-ocr page 1-
MUSEUM
VAN III HOOP
in
rr~-
-ocr page 2-
mvn lötoo
Kast J82
PI.A Ifo.B
!
-ocr page 3-
\'
-
1
.
-
\'
*
.\'
\'
..
-ocr page 4-
*
\'
. .
-ocr page 5-
/Sz.
MUSEUM
VAN DER HOOP.
TWAALF STAALGRAYUREN,
NAAR DE
UITNEM.ENDSTE EN BELANGRIJKSTE SCHILDERIJEN.
GRAVUREN VAN
C. L. VAN KESTEREN,
TEKST VAN
W. J. HOFDIJK.
*mmK*-
AMSTERDAM.
WED. J. C. VAN KESTEREN & ZOOxN.
(voor rekening van den graveur )
*.
■*$
-ocr page 6-
-ocr page 7-
AAN
Mevrouw de Weduwe A. van der Hoop,
GEBOREN D. FONTEIN,
DIE,
door hare Ktinstliefde en haren Naamy
STEEDS IN ZOO N A AU WE BET R EKK I N G STAAT TOT HET
UITNEMEND MUSEUM
VAN HAREN OVERLEDEN ECHTGENOOT,
-ocr page 8-
■**
UIT EERBIED OPGEDRAGEN
DOOR
C. L. VAN RESTEREN.
--If
-ocr page 9-
GERRIT BERCKHEYDE.
-ocr page 10-
•••.
«
*
\\
f*
\'-S
\'f    \'
■ *
-.
;
-
"
"      »
*
.r                -
. <
*
*t* .■
■tl
.                                    . V
.
-ocr page 11-
-ocr page 12-
-ocr page 13-
eeds de middeleeuwsche miniatuurschilders waren niet ongevoelig voor de
levendige afwisseling der lijnen en kleuren van een stadsgezicht. Waar eenig door hen af te
beelden feit binnen of in de nabyheid van eene stad was voorgevallen, bezigden zy hun penceel
blijkbaar met de zelfde liefde, die zy hunner hoofdzake — der figuur — toewijdden, aan de
groepeering van huizen en kerken, wallen en poorten, al openbaart zich daarin ook steeds hun
onjuist begrip van perspectief.
Ondanks het byblijven van dit laatste, bracht de tweede helft der vijftiende
eeuw het reeds tot een waarlyk niet te miskennen trap van voortreffelykheid, doch eerst byna
twee eeuwen later ontwikkelde dit bywerk zich tot hoofdzaak, en als zoodanig tot een nieuwe
afdeeling in de schilderkunst. Den Vlaming Hendrik van Steenwijck — 1550—1604 —, een
leerling van den Leeuwarder Jan Fredeman, bygenaamd de Fries, wordt wel de eere toegekend
van een der eerste beteekenende meesters in dit vak te zijn geweest — maar wie het eigendlyk
volkomen onafhankelyk maakte, was de ook als uitvinder der slangbrandspuitcn zoo beroemde
Gorkummer Jan van der Heyden — 1627—1712 —, die zich metter woon te Amsterdam
gevestigd had.
Tot zijne tijd- en kunstgenoten, die met hem het zelfde genre beoefenden,
behoorden de zonen van den Haarlemschen vleeschhouwer Adriaen Joppe Berckheyde, Job en Gerrit.
De laatste, in 1633 \' geboren, werd in 1660 lid van het Sint-Lucas-Gilde
binnen zijne vaderstad, en hield zich met zijn ouderen broeder een tijd lang te ileidelberg, aan
De Calalogus heeft nog »1645." Volgends dit, overigonds gewoonlyk opgegeven jaartal, zou Gerrit
als vijftienjarige jongen lid van het gilde zjjn geworden!
-ocr page 14-
het hof des kiinstminnenden Keurvorsten van de Palts op, doch keerde, gelijk deze, naar Haarlem
te rug, waar hy — naar men wil ten gevolge van een ongelukkig toeval — op den tienden Juny
1698 overleed.
Ofschoon Gerrit Berckheyde in kracht en klaarheid van kleur, en in helder-
heid in de schaduw zich niet kan meten met Van der Heyden, bezit hy toch over het geheel een
liefelyk penceel. De zorgvollc uitvoering, zijnen voortbrengselen eigen, spreekt zich wel niet op de
minste wijze uit in zijne kleine schilderij van den Dam te Amsterdam, die de waag ter rechter-,
het stadhuis ter linkerhand van den toeschouwer heeft. Zijn gebrek aan helderheid in de schaduw
kenmerkt zich sterk in dit tafereel; nochtans mag niet worden voorby gezien, dat hier in den loop
des tijds een aanmerkelyke verbleeking van het licht moet hebben plaats gehad. In haar tegen-
woordigen toestand geeft de schilderij de zonderlinge werking eener samensmelting van helder zon-
en sterk maanlicht, waarvan het eerste den hemel, het laatste de gebouwen en het plein beheerscht
-ocr page 15-
JAN B O T H.
-ocr page 16-
o
t
.
;
• . ■\'
.
• ..
*
■Tl-
• /
-ocr page 17-
-ocr page 18-
-ocr page 19-
e zeventiende eeuw inzonderheid is de tijd, waarin de landschapschilderkunst
zich volkomen onafhankelyk en zelfstandig heeft ontwikkeld. Dat de vrijwording vau den indivi-
dueelen geest, dat voortreftelyk product van de grootsche bewegingen der zestiende eeuw, hierop
een belangrijken invloed heeft uitgeoefend, is buiten eenigen twijfel. Voorzeker — Jan van Eyck
kan de roem niet worden betwist, hem als schepper der Nederlandsche landschapschilderkunst
toegekend; maar by hem en zijne uitmuntende school, en ondanks de betooveringen van het
mysticisme, dat zich ook nog in de vijftiende eeuw deed gelden, zijn de figuren de hoofdzaak;
ook wordt by hen de volle aandacht, de volle liefde, ja de godvruchtige opvatting van het groeiend
rijk aan de deelen, niet aan het geheel gewijd. „De geest in de natuur", het allesomvattende
geheel, tot welks samenstelling de deelen slechts het hunne kunnen bydragen, werd door geen
kunstenaar dier dagen gevoeld, veel minder begrepen; en zelfs Pateuier en Harri de Bles — wat
voortreffelyke meesters zy voor het overige mogen geweest zijn — schijnen hunne laudschap-
pelyke opvattingen te hebben willen rechtvaardigen door de keuze hunner ouderwerpeu uit de
gewijde geschiedenis: een bouw van den Babelschen toren, een halte op de vlucht naar Egypte,
een prediking in de woestijn.
In de zeventiende eeuw daarentegen was alle schroomvalligheid verdwenen: het
landschap werd bestudeerd om zich-zelf, niet langer als hulpmiddel, maar geheel als hoofdzaak ;
en waar de menschenfiguur er in optrad, maakte zy op zijn best een samenhangend onderdeel,
gewoonlyk niet meer dan slechts de stoffazië uit. Volkomen juist. Even waar als het is, dat
\'s menschen geest — dus ook de mensch — op velerlei wijze de natuur beheerscht — even waar
is het, dat de menschelyke figuur zich in de haar omringende natuur verliest en byzaak wordt,
al blijft zy ook nog als zoodanig belangrijk, omdat zy-alleen kan gelden als de vertegenwoordiger
van dien geest, die zich den geest in de natuur bewust is en hem begrijpt. Waar intusschen
de vrijmakende beweging zich voordeed, werd zy bekampt, alom en van iedere zijde, slechts niet
op het gebied der kunst; onaangevochten, deed zy zich daar overal gelden, en dientengevolge
-ocr page 20-
was het dan ook, dat de krachtigste volken der zeventiende eeuw — Franschen en Duitschers
Italianen en Nederlanders — zich gelijktijdig een vrije baan braken op dat terrein, zonder dat
het ecnigzins mooglyk is om éen van hen den voorrang — ten minste van tijd — aan te wijzen.
