-ocr page 1-
:\' v \'•\'\'.\'; ,. :,•\':>\'.\'..\'\'\', \' " .\'•\' •..\'. /•\'.\':\'•/••
m
\'vVV^Vi
\'/&••$& J,r-.r
£»&•
-ocr page 2-
r/wv\\ \\ ö\\C\\6
Kast 183
PI. A N°.1t
GESCHENK
\'                                                       "«.VAN
...........A.
-ocr page 3-
-ocr page 4-
BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
A06000030510600B
3051 060 O
-ocr page 5-
-ocr page 6-
I
-ocr page 7-
I
.
.
•*
-ocr page 8-
-ocr page 9-
4tê. $.&
%
r
NEÊRLAND\'S NIEUWE KUNST,
f
HOTOGRAPHIEN
NAAK
J. W. BILDERS, .T. BOSBOOM, HEIN J. BURGERS, JOZEF ISRAELS,
D. JAMIN, CH. ROCHUSSEN EN W. ROELOFS.
Met Oorspronkelijke Gedichten
V A N
N. BEETS, J. P. H ASEBROEK, J. J. L. TEN KATE, E. LAURILLARD.
AMSTERDAM,
JAN LEENDE R ÏZ.
J
\\
V
-ocr page 10-
-ocr page 11-
%,
J
HET PORTRET,
DOOR
N
ICOLAAS 13EETS.
\\
<p
-ocr page 12-
-ocr page 13-
%
I.
«/Uw beelt\'nis, lieve man! Laat ook uw bcclt\'nis maken!
//\'t Was onder dit beding dat \'k mijne maken liet."
Zoo sprak de jonge vrouw, en streelde hem de kaken,
£n poogde boos te zien; maar dat gelukte niet,
////Gij hebt mijn photognim\'." //Gij \'t mijne; en daarenboven
//Begeerdet gij van mij een kunstwerk levensgroot...
//Gij fronst? Waar denkt gij aan?" ////Aan oude bijgeloovcn:
////Wiens beeltnis wordt gemaakt is dikwijls spoedig dood.""
Hij sehrikte zelf er van. //Zoo woudt gij mij vermoorden?"
Een kus was \'t antwoord en: ////Van vrouwen geldt het niet.""
»Van mannen evenmin", hernam ze, //en zulke woorden
//Zijn dwaasheid in uw mond en doen uw vrouw verdriet."
//Goedwilligheid, en trouw aan \'t geen gij mij beloofde,
//Ziedaar wat ik verlang; geen sprookjes, heer gemaal!
//Maar \'k zie wel dat het vuur der eerste liefde doofde..."
Zoo sehertste ze en ontvlood en liet hein in de zaal.
%           ------------------------,---------------                   f
v                         ________•_____
-ocr page 14-
-ocr page 15-
* ff Het zal geschieden, mijn lief vrouwtje! \'k Schrijf nog heden
*//Den schilder,"" riep hij in den gang huur nu. En zij:
//Heel goed! wij zullen zien" — maar, keerende op haar schreden:
//\'t Portret moet vrnolijk zien; zoo niet. behoud het vrij."
De beelt\'nis werd gemaakt; \'t //liet\' vrouwtje" was tevreden.
*>
-ocr page 16-
<f
>
II.
De morgenzon scheen fel op \'t gansch gesloten huis,
De koetsen rolden aan, waarin de volgers kwamen.
De buren staan op stoep of kijken door de ramen.
De straatjeugd schoolt bijeen met min of meer gedruisch.
De zwarte lijkkoets, op wat afstands, staat gereed.
"Het is de mooie; met de pluimen; voor de rijken!"
\'/Dat deze rijk is zal wel uit de draagplaats blijken."
\'/\'t Was vijftien gulden bij zijn broer," zegt een die \'t weet
En in het donkre huis verzamelt zich de stoet:
Heel stil en statig; witte dassen; zwarte rokken;
Het aanzicht droevig, of in droeve plooi getrokken;
En tluistrend. juist zoo als m\' in ziekenkamers doet
"Daar \'s veel gebeurd, mijnheer! sinds ik u laatstmaal zag."
"//Dat moogt gij zeggen, \'t Is verschriklijk."" "En zoo spoedig!
"Voor veertien dagen was hij bij ons; heel blijmoedig;
"Maar toch; mijn vrouw zei: toch heel anders dan hij plag."
%         -                                                             f
-ocr page 17-
>
En sinds: //Wie had dit kunnen denken, waarde lieer?
//Mij dacht dit was een man om honderd jaar te worden."
////Wel zeker! en een man van regelmaat, van orden;
////De maatschappij mist veel."" //En de arme vrouw nog meer!\'
////Gelukkig zijn er hier geen kindren, en geen zorg!"
//Dat *s waar, \'t Zal evenwel een aaklig ledig wezen."
////Nu is \'t zoo erg nog niet; daar \'s veel te doen; na dezen,
////Na dezen dag, mijnheer, begint het; \'k sta u borg.\'"
Gestommel in den gang; getrappel op de straat;
Een oopnen van de deur; een zacht gerol van raderen.
Die zich verwijdren, en van andren die wat naderen; —
Men spreekt iets luider, dat de stem er boven gaat.
Men ziet op \'t uurwerk; naar de deur; de deur ontsluit;
Een heer in \'t kort, met bef en mantel, purpren konen
En purpren neus komt zich met deftighcid vertoonen.
En noodt //van de eerste koets" de hecren luidkeels uit.
//Het ging heel stil in \'t werk; zij heeft vast niets gehoord,"
Zoo spreekt, in de eerste koets, het viertal met vertrouwen.
//Ik raadde haar," zegt een, //haar kamer maar te houen,
//Die achter boven is." ////Heel wijs!"" is \'t wederwoord.
Maar die had opgezien naar \'t venster om den hoek
Der pui, dat blinden had van buiten noch van binnen.
Had, door een smalle reet van \'t neergelaten linnen,
Een schoon gelaat aanschouwd, maar bleek gelijk een doek.
En die den zonnestraal, die dit bedroefd gezicht
Verlichtte, verder met het oog had kunnen volgen,
Had achter \'t beeld van smart in \'t wreedst gepeins verzwolgen
Een vroolijk mansportret zien glinstren in zijn licht.
%
-ocr page 18-
,                                                                                                                                   --------------------------------------------
DE JONGE BEDELAARSTER,
DOOK
J-PJ*
ASEBROEK.
-ocr page 19-
-ocr page 20-
\'
I.
OP DE STRAAT.
O lange, bange tocht! tot wanneer zult ge duren?
Op nieuw den ganschen dag, van de eerste morgenuren
Tot aan den laten avondstond,
De groote stad in \'t rond. al beedlend op en neder,
Door- en weer doorgezwoegd, als, rustloos heen en weder,
Op \'t jachtveld de afgerichte hond!
Maar neen! Als storm en wind door \'t najaarslover stuiven,
Dan blijft het Heerschap thuis, en laat de orkanen snuiven,
En aan zijn voeten rust Patrijs.
Doch ik, of\'t noodweer zwijge of buldre, ik moet naar buiten.
Haal ik ons brood niet op langs deurkozijn en ruiten,
Dan blijven we aan den honger prijs.
En dat zoo jaar aan jaar! Van de eerste kindsche dagen
Heeft men mij opgelegd den bedelnap te dragen;
\'k Heb nooit een andre les geleerd.
Reeds in de wieg moest ik mijn trouwen vader derven;
De staf des broods brak voor mijn moeder bij zijn sterven;....
Wie, die \'t gebrek nu van ons weert?
V—.....~-.          -~____                 _________                       #
9
-ocr page 21-
~ . . .:.. .1 y .
^ • ---<**^<Mfc- ""» int. t(»
"Vr./\'.1
-ocr page 22-
J-......-------—\'-----------.......--------......—\\
O zij het uur gevloekt, waarin toen werd besloten,
Om saam ons voedsel langs de huizen op te stooten,
Als de uitgevastc straathond doet!
\'k Werd toen tot Beedlarcs gedoemd. In moeders armen
Moest "t sprakeloozc wicht reeds beedlen om ontfermen.
Daar \'t luid, als hongrend, schreien moet.
Opgroeiend zag ik soms, hoe kindren zich vermaken.
O was het vreemd, zoo \'k soms naar de eigen vreugd mocht haken?...
— Voort, hondeken! om brood gejankt! —
Nog meer. \'k Zag kinderkens al vroeg de school bezoeken,
En kennis gaderen uit overschoone boeken__
\'k Heb nimmer voor dat heil gedankt.
Ja, \'k ben nooit kind geweest. De zorg van rijper jaren
Deed me in de jeugd reeds \'t leed van d\' ouderdom ervaren,
Die krom voor \'t wicht de.; jaminers bukt.
Nooit heeft me een hand gestreeld langs \'t blozend kinderkoortje,
En uit geen menschenmond heeft ooit een vriendlijk toontje
\'t Naar liefde hunkrend hart verrukt.
Neen, wat van kindsbeen aan te vaak mijn ooren hoorden,
\'t Was enkel hoon en schimp, en toegesnauwde woorden,
Bestemd voor \'t kleine bcdelbrok!
\'t Was \'t aanbod van een dracht van welverdiende slagen,
Waarmee men van de deur den kwelgeest zocht te jagen,
Die nicmands deernis tot zich trok.
Zoo kwam voor mij de tijd van \'t schoon jonkvrouwlijk leven.
Maar nooit heeft hij me een uur genot der jeugd gegeven;
Wie gaf op \'t üedelmeisjen acht?...
Ja, soms! een vuile spin spon, tuk op vlicgen-vangen,
Mc een web, waarin zij dacht het mugje te doen hangen;
Maar \'k heb mij voor dat net gewacht!
i
v......____....._......____........-......-.
in
-ocr page 23-
c
Ik draag mijn bedclkleed, grof, en met lap en naden
Van boven tot benecn doorregen en beladen.
