-ocr page 1-
-ocr page 2-
mm o\\öz§£
Kast 196
PI. D N°.37
-ocr page 3-
t
^
-ocr page 4-
»
-ocr page 5-
-
MACLEOD VAN DARE
c>l\'-
DE JOHfiSTK ZOON.
I.
-ocr page 6-
-ocr page 7-
\'•
.
-ocr page 8-
\'MACLEOD OF DARE."
rage 4.
-ocr page 9-
Macleod van Dare
OF
DE JONGSTE ZOON.
UIT HET ENÜELSCH
VAN
WILLIAM B L-A. O ^,
Schrijver van „Een Trinses van Thnle",
DOOR
MARIA YAN TERP.
v-                           Eersto Deel.                              <ƒ \'
«s «-
HAARLEM — DE ERVEN LOOSJES.
1879.
RIJKSUNIVERSITEIT TE I
A06000027187651B
2718 7651
-ocr page 10-
-ocr page 11-
INHOUD VAN HET EERSTE DEEL.
Hoofdstuk I. De zes zoons van Lady Macleod van DareBladz. 1,
„ II. De Mentor......................     ,,      16.
    III. Fionaghal, de schoone vreemdeling...           26.
„ IV. In den Schouwburg...............           46.
„ V. In Park Lane....................          56.
„ VI. Een zomerdag op den Theems......           67.
„ VII. De Hertogin van Devonshire.......           83.
„ VHI. Laurel Cottage..................          95.
„ IX. De prinses Bighinn..............         108.
„ X. De laatste avonden...............         121..
„ XI. Een bloem......................         132.
„ XII. Witte heide.....................         143.
„ XIII. Tehuis.........................         156.
„ XIV. Een vriend......................         166.
-ocr page 12-
-
-
II                              INHOUD VAN HET EERSTE DEEL.
Hoofdstuk XY. Een bekentenis..............Bladz.  179.
„ XVI. Verzet..................... „      188.
„ XVII. Fhir a Bhata................ „      200.
„ XVIII. Vertrouwelijke mededeelingen... „      210.
„ XIX. Een besluit.................. „      221.
„ XX. Ottervellen.................. „      235.
„ XXI. Nogmaals in Londen.......... „      248.
„ XXII. Een liefdesverklaring.......... „      261.
„ XXIII. Een roode roos.............. „
;
.
-
.
-\'t --<4
-
-
1
-
...
-
-ocr page 13-
\'
HOOFDSTUK I.
De zes zoons van Lady Maclood van Dare.
De zon was aan den westelijken gezichteinder des
Atlanlischen Oceaans ondergegaan. Ulva en Lunga en de
Dutchman\'s Cap waren, evenals de diepe wateren, in duisternis
gehuld en met geweld rolden de golven langs de sombere
rotskloven voort; maar op het kasteel Dare — op de hooge
rotsachtige kust van Muil gelegen — was de groote slotzaal
zoo helder verlicht als slechts zelden gebeurde. Toch hadden
daar blijkbaar geen feestelijkheden plaats, want niet alleen
zaten aan het eind der lange, smalle tafel slechts drie
personen, maar ook de maaltijd, dien de gelrouwe dienaar
Hamish voor hen had aangericht, was hoogst eenvoudig.
Bovenaan de tafel zat een bejaarde dame met zilverwitte
lokken en schoone, ielwat fiere gelaatstrekken. Haar gezicht
zou wellicht scherp en trolsch geweest zijn, zoo er niet
een onuitsprekelijke droefgeestigheid had gesproken uit haar
grijsblauwe met donkere wimpers omgeven oogen, die
ongetwijfeld schoon waren geweest in haar jeugd, maar
nu dof en strak stonden, alsof de last des levens te zwaar
was geweest voor haar trotsche, fiere ziel. Aan de rechterzijde
I.
                                                                    1
-ocr page 14-
2                                    MACLEOD VAN DARE.
van lady Macleod zat de laatst overgeblevene harer zes
zoons, Keith genaamd, een rijzig, gespierd jongeling
met een fraaien krullebol en een paar door de zon verbrande
wangen en met een zorgeloozen, opgeruimden trek inde
lichte oogen en om den mond, die aan zijn gelaat iets
bijzonder aantrekkelijks gaf. Jeugdige onbezorgdheid blikte
uit dat gelaat en zijn gansche voorkomen droeg de onmis-
kenbare sporen van kracht en gezondheid, zooals slechts
het leven in de vrije natuur onder alle wisselingen des
weders te genieten geeft. Wat was het leven voor hem
anders dan een vroolijke zonnestraal, zoolang hij nog een
prauw bezat, om de bruisende baren mee te doorklieven,
en een kijker om het schoon geweide hert in zijn schuil-
hoeken te bespieden? Om zijn moeder genoegen te doen,
droeg hij op dezen avond, den laatsten, dien hij in de
ouderlijke woning doorbracht, den korten rok der Schotsche
Hooglanders, en zijn breed gerande blauwe muts, met een
tak van den jeneverboom—het ordeteeken zijner clan — had
hij aan een der pieken of hellebaarden, die bij den breeden
haard stonden, opgehangen. Tegenover hem, aan de linker-
hand der dame, zat Jane, zijn nichtje of liever achternichtje,
een meisje met een open gelaat, dat om haar edel hart
algemeen onder de armen in den omtrek werd beschouwd
als iets meer dan een gewoon sterveling. Ja, ware er onder
die Keltische landlieden een jong kunstenaar geweest, bezield
met het heilig verlangen om een madonna te schilderen,
ongetwijfeld hadden hem daarbij de open gelaatstrekken
van Jane Macleod voor oogen gestaan, en zou hij getracht
hebben die op zijn doek te brengen. Zij had een paar
schoone oogen, die van een oprecht en liefhebbend gemoed
getuigden, en die wel eenigszins geleken op die der statige
oude dame aan het boveneind der tafel, maar waarop de
zorgen des levens nog niet haar stempel hadden gedrukt.
»Gij hebt wel een donkeren avond uitgekozen om uw
-ocr page 15-
m *
DE ZES ZOONS VAN LADY MACLEOD VAN DARE.          3
ouderlijke woning te verlaten," zeide de moeder; en haar
magere hand, die op de tafel rustte, beefde.
ïWel, moeder," antwoordde de jongeling luchtig, »ik
krijg immers Kapitein Ns. hut tot Greenock; en ik zal
ruimschoots den tijd hebben om het bergkostuum uit te
trekken, voordat de menschen mij zien."
i>0, Keith," riep zijn nichtje, dat, evenals hij, trachtte
opgeruimd te zijn, »gij wilt toch niet zeggen, dal gij u
voor uw Schotsche kleederdracht schaamt?"
5>Mij schamen voor mijn Schotsche kleederdracht!"
antwoordde hij lachend. »Zou iemand, die hier op Dare
is opgevoed, zich daarvoor schamen ? Indien het ooit zoover
met mij komt, dan zal ik een duivenveer op mijn muls
steken, zooals de nieuwe »Suaicheanlas" van den tak
van Clann Leoid. Maar wat betreft het dragen van het
Hooglandsche costuum in het zuiden, wel, evengoed als
dat te doen zou ik met mijn jachtgeweer en mijn honden
door Londens straten kunnen loopen."
De oude dame scheen geen acht te slaan op hetgeen
tusschen de jongelui gesproken werd. Zij zat met gevouwen
handen, en diepe smart sprak uit haar oogen.
xGij zijt de laatst overgeblevene mijner zes zoons," sprak
zij, »en nu gaat ook gij mij verlaten!"
»Nu, nu, moederlief," zeide hij, »gij moet niet te veel
gewicht hechten aan een tijdelijke afwezigheid. Gij zoudt
toch niet willen dat ik altijd op Dare bleef, en weet
immers, dat van een knaap, die als een kluizenaar altijd
tehuis blijft, nooit iets goeds komt."
Ja, dat wist zij wel, maar haar andere zoons hadden
ook niet als kluizenaars geleefd; en wal was er van hen
geworden, waar waren zij gebleven?
Van den oudsten, Sholto genaamd, den reiziger, den
waaghals, is de laatste rustplaats niet bekend; maar de
treurige geschiedenis van zijn dood in het ver verwijderd
4*
-ocr page 16-
w •
4                                     MACLEOD VAN DARE.
Arizona, is jaren daarna in Engeland en lot bet kasteel
Dare doorgedrongen. Duur had hij zijn leven verkocht,
zooals het iemand van zijn naam en afkomst betaamde.
Eens dat hij en zijn gezellen op\' een verren tocht een
bende van een twintigtal inlanders in het oog kregen, die
op hen aanrenden, lieten zijn lieden hem lafhartig in den
steek; den vrijen teugel latende aan hun muildieren namen
zij ijlings de vlucht en lieten hem alleen zich tegen de
wilden verdedigen. Een dezer, dapperder, naar het scheen,
dan zijn makkers, naderde en schoot een pijl af, maar in
hetzelfde oogenblik gal hij een kreet en viel hij, door
Sholto in het hart getroffen, uit zijn zadel op den grond.
Dit oogenblik maakte deze zich ten nutte om, terwijl de
wilden als verbijsterd waren over het juiste treffen van het
wapen van den blanken man, een eind weegs terug te
gaan en achter een boom post te vatten. Hier was hij
vrij goed beveiligd tegen de pijlen, die zij in menigte op
hem afschoten, en bovendien gelukte het hem nog een
paar zijner aanvallers te dooden, die het gewaagd hadden
hem nabij te komen. Eindelijk trokken zij af en meende hij,
zijn lafhartige gezellen te zullen kunnen inhalen, maar de
verraderlijke Indianen hadden zich slechts een eind weegs
verwijderd om bovenswinds te komen en daarna het hooge
gras in brand te steken; en niet lang duurde het of hij
zag zich genoodzaakt om, verblind door den gloed en reeds
min of meer geschroeid, in den boom te klimmen, waar
hij toen een gemakkelijk te treffen mikpunt was voor hun
pijlen. Toen hij eindelijk naar beneden viel, was hij gelukkig
dood. Deze droevige geschiedenis werd door eenige vrien-
delijke Indianen aan een gezelschap van blanken verhaald
en vond ook haar weg lot het kasteel Dare.
De vier volgende zoons van de Lady waren, gelijk trouwens
de meesle Macleods, allen in den krijgsdienst geweest.
Vraagt men naar de graven van Roderick en Roland, dan
-ocr page 17-
DE ZES ZOONS VAN LADY MACLEOD VAN DARE. 5
valt daarop moeielijk te antwoorden. Zij zijn bekend en
toch ook niet bekend. Beide knapen dienden bij een der
Hooglandsche regimenten in de Krim en beiden liggen
begraven op de dorre vlakte nabij Sebastopol. Wat kan
echter het Engelsche gouvernement er tegen doen dat de
gedenksteenen die hen en hun medekrijgers ter eere waren
opgericht, tot puin vervallen zijn, dat zelfs de graven
geplunderd zijn geworden? Engeland schijnt wel het
armste land der wereld. Wel is er eenige jaren geleden
sprake van geweest om een gedenkteeken op te richten
op den heuvel van Cathwart, ter eere der Engelschen, die
in de Krim zijn gesneuveld; dat zou tenminste, als wij dan
ook al niet, evenals de Franschen gedaan hebben, de
verstrooide overblijfselen onzer verslagen zonen konden
verzamelen, een aandenken geweest zijn. Maar zie, zulk
een monument zou 5.000 ponden sterling gekost hebben;
en hoe kon Engeland een som van 5.000 ponden sterling
opbrengen? Als in Amerika een groote stad afbrandt of
in Frankrijk het een of ander district door overstrooming
wordt geteisterd, dan weet hel wel in de beurs te tasten;
maar hoc kan men verwachten dat het, fier als het is,
zoolang zijn zonen zal gedenken, die hun leven in zijn
dienst op het slagveld lieten ? Gelukkig zijn de afgestorvenen
boven de vergetelheid der menschen verheven.
Duncan, de blonde Duncan — of Donacha Ban.zooals
men hem alom in het gebergte noemde — ligt begraven
in een bosch op de kust van Afrika. Hij telde slechts drie
en twintig jaren, toen hij sneuvelde, maar hij wist, dat
hij de Victoria-medaille had verdiend en zijn laatste bede,
die hij stervend uitbracht, was dat men die medaille toch
aan zijn moeder mocht zenden; een bewijs hoe zijn gedachten
toen nog op Dare verwijlden.
En Hector? Als men de rivier bij Sadowa oversteekt en
een klein bosch doorgaat, dan ziet men eenige korenvelden,
-ocr page 18-
6                                     MACLEOD VAN DARE.
die zich uitstrekken tot op de heuvelen van Chlum. In de
vlakte aan den kant van het bosch bevinden zich een
menigte aardhoopen. Op het graf van Heclor Macleod ziet
men geen deftig of gevoelvol opschrift, zooals bij voorbeeld
dat, hetwelk boven de laatste rustplaats van een bij Gravelotte
gesneuvelden jongen officier staat: . Er ruht sanft in
wiederer kamp fier Erde
—; maar de jeugdige Hooglander
was zeer bemind bij zijn krijgsmakkers, en toen de dooden
in de groote kuilen zouden geworpen worden, die men
voor hen had gegraven, en toen ruwe handen het eenvoudig
opschrift gereed maakten op een houten kruis geschilderd:
)>Hier liegen................tap f er e Krieger", toen
werd een afzonderlijk gedenkteeken geplaatst boven het
graf van Hector Macleod, onderofficier bij het —ste regiment
der Keizerlijke en Koninklijke ruiterij. Hij was een der
twee zoons van lady Macleod van Dare, die niet den titel
van baronet hadden geërfd. Maar was het niet reeds een
groote eer voor de bejaarde vrouw, dat zij moeder was
geweest van vier baronets. Geen moeder in het gansche
land kon op zoo groote eer bogen. En toch had juist
het gemis van dien titel den glans harer schoone oogen
verduisterd.
En thans ging haar jongste zoon — haar Benjamin —
haar lieveling — ook van haar weg! Het was dus tevergeefs
geweest, dat het uitgestrekte bosch, waar herten en reeën
hem zooveel jachtvermaak verschaften, bepaaldelijk voor
hem was aangehouden, toen het verpachten dezer laatste
bezitting der Macleods van Dare aan een rijken Engelschman
de moeder zeer te stade zou zijn gekomen, met het oog-
op haar reeds zoo zeer verminderd fortuin; het was te
vergeefs dat de arme lieden in den omtrek, lady Macleod\'s
wenschen dienaangaande kennende, geen vischtuig in hun
schamele hutten verborgen hielden en niet heimelijk de
zalmvangst benadeelden. Noch hertenjachtnoch zalmvisscherij
-ocr page 19-
DE ZES ZOONS VAN LADY MACLEOD VAN DARE. 7
vermochten hem langer aan de ouderlijke woning te kluisteren.
Het jeugdige bloed was nu eenmaal in beweging gebracht.
En wat zou de moeder antwoorden, toen hij haar vroeg,
wat er ooit voor goeds gekomen was van een jongmensch,
die als een kluizenaar leefde?
Nu werd de eikenhouten deur aan het eind der zaal
door den ouden Hamish wijd geopend en meteen vernam
men een geraas als het brullen van een leeuw. Een jonge
knaap, met een doedelzak op den schouder, kwamdeitig
binnen stappen en begon een vroolijk, schelklinkend saluut
te spelen. Driemaal liep hij de lange, smalle zaal rond en
daarna bleef hij achter Keith Macleod\'s stoel staan. Deze
keerde zich om en zeide in het Hooglandsch:
»Dat was goed gespeeld, Donald, ik verzeker u, dat de
kweekschool der Macleods van Skye in den ouden tijd
nooit een beteren leerling heeft afgeleverd dan gij. Wilt
gij een glas brandewijn hebben of hebt gij liever rooden
wijn ? Het is maar jammer dal gij rood haar hebt; anders zou
men u Donald Dubh kunnen noemen en u voor den rechtma-
tigen opvolger houden van den laatsten der Mac Cruimms."
Bij deze lofspraak kreeg de knaap een kleur van genoegen;
— en geen wonder, want het was voorwaar geen kleinigheid
voor een jongen speelman, te hooren, dat hij een geschikte
opvolger zou kunnen zijn der Mac Cruimins, de erfelijke
pijpers in het geslacht der Macleods; intusschen verloor
hij niet de waardigheid van zijn beroep uit het oog, en
hij was zóó trotsch op zijn goed Engelsch, dat hij in die
taal antwoordde:
»Ik wil gaarne een glas rooden wijn, sir Keith." Hierop
nam de jonge Macleod een hoornen, met zilver gcmonteerden
beker, waarop het kasteel der Macleods met zijn drie torens
gegraveerd was, vulde hem met. wijn en reikte hem den
jongen toe.
»Ik drink op uw gezondheid, lady Macleod;" zeide
-ocr page 20-
8                                     MACLEOD VAN DARE.
deze, terwijl hij zijn muts afnam, »uw gezondheid, miss
Macleod; uw gezondheid, sir Keith; o, hoe gelukkig zou
ik zijn, indien ik met u mee naar Engeland mocht gaan."
Dat was een stoute vraag van den knaap.
ïlk kan u niet meenemen, Donald," luidde het antwoord;
»de tijd is voorbij, dat de Macleods zich door hun pijpers
lieten vergezellen. Gij moet tehuis blijven en op de honden
passen."
ïEn neemt gij dan Oscar niet mee, sir Keith?"
»Ja, want ik moet ten minste een enkelen vriend mee-
nemen naar het zuiden."
»Ik geloof dat ik toch wel een betere vriend zou zijn
dan een hond," mompelde de knaap beleedigd in zich
zelven, toen hij met zijn muts in de hand langzaam naar
de deur ging. Nu ontstond er een pijnlijke stilte onder
de drie aanwezige personen; Jane Macleod sloeg een bezorgden
blik op de oude dame, die stil en sprakeloos de harde
proef afwachtte, welke zij wist nog te moeten doorstaan.
Het was namelijk een oude gewoonte op Dare, dat er eiken
avond een Schotsch krijgslied werd gespeeld, ter nagedach-
tenis aan haar vijf doode zoons; maar nu op dezen avond
had haar nicht zoo gaarne gezien, dat voor een enkele
maal van die gewoonte was afgeweken. Het lied toch was
het bekende, gevoelvolle tCumhadtna Cloinne" of »Treur-
zang op de kinderen" dat Patrick Mór, een pijper van
Macleod van Skye, had gemaakt uit aandenken aan zijn
zeven zoons, die allen in één jaar waren gestorven. Nu
werd de deur op nieuw geopend; nogmaals trad de jonge
speelman binnen en begon, terwijl hij met langzamen,
statigen tred de zaal doorging, het onstuimige, droefgeestige
treurdicht te spelen. Kalm en met de lippen op elkaar
geklemd, bleef lady Macleod onbeweeglijk zitten, maar
zenuwachtig bewogen zich haar magere handen, en toen
eindelijk het ernstige, droevige lied ten einde en de deur
-ocr page 21-
DE ZES ZOONS VAN LADY MACLEOD VAN DARE.           9
gesloten was, toen liet zij haar hoofd in haar gerimpelde
handen zinken en weende luid. Patrick Mor\'s zeven dappere
zonen konden hem niet dierbaarder zijn geweest dan haar
zes moedige jongens; en nu ging ook de eenige overge-
blevene weg.
»Weet gij wel," zeide Jane tot haar neef, sdat men
algemeen vindt, dat geen pijper in de Westersche Hooglanden
zoo goed «Lord Lovats Lament" speelt als onze Donald?"
»0 ja, hij speelt het zeer goed en ook zijn gang laat
niets te wenschen over. Maar zeg hem om heden avond
geen treurliederen meer te spelen. Laat hem liever een
dans uitvoeren, als straks een der knapen, na de boot
teruggebracht te hebben, hier komt. Als ik dood ben, is
het tijds genoeg om een treurlied op mij te spelen. Kom,
moederlief, hebt gij mij niets op te dragen voor Norman
Ogilvie?"
De oude dame had haar kalmte herkregen, ofschoon
haar handen nog beefden.
»Ik hoop," zeide zij, »dat hij met u terug zal keeren."
»Voor de jacht, meent gij? Neen, moeder, hij is niet
geschikt .om in dit oord te jagen. Dat heb ik al spoedig
gezien. Gelooft gij bij voorbeeld u dat hij een uur lang in
hinderlaag in een moeras zou kunnen liggen ? Verleden
jaar, toen ik hem te Fort William zag, kon ik niet nalaten
hem te vragen of hij te Aldershot handschoenen droeg,
zóó blank waren zijn handen; zij geleken wel vrouwen-
handen."
»Nu, gij hebt geen vrouwenhanden, Keith," zeide zijn
nichtje, »maar veeleer soldatenhanden."
»Ja," zeide hij, terwijl een blos zijn wangen kleurde,
»en als ik zoo gelukkig was geweest als Norman Ogilvie. ..."
maar hier bleef hij steken. Mocht hij zijn oude moeder
nu, op den avond van zijn vertrek, verwijten, dat zij al
die droomen van lauweren en van krijgsmanseer had verijdeld,
-ocr page 22-
10                                  MACLEOD YAN DARE.
die schier een natuurlijk erfdeel waren van eiken Macleod
der Westersche Hooglanden en die ook hij gedroomd had!
Maar was hij dan al gedwongen geweest om tehuis te
blijven, blanke handen had hij echter niet. In den tijd
dat hij en Ogilvie te zamen bij denzelfden leermeester
leerden — die achttien mijlen had af te leggen om van
de eene woning naar de andere te gaan en dat dikwerf
bij slecht weder — toen was altijd het krijgsmansleven
het geliefkoosd onderwerp van gesprek tusschen de knapen
geweest; hun vurigst verlangen strekte zich daarnaar uit;
voor Macleod was het altijd een genoegen om zijn vriend
de tropeeën en curiositeiten te toonen, die zijn oudste
broeders uit alle wereldstreken naar huis hadden gezonden.
En nu bevond zich Ogilvie met zijn lelieblanke handen te
Aldershot, terwijl hij zelf niets anders was dan een herten-
jager en een zalmvisscher.
«Ogilvie is heel vriendelijk voor mij geweest, moeder,"
zeide hij lachend. »Hij heeft mij een lijst gezonden van
die winkels in Londen, waar ik kleederen, laarzen en een
hoed kan koopen; en zoodra ik daarmee gereed ben,
zal hij uit Aldershot bij mij komen en mij bij zijn
kennissen rondleiden, zooals hij zegt — met een strik om
den nek, denk ik, voor het geval dat ik iemand zou willen
bijten."
»Gij kunt niet beter doen dan in uw Schotsch costuum
naar Londen te gaan," sprak de moeder fier, »en mij
dunkt, het is niet aan een Ogilvie om te zeggen, hoe een
Macleod zich kleeden moet. Maar, ach, wat komt heter
op aan. Al mijn kinderen zijn heengegaan, het eene
voor, het andere na, totdat eindelijk het huis geheel ledig
is.\' En allen zijn weggegaan, evenals gij, met een glimlach
om de lippen. Het was maar een uitstapje, een korte
afwezigheid heette het en zij zouden spoedig op Dare terug
komen. En thans, waar zijn zij thans?"
-ocr page 23-
DE ZES ZOONS VAN LADY MACLEOD VAN DARE. \'11
Nu kwam de oude Hamish binnen en sprak, zich tot
Keith wendende: »Het is tijd voor de boot, sir Keith,
de roeiers bevinden zich reeds aan het strand."
Nu stond hij op, de schoone, welgemaakte jongeling,
en zijn blauwe muts met den tak van den jeneverboom
opnemend, zeide hij op luchtigen toon:
«Vaarwel, nichtje; vaarwel, moeder — maar hoe, gij
wilt mij toch niet met zulk een treurig gelaat van u laten
gaan ? Zeg mij liever eens, wat ik u mee moet brengen,
een zijden kleed uit Parijs of een jonge bruid om onze
oude woning wat op te vroolijken?"
Zij sloeg geen acht op deze scherts. Toen kuste hij haar
en zeide haar nogmaals vaarwel.
Helder blonken de sterren boven het oude kasteel, boven
de donkere schaduwen der bergen en de zwellende wateren
des Atlantischen Oceaans die met een dof geluid tegen de
rotswanden sloegen.
Hij had zijn plaid omgeslagen en, terwijl hij zich
voortgaande verwonderde over de droefheid der beide
vrouwen over zijn heengaan, een droefheid, waar hij, die
aan geen voorgevoelens hechtte, zich geen denkbeeld van
kan vormen, ging hij het steile pad af, dat naar het strand
voerde. Bijna had hij dit bereikt, toen hij bemerkte, dat
er iemand met lichten, vluggen tred achter hem liep, die
hem bijna had ingehaald; en zich omkeerend zag hij zijn
nicht met een chale over haar hoofd en schouders geslagen,
vóór zich staan.
nKeith," sprak zij op lossen toon, »ik heb u nog iets
te zeggen, iets van mij zelve en dat ik liever niet heb
willen bespreken in het bijzijn van tante, die altijd het
hart zoo hoog draagt; ik hoop nu maar, dat gij dat
ook niet zult doen; zooals gij weet, Keith, zijn wij allen
zeer arm, maar toch moogt gij, als gij in Londen zijt,
geen gebrek aan geld hebben, al was het ook maar alleen
-ocr page 24-
12
MACLEOD VAN DARE.
om de eer van uw geslacht op te houden. Nu bezit ik
een kleine som, Keith, en die zou ik zoo gaarne willen
dat gij meenaamt. Gij houdt het mij immers ten goede,
dat ik zoo openhartig met u spreek? Ik heb een brief
geschreven."
Werkelijk zag hij een couvert in haar hand.
»Als ik ooit van iemand geld zou willen aannemen, dan
zou het van u wezen, Jane," antwoordde hij, «maarzóó
zelfzuchtig mag ik toch niet zijn. Wat zou er van al de
\'armen worden, als ik in Londen uw geld verteerde."
»0, ik heb nog een weinig achtergehouden en veel heb
ik niet noodig. 2.000 ponden sterling wilde ik u meegeven,
Keith, en ik heb een brief geschreven........"
»Maar, Jane, dat is immers bijna alles, wat gij bezit."
»Ja, dat is zoo."
»Nu, al kan ik dan ook zelf geen geld verdienen, zoo
mag ik er toch niet aan denken om uw kleine vermogen
te verkwisten. Neen, nogmaals neen! maar ik bedank u
voor uw goede bedoeling, overtuigd dat gij het mij van
ganscher harte gunt."
«Maar waarlijk, Keith, gij zult er mij genoegen mee
doen," hernam zij. »Gij behoeft het geld niet te verteren
maar het zou toch kunnen gebeuren, dat gij in ongelegenheid
kwaamt en ik weet, dat gij te trotsch zoudt zijn om iemand,
misschien zelfs mij, om geld te vragen; hier is een brief,
open dien wanneer gij geld mocht noodig hebben, dan
zult gij er uit zien hoe en waar gij het bekomen kunt."
»Nu, het is een mooi vooruitzicht, dat gij daar voor mij
opent, nichtje," zeide hij vroolijk, »gij gelooft dus dat
ik zooveel als een tweede verloren zoon zal worden. Maar
hoe het zij, ik geef mij gewonnen en neem uw brief aan;
en nu nogmaals vaarwel, Jane, God zegene u, want gij
zijt een edele ziel."
Toen keerde zij snel naar het slot terug, terwijl hij zijn
-ocr page 25-
DE ZES ZOONS VAN LADY MACLEOD VAN DARE. 13
weg naar het strand vervolgde. Weldra bereikte hij een
kleinen steenen steiger, die tusschen een paar rotsen was
aangebracht en waarbij een klein zeilboolje gereed lag,
waarin zich vier roeiers bevonden, benevens Donald, de
jongen speelman, die vóór op den boeg zat. Een lantaarn
hing in den mast, maar daar er bijna geen wind was,
was er geen zeil geheschen.
»Is het al tijd om te vertrekken?" vroeg Macleod aan
Hamish, die zijn valies had gebracht en nu op den steiger
stond te wachten.
»Ja, het is ongeveer tijd," antwoordde Hamish; en na
een korte pauze vervolgde de oude man: »Gij treft een
donkeren avond, sir Keith om het kasteel te verlaten."
ïDes te helderder zal de morgen zijn als ik terugkom,"
antwoordde de jongeling, die maar al te wel begreep wat
de oude dienaar wilde te kennen geven.
ïJa, waarlijk, sir Keith, maar ga nu maar in de boot
doch wees voorzichtig, want het is donker en de rotsen
zijn altijd glad."
Deze waarschuwing was overbodig, want Keith Macleod
was gewoon om met evenveel gemak over de met zee-
gras bedekte rotsen als de met heide begroeide heuvels
te loopen; zonder eenige moeite bereikte hij dan ook de
ruime boot. De roeiers namen de riemen ter hand en staken
van wal. Daar deed zich weer het schelle geluid van de
fluit hooren, maar nu was het geen sombere treurzang
dien de jonge Donald in dit donkere avonduur, vóór op
den boeg gezeten, speelde, terwijl de vier roeiers met kracht
hun riemen bewogen en daardoor een straal van bleek
licht over de zee verspreidden, want Hamish had hem
gezegd: »Gij moet straks, als gij met uw meester naar
de stoomboot roeit het «Afscheidslied aan Gibraltar" van
het 798te regiment spelen; onthoud dit wel."
Aan een der hooge vensters van het kasteel stonden
-ocr page 26-
u
MACLEOD VAN DARE.
onderwijl Keith\'s moeder en haar nichtje; terwijl beider
blikken het gele licht der lantaarn volgde, dat zich langzaam
van de donkere kust verwijderde, hoorden zij hoe Donald
de vroolijke marsch speelde, als om aan het naderend
stoomschip zijns meesters komst te verkondigen. Zij bleven
luisteren, terwijl het geluid al zwakker en zwakker werd
en de kleine lichtbleeke ster, die zich boven het donkere
zeevlak bewoog, al verder en verder in het duister wegzonk.
Toen trof ook een ander geluid haar ooren; het was het
blazen van de stoomfluit ginds in de dikke duisternis.
»Hij zal goed op tijd komen, tante, want de stoomboot
is nog ver af," zeide Jane Macleod; maar de bedroefde
moeder antwoordde niet.
Daar op de donkere golven naderde intusschen het groote
stoomschip langzaam en statig het open bootje; en toen
het naderbij kwam, scheen zijn romp, tegen de met sterren
bezaaide lucht gezien, een berg gelijk.
»Donald," riep Macleod, houd den hond zoolang
vast, hier is het touw en pas op dat hij niet in het
water valt."
»Goed, ik zal den hond wel vasthouden," mompelde
de knaap in zich zei ven, «maar, sir Keith, het zou toch
vrij wat beter zijn, dat ik inplaats van den hond met u ging."
Nu werd er een touw uitgeworpen, waarmee de boot
naar het stoomschip werd getrokken, de valreep werd naar
beneden gelaten en een oogenblik later bevond zich Macleod
aan boord van het groote vaartuig. Toen werd ook Oscar-
naar boven geheschen, daarna het touw ingehaald en het
bootje dreef weer af. Echter was het laatste afscheidswoord
nog niet gesproken, want andermaal deden de tonen der
fluit zich hooren en nu klonk Mackintosh\'s droeve treurlied
over de donkere wateren.
»De duivel hale dien kwajongen!" zeide Macleod bij
zich zelven, »nu gaat hij naar Dare terug en zal met zijn
>
-ocr page 27-
DE ZES ZOONS VAN LADY MACLEOD VAN DARE. 15
verwen scht geblaas moeder en Jane weer op nieuw zenuw-
achtig maken."
»De kapitein zit te soupeeren, sir Keith," zeide een
oogenblik later de stuurman, »wilt gij niet ook naar
beneden gaan?"
»Ja," antwoordde hij, »ik ga aanstonds." Toen hij nu
het dek langs ging, hoorde hij iemand schreien, en rondziende
zag hij tegen de verschansing geleund, een vrouw met twee
slapende kinderen op haar schoot.
ïWat scheelt er aan, moedertje?" vroeg hij.
»Ach," antwoordde zij in den Hooglandschen tongval,
»het is zoo guur en mijn kinderen zijn zoo koud en wij
moeten nog zoover."
»Ga liever naar beneden," hernam hij in hetzelfde
dialect, »daar is het warmer; maar ziedaar, neem in elk
geval deze plaid;" en meteen nam hij zijn plaid van de
schouders, sloeg die de kinderen om en ging verder.
Dit was een handelwijze, een Macleod van Dare waardig.
Die familie had altijd iets vorstelijks over zich gehad, hetgeen
misschien wel oorzaak was dat thans hun vermogen ver
van vorstelijk was.
Intusschen waren de hooge vensters van het kasteel nog
steeds verlicht. En nog altijd tuurden twee vrouwen naar
buiten, naar de bleeke sterren en de donkere zee daaronder.
Zij bleven wachten, tot zij in de kleine baai het plassen
der roeiriemen hoorden en haar de tijding gebracht werd,
dat Sir Keith goed en wel aan boord van de stoomboot
was gekomen.
Toen wendden zij haar blikken van de duisternis daar
buiten af, en terwijl de moeder bittere tranen stortte, her-
haalde zij weer dezelfde woorden, die zoo menigmaal haar
lippen waren ontvloden: »Dit is nu de laatste mijner zes
zoons, die van mij weggaat," en wilde naar geen troost-
woorden hooren.
-
-ocr page 28-
16                                  MACLEOD VAN DARE.
»En ik," zeide Jane op de haar eigene, eenvoudige
manier, »ik heb mijn broeder verloren; maar, tantelief,
hij zal terugkomen en dan zal het feest zijn hier op Dare.
"HOOFDSTUK II.
De Mentor.
Het was met een gevoel van onbeschrijfelijk genot en
van de hoogste verbazing dat Macleod het Londensche
leven betrad, het woelige, vroolijke leven, zooals het zich
daar vertoont in de zonnige Junimaand, het tijdstip, waarin
de verschillende parken en tuinen en pleinen der wereldstad
alleen hem reeds als zooveel wonderen zouden hebben
toegeschenen. De overgang van de sombere kusten van
Lochs na Keal, Tua en Scridain tol deze wereld van
lommerrijk geboomte, waaronder de goudgele laburnums,
de roode meidoorns, de witte kastanjes en de jonge linden
met haar helder doorschijnend groen, thans door de zon
beschenen, het oog verrukten, was voldoende om zijn
gemoed met vreugd te doortintelen, al had hij ook nooit
zijn studie gemaakt van landschapschildering of koloriet.
De weinige dagen die hij alleen moest doorbrengen, terwijl
om aan het verlangen zijns vriends te voldoen, zijn toilet
werd gereed gemaakt, gingen snel genoeg voorbij, want
hij ontzag zich niet om, niettegenstaande zijn kleederen
de onmiskenbare sporen droegen van op het platteland
gemaakt te zijn, in Piccadilly naar het gewemel van rijtuigen
te gaan zien of met zijn haaien, wit en geel gevlekten hond,
die de bewondering van alle voorbijgangers opwekte, onder
de olmen van Hyde Park te flaneeren. Ook had hij niet
-ocr page 29-
«
DE MENTOR.                                      il
luitenant Ogilvie\'s vergunning afgewacht om zich, zij het
ook in beperkten kring, in de wereld te begeven.
Eens op een dag was hij in St. Jaines\'s Street herkend
geworden door een adellijke dame, die hij eens of tweemaal
te Inverness had ontmoet; zij had haar rijtuig laten ophouden
en hem uitgenoodigd den volgenden ochtend bij haar en
haar echtgenoot het luncheon te komen gebruiken. Tot
groot verdriet van Oscar, die daarom opgesloten moest
worden, ging Macleod des anderen daags naar Brook Street
en daar ontmoette hij verscheiden menschen, wier namen
hij kende als vertegenwoordigers van oude Hooglandsche
geslachten, maar die nu, naar het hem voorkwam, in hun
spraak en manieren geheel Engelsen waren. Hij werd met
ingenomenheid ontvangen; en geen wonder, want hij was
een begaafd jongmensch met een schoon uiterlijk, waaraan
men een zekere mate van fierheid niet kon ontzeggen.
Zijn gastvrouw vertelde hem, dat er den 258ten der maand
een bal, het Caledonische Bal zoogenaamd, zou plaats
hebben, waaraan zij hoopte, dat hij zou willen deelnemen;
hij moest dan natuurlijk in zijn Hooglandsch costuum komen,
en daar zij een der patronessen was, wist zij wel iemand,
die hem zou kunnen introduceeren.
Op zekeren morgen klopte een knap, rijzig jongeling
aan de deur eener kleine woning in Bury Street Si. James\'s
Square en vroeg of Sir Keith Macleod tehuis was. Op het
bevestigend antwoord van den knecht kwam hij binnen.
Hij was uitstekend gekleed; zijn hoed, zijn handschoenen,
zijn stok, zijn rok met lange panden waren onberispelijk.
Het scheen echter dat zijn pantalon wat gespannen of zijn
glimmende laarzen, die ten deele door slopkousen waren
bedekt, wat nauw waren; althans, hij ging niet dan met
de grootste omzichtigheid de nauwe, kleine trap op. Toen
hij boven was, werd de kamerdeur geopend en hij aangediend.
«Wel, mijn beste oude jongen, hoe gaat het?" zeide
I.
                                                                    2
-ocr page 30-
48                                 MACLEOD VAN DARE.
hij binnentredend tot Macleod, die hem met zulk een
slevigen, hartelijken handdruk welkom heette, dat het niet
veel scheelde of zijn geheele handschoen was er door
gescheurd.
Maar, o wee, nu had er een vreeselijk ongeval plaats. Van
achter de deur der aangrenzende slaapkamer kwam al
brommend en grommend Oscar binnen stuiven; niet zoodra
echter zag het dier zijn meester de hand zijns vriends
schudden of hij begreep aanstonds hoe de zaken stonden;
toen begon hij te kwispelstaarten en sprong met zijn voor-
pooten tegen den vreemdeling op, als wilde ook hij hem
welkom heeten.
»Voor den duivel, Macleod," riep Ogilvie uit, terwijl
hij plotseling zijn bedaardheid liet varen, >uw hond is
druipnat. Wat doet gij hier met zoo\'n beest!"
Helaas, de mooie, glimmende laarzen, de slopkousen,
de pantalon, alles was bevuild. En wat nog het ergste
was, de ruwe Hooglander, verre van eenige deelneming
te betoonen, barstte in een schaterend gelach uit.
uMijn beste jongen," riep hij uit, »wat kan ik eraan
doen? Ik heb hem, om hem te laten drogen, in mijn
slaapkamer gezet. Hij komt, moet gij weten, net uit de
Serpentine.
»Nu, daar mocht hij, wat mij aangaat, nog zijn, maar
liefst met een touw en een steen om den hals," zeide de
jonge luitenant, een blik op zijn laarzen werpend. Dadelijk
echter gevoelde hij spijt over deze onbedachtzaam daarheen
geworpen woorden; want nog geen week geleden had hij
Macleod twintig ponden sterling voor den hond geboden.
Maar al had hij dezen ook duizend ponden willen geven, met
zijn mooie laarzen en slopkousen op den koop toe, dan
had hij toch altijd hetzelfde weigerend antwoord bekomen.
Oscar werd nu opnieuw in de slaapkamer gesloten; en Ogilvie
nam plaats en deed alsof hij niet meer om zijn laarzen
-ocr page 31-
DE MENTOR.                                      49
dacht. Macleod zette een karaf met sherry en wat sigaren
op de tafel, maar zijn vriend zeide, liever een glas seltzer-
water en een cigarette te willen hebben.
ïEn hoe bevallen u de kamers, die ik voor u gehuurd
heb?" vroeg hij.
»Zij zijn wat bedompt evenals deze nauwe straat,"
antwoordde Macleod openhartig, smaar het komt er niet
veel op aan, want ik ben tot nu toe altijd den geheelen
dag uit geweest — ik heb zooveel mogelijk van Londen
willen zien."
j Jk meende dat gij niet meer huur zoudt willen betalen,"
zeide Ogïlvie, nen vergat, dat gij pas van huis kwaamt
en dus wel een goed gevulde beurs zoudt hebben. Maar
als gij wat royaler wilt wonen, dan zal ik u daar wel
mee terecht helpen."
»En waar zou ik het geld vandaan halen? Er zijn geen
goudmijnen bij ons in Muil. Ik ben in dit opzicht niet
zoo\'n geluksvogel als gij."
»Bij Jupiter, als gij eens wist, hoe hardeen jongmensch
het te Aldershot te verantwoorden heeft," zeide Ogilvie
vertrouwelijk. »Gij zoudt het bijna niet gelooven. Allenieu-
welingen, die aankomen, worden altijd beurtelings door al
de ouderen te eten gevraagd en de rekeningen der gemeen-
schappelijke tafel zijn, met één woord, verschrikkelijk.
Het wordt hoe langer hoe erger; en die drinkparlijen
houden nog bovendien iemand maar van zijn werk af."
»Gij studeert zeker hard, niet waar?" vroeg Macleod
ernstig.
nNogal," antwoordde hij, terwijl hij zijn beenen uitstrekte
en met zijn welgevormde hand zijn fraaien knevel gladstreek;
en toen hij hierbij zijn blik liet vallen op den krachtigen
jongeling vóór hem, met zijn door de zon verbrande
gelaatstrekken, voegde hij er bij: »Bij Jupiter, Macleod,
ik ben blij u eens in Londen te zien. Het is alsof ik, door u
2*
-ocr page 32-
20                                  MACLEOD VAN DARE.
aan te zien de frissche berglucht weer voel. O, hoe goed her-
inner ik mij nog de dagen, die wij te zamen doorbrachten,
als wij \'s morgens in regen of mist uitgingen en niet dan met
de grootste moeite door de moerassen konden komen. Het
was heusch alsof gij het er op toelegdet mij te vermoorden,
en als ik niet zoo sterk als een paard was geweest, dan
zou ik het er niet levend hebben afgebracht."
»Wat dat betreft, geloof ik, dat uw drinkgelagen te
Aldershot u eerder zouden ten onder brengen dan het gaan
op de hertenjacht," zeide Macleod. »Hebt gij lust in den
herfst weer met mij mee te gaan ? Moeder en Jane zullen
blijde zijn u te zien; maar, gij weet, wij hebben bij ons
geen mooie meisjes, die gij het hof kunt maken, tenzij
gij naar Fort William of Fort George of naar Inverness
gaat. Vóór ik wegging, ben ik al de moerassen nog eens
langs gegaan; en als het weder gunstig is, dan krijgen
wij dit jaar een groote menigte vogels, want ik heb, alles
door elkaar gerekend, nog nooit zooveel eieren in de
nesten gezien."
»Het verwondert mij, dat gij niet een gedeelte van den
jachtgrond verpacht," zeide Ogilvie, wien de bekrompen
omstandigheden der Macleods van Dare niet onbekend waren.
»Dat wil moeder niet doen," zeide Macleod," wijl zij
meent, mij daardoor aan huis te binden. Een jongmensch
kan echter niet altijd tehuis blijven. Het is gelukkig voor
u, Ogilvie, dat gij broeders hebt."
»Dat zou het voorzeker zijn, als ik de oudste was,"
zeide zijn vriend; »het is een heerlijk iets om broeders
te hebben, die jonger zijn dan gij zelf, maar het is niel
half zoo prettig om zelf tot de jongeren te behooren."
»En gij wilt dus wel eens weer boven komen en u
op Dare levend begraven?"
»Het is heel vriendelijk van u mij te vragen, Macleod,
en als het mij mogelijk is, dan wil ik gaarne komen;
-ocr page 33-
DE MENTOR.                                      21
maar ik vrees dat er dit jaar niet veel kans op bestaat.
Laat mij u intusschen een goede wenk geven; hier in
Londen spreken wij van naar beneden gaan als wij de
Hooglanden bedoelen."
»Inderdaad? Wel, ik dacht niet dat men hier zoo dom
was," zeide Macleod.
»Het is toch heel natuurlijk. Men zegt naar boven gaan
als men van de hoofdstad, naar beneden gaan als men
van het platteland spreekt."
»Nu, \'t is mogelijk, best mogelijk dat gij gelijk hebt,
maar het klinkt toch heel gek," hernam de Hooglander,
die nog maar niet overtuigd was. »Het klinkt vreemd om
te zeggen naar boven gaan, als men van het zuiden en
naar beneden, als men van het noorden spreekt. En, ik
vraag u, hoe kan men naar beneden naar de Hooglanden
gaan? Men gaat immers naar heneden, als men naar de
lagere, vlakke streken gaat. Maar gij zult wel gelijk hebben
en ik wil er niet meer over strijden. Neem nu nog een
cigarette en dan zullen wij een wandeling gaan doen.
Oscar zal buiten op straat beter drogen dan in huis."
«Hoe, gij zult toch niet denken, dat ik dat beest om
mijn beenen wil zien springen? Maar a propos, ik heb
u iets anders voor te stellen. Kent gij kolonel Ross van
Duntorme ?"
»Ik heb wel eens over hem hooren spreken."
»Zijn echtgenoot is een allerliefste vrouw, die u gaarne
zou ontmoeten. Ik geloof dat zij er over denken om land
te koopen — mogelijk wel een eiland — ergens in uw
buurt. Zij is nog nooit in de Hooglanden geweest. Ik
heb haar beloofd om, als gij er lust in hadt, heden om
twee uur met u bij haar het luncheon te komen gebrui-
ken. Hier is haar kaartje."
«Hoever is Prince\'s Gate hier vandaan?"
»Een klein half uur, reken ik."
-ocr page 34-
22                                  MACLEOD VAN DARE.
«En het is nu twintig minuten vóór twee," zeide
Macleod van zijn stoel opstaande. »Dat is dus een flinke
wandeling."
»Ja; maar als gij er niets tegen hebt, dan zullen wij
toch liever per rijtuig gaan. Ik ben er niet op gekleed
om een loop te doen, alsof wij naar Ben-an-Sloich moesten."
uZijn uw laarzen misschien wat nauw ?" vroeg Macleod,
deelnemend.
Zij stapten nu in een hansom en reden door een
menigte van rijtuigen, die zich allerwege op dien heerlijken
morgen als verdrongen. De drukke straten, de schoone
vrouwen, die zij passeerden, de fraaie gebouwen en het
mooie frissche groen der parken, dit alles was een
voortdurend genot, een voortdurend wonder voor den
nieuweling, die evenveel genoot van het aanschouwen
dezer bedrijvige, vroolijke wereld als het jonge meisje,
dat voor het eerst de season in Londen komt bijwonen.
Dit bleef niet onopgemerkt door den ervaren luitenant
Ogilvie en deze achtte het zijn plicht zijn jeugdigen, on-
bedreven vriend te waarschuwen.
»Mevrouw Ross is een zeer schoone vrouw," zeide hij.
«Waarlijk ?"
»Betooverend zelfs als zij wil."
sHeusch?"
»Ja, en pas maar op, dat zij u ook niet het hoofd op
hol brengt."
»Zij is immers een getrouwde dame?" zeide Macleod.
»Ja, maar de getrouwde vrouwen zijn juist de ergsten,"
zeide de wijze raadgever, «want zij zijn altijd jaloersch
op jongere vrouwen."
ïKom, dat is immers nonsens," viel hem Macleod in
de rede. »Denk niet dat ik onnoozel genoeg ben om zoo
iets te gelooven. Ik heb dikwijls dergelijke dingen in romans
of tijdschriften gelezen, maar het is door en door belachelijk.
-ocr page 35-
DE MENTOR.                                         23
Meent gij dat ik kan aannemen, dat getrouwde vrouwen
zoo weinig achting voor zich zelve hebben, dat zij een
voorwerp van bespotting voor de mannen zouden willen
worden?"
»0, wat dat aangaat, zij schatten zich zelve hoog ge-
noeg. Maar wat ik zeggen wilde is, dat mevrouw Ross
iemand is, die het er op toelegt, altijd jongelui in haar
omgeving te hebben; en het is wel mogelijk dat zij ook
op u een aanval zal willen wagen. Natuurlijk zal zij u
dadelijk in haar clique willen opnemen. Misschien echter zijt
gij niet outré genoeg voor haar en heb ik verkeerd gedaan
met u te raden, u in gewone kleeding te steken; doch het
is nu te laat om uw nationale costuum aan te doen. Gij
moet u maar vast voorstellen — vooral als gij blijft thee-
drinken — allerlei soort van zonderlinge menschen bij
haar te ontmoeten, als: geheimzinnige poëten, van wie
niemand ooit gehoord heeft, artisten, die zich niet willen
laten hooren, onmogelijke lions van de Duitsche akademies
en de hemel mag weten wie niet al meer, — kortom,
iedereen die niet is als andere menschen."
»En als hoedanig en met welk recht komt gij er dan ?"
vroeg \'Macleod.
»0," antwoordde de jonge luitenant, die onwillekeurig
lachen moest om deze naieve vraag, »ik word er slechts
toegelaten als een vriend van den kolonel. Zij heeft mij
ook nooit verzocht om mijn naam te zetten in een boek
van handschriften, dat zij er op nahoudt. Eens of twee-
maal ben ik, terwijl ik met verlof hier was, bijzonder in
de gratie geweest; toen heeft zij mij, wijl zij zelve niet
gaan kon, met nog eenige harer kennissen naar Covent
Garden laten gaan, waar ik toen in haar loge heb gefigureerd."
j Wat kan ik doen om bij haar in de gunst te komen ?"
»Gij zult spoedig genoeg bemerken, hoe gij haar be-
vall, want zij zal u of aanhalen of u links laten liggen.
-ocr page 36-
24                                  MACLEOD VAN DARE.
Ik heb nooit een vrouw gezien die, als zij wil, iemand
met. zoo\'n doordringenden blik kan aanzien als zij."
Hier werd plotseling het gesprek afgebroken, want op
hetzelfde oogenblik kregen de beide jongelui een gevoel, als
zakten zij naar beneden, als werd de grond onder hun voeten
weggenomen; daarop volgde een luid gekraak en werden
zij hevig tegen elkaar gestooten; toen eerst werd het hun
duidelijk, dat de wagen was gaan overhellen en nu door
een hollend paard hortend en stootend door de straat
werd gesleept. Gelukkig kon het paard niet hard loopen
want de wagenas, waar het wiel was afgegaan, sleepte
over den weg; dit nam evenwel niet weg, dat zij, die
in den wagen zaten, er toch gaarne hoe eerder hoe
liever uit wilden. Zij beproefden derhalve om de twee kleine
paneelen van het portier open te breken, maar door den
schok waren deze zoozeer op elkaar geklemd geraakt,
dat zij, hoe zij er ook aan schoven en stoolten, niet te
bewegen waren. Toen nu Macleod, die niet aan de Lon-
densche hansoms gewoon en weinig voldaan was over
deze eerste proefneming, zag, dat al hun streven te ver-
geels was, besloot hij een andere poging aan te wenden;
hij richtte zich een weinig op, zoodat hij met den rug
stevig tegen den achterkant van het rijtuig leunde; toen
lichtte hij zijn been zóó hoog op, dat zijn knie bijna aan
zijn kin raakte; daarop hield hij de hiel van zijn laars
stevig tegen den bovenrand van het portier aan en stiet
toen met een fermen ruk het paneel uit zijn scharnieren.
Het andere paneel sprong natuurlijk van zelf open. Nu greep
hij een koperen richel aan de buitenzijde, klemde zich
daaraan vast en sprong toen het rijtuig uit. Tot zijn
verwondering volgde Ogilvie zijn voorbeeld niet, hoewel
hij, naar het paard snellend, elk oogenblik verwachtte,
dat hij er hem ook uit zou zien springen. Zijn angst duurde
echter niet lang. Het as raakte verward in den teugel; een
-ocr page 37-
DE MENTOR.                                         25
oogenblik van vreeselijken angst volgde en toen viel
de wagen omver, terwijl het paard neerstortte en de
koetsier op de straatsteenen terecht kwam. Het was het
werk van een paar seconden en toch hadden zich een
oogenblik later, hoe stil dit gedeelte van Kensington, waar
het ongeval plaats had, ook was, een groote menigte
menschen op de plaats des onheils opgehoopt. Bij slot
van rekening was er niet veel schade aangericht, behalve
wat betrof het paard, dat zich aan een zijner kniebogen
had bezeerd. Toen Ogilvie eindelijk uit het rijtuig was
en ongedeerd op straat stond, was hij, in plaats van
dankbaar te zijn, dat zijn leven gespaard was gebleven,
nog knorrig op den koop toe, zonder zelf te weten op
wien of op wat.
»Waarom zijt gij er niet uitgesprongen ?" vroeg Macleod,
na zich vergewist te hebben, dat de voerman geen letsel
had bekomen.
Ogilvie antwoordde niet, maar naar zijn vuile handen
en havelooze kleederen ziende, riep hij uit: »Wat moet
ik in \'s Hemels naam aanvangen; het huis is daar ginds
even den hoek om."
                                                   *
„Laat ons er maar heengaan; men zal u wel een kleer-
borstel willen geven."
»Neen, dank je. Men zou denken, dat ik het met iemand
aan den stok had gehad. Ik wil zien of er niet ergens
een herberg in de buurt is, waar ik mijn toilet wat in
orde kan maken."
En dit deed hij, van Macleod vergezeld, al pruttelend.
Het duurde ongeveer een kwartier eer hij klaar was. Maar
na verloop daarvan was hij wat beter geluimd en toen
keerden zij terug om naar Prince\'s Gate te gaan,
»Wat kunt gij toch flink springen, Macleod," zeide hij,
szoo gij tegen dien politieagent waart aangekomen, dan
hadt gij hem wis en zeker gedood. Gij hebt echter niet
-ocr page 38-
26                                  MACLEOD VAN DARE.
eens den voerman een vergoeding gegeven voor het breken
van het portier, dat gij geheel uit de scharnieren hebt
gelicht. Waarlijk, gij zijt zoo sterk als een reus."