Ontwijfelbaar evenwel is de Nederlandsche school hierin een der meest beteekenenden en, wat de
vrije, brcede, grootsche opvatting der natuur betreft, een der eersten. Allengs outwikkelde zich
daar op een hoogst gelukkige wijze de ideale opvatting van het geheel, in samenstemming met
de ïcëelc opvatting en uitvoering der onderdeden; en dit zuiver begrip gnf de gehoorte aan
kunstvoortbrengselen, die onder alle wisselende modezucht den toets der tijden hebben doorgestaan
als echt, onvervalscht, en gedegen goud.
Daartoe behooren de kunstwerken van Jan Both. Hy werd uit een bekend en
reeds niet onberoemd Stichtsch geslacht omstreeks 1610 te Utrecht geboren, en ontfing, met zijn
broeder Andries, reeds vroeg het onderwijs van den als leermeester ongetwijfeld hoogst bekwamen
Abraham Bloemaert. De zin voor het weder opgewekt klassicisme oefende te dien tijde ook zijn
krachtige pressie op de beeldende kunsten uit: Italië was het dorado, Rome de alma mater voor
den kunstenaar. AIzoo togen de beide begaafde broeders, wier vader als glasschilder de begrippen
zijns tijds ten volle deelde, naar Rome: Andries als figuur-, Jan als landschapschilder. Het kan
hier de vraag niet zijn in hoeverre de laatste, met zijn uitstekenden aanleg, met zijn diep gevoel
voor de harmonie der natuur, met zijn helderen vormzin, wellicht een nog hoogere plaats onder
zijne kunstgenoten liad kunnen innemen, indien hy geheel nnafhankelyk op den vaderlandschen
bodem, tusschen Stichtsche en Geldersche heuvelen en wouden ware ontwikkeld; genoeg zij het
te vermelden, dat hy zich op de door hem gekozen baan een onverwelkbaren roem verwierf. De
prachtige gewrochten van Claude Lorrain, waarmede hij in Italië bekend werd, maakten een diepen
indruk op zijn gemced, en het valt niet te ontkennen dat hy zich aanvankclyk daarnaar vormde.
By verdere ontwikkeling ging hy echter zijn eigen weg, en verwierf zich door den schitterenden
glans, waarmee hy zijne landschappen gemeenlyk wist te overstroomen, den naam van „den gouden
Both". Andries zorgde byna immer voor de stoffazië; en hoe innig de broeders elkander verstonden,
mag vooral wel daaruit blijken, dat landschap en stoffaadje steeds te samen een volkomen geheel
uitmaken. De broederzielen schenen elkander dan ook onmisbaar: toen Andries in 1650 te Venetië
om het leven kwam, keerde Jan met een gebroken harte naar het vaderland te rug, en volgde
zijn broeder weldra in het graf.
Rome, Weenen, Dresden, Munchen, Berlijn, en menige byzondere verzameling
in Engeland, roemen op het bezit van meesterstukken zijner hand; maar te midden van die allen
geniet Jan Boths landschap in het Muzeum van der Hoop, met figuren van Andries, een byzondere
vermaardheid, en Burger, in zijn Musées de la Hollande, II, 95, schat het „son chef-d\'oeuvre".
-ocr page 21-
QUIRIJN VAN BREKELENKAMP.
-ocr page 22-
I
-
\\
-i
■ffer
1
: »
■ *< \'
\'
.
j
r\' \' -
-V
-
«.
\'
-
-ocr page 23-
I
.
\'
-ocr page 24-
-ocr page 25-
femeen wane in een reeks van nagebootste trekken,
NatuurT u w vorm ontleend, de Schilderkunst te ontdekken;
Juich\' kleur, juiche omtrek toe, die \'t argloos oog misleidt,
En \'t doek zijn doorzicht geeft door schrander kunstbeleid —
Ook dit geeft, Kunstnaars lof! Het zijn hun de eerste trappen
Naar \'t voorportaal der Kunst, die \'t grootsch was op te stappen;
Maar \'t is het misverstand van \'t schuw gevogelt niet,
Dat, door den schijn verlokt, naar kers of bezie schiet;
Geen hand die zich vertast aan de afgemaaide druiven,
Zich uitstrekt om van \'t doek den voorhang weg te schuiven,
Of \'t kusjen toewerpt aan de schoon e die ons blaakt,
Die, Schilder! of uw roem, of dien der Kunst volmaakt.
Haar doel is niet natuur als volgster uit te drukken :
\'t Is haar ten voorbeeld zijn — \'t is schoonheid, \'t is verrukken!"
Dus zong Neêrlauds Vondel onzer eeuw, toen hy in heerlyke vaerzen, zijn
verheven onderwerp waardig, aan
„de Kunst van \'t zichtbre Schoon"
den ge wijden wyrook zijner diepgevoelde hulde bracht.
En hy brak daarmee den staf over een afdeeling der Schilderkunst, zoo rijk,
zoo schitterend, ja zoo by uitnemendheid zelfs vertegenwoordigd door de kunstwerken van beroemde
Meesters zijns eigen Vaderlands?
Verre van daar!
Toen hy in geestdrift leeraarde :
„Verheven Schilderkunst! ai, laat, wie u vereeren,
U zoeken in hun hart, en door uw adel leeren!
De ziel is \'t, die de taal doet stroomen uit de borst!
Zy vormt ook de uwe, o gy, die luit of maalstok torscht!
Zy is \'t, die spreken moet. — Gy Schoonheids ingewijden!
U voegt het om den palm in \'t perk der Kunst te strijden!
O, ademt slechts voor \'t schoone, en waar ge \'t oog moogt slaan,
Biedt zich \'t onschoone zelfs der Kunst als schoonheid aan";
er vervolgends met klimmenden gloed byvoegeude:
„Schoonheid, waarheid uit te drukken,
Is de wedstrijd hier beslecht;
Aan gevoelen en verrukken
Is de zegekroon gehecht" —
-ocr page 26-
toeu bewees hy, dat hy door den Kunstenaar het groote ook in het kleine, in het schijnbaar
onbeteekenende, in het alledaagsche, gewaardeerd wilde zien niet alleen — maar daarenboven met
ernst bespied, met liefde opgevangen, met volle warmte gevoeld en gekweekt, verwerkt en uitgestort.
Dat hebben vooral de Nederlandfiche Genre-schilders gedaan. Wat Beckcr in
het byzonder toepast op Douw, geldt in mindere of meerdere mate van byna al de berocmdsten
hunner in het algemeen. „Die bcziehungen des Hauses und Ilausraths zu seinen Bewohnern, des
Burgers und der Bürgersfrau zu ihrcm Erwerb oder ihreni Ilausbalt tretcn in den meisten fftllen
als das Element auf, welches den trockenen Wirklichkeitschilderungen Dows den Poetischen Zauber
leiht. Er halt uns in seinen Bildchen eiuen von jederu Stiiubchen beiieiten klaren Miniaturspiegel
der hanslichen Zustande holliindischen Biirgerfamilieu vor, und in dieser Verkleinerung erscheint
Alles so zierlich, delikat, freundlich und einladend, dass das Auge gern vou Gegenstaud zu Ge-
genstand schweift, und der Beschauer sich mit Behagen hineiutriiumt in diese enge abgeschlossene
Welt, welche einen gemüthlichen Wohlstand, die Frucht Heissigen Erwerbs, und die nimmer
ruhende, orduende Hand einer trefflichen Hausfrau verriith. Die uiisaglichc Miihe und Sorgfalt mit
welcher Gerard Dow auch das kleinste beachtete, um der Wirklichkeit nahe zu kommen, die iius-
serste Sauberkeit seiner Malerei rief bei seinen Landslcuten einc Art von Enthusiasmus hervor,
sodass seine Schöpfungcn wie kostbare Kleinode betraehtct und bewundert wurden l.