Maar, Uod zij lof! geen zulke vlek
Kleeft op de ruwe pij. \'k Moest door het slijk der straten
Mijn leden en mijn kleed wel vaak benioddren laten,
Maar op mijn ziel geen modderplek!
Ik zie er langs mij gaan, iu fulp en zij\' gestoken,
Die als zij op mij zien, in zulk een schulp gedoken,
Mij als vertreden met haar blik!
En toch, als ik het vuur haar oogen uit zie stralen.
Dat met de mannen boeit, die om haar schreden dwalen, —
Neen, voor die weelde sidder ik!
Als ik in \'t avonduur mijn knie buig voor den Vader,
Die arme\' en rijken voedt uit de eigen vloeiende ader,
Eer ik mij schikke tot den slaap,
Dan, op het ruwe stroo leg \'k rustig \'t hoofd ter neder.
God zag Ulijn hangen gang mij gaan door wind en weder;
Hij kent den weg van \'t bibbrend schaap!
O mocht hij eens dien weg doen wenden! Mochten de oogen
Eens Rijken op mij zien, die in zijn mededoogen
Barmhartig me opbelt uit dit slijk!
Mocht hij het bedelkleed mij nemen van de leden,
Me ontrukken aan den weg, te lang door mij betreden,...
Wat ware \'t Bedclmeisjen rijk!
Mocht ik nog eens het lot van andre zusters doelen!
Meè smaken \'t heil der jeugd, de zoetheid van haar spelen,
Haar vrucht der leerschool bovenal!
Ik, die een jonkvrouw ben, als \'k reken naar mijn jaren,
Mocht ik toch mede eens \'t zoet van \'s levens lente ervaren,
Die nu in kou verwelken zal!
J
\\
J
-ocr page 24-
<F-------------------------------------._._..—                       ,
Ja, mocht... (ik heb toch ook van God een hart ontvangen.
Dat als een bloem ontluikt, wen \'t maagdelijk verlangen
Het licht van de echtzon tegenblinkt •,)
Mocht ik... maar neen, dat heil zal nooit de schoolster erven!
— Voort, hondeken! Gij moet al beedlend blijven zwerven,
Totdat ge er eens bij nederzinkt!
Zeg, merkt ge niet. hoe ginds, het kerkdak langs, de stralen
Der roode westerzon met eiken voetstap dalen ?
Dat dit uw voet tot voortspoè-n press\'!
Voort! ras nog opgegaard de brokken, die ontbreken,
Totdat ge aan \'t einde uws weegs n \'t Welkom toe hoort spreken,
\'t Droef Welkom — aan de Beedlares! —
J*
ii
-ocr page 25-
V
J
II.
IN HET HEERENHU1S.
En nu, van de stoep in de woning! —
Gegroet,
Jonkvrouwen! \'t is zoet u te groeten,
\'t Is zoet, terwijl buiten de winterstorm woedt,
Hierbinnen den zomer te ontmoeten,
Bij \'t haardvuur, weerkaatst door \'t verguldsel der zaal.
Waar glans en genot ons verschijnt in hun praal.
Ja , dubbel bekoort mij de pracht van uw schoon,
Omringd door dien prachtdos der weelde;
Een dubbele lente en een dubbele kroon.
Waarmee u Gods goedheid bedeelde!
Gij zijt als de vlinder, die kleurig en bont.
Op fulpene wieken omfladdert in \'t rond.
En wel juicht ge in \'t licht van de dubbele zon.
Die ge over uw Jonkheid ziet stralen.
Wat schaduw, die immer verduisteren kon
Zijn schijnsel, dat ge op u ziet dalen?...
Wie weet?... Kom, Melieve, voor \'t glas van deez\' ruit.
En, \'k bid u, zie even ter linkerzijde uit!
___________________}
is
-ocr page 26-
\\.
— "Wat aanblik! Een schoolster! Weg, aaklig portret,
Zoo bleek als een doodc van verwen!
Waartoe mij dat schepsel voor de oogen gezet?
Ze zou schier mijn vreugde bederven.
Neen, weg uit mijn licht met dat nachtzwartc beeld.
Dat hier slechts de rol van een nachtspooksel speelt! —•"
Gij hebt het gezegd. Ze is een spooksel, die Vrouw;
Een spook, — dat ik op wou doen rijzen!
Een spook, dat uw weelde bestraft door haar rouw;
Een spook, dat haar wonde U komt wijzen!
Een spook, dat u toeroept: //Is \'t heil, u bedeeld,
Geen roof voor een deel, dien ge uw naasten ontsteelt?"
O Jonkvrouw! God schiep uit één bloed ons geslacht.
Hij maakte ons tot zustren en broederen.
Hij deelde, naar \'s Eigenaars vrijdom en macht,
Aan Armen en Rijken zijn goederen.
Hij sprak: "Ongelijk zij dier kinderen deel.
Uit Minder en Meer maakt de liefde Evenveel!"
En daarom, de Vrouw, die daar klopt aan uw deur,
Een Zuster moet gij in haar groeten;
Een Zuster, al draagt zij een pij met een scheur,
Terwijl we in \'t satijn u ontmoeten.
Een Zuster in haar stelt u God voor het oog....
Of loochent gij \'t Hein, beider Vader omhoog?
Wee u, als die Vrouw, van uw dorpel gejaagd.
Uw huis met een vloek ging begeven.
Die vloek, die Gods Wee over \'t hecrenhuis daagt.
Hij mocht wel zijn hardsteen doen beven:
De vloek toch van d\' Arme ondergraaft in den grond
\'t Eundeersel, waar \'t huis van den Rijken op stond.
« " \'....." ~~~ .....            ....._____               J
-ocr page 27-
En daarom oen gift, lieve Jonkvrouw, een gift
Voor \'t Zusterke, dat bij u bedelt!
Die gift wordt door God in \'t gedenkboek gegrift.
Dat éénig verrijkt en veredelt,
Daar \'t roemt tegen \'t oordeel, dat we eenmaal doorstaan.
Als Rijken en Armen ten eindgericht gaan.
O ziet gij daar ginds dat verhevene dak,
Waarboven ge een Kruis kunt zien prijken?
Daar soms, in de kerk, klinkt de Stemme, die sprak,
Profetisch voor Grooten en Rijken:
//Het goed, dat ge aan d\' Arme, om Mijns naams wil, bewijst.
Brengt rente, als \'t eens u Mijn weldoener prijst!"
En daarom nog eenmaal, Mejonkvrouw, een gift
Voor de Arme, door God u gezonden!
Haar engel vermelde, in zijn bovenaardsch schrift,
\'t Onthaal aan uw venster gevonden.
Dan opent de Hand, die nu bedelt, de poort.
Waardoor eens voor u Gods genadelicht gloort!
-ocr page 28-
-ocr page 29-
>--------------------------------------__.. ._ ..------------------,-----------------------~—v
VOORZOMER,
dooi:
f-V
AURILLARD.
\\
-ocr page 30-
-ocr page 31-
r                                                     \\
^s
j
Een luwe lucht doorvloeit het woud;
Het helder zonlicht, golft er over,
En waar dat licht kan dringen door het loover,
Daar wordt het groen getint met goud.
Een zachte stilte heerscht alom.
En als geluiden zich doen hooren.
Zijn \'t klanken, die verhoogen, — niet verstoren, —
De plechtigheid van \'t heiligdom.
Al kirt de duif heur taal der min,
Al gonst de bij, die \'t bloempje kuste,—
Dat breekt niet af de harmonie der ruste,
Maar \'t brengt meer zin en diepte er in.
Al suist het blad, al ruischt de vliet,
Dat is geen stoornis van den vrede,
Maar \'t mengt er in — het heil\'ge van een bede
En \'t zachte en zoete van een lied.
O, schoon tooneel, — het land\'lijk oord,
Zoo stil, en toch zoo rijk aan leven,
Waar toon en geur en glans in ommezweven,
Als deelen van één rein akkoord!
V
ia
-ocr page 32-
•"•••\'\'. ,
-ocr page 33-
O, schoon getij, do zomerdag.
Die al wat dor was frisch omloovert.
Met licht en lucht en vorm en verven toovert.
En alles wekt tot lied en lach!
In een oord, zoo schoon en heerlijk, —
Op een dag, zoo licht en blij, —
Doolt een jonkman met liet maagd\'lijn,
Dat hij liefheeft, aan zijn zij.
Vroege zomer is hun leven.
Als de schepping om hen heen,
En de wereld binnen in hen
Voelt zich met die schepping één.
Al dat lichte en al dat schoone.
Al die vreugde, rein en zoet,
Van den hemel en van de aarde,
Leeft en zweeft in hun gemoed.
Zonnigheid is in hun harte,
Maar met schaduw, mollig-zacht,
Melodie van diepe teèrheid
En van fiere levenskracht.
Beelden, smeltende van omtrek, —
Als het gazig wolkje omhoog,
Als de rook van \'t verre stulpje, —
Drijven voor hun geestesoog.
\'t Is hun tijd van idealen.
En hun ziel, vol poëzie,
Plukt haar rozen zonder doornen,
Zwemt in zuiv\'re harmonie.
\\
^
20
-ocr page 34-
^
N
Dut er zorgen zijn en zonden.
Dat er wrok is en verdriet
Op Gods blijde en bloeiende aarde, —
Daaraan denkt hun barte niet.
Zelfs vergeten zij te zamen,
Dat er and\'re menschcn zijn,
En voor bèn is \'t lavend koeltje,
En de gouden zonneschijn;
En voor bon geurt kruid en heester,
En voor bèn prijkt bloem en knop;
Heel de rijkdom van Gods schepping
Lost in hun verbond zich op.