»Wat mij verwonderde," zèide Macleod, die het avontuur
nogal vermakelijk had gevonden, »was, waar al die menschen
op eens vandaan kwamen; het was juist zooals het in een der
meren bij ons in de Hooglanden dikwijls gaat. Daar kan
men somtijds overal zoeken zonder een enkele meeuw te vin-
den; maar niet zoodra werpt men een paar beschuiten in het
water of men ziet ze dadelijk van alle kanten opdagen.
Wat het portier betreft, daar heb ik niet aan gedacht,
doch ik heb den koetsier een halven souverein gegeven
om hem voor den ontvangen schok te troosten. Dat was
immers wel genoeg?"
>Wij zullen vreeselijk laat voor het luncheon komen,"
zeide Ogilvie, bekommerd.
m                         HOOFDSTUK III.
Fionaghal, de schoono vreemdeling.
Toen zij het huis binnen kwamen, welks vensters en
balcons waren overdekt met bloemen, waarop de middagzon
haar purperen gloed wierp, waren de gastheer en de gast-
vrouw dan ook reeds beneden en met een klein aantal
gasten aan tafel gezeten. Dit maakte dat sir Keith Macleods
beschroomdheid er niet minder op werd; want om de
waarheid te zeggen, zou hij er minder tegen opgezien
hebben om op een eenzamen weg in zijn Hooglanden een
woedenden stier het hoofd te bieden, dan zich in dit stil,
eenigszins donker gemaakt vertrek, waar een geur van
-ocr page 39-
FIONAGHAL, DE SCHOONE VREEMDELING.               27
bloemen hem tegenwoei, voor al die vreemde menschen
te vertoonen. Het was alsof zijn komst het sein gaf tot
een verwarring als van een aardbeving. Twee of drie
knechts, die er allen nog deftiger uitzagen dan dominees,
begonnen dadelijk eenige nieuwe schikkingen te maken;
een rijzige dame met een vriendelijk voorkomen stond
op en ontving hem met de meeste hoffelijkheid; een
lange mijnheer met grijze knevels kwam hem de hand
schudden, en terwijl hij aan het andere eind der kamer
Ogilvie het verhaal van het omvallen van het rijtuig meende
te hooren doen, zag hij zich naast de vriendelijke dame
geplaatst, als in een tooverpaleis van fraaie lichten en
kleuren en heerlijke geuren. Hij nam van de aspergesoep,
die hem werd aangeboden, maar was nog zoozeer ont-
hutst, dat de groote kamer met haar geschilderde glazen,
haar getemperd licht en donkere muren en de tafel,
beladen met een menigte rozen en lelietjes van dalen,
met zilver en kristal, met perziken, kersen en ananassen,
hem als een droomgezicht toeschenen. En hoe zacht
spraken de menschen, hoe bedaard en geheimzinnig lie-
pen de knechts en welk een heerlijken geur verspreid-
den de bloemen en vruchten! Men schonk hem wijn in
een groot, groen glas, tegen welks steel doorschijnende
hagedissen opkropen; nog nooit had hij uit zulk een glas
gedronken.
»Het is heel lief van mijnheer Ogilvie dat hij u hier
gebracht heeft; hij is een beste jongen, die nooit iets
vergeet," zeide mevrouw Ross tot hem; en terwijl hij,
naar haar luisterend, bemerkte, dat zij een vrouw van
middelbaren leeftijd en van een aangenaam uiterlijk was,
die hem met een paar trouwe, vriendelijke oogen aanzag,
nam hij zich voor er Ogilvie eens over te onderhouden,
dat hij hem een zoo ingetogene, fatsoenlijke vrouw had
voorgesteld als een snoode, gevaarlijke coquette. Zij is
-ocr page 40-
28                                  MACLEOD VAN DARE.
misschien iemand die kinderen heeft, dacht hij, en op haar
leeftijd past het beter zich in keuken of kinderkamer onledig
te houden dan met jongelieden te coquetteeren; en dat
zij een goede huishoudster was, daaraan kon hij niet
twijfelen, als hij met zijn eigen oogen zag, hoe keurig alles
er uitzag en hoe zorgvuldig er gediend werd. Zou zelfs
zijn nichtje Jane, als zij hier in het zuiden woonde en
over al die fraaie bloemen en kasvruchten te beschikken
had, zich wel beter van haar taak kunnen kwijten? Hij
vond bepaald behagen in haar, al had zij ook iets smach-
tends over zich en al kon hij haar niet altijd duidelijk
verstaan. Spoedig echter bemerkte hij, dat de andere
menschen ook op denzelfden sleependen toon spraken als
zij; er lag geen kracht in hun woorden en dikwijls was
het, als wilden zij u naar het eind hunner volzinnen laten
raden. De jonge dame naast hem bij voorbeeld, die er met
een paar handjes zoo klein en zoo blank, als hij nooit te
voren gezien had, als een fijn poppetje uitzag, sprak ook
zeer zacht, en hoewel zij uitsluitend het woord richtte tot
haar buurman aan den anderen kant, hoorde hij toch,
dat haar stem, zacht en welluidend als zij was, slechts
als een schier onhoorbaar gelispel klonk.
»Juffrouw White en ik," zeide mevrouw Ross — en
bij deze woorden keerde zich de jonge dame naar hen
toe — »spraken daar straks, vóór gij binnen kwaamt, juist
over het schoone land, dat gij zoo goed kent, en over zijn
romantische geschiedenis en zijn betrekkingen met prins
Karel. Gertrude, mag ik u sir Keith Macleod voorstellen.
Toen ik juffrouw White vertelde, dat gij misschien heden
bij ons zoudt komen, zeide zij, het zoo jammer te vinden,
dat Flora Macdonald geen Macleod was."
»Dat was heel vriendelijk gezegd," zeide hij, zich tot
het bleeke meisje met het golvende, goudachtig bruine
haar en de nedergeslagen oogen wendende; »wat Flora
-ocr page 41-
FIONAGHAL, DE SCIIOONE VREEMDELING.              29
Macdonald betreft, wij zouden niet gaarne een vrouw de eer
ontnemen, die haar toekomt—zelfs dan niet als die vrouw een
Macdonald was — en gij weet dat de Macdonalds en de Mao
leods vroeger verre van bevriend met elkaar waren, maar wij
kunnen er toch ook aanspraak op maken, mevrouw Ross,
dat wij de vlucht van prins Karel hebben helpen bevorderen.
Nadat Flora Macdonald hem behouden van Harris naar
Skye had gebracht, gaf zij hem over aan de zoons van
Macleod van Raasay, en dezen had hij het te danken dat
hij veilig op het vasteland aankwam. Er zijn op den hui-
digen dag nog veel Hooglanders, die het er voor houden,
dat, indien Macleod in \'45 was uitgetogen, Karel nooit
had behoeven te vluchten. Ik geloof echter dat de Mac-
leods reeds genoeg gedaan hadden voor de Stuarts en,
naar hetgeen ik gehoord heb, hebben zij er maar weinig
dank voor gehad. Verbeeld u, mevrouw Ross, mijn moeder
draagt nog elk jaar op den 3den September rouwkleederen
en eet dien dag van \'s morgens tot \'s avonds niets. Het
is de gedenkdag van den slag van Worcester, waarbij
de Macleods zoo totaal werden verslagen, dat de andere
clans hen voor geruimen tijd van den krijgsdienst vrij
lieten.
»6ij zijt dus niet Jacobusgezind, sir Keilh?" vroeg
mevrouw Ross, lachend.
»Neen, alleen dan, als ik een lied uit dien tijd hoor
zingen," antwoordde hij, »wie toch wordt daar niet door
meegesleept?"
Hij was nu geheel tehuis bij zijn beminnelijke gast-
Yrouw en zoo hij al in den beginne bang was geweest,
dat zijn stem voor het fijne gehoor der bewoonster van
het zuiden zou klinken als het schelle keelgeluid, uit
de fluit van den jongen speelman Donald op het kasteel
Dare, dan was die vrees weldra verdwenen. Zijn man-
nelijk, door de zon verbrand gelaat en glinsterende
-ocr page 42-
30
MACLEOD VAN DARE.
oogen getuigden van bezieling; het ontzag, dat de deftig-
heid der knechts hem had ingeboezemd, was geweken;
zoolang hij met zijn gastvrouw sprak, was hij zeer op
zijn gemak, want hij gevoelde zich volkomen tehuis
met haar. Maar hij had den moed nog niet gehad om
het mooie, bleeke meisje aan te spreken, dat aan zijn
rechterhand zat en dat er zoo teer en zoo geretireerd
uitzag.
»Alles wel beschouwd," zeide hij tot mevrouw Ross,
szijn er door de zaak van de Sluarts niet meer menschen
omgekomen, dan er gemeenlijk om de paar jaren werden
gedood in de twisten der verschillende clans onderling.
In de geheele streek, waar ik woon, is om zoo te zeggen
geen rots of meer of eiland, dat niet zijn geschiedenis
heeft. En ik geloof zelfs," voegde hij er bescheiden bij,
»dat de Macleods verreweg het wreedst, verraderlijksten
bloeddorstigst van allen waren."
Hier voegde de schoone vreemdeling aan zijn zijde voor
het eerst het woord tot hem; en daarbij sloeg zij haar
oogen tot hem op, haar heldere blauwe oogen, die nie-
mand, op wien zij haar blik liet vallen, met onverschil-
ligheid kon aanzien, zooveel uitdrukking lag er in.
» Tegenwoordig," zeide zij bedeesd, sgebeuren daar
toch zulke vreeselijke dingen immers niet meer?"
»0 neen," antwoordde hij lachend, »wij zijn zeer
vreedzame lieden geworden. Onze moed is gebroken. De
wilde zwijnen hebben de eilanden, Muich niet uitgezon-
derd, verlaten, de schapen alleen zijn overgebleven. De
Mackenzies, de Macleans en de Macleods zijn nu allen
gelijk schapen."
Dit beweren leed zeker geen twijfel. Hoe toch kon er
eenige overeenkomst bestaan tusschen dezen jongeling
met zijn vroolijk gelaat en de overleveringen van haat
en nijd en wraakzucht, die de zeeën en eilanden van het
-ocr page 43-
FIONAGHAL, DE SCHOONE VREEMDELING.              31
verre noorden in hun eenzaamheid nog akeliger maakten.
Dat waren de dagen van groote wilskracht en hevige
hartstochten en van geringschatting van eigen leven, zoo-
dra het gold de bevrediging eener door allen gekoesterde
begeerte. En deze Macleod, die thans met zijn vork
en eenige aardbeziën zat te spelen, kon immers niets
gemeens hebben met dergelijke bloedige twisten van
liefde of haat. Voorzeker, juffrouw White\'s vermoeden
was volkomen juist en natuurlijk.
De dames gingen nu naar boven, alwaar de heeren,
nadat de roode wijn nog eens was rondgegaan, haar
weldra volgden. En nu was het den jongen Hooglander,
als kwam hij van het eene wonder in het andere. Hal-
verwege de nauwe trap was een groot vertrek, flauw
verlicht door de zon, die door de geschilderde glazen
binnendrong; in het midden sprong een kleine fontein
en rondom bevonden zich een menigte varens, waarop
heldere waterdröppelen schitterden, terwijl aan den ingang
der nagemaakte grot twee steenen beelden tooverachtige
balons droegen, waarin zich het opspringende en neer-
spattende water weerspiegelde. Van dit schemerdonker
kwam hij in het salon — een tooveroord van rozenrood
en goud, waar een menigte rozen en leliën een heerlijken
geur verspreidden, en waarin de gestalten der dames donker
uitkwamen tegen de witte kanten gordijnen. Hij was in
het eerst als verbijsterd, maar toen hij nader kwam om
de gastvrouw aan te spreken, toen viel zijn oog op nog
rijker kleurenpracht, want buiten in de balconsstonden,
door het volle zonlicht beschenen, geraniums, lobelias,
goudgele calceolarias en purperen leeuwenbekjes; de wellicht
wat al te schitterende kleuren dezer heerlijke bloemen
waren eenigszins getemperd door de dunne gordijnen,
waar men ze doorheen zag. Hij kon niet nalaten, zijn
bewondering uit te drukken over al het schoone, dat hij
-ocr page 44-
32                                 MACLEOD VAN DARE.
zag en dat alles zoo nieuw voor hem was, want het was
hem als bevond hij zich in een land van altijddurenden
zomer en zonneschijn en schitterende bloemen. Ook het
weelderige groen der boomen aan de overzijde van Ex-
hibition Road was, zooals hij tot mevrouw Ross — wier
huis op het oosten lag — zeide, iets buitengewoon schoons
in het oog van iemand, die gewoon was aan de onstui-
mige lucht van de Westersche eilanden.
«Maar gij hebt onzen olm, onzen eigen, fraaien olm
nog niet gezien," zeide mevrouw Ross, die bezig was
eenige azaleas te schikken, die zij pas ontvangen had.
Het is een boom, waar wij bepaald trotsch op zijn. Ger-
trude, wilt gij sir Keith onzen mooien olm eens laten zien ?"
Hij had bijna vergeten, wie Gertrude was, maar spoedig
herkende hij de zachte, schier bedeesde stem, die tot
hem zeide:
»Wilt gij dan dezen kant uitkomen, sir Keith?"
Hij keerde zich om en zag juffrouw White. Hoe mag
het toch komen, dacht hij, dat dit meisje, dat nog zoo
jong is, alles zoo goed, zoo natuurlijk en gemakkelijk
afgaat, zonder een zweem van verlegenheid of gemaakt-
heid? Toen zij nu voor hem uitliep, wist hij niet, wat het
meest te bewonderen — de ongedwongen eenvoudigheid
harer manieren of de volmaakte evenredigheid harer slanke
gestalte. Geen standbeeld of plaatwerk, dat hij ooit ge-
zien had, was te vergelijken met deze vrouw, die zoo
fijn en zoo teer was, dat zij, in dezen bloemtuin ge-
zien , zelve wel een groote schoone bloem geleek. Zij was
ook bijzonder eenvoudig in haar toilet en droeg een
nauwsluitend, effen zwart kleedje en tot eenig sieraad
een paar snoeren groote blauwe kralen om den hals.
In den gloed van rozenrood en schitterende bloemen
kwam de zwarte gedaante zeker reeds zeer voordeelig uil;
maar de schoonste schilderij, het schoonste standbeeld
-ocr page 45-
FlONAGIIAL, DE SCHOONE VREEMDELING.              33
heeft loch nimmer zooveel aantrekkelijkheid als een bevallige
houding en gang; en nooit had Macleod iemand gezien
met zulk een statigen en toch zoo ongekunstelden gang als
deze vrouw.
Van het salon kwamen zij in een vertrek, dat weer tot
een ander vertrek voerde, en waarin langs de ramen een
paar rijen Kaapsche heestergewassen stonden, terwijl tegen
den muur eenig wit en blauw porselein prijkte. Dit laatste
scheen bijzonder de aandacht bezig te houden van twee
personen, namelijk van kolonel Ross zelven en van een
klein, oudachtig heer, die een in goud gevatten bril droeg.
»Mag ik u aan mijn vader voorstellen?" zeidejuffrouw
White; en nadat Macleod een paar woorden met den
ouden heer gewisseld had, gingen zij verder.
sPapa is een onschatbaar vriend voor kolonel Ross,"
zeide zij, »want hij is, als het op taxeeren van kostbaar
porselein aankomt, zoo goed als de beste vendumeester.
Maar, zie toch eens naar deze struik en zeg mij, mag mevrouw
Ross niet terecht trotsch zijn op haar heesters?"
En toen bij deze woorden de fijne vingers even de
schoone bloesems der plant aanraakten, toen zag haar
geleider dat de mollige hand in blankheid de teedere licht
rosé lint der bloesems overtrof. Zou men in een oogenblik
van hevige ontroering, dacht hij, bij een vurige bede, bij
de vreugde eener verzoening of bij de grievende smart
van het afscheid ongestraft deze hand kunnen vatten,
zonder haar onder den hartstochtelij ken druk te breken,
als ware zij een teedere bloem ? Zij waren nu in een kleine
vierkante kamer gekomen, welke, als \'t ware, een verlenging
was van het salon, maar was opgemaakt met licht blauw
en zilver, en die een massa snuisterijen aanstonds deed
kennen als het boudoir van mevrouw Ross. En daar builen
lag in het helder licht der Juni-zon het uitgestrekt terras
achter Prince\'s Gate, waar de bewuste olmboom zijn breede
I.-
                                                                   3
-ocr page 46-
34                                 MACLEOD VAN DARE.
takken in de blauwe lucht verhief en een zachte schaduw
wierp op de tuinen, die in de nabijheid van het huis lagen.
Hoe liefelijk en rustig zag het er uit, rustig als het kalme
licht, dat uit de oogen van het meisje hemtegenstraalde.
Daar sprak geen hartstocht of onrust uit, maar het licht
van een helderen Juni-dag, van een onbewolkten hemel,
van een vreedzaam gemoed. Haar hand rustte op een klein
rozenhouten tafeltje, dat bij het venster stond; en zoo er
ooit in eenige tafel een geest woonde, dan moest het hout
van dit tafeltje wel tot in zijn binnenste getrild hebben.
Had hij nu al die moeite aan dit volmaakte wezen gegeven,
vroeg hij zich af, enkel en alleen opdat hij een boom zou
aanschouwen; en had hij niets dan iets heel gewoons te
zeggen over een gewonen olmboom om haar zijn dank
te betuigen?
»Het is mij, als ben ik, sedert ik mij te Londen bevind,
in een voortdurenden droom," zeide hij. »Men schijnt
hier altijd zonneschijn en overvloed van boomen en kas-
bloemen te hebben; maar toch zal het hier ook wel winter
zijn gelijk overal."
i) Zeker; en gelukkig ook, want hoe schoon dit alles ook
zij, op den duur zou het toch vervelen," zeide zij, met
een peinzenden blik op de uitgestrekte tuinen, tik zou het
ten minste al gauw moede worden en, mij dunkt, er is
iets veel meer opwekkends in de woeste stormen en de
donkere nachten van het noorden. O, wat moeten de korte
winterdagen in het gebergte en de lange winternachten
aan de kusten van den Atlantischen Oceaan een machtigen
indruk op iemand maken."
Hij zag haar aan. Wat wist zij, dacht hij, van dien
machtigen indruk, dien hij zelf maar al te goed kende?
En wat betrof den wensch, die in haar spreken doorstraalde,
om zelve die woeste elementen het hoofd te bieden,
een zeepbel kan immers niet den storm, een rozenblad
-ocr page 47-
FIONAGHAL, DE SGROONE VREEMDELING.              35
niet de hevige stortbuien van Ben-an-Sloich trotseeren.
»Zullen wij thans teruggaan?" vroeg zij; en toen zij
zich omkeerde en voor hem uitging, kon het hem niet
ontgaan, hoe welgevormd haar hals was; want haar dik,
goudachtig bruin haar was van achteren losjes opge-
nomen.
Maar juist op dit oogenblik naderde hen mevrouw Ross.
»Kom," zeide deze, «laat ons hier blijven praten; dan
moet gij mij eens vertellen, sir Keith, wat gij al zoo van
Londen gezien hebt en wat u het meest heeft getroffen.
Blijf gij ook, Gertrude, wie weet of sir Keith niet de
eene of andere verschrikkelijke geschiedenis van de Hooglan-
den zal willen vertellen, die u de haren te berge doet rijzen.
Hem is dit beter gevraagd dan mij, die als bewoonster
van het zuiden, mijn legenden uit de boeken moet halen ;
dit ondeugende kind, moet gij weten, sir Keith, is, net als
een schooljongen, verzot op akelige verhalen."
ïGeloof er niets van, sir Keith," zeide Gertrude op den
haar eigen zachten, ernstigen toon, terwijl een lichte blos
haar gelaat overloog. nik zal u zeggen wat er van de zaak
is; wetende dat gij zoudt komen, hebben wij over de
Hooglanden gepraat; en toen wilde mevrouw Ross ons
wijs maken — bij deze woorden namen haar anders zoo
kalme oogen een schalksche uitdrukking aan — dat gij
een vreeselijk, een hoogst gevaarlijk man waart, die ons
allen zou vermoorden, als wij niet heel beleefd tegen u waren."
»Nu, wat dat betreft, gij hebt zelf bekend, sir Keith,"
zeide Mevrouw Ross, om zich te verontschuldigen, »dat
gij, Macleods, indertijd ware barbaren waart. Hoe schandelijk
was het, bij voorbeeld, om een armen drommel door de
sneeuw te sleepen en dan voorbedachtelijk takkebossen voor
het hol te leggen, waarin zich twee honderd menschen
bevonden, en die aan te steken ten einde de ongelukkigen
allen te doen stikken."
3*
-ocr page 48-
36                                  MACLÉOD VAN DARÉ.
tO, voorzeker," zeide hij, »maar men had de Macdonalds
eerst gevraagd om de mannen uit te leveren, die de Macleods
aan handen en voeten hadden gebonden en ze aldus in een
boot hadden gezet, en dat hadden zij geweigerd. En als de
Macdonalds de Macleods in een hol hadden kunnen krijgen,
dan zouden zij hen eveneens hebben doen stikken. De
Macdonalds zijn begonnen."
»0, neen, neen," zeide mevrouw Ross, »dat weet ik
beter, wat hadden de Macleods op het eiland te maken
gehad, dat zij aldus, aan handen en voeten gebonden,
naar hun booten moesten gezonden worden."
»Maar ik vraag u, is het zooveel minder slecht iemand
aan handen en voeten te binden en in den Atlantischen
Oceaan te werpen, dan hem in een hol te laten stikken.
Het was een gelukkig toeval, dat de wind hen deed afdrijven
naar Skye."
»Ik begin haast hang te worden, dat er nog iets van het
oude bloed in uw aderen vloeit," zeide mevrouw Ross
glimlachend, »als gij een der afschuwelijkste misdaden,
waarvan men ooit gehoord heeft, trachtte verontschuldigen."
»Ik verontschuldig die volstrekt niet," zeide hij, »het
was zeer slecht, zeer wreed, maar toch geloof ik niet, dat
de Macleods zooveel erger waren dan de anderen. Het
was ten minste geen Macleod, maar een Gordon — en nog
wel een vrouw — die het opperhoofd der Mackintoshes
vermoordde, nadat zij hem eerst als vriend had ontvangen.
,Leg uw hoofd op deze tafel,\' sprak zij tot den aanvoerder,
,als een bewijs van uw onderwerping aan den graaf van
Huntly.\' En niet zoodra had hij den nek gebogen of zij
greep behendig een mes en sneed hem het hoofd af. Dit
deed een Gordon, niet een Macleod; en, alles wel beschouwd,
geloof ik, dat de Macleods niet zooveel erger waren dan
hun naburen."
»Hoe kunt gij dat zeggen," riep zijn.kwelgeest uit. «Wie
-ocr page 49-
FIONAGHAL, DE SCHOONE VREEMDELING.              37
heeft zich ooit aan zulk een laag vei raad schuldig gemaakt
als zij, die de schuur van Dunvegan in brand staken?
Macdónald en de zijnen worden door den storm naar Skye
gedreven, waar zij aan hun voormaligen vijand om een
schuilplaats verzoeken; Macleod doet alsof zij de beste
vrienden zijn; Macdónald moet in het kasteel slapen, terwijl
er voor zijn onderhoorigen een schuur wordt gereed gemaakt.
Nu weet gij zeer goed, sir Keith, dat, indien Macdónald
dien nacht in het kasteel van Dunvegan was gebleven,
hij er vermoord zou zijn; en zoo de dienstmeid van Macleod
haar vrijer niet gewaarschuwd had, dan zouden de mannen
in de schuur allen zijn verbrand. Als ik een Macdónald
was, dan zou ik trotsch zijn op het tafereel, dat toen plaats
greep, het terugkeeren namelijk der Macdonalds naar hun
booten onder het spelen der fluiten, terwijl de schuur,
door hun verraderlijke vijanden in brand gestoken, in lichte-
laaie vlam stond. O, sir Keith, ik hoop dat er tegenwoordig
geen Macleods van dat kaliber meer zijn."
»Die zijn er ook niet, mevrouw Ross," zeide hij ernstig.
Ik geloof dat zij allen door de Macdonalds zijn omgebracht."
»Als ik mij niet vergis," zeide zij, »dan was het een
Macleod, die een steenen toren op een onbewoond eiland
liet bouwen en daar zijn vrouw gevangen zette......."
»Juffrouw White," viel hier Macleod in, »kunt gry\'mij
niet eens helpen. Moet ik dan waarlijk verantwoordelijk
gesteld worden voor al het kwaad, dat mijn voorouders
hebben bedreven?"
»Het is heusch niet mooi van u, mevrouw Ross," zeide
Gertrude; en het geluid der stem, die aldus voor hem
pleitte, drong tot in het diepst zijner ziel: neen, die stem
klonk niet gelijk die van andere vrouwen.
nik heb u slechts willen straffen voor uw inconsequentie"
zeide mevrouw Ross.»Eerst hebt gij beweerd dat de Macleods
het wreedst waren van al de noordelijke clans en nu
....
-ocr page 50-
38                                  MACLEOD VAN DARE.
wil gij ons doen gelooven, dat de arme menschen, die
door hen werden mishandeld, even wreed waren als zij."
»Wat nu wreed is, was destijds niet wreed," zeide Macleod,
shet was de gewone wijze van oorlog voeren; het was
wat men tegenwoordig noemt een hinderlaag leggen —
men trachtte eerst den vijand te lokken om hem daarna
schade toe te brengen. Als men het hem niet deed, wel,
dan deed hij het u. En hoe ver kan niet iemand gaan,
die buiten zich zelven is van woede en wraakzucht?"
»En ik meende dat wij thans allen schapen waren?"
zeide zij.
sKent gij de geschiedenis van den man, die werd gegeeseld
door Maclean van Lochbuy, in Muil?" vroeg hij, zonder
op haar aanmerking te letten; »kent gij die oude historie
niet?"
Neen, die kenden zij niet; en daarop ging hij aan het
vertellen en dit deed hij met veel nadruk en op een
ongekunstelde, hoogst boeiende manier, want hij sprak
geheel vrij, zonder de minste verlegenheid; bovendien
bezat hij het voorrecht — iets waaraan men altijd de ware
gave" van vertellen erkent — dat hij onder het verhalen
zich zelven kon vergeten. Kalm en onbeschroomd rustte
dan ook zijn blik op zijn toehoorderessen. Hij begon met
te spreken over de groote getrouwheid van den Hooglander
aan het hoofd zijner clan. Zij kenden immers de geschiedenis
wel van Maclean van Duart en wisten, hoe deze had getracht
den jeugdigen erfgenaam van het huis van Lochbury gevangen
te nemen, en hoe de knaap was bevrijd en weggevoerd
geworden door zijn min. Toen de jongeling, man geworden,
later terugkwam om zich op zijn verraders te wreken,
ontdekte hij, dat zich onder deze ook de echtgenoot der
min bevond. Ter wille van zijn weldoenster wilde hij hem
in het leven laten, maar de oude vrouw zelve sprak:,
indien hij schuldig is gelijk de anderen, dan moet hij ook
-ocr page 51-
FIONAGHAX, DE SCHOONE VREEMDELING.              39
evenals de anderen gestraft worden; en daarop werd ook
hij veroordeeld.
Nu begon Macleod de geschiedenis van de geeseling te
vertellen. »Maclean van Lochbury," ving hij aan, swas
op zekeren dag op de hertenjacht en zijn echtgenoot was
met haar kind naar het jagen komen zien. Men was bezig
de herten op te drijven en bij een zeker punt was een man
gestationneerd, die de herten, zoo zij dien kant uitkwamen,
moest terugdrijven. De herten kwamen werkelijk bij de
plek, maar het mocht den wachter niet gelukken ze terug
te doen keeren; hierover was de aanvoerder zoo verwoed,
dat hij bevel gaf, dat men hem den rug zou ontblooten
en ten aanzien van alle aanwezigen zou geeselen. Dit
gebeurde; maar men kan niet ongestraft een Hooglander
een dergelijke beleediging aandoen; althans in die dagen
was dit iemand niet geraden. Tegenwoordig zou het misschien
iets anders zijn, want, zooals ik u reeds zeide, wij zijn
thans gelijk schapen. Men ging nu weer aan het jagen;
maar op eens greep de man, die gegeeseld was, het kind
van Maclean uit de armen zijner min en liep er ijlings
mee voort, voort langs den bergrug lot aan een vooruit-
stekende rots. Hier bleef hij staan en toen hield hij het
kind boven den afgrond, als wilde hij het zoo in zee
werpen. Het was te vergeefs dat Maclean op zijn knieën
om vergiffenis smeekte. De getrouwheid aan den meester
was geweken voor den dorst naar wraak. Tenzij ook
Maclean, riep hij, den rug ontbloot en hij ten aanzien
van alle toeschouwers gegeeseld werd, evenals hij was
gedaan, zou hij het kind naar beneden in de diepte werpen.
Er bleef geen andere keus over, want noch gebeden, noch
aanbiedingen, noch het smeeken der moeder baatte iets;
en zoo gebeurde het dat Maclean van Lochbury in tegen-
woordigheid van zijn geheele gevolg werd gegeeseld,
terwijl zijn vijand, van de hoogte waarop hij stond, er op
-ocr page 52-
40                                   MACLEOD VAN DARE.
neerzag. En toen ? zult gij vragen; toen riep de ongelukkige
uit: »Ik ben gewroken! Ik ben gewroken! en wierp zich
met het kind in de diepte; en geen van beiden heeft men
ooit teruggezien. »Het is een oude geschiedenis."
Een oude geschiedenis, ja, en dikwijls verhaald; maar
desniettemin had zij een zonderlinge uitwerking op het
meisje, dat aan zijn zijde zat. Haar dicht gesloten handen
begonnen te beven, haar oogen stonden als verglaasd,
strak en onbeweeglijk keek zij voor zich uit.
Mevrouw Ross, deze overspanning van zenuwen ziende
en vreezende voor de gevolgen, stond op enzeide, terwijl
zij haar bij de hand nam:
»Kom, Gertrude, laat ons gaan; wij zouden heusch
bang worden door al die akelige histories. Zing liever eens
een airtje, het een of ander Fransche liedje van fonteinen
en tranen en lintjes; anders zullen wij ons nog gaan
verbeelden, dat de geesten van vermoorde Hooglanders ons
op klaarlichten dag komen bezoeken."
Macleod, die niet wist wat hij had misdaan, maar toch
begreep, dat er iets moest gebeurd zijn, volgde haar in
het salon en ging op een canapé zitten, terwijl juffrouw
White zich voor de piano plaatste. Hij hoopte maar dat
hij haar niet beleedigd had en nam zich voor, haar nooit
weer bang te maken met akelige verhalen van de onstuimige
noordelijke zeeën.
Wat was het voor een Fransch lied, dat zij daar zong?
De blanke, tengere vingers liepen over de toetsen en hij
hoorde een geluid even zacht en helder en welluidend
als het kabbelen eener beek. Nu en dan was het als
kwamen de tonen naderen verbeeldde hij zich eenoude,
welbekende melodie te hooren; onwillekeurig kwam hem
zijn nichtje Jane voor den geest en dacht hij aan de zoele
zomerdagen, die hij bij de stille wateren van den Atlantischen
Oceaan had gesleten. Was dat een Fransch lied? Zoo de
-ocr page 53-
FIONAGHAL, DE SCHOONE VREEMDELING.             M
tonen, die nader en nader schenen te komen, van een
ondermaansch gewest kwamen, dan was het zeker van
de valleien van Lochiel en Ardgour en van de eenzame
kusten van Arisaig en Moidart. 0, voorzeker, het was een
aardig Fransch airtje, dat zij had gekozen om mevrouw
Ross genoegen te doen.
"Een vogeltje kweelde bij mijn huis
klonk het; en hoewel zij, om de waarheid te zeggen, niet
veel stem had, was deze toch bijzonder goed geoefend.
Met een warmte en gevoel als hij nooit had gehoord,
zong zij:
Met n\' stemmetje, rein als een parel
En liefelijk als het windgesuis,
Een treurlied op d\'eedlen prins Karel."
«En als ik luisterde naar zijn lied,
Dat zacht ruischte om mijne woning,
"^ Dan pinkt\' ik m\'een traan weg van verdriet,
Want lief was mij Karel, mijn koning."
Hij kon zich niet voorstellen dat iemand met zooveel
gevoel kon zingen, die niet bij eigen ervaring \'s levens
smarten kende. Het was alsof het speeltuig, waarvoor zij
zat, sprak; en zijn zachte klank, gevoegd bij haar welluidende
stem, was de uitdrukking van oneindige smart, van een
onuitsprekelijk verlangen en innige liefde.
"Klein zangertje, sprak ik den vogel toe,
Zeg, waar hebt gij die woorden gehoord,
Of vloeien ze u van zelven toe,
En komen ze uit uw hartje voort?"
«O ja, op deez\' donkren dag," zoo sprak
Met n\' stemmetje, rein als een parel,
Het diertje, «ben\'k, sinds de scheemring brak,
Diep bedroefd om d\'eedlen prins Karel."
-ocr page 54-
42                              MACLEOD VAN DARE.
Toen mevrouw Ross bemerkte wat voor soort van
Fransch lied het was, dat juffrouw White had gekozen,
wierp zij een schalkschen blik op Macleod; maar deze sloeg
daar geen acht op; hij dacht op dit oogenblik aan zijn
moeder en Jane en vroeg zich zelven af, wat deze bei-
den wel van het wonderbaar gezang zouden zeggen, als
zij het hoorden.
Toen zij ophield, kwam mevrouw Ross naar hem toe
en zeide:
»Dit is waarlijk een beleefde attentie, die juffrouw
White u bewijst;" waarop hij eenvoudig antwoordde:
»Nog nooit heb ik iemand zóó hooren zingen."
Thans naderde Ogilvie, dien hij, ondankbaar genoeg,
totaal vergeten had, de piano en begon, terwijl juf-
frouw White in haar muziekboek bladerde, een druk en
vrolijk gesprek met haar aan te knoopen. Dit ergerde
Macleod. Wat behoeft die ingebeelde gek met zijn mooie
blanke handen, dien men als een haspel zou kunnen
ronddraaien en uit het venster werpen, de vervoering
van deze Heilige Cecilia te komen verstoren, dacht hij.
Nu sloeg zij een krachtiger toon aan. De omstanders
weken een weinig achteruit, en plotseling was het hem
alsof de geestdrift van al de clans hem tegenklonk uit de
kracht, die dit zwakke meisje in haar stem wist te leg-
gen. Vanwaar, vroeg hij zich af, dit enthousiasme, dat
hem tot in de toppen zijner vingers deed trillen.
»U roep \'k ten strijd, Lord Murray en uw getrouwen,
Ook d\' eedlen Mackintosh, die staan zal aan het hoofd
Der dappren, wien ik mijn prins kan toevertrouwen.
Mijn Karel, die van kroon en van troon is beroofd."
Zou ooit iemand doof kunnen zijn voor zulk een roepstem?
Zou niet veeleer ieder met blijdschap sterven, als zij hem in
zijn laatste oogenblikken in de ooren klonk? Macleod
-ocr page 55-
-
FIONAGIIAL, DE SCHOONE VREEMDELING.            48
bemerkte niet, dat er niet veel meer omvang en diepte
in de stem van het meisje waren nu, dan toen zij even
te voren een treurzang had aangeheven; het was hem
als hoorde hij er het aanrukken van troepen in en een
oproeping ten strijd, die een gansche natie \'zou kunnen
op de been brengen.
Nu klonk het weer:
/\'Maakt u op! trouwe Hooglanders, op, ten strijde!
Weg, weg met de Whigs, met den vijand van den vorst!
Op, Ronald en Donald! Gordt \'t zwaard aan de zijde
En stoot het uw vijand onversaagd in de borst.
Maakt u op! trouwe Hooglanders, op, ten strijde!
Wij vechten voor Karel! Op! \'t Zwaard aan de zijde!"
Lachend sloeg nu Gertrude haar boek dicht, verliet de
piano en ging naar de plaats, waar zich Macleod bevond.
Toen deze bemerkte, dat zij tot hem wilde spreken, stond
hij op en bleef vóór haar staan.
»Ik mag wel mijn excuses maken, dat ik twee Schot-
sche liederen heb gezongen," zeide zij, nwant ik weet
maar al te goed, hoe moeielijk de uitspraak van het
Schotsch is."
«Indien Tearlach ban og, zooals men hem noemde,
nog leefde," gaf hij zeer beleefd ten antwoord — en
nooit wellicht was er een Stuart, de jeugdige Karel zelf
niet uitgezonderd, die schooner was dan deze Macleod
van Dare, zooals hij thans vóór haar stond — «dan
zoudt gij hem door uw zang meer aanhangers verschaffen
dan welke vlag of welke vaan hij ook mocht ontplooien,
dit ooit zou vermogen."
Bedeesd sloeg zij bij deze woorden haar oogen neer.
Intusschen begonnen de gasten zich gereed te maken
om- te vertrekken.
«Gertrude," zeide mevrouw Ross, nwilt gij een half
uurtje met mij gaan toeren? Het rijtuig staat voor de
-ocr page 56-
44                                   MACLEOD VAN DARE.
deur. De heeren zullen zeker gaarne in Kensington Gardens
een sigaar gaan rooken, maar misschien willen zij straks
wel terugkomen en thee blijven drinken."
Maar juffrouw White had verhindering en vertrok dus
met haar vader; de jongelui volgden hen bijna onmiddelijk,
en bij het afscheid nemen verzekerde mevrouw Ross Macleod,
dat het haar hoogst aangenaam zou zijn, hem telkens als
het hem gelegen kwam, Dinsdags of Donderdags bij zich
te zien, daar zij die beide dagen altijd tehuis was.
»Mij dunkt, wij kunnen niet beter doen dan haai raad
opvolgen, betreffende een sigaar," zeide Ogilvie, toen
zij de straat overstaken om naar Kensington Gardens te
gaan. »Hoe bevalt zij u?"
»Mevrouw Ross," bedoelt gij?
>Ja."
»Wel, ik vind haar een zeer aangename vrouw."
»Ja, maar.........wat denkt gij eigenlijk van haar.
Vindt gij, dat zij zoo iets onweerstaanbaar aantrekkelijks
over zich heeft, als sommige mannen vinden?"
»Ik weet niet hoe andere mannen haar vinden," ant-
woordde Macleod. »Het is nooit bij mij opgekomen er
aan te denken of een getrouwde vrouw iets zoo onweer-
staanbaar aantrekkelijks heeft. Ik vond haar een lieve
vrouw, zeer spraakzaam, onderhoudend en verstandig."
Zij gingen een sigaar rooken onder de schaduw der
groote olmen van Kensington Gardens; hoewel nu deze
plek, zooals ieder weet, in de maand Juni zoo uitnemend
schoon is, scheen Macleod, hoewel zij voor hem geheel
nieuw was, toch niet geneigd er over uit te weiden; hij
was in zich zelven gekeerd en stil.
»Het is zonderling, dat zij zulk een neiging voor juffrouw
White heeft opgevat," zeide Ogilvie.
»Waarom zonderling?" vroeg zijn vriend, wiens belang-
stelling eensklaps was opgewekt.
-ocr page 57-
FIONAGHAL, DE SCHOONE VREEMDELING.               -45
»Wel, het is immers heel vreemd; maar, ik moet bekennen
het is inderdaad een lief meisje, en mevrouw Ross houdt nu
eenmaal van bijzondere menschen. Hebt gij ook met den
ouden White gesproken? Diens hoofd is letterlijk een soort
van Brilsch Museum van oudheden; doch hij is van veel nut
voor dat slag van menschen, daar hij een groot kenner
is van oude wapens, oud porselein, enz. Men zegt dat
hij gaarne naar Carthago zou gezonden worden om Dido\'s
brandstapel op te graven, en dat hij alleen nog maar wacht
op de kostbaarheden,die in Birmingham worden vervaardigd."
»Ik geloof dat gij een goeden indruk op mevrouw Ross
gemaakt hebt," vervolgde Ogilvie, nadat zij een poos
zwijgend waren voortgegaan. „Zij is een vrouw, die u,
zoo gij in haar smaak valt, van groot nut kan zijn; want
zij kent iedereen en komt overal, hoewel haar eigen
huis wel wat klein is om veel menschen te kunnen ont-
vangen. Maar a propos, Macleod, gij hadt eigenlijk geen
ongeschikter persoon kunnen treffen om u in de wereld
te brengen dan mij, want ik ben zoo zelden in Londen,
dat ik er zelf haast een vreemdeling word. Ik kan echter
wel iets voor u doen; ga van avond mee naar lord
Beauregard, een oud vriend van mij, dan zal ik hem
verzoeken u hier en daar te introduceeren; zijn vrouw
geeft nog al eens prettige bals, en als er eens koninklijke
of keizerlijke Itons in de stad komen, dan kunt gij zeker
zijn ze daar aan te treffen. Ik heb vergeten wie zij van
avond verwachten, maar in elk geval zult gij er een paar
welgedane hertoginnen ontmoeten, waar Dizzy doodelijk
van is; en het zou mij niet verwonderen als ook dat
lersche meisje — de nieuwe schoonheid — er was. Lady
Beauregard weet haar menschen wel te kiezen."
»Zou juffrouw White er ook zijn?" vroeg Macleod,
oogenschijnlijk zeer verdiept in het beschouwen van het
puntje zijner sigaar.
-ocr page 58-
46                                   MACLEOD VAN DARE.
Verbaasd keek zijn vriend hem aan; toen scheen hem
iets in te vallen, dat een bijna onmerkbaren glimlach om
zijn lippen bracht.
»Neen," antwoordde hij, »dat zou ik niet denken. Wat
meer is, ik ben er zoo goed als zeker van, dat zij in het
Piccadilly-theatre zal zijn. Als gij wilt, kunnen wij er lady
Beauregard wel aangeven en in plaats daarvan naar Picca-
dilly gaan. Wat dunkt u daarvan?"
»Dat vind ik uitmuntend," zeide Macleod.
HOOFDSTUK IV.
In den Schouwburg.
Onder het genot van een lekker dinertje, op een koelen
Juni-avond, aangericht op een klein, net tafeltje eener club,
waarvan de openstaande vensters het uitzicht geven op het
in schemerlicht gehulde Pall Mali, en met een goed vriend
tegenover zich, zal in den regel een jongmensch geen haast
maken om op te staan en te vertrekken. En toch konden
de lekkere fijne schotels, waarop Ogilvie, wien de eer
zijner club na aan het hart lag, al was die eerst kortelings
opgericht, zijn vriend had onthaald, de belangstelling van
Macleod niet opwekken; en gaarne bad hij alle quaesties,
betreffende de kookkunst aan zijn nichtje Jane ter behan-
deling overgedragen. Ook sloeg hij weinig acht op de wijze
raadgevingen zijns vriends, betreffende de soort van club,
waar hij zich moest laten voorstellen, met het oog op
een mogelijke verkiezing over een jaar of twaalf, vijftien.
Wat bekreunde hij zich daarover? Dergelijke zorgen liet
hij aan den tijd over.
-ocr page 59-
IN DEN SCHOUWBURG.                                 47
»Gij schijnt zeer te verlangen, juffrouw White terug te
zien," zeide Ogilvie, met een flauw glimlachje.
»Ja," was het antwoord, »want ik wil nu maar zooveel
mogelijk relaties zien aan te knoopen, terwijl ik in Londen
ben. Wat zal ik in deze woelige plaats toch aanvangen,
als gij weer in Aldershot zult zijn?"
»0m in kennis te komen zal juffrouw White u echter
van weinig nut zijn. Daarvoor moet gij u liever tot kolonel
Ross of tot lady Beauregard wenden, want gij kunt niet
verwachten, dat jonge meisjes u in de wereld zullen brengen."
ïHeusch niet?" Vroeg Macleod ernstig, »dat is zeer
jammer."
Nu stelde Ogilvie, die met al zijn wereldkennis, met
al zijn kennis van kookkunst, van fijne wijnen, van vrou-
wen en van wat niet al, toch somtijds een innerlijk ge-
voel had, dat zijn vriend hem in zijn hart bespotte, voor,
dat zij alvorens naar Piccadilly te wandelen, nog eerst
een sigaar zouden blijven rooken, maar wijl het reeds
tien minuten vóór acht was, kwam Macleod daar tegen
op, zeggende dat hij, als buitenman, gaarne het geheele
stuk van het begin tot het eind wilde zien. Zij sloegen
dus hun lichte overjassen om en begaven zich naar den
schouwburg.
Toen zij binnen kwamen hoorden zij de verwijderde
tonen der muziek, terwijl de reuk van gas hen on-
aangenaam aandeed; zij gingen de gevaarlijke ronde trap af,
schoven de zware gordijnen ter zijde en zagen toen een
zee van geelachtig licht vóór zich, dal het rood satijn en
de met verguld versierde wanden van het cirkelvormig
gebouw, benevens het groote gordijn verlichtte, waarop
een blauw Italiaansch meer was geschilderd met pauwen op
steenen terrassen op den achtergrond. Er was een oorverdoo-
vend geraas. De orkestmeester zaagde op zijn viool met een
vuur, alsof hij zijn gezelschap moest oproepen om een batterij
-ocr page 60-
48                                 MA.CI.EOD VAN DARE.
kanonnen te bestormen. En wat was het voor een me-
lodie, die aldus met een beukend, loeiend en zagend
geluid uit de trombones, de violen en de schrille trom-
petten werd voortgebracht. Was het deze: »Als ons hart
met angst is vervuldV
Dan voorzeker was er nooit met
zooveel geweld op de genezing aangedrongen als hier.
Toen hij langzamerhand aan het ontzettend geraas ge-
wend raakte, begon Macleod de zonderlinge plaats met haar
tooverachtige kleuren en verguldsels eens rond te kijken,
maar nergens, noch in de half gevulde stalles, noch achter de
kantengordijnen der loges zag hij de persoon, die hij zocht.
Zou zij wellicht niet komen? Had hij dan om niet dezen
avond aan haar opgeofferd ? Wat den schouwburg of het
op te voeren stuk betrof, noch in het een, noch in het
ander stelde hij eenig belang. Wel was het gebouw
fraai, maar waar het op het effect aankwam , was
het toch niet veel meer dan een mooi soort van
kermistent; en wat betrof het vermaak om een aantal
menschen deftig over het tooneel te zien stappen en te
hooren declameeren — of mogelijk voor potsenmakers te
zien spelen ten einde liet publiek te doen lachen —
dat viel volstrekt niet in zijn smaak. Het zou iets anders
geweest zijn, als hij met het meisje had kunnen spreken,
dat zooveel belangstelling had getoond in de akelige verhalen
van de noordelijke zeeën; misschien zelfs, al had hij het
zich zelven ook niet willen bekennen, had hij het reeds
iets anders gevonden, zoo hij haar slechts op een afstand
had mogen aanschouwen. Maar dat zij er in het geheel
niet was!........ Hoe meer de plaatsen in de stalles
werden bezet — waardoor de kans op haar komst steeds
minder werd — zooveel te lediger scheen hem de zaal
te worden.
»Wij zouden nog wel naar die familie kunnen gaan,
waarover gij straks spraakt," zeide hij tot zijn vriend.
-ocr page 61-
IN DEN SCHOUWBURG.                                  49
»0, verlies den moed nog maar niet," antwoordde
deze, «ik ben overtuigd dat zij komen zal."
»Met mevrouw Ross, denkt gij?"
»Mevrouw Ross komt heel dikwijls hier in dezen
schouwburg. Dat doet men algemeen tegenwoordig; men
toont daardoor dat men de kunst beschermt. Iedereen
vleit om het hardst de eerste actrice; schilders vervaardigen
haar portret; dichters maken sonnetten op de verschillende
karakters, die zij voorstelt. En mevrouw Ross is er trotsch
op, dat zulk een gevierde persoon haar intieme vriendin is .."
»Wie meent gij, de actrice?"
»Ja; en zij maakt haar tot de hoofdpersoon harer partijen;
men is er trouwens overal op uit om haar te verwennen,
— dat heet de kunst beschermen. Het is wonderbaar
hoe ver men hiermee somtijds gaat. Als bij voorbeeld
de een of ander hertog een clown noodig heeft om na
een Derby-gastmaal zijn gasten te amuseeren, dan bestelt
hij er een en laat hem dansen; komen dan wellicht de
nieuwsbladen er achter, dan noemt men het een poging om
hel zedelijk peil der pantomine te verheffen. Natuurlijk
is het iels anders met de vriendin van mevrouw Ross, —
die valt geheel in de termen om in de goede kringen te
worden opgenomen."
Hier werd het gesprek plotseling afgebroken door het
ophouden der muziek; toen gingen het Raliaansche meer
en de pauwen langzaam in de hoogte, om in onbekende
gewesten te verdwijnen; en zie, in hun plaats vertoonde
zich een groote zaal—niet een eenvoudige, onopgesmukte
zaal als die van het kasteel Dare —• maar een ruim ver-
trek , gevuld met oude wapenrustingen, porselein en
voorwerpen van kunst en die uitzag op fraaie tuinen en
een balcon. In deze zaal bevonden zich twee personen,
die in de hooge falset van het tooneel met elkaar
spraken. Macleod sloeg niet meer acht op hen dan of zij
I.
                                                                    4
-ocr page 62-
50                                 MACLËOD VAN DARË.
een paar marionetten geweest waren; ten eerste kon hij
hen niet goed verstaan en ten anderen, wat belang had hij
er bij om naar dien ouden rechtsgeleerde te luisteren, als
deze aan de oude, gezette dame verklaart, dat de geldelijke
zaken der familie in een slechten staat verkeeren. Al zijn
aandacht was nog steeds gevestigd op de binnentredenden,
die alleen of paarsgewijs de stalles bezetten; en als ook
maar de minste beweging van de witte gordijnen toonde,
dat er iemand in een loge kwam, dan rustte aanstonds
zijn blik daarop met evenveel ernst, als waarmee hij gewoon
was de bewegingen van een kudde herten in de nevel-
achtige kloven van Ben an Sloich te bespieden. Wat gingen
hem ook de zorgen aan van die opgeschikte, dikke dame,
die, de met juweelen bedekte handen wringend, zich
beklaagde over haar ongeluk?
Plotseling was het hem alsof zijn bloed stil stond —
alsof het geluid van een luchtig, vroolijk lachen eener
bekende stem hem het hart doorboorde; en op hetzelfde
oogenblik kwam van uit het halfdonker van het met groen
bedekte balcon een jong meisje lachend en met een gelaat,
waaruit vroolijke zorgeloosheid te lezen stond, de verlichte
zaal binnen. Zij sloeg haar arm om den hals harer moeder,
kuste haar en maakte een lichte buiging voor den rechts-
geleerde. Toen wierp zij haar tuinhoed op een canapé en
ging op een stoel staan om nieuw zaad aan haar kanarievogel
te geven. Dit alles gebeurde met zooveel eenvoud, natuur-
lijkheid en bevalligheid, dat het als met een tooverslag
aan het onbeduidende comediespel een gloed van leven en
werkelijkheid bijzette. De oude vrouw was niet langer een
marionet, maar de door angst gekwelde moeder yan dit
vroolijk, onbezonnen kind. En toen de dochter weer
van den stoel afsprong — met het kanarievogeltje op
haar vinger — en bij haar moeder kwam en deze
streelde en liefkoosde en plaagde — en toen het volle
-ocr page 63-
51
IN DEN SCHOUWBURG.
schijnsel van het licht op haar levendige oogen, haar
parelwitte tanden en lachenden mond viel — toen was er
geen twijfel meer mogelijk. Hij was doodsbleek; hij nam
het programma uit de hand zijns vriends en gedurende
een paar minuten bleef zijn blik werktuigelijk staren op
den naam van juffrouw Gerlrude White, die op het rosé
papier stond gedrukt. Zonder een woord te spreken gaf
hij dit terug, terwijl een glimlach op het gelaat van Ogilvie
te kennen gaf, hoe voldaan hij was over de verrassing,
die hij zijn wiend had bereid.
De gedachten en herinneringen, die zich nu aan hem
opdrongen, vormden een chaos van tegenstrijdige denkbeel-
den in zijn hoofd. Hij trachtte het ernstige, zachte, ge-
voelige meisje, dat hij op Prinoe\'s Gate had ontmoet,
af te scheiden van dit dartele kind; maar te vergeefs.
Onwillekeurig lachte hij mee met het onbesuisde schep-
seltje en schepte hij vermaak in de nederlaag en de ver-
twijfeling van den ouden rechtsgeleerde, toen zij vóór
hem stond en haar tuinhoed aan het lint, dat er opzat,
liet ronddraaien; en toen de kleine blanke vingers het
kanarievogeltje aan de vooruit stekende lippen bracht
om het te kussen, toen moest hij zich zelven bekennen,
dat hij nog nooit in zijn leven iets zoo bevalligs had
aanschouwd. Maar waar was nu het stille, ernstige meis-
je, dat zoo aandachtig had zitten luisteren naar zijn ver-
halen van wraakzucht en hartstocht — dat een heimelijk
verlangen scheen te hebben naar de sombere kusten van-
waar hij gekomen was — dat met zooveel gevoel had
gezongen: »Een vogeltje kweelde bij mijn huis?" Zij was
bleek geworden, toen hij had verteld wat er met den
zoon van Macleod was gebeurd; en een zoo gevoelige en le-
vendige verbeelding kon dit vermetele meisje, deze kleine
spottende, coquetteerende plaaggeest niet bezitten.
