog verborgen waren gebleven. Hij vond zijne onderstelling
in allen deele bevestigd en de gewaande mensch, thans tot uitge-
storven salamander gepromoveerd, verkreeg later van ïschudi
den naam van Andrias Scheuchzeri.
-ocr page 417-
405
Veel opzien baarden ook indertijd de fossiele menschen van Gu-
adeloupe,
menschelijke geraamten, die men in 1804 op dat
eiland in vasten kalksteen omsloten vond. Ditmaal had men
wel degelijk met menschenbeenderen te doen; de kalksteen
echter, waarin zij omsloten waren, bleek bij nader onderzoek
zeer jong te zijn , ja nog bij voortduring voort te gaan met
zich te vormen, zoodat die menschenbeenderen, hoewel ver-
steend,
niet in den eigenlijken zin des woords fossiel konden
genoemd worden.
Het was aan onzen tijd voorbehouden echte menschelijke
fossielen te vinden en het bestaan van den mensch in de voor-
wereld met on wederlegbare bewijzen te staven.
Terwijl wij onze blikken vestigden op het Oosten en met
ingespannen aandacht de opgravingen in Egypte en Assyrië
volgden, ging het licht plotseling in ons midden op. Niet
in de ruïnen van Ninive of Baalbeck, van Memphis of van
Thebe, niet in de zandige valleien van den Euphraat of van
den Nijl, maar in de liefelijke dalen van Frankrijk en En-
geland, van Spanje en Italië, van België en de Rijnprovincie,
aan de oevers van de Seine, de Oise en de Somme, van de
Theems en de Waweney, van de Maas en de Dussel zijn de
oudste overblijfselen van den mensch en zijne kunstvlijt ge-
vonden.
En weldra ontdekte men T)ok in die Wereld, welke men
zoo ten onrechte de Nieuwe noemt, aan de oevers van den
Missisipi en den Atnazonenstroom, in het Ear-West der Ver-
eenigde Staten en in de oerwouden van Brazilië soortgelijke
sporen van \'s menschen bestaan in lang vervlogen tijden !)!
De methode, welke de geologen volgen, om den ouderdom
van eenig door hen gevonden organisch overblijfsel te bepalen ,
berust op de beide volgende onloochenbare stellingen:
1°. Van twee boven elkander gelegen sedimentaire grond-
1) Ik zal hier mijue beschouwingen tot de Oude Wereld beperken. Omtrent
Amerika zie men mijn artikel: „De voorhistorische Mensch in Amerika", in
het „Album der Natuur", 1870, blz. 225.
-ocr page 418-
406
lagen, is in den regel de bovenste de jongste, de onderste de
oudste.
2°. Wezens, wier overblijfselen men in een sedimentaire
laag met elkander te zamen vindt, in gelijken toestand van
bewaard blijven, behooren tot hetzelfde geologische tijdnak,
zijn, geologisch gesproken, even oud. Vindt men overblijf-
selen van levende wezens in twee boven elkander gelegen se-
dimentaire lagen, dan zijn die in de bovenste in. den regel
jonger, dan die in de onderste.
Hoe inen deze stellingen bij het onderzoek naar de oudheid
van den mensch toepassen kan, blijkt uit het volgende voor-
beeld :
In het dal van den Manzanares vond men in een heuvel,
die geheel samengesteld was uit sedimentaire lagen , waarvan
de oorsprong tot vóór het tegenwoordige geologische tijdvak
opklom, in een dier lagen een thans op het museum te Ma-
drid bewaard wordend geraamte van een uitgestorven olifant-
soort. De toestand en ligging der beenderen, die geheel zoo
lagen, als zij gedurende het leven door banden en spiereu
aaneengehecht zijn, bewees, dat het lijk daar ter plaatse ver-
gaan moest zijn en niet, zooals men anders wellicht vooronder-
stellen zou, eerst na den dood van het dier daar «aren aan-
gespoeld. In een andere laag, die zich onder de go noemde
uitstrekte en blijkbaar sedert hare vorming onaangeroerd ge-
bleven was, vond men overblijfselen van menschelijke kunsi vlijt
(vuursteenen beitels). Hieruit mag men met de meeste zeker-
heid het besluit trekken, dat de menschen , welke dit; beitels
vervaardigd hadden, vroeger leefden dan de olifant, waarvan
het geraamte afkomstig was, zoodat hierdoor volkomen be-
wezen is:
1°. Dat de mensch reeds in Spanje leefde vóór het begin
van het tegenwoordige geologische tijdvak
*).
2°. Dat in Spanje eene thans uitgestorven soort van olifanten
1) Op blz. 200 v. v. kan men verscheidene bewijzen vinden van het verbazend
groot aantal jaren , dat sedert het begin van het tegenwoordige tijdvak verloopen is.
-ocr page 419-
407
leefde in een tijd, later dan die, waarop de mensch er zich
het eerst vestigde.
Volgens deze methode kan men derhalve den relatieven
ouderdom van twee overblijfselen bepalen ; om echter den ab-
soluten tijd te bepalen, welke sedert een bepaald feit verloopen
is, daartoe is men tot dusverre niet in staat. Slechts in enkele
gevallen kan men ook in dit opzicht eenige, zij het ook niet
zeer nauwkeurige resultaten verkrijgen.
Zoo vond men in Engeland in de grot van Kent in Devonshire ,
waarvan de bodem met druipsteen bedekt is, die onophoudelijk
voortgaat zich te vormen, onder dien druipsteen menscheubeen-
deren met die van de holenhyaena, een uitgestorven Diluviale
diersoort, vermengd; bovenin den druipsteen vond men Roinein-
sche oudheden. Men heeft nu de volgende evenredigheid op-
gesteld : de dikte van het laagje druipsteen boven de Roineinsche
oudheden staat tot die van de geheele laag druipsteen, gelijk
het aantal jaren verloopen sedert de Romeinen Brittannië ver-
lieten, staat tot het aantal jaren, vervlogen sedert de beenderen
der menscheu, welke met die van de holenhyaena te zameu
lagen, door den druipsteen begonnen bedekt te worden. Men
kwam zoo tot het resultaat, dat 210,000 jaren vervlogen moes-
ten zijn sedert het begin der druipsteenvorming en dat de raen-
schen, wier beenderen onder den druipsteen lagen, derhalve
vóór meer dan 210,000 jaar geleefd moesten hebbeu *)!
In overeenstemming hiermede is eene linguistische berekening
van een beroemd Duitsch taalvorscher, volgens wien de oor-
spronkelijke taal, waarvan Sanskriet en Zend de oudst bekende,
de meeste oudere (Latijn, Grieksch, Gothisch enz.) en nieu-
were (Duitsch, Fransen, Nederlandsch enz.) Europeesche talen
de jongste dochtertalen zijn, 250,000 jaar zou hebben noodig
1) De druipsteen behoeft wel is waar niet elk jaar volkomen evenveel aan te
groeien, zoodat de berekening niet geheel onberispelijk is; maar toch blijkt er
zonneklaar uit, dat de mensch in allen gevalle verbazend veel langer dan
6000 jaar op aarde bestaat. Ging de druipstceuvorming vóór den lïomeiuschen
tijd gemiddeld viermaal sneller, dan krijgt men nog meer dan 50,000 jaar!
-ocr page 420-
408
gehad, eer er zich zoo verschillende talen uit zouden hebben
kunnen ontwikkelen.
Een bij het graven van een put in Egypte op groote diepte
gevonden scherf van een gebakken steen gaf aanleiding tot de
volgende evenredigheid: de dikte van de slijklaag, waarmede
de Nijl in eene eeuw Egyptes bodem ophoogt, staat tot de
diepte, waarop de scherf in het Nijlslib gevonden is, gelijk
ééne eeuw staat tot den ouderdom der scherf (in eeuwen uit-
gedrukt). Men vond zoo daarvoor 135 eeuwen i). Derhalve
zou men vóór meer dan 13000 jaar in Egypte al steenen ge-
bakkeu hebben. Sommigen beweren, dat de Egyptenaars vóór
den Eomeinschen tijd geen gebakken steen kenden en deze
scherf daarom zoo oud niet zijn kan. Deze bewering vindt
echter in Exodus I, v. 14 voldoende weerlegging.
Met den aldus berekenden ouderdom van den mensch in
Egypte in overeenstemming zijn de uitkomsten van de naspo.
ringen van Lepsius en Bunsen aangaande de Egyptische oudheid.
Ziehier eenige jaartallen, door laatstgemelden schrijver als de
meest waarschijnlijke beschouwd 2):
Menes, koning van geheel Egypte.....3623 jaren v. Chr.
Erfelijke koningen van Opper- en
Neder-Egypte.............van 5413 tot 3623 ,/ ,/
Verkiesbare koningen in Egypte. . 7230 u 5413 ,/ n
Priester-koningen in Egypte..... ,/ 9085 ,/ 7230 // // n
Egyptische nomes (provinciën) on-
der republikeinschen regeeringsvorm ... 10,000
                 // // ii
Het hiëroglyphenschrift reeds in
gebruik.......................12,000                  f/ n »
Latere nasporingen doen deze cijfers gematigd voorkomen.
Mariette-bey stelt den aanvang van de regeering van Menes
meer dan 5000 jaren vóór onze tijdrekening en houdt de py-
1)   Men zou kunnen tegenwerpen, dat de door den Nijl afgezette sliblaag niet
alle eeuwen gedurende zoo langen tijd even dik behoeft te zijn geweest; de be-
rekeuing maakt dan ook geen aanspraak op volkomen juistheid , maar bewijst
in elk geval weder , dat de mensch veel lauger dan 6000 jaar bestaat.
2)   Album der Natuur, 1860, blz. 24.
-ocr page 421-
409
ramide van Saqqara voor 8000 jaren oud! Volgens dezen
laatsten geleerde valt de bloeitijd van Memphis ruim 3000 ja-
ren vóór dien van Thebe, een verschil in tijd grooter dan dat
tusschen de regeeringen van Nebukadnezar en van Napoleon III.
En toch is de bloei van Thebe zoo lang geleden, dat zij
tot het alleroudste half-mythische tijdperk der geschreven ge-
schiedenis behoort.
De plaatsen, waar men de overblijfselen van den voorhisto-
rischen mensch en vooral van zijne kunstvlijt l) aantreft,
bestaan uit diluviale (wellicht zelfs tertiaire) en alluviale zand-
en leemlagen, holen (beenderholen) en spleten in oudere ge-
bergten, veenmoerassen, die zich, zooals men weet, slechts zeer
langzaam vormen, en bij eenige aanzienlijke dikte eeuwen tot
hunne vorming hebben noodig gehad. Men vindt dan dik-
wijls beenderen van den mensch te zamen met uitgestorven
diersoorten, mammouths, holenhyaena\'s enz. Men heeft ook
begraafplaatsen, ja zelfs ruwe nabootsingen van planten en
dieren, door \'s menschen hand in die oude tijden vervaardigd,
gevonden.
Als men deze overblijfselen en de lagen, waarin zij gevonden
worden, beschouwt en vergelijkt, kan men zelfs in grove trek-
ken de geschiedenis dier menschen schetsen; men ziet, hoe
zij eerst jagers en visschers waren, die slechts, zeer ruwe vuur-
steenen wapenen kenden, geene huisdieren hadden, geen land-
bouw beoefenden. Wij zien dan, hoe later die vuursteenen
wapenen hoe langer hoe beter bewerkt werden, hoe men ook
hout, hoorn, ivoor leerde bewerken, hoe de beeldende kun-
1) De betrekkelijke zeldzaamheid van menschelijke beenderen in diluviale lagen
kan ons niet verwonderen. Waar toch zijn b. v. de beenderen der 36000 mil-
lioen menschen gebleven , die wij met zekerheid kunnen berekenen, dat iu de laatste
6000 jaar op aarde gestorven zijn? Be Haarlemmermeer , waarin lang geheele
dorpen stonden , waarop formeele zeeslagen in historischen tijd hebbcu plaats ge-
had , heeft na zijne droogmaking geen enkel oud menscheiibeeu, wel cukele
voortbrengselen van kunstvlijt opgeleverd. De diluviale lagen leveren enkele
incnschenbeenderen en vele voortbrengselen van kunstvlijt.
-ocr page 422-
410
sten een aanvang namen. Later worden de wapenen van vuur-
steen nog volkomener, de mensch zoekt zich een vriend onder de
dieren en temt den hond, daarna krijgt hij andere huisdieren,
wederom later ontstaat de landbouw. Eindelijk komt hij tot
zulk een staat van beschaving, dat hij zonder de kennis der
metalen niet hooger klimmen kan. Nog later wordt in Europa
het brons uit verafgelegen, beschaafde streken ingevoerd, daarna
leert de Europeër zelf brons vervaardigen en ten laatste, nadat
hij ook het ijzer heeft leeren kennen, klimmen wij op tot de
oudste historische tijden. De kunst om het ijzer te harden is
van nog jonger dagteekening. De Galliërs, waarmede Caesar
streed, hadden slechts niet geharde zwaarden, waarmede zij
slechts ée\'n houw konden doen. In de volgende hoofdstukken
zal ik deze vroegste geschiedenis van Europa tot deu ijzertijd
toe uitvoeriger mededeelen. Wij zullen dit hoofdstuk besluiten
met een overzicht van de
Sporen van den Menschin Tertiaire Lagen. •— Of-
schoon de oudste zekere kenteekenen van het bestaan van den
mensch eerst in het diluvium aangetroffen worden, zijn er niet-
temin ook in de tertiaire lagen voorwerpen gevonden, die
volgens sommige geleerden schijnen te bewijzen, dat hij ook
in dat nog zooveel oudere tijdvak reeds bestond.
Zoo vond de abt Bourgeois in het Calcaire de la Beauce,
dat tot de oudere tertiaire lagen (Eocène supérieur) behoort,
vuursteenen, welke volgens hem sporen van bewerking door
menschelijke handen vertoonen. Dergelijke vooronderstelde
kunstproducten werden ook in boven het Calcaire de la Beauce
gelegen jongere tertiaire gronden gevonden. De voornaamste
waarnemingen werden gedaan in de gemeente Thenay, dicht
bij Pont-Levoy en op deze plaats volgen de lagen, die be-
werkte vuursteenen zouden bevatten, elkander in de volgende
orde op:
1°. Diluvium (Alluvion quaternaire des plateaux, composeé
de limon et d\' argile avec graius quartzeux et siliceux).
2°. Faluns de la Touraine; grijs zand met zeeschelpen
-ocr page 423-
411
en zoogdierbeenderen, beboorende tot de Miocene afdeeling
van het Tertiaire tijdvak.
3°. Sables fluoiaüles de V OrUanais, behoorende tot de
Miocene afdeeling van het Tertiaire tijdvak.
4°. Ccdcaire de la Beauce, behoorende tot de Eocene af-
deeling van het Tertiaire tijdvak. Het Calcaire de la Beauce heeft
op deze plaats 4.80 meters dikte en bestaat uit afwisselende
lagen mergel, leem en zoetwaterkalksteen. In de alleronderste,
uit mergel bestaande lagen vond de abt Bourgeois de eerste
bewerkte vuursteenen; maar de meeste werden in de geele of
groenachtige leem gevonden, die onmiddel lijk op de mergel rust.
De werktuigen in de Sables de 1\' Orléauais gevonden, waren
vermengd met de beenderen van groote olifantachtige dieren
en geleken nauwkeurig op elkander in den vorm en de onvol-
komenheid van het werk; velen waren gemaakt uit den molen-
steenvuursteen (silex meulière) der onderliggende laag. Men
vond ook een bal (galet), gemaakt uit een kunstmatig deeg
met kool vermengd in eene laag, die blijkbaar na hare afzetting
onaangeroerd was blijven liggen, met beenderen van Mastodon
en Dinotherium vermengd
De bewerkte vuursteenen in de Paluns gevonden, zijn ver-
mengd met schelpen, die op een oude zeekust wijzen, en dik-
wijls zijn er oesters op vastgegroeid. Zij zijn over het geheel
meer gerold en schijnen uit oudere afzettingen te zijn losge-
spoeld.
Sporen van het bestaan van den mensch zijn verder door
den Abt Bourgeois en den Heer Vibraye ontdekt in de middel-
ste Miocene lagen van Lelies sur Cher (Loir-et -Cher) en door
den abt Délaunav te Pouancé (Maine-et-Loire) \').
In 1863 vond Desnoyers in de Sablonnïères de St. Prest
1) Tn de vergadering van de Nederlandsche Koninklijke Akademie van Weten-
schappen van 26 April 1873 werd de heer Koster uitgenoodigd , na kennisne-
raing, van bericht te willen dienen op het relaas eener vermeende vondst van
sporen van den mensch uit het Miocene tijdperk, ingezonden door den heer
Frank Culvert van Conslantinopel.
-ocr page 424-
412
(Eure-et-Loir), welke tot de jongste (Pliocene) afdeeling van
het Tertiaire tijdvak behooren, beenderen van Rldnoceros,
Elephas meridionalis
en Hippopotamus, waarop strepen of
sporen van insnijdingen voorkwamen, volgens Desnoyers door
\'s rnenschen hand daarop gemaakt, zeer duidelijk en regel-
matig en volkomen overeenkomende met die, welke waarge-
nomen zijn op de fossiele beenderen van nieuwere zoogdier-
soorten.
De heer Issel vond dergelijke overblijfselen in de Pliocene
lagen van Colle del Vento in Savoye.
Volgens mededeelingen van de heeren G. Marinoni, G. R.
Gualterio en A. Issel leefden in het ïiberdal rnenschen gelijk\'
tijdig met Rhinoceros en Hippopotamus en zijn bij Savona men-
schenbeenderen gevonden, welke bewijzen zouden, dat dat ge-
deelte van Italië in \'t begin van het Pliocene tijdvak door een
klein menschenras bewoond werd {Atti della Societa Italiana
di Scienze naturali,
1868).
Ook in Californië is op eene diepte van 150 voet in een
mijnput, welke door vijf lagen lava en vulkanische tuf en
vier lagen goudbevattend grind loopt, een menschelijke schedel
uit het Pliocene tijdvak gevonden (Transactions of the Chicago
Academy of Sciences, vol. I, blz. 2).
Besluit: He stelling, dat de menseh eerst sedert 6000
jaren op aarde bestaan zou, is op het tegenwoordig standpunt
der wetenschap volkomen onhoudbaar.
Waarschijnlijk leeft
hij sedert meer dan 200,000 jaren op£.arde. Zeker weet meu,
dat hij reeds in het vorige geologische tijdvak (het diluvium)
bestond en wellicht leefde hij reeds gedurende het Tertiaire
tijdvak.
-ocr page 425-
TWEEDE HOOFDSTUK.
De vroegste geschiedenis tan den mensch.
Oin de voortgaande ontwikkeling der menschheid van hare
eerste verschijning in Europa af tot den historischen tijd toe
goed te begrijpen, heeft men zekere categorieën, zekere tijd-
perken moeten aannemen. Men moet hierbij in het oog hou-
den, dat het onmogelijk is, die tijdperken scherp te begren-
zen en vaneen te sgheiden. Zij gaan trapsgewijze in elkander
over en worden dus altijd door overgangstijdperken verbonden.
Men heeft drie hoofdtijdperken aangenomen : 1° de Steentijd,
gekenschetst door volkomen onbekendheid met de metalen, 2"
de Bronstijd, zoo genoemd, daar het metaal, dat voornamelijk
gebruikt werd, het brons was en daar men het ijzer nog niet
kende, eindelijk 3° de Ijzertijd, die den overgang vormt, tot
de historische tijden. Voor ons doel schijnt het mij voldoende
hier alleen den steentijd te bespreken.
De Steentijd. Het is tegenwoordig volkomen bewezen, dat
overal, in Amerika zoowel als in Azië, in Afrika en Austra-
lië zoowel als in Europa, de eerste menschen wilden geweest
zijn. In alle landen heeft men wapenen en gereedschappen
van steen, door hen vervaardigd, in de dieper liggende grond-
lagen gevonden.
De eerste Europeërs waren zeer ruwe wilden, wier gelijken
thans zelfs in Australië wellicht niet meer te vinden zijn.
Overblijfsels van schedels en pijpbeenderen van jonge meu-
schelijke individuen, met een gat er in geslagen en vaneen
gespleten, evenals thans nog Eskimo en Laplander met den
kop van den zeehond en de pijpbeenderen van het rendier
-ocr page 426-
414
doen, en die van binnen nog de krassen vertoonen der vuur-
steenmessen, waarmede men er de laatste sporen van hersenen
en merg uit verwijderd heeft l),\'rechtvaardigen het besluit, dat
er onder die oude volkstammeu antropophagen waren van de
ergste soort.
Sommige dier beenderen, en ook sommige beenderen van
dieren, die men gevonden heeft, dragen sporen van verkoling;
dit bewijst, dat zij met vuur in aanraking geweest zijn. Feiten,
die getuigen van de kennis en het tot bepaalde doeleinden ge-
bruiken van het vuur, bewijzen steeds de tusschenkomst van
den mensch. De dieren koesteren zich wel in de warmte van
het door den mensch ontstoken vuur, maar, zoover waarge-
nomen is, weet geen dier het vuur te ontsteken of het door
den mensch ontstoken vuur door toevoeging van brandstoffen
aan te houden. Wanneer wij dus in holen of in diepere grond-
lagen overblijfselen van gebrand hebbende kolen vinden, heb-
ben wij de zekerheid, dat daar de mensch de hand in het
spel gehad heeft.
Het hoofdkenmerk van den mensch gedurende den geheelen
steentijd is zijn volkomen onbekendheid met de metalen; hij
kan slechts werktuigen maken van hout, beenderen, hoorn en
steer., vooral van vuursteen. Dit is een negatief kenmerk, zal men
zeggen, maar dit negatieve kenmerk verkrijgt eene positieve
beteekenis, dank zij het groot aantal waargenomen feiten,
met de duizende bij duizende steenen werktuigen uit den steen.
tijd, tot nog toe ontdekt, heeft men nog geen enkel metalen
voorwerp vermengd gevonden.
Opmerkenswaardig is het met het oog op den ouden steen-
tijd, dat bij vele oude historische volken ongehouwen, niet
door metaal verontreinigde steen iets heiligs had. Zoo moest b.v.
de besnijdenis bij de Joden oudtijds plaats hebben met een
1) Men heeft in diergaarden proeven genomen of verscheurende dieren, b.v.
leeuwen of hyaeon\'s de beenderen van hun slachtoffers in dien toestand brachten.
Het resultaat was ontkennend , zoodat bewezen is , dat de menschelijke individuen,
waarvan de beenderen afkomstig waren, niet door wilde dieren verscheurd
kunnen zijn.