Iu menig opzicht mag dit woord van juiste en fijne waardeering ook worden
toegepast op Quirijn van Brekelenkamp, in wien sommigen een leerling van Douw meenen te
moeten zien: in menig opzicht — want hy mist meermalen des uitstekenden meesters helderheid
in de schaduw, dikwetf diens tederheid in het licht, en over het geheel diens buitengewoon
liefelyke kleurschikking, die zoo onuitsprekelyk veel aantrekkelyks bezit.
Brekelenkamp - bloeide n a het midden der zeventiende eeuw. Een der beste
voortbrengselen van zijn degelyk en lofwaardig penccel is zijn kleermakers-werkplaats in het
Muzeum van der Hoop: een recht helder, warm, zonnig tafreeltjen, den arbeidenden snijder-
meester met gezel en jongen voorstellende, terwijl hy een oogenblik de naald laat rusten om het
woord te voeren tot de zorgsamc huismoeder, die met heur blikken emmer op het punt staat om
op de markt de keuken van visch of groenten voor het noenmaal te voorzien.
Is er de beurs ledig, dat moeder zoo luttel opgewekt voor zich staart, terwijl
vader de geopende rechte vragende op en neer wiegelt?
Of heeft de zwoelte in het vertrek hem ietwat dommelig gemaakt, en „zede-
dichtert" hy, met den fraaien rok waaraan hy arbeidt over de gekruiste kniën, op de wijze van
den onuitputtelyken Luyken:
„Het kleed is noodig in der tijd,
„Maar beide, kleed en vlees, verslijt;
„En daarom is \'er groote reden
„Om uit te zien met ons gemoed
„Naar hemels stof en heilig goed,
„Dat ons voor eeuwig mogt bekleeden"—?
De scherpzinnige toeschouwer moge zelf hierin beslissen.
1 Van Schnaase citeert hy daarby: »Der stillen reinlichen Lebensweise dor Hollander musste dieses
ausserste Ideal von Stille und Nettigkeit fa9t wie eine Apotheose erscheinen."
\' Op de schilderij van 1C64, in het Biiks Muzeum te Amsterdam, schrijft hy zich »Brckelonkam".
-ocr page 27-
MEYNDERT HOBBEMA.
-ocr page 28-
,
\'
7
> •
\'
• \' 1
* .
• .
• y
-ocr page 29-
-ocr page 30-
-ocr page 31-
p het MUZEÜM VAN DER HOOP komt onder N°. 51 van den zeer belangrijken
„Catalogus" een schilderij voor, verrijkt.... maar dat is een slecht gekozen woord: de samensteller
had een te innig bewustzijn van zijn modest standpunt, om niet te weten dat er hier ook maar
zelfs van verre geen sprake kon zijn van verrijking; opgehelderd.... maar alle opheldering is hier
overbodig; betyteld.... ja, dat is het eenige wat er ter aanduiding overschiet, ofschoon de minst
ontwikkelde beschouwer terstond tot de zelfde definitie komt — betyteld: „Een watermolen
omgeven door geboomte."
Dat is geen paneel of verf: dat is de vlakte-zelf, met de daaruit oprijzende
massa, het zich daartusschen bewegende zelf-bewuste leven, en de daarover heen welvende ruimte.
Gy zet uw voet.... neen — dat doet ge niet: gy hebt geen lust om in \'t water te stappen; maar
gy geniet van een wel hoogst eenvoudig, doch te gelijk zoo boeiend natuurtafreel, dat ge, by het
gelukkig bezit van eenigen open zin voor de natuur, het niet gemakkelyk ooit weder vergeten zult,
Aan een houten watermolen, wiens dak van roode pannen harmonies afsteekt
tegen het sappig groen van ;het daar-achter liggende hooge geboomte, wervelt het kloeke rad,
onophoudelyk tot beweging gedwongen door den blanken waterstroom die, opgevangen van den
hoogeren grond, rusteloos in de lagere kil der beek nederstort. Aftrekkende wolken, warm betint,
geven u te vermoeden dat er wel een kleine bui kan gevallen zijn, en de malsche frischheid van
het u omringende plantenrijk weerspreekt dat volstrekt niet. Een vluchtig windvlaagjen vaart
door het dikke gebladert van een kloeken abeel, en keert u de zilverachtig donzen achterzijde
van het loof der voorste twijgen tegen. Bruin, maar doorzichtig, stroomt het frissche water der
beek over den ondiepen bodem langs u heen, en een helder, ofschoon meer glansend dag- dan
tintelend zonlicht vloeit over dat alles heen, en deelt het een eigenaartige bekuorlykheid meê.
-ocr page 32-
En gy getuigt: „\'t Is fothograficsch waar!"
Voorzeker, \'t Is ook niets anders dan een fothografie: alleenlyk slechts niet
door een allerkunstigst uitgedacht werktuig, maar door de ontfankelyke en herscheppende ziel van
een genie opgevangen en te rug gegeven, een dier weinigen, die op het ruime veld der kunst den
naam van Meester niet alleen dragen — maar ook verdienen.
Meyndert Mobbema is de eenvoudige naam, waarmee de voortreffelyke meester
— de Rembrandt van het landschap — wiens hand dit en zoo menig ander ongeëvenaard kunstwerk
op het terrein der landschapschildering voortbracht, by tijdgenoot en nageslacht bekend is.
Onder de groote landschapschilders van alle volken en tijden hebben de meest
bevoegde kunstrechters onzer eeuw hem een eereplaats aangewezen, en zijn arbeid wordt tegen
goud opgewogen.
Welke erkenning en waardeeriug vond hy by zijne tijdgenoten?
Hobbema huwde op dertigjarigen leeftijd, in 1668, te Amsterdam, met Eeltjen
Vinck, van Gorinchem. Zijne echtgenote ontviel hem in 1704, en zy werd den negen-en-twintigsten
Julv, op het Leydschc Kerkhof, binnen hunne geineenschappelyke woonplaats, by de armen
begraven. Vijf jaren later schreef een onverschillige hand in het Begraafnisboek van het Wester
Kerkhof: „Zaturdag, 14 December, 1709, Meyndert Hoppema, op de Roosegraft by het Doolhof."
Even als zijne hem in den dood voorgegane echtgenote, werd hy by de armenter ruste gelegd.
•Die Woltgescbichte ist das Weltgericht!"
-ocr page 33-
PIETER DE HOOGHE
-ocr page 34-
/
w
*
. *.,
.
i •
I
-ocr page 35-
-ocr page 36-
-ocr page 37-
\'e beschaving van den gulronden burger der zeventiende eeuw was een andere
dan die van ouzen tijd. Hy bezigde met de meest mooglyke oubevangenheid woorden, die by
ons in den maatschappelyken, ja zelfs in den huiselykeu toon ten eenenmale verbannen zijn;
hy beeldde met zorgvuldige getrouwheid zaken en handelingen af, waaromtrent ons begrip van
welvoeglykheid geneigd is om ze aan het oog van anderen te onttrekken. Het is dwaasheid om
ons daarom de blaam van preutschheid op te leggen; het is kinderachtig, om hem daarom
gebrek aan kieschheid te verwijten: alles hangt hierin van de vormen des tijds af, en dezen
maken de eenige eerlyke maatstaf uit waarmee men te meten heeft.