Men had niet ten onrechte zooveel gesproken over het
4*
-ocr page 64-
52
MACLEOD VAN DARË.
talent van de protegée van mevrouw Ross; en het zien
ten loon spreiden van dat talent maakte een eind aan Keith
Macleods twijfel. Het beeld van de schoone vreemdeling,
die hij op Prince\'s Gate ontmoet had, verdween lang-
zamerhand als in een nevel; hier zag hij in werkelijkheid
de vrouw; en al het bedriegelijk comediespel, dat hij
anders met onverschilligheid, zoo niet met minachting
zou hebben beschouwd, werd nu leven en werkelijkheid
voor hem, in zoover dat hij het wedervaren van hetbe-
dorven kind met een kloppend hart en met ingehouden
adem volgde. Hij was geheel meegesleept door hetgeen
hij zag. Ach, waarom was zij zoo fier tegenover den
armen minnaar, die daar zoo nederig vóór haar stond?
»Bedenk, o, coquette" (had hij haar wel willen toeroepen)
bedenk dat uw levensdagen niet enkel zonneschijn zullen
zijn; het leven is niet slechts jeugd en schoonheid en
vermaak; er kan een tijd komen dat gij berouw zult hebben
over uw trotschheid en uw wreedheid." Hij had medelijden
met den armen jonkman die zijn afscheid nam; maar het
was meer ter wille van haar dan van hem; hel was als
voorzag hij, dat er kwade dagen zouden aanbreken,
waarin zij zou verlangen naar den troost, dien de liefde
van een braaf man haar kon schenken. En toen die
kwade dagen kwamen — zooals spoedig gebeurde — toen zij
in het eerst moedig het lot onder de oogen zag, maar
later, tot moedeloosheid vervallen, het gelaat in haar
handen verborg en bittere tranen stortte, toen biggelden
ook hem de tranen langs de wangen. Kon de barmhar-
tige Hemel zooveel smarl zien en toch de ondeugd laten
zegepralen ? Waarom was er niemand om haar te helpen ?
Er zijn tijden, waarin men de oude wet, als de ware zou
willen handhaven, de wet, waarbij het recht van den
sterkste zegeviert. Zou in dat geval niet ieder man,
die van haar smart getuige was, het voor haar willen
-ocr page 65-
IN DEN SCHOUWBURG.                                 53
opnemen? Nu staat zij op en gaat weg; de blijde dagen
van zonneschijn zijn voorbij en een koude wind huilt door
de boomen en spreekt van scheiden. Vaarwel, ongelukkige.
Donker is het pad, dat vóór u ligt; en gij zijt alleen;
alleen, zonder iemand om u te helpen.
Hier ontwaakte Macleod uit zijn vervoering; het gordijn
viel; en er ontstond een algemeene beweging in de zaal.
Toen zeide Ogilvie:
»Ziet gij wel wie daar ginds is in die loge op den hoek ?"
Indien men hem gezegd had, dat juffrouw White, met
haar eenvoudig zwart kleedje aan en de blauwe collier
om, van Prince\'s Gate was gekomen en nu daar zat, dan
zou hij misschien niets verwonderd geweest zijn. Hij keek
naar den hem aangewezen hoek en zag hoe kolonel Ross
plaats nam, terwijl achter het kanten gordijn de gestalte
eener vrouw zichtbaar was.
»Ik zou wel eens willen weten, hoe dikwijls mevrouw
Ross dit stuk reeds gezien heeft," zeide Ogilvie; »en ik
geloof, dat de kolonel niet minder met juffrouw White dweept
dan zijn vrouw. Wilt gij hen niet eens gaan aanspreken ?"
»Neen," antwoordde Macleod, verstrooid.
sDan zal ik hun eens gaan vertellen," zeide de plaaggeest,
terwijl hij opstond en zijn hoed nam, »dat gij er over
zit te denken, hoe gij straks op het tooneel zult springen
om de bedroefde jonkvrouw te redden. Maar in ernst,
ik vind het zelf ook prachtig. Ik dweep in den regel niet
met de meeste dingen, waar anderen zoo mee wegloopen,
maar ik moet bekennen, dit meisje is bijzonder begaafd.
Rovendien is zij altijd uitstekend gekleed."
Met deze lofspraak vertrok de jonge luitenant ora
naar de loge van mevrouw Ross te gaan. Blijkbaar was
hij daar zeer welkom, want hij kwam niet terug voordat
het volgende bedrijf bijna was afgespeeld.
Het gordijn gaat weer op; en nu ziet men in de nabijheid
-ocr page 66-
54                                  MACLEOD VAN DARE.
van de bouwvallen eener oude abdy een fraaien tuin,
waarin eenige dames rondwandelen. Wat gaan hem echter
die marionetten met haar onbeduidend gesnap aan? Zoolang
hij dat ééne sprekende, gevoelvolle gelaat niet ziet,
boezemen zij hem even weinig belangstelling in als de
nagemaakte klimop van de gewaande ruïnes; en het verhaal,
dat zij elkaar doen, laat hem totaal onverschillig, want
in zijn ongeduldig uitzien naar haar verschijnen luistert
hij er zelfs niet naar. Er zijn verschillende toegangen tot
den tuin. Door welken van deze zou zij komen? Daar
hoort hij op eens haar zachte slem — zij nadert! Maar
helaas, als zij opkomt is het in gezelschap van haar
minnaar en slechts om hem voor altijd vaarwel te zeggen.
Waarom houdt de lafaard haar aan haar woord, waarom
is hij ziende blind? Een stuk hout of steen zou die diepe,
die trillende stem, waarin niet alleen geen zweem van
coquetterie meer is te bespeuren, maar die even duidelijk
als haar open oog te kennen geeft wat erin haar omgaat,
nog beter hebben begrepen. Maar hij, onbeduidende nul
als hij is, is ook niet de man om de edele vrouw, uit
wier blik de moed der wanhoop spreekt, aan zich te
verbinden en tot zijn echtgenoot te maken. Hij zegt
haar vaarwel en dan gaat hij heen, de aangekleede
pop! En zij — is er niemand om haar in dit oogenblik
van diepe smart ter zijde te staan? Als een plicht, heeft
men dit offer van haar gevraagd en zij heeft beloofd het
te zullen brengen; moet dit bewustzijn niet voldoende zijn
om haar te troosten ? Nu komen er van verschillende kanten
andere personen in den tuin, die druk met elkaar beginnen
te spreken, zoodat er als een Babylonische spraakverwarring
ontstaat. Maar hiervan hoort Macleod niets; zijn blik volgt
onafgewend het bleeke gelaat, en het is hem als hoort hij
het onstuimig kloppen van haar hart.
En nu, terwijl de verschillende spelers komen en gaan,
-ocr page 67-
IN DEN SCHOUWBURG.                                 55
en de grillige fortuin haar spel met hen speelt, loopt het
stuk allengs ten einde. Alles is naar het schijnt veranderd
en nu is het de arme minnaar, die in droefheid verkeert,
terwijl zij, tot haar vorigen staat teruggekeerd, omringd
van vrienden en met een schoone toekomst vóór zich,
weer haar kleine coquetteriën ten toon spreidt. Bij toeval
ontmoet zij hem. De smart geeft hem een zeker soort -
van waardigheid;-maar is hel niet om alle geduld te verliezen,
als men ziet met welk een blindheid de stommerik geslagen
is? Ziet gij dan niet, man, ziet gij niet, dat zij slechts
op een enkel woord van u wacht, om zich in uw armen
te werpen, terwijl gij, onnoozele hals, u nog airs geeft
en den held uithangt ? Doch nu krijgt de coquetterie weer
de overhand. In haar gevoelvolle oogen staat diep medelijden
te lezen nu hij haar nooit zal terugzien. De kat speelt
met de arme muis en doel het voorkomen alsof het kleine
dier zich werkelijk heeft vrijgemaakt. Zij geeft hem de
helft van het gebroken muntstukje terug, dat hij haar
vroeger in gelukkiger dagen geschonken heeft. En als hij
ooit trouwt, dan kan hij zich overtuigd houden, dat er
op verren afstand iemand is, die voor zijn geluk bidt.
En al......al is het kinderachtige dat zij tranen.....
daar bemerkt de domoor plotseling, dat zij den spot met
hem drijft, dat zij hem voor goed aan zich heeft gekluisterd,
dat hij onverwonnen is evenals de vlieg, waar de spin
haar ontelbare draden om heeft gesponnen.
Het daverend applaudissement, dat zich, toen het gordijn
viel, deed hooren, verbijsterde een oogenblik Macleod, die
nog in de wereld der droomen verkeerde. Nu werd onder
uitbundig gejubel en geschreeuw het gordijn weer opgehaald
en werd zij — met een zedig lachje om de lippen, en een
blik die de gansche zaal scheen te omvatten, door den-
zelfden lal bek van een minnaar op het tooneel geleid;
terwijl haar een paar bouquetten werden toegeworpen,
-ocr page 68-
56
MACLEOD VAN DARE.
één onder anderen uit de loge van mevrouw Ross. Eindelijk
ging zij heen; het gaslicht werd wat neergedraaid en een
verward geluid van menschen, die hun mantels en hoeden
kregen en weggingen, deed zich hooren.
«Mevrouw Ross wenscht u even te spreken;" zeide Ogilvie.
»Goed," antwoordde Macleod, in gedachten.
»En als gij er lust in hebt, is het nog vroeg genoeg
om een hansom te nemen en naar lady Beauregard te rijden.
HOOFDSTUK V.
In Park
Lane
Mevrouw Ross stond met haar echtgenoot hen in den
gang op te wachten.
»Nu, hoe vondt gij het?" vroeg zij Macleod.
Deze kon niet aanstonds antwoorden, uit vrees van te
veel te zeggen.
»Het is evenals haar zang," stamelde hij eindelijk,
ïlk ben niet aan zoo iels gewoon en heb nooit iets der-
gelijks meer gezien."
»Zij zal binnen kort in een ander stuk optreden, dat
nu voor haar bewerkt wordt," zeide mevrouw Ross. ^Dat
van van avond is heel lief, maar nogal eenvoudig en zij
is tot iets meer in staat."
«Zij is tot alles in staat," zeide Macleod, »zoodra zij iemand
zulke nonsens voor werkelijkheid kan doen houden. Ik
heb ook op de andere acteurs gelet, maar alles wat deze
deden of spraken had men evengoed op een prent kun-
nen zien. Zij daarentegen......o, het was verrukkelijk!"
iHeeft Ogilvie u mijn boodschap overgebracht?"*vroeg
-ocr page 69-
IN PARK LANE.                                   57
mevrouw Ross. »Mijn man en ik zijn voornemens morgen
naar een zeilwedstrijd op den Theems te gaan. Wij heb-
ben er niet aan gedacht vóór van avond, evenmin als
wij hadden kunnen denken u hier te vinden. Wij zijn
gekomen om juffrouw White te verzoeken, met ons mee
te gaan. Zoudt gij lust hebben, ook van de partij te
zijn?"
j>0, voorzeker, heel veel," anlwoorde hij, met vuur.
»Maak dan dat gij precies om tien uur aan het station
Charing Cross zijt," zeide de kolonel; »en pas dus maar
op, dat Ogilvie u niet te lang laat opblijven onder het
drinken van sodawater met brandewijn. Wij gaan met
een express-trein."
»Brandewijn en sodawater!" riep Ogilvie uit, »daar
kan geen sprake van zijn, want wij gaan nog een kwar-
tiertje naar lady Beauregard — daar zult gij toch wel
niets op tegen hebben; en wijl ik met den laatsten trein
naar Aldershot terugkeer, komt er van een grogje niets
in. Maar, wat dunkt u, mevrouw, zullen wij nu niet heen-
gaan?"
sik wacht nog op het antwoord," zeide mevrouw Ross,
terwijl zij den gang overzag. Hoe, zou het dan mogelijk
kunnen zijn, dat juffrouw White zelve het antwoord op
de uitnoodiging zou brengen, dat zij zou terugkeeren uit
de wereld der droomen, waar hij haar met haar bemin-
de had zien verdwijnen? En hoe zou zij er uitzien als zij dezen
nauwen gang doorkwam ? Als de coquette van het tooneel
of als hetbleeke, ernstige, fiere meisje, die er vermaak in
schepte den fraaien olmboom van Prince\'s Gate te teekenen ?
Hij werd gejaagd bij de gedachte dat zij plotseling vóór hem
zou kunnen staan, en kon onmogelijk luisteren naar het
gesprek van Ogilvie met kolonel Ross. Ook bemerkte hij
niet, dat hij en het heele troepje zeer de knechts in den
weg stonden, die bezig waren de deuren der loges te
-ocr page 70-
58                                  MACLEOD VAN DARE.
sluiten en de lichten uit te doen. Eindelijk kwam er een
bediende naar hen toe, die tot mevrouw Ross zeide:
«Compliment van juffrouw White, mevrouw, en zij zou
heel gaarne meegaan en zorgen, dat zij morgenochtend
om tien uur aan het station Charing Cross was."
»Nu, ik moet zeggen, juffrouw White bezit veel moed
om zoo iets te durven wagen," merkte Ogilvie aan, toen
zij de trap afgingen, «want als de jachten op de hoogte
van de Nore of van de Mouse wellicht stil moeten blijven
liggen, dan zou ik wel eens willen weten, hoe zij op haar
tijd in Londen terug zou kunnen zijn."
«0, daar zullen wij wel voor zorgen," zeide de kolonel,
«want als er geen goede stevige wind is, gaan wij niet;
in dat geval zullen wij een prettig dagje doorbrengen te
Rosherville of het museum van schilderijen te Greenwich
gaan bezichtigen. Wij zullen wel maken dat juffrouw White
niet in ongelegenheid geraakt. Goeden nacht, Ogilvie,
goeden nacht sir Keith. Denk er aan — om tien uur bij
Charing Cross."
Met deze woorden stapten zij in hun rijtuig en reden weg.
f> Zijt gij vermoeid ?" vroeg de luitenant aan zijn vriend.
»Vermoeid? Wel neen; ik heb den geheelen dag niets
uitgevoerd."
«Zullen wij dan een hansom nemen en ons naar lady
Beauregard laten brengen?
«Voorzeker, als gij er zin in hebt. Men zal ons immers
niet weer omvergooien?
»Neen, wees daar maar niet bang voor," zeide Ogilvie,
terwijl hij in een rijtuig plaats nam. «Het is, als men de
zaak uit een philosophisch oogpunt beschouwt — en dat
moeten arme drommels als gij en ik maar doen — veel
beter om, met het oog op een mogelijk ongeluk, in
een huurrijtuig te rijden dan met eigen equipage. Uw
paard lijdt niet door in den regen te staan; gij kunt
-ocr page 71-
IN PARK LANE.                                   59
elk oogenblik weggaan als gij verkiest; gij komt niet in
moeielijkheid met knechts en hebt geen standjes te vreezen,
als uw koetsier eens uit de queue gaat.... hola , ho !"
Het paard struikelde, maar het zij het door Ogilvie\'s
angstkreet kwam of niet, het dier herstelde zich aanstonds,
zoodat de vrienden met den schrik vrij kwamen.
dDie rijtuigen zouden iemand schrik aanjagen," zeide
of liever schreeuwde Macleod, want Piccadilly was op dat
oogenblik zoo vol wagens, dat zij elkaar bijna niet verstaan
konden. »Een storm op het meer Scridain is er niets bij."
»0, gij zult er spoedig aan gewennen," zeide Ogilvie,
goedig.
Op den hoek van Piccadilly dankten zij, ten einde niet
in de queue van rijtuigen te behoeven te wachten, hun
hansom af en gingen zij verder te voet naar Park Lane.
Macleod volgde zijn vriend gewillig. Het tafereel, dat hij
om zich heen zag — de glinsterende lantaarns der koetsen
—  de schitterend verlichte vensters — het zien van een
zonderling gekleed heer, waarschijnlijk een hooggeplaatst
persoon uit het een of ander vreemde land, die de straat
overstak — dat alles scheen nog te behooren tot dien droom,
waaruit hij nog niet volkomen was ontwaakt. Zijn hoofd
was nog vervuld met de heldin van den avond, met haar
lijden en haar coquetterie. Waar zou zij zich thans bevinden
—  in de eene of andere vallei wellicht van die onbekende
wereld 1
Ofschoon hij veel beter in staat was dan Ogilvie om zich
een weg te banen door de menigte lakkeien, die in twee
rijen vóór het huis van lady Beauregard stonden te wachten
op de komst hunner meesters of meesteressen, volgde hij
zijn vriend met de grootste gewilligheid, totdat zij eindelijk
aan de oprij-laan kwamen, die tot de stoep voerde. Zij waren
niet de eenige bezoekers in dit late avonduur. Twee jonge
meisjes, zusters, met roomkleurige zijden toiletjes, met
-ocr page 72-
60
MACLEOD VAN DA.RE.
gouden franjes over de schouders en aan de mouwen, gingen
voor hen uit; en hij had er pleizier in te zien, hoe deze
jonge dames, toen zij in de groote voorzaal een bejaarde
dame, blijkbaar iemand van aanzien, tegenkwamen en de
hand reikten, een aardige, kleine dienaresse maakten. Veel
minder beviel hem de stijve buiging, waarvan hij een
oogenblik later getuige was. Een vorstelijk personage
namelijk, een dame in den rouw, ging juist weg; en
toen zij aan den arm van een heer, wiens rok schitterde
van diamanten ridderorden, en die een breed blauw lint
over de borst droeg, de breede trap afkwam, reikte zij
zeer minzaam de hand aan eenige dames harer kennis,
die zij in het voorbijgaan een paar woorden toevoegde.
De diepe kniebuiging, die daarbij werd in acht genomen,
vond hij lang zoo aardig niet als de kleine dienaresse, die
de twee jonge meisjes met de roomkleurige kleedjes hadden
gemaakt, en hij nam zich voor, het een en ander bij
gelegenheid aan zijn nichtje Jane te schrijven.
Zoodra de prinses vertrokken was, sloot zich aanstonds
de ruimte weer, die men voor haar gemaakt had; het
gedrang was letterlijk een verwarde massa van fluisterende
groepjes. Steeds gedwee zijn vriend volgend, kwam Macleod
eindelijk zoover, dat hij kon worden voorgesteld aan lady
Beauregard, een lief vrouwtje, dat in haar tijd bepaald
een schoonheid was geweest en er ook nu nog goed uitzag.
Toen zij na deze presentatie verder gingen, vroeg Macleod:
»Wie is die man met het blauwe lint om en al die
diamanten ridderorders?"
j>üat is Monsieur Ie Marquis zelf, uw gastheer," ant-
woordde de jonge luitenant.
Hier kwam lady Beauregard, die nog eenige late bezoekers
had ontvangen, naar hen toe en zeide, dat zij Macleod
wilde presenteeren aan.....den naam kon hij niet verstaan.
Hij volgde haar en werd voorgesteld aan een bejaarde,
-ocr page 73-
61
IN PARK LANE.
eenigszins gezelle dame, die met haar nog schoone gelaats-
trekken en eenvoudig, kalm voorkomen hem onwillekeurig
achting inboezemde. Wel is waar kreeg hij op het eerste
gezicht een gevoel van medelijden met haar, want hij
dacht niet anders, dan dat er het een of ander was
gebeurd, waardoor haar japon, zonder dat zij het zelve
wist, was afgezakt, maar weldra bemerkte hij dat de meeste
andere dames evenzoo gekleed waren, en dat zelfs de
jongeren kleedjes droegen, waarvan de ruggen tot aan het
middel waren uitgesneden. Wat zouden zijn moeder en
Jane wel van zulk een mode zeggen? dacht hij onwille-
keurig bij zich zelven.
nVondt gij niet dat de prinses bleek zag?" vroeg hem
de bejaarde dame.
lik vond dat zij er bijzonder goed uitzag — ik had
haar nog nooit gezien," antwoordde hij.
En wat zou hij nu verder zeggen? vroeg hij zich af.
De dame met haar kalm uiterlijk was ietwat koel en terug
getrokken; hij wist niet wie zij was of waar zij woonde,
of haar echtgenoot aan de jacht deed, of hij honden bezat
of een groot roeier was ? Waar zou hij dus over spreken ?
Hel beste was om het gesprek maar weer op de prinses
te brengen.
»Ik heb haar slechts even gezien, juist toen zij wegging,"
zeide hij, »wij zijn wat laat gekomen omdat wij naar de
comedie in Piccadilly zijn geweest.
»Gij hebt dus juffrouw Gertrude White zien spelen?"
vroeg de dame met een blik, waarin hij tot zijn vreugde
eenige belangstelling meende te bespeuren. »Zij is zeer
begaafd, niet waar? — en zij ziel er zoo lief uit en is
zoo innemend. Hoe gaarne zou ik dezen of genen kennen,
die haar persoonlijk kent!"
»Ik ben wel bekend met vrienden van haar;" zeide
Macleod, schroomvallig.
-ocr page 74-
62
MACLEOD VAN DARË.
«Waarlijk? En zoudt gij denken, dat zij wel eens een
morgenvoorstelling zou willen geven, ten voordeele van mijn
fonds?"
Daar nu de dame het voor zoo\'n uitgemaakte zaak scheen
te houden, dat iedereen van haar fonds moest gehoord
hebben, had hij den moed niet zijn onbekendheid er mee
Ie bekennen.
Het was echter zeker een liefdadige instelling en in dat
geval zou juffrouw White zonder eenigen twijfel dadelijk
bereid zijn, aan zulk een verzoek te voldoen.
sik denk dat zij het wel zal willen doen," zeide hij,
hoewel niet zonder eenige aarzeling — Hier kwam iemand
anders de dame aanspreken; hij keerde zich dus om ten
einde Ogilvie op te zoeken.
sOgilvie," zeide hij, »wie is toch die dame in het
groen satijn?"
»Het is de Hertogin van Wexford."
»En heeft zij een fonds?"
»Een wat?
»Een fonds— het een of ander liefdadigheidsfonds."
»0, laat eens zien. Ja, ik geloof dat zij gelden inzamelt
voor een nieuw oefeningsschip, waarin jonge bengels van
de straal tot matrozen zullen worden opgeleid."
»En zoudt gij meenen dat juffrouw White ten bate van
dat ionds een morgenvoorstelling zou willen geven?"
»Juffrouw White en nog eens juffrouw White," zeide
Ogilvie, juw hoofd schijnt vol van juffrouw White te zijn!"
«Maar die dame heeft het mij gevraagd, weet gij.\'.\'
»Nu ik geloof dat het juist iets is, dat juffrouw White
zeer gaarne zal willen doen — het brengt haar in aanraking
met hertoginnen en markiezinnen — een heerlijke aanbe-
veling — en bovenal zou het van belang zijn, indien men
een liefhebberijcomedie kon organiseeren, waarbij Gertrude
als eenige actrice van beroep zou mogen optreden." •
-ocr page 75-
63
IN PARK LANË.
»Gij zijt toch een slimme vogel, Ogilvie," zeide Mac-
leod, »ik begrijp heusch niet, hoe er in uw kleine hoofd
nog zooveel wijsheid kan zitten."
Daar Ogilvie met den laatsten trein naar Aldershot
moest terugkeeren, ging hij onvermoeid voort met gedurende
den tijd, die hem nog overbleef, de rol van mentor te
vervullen, zoodat Macleod ten laatste in de war raakte
met al de personen, aan wie hij werd voorgesteld en al
de inlichtingen, die zijn vriend hem omtrent hen gaf. Wat
hem het meest verwonderde, was het gedurig hooren
noemen van oude Hooglandsche of Schotsche familienamen,
van menschen, die in hun spraak en manieren door en
door Engelsch waren.
Het was een prachtig tafereel, dat hij rondom zich zag;
en jong, levendig en weetgierig als hij was, schepte hij
er groot vermaak in. Na ongeveer een half uur hier
en daar gestaan te hebben, ging hij in een hoek zitten, vanwaar
hij den schitterenden aanblik van de rijke toiletten, de
schoone oogen en blozende , frissche gelaatskleur der jonge
dames, de massa vingerhoedkruid, die lady Beauregard
als eenige bloemenversiering dien avond had aangebracht,
de licht kanariegele paneelen, de met zilveren groeven
bewerkte zuilen en boven dit alles de menigte kandelabres,
die elk een massa flikkerende lichten droegen, beter in
zijn geheel kon overzien. Toch was het hem alsof aan
dit alles nog iets ontbrak. Was het misschien de edele
vrouw van het kasteel Dare, met haar zilverwitte lokken,
die hij miste in den schitterenden stoet, die mom-
pelend hem voorbij ging? Of wel het vriendelijk gelaat
van zijn nichtje Jane, in wier oogen ongetwijfeld de
grootste verbazing zou te lezen staan, als zij dien schat
van juweelen, van zijden en satijnen toiletten zag? Of
was het dat ignis fatuus — die spottende blik — dat
-ocr page 76-
64
MACLEOD VAN DARE.
hem gedurig en telkens tot nieuwe verbazing tegenblonk,
als het zich plotseling aan zijn geest vertoonde? Had
zij hem werkelijk bedrogen op Prince\'s Gate? Was zij
waarlijk het vroolijke, eigenzinnige, stoute, bedorven
kind, dat zelf oorzaak was dat haar argelooze minnaar
haar medoogenloos verstooten had. Toch was het hem
als klonk haar hartstochtelijk snikken hem nog in
de ooren. 0, gewis, aan die ijdele spotternij paarde zij
een liefderijk hart, een hart, dat, waar moed, liefde en
zelfopoffering gevraagd werd, daar onverschrokken aan
zou beantwoorden.
Dergelijke geesteskwellingen waren iets geheel vreemds
voor den jeugdigen bergbewoner; geen wonder dus dal
hij, nog lang nadat hij van zijn vriend Ogilvie had afscheid
genomen, en terwijl hij alleen op zijn kamer zat te pein-
zen, met Oscar, die op het haardkleed lag uitgestrekt,
aan zijn voeten, nog maar niet tot rust kon komen. Het
eene tafereel voor, het andere na zag hij achtereenvol-
gens voor zijn verbeelding verrijzen; nu was het de fiere
dweepster, die de ontstuimige winternachten van het
noorden en de donkere wateren van den Atlantischen
Oceaan wilde leeren kennen, of wel het peinzende meis-
je, dat sidderde bij het hooren van de akelige geschiedenis
van Macleod van Lochbury; dan het bedorven kind, dat
haar moeder plaagt en haar kanarie vogel liefkoost; straks
de beleedigde vrouw, die hartstochtelijk snikkend zich in
wanhoop de handen wringt, of wel de slimme coquette,
die met haar sentimenteele afscheidswoorden haar min-
naar voor den gek houdt. Welk van al die beelden, die
zijn verbeelding hem voorspiegelt, was het hare? Als
hoedanig zal hij haar den volgenden ochtend zien ? Of zal
zij verschijnen als een bedriegelijk visioen, dat hem des
te onbegrijpelijker voorkomt, naarmate hij zal trachten
het te doorgronden?
-ocr page 77-
IN PARK LANÈ.                                    65
Had hij zich zelven rekenschap afgevraagd van deze
overdenkingen, dan zou hij gezegd hebben, dat zij het
gevolg waren van een zeer gewone nieuwsgierigheid.
Het was immers niet meer dan natuurlijk, dat hij trachtte
het karakter van dit meisje, waar hij pas kennis mee
gemaakt had, te begrijpen. Men heeft echter de opmerking
gemaakt, dat jongelieden niet altijd zulk een vurige liefde
tot zielkundig onderzoek aan den dag leggen, als het
voorwerp daarvan, in stede van een schoon, innemend
meisje van twintig jaar, een leelijke vrouw van vijftig is.
Intusschen ging de tijd voorbij; een nieuwe sigaar werd
opgestoken; het blauwachtig licht daar buiten nam allengs
een bleeke tint aan; en nog altijd bleef het vraagstuk
onopgelost. Onrustig en gejaagd klopte zijn hart; een
geraas als van koperen instrumenten, waarbij hij zich
gedurig afvroeg, wat het toch voor een aria geweest was,
dat het orkest zoo dolzinnig had gespeeld, klonk hem in
de ooren; en aan slapen of rusten viel niet te denken.
»Oscar," riep hij eindelijk, «Oscar, mijn jongen, laat
ons een loopje gaan doen."
Toen hij zachtjes naar beneden ging, de deur opende
en buiten kwam, zag hij dat het reeds dag was — en,
o, hoe koel en stil en rustig was het nu na den verblindenden
glans en al de drukte van den woeligen avond. Geen levend
wezen was er te zien. Een zacht koeltje suisde door de
hoornen en struiken van St. James\'s Square. Een geelachtige
gloed bedekte de lucht en het lange, ledige Pall Mali zag
er kil en verlaten uit.
Was het een slaapwandelaar, die daar door de ledige
straten slenterde, blijkbaar zonder acht te slaan op de
gesloten deuren en venters? Een politieagent, die op
den hoek van het Waterloo-plein stond, hield het oog op
deze verschijning — of liever deze dubbele verschijning,
gericht; want de rijzige jonkman, met de lichte overjas aan,
I.
                                                                    5
-ocr page 78-
66                                  MACLEOD VAN DARË.
had een prachtigen hond bij zich, die hem op de hielen
• volgde. Aan het eind van Haymarket stond een rijtuig
met vier wielen; de voerman was er ingegaan en lag
waarschijnlijk gerust te slapen. En was daar ginds niet de
kade met de jonge boomen, die ruischten in de stille
morgenkoelte, en de breede rivier, waarin zich de steeds
toenemende roode gloed van den hemel weerkaatste. Hij
ging tegen de grijze, steenen leuning staan en keek naar
beneden in het heldere water en zag hoe kalm de golven
voortrolden.
Ja, rustig en stil rolden ze voort, en de aanbrekende
morgen beloofde een schoonen dag; waarom ook zou er
iets anders dan vrede zijn op de aarde, vrede en liefde
onder de menschen ? Er bestond immers geen reden tot
onrust of vrees of slechte voorteekens. De kalme, heldere
ochtend was een zinnebeeld van zijn leven — zoo hij maar
wist en tevreden was! Wat dat betreft, hij zag er zeer
vergenoegd uit, toen hij voortwandelend de frissche mor-
genlucht inademde, terwijl nu en dan een warme licht-
straal uit het oosten zijn door de zon verbrand gelaat
bescheen. Uil bloote nieuwsgierigheid richtte hij zijn schre-
den naar Covent Garden. Daarna ging hij naar Piccadilly
en de olmen van Green Park schenen hem mooier toe
dan ooit te voren. Toen hij op zijn kamers terugkwam
vond hij het niet meer de moeite waard om naar bed te
gaan; hij ging zich derhalve verkleeden en schelde, zoodra
hij iemand op hoorde, voor zijn ontbijt; want weldra —
als hij zijn courant zou gelezen hebben — was het tijd
om naar Gharing Cross te gaan.
De ochtendwandeling, die hij gedaan had, had op
zich zelve weinig te beduiden, maar toch dacht hij erin
later jaren dikwijls aan terug; en dan zag hij zich zelven in
zijn verbeelding altijd heel duidelijk bij het eerste daglicht
aan de rivier staan, kijkende naar de glinsterende golven
-ocr page 79-
IN PARK LANE.                                   67
in de diepte. Men zegt, dat, wanneer men zijn eigen
beeld al te duidelijk ziet — zoo duidelijk dat men zich
verbeeldt tegenover zich zelven te staan — dit een teeken
van krankzinnigheid is.
HOOFDSTUK VI.
Een zomerdag op den Theems.
Op weg naar het station — waar hij misschien wat
vroeg naar toe ging, in de hoop er juffrouw White
alleen te ontmoeten — bedacht hij, dat het van het
hoogste belang voor hem zou zijn, de gelaatstrekken van
het meisje ernstig te bestudeeren; daaruit toch zou hij,
zoo al niet geheel dan toch eenigszins, haar karakter kun-
nen leeren kennen. Hij kon zich niet herinneren, hoe zij
er eigenlijk uitzag. Wel had hij, als zij glimlachte, opge-
merkt, dat zij tanden had als parelen zoo wit, en dat
zij het golvende, goudachtig bruine haar nogal laag op
het ernstige, peinzende voorhoofd droeg; maar hij zou
niet met zekerheid hebben kunnen zeggen of zij niet min
of meer een wipneus had; en wat haar oogen betrof, of
die blauw, grijs of wel groen waren, dat kon hij zich
niet duidelijk voorstellen, maar wel wist hij, dat zij meer
uitdrukten dan ooit door woorden kon gezegd worden.
Ook wist hij dat zij een keurig figuurtje had, maar mis-
schien was zij een beetje breeder in de schouders, dan
de meeste vrouwen zijn, en scheen zij daardoor grooter
dan zij werkelijk was.
Hij nam zich voor, haar oplettend gade te slaan om,
5*
-ocr page 80-
68
MACLEOD VAN DAftE.
in plaats van deze onbestemde indrukken, voortaan een
duidelijke voorstelling\' van haar te hebben. En daar zij
waarschijnlijk den geheelen dag met elkaar zouden door-
brengen , zou hij wel in de gelegenheid zijn, iets van haar
karakter en gezindheid te weten te komen, zoodat hij niet
langer daarover zijn hoofd zou behoeven te breken. Waarvoor
toch was hij anders in Londen gekomen, dan om menschen-
kennis op te doen en te zien wat er alzoo in die groote
wereld omging ? Intusschen vervolgde hij, de beoefenaar
der gelaatkunde, zijn weg naar het station.
Aldaar bevonden zich reeds een menigte menschen, die
in groepjes met elkaar stonden te praten, maar hij kende
er niemand van. Hij zag rond of hij den kolonel Ross en
zijn vrouw ook zag; mogelijk ook zocht zijn oog een slanke
gestalte in het zwart met een blauwe collier om den hals;
hoe dit zij, hij stond min of meer verstrooid rond te kijken,
toen op eens iemand vlak bij hem zich omkeerde. Plotseling
was het hem, als hield zijn hart op met kloppen. De gloed
die er eensklaps in haar oogen blonk, toen zij hem herkende,
verblindde hem. Zou het dan altijd zoo zijn ? Zou zij dan
altijd als een lichtstraal voor hem verschijnen? Hoe zou
hij ooit zijn moeielijke taak, om haar gelaat te bestudeeren,
kunnen volbrengen, wanneer hij telkens, als hij haar zag,
die verrassing om haar lippen, dienplolselingen glimlach,
dien helderen blik moest zien? Nu althans was hij te zeer
uit het veld geslagen door haar onverwacht verschijnen,
dan dal hij den vorm van haar neus of de lijnen vanhaar
mond, inzonderheid van de korte bovenlip, met de noodige
oplettendheid had kunnen gadeslaan.
Om de waarheid te zeggen, was er echter niet zoo zeer
groote vreugde in juffrouw While\'s gelaat te lezen, dan wel
een uitdrukking van verwondering of verrassing, en zij was
niet in het minst verlegen.
»Zoekt gij ook naar mevrouw Ross?" vroeg zij.
-ocr page 81-
EEN ZOMERDAG OP DEN THEEMS. 69
»Ja," antwoorde hij; en gaarne had hij nog veel meer
willen zeggen, maar hij wist niet waarmee aan te vangen.
Zij was hem te zeer overvallen en was zoo heel anders
dan hij zich haar gedroomd had, zoo anders dan de beel-
den, die hem in de stilte van den nacht voor den geest
hadden gezweefd, zoo verschillend zelfs van de bleeke
dweepster in het zwart met de blauwe collier om. Wat
hij nu vóór zich zag, was, voor zoover hij er zich reken-
schap van kon geven, een stil, ingetogen meisje, met
een open gelaat en met een licht, frisch toiletje aan, een
wit kleedje, hier en daar met zwart fluweel afgezet, ter-
wijl haar witte handschoenen en parasol en de witte ketting
om haar tengere leest het liefelijk beeld nog meer beval-
ligheid bijzetten. Hoe kon Macleod, die er op uit was een
karakterstudie van haar te maken, al die lastige beuzelingen
over het hoofd zien. Den ganschen nacht had hij gedroomd
van verheven gevoelens en tegenstrijdige gewaarwordingen;
en nu was zijn eerste gedachte, dat hij nog nooit zulk
een heerlijk frisch, dun zomertoiletje meer had gezien.
Onwillekeurig dacht hij aan een koude bron in het gebergte,
die zelfs bij vollen zonneschijn ijskoud blijft.
»Ik kom altijd heel vroeg," zeide zij eenvoudig, sdaar
ik het zoo naar vind, als ik mij moet haasten om in den
trein te komen."
Hoe kon het ook anders ? Hoe toch kon men zich zulk
een kalm wezen, dat er uitzag alsof het op een wolk
naar Charing Cross was gedragen, voorstellen als iets te
maken hebbende met rammelende vigilantes of onbeschofte
pakkendragers enz. Had hij zijn zin gehad, dan zou
haar rust zelfs niet door een expres-trein worden gestoord.
Dan zou zij in een fraai opgetuigde boot zijn gegaan,
waar zij zich op een rustbed van zwanendons kon uit-
strekken; en een groote zijden zonnetent zou haar beschut
hebben tegen de stralen der zon, terwijl het ranke vaar-
-ocr page 82-
70
MACLEOD VAN DARE.
tuig, welks versierselen hier en daar tot aan het kabbelende
water reikten, statig de rivier afvoer.
»Moeten wij geen kaartjes nemen?" vroeg zij.
Dat zeiden haar lippen, maar haar onschuldige, zoo
welsprekende oogen schenen hem te zeggen: iKunt gij
niet lezen wat ivij u te zeggen hebben f Weet gij niet welk
een oprecht, trouw gemoed uit ons tot u spreekt
een
gemoed even rein in zijn waarheidszin als het daglicht?
Kunt gij niet door ons heen de liefdevolle teedere ziel
zien, die uit ons spreekt?"
jllet is misschien beter, dat wij wachten totdat kolonel
Ross komt," zeide hij; en het deed hem goed het kleine
voornaamvvoordje te mogen bezigen, dat hij wel gaarne
nog eens had herhaald.
Het was een vriendelijk woordje, dat een soort van
gemeenzaamheid tusschen hen bracht. Het is een voorrecht
van den man om op de hoogte te zijn van alles wat
spoorwegkaartjes betreft; maar in dit geval had hij het
haast aangenamer gevonden haar onkunde te deelen.
»Ik wist volstrekt niet, dat gij ook mee zoudt gaan,"
zeide zij. »Ik houd veel van dergelijke partijtjes, die zoo
onverwachts opkomen. Mevrouw Ross zeide, dat zij er niet
vóór gisteren avond aan gedacht had. O, a propos, ik
zag u gisteren in de comedie."
Deze woorden deden hem ontstellen. Hij had bijna
vergeten, dat dit ingetogen, bleeke meisje met haar open
gelaat, dezelfde malle coquette was, wier grillen en smarten
hem den vorigen avond beurtelings hadden aangetrokken
en ontroerd.
»Ja," stamelde hij. »Het was een groot genot voor
mij — en een verrassing tevens, want gij moet weten
dat mijn vriend Ogilvie mij een poets had gespeeld, door-
dien hij mij, voordat wij naar den schouwburg gingen,
niet eens verteld had dat.... dat gij zoudt optreden.....
-ocr page 83-
EEN ZOMERDAG OP DEN THEEMS.                    VI
»Wist gij dus nog niet," zeide zij — en men kon zien
dat zijn gezegde haar vermaakte — »toen gij mij bij mevrouw
Ross hebt ontmoet, dat ik aan het tooneel van Piccadilly
verbonden was?"
«Neen, volstrekt niet," antwoordde hij met nadruk,
als om haar duidelijk te kennen te geven, dat hij zoo iets
niet mogelijk zou hebben geacht.
»Als ik het geweten had, dan had ik u een loge kunnen
bezorgen. Wij zijn nu aan het repeteeren van een ander
stuk. Zoudt gij wellicht lust hebben dat te komen zien ?"
Dit korte gesprek in het drukke spoorwegstation was
op zich zelf zoo alledaagsch mogelijk. Geen paar vreem-
delingen hadden elkaar onder die gansche menigte op
onverschilliger manier kunnen toespreken. Maar de meest
gewone gezegden kunnen van het hoogste gewicht worden,
als zij vergezeld gaan van de geheimzinnige taal der oogen;
en dan kunnen de onbeduidendste woorden worden opge-
nomen en uitgelegd op een wijze, dat zij als in gulden
letters in onze herinnering gegrift blijven. »Moeten wij geen
kaartjes nemenf
had zij gezegd. O, voorzeker, er lag
niet veel poëzie in die weinige woorden; maar had zij
niet juist, toen zij ze sprak, haar oogen tot hem opgeslagen?"
Nu kwamen ook mijnheer en mevrouw Ross, vergezeld
van een bejaarde dame, de eenigste vriendin, die zij in
zoo korten tijd hadden kunnen vinden om mee te gaan;
het was een deftig vrouwtje, dat een zeer groot huis
op Cambden Hill bewoonde, een huis dat haar door velen
benijd werd. Zij kwamen juist bij tijds om op hun gemak
in den ruimen salonwagen, dien zij hadden afgehuurd,
te kunnen plaats nemen. Langzaam reed de trein uit het
station, om zich daarna rammelend van de mistige stad
te verwijderen, en weldra zagen zij de blauwe lucht boven
zich. De tuinen, die zij langs spoorden, prijkten in het
eerste Jrissche groen van den zomer; hier en daar zagen
-ocr page 84-
72
MACLEOD VAN DARE.
zij zwaluwen boven de vijvers rondfladderen, die> wilte
vlekken geleken zoodra zij in de schaduw kwamen; en
juffrouw While wilde gaarne zooveel raampjes open hebben
als maar eenigszins kon, opdat de zachte zomerlucht
zooveel mogelijk kon binnen dringen.
Hoe kinderlijk was zij in haar vreugde van in een oogenblik
uit de woelige stad op het land te zijn overgebracht.
De snelle beweging, het heldere licht, de warme lucht,
het gezicht op boomgaarden en boerderijen, met een molen-
beek hier en daar, dat alles was een groot genot voor
haar; en ofschoon zij op een aangenamen, bescheiden toon
met de haar eigene zachte stem sprak, getuigde toch haar
levendige blik van het genoegen, dat zij smaakte. Van het
station Gravesend reden zij naar het strand, waar zij zich
een weg baanden door de menigte menschen, die hier
stonden te wachten, om de jachten te zien vertrekken.
Weldra waren zij op de stoomboot, en juist op het oogenblik
dat Macleod van de plank op het dek stapte, begon de
militaire muziek, die aan boord was, te spelen: »Ver in
het Hoogland is mijn liefste geboren". Mevrouw Ross
lachte en dacht in zich zelve of wellicht de directeur van
het corps haar echtgenoot had herkend.
Toen zij nu hun blik over de rivier lieten weiden,
kregen zij de mooie ranke kotters met hun hooge masten
en in het zonlicht wapperende wimpels in het oog, die
in twee rijen dwars over de rivier lagen; in elke rij waren
er vier; de eerste bestond uit kleine booten van veertig
ton, de andere uit vaartuigen van grooter afmeting. Er
woei een stevige noordoosten wind, die het water der
rivier in glinsterende golfjes opjoeg. Booten van verschillende
grootte voeren her- en derwaarts. Daar knalt op eens
een geweerschot; en aanstonds komt er groote beweging
onder de matrozen met roode mutsen der vier voorste jachten.
ï>Zij staan bij de groote vallen," zeide kolonel Ross
-ocr page 85-
EEN ZOMERDAG OP DEN THEEMS. 73
tot zijn dames. »Zoo aanstonds komt het volgende
signaal."
Nu ging er weer een schot af; en plotseling ontstond
er een hevig gerammel van kettingen en katrollen; de
vier grootzeilen werden langzaam geheschen en de loshan-
gende, flamberende kluivers opgehaald. Weldra begon de
vaart. Welk jacht zou het eerste zijn? Eensklaps hoorde
men een geroep van allerlei stemmen door elkaar en zag
men een groote verwarring. Het uiteinde van den boom
van een der jachten had een van de stagen van zijn
makker geraakt, en beide loefden in den wind op. De
kotter No. 3 trok partij van dit ongeval, zeilde onderde
lij van haar beide mededingers heen, en snelde in het
heldere zonlicht, dat vrolijk zijn gezwollen zeilen bescheen,
in volle vaart voort. Maar er was geen tijd om de ver-
dere verrichtingen der kleine jachten te volgen , want
de grootere vaartuigen waren nu aan de beurt. Boven
in het tuig zijn de matrozen klaar om, met de vallen in
de hand, zich naar omlaag te laten zakken. Het schot
gaat af. Omlaag komen zij, zwevende in de lucht;
maar nauwelijks hebben zij het dek bereikt, of zij zijn
ook al weer in de weeflijnen, om weer omlaag te komen
tot de klauw van de gaffel vóór is, terwijl de piek nog
heen en weer slingert en de grauwe plooien van het groot-
zeil in den wind slaan. Met een fluitend geluid laat nu het
stoomschip stoom uit. De meertouwen van de jachten
worden losgegooid en achtereenvolgens doel de frissche
bries alle zeilen zwellen. Thans is alles stil en men ziet
niets dan een zachte, geleidelijke beweging over het water,
want de acht mededingers zijn allen uitgeloopen en langzaam
volgt hen de stoomboot.
»Hoe schoon zijn zij — het is alsof men schitterende
zwanen ziet," zeide juffrouw White, die een verrekijker
in de hand had, dien zij echter nog niet gebruikte, daar
-ocr page 86-
74                                 MACLEOD VAN DARE.
de statige vaartuigen nog niet zoo ver waren, of men kon
ze nog met het bloote oog zien.
»Met dit onderscheid echter," zeide Macleod," «dat
een zwaan een lichaam heeft, terwijl deze booten slechts
vleugelen schijnen te zijn. Men ziet slechts zeilen en
geen romp."
Inderdaad, toen de groote marszeilen en kluivers waren
geheschen, scheen het werkelijk, alsof daar niets onder
was om de kolossale massa zeildoek te torsenen. Macleod
had het met verbazing aangezien en kon niet begrijpen,
hoe men zoo roekeloos kon zijn om met zulke kleine
vaartuigen uit te loopen.
»Zoo zij bij ons in de Hooglanden waren," zeide hij,
»dan zou een enkele rukwind van den kant der klippen
van Gribun voldoende wezen om ze allen naar de diepte
te zenden."
«Zij zullen ook wel zoo wijs zijn, het niet te beproeven,
ten minste niet met zulk een takelage, als zij nu hebben,"
zeide de kolonel. »Deze jachten zijn uitnemend geschikt
voor den Theems en een zeilwedstrijd hier op den Theems
is waarlijk een groot genot. Het is zoo dicht bij Londen.
Men kan een ganschen dag in de open lucht vertoeven,
zonder zoo ver als naar Cowes te behoeven te gaan, en
nog vóór het eten in de stad terug zijn."
»Nu, dat hoop ik," zeide juffrouw White.
»0, wees maar niet bang," zeide haar gastheer lachend.
»De jachten gaan niet verder dan om de Nore en met deze
fiksche bries moeten zij vroeg in den namiddag terug zijn.
Maak u dus niet ongerust, lieve juffrouw Gertrude. Wij
zullen wel zorgen, dat gij het Londensche publiek niet te
leur behoeft te stellen."
»Dus dan mag ik het er wel eens van nemen en lui
zijn, zonder vrees van te laat te komen?
»Zeer zeker."
-ocr page 87-
EEN ZOMERDAG OP DEN THEEMS. 75
En het was een benijdenswaardige werkeloosheid, waaraan
zij zich kon overgeven. De rivier was een en al leven en
beweging; de boomen en weilanden der vlakke kust waren
hier in schaduw gehuld, ginds door het felle zonlicht
beschenen; flikkerende lichtjes als van zilver speelden op
de gele oppervlakte der rivier; en telkens als het stille,
vreedzame, liefelijke landschap dreigde eentonig te zullen
worden, dan vertoonde zich hier of daar het prachtige
schouwspel, dat een dier schoone jachten over een anderen
boeg ging of een zijner mededingers vooruitstreefde. Het
spreekt van zelf dat zij ook een weddenschap aangingen
en bij het loten om de jachten trok Macleod »den favoriet,"
d. i. dat vaartuig, hetwelk de meeste kans van winnen had;
maar hij wist haar te beduiden, dat, daar de jachten niet
allen te gelijk afvoeren, de kans van een favoriet natuurlijk
altijd een gis bleef, dat het oponthoud bij het uitloopen
van weinig beteekenis was geweest, en dat zij dus liever
het vaartuig, dat haar was toegewezen, met het zijne moest
ruilen.
»Maar," bracht zij hier tegen in, »als dan toch de
kansen gelijk staan, waarom is dan uw jacht beter dan
het mijne?"
Tegen dit argument viel niets in te brengen; maar met
dat al nam zij toch »den favoriet," omdat hij het gaarne
wilde; en gaf zij er hein een dicht gevouwen papiertje,
met den naam van een der andere booten er op, voor
in de plaats. Ofschoon dit slechts een paar minuten in
haar beursje was geweest, was het toch reeds geparfumeerd,
toen zij het hem overreikte.
»Ik zou wel eens met een van die prachtige zeiljachten
naar de Middellandsche zee willen gaan," zeidezij, terwijl
zij haar blik over de golven liet weiden »om daar onder
den blauwen hemel te liggen mijmeren, zonder iets anders
te doen te hebben. Zich daarop onder een zonnetent uit
-ocr page 88-
76                               MACLEOD VAN DARE.
te strekken, met eenige mooie boeken om zich heen,
en nu en dan een zacht koeltje om de hitte te temperen,
o, dat zou eerst recht genieten zijn; en als een droom
zou het leven voorbijgaan."
Peinzend staarde zij voor zich uit. Om de papiertjes
dicht te vouwen had zij haar handschoenen uitgetrokken,
en nu viel zijn oog op de kleine, blanke handjes met de
fijne, blauwe aderen en de welgevormde rosé nagels. Ja,
dacht hij, dat zou een leven zijn, geschikt voor een wezen
als zij, zoo fijn en zoo teer, zoo volmaakt tot in de toppen
harer vingers. O rozenblad, o rozenblad, welk zacht koeltje
zal u met zich voeren naar het zuiden?
Daar begonnen de muziekanten een vroolijk liedje te
blazen, een aria, waarvan hem aanstonds de woorden te
binnen schoten:
«Neen, dit is niet mijn eigen lief,
»Hoe schoon het kind ook zij."
Het hooren van dit oude, welbekende deuntje gaf een
andere richting aan zijn gedachten; tafereelen uit het verre
noorden verrezen voor zijn geest, en, o, hoe verschillend
waren die van den aanblik, dien de vlakke oever van den
Theems aanbood; in zijn verbeelding zag hij ook daar, in
die woeste streken, booten op de wateren, maar hoe ver-
schillend was dat schouwspel van wat hij hier op dezen
schoonen zomerdag aanschouwde. Ook aan Jane dacht hij;
waaraan, vroeg hij zich af, zou deze op dit oogenblik
denken, ginds in het verwijderde kasteel Dare? Aandien
onstuimigen morgen wellicht, waarop zij, hoezeer men
het haar ook had afgeraden, naar een der naburige eilanden
was gegaan, om er het zieke kind van een schaapherder
te bezoeken; en aan den open haringjager, waarin zij op
de steenen, die tot ballast dienden, had moeten zitten; aan
de windvlagen en de stortbuien, die de opvarenden verhinderd
i
-ocr page 89-
77
EEN ZOMERDAG OP DEN THEEMS.
hadden het eiland te onderscheiden; en aan hel aan wal
komen, druipnat, terwijl het zoute water haar van het
haar en het aangezicht had geloopen?
»Het is tijd om het luncheon te gaan gebruiken." Met deze
woorden werd hij door den kolonel uit zijn mijmering gewekt.
Men ging naar beneden, waar een klein, vroolijk salon
keurig met bloemen was versierd. Het was een aangename
breking van het ietwat eentonige, dat een dergelijk pleizier-
tochtje eigen is, en gaf bovendien ruimschoots gelegenheid
tot het bewijzen van allerlei kleine diensten en fijne
oplettendheden. Zij dachten niet meer aan de weddenschap
en hadden zich misschien niet eens meer den naam van
den favoriet kunnen te binnen brengen. Er werd vrij wat
geschertst en vrij wat afgelachen<-, terwijl boven op het
dek de muziek, die zij door den openstaanden koekkoek
konden hooren, steeds voortspeelde:
//Neen, dit is niet mijn eigen liefje,
//Hoe lief het kind ook zij !"
Toen zij weer boven kwamen, bemerkten zij, dat zij
alle jachten vooruit en de forten aan den mond van de
Medway voorbij waren gestoomd, en zich in een groen-
achtig vaarwater bevonden, alwaar zij duidelijk konden zien,
waar de rivier met de zee samenliep. Ginds, aan den
zuidelijken horizont, strekte zich een strook lands uit, die,
daar de zee, welke er onderlangs stroomde, kalm en spiegel-
glad was, in de lucht scheen uit te steken — als een
reusachtige, scherp gerugde goudvisch tegen zilveren wolken.
Ten einde aan de jachten den tijd te geven om hen in
te halen zetten zij koers naar een pantserschip, dat
daar ten anker lag; toen zij het groote, zwarte gevaarte
naderden, werd de vlag gestreken en begon de muziek
het vRule Brüannia l te spelen. De officier op de campagne
nam dezen groet beantwoordend, zijn pet af, en daarna
stoomden zij voort.
-ocr page 90-
78
MACLE0D VAN DARE.
Weldra bereikten zij het vuurschip van de Nore en daar
wachten zij de jachten af. Deze waren door groote afstanden
van elkaar gescheiden, maar toen zij later, met de frissche
koelte overhangende, kwamen aanzeilen, was het duidelijk
te zien, dat het verschil van tijd bij aankomst niet groot
zou zijn. Is dat niet juffrouw White\'s jacht, de «favoriet"
bij de weddenschap, dat daar zoo pijlsnel over het water
heenscheert en het witte schuim tegen zijn boeg doet
opspatten. Het is reeds verder vooruit dan het bij de
weddenschap is toegestaan, zal het over dezen boeg boven
het kleine vuurschip kunnen liggen of is er nog gevaar,
dat het er de boegspriet bij verliest? Zie, met welk een
gemak, hoe statig het nadert!