-
-ocr page 427-
415
steenen mes en zij richtten altaren van ongehouwen steen op
hoogten op; de Noordsche Vikings droegen als amulet, die
hun, naar zij dachten, de overwinning verschafte, zekere vuur-
steenen mede, waarvan er nog bestaan en die gebleken zijn
niets anders te wezen, dan wetsteenen, waarop men in het
laatste gedeelte vau den steentijd de wapens sleep Be vrou-
wen op het eiland Sardinië hangen nog heden haren kinderen,
om ze gemakkelijk tanden te doen krijgen, een amulet om,
die uit niets anders bestaat, dan uit vuursteenen pijlpunten
uit den voortijd.
Onze geschreven overleveringen klimmen niet eens tot den
bronstijd op, daar Tubal-Kaïn, volgens die sagen van een
ouden Semitischen nomadenstam, die men de boeken van
Mozes genoemd heeft, reeds zeer kort na de schepping van
rlen inensch het ijzer zou gekend hebben. Echter bekampen
de helden van Homerus elkander nog met bronzen wapenen
en het ijzer is bij hen nog een voorwerp van luxe, zooals
men o. a. zien kan uit het verhaal (Ilias XXIII, 826),
dat Achilles bij het lijkfeest van Patroclus als kampprijs voor
de Grieksche helden een ijzeren kogel uitlooft, evenals men
thans daartoe b. v. bij harddraverijen of wedrennen zilveren
of gouden voorwerpen bezigt. Lucretius vermeldt (Lib. V, v:
1282) duidelijk zoowel den steen- als den bronstijd en He-
siodus, die omstreeks 900 jaren v. Chr. leefde, vermeldt in
zijne"Eoya xai ijpéoai, dat zij, die voor ziju tijdvak de ouden
waren , geen ijzer kenden, maar bronzen wapens bezaten.
Chevreuil heeft uit eene plaats uit het „Leven van Confucius"
door Amiot (Parijs 1788) bewezen, dat men daaromtrent 1122
jaren v. Chr. ijzeren pijlpunten bezat, maar dat de overleve-
ring de herinnering aan steenen pijlpunten bewaard had. Sta-
nislas Juliën bewees uit een groot aantal plaatsen uit Chinee-
sche schrijvers onwederlegbaar, dat ook de zoo overoude Chi-
neesche beschaving door een tijd was voorafgegaan, waarin men
slechts steenen wapens en werktuigen gebruikte. Dat dit ook
met de nog oudere Egyptische beschaving het geval was, blijkt uit
steenen wapens en werktuigen, in 1869 in Opper-Egypte gevonden.
-ocr page 428-
416
Niet alle volken hebben zich echter reeds vóór den aanvang
der historische tijden zoo hoog ontwikkeld, dat zij tot de
kennis der mttalen geraakten. Bij sommige heeft de steentijd
nog lang in den historischen tijd voortgeduurd; in den tijd
der Eomeinen woonden nog Laplanders (Finni) in het noorden
van Germanië, die zich tegen de Germanen met steenen wapens
verdedigden. Sommige stammen in afgelegen gedeelten van
Amerika en Australië kennen nog heden het gebruik der me-
talen niet; voor hen duurt dus de steentijd tot heden voort!
De Steentijd heeft zeer lang geduurd, daar het begin er
van hooger opklimt dan het tegenwoordige geologische tijdvak,
en wij vinden er overgangen tot zeer verschillende trappen van
beschaving. Men behoort dus den steentijd in onderafdeelin-
gen te splitsen.
Men neemt twee dergelijke onderafdeelingen aan:
1° De archaeolitlnsche periode ; deze loopt van het ontstaan
van den mensch tot aan het begin van het tegenwoordige
geologische tijdvak.
2° De neolithisehe periode; deze loopt van het begin van
het tegenwoordige geologische tijdvak tot den bronstijd.
Wij zullen aan elk dezer beide perioden een afzonderlijk
hoofdstuk wijden.
-ocr page 429-
DERDE HOOFDSTUK.
DE ABCHA.E0LITHT8CHE PERIODE.
Vele geleerden verdeelen deze periode in twee onderafdee*
lingen:
1°. Het tijdvak van den Mammouth en den Holenbeer.
2°. Het tijdvak van het Rendier en der overige Noordsche
dieren.
Tegen deze indeeliug is veel in te brengen, daar beide
onderafdeelingen niet scherp gescheiden zijn en het dikwijls
zeer moeielijk is te beslissen, tot welk der beide tijdvakken
een gevonden overblijfsel behoort. Echter achten wij het
wenschelijk, haar hier voor een geleidelijke behandeling van de
zaak te behouden.
Tijdvak van de n Mammouth en de n H o 1 e n b ee r. —•
Ten tijde, dat de gletschers van den ijstijd in omvang begon-
nen af te nemen, vinden wij den mensch in Europa in volko-
men wilden staat; hij gebruikt nog slechts zeer ruwe werk-
tuigen, verstaat de kunst van pottenbakken nog niet, bezit geen
enkel huisdier en leeft uitsluitend van jacht en .vischvangst.
Wij zeggen in Europa, daar het zeer waarschijnlijk is, dat de
mensch eerst door opeenvolgende verhuizingen in ons wereld-
deel verscheen en in andere werelddeelen reeds vroeger bestond.
Geheel Europa was in dien tijd bevolkt door talrijke troepen
van dieren en geleek in dit opzicht op de binnenlanden van
het tegenwoordige Afrika. Olifanten, rhinocerossen, hippopo-
tamussen en herten leefden in onmetelijke kudden en hadden
27
-ocr page 430-
418
plaatsen, waar zij zich bij voorkeur ophielden. Alle soorten,
die thans in Centraal-Europa leven, bestonden er toen reeds in
wilden staat; daarenboven vond men er soorten, die thans naar
liet Noorden verhuisd zijn; eindelijk enkele soorten, die thans
geheel uitgestorven zijn, waaronder sommige zeer opmerkens-
«aardige door hun getal, andere door hunne natuur zelve.
Onder de uitgestorven soorten behoorden verschillende groote
verscheurende dieren: de holenbeer (Ursus spelaeus), die een
derde grooter was dan onze tegenwoordige beeren; de holen-
hyaena [Ilyaena spelaea), die veel op de tegenwoordige ge-
streepte hjaena geleek, doch grooter en sterker was; de holen-
leeuw (Felis spelaea), die het midden hield tusschen den
tegenwoordigen leeuw en tijger; eindelijk eene pantersoort, op
den tegenwoordigen panter gelijkende. Naast deze uitgestorven
verscheurende dieren leefden reusachtige plantetende dieren:
verscheidene soorten van olifanten, waaronder de mammouth
(Elephas primigeniiis) l), de oude olifant (Elephas aniiquus),
enz.; de rhinoceros met beenig neusschot (Rhinoceros ticko-
rJanus),
hippopotamussoorten, en het Iersche reuzenhert (Cervus
euryceros.).
De in Siberië gevonden overblijfselen van den
mammouth en den rhinoceros met beenig neusschot bewijzen,
gelijk wij in de derde afdeeling van dit werkje zagen, dat die
dieren eene behaarde huid bezaten en geschikt waren om iiv
een koud klimaat te leven.
Overtuigende bewijzen van het gelijktijdig bestaan van den
mensch met den holenbeer zijn o. a. een halve kaak van dat dier,
zoo bewerkt dat men zijn enorm groote hoektand als wapen of
«erktuig kon gebruiken (ware dit gedaan, toen het been reeds
fossiel was, dan was het niet sterk en niet zwaar genoeg
daartoe geweest); verder een kaak van een holenbeer met
een scherp werktuig doorboord gedurende het leven van het
dier, daar zij de kenmerken vertoont van de ziekte van het
b»en ten gevolge der wond (Ie Hon, ,/1\'Homme fossile", blz. 39).
il Een goede afbeelding van den mammonth viudt men in het „Album div
Natuur", 1S67, blz. 343.
-ocr page 431-
419
Wat het reuzenhert aangaat, zoo heeft uien iu Groot Brit-
tannië in het veen een welbewaard raenschenlijk ontdekt, dat
in een uit het haar van het reuzenhert vervaardigd doek, of
waarschijnlijker in een vel van dit dier, gewikkeld was, en
men bezit een rib van het reuzenhert, die duidelijk door een
scherp werktuig (wellicht een steeneu pijlpunt) gekwetst is
geworden en wel gedurende het leven van het dier, daar het
been weder genezen is (Brehm, ,/Die Thiere des Waldes",
blz. 36).
Van mammouth en holenbeer heeft men, later te behandelen,
afbeeldingen door tijdgenooten vervaardigd gevonden.
Met deze diersoorten te zaïnen leefden anderen, die thans
gedeeltelijk naar het Noorden verhuisd zijn en zich gedeeltelijk
ook van uit de vlakten, waar zij destijds leefden, naar de
ijzige spitsen der bergen teruggetrokken hebben. Voorbeelden
van deze laatste zijn de gems, de steenbok en het sneeuwhoen.
Wat de Noordsche dieren aangaat, zoo bewoonde te dier tijde
de geheele bevolking der poolstreken (zooals het rendier, de
veelvraat, de poolvos of blauwe vos enz.) Centraal-Europa tot
aan de Pyreneën.
Deze dieren hebben zich sedert langzaam en om zoo te
zeggen met tusschenpoozen naar het Noorden teruggetrokken
en deze dierlijke verhuizing gaat zelfs voor sommige soorten
(zooals de wolf en de aueros) nog heden voort. Het rendier
leefde ten tijde van Caesar nog in Noord-Duitschland, de
eland, thans tot de oevers der Oostzee beperkt, werd in de
middeneeuwen tot aan den voet der Alpen aangetroffen, de
aueros van Litthauen (eigenlijk is zijn naam de wisent of Eu-
ropeesche bison) kwam in 1300 nog veelvuldig in St. Gallen
voor.
Hoe bestreed de mensch al deze diereu? Hij maakte zich
wapenen en bij gebrek aan metalen, die hij niet kende.
vormde hij ze uit vuursteen, door twee stukken daarvan tegen
elkander te slaan en er zoo scherpe kanten aan te maken.
Wij bezitten een groot aantal van deze werktuigen, welke
tot drie typen teruggebracht kunnen worden: het eerste drie-
27*
-ocr page 432-
420
hoekig, het oertype van de lans, het tweede meer langwerpig,
het oertype van de bijl; eindelijk eene soort van messen, ver-
kregen door met eeu enkelen slag een scherf van den steen af
te slaan. Al deze werktuigen werden waarschijnlijk aan stok-
ken bevestigd.
De heer Boucher de Perthes vestigde in Frankrijk het eerst
de aandacht op die oudste voortbrengselen van menschelijke
nijverheid, en gaf in 1847 in zijn „Antiquités celtiques et ante-
dituriennes"
beschrijvingen en afbeeldingen van steenen wape-
neu uit het diluvium der Somme-vallei, na reeds in 1846
in zijn werk f/de l\'Industrie primitive, ou les Arts et leur
Origine"
te hebben medegedeeld , dat hij dergelijke wapenen
gevonden had. Men sloeg eerst weinig geloof aan zijne bewe-
ring, totdat de waarheid daarvan in 1853 door Dr. Rigollot en
later door de Engelsche geleerden Dr. Falconer, Joseph Prest,
wich en Joseph Evans. die een onderzoek op de plaats zelve
instelden, volkomen bevestigd werd. Het bleek nu, dat der-
gelijke werktuigen ook in Engeland voorkwamen in de diluviale
lagen, die zich boven het zoogenaamde boulder-clay uitstrek-
ken (dit boulder-clay of gletscherslijk is niets anders dan het gruis
door de gletschers van het groote ijstijdperk van de rotsen afge-
schuunl), en dat zelfs in de Britsche museums exemplaren daarvan
voorhanden waren, met vermelding, dat zij te zamen met
beenderen van olifanten gevonden waren, hoewel men ze uim-
mer de opmerkzaamheid geschonken had, die zij verdienden.
Deze vuursteenen wapenen zijn voor ons even ontwijfelbare
bewijzen van \'s menschen bestaan in de voorwereld, als de
voetstappen der wilden het voor Kobinson Crusoé waren van
het bezoek van andere menschen op zijn eiland. Zij zijn vol-
gons het gezegde van een Engelsch geleerde even duidelijk
producten van menschelijke nijverheid als de messen van Shen\'ield.
Tijdvak van het Rendier en der overige Noord-
se; h e Dieren. — In dit tijdvak, ook korter Rendierperiode ge-
nuemd , vinden wij den mensch eenigszins verder in beschaving ge-
vorderd dan in het vorige tijdvak; hij kent de kunst om ruwe potten
-ocr page 433-
421
van klei op het vuur te bakken, bewerkt den vuursteen beter,
vervaardigt merkwaardige werktuigen van ivoor en rendierhoorn,
en beproeft reeds nabootsingen te maken van hem omringende
dieren en planten. In dit tijdvak treffen wij voor het eerst
begraafplaatsen aan. Hiertoe werden holen gebezigd en de
ruimte, waar de lijken bijgezet werden, werd door een steen-
plaat van het voorste gedeelte der grot gescheiden. Een der
merkwaardigste dezer begraafplaatsen bevond zich in de grot
van Eurfooz in België. Men vond daar 13 geraamten, maar
de beenderen waren zoodanig vergaan, dat zij tot stof uiteen-
vielen en dat slechts twee schedels ziju kunnen bewaard blijven.
Sporen van den mensen uit de rendierperiode , zoowel in been-
deren als in voortbrengselen van zijne kunstvlijt, zijn vooral
in de beenderholen van Zuid-Frankrijk en België en verder
ook op verschillende plaatsen in Duitschland, Zwitserland, Neder-
landsch-Limburg !) en Engeland (in de vallei van de Theems) in
Italië, op het eiland Sardinië enz. gevonden.
De dierlijke beenderen, op dezelfde plaatsen gevonden, be-
wijzen, dat er sedert het vorige tijdvak een aanmerkelijke wij-
ziging in de dierenwereld had plaats gehad ; de mammouths
en rhinocerossen waren zeldzaam geworden, hoewel zij nog be-
stonden; de later naar het Noorden verhuisde diersoorten en
vooral het rendier waren daarentegen veel talrijker geworden.
In geen der holen en andere plaatsen, waar men sporen van
den inensch uit dit tijdvak aantrof, vond men eenig spoor van
tamme dieren, zelfs niet van den hond. Klaarblijkelijk leefden
deze menschen nog van de jacht. Desniettemin waren zij vrij
1) In \\8i\'i heeft men bij het graven der Zuid-Willenisvaart nabij Smeermaas,
dus vlak op onze tegenwoordige grenzen, in het zoogenaamde loess (eeu der
jongste diluviale lagen) menschenbeeuderen en voortbrengselen van menschelijke
kunstvlijt tnsschen beenderen van den mammouth en het rund der voorwereld
(de eigenlijke aueros , Bos primigenius) aangetroffen. Prof. Crahay vond in het
loess nabij Smeeriaaas een menschelijke onderkaak , die zieh thans op het inu-
seum te Leiden bevindt, en de heer Biukhorst tot deu Binkhorst bezit ecu
bijna volledig menschelijk geraamte, in 1858 in den omtrek van het dorp Keer,
nabij Maastricht, in het diluvium gevonden.
-ocr page 434-
422
ver gevorderd in de vervaardiging van steenen werktuigen en
gereedschappen.
De overblijfsels vau gebakken aardewerk zijn zeer ruw en
zeldzaam. Tot dusverre heeft alleen de heer Dupont in België
eenige stukken gevonden, die bijeengevoegd den vorm van een
stuk vaatwerk gaven. Elders heeft men slechts scherven ge-
vonden, vervaardigd vau eene zwarte, met stukjes kiezel ver-
mengde kiezel en uit de hand (zonder pottebakkerswiel) ge-
maakt.
In de vuursteenen werktuigen is een groote vooruitgang
in vergelijking van het vorige tijdvak waar te nemen. Men
kent beter de kunst om dunne schilfers van den vuursteen af
te slaan. Het type mes wordt algemeener en is beter bewerkt;
men legt er zich op toe om de snede door tikjes met een.
ander stuk steen aan te scherpen, waardoor dikwijls zaag-
vormige werktuigen ontstaan. De pijlpunten zijn zoo scherp,
dat men ze als lancet zou kunnen gebruiken. Wij bezitten
uit dit tijdvak nog een vreemd werktuig; het is een vuursteen,
die aan de bovenzijde geen scherpe punt, maar een scherpe
kant bezit. Men bezigde dit werktuig om allerlei stoffen,
beenderen, tanden, schelpen enz. te doorboren. Dit steenen
werktuig doorboort die stoften even snel en volkomen, als onze
stalen boren.
Uit been vervaardigde men verschillende werktuigen voor
jacht en visscherij, waaronder merkwaardig zijn harpoenen aan
beide zijden met weerhaken voorzien en gelijk aan die, welke
de Eskimo\'s thans nog gebruiken en evenals deze laatste aan
het stompe einde van een ringvormige verdikking voorzien.
In deze harpoenen merkt men dikwijls overlangsche groeven
op, waarschijnlijk bestemd, evenals die op de pijlen der Noord-
Amerikaansche roodhuiden, om het bloed der gewonde diereu
gelegenheid te geven om weg te vloeien. Men heeft ook
doorboorde voetbeenderen van het ree gevonden, waarop men
fluiten kon, en wrijfsteencn voor verf, waarschijnlijk bij het
tatoeeeren in gebruik.
Eindelijk bezaten deze oorspronkelijke stammen verschillende
-ocr page 435-
423
soorten van beenen naalden en de geheele verzameling werk.
tuigen, die de Laplandsche vrouwen nog heden gebruiken bij
liet vervaardigen van kleederen van rendierhuiden. Dat ook
zij de huiden der rendieren gebruikten, blijkt uit insnijdingen
door Lartet en Christy onder aan de rendierhorens ontdekt op
do plaats, waar het vel er stevig aan bevestigd is, en gemaakt
om het er van los te snijden; onder aan de pooten leeren ons
zeer beteekenisvolle insnijdingen, dat zij de pezen er af sneden
om ze te splijten en in draden te verdeelen, zooals de Lap-
landers nog heden doen.
De merkwaardigste overblijfselen van de Rendierperiode zijn
echter de in de grotten ontdekte kunstwerken Zij bestaan
hetzij in teekeningen met het vuursteenen mes op rendierhoorn en
ivoor geteekend, hetzij in volledig beeldhouwwerk van rendierhoorn.
Men heeft uit rendierhoorn gesneden stokken gevonden met
één, twee en soms zelfs met vijf gaten doorboord. Men heeft
uit de poollanden van Amerika dergelijke stokken medege-
bracht, die daar tot onderscheidingsteeken der Eskimo-hoof-
den dienden. Tot hetzelfde doel hebben waarschijnlijk ook
de in Europa gevonden stokken uit de rendierperiode gediend.
Men heeft deze stokken daarom koinmando-stokken genoemd.
Voor zoover zij uit Zuid-Erankrijk komen , vertoonen zij teeke-
ningen (de andere vertoonen er geen), die bijna altijd achter
elkander loopende of springende jachtdieren van dezelfde soort
voorstellen. Op twee heeft men planten voorstellende teekenin-
gen gevonden, het waren een lelie en een varenkruid. Op
een er van is een mensch afgebeeld. Deze menschelijke figuur
is geheel naakt, met dunne extremiteiten en een grooten
hangbuik en gelijkt daardoor veel opeen AustralischenPapoea.
Te Fayac heeft men ook een uit mammouthsbeen vervaardigd
vrouwenbeeldje gevonden, volgens Ie Hon (blz. 56) ,,d\'une
impudique naïvetéY\' De teekeningen zijn hoogst merkwaardig;
zij toonen een zekere studie der natuur aan; de omtrekken
zijn flink geschetst; er is veel waarheid in de uitdrukking
der bewegingen, zij zijn zeker minder stijf en hoekig dan
vele Egyptische en Assyrische afbeeldingen.
-ocr page 436-
424
Zij zijn ook uit een ander oogpunt merkwaardig, daar zij het
gelijktijdig bestaan van den mensch en verschillende uitge-
storven diersoorten bevestigen. Zoo is in de grot van Massat
(Ariège, Frankrijk) eene afbeelding van den holenbeer gevon-
den. Een ander dier teekeningen, eveneens in Zuid-Frankrijk
gevonden, stelt een maminouth voor (deze was op de Parijsche
tentoonstelling van 1867 te zien), aan zijn haar, manen en
omgekrulde slagtanden dadelijk herkenbaar; zij is gesneden
op eene plaat ivoor van hetzelfde dier afkomstig \'). Een sta-
tuetje van rendierhoorn, eens de greep van een kommando-
stok, stelt eveneens een mammouth voor, en uit beide afbeel-
dingen blijkt, dat het dier den staart omgekruld droeg, eene
bijzonderheid, die men aan de gevonden lijken van mammouths
niet had kunnen opmerken. Wie zou uu nog kunnen twijfelen ,
dat de mensch in Europa reeds met den mammouth en holen-
beer te gelijk geleefd heeft, en hen heeft zien leven en
wandelen 2).
1)  Eene afbeelding hiervan is o. a. te vinden in het «Album der Natuur",
1867, blz. 368.
2)   De chemische analyse van verschillende menschenbeenderen uit de archae-
olithische periode heeft bewezen, dat deze beenderen veel minder, organische
stof bevatten, dan die uit graven van den oudsten historischen tijd en dat zij
uit dat oogpunt beschouwd geheel overeenkwamen met mamuiouths- en rhinoce-
rosbeenderen van dezelfde vindplaatsen.
-ocr page 437-
VIERDE HOOFDSTUK.
DE NEOLITHISCHE PERIODE.
Kjökkenmöddings. — Op de kusten van Denemarken en
Jutland vindt uien op den oever der zee opeenhoopingen van schel-
pen , die tot driehonderd el lang en tien tot twaalf voet hoog
zijn. Dergelijke opeenhoopingen worden in Scandinavië, Corn-
wallis, Caithness en Orkney in Schotland en op meer andere
plaatsen aangetroffen. Die van Denemarken zijn echter het
best onderzocht. Men hield ze vroeger voor banken vau
weekdieren, die door het rijzen van het land op het drooge
gekomen waren. Weldra bemerkte men echter, dat al deze
schelpen ongeveer even groot waren, aan volwassen dieren
toebehoorden, en afkomstig waren van eetbare soorten (in
Denemarken vooral da gewone oester, de eetbare "hartschelp
en de gewone mossel *)) en wel van zoodanige, die niet met
elkander op dezelfde diepte leven; daarenboven vond men
midden in deze heuvels eene groote hoeveelheid dierlijke been-
deren en vuursteenen werktuigen. Na een lang voortgezet
onderzoek kwam men tot het besluit, dat deze schelphoopen
keukenafval (in het Deensch Kjökkenmöddings) waren en dat
de vroegere bewoners dier plaatsen als hoofdvoedsel schelp-
1) Deze schelpen vertoouen in de schelphoopen aan de kusten der Oostzee dc-
zelfde grootte, die zij in den oceaan verkrijgen. Thans verkrijgen zij iu de
Oostzee slechts j. van die grootte, waaruit wij mogen afleiden, dat de oceaan tij-
dens het ontstaan dier schelphoopen vrijer gemeenschap met de Oostzee had
dan heden.