Samen zijn ze elkander alles;
Alles is voor hen te zaam;
En zoo stroomt hun door den boezem
Weelde, zonder maat of naam;
Weelde, alsof muziek des hemels
Hun door \'t diepst der ziele vaart;
Weelde, alsof hun hemelbloesem
Tegenwaait op \'t pad der aard. —
O, Heer! \'t is Uw bestel, dat hier de mensch zal strijden.
In \'t zweet zijns aanschijns en — in \'t zweet ook zijner ziel,
En kennis maken zal met onspoed en met lijden,
Voortreizend op een grond, waar distelzaad in viel.
Maar toch, bij wijlen ook bereidt Gij hem een zegen,
Die ongestoord genot aan \'t zwellend harte schenkt,
En leidt hem nu en dan op rijkbebloemde wegen.
Waar hij geen omveör hoort en waar geen doorn hem krenkt.
21
-ocr page 35-
X.
fr~
Zoo doet Uw gunst vooral, als twee elkander vinden,
Die voor elkaar bestaan, en vroolijk dan het groen,
Elk van zijn eigen krans, zich van de slapen winden,
Om uit dien dubb\'len schat te vlechten één festoen.
O. wM hem, wien \'t gebeurt! Wel haar, die \'t mag ervaren!
Welzalig zij, die saam. als bij Uw liefdegroet.
Hun beider levenskrans zoo tot één feestgroen paren.
En één zijn in den psalm: "de Hccrc God is goed!"
Welzalig zij, die saam dien hoogtijd van het harte
Genieten vol en rein. en lovende de Macht,
Die in een wereld, rijk aan distelen der smarte.
De lelie en de roos op hunne paden bracht.
Doch wee den mensch, wiens ziel den zegen van \'t beminnen
Niet kent, maar slechts \'t genot, dat lage hartstocht biedt,
En die, ontaard van hart en krank gemaakt van zinnen,
De slang van Eden Heft, maar Eden-zelf ontvliedt!
Wee hem, wiens jong gemoed de geur niet kan doordringen
Van ccd\'le en lout\'re min, maar wel de onreine walm
Van dierlijkheid en zonde, en die slechts meè kan zingen
Het straatlied van den lust, maar niet der liefde psalm!
Zijn lente- en zomertijd vergaan in wreede ontwijding,
Zijn bloesems sterven af, en wat nog groeien gaat,
Heeft glans misschien voor \'t oog, maar\'t geeft geen hartverblijding;
Alleen de Sodomsvrucht hangt aan den boom van \'t Kwaad.
Zachtkens fluist\'rend, zoet\'lijk dwepend,
Treden maagd en jongling voort;
Onbeluisterd, ongestoord;
Langs de lichte en geur\'ge paden
Van het lieflijk bloeiend oord.
»
-ocr page 36-
"—"Si
En de Genius der Hope
Raakt hun hart en wijst vooruit,
Naar \'t verschiet, dat zich ontsluit;
En zijn glimlach is voorspelling.
Die g
<-
enot en heil beduidt.
En de cirkel der gedachten,
Waar hun beider geest in speelt,
En die nooit hun hart verveelt.
Heeft tot middenpunt dit ééne:
\'t Leven met elkaar
.-v
deeld!
Daarom doet de hand des jonkmans.
Wat de ziel der maagd verstaat.
Als hij \'t zakmes openslaat.
En hun namen, dóór elkander,
In den boomstam kerven gaat.
\'t Is symbool van liefde en eenheid,
Schrijfstijl van den schoonsten stond,
Zegel van een heilverbond.
Teeken van een vraag des harten.
Die een heug\'lijk antwoord vond.
Zie! haar hand rust op zijn schouder, —
Beeld van de overgaaf der vrouw,
Die den vriend haars harten aanhangt,
Steunende op zijn kracht en trouw.
Ze is als \'t klimop, dat zijn twijgen
Om een forschen stam wil rijgen.
V
J
23
-ocr page 37-
\' Jt               \'                                                                                              V
Eu dan, sterk door dat verbond.
Blij gaat groenen, welig tieren,
Als om \'t leven op te sieren
Van den stam, waar \'t steun bij vond.
Grootseh en lieflijk is \'t vertrouwen,
Dat de vrouw in \'t harte voedt •,
Zoo verheven, als aandoenlijk,
Is die vaste en blijde moed,
Moed, waardoor ze een vreemden hoeder
Aanneemt en de zij der moeder
En des vaders huis verlaat. —
Eere aan hem, die haar blijft eeren
En dien liefdemoed waardeeren!
Schande aan hem, die haar verraadt!
Schande aan hem, die oin dat harte,
Dat, vol liefde aan hem verhecht,
Bouwen dorst op eere en trouwe,
Door zijne ontrouw doornen vlecht!
Schande aan hem, die \'t schoone leven,
Dat, vol hoop, zich zelf dorst geven,
Sloopt door \'t allergrievendst leed;
\'t Bloempje neêrknakt op den stengel,
En de wieken van een engel
Met zijn vuile zool vertreedt!
Eere aan hem, die steunt en zaligt
\'t Harte, naar hem heengericht,
Als de zeilsteen naar de poolster,
Als de zonnebloem naar \'t licht!
-ocr page 38-
J -------------------------^---------- *
Ecre aan hem, die \'t eehtbond heiligt,
\'t Sehoon en eèl genot beveiligt
Vun \'t hem minnend rein gemoed,
En den zegen van twee levens,
En twee eeuwigheden tevens,
Door zijn licfdetrouw behoedt!
Lof zij Gode! Heel de schepping
Predikt Zijne majesteit,
Maar verkondigt ons, veelstemmig.
Ook Zijn goedertierenheid.
Daarvan tuigen boseh en dreven.
Vol van zoinerbloei en leven
En doortri ld van lust en lied.
Daarvan zingt, in "s menschen boezem,
*t Hart, dat den oranjebloesem
Van de reine min geniet.
I
Door Gods hand, vol macht en liefde,
Is de onzichtb\'re band gelegd,
Die een wereld Zijner schepping
Aan eene and\'re wereld hecht.
Maar diezelfde macht en trouwe
Bond het hart van man en vrouwe
Met onzichtb\'re draden saam. —
Harmonie is \'t werk des Heeren!
Menschenharten! Hemelsferen!
Prijst Zijn onvolprezen Naam!
S_____________________________           f
»                                                                                       D
-ocr page 39-
,^\'
V
^ANTEEKENING,
(BI. 22, reg. (J v. o.)
Sodomsa ppolen nuemt men de vruchten van zekeren boom, in den omtrek
der Düodc Zee, welke van buiten er uitzien als frissehe appelen, maar van binnen vol
zijn van een nschachtig en leelyk smakend stof\' (Joseph. B. J. IV. 8, 4.) Welke boom
dat is, daarover is nop; altijd verschil van gevoelen. Misschien hebben diegenen recht,
die zoggen, dat de vrucht van Asclepias giganten (procera) het meest n:in do
vermelde beschrijving beantwoordt.
é
26
-ocr page 40-
=%.
NAJAAR,
DOOIl
E. Lau
RILLARD,
s—_______,__=_______==/
)
-ocr page 41-
-ocr page 42-
<F
De versche en frissche tint is weg van hof en landen,
\'t Begin van \'t eind verscheen;
De hlaad\'ren krijgen gele randen.
En de ooievaar trekt weldra heen.
Wel is \'t nog buiten schoon, wel bloeien daar nog rozen.
Wel bloost de schepping nog;
Doch ook een stervende kan blozen.
Maar stervend is hij daarom toch.
De lijsterbes wordt rood en de aster gaat ontluiken.
Maar \'t is geen f\'eestbloei meer;
Het herfstrag hecht zich aan de struiken
En \'t graan valt voor de sikkel neer.
Herinneringen, stil in \'t weeke hart geslopen,
Doen weg den vreugdelach;
De lente stemt de ziel tot hopen,
Tot peinzen brengt de najaarsdag.
En, weet ook nog de herfst iets van een lach te geven
Aan de aarde en aan \'t gemoed,
\'t Is of een traan er door komt beven;
\'t Zoet van dien lach is bitter-zoet.
J
29
-ocr page 43-
-ocr page 44-
\\.
Twee cchtelingen, arm in arm.
Doorkruisen langzaam \'t woud;
Zij pussen bij dat herfsttoonccl:
Ook zij, zij worden oud.
Zij voegen bij die herfstnatuur.
Want binnen in hen leeft
Een mengeling van vreugd en wee.
Gelijk de schepping heeft.
Er is iets zuchtends in hun borst.
Er zingt iets in hun ziel,
Want, ja! nog groent hun levenskrans,
Maar — menig blaadje viel.
Op \'t lest, daar zijn ze bij den stam,
Waarin hun namen staan.
En vol gedachten en gevoel
Zien zij die kerven aan.
Reeds veertig malen, sinds het mes
Die lettervormen sneed,
Werd door de lente \'t hout omblaard
En door den herfst ontkleed.
En veel gebeurde er, sinds dien stond;
Hij denkt er aan en zij;
En veertig jaren trekken thans
Langs d\' ouden beuk voorbij.
Zij denken aan veel goeds, aan vele held\'re dagen.
Vol stil en rein genot;
Aan licht, dat hen bescheen, aan bloemen, die ze zagen,
En danken God.
S--------.......—_________________,______          f
80                                                                                                                                             J
-ocr page 45-
Maar ook, zij denken saam aan bange en sombere uren,
Aan mecn\'gen traan van smart,
Aan angst en zorg, die vaak hun harte moest verduren.—
\'t Gewonde hart!
Zij zien de vrienden nog, die met hen samen waren,
Aan \'t vroolijk bruidsfestijn,
En uit wier blijden kring zoo velen, nu al jaren.
Begraven zijn.
Zij zien nog weer hun zoon, — de kroon eens van hun leven.
Kroon, die zoo heerlijk blonk, —
Maar die ze, stom van smart, weer hebben afgegeven
Aan Die haar schonk.