Ternauwernood raakt het de lichte golven, terwijl men
aan boord van de stoomboot opmerkt, dat het de breefok-ra
uitbrengt, klaar om de breefok op te hijschen, zoodra het
boven het vuurschip is en voor den wind huiswaarts keert.
Nu eerst ziet men met hoeveel snelheid het de golven
doorklieft, nu het voor een oogenblik zijn schaduw werpt
op den romp van het vuurschip. In een oogwenk heeft het
dit omgezeild en doet de wind de breefok zwellen, en nu
zeilt het de rivier weer op. De chronometers worden voor
den dag gehaald. Het scheelt nog maar vijftig seconden
of zijn mededinger, die met groote snelheid nadert, heeft
het ingehaald. Maar wat gebeurt daar juist toen zijn vijand
de Nore is omgezeild? Daar klinkt het: »Een man overboord!
Een man over boord!" Door een ongelukkig toeval is de
kapitein over boord geslagen; hij houdt zich drijvende op het
water, zonder te weten welken koers zijn vaartuig nemen zal.
Dit loeft dadelijk op en draait bij; intusschen heeft een
kleine sloep van het vuurschip den ongelukkigen schipper
opgenomen en roeit nu zoo vlug zij kan voort, ten einde
het jacht over zijn nieuwen boeg te bereiken. Binnen een
paar minuten is hij weer aan boord en vervolgt hij zijn vaart.
-ocr page 91-
EEN ZOMERDAG OP DEN THEEMS. 79
»Jk geloof, dat gij de weddenschap gewonnen hebt,
juffrouw White," zeide Macleod. »Uw vijand heeft.acht
minuten verloren."
Maar het meisje was nog zoo ontdaan van het ongeval,
waar zij getuige van was geweest, dat zij om geen wed-
denschap had gedacht.
»Hoe vreeselijk zou het geweest zijn," zeide zij, »iemand
voor zijn oogen te zien verdrinken — en dat nog wel
als men op een pleiziertochtje uit is."
»Verdrinken?" riep hij uit. »Hier? Indien een zeeman
hier verdrinkt, in dit vaarwater, met zooveel booten in
de nabijheid, dan is het zijn eigen schuld, dan verdient
hij niet beter."
»Er zijn toch een menigte zeelui, die niet zwemmen
kunnen."
»Dat is schande genoeg," zeide hij.
»Maar, sir Keith," viel hier mevrouw Ross lachend
in, »denkt gij dan dat alle menschen opgevoed zijn zooals
gij, tot een leven als van een amphibie? Mij dunkt, men
weet in uw land van mist en regen ternauwernood of
men in het water of op het land is."
»Dat is ook zoo," zeide hij ernstig. »Wat meer is,
de kinderen worden er zelfs met vinnen geboren. Den
ganschen dag kunnen wij de zeemeerminnen hooren zingen.
En als wij hier of daar heen willen gaan, dan doen wij
het op den rug van een dolfijn."
Bij deze woorden zag hij Gertrude White aan. Wat
zou zij zeggen van dat verre land, waarvoor zij zooveel
belangstelling had getoond ? Ernstig en zonder een zweem
van spotternij zeide zij.
»Ik begrijp zeer goed, dat de menschen in die geheim-
zinnige streken — met die ontzagwekkende zee om
zich heen — zich hebben kunnen verbeelden dat zij zee-
meerminnen hoorden zingen."
-ocr page 92-
80                                  MACLEOD VAN DAKE.
» Wij hebben echter ook werkelijke zangers en zangeressen
gehad," zeide hij, »en dal nog wel onder de Macleods.
De beroemdste onder deze laatsten was in de Westersche
Hooglanden de dichteres Mary Macleod, geboren in Harris,
en die men den bijnaam heeft gegeven van Mairi nighean
Alasdair Ruaidh of Mary, de dochter van den rooden
Alister. Macleod van Dunvegan verlangde dat zij geen
verzen meer maken zou, maar zij deed het zoo gaarne\',
dan zij het niet laten kon. Er was nog een andere Macleod,
die men Fionaghal of de schoone Vreemdeling noemde.
Waarom men haar dien naam heeft gegeven, weet ik niet
precies, maar ik denk omdat zij van een ander oord in
de Hooglanden was gekomen. Ik houd het er voor, juffrouw
White, dat, zoo gij op den huidigen dag in die streken
kwaamt, de lieden van het land u ook de Schoone
Vreemdeling zouden noemen."
Losweg had hij deze woorden gesproken, en wijl hij
haar daarbij slechts even had aangezien, had hij niet be-
merkt, hoe een lichte blos haar teedere wangen had gekleurd.
»Hoe heette ook die geheimzinnige vreemdeling ?" vroeg
mevrouw Ross; »die dichteres uit onbekende streken?
»Fionaghal," antwoordde hij.
Hierop wendde zij zich lot haar echtgenoot en zeide:
»Hugo, vergun mij, dat ik u voorstel aan onze geheim-
zinnige gast. Dit is Fionaghal — de schoone Vreemdeling
van de Eilanden — de dichteres, wier melodieën de zee-
meerminnen hebben nagezongen. Had zij nu maar een
harp, waar het zeegras bij hing — en een ovalen spiegel" ...
Daar ging een geweerschot af, ten teeken da) het laatste
jacht het vuurschip was omgezeild; de muziek begon een
vroolijk stuk te spelen, en weldra stoomde de boot naar
de plaats, waar de jachten in volgorde langs moesten
komen. Er bestond nu niets geen vrees meer, dat Gertrude
ie laai zou komen. De bries had aangehouden en was
-ocr page 93-
EÈN ZOMERDAG OP DEN THEEMS.                  81
min of meer naar het oosten geloopen, zoodat de jachten
met hun groote zeilen flink voor den wind afzeilden. De
prettige ongedwongenheid, die den gansenen dag geheerscht
had, nam zoo mogelijk nog toe. Er werd vrij wat afge-
lachen en afgepraat, waartoe aller nieuwsgierigheid naar den
afloop van den wedstrijd natuurlijk veel bijdroeg; beneden
in het salon werd de thee gebruikt; en daar werden twee
bouquetten gemaakt van witte rozen, fuchsia\'s, varens etc.
Het was een heerlijke dag, een dag van allerlei kleine,
beuzelachdge genoegens, en Macleod, meegesleept door
het ongekende genot, vroeg zich gedurig af, wat het
leven wel zijn zou, als het, zooals heden, slechts zonneschijn
en liefelijke muziek te genieten gaf. Zooveel is zeker,
hij kon zich Gertrude, dat schoone, gevoelige, bleeke,
fijne schepseltje niet anders voorstellen dan levende in een
atmosfeer, waar slechts fijne oplettendheden en vriendelijke
woorden haar zouden omringen.
Te Gravesend gingen zij weer in den express-trein en
spoedig daarop waren zij in Londen. Aan het station
Charing Cross, nam hij afscheid van juffrouw White, die,
evenals de andere gast van mijnheer en mevrouw Ross,
met deze wegreed; waarna hij, in gepeins verzonken, bij
het licht van den helderen Juni-avond, naar zijn kamers
terugwandelde.
Binnen gekomen vond hij een brief op zijn tafel liggen,
die hem veel genoegen deed. Hij was van zijn nichtje
Jane en alleen het gezicht er van deed hem reeds
goed en verkwikte hem, evenals een frissche koelte
uit de noordelijke zeeën zou hebben gedaan. Wat zou
zij hem te zeggen hebben? Het een of ander omtrent
Donald wellicht, die, nu zijn meester was heengegaan,
geen pleizier meer had in zijn fluit? Of had misschien
zijn moeder slechte berichten ingewonnen van de opzichters,
waarover zij zich ongerust maakte? Of zou de dogcart
-ocr page 94-
83                         Macleod van daré.
op den weg naar Loch Buy zijn omgevallen? Hij had
reeds half en half het plan gemaakt om dien avond weer
naar den schouwburg te gaan en daar een plaatsje te zoeken,
waar hij onopgemerkt zijn zielkundige waarnemingen zou
kunnen voortzetten — maar thans besloot hij om thuis te
blijven. Liever wilde hij den avond doorbrengen met een
langen brief aan zijn nichtje te schrijven en haar en zijn
moeder alles te vertellen van het prettige, vroolijke leven
van Londen in den zomer—dat alles overtrof wat zij ooit
in Fort William of Inverness of zelfs in Edinburg konden
gezien hebben. Na het eten zette hij zich aan die zoo
aangename taak; waarover zou hij anders schrijven dan
over de prachtige huizen, die hij gezien had, over den
rijkdom van bloemen, die daar was ten toon gespreid,
en over de schitterende toiletten, waarbij Jane ongetwijfeld
groote oogen zou hebben opgezet? Hij weidde uit over
al de weelde, die er heerschte; over de onbekommerde
zorgeloosheid en de zucht naar vermaak van de meeste
menschen, die aan niets anders schenen te denken dan
aan het najagen van nieuwe genietingen. Hij gaf een
omstandige beschrijving van al de plaatsen, die hij was
gaan zien — behalve van den schouwburg. Hij noemde
al de menschen, die hem beleefdheden hadden bewezen en
vriendelijk voor hem geweest waren — maar den naam
van juffrouw White noemde hij niet.
Niet dat hij niet aan haar dacht. Integendeel, gedurig
dwaalden zijn gedachten af van het papier, dat vóór hem
lag, en dan zag hij in zijn verbeelding zonderlinge dingen.
Was dat Fionaghal, de Schoone Vreemdeling — die van
over de zee was gekomen naar de sombere kusten der
noordsche eilanden, de in het wit gekleede koningsdochter,
met de gouden armbanden en de lange gele lokken, die
haar tot aan het middel reikten; het meisje, dat de woeste
golven liederen voorzong, die spraken van moed en
-ocr page 95-
EËN ZOMERDAG OP DEN THEEMS. 83
van overwinning, of wel een welkomsgroet waren aan
haar dapperen minnaar, die, met buit beladen, midden
door de woeste golven heen, huiswaarts keert? Zij opent
den mond, als zij zingt, maar haar blik is koud en strak;
en waar zij ook vandaan mag komen, zij bezit den
moed van een koningsdochter.
Of is Fionaghal, de Schoone Vreemdeling, het armoedig
gekleede meisje, dat aardappelen kookt boven het turfvuur
— en liederen neuriet, die spreken van lijden en van
verdrinken in de diepe wateren — zangen die. van hut tot
hut gaan en de oude vrouwen tranen doen storten, als
zij terugdenken aan de zoons, die zij vóór lange jaren
verloren hebben.
Neen; geen dezer beide Fionaghals is zij — die schoone
vrouw met haar bleek gelaat en haar zachte, beschaafde Engel-
sche spraak, met haar lieftallige manieren en haarfijn gevormde
handen, die men als een rozenblad zou kunnen ineendrukken.
Een gloed als van een helderen zomerdag omstraalt haar,
in haar schoot liggen bloemen; liefde en eerbied omringen
en beschutten haar. Neen, zij past niet bij de stormen
der noordelijke zeeën; zij behoort tehuis bij de liefelijke
kalmte der effen, stille wateren, onder een blauwen hemel,
aan lommerrijke oevers.... O Rozenblad, o Rozenblad welk
zacht koeltje zal u met zich voeren naar het zuiden?
HOOFDSTUK VII.
De Hertogin van Devonshire.
Eens op een avond stak een net gekleed, bejaard heer
zijn huissleutel in de deur van een huis in Bury Street
St. James\' Square en wilde juist binnen gaan, toen hem
plotseling een wit spook legentrad, dat hem omverstootte
6*
-ocr page 96-
84
MACLEOD VAN DARË.
en daarop ijlings de deur uitrende. Onnoodig de woorden
te herhalen, die de oude man uitte, terwijl hij met
moeite opstond. Hetzij voldoende te zeggen, dat het
witte spook Oscar was, die een oogenhlik te voren
door zijn meester was opgesloten en die nu, na een paar
malen de straat te hebben doorgehold, weldra de rijzige
gestalte zijns meesters gewaar werd en hem vroolijk
achterop liep. Maar Oscar wist, dat hij kwaad had gedaan,
en daar hij zich niet durfde vertoonen, bleef hij langzaam
achter zijn meester aansluipen. Het gevolg hiervan was
dat de enkele personen, die zich op dit late avonduur
nog op straat bevonden, het ongewone schouwspel zagen,
dat een jonkman, in het gekleede Hooglandsche kostuum
gedost, door een wit en geel gevlekten hond gevolgd,
zich van Bury Street naar King Street begaf. Voorzeker
ging geen ander bezoeker van het gecostumeerde bal —
het Caledonische bal, zoogenaamd — in zulk een gezelschap
derwaarts.
Macleod baande zich een weg door de rijtuigen, stak
de straat over en kwam den gang binnen, toen hij op
eens een luid geharrewar achter zich hoorde en zich
omkeerend zag, hoe een man Oscar bij den kop hield en
hem naar zich toe trok.
»Laat mijn hond los," riep hij, op den man toetredend.
j>Is het uw hond dan, mijnheer?" vroeg deze.
Oscar zelf beantwoordde deze vraag door zich los te rukken
en zich, hoewel nog van schuld bewust, achter zijns
meesters beenen te verschuilen.
»Ja, het is mijn hond en hij heeft mij een leelijke poets
gespeeld," antwoordde Macleod, terwijl hij ter zijde ging
om de keizerin Maria Theresia in haar schitterend cosluum
te laten voorbijgaan. »lk zie er niets anders op, dan dat
ik terugkeer en hem naar huis breng. Oscar, Oscar, hoe
hebt gij het durven wagen?"
-ocr page 97-
DE HERTOGIN VAN DEVONSHIRE.                    85
»Als je blieft, mijnheer," hoorde hij een kinderstem achter
zich zeggen. »Als mijnheer.....het toestaat, dan zal ik
den hond meenemen. Ik weet wel een plaats, waar ik
hem kan vastleggen."
Macleod keerde zich om en zag een knaap met een paar
dikke wangen in de Schotsche kleederdracht en met zijn
doedelzak onder den arm.
nKunt gij geen Keltisch pralen?" vroeg hij.
»Ik ben pas begonnen met het te leeren," antwoordde de
jonge speelman.»Zal ik den hond maar meenemen, mijnheer?"
»Ga dan maar vooruit, dan ga ik mee;" zeide Macleod,
jals hij u al niet volgt, dan doet hij het mij toch."
De kleine pijper begaf zich nu naar een ruime zaal, die
tot een soort van wachtkamer was ingericht; en daar vond
Macleod een menigte kinderen, zoowel meisjes als jongens,
allen in het Schotsch gekleed, op banken langs den muur
zitten. De kinderen, die op dit late avonduur half in slaap
waren, werden eensklaps geheel wakker bij het zien van
den fraaien hond; en nu zeide de pijper tot den heer,
die het toezicht over de kinderen had, dat de hond ergens
moest bewaard worden en dat dit gevoegelijk kon gebeuren
in een naburig vertrekje. Dit voorstel werd aanstonds
goedgekeurd en dus stapten Macleod, mijnheer — en de
jonge speelman naar de aangrenzende kamer, alwaar Oscar
werd vastgelegd.
»Ik zal wat water voor hem halen, als hij mogelijk
dorst heeft," zeide de knaap in het Keltisch.
»6oed," zeide Macleod. »En ik zal u daar vriendelijk
voor bedanken; want dat is alles, niet waar, wat een
Hooglander, inzonderheid een pijper, voor een bewezen
dienst wil aannemen. Ik hoop dat gij spoedig het Keltisch
zult leeren, mijn jongen. Kent gij al Cumhadt na Cloinne?
Zeker niet, dat is nog te moeielijk; maar ik geloof, dat
ik, als ik zelf een fluit had, het u voor zou kunnen spelen."
-ocr page 98-
86                                 MACLEOD VAN DARE.
sJohn Maclean zal het zeker wel kennen," zeide de
fluitspeler.
»Wie is John Maclean?"
De heer, die het toezicht had over de jongelieden, viel
hier in, en vertelde Macleod, dat John Maclean de oudste
der jonge muzikanten was en dal vijf anderen dien avond
dienst deden.
«Denkelijk," zeide Macleod, »kom ik straks nog eens weer
beneden, om, als gij het goed vindt, kennis te maken
met uw jonge fluitspelers." Daarna ging hij de breede trap
op en kwam hij in een ledige eetzaal met verscheiden
uitgangen, door welke hij het vreemde schouwspel kon
gadeslaan, dat zich in de aangrenzende grootere zaal voor-
deed. Wie waren al die menschen, die zich daar op het
geluid der vroolijke muziek bewogen? Een clown met
een veelkleurig zijden pak aan, met een narrenkap op
en bellen aan de handen, stond bij een der deuren.
Macleod ging naast hem staan om evenals hij te zien naar
hetgeen er voorviel. Een schoone Tyrolienne met geelblond
haar, dat in twee vlechten op haar. rug hing, en gekleed
in zwart fluweel met zilver, ging de zaal binnen, vergezeld
van Karel den Eersten, die een wijden mantel droeg en
een groote pruik op had; een oogenblik later zweefde het
paar walsend de zaal rond, echter niet zonder aanhoudend
in botsing te komen met alle mogelijke beroemde personages,
waarvan de geschiedenis melding maakt. En wie waren
daar ginds die heeren met roode kragen en roode hand-
lubben, maar wier toilet zich overigens door niets bijzonders
onderscheidde? Macleod nam de vrijheid dit aan den
vriendelijken clown te vragen, die peinzend de hem
voorbijsnellende paren gadesloeg.
»Men noemt dit het Windsor uniform," zeide de clown]
sik voor mij vind het weinig geschikt voor een gecostumeerd
bal, en zal mij voortaan wel wachten in een bepaald cosluum
-ocr page 99-
DE HERTOGIN VAN DEVONSHIRE.                    87
te komen, als men met een rooden kraag volstaan kan."
Nu was de wals uit en begonnen de dansers in het
ruime vertrek rond te wandelen. Macleod mengde zich
onder hen en kreeg weldra de adellijke dame in het oog,
die hem gevraagd had dit bal bij te wonen. Hij ging haar
aanspreken en werd zeer hoffelijk ontvangen.
»Ik heb u een geheim te vertellen, Lady—," zeide hij.
Hier beneden zitten een groote menigte kinderen van bedeel-
den. Zij hebben niets te doen en zijn half in slaap van
verveling en vermoeidheid. Het is waarlijk schande, de arme
schapen daar zoolang te laten wachten....."
»Het komt omdat de prins er nog niet is, want zij
moeten voor hem defileeren; zij leveren het bewijs, dat
wij ons niet voor niets zoo hebben opgeschikt."
Ware Macleod wat meer gevat geweest, dan had hij de
dame een compliment gemaakt; want zij was keurig ge-
kleed in het costuum van Flora Macdonald; nu zeide hij
slechts:
«Het is misschien noodig. Maar ik kan hun, gelooi ik,
wel een pretje bezorgen, zoo gij slechts wildet zorgen dat
de opzichter, mijnheer.....uit den weg was. Mag ik
hem zeggen, hier bij u te komen, en zoudt gij hem een
beetje aan de praat willen houden ?"
jEn wat zijt gij dan voornemens te doen?"
»lk wil de kleinen wat laten dansen. Het is immers
niet billijk, dat er alleen hier boven gedanst wordt."
»Goed; maar bedenk wel, dat ik er niet aansprakelijk
voor wil zijn. En wat zal ik met den man praten?"
Macleod bedacht zich een oogenblik.
ïZeg hem," zeide hij, »dat ik, als het mag, al de
jongens en meisjes eens een dag mee naar het Kristallen Paleis
wil nemen; vraag hem, hoeveel dat zal kosten en welke
schikkingen er voor te maken zijn."
i Meent gij het heusch?"
-ocr page 100-
88                                  MACLEOD VAN DARE.
»Zeker, waarom niet? Zij kunnen dan in de tuinen
wandelen, en ik zal de zes pijpers mee laten gaan, om voor
hen te spelen. Ik ga hun vragen of zij er lust in hebben."
Daarop ging hij naar beneden. Hij had slechts weinig
kennissen in de zaal gezien, en hoewel hij tot in al zijn
bijzonderheden den Schotschen reel kende, was hij toch
geen groot liefhebber van dansen. Beneden bij de kinderen
daarentegen, wist hij zeker dat hij vreugde zou aanbrengen
en daardoor zelf genoegen smaken zou.
«Mijnheer" .... zeide hij met den grootsten ernst tot
den opzichter, »lady.... heeft mij opgedragen u te zeggen,
dat zij u gaarne even wilde spreken. Zij heeft u het een
en ander te vragen met betrekking tot uw jonge volkje."
ïlk durf mij niet te verwijderen, want de prins kan
elk oogenblik komen," zeide mijnheer .... aarzelend.
»0, dat zal nog wel een beetje duren, denk ik."
Hierop ging de waardige man naar boven; en niet zoodra
was hij weg of Macleod sloot de deur, en riep, zich tot
de kinderen wendend:
»Komaan, muzikanten, staat op en speelt eens een reel,
want wij zullen een dansje hebben. Ik geloof waarlijk, dat
gij allen in slaap zijt. Komt meisjes, staat op; gij die den
reel kent, komt hier en schaart u aan deze zijde. En gij
jongens, die den reel kunt dansen, plaatst u aan den overkant.
De overigen zullen het wel spoedig leeren. Komaan, jonge
spelers, zijt gij klaar? Wat zullen wij hooren? Monymusk?
of Miss Johnston? Of, wacht eens even — kent gij ook
Mrs. Macleod of Raasay?"
»Ja — ja — ja — ja — ja — ja!" riepen de zes op een
rij staande fluitspelers, met de doedelzakken over den
schouder en de fluit in de hand, als uit één mond.
»Goed, flink er op los dan maar!" Komt, jongens en
meisjes, zijt gij gereed ? Pijpers, komaan, Mrs. Macleod
of Raasay!"
-ocr page 101-
DE HERTOGIN VAN DEVONSHIRE.                    89
Nu hoorde men eerst het doffe geluid der doedelzakken,
maar weldra vielen de schrille fluiten in met de wijs van
den reel; en toen begonnen de kinderen, die eerst bedeesd
en verlegen hadden staan te kijken, de figuren van den
dans, dien zij dikwijls genoeg gezien hadden, na te bootsen
op een manier, die, al was zij ook al niet bijzonder juist,
aanleiding gaf tot vrij wat gejoel en gestoei. Zelfs de
kleinsten, die eerst het meest beschroomd waren geweest,
schepten moed en begonnen mee te doen, terwijl nu en
dan de grootste jongens een geschreeuw aanhieven, waarmee
zij op een boerenbruiloft in de Hooglanden zeker veel eer
zouden ingelegd hebben.
«Komaan, pijpers, flink uit de borst!" riep Macleod.
»Zoo, dat is goed. Gij kunt gerust voor een prins spelen."
De ronde wangen der knapen waren vuurrood door het
blazen, terwijl zij met hun toonen de maat trapten met
een fierheid, alsof elk hunner de zoo vermaarde speelman
Mac Cruirain ware geweest. Het geraas in de groote, holle
zaal scheen ten toppunt gestegen — toen er op eens een
plechtige stilte ontstond. In een oogwenk hadden de
fluitspelers hun fluiten uit den mond genomen; de kinderen
zwegen plotseling; zij wierpen een angstigen blik op de
deur en slopen toen terug naar hun zitplaatsen, want zij
hadden niet alleen den heer....., maar ook den prins
gezien. Macleod bleef alzoo midden in de zaal alleen staan.
»Sir Keith Macleod, meen ik?" zeide zijn Koninklijke
Hoogheid, glimlachend.
Macleod maakte een diepe buiging.
»Lady......heeft mij verteld, wat gij hier deedt. Ik
had gedacht onopgemerkt een kijkje te kunnen nemen;
anders zouden wij de pret van de kinderen niet zijn
komen verstoren."
»Wat dat betreft," zeide Macleod, adatzou uw Konink-
lijke Hoogheid wel weer goed kunnen maken."
-ocr page 102-
90                                  MACLEOD VAN DARB.
En op den vragenden blik, dien de prins op hem wierp
vervolgde hij:
»Zoo uw Koninklijke Hoogheid wilde gelasten, dat men
elk kind een sinaasappel en een taartje benevens een shilling
gaf, dan zou dat gewis een zeer welkome vergoeding zijn
voor hun laat opblijven."
»Nu, daar heb ik niets tegen," zeide de prins, terwijl hij
zich omkeerde om weg te gaan. »En het doet mij genoegen
kennis met u gemaakt te hebben, zij het ook in......"
»In de hoedanigheid van een dansmeester," zeide Macleod.
Na met Piobaire Beag nog eens even naar Oscar te zijn
gegaan, ging Macleod naar de schitterend verlichte
danszaal terug, waar gedurende zijn afwezigheid veel
kennissen van hem waren aangekomen. Onder deze was ook
Ogilvie, in de uniform van het 98e reg. Hooglanders, een
costuum, dat den jongen luitenant bijzonder flatteerde.
Ook was er mevrouw Ross, die juist bezig was de Schotsche
quadrille te helpen tot stand brengen. Zij vroeg hem of
hij er ook aan mee wilde doen, waarop hij antwoordde,
dat hij niets liever verlangde, mits hij haar cavelier mocht
zijn, aangezien hij zijn onervarenheid niet voor een wild
vreemde durfde ten toon spreiden. Zij beloofde, hem er
door te zullen helpen en het mocht hun gelukken de
quadrille alleen uit hun eigen kennissen bijeen te brengen.
Daarna kwamen de kinderen binnen en begon de ronde;
de gecostumeerden onder hen vormden twee rijen en daar
lusschen in liepen de jongens en meisjes, die gewoon gekleed
waren, terwijl de zes kleine fluitspelers, fier in het gevoel
hunner waardigheid, vooraan gingen en een marsch speelden.
Toen het laatste kind Macleod voorbijging, hield hij
het even staande en vroeg:
»Hebt gij een taartje, een sinaasappel en een shilling gehad?"
«Neen, sir," was het antwoord.
»Een prins heeft het mij toch op zijn woord beloofd,"
-ocr page 103-
DE HERTOGIN VAN DEVONSHIRE.                    94
zeide hij bij zich zelven, terwijl hij de zaal verliet, »ik
zal dus zorgen, dat de kinderen niet met leege zakken naar
huis gaan."
Toen hij later weer de trap opging om naar de balzaal
terug te keeren, gingen twee personen voor hem uit,
die door hun in het oog vallend costuum noodwendig
ieders aandacht moesten trekken. De eene, blijkbaar
een oud man, was gekleed in een Florentijnsch costuum
uit de veertiende eeuw — bestaande in een donkerrooden
mantel met een platte, zwart fluweelen kap er op, waarvan
een lange slip, over den linker schouder geslagen, hem
op den rug hing. Tot eenig sieraad droeg hij om den
hals een zilveren ketting, welke tot aan de borst reikte.
Zijn gezellin daarentegen trok, toen zij samen inde zaal
kwamen, aanstonds aller aandacht. Haar costuum was
een imitatie van Gainsborough\'s portret van de hertogin
van Devonshire ; haar goed geevenredigde gestalte en statige
houding kwamen uitnemend uit bij haar blauw satijnen
kleed met langen sleep, waarover zij een wit neteldoeksch
fichu droeg, en bij haar coquetten hoed met veeren en
het gepoederde haar, dat in lange krullen over haar schou-
ders hing. Haar gelaat straalde van genoegen en fier hield
zij het hoofd opgericht. De moesjes harer wangen waren
minder zwart dan haar oogen, waarin een donkere gloed
tintelde; en het rood harer lippen — ontegenzeggelijk
door kunst een weinig hooger getint — deed, wanneer zij
lachte, haar witte tanden nog te meer uitkomen. Geen
wonder, dat aller oogen een oogenblik vol bewondering
of wel afgunst op deze fiere coquette gericht waren.
Macleod, die hen gevolgd was en bij het binnen komen
bemerkte, dat zijn oude kennis, de clown met de narren
kap, nog steeds op zijn post bij de deur de dansers stond
gade te slaan, bleef daar ook een paar minuten staan en
•zag toen, dat onder hen, die het eerst de twee vreemdelingen
-ocr page 104-
92                                  MACLEOD VAN DARE.
herkenden, ook Ogilvie was, die met een uitdrukking van
verbazing op het gelaat hen de hand kwam schudden.
Zij spraken eenige oogenblikken met elkaar en toen daarop
de muziek een zachte, melodieuse wals begon te spelen en
het midden der zaal ontruimd was, toen werd Haar Genade,
de Hertogin van Devonshire, door den jongen luitenant
der Hooglanders ten dans geleid, waarbij haar breed ge-
rande hoed hem, ondanks de levendige kleuren zijner plaid
geheel in de schaduw stelde. Macleod kon zijn oogen niet van
het paar afwenden. Overal, te midden der wemelende menigte,
wist hij die eene gestalte te onderscheiden; en een of twee
maal had hij, toen zij hem voorbijgingen, meenen op te
merken, dat de schitterende schoonheid met het gepoederde
haar, de stralende oogen en den lachenden mond hem
een oogenblik had aangekeken; hij kon zich voorstellen
hoe in vroegere eeuwen.....
Maar hij werd in zijn gepeins gestoord door een stem,
die tot hem zeide:
ïSir Keith Macleod, als ik mij niet bedrieg 1" en meteen
stak de oude mijnheer, met de geleerde, deftige zwart fluwee-
len kap en den langen, donkerrooden mantel hem de hand toe.
Hoewel de afhangende plooien van het fluweel eeniger-
mate zijn gelaat verborgen, herkende Macleod den bezoe-
ker toch aanstonds aan zijn gouden bril.
ïlk heb het genoegen mijnheer White te zien, niet waar?"
zeide hij.
»Ik ben beter vermomd dan gij," zeide de oudeheer
glimlachend. »Het was een dwaze inval mijner dochter,
maar zij wilde nu eenmaal, dat ik met haar mee zou gaan."
Zijn dochter! Zou het mogelijk zijn! Als verbijsterd
richtte hij zijn oogen op de dansenden, die zich onder
de schitterende gaskroonen voortbewogen.
»Was dat dan juffrouw White?" vroeg hij.
j>Ja; de hertogin van Devonshire. Hebt gij haar niet
-ocr page 105-
DE HERTOGIN VAN DEVONSHIRË.                     93
herkend ? Ik vrees dat zij morgen zeer vermoeid zal zijn,
maar zij had er nu eenmaal haar hart op gezet om hier
heen te gaan."
Nu kreeg hij haar weer in het oog. Was dat Gertrude
White — de vrouw met die donkere, vurige oogen, met
dat zoo in het oogvallend voorkomen, met dien tartenden
glimlach om de lippen? Hij had den ouden man voor
krankzinnig kunnen houden. Of was hij misschien de vader
van een tooveres — van een denkbeeldig ignis fatuus
of van een spottenden Ariel, die naar\' goeddunken van
gedaante kan veranderen om de arme stervelingen te
verschalken.
»Neen," stamelde hij, sik had haar niet herkend. Het
kwam mij voor, dat de dame, die gij bij u hadt, bijzonder
donkere oogen had."
»Ja, dat had zij ook. Zij is, moet gij welen, heel ver
in het blanketten," zeide haar vader, met nadruk, »en
dat is een deel van haar talent, dat men niet over het
hoofd moet zien. Het is van niet minder belang dan het
gesticuleeren en de stembuiging om hel beoogde effect
teweeg te brengen. Ik weet niet of andere actrices daar-
omtrent onverschillig zijn of dat men het aan onhandigheid
moet toeschrijven, maar zooveel is zeker, dat zij bijna nooit
de noodige eenheid in haar uiterlijk weten te leggen. En
toch komt daar veel op aan, want een beetje te veel hier
en een beetje te weinig daar is voldoende om alle illusie
weg te nemen. Dan ziet men in zulk een geval wel een
geblankette vrouw, maar men herkent er niet uit het
karakter, dat zij heet voor te stellen. Hebt gij gelet op
de wenkbrauwen mijner dochter?"
»Neeh," antwoordde Macleod.
»Daar komt zij juist aan. Let er dan eens op."
Maar hoe kon hij letten op haar wenkbrauwen of haar
blanketsel, als haar geheele gelaat, door den verhoogden
-ocr page 106-
94                                 HACLEOD VAN DARE.
blos nog meer opgewekt dan anders, haar ontsloten lippen
en vonkelende oogen hem, als \'t ware, betooverden? Lachend
en toch met een zekere bedeesdheid kwam zij naar hem toe.
Wat hem betrof, hij had wel willen heengaan. De
Hooglanders zijn bijgeloovig. Vreesde hij misschien door
haar betooverd te worden? Vanwaar anders die koelheid
in zijn manieren ? Was het omdat zij met Ogilvie gedanst
had? Of om hetgeen haar vader van haar wenkbrauwen
gezegd had? Zoolang hij nog niet wist, wie zij was, had
hij de geblankette vreemdeling bewonderd, maar voor de
geblankette Gertrude White kon hij niet de minste bewon-
dering gevoelen.
In aller oogen was de vroolijke hertogin, die haar rol
uitnemend vervulde, hoogst bevallig, behalve in de zijne;
en toch was zij zoo vriendelijk om zich, alle uitnoodigingen
om te dansen afwijzend, geheel aan hem en haar
vader te wijden en, met een lieftallig glimlachje om de
lippen, met hen te praten over de verschillende personen,
die het tafereel vóór hen te aanschouwen gaf. Hij
vermeed zelfs haar aan te zien.
»Wat een fideele jongen is uw vriend Ogilvie," zeide zij,
terwijl zij haar oog over de zaal liet gaan.
Hij antwoordde niet.
»Maar hij heeft nog niet veel van een krijgsman,"
vervolgde zij, »als ik een man was, zou ik, dunkt mij,
niets bang voor hem zijn."
«Daar kan men," zeide hij met een zekere koelheid,
«vooral wat een Hooglander betreft, niet veel van zeggen.
Als hij moed bezit, dan zal hij, zoodra de omstandigheden
het vorderen, ook moedig ten strijde trekken. Wij hebben
bij ons een goed Keltisch spreekwoord, dat zegt — en
mijns inziens terecht zegt — Men weet niet, wat voor een
zwaard er in de scheede zit, voordat het getrokken is."
»Wat is dat voor een spreekwoord?" vroeg zij; en
-ocr page 107-
DE HERTOGIN VAN DEVONSHIRE.                    95
haar blik ontmoette voor een oogenblik den zijnen; maar
onmiddelijk wendde zij haar oog af, getroffen als zij was
door de ijzige koelheid, waarmee hij haar aanzag.
7>Men weet niet, wat voor een zwaard er in de scheede
zit, voordat het getrokken is,"
hernam hij, losweg. »En
er is veel waars in die woorden."
HOOFDSTUK VIII.
Laurel Cottage.
In de open veranda van een lief, ouderwetsch huisje in
Soulh Bank Regent\'s Park, bevinden zich twee meisjes, in
het wit gekleed. Overal in den omtrek prijkt het rijke gebla-
derte der schoone Juni-maand, dat thans door geen zuchtje
wordt bewogen. Langs den voet van den eenigszins hoog
gelegen tuin loopt de stille gracht, waarin zich het zachte
doorschijnende groen der boomen en struiken en de meer
levendige kleuren eener opgetuigde boot, die aan de
noordzijde ligt vastgemeerd, weerspiegelen. Het oudste
der beide meisjes zit in een schommelstoel; blijkbaar heeft
zij gelezen, want in haar rechterhand, die zij achteloos
laat hangen, houdt zij een dun manuscript met een grof,
bruin omslag er om. Aan haar voeten ligt haar jongere
zuster, met het hoofd achterover op haar schoot geleund,
in de heldere blauwe lucht te staren. Een paar rozenstruiken,
bij de veranda geplaatst, verspreiden een liefelijken geur.
»En welke rol bevalt u het beste, Gerty, van al de
rollen, waarin gij gespeeld hebt?" vroeg zij.
»Deze," luidt het vriendelijke antwoord.
»Welke deze?"
-ocr page 108-
06                                 MACLË0D VAN DARË.
»Deze, die ik tehuis bij u en papa vervul, waarbij ik
mij om niets te bekommeren en om niets te denken heb."
«Daar geloof ik niets van," zegt haar zuster, met de
ruwe openhartigheid, haar dertienjarigen leeftijd eigen.
»Gij kunt niet meer buiten het tooneel en zoudt u niet
meer gelukkig gevoelen, als de nieuwsbladen niet meer
over u schreven — als men u geen lof meer toezwaaide
— als geen bouquetten".....
»Zoo, zoudt gij dat heusch denken?" zegt Gertrude
White glimlachend, terwijl zij zacht haar hand legt op
de krullende lokken harer zuster.
»Ja zeker," vervolgt het wijze dametje. »En bovendien
zou dit prettige, rustige leventje ook niet altijd kunnen
duren en zoudt gij uw tegenwoordige rol er dus moeten
aangeven. Papa wordt een dagje ouder en spreekt er
dikwijls over, wat er van ons worden moet, als hij er
niet meer zijn zal. En al klinkt het nu nog zoo fraai, als
zusters zeggen, dat zij elkaar nooit of nimmer zullen ver-
laten, gij weet evengoed als ik, Gerly, dat het meestal
heel anders gaat. Ik zie maar één uitkomst voor u — en
dat is, dat gij een huwelijk doet."
Niets is gemakkelijker dan een kind uit te hooren; en
in dit geval had Gertrude zulks licht kunnen doen, door
de kleine snapster aan te moedigen, de reeks harer ken-
nissen na te gaan en daaruit een keus te doen van diegenen,
die als aanbidders in aanmerking zouden kunnen komen,
of wel haar diep inzicht bloot te leggen in de zorgen
en wisselvalligheden des levens en die soort van bescherming,
welke jonge, schuchtere meisjes behoeven. Maar inplaats
daarvan zeide zij op den natuurlijksten toon:
»Wat gij daar zegt, is maar al te waar, Carry, en ik
heb er zelve ook al dikwijls aan gedacht. Het is inderdaad
recht treurig voor een actrice om alleen in de wereld te
staan, zonder vader of echtgenoot of broeder als haar
-ocr page 109-
LAUREL COTTAGE.                                     97
natuurlijke beschermer. De menschen zijn altijd blij als zij
praatjes van actrices kunnen aanhooren of zelve uitstrooien.
En aan u zou ik hoegenaamd niets hebben, Carry" ....
»Juist daarom," viel haar zuster in, »moet gij een huwelijk
doen, en een goed huwelijk ook, met een rijk man, die
u een eigen tooneel kan verschaffen en u daarin laat doen
wat u goed dunkt."
Wat Gerlrude ook in haar hart over dit gezegde denken
mocht, zij achtte zich verplicht, haar zuster een kleine
terechtwijzing te geven, met betrekking tot het berekenende,
dat er in gelegen was.
»Foei, Carry," zeide zij, gij moest u schamen, udenkt
gij dan, dat zoo iets een reden mag zijn om te huwen.
»Dat weet ik niet," zeide Carry; die echter vermoedde,
dat zoo iets wel degelijk soms het geval was.
jAIs ik ooit trouw, dan — dat beken ik — hoop ik
dat het zal zijn met iemand van fortuin," zeideGertrude,
en bij deze woorden wierp zij haar manuscript op een
stoel, »want dan zou ik voor alle rollen kunnen bedanken,
die mij niet aanstonden, en alleen die verbindtenissen
aannemen, die mij bevielen. Dan zou ik voor een heel
jaar naar Parijs kunnen gaan en mij daar terdege voor
mijn vak zien te bekwamen....."
«Vergeet echter niet," zeide Carry, »dat het wel eens
kon gebeuren, dat uw aanstaande echtgenoot verlangde»
dat gij het tooneel verliet.
»In dat geval zou hij nooit mijn echtgenoot worden,"
zeide de oudere zuster, ernstig. »Ik heb niet voor niets
zoo hard gewerkt. Gelooft gij dat ik, nu ik begin te
gelooven, dat ik het tot een zekere hoogte zal kunnen
brengen, tot iets meer dan die laffe, onbeduidende, op
effect gemaakte rollen; nu het hooren noemen alleen van
Siddons of Rachel of andere tooneelspeelsters van naam mij
in vervoering brengt; nu ik niet slechts ambitie, maar ook
. I.
                                                                    7
-ocr page 110-
98
MACLEOD VAN DARE.
kans van slagen heb, gelooft gij, zeg ik, dat ik dat alles
er aan zou willen geven om eenvoudig mevrouw Brown
of mevrouw Smith te worden, beste, fatsoenlijke menschen
voorzeker, die een kalm, geregeld, maar tevens hoogst
onbeduidend leven leiden, waarin, om maar eens iets te
noemen, het organiseeren van een zomerfeestje in haar
tuin, ter eere van voorname vrienden, een zaak van het
grootste belang is."
Zij zeide dit met zooveel nadruk, dat het niet te betwijfelen
viel of zij sprak uit volle overtuiging.
sAls de mannen trouwen," vervolgde zij, dan doen zij
nooit afstand van hun betrekking, ten einde zich meer
aan het huiselijk leven te kunnen wijden, al zijn zij ook
nog zoo rijk. Waarom moet in dit opzicht de opoffering
altijd van den kant der vrouw komen? Hoe dit zij, als
ik ooit de keus had tusschen het doen van een huwelijk
of de kunst er aan te geven, dan weet ik wel, dat ik het
maar zonder echtgenoot zou stellen." .
Carry was opgestaan en terwijl zij haar arm om den
hals harer zuster sloeg en haar het zachte, bruine haar
over het effen voorhoofd gladstreek, zeide zij op een
vleienden toon:
»Neen, neen, zij zal niet van dit ons lieve tooneel worden
weggehaald, niet waar, en door dezen of genen grooten,
leelijken Blauwbaard in een eenzaam huis worden opge-
sloten."
»0ch, ga heen, Carry," zeide Gertrude, zich aan de
omhelzing harer zuster onttrekkende, »ik begrijp niet, wat
gij met al die malle praat bedoelt. Wat weet gij van
dergelijke zaken af?"
»Wat ik er af weet?" zeide het kind, geraakt; toen
ging zij een weinig ter zijde, plukte een roos en begon
daar een voor een met haar mond de blaadjes af te plukken.
»Gij denkt, dat ik er niets van weet," vervolgde zij,
-ocr page 111-
99
LAUREL COTTAGE.
»alsof ik uw spel niet terdege heb gadegeslagen, alsof ik
niet in de couranten gelezen heb, hoe natuurlijk en
ongedwongen men dat vindt — hier wierp zij haar zuster
een paar rozeblaadjes in het gezicht — ik houd u eigenlijk
voor de grootste coquette, die er bestaat; en als gij maar
wildet, dan zoudt gij eiken man binnen de tien minuten
aan uw voeten kunnen zien."
» Wat ik thans het liefst zou willen, is een zeker schoolmeisje
eens goed onder handen te nemen en naar bed te zenden."
Nu vertoonde zich voor het open venster een eenigszins
bejaarde, breed geschouderde vrouw. Hoewel men haar,
naar haar uiterlijk te oordeelen, voor iemand van Vlaamsche
afkomst had kunnen houden, kon men dit toch bijna niet
aan haar spreken bemerken, toen zij vroeg:
»Zal ik de sla maar klaarmaken, juffrouw?"
»Neen, nog niet, Marie," gaf Gertrude ten antwoord,
»ik wil eerst zelve de saus bereiden. Breng mij een groot
bord en de slalepel en vork, benevens het olie- en- azijn-
stellelje en het zout."
Toen deze ingrediënten waren binnen gebracht en
Gertrude bezig was, volgens alle regelen der kunst de
saus gereed te maken, had er een zonderling tooneel
plaats. Haar zuster namelijk stelde zich aan, alsof zij een
aanval van krankzinnigheid kreeg. Zij had een dunne
sjaal genomen, die zij met beide handen uithield,
precies alsof zij met iemand danste, en nu begon zij in
de enge ruimte langzaam en statig te walsen, en op een
smachtende manier en op de maat een geïmproviseerde
muziek te neuriën
»Ver in het Hoogland is mijn liefste geboren:
"Gelukkiger lot kon hem niet zijn beschoren."
zong zij op een hoogdravenden toon, terwijl zij beurte^
lings, nu een blik op haar zuster dan op het bord wierp.
7*
-ocr page 112-
100                            HACLEOD VAN DAKE.
»Kom, Carry, stel u toch niet zoo gek aan," zeideGertrude,
verdrietig en met een blos op de wangen.
Carry wierp haar denkbeeldigen cavalier ter zijde en
zeide bits:
»Gij behoeft er geen doekjes om te winden. Ik weet
maar al te wel, evengoed als gij zelve, waarom gij vandaag
de saus voor de sla zelve maakt."
»Zoo! En hebt gij mij dat dan nooit meer zien doen ?"
vroeg Gertrude, op niet minder bitsen toon.
»11e t is eenig en alleen omdat sir Keith Macleod hier
het luncheon komt gebruiken. Ik had het geheel vergeten,
maar ik weet zeer goed, dat gij om die zelfde reden
gisteren schoone gordijnen hebt laten ophangen. Ja, en
daarom ook hebt gij papa een nieuwe das gekocht. Maar,"
voegde zij er met een zegevierenden blik bij, »die heeft
hij van ochtend toch niet omgedaan, zusje."
Een kalm en waardig stilzwijgen is het beste antwoord,
dat men een ondeugende plaaggeest van dertien jaren
geven kan. Daarom ging Gertrude dan ook, zonder een
woord te zeggen, bedaard voort met de saus voor de sla
te maken. Zij had den naam van dit bijzonder lekker te
doen, en had het van haar vader geleerd, die echter geen
geduld genoeg had, om zelf zijn theorie in praktijk te brengen.
Mannelijke kracht wordt daar trouwens minder voor ver-
eischt dan wel het geduld en de vlugge handigheid
der vrouw.
Terwijl zij er nog mee bezig was, kwam een aardig,
keurig gekleed, jong dienstmeisje in de veranda, om sir Keith
Macleod aan te dienen.
»Zie zoo; nu loopt gij er mooi in, Gerty," mompelde
Carry.
Juffrouw White liet zich echter niet uit het veld slaan
en zeide, terwijl haar kleine, blanke hand bedaard de
slavork bleef hanteeren.
-ocr page 113-
LAUREL COTTAGE.                                101
» Vraag hem of hij maar hier wil komen."
Maar nu kwam de slimme, dertienjarige kwelgeest aan-
stonds tot een andere gevolgtrekking.
»0, zoo," zeide zij, sik begrijp u; gij wilt hemtoonen,
dat gij een goede huishoudster zijt, dat gij lekkere sla
kunt bereiden".....
Hier bleef zij steken, want de komst van Macleod belette
haar voort te gaan. Toen deze het kleine salon doorging,
leek hij nog grooter dan anders, en toen hij in de veranda
kwam, was het, als ontleende de drukkende atmosfeer,
die daar heerschte, nieuwe, frissche levenskracht aan zijn
vroolijken glimlach en heldere stem.
»Ik ben zoo vrij geweest, juffrouw White," zeide hij,
»u -een klein — of, laat mij liever zeggen, een groot ge-
schenk — mee te brengen, dat ik van ochtend ontvangen
heb. Het doet mij genoegen in de gelegenheid te zijn, u
een mooien zalm uit onze Hooglanden te kunnen laten
zien. Het is een prachtig exemplaar, dat, volgens mijn
hospita, zes en twintig pond en vier ons weegt. Mijn nichtje
Jane heelt hem mij gezonden."
dO, maar, sir Keith, wij mogen u daar niet van be-
rooven," zeide Gertrude, terwijl zij kalm voortging met
het maken van haar saus. sEn bovendien, alseenHoog-
landsche zalm zoo bijzonder lekker is, dan is hij heusoh
veel beter aan u besteed, dan aan ons, die er hoegenaamd
geen kennis van hebben."
«Maar gij moet weten, dat de menschen zoo vrien-
delijk voor mij zijn, dat zij mij bijna nooit toestaan,
dat ik tehuis op mijn kamers eet; en, zooals gij weet,
de zalm moet altijd zoo versch mogelijk gekookt worden."
Terwijl hij sprak, had Carry, om haar zuster te plagen,
achter zijn rug een leelijk gezicht getrokken; maar nu
kwam zij naar voren en zeide, met het onschuldigste gelaat
der wereld:
-ocr page 114-
102                            MACLEOD VAN DARE.
»Het gaat niet aan, Gerty, om hem voor het luncfheon
klaar te maken; want het zou er veel van hebben, alsof
men thee in zijn zak meebracht en voor een dubbeltje
kokend water vroeg."
Macleod keerde zich om en keek haar aan met een blik,
waarin even duidelijk als woorden het gezegd zouden
kunnen hebben, te lezen stond: »Wie is dat?"
»0, dat is mijn zuster Carry, sir Keith," zeide Gerlrude,
nik dacht er niet aan, dat gij haar nog niet gezien hadt."
»Zoo, en hoe gaat het?" zeide hij vriendelijk, en meteen
legde hij even zijn hand op de blonde krullen, als ware
hij haar vader geweest. »Gij zijt zeker blij, vacantie te
hebben?"
Van dit oogenblik af werd zij een doodvijandin voor
hem. Het Was dan ook verschrikkelijk, om aldus gestreeld
te worden evenals een kind, als een klein schootkindje —
en dat nog wel in het bijzijn der zuster, die zij pas de
les had gelezen!
»Ja," zeide zij, en verliet met groote deftigheid de veranda,
om naar een klein portaaltje te gaan, dat tot de voordeur
leidde. Daar zag zij een lange mand staan, waaruit aan
het eene eind hier en daar grashalmen staken. Aanstonds
riep zij het kleine dienstmeisje en zeide: »Anna, neem dit
dadelijk mee naar beneden. Het geheele huis ruikt er
naar."
Intusschen had Gertrude de saus voor de sla naar Marie
gebracht, en was daarop naar de veranda teruggekeerd,
waar Macleod had plaats genomen. Deze was opgetogen
zoo wel over de kalme stilte, die er heerschte, als over
den rijken plantengroei in den omtrek, de heerlijke tinten
in de tuinen en het stille water, dat daaronder langs
stroomde.
»De huizen hier in Londen," zeide hij, »zijn, veel
meer open dan bij ons. Onze woningen in het noorden
-ocr page 115-
LAUREL COTTAGE,                                108
zien er zoo koud en zoo kaal uit. Wij zouden er
om lachen, als wij een veranda als deze bij onze huizen
hadden. — Mij doet het onwillekeurig denken aan een
gezicht uit Zwitserland of zoo; zooals raèn wel eens
op schilderijen ziet. Gij zijt in de open lucht met uw
eigen kleine wereld om u heen en zonder dat iemand u
ziet; en zoudt uw leven hier kunnen slijten, zonder iets
Ie bemerken van de stormen, die den Atlantischen Oceaan
beroeren en de oorlogen, die Europa teisteren — natuurlijk,
mits gij geen couranten laast.
                                 ,
»Ja, het is werkelijk heel lief en rustig," zeide zij,
terwijl haar kleine, tengere vingers met een der rozeblaadjes
speelden, waar Carry haar mee gegooid had. »Maar, men
is toch nooit ergens volkomen tevreden. Als gij bij
voorbeeld eens wist, hoe ik somtijds verlang om juist die
plaatsen te zien, die gij als zoo eenzaam en akelig
beschrijft.......maar misschien ga ik er wel eens met
papa naar toe."
»Dat hoop ik," zeide hij, »maar gij moet niet zeggen,
dat zij akelig zijn. Wel zijn zij verschrikkelijk nu en dan
en eenzaam, en geven zij stof tot nadenken; maar tevens
zijn zij prachtig en maken zij door haar verheven schoonheid
en door het grootsche, dat ze kenmerkt, zulk een machtigen
indruk, dat zich bij haar aanblik dikwijls een onweer-
staanbaar gevoel van droefgeestigheid van onze ziel meester
maakt. Ik kan niet beschrijven hoe het eigenlijk is, maar
gij zult het zelve ondervinden."
Er werd gescheld; en bijna op hetzelfde oogenblik
verscheen mijnheer White in de veranda.
»Goeden dag, sir Keith, hoe gaat het?" zeide hij.
»Het luncheon is klaar, Gerty."
»Het luncheon is klaar, het luncheon is klaar," mompelde
hij bij zich zelven, terwijl hij het gezelschap voorging naai\'
de kleine eetkamer. Indien Macleod ooit had hooren beweren,
-ocr page 116-
104
MACLEOD VAN DARE.
dat actrices te weinig tijd hebben om zich met huiselijke
aangelegenheden te bemoeien, dan moest hij wel verwonderd
zijn geweest, toen hij de netheid en reinheid zag, die hier
op de tafel en in het gansche vertrek heerschten. Het
sneeuwwitte tafellaken, het heldere glaswerk, het blinkende
tafelzilver, de keurig geschikte, zij het ook kleine bouquetten
en de zorgvuldigheid, waarmee het aardige, kleine meisje —
de eenige dienstbode — diende, dat alles was een bewijs
van een ordelijke huishouding. En dan die roode wijn in
ijs gezet — waar zij zich misschien zelve mee onledig had
gehouden — nooit had hij zoo iets lekkers gedronken.
Zij scheen echter weinig acht op dit alles te slaan, daar
zij aanhoudend haar vader aankeek, die, terwijl hij nu
en dan het woord tot Macleod richtte, blijkbaar gejaagd
en zenuwachtig was en over iets tobde.
»Papa," zeide zij eindelijk, nwat scheelt er aan? Is
er iets gebeurd van ochtend?"