-ocr page 438-
426
dieren en vleesch aten, en op dezelfde vuilnishoopen de afge-
knaagde beenderen en de ledige schelpen wierpen.
Midden in de meeste dezer verhevenheden merkte men eene
soort van laagte op, waarin men dikwijls een steenen plaat
vindt, die tot haardsteen diende; men heeft zelfs gemeend er
sporen in te ontdekken van tentstokken , die de plaats zouden
aanwijzen van cirkelvormige hutten, niet ongelijk aan die
der Laplanders.
De vuursteenen werktuigen onder dezen afval gevonden,
waren grootendeels gebroken, versleten en ruw bewerkt, maar
sommigen er van waren blijkbaar geslepen en derhalve jonger
dan de Rendierperiode. Ook werktuigen van hoorn en been
zijn in de Kjökkenmöddings aangetroffen
De in de Kjökkenmöddings gevonden dierenbeenderen be-
wijzen het toenmalig bestaan van een groot aantal diersoorten;
wij noemen daarvan slechts het rund der voorwereld (Bos
primigenius
, dit is de eigenlijke aueros), de bruine beer,
de vos, de das, het hert, eindelijk bijna al de soorten, die
nog heden in den omtrek leven; slechts van den haas zijn
geen beenderen gevonden; zij aten dit dier waarschijnlijk niet;
nog thans hebben de Laplanders hetzelfde vooroordeel. Daaren-
tegen is de geheele fauna van het rendiertijdperk, zijn al de soor-
ten uit de Noordpoolstreken verdwenen, op enkele hoogst zeldzame
uitzonderingen na, zooals enkele beenderen van het rendier zelf.
Onder de vogels, waarvan men beenderen in de Kjökken-
möddings
gevonden heeft, trokken twee de opmerkzaamheid
bijzonder tot zich:
1°. De groote alk, ( Alca impennis), een dier, zoo groot
als eene gans, wiens slecht ontwikkelde vleugels het niet toe-
lieten te vliegen en tot riemen bij het zwemmen dienden.
De laatste voorwerpen dezer soort zijn in 1842 gedood op
bezuiden IJsland gelegen rotsen.
2°. De groote auerhaan (Tetrao JJrogallus), een vogel, die
niet meer in Denemarken voorkomt, daar de pijnboomen,
waarvan de jonge uitspruitsels zijn voedsel uitmaken, ge-
heel uit dat land verdwenen zijn.
-ocr page 439-
427
De aanwezigheid van den hond wordt niet slechts daardoor
bewezen, dat men van de vogels alleen de lange beenderen
aantreft, d. i. juist die beenderen, die de honden niet ver-
slinden, maar ook door zijn eigen beenderen. Deze hond
was van middelmatige grootte e» naderde door zijn kenuier-
ken den hond, waarvan de Laplanders nog heden tot bewaking
van hunne rendieren gebruik maken.
Men heeft zich dan ook afgevraagd, of ook deze oor-
spronkelijke bevolkingen er geen gebruik van maakten
om hunne kudden te bewaken. En inderdaad, niets duidt
aan, dat zij geene kudden hadden, want zij leefden na de
rendierperiode en wij kunnen zelfs ongeveer den tijd berekenen ,
waarin zij leefden. In een soort van trechters uitgegraven
in de gronden van het ijstijdperk, vindt men kleine veenen,
die dertig tot veertig voet diep zijn. Op den bodem dezer
veenen, vindt men zeer groote pijnboomen, die dikwijls in den
trechter gegleden zijn , zoodat zij er eene soort vloer in ge-
vormd hebben. Boven deze pijnboomen merkt men eiken op,
behoorende tot twee soorten, die thans in Denemarken beide
bijna geheel zijn uitgestorven; boven de eiken eindelijk beuken ,
waaruit nog heden de prachtige bosschen van dat land bestaan
en reeds in den tijd der Romeinen bestonden. In de onderste
laag vindt men tusscheu de pijnboomen steenen werktuigen,
in allen deele gelijk aan die uit de Kjökkenmöddings en soms
ook kano\'s van uitgeholde boomstammen gemaakt, waarmede
men zich ook in open zee dorst te wagen, gelijk uit de in
de Kjökkenmöddings gevonden overblijfselen van zeevisch (haring,
kabeljauw) mag besloten worden. Dat de onderste veenlaag
met de Kjökkenmöddings gelijktijdig is, blijkt ook uit de in
deze laatste gevonden overblijfselen van den auerhaan, daar
deze van de uitspruitsels der pijnboomen leeft eu dus na het
verdwijnen der pijnboomen geen voedsel zou hebben kunnen vinden.
Blijkbaar was het oorspronkelijk volk , waaraan deze over-
blijfselen toegeschreven moeten worden, een nomadische stam,
die gedurende een deel van het jaar aan den oever der zee
woonde en zich daar met schelpdieren en met de opbrengst
-ocr page 440-
428
van hunne jacht en vischvangst voedde. De Laplanders heb-
ben nog heden dezelfde gewoonten. Alle jaren gedurende
de warme maanden, als de hoogvlakten door zwermen stekende
muggen onbewoonbaar geworden zijn, dalen zij met hunne
rendieren naar de zeekust af. Gedurende dat seizoen dooden
zij hunne rendieren niet en hierdoor wordt wellicht de schaarschte
aan beenderen van deze diersoort in de Kjökkenmöddings bewezen.
Men kan uit dit alles het besluit trekken, dat in de neoli-
thische periode in Denemarken een nomadisch volk bestond,
dat wellicht het rendier, maar zeker den hond in getemden
staat bezat en ruwe steenen werktuigen, maar ook dergelijke
geslepene bezat. In zijn gewoonten schijnt het veel oveveen-
komst met de tegenwoordige Laplanders gehad te hebben.
Paaldorpen. — Wij gaan nu over tot een later onderdeel
van den steentijd. Dit onderdeel kenmerkt zich door het
slijpen van den steen; men kent het gebruik van al de grond-
stoffen van het rendiertijdperk, men bezit een groot aantal
huisdieren, kweekt verschillende planten aan en oefent ver-
schillende soorten van nijverheid uit.
Men kan bij benadering berekenen, hoelang dit tijdperk
geleden is, o. a. daar bij het aanleggen van een spoorweg in
Zwitserland eene grindlaag doorsneden werd, die. door het
riviertje la Tinière blijkbaar regelmatig en zeer langzaam gedu-
rende duizende jaren was afgezet. Deze grindlaag werd op
drie plaatsen (\'oor laagjes aarde afgebroken , die onderling en
aan de tegenwoordige oppervlakte evenwijdig liepen. Het boven-
ste dier laagjes 4 voet beneden de oppervlakte, bevatte voor-
werpen uit het Eomeinsche tijdvak, in bet tweede op 10 voet
diepte vond men scherven van onverglaasd aardewerk, die nog
scherpe kanten vertoonden (en dus niet lang door het riviertje
waren voortgerold) en een goed bewerkt bronzen tangetje,
in het derde op 19 voet diepte lagen geslepen vuurstee-
nen werktuigen, scherven van zeer grof aardewerk en ko-
len, die gebrand hadden. Door eene zorgvuldig uitgevoerde
berekening kwam de heer Morlot tot het resultaat, dat de
-ocr page 441-
429
bovenste (Romeinsche) laag van 1600 tot 1800 jaar, de tweede
(bronstijd) van 2900 tot 4200 , de derde (neolithische periode)
van 4700 tot 7000 jaar oud was.
Gillieron kwam door het bestudeeren van de oudheden van de
brug van deThièle tusschen het meer van Neufchatel en dat van
Bienne tot een overeenkomstig resultaat, daar hij berekende dat
deze oudheden, uit de neolithische periode afkomstig, 6700
jaar oud waren. Andere berekeningen klimmen tot 11000 jaar.
In den winter van 1852 op 1854, toen het water in het
meer van Zurich zeer laag was, ontdekte de heer Keiler aldaar
de eerste paalwoningen. Sedert heeft men in de Zwitsersche
meeren de overblijfselen van vele uit dergelijke woningen be-
staande dorpen (70 uit den steentijd en 60 uit den bronstijd) !)
gevonden en zijn zij het voorwerp geweest der scherpzinnigste
nasporingen.
Men moet de tijdvakken der verschillende paaldorpen zorg-
vuldig onderscheiden. Er zijn er , die geheel tot den steentijd
bohooren, anderen zijn gedurende den bronstijd en ijzertijd
blijven voortbestaan; in historische tijden, zelfs in den tijd van
Caesar, bestonden er nog enkele nederzettingen van dezen aard.
Herodotus (Lib. V), geeft de volgende beschrijving van een
paaldorp van de VI* eeuw vóór onze jaartelling door de Paeo-
niërs in het meer Prasias gebouwd:
1) Het rijkst iu oudheden eu het beroemdst zijn de volgeude Zwitsersche paal-
dorpen:
a. voor geslepen steenen werktuigen.
Wiingen, meer van Constanz.
Hohenhauscn , meer vau Pfeffikon.
Moossecdorf.
St. Aubin en Concise, meer van Neufchiitel.
b. voor geslepen steenen en bronzen werktuigen.
Meilen, meer van Zurich.
Cortaillod, Auvernicr, Estavavcr eu (\'hevroux, meer vau Neufchatel.
De Sternberg van het meer van Bienne.
c. voor brons al/een.
Morges, meer van Genève.
A. voor den ijzertijd.
La Tèue, meer van Neufchatel.
-ocr page 442-
430
vTe midden van het water, op lange palen, zijn planken
geplaatst met een nauwen toegang aan de zijde van den oever,
de eenige brug vormende. Gedurende langen tijd hebben de-
burgers op gemeenschappelijke kosten de palen ingeheid, die
de planken dragen en vervolgens hebben zij ze onderhouden
volgens deze wet: elk man, die in het huwelijk treedt is ver-
plicht drie palen in te heien, waartoe hij het hout van den
berg Orbela haalt, en elk huwt meer dan éene vrouw. Zij
wonen er nu aldus: elk bezit op de planken eene hut, waarin
hij leeft en binnen in de hut is een luik in den vloer, dat
op het meer uitkomt. De kinderen zijn altijd met één voet
vastgebonden door middel van biezen banden uit vrees, dat
zij in het meer zouden vallen."
In onze dagen bestaan er nog dergelijke woningen bij sotn-
mige Zuid-Amerikaansche wilden en op Nieuw-Guinea.
De paaldorpen uit den steentijd in Zwitserland waren ge-
bouwd op palen, gevormd door boomstammen, die slechts
zelden gespleten zijn en ingeheid zijn in eene kalklaag, die
men uieerkrijt noemt en die uit tot poeder verbrijzelde over-
blijfselen van schelpdieren bestaat !). Op die plaatsen, waar,
zooals in het meer van Neufchatel, de rotsachtige natuur van
den bodem verhinderde de palen stevig genoeg in te heien,
versterkte men ze zooveel mogelijk door opeenhoopingen van
steenen, die de tegenwoordige Zwitsersche visschers met den
naam van tévénie res of Sternbergen bestempelen. Steken deze
Steinbergen boven het water uit, dan vormen zij kunstmatige
eilanden, zooals b. v. dat in het kleine meer van Inkwijl.
Om de boomen, waaruit men de palen maakte, te vellen,
dat met steenen werktuigen een hoogst moeilijk werk was,
riep men dikwijls het vuur te hulp.
De palen werden in zeer groote hoeveelheid ingeheid. In
1) C. Vugt rekent, dat deze kalklaag 30,000 jaar voor hare vorming noodig
gehad heeft ; de Zwitsersehe meeren bevatten niet veel schelpdieren en onder
dit mcerkrijt vindt men een laag met beenderen van den mammouth, den tijd -
genoot van de menschen uit de archaeolitische periode.
-ocr page 443-
431
het paaldorp van Kobenhausen telt men er b. v. meer dan
100,000 en dit dorp wordt met den vasten wal verbonden
door een eveneens op palen gebouwde brug van meer dan een
Ned. mijl lengte. Men heeft te Kobenhausen in het veen !)
drie paaldorpen boven elkander door veenlagen van elkander
gescheiden aangetroffen. Merkwaardig is het, dat men in de
overblijfselen van het onderste en derhalve oudste en ook in het
bovenste en derhalve jongste dezer paaldorpen eene groote hoeveel-
heid dierenbeenderen aangetroffen heeft, die gespleten waren,
om er het merg uit te eten en dat in het onderste 70 perc. dezer
beenderen van jachtdieren en 30 van tamme dieren, in het
bovenste daarentegen 70 perc. van tamme dieren en 30 van
jachtdieren afkomstig was.
Vele dezer vestigingen zijn blijkbaar door het vuur verwoest
en men heeft zelfs kunnen nagaan, dat zulks dikwijls gedu-
rende het waaien van den Foehn gebeurde.
Op de palen was een vloer gelegd, door eene laag vast-
gestampte klei ondoordringbaar gemaakt en op deze laag
bouwde men takken, waarvan men de tusschenruimten met mos
aanvulde en die men vervolgens met vastgestampte klei be-
dekte. Binnen in de hut vond men steeds in het midden
een steenplaat, die den haard vormde, in een hoek een van
twijgen vervaardigde legerstede, de tegenoverstaande hoek
werd voor de geiten en schapen gebruikt. Deze hutten waren
altijd rechthoekig en ongeveer 20 voet lang en 5 voet breed;
zij hadden geen schoorsteen; of er vensters in waren is twij-
felachtig.
De paaldorpen waren aldus gebouwd, om het vee tegen
wilde dieren te beschermen, maar ook om tot verdediging
tegen den vijand te dienen. Later nam men langzamerhand
de gewoonte aan om op den vasten wal te gaan wonen en
daarna bleven de oude paalwoningen als magazijnen dienen.
De paaldorpen verschillen zeer in grootte. Men heeft echter
1) Vele paaldorpen zijn in den loop der tijden met veen overgroeid, b. v.
te Moosseedorf, Wauwillc enz.
-ocr page 444-
432
als middelgetal voor elk ongeveer 300 hutten aangenomen,
hetgeen met ± 1000 bewoners overeenstemt.
De bewoners der paaldorpen vervaardigden zich werktuigen,
welke die van het vorige tijdvak ver overtreffen. Van een
zeer scherp stuk vuursteen maakten zij bijlen of wiggen, die
in een stuk hertshoorn gevat en daarna met aardpek en draden
aan een houten steel bevestigd werden en zoo een soort van
knods vormden , niet ongelijk aan die der tegenwoordige Pelew-
eilanders.
Uit geslepen steen maakten zij ook hamer-bijlen, pijlpunten,
steenen om het meel fijn te malen, eindelijk zagen van stuk-
keu kiezel, in een stuk hout bevestigd.
Zij gebruikten hout om bogen, pijlen, bijna alle landbouw-
werktuigen, kammen met ver uiteenstaande tanden, maar een
halven voet lang, te maken.
Eindelijk heeft men ook van been vervaardigde haarnaalden,
lanspunten, handboren, beitels enz gevonden.
Het aardewerk was ruw, van ongewasschen klei vervaardigd,
van onderen plat, zeer eenvoudig van vorm , met steeds den
vorm van meetkundige figuren vertoonende teekeniugen ver-
sierd; in tegenoverstelling van het vorige tijdvak vindt men
geen enkele voorstelling van diereu of planten.
Men heeft ook kano\'s van dien tijd gevonden, gemaakt van
door middel van vuur en steenen beitels uitgeholde boomstammen.
Zij waren van 10 tot 45 voet lang, van 2 tot 4 voet breed.
Eene dergelijke kano is op het museum te Keufch\'itel te
zien. In het meer van Bienne kan men er verscheidene op
den bodem zien liggen, waarvan een nog met steenen beladen.
Zij zijn meest zoo vergaan, dat zij onkenbaar worden, als
men ze uit het meer haalt en aan de lucht laat droogen.
Wij hebben reeds medegedeeld, dat men ook in Denemarken
dergelijke kano\'s uit de neolithische periode (zie blz. 427)aange-
troft\'en heeft. Ook in andere landen van Europa zijn zulke
vaartuigen in dit tijdvak gebruikt. Zoo vond men in Schotland
in 1S55 langs de oevers van de Clyde, ja gedeeltelijk onder
de straten van de tegenwoordige stad Glasgow niet minder dan
-ocr page 445-
433
70 kano\'s uit ruw met steeueu werktuigen uitgeholde eikeii-
staramen vervaardigd; op 4 tot 19 voet beneden de tegen-
woordige oppervlakte van den bodem , doch van 7 tot 20 voet
boven den tegenwoordigen waterspiegel. Enkele er van schenen
met metalen gereedschappen bewerkt te zijn. In een der kano\'s
lag een fraai gepolijste steenen bijl. Een er van lag in ver-
ticale richting met den steven naar boven, alsof hij in een storm
gezonken was; hij bevatte eenige zeeschelpen. Een ander stak met
een hoek van 45° in het zand, een derde was omgeslagen en lag
met de kiel naar boven. Die kano\'s hadden daar dus schipbreuk
geleden en sedert dien tijd was de bodera meer dan 20 voet gerezen.
In de maand Juni 1870 werd in het veen van den land-
bouwer K. Smit te Nijeveen in onze provincie Drenthe een
oud vaartuig gevonden. uit een hollen eikenstam vervaardigd.
In de nabijheid er van lag een bijl van trachiet met beginse-
len eener doorboring ter bevestiging aan een houten steel.
Nabij het vaartuig vond men ook palen, die echter voor ei-
genlijk gezegde paalwoningen veel te dun waren.
Hoe leefden de bewoners der Zwitsersche paalwoningen ?
Vooreerst voedden zij zich met de opbrengst hunner jacht;
behalve de tegenwoordige jachtdieren vervolgden zij ook den
wisent of zoogenaamden aueros, het rund der voorwereld (dit
is de eigenlijke aueros, Bos primigenius) i) en den eland.
Wat huisdieren aangaat, bezaten zij honden van hetzelfde
ras, als waarvan overblijfselen in de Kjökkenmöddings gevonden
zijn, een varkensras, hoog op zijn pooten en smal van lende-
nen, dat nog in eenige hooge valleien van Grauwbunderiand
bestaat; een schapenras, door z\'jne horens en vacht op geiten
gelijkende, en dat nog niet geheel is uitgestorven; later tegen
het eind van den steentijd een tweede varkensras, verscheidene
runderrassen; het kleine korthoornige rund, eerst koe der
veenen genoemd, doch later op de geheele noordkust van
Afrika teruggevonden, een groot ras, met het hedendaagsche
11 Zie omtrent wisent en aueros mijne tweede aanteekeniug op het zeventiende
hoofdstuk van Darwins Afstamming van den Mensch.
28
-ocr page 446-
434
zware Friesche ras verwant, eindelijk een derde ras, waarvan
het tegenwoordige Zwitsersche ras schijnt af te stammen. Het
paard was nog niet getemd.
De landbouw werd op groote schaal beoefend. Men ver-
bouwde verscheidene soorten van granen, de tarwe , de zesrijige
gerst (Ilordeum hexastichon, L.), de gierst. Onderde verdere
cultuurplanten noemen wij vooral het vlas, eene soort met
smaller bladeren dan het onze en gelijk aan die, welke nog
heden aan de kusten der Middellandsche zee verbouwd wordt.
Wij voegen hierbij, dat men niet slechts weefgetouwen, maar
ook vrij goed bewerkte weefsels in de paaldorpen te Eoben-
hausen, Niederwijl en Wangen aangetroffen heeft.
Onder al de cultuurplanten aan dien tijd is geen enkele van
Aziatischen oorspiong. Rogge, haver, hennep en de wijnstok
ontbreken geheel, terwijl men de tegenwoordigheid van ver-
scheideue planten van Afrikaanschen oorsprong, zelfs onkruiden,
opmerkt. Men heeft bewezen, dat de graansoorten en verdere
planten van dien tijd en die, welke wij uit het oude Egypte
kennen, nauwkeurig overeenstemmen, zoodat men niet kan
betwijfelen, dat de landbouw van de bewoners der paaldorpen
zijn uitgangspunt had aan de zuidelijke kusten der Middelland-
sche zee.
De mythologische verhalen der oude volken zijn dikwijls
sagen, waarin de historische waarheid slechts met een vrij
doorzichtigen sluier bedekt is. Zoo verbergt zich ook in een
verhaal uit de rtoineinsche mythologie eene sage, zinspelende
op den invoer van landbouw en veeteelt uit vreemde wereld-
deeleu in Europa. Dit verhaal is de regeering van Saturnus
en de gouden eeuw. De woeste bewoners van holen en bosschen
leefden in bestendigen krijg en onderhielden zich met de op-
brengst van hunne jacht en vischvangst, toen vreemdelingen
voorgesteld als de uit zijn rijk verjaagde Satumus, op de
toenmaals onbekende kusten van Italië landden en hun den
landbouw leerden, welke in die gcheele landstreek een ware
gouden eeuw in vergelijking met den vroegeren toestand deed
geboren worden. Men begon te zaaien, de naam Satumus is
-ocr page 447-
435
waarschijnlijk van het Latijnsche woord sator, ik zaai, afgeleid ;
Satumus is gewapend met een zeis, het werktuig, waarmede
men het graan maait; hij eet zijn eigeu kinderen, want hij
leerde de menschen zich voeden met de producten van den
landbouw, de voortbrengselen van hun eigen nijverheid, de kin-
deren van hun arbeid.
In de laatste jaren heeft men in verscheidene landen van
Midden-Europa overblijfselen van paaldorpen gevonden, die
geheel met de Zwitsersche overeenkomen. Men vond ze o. a. in de
meeren van Annecy en van Bourget in Frankrijk, in het meer
Starnberg en verscheidene andere meeren in Beieren, in Carin-
thië, in Brandenburg, in het Engelsche graafschap ]\\Torf\'olk enz.