Zij denken aan de trouwe en de ongetrouwe harten.
Ontmoet in hunnen loop;
Aan \'t welkom, vol van vreugd, en aan \'t vaarwel, vol smarten,
Aan vrees en hoop.
En, o! een mensch voelt veel, wanneer hij uit het Heden
Den geest doet dalen in de diepten van \'t Verleden,
En daar weer samenzoekt, wat eenmaal is geweest;
De bloemen, die voorheen op zijne paden geurden,
De doornen, die voorheen hem \'t hartevleesch verscheurden.
Den treurdag en het jubelfeest.
Dan is \'t, bij al dat bont en dwarrelend gewemel.
Der beelden van \'t weleer, alsof een najaarshcmel
Zich uitspant over \'t hart, het diepbewogen hart, —
Een hemel, dien de zon met glans komt overspreiden.
Maar waar ook \'t wolkenfloers zich over uit komt breiden, —
Een wisseling van goud en zwart!
V
jf
31
-ocr page 46-
En één gedachte drijft <Ian over de and\'re henen,
Gedachte, die de ziel een stillen traan doet wecnen,
Schoon vaak daarbij in \'t oog geen tolk der droefheid zij;
Gedachte, door den herfst gesteld op dorre blaren,
En die de najaarswind door hof en wond doet varen:
"Voorbij, — heel \'t leven gaat voorbij!"
Maar zegen ligt er in, van uit het woelig Heden
Met zachten zielestap \'t Verleden in te treden,
En dan te denken daar aan \'t doorgeleefde lot; —
Zoo vaak ge in stillen ernst het dagboek leest uws levens,
Zoo vaak leest ge iets daarin van uw bestemming tevens.
En van uw\' Heer en van uw\' God,
Dat wordt door die twee ervaren,
En hun harte wordt daarbij
Plechtig in zijn stil herdenken.
Heilig in zijn mijmerij.
\'t Wordt een kerk gelijk, waar \'t zonlicht
Invalt door \'t gekleurde raam, —
Openbaring en mysterie!
Licht en donkerheid te zaain!
Maar die kerk, daar binnen in hen
Is in waarheid \'s Heeren huis.
En een orgel gaat er prijzen
Hem, die blijdschap gaf en kruis.
En het Hal lel zonder woorden,
Door hun beider ziel geslaakt.
Zou vertaald zijn door te zeggen,
«God heeft alles wèl gemaakt!*\'
35
-ocr page 47-
%
Ja! zij voelen \'t. Hij was met hen.
Wat hen onder weg ontviel;
En bood zegen aan de zangen
En de zuchten hunner ziel.
Bovenal verbond Hij zegen
Aan hun blijdschap en hun leed.
Doordat, in Zijn wijde wereld.
Hij ze elkander vinden deed.
Dat halveerde hunne smarten.
Dubbel maakte \'t hun genot.
En zoo stijgt van twee altaren
Nu een offerwalm tot God.
"t Was liefde, die den man tot aanzijn riep
En de mannin, hem tot een hul pc, schiep.
In dat verbond zijn schatten weggelegd;
Echt is \'t geluk van een gelukkige\' echt.
Van \'s menschen zijn is dat de middagglans.
En bloemenkroon wordt \'s levens knoppenkrans.
Het huis, waarin de huw\'lijksliefde troont,
Is \'t huis, waar God met Zijnen zegen woont.
Dat is de plek, waar vrede en vreugd nog leeft,
Als, — buiten, — \'t hart een wonde ontvangen heeft;
De plek, van waar staAg \'t danklied opwaarts gaat,
En waar altijd de Bethelsladder staat.
Wel hem, die steeds, wat onweer buiten woed\',
Zoo\'n plekje heeft, waar \'t rustig is en goed!
-^_____                                       -..............J
38                                                                                                                                      E
-ocr page 48-
,-----------------------------..__.......-------------------                                                                                          ^
Wèl hem, door wien daar \'t hart gevonden wordt,
Waarin zijn hart wij-uit zich overstort!
Een hart. waarin zijn stem hare echo vindt
En dat zijn wond, vol liefde en trouw, verbindt;
Een hart. dat zacht zijns harten drift bezweert.
En maakt dat storm tot stilte wederkeert;
Dat van zijn pijn in zich de weêrpijn voelt.
Dat voor hem bidt en slechts zijn heil bedoelt. —
i
*
Gelukkig \'t huis, waar zoo de liefde viel.
Twee levens zoo bezield zijn door één ziel.
En \'t tweetal saam. door éénen Geest gedoopt.
Eén Meester volgt en op één Hemel hoopt!
i
Maar. wee het echtverbond, dat niet tot eenheid voert.
Doordien \'t het levenslot van zielen samensnoert,
Waaraan de sympathie der liefde blijft ontbreken.
Die niet elkaar verstaan, elkanders taal niet spreken,
En die niet op den berg voor \'s Ileeren aanschijn stonden,
Maar bij het gouden kalf omlaag elkander vonden.
Rampzalig icd\'re twee, die door een laag\'re macht,
Dan liefde, rein en vast, zijn tot elkaar gebracht!
Hun band is niet een band, maar \'t is een boei te noemen.
Eerst nog met groen omwoeld, dan zonder groen of bloemen.
En, werd hun echt gevierd met feesten en met zangen,
\'t Feest wordt door harterouw, de zang door vloek vervangen.
Hun huis is hunne hel, hun samenzijn gemis,
\'t Verlaten van het huis hun troost en lafenis.
k               .......- ...........................-......     ............-.....-----rf
-ocr page 49-
J?
Ellendig zijn ze en arm, de armoedigsten der wereld.
Al is hun stoel verguld, al is hun kleed bepereld.
Waar niet de liefde woont, daar wordt geen heil verkregen.
Wie \'s Heeren Engel bant, verbeurt des Heeren zegen.
Maar die twee, wier blik de lettYen
In den boomstam nog eens leest,
Zijn elkaar in vreugd en smarte
Immer goed en trouw geweest.
Ongeschonden is gebleven
Hunner zielen harmonie;
Daarom bleet\' hun vrede en hope,
Hunner levens poëzie.
Niet de poëzie der jonkheid.
Met haar luchte vlindervlueht,
Met haar hemel zonder wolken,
Met haar glimlach zonder zucht;
Maar toch immer poëzie nog.
Dieper nu van zin en galm;
Nu meer hymne, dan idylle.
Minder lied eken, dan psalm.
Poëzie, die op \'t verleden
Uitstort rein en hemelsch licht,
En waarbij ook naar de toekomst.
Zonder vrees hun oog zich richt.
Ja! hun hart denkt zonder vrceze.
Schoon niet zonder weemoedstint,
Aan den Tijd, die alles, alles,
Eenmaal ook hun bond ontbindt.
V-       .........-........                     -......-.....—•____J
35                                                                                                               
-ocr page 50-
Aan den stond, wanneer een wand\'laar
Licht nog even stil zal staan,
Bij die lett\'ren in de boomschors, —
Als zij lang zijn heengegaan;
En wanneer, van hen niet wetend,
\'s Wand\'laars geest toch voelt en vat:
//Zeker namen van een tweetal,
Dat elkaar heeft liefgehad."
Schoon met weemoed, zonder vrees toch
Zien zij op dat naad\'rend uur.
Want al is hun leven dalend,
Als thans \'t leven der natuur,
Zij bedenken, dat het sterven
Kiem van rijker leven is, —
Lentetijd na herfst en winter,
Uit den dood verrijzenis!
H........_.:-------                    .....------------- ------------*
sa
-ocr page 51-
-ocr page 52-
-ocr page 53-
(Jij grooten dezer aarde!
Wat meent gij. God bewaarde
Het fijnst gevoel voor u,
Ruwe arbeid, ruwe kleèren.
Anne afkomst, profeteeren
Een inborst arm en ruw?
Vaak onder \'t grove linnen
Klopt rijker hart daarbinnen
Dan \'t pracbtkleed overschaüwt
Van Voi\'sten en Vorstinnen,
Meest Schijn-Beschavings klatergoud!..
Hij bad de Noorderburen
Nu twintigmaal bevaren —
Wild had de zee geplascht,
Boos had de wind geblazen:
Maar vreezen noch verbazen
Bewoog den kloeken gast.
Hij leerde zee te bouwen:
Hij had, in vast vertrouwen
Op Hem die \'t al regeert.
Manmoedig koers gehouën,
En — dankbaar was hij weergekeerd!
>•
r,o
-ocr page 54-
">
\\
Toch — op deez\' laatste rei ze
Wat angstige gepeize
Beneep dit holdenhart?
Hoe de oogen die niet sliepen
De duinen tot zich riepen
Uit nevelige vert\'!
En nu de heuveltippen
Vast groeien uit de stippen
In purpren zonneschijn.
Hoe trilt het van zijn lippen :
//Neen, neen, zóó wreed zal God niet zijn!"
Bestraald door d\' avondhemel.
Wat blij gewoel, gewemel
Aan d\' oever van de zee!
Wat stappen die daar stuiven!
En ja, daar staan, daar wuiven
Zijn kindren, alle twee:
Wim, vaders eerstgeboren\',
Wien werd zóó\'n knaap beschoren?
Blonde Aafjen, frisch als hij.
Lief moêke\'s uitverkoren\'___
Maar moêke-zelve, waar is zij?--------
Te ras heeft hij \'t vernomen!...
Neen; dat zijn tranen stroomen
Op Geerte\'s kerkhofsteen.
Dat hij vaak uren staarde
Op \'t kostlijk plekjen aarde.
Waar \'s Levens droom verdween:
Niet één die \'t vreemd zou heeten.
Maar — wil hij nooit vergeten?
Heeft hier de Tijd geen troost?
Het rouwkleed is versleten.
De rouw duurt onverpoosd!
♦o
-ocr page 55-
Uat was de rouw des trouwen.