ïOch, kindlief," antwoordde hij, sspreek er maarniet
over. Mijn geheugen — mijn geheugen begint mij te begcen.
Maar wij willen onzen gast daar niet mee lastig vallen.
Gij zeidet, meen ik, sir Keith, dat gij gezien hebt wat
het laatst is ingekomen in het Rijksmuseum...."
DMaar wat scheelt er toch aan, papa," vroeg zijn dochter
opnieuw.
»Och, mijn kind," zeide hij, »ik weet zeker, dat ik de
woorden ergens heb; en lord — zegt, dat op de allereerste
kan, die in de nieuwe poltenbakkerij, die hij ondersteunt,
wordt gebakken, die regels moeten staan, en dat hij haar
voor zich zelven wil behouden. Ik weet dat ik het oor-
spronkelijke in het Spaansch en ook de Engelsche vertaling
hier of daar heb; en nu heb ik den geheelen morgen
gezocht en gezocht.....en dat voor een enkelen regel;
de drie andere luiden aldus, als ik mij niet bedrieg:
-ocr page 117-
LAUREL COTTAGE.                                   105
ffOüDBN WIJN LAAT ONS DRINKEN,
»OüDE VETEN AFKMNKEN.
u....................
*ÜÜDE VBIENDEN IN DEN NOOD."
De derde regel is mij ontgaan — och, lieve deugd!
Mijn geheugen begeeft mij tolaal."
»Ik zal er wel eens naar zoeken, papa," zeide zijn
dochter, swees maar gerust, ik zal het wel vinden."
«O, neen, neen, mijn kind," zeide hij, op hoogdra»
venden toon. »Gij hebt een nieuwe rol te bestudeeren,
en terwijl gij daarmee bezig zijt, mag geen andere zorg
de kalmte uwer ziel verstoren. Gij moet er u met uw
gansche hart op toeleggen, Gerty; gij moet u zelve vergeten,
er u geheel aan wijden en haar in uw gemoed wortel laten
schieten, totdat gij er u zoozeer mee hebt vereenzelvigd,
dat er geen spoor meer te ontdekken is van de inspanning,
die zij u gekost heeft."
Hoewel hij tot zijn dochter sprak, waren toch de
opgesmukte volzinnen blijkbaar ook voor den vreemdeling
bestemd.
»Dat is de eenige manier," vervolgde hij, met dezelfde
gemaaktheid, «om uw doel te bereiken. De kunst vraagt
algeheele overgave en eischt, dat men zich zelven volkomen
leert vergeten. Het publiek moge dit al niet inzien, de
ware kunstenaar daarentegen streeft er naar, altijd waar voor
zich zelven te zijn. Gij levert de volmaakte bloem; maar
de toeschouwers mogen niet weten, hoeveel zielsangst zij
u gekost heeft, hoeveel tranen zij u heeft afgeperst. Daarvoor
is het echter noodig, dat gij er u met uw gansche ziel
aan toewijdt en dat geen andere zorgen u aftrekken. Ik
zal dan ook zelf naar dien eenen ontbrekenden regel zoeken."
»Gij maakt u al te bezorgd, papa," zeide Carry spijtig,
»want ik kan u verzekeren, dat Gerty zich van morgen veel
meer om de koteletten dan om haar nieuwe rol bekreund
-ocr page 118-
106
MACLEOD VAN DARE.
heeft. Zij is zeker wel een keer of zes in de keuken geweest,
maar in haar boek heb ik haar niet druk zien studeeren."
»De res angustae domi," zeide de vader met nadruk,
»staan dikwijls andere belangen in den weg bij menschen,
die niet rijk zijn. Dat is nu eenmaal niet anders en h-et
is ook noodig. Maar wat niet noodig is, is dat Gerty mijn
zorgen op haar schouders neemt en daardoor haar studie
van die nieuwe rol benadeelt, die toch zoozeer in haar
gemoed moet wortel schieten, dat zij zelve ternauwernood
weet, hoezeer haar geheele wezen er, als \'t ware, mee is
vereenzelvigd. Wanneer zij het tooneel betreedt, dan moet
zij evenmin Gertrude White zijn als gij of ik. De ware
kunstenaar gaat volkomen in zijn rol op. Zijn gansche ziel
legt hij in zijn schepping. Zijn hart klopt in een andere
borst dan de zijne, en hij ziet slechts door de oogen van
den persoon, dien hij voorstelt. Vergeef mij deze uitweiding,
sir Keith, maar hel is een punt, waar ik bij mijn dochter
niet genoeg op kan aandringen. Zoo zij ooit een groote
actrice wordt, dan zal zij daaraan haar succes te danken
hebben. Haar ziel moet zich, om zoo te zeggen, ieder
oogenblik in elk karakter, dat zij wil voorstellen, kunnen
afspiegelen. Zij moet zich steeds zoo blijven oefenen, dat
zij van haar eigen gemoedsaandoeningen een speeltuig kan
maken, dat zij naar willekeur bespeelt. Het is een groote
eisch, dien de kunst aan den kunstenaar stelt. Deze leeft
in werkelijkheid dan ook niet meer zijn eigen leven. Hij
is slechts een medium. Zijn innigste ervaringen worden
het eigendom van het publiek, zoodra zij door zijn persoonlijk
talent zijn verwerkt en vervormd."
Zoo praatte hij steeds voort, oogenschijnlijk met het
doel om zijn dochter te onderrichten, maar zeker niet
minder om zijn gast vooral goed te doen begrijpen, dat
juffrouw Gertrude White niet was gelijk andere vrouwen,
maar veeleer iemand, die zich geheel opofferde aan de
-ocr page 119-
LAUREL COTTAGE.                                   107
hooge, onverbiddelijke eischen der kunst. Bij het eind
van zijn betoog vroeg hij plotseling of Macleod hem gevolgd
had. Ja, deze had hem gevolgd, maar niet dan met de
grootste verbazing en zonder nu en dan zeer verstrooid
te zijn. Had hij mogelijk ook een onbestemd gevoel van
zelfverwijt, dat hij die schoone, bleeke kunstenares van
haar diepzinnige taak had afgetrokken en oorzaak was
geweest, dat zij beneden in de keuken naar koteletten
had moeten gaan zien?
»Het is toch wel wat hard, mijnheer," zeide hij tot
den ouden man, »dat een artist eigenlijk nooit zich zelf
zou mogen zijn, dat hij om zoo te zeggen.......tien
minutensgewijs van aandoening moet veranderen."
Dat was geen onaardig geïmproviseerde uitdrukking voor
een ruwen Hooglander, maar om de waarheid te zeggen,
was het een kleine persoonlijke grief, die hem de woorden
in den mond legde; hij zou die dwingelandij der kunst
misschien kunnen verkroppen, maar als het hem reeds
stuitte een schoon, belangwekkend slachtoffer daarvan in
boeien te zien geklonken — en tot vermaak eener ijdele
wereld ten tooneele gevoerd — wat zou dan het trotsche
bloed der Macleods wel van zulk een vernedering zeggen ?
Hij begon een tegenzin te krijgen tegen dien ouden man,
met zijn wreede theorien en monsterachtige vertoogen,
maar onthield zich van alle verdere discussie, indachtig aan
hetgeen de Hooglanders noemen: »het advies van de klok
van Scoon — bemoei u niet met eens anders zaken.
-ocr page 120-
HOOFDSTUK IX.
De prinses Righinn.
Hadden dan de bewoners van dit land van zonneschijn
en bloemen hoegenaamd geen zorgen? Na het eten ging
hij met de beide meisjes in den tuin wandelen, waar zij
vrij en ongedwongen als een paar jonge herten rond
dartelden. Carry stelde nu en dan zijn geduld op de proef
door de manier, waarop zij beurtelings haar zuster plaagde
of liefkoosde, en haar nu eens beknorde en berispte en
dan weer in hetzelfde oogenblik streelde of kuste. De
lieve, eenvoudige, en geduldige wijze daarentegen, waarop
de oudste zuster dit alles verdroeg, was schoon om te
zien en niet minder voorzeker het medelijden en de schrik,
die haar beving, toen Carry zich den vinger aan de doornen
eener rozenstruik had gekrabt. Het was maar een klein
krabje, en de druppel bloed, die er uit kwam, niet grooter
dan een speldeknop, doch dat nam niet weg, dat Gertrude
aanstonds haar nette, kteine zakdoekje stukscheurde, de
pijnlijke wond verbond en het arme slachtoffer beklaagde,
alsof zij de hevigste pijnen moest lijden. Het was inderdaad
een bekoorlijke ongedwongenheid, waaraan het drietal
zich in dit middaguur overgaf; zoo geheel in overeenstem-
ming met den stillen schoonen zomerdag, het zachte
groen der boomen en heesters en den liefelijken geur der
bloemen en lindeboomen, die de lucht vervulde. Men zegt
dat de Keltische benaming der lage streken, ifrin, is af-
afgeleid van i- bhuirn of het eiland van aanhoudenden
regen. Was het dus te verwonderen, dat dit oord van
voortdurenden zomer en zonneschijn den Hooglander als
een hemel toescheen?
-ocr page 121-
DE PRINSES IUGHINN.                            109
Zelfs de ondeugende Carry scheen onder den indruk
van het liefelijk tafereel, toen zij voor een oogenblik haar
plagerijen staakte.
»Hebt gij straks niet gezegd, dat gij plan hadt om naar
den Zoölogischen tuin te gaan?" vroeg zij.
»Ja," antwoorde hij, »ik heb alles in Londen gezien,
wat ik gaarne zien wilde, behalve dat."
»Ik vraag het daarom, omdal Gerty en ik het Park
wel met u over konden wandelen en u den weg wijzen."
»0, als gij niets beters te doen hebt, dan zult gij mij
daar veel pleizier mee doen," zeide hij.
»Dan zal ik eerst even gaan zien of papa mij ook noodig
heelt," zeide Gertrude. Zij kon, meende zij, evengoed
in Regent\'s Park als in het kleine tuintje wandelen.
Weldra ging het drietal op weg.
»Ik ben blij," zeide Gertrude, »als ik maar een excuus
heb, om die nieuwe rol ter zijde te kunnen leggen, die
mij vreeselijk vervelend loelijkt. Het is heel moeielijk, een
rol zoo te moeten spelen, dat zij natuurlijk schijnt, als
de woorden, die men moet spreken, van dien aard zijn,
dat geen sterveling ze, onder welke omstandigheden ook,
ooit zou bezigen."
Vreemd; maar nooit hoorde hij haar de minste toespe-
ling op haar vak maken, zonder een alleronaangenaamste
gewaarwording te ondervinden. Hij vroeg zich zelven
echter geen rekerrschap van dat verschijnsel, maar haastte
zich altijd om het gesprek op iets anders te brengen.
«Maar waarom neemt gij dan de rol op u?" vroeg hij
kortweg.
»Wat zal ik u zeggen?" antwoorde zij, «wanneermen
zich eens aan een bepaald vak wijdt, dan moet men de
kleine verdrietelijkheden, die er aan verbonden zijn, voor
lief nemen. Ik kan niet altijd in alles mijn eigen zin hebben,
en ben in andere opzichten bijzonder gelukkig geweest.
-ocr page 122-
110
MACLEOD VAN DARE.
Onder anderen heb ik nooit aan de zoo vermoeiende
voorstellingen in de provinciën behoeven deel te nemen,
hoewel men beweert dat juist die de beste leerschool zijn
voor een actrice. En dan al het geld en al de zorg die papa
aan mijn opleiding besteed heeft. Ik geloof, dat, als hij
een zoon had, hij dien voor dat bedrag wel naardeuni-
versiteit zou kunnen zenden. Hij maakt zich nog meer
bezorgd over mijn al of niet slagen dan ik zelve."
»Maar gij zijt immers geslaagd, gij maakt immers reeds
opgang," zeide Macleod. Het was wel het minst, dat hij,
met zijn afkeer van de zaak, zeggen kon.
»0, dat noem ik niet opgang maken," zeide zij. »Het
is eenvoudig de toeschouwers vermaken, door hun allerlei
kleine tafereelen uit hun eigen salons op het tooneel voor
te stellen. Zij zien dit gaarne, omdat het aardig is en
uit het dagelijksche leven gegrepen. En de menschen
beweren heden ten dage zeer wijsgeerig te zijn — zij willen
stukken «zonder nonsens" zooals het heet — ik geloof dat
het de natuurlijke reactie is van de hoogdravende, gezwollen
taal der melodrama. Maar toch, als men ambitie heeft
— of als men wat ijdel is, moest ik misschien zeggen —
als men zijn krachten zou willen beproeven"___
»Ik zal u zeggen, waar het op staat, sir Keith," viel
hier Carry in, »Gerty wil een tweede mevrouw Siddons
worden."
Het is een pijnlijk iets, als men met een actrice spreekt,
geen enkel vleiend woordje te kunnen zeggen. Dit ondervond
Macleod; en inplaats van haar het een of ander compliment
te maken, begon hij de statige olmen en kastanjes van
het park, het groote witte meer, de bloemen en lanen
te roemen. En ook het geluid van een paar eenden scheen
bijzonder zijn aandacht te trekken.
»Gij houdt zeker veel van beesten, denk ik," zeide
juffrouw White.
-ocr page 123-
tu
DE PRINSES RIGHINN.
»0 ja, heel veel," antwoordde hij, verheugd dat het
gesprek een andere wending nam. »En de dieren hebben
het goed op ons landgoed. Ik wil niet hebben, dat er
een enkele wezel of havik gedood wordt — al heb ik er
ook dikwijls onaangenaamheden door. En wat is er het
gevolg van? Ik weet niet of er zoo iets als evenwicht in
de natuur bestaat, of dat eenvoudig de havikken en wezels
en ander gedierte de zwakke, ziekelijke vogels verslinden;
maar zooveel is zeker, dat wij veel minder ongemak onder
onze vogels hebben, dan ik hoor, dat op andere plaatsen
het geval is. Ik heb wel eens een wezel geschoten, dat
beken ik, als ik zag dat hij een konijn achterna zat -r-
en dat kan men niet laten, als men het arme konijn van
angst hoort schreeuwen, lang voordat de wezel het beet
heeft — maar het is toch tegen mijn aangenomen stelregel.
De dieren zijn mij allen lief. Slechts twee zijn daarvan
uitgezonderd; — tot vóór eenige dagen \'meende ik dat het
er maar een was, doch het zijn er twee; het eene haat
ik en voor het andere ben ik bang."
sBang," zeide zij, met een blik van verwondering, die,
hoe welsprekend ook, echter niet door hem werd opgemerkt.
»Ja," zeide hij, somber. Het is misschien bijgeloof —
of het ligt in mijn gestel — maar ik kan u niet zeggen,
welk een afschuw ik heb van de oogen eener slang.
Mogelijk heeft men er mij bang voor gemaakt, toen ik
een kind was — dat herinner ik mij niet meer —
of komt het van de verhalen, die bij ons de oude vrouwen
er van vertellen. De slang, moet gij weten, is in het oog
der Hooglanders een zeer geheimzinnig dier — zij hebben
onder anderen wonderbare geschiedenissen van waterslangen
in de meren — en als men een nest van zeven adders
vindt, waar een witte onder is, dan kookt men dien eenen
wil ten, en diegene, die het nat, waar hij in gekookt is,
drinkt, weet alle dingen zoowel in den hemel als op de
-ocr page 124-
i!2
MACiLEOD VAN tURE.
aarde. Op Lewis noemt men de slangen righinn, dat wil
zeggen prinses, en gelooft men dat zij betooverde prinsessen
zijn. Maar dat is enkel uit vrees, en het is een soort van
compliment......."
nMaar er zijn immers in de Hooglanden geen slangen,
waar men bang voor behoeft te zijn ?" vroeg Gerlrude en
keek hem met eenige bevreemding aan.
»Neen," antwoordde hij op denzelfden somberen toon.
»Als men er soms op de heide ziet, dan kruipen zij
aanstonds weg, en zoo men er al op een trapt en hij u
in de laars bijt, wat dan nogV Hij kan geen zeer doen.
Maar gesteld dat men op de hertenjacht was en over
de heide kroop, met het gezicht bijna op den grond, en
dan op eens vlak bij zich de twee kleine oogen van een
adder gewaar werd, die u aanstaarden......"
Hij rilde, de mogelijkheid alleen van zoo iets, vervulde
hem met afschuw.
»Ik heb hooren vertellen," vervolgde hij, adat zij
in sommige streken van Islay zoo talrijk plachten te
zijn, dat de boeren zich somtijds genoodzaakt zagen, op
de heidevelden een cirkel te trekken en daar den brand
in te steken; als dan de heide allengs weg brandde, dan
zag men op het laatst de slangen en adders zich in
elkaar kronkelen en als tot een grooten bal ineen woelen.
Bij ons zijn er niet veel. Maar toch hebben wij eens een
akelig geval gehad: op zekeren dag ging John Begg, de
schoolmeester, even achter een rots, len einde vuur te
maken om zijn pijp aan te steken. Om buiten den
wind te zijn, ging hij met zijn hoofd vlak aan de rots
staan; toen meende hij iels aan zijn pet te voelen en op
hetzelfde oogenblik viel er een adder op zijn schouder
en beet hem in den hals. Hij was halfdood van schrik,
maar waarschijnlijk had de adder eerst in de pet gebeten
en daarin al zijn gif verbruikt; want de schoolmeester is
-ocr page 125-
443
DE PRINSES RIGHINN.
maar een paar dagen ziek geweest en heeft er verder niets
van geweten. Maar, o, stel u voor dat een adder uover
den hals kruipt....."
»Neen, dat wil ik mij maar liever niet voorstellen,"
zeide zij, gejaagd. »En welk is het andere dier — dat,
waaraan gij zoo\'n hekel hebt?"
»0," zeide hij luchtig, »dat is iets heel anders, het
is een sprekende papegaai. Tot vóór deze week had ik
nooit in een huis gewoond, waar er een was. De zoon
mijner hospita had er haar een meegebracht uit West-Indie,
en nu had zij de kooi gezet bij het venster van hel portaal,
waar mijn kamer op uitkomt. Eerst vond ik het nogal
aardig — maar al spoedig had ik er genoeg van, en begon
mij het aanhoudend geschreeuw te vervelen. Zoolang hij
riep: Mooi lorretje, mooi lorretje, kon het mij minder
schelen; maar toen het leelijke beest, met zijn koraal-
achtige oogen en zwarten snavel schreeuwde: Kom, geef
mij een kuz! geef mij een kuil
toen kon ik het niet langer
uitslaan. Bovendien maakte hij mij \'s morgens in de vroegte
al wakker met zijn akelig gekrijsch. Ik opende dan
mijn kamerdeur en smeet een laars naar hem toe, maar
dat hielp maar voor een oogenblik, want hij begon toch
weer opnieuw."
»Maar gij spreekt er over alsof hij er is geweest, maar
er nu niet meer is. Wat is er van hem geworden?
Hij keek haar eerst, evenals een schooljongen, lachend,
maar een beetje beteuterd aan, en zeide toen, niet zonder
eenige beschroomdheid:
»Zal ik het u maar bekennen? Vroeger of later moet
de moord toch uitkomen. Van ochtend schreeuwde hij
weer zóó vreeselijk, dat ik het niet langer kon uithouden.
Reeds had ik mijn beide laarzen naar hem toegegooid,
maar het had geen zier geholpen. Toen stond ik voor de
derde maal op en ging naar het portaal. Hel venster,
I.
                                                                    8
-ocr page 126-
ÜA                                 UtACLEOD VAN DARE.
dat op een achterplaats uitziet, stond open. Ik opende de
kooi, maar het uilskuiken van een beest begreep niet wat
ik daarmee voor had — of was misschien bang, dat is
ook mogelijk — en dus pakte ik het bij den nek en smeet
het naar buiten.
»En kon hij vliegen?" vroeg Carry, die het tragische
verhaal met de levendigste belangstelling had aangehoord
en hem met groote oogen aankeek.
»Dat weet ik niet," antwoordde Macleod. Ik heb het
hem ook maar niet gevraagd, want hij kon toch niets
anders zeggen dan: Geef mij een kuz, en dat verveelde
mij al genoeg."
jDus hebt gij hem vermoord?" vroeg de oudste zuster, met
een stem waaruit de grootste afschuw sprak, en deed alsof zij
een weinig ter zijde ging. » Dan kan ik ook waarlijk niet aan-
nemen, dat de Macleods beschaafde, vreedzame menschen zijn
geworden. Veeleer geloof ik dat zij zich niet zouden ontzien om
^der, die hun in den weg stond, maar kortweg te vermoorden."
»0, juffrouw White!" zeide hij, «daar moet ik tegen
opkomen. Gij moogt niet meer denken aan wat ik u over
de Macleods verteld heb, en kunt er gerust op aan, dat zij
niet erger waren dan hun tijdgenooten. Onlangs is mij
een geschiedenis in de gedachten gekomen, die ik u nog
eens vertellen moet....."
»0 neen, als je blieft niet," riep zij uit, »want het is
zeker weer een van die afschuwelijk legendes!"
jMaar ik moet het u toch heusch vertellen," hernam
hij, somdat het de Macdonalds betreft, en ik u wil doen zien,
dat wij, Macleods, destijds niet alleen zoo slecht waren.
Hugh Macdonald, de neef van Donald Gorm Mor, het
opperhoofd der clan, en diens naaste erfgenaam, wisteen
aantal lieden over te halen om een moordaanslag op zijn
oom te ondernemen. Het opperhoofd kwam er achter en
schonk zijn neef vergiffenis. Dit, moet ik eerlijk bekennen,
-ocr page 127-
DE PRINSES R1GHINN.
zou een Macleod nimmer gedaan hebben, want nooit heeft,
voor zoover ik weet, een Macleod dier dagen aan iemand
vergiffenis geschonken. Hugh Macdonald smeedde echter an-
dermaal een complot, en toen begreep Donald Gorm Mor,
dat hij een eind aan die dwaze invallen moest maken.
En wal deed hij nu, denkt gij? Hij liet — zooals het
verhaal luidt — zijn neef in een vunzigen, onderaardschen
kerker zetten en hem daar een ganschen dag zonder spijs
of drank blijven. Eindelijk werd er een stuk zout vleesch
in het hok neergelaten, hetgeen Macdonald, uitgehongerd
als hij was, aanstonds gretig verslond. Daarbij bleef het.
Maar gij kunt u voorstellen welk een onleschbaren dorst
iemand moest hebben, die zout vleesch gegeten en in een
paar dagen niet gedronken had. Hij versmachtte dan ook
letterlijk. Toen werd er ten langen laatste een beker in
den kerker neergelaten, en ik behoef u niet te zeggen,
met welk een begeerigen blik de arme drommel dien zag
neerdalen, en hoe hij er met beide handen naar greep.
Maar zie, de beker was ledig; na den ongelukkige aldus
eerst voor den gek te hebben gehouden, liet men hem
van dorst omkomen. Het was een Macdonald, die deze
wandaad beging, juffrouw White, geen Macleod."
»Nu, dan ben ik blij, dat Culloden zulk een boos geslacht
heeft uitgeroeid," zeide zij, met vuur.
»0, zeg dat niet," zeide hij lachend. »Ook zonder Culloden
zouden wij vreedzame, achtenswaardige menschen gewor-
den zijn. Ook zonder hem zouden wij evengoed onze stuivers
couranten en onze pleizierbooten van Oban naar Jona
hebben. Heusch,eris tegenwoordig geen vreedzamer volk
dan de Macdonalds en de Macleods."
»Ik weet niet in hoever ik u vertrouwen kan," zeide zij,
en keek hem daarbij met een schakschen, wantrouwenden
blik aan.
Weldra waren zij aan den ingang van den Zoölogischen Tuin.
8*
-ocr page 128-
*
MACLEOD VAN DARE.
»Laat ons er ook ingaan, Gerty," zeide Carry, »wie
weet of gij, door het zien der vogels, niet weer het een
of ander goede idee krijgt voor uw toilet, zooals wel meer
gebeurd is — herinner u maar, dat gij bij voorbeeld nooit
over dat flamingo-rood en wit zoudt gedacht hebben, als
gij hier niet gewandeld hadt."
»Als gij er lust in hebt, Carry, dan is het mij goed,
dan wil ik er gaarne voor een half uurtje binnen gaan,"
zeide zij; en Macleod was daar niet rouwig om.
Er waren dien middag weinig bezoekers in den Zoölo-
gischen Tuin, want de meeste beau monde was naar de
Eton en Harrow cricketpartij van lord.....en burgerlui
waren er ook niet veel. Wat Macleod betrof, al ware hij
een schooljongen geweest, dan had hij niet opgetogener
kunnen zijn over al de wonderen, die hij hier aanschouwde,
dan hij nu was. Dat hij dol veel van beesten hield —
uitgezonderd alleen die twee soorten, waarover hij straks
gesproken had — dat viel niet te betwijfelen. Hij sprak
er mee, alsof hun vorschende oogen konden zien, wat er
in hem omging. Wanneer hij bekende dieren uit het
noorden zag, dan was het, als hernieuwde hij de kennis-
making met oude vrienden; evenals hij waren ook zij
immers vreemdelingen in dit land.
sWel," zeide hij tot het prachtige hert, dat met zijn
fluweelachtig, fier opgeheven geweide door de diergaarde
liep, »uit welk gedeelte der Hooglanden zijt gij vandaan?
En zoudt gij niet gaarne naar hartelust eens over de droge
bedding eener rivier bij Ben-an-Sloich willen rennen?"
Een hinde met een kastanjebruine huid, die schitterde
in het zonlicht, naderde met zachten, lichten tred de
omheining, en keek met haar groote, heldere, grijsgroene
oogen, welke door lange oogharen waren overschaduwd —
zoo verschillend van de zachte, donkere oogen van den
reebok — tot hem op. Hij streek haar over den neus en zeide:
-ocr page 129-
*
DE PRINSES RIGHINN.                            117
»Gij zoudt zeker liever op de heide zijn, nietwaar, en
u te goed doen aan het jonge gras en drinken uit de
heldere beek?"
Zij gingen verder voort en kwamen aan de groote
kooi der zee-arenden. Deze vogels schenen hoegenaamd
geen acht te slaan op hetgeen in hun onmiddelijke nabijheid
voorviel. Steeds hielden zij hun koppen omhoog gericht,
nu naar deze, dan naar gene zijde, alsof zij met de grootste
aandacht ergens naar uitkeken; en het was als wierpen
de goudachlig bruine oogen met de strakke oogappels en
donkere leden een onderzoekenden blik op onmetelijke
zeeën.
»Arm dier!" zeide hij tot een hunner, die boven op
een ouden boomslam zat, »zeker zoudt gij wel gaarne
eens een lekker zeewindje voelen, niet waar, en een paar
snippen vangen. Wat krijgt gij hier voor voedsel ? Doode
visch misschien ?"
De arend spreidde zijn breede vleugels uit en klepte
er een paar malen mee, onder het uiten van schrille kreten.
»0 ja," vervolgde Macleod, »men zou u boven het geklots
der baren uit kunnen hooren, en als de jonge knapen
uw eieren of uw jongen zouden willen uithalen, dan geloof
ik, dat gij met uw slevige wieken korte wetten met hen
zoudt maken. En wat u zeker zou toelachen, is een gevecht
met een zeehond, om te zien of gij hem op het strand,
dan wel hij u met uw stevige klauwen naar beneden zou
kunnen krijgen en in de diepte laten verdrinken?"
In een kooi van zeevogels, meerendeels vreemde soorten,
zag hij een eenzame ijslandsche meeuw zitten en zeide:
»Arm beestje, wat zit gij hier treurig! Zeker zoudt gij
vrij wat liever in Ru-Treshanish willen zijn, al was het
ook onder wind en regen. Eenige weken geleden is daar
een doode walvisch aangespoeld; wat zoudt gij daaraan
gesmuld hebben, zoo gij er geweest waart!"
-ocr page 130-
118
MACLEOD VAN DARE.
»Iloe spijt het mij," zeide hij tot zijn gezellinnen, adat
ik hier niet eerder ben heengegaan! Dan bad ik menig
verloren uurtje aangenaam kunnen doorbrengen. Maar ik
mag u niet te lang ophouden, juffrouw White — ik voor
mij zou hier dagen en weken kunnen vertoeven."
„Gij wilt toch niet heengaan, zonder eerst een kijkje
van de slangen te nemen?" zeide zij, glimlachend.
Hij aarzelde een oogenblik en zeide toen:
sNeen, die wil ik maar liever niet gaan zien."
ï Gekheid; gij moet er even naartoe. Dan zult gij zien,
dat zij, als zij achter glas in de hokken zijn opgesloten,
niet zulke vreeselijke monsters zijn, als gij denkt."
Gedwee liet hij zich dus naar het verblijf der slangen
brengen, maar hij was stil en ging het laatst binnen. In
het midden van het vertrek bleef hij staan en keek be-
schroomd en angstig rond.
»Kom toch eens hier, en zie eens wat een prachtig dier
dit is," zeide Gertrude, die met haar zuster over den
richel van het hok leunde. »Kijk, wat heerlijke kleuren!
En wat ligt er een mooie blauwe glans over haar schubben."
Het was een groote boa, zoo dik als een been;
zij lag in een cirkel in elkaar gerold, met den kop in het
midden. Hij kwam een beetje nader.
«Afschuwelijk!" was al wat hij zeggen kon. Toen viel
zijn oog op de oogen van het dier — die oogen zonder
oogleden met hun strakken, glazigen blik. Hij had
gemeend dat zij gesloten waren, maar nu bemerkte hij,
dat die doffe, gele zelfstandigheid door een glasachtig
bekleedsel was bedekt, terwijl zich in het midden een
spleet bevond, zoo klein, alsof zij er met een pennemes
was in gemaakt. Ware het niet dat de groote boogen zich
bij het ademhalen langzaam hadden uitgezet en weer waren
ingekrompen, dan zou men den starenden blik dier gele oogen
voor den Ie venloozen blik eens dooden hebben kunnen houden.
-ocr page 131-
DE PRINSES RIGHINN.                            419
»Ik geloof niet, dat de boa vergiftig is," zeide zij.
»Nu, wat zou dat? Als men zoo\'n beest in een dicht
bosch ontmoette, dan zou het immers even erg zijn, of
het vergiftig was of niet."
Hij zeide dit op een toon van verwijt, net alsof zij plan
had, hem naar de eene of andere geheimzinnige plaats te
lokken, waar hij zich met vergiftige adders of slangen zou
hebben te meten. Van dat hok ging hij, hoe onwillig ook,
verder door naar de andere afdeelingen. Het was doodstil
in het vertrek. De meeste slangen had men voor dood
kunnen houden, als zij niet dien boosaardigen blik in haar
koraalachtige oogen hadden gehad. Hij hunkerde om dit
verblijf, waar de lucht bovendien heet en drukkend was,
te verlaten.
Maar juist toen zij bij de deur kwamen, viel zijn oog
op een hok, waarin iets, dat zich snel bewoog, zijn aandacht
trok, en tegen wil en dank bleef hij staan, om er naar
te kijken. Het glazen hok zat vol slangen, die nu eens
haar koppen omhoog staken en dan weer, slijmerig als zij
waren, over elkaar heenkropen; zij staken de kleine,
zwarte, spitse tongetjes uit, en tuurden met haar glazige zwarte
stipjes van oogen om zich heen. Het voorwerp, dat zich
zoo snel bewogen had, was een kleine, gele kikvorsch, die
nu onbeweeglijk en met een paar oogen, die van schrik
en angst dreigden uit te puilen, in een aarden schotel
mei water zat. Daar stak eensklaps een slang haar kop
boven den rand van den schotel. Haar zwarte tong naderde
den kop van den kikvorsch en daarop gleed het lange, lenige
lichaam weer langs den schotel weg, terwijl de kikvorsch
te zeer door den angst als verlamd was, om zich te kunnen
verroeren.
Een oogenblik later echter sprong hij, blijkbaar eenigszins
van den schrik bekomen uit den schotel, maar om, helaas,
terecht te komen op de ruggen van een paar in elkaar
-ocr page 132-
120                                MACLEOD VAN DARE.
gekronkelde slangen. Hij waagde een anderen sprong en
kwam toen in eenig gras, dat ergens in een hoek lag, te
land. Maar ook aan die zijde van het hok zag men een
dier kleine, platte, geel gevlekte koppen, voortgestuwd
door een kronkelend lichaam, zich langzaam voortbewegen;
opnieuw deed het arme dier een sprong, en nu kwam het
weer in den schotel, waar het, hijgend en met wijd
opengespalkte oogen, roerloos bleef zitten. Nu strekte
een slang, die tegen den wand van het hok was opge-
kropen, haar langen hals uit, als om te onderzoeken,
waarheen zich te wenden, maar er was niets, waaraan zij
zich kon vastklemmen. Zij draaide en zwaaide met haar
kop, waarbij gedurig haar scherpe tong te voorschijn
kwam, en viel eindelijk van haar steunpunt naar beneden
en plofte in het water, juist boven op den kikvorsch.
Nu ontstond er een hevige worsteling — maar den afloop
zag Macleod niet. Een kreet van ontzetting was hem
ontsnapt en hij was naar buiten gegaan. Het was hem,
als zou hij stikken — het zweet druppelde langs zijn
voorhoofd en hij beefde van ontzetting en afschuw.
De meisjes volgden hem.
sik kon het niet langer uithouden," zeide hij zacht en
zonder haar aan te zien; »het werd mij daar binnen te
benauwd."
Zij gingen verder. Hij keek rond naar het frïssche loof
der boomen, naar den blauwen hemel en het zonlicht
op den weg.....God \'s heerlijke wereld scheen hem weer
schooner toe, en allengs verdween ook het gevoel van
afschuw, dat zijn keel als dicht gesnoerd had. Toch hun-
kerde hij om weg te komen, en daar zij dicht bij een uilgang
waren, stelde hij voor, daar door te vertrekken. Op hun
wandeling naar South Bank spraken zij nog veel over de
verschillende dieren — waarbij de meisjes zeer uitweidden
over een zeker soort van fazanten, waarvan de kleuren haar
-ocr page 133-
121
DE PRINSES RIGHINN.
bijzonder mooi toeschenen voor een kleedje — maar nooit,
noch dien zelfden dag noch later, kwam hij terug op zijn
bezoek bij de slangen. Ook kwam het in den loop van
het beuzelachtige gesprek niet in Gertrude op, hem te
vragen, of zijn Hooglandsch bloed ook andere eigenschappen
had overgeërfd, dan dien instinctmatigen, doodelijken afkeer
van dat soort van kruipend gedierte.
HOOFDSTUK X.
De laatste avonden.
Goeden nacht, Macleod! goeden nacht, goeden nacht!
Deze afscheidsgroet kwam uit een groot rijtuig en was
gericht tot een der twee jongelieden, die op de stoep
van het logement »The Star and Garter" stonden, als
een paar zwarte gedaanten in een gloed van licht. De
menschen in het rijtuig waren nu goed en wel gezeten;
de dames hadden haar wijde mantels nog wat beter over
de fraaie toiletten heen getrokken, en de twee palfreniers
stonden op het punt de paarden los te laten. «Goeden
nacht, Macleod!" riep nogmaals lord Beauregard; nog even
steigerden de paarden en toen snelde de wagen door het
schemerlicht van den schoonen zomeravond voort.
»Het was waarlijk allerliefst van Beauregard om zes
uwer gasten heen en terug mee te nemen," zeide de
luitenant Ogilvie lot zijn vriend. Dal zou hij voor de meeste
menschen niet doen, ook voor mij niet. Maar gij hebt
ook zoo iets voornaams over u, Macleod, dat het altijd
is, alsof gij een gunst verleent dóér, waar gij er een ontvangt.
-ocr page 134-
**\'
122                                MACLEOD VAN DARE.
»Ja, de menschen zijn bijzonder vriendelijk voor mij,"
zeide Macleod. sik weet heusch niet, waaraan ik het
te danken heb. Ik zou ze wel allen mee naar Dare
willen nemen en ze onthalen, zooals een prins zijn
gasten zou......"
»Daar wilde ik u juist eens over onderhouden," viel
hem zijn vriend in de rede. «Maar laat ons weer naar
boven gaan, waar ik mijn hoed en overjas heb laten
liggen."
Zoo gezegd zoo gedaan; zij kwamen in een vertrek dat
eigenlijk twee kamers uitmaakte, maar voor dien dag
in een langwerpige zaal was herschapen. Het eene ge-
deelle had tot een soort van salon gediend, en in het
andere stond de lange feestdisch, waarop nog de prach-
tige bouquetten, de fruitschalen, de karaffen en glazen
prijkten. Ogilvie ging zitten, stak een sigaar op en schonk
zich een glas rooden wijn in.
»Macleod," zeide hij, nik moet eens als een vader met
u spreken. Gij doet dingen, die bepaald onnoodig, die
dwaas zijn. Weet gij dan niet, dat van een jongmensch,
die een season in Londen komt doorbrengen en uitnoo-
digingen ontvangt van menschen — die heel blij zijn, als
zij ongehuwde heeren bij zich aan huis kunnen ontvangen
— volstrekt niet verwacht wordt, dat hij zulke prachtige
diners zal geven? En dan nog wel al uw gasten met
rijtuigen te laten halen! Wat zullen deze bloemen u
niet gekost hebben! En als ik mij niet bedrieg, dan is
dit Lafitte?"
»Wel nu, wat zou dat? Schenk u nog maar eens in
en daarmee afgedaan. Ik geloof, dat men zich goed
geamuseerd heeft van avond. Zoudt gij dat ook niet denken?"
»0, zeer zeker — maar, mijn beste jongen, denk toch
eens, wat een schat van geld het u zal gekost hebben.
Gij zult misschien denken, dat dit mij niet aangaat, maar
-ocr page 135-
DE LAATSTE AVONDEN.                          d23
wat zou uw eenvoudige, uw achtenswaardige moeder wel
van zulk een buitensporigheid zeggen?"
nAch!" zeide Macleod, sdat is nu juist wat mij zoo spijt.
Ik zou veel meer pleizier hebben in mijn kleine dinertjes,
als moeder en Jane er aan konden deelnemen. De tafel
zou nog vrij wat meer voldoen, als moeder er aan het
hoofd zat. Wat de onkosten betreft — wel, ik geloof dat
ik geheel in haar geest handel. Zij zou volstrekt niet willen,
dat de menschen dachten, dat ik ongevoelig was aan de
vriendschap, die zij mij bewijzen; en wij kunnen onmogelijk
al die goede vrienden uitnoodigen om op Dare te komen —
dat is een veel te afgelegen plaats — en bovendien hebben
wij daar geen bloemen om den disch mee te versieren... .\'•
Hij wierp een blik op de tafel, en een glimlach van verge-
noegen kwam op zijn gelaat. Hoe vreemd zouden al die
schoone zaken staan in de groole, naakte zaal van het
kasteel!
»Ik zal u eens iets vertellen, Ogilvie," zeide hij, nmaar
het blijft onder ons. Toen ik Dare verliet om naar
Londen te gaan, heeft mijn nichtje Jane — dat het goed
hartigste schepsel is, dat ik ken — mij 2.000 ponden sterling
gegeven, voor het geval dat ik in geldelijke ongelegenheid
mocht geraken."
»2.000 ponden sterling!" riep Ogilvie uit. »Dacht zij
misschien, dat gij op uw uitstapje de Westminster Abdy
wildet koopen." Een blik op den feestdisch gaf een andere
wending aan zijn gedachten. »Gij wilt toch niet zeggen,"
vervolgde hij, »dat gij met het geld uwer nicht...."
Een blos van verontwaardiging kwam bij deze woorden
op het gelaat van Macleod. Had iemand anders een dergelijk
vermoeden durven uilen, dan zou het een of ander scherp
antwoord niet achterwege gebleven zijn. Maar tot zijn
oude vriend zeide hij slechts:
ïNeen, neen, Ogilvie; wel zijn wij niet rijk, maar zoover
-ocr page 136-
124
MACLEOn VAN DARE.
is het toch niet gekomen. uLiever verkocht ik mijn kleeren
en mijn schoenen," zooals het liedje luidt, dan dat ik een
duit van Jane\'s geld zou willen aanraken. Ik heb dat
aangenomen eenig en alleen om haar niet te kwetsen.
Gij kunt u geen denkbeeld maken van de liefde en de
groote bezorgdheid van die beste menschen daar ginds.
Moeder bij voorbeeld dacht niet anders, dan dat mij het
een of ander groote ongeluk zou overkomen, alleen omdat
ik voor een paar maanden van huis ging. En Jane — die
wel weet dat het sparen niet in de Macleods ligt — hield
niet op, of ik moest dit haar kleine vermogen meenemen,
alsof de dagen van ouds weer waren aangebroken en de
zoon des huizes naar Parijs ging en daar al zijn geld zou
verdobbelen."
»0, van Parijs gesproken, Macleod," zeide Ogilvie, ndaar
zijt gij niet heengegaan, zooals uw plan was."
sNeen," zeide hij, terwijl hij drie perziken op elkaar
zette en in evenwicht trachtte te houden, »neen, daar ben
ik niet geweest. Ik had hier in Londen kennissen — en
afleiding genoeg, weet gij. Maar nu moet ik u nog eens
iels vertellen. Ik ben van plan om, voordat alle menschen
Londen verlaten, voor het laatst nog eens een prettig
feestje aan te leggen, en gij moet er bij zijn, al moet gij
dan ook weer met den. nachttrein vertrekken. Gij hebt
zeker bij mevrouw Ross juffrouw Rawlinson wel eens
ontmoet. Nu, daar heb ik het eerst kennis meegemaakt,
toen wij naar den wedstrijd op den Theems zijn gaan zien,
en van dien tijd af zijn wij groote vrienden geworden,
zoo zelfs dat het lieve mensch mij letterlijk als haar zoon
beschouwt. En raad nu eens, wat zij mij heeft voorgesteld ?
Dat. ik mijn vrienden zou uitnoodigen voor een soort van
buitenpartij in haar tuin, dien zij mij, evenals haarhuis,
voor die gelegenheid wil afstaan; er zal ook gedanst
worden; om een uur of acht zullen wij soupeeren en dan
-ocr page 137-
de Laatste avonden.                      125
zal er een tent opgeslagen en de geheele tuin verlicht
worden. Haar tuin is een van de grootsten van Campden
Hill, en de gekleurde lampions aan de boomen zullen hem
prachtig doen uitkomen; ook zal er voor dansmuziek
worden gezorgd....."
t Die partij komt u minstens op 200 of 800 ponden te
staan," viel hem Ogilvie ietwat bits in de rede.
j>Wel nu, wat zou dat? Daar hebben de vrienden een
prettigen avond voor, en dan zien zij, dat ik niet ondankbaar
ben," zeide Macleod.
Ogilvie zweeg. Dus waren de praatjes waar, die hij over
Macleods buitensporige levenswijze had gehoord! Plotseling
vroeg hij, uit zijn gepeins ontwakend:
»Komt juffrouw White ook?
nik hoop van ja," antwoordde hij, »het tooneel wordt
op het eind dezer week gesloten."
nGij zijt zeker dikwijls in de comedie geweest, niet waar?"
»In Piccadilly, meent gij?"
»Ja."
ïNeen, daar ben ik maar eens geweest, op den avond,
namelijk, dat wij er te zamen zijn heengegaan," zeide
Macleod, met een zekere koelheidS En er werd niet verder
over gesproken.
Daar zij meenden dat het wel zoo aangenaam zou zijn,
in de open lucht hun sigaar te rooken dan boven in de
zaal, gingen zij naar beneden en naar buiten op het hooge
terras, waar zij het uitzicht hadden op de breede vallei
van den Theems. De maan stond hoog aan den hemel en
de kronkelende rivier vertoonde zich als een bleeke sche-
mering te midden der donkere bosschen, terwijl de
steenen leuning, waar het terras door was omgeven, en waar
zij met de armen over heen leunden, door een zilverachtig
licht beschenen werd. Het was een heldere, zachte avond;
alom heerschte een diepe stilte, die slechts werd afgebroken
-ocr page 138-
126                            MACLE0D VAN DARE.
door het doffe geluid van roeiriemen in de verte — waar-
schijnlijk een roeipartijtje dat huiswaarts keerde in de
donkere schaduw der lommerrijke boomen aan de oevers
der rivier.
»Het is een heerlijk leven hier," zeide Macleod, na een
oogenblik zwijgens, «ofschoon minder voor de mannen dan
wel voor de vrouwen. Deze houden nu eenmaal van bloemen
en kleuren, en muziek; dat ligt in haar natuur; en ik
houd het er voor dat de zachte lucht, die hier heerscht,
haar oogen zoo groot en zoo helder maakt. Wat de mannen
betreft, mij dunkt, die moet het vervelen niets te doen
te hebben. Zij zijn met hun altijd even blanke handen dan ook
niet zeer vroolijk. Zij moesten, zou ik zeggen, eindelijk
genoeg hebben van Hyde Park, en van hun glace-hand-
schoenen en nauwe laarzen. Maar a propos, Ogilvie,"
vervolgde hij zich oprichtende, »wat denkt gij nu van den
12n? De lucht van Ben-an-Sloich zou u opfrisschen. Wel
ziet gij er niet zoo teer en bleek uit als de meeste mannen
hier in Londen, maar toch zijt gij niet zooals het behoort.
Nu en dan een toertje naar Coll of Tiree in onze groole
oude schuit, met een stevigen zuidwesten bries, dat zou
nieuw leven in u brengen. Bedenk echter wel, dat wij op
Dare geen feesten hebben, dat wij doodeenvoudig leven.
Wat dat aangaat, is het wel hard voor mijn beste, oude
moeder, dat zij zich zooveel moet ontzeggen en zoo weinig
genot heeft; ik geloof echter dat de vrouwen zich die
opofferingen bepaald gaarne getroosten; zij is evenals Jane
trotsch op onzen geslachtsnaam; ja, ik geloof dat zij wel
een jaar van zeegras zouden willen leven, indien de
vertegenwoordiger der Macleods gedurende de season het
Buckingham-paleis maar kon bewonen. En Hamish —
herinnert gij u dien nog? — die zal hartelijk blij zijn,
u eens weer op Dare te zien; en hij zal u precies
de zwaarte opgeven van eiken zalm, dien gij vangen,
-ocr page 139-
DE LAATSTE AVONDEN.                          127
van elk hert, dat. gij schieten zult — hoewel hij nooit,
op een pond of vijf na, het gewicht heeft kunnen berekenen
van de groote zalmen, die ik voor en na gevangen heb.
Wel nu, wal zegt gij er van?"
»Ja, wat zal ik er van zeggen?" zeide de jonge luitenant.
»Als wij alles konden doen wat wij wilden, dan zou er
den 42i Augustus misschien geen enkel officier in het kamp
van Aldershot zijn. Ik moet echter bekennen dat er zich
beste kerels onder bevinden — en niet iedereen valt zulk
een aanbod te beurt als gij mij doet — zij zijn ook niet
afgunstig — om kort te gaan, ik geloof dat ik tegen den
20n wel voor een week of zoo verlof kan krijgen."
»Den 20i? Nu dat is best. Dan treft gij juist den tijd
der korhoenders."
«Wanneer denkt gij te vertrekken?"
»Den In Augustus — den dag na mijn builenpartij.
Ik hoop toch, Ogilvie dat gij daar bij tegenwoordig zult
zijn. Lady Beauregard heeft haar echtgenoot weten te
bepraten om, ten einde ook te kunnen komen, hun vertrek
naar Ierland drie dagen uit te stellen. Ik heb ook den
ouden admiraal Maitland verzocht, die altijd zulke mooie
verhalen weet van de pres-compagnie en van Nelson en
van de aanvallen op de koopvaardijschepen, om officieren
voor de marine te werven. Weet gij wel, dat juffrouw
Rawlinson een oude belle van hem is? Hij heeft hrar
gekend, toen zij met haar vader in Jamaica woonde; en
als men hen nu over dien tijd hoort praten, dan zou men
denken dat het eenige eeuwen geleden was. Haar vader
heeft, toen zijn slaven werden vrij gemaakt, 28,000 ponden
sterling van het Gouvernement ontvangen. Ik zou den
ouden admiraal wel eens op Dare willen zien. Wat zouden
hij en moeder af te praten hebben! Maar als men twee
en negentig jaar is, dan komt men er niet meer toe om
zulke lange reizen te doen."
-ocr page 140-
128                               MACLEOD VAN DARE.
Hoe vroolijk en spraakzaam was de krachtige jongeling
met zijn vrije en ongedwongen manieren, zijn open oog
en schoone, fiere gelaatstrekken! Geen wonder, dat hij de
lieveling was van al zijn bejaarde vrienden. Maar, terwijl
hij zoo druk aan het praten was over de verschillende
personen, die hij ontmoet, en de vriendelijke uitnoodi-
gingen, die hij ontvangen had, en over zijn wensch om,
zoo hij het geluk had spoedig eens weer in Londen te
komen, zijn kennismaking met dezen en genen te hernieu-
wen, kwam de naam van Gertrude White geen enkelen
keer over zijn lippen, evenmin als hij zich uitliet over
haar familie of haar optreden in het publiek, dat in die
dagen toch nogal eens ter sprake kwam. En toch had de
jonge luitenant de enkele malen, dat hij in Londen was
geweest, meer dan eens sir Keith Macleods naam hooren
noemen in vereeniging met dien van de jonge actrice,
die destijds bijzonder in de gunst van het publiek stond; eens
of twee maal hadden zelfs een paar nieuwsgierige dames,
wier oogen meer vroegen dan haar woorden, hem, als
Macleods vriend, op een slimme manier willen uithooren.
Maar hij was hoogst bescheiden, hij stelde de zaak niet
in een belachelijk daglicht, maar nam ook niet den schijn
aan van er meer van te weten, dan hij in werkelijkheid
deed — en dal was letterlijk niets. Macleod toch, die in
gewone omstandigheden allesbehalve achterhoudend was,
bewaarde in deze zaak een diep stilzwijgen — en ontweek
alle vragen met een fiere waardigheid, die hem elke her-
haling er van bespaarde. »Bemoei u niet met eens anders
zaken" was een stelregel, waaraan hij zelf zich hield en
dien hij ook door anderen wenschte te zien toegepast.
Daar men na de wandeling in het park van Richmond
nogal vroeg gedineerd had, konden de vrienden, toen zij,
nadat Macleod de rekening had betaald, wegreden, een
betrekkelijk vroegen trein halen. Het was nog geen elf
-ocr page 141-
129
DE LAATSTE AVONDEN.
uur, toen zij aan het station Waterloo kwamen, en toen
Macleod, na afscheid te hebben genomen van Ogilvie.op
zijn kamers in Bury Street kwam, was het er nog maar
een minuut of wat over. Binnen komende werd hij met
luidruchtige vreugde begroet door zijn trouwen vriend Oscar.
»Arm dier," zeide hij, pdaar is uw baas den geheelen
dag voor zijn genoegen uit geweest en gij hebt hier opgesloten
gezeten. Kom, laat ons nog een loopje gaan doen."
Jankend van pleizier sprong Oscar tegen hem op; hij
wist maar al te wel wat zijn meester voor had, toen hij
zijn hoed weer opzette. Zachtjes slopen zij de trap af;
beneden in den gang moest Oscar echter eens even zij»
blijdschap lucht geven door een zacht, in de gegeven
omstandigheden zeer verschoonbaar keffen, en toen de deur
openging, rende hij naar buiten in de nauwe straat. Hier
echter kwam hij spoedig tot bedaren; en hij volgde zijn
meester zelfs dicht op de hielen, toen zij te zamen hun
wandeling door de nu eenzame straten en tuinen van
Londen begonnen.
In Piccadilly wist Oscar zich even behendig een weg
door de verschillende soorten van rijtuigen te banen als
de beste landlooper, die ooit in Londen zijn zwervend leven
leidde. Op Berkeley Square, waar de gaslantaarns het
dichte loof der ahornboomen verlichtten, was het betrekkelijk
stil. In Oxford Street nam zijn meester hem mee naar een
koffiehuis, waar hij wat water en een beschuit kreeg;
hierdoor wal verkwikt, holde hij voort naar Baker Street.
Maar waarom zij juist dien kant waren uitgegaan, daar
wist Oscar zich evenmin rekenschap van te geven als zijn
meester.
Steeds gingen zij verder noordwaarts tot aan een plaats,
waar veel boomen stonden, welke, door een zacht koeltje
bewogen, evenals de gevels der huizen, door het bleeke
licht der maan, die hoog aan den hemel stond, beschenen
I.                                                                    9
-ocr page 142-
430                               MACLEOD VAN DARE.
werden. Oscar was een vriendelijk metgezel, maar hoe
deelnemend ook, bemerkte hij toch niet dat zijn baas,
toen zij op de hoogte van South Bank kwamen, een ietwat
gejaagden blik voor zich uit in die straat wierp. Blijkbaar was
deze op dit oogenblik doodstil en verlaten, er was niets te
zien dan de huizen en de boomen; de eene kant was in
een donkere schaduw gehuld, terwijl de andere door het
koele, bleeke schijnsel der maan werd verlicht. Na een
kleine aarzeling vervolgde Macleod zijn weg — maar hij
liep een weinig zachter.
En nu naderde hij in de nachtelijke stilte een zekere
•woning, waarvan echter over den muur en door de boomen
heen slechts weinig te zien was. Hoopte hij misschien een
licht te zien in een dier bovenvensters, die de neerhangende
acasia\'s niet volkomen voor het oog verborgen? Met het
hoofd afgewend ging hij er snel voorbij. Intusschen was
Oscar een goed eind weegs vooruitgeloopen, niet twijfelend
of zijn meester was hem gevolgd.