C ran n o ges. — In Ierland heeft men overblijfselen van meer-
woningen ontdekt, die geheel van de Zwitsersche paaldorpen
afwijken. In de meeren van Ierland toch zijn niet minder dan
46 voorbeelden van kunstmatige eilanden, Crannotjes genoemd,
welke volgens Digby Wyatt, gevormd werden door eiken bal-
ken horizontaal op den bodem van het meer te leggen, waarin
eiken palen van 6 tot 8 voet lengte geheid en door dwars-
balken bijeengehouden werden. Men verkreeg zoo eene cir-
kelvormige ruimte. Te Lagore was een zoo omtuinde ruimte
van 250 voet middellijn in verscheidene, met slijk en aarde
opgevulde afdeelingen verdeeld, waarin men beenderen van den
ezel, het paard, den vos, den hond, het schaap, de geit, het
hert, het varken en het rund vond. Deze beenderen waren
met veen, ter dikte van meer dan 16 voet, bedekt. Iu som-
mige dezer crannoges vindt men steenen, in andere bronzen,
in wederom andere zelfs ijzeren werktuigen, zoodat tot in
den ijzertijd toe dergelijke vestigingen in Ierland bestaan heb-
ben. In het veen van Drumkellin in Donegal vond kapitein
Mudge in 1883, 14 voet onder de oppervlakte, een houten
blokhuis, dat 12 voet in het vierkant groot was. Het was
9 voet hoog en bestond uit twee verdiepingen, elk van 4 voet
hoog. De zolder bestond uit planken, gevormd door eiken-
boomen te splijten met steenen wiggen, waarvan er een, be-
28*
-ocr page 448-
436
nevens een lederen sandaal en een vuursteenen pijlspits, in
het gebouw aangetroffen werd. Het hout der muren was meer
bekapt dan geschaafd, even alsof men daartoe steenen beitels
gebruikt had. Op den vloer der hut lag een dergelijke beitel
en deze kwam nauwkeurig overeen met de merken van het
gereedschap, waarmede de balken bekapt waren. In den oin-
trek vond men overblijfsels van soortgelijke gebouwen, die
men als het type der oude woningen van de Crannoges be-
schouwen kan. De Iersche meerwoningen waren nimmer, gelijk
de Zwitsersnhe op steigers, die op palen rustten, gebouwd. In
enkele Crannoges vond men beenderen van het reuzenhert.
Overblijfselen uit de necolithische periode in
andere landen van Midden-Europa. —In Rijn-Hessen
heeft men vóór weinige jaren eene uitgebreide begraafplaats ont-
dekt, waaruit men een groot aantal schedels en beenderen
te voorschijn gehaald heeft. In de graven, eenvoudig in den
grond gedolven, heeft men steenen werktuigen gevonden, welke
in allen deele met die uit de paaldorpen overeenstemmen.
In België vindt men verschanste legerplaatsen uit de neoli-
thische periode, o. a. te 1\'Hastedon, Pont de Bonn, Furfooz,
Jemelle. Sinsin en Poilvache. Zij zijn door den heer N.
Hauzeur ontdekt en liggen meestal boven op steile rotsen,
aan den kant der valleien als schiereilanden uitstekende, van
boven omringd met een ruwen muur van niet door cement
verbonden ongehouwen steenen. De engte, die het kamp
met het achterliggende hoogland verbond, was afgesloten door
eene gracht, die echter slechts in den losseren bovengrond
uitgegraven was en niet in de vaste rots doordrong. Vele
dezer kampen zijn ook in den lateren tijd (tot in de Middel-
eeuwen toe) weder bewoond geworden en kunstiger versterkt,
zoo goed waren de strategische punten gekozen.
In het Condroz-gebergte langs de oevers van de Maas
tusschen Namen en Hastière, in den omtrek van Bergen iu
Henegouwen, in Zuid-Brabant enz. heeft men insgelijks ves-
tigingen en overblijfselen uit de neolithische periode gevonden.
-ocr page 449-
437
In ons vaderland zijn in de heidestreken veelvuldig geslepen
•steenen werktuigen, beitels, pijlpunten enz. gevonden, waarvan
op het oudheidkundig museum te Leiden eene schoone colleo
tie voorhanden is. Sommige overoude versterkingen, waarvan
men vooral op de Veluwe (de schans aan het Udeler meen over-
blijfselen aantreft en de hunebedden !) (benevens vele andere
soortgelijke zoogenaamde megalithische monumenten in ver-
scheidene andere landen van Europa) behooren ook tot de
neolithische periode. Onze zeeprovinciën waren destijds waar-
schijnlijk nog niet in bewoonbaren staat.
Overblijfselen uit de neolithische periode in
Zuid-Europa. — Ook in Zuid-Europa heeft men, zoowel
op het Iberische schiereiland als in Italië en vooral in Grië-
kenland merkwaardige overblijfselen uit de neolithische periode
gevonden.
In Spanje vond Lartet in grotten in de Sierra Cobalera
vuursteenen en beenen werktuigen en aardewerk, gedeeltelijk
tot het rendier-tijdvak, gedeeltelijk tot de neolithische periode
behoorende. In Noord-Italië vond inen in de meeren Maggi-
ore, Fimon, Garda enz. paaldorpen uit deze periode, die ge-
heel met de Zvvitsersche overeenkwamen. In Toscane vond
men overblijfselen uit de neolithische periode o. a. te Satumia,
Petrolo, Orciano, Monte Fignora, Val d\'Avibra, Val di Magra
en di Fine, het eiland Elba enz.
In Griekenland had men reeds vroeger meermalen steenen
werktuigen gevonden, toen men in hst jaar 1869 op een der
eilanden van den Archipel eene ontdekking deed, die in be-
langrijkheid slechts met die der Zwitsersche paaldorpen te ver-
gelijken is. Op de eilanden Therasia, Santorin en Aspronisi
1) la Drenthe vindt men heilcn nog 54 hunebedden, waaronder drie zooge-
naamde graf kelders; in Groningen één te Noord-Laren op de Drenthsche grenzen ;
in Utrecht één aan de Vnursche. — In Friesland lag er weleer een in Gaaster-
land , het was een zoogenaamde grafkamer , een ander thans vernietigd huuebed
lag tnssehcn Finkega in Friesland en Eeze in Overijssel, dus op de grenzen van
Drenthe; van dit laatste heeft Prof. Camper eene teekening nagelaten.
-ocr page 450-
438
vindt men groote massa\'s puimsteenachtigen tuf, die door vul-
kanische uitbarstingen gevormd zijn, en in dikke lagen de
lavaachtige gesteenten, de kalksteenen en thonschiefers bedek-
ken. Deze tuf is een zeer gezochte grondstof voor de cement-
bereiding voor waterstaatswerken , en men heeft daarin op groote
schaal groeven aangelegd, sedert er bij den aanleg van het Suezka-
naal en van de Egyptische havens sterke vraag naar kwam. Toen
nu die steengroeven tot in het onderste gedeelte der tuflagen
op Therasia doorgedrongen waren, stiet men op vreemde bij-
mengsels, die bij nauwkeurig onderzoek overblijfselen van
muren bleken te zijn. De Fransche regeering liet hierop op-
gravingen doen, en de heer Fouqué, heeft later in de Revue
des Deux Mondes daarover het een en ander medegedeeld \')
De toestand, waarin zich de gemiddeld 60 voet dikke tuflaag
bevindt, bewijst met volkomen zekerheid, dat de overblijfselen
van het muurwerk door de uitbarsting van den vulkaan zelve
en niet door latere aardbevingen of overstroomingen daaronder
bedolven geworden zijn. Dit is daarom van groot gewicht,
omdat het daardoor mogelijk wordt den ouderdom van het
gevondene met zekerheid te bepalen, dat wil zeggen, niet in
jaren, maar op relatieve wijze, namelijk met betrekking tot
gelijktijdige, vroegere of latere geologische of historische ge-
beurtenissen. Na den puimsteen geheel weggegraven te heb-
ben, vond men een huis met (> kamers, waarvan de grootste
6 meter lang en 5 breed, de kleinste 2,5 meter in \'t vier-
kant groot was. Men vond ook een muur, die een open erf
van 8 meter lengte insloot. Alle muren waren van onregel-
matige lavablokken gebouwd, die niet door cement verbonden
waren, hoewel men de voegen met een roodachtige vulkani-
sche aarde dichtgesmeerd had. Het dak, dat natuurlijk door
den zwaren last van den er op rustenden puimsteentuf inge-
zakt was, bestond uit een hellend getimmerte van hout en
vlechtwerk en was met eene laag aarde en steenen van onge-
1) 15 October 1869 (lTnc Pompei antéhistorique) , zie ook ibid 1 September
1871. Uz. 239.
-ocr page 451-
439
veer een voet dik bedekt. Slechts in een der grootste kamers
rustte het dak op een in het midden er van staanden stijl,
waarop de balken van het dak, evenals de spaken van een
wiel gerangschikt, rustten. De stijl zelf echter rustte op een
cylindervormig stuk steen. De vensters in den muur waren
niet naar de zijde van de zee, maar naar die van het land
gekeerd, zoodat men tegen de helling van den vulkaan aanzag.
Hieruit blijkt, dat men vroeger een vrij uitzicht naar de land-
zijde had, vóór de vulkaan ontstond en met de stoffen, die hij
uitwierp, de helling vormde en het huis begroef. De bodem,
waarop het huis gebouwd was, is eene op Therasia en Santorin
algemeen verspreide vulkanische aarde, het ontledingsproduct
van oude lava met plantenoverblijfsels vermengd, waaruit blijkt,
dat de vulkanische kracht op deze eilanden zeer lang geslui-
merd moet hebben, vóór de uitwerping van puimsteen plaats
had, zoodat de oude lava tijd had te vervveêren, tot aarde
uiteen te vallen en zich met plantengroei te bedekken.
In deze op hoogst primitieve wijze gebouwde steenhut nu
vond men vele voorwerpen, waaruit men gewichtige gevolgtrek-
kingen omtrent den beschavingstoestand der bewoners afleiden
kon. Deze leefden zonder eenigen twijfel in de neolithische
periode, want van brons of ijzer was geen spoor te ontdekken.
Daarentegen vond men eene vrij groote hoeveelheid aardewerk,
dat eene groote verscheidenheid van vormen vertoonde. Het
was met behulp van het pottebakkerswiel vervaardigd, en meest
op hoogst eenvoudige, soms echter ook op vrij kunstige wijze
versierd. De grootste aarden potten hadden ongeveer 100 liter
inhoud en geleken volkomen op de potten, die men in het
oude Griekenland nog in historischen tijd voor het bewaren
van granen gebruikte; in deze groote potten vond men nog
gerst, cicererwten, zaden op die van anijs en koriander gelij-
kende en nog andere voortbrengselen van landbouw. Kleinere
uit fijuere klei vervaardigde potten met cirkelvormige en lood-
rechte strepen en andere teekeningen van ijzerhoudende klei
versierd, geleken in het minst niet op de ons bekende ovsr-
blijfselen van Grieksche, Egyptische, Phoenicische of Etrurische
-ocr page 452-
440
pottebakkerskunst, maar behoorden tot een geheel andere soort
van beschaving. Antiquarisch zijn slechts twee dergelijke potten
van andere vindplaatsen bekend, de een uit Frankrijk in de
nabijheid van Autun, de andere uit Syrië. Het fijnste aarde-
werk , waarvan men overblijfselen aantrof, onderscheidt zich zeer
van het vorige. Het bestaat uit eene heldergele massa en is
met guirlanden van bladeren versierd, die bedrevenheid en
elementairen kunstzin verraden. Daar nu op Therasia en San-
torin geeue kleilagen voorkomen, kan dit aardewerk slechts
van buitenaf ingevoerd zijn, de graanpotten wellicht uit andere
Grieksche eilanden, het fijnere vaatwerk misschien uit Syrië,
waar dan destijds een meer beschaafd volk gewoond moet heb-
ben, dat uitgebreide handelsbetrekkingen (tot in het tegen-
woordige Frankrijk toe) bezat. Het vaatwerk, dat de bewoners
van Therasia in den steentijd zelf vervaardigden, bestond slechts
uit uitgeholde lavablokken, waarin men troggen voor het vee
en olijfpersen herkend heeft, want de olijfboom groeide op het
eiland, daar men onder de bouwvallen van het huis overblijfsels
van olijfstammen vond, waarvan zelfs de bast bewaard gebleven
was. Soortgelijke olijfpersen als de hier gevondene worden nog
heden op eenige eilanden van den Griekschen archipel gebruikt.
Evenzoo verschillen de handmolens, die men gevonden heeft,
slechts weinig van die, welke men in die streken nog heden
hier en daar gebruikt. Zij bestaan in de steenhut uit zeer
eenvoudig bewerkte stukken lava, die den vorm van een
halven bol hebben en tusschen wier naar elkander toegekeerde
vlakken de korrels fijngewreven werden. De hedendaagsche
Grieken zijn in zoover vooruitgegaan, dat de bovenste van
deze twee steenen met een houten steel voorzien is, en dat
de handmolens, die eens het eenige middel om het graan te
malen waren, thans nog slechts in de afgelegenste bergstreken
gebruikt worden. Ook vond men doorboorde schijveu van steen,
waarin de werklieden dadelijk gewichten herkenden om de dra-
den bij het weven te spannen; geheel overeenkomstige steenen
dienen in den Griekschen archipel nog heden tot hetzelfde doel.
Ook in de Zwitsersche paaldorpen heeft men veelvuldig derge-
-ocr page 453-
441
lijke schijven gevonden, doch uien wist laug niet, waartoe zij ge-
diend hadden. Men vond verder op ïherasia een lanspunt
en een pijlspits van vuursteen en een steenen zaag met zeer
regelmatige tanden. Daarenboven werden twee werktuigen van
obsidiaan (eene soort van natuurlijk vulkanisch glas) gevonden,
die door den handel derwaarts gebracht moeten zijn; want
obsidiaan komt noch op Santorin, noch op ïherasia voor. Het-
zelfde is het geval met twee gouden ringen 1), die uit ge-
slagen goudplaatjes samengebogen zijn en als deelen van een
ketting beschouwd moeten worden. In een der kamers van
de steenhut trof men beenderen van drie herkauwende dieren
(schapen en geiten) en een menschelijk geraamte aan.
In 1870 vond men soortgelijke overblijfselen op Phira, een
ander nabij Santorin gelegen eiland. Men ontdekte er name-
lijk dicht bij het tegenwoordige dorp Akratiri twee groepen ge-
bouwen, op nog geen 40 meter afstand van elkander. In die
gebouwen vond men een groote menigte voorwerpen van ob-
sidiaan, vazen met die van ïherasia overeenkomende, hand-
molens, vijzels en troggen van lava, in sommige woningen
eindelijk muurschilderingen op een zuiveren kalkgrond. Op
eene helling, ongeveer 1000 meters van de diepte, waarin
deze woningen ontdekt zijn, heeft men een groot gebouw van
lava en puimsteen ontbloot met een gewelfd dak. Behalve de
gewone steenen werktuigen vond men ook eene zaag van zui-
ver koper. Dit bewijst, dat de bouwvallen uit het allerlaatste
gedeelte van de neolithische periode afkomstig zijn, maar niet
uit den bronstijd; want had men het veel hardere en beter
daarvoor geschikte brons gekend, dan zou men de zaag niet
van koper gemaakt hebben. In enkele aarden vazen vond
men gerstkorrels, erwten, linzen, gesneden stroo enz. Op
den grond lagen o. a. geiten- en schapenbeenderen.
Uit deze overblijfselen heeft men opgemaakt, dat op het
einde der neolithische periode in een tijd, welke minstens
1) Goud is waarschijnlijk het eerst van alle metalen bekend geweest, daar
het bijna altijd gedegen voorkomt.
-ocr page 454-
442
3000 jaren vóór onze tijdrekening ligt, in den Griekschen ar-
chipel een vrij beschaafd volk woonde, dat den landbouw en
de veeteelt beoefende, in handelsbetrekking met vreemde vol-
ken stond, gebruik maakte van maten en gewichten, begrip
had van rekenen, verwulften maakte, kalk bereidde, lijnwaad
weefde en prachtige en duurzame verven samenstelde.
Overzicht der drie laatste Hoofdstukken.
Kenmerken der groote tijdperken van de vroegste geschiedenis
van het menschdom. Samenhang derzelve met de historische
tijden. Steent ij d : gekenmerkt door onbekendheid met de meta-
len. Bronstijd: gebruik van gereedschappen uit brons gegoten.
Ijzertijd: verdringing der bronzen gereedschappen door ge-
smeed ijzer. Langzame overgangen dezer tijdperken in elkander.
Onderafdeelingen van den steentijd: archaeolithische en neo-
lithische periode
Archaeolithische periode: zij valt geheel gedurende
het diluvium en wordt door sommige geleerden verdeeld in 1°
het tijdvak van den Mammoiith en den Holenbeer; het
tijdrak van het Hendier en der overige Noordsche dieren.
Tijdvak van den Mammoiith en den Holenbeer, gekenmerkt door
het samenleven van den inensch met uitgestorven diersoorten
en door zeer ruwe vuursteenen werktuigen; kiezelbijlen en
messen van Amiens, Abbeville, Hoxne enz. Dieren van het
diluvium en oudere holen en beenderbrecciën. Mammouth,
Holenbeer enz. Aftocht en gedeeltelijk uitsterven van deze
dieren, die toen met den mensch te zamen leefden.
Tijdvak van het Rendier en der overige Noordsehe Dieren.
Werktuigen uit steen, hoorn en been. Overblijfselen uit dit
tijdvak in verschillende landen van Europa. Begraafplaatsen.
Aanvang der beeldende kunsten. Ruwe nabootsing van dieren
en menschen op rendierhoorn en ivoor of uit die stoffen gesneden.
Neolithische periode. Periode der huisdieren en gesle-
pen steenen werktuigen. Kjökkenmöddings in Denemarken en an-
dere landen. Paaldorpen in Zwitserland enz. Vooruitgang in
beschaving. Langzamerhand ontstaan landbouw, veeteelt, nijver-
-ocr page 455-
443
heid en handel. Crannoges in Ierland. Overblijfselen uit
deze periode in andere Europeesche landen Drentsche llune-
bedden. Bouwvallen
in den Griekschen Archipel.
Besluit. — Niets geeft ons recht om aan te nemen, dat
de oorspronkelijke menschen ons in ontwikkeling en beschaving
overtroffen.
De oudste sporen van \'s menschen bestaan, die
men tot nog toe gevonden heeft, leeren integendeel overtui-
gend, dat de oorspronkelijke menschen zeer ruwe wilden waren \'),
met het gebruik der metalen onbekend, die als nomadische
jagers en visschers rondzwierven; dat zij eerst veel later lang-
zamerhand verschillende diersoorten, in de eerste plaats den
hond temden, daarna allengs vaste woonplaatsen verkregen,
verschillende planten begonnen aan te kweeken, waardoor de
landbouw ontstond, nieuwe diersoorten temden en in han-
delsbetrekkingen met elkander traden. Er bestaat echter grond
om aan te nemen, dat de eerste sporen van beschaving zich
in Azië en vooral in Noord-Afrika veel vroeger vertoonden,
dan in Europa.
1) Evenals de buideldiercn van Nieuw-Holland en de tandelooze diereu van
Zuid-Amerika ons de organisatie leeren begrijpen van sommige uitgestorven fos-
siele soorten , die anders onverklaarbaar zou zijn, leeren de werktuigen, wapenen
en woningen der tegenwoordige wilden van Australië , Amerika en Afrika ons de
overblijfselen van menschelijke kunstvlijt uit den steentijd begrijpen en veroor-
loven zij ons de gewichtigste besluiten omtrent den beschavingstoestand dier
oudste bewoners van Europa te trekken.
-ocr page 456-
VIJFDE
HOOFDSTUK.
OYEB BENIGE MENSCHELIJKE SCHEDELS EN GERAAMTEN UIT
DE ARCHAEOLITHISCHE PEEIODE.
Schedels van Engis, van de Neanderthalgrot
bij Dussèldorf, van Eguisheim bij Colmar, van
Florence en van Gibraltar. — Al deze schedels zijn
dolichocephaal, d. i de lengte overtreft aanmerkelijk de breedte;
schoon ook sommige beschaafde volken dolichocephaal zijn, is
dit echter een kenmerk, dat, wanneer het uiterst sterk
ontwikkeld is, vooral bij wilde, onbeschaafde rassen gevon-
den wordt.
De schedel van Engis, door Dr. Schmerling in België in de
grot van dien naam in gezelschap van beenderen van den holen-
beer en andere uitgestorven diersoorten gevonden, en zonder
eenigen twijfel afkomstig van een mensch uit de archaeolithische
periode, heeft tot de meest verschillende appreciaties aanleiding
gegeven. Hij is niet geheel bewaard gebleven; de geheele
ondervlakte ontbreekt en al de aangezichtsbeenderen zijn ver-
loren gegaan. Schmerling hield hem voor met den neger-
schedel verwant; in zijn tijd was het Australische ras nog niet
zoo goed onderzocht als thans. Huxley zegt van dezen schedel
o. a. het volgende: „Ik moet bekennen, dat ik aan de over-
blijfsels van den Engisschedel geen kenmerk vind, dat, als
men het aan een hedendaagschen schedel opmerkte, een aan-
neembaar bewijs zou kunnen opleveren van het ras, waartoe
hij behoorde. Zijn vorm en afmetingen stemmen vrij goed met
die van verscheiden Australische schedels overeen, die ik onder-
-ocr page 457-
445
zocht heb, en vooral toont hij eene neiging tot dat vlakke achter-
hoofd, waarop ik reeds bij verscheiden Australische schedels
de aandacht vestigde. Maar niet alle Australische schedels
bezitten deze afplatting en de wenkbrauwbogeu van den En-
gisschedel gelijken zeer weinig op die van den typischen Au-
stralischen schedel."
Carl Vogt zegt in zijne: ,/Vorlesungen über den Menschen",
Giessen 1863, Deel II, blz. 72 volkomen de hierboven ver-
melde meening van Prof. Huxley te deelen.
//Overigens," gaat Prof. Huxley voort, „stemmen de afme-
tingen tamelijk wel met die van sommige Europeesche schedels
overeen. Zeer zeker vertoont geen der deelen van den Engis-
schedel het minste spoor van degradatie. Het is over het
geheel een voorbeeld van een fraaien middelmatigen menschen-
schedel, die even zoo goed aan een wijsgeer behoord kan
hebben, als hij wellicht het gedachtelooze brein van een wilde
heeft omsloten."
Met deze laatste opmerkingen van Huxley zegt Vogt ter
aangehaalde plaatse zich niet volkomen te kunnen vereenigen.
De Engisschedel heeft Huxley ook aanleiding gegeven tot
de volgende opmerking: „het is onnoodig, dat zij, die de
ontwikkelingstheorie onder welken vorm ook aannemen, langer
zelfs in de jongere tertiaire lagen den oorspronkelijken stam
zoeken, waaruit de mensch gesproten is; zij moeten dien stam
zoeken in een tijd, verder verwijderd van het tijdperk van den
mammouth, dan dit laatste van het onze is." Hij voorspelde
hier dus, om zoo te zeggen, de ontdekkingen van den abt
Bourgeois.