Om de éénige uit de Vrouwen,
Met wie \'t Geluk verstierf!
Geen rouw van ü, gegoede!
Die duizend schapen hoedde
En één der duizend derft.
Maar \'s armen rouw, om \'t kleene
Lief lammerken, door geene
Vergoed — het at zijn brood,
\'t Dronk van zijn beker — \'t ééne
En éénge, sluimrende in zijn schoot!
Het was de rouw des sterken,
Die leven bleef en werken
Voor \'t kroost, dat zij hem schonk.
En uit welks oog het hare,
Het reine, \'t hemelklare,
Hem immers tegenblonk \'i
Dat hij geloovig duldde,
Zijn vaderplicht vervulde.
Noch wuft, noch warsch van de Aard,
Dit, dacht hem, was een hulde
Zijn onvergeetbre Doode waard!
Zoo vaak, daar \'t maantjen lachte,
Zijn scheepken zich ontvrachtte
Van de aangesleepte vangst,
Stond, tot het blijde ontmoeten,
Zijn tweetal hem te groeten
Met blikken vol verlangst.
Dan kuste hij ze beide,
Gaf \'t knaapjen tot geleide
De hand, zoo trouw, zoo warm;
Maar zusjen-lief bereidde
Hij \'t koestrend draagplaatsje\' op zijn arm.
S------,------____—_-----------.--------------------f
41                                                                                          F                    J
-ocr page 56-
jr—--------------------------------                         V
Dan vlogen niet hun schreden
Naar \'t stuipken daar beneden,
Maar, langs een omweg heen,
Voert hij hen \'t Kerkhof over,
En onder \'t lindenloover
Zoekt hij den dierbren steen.
Daar treden zij te gader
Het kruis der hope nader:
«Zegt Moeder gocdennacht!"
Dan fluistren zij met vader:
//Tot weerziens, Moeder! sluimer zacht!"
V                                                                         f
!
*2
-ocr page 57-
J-------------------------------------- .....-........------v
PLEUNTJE,
DOOR
NlCO
LAAS P E E T S.
\\----------......._______,f
-ocr page 58-
-ocr page 59-
\'^
tT
//Kom Pleuntje, ga naar huis!
//Gij kunt toch hier niet blijven.
//De regenbuien drijven
//Een ieder naar zijn kluis.
//De duisternis valt neer;
//Gij hebt al zooveel uren
//Vergeefs in zee staan turen;
//En morgen weet gij meer."
Helaas! zij wisten \'t al;
Zij hadden \'t reeds vernomen,
Eén pink was weergekomen
Die kond gaf van \'t gevaL
Zij hadden \'t reeds verstaan:
//Het scheepje //God zal zorgen"
//Is voor ons oog van morgen
//Met man en muis vergaan."
Maar Pleuntje stond versteend;
Zij kon van \'t strand niet scheiden;
Wat ook de buren zeiden,
Hoe goed en welgemeend.
\'t Was of zij \'t ook al wist;
Of ze aan haar hart kon voelen:
//Gij zult hem aan zien spoelen,
//Zien liggen in zijn kist"
41
-ocr page 60-
-ocr page 61-
?r
^S
"Kom Pleuntje, wees nu wijs!
//Wees nu verstandig, vrouwtje!
//Het wordt te laat voor Woutje,
\'/Tc koud voor kleinen Gijs.
*De kindren__" En meteen
Ontwaakte ze uit haar droomen.
En heeft hen opgenomen;
En langzaam sloop zij heen.
Men zag haar na met smart.
Dees schudde \'t hoofd bewogen;
Die veegde een traan uit de oogen:
Wat zee bouwt heeft een hart.
//Och arme hals!" zei Krijn;
//Och arme ziel!" zei Steven,
//Wat zou een mensch niet geven
//Dat dat niet waar mocht zijn!"
Haar volgden uit den drom.
Om haar in \'t oog te houen.
Van verre een tweetal vrouwen:
Nog eenmaal zag zij om;
Toen hielden zij zich goed,
En spraken luid, en keken
Naar Pleuntje niet, en weken
Terug op vluggen voet.
En Pleuntje raakt uit zicht.
Zij is met loome schreden,
Haar woning ingetreden,
En sluit de vooi\'deur dicht
Daar zit zij; — Gijs op schoot;
Het lieve Woutje er neven; —
Een standbeeld zonder leven,
Bleek als de bleeke dood.
f
-ocr page 62-
De kindren kijken strak
En somber voor zich henen;
En Woutje wou wel weenen,
Maar meest dat moeder sprak.
Op eens een bittre schreeuw,
Nooit dus gehoord voordezen:
»Och kindren, gij zijt weezen,
//En ik een arme weeuw!"
Des morgens treedt al vroeg
De jonge lecraar binnen.
Die zachtjes wil beginnen....
Maar \'t komen was genoeg!
"Och lieve Domine!
//Ik hoef het niet te hooren...
//Ik heb mijn man verloren...
//Gedenk mij in uw beê!"
Bij \'t deinzen van den nacht
Was \'t lijk reeds aangekomen;
Nu werd het opgenomen
En Pleuntje thuisgebracht.
Maar ook een losse plank
Spoelde aan dien zelfden morgen.
Daarop stond: God zal zorgen —
En dat was waar, Goddank!
-ocr page 63-
-ocr page 64-
-ocr page 65-
-ocr page 66-
^s
liane posuisse Deos,
il hi in homines dices.
Sannazar.
I.
De Waterval! de Waterval!
Hoe tuimelt hij neer van de rotsen,
Een stortvloed van levend kristal!
Hoc woelen, hoe klotsen,
Hoe joelen, hoe klaatren
Met rustloos geschal,
Hoe worstlen zijn schuimende waatren,
In slagorde stormend, de steenklompen door,
En graven een spoor!
Hoe kraken de klippen,
Als spleten xe uit éen,
Terwijl hij zich haast om heur tanden te ontglippen.
En springt naar beneên, —
Inmiddels de struiken, struwcelen,
De varens, de wortels der dennen, het mosch,
Bestrooiend met gruis van juweelen,
Waar regenboogkleuren op spelen,
Tot de stroom, hijgende, afkoelt in lommer van \'t bosch!
)
51
-ocr page 67-
•"Hl
-ocr page 68-
#
De Waterval, steeds jong en sterk,
Rolt eeuw aan eeuw. Wie kan hem dwingen?
Wie in zijn muil een breidel wringen?
Geen Menschenhand!... Hij blijft Gods werk!
II.
Het dichterlijk beeld is vervlogen:
De stortvloed van d\' Al]) ging, met de Alpen, voorbij.
Wat nevelt daar op voor onze oogen?
Wat toont ge ons, mijn Laagland?... Een slijkwoestenij!
Een eindloos moeras, op welks slapende vlakte
De mist dommlend voortkruipt, grauw, vormloos en loom.
Des winters een poel, waar de sneeuwdrab zich pakte,
Des zomers een oven, vol giftigen doom.
Daar spiegelt geen zomie, geen sterre,
Als ginds in den Rhijnstroom, het stralend gelaat,
Geen rookwolkjen blauwt uit een schouw, heinde of verre,
Geen roeibootjen slaat
De plassende vinnen er uit op de maat.
\'t Zwijgt alles in \'t ronde:
\'t Is water noch land: wceke steppe, in wier schoot
Geen bloemekcn wast, een gebied van den Dood!
Of zoo iets een zweem nog van leven verkonde,
\'t Is \'t plotsling gerucht
Van d\' eendenzwerm, kwettrend den rietpoel ontvlucht!
\\
83
-ocr page 69-
III.
Maai\' ziet! daar verschijnt nu de Mensch, met zijn vlijt.
Zijn schatten van kennis, zijn macht van talenten,
En daagt het Onvruchtbre ten vruchtbaren strijd!
Daar schikt hij zijn tenten.
Daar plant hij zijn vaan.
Daar rukken, tot temming der stugjje elementen,
O                      CO                               *
Van werktuigen zwoegend,
Zijn krijgswagens aan!
Nu davert de hamer
In rustlooze hand;
Nu klikklakt de truffel;
De zaag wet den tand;
De dijk slaat zijn gordel
Om \'t moddermeer heen,
En houdt het gevangen
Met rijzers en steen;
Nu stijgen als reuzen
De molens omhoog,
En draaien
En zwaaien
De wieken die klaatren,
En grijpen, en tillen de drabbige waatren,
En malen den slibberpoel droog!
Of — zoo hij misschien, door de regens gezwollen.
Gegroeid tot een meir, sterker golven doet rollen
Dan scheprad en vijzel kan dragen, dan koom\'
De machtiger Stoom,
M
-ocr page 70-
%,
Die de Waternymf dwing\' tot verneêring!
Dan heffe, uit de diepte, op de dennen fondeering.
De Zuigpomp zich op,
En roere heur ijzeren kleppen.
En voere, als geen druppel meer uit valt te scheppen.
Eens Leeguwatek\'s glorie ten top!
IV.
Dan stijgt uit den polder
De groenende wei:
Nu loeien
De koeien
Waar de eendvogel kwekte,
En scheeren de klaver van \'t vette der klei,
Waar biesbosch den moergrond bedekte.
Groei, Goud! uit het zout; en nu, wiegel, valei!
Nog straks in de golven verloren.
De ruischende zee van uw koren!
Nu, Dorpjens! verovert
Den maagdlijken grond!
Houwt daken, trekt wegen.
Uw kom in het rond!
Heft, Kerkjensl uw spitse
Ten hemelschen boog,
En wijst met dien vinger
Den Mensch naar Omhoog!
Waar nooit nog een stemme
Des lofs werd gehoord.
L
-ocr page 71-
J"
Laat galmen
Uw psalmen.
Laat klinken Gods Woord,
En heiligen zielen en zinnen,
En harten voor \'t Hemelrijk winnen!.