Dit valt by de waardeering van sommige meesters onzer onsterfelyke school
der zeventiende eeuw niet \'te vergeten, en daarom behoeft voor Pieter de Hooghe ook volstrekt
geen verschooning gevraagd, wanneer hy u naïef openhartig den voet doet zetten in het binnenste
heiligdom der woning, het stille vredige huisvertrek, waar de moederlyke zorg hare heerschappij
uitoefent.
Een burger vrouw reinigt er het hoofdjen van heur kind.
Meesterlyk is de uitdrukking van dat vrouwengelaat — hier te hooger te
schatten, naardien dit in het algemeen by zijne figuren zeldsaam wordt aangetroffen \': die mengeling
van genoeglyke kalmte en toch gants ingespannen aandacht. Daarom heeft de kunstenaar het
recht om al uwe oplettendheid derwaart te trekken, want het is daar als het punt van geheele
samentrekking der meest ongestoorde stilte, rust, en vrede, die thands in dit burgerlyk huisgezin
heerschende zijn. De zwoelte des gulden zonnelichts, dat door de geopende deur en het bovenraam
binnenvalt, en van daar weder verder kaatst in het vertrek, waar de heldere dag tintelt door de
1 Men vergelijke ook &yn nader «Binnenhuis" in dit Muzeüm.
Js>
^
■ê
-ocr page 38-
in lood gevatte rmtjena van het hooge zijraam, waart als een liefelyke adem over het gantsche
eenvoudige, byna cierlooze tafreel. Maar die uitstraling, die af- en weerkaatsing, die samensmelting,
dat wechzwijmeu van dat licht, gewijzigd, afgewisseld, wechgedommeld, of gebroken door halve
tonen en schaduwen van allerlei aart, diepte, en kracht, brengen met en door elkander een
betooverende werking te weeg, die een onuitsprekelyke aantrekkelykheid bezit. Hier mag waarlyk
wel worden gezegd:
Waar zóo veel zonlicht schijnt in huis.
En \'t zóo te vreden lacht,
Daar wordt de scherpe kant van \'t kruit
Gewis wel zeer verzacht.
Hy weet het zonnetjen in huis te halen, en de weerschijn daarvan te doen
tintelen in het hart.
Dit geldt ook van byna alle tafreelen, die door het te gelijk zoo krachtig en
zoo teder, het zoo helder en zoo kloek, het in alles even rein en vast als oirspronkelyk penceel
des uitmuntenden meesters zijn geschapen; oirspronkelyk penceel, wat men ook moge praten van
navolging van Douw, van Van Mieris, of van anderen: zijne binnenhuizen, keukens, en kelders,
zijne herbergen, binnenplaatsen, en straten hebben allen die tintelende en toch vlakke spelingen
van licht met elkander gemeen, waardoor hy zich zoo byzonder onderscheidt.
Zoo veel licht er intusschen op zijne tafreelen valt, zooveel duisternis
waast er over zijn leven en streven: er is nagenoeg niets van zijn loopbaan bekend. Een ver-
moeden dat hy in 1643 geboren zou zijn, wordt weerlegd door een zijner schoonste kunstwerken,
in 1058 geschilderd, en dat onmooglyk de arbeid eens vijftienjarigen jongelings wezen kan. Zijn
sterfjaar wordt ergends als 1708 opgegeven; eene andere opgave stelt het op 1722. Wanneer
men nu het klein getal kunstwerken in aanmerking neemt, dat zijn naam draagt, moet men geneigd
zijn te gelooven dat hy uiterst langsaam heeft gearbeid — of vroegtijdig is gestorven; beiden
kunnen te zamen gaan. Het schijnt te mogen worden aangenomen dat hy een leerling van
Rerchem is geweest, maar dan een leerling die zich geheel vrij en zelfstandig een baan gebroken
en ontwikkeld heeft.
-ocr page 39-
NICOLAES MAES.
-ocr page 40-
*
I
I
■. \'
.
.
■ ■
\' -
• \'
. \'
-ocr page 41-
k» fc; u hs te >:•; \' % fe" n iê!! % \'h\' w
• .
-ocr page 42-
-ocr page 43-
vrucht valt niet verre van den stam.
Zoo menigmalen wordt dit spreekwoord gebezigd in een kwaden zin, dat het
zijn goede beteekenis als verloren heeft. Toch bezig ik het aldus, waar ik spreek van Rembrandts
beroemden leerling Nicolaes Maes, wiens uitnemende gaven onder de leiding des grooten meesters
op voortreffelyke wijze ontwikkelden, zonder zijne zelfstandigheid te benadeelen.
Nicolaes Maes werd in 1682 te Dordtrecht geboren, waar hy het eerste kunst-
onderwijs genoot by een man van zeer middelmatig talent. Ontwarende hoe weinig hy met zulk
een onderricht gebaat was, zocht hy een beteren weg, en begaf zich naar Amsterdam, waar hy
onder de leerlingen van Rembrandt werd opgenomen. Aanvankelyk arbeidde hy in diens geest,
maar naarmate zijne voeten vaster werden op de moeielyke baan, bewoog hy zich vrijer, en gaf
hy den opvattingen zijner eigene individualiteit volkomener ruimte. Zijn „warm-goldenes Hell-
dunkel" bleef echter getuigen in welke éenige school hy zich gevormd had.
„Hy had een vaardig en vleyent penseel, dat hem zonderling wel diende in
het schilderen van Portretten, zo dat hy de Historiën de huur opzey, om zich met hart en met
ziel over te geeven aan het Konterfeyten" — verhaalt de platte Weyerman; maar voorzeker is
er ook waarheid in zijne opmerking, wanneer hy zegt: niet te gelooven „dat er veele Konterfey-
ters voor hem hebben gebloeit, die gelukkiger waren in het doen gelyken der menschelyke
aangezigten." Dien roem van voortreffelyk portretschilder heeft hy steeds behouden.
Gelukkig onttrok hy zich daarby nochtans niet geheel aan het vrijere genre,
en het was wel niet het geringste gedeelte van zijnen roem, wat hy hierin behaalde. Verheft nu
de Praagsche galerij zich op bet bezit van een zijner meesterstukken hierin — het Muzeum van
-ocr page 44-
-4
<***
der Hoop mag zich op niet mindere overtuiging te goed doen. Dat oude Spinstertjen, die in
heur donker, of liever van doorschijnend schaduwgewemel doorvloeid kamerken de eenige plek
heeft opgezocht, waar het hooge licht binnenvalt en zich op den naakten witten muur versterkt;
dat oude Spinstertjen, zelf nog half in de schaduwe, maar te vreden als zy slechts den wordenden
draad in zijn helderen zilverglans tusschen de bevende vingeren zuiver kan vormen — dat oude
Spinstertjen-alleen volstaat reeds, om de eere van \'s meesters naam altijd jong te doen blijven
in de jaarboeken der Kunst. Het werd op de verkooping van Goll voor eene som van duizend
en veertig gulden aangekocht.
Maes, die bekend stond als een „stil, beleeft, zeedig, vergenoegt, en ook
somtijds maatiglijk vrolijk" man, vestigde zich in 1678 metter woon te Amsterdam, waar hy in
1693 overleed. Hy was een van Rembrandts meest verdienstelykste leerlingen, en hield zich
soms ook met de ctsnaald bezig; maar zijn kloek en krachtig en toch zoo zuiver penceel, en zijn
diep gevoel voor de harmonie der kleuren in hare tegenstellingen, overgangen, en samenwerkingen,
hebben hem een ecreplaats gewaarborgd onder de beste koloristen der waereld, onder de
keurigste vertegenwoordigers van de Nederlandsche School.