Volgens Vogt („Vorlesungen über den Menschen", II, blz.
73) houdt de Engisschedel het midden tusschen dien van een
Australiër en dien van een Eskimo.
De zoogenaamde Neanderthalschedel werd in 1857 door
Dr. Fühlrott nabij Dusseldorf in eene diepe bergkloof, het
Neanderthal genaamd, gevonden. Men ontdekte hem in een
kleine grot onder eene leemlaag van anderhalven meter dikte.
Waarschijnlijk lag het geheele geraamte aldaar bedolven , maar
-ocr page 458-
446
de werklieden hebben bij het uitgraven door onoplettendheid
waarschijnlijk een groot deel der beenderen weggeworpen, want
men heeft slechts de grootste kunnen verzamelen.
Van dezen Neanderthalschedel is het minder zeker, dat hij
tot het tijdperk van den raammouth en den holenbeer behoort,
dan van den Engisschedel, want in de grot vond men volstrekt
geene beenderen van uitgestorven diersoorten.
De leem in de grot kwam echter volkomen overeen met die,
waarin men in andere grotten de beenderen van uitgestorven
diersoorten aantreft; de beenderen van den Neanderthalmensch
kleven sterk aan de tong en zijn met kleine puntjes bedekt,
die met de loupe onderzocht, dendriten bleken te zijn, evenals men
ze dikwijls op fossiele beenderen aantreft: in de nabijheid van
de grot eindelijk heeft men in denzelfden leem beenderen van
mammouth en holenbeer gevonden. De meeste geologen hou-
den het er daarom voor, dat hij wel degelijk van een tijdgenoot
van deze dieren afkomstig is.
Van den Neanderthalschedel is een nog kleiner gedeelte
behouden gebleven, dan van den Engisschedel. Hij kenmerkt
zich door eene buitengewone ontwikkeling der voorhoofdsboe-
zems, dat wil zeggen, door het sterk vooruitspringen der wenk-
brauwbogen, die door eene diepe groeve van het voorhoofd
gescheiden zijn (bij dieren is dit een kenmerk van woestheid),
de schedelbeenderen zijn buitengewoon dik, het voorhoofd is
smal en zoo weinig gewelfd, dat het meer dan de helft over-
schrijdt van den afstand, die in dit opzicht tusschen een tegen-
woordigen Europeaan en een volwassen chimpanzee bestaat, de
indruksels der kauwspieren op de slaapbeenderen zijn zeer
ontwikkeld, hetgeen eene groote ontwikkeling der kaken
bewijst.
Prof. Schaaft\'hausen, die in Müllers Archiv 1858 eene
hoogst interessante verhandeling, getiteld: „Zur Kenntniss der
altesten Rassenschadel", geplaatst heeft, merkt daarenboven op,
dat de beenderen der armen en beenen van den Neanderthal-
mensch naar verhouding even lang zijn, als die van een heden-
daagsch Europeaan van dezelfde lengte (de Neanderthalbeenderen
-ocr page 459-
447
behooren tot een individu van middelmatige grootte maar veel
dikker, en dat de spierindruksels op die beenderen zeer ont-
wikkeld zijn, hetgeen bewijst, dat het individu waarvan het skelet
afkomstig is, in de noodzakelijkheid verkeerde zijne spieren
veel meer te gebruiken en te oefenen, dan wij. Evenzoo zien
wij, dat bij wilde diersoorten de spierindruksels veel sterker
ontwikkeld zijn, dan bij de overeenkomstige tamme soorten.
Prof. Schaaffhausen meent, dat deze schedel een minder
ontwikkeld verstand aanduidt, dan dat van de door de natuur
het meest misdeelde negerstammen, met andere woorden, dat
het de bestiaalste van alle bekende menschelijke schedels is.
Huxley zegt van dezen schedel o. a. het volgende: ,/ Hoe
men dezen schedel ook moge beschouwen, overal zien wij apen-
kenmerken, die hem tot de aapachtigste van alle bekende
schedels maken. Daar echter Prof. Schaaffhausen voor den
inhoud van den schedel in zijnen tegenwoordigen toestand 1033,24
kubiek centimeter of ongeveer 63 kub. Engelsche duimen water
gevonden heeft en de schedel als hij geheel bewaard gebleven
was nog wel 13 kub. duimen meer zou kunnen bevatten, raag
men den geheelen inhoud wel op 75 kub. duimen schatten,
hetgeen volgens Morton het gemiddelde getal voor Polynesiërs
en Hottentotten is."
z/Eene zoo groote hersenmassa bewijst alleen reeds, dat de
aapachtige kenmerken van dezen schedel niet diep in de or-
ganisatie dringen, — hetgeen ook door de afmetingen der
overige beenderen van het skelet bewezen wordt."
;/De Neanderthalbeenderen kunnen op geenerlei wijze be-
schouwd worden als overblijfsels van een menschelijk wezen,
dat het midden hield tusschen raensch en aap. Zij bewijzen
het bestaan van een mensch, van wiens schedel men zeggen
kan, dat hij eenigermate tot den apentypus terugkeert, zooals
sommige pronkduiven de vederen van hun oorspronkelijk ra s.
de rotsduif (Columba livia), aannemen. En inderdaad , hoewel
de Neanderthalschedel de aapachtigste van alle bekende men-
schenschedels is, zoo staat hij toch niet zoo op zichzelf, als
men wel zou denken, maar vormt slechts de laatste term van
-ocr page 460-
44S
eene reeks, die trapsgewijze tot de hoogste en best ontwik -
kelde menschenschedels voert. Aan den eenen kant nadert hij
sterk tot de afgeplatte Australische schedels, van welke ik
sprak , van welke uitgaande andere Australische vormen tot de
schedels voeren, die meer analogie met den Engisschedel
bezitten."
Vogt zegt, de Neanderthal- en Engisschedels vergelijkende:
,/Als ik de hoogte des schedels, de ontwikkeling van het voor-
hoofd en der wenkbrauwbogen buiten rekening laat, kan ik niet
ontveinzen, dat ik tusschen den Neander- en den Engisschedel
eene buitengewone gelijkenis bespeur, die vooral in het oog
valt, als men beiden van boven beschouwt. De Engisschedel
is een weinig smaller, daar de lengte tot de breedte staat
als 10:7, terwijl deze verhouding bij den Neanderschedel
100 : 72 is, maar overigens zijn het dezelfde lijnen, dezelfde
algemeene vorm. Neem ik nu in acht, dat vrouwenschedels
gemiddeld kleiner zijn, dan mannenschedels, dat zij smaller
en langer zijn, dat hun bovendeel een grooter overwicht over
de ondervlakte heeft, dat hunne beenderen dunner, de spier-
indruksels en wenkbrauwbogen steeds minder ontwikkeld
zijn; — neem ik verder in acht, dat beide schedels in dezelfde
streken gevonden zijn en dat bij het met hen meest verwante
der levende rassen, de Australiërs, dezelfde verschillen ten op-
zichte van de ontwikkeling der wenkbrauwbogen, van het
voorhoofd en de hoogte des schedels bestaan, dan kom ik tot
het, hoewel nog vrij gewaagde, besluit, dat beide schedels
tot een en hetzelfde oude ras behooren en dat de Neanderschedel
zeker van eenen sterk gespierden, maar intellectueel weinig
ontwikkelden man, de Engisschedel daarentegen wellicht van
eene intelligente vrouw afkomstig is."
De schedel van Eguisheim bestaat uit een menschelijk voor.
hoofdsbeen en wandbeen, die vóór eenige jaren door Dr. Eau-
del in het loss van de Kijnvallei te Eguisheim nabij Colmar
gevonden zijn. Deze overblijfsels waren vergezeld van been-
deren van het reuzenhert, den mammouth en den wisent of
zoogenaamden aueros (Bisou europaeus). Hij komt in zijne
-ocr page 461-
449
kenmerken bijna volkomen met den Neanderthalschedel overeen ,
maar is nog veel minder gewelfd.
De schedel van Florence is door Prof. Cocchi in den heuvel
Olmo niet ver van Arezzo nabij Florence ontdekt. Hij lag op
15 meters diepte in eene laag zoetwatertnergel, die klaarblij—
keiijk sedert hare vorming onaangeraakt was gebleven. Bo-
ven den mergel waren verschillende andere grondlagen afge-
zet, in een waarvan, 2 meters boven den schedel gelegen,
men een olifantstand vond. Nabij den schedel lag een ruw be-
werkt vuursteenen werktuig. De schedel van Florence wijkt
van de vorigen zeer af; het voorhoofd schoon ook zeer huig .
is breed en hoekig; hij komt nader aan het negerras, dan
aan eenig ander levend ras.
De schedel van Gibraltar, die waarschijnlijk ook tot de ar-
chaeolithische periode behoort, nadert in zijne kenmerken tot
dien der inboorlingen van van Diemensland, vooral wat de laag-
heid aangaat; het neusgedeelte van het aangezicht is breed en
convex, het sterk vooruitsteken van het middelste gedeelte van
het aangezicht en de groote breedte en rondheid van de bo-
venkaak geven dien schedel een eigenaardig en dierlijk karakter
(The Quarterly Journal of Science, Jan. 1«65, blz. 178).
4
Onderkaken van Moulin-Quignon, van Arcy en
van la Naulette. De onderkaak van Moulin-Quignon is
door Boucher de Perthes zelf uit het onderste gedeelte van
de diluviale laag, waarin hij de bekende vuursteenwerktuigeij
vond, uitgegraven. Zij vertoont volgens Vogt ("Vorlesungen
über den Menschen, II, blz. 58) in haren vorm veel zonder-
lings. „De hoek , welken de opstijgende tak met den horizontalen
maakt, is zeer open, de opstijgende tak zelf is zeer laag en
breed, het gewrichtshoofdje ongewoon rond en de achterste
rand iets naar binnen gebogen, op soortgelijke wijze als bij
de buideldieren Bij nauwkeuriger vergelijking vond men al
deze opvallende kenmerken bij enkele Europeesche onderkaken
afzonderlijk voorhanden, nergens echter met elkander vereenigd,
zooals bij de fossiele."
29
-ocr page 462-
450
De onderkaak van Arcy is door den heer de Vibraye in de
grot van dien naam, die van la Naulette door den heer Edouard
Dupont in de grot de la Naulette nabij Dinant gevonden.
De bekende anthropoloog Broca heeft in een der zittingen van
het palaeo-anthropologische congres te Parijs een merkwaardig
vertoog over deze onderkaken gehouden, waaromtrent Ie Hou
(1\'Horame fossile, 2ième édition, blz. 4-2) het volgende rae-
dedeelt:
„Deze beide onderkaken hebben vele kenmerken gemeen,
vooral hare dikte, die al naar de punten 14 a 16 millime-
ter bedraagt; hare kromming, die elliptisch is; hare geringe
hoogte ter plaatse van de kin enz. De kaak van la Naulette
kan dus niet beschouwd worden als een op zichzelf staand
geval, vooral omdat andere kaakbeenderen er, in vele zoo niet in
alle opzichten , eene merkwaardige overeenkomst mede hebben;
de onderkaken van een chimpanzee, van la Naulette, van een
Australiër en van een hedendaagsch Europeaan naast elkan-
der plaatsende, verkreeg Broca een treffende klimmende reeks,
waarin de Australiër en de inensch van la Naulette de mid-
delste termen vormden, terwijl de Australiër meer tot den blanke,
de mensch van la Naulette meer tot den chimpanzee naderde.
Daarna tot de fijnste osteologische kenmerken overgaande,
stelde de hooggeleerde spreker de volgende overgangen vast:
1°. Bij den blanke nemen de drie achterste kiezen naar
achteren toe regelmatig in volumen af1); die van den Au-
straliër zijn onderling gelijk, terwijl zij van voren naar ach-
teren merkbaar in • grootte toenemen bij den mensch van la
Naulette en nog meer bij den chimpanzee.
1°. Het vooruitsteken van de kin, bij den blanke sterk aan-
gegeven, neemt bij den Australiër af, doet dit nog sterker
bij den mensch van Arcy, terwijl de mensch van la Naulette
in het geheel geen kin meer heeft, en de kaak bijna evenveel
naar achteren terugwijkt als bij den chimpanzee.
1) Wij hebbeu hier eene kleine \'wijziging in den tekst van Ie Hou gebracht ,
daar wij de beide voorste of valsche maaltanden ook tot de kiezen rekenen.
-ocr page 463-
451
3°. De betrekkelijke hoogte van de onderkaak neemt ia
dezelfde richting af, terwijl hare betrekkelijke dikte integen-
deei toeneemt van den blanke tot den aap, door dezelfde tus-
schentermen gaande.
4°. Bij den blanke is de inwendige kinlijst l) sterk ont-
wikkeld; aan de onderkaak van de grot van Arcy bestaat zij
bijna niet meer, bij die van la Naulette wordt zij vervangen door
«ene holte, die bij deu chirapanzee nog meer ontwikkeld is.
5°. De kromming van den tandboog is bij den blanke pa-
rabolisch, bij den Australiër worden beide takken evenwijdig ,
bij den mensch van la Naulette wordt de kromming van de
derde kies af elliptisch, zoodat de vijfde kies dichter bij de
as staat, dan de vierde, bij den aap sluit zich de ellips nog
een weinig meer.
Het is moeielijk niet getroffen te worden door het nauw-
keurige karakter, dat deze schoone analyse draagt en langer
te weigeren om te erkennen, dat de reeks streng doorgaat
tot in de kleinste bijzonderheden, hoezeer de zeldzaamheid der
menschelijke overblijfselen het veld der vergelijking ook moge
beperken. In dit opzicht neemt de overtuigende mededeeling
van de Broca eene waardige plaats in naast de meest beslis-
sende waarnemingen van Huxley."
Tot zoover Ie Hon. Nog in andere opzichten nadert de
onderkaak van la Naulette tot die der apen; bij de tegen-
woordige menschenrassen namelijk is de tandenrij onafgebroken
en staan de kronen der tanden op gelijke hoogte; bij de apen
steken de hoektanden boven de overige uit en bestaat er tus-
schen de hoektanden en de eerste kiezen van de onderkaak
eene soort tusschenruimte, waarin bij het sluiten van den bek
de hoektanden van de bovenkaak worden opgenomen. Uit de
plaatsing, vorm en betrekkelijke grootte der tandkassen van
de onderkaak van la Naulette kan men opmaken, dat zij
1) Iüwundige kinlijst, spina menlalis interna of apophysis geniana. Soms
wordt zij door 4 knobbeltjes vervangen (apophytes genianae, fransch: apophy-
tes geni).
29*
-ocr page 464-
452
ook in deze beide kenmerken met die der apen overeenkwam
eu daarenboven een geheel dierlijk prognathisrne vertoonde.
Vogt verhaalde op zijne lezingen, te Rotterdam in den win-
ter van 1868 gehouden, de volgende anecdote omtrent de
ouderkaak van laNaulette. De heer Dupont heeft de gewoonte
de fossiele overblijfselen van zoogdieren, die hij bij zijne on-
derzoekingen vindt, ter soortbepaling op te zenden aan den
hoogleeraar Lartet te Parijs, die eene Europeesche vennaard-
heid heeft als zoöloog. De inenschelijke overblijfselen daaren-
tegen zendt hij aan een even beroemd anthropoloog, de be-
kende Pruner-Bey De ouderkaak van la Naulette nu werd
door Dupout eerst aan den hoogleeraar Lartet gestuurd. Deze
hield haar geruimeu tijd, bestudeerde haar nauwkeurig en
stuurde haar eindelijk aan Dupont terug met de boodschap :
z/Deze kaak behoort niet tot mijn departement, zend hem aan
Pruner-Bey." Dupont deed zulks, doch weldra stuurde ook
Pruner-Bey de kaak terug met het bericht: ;/Deze kaak behoort
niet tot mijn departement, zend haar aan den heer Lartet "
Bij een nader onderzoek, waaraan de geleerdste Belgische, Pran-
sche en Zwitsersche ontleedkundigen deelnamen, bleek het
dat Lartet gelijk had en erkende Pruner-Bey, dat zijne eerste
opvatting eene dwaling was. Onder deze omstandigheden
kunnen noch Lartet, noch Pruner-Bey zich hebben laten leiden
door a priori opgevatte meeningen.
Schedels vanLombrive en menschenbeenderen
uit de grot van Eyzies. —
In het hol van Lombrive in de Pransche Pyreneën werden
vóór weinige jaren menschenbeenderen uit het rendiertijdperk
ontdekt. Zij waren o. a. vergezeld van beenderen van auerossen
en rendieren en vau eene uitgestorven soort van het hondeu-
geslacht, zoodat over hunnen ouderdom wel geen twijfel bestaan
kan. Onder deze menschenbeenderen behoorden twee schedels,
de een van een kind van ongeveer 9 jaar (het was juist bezig
een hoektand en een kies te wisselen, toen het stierf); de
ander heeft zoo teedere, bevallige vormen en zoo dunne been-
-ocr page 465-
453
deren, dat hij volgens Vogt wel aan eene vrouw behoord kan
hebben; de tanden bewijzen, dat men ook in het rendier-
tijdperk reeds met kiespijn geplaagd was.
Vogt beoordeelt de schedels van Lombrive (Vorlesungen
über den Menschen, II, blz. 169) als volgt !):
//De vorm van de schedels van Lombrive is over het geheel
een zeer edele. Het voorhoofd is hoog gewelfd en gaat bijna
in rechte lijn, met nauwelijks zichtbare inbuiging der wenk-
brauwbngen, in den neus over. Het toppunt des schedels ligt
recht boven de gehooropening; — de welving is echter zoo
gelijkmatig, dat dit toppunt nauwelijks met juistheid aan te
wijzen is. De omtrek van het achterhoofd loopt van een boven
de wandbeenknobbels gelegen punt af vrij steil naar beneden,
zooals vooral bij den kindersqhedel duidelijk te zien is. Het
achterhoofd zelf is een weinig blaasvormig opgezet. De slaap-
groeve is slechts aan de voorzijde sterk ingedrukt, van achte-
ren echter zeer vlak, ja bijna uitstekend; daarentegen loopt
de slaaplinie ver naar boven in de hoogte. Het aangezichtsdeel
van de schedels is zeer klein a), de tanden staan zoo recht, dat
zonder twijfel de schedels van de meeste Duitsche vrouwen uit
den tegenwoordigen tijd grooter prognathisme vertoonen dan
deze. Van boven gezien, zijn de schedels kort, eivormig, van
voren met bijna recht afgekorte voorhoofdsiijn, breed uitgebogen
jukbogen en tamelijk breed; de grootste breedte valt ver voor
de wandbeenknobbels ongeveer op het midden van de lengte."
vDe maat van den volwassen schedel komt met die van de
Joden en Zigeuners overeen, die volgens Welcker\'s meting
ongeveer dezelfde maat bezitten."
vBij de beschouwing van voren ziet men, dat de oogholten
zeer diep liggen en dat haar bovendeel achter den dunnen
rand eene bovenwaartsche welving vertoont, zoodat de boven-
rand der oogholten bijna eenen snijdenden kant vormt. Tevens
1)   Wanneer Vogt over eeu zoo ouden schedel eeu zoo gunstig oordeel velt ,
zal de juistheid van dat oordeel wel hoven allen twijfel verheven zijn.
2)   Hoe grooter het aangezichtsgedeelte van een schedel in verhouding tot d»
hersenpan is, des te dierlijker is die schedel ontwikkeld.
-ocr page 466-
454
zijn de oogholten meer breed dan hoog, en bijna duide-
lijk vierhoekig, de wangkuilen diep ingedrukt, de neusholte
smal en hoog, het voorhoofd vooral in het midden hoog, naar
beide zijden sterk afnemend, zoodat de schedel er afgerond
dakvormig, hoewel ook op gematigde wijze, uitziet. Hetzelfde
is zichtbaar, als men den schedel van achteren beschouwt, hij
heeft dan duidelijk eenen vijfhoekigen vorm, daar de tepelvormige
uitsteeksels de onderste , de wandbeenknobbels de bovenste hoe-
ken vormen en de pijlnaad eenen bijna scherpen kant vertoont."
„Daar mij eene schedelcollectie, daartoe groot genoeg, ont-
breekt, is het mij onmogelijk te bepalen, tot welk stamtype
deze schedels het meeste naderen. In elk geval zijn zij zoo
goed gevormd, dat zij eene eervolle plaats onder de overige
volken van het Kaukasische ras \') innemen. Volgens eenen
brief van Dr. Broca, die echter meer den eersten indruk dan
een grondig onderzoek teruggaf, gelijken deze schedels het
meest op die der Basken, die, zooals bekend is, nog
heden dezelfde streek bewonen, waarin het hol ligt. Nu zijn
echter juist deze Basken een der merkwaardigste volkeilanden,
als men zich zoo mag uitdrukken, die ergens ter wereld voorkomen,
in alle opzichten geheel verschillende van alle rondom hen wc—
nende volkstammen; zij bezitten eene taal, die alleen met
de Amerikaansche talen overeenkomst bezit 2). De Basken
zijn een tot dusverre onverklaard raadsel, namelijk met geen
mogelijkheid van Aziatische volken af te leiden."
„In elk geval zou aldus de gelijkenis" (van de schedels van
Lombrive met de Baskische), „als zij zich bevestigt, ons eert
merkwaardigen blik doen slaan in de oudheid van dezen Bas-
kischen stam, die met zijne uitnemende lichaamseigenschap-
pen, zijne eigenaardige, van de Indogermaansche geheel ver-
schillende taal, zich vóór jaarduizenden in hetzelfde hoekje der
1)   De schedels uit Zuid-Frankrijk uit de rendierperiode bchooren tot een Tou-
Tanisch of Mongoloïdisch ras, volgens Vogt zelf, in zijne lezingen te Rotterdam»
in 1868.
2)   Zie Album der natuur, 1870 blz. 71, 1873, blz. 338.
-ocr page 467-
455
aarde ophield, dat hij nog heden bewoont ]). Bijna zou men
zich afvragen, ot\' hier niet, in plaats van die zoo dikwijls
gedroomde voorhistorische volksverhuizing van uit Azië en
Europa naar Amerika, integendeel eene volksverhuizing van
ginds (Amerika) naar de golf van Biscaye 2) had plaats gegre-
pen, wellicht met behulp van dat verbindingslid tusschen
Elorida en ons vastland, dat heden onder den zeespiegel ver-
zonken is, maar naar alle waarschijnlijkheid ten minste gedu-
rende de miocenevorming nog bestond" 8).