De Waterval, de onwrikbrc rots,
Helvetië, is een schepping Gods,
Die diep Zijne Almacht leert gevoelen.
Mijn Nederland, mijn Vaderland,
Ontwoekerd aan den dras der poelen,
Is scheppingswerk van Micnschkmiand!
k_______________J
-ocr page 72-
-ocr page 73-
%,
IN HET SCMWARZWALD,
DOOK
J-F-F
ASEBROEK.
v____
-ocr page 74-
V
-ocr page 75-
\'N
Gegroet, gegroet, gij Bergen, en gij Bosschen,
Die, schoon men u het Zwarte-woud benoemt,
Naar \'t donkre loof der dennen, die u dossen,
Toch wel te recht een Lusthof wordt geroemd;
Een Lusthof, dien des Scheppers handen bouwden;
Een Lusthof, dien zijn menschenkind bemint;
Een Lusthof, dien zijn zegens rijk bedauwden;
Een Lusthof, waar zijn pelgrim ruste vindt.
Ook ik, als mij uw beeld verrijst voor de oogen,
Hervoort gedaagd door \'s Schilders tooverroè, —
Hoe wonderbaar wordt mij het hart bewogen!
\'t Is of ik weer door u mijn beêvaart doe.
Ja, \'k zie u weer, gij Bergen, en gij Bosschen,
Die «zwart, maar lieflijk" zijt, en rijk aan schoon,
Met bloemen overstrooid en druiventrossen,
En op het hoofd Pomona\'s gouden kroon!
Ik zie u weer, gij, rotsen, op wier kruinen
De naaldboom groeit, die \'t steenen voorhoofd siert,
Of \'t bergslot prijkt met zijn bemoste puinen,
Waarin de raaf al zingend bruiloft viert.
Ik zie u weer, gij, kristallijnen wateren,
Wier golven, blauw als \'t luchtazuur bemaald,
Het lachend dal doorhupplen en doorklateren,
Door \'t zonlicht met zijn kleurboog overstraald.
v                                                           ___            f
M                                                                                                                    II»
-ocr page 76-
-ocr page 77-
Ik zie hoe gij, van de Alpen afgesprongen,
Een zilvren snoer van watervallen vormt,
Wier schuimend vocht, door \'t enge bed gedrongen,
Met donderend gebruisch naar ondren stormt!
Ik zie u, Dal der schoonheid en verschrikking.
Dat, met den naam van Hellcdal gedoopt,
Uw lachjes mengt, vol blijheid en verkwikking,
Aan \'t somber beeld van rots op rots gehoopt.
Wat prachtiger, in heel dit prachtvol Eden,
Dan \'t berggevaart, dat rechts ten hemel klimt,
En, enkel door een smalle sleuf doorsneden,
Zijn slinkerhelft met open muil begrimt?
Is \'t waarheid, wat de Sagen hier verhalen?
Sprong van den top des éénen bergs een hert
Naar d\' overkant?... Wel mag de wandlaar dralen,
Die \'t dreigen van die Via mala tart!
O wellust van \'t afwisslend zenuwtrillen!
Nu vindt ge u door het zoetst gevoel gestreeld,
Dan weer, vol schrik, voelt ge al uw aders rillen,
Terwijl in \'t oog een traan van weelde speelt!
Ik zie u weer, gij klare stroom der Wies e!
Die door het dal uw blauwe golven windt,
En, kronkelend langs oeverriet en bieze,
Zijn groen omhangt met uw azuren lint.
Ik zie u op uw rug de stammen dragen
Van \'t hoog geboomt, dat, door de bijl geveld,
Den molen zoekt, die \'t zal tot bladen zagen,
Waaruit de boer zijn berghut samenstelt.
Ik zie uw vliet de molenspaken drijven,
Die \'t raderwerk bezielen in zijn vlijt,
Daar de ijzren zaag, bij d\' ommezwaai der schijven
\'t Zwaarste eikenhout als vloeipapier doorsnijdt.
60
-ocr page 78-
%
Ja, meer nog! \'k Hoor in \'t zangerige bruisehen
Van \'t stroommuziek de zoete idylle weer.
Die, Hebei! eens uw veldpijp bier deed ruisehen:
Een geestenstem omzweeft me uit hooger sfeer!
Verganklijkheid! ik hoor op nieuw uw Zanger,
En \'t blijkt me op nieuw: //Wat ook op aard verga,
De berg vergruiz\', de bergstroom vloei niet langer,
Maar \'s Dichters lied blijft klinken, vóór en na!
Ik zie u weer, gij kunstrijke landouwen!
Waar, in den schoot der lieflijkste natuur,
Toch ook het oog uw wondren mag aanschouwen,
O Nijverheid, hier bloeiend tot dit uur!
Ik treed nog eens de boersche werkplaats binnen.
Waar gij het uur van uw geboorte wacht,
Schwarzwalder klok! die al de volken minnen.
Wie gij den groet van uwen koekkoek bracht.
O rijk geschenk! Al moet ge, o klokje, zwichten
Voor \'t forsch geluid der bronzen torenklok.
Die Schiller zong in \'t Schoonste der gedichten,
Geen hart, dat ook uw zachter toon niet trok.
Ja, door de tong des tijds te laten klinken.
Heel de aarde rond, en meest in \'s werkmans stulp,
Ziet ge op uw hoofd een krans, o Schwarzwald! blinken:
//Uw nijverheid brengt ginds uw broedren hulp!"
Ook ik, als ik uw klokkenstem hoor spreken,
Het is me als bracht ge mij van verre een groet,
En \'t vogeltje in uw klok schept door dat teeken
Me een lente van herinnring in \'t gemoed.\'
Ik zie u weer, gij, heiige kloostermuren,
Door vroomheid aan Sint-Blasiè\'n gewijd!
\'k Doorleef op nieuw die onvergeetbare uren,
Zooals ik nooit op aarde er schooner slijt!
J
>______=_____________________                                                       --------------------/
n\\
-ocr page 79-
%,
Wat was \'t mij vreemd! Daar, in die boersche streken,
Waar nooit een stad, waar schaarsch een steedseh gebouw
Ons de oogen treft, — verbazingwekkend teekenI —
Is dat, is dat een tempel, dien \'k aanschouw?
Een tempel als ik vaak in \'t Zuid zag dagen,
Italiaanseh van vorm en koepelrond?
Ts hij van daar door de englen hier gedragen,
Als van Loretto\'s Huis \'t verhaal verkondt?
.Ia. Pantheon van Rome, gij herrijst hier,
In \'t kerkja\'sticht Sint-Rlasiën ter eer!
En, Zuidervrucht in \'t Noorden, gij bewijst hier:
In \'t eiken- en \'t citroenbosch woont de Heer!
O had \'k mijn wcnsch gehad, gij, kloosterzangen,
Die eens hier klonkt langs *t marmeren gewelf!
(fij hadt mij met een heilig lied ontvangen.
Als groette me in uw stem de Meester zelf!
Maar neen, gelijk een vooglenzwerm verdreven,
.loeg u de storm der eeuw van uit dit oord,
En elders, in den schuilhoek u gegeven,
Zingt gij in stilte uw Ave! en Pater! voort.
In plaats van \'t lied. dat ge eenmaal hier deedt galmen.
Dat vaak zoo menig ziel naar Boven trok.
Hoort nu het oor, verbaasd, hier and re Psalmen;
Tot andre Vesperzangen roept de klok!
Ja, de Industrie rukte in het klooster binnen,
Kn stichtte er zich een werkplaats in zijn muur,
En, voor de wierookwolken om zijn tinnen,
llookt nu de gloed, Vulkanus, van uw vuur.
Wat helsch geluid van schroeven, rollen, raders,
Hoort! klinkt in \'t rond, als \'t wiel zijn werk begint!
Wat tegenzang voor \'t lied der vrome vaders.
Waarvan \'k alom hier nog den voetstap vind!
O somber beeld der Eeuw, waarin wij leven:
De kerkklok zwijgt, het lied der kerk verstomt.
f
-ocr page 80-
J
De raensch wordt nu alleen door \'t rad gedreven
Der werklijkheid, waardoor de stoomgolf gromt.
\'I\'
Toch — zoete troost! het klooster zij verdwenen.
De abtdijkerk bleef! en in den avondstond
Droeg \'t zuidenwindje ook nu ten hemel henen
De beê, die daar de pelgrim opwaart zond!
Ik zie ze weer, de beelden en de schimmen.
Die hier voor \'t oog uw Muze dagen doet,
Geschiedenis! Ik zie gestalten klimmen
De graven uit ten hemel, rood van bloed!
Ik zie den krijg met ravenzwarte vleugelen.
Als gindsche gier, die langs de rotsen schiet.
Ook in dit woud rondzwieren zonder teugelen,
Omtastend naar de prooi, die voor hem vliedt.
Ik zie ook hier den Bocren-oorlog woeden;
Ik zie ook hier den strijd van Dertig jaar
Met \'s landzaats bloed bepurperen de vloeden;
Ik zie. Turenne, uw zwarte doodenbaar.
\'k Zie, Hollenthal! langs u het reispad banen.
Waarlangs een Koningin van smart zal gaan.
Maria Antoinette, ik zie de tranen
Op \'t spoor, waarin \'k uw voetstappen zie staan.
Ach, moest gij dan, gij, keurbloem der Prinsessen!
In \'t land, als \'t Paradijs der Vrouw geroemd,
Aan \'s valbijls scherpte uw hals biun en de tressen,
Hier geurende van \'t zoetste bruidsgebloemt?
Helaas! \'t is ons, als wij deez\' laan doortrekken;
Als hangen hier blocddropplen aan \'t geblaart.
Als dragen hier de bloemen purpren vlekken,
En vloeit de stroom met roode golf langs de aard.
En wend ik van dit schrikbeeld, siddrend, de oogen.
Wat vunrge wolk vlamt ginds mij somber aan?