Maar deze had al zijn moed bijeengezameld en was
teruggekeerd; thans ging hij met het gezicht naar het huis
gewend, als luisterde hij, langzaam er voorbij. De vensters
waren niet verlicht en het was doodstil; slechts het zachte
suizen der door de nachtelijke koelte bewogen acacias
deed zich hooren. Nu stak hij over naar de zuidzijde van den
weg en bleef daar staan in de donkere schaduw van een
hoogen muur, alwaar Oscar weer bij hem kwam en verwon-
derd naar hem opzag. Baar kwam rammelend een brougham
voorbij, maar weldra verviel alles weer tot de vorige on-
afgebroken stilte; de maan scheen tegen den gevel der
kleine woning, die even stil scheen als het zwijgende
graf. In de verte sloeg het twaalf uur, en in de diepe
stilte, die alom heèrschte, klonk het doffe geluid der klok,
gelijk een noodschot op zee.
Eenzaam stond hij daar in de nachtelijke stilte, verzonken
-ocr page 143-
131
DE LAATSTE AVONDEN.
in de droomen en phantasieën, die dit stille uur in
hem opwekten. Deed hij wellicht hier aan zich zelven
een bekentenis, die hij aan niemand anders ter wereld
had willen doen ? Of was het slechts een losse inval, een
voorbijgaande gril geweest.... een minder gevoelige snaar
die in deze dagen van zorgelooze vreugde was aangeslagen
.....welke hem naar dit vreedzame oord van boomen en
maneschijn had heengevoerd? Voorzeker, het tafereel om
hem heen was romantisch genoeg; maar hij zelf had geens-
zins het voorkomen van een door angst gefolterden minnaar.
Opnieuw werd de nachtelijke stilte afgebroken door het
rammelen van een rijtuig, dat den weg langs kwam; maar
nu — welke phantasie hem dan ook naar deze plaats gevoerd
mocht hebben — nu keerde hij zich om, om heen te gaan.
Maar de vigilante hield, inplaats van voort te gaan, stil voor
de deur van het huis, dat hij zoo oplettend had aanschouwd,
en twee jonge dames stapten er uit. Fionaghal, — de
Schoone Vreemdeling, had dus niet in het tooverland der
droomen verkeerd, maar op het tooneel van haar kommer-
vollen arbeid, vanwaar zij nu in een eenvoudig rijtuig
huiswaarts keerde! Ongezien had hij zacht willen wegsluipen,
maar een ongelukkig toeval belette hem dit. Oscar namelijk,
die voor hem uit had geloopen en nu in Fionaghal een
oude kennis herkende, sprong op haar toe, en Macleod
kon, toen hij dit zag, hoe verdrietig ook, wel niet anders
dan met een vergenoegd en onverschillig gelaat eveneens
naar haar toe te gaan.
»Welk een zonderlinge ontmoeting,!\' zeidehij, «Ik was
met Oscar een luchtje gaan scheppen, maar ben blij u
nu nog even te zien en goeden nacht te kunnen wenschen.
Gij zijt toch, hoop ik, niet al te vermoeid?"
»Ja, ik ben wel wat vermoeid," zeide zij, nmaarhet
duurt nog maar twee dagen, en dan begint mijn vacantie."
Hij gaf de beide zusters de hand, wenschte haar goe-
9*
-ocr page 144-
432                               MACLEOD VAN DARE.
den nacht en ging heen. Toen Gertrude de woning haars
vaders binnen kwam, zag zij zeer ernstig.
sGerty," zeide de jongste zuster, terwijl zij het gas op-
draaide, j»dunkt u niet, dat de titel van Lady Macleod
mooi zou slaan op een programma ?"
Gertrude antwoordde niet, maar een hooge blos bedekte
haar wangen, toen zij zich omkeerde — of die blos was
teweeg gebracht door dat het gezegde harer zuster haar
hinderde, of wel hierdoor, dat haar eigen gevoelens haar
plotseling duidelijk werden, wie kon het zeggen?
HOOFDSTUK XI.
Een bloem.
Al de vrienden van Macleod —of liever die, welke tot
het einde van de season in Londen waren gebleven —
waren zeer benieuwd, wat voor soort van soiree het wel
wezen zou, waarop zij genoodigd waren; en het was nog
betrekkelijk vroeg in den avond, toen de gasten zich in
den tuin van juffrouw Ravvlinson vereenigden. Deze levens-
lustige oude dame met haar vlugge, levendige manieren,
hield zich opzettelijk steeds op den achtergrond. Sir Keith
Macleod toch was de gastheer; en toen hij tot haar zeide,
dat hij van al de schoone avonden van den gelukkigen
tijd, dien hij in het zuiden had doorgebracht, dezen,
waarop hij zijn partij gaf, den allerschoonsten vond,
antwoordde zij rondkijkend, als ware zij een der vreemde
gasten, dat het inderdaad een allerliefst schouwspel was,
dat de tuin aanbood. Het was dan ook werkelijk een
allerliefst schouwspel. De laatste stralen der ondergaande
-ocr page 145-
133
EEN BLOEM.
zon verlichtten de toppen der boomen, en daaronder in
de koele schaduw was het als namen de zitbanken, de
bloemperken en de toiletten der dames een scherper tint
aan. De muziek liet zich hooren; hier en daar zag men
pratende en schertsende groepjes, en op een grasperk
ontving een oude heer met een grijzen knevel les in het
kaatsen van een klein nufje van tien jaar. Macleod was
nu hier, dan daar. De lantaarns moesten opgestoken worden,
terwijl men aan het souper was. Luitenant Ogilvie werd
opgedragen lady Beauregard aan tafel te brengen.
»Neen, Macleod," zeide Ogilvie, toen hem die opdracht
gedaan werd, »gij moet haar zelf binnen leiden. Indien
gij niet den voorrang geeft aan haar, die daar aanspraak
op heeft......."
»Ik ben van plan juffrouw Rawlinson aan tafel tebrengen,"
zeide Macleod; »zij is de oudste van alle aanwezige dames
en mijn beste vriendin."
»0, ik dacht, dat gij misschien aan juffrouw White de
eereplaats wildet geven," zeide Ogilvie uit pure ondeugend-
heid; maar Macleod hoorde het ternauwernood, want hij
was reeds weg en bezig te gelasten, dat men in de tent,
waar het souper was aangericht, de waskaarsen zou opsteken.
Toen hij uit de tent en weer buiten kwam, was het
reeds schemerdonker; de lucht stond helder en door het
zeildoek van de lange tent zag men een rood licht schijnen.
Hij ging een klein groepje, dat op eender tuinbanken zat,
aanspreken en zeide tot mevrouw Ross, die er bij was:
»Nu zijn bijna al mijn gasten er."
«Maar Gerlrude White is er nog niet en gij verwacht
haar toch, niet waar?" zeide Mevrouw Ross.
»0 ja, zeer zeker. Zij en haar vader hebben mij beiden
beloofd te komen. Zooals gij weet is haar vacantie begonnen."
»Ik geloof dat het in het belang van het meisje zal zijn,
als haar vacantie niet al te lang duurt, want het is goed
-ocr page 146-
134                               MACLEOD VAN DARE.
dat zij haar werk heeft om zich mee bezig te houden,"
zeide juffrouw Rawlinson, op de haar eigene levendige
manier. »De wijze waarop men haar altijd lof toezwaait
zou elk meisje het hoofd op hol brengen. De groothertog....
vindt haar, zooals ik heb hooren zeggen, een der drie
mooiste vrouwen, die hij in Engeland gezien heeft; en,
ik vraag u, wat kan men van een meisje verwachten, als
zulke dingen haar ter ooren komen?"
sMaar gij weet toch zeer goed, dat het Gerty nog geen
kwaad heeft gedaan," zeide mevrouw Ross, met vuur.
»Ja, in zoover," zeide de oude dame, »in zoover dat
zij ten minste nog zoo beleefd is van te huichelen."
»Foei, juffrouw Rawlinson, zoo moogt gij niet over
Gerty White spreken," zeide mevrouw Ross, »gij zijtheel
stout, als gij dat doet, niet waar, Hugo?"
sik zeg het volstrekt niet om kwaad van haar te spreken,
maar veeleer als een compliment," vervolgde de oude dame
bedaard. Ik wilde slechts dit zeggen, dat de meeste mooie vrou-
wen, van wie veel werk gemaakt wordt, door het luisteren
naar al de vleitaal, die zij hooren, zelfs de beleefdheid uit het
oog verliezen en onverholen haar onverschilligheid te kennen
geven. Wanneer zij u worden gepresenteerd, dan geven
zij zich niet eens de moeite om te verbergen, dat zij totaal
onverschillig omtrent u zijn. Een gewone vrouw zal de
beleefdheid in acht nemen en u met een glimlach verzekeren,
dat het haar aangenaam is kennis met u te maken. Een
mooie vrouw daarentegen — een algemeen erkende en
gevierde schoonheid — vindt het niet eens de moeite
waard, dien vorm in acht te nemen. En dat doet juffrouw
White wel."
»Het is dan toch een raar soort van compliment, dat
gij haar maakt," zeide de kolonel Ross, lachend. »Wat
denkt gij er van, Macleod?"
»Wat zal ik u zeggen?" antwoordde Macleod, »dat zijn
-ocr page 147-
.
EEN BLOEM.                                   135
van die fijne haarkloverijen, die ik eigenlijk niet begrijp.
Mij dunkt, dat, als een mooie vrouw onbeleefd tegen iemand
is, niets eenvoudiger is dan zich om te keeren en heen
te gaan."
»Maar ik spreek niet van onbeleefd zijn. Ga nu niet
een oude vrouw als mij verkeerd begrijpen, sirKeith. Ik
zeg eenvoudig dit, dat zij groot gevaar loopt om, door
altijd vleitaal te hooren, den vorm uit het oog te gaan
verliezen, zoodal zij aan iemand, met wie zij niet bepaald
iets heeft uit te staan, onbewimpeld zal toonen, dat hij
of zij haar niets kan schelen, terwijl daarentegen een gewone
vrouw zal trachten, zich een beetje aangenaam te maken.
Nu denkt een arme, eenzame ziel als ik zoo gaarne, dat
men het prettig vindt, haar te ontmoeten. Dit nu beweert
juffrouw White vooralsnog, en dat vind ik vriendelijk van
haar. Maar spoedig zal zij bedorven worden als de rest,
en dan zal zij er ook geen doekjes meer omwinden, en
als zij onverschillig omtrent iemand is, dit onbewimpeld
toonen. Zij zal dan bij voorbeeld bij mij komen en mij
de hand geven, maar zich aanstonds omkeeren, alsof zij zeg-
gen wil: »Wat heb ik met u te doen, leelijke, oude vrouw? Ik
kan mij niet met u ophouden en heb ook geen geld van
u te verwachten. Waarom zou ik dus doen alsof ik veel
van u hield?"
Dit alles werd gesproken op een half schertsenden toon
en — voor zoover Macleod kon nagaan — niet gedeeld
door den kring, waarin deze anders zoo vriendelijke,
minzame dame zich bewoog. Maar hij had reeds
meermalen opgemerkt dat juffrouw Rawlinson nooit met
ingenomenheid over Gertrude\'s schoonheid of haar spel
of iets, wat haar betrof, sprak. Ook nu lag er, terwijl
zij oogenschijnlijk het meisje prees, iets bitters in haar
woorden. Zou er jaloezie kunnen bestaan tusschen iemand
van vijfenzestig en iemand van negentien jaren? Zoo de
-ocr page 148-
136                               MACLEOD VAN DARE.
gedachte hieraan al in Macleod opkwam, dan dacht hij voorze-
ker niet anders dan dat — indien de oude damejaloersch
was, zij dit was op het overwicht dat Gertrude White
had op.....mevrouw Ross.
»Wat juffrouw White\'s vader betreft," vervolgde de oude
dame lachend, »het is mogelijk, dat hij zelf gelooft aan al de
mooie theorieën, die hij altijd uitkraamt. Het is mogelijk,
want het zijn, heusch, verheven theorieën. En het gevolg
er van is, dat zijn dochter aan het tooneel blijft en een
mooi inkomen geniet — en dat hij zelf daardoor zich allerlei
vreemde kunstvoortbrengselen kan aanschaffen."
»Neen, dat is waarlijk niet waar," zeide mevrouw Ross
ernstig. »Wel is mijnheer White niet rijk, maar hij heeft
toch wel zooveel middelen, dal hij ook zonder het inkomen
zijner dochter heel fatsoenlijk leven kan. Waar toch zouden
zij van geleefd hebben, vóór zij er aan dachten, dat Gertrude
ooit aan het tooneel zou komen ? En denk eens aan, hoeveel
geld het gekost heeft, toen dit eindelijk beslist was en
zij een zorgvuldige opleiding moest genieten."
»Nu, enfin, \'t is mogelijk!" zeide juffrouw Rawlinson,
met een glimlach om de lippen, maar tevens met een
onheilspellend hoofdschudden, dat zooveel te kennen gaf,
als dat, zoo de oude man al niet leefde van het salaris
zijner dochter, hij dan toch iets anders misdreven moest
hebben, het zij dat hij zijn moeder vermoord of wel de
Bank van Engeland bestolen had. Het viel niet te betwijfelen
of juffrouw Rawlinson had bepaald iets tegen den heer
White of tegen zijn dochter.
Juist op dit oogenblik kwamen deze beide personen den
tuin in; en toen de slanke, bevallige gestalte in een licht zomer -
toiletje gehuld, het grasperk opkwam, en toen een glimlach
op het fraaie, schrandere gelaat te kennen gal, dat zij blij
was haar kennissen te zien, toen moesten haar beoordeelaars
toch allen bekennen, dat Gertrude White bepaald een
-ocr page 149-
EEN BLOEM.                                    137
mooie vrouw was, om niet te spreken van haar lieve,
zachte stem, waardoor zij iedereen innam. Zij begon met
aan Macleod te zeggen, waarom zij zoo laat kwamen. Het
was eenvoudig omdat Carry een beetje onwel was geworden;
maar toen zij hem dit met haar welluidende, gevoelvolle
stem vertelde, gevoelde hij diep medelijden met het ongeluk-
kige kind; het berouwde hem, dat hij haar wel eens
hard had beoordeeld, alleen omdat zij somtijds wat wijsneu-
zig was geweest, en hij nam zich voor dat zijn eerste bericht
uit de Hooglanden aan haar zou zijn.
Onder het spelen der muziek en terwijl Macleod de oude
dame, die haar huis ter zijner beschikking had gesteld
binnen leidde, namen de gasten aan den langen feestdisch
plaats. Er was een gloed van licht en kleuren in de ruime
tent. Reepen vlaggedoek vervingen de eikenhouten balken;
op de tafel, die van het eene eind tot het andere vol
bloemen en vruchten stond, zag men hier en daar groote
stukken ijs in miniatuur meertjes, welke met witte waterlelies
waren bedekt; en naast elk menu lag een kleine ruiker
met een takje dopheide in het midden. Dit laatste was
een idee van Macleods beminnelijke gastvrouw, die de
bouquetjes zelve gemaakt had. Het was een lieve attentie,
waarin echter een ander haar was voor geweest. Builen
in de schemering had Macleod juffrouw White niet oplettend
kunnen gadeslaan, en toen nu, in den glans van het
geelachtig licht, zijn blik op haar viel, zag hij haar
coquetteeren met een ouden admiraal van twee en negentig
jaren, een bijzonderen vriend van hem. Maar wat was het
voor een bloem, die zij op de borst droeg — de eenige
kleur in haar overigens geheel wit toilet? Dat was geen
roode dopheide, maar een takje heide van de gewone soort
te midden van eenige blaadjes van de jeneverplant, het
ordeteeken van de clan Macleod.
Er werd vrij wat afgepraal en gelachen, en de wijn liet
-ocr page 150-
138                               MACLEOD TAN DARE.
zich goed smaken, terwijl de muziek zich steeds deed
hooren, al werd er ook niet veel naar geluisterd.
»Waar is uw pijper, sir Keith?" vroeg lady Beauregard.
»Het zou mij niet verwonderen, als hij op dit oogenblik
op het strand op mij stond te wachten," antwoordde hij.
ïGaat gij dus reeds zoo spoedig weg?"
ïJa, morgenochtend. Maar laat ons daar nu liever niet
over spreken. Ik zou wel willen dat er geen eind kwam
aan dezen avond."
Lady Beauregard wilde juist antwoorden, toen haar
buurvrouw, juffrouw Bawlinson, het woord opnam en zeide;
«Wat is u dan zoozeer bevallen? Londen? Of de
menschen? Of wel een bijzonder persoon?"
jO," antwoordde hij lachend, »alles tezamen. Waarom
in bijzonderheden te treden ? Men leeft hier letterlijk slechts
voor zijn pleizier. Maar wilt gij niet eens een glas wijn
drinken op de gezondheid van den admiraal? Dan moet
gij er zijn dame ook in doen deelen — juist zooals men
op de diners in de city doet — en dan drink ik ook mee."
Hierop dronken de oude gelieven op eikaars gezondheid.
Ook Macleod bracht zijn glas aan de lippen en toen Gertrude
hetzelfde deed, sloeg zij haar oogen neer, en een lichte
blos kleurde haar wangen, want het was haar nog niet
dikwijls voorgekomen, dat zij aan dit oude gebruik deelnam.
Het was echter niet de eenige oude gewoonte, die men
dien avond weer oprakelde. Na het souper, toen de dames
haar chales hadden omgeslagen en naar buiten in de zoele
avondlucht waren gegaan, toen de tent was ontruimden
de muzikanten aan het uiteinde er van hadden plaats
genomen, toen hoorde men hier en daar zoo iets fluisteren
van een menuet. Wie zou die kunnen dansen ? Zou niet
iemand het willen probeeren?"
»Kent gij de menuet?" vroeg Macleod aan juftrouw White.
»Ja," antwoordde zij, met neergeslagen oogen.
-ocr page 151-
EEN BLOEM.                                    439
»
«Mag ik dan uw cavalier zijn?"
«Gaarne," antwoordde zij, maar er straalde eenige
verwondering door in den toon, waarop zij dat zeide, en
dit bleef niet onopgemerkt door Macleod.
«Mijn moeder heeft mij de menuet geleerd," zeide hij,
»toen ik een kleine jongen was. In die dagen dansten wij
dikwijls samen moeder en ik. En Hamish heeft mij den
«zwaard-dans" geleerd."
«Kent gij den »zwaard-dans"?"
»0," antwoordde hij, »dien zal iedereen wel kennen,
maar hem uit te voeren, dat is iets anders, dat gaat zoo
gemakkelijk niet. Er is echter een tijd geweest, dat ik
hem, inplaats van met twee zwaarden, met vier ponjaards
van de grootste soort kon dansen."
«Nu, ik hoop dat gij ons van avond eens een proef
van uw bedrevenheid in die kunst zult geven."
«Alsof men den zwaard-dans anders dan onder begeleiding
van fluitspel kon uitvoeren!" zeide hij. «Neen, dat zou
niet gaan."
Intusschen hadden een paar der jongsten van het ge-
zelschap zich bereid getoond de menuet te probeeren;
Macleod leidde dus zijn dame naar het boveneind der
geïmproviseerde balzaal, en weldra deed zich de zachte,
welluidende muziek hooren. Het was een allerliefst gezicht
voor degenen, die buiten in den tuin wandelden. Het
was zulk een zoele avond, dat men aan één kant van de
tent het zeil had kunnen ophalen, zoodat zij, die buiten
in de duisternis waren, het gezicht hadden op het helder
verlichte vertrek en de keurig getoilelteerde gestalten, die
zich op de maat der statige muziek met de grootste be-
valligheid bewogen. En terwijl zij alzoo over de grint-
paden of onder de boomen, welker stammen spiraalsgewijs
met gekleurde lampions waren versierd, rondwandelden,
verhief zich in het zuiden nog een ander licht, dat het
-ocr page 152-
140                            MACLEOD VAN DARE.
liefelijk tafereel nog een nieuwe betoovering bijzette.
Schier vuurrood bij het opkomen, werd de volle maan,
terwijl zij langzaam rees, steeds helderder, totdat zij
eindelijk een zilverachtig licht verspreidde over de boomenen
struiken, terwijl de weinige personen, die nog buiten waren,
donkere schaduwen wierpen op het gazon en de voetpaden.
In een prieel achter in den tuin waren eenige Chinesche
lantaarns aangebracht, die een mat gekleurd licht wierpen
op een paar schommelstoelen en een tafel, waarop ciga-
retten lagen.
Uit de schitterend verlichte tent kwam Macleod met
Fionaghal, die een dun doekje om haar schouders had
geslagen, aan den arm, naar builen. Een kreet van
verbazing ontsnapte haar, toen zij het schouwspel zag,
dat de tuin — met de gekleurde lampions aan de boomen,
de wiegelende lantaarns en het volle maanlicht, dat over
de boomen en wandelpaden en het groote grasperk een
helderen glans verspreidde, op dit oogenblik aanbood.
»Het is alsof wij in een tooverland zijn," zeide zij.
Zij gingen door de verschillende kronkelpaden; en daar
nu binnen in de tent een gewone quadrille werd gedanst,
waar iedereen aan kon deelnemen, waren er veel minder
menschen buiten.
ïlk geloof heusch, dat ik romanesk zou kunnen worden,"
zeide zij glimlachend, »als ik dikwijls zulk een heerlijk
tafereel zag als dit. Het is juist wat wij op het tooneel
trachten te brengen, maar ik, die de naakte planken en
het kunstlicht zie — ik ben natuurlijk nooit een oogenblik
in de illusie."
»Maar hebt gij nog wel een enkele illusie op het tooneel ?"
vroeg hij.
»Ik begrijp niet wat gij meent," antwoordde zij, vriendelijk,
overtuigd dat het niet zijn bedoeling was om onbeleefd te zijn,
hetgeen zijn woorden anders hadden kunnen doen denken.
-ocr page 153-
141
EEN BLOEM.
ï Misschien kan ik zelf niet recht duidelijk maken," hernam
hij, »wat ik eigenlijk wil zeggen, maar — maar uw vader
sprak er onlangs over, hoe gij, met opoffering van u zelve,
geheel in de kunst behoordet op te gaan, u zelve moest
trachten te vergeten en, inplaats van een eigen zelfstandig
leven te leven, u geheel in een u vreemd bestaan moest
indenken. Wat is daarvan het onvermijdelijk gevolg?
Geen ander, mijns inziens, dan dit, dat gij zoolang met
aandoeningen en gewaarwordingen speelt, tot gij ten slotte
evenmin aan u zelve als aan anderen gelooft en slechts
aan het materieele blijft hechten. Zoudt gij niet veel liever
een eigen, zelfstandig leven leiden."
Aarzelend had hij deze woorden gesproken; en hoewel
hij lang en dikwijls genoeg over het onderwerp had na-
gedacht, om zelf een eigen overtuiging er over te hebben,
wist hij niet of hij zijn gevoelen wehduidelijk had uiteengezet.
Was Gertrude tien jaren ouder en een ervaren coquette
geweest, dan had zij misschien in zich zelve gezegd: »Hij
is tegen het tooneel, omdat hij jaloersch is en niet kan
verdragen dat het, om zoo te zeggen, mijn geheele leven
in beslag neemt," en zich over de onverwachte beken-
tenis verheugd. Maar nu was het alsof zijn weifelende
woorden eensklaps weerklank vonden in haar ziel, want
met een ernst, die geen zweem van gemaaktheid had,
zeide zij:
»Dit heb ik zelve ook wel eens gedacht; en het klinkt
vreemd mijn twijfelingen op dit punt te hooren uitspreken.
Indien ik mijn eigen levensweg had te kiezen, ja, dan
zou ik liever mijn eigen zelfstandig leven willen leven,
dan mij altijd in de aandoeningen en ervaringen van anderen
in te denken. Maar wat zal men doen ? Als men om zich
heen ziet en de wereld neemt zooals zij is, hoeveel alle-
daagschheid, hoeveel teleurstelling ontwaart men dan niet! En
wanneer men dan Julia op het balcon of Rozalinda in het
-ocr page 154-
142                              MACLEOD VAN DARE.
bosch voorstelt, dan voelt men, zij het ook slechts voor
eenige oogenblikken, iets hoogers, iets beters in zich
ontwaken."
»Ja," zeide hij, »en dan gaat men voort met zich aan
zulk een gemaakte gevoeligheid toe te geven, totdat....
maar ik vrees dat de avondlucht u kwaad zal doen.
Zullen wij niet liever terugkeeren ?"
Er lag een koelheid en bitterheid in zijn woorden, die
niet onopgemerkt voor haar konden blijven. Zij begreep
dat hij rijpelijk over de zaak moest hebben nagedacht,
en dat er een bijzondere reden moest bestaan, waarom
hij met zooveel vuur sprak. Maar natuurlijk stemde zij
er aanstonds in toe, toen hij voorstelde om naar de tent
terug te gaan. Hij kon niet verwachten dat zij daar buiten
haar gansche leefwijze tegenover hem zou blootleggen en
verdedigen en nog minder, voorzeker, dat zij haar vak
er aan zou geven, enkel en alleen omdat hij goed vond
er zijn zonderlinge, overdreven theorieën over te hebben.
En zij vond, dat hij geen recht had, om op zulk een bitteren
toon met haar te spreken.
Toen zij halfweg de tent waren, hield hij haar even
staande en zeide zacht:
»Ik heb u iets te vragen. Ik heb een hoogst aangenamen
tijd in Engeland doorgebracht, en kan u niet zeggen, hoe
dankbaar ik u ben, dat gij mij onder uw vrienden hebt
willen opnemen. En daar ik nu morgenochtend denk te
vertrekken, zou ik zoo gaarne als een klein aandenken,
die bloem willen hebben, die gij op uw borst draagt.
Wilt gij mij haar geven?"
Bedaard en zonder dat haar kleine hand in het minst
beefde, nam zij de bloem uit haar japon en reikte haar
hem zwijgend en met een glimlach toe. Wat beteekende
het geven van een bloem? Er waren immers ee n massa rozen
in de tent. Maar deze bloem had zij op haar hart gedragen.
-ocr page 155-
HOOFDSTUK XII.
Witte heide.
Van den top van het kasteel Dare waait de roode vlag
— als een purperen stip in een maalstroom van nevelen,
waar nu en dan een helle zonnestraal doorbreekt; het
waait een halve storm uit den Atlantischen Oceaan; on-
stuimige wolken ontlasten zich boven de eilanden in hevige
stortbuien, waardoor Dutchman en Fladda en Ulva nu eens
aan het oog worden onttrokken en dan weer, druipend
en glinsterend van het stortbad, in het zonlicht te voor-
schijn treden; terwijl van tijd tot tijd in het verre noorden
het donkerrood van het voorgebergte Ru- Treshanish zicht-
baar wordt. Maar wat bekommert men zich heden op het
kasteel om wind en regen! Is niet straks de blijde tijding
van den heuvel gekomen, dat in het zuiden de rook van het
stoomschip te zien was? Dientengevolge is alles in rep en roer;
de oude Hamish is nu hier, dan daar, en raakt in zijn over-
ijling bijna de kluts kwijt. Jane Macleod heeft de laatste
hand gelegd aan de versieringen van heideplanten en je-
neverstruiken in de groote zaal, en lady Macleod, in haar
staatsiekleed gedost, heeft verklaard, dat zij, evengoed
als de jongste onder allen, naar het strand kon gaan om
haar zoon te verwelkomen.
»Het is wel jammer, malady," zegt Hamish gejaagd,
»dat het zulk slecht weder is vandaag en sir Keith niet
in zijn eigen sloep, maar in een visschersboot aan wal
moet komen, en dan nog wel aan de visscherskaai, inplaats
van aan de gewone aanlegplaats! Echter zullen zijn eigen
roeiers en niet de visschers hem gaan halen, ofschoon
-ocr page 156-
144                                MACLEOD VAN DARE.
deze laatsten toch wel een borrel zullen krijgen. Maar
wilt gij den hit niét gebruiken, malady V Het is een lang
eind weegs van hier naar de kaai."
»Neen, ik heb den hit niet noodig, Hamish," zeide
de oude dame, »en het komt er weinig op aan, met wat
voor een boot sir Keith komt. Hij komt weer tehuis, dat
is voldoende. Maar nu moest gij zelf naar de kaai gaan
en zorgen dat de kar er is en de boot gereed ligt."
Maar hoe kon Hamish naar de kaai gaan ? Hij vereenigde
in zijn persoon de verschillende betrekkingen van schipper,
jagermeester, rentmeester, bottelier en opperhofmeester
en had, op een dag als deze, wel op een half dozijn plaatsen
te gelijk moeten zijn. Van den vroegen morgen afwas hij
reeds in de weer geweest, nu hier dan ginds, en in zijn
gejaagdheid had hij naar hartelust zijn Keltisch lucht gegeven.
Hij was de bemanning van het jacht in hun nieuwe tricot o ver-
hemden gaan opnemen en al de hondenhokken rondgegaan.
Hij had een paar flesschen van den besten rooden wijn
voor den dag gehaald, die in het kasteel Dare te vinden
was. Hij had de brieven, die voor zijn meester gekomen
waren, op de schrijftafel in .de bibliotheek gerangschikt,
en voor het laatst nog eens vluchtig de geweren en buksen
van het wapenrek gepoetst. Hij was zelfs reeds aan de
kaai geweest, en had tegen de zalmvisschers uitgevaren,
wegens den vuilen rommel, die er lag op de plaats,
waar sir Keith moest aan wal stappen. En als hij nu weer
naar de kaai moest, hoe kon hij dan nagaan of de oude
Ghristina, die meesteres was in de keuken, voor zoover hij,
Hamish, haar echtgenoot, dat toeliet, al zijn bevelen zou
nakomen? En zou de kleine Christy — zijn kleindochtertje
—als hij weg was, de rol niet vergeten, die zij te vervullen had?
Daar Hamish echter niet op zes plaatsen te gelijk kon
zijn, besloot hij aan het verlangen zijner meesteres te
voldoen; hij spoedde zich naar de kaai en haalde onder
-ocr page 157-
WITTE HEIDE.                                  445
weg Donald, den jongen speelman in, die in al de pracht
van zijn pijperscostuuni was uitgedost.
»Als gij ooit flink uit de borst speelt, Donald," zeide
hij tot den roodharigen knaap, „dan zult gij het stellig
vandaag doen. Zal ik u eens zeggen wat gij spelen moet,
als gij van hel stoomschip weer naar den wal terugkeert?
Hel Afscheidslied aan Gibraltar."
»Het Afscheidslied aan Gibraltar!" herhaalde Donald,
geraakt — want het kwam zijn eer te na als iemand zich
met zijn zaken bemoeide. »Neen, Hamish, ik zal eenveel
mooier marsch spelen, de Heuvelen van Alma namelijk,
die door Ross, den pijper der koningin gemaakt is. Gij
zult toch niet ontkennen, dat dit een veel beter marsch
is dan het Afscheidslied aan Gibraltar."
Hamish deed alsoi hij dit brutale antwoord van den
knaap niet hoorde. Hij hield het oog gericht op een zwarte
slip, die zich ginds in de verte hoe langer hoe duidelijkei-
vertoonde op de groenachtige baren der onstuimige, door
de zon beschenen zee. Nu en dan, als de regen legen
de reusachtige klippen van Muil aan sloeg, verdween zij
uit het oog, om zich later des te scherper en duidelijker
te vertoonen, terwijl toen niet slechts de romp maar ook de
masl en de schoorsteen van het stoomschip zichtbaar wer-
den. Toen Donald en zijn metgezel aan de kaai kwamen,
zagen zij, dat de roeiers reeds in de boot waren en toe-
bereidselen maakten om het groole bruine loggerzeil Ie hij-
schen; zij praatten en lachten dat het een lust was, en
verheugden zich misschien reeds bij voorbaat op den borrel,
dien zij krijgen zouden, als hun heer op Dare terug zou
zijn. Donald sprong in de boot, waar hij op de ruwe
steenballast terecht kwam, en ging vervolgens vóór op
den boeg zitten. Hamish bleef aan het strand en hielp het
vaartuig van wal zetten. Toen werd het zware loggerzeil
geheschen, de schoot stevig aangehaald, en weldra door-
I.
                                                                  10
i
-ocr page 158-
146                               MACLEOD VAN DARE.
kliefde de ruime boot de onstuimige golven, terwijl nu
en dan een wolk van schuim van het eene eind tot het
andere over haar heensloeg. )iFhir a bhatd" zongen de
matrozen, totdat Donald het wilde lied i>De barre rotsen
van Aden"
begon te blazen, dat dan ook beter paste bij
den loeienden wind en de bruischende golven.
Laat ons thans gaan zien, wat er op het stoomschip
plaats heeft. Boven op het dek staat Macleod, die nu
eens door zijn kijker tuurt en dan weer het woord
voegt tot den kapitein, die naast hem staat. Van allen,
die zich aan boord bevinden, heeft hij het eerst de roode
vlag in het oog gekregen, die van het kasteel Dare waait,
en innige vreugde heeft zijn gemoed doortinteld bij het
zien van dit teeken van verwelkoming. Daarna had hij ook
de donkere gestalten op de kaai, het hijschen van het
loggerzeil en het van wal zetten van de boot gezien. Het
weder was echter niet gunstig om ver voor zich uit iets
te kunnen \' waarnemen; want donkere wolken dreven
door het luchtruim, nu en dan gevolgd door den verblinden-
den glans van waterachtige zonnestralen; het toeval wilde
dat een dier vluchtige stralen op een klein plateau aan den
heuvelrug vlak boven de kaai viel, juist op het oogen-
blik dat hij den kijker naar dat punt hield gericht, en
duidelijk kon hij toen twee gestalten onderscheiden.
»Het lijdt geen twijfel," riep hij uit, »daar zijn moeder
en Jane;" en terwijl hij haastig den kijker den kapitein
in de hand duwde, zeide hij:
»Zie eens, daar ginds. Zijn dat niet lady Macleod en
mijn nicht. Wat ter wereld kan de beste vrouw bewogen
hebben, op zulk een buiigen dag naar het strand te komen ?"
«O ja, het zijn de beide dames," zeide de kapitein;
>en" voegde hij er met een vriendelijken glimlach bij, »het
is zeker om u des te eerder te zien, sir Keith, dat zij
naar het strand zijn gegaan."
-ocr page 159-
WITTE HEIDE.                                 447
»Nu," zeide hij, sdangaik mijn knechtje van beneden
halen om hem zijn aanstaande woning Ie wijzen."
Meteen ging hij van het dek naar beneden, waar Oscar
in een hoek lag vastgebonden. Naast den hond zat op
een vouwstoel, in een Schotsehe plaid gewikkeld, de persoon,
dien Macleod had aangeduid als zijn knechtje, en van wien
men niet bepaald zeggen kon, dat hij er uitzag als een
voornaam volgeling van het hoofd eener Hooglandsche clan.
»Kom, Johnny, mijn ventje, ga mee naar het dek,
dan zal ik u wijzen, waar gij komt te wonen. Gij zijt
nu weer beter, niet waar? Over een minuut of tien zijt
gij weer aan den vasten wal."
»De knaap stond van den vouwstoel op, of liever, liet
er zich afglijden; het was een arm, uitgemergeld kind
van tien of elf jaren, met een gelaat, waarop geen kleur
meer te bekennen was, schuwe grijze oogen en een paar
broodmagere handjes. Hij vormde een levendig contrast,
dit bleeke, verschrompelde stukje mensch, met de matrozen
met hun gebaarde en door de zon gebruinde wangen,
die reeds druk in de weer waren om straks de boot van
Dare te helpen aanklampen; en toen Macleod hem bij de
hand naar het dek nam of liever droeg, toen was het
duidelijk te zien uit den angstigen blik, dien hij op de
onstuimige baren wierp, dat hij nog niet veel ervaring
van het zeeleven had opgedaan. Onwillekeurig, als zocht hij
bescherming bij Macleod, klemde hij zich aan een slip
van diens jas vast.
»Kom, Johnny," zeide Macleod, skijk nu eens recht
voor u uit naar boven. Ziet gij het groote huis wel,
daar ginds tegen de rots?"
Het kind keek, terwijl het zich nog steeds aan zijn bescher-
mer vastklemde, met zijn doffe oogen rond en zeide
eindelijk :
«Neen."
40*
-ocr page 160-
148                            MACLE0D VAN 1)ARE
»Ziet gij dat groote gebouw niet, mannetje? Nu, kijk
dan eens hierheen; ziel gij die boot daar? Die ziet gij
toch wel, niet waar?"
»Ja, sir."
»Nu, met die boot gaat gij straks naar den wal. Wees
nu maar niet bevreesd. Als gij liever niet naar de zee
wilt kijken, dan kunt gij naar beneden gaan en Oscar
meenemen, dan ziet gij niets, voordat gij aan het strand
komt. Begrijpt gij wel?"
»Ja, sir."
»Kom dan maar mee."
Nu deden zich duidelijk de schelle tonen van Donald\'s
fluit hooren; de bagage — Macleods nieuwe jachtgeweer,
de houten kist met de voor lady Maoleod en haar nicht
bestemde mooie japons, als anderszins — werden klaar
gezet; om niet te spreken van eenige groote wittebrooden,
die de hofmeester op verzoek van Hamish naar den wal
moest zenden. Thans naderde de dobberende boot, waar-
van het zeil was neergehaald, het stoomschip; een louw
werd uitgeworpen en opgevangen, en nu volgde er een
gevaarlijk geklauter van de natte ijzeren Irap al\' en een
halsbrekende sprong van Oscar, die uit de handen der
matrozen ontsnapt was. Wat het nieuwe knechtje belrof,
dit geleek, toen Macleods bedienden, die niet weinig ver-
wonderd waren, hem aannamen en achter in de boot brach-
len, veel op een bundel kleederen. Nadat het touw was
teruggeworpen vervolgde het stoomschip langzaam zijn
weg; en onder het oorverdoovend geblaas van Donald, die
zijn marsch: De barre rotsen van Aden liet hooren, zeilde
de boot huiswaarts.
»Houd u toch wat stil, Donald, van avond hebt gij al
den tijd om te spelen," riep Macleod, die zeer verheugd
was, zich weer onder zijn eigen landslieden te bevinden;
hij vroeg hun naar alles, wat er gedurende zijn afwezigheid
-ocr page 161-
149
WITTE HEIDE.
was voorgevallen ; en zij gevoelden zich niet weinig vereerd,
toen hij zich naar hun familie en vrienden informeerde
en zij daaruit bemerkten, dat sir Keith zich hun aangelegen-
heden nog herinnerde. Wat Donald betreft, de liefde voor
zijn heer was bij hem sterker dan de eerzucht; hij was er
niet door beleedigd — dat hem het zwijgen was opgelegd;
slechts beteugelde hij zijn ijver voor de kunst om dien
straks des te beter te kunnen botvieren; en toen men
eindelijk zoo dicht bij de kust was, dat hij kon nagaan.dat
lady Macleod en haar nicht hem konden hooren, toen begreep
hij, dat hij beter dan iemand anders wist, hoe het behoorde,
en opnieuw hief hij de levendige marsch aan, waarbij hij
scheen te willen wedijveren met het bruischen der onstuimige
golven. Hier bleet het echter niet bij, de jonge speelman had
zijn best gedaan, nooit zelfs had hij met zooveel vuur zijn
taak verricht; maar toen zij nu vlak bij het strand waren,
toen maakte de blijdschap over de terugkomst van zijn heer,
zich zoozeer van hem meester, dat hij zich niet langer
kon bedwingen en in zijn opgewonenheid uitbrak in Lady
Mary Ramsay\'s Reel.
Hamish, die op de kaai stond te
wachten, hoorde hem; het deed den ouden man goed,
ja, al had hij zelf voor de koningin gespeeld, dan had hij
zich niet trotscher kunnen gevoelen. Weldra bereikte
een ander geluid zijn ooren — het was de stem van Macleod.
«Houdt u gereed jongens! .... Haalt het zeil neer!" klonk
het, en meteen viel het fladderende zeil, met zijn heen
en weer zwaaienden gaffel, met geweld naar beneden.
Op hetzelfde oogenblik sprong Oscar in het water, bereikte
de trap der aanlegplaats en snelde— druipnat als hij was
— naar twee dames toe, die boven aan de kaai stonden
te wachten. Jane Macleod deelde zoozeer in zijn vreugde,
dat zij, toen hij tegen haar opsprong en jankte van blijdschap,
zonder zich om haar beste japon te bekreunen, zijn kop
in haar armen nam en streelde.
-ocr page 162-
150                             MACLEOD VAN DARE.
Het was een vroolijk groepje, dat nu het strand verliet
en zich over den heuvel naar het kasteel begaf. Jane
Macleod scheen er niet om te geven of men al zien
kon, dat zij een beetje geschreid had; ook in de oogen
der deftige oude dame, die naast haar liep, blonken een
paar tranen; rnaar het meest opgewonden van allen was
Hamish, die maar niet kon begrijpen, dat zijn meester
niet dadelijk alles verlangde te weten aangaande de
jonge jachthonden of den prijs der schapen, die de vorige
week te Tobermory waren verkocht, of het hert, dat Dins-
dag door jagers van Carsaig was geschoten.
nVoor den drommel, Hamish," zeide hij lachend, »laat
al die zaken maar rusten tot na het eten."
»0 ja, o ja, sir Keith, na het eten zullen wij ruimschoots
den tijd hebben," zeide Hamish, net alsof hij tot de familie
behoorde, maar tevens zenuwachtig met de toppen zijner
duimen spelend; „dan zal ik u vertellen van het prachtige,
groote hert, dat eiken avond, — ja, eiken avond, zoo
waar als ik leef—in mevrouw Murdoch\'s korenvelden is
geweest; en ik heb haar gezegd, maak maar geen misbaar,
mevrouw Murdoch, ja, dat heb ik gezegd, maak maar
geen misbaar, en heb nog maar een paar dagen geduld,
want dan komt sir Keith terug en zult gij geen last meer
van het hert hebben — neen in het geheel niet — zoodra
sir Keith tehuis komt, zult gij geen last meer van het
hert hebben."
En de oude man lachte vergenoegd om zijn eigen knap-
heid, hoewel er in dat lachen toch iets gejaagds lag.
«Luister eens, Hamish, wilt gij wal voor mij doen?"
zeide Macleod; en bij deze woorden stond dadelijk op
het gelaat van den ouden dienaar — het fraaie gelaat met
den gebogen neus, de verstandige, vurige oogen en grijze
bakkebaarden — de grootste aandacht te lezen. ïGa dan
terug en haal dien kleinen jongen, dien ik met Donald
-ocr page 163-
WITTE HEIDE.                                  151
achterliet. Ik zou gaarne hebben dat gij voortaan voor
hem zorgdet. Ik weet niet of hij nat geworden is, maar
geef hem, als het noodrg mocht zijn, droge kleederen.
En gij moet hem flink laten eten, want de arme stumper
heeft het hoog noodig dat hij terdege gevoed wordt."
j>En wat moet er van den knaap worden, wat hebt gij
met hem voor?" vroeg Hamish, aarzelend.
ïGij moet een jager van hem maken. Zoodra gij hem
wat zult hebben opgekweekt, moet gij hem leeren de honden
te voeren. En als hij grooter wordt, kan hij de geweren
schoonmaken."
»Neen, sir Keith, dat gaat niet aan. Ik zal nooit gedoogen
dat iemand, wie het ook zij, behalve ik, de geweren
schoonmaakt," zeide de oude man, eenvoudig, doch zonder
een zweem van oneerbiedigheid. »Zoo iets magik niet wagen."
»Nu, het zij zoo; maar ga thans den jongen halen, en
maak het hem zoo aangenaam mogelijk, opdat hij zich
spoedig geheel tehuis bij ons gevoelt; en laat hem vooral
flink eten."
»Wat is het toch voor een jongen, Keith, vanwiengij
spreekt, alsof hij een schaap of een kalf was?" vroeg
zijn nichtje.
»Ik geloof op mijn woord, Jane, dat, als de philanthropen
er achter kwamen, zij een vervolging tegen mij zouden
instellen wegens het stelen van een slaaf. Ik heb den knaap
gekocht voor...... een souverein."
»Dan hebt gij toch, geloof ik, een slechten koop gedaan,
Keith," zeide zijn moeder, die zoozeer aan dergelijke vreemde
invallen van haar zoon gewoon was, dat zij zich niet bijzonder
over dezen verwonderde.
»Ik zal u vertellen, hoe het zich heeft toegedragen,
moeder. Eens dat ik naar het museum van schilderijen
op Trafalgar Square ging, zag ik in een soort van loods
voor rijtuigen een voerman staan, die bezig was een stuk
-ocr page 164-
..
•152                            WACLE0D VAN DARE.
droog brood te elen, dat hij met een zakmes doorsneed.
Zoo iets had ik nog nooit van een koetsier gezien, en ik
zou dan ook minder verwonderd zijn geweest, als ik hem
een kippetje en een flesch port had zien gebruiken. Dicht
bij den krachtigen man stond het knaapje, dat ik heb
meegebracht, in lompen gehuld, met bloote voeten en
zonder een pet op zijn hoofd, met onafgewende blikken
naar de groote homp brood te kijken. Nooit had ik een
dier zelfs er zoo uitgemergeld en uitgehongerd zien uit-
zien als dit kind. Zijn oogen stonden als verglaasd en
schenen zich niet van den man, die het brood zoo smake-
lijk naar binnen sloeg, te kunnen afwenden. Ik had nog
nooit zulk een mager wicht aanschouwd. Zijn handen
zagen er uit als vogelklauwen; hij had een broek aan,
die gescheurd en zoo kort was, dat men kon zien, dat
zijn beenen wel een paar pijpesteelen geleken. Toen de
voerman hem eindelijk in het oog kreeg, zeide hij:
Maak dat je weg komt; waarop het kind angstig weg-
sloop. Maar nu scheen de man tot andere gedachten te
komen, want hij riep den knaap toe: »Kom hier." Deze
echter was bang geworden en durfde niet terugkeeren;
daarom ging hij naar hem toe, duwde hem het brood
in de hand en gelastte hem, heen te gaan. Het was
aardig om te zien, dat verzeker ik u, hoe het kind in het
brood beet. Het deed mij denken aan een wezel, die een
konijn, of aan een otter, die een zalm beet heeft. Nu weet
gij hoe ik het eerst kennis met hem heb gemaakt."
»Maar gij hebt ons nog niet verteld, waarom gij hem
hebt meegebracht," zeide zijn moeder.
«Toen ik zag hoe ellendig het arme schepsel eruitzag,"
zeide Macleod, »dacht ik bij mij zelven, dat de Hooglandsche
lucht en het lekkere Hooglandsche schapenvleesch den
knaap zeker goed zouden doen. Ik sprak hem derhalve aan
en volgde hem naar zijn woning, ergens in een verschrik"
-ocr page 165-
WITTE HEIDE.                                   158
kelijke buurl, waarvan ik ook het adres heb - maar ik
wist niet, dat er zulke buurten in Londen bestonden. Daar
zag ik zijn moeder; het arme mensch was ziek en had ver-
scheiden kinderen; zij scheen innig verheugd, toen ik haar
voorstelde, haar jongen mee te nemen en tot schaapherder
of jager op te leiden. Ik heb beloofd, dat hij haar eens
in het jaar zou komen opzoeken, opdat zij zich kon over-
tuigen of de buitenlucht hem goed deed, en haar daarna
een souverein gegeven."
»Ik geloof, dat gij gelijk hebt, Keith," zeide Jane,
ernstig, »en dat gij u aan een groot gevaar hebt blootge-
steld. Worden de slavenhandelaars niet opgehangen?"
De dames waren blijven staan, opdat Hamish en de
nieuwe knecht haar konden inhalen.
i> Moeder," zeide Keith, sgij moet niet lachen, als gij
het knaapje zonder plaid zult zien. Gij moet weten, dat
ik met hem naar een winkel ben geweest ergens in mijn
buurt, om kleederen voor hem te koopen, maar ik kon
niets krijgen, dat hem paste, want alles was veel te groot
en te wijd. Hij ziet er allerbespottelijkst uit; maar toch
moet gij niet om hem lachen, want hij is zoo gevoelig,
alsof hij een meisje was. Als hij echter maar eens gezonden ,
stevige kost heeft gehad en eenigen tijd de Hooglandsche
lucht heeft ingeademd, dan zal hij zóó bijkomen, dat zijn
moeder hem niet meer herkennen zal. En gij , Jane, zult
wel voor andere kleederen — misschien wel voor een
Schotsch bergcostuum — willen zorgen, zoodra zijn
beenen wat dikker zullen zijn."
Wat Keith Macleod ook deed, in de oogen zijner moeder
handelde hij altijd wel; ook nu zeide zij slechts met een
glimlach:
»Gij zijt toch geheel anders dan uw broeders ooit ge-
weestzijn, Keith. Als zij mij wat meebrachten. dan waren
het altijd fraaie geschenken; gij daarentegen brengt, waar gij
-ocr page 166-
.
154                               MACLEOD VAN DARE.
ook heengaat, altijd lammen en kreupelen en blinden mee
naar huis, zoodat de menschen u uitlachen en zeggen, dat
het kasteel langzamerhand het hospitaal van Muil wordt."
ïLaat de menschen zeggen, wat zij goedvinden, moeder,
»daar geef ik niets om."
sDat weet ik maar al te goed," antwoordde zij.
Nu hadden Hamish en het nieuwe knechtje hen ingehaald,
en waarlijk , de knaap was, nu hij zonder plaid, eenvoudig
in zijn broek en buis, die hem veel te groot waren, te
voorschijn kwam, een belachelijke verschijning. Lady Macleod
en Jane hielden zich echter goed en lachten volstrekt
niet, toen zij het kleine, uitgemergelde Londensche kind
zagen.
ïJohnny," zeide Macleod, udeze beide dames willen
goed en vriendelijk voor u zijn, gij behoeft dus niet bang
te wezen." Maar Johnny\'s gezicht bewees, dat hij ondanks
die aanmoediging, zeer bang was, en instinctmatig greep hij
Macleod weer bij zijn jas. Evenwel scheen hij te begrijpen,
wat de beleefdheid van hem eischte, want hij trok een
been achteruit en maakte een soort van dienaar, zooals
hij waarschijnlijk in Londens straten de meisjes wel eens
voor de grap had zien doen.
»Zijt gij vermoeid, mijn jongen?" vroeg Jane Macleod,
met de haar eigene zachte stem, waardoor zij altijd alle-
kinderen tot zich trok.
sJa," antwoordde het kind.
«Goede hemel," riep Hamish uit, »had ik dat geweten!"
en meteen nam de oude man Johnny Wickes op, als
ware hij een pakje goed geweest, zette hem op zijn schouder
en ging met hem voort naar het kasteel.
Nu vervolgden ook de drie Macleods hun weg, eerst
door het dennenbosch; waar de sparren door den mist
die nog niet geheel was opgetrokken, een heerlijken geur
verspreidden, toen de brug van de murmelende beek over,
-ocr page 167-
WITTE HEIDE.                                  155
daarna weer het pijnbosch door, tot zij eindelijk de open
ruimte bereikten, waarin het groote steenen gebouw gelegen
was. Hier bleven zij een oogenblik staan, om van de hoogte
af het uitgestrekte zeevlak met zijn duizenderlei tinten van
licht gade te slaan. Daar lag het groene eilandje Ulva,
ginds vertoonden zich de donkere rotsen van Colonsay
eh verderop, in nevelen en zonneschijn gehuld, lagen Lunga
en Fladda en Dutchrnan\'s Cap, die elk oogenblik van kleur
veranderden, naarmate de wolken boven het water
dreven.
«Waarlijk, moeder," zeideReith, "ik heb sedert mijn vertrek
nooit zulk een heerlijke lucht ingeademd als thans, en
ben dan ook niet rouwig, eens weer op Dare terug te zijn."
»En wij zijn ook niet rouwig, u eens weer bij ons te
zien," zeide zijn nichtje.
Toch was de wijze van verwelkoming, die hem te beurt
viel, hoogst eenvoudig; het ligt niet in den aard der kust-
bewoners van Muil om overdreven vreugdebetoon. aan
den dag te leggen. Wel is waar had Donald, nadat hij
van de zorg voor Johnny Wickes was ontslagen, een korteren
weg door het dennenbosch gevolgd, en stond hij thans
op de met grint bedekte open ruimte voor het slot uit
al zijn macht Op de Heuvelen van Alma te spelen, met
een vuur, dat al de Mac- Cruimins, die ooit geleefd hadden,
eer zou hebben aangedaan; maar dat was ook het eenig
uiterlijk vertoon van blijdschap , dat zijn terugkomst in de
ouderlijke woning kenmerkte. Toen Keith de poort van
het kasteel naderde, zag hij een klein meisje van een jaar
of vijf vlak bij den ingang alleen staan. Het was Christy,
de kleindochter van Hamish, een aardig ding met een paar
groote blauwe oogen en goudgeel haar.
»Wel Christy," zeide hij, „mag ik niet binnen komen?"
»Dit is voor u, sir Keith," zeide de kleine in het Keltisch,
terwijl zij hem een fraaien ruiker van witte heideplanten
-ocr page 168-
156                               MACLEOD VAN DARE.
aanbood. De witte heide brengt, volgens het volksgeloof
dier streken, iemand geluk aan.
«Hartelijk dank , mijn kind, het is een goed voorteeken,"
zeide hij, terwijl hij het meisje opnam en kuste.
Dit was zijn verwelkoming op het kasteel Dare.
HOOFDSTUK XIII.
Tehuis.