-ocr page 45-
.
ADRIAAN VAN OSTADE.
-ocr page 46-
\'
•>
-
i
-ocr page 47-
-ocr page 48-
-ocr page 49-
driaan van Ostade — niet te verwarren met ziju broeder Izaak — dat uitste-
kend talent, waarop de Hollaudsche Schilderschool zich te recht verheft, was zoo min een geboren
Hollander als de „Prins der Nederduitsche Poëten." Even als Vondel zag hy het licht in den
vreemde — te Lubeck, in 1010 — maar ook dit had hy met den Dichter gemeen, dat hy
reeds vroeg in Holland kwam, en er naar ziel en zin met zijn nieuw vaderland geheel een werd.
En wanneer ik nu eenmaal van overeenkomst spreek, dan moet ik ook ver-
melden dat ik by beiden — den dichter en den schilder — den zelfden rijkdom van palet, de
zelfde keurigheid van vorm, de zelfde helderheid van toon ontwaar.
Zijn zy daarom elkanders evenkniën?
Geenszins. Terwijl de dichter zich vermeidt in de opvatting van heroïsche
toestanden, blikt de schilder by voorkeur rondom zicli heen in het leven dat hem het naast
onder de oogen ligt, en het zijn de indrukken daarvan die hy in zich opneemt, verwerkt, en tot
de onderwerpen zijner kunstschcppingen kiest. Van den leerling van Frans Hals, en den geest-
verwant van Adriaan Brouwer, kon wel niet anders worden verwacht.
De voortreffelyke Kugler, wien niemant van onbevangen kunstgevoel een hooge
plaats onder de degelyke aesthetici zal weigeren, noemt Ostade „der zweite uuter den Meistern
des Bambocciadenfaches." Ook zijn verder oordeel over den meester is zoo juist, en in zóo weinig
regelen samengevat, dat het niet dan aanmatiging zou zijn om het hier achterwege te laten en er
iets schijnbaar zelfstandigers voor in de plaats te willen geven.
„Seine Darstellungen bewegen sich fast ausschlieslich im Kreise des Bauern-
lebens, doch zeigt er eine von Teniers verschiedene Auffassungsweise. Man bemerkt bei ihm ein
8chlichteres, minder humoristisches Eingehen auf die Zustünde beschriinkten, dürftigen Verkehrs,
in dessen Darstellung jedoch wiederum der Ausdruck eines bequemen Genügens, sich-gehenlassens,
-ocr page 50-
zumeist vvohl erreicht ist. Nur in der Darstellung bewegterer Laune, melir aufgeregten Treibcns
bofriedigt Ostade seltcn und erscheint er in solchen hiiufig gezwnngen. So hat denn auch seine
Tecluiik nicht das keek Andeutende des Teniers; die Auslühring ist sorgfaltiger, der Farben-
auftrag voller und pastoser, der Ton warmer, das Helldunkel von feinster Durchbildung. Seine
bcliebtesten und vorzugsweise befricdigenden Bilder stellen biiurischen Verkehr, naincntlich Bauern-
schenken dar, in oder vor wclcheu, etwa unter einer morsehen Laube, die Leute zusammensitzen
und sich an Gesang und Geigenspiel ergótzen. Solche und ahnliche Scenen findet man am meisten
verbrcitet."
Kugler had er kunnen byvoegen, dat Ostades figuren een betooverende natuur,
lykheid bezitten, en dat het hun, niettegenstaande zy als uit het plompe, ruwe leven wechgegrepen
zijn, geenszins ontbreekt aan dien het grove opheffenden adel, dien alleen de eens echten kunste-
naars ziel ontstroomendc adem in staat is over het logge stof heen te blazen. De zenuw van het
schoonheidsgevoel was bv hem in de hoogste mate prikkelbaar, maar te gelijk ook zoo zuiver
gestemd, dat wv slechts zijne voorstelling van den banalen toestand behoeven, om er de aesthe-
tischc zijde terstond van te erkennen.
Wat nu zijne schilderij in het Muzeum van der Hoop betreft — in den zeer
niagcrcu en dorren katalogus onder N°. 90 aangewezen als „Een binnenhuis met boeren haardstede
en rijke stotfaadje," en in nevensgaande gravure afgeschaduwd — een jonger kunstkenner uit den
vreemde, W. Burger, staat verrukt by hare beschouwing.
„Première beauté!" roept hy in vervoering uit: „C\'est une des peintures que
choisirait un artiste, dans toute la collection, avec Ie Rembrandt, Ie Nicolaas Maes, Ie Pieter de
Mooch, 1\'Adriaan van de Velde, et quelques autres dont nous parlerons tout u 1\'heure: Metzu,
•lan Steen, Hobbema, Ruysdael, etc." 1
De geopperde meening, dat er wellicht geen kunstenaar gevonden wordt „wiens
schilderijen meer algemeen verspreid, en waarnaar zooveel gravuren vervaardigd zijn als naar die
van den waereld beroem den Adriaan van Ostade," mag wel een aller-welsprekcndst pleit zijn voor
de hooge waardeering, die zijne kunstscheppingen onafgebroken hebben genoten.
Tot omstreeks 1662 woonde Ostade onafgebroken in Haarlem; na dien tijd
vestigde hy zich in Amsterdam, waar hy in 1685 overleed.
1 L atcr volgt, wat niet onopgemerkt mag worden gelaten in een verzameling van gravuren naar Schil-
derijen uit het Muzeum van der Hoop: »On commenco fc voir que M. van der Hoop recherchait les tableaux do qualitc et no
regardait pas au prix." De besproken schilderij namelyk, die in 17C3 betaald werd met duizend gulden, steeg vervolgends op
de verkooping van de kunstverzameling der Hertoginne van Berry tot acht honderd pond sterling.
-ocr page 51-
REMBRANDT HARMENS VAN RIJN.
-ocr page 52-
/
I
<
*
.
jk
.
#•
<
è
*
* ..
«■
-ocr page 53-
-ocr page 54-
-ocr page 55-
-*tJê
•3-
ir
^Jliakespeare und kein Eiule!" schreef Göthe eenmaal ten opzichte van de
studiën op dien grooten dichter der menschheid — en van den Shakespeare met het penceel kan
byna wel het zelfde worden gezegd. Wat over den eenigen Rembrandt, den grootsten schilder
uit de Hollandsche school, den man wien de diepdenkende Paul Delaroche in het beroemd hemi-
cycle te recht zulk een karakteristieke en beteekenisvolle plaats aau den voorgrond schonk,
geschreven is, maakt eene kleine boekverzaineling uit.
Reeds dit bewijst genoeg dat hy tot de zeldsame mannen behoort.
Overigends is de uitslag van al dit schrijven: dat hem een eereplaats onder
de grootste geniën der menschheid verzekerd blijft. Italië roemt op een vau kleurengloed tinte-
lenden Titiaan, Spanje op een vau lichtglans stralenden Murillo — Rembrandt verbindt deze beide
uitstekende hoedanigheden in zich-alleen, en voegt er nog een derde, door niemant voor of na
hem geëvenaard, by: een doorzichtigheid in de schaduw, die op tooverachtige wijze de geheim-
zinnigste lichtwerking op het doek te rug geeft.
En nevens die innig diepe opvatting van het ideaal, toch een realisme in op-
vatting van vorm, die soms werkelyk iets afschrikwekkends heeft. Om de lijnen bekommert hy
zich gewoonlyk niet, wanneer het effekt van het geheel slechts voldoet aan den eisch dien hy
zich heeft gesteld.
Maar ook welk een eisch!