\'k Zie, Ettenheim, hoe ge onder de eikenbogen
\\.
M
-ocr page 81-
%.
\'t Hoofd als verschuilt, die groenend om u staun.
Daar werd de slag voltooid door \'s Pwinglands degen.
Dien met haar bijl de Omwentlingskrijg begon.
Daar trad. Eindden, u in uw schuilboek tejren
De beul. die u den dood zwoer als Bourbon!
De Keizer-arend dringt in \'t nest der Duive;
Hij rukt u uit de rotsspleet, waar ge in schoolt;
Hij draagt u. weerloos offer, in zijn kluive,
Naar de enge gracht, in d\' aardwal uitgehoold!
Wel mocht de nacht het bloedig schelmstuk dekken!
Toch, voor Gods oog verbergt hij \'t misdrijf niet.
Haast ziet uw schim den Wreker hem verwekken.
Dien hij van uit het Eilands-rijk ontbiedt.
Geschiedenis! ook in deez\' donkre hallen
Klinkt voor het oor, dat hoorcn kan, uw taal:
"Wie \'t moordzwaard heft, zal door het wraakzwaard vallen
In \'s Moorden hand breekt Waterloo zijn staal!"
Maar weg daarmee! weg, al gij roode wolken.
Die mij \'t genot van Sehwarzwalds hof bederft!
Laat weer, vol spels, de Zefirs \'t boseh bevolken.
Terwijl in \'t rond Dryade en Boschnimf zwerft.
Laat weer, vol gloed, de bonte bloemen geuren.
De wijnstok-loot haar bczies rijpen doen.
De goudon vrucht aan de appeltwijgen kleuren,
En koekkoek luid kwinkleren in het groen!
Laat mij. Natuur! me op nieuw hier zalig droomen,
Zooals ik hier me eens zalig heb gevoeld!
Laat weer mijn hart dien heimwee trek doorstroomen,
Die mij ook hier den boezem heeft doorwoeld!
— Waarom moest ik dit Paradijs begeven? —
— Het Eden, Pelgrim, wacht geen\' mensch op aard! —
Maar zalig toch, één uur er in te leven!
Een dag als deze is maanden onrust waard!
tv
/"
64
-ocr page 82-
^
Aan
TEEKENINGEN.
BI. 59, reg. 11 v. o.
«Zwart, maar lieflijk," een herinnering aan het Hooglied. II. I. vs. 5.
BI. 00, reg. G v. b.
•>I>ie met den naam van Hellcdal gedoopt." In mijn reisverhaal: Op de
Hergen gaf ik den indruk, door een bezoek aan dit dal in 18.10 op mij gemaakt, aldus weder:
ïllet Ilóllenthal bevat, ondanks zijn onheilspellende!) naam, waarlijk paradijsachtige partijen,
waar de natuur als een recht Aprilskind viool ijk speelt en lacht, nadat zij u eerst een donkere
en treurige tronie heeft vertoond. Over \'t algemeen echter is de fysionomie van dezen bergpas
forsch, wild en stout. Zwarte rotsen rijzen loodrecht langs u op, en welven zich over u heen,
alsof zij u onder haar gewicht wilden verpletteren. Zie bijvoorbeeld hier den Hirschsprung, het
schoonste en wildste punt uit het gansche dal, waar de weg nauw genoeg geworden is om u
do legende geloofelijk te maken, dat hier een hert van den berg nan de eVne zijde van den
weg naar dien aan den anderen kant van het pad zou zijn overgesprongen... klein Zwitserland!"
BI. Gl, reg. 3 v. b.
Die, Hebei, eens uw veld pijp hier deed ruischen.
De dichter J. P. Hebei, die in het Alemannisch zijne echt-naïve gedichten schreef, werd
in het Wiese-dal te Hausen geboren. «Vergankelijkheid" is de naam van een zijner be-
roemdste gedichten, door onzen Tollens vertaald. Ook de Hooglecraar Opzoomer gaf een proeve
van vertolking van de poé\'zij van dezen Dichter in onze taal in \'t licht.
BI. Gl, reg. 3 v. o.
Door vroomheid aan St. lila sim gewijd.
Sint-Blasien was de naam cencr Denediktijner abtdij, in 940 gesticht, die als zoodanig
tot 1805 bleef bestaan. Toen werd het klooster opgeruimd, en de monniken vertrokken naar
\\
V___
«
-ocr page 83-
{
Karnthen 0|> uitnoodiging van Keizer Fi-ans I van Oostenrijk. Ue vroegere kerk verbrandde;
<lc nog bestaande kerk werd in 1708 naar liet model van het Pantheon te Rome gebouwd.
Ik weet niet, waar ik ergens las, dat Góthe baar voor de schoonste kerk van Duitschland in
dezen bouwstijl verklaarde. Thans zijn de vroegere kloosterjrcbouwen ingeruimd aan een groote
fabriek, wier werklieden rondom wonen. Het kontrast van de vroegere met de tegenwoordige
bestemming is op de plaats nog veel krachtiger en scherper, dan hier kon worden uitgedrukt.
BI. 02, reg. 8 v. 1>.
Als van Loretto\'s Huis \'t verhaal verkondt.
Zinspeling op het bekend verhaal betredende de Santa Casa, de woning van de
Heilige Maagd, die de Engelen uit Galilca eerst naar Dalmatie, en toen naar de stad Loretto
in Italië zonden hebben overgebracht.
BI. 03, reg. 10 v. o.
Ik zie, Turcnnc, uw zwarte d o o d e n b a a r.
Turenne werd den 27"tc" Juli 1G75 door een Oostenrijkschen kanonkogel bij Sassbach
tusschen Baden en Straatsburg gedood. Een obelisk van grauw graniet bewaart er zijn aandenken.
BI. 63, reg. 13 v. o.
Maria Auto inett c , ik zie de tranen.
De I\'rinses-bruid deed langs dezen weg, dien de Oostenrijkschc regering voor haar liet
aanleggen in 1770, de reis naar Frankrijk, om aldaar met Lodcwijk XVI in den echt ver-
bonden te worden.
BI. 03, laatste reg. v. o.
\'k Zie, Kt te n hei in, hoe ge onder de ei ken bogen.
Te Ettenheim, aan den ingang van het Munsterdal, werd in 1804 de Hertog van
Knghien op last van Napoleon opgelicht, en weinige dagen daarna in het slot Vincenncs te
I\'arijs, onder begunstiging van den nacht, doodgeschoten.
J
IW
-ocr page 84-
\\.
BIJ DEN SCHOENLAPPER,
DOOK
-E. Laurillard,
-ocr page 85-
-ocr page 86-
ff
\'k Weet niet wat den oude scheelt;
Maar hem moet iets kwellen;
\'t Zal waarschijnlijk wel niet zijn,
Dat zijn schoenen knellen.
Want een man van zijn bedrijf
Heeft dat niet te lijden,
Daar hij door zijn eigen hand
Voete-leed kan mijden.
Denk\'lijk is in hoofd of hart
Iets, wat hem doet zwijgen;
Anders zoudt gij, lieve meid!
Wel een woordje krijgen.
\'t Een of \'t ander uit de buurt
Zoudt ge dan wel hooren:
Hier een trouw, — een doode daar,
Ginds, een kind geboren.
Maar hoewel zoo dit en dat
In de straat gebcui\'de, —
Zonder spreken werkt hij voort
Aan je schoen, die scheurde.
Ni
M
-ocr page 87-
-ocr page 88-
J                  ------==---------------—~—=%
Nu, als hij niet spreekt, wil ik
Jou toch zoo niet laten
Zonder toespraak. Dus, ik kom
Even met je praten.
Kind! met alles hier op aarde
Is \'t zoo wat als met je schoen:
Door den tijd vergaat van alles
\'t Sterk verband en \'t mooi fatsoen.
Ook jijzelf raakt eenmaal sterkte.
Gloed en glans en ronding kwijt;
Niet alleen de schoenen slijten,
Maar ook die ze draagt, verslijt.
Is je dat nu soms een denkbeeld.
Dat verschrikking baart of smart,
Denk dan dit ook: onverslijtbaar
Is één din
\'o\'
— het reine hart.
Schoenenkooplui durven roemen
Op hun e ver laste stof,
(Dat betcekent: altijddurend,)
Maar een leu
*r.
en is die lof.
Neen! geen\' stof is altijddurend;
Slechts de ziel, gewijd door deugd.
Houdt steeds gloed en kracht en frischhcid,
Heeft in d\' ouderdom nog jeugd.
En zoo\'n ziel is ware rijkdom.
Rijkdom ook van de arme maagd. —
"Wel haar, die dat fijn gemoed heeft,
Schoon ze grove schoenen draagt.
7n
-ocr page 89-
r
Bedenk daarom, kind-lief! terwijl je toont te zorgen
Voor \'t schoeisel van je voet,
Dat ook vooral het hart, — meer waard toch, dan de schoenen, —
In orde wezen moet.
En daar des harten staat meê afhangt van de paden.
Waarop de voet zich zet,
Zoo wensch ik, dat je zool nooit aan een grond moog\' raken.
Met zonde en schand besmet,
\'k Wensch ook dus, dat ge steeds, bij aanklacht of vermoeden,
Fier de oogen op kunt slaan,
En denken: //Ik ben \'t niet; maar wie die schoen kan passen,
Die trekke hem zich aan."
\'k Wensch, dat altijd die kracht der deugd je deel moog\' wezen.
Die, door geen vrees verzwakt,
Kan maken, dat het hart, zelfs bij de zwaarste nooden,
Niet in de schoenen zakt. —
Drie wenschen sprak ik uit; \'k heb nog een drietal lessen;
Neem ze ook welwillend aan.
Gelijk ik ze aan je geef. En, blijft ge die betrachten,
Je zult er wèl bij staan.