De beide vrouwen, met wie Keilh Macleod voortdurend
in aanraking kwam, hielden zich volkomen overtuigd, dat
zijn verblijf in Londen in geenen deele zijn levendigen
aard en werkzamen geest hadden veranderd. Zijn terugkomst
bracht nieuw leven in het kasteel en den omtrek. Vergezeld
van den trouwen Hamish, ging hij de gansche bezitting
rond, en voor iedereen had hij een vriendelijk woord,
een vriendelijken glimlach. Hij was een goed landheer,
en de reden, waarom hij algemeen bemind was, lag
mogelijk wel hierin, dat men wist, dat hij onbepaalde
gehoorzaamheid eischte. Zijn goedhartigheid ontaardde
nooit in zwakheid. »Zoo gij mij liefhebt, heb ik u ook
lief," zegt het Keltische spreekwoord, «anders bemoei u
liever niet met mij." Er was niemand, oud noch jong,
op het landgoed, die niet zijn leven voor Macleod gewaagd
zou hebben, maar dat nam niet weg, dat allen overtuigd
waren, dat hun knappe jonge gebieder, die het leven
scheen door te gaan, met een glimlach op het gelaat,
niet met zich liet spotten. Dit ontdekte op den avond van
den tweeden dag na zijn tehuiskomst ook John Fraser,
een zijner onderhoorigen, uit Aberdeen afkomstig.
-ocr page 169-
"MACLEOD OF DARE."
Page sax.
\'I ft.
«
-ocr page 170-
TEHUIS.                                       157
Macleod bezat het recht van zalmvisscherij op dat ge-
deelte der kust, waarop het landgoed lag, en had daarvoor
vier mannen in dienst, die de bemanning zijner visschersboot
uitmaakten. Daar een dezer ziek geworden was, had Hamish
een ander in zijn plaats gehuurd, iemand van de kanten
van Aberdeen vandaan, die kort vóór Macleod\'s vertrek
uit Londen in dienst was gekomen. Deze Fraser bleek al
spoedig een stug, onhandelbaar man te zijn, en zijn onte-
vredenheid en altijddurend gepruttel schenen ook zijn mak-
kers aan te steken, zoodat de eensgezindheid, die altijd
op Dare geheerschl had, gevaar liep, verbroken te worden.
Op den bewusten avond kwam Hamish in de bibliotheek
en zeide met zijn muts in de hand:
»De visschers hebben er weer naar gevraagd, sir
Keith, wat moet ik hun zeggen?"
»0, naar het loon bedoelt gij?" zeide Macleod, zich
omkeerende.
»Ja, sir."
»Wel, Hamish, daar heb ik niet op tegen. Zeg hun,
dat ik vind, dat zij gelijk hebben. Het is een voordeelig
jaar geweest, en wij hebben goede zaken gemaakt. Ik
ben derhalve bereid, hun, als zij het verlangen, twee
shillings per week meer te geven. Maar begrijp mij wel,
Hamish, als ik hun loon verhoog in een goed jaar, dan
moet ik hel natuurlijk ook verminderen, als wij een slecht
jaar hebben. Zij kunnen niet verwachten dat zij alleen
in de winst en niet ook in het verlies zullen deelen. Be-
grijpt gij dat, Hamish?"
»Ja, sir Keith, ik geloof het wel."
»En kunt gij het hun in goed Keltisch duidelijk uit-
eenzetten ?"
»Ja wel."
»Wel nu, dan hebben zij zelve maar te kiezen. Maar
maak het hun vooral duidelijk.
-ocr page 171-
158                                MACLEOD VAN DARE.
»0, sir Keith," zeide Hamish »die John Fraser is de
schuld van alles, zonder hem zou er geen woord over
de gansche zaak zijn voorgevallen. En er is nog iets anders,
waarover ik u moet spreken, sir Keith, en daar zit John
Fraser ook achter, dat weet ik zeker. Meer dan twee of
drie maal hebt gij de visschers verboden, zich in de baai,
onder het kasteel, te baden, en gedurende geruimen tijd
heeft ook niemand het gedaan, want de Cave baai is maar
een minuut of wat hier vandaan. Maar toen gij in Londen
waart, sir Keith, heeft zich die Fraser \'s morgens steeds
in de baai onder het kasteel gebaad, en bovendien een
paar van de anderen overgehaald, dat ook te doen; en
als ik hem verzocht, zich van daar te verwijderen, zeide
hij altijd, dat de zee aan niemand toebehoorde. En
dezen morgen nog......"
ïWat zegt gij, dezen morgen!" riep Macleod uit, terwijl
hij driftig van zijn stoel opstond, en een blik van ver-
ontwaardiging in zijn oogen blonk.
»Ja, sir, dezen morgen heb ik er met mijn eigen oogen
twee gezien, en daar was John Fraser ook bij — ik ben
naar hen toe gegaan om hen te waarschuwen en te zeg-
gen: »als sir Keith u hier in de baai ziet, dan zult gij er
niet gemakkelijk afkomen."
iZouden zij thans aan de kaai zijn?" vroeg Macleod.
»Neen, zij zijn denkelijk in de werkplaats."
ïGa dan met mij derwaarts, Hamish, wij zullen een
eind aan die zaak maken."
Hij zette zijn pet op en ging, door Hamish gevolgd, naar
builen in de koele avondlucht. Zij ging\'en het donkere
dennenbosch door, totdat zij den Atlantischen Oceaan
weer in het gezicht kregen, die zoo kalm was, dat zij
er duidelijk de terugkaatsing van enkele groote sterren in
konden zien. Toen gingen zij langs den bergrug naar
beneden, tot dicht bij het strand, en volgden daarop den
-ocr page 172-
TEHUIS.                                       459
hobbeligen vwg naar de kaai. De deur van het vierkante,
steenen gebouw stond open, en de visschers zaten op grove
stoelen zonder leuningen of op trossen weerloos touw hun
pijp te rooken. Op Macleods verzoek kwamen zij naar
buiten bij de deur.
«Jongens," zeide hij, „gij weet, dat ik niet wil hebben,
dat iemand zich baadt in de baai vóór het huis. Ik heb
u dit reeds meer gezegd en zeg het u tbans voor de
laatste maal. Wie wil baden, kan naar de Cave gaan.
Ik waarschuw u dus voor het laatst: de eerste, dien ik
betrap in de baai vóór het huis, krijgt een pak ransel,
dat hem heugen zal."
Met deze woorden keerde hij zich om en wilde heen-
gaan , toen hij een der visschers hoorde mompelen: »Nu,
dat zou ik wel eens willen zien." Oogenblikkelijk keerde,
hij zich naar hen toe.... en zoo zijn Londensche vrien-
dinnen op dat oogenblik zijn gelaat hadden kunnen aan-
schouwen, dan waren zij wellicht van haai\' meening terug-
gekomen , als zouden de Hooglanders van den tegenwoor-
digen tijd sommige hoedanigheden hunner voorouders
hebben afgelegd.
»Wie heeft dat gezegd?" riep hij uit.
Niemand antwoordde.
«Komt alle vier hier," zeide hij, »en gaat daar op een
rij staan. Laat nu degene, die het gezegd heeft, vooruit
komen en het nog eens herhalen, als hij durft. Dan zal
ik hem toonen, wie hier te gebieden heeft. Meent hij
mij te kunnen dwingen, wel nu, dan zal hij weten, wie
hier baas is, hij of ik."
Allen bleven roerloos en zwijgend staan. Maar nu sprong
Macleod op Fraser toe, pakte hem bij de keel en schudde
hem drie maal door elkaar, — als ware hij een riet geweest.
»Schurk, lafaard, dat gij zijt," zeide hij, »durft gij
niet eens bekennen, dat gij het gezegd hebt. Wij hebben
-ocr page 173-
160
MACLEOD TAM DARE.
niets dan ellende gehad, sedert gij den voet over onzen
drempel hebt gezet — en daarom hebben wij u voortaan
niet meer noodig."
Toen liet hij hem los, en zeide tot Hamish:
»Bel aal hem dezen avond zijn maandelijkse!) loon uit,
en laat hem morgenochtend met de lieden van Gometra
vertrekken, dan kunnen deze hem op de Pioneer bezorgen.
En gij," voegde hij Fraser toe, »zult wel zorgen, dal
ik u hier niet meer in den omtrek van het kasteel zie,
of het zal slecht met u afloopen."
Nu ging hij heen en sloeg den weg in naar huis;
schoorvoetend volgde hem Hamish. Deze had slechts over
de zaak gesproken, in de hoop dat Macleod de lieden
nogmaals zou waarschuwen, niet denkende dat het tot
zulk een afdoenden maatregel zou komen. Waar zou men
nu iemand vinden, om Fraser te vervangen?
Ongeveer een uur later kwam Hamish weer in Macleods
kamer.
«Neem mij niet kwalijk, sir Keith," zeide hij, «maar
de visschers staan buiten en wenschen u te spreken."
»Zeg hun dat ik niet te spreken ben."
«Het doet hun leed, dat de zaak is voorgevallen, en zij
zullen zich voortaan nooit meer vóór het huis baden; zij
hebben Fraser meegebracht, om u te zeggen, dal ook
hij er grooten spijl van heeft."
«Hebben zij hem meegebracht?"
»Ja, sir Keilh," antwoorde Hamish szij hebben ach-
tereenvolgens met hem gevochten, omdat hij zoo brutaal
tegen u is geweest, en daar hij hen niet aan kon, hebben
zij hem gedwongen, hierheen te gaan en u te zeggen,
dat ook hij spijt heeft over het voorgevallene. Zoudt gij
hem niet in dienst willen houden, totdat zijn tijd om is ?"
»Neen. Maar zeg aan de anderen, dat, als zij zich
-ocr page 174-
M
TEHUIS.
ordentelijk willen gedragen, wij op denzelfden voet als
tol nu toe, in vrede en vriendschap kunnen voortgaan.
Maar ik wil hier baas zijn en zal niet gedoogen, dat een
onbeschofte vent als die Fraser hier ruzie komt stoken.
Laat deze zijn biezen pakken en maken dat hij wegkomt.
«Maar wij zullen niet licht iemand anders in zijn plaats
kunnen krijgen, sir Keith," bracht de oude man aarzelend
in het midden.
»Dan kan Sandy van de Umpire wel zoolang komen.
»Maar gij hebt immers het jacht noodig, als mijnheer
Ogilvie op Dare komt?
»Nog eens, Hamish, ik wil den vent niet houden —
en hiermee uit. Dacht gij dan, dat het maar een dreigement
was, toen ik hem den dienst opzeide. Neen, met dreigen
komt men niet verder. Zend hem morgenochtend bijtijds
naar Gometra, zoodal hij de boot kan halen."
Aldus werd het banvonnis bekrachtigd, en Hamish
huurde, ter vervanging van Fraser, een jongmensch uit
Ulva; en van dien tijd aftot aan het eind der zalmvisscherij
heerschten tusschen den landheer en zijn onderhoorigen
volmaakte vrede en eensgezindheid.
Al konden lady Macleod en Jane ook al geen verandering
bespeuren in het gedrag van Macleod, sedert zijn terugkomst
uit het zuiden, den ouden Hamish, die dikwijls alleen met
zijn jongen meester was, ontging het geenszins, dat deze niet
meer was zooals vroeger. Vanwaar die ongewone onver-
schilligheid voor die bezigheden, welke vroeger zijn leven-
digste belangstelling gaande maakten ? Hij ging niet op de
hertenjachl, omdat, zooals hij beweerde, de dieren nog
te jong waren, en wat de korhoenderjacht betrof, wel,
het was immers beter, de vogels niet te sloren, voordat
Ogilvie kwam logeeren.
»Er is niets geen haast bij," zeide hij dikwijls korlaf
tot Hamish sik blijf den gehcelen winter nog hier en kan
I.
                                                                   41
-ocr page 175-
162
MACLEOD VAN DARE.
dan immers genoeg jagen. En de oude dienaar was niet
weinig verbaasd, hem van de jacht in den winter als van
een dwang te hooren gewagen, daar die in de noordelijke
gewesten veel belangrijker is, en oneindig meer verscheiden-
heid aanbiedt, dan de meer beperkle jacht op de lage
gronden in het najaar. Voordat Ogilvie kwam, nam Macleod
dan ook geen geweer ter hand. Twee- of driemaal was
hij uit visschen gegaan, maar dan had hij altijd geëindigd
met zijn hengel aan Hamish te geven en alleen de vallei
in te gaan. Het eenige waar hij, voor zoover het zijn
bezigheden buitenshuis betrof, nog belang in stelde, was
het verzamelen van ottervellen; alle mannen en alle knapen,
die hij in dienst had, had hij opgedragen om jacht
te maken op den koning der pelsdragende dieren der
stormachtige kust. Eenige jaren geleden had hij zooveel
vellen bijeen kunnen brengen, dat hij er een manteltje
voor zijn nichtje Jane van had kunnen laten maken en
dit kleedingstuk van mooi, dik, zwart bont — geverfd
zwart natuurlijk — was nog even glanzig en prachtig als
toen het pas gemaakt was. Hoe kon hij zijn eigen stelregel
om de dieren hun vrijheid te laten, thans vergeten en
een verdelgingskrijg tegen de otters in het leven roepen ?
Zijn verstrooidheid, waarvan alleen Hamish getuige was,
was bijna oorzaak geweest, dat hij dien trouwen dienaar
een grievend leed had berokkend. Op den morgen van
den dag, waarop Norman Ogilvie werd verwacht, kwam
Hamish bij zijn meester in de bibliotheek. Macleod had
gelezen, maar hel boek ter zijde gelegd en zat nu, met
de ellebogen op de tafel en met het hoofd in zijn handen,
in diep nadenken verzonken.
»Zal ik het verband maar van Nell\'s pool afnemen,
sir Keith?" vroeg Hamish.
»Ja, dat is goed. Gij kunt het evengoed als ik."
»Ik ben er zeker van," zeide Hamish, vroolijk »dat
-ocr page 176-
1
TEHUIS.                                        463
hij morgen geheel weer beter zal zijn. Ik zal hem dan
ook maar meenemen, want ik kan hem naar huis zenden,
zoodra ik bemerk, dat hij zich te veel vermoeit."
»Goed," zeide Macleod, terwijl hij zijn boek weer opnam,
»maar gij hebt eigenlijk genoeg in huis te doen, Hamish.
Daarom kunnen Duncan en Sandy morgen wel meegaan."
De oude man ontstelde en keek zijn heer een oogenblik
verbaasd aan. »Goed, sir," zeide hij toen, bijna onhoor-
baar, en verliet het vertrek.
Voor alle bedroefden en verslagenen stond op het
kasteel Dare altijd een toevluchtsoord open, vanwaar
nimmer iemand ongetroost terugkwam. Hamish begaf zich
regelrecht naar de kamer van Jane Macleod, die uilerst
verwonderd was, toen zij de diepe ontroering zag, die
op het levendige, kloeke, schoone gelaat van den ouden
man te lezen stond. Wie toch had ooit tranen gezien in
de oogen van Hamish Mac Intyre?
»Het is wel mogelijk," zeide Hamish, met gebogen hoofd,
»het is wel mogelijk, dat ik te oud ben, om de bergen
te beklimmen, maar als ik daar niet meer toe in staat
ben, dan deug ik ook nergens meer voor; en dan behoeft
sir Keilh mij ook niet voor het werk binnenshuis of op
zijn jacht te houden. Dat kunnen jonger lieden dan ik
zeker ook beter verrichten; en dan ga ik naar Greenock terug;
en al ben ik dan ook een oud man, toch zal ik misschien
hier of daar nog wel een plaats op een smak kunnen krijgen."
»Kom, Hamish," zeide Jane Macleod, met haar vriendelijke
oogen op den ouden man gericht, »draaf nu niet zoo door;
gij kunt er op aan, dat sir Keith het zoo niet gemeend
heeft......."
nWie," viel haar Hamish in de rede, terwijl hij fier
het hoofd opstak, »wie heeft hem het eerst een geweer
leeren hanteeren, wie heeft den eersten zeehond, dien
hij in LochScridain geschoten heelt, afgestroopt; wie heeft
11*
-ocr page 177-
164                                MACLEOD VAN DARE.
hem de namen geleerd van elke balk, van elk zeil van
de Umpire, en hem gewezen, hoe hij het roer moest
houden? Maar als er iemand is, die beier op de hoogte
is van vogels en wild dan ik, welnu, laat die dan maar
meegaan; doch het zal de eerste keer zijn, zoolang ik op
Dare ben, dat ik sir Keith niet vergezeld heb; daarom wordt
het tijd, dat ik wegga, want ik ben een oud man, en
jongere menschen zijn beter in staat om de bergen te
beklimmen en het jacht te sturen. Maar ik zal builen
dat wel aan den kost kunnen komen."
»Nu praat gij heusch als een dwaas, Hamish," zeide
Jane. »Maar ik zal zelve eens naar sir Keith gaan; blijf
hier, tot ik terugkom."
Zij verliet het vertrek en ging haar neef opzoeken.
»Keith," zeide zij tot dezen, »weet gij wel, hoeveel
verdriet gij den ouden Hamish hebt aangedaan?"
»lk? zeide hij, verwonderd, »wat bedoelt gij?"
»Hij beweert, dat gij gezegd hebt, dat hij morgen
niet mee op de jacht behoeft te gaan, dat het de eerste
maal is, dat hij voor een ander moet onderdoen; hij
denkt dat gij hem te oud vindt; en zegt dat hij naar
Greenock wil terugkeeren, om daar op een smak te zien
geplaatst te worden."
»Och, praatjes," zeide Macleod. olk heb er niet bij
gedacht, loen ik hem dat zeide. Hij mag gerust meegaan,
als hij wil. Echter denk ik, dat Norman Ogilvie het wel
wat belachelijk zal vinden, als hij denzelfden persoon als
bottelier en als jachtmeesier ziet fu\'geeren."
ïO, Keith," zeide zijn nicht » gij weet immers heel
goed, dat Hamish evenmin bottelier als gezagvoerder van
de Umpire of boekhouder is. Hij is hier op Dare, met
één woord, alles. En wat Norman Ogilvie betreft, mij
dunkt, gij moest liever het gevoelen van een bejaarden
man dan dat van een jongmensch in aanmerking nemen.
-ocr page 178-
TEHUIS.                                        465
«Dat is ook zoo, gij hebt volkomen gelijk, Jane. Zeg
aan Hamish dat het mij spijt, en dat het volstrekt mijn
bedoeling niet geweest is, hem iets onaangenaams te
zeggen Laat hij mij van nacht maar om één uur roepen,
als hij wil. Hij heeft mij nooit anders beschouwd dan als
een werktuig om dieren te dooden!"
»Foei, Keith, dat is niet mooi van u. De oude Hamish
zou zijn rechterhand geven, zoo hij u daardoor een on-
aangenaamheid kon besparen."
Hierop ging zij heen, om den ouden man wat op te
beuren, en hij keerde tot zijn boek terug. Hij las er echter
niet in, maar bleef in gepeins verzonken op het omslag
er van luren. De oorzaak van zijn verstrooidheid lag in het
verhaal dat hij gelezen had van een jongen aide de camp,
die, terwijl er slag werd geleverd, met een depêche naar
een afgelegen gedeelte van het slagveld was gezonden, en
uit verregaande lichtzinnigheid over een gedeelte van het
terrein was gereden, dat aan het vijandelijk vuur was
blootgesteld. Lachend was hij teruggekeerd; wel was
hij getroffen, zooals hij bekende, maar hij was toch
ontsnapt ; en achteloos had hij een paar druppels
bloed van een kwetsuur aan zijn hand afgeschud. Plot-
seling echter was hij doodsbleek geworden, had even
gewaggeld, en was toen voorover op den nek van zijn
paard dood neergevallen.
Deze geschiedenis had Macleod ietwat droefgeestig gestemd,
maar toen hij eindelijk opstond en zijn pet opnam om
uit te gaan, toen lag er reeds weer een blijmoedige trek
op zijn gelaat.
»En indien deze wond dan al een dood wond blijkt te
zijn," dacht hij bij zich zelven, toen hij naar de boot ging,
die aan het strand op hem wachtte, «welnu, dan zal ik
toch nog niet allen moed opgeven."
-ocr page 179-
•1
HOOFDSTUK XIV.
Een vriend.
Een doodwond! Zou men niet aanstonds elke gedachte
aan een bekomen doodwond ver van zich af hebben gezet,
als men gezien had, op welk een rondborstige, vroolijke
manier de jongeling zijn vriend welkom heette aan het
strand, hoe hij Ogilvies geweerkist in het rijtuig wierp,
als ware het een veer geweest, en zijn overjas over den
arm nam?
d Waarom zijt gij niet in uw Schotsche jachthuis geko-
men?" vroeg hij, met een blik op het onberispelijke,
maar eenigszins stijve jachtcostuum van Ogilvie.
sHoe komt gij er bij!" zeide deze, lachend. Ik heb
niets geen zin om met bloote knieën door de wolken te
loopen en dan nog de kans te hebben van op adders te
gaan zitten. Hoor eens, ik zal maar ronduit zeggen, hoe
ik er over denk Macleod: als het \'s morgens vochtig is,
dan ga ik niet jagen, al waren ook al de herten der
wereld op Dare vereenigd. Ik weet vanouds, wat het
jagen hier zeggen wil, en heb er in vroeger dagen ge-
noeg van gehad —"
»Mijn beste jongen," zeide Macleod ernstig, jgijmoet
hier niet spreken, alsof gij doen en laten kondt, wat u
goed dacht. Er wordt niet gevraagd, waar gij lust in hebt
of waar gij geen lust in hebt, maar wel naar hetgeen
Hamish zal goedvinden dat gedaan wordt. Denkt gij, dat
-ocr page 180-
EEN VRIEND.                                   167
ik den moed zou hebben om aan Hamish te zeggen, wat
wij morgen zullen uitvoeren?"
»Welnu, dan zal ik zelf met Hamish spreken; hij zal
zich denkelijk mijner nog wel herinneren."
Nog dien zelfden avond sprak hij met den ouden man
en er werd overeengekomen, dat, als het er den volgenden
ochtend buiig uitzag, men er de hertenjacht zou aangeven
en zich tot de lage heidegronden in de onmiddelijke na-
bijheid van het kasteel bepalen. In den loop van het
gesprek deed Hamish het gedurig sterk uitkomen, dat
Macleod na zijn tehuiskomst nog geen geweer in de hand
had gehad, alleen in de hoop, dat er daardoor des te
meer wild zou zijn, tegen den lijd dat zijn logé kwam.
«Gisteren zeide hij nog tegen mij," zeide Hamish,
zeer vertrouwelijk, »ja, gisteren nog zeide hij »als mijnheer
Ogilvie komt, Hamish, dan kan hij maar een dag of zes,
zeven blijven, en dus moet gij hem een paar herten zien
te bezorgen. En Hamish, dan moet gij maar niet op mij
letten, want ik kan altijd jagen van het begin van het
jaar tot het einde, maar liever voor mijnheer Ogilvie
zorgen." Het kan u immers niet schelen of het regent,
mijnheer? Gij zijt warm gekleed, gij hebteen warm wollen
pak aan, wat komt hel er dus op aan, of gij al eens
een buitje krijgt?"
»0, ik geef niet om regen, zoolang ik in beweging
kan blijven, Hamish," anlwoordde Ogilvie, jmaar, weet gij,
ik houd er niet van om een uur achtereen op de natte
heide te liggen. Het kan mij niet schelen of er niet veel
wild is; er zal in elk geval overvloedig genoeg zijn. Dus,
gij hebt mij nog niet vergeten, Hamish?"
ï0 neen, mijnheer," antwoordde Hamish, met een
veelbeteekenenden blik, »ik herinner mij nog heel goed,
hoe gij eens van de rots van Loch na Keal in het water
zijt gevallen."
-ocr page 181-
168                               MACLEOD VAN DARE.
»Dat is het nu juist, Hamish," riep Ogilvie uit, nwaar
ik thans, nu ik de kinderschoenen ben ontwassen, har-
telijk voor zou bedanken. Ik ben zoo\'n waaghals niet en
ben veel te bang om dood te gaan, dan dat ik, zooals
destijds, een uur lang op het natte zeegras zou willen
liggen en mij kletsnat laten regenen, alleen om de kans
te hebben, aan de overzijde der rots een zeehond te zien
verschijnen. Natuurlijk was ik destijds zoo stijf als een
stok, toen ik wilde opstaan, zoodal ik geen geweer had
kunnen hanteeren, al waren er ook honderd zeehonden
in het gezicht geweest. Het was dus geen wonder, dat
ik viel en in hel water terecht kwam."
sMaar zeewater," zeide Hamish ernstig, «zeewater zal
u niets geen kwaad doen."
uMisschien niet," zeide Ogilvie kortaf, maar ik wil
toch liefst zoo min mogelijk noch met zee- noch met
regenwater in aanraking komen. Ik ben niet zooals
Macleod, die zelf haast een otter is."
Dit gezegde hinderde Hamish; echter zeide hij heel
beleefd:
t>Waarlijk, sir Keith is niet bang voor een beetje
water."
Hoewel Ogilvies sombere voorstellingen wel wat voor-
barig schenen — want gedurende de geheele voorgaande
week hadden zich de Weslersche Eilanden in onafge-
broken zonneschijn mogen koesteren, terwijl een helder
blauwe hemel zich over de kalme, blauwe wateren had
uitgestrekt, en een harsachtige lucht uit de eenzame hei-
develden was opgestegen — was het den volgenden morgen
bij het aanbreken van den dag toch, als zou zijn vrees
bewaarheid worden. Over de zee lag een loodkleurige
tint; oogenschijnlijk was zij kalm, hoewel men duidelijk
het zwellen der baren in de rotskloven kon hooren; Staffa,
Lunga en Dutchman zagen er somber uit; de anders
-ocr page 182-
EEN VRIEND.                                    169
zooveel helderder schakeeringen van Ulva en Colonsay
hadden nu een grauwe tint aangenomen, en donkere
wolken strekten zich over het land tot aan Ru- treshanish
uit. Te oordeelen naar het bruisen der beek, die door
het in de nabijheid van het kasteel gelegen dennenbosch
stroomde, hetwelk zich veel luider deed hooren dan anders,
had het \'s nachts geregend. En daar het bovendien een
koude ochtend was, bleef alles, wat lady Macleod en Jane
aanvoerden, om hun gast wat op te vroolijken, vruchteloos.
Maar toen Macleod, die de honden uit de hokken was
gaan halen, in zijn eenvoudig zwart en geel Schotsch
jachthuis terugkwam, gevolgd door Hamish en den lang
opgeschoten, roodharigen knaap Sandy, bleek het, dat
deze allen het weder eerder goed dan slecht vonden, en
niets liever wilden, dan zich maar spoedig op weg te
begeven.
»Kom, Ogilvie, laat ons gaan," riep Macleod, terwijl
hij het jachtgeweer zijns vriends Sandy ter hand stelde
en het zijne op den schouder nam. Het spijt mij, dat ik
niet een dog-cart heb, om u naar de heide te laten
brengen, maar wij behoeven niet ver te gaan."
»Mij dunkt, het zou bij zulk guur weder wel zoo goed
zijn, als wij rustig tehuis bleven en in de bibliotheek een
sigaar gingen rooken," zeide Ogilvie mistroostig, terwijl
hij den kraag van zijn jachthuis opzette, omdat er een
paar druppels regen vielen.
«Onzin, mijn jongen; wacht maar, de eerste vogel,
dien gij schiet, zal u wel opfleuren."
En hij had gelijk; nauwelijks hadden zij het bosch van
jonge lariksen in de nabijheid van het kasteel achter zich,
en gingen zij een hobbelig steenen pad, dat langs een
diepe vallei liep, op, toen de stilte van den donkeren
morgen eensklaps werd gebroken door hel fladderen van
een vogel in hun onmiddelijke nabijheid. In een oogwenk
-ocr page 183-
170                                 MACLEOD VAN DARE.
had Macleod zijn geweer van den schouder genomen en het
Ogilvie in de hand geduwd. Tegen dat deze den haan van
den rechter loop geheel had gespannen en had aangelegd,
was de vogel reeds halfweg de vallei, maar nochtans
schoot hij zijn geweer af. Nog een enkel oogenblik, maar
onzeker bleef de vogel in de vlucht, en toen viel hij aan
de overzijde van de bergkloof als een steen naar beneden.
»Mooi gedaan, mijnheer! zeide de oude Hamish.
»Bravo!" riep Macleod.
»Het was een prachtig schot, dat ver droeg!" zeide
Sandy, terwijl hij den ouden, scherp riekenden jachthond
losliet en het dal inzond.
Nauwelijks hadden zij deze woorden gesproken, of een
ander, donker voorwerp, dat voor hun verbaasde blik-
ken als een huis zoo groot was, vloog op uit de heide
en doorkliefde pijlsnel en onder aanhoudend schreeuwen
het luchtruim.
Haastig en gejaagd nam Ogilvie het geweer, spande den
haan van den linker loop en legde aan. Juist op dat oogen-
blik was de vogel op het punt om achter een hoogte te
verdwijnen, en toen nu het schot viel, verdween hij
geheel.
»Hij is geraakt, mijnheer," riep Hamish opgewon-
den uit.
»Dat geloof ik niet," antwoordde Ogilvie, met een onge-
loovig gezicht, waarop echter de grootste zelfvoldoening
te lezen stond.
»Gij hebt hem geraakt," verzekerde Hamish opnieuw. »Kom
hier met den hond, Sandy," riep hij den roodharigen
knaap toe, die de vallei was ingegaan om Nell den vogel
te helpen opsporen. Nu zagen zij, dat Sandy, met het
korhoen in de hand en gevolgd door Nell, de beek weer
overstak. Zij floten, en floten nog eens weer, maar Nell
scheen zijn taak als volbracht te beschouwen en keek beur-
-ocr page 184-
EEN VRIEND.                                       171
telings nu eens tot hen dan weer tot zijn onmiddelijken
meester op. Sandy echter, die begreep dat het fluiten even-
zeer hem als den jachthond gold, klom zoo snel hij kon
en niet zonder moeite, zoodat hij zich aan de stompen
der jonge lariksen of aan de heidestruiken moest vastklemmen
den bergrug op — en weldra had hij het gezelschap bereikt.
» Wacht nog wat, sir," zeide hij, »wacht nog wat. Mo-
gelijk zijn er nog wel meer. En dien anderen heb ik van
den overkant dood neer zien vallen. Dien zullen wij wel
krijgen."
Zij vonden echter niets, totdat zij aan de overzijde van
den heuvel waren, waar Nell zich aanstonds meester maakte
van den door Ogilvie getroffen vogel, een mooien, jongen,
vetten korhaan, met prachtige veeren.
»Wat dunkt u thans van het weder, Ogilvie?" vroeg
Macleod.
dO, het zal wel opklaren, denk ik," antwoordde hij.
Hij deed alsof hij niet veel gewicht hechtte aan het
beweren van Hamish, dat het mooie — dat hel zeer mooie
schoten waren geweest; het was van belang, meende de
oude man, om maar altijd dadelijk de geweren te laden,
daar men nooit weten kon of men ze niet dadelijk noo-
dig had; en hij zag wel, dat mijnheer Ogilvie nog niet
verleerd had, een geweer te gebruiken, sedert hij het
gebergte verlaten had en in Engeland was gaan wonen.
«Wat ik zeggen wilde, Macleod," zeide Ogilvie tot zijn
vriend, »waarom hebt gij zelf niet gescholen?" Wel mocht
hij zich daarover verwonderen, want alle jagers, de edel-
moedigsten en onbaatzuchligsten niet uitgezonderd, zijn,
wanneer zij een korhoen in hun nabijheid zien, geneigd
om hun rechten te doen gelden.
»Wel," antwoordde Macleod, los weg, «omdat ik gaarne
had, dat gij eens een mooi schot deedt.
Blijkbaar scheen het belang van Ogilvie hem den gan-
-ocr page 185-
172
MACLEOD YAN DARE.
schen dag meer dan het zijne ter harte te gaan. Hij nam
de moeielijkste taak voor zich — als zij bij voorbeeld een on-
gebaand stuk gronds over moesten, dan ging hij den bui-
tensten, versten kant om. Als een der honden plotseling
door het oplichten van een der voorpooten, door het opste-
ken van zijn staart of door een beschroomden, vreesaeh-
tigen, om hulp en aanmoediging smeekenden blik te ken-
nen gaf, dat hij iets anders dan een gewone leeuwerik
op het spoor was, dan wachtte hij geduldig tot Ogilvie
kwam, bij gevaar af, de gelegenheid om te schieten on-
gebruikt voorbij te laten gaan. Indien hij bemerkte, dat
een haas onder het bereik van Ogilvie kon komen, dan
liet hij zelf hem ongedeerd. En de jongeling uit het zui-
den wist genoeg van de jacht af, om te bemerken, hoezeer
beiden, en zijn gastheer en Hamish — en van dezen laatsten
verwonderde het hem bovenal — het er op toelegden,
om hem genoegen te doen.
Hij schoot dan ook zeer goed, en werd hoe langer zoo
opgewekter, totdat hij zich eindelijk in het geheel niet
meer om het buiige weder bekommerde.
»Ik geloof waarlijk dat wij een nat. pak krijgen," riep
hij vroolijk uit, toen hij eens rondkeek en de betrokken
lucht zag.
Inderdaad was het ontzettend donker geworden. Het
was doodstil, zelfs het gegons der insecten — het eenige
geluid, dat men in de eenzaamheid der hooge bergen, ver
van de zee verwijderd, kon hooren, scheen verstomd; en
er woei een koude wind van den kant van Ben-an- Sloich.
De vlakte in de vallei, die zich vóór hen uitstrekte, werd
allengs onzichtbaar, en eindelijk werden ook zijzelve door
een natten mist omgeven, die zich aan hun kleederen
meedeelde en aan hun oogleden en baard hangen bleef,
terwijl het water van de loopen hunner buksen droop.
De wind stak hoe langer zoo meer op. Eensklaps was
-ocr page 186-
ÈEN VRIEND.                                  173
het als kwamen zij op eens uit de duisternis in het licht;
en toen zij zich omkeerden, bemerkten zij dat de wolk,
die hen een oogenblik had omhuld, naar zee was gedre-
ven, terwijl de natte rotsen van den naburigen heuvel-
rug glinsterden in de plotseling doorbrekende zonnestralen.
Doch slechts even vertoonde zich de zon; toen pakten zich
de wolken weer samen, en weldra viel de regen bij stroo-
men neer. Maar Ogilvie hield zich flink. Hij klom over
de rotsen, waaraan hij zich met zijn natte handen tracht-
te vast te klemmen, en plaste door het drassige land,
zonder er op te letten, waar hij zijn voeten zette. En
eindelijk stemde hij zelfs in met Macleods plan, om een-
voudig het bruine, schuimende water eener beek te door-
waden, inplaats van naar groote steenen uit te zien.
Toen zij dat gedaan hadden, waren de brieven, die hij
in zijn borstzak had, tot pap geworden.
j>Ik kan heusch de vogels niet onderscheiden, Macleod,"
zeide hij, terwijl hem de regen van het aangezicht droop,
»en kan het niet helpen, als ik bij ongeluk een pairijs raak."
»Nu, wat zou dat?" zeide Macleod, «indien een patrijs
zoo gek is, zich hier op de hoogte te wagen, dan verdient
hij niet beter."
Plotseling hief Ogilvie zijn handen en zijn geweer om-
hoog, als om zijn gelaat te bedekken. Een zonderling voor-
werp — iets dat vleugels maar geen staart had — een
fladderende bos losse, grijze veeren — een schepsel, onge-
lijk aan alle bekende vogels — was door een der honden
opgejaagd en op Ogilvies hoofd aangevlogen, en kwam
nu op een paar schreden afstands van hem neer.
ïWat in \'s hemels naam is dat voor een ding!" riep
hij uit, en keerde zich haastig om, om er naar te kijken.
»Wel," zeide Macleod, die stond te schudden van het
lachen, »het is het kuikentje van een korhoen, dat, naar
het mij toeschijnt, pus uit de dop is."
-ocr page 187-
174                               MACLEOD VAN DARE
Daar deed zich achter hem een geluid hooren; hij keerde
zich om en stak werktuigelijk zijn geweer op, om het
evenwel dadelijk weer neer te laten, toen hij zag wat het was.
»Kijk," zeide hij, »daar is de moeder, de oude korhen,
wij zullen haar het leven laten, dan kan zij haar jongen
grootbrengen. Hamish, laat de honden hier komen, anders
eten zij misschien de jongen op. Sandy, waar hebt gij
de manden gelaten ? Willen wij thans ons luisterrijk maal
gebruiken; Ogilvie?"
Het was een aardig gezicht, toen weldra de vrienden,
om tegen den wind beschut te zijn, tegen een rotswand
gingen zitten en, met een kabbelend beekje aanhunvoe-
ten, hun luncheon nuttigden. Een paar natte steenen die
niet al te vast lagen op den steilen oever, dienden hun
tot zitplaatsen. Maar blijkbaar had noch de regen, noch
de somberheid, die alom heerschle, noch de stilte van
de eenzame heidevelden hun de opgeruimdheid doen ver-
liezen.
»Het is waarlijk ontzettend lief van u, Ogilvie," zeide
Macleod, terwijl hij den ouden jachthond een stuk van zijn
boterham met vleesch toewierp, »dat gij u over een armen
kluizenaar, als ik ben, hebt willen erbarmen en hem zijt
komen opzoeken. Ik kan u niet zeggen hoe blij ik was,
toen ik u op de stoomboot zag. En nu dat gij u al die
moeite getroost hebt om hier bij ons te komen — en
uw geluk op onze armzalige jacht te beproeven — nu
treft gij zulk slecht weder."
>Mijn beste jongen," zeide Ogilvie, die gaarne toeliet, dat
de gedienstige Hamish zijn glas nog eens vulde, »dat ziet gij
geheel verkeerd in. Ik vind dat ik het zeer goed tref. Ik vind
de jacht hier uitstekend; en ik verzeker u, niet iedereen zou
zoo maar het beste deel aan zijn vriend hebben afgestaan, —
zooals gij den ganschen dag gedaan hebt. En wat het slechte
weder betreft, wel, dat is hier niet erger dan ergens anders."
-ocr page 188-
EEN VRIEND.                                   175
Achteloos stopte Macleod onder deze woorden zijn pijp
en hij dacht kennelijk aan heel iels anders.
»Ogilvie," zeide hij op eens in een opwelling van
vertrouwelijkheid, nik heb vroeger nooit zoo ingezien
als tegenwoordig, wat voor een eenzaam leven wij hier
leiden. Als wij op een der Treshnish eilanden woonden
met niets dan zeemeeuwen en zeezwaluwen om ons heen,
dan konden wij het hijna niet stiller hebben. Ik heb van
ochtend gedurig in mij zelven gedacht, hoe gij het wel
zoudt vinden."
Hier liet hij zijn blik weiden over de doodsche tinten
der eenzame heidevelden, over de donkere rotsblokken,
die hier en daar uit het schrale gras uitstaken, over
de zwijgende, sombere heuvels en de dreigende wolken
daarboven.
ïEn toen ging ik in mijn gedachten," vervolgde hij,
»al de mooie plaatsen nog eens na, die wij in Londen ge-
zien hebben, en de massa menschen, de aanhoudende
afwisseling, de verschillende amusementen en de overal heer-
schende bedrijvigheid. En het zou mij niet verwonderen als
gij morgenochtend uw boeltje paktet en er van doorgingt."
»Maar, mijn beste jongen," zeide Ogilvie, »nu kent gij
mij een gevoelen toe, dat ik heusch niet bezit, ja
zelfs niet ken; maar dit weet ik, dat ik hier goed ben aan-
geland, dat ik het zeer genoegelijk heb, prettig kan jagen
en beste menschen om mij heen zie. Wat Londen betreft,
ik houd het er voor, dat het leven aldaar u voor een oogen-
blik heeft verblind, en gij zijt er niet lang genoeg geble-
ven om dat zelf te ontdekken. Gelooft gij niet, dat die
groote diners, die buitenpartijtjes en al dergelijke beuzel-
achtige vermaken meer, u op den duur zouden vervelen ?
Hebt gij, om maar eens iets noemen, bij Lady Beauregard
ooit zoo iets moois gezien als dat ?"
Hierbij wees hij naar de menigte vogels en een paar
-ocr page 189-
m
1IACLE0D VAN DARE.
hazen, die Sandy uit de weitasch had genomen, om ze
te tellen.
»Er is," vervolgde de ervaren jongeling, »slechts één
geval, waarin het leven in Londen goed kan zijn en dat
is, als men erg verliefd is, want dan kan men zijn uit-
verkorene van huis tot huis naloopen en zich doodaf maken in
het Park. Ik heb een jongmensch eens iets heel aardigs
hooren zeggen over de redenen, die iemand konden nopen
om zich in de wereld Ie begeven. Och, wat was het ook weer?
Wacht eens.... het was om een vrouw te zoeken, of....
of. .. ." Onder het afstrijken van een was-lucifer trachtte
hij zich de geestigheid te binnen te brengen, maar dit
gelukte hem evenmin, als dat hij er in slaagde, de lucifer
te ontsteken.
ïHet wil mij niet invallen," zeide hij; smaar gelooft
gij niet, dat al uw Londensche kennissen heel blij
zouden zijn, als zij op dit oogenblik met ons mochten
ruilen?"
Al zijn Londensche kennissen! En wat zouden zij in ruil
krijgen? Wat was het, dat hun zoo begeerlijk zou toeschij-
nen? Stortregen, een grauwe lucht, de doodsche een-
zaamheid der heidevelden, het geluid der bruisende wateren?
Daar zaten zij zelve in hun schuilhoek gedoken, en stre-
ken met hun natte vingers de eene lucifer voor, de andere
na al om hun natte pijpen aan te steken, terwijl zij ge-
plaagd werden door een menigte muggen, en de damp
uit hun laarzen opsteeg. Had Fionaghal, de schoone vreemde-
ling, toen zij van over de blauwe wateren in haar nieuwe
vaderland aankwam, ook een dergelijk tafereel van het
leven in de Hooglanden voor oogen gehad?
j>Lady Beauregard, bij voorbeeld, zou die wel in onze
plaats willen zijn, denkt gij?" vroeg Macleod.
»0, ik spreek niet van vrouwen," zeide de scherpzin-
nigc jongeling. »Ik heb nog nooit kunnen uitmaken, hoe
-ocr page 190-
EEN VRIEND.                                   477
een vrouw over het een of ander, wat het ook was, dacht.
Zij zullen wel van Londen houden, want zij hebben er
ruimschoots gelegenheid om met haar mooie schouders
en kostbare diamanten te pronken."
•Ogilvie," zeide Macleod, die plotseling een ernsligen
toon aansloeg, »ik zal u zeggen, waar liet op staat. Ik
zit mij hier te verkniezen, en ware het niet om mijn
beste, oude moeder en Jane.....maar ik zal het u later
wel eens vertellen."
Hij stond op en nam het geweer aan, dat Sandy hem
toereikte. Zijn metgezel — die niet weinig verwonderd
was, maar niets zeide — volgde zijn voorbeeld. Was dit
hetzelfde jonge mensch, dacht hij, dat zich placht te ver-
hoovaardigen op het leven vol moeielijkheden, dat hij in
het gebergte leidde, en zich zoo dikwijls geërgerd had,
al had hij het ook niet in woorden uitgedrukt, over de
vadsigheid en traagheid, zooveel stedelingen eigen? Was
het mogelijk dat een krachtig jongeling, die zoo goed zijn
verstand had — een liefhebber van jagen en daarbij een
goed schutter — die voor het eerst in dit jaar op de jacht
was, het heimwee kon hebben naar de Londensche salons
en de onbeduidende praatjes, die daar vaak gevoerd wor-
den? Het zien van het opvliegen van een snip maakte
een eind aan Ogilvies bespiegelingen; hij sohool, maar hoe-
wel zijn geweer dubbel geladen was, raakte hij geen van
beide keeren; nu legde ook Macleod, die eerst den afloop van
Ogilvies schoten had afgewacht, aan, en onmiddelijk viel de
vogel op een afstand van minstens veertig meiers dood neer.
»Gij zijl er den slag van kwijt," zeide Macleod, ver-
goelijkend. »Het eerste half uur, nadat men iets gebruikt
heeft, schiet men altijd slecht."
»Ja, en vooral als men zoo doornat is, dat u van het hoofd
lol de voeten de kleederen aan het lijf zitten geplakt,"
zeide Ogilvie.
I.                                                                   i\'2
-ocr page 191-
178
MACLEOD VAN DARE.
bWacht maar, gij zult u spoedig weer warm Ioopen."
Nu gingen zij verder, Macleod volgde steeds dezelfde
tactiek, zoodat zijn vriend altijd het neusje van den zalm
kreeg. Niettegenstaande het voortdurend regende, werd
Ogilvie hoe langer zoo opgewekter. Hij schoot voortreffe-
lijk; een schot onder anderen op een ouden korhaan, die
met een zware plof op de heide neerkwam, ontlokte aan
Hamish een uitroep van verbazing.
ïPrachtig gedaan, mijnheer," riep hij uit. «Daar kan
een glas whisky op staan."
Dit liet Ogilvie zich geen tweemaal zeggen. Hij bleef
staan en zeide, dat de helft van de aangeboden beloo-
ning hem ten minste zeer welkom zou wezen.
»Weet gij wel, Hamish," zeide hij, »dat heteengroote
troost is om kletsnat te zijn ? Men weet dan, dat het niet
erger kan worden en bekommert er zich niet meer over.\'\'
»Kom, een heel glaasje zal u geen kwaad doen, mijn-
heer," zeide Hamish. sMaar kijk, ik geloof dat ik daar-
ginds een paar snippen zie."
De regen hield den geheelen dag aan; doch dat nam
niet weg, dat zij veel pleizier hadden en een goed gevulde
weitasch mee tehuis brachten. Op den terugtocht was
Macleod stil en in zich zelven gekeerd, en het was Ogilvie
nog steeds een raadsel, hoe zijn vriend op eens een tegen-
zin kon hebben opgevat tegen het wonen op een plaats,
waar hij zijn gansche leven had doorgebracht. Evenmin
kon hij begrijpen, hoe Macleod er toe had kunnen komen,
om lijdelijk toe te zien, dat hij op een paar veldhoenders
had geschoten, die zij ter zijde van den weg hadden zien
opvliegen, zonder zelf zijn geluk te beproeven. Het was
meer, meende hij, dan men met mogelijkheid van de men-
schelijke natuur verlangen kon.
-ocr page 192-
HOOFDSTUK XV.
Een bekentenis.
Weder was de groote eetzaal van het kasteel Dare helder
verlicht; en daar bevonden zich Keith Macleod, in zijn
gekleed Hooglandsch costuum, Jane, die aandachtig zal
te luisteren naar het vroolijk gesnap van den jongen lui-
tenant, en, aan het boveneind der tafel gezeten, de eer-
waardige oude dame, die met de haar eigen welluidende,
vriendelijke stem bij herhaling haar gast verzekerde, hoe-
zeer het haar speet, dat hij den eersten dag van zijn verblijf
zulk slecht weder had getroffen.
»Het is geheel iets anders voor Keith," zeide zij, «want
die is er aan gewoon, om met alle weer en wind uil te
gaan. Hij is er bij opgebracht, om altijd in de openlucht
te zijn."
»Met een militair is dit immers ook het geval, tante-
lief," zeide Jane. sHebt gij ooit gehoord van een krijgs-
man, die een parapluie gebruikte?"
»Ik kan u verzekeren, lady Macleod, dat ik mij niet her-
inner, ooit op één dag zooveel genoegen gehad te hebben,
als heden," zeide Ogilvie — die in zijn nette avondtoilet
en met een blos op het gelaat, dat na de doorgestane
koude en vocht van den morgen nu gloeide van de hitte,
er lang niet kwaad uitzag. »Maar, weet gij, uw zoon heeft
bijna niet gescholen en alles aan mij overgelaten; en Ha-
mish heeft den ganschen dag door mijn lof gezongen, zoodat
12*
-ocr page 193-
480                       macleod van darë.
ik haast begon te denken, dat ik de vogels kon treffen,
zonder mijn geweer op te nemen; en eens dat ik totaal
misschoot, verzekerden zij mij allen, dat de vogel, dien
ik had willen schieten, aan gene zijde van den heuvel dood
neer was gevallen."
»Neen, waarlijk Ogilvie, gij hebt niet dikwijls inisge-
schoten," zeide Macleod. »Maar ik hoop, dat gij uw krachten
ook eens zult kunnen beproeven aan een paar herten."
»0, ik ben tot alles bereid. Ik ben zoo gelukkig geweest en
heb zooveel pluimpjes van Hamish gehad, dat ik begin
te gelooven, dat ik wel eenige tijgers zou kunnen neer-
vellen, al kwamen zij ook op een draf op mij aanzetten."
Na het eten en nadat Donald, die ongetwijfeld gehoord
had, dat de vreemde officier bij het 93ste regiment diende,
zijn uiterste best had gedaan met spelen, verlieten de dames
de eetzaal, en stelde Macleod zijn vriend voor, om een
sigaar in de bibliotheek te gaan rooken, waar deze niet op
tegen had. Zij begaven zich dus naar het kleine vertrek,
waar een paar geweren en hengels en eenige opgezette
vogels stonden, terwijl op de schrijftafel een hoopje kost-
bare, gelooide ottervellen lagen. Ofschoon het niet bijzonder
koud was, brandde er een houtvuurtje in den haard, en
daar voor waren een paar lage, ruime armstoelen geplaatst;
op den schoorsteen stonden eenige glazen en een groote zwarte
flesch — van die soort, als waarin vroeger, voordal nog
de kunst, om vonkelende wijnen te iabriceeren, was uit-
gevonden, de champagne tot zelfs in de woeste streken
van de verre Hooglanden werd vervoerd. Ogilvie stak een
sigaar op; strekte zijn beenen naar het vuur uit, en wreef
zich genoegelijk in de handen — welke dien avond niet
zoo wit zagen als anders.
»Gij zijt toch een gelukkige vent, Macleod," zeide hij,
sgelukkiger dan gij zelf wel weet. Gij hebt letterlijk alles,
wat het leven kan veraangenamen."
t
-ocr page 194-
EEN BEKENTENIS.                              181
»En toch heb ik een gevoel, alsof ik hier gevangen
zat," zeide hij levendig. »Ik doe mijn best om het voor
moeder — die het diep ongelukkig zou maken — en ook
voor Jane te verbergen; maar eiken morgen, als ik opsta,
drukt mij de ellende van hier opgesloten te zitten meer en
meer ter neer. Als ik op u zie, Ogilvie, die, als gij ver-
koost, morgenochtend overal heen zoudt kunnen gaan,
waar gij wildet — en iedereen zoudt kunnen bezoeken,
die gij verlangdel te zien......"
ï Macleod," zeide zijn vriend, zacht en niet zonder
eenige aarzeling, „ik hoop dat gij niet boos zult worden,
als ik u in ronde woorden zeg wat zeker bij ieder ander
zou opkomen, maar waarlijk, alles, wat gij daar zegt,
is onnatuurlijk, onmogelijk, onzinnig, tenzij er een vrouw
bij in het spel is."
» Welnu, als dat eens werkelijk zoo ware," zeide Macleod,
met vuur, terwijl hij Ogilvie oplettend gadesloeg." En ver-
moedt gij, wie het is?"
ïJa," was het antwoord. ïGertrude White."
Macleod zweeg een oogenblik. Toen ging hij zitten en
zeide:
stiet kan mij niet schelen wie het weet, want ik
kan het niet van mij verzetten. Ik heb het mij zelven
niet willen bekennen. Ik heb er tegen gestreden, het voor
dwaasheid willen houden, — en op honderderlei manieren
het gevoel willen verklaren, dat aan mijn hart knaagde
en mij dag noch nacht rust liet. Kent gij »Pendennis,"
Ogilvie? Dat heb ik gelezen; en lijkt het niet schier on-
begrijpelijk, dat iemand die »Pendennis kent," op een too-
neelspeelster verliefd wordt."
Hij stond van zijn stoel op en liep, terwijl hij een eind
hengelkoord om zijn vingers wond, zoodat hij er zich
bijna mee sneed, een paar maal de kamer op en neer.
»Maar, nu ik eenmaal dit onderwerp heb aangeroerd,
-ocr page 195-
182                                MACLEOD VAN DARE.
Ogilvie," zeide hij — en hij sprak op een gejaagden, maar
diepen, ernstigen toon, blijkbaar zonder zich af te vra-
gen, hoe zijn vriend er over dacht en alleen uit behoefte
om zijn hart uit te storten — »nu moet ik u ook zeg-
gen, dat ik volstrekt niet op de tooneelspeelster verliefd
ben. Ik heb haar zelfs nooit als zoodanig gezien, dan dien
eenen keer, dat wij samen in de comedie geweest zijn.
Ik kreeg een alkeer van eiken schouwburg, zoo dikwijls
ik dacht dat zij er in optrad, en durfde bijna geen cou-
rant openslaan, uit vrees er haar naam in te zullen
vinden. Als ik een aanplakker op straat tegenkwam, dan
keerde ik mij om; en als ik bij toeval haar optreden hier
of daar zag aangekondigd, dan kreeg ik een rilling over
al mijn leden, — van schaamte, geloof ik. Van liever-
lede begon ik haar vader te beschouwen als een duivel,
wien het vergund was, het schoone schepsel in ketenen
te slaan. 0, ik kan u niet zeggen, wat er somtijds in mij
omging. Dikwijls, als ik hem op dien afschuwelijken, koe-
len, afgemeten toon hoorde spreken over de plichten, die
de kunst haar oplegde, als ik hem hoorde beweren, dat
zij geen eigen gevoel, geen eigen gewaarwordingen mocht
koesteren, dat zij al haar aandoeningen — als iets dat
de kunst toebehoorde — voor het publiek moest ten beste
geven — als een tentoonspreiding van eigen innerlijke
ervaring, aangewend om de toeschouwers te doen applau-
disseeren — heb ik bedaard naar hem zitten luisteren,
terwijl ik mij over mij zelven verbaasde, dat ik niet opstoof
en hem bij de keel greep en doodranselde."
»Kijk eens, gij hebt u in den vinger gesneden."