Tot zoover Vogt. — Broca denkt, dat de Basken afst;un-
men van een Noord-Afrikaanschen stam, die zich over West-
Europa verspreid zou hebben ten tijde, dat beide werelddeelen
samenhingen op de plaats, waar zij thans door de straat van
Gibraltar gescheiden worden. Zoo deze meening de juiste is,
dan maken de schedels van Lombrive het waarschijnlijk, dat
deze volksverhuizing plaats greep in het begin van het rendier-
tijdperk en dat dus destijds Spanje en Marokko nog door eene
landengte samenhingen.
Hoogst belangrijk voor de kennis van het menschenras, dat
in het rendiertijdperk Zuid-Frankrijk bevolkte, is het onder-
zoek door Broca van een aanzienlijke hoeveelheid menschenbeen-
deren, door Lartet fils in de grotte des Eyzies (Perigord) ge-
vonden. Deze beenderen waren voor het meerendeel van drie
individuen afkomstig. Er waren drie schedels bij, één van
een grijsaard (deze was volledig), één van eene vrouw van mid-
delbaren leeftijd en één van een volwassen man (de beide
laatsten waren onvolledig). Hoewel van geen der individuen
het geraamte volledig voorhanden was, kon men de beenderen,
als men die van den romp en van de ledematen naar hun vorm,
kleur en dichtheid verdeelde, tot drie groepen brengen, die
volgens dezelfde kenmerken elk met een der drie schedels over-
1)   Doch zich destijds veel noordelijker, tot in België toe , uitstrekte.
2)  Of liever naar geheel West-Europa.
3)   Volgens eeu later onderzoek van Broca door Vogt in zijne „Vorlcsungen
iiber den Menschen" II bldz \'iih „een waar model van een grondig onderzoek", zijn
de Basken ook in schedelvorm met de oorspronkelijke Amerikanen verwant.
-ocr page 468-
456
eenkwainen. Daarenboven vond men nog kleine stukjes van den
schedel van een anderen volwassen man en enkele beenderen
van een kind. Aan den linkerkant van het voorhoofdsbeen
van de vrouw is een aan beide zijden puntig toeloopend gat, naar
alle waarschijnlijkheid voortgebracht door een met veel kracht
toegebrachten slag met een vuursteenbijl, die den dood ten
gevolge had. Ook aan een der dijbeenen van den grijsaard
zijn de sporen zichtbaar van een voormalige wond, waar-
schijnlijk in een gevecht ontvangen. De menschen van Eyzies
behoorden dus tot een volkstam van zeer woesten aard, want,
zoo de wond van den grijsaard wellicht door een toeval op de
jacht veroorzaakt kan zijn , die van de vrouw wijst duidelijk
op de hand van een moordenaar.
VVij zullen de resultaten van het onderzoek van Dr. Broca
met diens eigen woorden mededeelen. Hij zegt (Méinoire sur
les osseinents des Eyzies, Paris 1868, blz. 39) het volgende:
//Wij vinden in het menschen ras van Eyzies eene merkwaar-
dige vereeniging van hoogere en lagere kenmerken Het groote
volumen der hersenen, de ontwikkeling van de streek van het
voorhoofd . de schoone elliptische vorm van het voorste gedeelte
van het profiel van den schedel, het orthognathisme van de
bovenkaak, dat eene aanmerkelijke opening van den gelaatshoek
van Camper tengevolge heeft, zijn ontwijfelbare kenmerken
van hooge ontwikkeling, die men gewoon is slechts bij beschaaf -
de rassen aan te treilen. Van den anderen kant zouden de
groote breedte van het aangezicht, het prognathisme der tand-
kassen en de enorme ontwikkeling der takken van de onder-
kaak , de uitgestrektheid en ruwheid van de vasthechtings-
vlakken der spieren en vooral van de kauwspieren, dadelijk
doen denken aan een woest en onstuimig ras, zelfs als wij
niet wisten, dat de vrouw door een slag met een bijl gedood
is, en dat het dijbeen van den grijsaard sporen draagt van
eene oude en ernstige wond. Merken wij nog de eeuvoudig-
heid der schedelnaden en hun waarschijnlijk vroege verbeening
op, die evenals bij de tegenwoordige lagere rassen, van voren
naar achteren plaats gehad heeft; voegen wij er bij, dat de
-ocr page 469-
457
athletische bouw der beenderen en vooral het sterk uitsteken
van de ruwe lijn van het dijbeen getuigen van groote ontwik-
keling der spierkracht; herinneren wij ons eindelijk, dat drie
kenmerken, — de zeer groote breedte der takken van de on-
derkaak, de kromming, die het ellebeen, waarvan de groote sikkel-
vormige holte zeer ondiep is, ouder het kroonvormige uitsteeksel
vertoont en vooral de afgeplatte vorm der scheenbeendereu, —
min of meer duidelijk aapachtige kenmerken zijn; en wij zullen
200 het volledige beeld voor ons hebben van een ras, dat
door eenige van zijne kenmerkeu de hoogste en edelste trappen
van menschelijke morphologie bereikte en dat door andere trek-
ken afdaalde zelfs beneden de laagst ontwikkelde menschen-
typen van het tegenwoordige tijdvak."
„Deze tegenstelling schijnt op het eerste gezicht een paradox ;
en is het echter niet de anatomische bevestiging van hetgeen
de ontdekkingen van de Heeren Lartet (den vader) en Christy
ons reeds geleerd hebben omtrent het leven en de zeden der
holbewoners van Périgord? De menschen, die, in het quater-
naire tijdvak, de inwijders van den vooruitgang en de voor-
loopers der beschaving waren, die de opmerkelijke kunstvlijt
en de verwonderlijke kunsten schiepen, waarvan wij heden de
voortbrengselen bewonderen, moesten noodzakelijk nevens het
verstand, dat uitvindt en volkomener maakt, ook de physische
kracht en de gewoonten van oorlog en jacht bezitten, die des-
tijds alleen voedsel en veiligheid konden verschaffen. Heden,
met onze machtige metalen, met onze vreeselijke wapenen,
met onzen sinds lang ontgonnen grond, met al de hulpbron-
nen, die ons landbouw en koophandel opleveren, kunnen wij
rustig het leven der beschaafden leiden; maar toen onmetelijke
wouden, die de vuursteenbijl niet kon omhouwen, het grootste
deel van den bodem bedekten; toen bij gebrek van landbouw,
de jacht alleen den mensch kon voeden; toen de zelfverdedi*
ging een voortdurenden kamp tegen dieren als den mammouth
«ischte en toen eindelijk het jachtgebied, eenig middel van
bestaan van den stam, nog zonder ophouden moest verdedigd
worden tegen de overweldiging en de aanvallen van naburige
-ocr page 470-
458
stammen, moest men, op straffe van uitgeroeid te worden,
zich schikken naar de omstandigheden, te midden waarvan
men leefde, en het woeste leven van wilden leiden. De bewo-
ners van het hol van Eyzies waren dus wilden, zooals al de
menschen van hunnen tijd, en wij verwonderen ons niet, dat
deze voorwaarden van hun bestaan diepe sporen op hunne ge-
raamten hebben achtergelaten. Maar deze wilden waren ver-
standig en volmaakbaar, en, terwijl zij hun strijd tegen de
natuur en tegen den mensch zelven voortzetten, wisten zij zich
vrijen tijd genoeg te verschaffen om hunne kennis te vermeer-
deren, hun kunstvlijt te ontwikkelen, en, nog meer, om zich
te verheffen tot de beoefening der schoone kunsten. Zulk een
kostelijke aanleg, zeldzaam in alle tijden, maar waarlijk bui-
tengewoon, als men den tijd in aanmerking neemt, waarop
hij zich openbaarde, kon slechts ontluiken, dank zij eene
schoone organisatie der hersenen, waarvan wij de morpholo-
gische uitdrukking op de schedels van het ras van Eyzies te-
rugvinden."
vWat is er geworden van dat zoo opmerkelijke ras, dat in
het verre verleden schittert als een lichtpunt te midden der
duisternis ? Heeft het, onder het beoefenen der kunsten, die
het leven veraangenamen en de zeden verzachten, een deel ver-
loren van de krijgshafte energie, die het alleen kon verdedigen
tegen de woeste aanvallen der omringende wilden, en is het
gevallen evenals die voorloopers, die vóór hun tijd gekomen,
verdwijnen en versmoord worden door het ongunstige midden,
waarin zij getracht hebben een vooruitgang in te voeren, waar-
voor het nog niet rijp was? Of wel, is het, dien onvermij-
delijken strijd overlevende, waarin zijne beschaving te gronde
ging, slechts aan de uitroeiing ontsnapt om terug te vallen
in de algemeene barbaarschheid en vervolgens op den langen
duur, onder de geïsoleerde of gecombineerde werking van
kruisingen, sociale verandering en algemeene vervorming van
fauna en klimaat, de anatomische kenmerken te verliezen,
waardoor het zich vroeger onderscheidde? Het is te hopen,
dat latere ontdekkingen nieuwe feiten zullen aan het licht
-ocr page 471-
459
brengen, die ons in staat zullen stellen deze belangrijke-
vragen op te lossen; maar tot dus verre kunnen wij slechts
ééne zaak constateeren, dat is, dat het ras van Eyzies geheel
verschilt van alle oudere of nieuwere menschenrassen, die tot
dusverre bekend zijn."
Besluit. Uit deze anatomische onderzoekingeu kan men
afleiden, dat gedurende de archaeolithische periode verschillende
menschenrassen geleefd hebben, waarvan er een in zijne phy-
sische kenmerken tot de Nieuw-Hollanders en inboorlingen
van van Diemensland naderde, doch in verschillende opzichten
nog dierlijker ontwikkeld was. Een tweede ras, in het tegen-
woordige Italië, geleek meer op den negerstam. In het zuiden
Van België leefde een ras, waarvan de onderkaken dierlijker
ontwikkeld waren, dan bij eenigen thans levenden stam. In het
zuiden van Frankrijk woonde gedurende de rendier-periode eeu
zeer merkwaardig ras met goed ontwikkelden schedel, doch
waarvan de onderste ledematen dierlijker ontwikkeld waren
dan die van eenig thans levend ras.
Het bestaan van zoovele rassen naast elkander in een zoo
vroeg tijdperk levert het bewijs, dat de mensch destijds reeds
lang moet hebben bestaan en de oudste overblijfselen, die wij
van hem kennen, nog betrekkelijk jong zijn. Immers, wanneer
men aanneemt, dat de menschenrassen allen afkomstig zijn uit
éénen oorspronkelijken stam, dan moet er veel tijd vervlogen
zijn, eer zich zoo verschillende rassen uit dien stam hadden
kunnen ontwikkelen als de mensch van het Neanderthal en
die van Lombrive!
Door de in het diluvium gevonden menschelijke overblijfse-
len is volkomen bewezen, dat de oorspronkelijke menschen
wat hun lichaam aangaat, niet alleen niet volkomener waren
dan wij, maar in vele kenmerken meer tot het dier naderden.
-ocr page 472-
-ocr page 473-
ZEVENDE AFDE£LINO.
DE AFSTAMMING VAN DEN MENSCH.
-ocr page 474-
-ocr page 475-
EERSTE HOOFDSTUK.
ALUEMEENE BESCHOUWINGEN.
Wanneer men de theorie van Darwin omtrent het ontstaan
der plant- en diervormen aanneemt en derhalve gelooft, dat alle
thans bestaande dier- en plantsoorten gewijzigde afstammelingen
zijn van uitgestorven lager georganiseerde soorten, dan hangt
de quaestie, of ook de mensch een gewijzigde afstammeling van
een lager georganiseerde soort is, alleen af van de plaats, die
men aan den mensch in de natuur toekent. Beschouwt men
den mensch eenvoudig als een dier, dat zich slechts door den
ontwikkelingsgraad zijner vermogens, maar niet door den aard
daarvan, dat zich derhalve slechts quantitatief en geenszins
qualitatief van de overige dieren onderscheidt, dan vloeit daar-
uit direct en onwedersprekelijk voort, dat de theorie van Dar-
win ook op hem toepasselijk moet zijn. Immers men heeft
dan het syllogisme:
Alle dieren zijn gewijzigde afstammelingen van lager geor-
ganiseerde diersoorten :
De mensch is een dier;
Derhalve is de mensch een gewijzigde afstammeling van een
lager georganiseerde diersoort.
Tot welke orde in dit geval de diersoort behoorde, waarvan
de mensch een gewijzigde afstammeling zijn zou, daaromtrent
laat het vergelijkend anatomisch onderzoek geen twijfel over.
Uit het door Ferrière gegeven overzicht van Huxley\'s werk
-ocr page 476-
464
over de plaats van den uiensch in de natuur, blijkt zonneklaar,
hoe nauw de vierhandige zoogdieren, vooral de anthropomorphe
apen, wat het maaksel van hun lichaam aangaat, met den mensch
verwant zijn, en uit een Darwinistisch standpunt kan derhalve
geenszins betwijfeld worden, dat de uitgestorven diersoort,
waarvan de mensch de gewijzigde afstammeling is, tot de Orde
der Vierhandige Zoogdieren of Apen behoorde, en dat de
I Mensch, de Gorilla , de Chiinpanzee en de Orang divergeerende
1 takken zijn van eenzelfden oorspronkelijken stam.
Daar het hoofdbezwaar tegen de toepassing der theorie van
Darwiu op den mensch derhalve gelegen is in de stelling, dat
de menschelijke vermogens in hun aard, derhalve qualitatief,
van die der dieren verschillen, en wanneer deze stelling weêr-
legd wordt, niet betwijfeld worden kan, dat de theorie van
Darwin, wanneer zij voor de overige dieren doorgaat, ook
voor den mensch doorgaan moet, zoo rijst de vraag: op welke
gronden rust de stelling, dat de menschelijke vermogens i»
hun aard (qualitatief) van die der dieren verschillen?
Het antwoord hierop is, dat deze stelling op de vier vol-
gende overwegingen rust:
1.     De mensch is een zelfbewust wezen, de dieren niet.
2.     De mensch bezit verstand (denkt), de dieren niet.
8. De mensch bezit zedelijk gevoel, de dieren niet.
4. De mensch bezit godsdienstig gevoel, de dieren niet.
Wij zullen aan elk dezer vier punten een afzonderlijk hoofd-
stuk wijden.
-ocr page 477-
TWEEDE HOOFDSTUK.
DE ZELFBEWUSTHEID.
De organische wereld wordt in twee hoofdgroepen verdeeld,
planten en dieren. Terwijl de levensverrichtingen der planten
tot voeding en voortplanting beperkt zijn, bezitten de dieren
daarenboven gevoel en het vermogen om zich willekeurig te
bewegen. Omtrent deze punten bestaat onder de geleerden
geen verschil van meening.
Wat is gevoel? Het is het tot bewustzijn komen van uit-
wendige prikkels.
Het dier bezit gevoel, beteekent dus: het
dier bezit het vermogen uitwendige prikkels waar te nemen,
of: bij het dier komen uitwendige prikkels tot bewustzijn.
Hieruit vloeit echter voort, dat wanneer men aan de dieren
gevoel toekent, daarin opgesloten ligt, dat zij bewustzijn, met
andere woorden zelfbewustheid bezitten.
Prof. Harting l) geeft dan ook terecht van de dieren de
volgende definitie: onder dieren verstaat men alle levende
bewerktuigde wezens, die
zelfbewustheid bezitten.
Nu zal ongetwijfeld, naarmate men de ladder van het die-
renrijk afdaalt, deze zelfbewustheid niet overal evenzeer ont-
wikkeld zijn. Dit zijn echter allen verschillen in graad, in
quantiteit.
Het toekennen aan de dieren van het vermogen om zich
1) Leerboek vim de Grondbeginselen der Dierkunde in haar geheelen omvang,
Deel I, blz. 3.
30
-ocr page 478-
466
willekeurig te bewegen sluit in zich, dat de dieren een uril be-
zitten. Een wil is echter ondenkbaar zonder bewustzijn.
Besluit. — Ook de dieren bezitten zelfbewustheid, hoewel
minder volkomen ontwikkeld, dan bij den mensch. De zelf-
bewustheid vormt derhalve geen absoluut, qualitatief verschil
tusschen den mensch en de overige dieren, doch is slechts bij
den mensch meer ontwikkeld dan bij deze laatste. De ont-
wikkeling van elk kind, van zijne geboorte tot volwassen leef-
tiid, toont ons, hoe een wezen, dat bijna alle bewustzijn mist,
zich door trapsgewijze en onmerkbare overgangen tot een vol-
komen zelfbewust wezen kan ontwikkelen. Van een Darwi-
nistisch standpunt moet men aannemen, dat hier de voormalige
ontwikkelingsgang van de soort zich afspiegelt in de tegenwoor-
dige ontwikkeling van het individu.
-ocr page 479-
DERDE HOOFDSTUK.
VEBSTAND EN INSTINCT.
De stelling, dat de mensch door verstand, maar het dier
enkel en alleen door zijn instinct geleid wordt, is volkomen
onhoudbaar. De mensch bezit even goed als de overige die-
ren instinct, en vele dieren geven somtijds blijken, dat zij
verstandelijke vermogens bezitten, schoon zij meestal alleen
aan hun instinct gehoorzamen.
Om deze stelling te bewijzen , is het noodig eerst duidelijk
uiteen te zetten, welk verschil er tusschen instinct en verstand
bestaat.
Instinct is het gevoel, dat de dieren aandrijft, zonder over-
leg of nadenken de middelen aan te wenden, die leiden tot
een hun onbekend, maar voor hen nuttig doel.
Zoo bouwen b. v. de bijen hare cellen in den vorm van een
zeshoekig prisma, dat van boven en van onderen door drie
vlakken, die den vorm van een ruit hebben, wordt afgesloten.
Met behulp van de hoogere meetkunde is bewijsbaar, dat deze
vorm juist die is, welke de minste opoffering van tijd en
moeite vordert. Het is echter niet aan te nemen, dat de bijen
zooveel begrip van hoogere meetkunde hebben, dat zij dit
weten. Zonder overleg of nadenken drijft haar instinct haar
echter dien meest doelmatigen vorm aan hare cellen te geven.
Het instinct is bij alle individuen van dezelfde soort en
dezelfde sekse gelijk. Reeds het pasgeboren dier bezit dit
instinct.
80*
-ocr page 480-
468
Het verstand echter is het vermogen door nadenken, overleg
of redeneering de middelen te vinden, die leiden tot een be-
kend doel.
Zuig ik b. v. aan een hevel, dan wensch ik dien daardoor met
vocht te vullen, en oin dit doel te bereiken wend ik het middel
aan, dat nadenken en ondervinding mij als het geschiktste
doen kennen; dit is eene handeling, die op verstand berust.
Zuigt daarentegen een pasgeboren kind voor de eerste maal
aan de borst der moeder, dan wendt het een middel aan, dat
leidt tot een voor hem nuttig doel, het verkrijgen van melk
voor zijne voeding. Het kind is zich echter niet bewust van
het doel, waartoe zijn handeling leidt. Noch nadenken , noch
ondervinding kunnen het aanleiding geven tot de meening,
dat zuigen het geschiktste middel is om voedsel (melk) te
bekomen ; zuigende verricht het kind derhalve eene handeling,
die alleen op instinct berust.
Hierdoor is reeds het bestaan van instinct bij den menscli
bewezen. Een pasgeboren kind handelt alleen volgens zijn
instinct, daar zijne verstandelijke vermogens nog niet tot ont-
wikkeling gekomen zijn en het nog niet in de gelegenheid
geweest is waarnemingen te doen. Elke redeneering toch gaat
oorspronkelijk van eene zelf gedane of door anderen medege-
deelde waarneming uit.
Naarmate het kind grooter wordt, wordt ook zijn verstand
allengs rijper en worden meer waarnemingen, door hemzelvin
gedaan of door anderen aan hem medegedeeld, in zijn geheu-
gen geprent; met andere woorden: zijn kennis vermeerdert en
kennis is de grondslag, waarop elke redeneering rust. Eindelijk
verkrijgt zijn verstand het oppergezag over zijn instinct, dat
in dezelfde mate afneemt als het eerste krachtiger wordt.
Evenals bij den mensch instinct voorkomt, vinden wij bij
de dieren verstandelijke vermogens. In verschillende boeken
kan men daarvoor een overvloed van bewijzen vinden !). Hier
1) Onder anderen in Brehin\'s „Illustr. Thierleben", welk beroemd «erk, om
zoo te zeggen, ééu doorloopend getuigschrift van het verstand der dieren is.
-ocr page 481-
469
zij een enkel voldoende. Rengger \'), die bekend staat als een
hoogst nauwkeurig waarnemer en langen tijd Zuid-Amerikaansche
apen in getemden staat waarnam, verhaalt, dat zijne apen,
toen hij hun voor de eerste maal eieren gaf, die stuk wierpen
en daardoor veel van den inhoud verloren; later sloegen zij ze
voorzichtig met het eene einde tegen het eene of andere harde
lichaam, en pelden ze met de vingers af. Hun instinct leerde
hun dit niet, anders zouden zij het reeds de eerste maal ge-
daan hebben, maar wij hebben hier blijkbaar eene op nadenken
en overleg berustende handeling, gegrond op de waarneming
dat zij, de eieren stuk werpende, veel van den inhoud verlo-
ren; hun doel was dit verlies te voorkomen en nadenken gaf
hun een daartoe geschikt middel aan de band.
Dit openen der eieren zou wellicht nog door nabootsing
verklaard kunnen worden. Dit is echter onmogelijk bij de
volgende feiten. Rengger verhaalt, dat zijne apen, na zich
eens met een scherp werktuig gesneden te hebben, dit nooit
meer aanraakten zonder de grootste voorzichtigheid te gebrui-
ken. Dikwijls werden zij op in papier gewikkelde klontjes
suiker onthaald. Eens deed Rengger een levende wesp in het
papier, waardoor zij gestoken werden; naderhand hielden zij
het papier, vóórdat zij het openden, altijd eerst aan het oor, om
te hooren oï er eenige beweging in was.
Niemand, die ooit het droomen van honden waargenomen
heeft, zal aan deze dieren geheugen en verbeeldingskracht kunnen
ontzeggen. Even gemakkelijk is aan te toonen, dat de dieren
opmerkzaamheid en zucht tot nabootsing vertoonen. Niet alleen
apen en honden, maar ook olifanten, paarden en vele andere
dieren geven onmiskenbare blijken van verstandelijke vermogens.
Besluit. De mensch bezit even goed als de overige dieren
instinct, en ook de dieren bezitten verstandelijke vermogens,
schoon zij meestal aan het instinct gehoorzamen.
De verstandelijke vermogens vormen derhalve geen absoluut
1) Aangehaald bij Darwin, „Afstamming van den Mensch", Dl. I, Hz. 66.