Alle mooglyke trappen en verscheidenheden van licht op het doek te bannen,
van den schitterendsten straal tot de fijnste weerkaatsing, van der schaduwe hoogste kracht tot aan
hare tederste doorzichtigheid, en daartusschen beiden op de dommeligste wijze in elkander ver-
smolten en opgegaan.
Sommigen hebben zijne eigenaartige richting willen verklaren uit ziju protes-
tantisme; men kan evengoed zeggen dat hy de Jezuïet onder de schilders is geweest, wiens leuze
geene andere was dan: „Het doel heiligt de middelen:" aan zijn reusachtig begrip van licht en
bruin geeft hy zijne teekening menigmaal geheel en al ten beste.
-ocr page 56-
£n toch wederom misschien nooit.
Het blijkt uit al zijne werken, dat hy een diepen eerbied gevoelde voor de
natuur, en hy nam haar in zich op, en gaf haar — zooals ieder waarachtig kunstenaar — te rug,
zooals zijne ziel ze had verwerkt, in de belichting altoos op de onnavolgbaarste wijze tot in de
uiterste uitersten doorgrond — in den stoffelyken omtrek met gewetensvolle naauwgezetheid, zooals
hy dien zag, nagevolgd.
Zijn ideaal spreekt zich op het heerlykst uit in zijn: „Uittrekken der Schutter-
wacht," op het zoogenaamd Hijks-Muzeum te Amsterdam; van zijn stout realisme wordt een
voorbeeld gevonden in het bescheidener maar ook meer genietbaar Muzeum Van der Hoop.
De Catalogus dezer merkwaardige verzameling behoudt onder Nr. 95 den
dwazen tvtel: „Het joodsche Bruidje."
Rembrandt\'s werkelyke „Jodenbruid" bevindt zich in de Keizerlyke Hermitage
te Petersburg, Nr. 812, waarvan Waagen schrijft: „Ein junges Madchen vou fröhlichem Anseheu,
einen reichen Blumenkranz auf dem kopfe. Kniestück, h. 28, br. 223lt V. Bezeichnet und datirt
1635. Von grosser Wahrheit, ansprechend im Motiv und im vollen Licht genommen, dabei in
einem hellen Goldton fleissig verschmolzen."
Het tafreel in het Muzeum Van der Hoop, waarvan men kan zeggen dat het
in een warm-bruinen goudtoon is gehouden, geeft daarentegen een gants andere voorstelling. „Een
man, in een gebloemd geel kleed en mantel van dezelfde stof, een zwarte muts op het lang
krullend haar, staat, in driekwart ter linkerzijde» bij eene vrouw die in het rood gekleed, en aan
hals en armen met juweelen, paarlen en kant versierd is. Hij heeft den linkerarm om haren
schouder geslagen, en de regterhand op hare borst, op welke hand de hare ligt. De grond is
donker, en schijnt bladeren en boomen te verbeelden."
Aldus de Catalogus, die een tamelyk duidelyk stuk iuuurs over het hoofd
schijnt te zien.
De gelaatstrekken — waarvan inzonderheid die des mans even stout als voor-
treffelyk zijn gepenceeld — zijn zonder eenige uitdrukking van hartstocht. Heeft men te denken
aan Genesis 88 vs. 26: Juda, zijner schoondochter bekennende dat zij rechtvaardiger is dan hy?
In elk geval is de tegenwoordige benaming onzin.
De groote kunstenaar, wiens naam alleen volstaat om den roem zijns vader-
lands de onsterfelykheid te verzekeren, werd op den vijftienden July van het reeds zoo merkwaardig
jaar 1607 te Leyden geboren, en overleed te Amsterdam, in den aanvang van Oktober 1669.
-ocr page 57-
JACOB RUYSDAEL.
-ocr page 58-
. f
i
-ocr page 59-
-ocr page 60-
-ocr page 61-
alm, maar toch met kloeken golfslag, vloeit de Lek langs heur met paalwerk
bekramden dijk. Breede wolkenmassaas drijven aan uit het zuidwesten, en spiegelen heur met
zachte lichtzoomen betint graauw breed in den graauwenden stroom. Met een reusachtige kloekheid,
als daagde hv den wind tot stormen uit, rijst de bruine korenmolen uit het groene houtgewas
aan zijn voet, en terwijl Wijk-by-Duurstedes burchtslot en kerktoren door schaduwe zijn omhuifd,
betint nog een warme zonnestraal des mulders nederig dak. \'m Een adem van grootsche, heerlyke
harmonie gaat suizend door het eenvoudige landschap, en adelt het tot een tafreel van indruk-
wekkende grootheid.
Wel te recht is er van dezen „Dichter met het penseel" gezegd: „Er wiederholt
„in seinen Gemalden den altgermanischen Naturdienst, von dem uns der römische Geschicht-
„schreiber erzahlt."
Zooals Vondel de Prins van Neêrlands Dichteren, moet Jacob Ruysdael de Prins
van Neêrlands Landschapsschilders worden genoemd. Waarschijnlyk werd hy in of omstreeks 1625,
te Haarlem, geboren. Gezegend met een buitengewone ontfankelykheid voor de schoonheden der
natuur, wier fijnste tonen hy in het diepst der ziele voelde weerklinken, zonder dat ook maar een
oogenblik de volle ontsachwekkende harmonie van het geheel voor hem verloren ging — moesten
de heerlyke, toenmaals ook nog veelzij ds ruwe omstreken zijner vaderstad zijne ontwikkeling wel
op de krachtigste wijze begunstigen. Meesterlyk verstond hy de wijze om de natuur in zich op
te nemen, te verwerken, en, doortrokken van zijn eigen diep gevoel, in dikwerf eenigzins sombere,
maar ook niet zelden rein eenvoudige, en steeds en immer treffende tafereelen op het doek te
tooveren. Kleur en vorm beiden wijdde hy even liefdevolle opmerksaamheid, even gestrenge
-ocr page 62-
studie, en hy drukte zijn verheven kunstarbeid daarmee dat zegel der waarheid op, dat
der waardeering zijner zeldsame gave — en alzoo de voortbrengselen van zijn penceel — de on-
verga nkelykheid waarborgt.
In 1666 verplaatste hy zich metter woon naar Amsterdam; ongetwijfeld —in
de groote handelstad, waar de rijke vreemdeling en de vreemde kunstkooper ook „Hollandsche
kunst" zochten — om geldelyk voordeel. Nochtans — ofschoon hy er huisde „op de Haarlem-
merdijk", en alzoo naby buiten — moeten huizen en straatsteenen zijn natuurminnend harte
weldra in pijnigende engte hebben gebracht: hy keerde naar Haarlem te rug, waar hy in 1681
overleed.
Mannen als Ruysdael sterven echter niet; hy leeft nog onder ons als een
onzer: niet slechts als Hollander, maar ook als Waereldburger.
Dat is de triomf der Kunst, die geen afgezonderd Volk, maar slechts een
algemeene Menschheid kent.
-ocr page 63-
JAN STEEN.
-ocr page 64-
^
\' .
".
■"
\'
. •
\' \' •
\'
*
M \'
*
\'
.
.
v?L
• -
.
■■-.
^
\'
c
*
i
.
• ,
.
.
\'
.
.
-ocr page 65-
*»~^ ;**
im HUISELYXX WAÏÏiLPAIBYY.
Gedrukt door J F .Brugman
-ocr page 66-
/
-ocr page 67-
B
ezc geniale meester deelt met vele halfgoden der Heidenen, en met nog véél
meer heiligen der Christenen, liet dubbelzinnig voorrecht dat de simpele Fabel, die zich van zijne
biografie meester maakte, langen tijd voor Historie werd aangezien en geherbergd. De onverbidde-
lyke kritiek echter, die de lichtgcloovige, moedwillige, en zelfs tot in zekere mate onbeschaamde
Nimf uit zoo menig brutaal door haar ingenomen logies verjoeg, heeft dat eindelyk ook ten op-
zichte van Steen gedaan — en in de plaats van den Schilder-brouwer-potsenmaker staat thands
een ernstig-strevend Kunstenaar ons voor oogen.