Zorg steeds, wanneer je hulp gevraagd wordt voor het goede,
Dat flink de voet zich rept,
En toon dan iedereen, dat je aan je schoenen vlcug\'lcn.
Maar niet er lood in hebt.
Houd wat ge hebt, ofschoon iets, wat ge hoopt te vinden.
Soms meer aantrekk\'lijk schijn\';
\'t Is dwaas, het schoenen paar, dat oud is, weg te werpen,
Voordat er nieuwe zijn.
V
>*
71
-ocr page 90-
%
En, als ge een oordeel geeft op daden van een ander.
Vraag;: "Wat had ik gedaan?"
Men moet. om \'s naasten daad rechtvaardiglijk te richten.
Eerst in zijn schoenen staan.
Maar, om nog eens terug te komen
Op je eigen schoen; — die is maar grof;
Ze zijn er van veel fraaier stof,
Van mooier kleur en fijner zoomen.
Maar denk, als ge iemand soms ontmoet
Met duurder schoeisel aan den voet:
Die heeft het daarom nog niet goed.
Vaak loopt op oude en ruwe zolen
Een mensch rond, die gelukkig is,
En ligt verwijt of droefenis
In \'s harten donkerheid verscholen
Van iemand, die, van voet tot hoed,
Aan niets dan weelde denken doet.
Ja! dikwijls is de weelde een dek,
Om smart te ontveinzen of gebrek. —
Zoo was er eens, in vroeger tijden,
Een prins, die, door een boos gezwel,
Veel pijnen aan zijn voet moest lijden.
Nu, geld en dokters had hij wel,
Maar toch, uit zorg voor zijn gestel,
Dorst niemand \'t ding er uit te snijden.
Wat was aan \'t euvel nu te doen?
Alleenlijk dit: hij zou een schoen
Gaan dragen van een vreemd fatsoen,
Veel langer, dan er ooit bestonden.
Zoo was een schoeisel uitgevonden,
Waarmee al spoedig alle rijken
En grooten, mèt hem, gingen prijken.
72
-ocr page 91-
En, stond dat al aan niemand goed,
Men leefde zoo op grooten voet
Maar deze weelde, zoo bijzonder, —
Daar schuilde toch dat euvel onder.
En, zie je? \'t gaat nog menigmalen,
Als met dien schoen en met dien voet:
Daar zijn er steeds, wier schitt\'rend pralen
Een zeere plek bedekken moet.
Of, waar \'t al daarom niet geschiedt.
Zijn dikwijls weeën toch en zorgen
Diep onder weelde en pronk verborgen,
Maar weelde of pronk geneest die niet.
Intusschen, — hoewel \'t niet voor vast is te zeggen, —
Ik denk niet, dat weelde jou wacht in \'t verschiet.
En, mocht het gebeuren, dan moge \'t zoo wezen
Met God en met eere, maar anders ook niet.
Maar is \'t je bestemming, te blijven als heden,
Bekrompen van midd\'len en need\'rig van staat,
Welnu, toch ook zóó is er vrede te vinden:
Geen mensch heeft het kwaad, die niet houdt van het kwaad.
En \'t wordt voor een mensch immer beter in \'t leven,
Hoe beter het wordt in zijn geest en gemoed;
Des noods dus uitwendig, maar nimmer van binnen,
Zij \'t heden en morgen op éénerlei voet.
Neen! voorwaarts! Steeds wijzer en sterker en beter!
Het harte door hoop en vertrouwen ontgloeid,
De handen met vlijt en met liefde bewogen.
De voeten met lust en met ijver geschoeid.
^                                                                         0
-ocr page 92-
\\s
En als dan soms tóch nog, bij \'t prangen der smarte.
Een traan aan je ziel en aan je oogen ontspringt,
Wees blijde, als geen zelfverwijt zoo je doet weenen,
AVees blijde, als de schoen althans daar je niet wringt.
Maar, vaarwel! — Straks is \'t in orde.
Doe je boodschap dan met spoed;
Loop het vuur dan uit je schoenen,
.Maak het tijdverlies weer goed.
En bedenk, bij elk verzuim steeds,
Dat je \'t weer herstellen moet; —
Zoo blijf je altijd met je jufvrouw.
En,— wat meer zegt,— met jezelve ook, immer op een goeden voet.
\\
7
-ocr page 93-
A.ANTEEKENING.
(BI. 72, reg. 12 v. o.)
GeoflVoi Plantagenet, Graaf van Anjou, was een sclioon man, maar kreeg aan één
zijner voeten een gezwel, dat hem in de noodzakelijkheid bracht, ongewoon lange, van voren
omgebogen, schoenen te dragen. Weldra werd die dracht eene mode der voorname lieden, en
de een dreef het daarin nog verder, dan de ander, zoodat er ten laatste van de kansels tegen
geijverd werd en Koning Karcl V er een verbod tegen uitvaardigde. Van genoemde mode is
de spreekwijze afkomstig: ét re sur un grand pi cd, — die mede in andere talen, ook in
de onze, is overgegaan.
-ocr page 94-
/
-ocr page 95-
BI
-ocr page 96-
-ocr page 97-
r
>
Wij dragen den schat in aarden vaten.
1\'AUI.US.
//Het Kerkje\' is oud, —
Het kan niet armer:
Meer hout
Dan goud,
Meer kalk dan marmer!
In \'t needrig koor
Noch Wierookgeur, noch Waschlichtgloor;
Geen doek dat Rafaëls penseelden;
Geen marmren schaar
Van Heilgenbeelden,
Geen Priester in zijn plechttalaar,
Geen Outer, en geen Offerande:
Strekt niet zoo\'n Tempel God tot schande?".
Ons Kerkje\' is oud: maar toch niet ouder
Dan \'t Ecuwig Woord,
Dat hier \'t Geloof verkonden hoort,
\'t Woord van den Schepper en Behouder,
Wiens wakend oog
De volkren in hun loop verzelde
En \'t muschjen op den tak waar \'t vloog,
v
>
79
-ocr page 98-
-ocr page 99-
>*
%,
r
De sterren aan den hemelhoog
En op uw hoofd de hairen telde:
Het Woord van \'t Kruis,
Verlossing preêkende en Vergeving,
Een Weergeboorte, een Zielsherleving,
Een Vaderhuis!
Ja, \'t Kerkje\' is arm: maar velen heugde
Hier \'t smaken van een Overvloed,
Die \'t arme zondaarshart verheugde.
Hier \'t vinden van het Hoogste Goed:
Rust voor \'t gemoed,
Door Levensvreugde
Bij Stervcnsmoed;
Door Godsvertrouwen,
In \'t donker uur
Als goud heproefd in \'t Loutringsvuur;
Door heiige Hoop, van vaster duur
Dan die wij op een marmren muur
Of rotsen bouwen!
Hier schijnt het hemelsch licht
Der Waarheid
In onvervalschte zonneklaarheid.
En opent blinden \'t zielsgezicht,
Op God gericht!
En komt hier een uit angst en nooden,
Door rouw verplet,
Uit duizend dooden
Tot Hem die redt
Om hulp gevloden,
Dan is zijn fluistrend smeekgebed
Een Wierook, waard den God der goden,
Die Geest is en op \'t Harte let!
V
Ml
-ocr page 100-
i?
Neen! waar men d\' armen Paria
Tot Gods gcna,
Den weg versperde,
Hier — tusschen God en \'t Hart geen derde!
Geen Priester-kaste, maar gewijd
Tot Priester-volk al \'t Volk des Ilecren!
Ziet, wijd en zijd,
De Rij der Heilgen, die wij eeren.
Metaal noch steen,
Vleeseh van ons vleesch, been van ons been,
Der Levens Heilgen, die ons leeren
Als Helden die den strijd volstreên
Tot God te keeren!
O Hart! gebroken Zondaarshart!
Eenmaal on louter,
Straks rein gebrand door heiige smart!
Of g ij het outer
\'t Eén, algemeen. Hoogaltaar werdt!
Waar allen brachten
De éénc offerand
Aan \'t Offer van den Heer verwant:
\'t Gevoel, \'t Verstand,
De Wil, en alle Levenskrachten,
Gewijd in al de eerbiedenis
Der zelfverloocbning, dien Ahnachten
Uit, door, en tot Wicn alles is!
Gerizhn. of Jeruzalem,
De Tempel, of de Binnenkamer,
\'t Choraalgejubel, of \'t gestamer
Van de in een traan gebroken stem,
Is één voor Hem,
Die, noch aan Plaats noch Vorm gebonden,
}
-ocr page 101-
/
"I
Geen dienst van menschenhand behoeft.
De diepte peilt der zielewonden.
De nieren proeft!
Van Hem getuigen
Noch klinkend woord noch blinkend werk:
Daar waar twee kniën dankend buigen,
Daar is Gods Kerk!
I
J>
y
-ocr page 102-
INHOUD.
Bit.
Nicolaas Beets, Het Portret, naar D. Jamin.........      1.
J. P. Hasebeoek, De jonge Bedelaarster, naar D. Jamin.....      7.
E. Laurillard, Voorzomer, naar Ch. Rochussen........    17.
--------------------- Najaar, naar Ch. Rochussen.........    27.
J. J. L. ten Kate , Langs het Kerkhof, naar J. Israöls .....    37.
Nicolaas Beets, Pleuntje, naar J. IsRAëLS..........    43.
J. J. L. ten Kate, Bij een Polder, naar W. Roelois......    49.
J. P. Hasebroek, In het Schwarzwald, naar J. W. Bilders ...    57.
E. Laurillard, Bij den Schoenlapper, naar Hein J. Burgers ...    67.
J. J. L. ten Kate, Het Kerkjen, naar J. Bosboom.......    77
-ocr page 103-
(Hl*.
-ocr page 104-
ERRATA.
BI. 33 reg. 2 v. b. hen, lees: hun.
» 33 » 3 » » bood, lees: bond.