-ocr page 482-
470
(qualitatief) verschil tusschen mensch en dier. De verstande,
lijke vermogens van den mensch verschillen niet in hun aard,
maar slechts in den graad hunner ontwikkeling van die van
het dier. Het verschil is eenvoudig een verschil in hoeveel*
heid (quantitatief). De ontwikkeling van elk kind van zijne
gehoorte tot volwassen leeftijd, toont ons, hoe een wezen, dat
alleen door het instinct geregeerd wordt, zich door trapsge-
wijze en onmerkbare overgangen tot een denkend, volkomen
redelijk wezen ontwikkelen kan. Van een Darwinistisch stand-
punt moet men aannemen, dat hier de voormalige ontwikke-
lingsgang van de soort zich afspiegelt in die van het individu.
Nog Geoffroy St. Hilaire grondde zijn Menschenrijk op het
verstand van den mensch in tegenoverstelling van het instinct
van het dier. Deze stelling is echter zoo onhoudbaar geble-
ken, dat Quatrefages en de weinige andere natuurkundigen,
die nog een afzonderlijk menschenrijk aannemen, op dit punt
volkomen hebben toegegeven en het beweerde qualitatieve ver-
schil tusschen mensch en dier nog alleen zoeken in het zede-
lijk en godsdienstig gevoel.
-ocr page 483-
VIERDE HOOFDSTUK.
HET ZEDELIJK GEVOEL.
Darwin zegt in zijne Afstamming van den Mensch" het
volkomen eens te zijn met die schrijvers, welke beweren, dat,
van alle verschillen tusschen mensch en dier, het zedelijk
gevoel of het geweten verreweg het grootste is. Geen dier
bezit, voor zoover wij weten, eigenlijk gezegd zedelijk gevoel;
de mensch is, zegt men, het eenige aardsche wezen, dat daar-
mede begaafd is; hij is een zedelijk dier.
Het gaat echter niet aan met zekerheid te beweren, dat
onder de hoogere dieren geene zijn, die een spoor van zedelijk
gevoel vertoonen; dieren handelen soms zoo, dat wij bij men-
schen die handelingen aan zedelijk gevoel zouden toeschrijven;
wij kennen de oorzaken niet, die hen tot die handelingen
aandrijven, daar wij niet met hen in gedachtewisseling daar-
over kunnen treden; ieder, die echter gezien heeft, hoe b. v.
sommige honden zich gedragen, wanneer zij zich bewust zijn
verkeerd gehandeld te hebben, (b. v. weggeloopen zijn, wan-
neer zij t\'huis hadden moeten blijven, of onzindelijk geweest
zijn, of als een jachthond het wild opgejaagd eu nagezeten
heeft, waarvoor het zijn plicht geweest was (vergeef die uit-
drukking, lezer!) te blijven staan zal toegeven, dat men niet
stoutweg ontkennen kan, dat zulk een hond een soort van
geweten be/.it.
Ja maar, hoor ik iemand zeggen, dat is alleen het gevolg
van dressuur. Jonge honden bezitten geen spoor daarvan.
-ocr page 484-
472
Hiertegen valt echter in te brengen, dat onze jonge pasgebo-
ren kinderen ook geen spoor van zedelijk gevoel bezitten en
zulks eerst door opvoeding verkrijgen. Elk mensch levert ons
in zijn ontwikkeling van zuigeling tot man of vrouw een voorbeeld,
hoe een wezen, dat geen spoor van zedelijk gevoel bezit,
zich tot een zedelijk wezen ontwikkelen kan. Hoezeer de ui-
tingen van het zedelijk gevoel van de opvoeding afhankelijk
zijn, blijkt daaruit, dat er wilden bestaan, die hun ouders,
wanneer zij oud en ziekelijk zijn, levend begraven en het zeer
onzedelijk zouden vinden, wanneer een zoon dien kinderplicht
niet volbracht (zie blz. 361). Hoezeer het zedelijk gevoel nog
in de laatste eeuwen in Europa vooruitgegaan is, blijkt daaruit,
dat het verbranden van joden, ketters en zoogenaamde heksen
nog vóór weinige eeuwen voor bij uitstek zedelijk gold, en zeker
het zedelijk gevoel van slechts zeer enkelen , zoo van iemand,
beleedigde.
Ja maar, hoor ik weder zeggen, het zedelijk gevoel kan
bij wilden en minder beschaafden in verkeerde richting ont-
wikkeld zijn, kan bij zuigelingen zelfs volkomen schijnen te
ontbreken, dit neemt echter niet weg, dat de kiem ervan bij
den zuigeling en wilde aanwezig moet zijn, daar het zich
anders, noch in goede, noch zelfs in verkeerde richting zou
kunnen ontwikkelen.
Was echter de kiem van het zedelijk gevoel den mensch
ingeschapen, dan zou het een aangeboren begrip moeten zijn
en de beroemde philosoof Locke heeft reeds vóór 200 jaren
bewezen, dat het bestaan van aangeboren begrippen onaanne-
melijk is. Men kan zich hier niet beroepen op het instinct
der dieren; want al valt niet te ontkennen, dat dit thans
erfelijk is (even goed als bijzonderheden van maaksel), zoo is
men toch gedwongen aan te nemen, dat het door de voorou-
ders der soort langzamerhand door ervaring en teeltkeus (daar
de individuen, wier instinct het best ontwikkeld was, den
besten kans hadden om te blijven leven en nakomelingen
na te laten, die hun aanleg erfden) ontstaan is. Een aan-
geboren begrip, in den zin, waarin ik deze uitdrukking
-ocr page 485-
473
gebruik \'), onderscheidt zich van erfelijken aauleg daarin, dat
het ingeschapen en derhalve reeds bij de oudste voorouders
der soort aanwezig geweest zou moeten zijn. Dit nu is in
volkomen strijd met het gronddenkbeeld van Darwins theorie,
daar dan de zes of zeven (of waarschijnlijk nog minder) pro-
totypen, waarvan alle georganiseerde wezens afstammen, alle
instincten van alle tegenwoordig levende dieren zouden moeten
bezeten hebben, hetgeen onmogelijk is, daar de instincten van
twee verschillende diersoorten elkander zeer dikwijls uitsluiten,
en volkomen tegenstrijdig met elkander zijn, en daar de eerste
organismen m. i. noodwendig van plantaardige natuur geweest
moeten zijn 2), hetgeen elk denkbeeld van instinct uitsluit.
Daarenboven moeten de tegenstanders van de toepassing
van Darwins theorie op den mensch zich wel wachten het
zedelijk gevoel met een instinct gelijk te stellen. De dieren
toch bezitten ook instincten, zoodat dan het beweerde abso-
lute (qualitatieve) verschil in vermogens tusschen mensch en
dier in dit opzicht niet bestaan zou.
Welke is de grondslag, waarop het zedelijk gevoel berust?
Het is vooral medegevoel (sympathie, d. i. zoowel medelijden
als het sympathiseeren met het geluk van anderen). Dit me-
degevoel brengt ons, als het in de hoogste mate ontwikkeld
is, tot een standpunt, waarop wij het geluk van anderen
even sterk wenschen als dat van onszelven en hun lijden even-
zeer bejammeren als dat van onszelven, en voert ons zoo van
zelve tot den gulden regel: Doe aan anderen , wat gij wilt,
dat u geschiedt.
Van het medegevoel vinden wij\'echter zeer duidelijke sporen
1)  Dit is een begrip, niet {door erfelijkheid) aan het individu, maar aan de
soort, nis zoodanig, aangeboren.
2)   Planten (behalve de zwammen) onderscheiden zich toch van dieren vooral
ook daardoor, dat zij zelve organische stof uit anorganische kunnen bereiden ,
terwijl de dieren zich slechts met organische stoffen knunen voeden. De eerste
organismen moesten noodwendig bij hun groei organische stof uit anorganische
vormen en moeten derhalve meer van plantaardige, dan van dierlijke natuur
geweest zijn.
-ocr page 486-
474
bij de gezellig levende (of sociale) dieren. Deze scheppen
toch behagen in het gezelschap van andere dieren van dezelfde
soort (of ten minste van dezelfde vereeniging), waarschuwen
elkander voor gevaar en helpen elkander op vele wijzen. De
eerste sporen van het zedelijk gevoel vinden wij dus in de
instincten der gezellig levende dieren, de zoogenaamde sociale
instincten.
Dat deze zich bij den mensch tot bewust zedelijk
gevoel kunnen verheffen, is een gevolg van de hoogere ont-
wikkeling van de verstandelijke vermogens van den mensch
en van de omstandigheid, dat zijne indrukken van verleden
gebeurtenissen en handelingen uiterst levendig zijn.
Zoo de dieren derhalve eigenlijk gezegd zedelijk gevoel mis-
sen, bewijst zulks niet, dat de aard hunner vermogens van
dien der raenschelijke vermogens verschilt, maar alleen, dat
de mensch het eenige dier is, wiens verstandelijke vermogens
zich zoo hoog ontwikkeld hebben, dat uit de sociale instincten
bewust zedelijk gevoel geboren kon worden.
Besluit. Het zedelijk gevoel vormt geen absoluut (qualita-
tief) verschil, maar alleen een verschil in hoegrootheid
(quantiteit) tusschen mensch en dier, daar wij ook bij vele dieren
den eersten grondslag van alle zedelijkheid (de sociale instinc-
ten) aantreffen. De ontwikkeling van elk kind, van zijne ge-
boorte tot volwassen leeftijd, toont ons, hoe een wezen.dat
alle zedelijk gevoel mist, zich door trapsgewijze en onmerkbare
overgangen tot een zedelijk wezen kan ontwikkelen. Van een
Darwinistisch standpunt moet men aannemen , dat hier de voor*
malige ontwikkelingsgang van de soort zich afspiegelt in de
tegenwoordige ontwikkeling van het individu l).
1) De kortheid, waartoe ik mij in dit werkje gedwongen zie, noodzaakt mij,
zoo beknopt mogelijk te zijn en mij in dit en het volgende hoofdstuk tot het
volstrekt noodzakelijke te bepalen. Uitvoeriger kan men het vraagstuk besproken
vinden in de Ncdcrlandsche vertaling van Darwin\'s „Afstamming van den Mensch"
en mijne aanteekeningen op dit werk.
-ocr page 487-
VIJFDE HOOFDSTUK.
HET GODSDFENSTIO UEVOEL.
Daar geene (der soort) aangeboren begrippen bestaan, kan
ook het godsdienstig gevoel niet oorspronkelijk der menschheid
aangeboren zijn. Een zuigeling vertoont geen spoor van gods-
dienstig gevoel; niemand zal daarom beweren, dat de verino-
gens van een zuigeling in hun aard (qualitatief) van die van
een volwassen man verschillen. Zeer vele inenschen zijn bij-
geloovig, bij de dieren vindt men, volgens de gewone meening,
geen bijgeloof; niemand zal hieruit afleiden, dat de vermogens
van mensch en dier in aard (qualitatief) verschillen. Evenmin
gaat het op, het bewijs daarvan uit het godsdienstig\'ge-
voel (of uit het volslagen ongeloof van vele zeer ontwikkelde
menschen) te putten.
Bestaat er bij de dieren echter werkelijk geen spoor van
bijgeloof? Er is reden om dit te betwijfelen. Zoo merkt C.
Vogt („Vorlesungen über den Menschen", 1863, Bd. I, blz. 294)
op: „De hond is klaarblijkelijk even bang voor spoken, als de
Bretagner of de Bask; elk verschijnsel, dat hem treft, en
waarover zijn neus hem geen goede inlichtingen kan geven,
brengt zelfs den moedigsten hond tot uitingen van de meest
onzinnige vrees. Ik ken een boschje, waarin zich volgens de
overtuiging der boeren des nachts een vurige man ophield;
als bewijs van het bestaan van dit vuurspook voerden zij aan,
dat de honden in dat boschje \'s nachts bang waren, en dat
men honden, die daarin \'s nachts eenmaal geweest waren, zelfs
-ocr page 488-
476
door slagen er niet meer toe kon krijgen, om derwaarts terug
te keeren. Het spook, in welks nabijheid een overigens moe-
dige hond zich niet dorst wagen, zelfs al ging zijn meester,
mijn vader, met hem mede, was een witte, rottende boom-
stronk, die \'s nachts een lichtschijn van zich gaf. De vrees
voor het bovennatuurlijke, voor het onbekende is de kiem der
godsdienstige voorstellingen; zij is bij onze intelligente huis-
dieren, den hond en het paard, in hooge mate ontwikkeld.
De kiem van deze voorstellingen wordt, evenals die van zoo
vele andere, slechts bij den mensch verder uitgewerkt tot een
stelsel, tot een geloof."
Niet alleen echter vinden wij bij sommige dieren de kiem
van godsdienstige voorstellingen, maar wij vinden ook bij som-
mige menschen een volslagen gemis daarvan. Niet alleen kan
men als voorbeeld daarvan de aanhangers van verschillende
philosophische stelsels (b. v. het materialisme, positivisme,
atheisme, pantheisme) aanhalen, maar er schijnen werkelijk o. a. in
Afrika en Australië eenige zeer laag ontwikkelde stammen te be-
staan, die elke voorstelling van het bestaan van een of meer
goden missen. Men heeft dikwijls de zonderlingste redenee-
ringen gemaakt om het tegendeel te bewijzen, waaruit het ge-
niis van goede argumenten blijkt. Zoo zegt Kolben (aange-
haald in sir John Lubbock\'s werk VHomme avant l\'histoire
(Fransche vertaling, blz. 343) eerst, dat de Hottentotten
„volstrekt geen bepaalden godsdienst" (aucun culte consiitué)
hadden. De oudste schrijvers beschouwden, wel is waar, sommige
hunner dansen als godsdienstige plechtigheden, maar deze ziens-
wijze werd formeel tegengesproken door de inboorlingen zelven,
hetgeen Kolben niet verhindert om ons te verzekeren, ,/dat
het godsdienstige plechtigheden waren, wat de Hottentotten
er ook van zeiden" (que cétaient des actes religieux, quoiquen
disent les Hottentots).
Aan het Boeddhisme, tot welk geloof
een derde gedeelte van het menschdom behoort, is het denk-
beeld van een goddelijk wezen, dat de wereld en alles, wat
daarin is, geschapen heeft en alleen aanbiddingswaardig is,
zoo volkomen vreemd, dat de opperpriester Zarabodura in Ava
-ocr page 489-
477
in eene verhandeling, welke voor een katholiek bisschop be~
stemd was, deze leer uitdrukkelijk voor eene ketterij verklaarde.
Dat de dieren waarschijnlijk geen ontwikkeld godsdienstig
gevoel hebben, bewijst geenszins, dat dit gevoel slechts aan
den mensch ingeschapen werd, maar alleen, dat de dieren zich
nog niet verheven hebben tot dien trap van ontwikkeling,
waarop zich bij den mensch godsdienstige voorstellingen be-
giunen te vertoonen.
Besluit. Niet alle menschen bezitten godsdienstig geloof,]
enkele dieren daarentegen bezitten de kiem daarvan. Het
godsdienstig gevoel vormt derhalve geen absoluut (qualitatief)
verschil, maar alleen een verschil in hoegrootheid (quantiteit)
tusschen mensch en dier. De ontwikkeling van elk kind, van
zijne geboorte tot volwassen leeftijd, toont ons, hoe een wezen,
dat alle godsdienstig gevoel mist, zich door trapsgewijze en
onmerkbare overgangen tot een godsdienstig wezen ontwikkc-
len kan. Van een Darwinistisch standpunt moet men aanne-
men, dat hier de voormalige ontwikkelingsgang van de soort
zich afspiegelt in de tegenwoordige ontwikkeling van het individu.
-ocr page 490-
ZESDE HOOFDSTUK.
DE STAMBOOM VAN DEN MEN SC II.
Het hoofdbezwaar tegen de toepassing van de theorie van
Darwin op den mensch ligt, gelijk wij blz. 464 opmerkten, in
de stelling, dat de menschelijke vermogens in hun aard en
jderhalve qualitatief van die der dieren verschillen.
Deze stelling rust, gelijk wij ter aangehaalde plaats zeiden,
op de vier volgende overwegingen:
1.  De mensch is een zelfbewust wezen, de dieren niet.
2.  De mensch bezit verstand {denkt), de dieren niet.
3.  De mensch bezit zedelijk gevoel, de dieren niet.
4.  De mensch bezit godsdienstig gevoel, de dieren niet.
In de voorgaande hoofdstukken is bewezen, dat de beide
eerste overwegingen allen grond missen en dat de beide laatste,
hoewel zij wellicht eenige waarheid bevatten, echter geen ab-
soluut verschil tusschen mensch en dier vormen.
Hieruit vloeit voort, dat de stelling, dat de menschelijke
vermogens in hun aard en derhalve qualitatief van die der
dieren verschillen, valsch is.
Wij hebben in Hoofdstuk I, blz. 463, bewezen, dat, wan-
neer deze stelling onjuist blijkt te zijn, niet betwijfeld kan
worden, dat de theorie van Darwin, wanneer zij voor de overige
dieren doorgaat, ook voor den mensch doorgaan moet. De
mensch gelijkt in zijn maaksel zoozeer op de overige dieren,
dat omgekeerd, wanneer men tot het resultaat kwam, dat
de theorie van Darwin op hem niet toepasselijk was, daar-
-ocr page 491-
479
uit onmiddellijk zou volgen, dat zij ook voor de overige dieren
niet doorging.
Wanneer men aanneemt, dat de planten en dieren (en der-
halve ook de mensch) van lagere diervormen afstammen, dan
kan men uit de wederzijdsche verwantschappen van de klassen
en orden van het dierenrijk en uit den ontwikkelingsgang van
den embryo met veel waarschijnlijkheid afleiden, dat de naaste
niet-menschelijke stamvader van den mensch behoord moet heb-
ben tot de Catarrhinen of Apen der Oude Wereld; dat hij met
al de andere apen der Oude Wereld (en met die der Nieuwe)
een tot de Lemuriden of Half-Apen behoorend wezen onder
zijn voorouders telde; dat de Half-Apen op hunne beurt af-
stammen van Buideldieren, deze van Snaveldieren (Monotre-
mata)
1). De Snaveldieren stammen dan verder af vau Krui-
pende Dieren , deze van Visschen. Al de Gewervelde Dieren en
dus ook de Visschen, zouden eindelijk nakomelingen zijn van
een uitgestorven groep van dieren, die in vele opzichten op de
larven der tegenwoordige Zakpijpen (Ascidieën), zeer eenvoudig
ontwikkelde Weekdieren, geleek. De Duitsche geleerde Haeckel
heeft den stamboom van den mensch nog verder trachten na
te sporen en komt zoo eindelijk, als oudste stamouders van
den mensch, tot Moneren, organismen van de eenvoudigst
denkbare samenstelling, slechts uit een vormloos stukje levend
oerslijm of protoplasma bestaande, welke Moneren volgens
Haeckel\'s mij wel wat overijld schijnende hypothese (zie
blz. 380) door abiogenesis of generatio spontanea uit a\'norga-
nische verbindingen ontstaan zouden zijn 2).
1)  De Snaveldieren worden in de tegenwoordige schepping nog door het vogel-
bekdier en het stekeldier (Echidna), beiden Nieuw-Hollandsche vormen, ver-
tegenwoordigd.
2)   Uitvoerig vindt men den dierlijken stamboom, dien de mensch volgen9
Haeckel gehad zou hebben, in mijne aanteekening 17 op Hoofdstuk VI van Dar.
win\'s „Afstamming van den Mensch" (Ned. Vertaling, blz. 269).
-ocr page 492-
ZEVENDE HOOFDSTUK.
KORTE BEOOKDEELING VAN HET DARWINISME.
Hetgeen mij in dit boek van Ferrière vooral aantrok en
mij deed besluiten de Nederlandsche vertaling er van op mij
te nemen, was, dat het een kort overzicht bevat der feiten ,
welke voor en welke tegen de theorie van Darwin pleiten, dat
die feiten tamelijk onpartijdig uiteengezet zijn en den lezer in
staat kunnen stellen een zelfstandig oordeel te vellen. Ferrière
zelf neemt gewoonlijk geene conclusie, of zoo hij zulks doet,
drukt hij zich in den regel zeer voorzichtig uit. Dit neemt
niet weg, dat zijne in Hoofdstuk V, blz. 250 gegeven korte
beoordeeling van het Darwinisme niet geheel van partijdigheid
vrij te pleiten is ten gunste van zijne geleerde landgenooten,
die in den regel tot de tegenstanders van Darwins theorie be-
hooren, en dat wel, gelijk de meeste tegenstanders daarvan,
zij het ook onbewust, wegens metaphysische en religieuse
gronden, die hier toch eigenlijk geen enkel woord mogen me-
despreken. Niet langer toch is de wetenschap eene ancilla
theologiae,
maar integendeel behooren de theologisch-dogmati-
sche begrippen zich te wijzigen, waar zij met de uitspraken der
wetenschap in strijd zijn. Nog niet voornemens zijnde dit aau-
hangsel te schrijven, zette ik reeds in eene tamelijk uitgebreide
noot op blz. 258 mijne bezwaren tegen Ferrières beoordeeling
van het Darwinisme beknopt uiteen !). Ik wil hier nog het
een en ander daarbij voegen.
1) De lezer wordt verzocht deze noot nogmaals hierbij over te lezen.
-ocr page 493-
481
De hoofdtegenwerpingen tegen het Darwinisme zijn :
1.  De onvolkomen vruchtbaarheid van soortbastaarden. Deze
bewijst zeer weinig tegen de theorie van Darwin, daar zij geen
absoluut kenmerk is en er zelfs volkomen vruchtbare bastaar-
den tusschen planten van twee verschillende geslachten (Triticum
en Aegilops) bekend zijn. Daarenboven zijn proeven omtrent
de onderlinge vruchtbaarheid slechts met een zeer beperkt aan-
tal soorten genomen. Hoe weinig eigenlijk de vruchtbaarheid
bewijst voor of tegen de afstamming van éénen stamvorm, blijkt
uit het volkomen bewezen feit, dat soms de mannelijke vorm
van eene soort A jongen of kiembare zaden voortbrengt bij den
vrouwelijken vorm van eene soort B, terwijl de vrouwelijke
vorm van de soort A volkomen onvruchtbaar is bij den mau-
nelijken vorm van de soort B. Moet men nu aannemen, dat
er tusschen den mannelijken vorm van de soort A en den
vrouwelijken vorm van de soort B een nauwere genealogische
band bestaat, dan tusschen den vrouwelijken vorm van de
soort A en den mannelijken vorm van de soort B? Tot zulke
onzinnige gevolgtrekkingen moeten echter de stellingen van hen
leiden, die beweren, dat de meerdere of mindere vruchtbaar-
heid tusschen twee levensvormen beslissend is in het vraag-
stuk, of die levensvormen al dan niet van éénen stamvorm
afstammen.