Jan Steen werd in 1020 geboren te Leyden, in welke stad hy meestal ver-
blijf heeft gehouden, en minstens ten jare 1673 een huis bewoonde op de Laugebrug, waar hy
omstreeks February 1079 overleed. Leerling vnn den IJaagschen schilder Jan van Goyen, huwde
hy in 1049 diens dochter Margareta, en trad na haren dood ten tweedemale in den echt, met
Marritjen Herculens. Tn 1072 ontfing hy van de Leydschc Magistraat vergunning om daar ter
stede „de neringh van openbare herbergh te mogen houden" — waarby een ervaren kunstkenner
en yverig navorschend biograaf de zeer juiste opmerking heeft gevoegd: „Hij kon op geen ge-
makkelijker wijze modellen en stof voor zijne werken uitdenken, dan ze onder zijn dak te nemen;
boveudien zal zijn bier-" (en wijn-) „huis wel zeer bezocht zijn geweest, en behoorde dit toen tot
een eerlijke burgernering.\'\'\' Elders is op volkomen afdoende gronden het schittendst bewijs gele-
verd dat de man, die gedurende een slechts drie-cn-vijftig jaren tellenden leeftijd byna vijfhonderd
met liefdevolle naauwgezetheid afgewerkte schilderyen, benevens een aantal teekeningen en eenige
etsen vervaardigde, toch wel met geen mooglykheid een goed deel zijner betrekkelyk weinige levens-
jaren in taveernen en bordeelen verslijten kon. - Slechts Houbrakens lichtgeloovigheid, en Weyermans
zinnelyke zucht voor het onzedelyke hebben, zonder eenig verder onderzoek, de banale platheden,
die by den een of anderen uithangbord-verwer thuis behooren, als feiten van den grooten meester
kunnen boeken.
Den grooten Meester. Dat hy dien naam verdient, daarover is men het sinds
lang ten volle eens; onophoudelyk beproefd op den toetssteen van twee eeuwen, wint zijn gedegen
goud steeds aan karaat. Zelfs wat daarby vroeger nog zijdelings by een even warmen vereerder
1 Kram, de levens en Werken der IIoll. en Vlaamsche Kunstsch., Beeldh., (ïrav., en Bouwmeesters.
* Westhreene, Jan Steen. Etude sur 1\'art en Hollande.
-ocr page 68-
als bevoegden beoordeelaar, Josna Reynolds, een geringe aanmerking gold — de keuze zijner ta-
freelen — dat wordt door de diepzinnigste kunsthistorici van onze dagen hem juist als een verdien-
ste toegerekend: hy begreep zijn richting, hy gevoelde wat hy wilde, en hy bezat in overvloedige
volheid de gave om <lien wil ten uitvoer te brengen.
Zijn jongste beoordeelaar\' — een stem uit den vreemde, en dus wel zonder
nationaal vooroordeel — zegt onder anderen van hem het volgende :
„Unter den Spatlingen des holliindischen volksthiimlichen Genres macht sich
ein Genius erster Classe geitend, Jan Steen.
„Die Komik ist in der Welt der Mulerei sehr seltcn. Rubens erklarte: es ist
nichls leichter, als pathetische Stoffe zu malen, und nichts schwerer, als den Beschauer eines
Bildes lachen zu machen.
„Steen ist cine proteusartigc Natur. Man findet bei ihm deutlichc Reininis-
censen von Jordaens, von Gabriel Mctziï, von Gerhard Dow — stets aber klingt, verfeinert, cine
Tonart von Adriau Rrouwer durch. Steen ist geistvoller, selbstbewusstcr, als alle seine hollandi-
schen Collegen der Volks-malerei. Au feiner Charakteristik weicht er Teniers der Junge nicht;
aber Alles ist bei ihm auf eine tief empfundenc Komik abgesehen. Rcmbrandt ist in seiner Art
einzig — auch Jan Steen hat keinen Nachfolger, welcher das Geheimniss seines Humors ergrün-
det hatte.
„Geistvoller als Jan Steen ist kein einziger der holliindischen Genremaler. Steen
hat stets seinen Stoff unter den Füssen und gebietet über denselbeu ohne jeden Zwang. Seine oft
sehr dramatische Handlung koramt der lebenskrüt\'tigen Darstelluug Brouwers nahe, ohne so un-
motivirt die Spitze herauszustrecken, wie wir dies bei Brouwer bemerken.
„Mit Jan Steen erreicht die hollandischc volksthiimliche Malerei ihren Gipfel.
Was Teniers für die Belgier, das ist Jan Steen für die Holliinder. Der Belgier ist feiner: der
Hollander ohne .Frage drastischer in seinem Humor."
Wie, als nuchter Nederlander, hier misschien bevreesd is voor eens Duitschers
„Hinaufschwindeln in die Regionen der Ideale", bezoeke het Museum Van der Hoop, en bestudeere
er \'s Meesters voortreftelyk kunstgewrocht, dat blijkbaar een „huiselyke Wafelparty" voorstelt.
1 Dr. Adolph Görling, Gesch. der Malerei.
-ocr page 69-
D. TENIERS, DE JONGE.
-ocr page 70-
•\'
-
I
é \'
j\'
s
.
.
\'
*\\:
■ \'
*
>
* .
,
~
l*
\'
-ocr page 71-
-ocr page 72-
-ocr page 73-
ballet is een oude, allen beoefenaars van de geschiedenis der kunst bekende
waarheid, dat de vertegenwoordigers van het naturalistiesch element in de kunst vooral
worden gevonden in Nederland. Wie niet onbekend is met de produkten der Nederlandsche
schilders van onzen tijd, zal er zelfs supra- en pseudo-naturalisten herkennen, en daaronder som-
migen van een talent, zóo uitstekend, dat het slechts een vrije ontwikkeling, dat is een los-
making van eigen, niet behoorlyk gemotiveerde zienswijze behoeft, om als geniaal te worden
gewaardeerd. In de zeventiende eeuw vertoonde zich dat verschijnsel niet zóo overdreven, niet
met zóo veel „outrance" — gelijk de schilders-zelf gaarne zeggen — maar de grondslag bestond
toch van dat beginsel, waarop tegenwoordig tien of meer verdiepingen worden getimmerd, op
zoodanige wijze, dat het gebouw — geene behoorlyke verhouding van hoogte tot breedte meer
bezittende — topzwaar wordt, en op het punt geraakt van in te storten.
In de zeventiende eeuw kende men nog niet dat overdwaze en eigendlyk
onzinnige stelsel, door sommige wezendlyk-begaafden in onzen tijd voorgestaan uit louter dartele
onnadenkendheid: „Kleur is alles, vorm is niets!" Men begreep, dat vorm op zich-zelf iets on-
volmaakts, kleur op zich-zelf iets hoogst onvolledigs is: dat beiden te zamen eerst een
volkomen geheel uitmaken, waarin de werking moet liggen, die van een geschilderd kunstwerk
te recht wordt verlangd. Daarom, wie met kleurzin — een eigenaartig Nederlandsche gave —
werd geboren, beijverde zich dag en nacht, met onvermoeide vlijt, met rusteloos streven, om den
zoo moeielyken vorm meester te worden. Daaraan hebben wy onze voortreffelykste kunstenaars
te danken. Rembrandt zelfs, de eenige Rembrandt, wiens onvergelijkelyk penceel, nooit door
eenigeu kunstenaar ter wacreld geëvenaard, zijn vaderland met een onverdoofbare glorie heeft om-
straald, streefde met eindeloos meer volharding naar volmaking van den vorm, dan menigeen
zijner zoogenaamde bewonderende navolgers in staat schijnt te zijn om te waardeeren niet alleen,
maar zelfs te begrijpen.
Om een degelyk bewijs voor mijne stelling te vinden, is het evenwel volstrekt
niet noodig tot geniën als Rembrandt op te klimmen: ook in den kring der uitstekende talenten
-ocr page 74-
doet zich dat op, en een sprekend voorbeeld daarvan wordt gevonden in den kunstenaar, die in
een zijner Werken, thands door de graveernaald vertolkt en algemeen gemaakt, den lezer wordt
vertegenwoordigd.
Er was nog geen üoethe, die den beroemden regel voor alle kunstenaars:
Greift nur hinein ius volle Meusche nleben!
had neergeschreven, toen Üavid Teniers, de jongere, dien reeds op eene uitmuntende wijze in
praktijk bracht.
In 1610 te Andwerpen geboren, met den kleurzin van zijn Vlaanderen, met
de kunstgave zijns vaders, met de vormdrift aan eiken kunstenaar eigen, begaafd, riep zijn na-
tuurlyke aanleg hem om zich te bekwamen in dat genre, hetgeen men gewoon is het humoris-
tische te noemen, en hy bracht het daarin tot een voortrcffelyke hoogte. Herbcrgstooneelen,
kermissen, bruiloften, en audere tafreelen uit het boerenleven, waren voornatnelyk de onderwerpen
waarmee zijn peuceel zich bezig hield. Uit hem valt te leeren, wat gewichtige rol de vorm in
de Schilderkunst speelt. Zie eens, welk een karakter zich uitspreekt in het gelaat van ieder der
personen — boeren en boerinnen, ruiters en speelliên, zwendelaars en alchimisten, ja zelfs spooken
en duivelen — die hy in zijne schilderijen vol dramatische levendigheid opvoert! Merk eens op,
hoe de gantsche houding dier figuren met de uitdrukking van hun gelaat in harmonie is! En
waardeer dan ook te gelijk, hoe die zuiverheid van vorm in de grootste overeenstemming is met
zijn zilverheldere kleur, en hoe beiden te zainen vereenigd daardoor die harmonie voortbrengen,
die reeds twee eeuwen lang onveranderlyk de bewondering der kunstwaereld heeft wechgedragen.
Teniers, een leerling uit Rubens\' school, overleed in 1690, in zijne humoris-
tische genre-stukken een roem nalatende, die niet is kunnen verduisterd worden door de groote
oneclelheid welke het gebrek is van eenige zijner schilderijen op het gebied der zoogenaamde
gewijde kunst, waaraan hy de zwakheid had zich te vergrijpen.
Door de degelyksten der kunstkenners is hy verklaard aan het hoofd te staan
der schilders van bambocciadeu. Maar in dat schilderen van bambocciadeu heeft hy ook het
bewijs geleverd van de waarheid der spreuk: dat alles, wat door de waarachtige kunst wordt
aangeroerd, geadeld wordt.
-ocr page 75-
WILLEM VAN DE VELDE, DE JONGE.
-ocr page 76-
» »
. V
■V",-
-
.
-.
-
; • -                                                                                     ■ .
I ..
-
-
i
I
• ■
.
. -
■\'.
:
.
.
*■
1
»
4

-ocr page 77-
v m \\- Vi\'1 !<• Ac jonar i in
ICp3t«rpn lel et aculpo
PflK\'B" KAI
f i\'-5 a^ (ü! (o)\'!/\'
udrulti Aut\'t\' .1 V. Bruaman
-ocr page 78-
■>
-ocr page 79-
üie See ist gewissermassen die zweite Heimath des Hollanders; er verdankt ihr
die Blüthe und den Wohlstand seiner glücklicheren Zeit; er versteht das Element in seiner seligen
Ruhe, in seiner wilden, übergewaltigen Kraft."
Heeft ooit een Nederlander dit woord van den Duitschen kunstrechter beves-
tigd, dan is het Willem van de Velde, de jonge, wiens geniale voortbrengselen op het terrein van
zee-schilderen steeds onovertroffen zijn, al roemt Nederland thands op zijn uitstekenden Heemskerk
van Beest, Frankrijk op zijn voortreffelyken Gudin.
Hy was de zoon van den beroemden Willem van de Velde den oude, en in
1683 te Amsterdam geboren. By Simon de Vlieger een degelyke opleiding genoten hebbende,
en tot zelfstandige ontwikkeling gekomen, ontbood zijn vader, die zich te Londen ophield, hem
mede derwaart, en in 1677 werden beide kunstenaars in dienst genomen door Karel den Tweede
tegen een jaarwedde van honderd pond ieder. Hij overleed in 1707, rijk aan bezittingen, rijke
nog aan roem.
Kramm verzekert „dat Europa hoe langer zoo meer zegevierend uitspraak
doet over het verheven talent van onzen onvergelijkelyken schilder van kalme zeestukken, en die
veleu tevens tot voortreffelyke historische tafereelen wist te bewerken." Becker noemt hem „jener
grosse Meister, welcher zuerst den Ocean in seiner majestatischen Ruhe, wie in seiner fürchter-
lichen, grauenerregenden Grosse durch die Kunst des Pinsels so zu schildern wusste, dass die
Seele ganz erfüllt und hingerissen wird von dem Zauber der Darstellung." Met deze schitterende
lofspraak nog niet te vreden, voegt hy er die van Waagen by. „In Folge des unermüdlichen
Naturstudiums, von dem seine sehr zahlreichen, in Sepia ausgeführten, Zeichnungen das beste
K
-ocr page 80-
ZeugDiss gebeu, und im vollen Besitz der Luft- und Linienperspective, wie der unvergleichlichen
Technik seiner Schule, gelangte er dahin, das Meer in den verschiedensten Bewegungen, vom
wüthendsten Sturme bis zur leichtesten Krauselung der Wellen, sowie in ganzlicher Ruhe in
Forin und Farbe mit wunderbarer Wahrheit wiederzugeben. Und nicht minder Bewunderung,
als hier der Eindruk der Nasse, verdient in seinen Lüften die Klarheit des Himmels, das Leichte,
Duftige der Wolken. Dabei verstand er es, die Flache mit ungemeinem malerischen Sinn, nah
und fern, durch die verschiedenartigsten Schiffe, welche er mit der grössten Kenntniss, bis zu
jedem Tau, zeichnete, zu unterbrechen und durch die mannigfaltigsten Beleuchtungen ein reizendes
Spiel von Licht und Schatten hervorzubringen."
Van deze voortreffelykc eigenschappen legt ook zijne schilderij in het MUZEUM
VAN DER HOOP een glansend getuigenis af. Niets dunner en doorzichtiger dan dat water;
niets fijner en dampiger dan die wolken, of het moest de rook zijn die door „het losgedonderd
schot" langs het kalme vlak wordt gedreven. De natuurwaarheid is er in opgevoerd tot een
hoogte die niet alleen bewondering en eerbied, maar zelfs verbazing wekt. Als betoovert hangt
uw oog aan dat eenvoudig tafreel, dat toch zoo vol is van grootsche majesteit, en waaruit de
vochtige adem der zee u tegenwaait, terwijl uw geest langs het ruim der wateren zweeft, dat
den moed en der stoutheid des menschen een waardige bevolking dankt.
Dit heerlyk doek, in 1844 op een verkooping te Londen aangekocht, werd
met zestien duizend vijf honderd en sestig gulden betaald.
>
<(.
*
f-W-