2.  De volkomen vruchtbaarheid van rasbastaarden. Is de
vruchtbaarheid in het vraagstuk der afstamming geen beslis-
send argument, dan verliest ook deze tegenwerping haar ge-
wicht. Het valt echter niet moeilijk te bewijzen, dat ver-
schillende rassen waarschijnlijk onderling of met hunne stamsoort
onvruchtbaar zijn. Vergelijk mijne aanteekening 8, blz. 326
van \'t eerste Deel van de Nederlandsche vertaling van Darwins
„Afstamming van den Mensch\'\' en mijne aanteekening 20,
blz. 183 van de Nederlandsche vertaling van Darwins werk:
„Het Uitdrukken der Gemoedsaandoeningen." Velen redeneeren
echter zonder het zelf op te merken bijvoorbeeld aldus: „Gij
beweert, dat de tamme Cavia Cobaya afstamt van de wilde
Cavia aperea; dit kan echter niet zoo zijn , daar zij met elkan-
31
-ocr page 494-
4.82
der onvruchtbaar zijn. Daar derhalve Cavia cobaya niet van Cavia
aperea
afstamt, hebt gij geen recht hare onderlinge onvrucht-
baarheid aan te halen als een bewijs, dat een tam ras met
zijn stamvorm onvruchtbaar zijn kan." Blijkbaar is dit eene
redeneering in een cirkel, waarbij het punt, dat bewezen moest
worden, eerst als bewezen aangenomen wordt.
3 Alleen de huisdieren en cultuurplanten wijzigen zich,
de wilde dieren en planten niet.
Deze tegenwerping is nau—
welijks de moeite waard er bij stil te staan, daar de huisdieren
en cultuurplanten van wilde vormen afstammen en deze wilde
vormen zich , zoodra zij door de temming zich naar andere levens-
voorwaarden moesten voegen, gewijzigd hebben !). Ook hebben
zich dikwijls wilde dieren , als zij naar andere landen overge-
bracht werden en daar weder verwilderden, geheel en al ge-
wij zigd, waarvan het konijntje van Porto-Santo (vergelijk mijne
aanteekening 8 , blz. 328 van \'t eerste Deel van de Neder-
landsche vertaling van Darwins „Afstamming van den Mensch\'")
een goed voorbeeld oplevert. Dat in den regel wilde dieren
niet veranderen, verklaart zich doordat ook de levensvoorwaar-
den in den regel dezelfde blijven.
4. Als tamme rassen verwilderen, keeren zij geheel tot de
oorspronkelijke stamsoort terug.
Dit is de meest onhandige
tegenwerping van allen; want, wanneer dit feit volkomen
bewezen ware, wat het echter niet is, zou het niet strijden
tegen Darwins theorie, maar haar integendeel in zeer liooge
mate steunen. De wilde stamsoort toch vertegenwoordigt een
vorm, welke door de natuurlijke teeltkeus geschikt gemaakt
is voor de voorwaarden, waaronder zij leeft. Bij de temming
veranderen die voorwaarden en de soort wijzigt zich. Bij de
1) Ook brengt de mensch bij het wijzigen der tamme rassen geen nieuwe
natuurkrachten in het spel, waaraan de wilde soort niet onderworpen zou zijn.
Hij wijzigt alleen de levensvoorwaarden en kiest bepaalde individuen voor de
voortplanting uit; de wijziging van het ras daardoor is blijkbaar het gevolg vaD
krachteu, welke ook in de wilde soort aanwezig zijn De mensch. brengt geen
nieuwe krachten in werking, maar geeft alleen aan bestaande krachteu de
mogelijkheid om te werken.
-ocr page 495-
483
verwildering keert de door temining gewijzigde soort weder
tot dezelfde levensvoorwaarden terug, welke zij vóór de tem-
ming bezat, en welk grooter bewijs wil men nu voor de macht
van de natuurlijke teeltkeus , dan dat zij het vermogen bezit
om in zeer korten tijd die soort weder tot haren oorspronke-
lijken vorm te doen terugkeeren, dat wil zeggen, om haar
nogmaals in volkomen overeenstemming te brengen met de
voorwaarden, waaronder zij in de natuur leeft! Daar die le-
vensvoorwaarden dezelfde zijn , als die welke vóór de teunning
bestonden, is ook het product hetzelfde en ondergaan dus de
verwilderde tamme vormen wijzigingen in dezelfde richting,
als weleer de stauivorm der wilde soort onderging, toen de
levensvoorwaarden ontstonden, welke haar haren tegenwoordigen
vorm gaven!
Geen der tegenwerpingen tegen Darwins theorie bewijst dus
dat ze onjuist is. Men zal daartegen aanvoeren, dat ook hare
juistheid echter niet volstrekt bewezen is ]). Dit is echter
ook geenszins noodig. Volstrekt bewezen is in de natuurwe-
tenschap geen enkele theorie, ja elke natuurwetenschappelijke
theorie is uit haren aard zelven onbewijsbaar en alleen in hoo-
gere of geringere mate waarschijnlijk; een bewezen theorie zou
geen theorie meer zijn. De waarde eener natuurwelenschap-
pelijke theorie hangt zelfs niet daarvan af, of zij in al hare
onderdeelen absoluut juist is, maar alleen daarvan, of zij eengroot
aantal feiten, die vroeger geïsoleerd stonden, met elkander in
verband brengt en gemeenschappelijk verklaart, en of zij aan
den vooruitgang der wetenschap nieuwe banen opent. In dit
opzicht nu heeft de theorie van Darwin eene zeer hooge
waarde , eene hoogere waarde wellicht dan eenige ontdekking
in eenige wetenschap en wel daarom, omdat het gebied van het
I) Wanneer twee mensehen, die wij niet kenneu, sterk op elkander gelijken
«tellen wij dadelijk de hypothese, dat zij bloedverwanten zijn. De volstrekt
eenige wrzaak van gelijkenis tnsscheu organische wezens, welke wij kennen, is
Mceiveruwntachap; bloedverwantschap is dus ook de volstrekt eenige op feiten
gegronde verklaring, welke wij van de talrijke punten van gelijkenis tusschen
alle organische wezens kunnen geven.
-ocr page 496-
484
organische leven onder alle gebieden, waarover zich onze natuur-
kennis uitstrekt, het rijkste is, en de hoogste resultaten, waar-
toe de wetenschap zich ooit zal kunnen verheffen, op dat gebied
verborgen liggen. Voeg hierbij, dat de theorie van Darwin
door het groot aantal feiten dat zij verklaart, door de weinige
beteekenis der tegen haar gemaakte tegenwerpingen, door de
nieuwe feiten , die zij ons in staat stelt te zien (vergelijk noot 3,
blz. 258), eene bijna tot zekerheid klimmende waarschijnlijkheid
bezit, hoewel ieder, en ook Darwin zelf, zal toegeven, dat er
behalve de natuurlijke teeltkeus waarschijnlijk ook nog andere
natuurlijke oorzaken tot de vorming der dier- en plantsoorten
zullen hebben medegewerkt. Voeg hierbij, dat Darwin de eerste
is, die door zijn beginsel van teeltkeus een helder licht heeft
ontstoken in een gedeelte der wetenschap, dat vóór hem een
duistere, niettegenstaande het verzet van enkelen, aan theologie
en teleologie overgelaten chaos was, en ieder zal moeten erken-
nen, dat, zoolang er een vrije wetenschap bestaat, zoolang de
wetenschap niet opnieuw tot eene ancilla theolotjiae verlaagd zal
zijn, Darwins naam een der onsterflijkste wezen en zijne
theorie omtrent het ontstaan der plant- en diervormen hem
een monumentum aere perennius zijn zal.
-ocr page 497-
AANHANGSEL.
Mijn naschrift op Ferrières werkje was reeds in den zomer
van 1873 geschreven en in handen van den drukker. Deze
heeft het echter zoo traag afgedrukt, dat thans (Januari 1874)
een kort aanhangsel onmisbaar is.
Abio genesis. Ten vorige jare heeft Burdon-Sanderson (zie
blz. 384) in de vergadering der British Association de proeven van
Huizinga omtrent abiogenesis (vergelijk blz. 385) gekritiseerd
{Nature VIII. 47 8). Zijne op eigen proeven berustende kritiek
kwam in hoofdzaak hierop neer, dat een temperatuur van 100°
geen zekerheid geeft, dat alle kiemen vooraf gedood worden.
Ook Paul Samuelson heeft in het laboratorium van Pfliiger
de proeven van Huizinga herhaald (PJlüger\'s Arehio. VIII.
277), en is tot het resultaat gekomen, dat zich Bacterieëii
in het door Huizinga aangegevene vloeibare mengsel ontwik-
kelen, wanneer de toegesmolten glazen buizen, waarin het
zich bevindt, tien minuten lang aan de temperatuur van kokend
water blootgesteld worden, doch dat de vloeistof integendeel
helder blijft en er geen Bacterieën ontwikkeld worden, als
de toegesmolten glazen buizen, waarin het zich bevindt, eerst
uren lang in kokend water verhit worden De opgaaf van
Bastian en Huizinga, dat het, om in elk geval alle organismen
te dooden, voldoende is de toegesmolten buizen gedurende
tien minuten aan de temperatuur van kokend water bloot te
stellen, zou dus volgens Samuelson eene onbewezene vooron-
derstelling zijn. Hij beschouwt echter zijne proeven geenszins
als een weerlegging van de generatio aequivoca in het alge-
-ocr page 498-
48Ö
meen, noch zelfs als een weerlegging van de mogelijkheid
eener abiogenesis in de vloeistof, waarmede Huizinga de proef
genomen heeft, en volgens de methode, die hij aanwendde,
maar zij kunnen alleen aantoonen, dat een ontstaan van orga-
nismen zouder praeëxisteerende kiemen in de vloeistof geen
bewezen feit is. Ongetwijfeld zou er veel waarheid liggen in
de bewering van Pouchet, dat de aanwending van hooge
temperaturen bij elke proef omtrent generatio spontanea uitge-
sloten behoort te worden. ;/De kookhitte kan eene ingrijpende
verandering en ontleding der vloeistof bewerken..... Kunnen
derhalve deze proeven de onmogelijkheid vau eene generatio
spoutauea niet bewijzen, zeker dienen zij om aan te toonen,
dat het een dwaling is te gelooven, dat het bewijs van
het werkelijk bestaan eener abiogenesis" (door Bastian en Hui-
zinga onwederlegbaar) „geleverd is."
In de vergadering van 3 Dec. 1873 vau het Genootschaj)
ter bevorderimj van Natuur-
, Genees- en Heelkunde te Amster-
dam, Sectie Natuurwetenschappen, werd namens Prof. Hui-
zinga eeue nieuwe mededeeling omtrent abiogenesis gedaan.
Hij vermeldt daarin vooreerst eeuige nieuwe resultaten en ten
tweede wederlegt hij de argumenten vau Burdon-Sanderson en
Samuelson.
Zijne resultaten zijn kort genomeu de volgende: Het is
hem gelukt ook met chemisch zuivere druivensuiker (glycose)
steeds Bacterieën te verkrijgen door bijvoeging aan de vloei-
stof van eene kleine hoeveelheid oplosbaar amyluin (zetmeel),
eeu overgaugsproduct tusschen amylum en dextrin. Hij be-
reidde dat oplosbaar amylum met geconcentreerd zwavelzuur
volgeus de methode van Bechamp en kan thans het vol-
geude mengsel voor de productie van Bacterieën aanbevelen:
100 water, 0,2 kaliumuitraat, 0,2 magnesiurasulphaat, 0,04
neutraal calciuinphosphaat, 2 glucose, 0,2 oplosbaar amylum,
0,3 peptoon, 0,05 calciumcarbonaat (voor uitvoeriger bijzon-
derheden, zie Pflügers Archiv VII. 549. VIII. 180). Daar
de werking van zwavelzuur tot bereiding vau oplosbaar amylum
dikwijls te ver gaat, eu men gewoon dextrin of althaus een
-ocr page 499-
487
zeer daartoe naderende stol verkrijgt, is het verkieslijker het
te bereiden door inwerking van geconcentreerd zoutzuur of
stijfsel of aardappelmeel (op een waterbad), praecipitatie en
uitwassching van het praecipitaat met alcohol. Door controle-
proeven laat zich bewijzen, dat het aldus behandelde ainylum
na tien minuten koken geen levende kiemen bevat. Want
als men 100 kub. centimeter zoutoplossing, 1 gram rietsuiker,
0,5 gram ureum, en 0,3 gram met zoutzuur behandeld amyluui
10 minuten kookt en daarna in de broeistoof plaatst, blijft
deze vloeistof vrij van Bacterieën.
Ook merkt Huizinga op, dat het bij alle abiogenesisproeven
raadzaam is versch bereid peptoon te gebruiken, daar hem her-
haaldelijk gebleken is, dat oud peptoon, dat eenige maanden
bewaard was, niet zoo geschikt meer was tot Bacterieënproductie,
als toen het nog versch was. Als men versch peptoon gebruikt,
blijkt ook de vroeger door Huizinga aanbevolen toevoeging vau
calcinmcarbonaat overbodig te zijn. Terecht merkt Huizinga
op, dat dit feit zeer pleit tegen de verklaring der abiogenesis-
verschijnselen als ontwikkeling van praeexisteerende kiemen,
daar Bacterieën zich in oud peptoon even goed voeden en
vermenigvuldigen als in versch peptoon.
Tegen de proeven van Sandersou l) brengt Huizinga in:
1. Dat Sanderson geheel schijnt voorbij te zien, dat hij
(Huizinga) zich door zijn controleproeven de zekerheid gaf,
dat bij de temperatuur van 100° alle kiemen vooraf gedood
werden.
Z. Dat Sanderson bij zijne proeven wel Huizinga\'s mengsel
gebruikte, maar de proeven zelve op eene andere wijze deed,
l) Sandersou stelde het door Huizinga opgegeven mengsel in toegesniolteu
glazen buizen aan de hitte bloot onder eene drukking van twee Eug. duimen
kwik boven de atiuospherische drukking, hetgeen met eene temperatuur van
circa 102° overeenkomt. In dit mengsel ontstonden later geen Bacterieën,
waaruit Sanderson afleidt, dat bij 102° de Bacterieënkieinen gedood worden
en dat bij Huizinga\'s proeven alleen daarom Bacterieën optreden, omdat eene
temperatuur van 100° (kookpunt van water onder de atmospherische drukking)
dit niet vermag.
-ocr page 500-
488
daar hij geen kolfjes met poreuse sluitplaat, maar glazen buizen
gebruikte , die hij zoo toesmolt, dat er eene hoeveelheid lucht
in de vloeistof bleef, terwijl bij Huizinga\'s proeven de lucht
door de poreuse sluitplaat vrijelijk kan toetreden. Dat dit
een noodzakelijk vereischte is, bewijst Huizinga door de vol-
geude proef:
„Het gewone mengsel wordt gedaan in eenige reageerbuizen,
die daarna toegesuiolten worden, zoodat zich in iedere buis
ongeveer vijftien kub. centimeter vloeistof en even zooveel
lucht bevindt. De rest van het mengsel komt in een kolfje,
dat met een sluitplaat wordt gesloten. De buizen en het
kolfje worden daarop 10 (of 15) minuten lang op 100° verhit.
Na drie dagen in de broeistoof is het kolfje vol Bacterieën;
in de buizen zijn zij na zes dagen nog geheel afwezig en treden
ook later niet op. Dit bewijst dus wel den invloed van vrijen
luchttoevoer op het ontstaan van Bacterieën.
„Maar tevens bewijst het, dat bij 100° alle in het mengsel
aanwezige kiemen zijn gedood, want anders hadden zich in de
toegesuiolten buizen ook Bacterieën moeten ontwikkelen. San-
dersons proef heeft ons dus een nieuwe zeer bewijzende con-
tröleproef aan de hand gedaan" •).
.... „Dat de steenen sluitplaten geen kiemen aanbrengen
of doorlaten is gemakkelijk bewijsbaar. Vooreerst worden zij,
onmiddellijk voordat zij op de monding van de kolf gelegd
worden, sterk verhit. Ten anderen wijs ik" (Huizinga) „op de
talrijke gedane contröleproeven, zooals zij vroeger gedaan zijn.
Ten overvloede heb ik de proeven nog weer herhaald."
Huizinga verkreeg nog Bacterieën, wanneer hij zijn mengsel
30 minuten lang aan eene temperatuur van 102° of 20 minuten
1) Dat Bastians mengsel van een afkooksel van rapen en kaas ook bij af-
sluitiug van lucht Bacterieën ontwikkelt, is, gelijk Huizinga terecht opmerkt,
hiermede niet iu strijd. Bastians mengsel is toch een geheel ander dan dat
van Huizinga, waarvoor niet noodzakelijk hetzelfde geldt, en daarenboven kunnen
in Bastians mengsel misschien zuurstofhoudende stoften aanwezig zijn, die ook
in een luchtledig kolfje de voor het ontstaan vau Bacterieën vereischte zuurstof
kunnen leveren.
-ocr page 501-
489
lang aan eene temperatuur tusschen 102° en 103°, of eerst
10 minuten lang aan eene temperatuur van 100° en daarna
15 minuten lang aan eene temperatuur van 104^° blootstelde.
Dat Sanderson na verhitting tot 102° geen Bacterieën verkreeg,
bewijst dus geenszins, dat Bacterieënkiemen wel tegen eene
temperatuur van 100°, maar niet tegen eene van 102° bestand
zijn, maar alleen, dat zijne wijze van proefneming niet voldoet
aan eene hoofdvoorwaarde voor de productie van Bacterieën
(het vrijelijk toetreden der lucht).
Aan hetzelfde euvel gaan de proeven van Samuelson mank.
Ook hij experimenteerde met toegesmolten buizen. Dat dit en
geenszins de lange verhitting de oorzaak van het negatief
resultaat van Sainuelsons proeven was, bewees Huizinga door
zijne proeven op de gewone wijze te herhalen in kolfjes met
poreuse sluitplaat, die in een waterbad een uur lang op 100°
verhit werden. De proeven werden zoo ingericht, dat daarbij
het boven water staande deel der kolfjes geheel door stoom
van 100° omgeven werd. Na drie dagen broeiens was de
aldus verhitte vloeistof geheel troebel en vol Bacterieën. Het-
zelfde was het geval, als de kolfjes eerst geheel tot aan de
monding toe in het water gedompeld en dan een uur lang
op 100° verhit werden.
Het feit der abiogenesis meent Huizinga, ook na de beide
besproken kritieken, te mogen vasthouden. ,/Als er in mijn
mengsel," zegt hij, ,/Bacterieën ontstaan, ook dan als het vooraf
een half uur op 102° of een uur lang op I 00° verhit is, dan
wordt de mogelijkheid, dat er in die vloeistof nog voor ont-
wikkeling vatbare kiemen geweest zijn, zoo gering, dat zij
mij volslagen onaannemelijk toeschijnt. Te meer als men kan
aantoonen (zie de vroegere proeven), dat in een Bacterieën-
houdende vloeistof die organismen door koken gedurende 10
minuten volledig gedood worden."
zz\'t Spreekt van zelf", eindigt Huizinga zijne mededeeling,
,/dat men een grens van temperatuur kan vinden, boven welke
de vloeistof niet verhit mag worden als het verschijnsel van
abiogenesis zal optreden. Vindt men zulk een temperatuur,
-ocr page 502-
490
dan bewijst dat op zichzelf nog niets tegen of voor abiogenesis.
In een volgende inededeeliug hoop ik over die grens te kun-
nen berichten."
Schriftelijk deelde mij Prof. Huizinga eenige na 8 Dec.
1^73 door hem verkregen resultaten mede, die eerstdaags
uitvoeriger in Pflügers Arc/riv gepubliceerd zullen worden,
üe bovengenoemde grens van temperatuur is door hein ge-
vonden. Deze grens is 110°. Bij 108° komen de Bacterieën
nog, na 110° niet meer. Dan laat zich echter chemische
alteratie in de vloeistof waarnemen. Derhalve bewijst deze
grens van temperatuur geenszins, dat aanwezige Bacterieën-
kiemen bij 11 ü° wel, doch bij 108° niet gedood worden, maar
alleen, dat de chemische constitutie der vloeistof bij verhitting
tot 110° zoodanig veranderd wordt, dat zij niet geschikt meer
is om door abiogenesis aan Bacterieën het aanzijn te geven,
dat zij derhalve niet meer voldoet aan de daartoe vereischte
voorwaarden. Daar de vloeistof na verhitting tot 110° nog
wel uiterst geschikt zal blijven tot ontwikkeling van daarna
er expressejijk ingebrachte Bacterieën-kiemen, is dit een nieuw
bewijs, dat werkelijk de bij 108° volgens de methode van
Huizinga geproduceerde Bacterieën door abiogenesis, dus zonder
praeëxisteerende kiemen, ontstaan zijn.
Verder meldt mij Prof. Huizinga, dat hem uit zijne na 3
December genomen proeven gebleken is, dat 10 minuten ver-
hitting op 100° niet altijd alle Bacterieën doodt, namelijk in
neutrale vloeistof, doch in zwak zure vloeistof altijd zonder
eenige uitzondering.
Wanneer de proeven dus absolute zeker-
heid zullen geven, moet het koken in zure vloeistof plaats
hebben. Doch ook dan gelukken zij volkomen.
Nea nderthalschedel. Iu het bij gebr. Belinfante te
\'sHage verschijnende „Familieblad," 1874, afl. I, lees ik, dat
Prof. Oirchow {de!) bewezen zou hebben, dat de Neanderthalsche-
del (zie blz. 445) door Engelsche ziekte misvormd was en dat
derhalve de daaraan ontleende kenmerken voor onze kennis van
den vóórhistorischen mensch geene waarde hoegenaamd hadden,
-ocr page 503-
491
Op de vergadering van de „Deutsche Gesellschaft für Anthro-
pologie. Ethnologie und Urgeschichte", in 1874 te Wiesbaden
gehouden, heb ik Prof. Virchow zelf hooren mededeelen, dat
hij meende overtuigend bewezen te hebben, dat de Nean-
derthalschedel door jicht (dus niet door Engelsche ziekte) mis-
vormd was, maar dat hij aan Prof. Schaajfhausen toegat,
dat die misvorming niet van dien aard ivas, dat daardoor
op de ethnologische kenmerken van dien schedel invloed werd
uitgeoefend,
dat hij erkende, dat die schedel, ook als men de
misvorming buiten rekening liet, een zeer dierlijk ontwikkelden
typus bezat
Cest ainsi quon e\'crit l\'histoirel