Hij schudde een paar druppels bloed van zijn hand af
en hernam:
»0, ik kan u niet zeggen hoe dol blij ik was, toen ik
u van de stoomboot zag komen." »Hij is iemand," zeide
ik tot mij zelven, jdie haar gezien en gesproken heeft,
-ocr page 196-
EEN BEKENTENIS.                               183
die mij dus begrijpen zal, als ik over haar spreek." En
nu ik over haar spreek, Ogilvie, nu zult gij inzien, nu zult
gij begrijpen, dat ik niet op de tooneelspeelster verliefd
ben — o neen, het is niet de actrice die mij gekluisterd
heeft, maar het is het meisje zelf, haar stem, haarbeval-
lige gang, haar aanminnig\' voorkomen, haar liefderijk hart.
Het was alsof er een betoovering van haar uitging; alles, wat
zij deed of sprak, was zoo schoon, zoo eenvoudig, zoo
liefelijk! Dagelijks trachtte ik mij zelven diets te maken,
dat mijn belangstelling in het meisje niets te beteekenen
had; en toen een mijner kennissen mij eens vertelde,
dat er praatjes over mij rondliepen, lachte ik er om. Alsof
ik van plan was de rol van Pendennis te spelen!
Toen het tijdstip naderde, waarop ik Londen moest
verlaten, was ik bedroefd en verheugd tegelijkertijd. Ik
vond hel laf, dat ik bedroefd was en dacht, »die be-
droefdheid is slechts een jongensachtige luim. Wacht maar,
totdat gij op Dare en bij de onstuimige zee zijt en weer
op de jacht gaat. Bij Ben-an-Sloich zal alle sentimentali-
teit vanzelf wel overgaan." Ik was dus zeer blij weer
tehuis te zijn en mijn beste moeder en Jane en llamish
terug te zien; en toen ik op de stoomboot in de verte
het fluitspel van Donald hoorde, toen kreeg ik de tranen
in de oogen, en ik zeide tot mijzelven: »Thans zijt gij weer
tehuis en moet het uil zijn met die dwaze kuren." En
hoe is het nu met mij gesteld? Nu zou ik alles, wat ik
in de wereld bezit, willen geven om eenmaal haar gelaat
te mogen aanschouwen — of slechts in dezelfde stad te
mogen zijn, waarin zij vertoeft. Ik zie alle couranten in,
om te weten te komen, waar zij zich bevindt. Onophou-
delijk, van den ochtend tot den avond, ben ik met haar
vervuld, brandend van ongeduld en van een vurig ver-
langen om, ware het ook slechts even, haar gelaat te zien
en haar stem te hooren."
-ocr page 197-
184
MACLEOD VAN DARE.
Ogilvie wist niet, wat te zeggen. Er lag iets in die
hartstochtelijke ontboezeming — in die weeklacht, welke
innige zielesmart den krachtigen man afperste — in de
ruwe welsprekendheid, waarin hij zich nu en dan lucht
gaf, dat zijn jongen vriend weerhield, hem gewone troost-
woorden of raadgevingen toe te voegen.
»Gij hebt het hard te verantwoorden gehad," zeide hij
eindelijk ernstig.
»Dat is wel waar," zeide Macleod, bitter. Stel u voor,
dat gij naar een vogel schiet. Gij meent hem niet ge-
raakt te hebben, want hij vliegt voort, alsof hem niets
scheelt en de rest van de vlucht, waarmee hij de lucht
doorklieft, denkt ongetwijfeld dat hem evenmin iets deert
als haar. Maar eensklaps bemerkt gij, dat er iets aan ha-
pert. Hij raakt van de anderen af, verheft zich nog even,
en valt dan dood neer. — Doch, zeg mij, hebt gij er,
toen ik in Londen was, niets van gemerkt?"
»Wat zal ik u zeggen," antwoordde Ogilvie, die er eigen-
lijk wel wat meer van wilde hooren, sik vond dat gij nogal
werk van haar maaktet. Doch zooals gij weet, mag ieder-
een haar gaarne en maakt. men over het algemeen
nogal werk van haar...... en...... en ik moet be-
kennen, het is een beeldig mooi meisje, en ik meende
dat gij haar een beetje het hof maaktet, niet meer. Ik dacht
volstrekt niet, dat het van zoo ernstigen aard was."
»Dat wist ik zelf ook niet. Het is een gevoel, dat zich
langzamerhand als een koorts, als een soort van waanzin
van u meester maakt. Gij bemerkt het ternauwernood en
dringt u op, dat het niets te beteekenen heeft, maar dag aan
dag neemt het in hevigheid toe. Ten laatste kunt gij het niet
meer beschouwen als iets, dat buiten u staat, want het
heeft zich zoozeer met u vereenzelvigd, dat het, als \'t
ware, een deel van uw eigen ik uitmaakt. Somtijds, Ogil-
vie, vraag ik mij zei ven af, of het wel waar is, of ik
-ocr page 198-
EEN BEKENTENIS.                               185
riet krankzinnig ben. Newcastle — kent gij Newcastle?"
«O ja, ik ben er wel eens doorgereden," zeideOgilvie,
die zich hoe langer hoe meer verbaasde over de heftig-
heid, waarmee hij sprak.
»Daar is zij tegenwoordig — dat heb ik in de courant
gezien; en nu ben ik steeds met mijn gedachten in New-
castle, onophoudelijk, van den vroegen morgen tot den
laten avond; en ik zou blij zijn, als ik maar een der
straten van de stad mocht zien. Ik hoor dat hel een vuile,
rookerige plaats is, maar, o, ik zou mij gelukkig rekenen
er te zijn, al moest ik ook in het smerigste huis wonen.
Men zegt dat zij ook naar Liverpool en Manchester en
Leeds gaat; als ik er aan denk, dan heb ik een gevoel
alsof ik het leven er bij zal verliezen. Ik volg haar in
gedachten en tracht mij voor te stellen, wie zich inbaar
nabijheid bevinden, en wat zij op dit of dat uur van den
dag doet; en het is mij alsof ik midden in den Oceaan
op een eenzaam eiland verbannen was, waar ik niets kan
hooren dan het geklots der golven. O, Ogilvie het is om
gek te worden."
«Luister eens, beste jongen," zeide Ogilvie, al zijn moed
bijeenzamolend — want het viel moeielijk om niet door die
hevige, teugellooze hartstochtelijkheid te worden meege-
sleept — «wees bedaard en tracht kalm over de zaak na
te denken. En zeg mij, wat verwacht gij van mij, dat ik
als uw vriend slechts medelijden met u zal hebben ; of wilt
gij weten, wat ieder gewoon man van de wereld over de
zaak zou denken ?"
«Neen, Ogilvie, geef mij geen raad," zeide hij, ter-
wijl hij het eindje touw, waarmee hij zich had gesneden»
van zijn vinger nam en wegwierp. «Het zou niets baten.
Laat mij maar met u mogen spreken — dat is voldoende.
Ik zou zeker binnen een paar dagen gek geworden zijn,
als ik mijn hart niet had kunnen uitstorten. En ben ik
-ocr page 199-
186                                MACLEOD VAN DARE.
zelfs nu niet half waanzinnig? O, het is niet iets dat be-
sproken en beredeneerd kan worden en daardoor zal over-
gaan. Het geldt mijzelven, mijn eigen persoon; en oordeel
zelf, in welk een toestand ik verkeer."
«Hoor eens, Macleod, ik moet u één vraag doen; zoudt
gij haar willen trouwen?"
Het gezond verstand van den jongeren vriend had
weer de overhand. Het was een vraag, die iedereen —
welke de zaak beschouwde van het standpunt der jon-
gelieden van Aldershot —zeker dadelijk gedaan zou hebben.
Maar had Macleod geweten al wat die weinige woorden
inhielden, dan was het waarschijnlijk met een vriendschap,
die van hun kindsheid af bestaan had, voor goed gedaan
geweest. Hij maakte er echter uit op, dat Ogilvie slechts
doelde op de duizenderlei zwarigheden, die er lagen
tusschen hem en het doel zijner wenschen.
«Haar huwen!" riep hij uit. »Ja — gij hebt gelijk, de
zaak van dien kant te beschouwen, te bedenken, waar
het alles toe leiden zal. Wanneer ik in de toekomst tracht
te zien, dan zie ik niets dan een doolhof van onover-
komelijke moeielijkheden en bezwaren. Ik had waarlijk
evengoed kunnen verlieven op een der maagden uit den
tempel van Vesta te Rome. Zij \'is een blanke slavin. Zij •
is het slachtoffer van de afschuwelijke theorieën van dien
hardvochtigen heiden, haar vader. Bovendien wordt zij
van alle kanten gevierd en gevleid. Zij leeft in een atmos-
feer van wierook. Zoudt gij denken dat, als alle andere
moeielijkheden waren overwonnen, — dat zij niemand an-
ders beminde, dat zij mij liefhad, dat zij zich aan den
invloed van haar vader had weten te onttrekken — zoudt
gij denken, dat zij dan nog de bewondering, die zij overal
opwekt, en het zoo bewogen leven, vol afwisseling, dat
zij nu leidt, er aan zou willen geven, om zich in een
hol van een huis in de verre Hooglanden te komen be-
-ocr page 200-
EEN BEKENTENIS.                               187
graven? Een enkele dag als vandaag zou haar immers
dooden — zij is zoo fijn en zoo teer — een rozeblad
gelijk, heb ik menigmaal gedacht. Neen, neen, Ogilvie,
ik heb de zaak van alle kanten overwogen. Het is als
een raadsel, waarvan men tevergeefs het antwoord zoekt;
ik kan er geen oplossing van vinden, maar kom telkens
en telkens terug op den wensch, dat ik nooit ware ge-
boren. Dat zou misschien veel gelukkiger geweest zijn."
ïGij ziet het al te donker in, Macleod," zeideOgilvie.
»Wat ik u bidden mag, beschouw de zaak, zooals zij
werkelijk is. Gesteld al eens, dat zij zulk een onbegrensde
ambitie bezit om naam te maken, dat is best mogelijk,
maar vergeet niet, dat zij met dat al een zeer moeielijk
leven heeft. En als gij haar het uitzicht gaaft om den
titel van Lady Macleod te dragen — wel, het is mogelijk
dat ik mij vergis — maar dan geloof ik toch, dat zij dit
ook niet licht verwerpen zou. Persoonlijk heb ik weinig
tooneelspeelsters gekend, maar —"
ïDat is mallepraat, Ogilvie," viel hier Macleod in;
»en" vervolgde hij, met een zekere fierheid »gij kent die
vrouw niet, zooals ik haar ken."
Toen legde hij zijn pijp ter zijde, zonder haar te heb-
ben opgestoken en zeide:
»Kom, laat ons gaan, Ogilvie. Ik ben u al lang genoeg
lastig gevallen, maar gij houdt mij dit ten goede, niet
waar ? Den geheelen dag heb ik mij voorgenomen, er
niet over te spreken; doch gij ziet het, ik heb het niet
kunnen laten; en bij slot van rekening heb ik er u aan
opgeofferd. Maar laat ons nu naar binnen gaan; misschien
wil Jane wel eens het een of ander zingen. A propos,
dat was een mooi lied, dat gij eens op een avond in
Londen gezongen hebt — het was iets over, »De zwarte
wijn van den dood" — zoudt gij dat van avond niet
voor ons willen zingen?"
-ocr page 201-
188                               MACLEOD VAN DARE.
Ogilvi* keek hem verbaasd aan.
sWat praat gij toch?" zeide hij, »ik begrijp heusch
niet, wat gij bedoelt."
»0, dan hebt gij het vergeten, zeide hij, terwijl hij
op een zonderlinge, onnatuurlijke manier begon te lachen.
sNu, dan zal Jane wel iets anders willen zingen, s>Vaar-
wel, Manchester" bij voorbeeld. Wij zullen tijdig naar
bed gaan van avond; want ik heb de laatste nachten
weinig geslapen. Maar waarlijk, het is een mooi lied,
een lied, dal men niet licht vergeet, dat van »Dezwarte
wijn van den dood."
HOOFDSTUK XVI.
Verzet.
En waar was zij thans — het zonderlinge meisje, dat
zijn oog verblind en zijn hart zoo pijnlijk getroffen had ?
Het was misschien niet hel minst pijnlijke van den toe-
stand van aanhoudende kwelling, waarin hij verkeerde,
dat al zijn vurig verlangen om haar te zien, zijn onop-
houdelijk denken aan haar en aan de verschillende tafe-
reelen, waarin hij haar had ontmoet, niet in slaat was
om een beeld van haar te voorschijn te roepen, dat hem
geheel kon voldoen. Zijn reikhalzend verlangen leidde tot
niets dan om hem — een phantoom voor oogen te stellen.
In honderderlei gedaanten kwam zij hem voor den geest,
nu in deze, dan in gene, maar over allen lag een soort
van betoovering, waaraan hij zich niet vermocht te ont-
trekken.
-ocr page 202-
489 •
VERZET.
Wie was zij — het bleeke, gevoelige meisje, met haar
peinzenden blik, dat met zoo groole belangstelling had
geluisterd naar de sombere verhalen uit de noordelijke
zeeën, dat zoo teer en zoo fijn beschaafd was, dat zulk
een bevallige houding en zulk een liefelijken glimlach had;
de bedeesde, zachtaardige vriendin? Of de wufte coquette,
met haar nu eens bedeesde, dan weer schalksche manie-
ren, en haar ernstigen lach; het meisje, dat haar onnoo-
zelen minnaar voor den gek houdt? Nog hoorde hij haar
lachen en zag hij, hoe zij haar kanarievogeltje uil den
mond liet eten. En waar was de bejaarde moeder, die het
dwaze kind plaagde en liefkoosde en in verrukking bracht ?
Of was zij de kalme, bevallige vrouw, die, als iets dat
haar rechtmatig toekwam, de hulde ontving, die allen —
zoowel vrouwen als mannen — haar toezwaaiden ? In zijn
verbeelding zag hij de heldere lucht op dien langen, schoo-
nen, zoelen dag en de booten met witte zeilen, die statig
over het water gleden; hij hoorde den klank der muziek
en het zacht gemompel van vriendelijke stemmen. De zui-
denwind verkoelt haar gelaat; een vlinder fladdert boven
de blauwe oppervlakte en in bet geklots der golven meent
hij het referein te hooren ruischen: — O, rozeblad, o,
rozeblad, welk zacht koeltje zal u met zich voeren naar
het zuiden 1
Of was zij de trotsche Hertogin van Devonshire met de
vurige, zwarte oogen en den vermetelen glimlach om de
lippen? Zij weet, dat aller oogen op haar gevestigd zijn;
maar wat geeft zij daarom? Aan den arm van den jon-
gen Hooglandschen officier volgt zij, onder de vroolijke
muziek , te midden\'eener bont gekleede menigte, den schit-
terenden stoet, die zich in de helder verlichte zaal voort-
beweegt. Wat zegt gij wel van haar, gij, arme clown, met
uw narrenkap op, die daar zoo treurig alleen staat? Heeft
zij ook uw hart doorboord met een blik harer vurige oogen ?
-ocr page 203-
190                               MACLEOD VAN DARE.
Maar nog een ander beeld staat hem voor den geest;
en dit tracht de eenzame droomer, die geen oog meer
heeft voor het zich tot in\' de wolken verheffend Ben-an-
Sloich, en geen oor voor het zachte geroep der zeevo-
gels, die boven zijn hoofd zweven, het diepst in zijn
geheugen te prenten. Het is dat van de nette, zorgzame
huisvrouw in haar keurige omgeving, waar alles denbe-
zoeker tegenblinkt; van de volgzame dochter en de vrien-
delijke, liefkozende zuster. Is het niet hard, dat zij uit
dien kleinen stillen kring van huiselijke plichten en ver-
trouweiijken omgang wordt weggerukt, om in de ketenen,
die de kunst haar beoefenaars oplegt, geslagen en ten
tooneele gevoerd te worden, met het doel om het koude,
ongevoelige publiek te vermaken? De blanke slavin
klaagt echter niet. Zoolang het haar vergund is, neemt
zij het bestuur over den vroolijken maaltijd op zich; de
welgevormde hadden bewijzen allerlei kleine diensten.
Het lichte morgentoiletje, dat zij draagt, is een toonbeeld
van eenvoud en bevalligheid. En dan de tuin en de zachte
zomerlucht en de lieve manieren der zusters! O, waarom
zou dit vrije, aangename leven niet altijd voortduren, indien
ook de zomer en de rozen maar altijd voortduurden.
Maar laat ons thans het oog afwenden van deze fantas-
tische voorstellingen van Macleod, en een blik werpen op
een meer alledaagsch tafereel, een tafereel waar hij zich geen
denkbeeld van zou hebben kunnen vormen. Het is nacht —
een regenachtige, duistere nacht — en door de donkere,
ledige straten van Manchester komt hortend en stootend
een vigilante aanrollen. In die vigilante zit juffrouw White;
en om de waarheid getrouw te blijven moet gezegd wor-
den, dat zij in een zeer slecht humeur is. Hetzij dit is
veroorzaakt door een onwelvoegelijk geharrewar in de
gallerij gedurende de voorstelling, of doordat in dit mid-
dernachtelijk uur, bij den vallenden regen, de straten van
-ocr page 204-
191
verzet.
Manchester niet zeer opwekkend zijn of eenvoudig door-
dat zij wat hoofdpijn heeft, zooveel is zeker, dat Ger-
trude slecht geluimd is en dat zij na den schouwburg
verlaten te hebben nog geen enkel woord tot haar kame-
nier — haar eenig gezelschap — gesproken heeft. Eindelijk
houdt het rijtuig stil voor een hotel, dat blijkbaar reeds
voor den nacht gesloten is. Zij stappen uit, steken in het
schijnsel der gaslantaarn het trottoir over, treden na een
oogenblik wachtens binnen, en komen in den flauw ver-
lichten gang, waar Gertrude haar kamenier goedennacht
wenscht en de deur eener kleine zitkamer opent.
Hier doet zich een vriendelijker tafereel voor. Er brandt
een vuur in den haard en op de tafel staat het avondeten
gereed; terwijl mijnheer Septimus White, met zijn voeten
tegen het haardijzer geleund en zijn rug naar de lamp
gekeerd, in een armstoel is gezeten; hij houdt zijn boek
naar het licht, zoodat de bladzijden bijna zijn in goud
gevatten bril raken. Gertrude neemt in het donkere eind
der kamer op de canapé plaats, zonder den groet haars
vaders en zijn vraag, hoe het haar ging, te beantwoorden.
Eindelijk bemerkt de heer White, dat zijn dochter met
haar goed om is gaan zitten, en terwijl hij van zijn boek
opziet, zegt hij nogmaals:
»Hoe gaat het, Gerty, wilt gij niet iets eten?"
»Neen, dank u," is het antwoord.
sNiet? maar dat is niet goed," zegt hij. »Gij moet iets
gebruiken. Zal Anna u een kopje thee halen?"
"Ik geloof niet, dat er beneden nog iemand op is; en
buitendien heb ik het ook niet noodig," zegt Gertrude,
lusteloos.
ïScheelt u iets, Gerty?"
»Neen, niets;" antwoordt zij. Toen kijkt zij naar den
schoorsteen en herneemt: »Is er geen brief vanCarry?"
»Neen."
-ocr page 205-
m
MACLEOD VAN NARE.
»Ik hoop toch maar, papa, dat gij geen tooneelspeel-
ster van Carry zult maken," zegt Gertrude, zonder de
minste aanleiding en op bitsen toon.
Deze aanmerking kwam zoo onverwachts, dat mijnheer
White, uiterst verbaasd, zijn boek op zijn knie legde en
zijn dochter, door zijn gouden bril heen, met een paar
groote oogen aankeek.
»Indien gij hiermee wilt te kennen geven, Gerty, dat
ik van u een tooneelspeelster gemaakt heb," zeide hij
met waardigheid, udan moet ik u doen opmerken, dat
dit geenszins het geval is geweest. Zoo het niet geheel
uw eigen wensch geweest ware, dan zou ik er u nooit
toe hebben aangezet; en mij dunkt, het toont niet veel
dankbaarheid, evenmin tegenover het publiek, als tegen-
over mij, dat gij, nu gij er in geslaagd zijt een positie
te veroveren, die iedere vrouw in het land u zou kunnen
benijden, niet slechts uw geluk met onverschilligheid
beschouwt, maar nog ontevreden zijt bovendien. Ik be-
grijp niet wat u scheelt den laatsten tijd. Gij moest waarlijk
wel de allerlaatste zijn, die iets in te brengen had tegen
een beroep, dat u in zoo hooge mate de gunst van het
publiek heeft verworven."
»De gunst van het publiek!" herhaalde zij op bitteren
toon. »Wie is bij voorbeeld in deze stad de gunsteling van
het publiek? Niemand anders dan het meisje, dat in het
kluchtspel optreedt — dat een cigarette rookt, als een man
op het tooneel stapt, en danst als een ballet-danseres.
Het verwondert mij, dat men mij dat ook niet geleerd
heeft."
Haar vader was verbaasd; want dit was niet de eerste
maal, dat zij door dergelijke steken haar ontevredenheid
lucht gaf. En als die tegenzin toenam, dan zou zij mis-
schien nog eindigen met aan zijn geliefkoosde theorieën
te gaan twijfelen.
-ocr page 206-
193
VERZET.
ïAls het niet al Ie belachelijk was," zeide hij kre-
gel, »dan zou ik waarlijk denken, dat gij jaloersch op
dat meisje waart. Gij moest echter bedenken, dat zij hier
vanouds de gevierde gunsteling is. Zij heeft hier jaar op
jaar de menschen geamuseerd; daarom ismen haar dank-
baar, en beschouwt men haar als een oude vriendin. De
middelen, die zij aanwendt om de toeschouwers te doen
lachen, mogen uw goedkeuring al niet wegdragen, dat
neemt niet weg, dat zij haar vak verslaat en op haar
manier zich een naam verwerft."
»Dal is alles goed en wel," zeide Gertrude, terwijl zij
haar hoed weglegde, smaar toch hoop ik, dat gij Garry
niet tot dit soort leven zult opbrengen."
»Tot wat soort leven?" riep haar vader gramstorig uit.
»Hebt gij dan niet alles wat het leven kan veraangenamen?
Ik weet niet wat gij nog meer verlangt. Gij hebt hoege-
naamd geen zorgen. Overal, waar gij komt, wordt gij
gevleid en gevierd. Gij moest u gelukkig achten te weten,
dat, hoe verder gij het in de kunst brengt, hoe meer
belooning u wacht. Uw levenspad ligt duidelijk vóór u
afgebakend. Gij bezit jeugd en kracht; en is niet het
publiek er altijd op uit om alles, wat gij op u neemt,
toe te juichen? En nochtans beklaagt gij u over uw
leven."
»Het is ook geen leven," zeide zij, stoulweg. Denkelijk
maakte haar hoofdpijn haar wat prikkelbaar of was het
de vermoeidheid of de booze luim, die haar tol zulk een ver-
zet aandreef. — »Het sluit iemand letterlijk uit van alles, wat
het leven waarde geeft. Het is een aanhoudende vernede-
ring — die tentoonspreiding van gevoelens, die elke vrouw
als iets heiligs zorgvuldig in haar eigen harl behoort te be-
waren. En waartoe zal hel leiden ? Reeds nu is het mij som-
tijds, als ken ik mijzelve niet. Met zooveel karakters moet
ik mij vereenzelvigen, zooveel verschillende personen moet
I.
                                                                  13
-ocr page 207-
194                            MACLE0D VAN DARE.
ik voorstellen, dat ik schier niet meer weet, wat mijn
eigen karakter is — en of ik wel een karakter heb."
Verbaasd keek haar vader haar aan. Hoe kwam zij aan
die zonderlinge begrippen ? Zou het mogelijk zijn, dat zij,
voorgevende dat haar ambitie, om een beroemde tooneel-
speelster te worden, de eenige, alles beheerschende ge-
dachte van haar leven, het doel van al haar streven was,
werkelijk het slovende huismoedertje benijdde, dat voor
een paar uur haar huishoudboek ter zijde gelegd en haar
schreeuwende kinderen verlaten had, om zich met haar
sukkel van een man een uur of wat in den schouwburg
te komen vermaken ? Hoe dit zij, zij had hem allen twij-
fel benomen aangaande haar ware gevoelens. Zij sprak snel
en op een toon van bitterheid; maar het was duidelijk te
zien uit de wijze, waarop zij den strijd volhield, dat zij
er rijpelijk over had nagedacht. En terwijl zij er steeds
op aandrong, dat haar zuster Garry een eigen, natuurlijk
leven mocht blijven leiden, en niet gedwongen mocht wor-
den, om uit winstbejag of ter wille van ijdele toejui-
chingen gevoelens ten toon te spreiden, die een vrouw
van nature geneigd is, in haar hart te verbergen, lager
in haar woorden tevens een heftig verzet tegen haar eigen
lot opgesloten. Wat moest er van haar worden, vroeg zij?
Iemand die slechts kunstmatige gewaarwordingen koestert;
die tien-minutensgewijs van aandoeningen verandert? —
Deze laatste uitdrukking deed een nieuw licht in haars vaders
brein opgaan. Elij herinnerde zich dezelve aanstonds.
Dat was dus de oorsprong van haar verandering van
zienswijze.
»0, thans begrijp ik het," zeide hij, bits. »Nu, gij hebt
uw les goed geleerd. Tien-minutensgewijs van aandoe-
ningen veranderen! Hoe goed herinner ik mij die uit-
drukking! Ik had mij reeds afgevraagd, wie u toch dien onzin
in het hoofd kon hebben gebracht."
-ocr page 208-
VERZET.                                        195
Een donkere blos bedekte haar gelaat, maar zij zeideniets.
»Yan een ruwen Hooglander dus hebt gij geleerd wat
voor soort van leven gij zoudt moeten leiden — van een
boer, wiens eenige bezigheid bestaat in eten en drinken
en het dooden van wilde beesten. Een mooie mentor,
moet ik zeggen, die het zeker ver in de esthetica gebracht
heeft! Of is misschien de metaphysica zijn stokpaardje ?
En waarin bestaat dan volgens hem de waarde van het
leven? Dat het edelste doel van iemands eerzucht is het
dooden van een hert? Heusch, Dante heeft gedwaald,
toen hij zich geheel aan zijn laak opofferde; hij had zich
liever met de konijnenjacht moeten afgeven. En Raphaëls
spijsvertering zou er zeker op verbeterd zijn, als hij, instede
van zijn tijdgenooten smaak voor het schoone in te boe-
zemen, zich op de beerenjacht was gaan toeleggen. Hier
toch komt de geheele theorie op neer, niet waar? Is dit
niet de metaphysica, die gij geleerd hebt?"
»Gij moogl zeggen wat gij wilt," zeide zij, op ietwat
bescheidener toon — wetende dat zij niet tegen haar vader
was opgewassen, wanneer het op het bestrijden van der-
gelijke twist vragen aankwam, vooral niet, als het een on-
derwerp gold, waarvan hij zich beroemde geheel op de
hoogte te zijn...... »maar gij zijt geen vrouw en kunt dus
niet begrijpen, hoe een vrouw over zulke zaken denkt."
»En sedert wanneer hebt gij die ontdekking gedaan?
Wat is er gebeurd, dal u zoo plotseling tot de overtui-
ging heeft kunnen brengen, dat uw beroep een vernede-
ring voor u is geworden ?"
»0," zeide zij, achteloos, »ik dacht eigenlijk niet zoo-
zeer aan mij zelve, want ik weet nu eenmaal wat mij te.
wachten staat, dan wel aan Carry."
ïCarry zal voor zich zelve beslissen, evenals gij hebt
gedaan, maar als zij eenmaal tot een besluit is gekomen,
dan hoop ik, dat zij niet den eersten, den besten keer
43*
-ocr page 209-
196                             MACLE0D VAN DARE.
dat zij het een of ander belachelijk denkbeeld heeft opge-
vat, mij er een verwijt van zal maken."
»Nu papa, dat is niet mooi van u," zeidezij, op vrien-
delijker loon. »Gij weet dat ik u nooit iets verweten heb.
Ik heb u slechts willen overtuigen, dat zelfs een gevierde
actrice wel eens oogenblikken heeft, waarin zij gevoelt
dat zij vrouw is. En in zulke oogenblikken moet gij haar
maar een beetje laten pruttelen."
Deze verzoenende woorden brachten aanstonds de zaak
in het effen; en na zijn dochter nogmaals geraden te
hebben, iets te gebruiken en naar bed te gaan, keerde
mijnheer White tot zijn lectuur terug.
»Ja, ik ga," zeidezij, terwijl zij lusteloos opstond. »Goe-
dennacht papa...... Wat is dal ?" Zij had een pak in
liet oog gekregen, dal op een sloel lag.
»U, dat is van avond voor u gekomen. Het schijnt wel
over de veren gegaan te zijn, want ik heb er zeven en
een halve shilling exlra vracht voor moeten betalen.
»Alsof ik nog geen bagage genoeg had mee te voeren,"
zeide zij.
Maar desnietlemin opende zij het pak, waar met de
grootste zorg verscheiden stukken zeildoek omheen waren
gewikkeld. Ken lichte kreet ontsnapte haar, toen zij den
inhoud zag. Zij nam het eene donkere voorwerp voor, het
andere na op, streek er met haar hand overheen en drukte
ze tegen haar wang aan.
»0, kijk toch eens, papa!" riep zij uil, »hebt gij ooit
van uw leven zoo iets moois gezien?"
Nu vond zij ook een brief, dien zij haastig openbrak
en las. Het waren eenige regelen van sir Keith Macleod,
waarin hij juffrouw White in zeer hoffelijke termen ver-
zocht, het nevensgaande pak ottervellen wel te willen
aannemen, en de hoop uitdrukte, dat zij die tot het een
oi ander voor haar toilet zou kunnen gebruiken. Hij had
-ocr page 210-
197
VERZET.
hel gevoelen van zijn nicht er over ingewonnen en deze
was van oordeel, dat er genoeg waren; maar mocht juf-
trouw White bij nader inzien er gaarne nog een of twee
bij willen hebben, dan twijfelde hij niet, of hij zou die
binnen een maand of daaromtrent wel kunnen machtig
worden. Het was een uiterst beleefd en onderdanig briefje.
Maar bij Gertrudc White was geen zweem van bedeesd-
heid ol beschroomdheid te bespeuren, toen zij de vellen
op de canapé uitlegde en ze daarna gedurig weer opnam,
om er telkens opnieuw de buitengewone glanzigheid en
zachtheid van te. roemen.
sllet is waarlijk een vorstelijk geschenk, papa!" zeide zij.
»Nu, gij zult er zeker veel pleizier van hebben."
«Wat ik er ook van laat maken, dot behoud ik voor
mijzelve, daar kunt gij op aan, dat gebruik ik niet voor
het tooneel."
Zij werd hoe langer hoe vroolijker en bleef maar steeds
doorpraten over de mooie vellen en het manteltje, dat
zij er van zou laten bereiden. Zij vroeg waarom hij zoo
stil was, en zeide niets te willen gebruiken, als hij ook
niet een stukje at; hij nam dus een beschuit met een
glas rooden wijn, waardoor hij ten minste voor een oogen-
blik zijn boek ter zijde moest leggen. Toen zij gedaan had
met eten, zeide zij op eens:
»Nu moet ik n nog eens een geheim vertellen, vadertje.
Ik ben van plan om het lied in liet tweede bedrijf met
een ander te verwisselen."
ïGekheid!" zeide de heer White; maar het deed hem
toch genoegen te hooren, dat zij weer met eenige belang-
stelling over haar werk sprak.
»Heusch," zeide zij ernstig. «Wilt gij het eens hooren?"
»Ja wel," gaf hij ten antwoord, »maar ik ben bang,
dat gij het geheele huis wakker zult maken."
»Nu, als de menschen verlangen, dat een tooneelspeeU
-ocr page 211-
498                            MACLE0D VAN DARE.
ter hun zal bevallen, dan moeten zij het ook voor lief
nemen, dat zij haar rol bestudeert."
Hierop opende zij de piano en begon met groot animo
de akkoorden aan te slaan en de eerste regels van het
vroolijke liedje te zingen:
„Daar naderde het slotplein der edelen stoet;
Onder hen was Glenogie de schoonste. De gloed,
Die er straald\' uit zijn oog, was zoo innig, zoo rein....."
maar hier werd haar stem zachter, en het was bijna fluis-
terend, dat zij de heldin van het lied den heimelijken
wensch haars harten liet uitbrengen —
„Mocht, moederlief, Glenogie de mijne eens zijn."
»llet spreekt vanzelf, dat er een struikelblok is,"zeide
zij, zich tot haar vader wendend, en op een manier alsof
zij slechts om haar spel dacht, maar toch met een schalk-
schen blik in haar oog; «waar zou anders de intrige zijn ?
Glenogie is arm; daarom wil de moeder niets van hem
hooren; het meisje gaat naar bed, en zegt, niet weer te
zullen opstaan, daar zij vast besloten is te sterven."
Nu keert zij tot de piano terug en zingt:
„Ziehier is, o Glenogie, ziehier is een brief!
Verheug u, Glenogie, want hij is van uw lief!
Nauw zag hij \'t eerste woord of om zijn mond kwam \'n lach
Maar, o, droef werd zijn bük, toen hij het einde zag."
«Hoe vindt gij hel, papa?"
Mijnheer White scheen niet bijzonder voldaan. Hij wist
wel, dat zijn dochter een zeer begaafd meisje was, maar ver-
moedde niet wat voor een dwaas denkbeeld haar in het
hoofd kon zijn gekomen, om een allegorie op hem te
maken.
»De melodie is zoo kwaad niet, maar gij kunt niet
-ocr page 212-
199
VERZET.
van Engelsche toeschouwers verwachten, dat zij zulk een
Schotsche rijmelarij zullen begrijpen."
nGlenogie begreep haar toch wel," zeide zij luchtig, sen
natuurlijk zette hij zich dadelijk in den zadel en snelde
naar zijn stervend liefje."
„Hoe bleek was het meisje, toen Glenogie heentoog!
Maar nu hij terug was, nu schitterde haar oog
Van vreugd; en een blos kleurde haar wang, toen zij zei:
,Nu zal \'k herleven, moeder, wees blijde met mij.\'"
Daarop sloot zij de piano en zeide, met denzelfden
schalkschen blik in haar oogen:
»Hoe naïef, niet waar, en hoe teeder!"
»lk zou het dwaasheid vinden," zeide de heer White, »als
gij die onzinnige verzen bezigdet inplaats van...."
«Van wat?" viel zij hem in de rede, terwijl zij midden
in het vertrek ging staan, »van dit?"
En toen begon zij het volgende te zingen — waarbij
zij haar eigen persoon, haar eigen gesticulaties en haar
eigen zang in de rol, waarin zij destijds optrad, op een
potsierlijke manier nabootste:
,.Hoort gij de morgenklokken bengelen,
Ver over de heide en het woud,
En \'t vooglenheir zijn tonen mengelen
In het koor, dat daar ruiseht over \'t woud ?
Zij brengen mijn liefste een welkomstgroet;
Wees welkom, mijn liefste, op deez\' dag!
Zij brengen mijn liefste een welkomstgroet;
Wees welkom, mijn liefste, op deez\' dag!"
Voorzeker was het niet aardig, op die manier om te
springen met een proeve van poëzie harer vriendin, me-
vrouw Ross, maar zij stelde zich zelve evenzeer belachelijk
voor als het lied, dat zij zingen moest. Daar haar vader
niet wisl, hoever die voorslellingsmanie wel gaan kon,
-ocr page 213-
200
MACLEOD VAN DARE.
zeide hij haar goeden nacht en ging naar bed: met den
heimelijken wensch waarschijnlijk, dat de demon, die zijn
dochter scheen te bezielen, den volgenden ochtend uit haar
gevaren mocht zijn.
Gcrtrude wierp nog een verliefden blik op de ottervellen
en las daarop nogmaals aandachtig het briefje, dat erbij
was, na. Kr kwam een glimlach op haar gelaat — een
glimlach van vergenoegen doch waar misschien een klein
beetje spot onder liep — toen zij de eenvoudige, onge-
kunstelde woorden herlas. Hoe dit zij, zij nam een klein
schrijtlessenaarlje en plaatste dal op de tafel. En toen zij
ging zitten en het lessenaartje opende, neuriede zij in
zich zelve, terwijl innige tevredenheid op haar gelaat te
lezen stond:
„Ziehier is, o ülenogie, ziehier is een brief."
HOOFDSTUK XVII.
Fhir a Bhata.
Ogilvie had reeds een kleine verlenging van verlof
gekregen, maar ook die was bijna verstreken, en met
heimelijke vrees zag Macleod het oogenblik van zijn ver-
trek naderen. Toch was hij zijn vriend niet dikwijls met
zijn klachten lastig gevallen. Na die eerste ontboezeming
was hij bijna nooit teruggekomen op het verdriet, waaraan
hij ten prooi was. Wat zonden Ogilvies raadgevingen
hem ook haten? Een paar maal had deze het onderwerp
aangeroerd met de gewone bewering, dat, als een paar
-ocr page 214-
FHIR A BHATA.                                201
jongelui wilden trouwen, er altijd met moeielijkheden te
kampen viel, en dat men die met moed en geduld moest
zien te overwinnen. De bezwaren echter, die Macleod wist,
dat er bestonden lusschen hem en het doel zijner wenschen,
waren van meer beteekenis dan het erlangen der toe-
stemming van nabestaanden of het treffen van schikkingen,
ter verkrijging van middelen van bestaan. Van hel oogen-
blik af dat hij zich van de ontzettende waarheid was
bewust geworden, had hij de zaak als geheel hopeloos
beschouwd, maar dit verminderde geenszins zijn vurige
begeerte om haar te zien, haar te spreken of haar slechts
Ie mogen schrijven. Het was reeds iets, dat hij haar een
pak ottervellen h ad kunnen zenden.
Maar met dat al was Ogilvie toch tot op zekere hoogte
een vriend van haar. Hij kende haar, hij had haar meer-
malen gesproken; en als hij naar het zuiden terugkeerde,
zou hij haar ongetwijfeld weer ontmoeten en dan met
haar spreken over zijn verblijf op Dare. Macleod trachtte
dat verblijf zoo aangenaam mogelijk te maken; en het
fraaie weder maakte hem zulks gemakkelijk. Een heldere
hemel verhief zich boven de licht bewogen blauwe wate-
ren, en het groene eilandje Ulva baadde zich in het zon-
licht ; als de oude Umpire met zijn zwaren boeg de voort-
rollende golven kliefde en hen naar het westen voerde,
zagen zij duidelijk de zwarte zeezwaluwen op de rotsen
van Gometra en de groote vluchten waterduikers om de
eenzame pilaren van Staffa rondfladderen, terwijl, wan-
neer zij Treshnish Point voorbijvoeren, in het noorden de
bleekblauw getinte bergen van Rum en van Skye zich
als spookachtige schimmen tegen den horizont afteekenden.
Er kwam geen eind aan de genoegens, die jacht en vis-
scherij hen dng aan dag deden smaken. Op hun allereerste
tochtje naar Ben-an-Sloich, met zijn talrijke spleten en
kloven, was Ogilvie zoo gelukkig geweest, een prachtig hert
-ocr page 215-
202                              MACLEOD VAN DARE.
te treffen — ofschoon zijn hand nog beefde wel tien minu-
ten nadat hij den trekker had overgehaald. In Loch Scri-
dain schoten zij op wilde eenden, in Loch na Neal op
zeehonden en de diepe rotsspelonken van Gribun boden
een goede jacht op rotsduiven aan. Maar nog een nieuw
jachtvermaak was Ogilvie weggelegd. Eens op een dag He-
ten zij zich met een sloep naar een ondiepen inham roeien,
in de hoop er een paar nesten met jonge duikeenden te
zullen vinden, toen Macleod, die vóór aan den boeg zat,
op eens de roeiers toeriep stil te houden. Hij wenkte Ogilvie,
die naar hem toe kwam en een afschuwelijk leelijken visch,
met den platten kop en de onheilspellende oogen eener
slang, gewaar werd, die zich langzaam over het zeegras
voortbewoog. Macleod nam den ijzeren bootshaak op,
zette zich schrap en sloeg hem toen met geweld neer.
»Ik heb hem," zeide hij, »het is de slang der zeeën —
een monster, dat ik evenzeer haat als alle andere slan-
gengebroed."
En meteen heesch hij een dooden haai op van onge-
veer vier voet lang, en schudde hem van den haak af.
»Daar, Ogilvie, neem ook eens den haak," zeide hij,
»en betoon u een waren Sint Patrick, die de slangen
verdelgt."
Nu beproefde Ogilvie met afwisselend gevolg zijn geluk
in het harpoeneeren; hetgeen hem echter een bittere teleur-
stelling berokkende. Terwijl zij langzaam tusschen het zee-
gras doorvoeren — waarbij de kiel van de sloep met een
fluitend geluid gedurig over den zandigen bodem schaafde,
bemerkten zij eensklaps, dat het water aldaar dieper werd,
zoodat het bijna onmogelijk was om den bootshaak recht-
uit te slaan. Plotseling greep Ogilvie, die toevallig het oog
had gericht op de rotsen in de onmiddelijke nabijheid,
hevig ontsteld, den arm zijns vriends. Een groot, wit en
grijs voorwerp, dat hem van de rots af met een paar groote,
-ocr page 216-
203
FHIR A BHATA.
zwarte oogen aanstaarde, was hem in het oog gevallen.
Op het eerste gezicht meende hij, dat het een man was
met een grauwachtig, ruig gelaat, toen scheen het hem
toe, een wit beest met groote zwarte oogen te zijn; maar
eindelijk ontdekte hij, wat het was, want een oogenblik
later rolde het zware gevaarte naar beneden en plofte in
het water, en een groote grijze zeehond verdween in de
diepte. En daar stond hij nu met den bootshaak in de
hand, zonder iets te kunnen uitvoeren.
»Ik ben toch een ongeluksvogel," riep hij wanhopend
uit. ïHad ik mijn geweer in de hand gehad, dan had ik
hem zeker geraakt. Maar ik was zoo verschrikt. Nog nooit
heb ik een levenden zeehond zoo vlak onder mijn neus
gezien."
ïGij zoudt hem toch niet geraakt hebben," zeide Mac-
leod bedaard.
»Hoe, op een afstand van twaalf meters niet?"
»Neen, want juist als men er zoo dicht bij is, dan is
men veel te gejaagd om te kunnen treffen. Gij zoudt er
misschien wel op losgeschoten hebben, maar geraakt hadt
gij hem niet."
»Dat kan ik haast niet gelooven," zeide Ogilvie, die het
nog niet kon opgeven. »Toen ik het hert geschoten heb,
toen was mijn hand immers ook wel vast genoeg, hoewel
ik schier geen grond onder mijn voeten voelde."
»Ja, maar toen hadt gij al den tijd om aanteleggen,
en bovendien kondt gij uw geweer op de rots laten rusten."
»En" voegde hij er bij, nHamish had het nooit vergeten
als gij dat hert niet geraakt hadt. Hij had het er bepaald
op gezet, dat gij er den eersten keer, dat wij op de her-
tenjacht uitgingen, een zoudt treffen, en nooit heb ik hem
met zooveel nauwkeurigheid zijn voorzorgen zien nemen.
Het was misschien wel wat vervelend voor u, maar het
was bepaald noodig, daar kunt gij op aan. Onder mijn
-ocr page 217-
204
MAfiLEOD VAN PARE.
jongere bedienden is er geen een, die zich met Hamish
kan meten, en toch is hij aanvankelijk bestemd geweest
om zeeman te worden."
»Nu," zeide Ogilvie, sik moet bekennen, ik vond wel,
dat wij ons vrij wat moeite moesten getroosten voor niets;
vooral toen wij in dat eene dal waren, waar het was,
alsof de wind uit een half dozijn hoeken te gelijk woei."
»0, Hamish kent die warlwinden op een prik, even-
goed alsof hij ze op een kaart zag aangegeven," zeide
Macleod. »Hij heeft het er op gezet, dat gij vóór uw ver-
trek nog een hert zoudt hebben; en dat hoop ik ook;
want wij hebben u overigens niet veel genoegen kunnen
aandoen."
«Daarom ben ik dan ook zoo blij, dat ik weer wegga,"
zeide Ogilvie, met een gezicht als dat van een schooljon-
gen, die na de vacantie weer naar school moet. »0ver-
morgen is die tijd reeds daar."
»Dan zullen wij u morgen nog een hert zientebezor-
gen; en dan kunt gij overmorgen gedurende den tijd, dien
gij vóór uw vertrek kunt afzonderen, nog in de wateren
van Glen Muick uw geluk gaan beproeven."
De beide laatste dagen waren voor den gast op het kas-
teel Dare ware feestdagen. Toen zij op de herlenjacht uit-
gingen, liet Macleod eenvoudig zijn geweer tehuis; en den
ganschen dag deed hij letterlijk niets anders dan fluiste-
rend het een of ander met Hamish bepraten; ongedul-
dig en met bezorgde blikken volgde hij de enkele vogels,
die langs den bergrug vlogen en de schuwe hinden zouden
kunnen verschrikken. Na den geheelen dag door geduldig
en steelsgewijs door moerassen en beeken gewaad, ofwel
met de grootste behoedzaamheid de rotsachtige berghel-
lingen beklommen te hebben, keerde het gezelschap \'s avonds
naar Dare terug; en toen men aldaar bij aankomst een
fraai hert, met een prachtig gewei, op den hit gebon-
-ocr page 218-
FHIR A BHA.TA.                                    205
den, zag aankomen, en vernam, dat de roodharige Sandy
en John van het jacht den hit weer naar een zekere, wei-
bekende gedenknaald moesten terugbrengen, waar nog
een andere koning van liet gebergte lag doodgeschoten,
toen was er groote vreugde op het kasteel; zelfs kwam
lady Macleod naar buiten, om haar gast te begroeten en
met zijn prachtigen buit geluk te wenschen.
»Wij hebben u zoo weinig genoegen kunnen aandoen,"
zeide de oude dame met de zilverwitte lokken, dat ik
recht blij ben dat gij ten minste nog een paar herten
hebt kunnen schieten."
»0, spreek zoo niet, lady Macleod," gaf de jongeling
bescheiden ten antwoord, »voordat ik op Dare kwam,
kende ik reeds de Hooglandsche gastvrijheid, maar gij zijt
nog vriendelijker voor mij geweest, dan ik had durven
hopen."
»Gij moest de koppen der herten hier achterlaten
en aan Hamish geven," zeide zij, »dan zullen wij ze in
Glasgow voor u laten opmaken, en ze u daarna toezenden."
»0 neen, zooveel moeite mag ik niet van u vergen,"
zeide hij; en hij dacht in zich zelven, dat het geen
wonder was, dat de Macleods van Dare arm waren. »Ik
zal alles zelf met Hamish overleggen."
»Maar zeg hem dan vooral ook, dat hij Aldershol niet
vergeet."
»Ik denk, lady Macleod," zeide de jonge luitenant,
»dat het mijn vrienden spijten zal, als zij hooren, dat ik
Dare verlaten heb. Zij zullen wel reeds menigmaal op
uw gezondheid gedronken hebben."
Ogilvie was den volgenden dag bij de donkere wateren
van Glen Muick weer even gelukkig. Hij was een vrij goed
visscher, ofschoon hij zelden zulk een groot verdel-
gingsmachine had gebruikt, als de hengelroeden welke
de oude Hamish hem ter hand had gesteld. Doch toen
-ocr page 219-
»
206                               MACLEOD VAN DARE.
hij dezen de mooie zalm-vliegen wees, die hij had mee-
gebracht, schudde de oude man bedenkelijk het hoofd.
Verder werd er echter niet meer over de vliegen gesproken
totdat zij aan den oever van de murmelende beek
kwamen, die zich tusschen de grijze rotsen en de vochtige,
bruine heidegronden neerstortte. Daar ging Hamish op
een steen zitten en haalde een tinnen doos te voorschijn
die hij opende. Vluchtig keek hij rond, nu eens naar de wol-
ken, dan naar den kant, waar de wind vandaan kwam;
en met een behendigheid, die men hem, met het oog op
zijn ruwe handen en breede duimen, niet zou hebben toe-
gekend, nam hij zijn verdelgingswapen ter hand, dat weldra
bleek doodelijk genoeg te zijn. Op dien laatsten dag van
zijn verblijf op Dare was Ogilvie bijzonder gelukkig, hoe-
wel het natuurlijk ook niet aan een paar hartverscheurende
misrekeningen ontbrak. Toen zij \'s avonds, nadat het tegen
zonsondergang veel zoeler was geworden, en de betrokken
lucht was opgeklaard, zoodat zij Colonsay en Fladda en
Dutchman\'s Cap als donker purperen vlekken in een gouden
zee konden zien liggen, naar huis wandelden, zeide Ogilvie
tot zijn vriend:
»Hoe zoudt gij er over denken, Macleod, als ik een
der zalmen voor u meenam naar juffrouw White? Dan
kan hij onder mijn bagage doorgaan en ik kan hem haar
onmiddelijk zenden."
»Neen, dat zou nergens toe dienen," zeide hij ietwat
somber, »want zij is niet in Londen. Zij is op ditoogenblik
in Liverpool of Manchester. Ik heb haar buitendien ook
reeds een geschenk gezonden."
Ogilvie vroeg niet, waarin dat geschenk had bestaan,
hoewel hij het had gegist.
»Ik heb haar eenige ottervellen gestuurd," hernam
Macleod. »Dat is iets, niet waar, dat men, alseeneigen-
aardigheid van het land, aan elke dame kan zenden, en
-ocr page 220-
FHIR A BHATA.                                 207
heeft niet meer te beduiden, dan dat bij voorbeeld een
mijner kennissen mij een brok kwarts, dat hij uit het
Rotsgebergte had meegebracht, en waar hier en daar een
nerf koper of zilver doorliep/, ten geschenke gaf."
» Welzeker, het is een cadeau, waar elke dame heel blij
mee zou zijn," zeide Ogilvie, glimlachend. » Heeft zij ze reeds
ontvangen?"
»Ik weet het niet," gaf Macleod ten antwoord »moge-
lijk is het nog te vroeg, dan dat ik reeds eenig bericht
had kunnen hebben. Mogelijk ook is zij vergeten wie ik
ben, en acht zij er zich door beleedigd, dat een vreemde
haar een cadeau zendt.
»Vergeten wie gij zijt!" riep Ogilvie uit; daarop keek hij
even rond om te zien of Hamish en de roodharige Sandy
wel op een behoorlijken afstand waren, en vervolgde:
»Zal ik u eens wat zeggen, Macleod? Nog nooit is een
man op een vrouw verliefd geraakt, of deze heeft het da-
delijk bemerkt."
Macleod keek hem even aan; toen wendde hij het hoofd
af—en volgde oogenschijnlijk de zeemeeuwen, die hoog
boven de zee rondfladderden, als zwarte vlekken legen
den rooden gloed der ondergaande zon.
«Dwaasheid," zeide hij. »Den ganschen tijd, dat ik
in Londen geweest ben, heb ik mijn best gedaan om mij
geheel als vreemde tegenover haar te gedragen. Ik was mij
zei ven ternauwernood bewust van mijn gevoelens voor haar
— hoe zou zij er dan iets van hebben kunnen bemerken ?
Zelfs vrees ik, dat ik wel eens onbeleefd tegen haar ge-
weest ben, alleen om mij zelven op te dringen, dat ik
niet meer dan een onverschillig persoon voor haar was."
Hier herinnerde hij zich evenwel een feit, dat zijn
oprechtheid hem noopte zijn vriend te bekennen.
»Eens op een avond, dat is waar," hernam hij dus
— het was de laatste avond van mijn verblijf in Londen
-ocr page 221-
208
MACLEOD VAN DAftE.
— heb ik haar oru een bloem verzocht. En die heeft zij
mij met de grootste onverschilligheid lachend gegeven.
Dat was alles."
De zon was ondergegaan en de heldere, noordsche avond-
schemering was ook reeds aan het afnemen, toen Ogilvie,
na afscheid genomen te hebben van lady Macleod en haar
nicht Jane, vergezeld van zijn vriend, in de ruime vis-
schersboot slapte. Er woei een flauwe bries. Zij heschen
een loggerzeil om uit te kunnen loopen, ten einde hel
stoomschip te gemoet te gaan. Macleod had den jongen
pijper Donald niet meegenomen, want hij wilde nog
het een en ander met Ogilvie bepraten.
En toch zeide hij niels van eenig aanbelang. Het was
alsof niets hem zoozeer ter harte ging dan te verne-
men of Ogilvie met Kerstmis niet weer eenige dagen ver-
lof zou kunnen krijgen, ten einde ook op de winterjacht
zijn geluk te komen beproeven. Hij gaf hem de nauw-
keurigsle inlichtingen omtrent het gebruik van een arse-
nicum-smeersel, tegen dat de kist met vellen, die Ha-
mish moest afzenden, in Londen zou aankomen; en wijd en
breed besprak hij de manier, waarop zijn vriend een oude,
vreemdsoortige flesch, die Jane Macleod hem ten geschenke
had gegeven, moest versieren. Maar over datgene, wat hem
het naast aan het hart lag, repte hij geen enkel woord.
De donkere baren rolden langs hen heen; het licht aan
den horizont verduisterde allengs; en een vooreen kwa-
men de sterren te voorschijn, terwijl de twee matrozen,
die vóór aan den boeg zaten — want Macleods tuurde zelf
het vaartuig — zacht voor zich heen zongen:
„Fhir a Ihata (na horo eile)
Fhir a bhata (na horo eile)
Fhir a bhata (na horo eile)
Chead soire dam leid gè thobh a theid u!"
-ocr page 222-
FHIR A BHATA.                                 209
dat wil zeggen :
„O Zeeman,
Zeeman,
Zeeman,
Duizend afscheidsgroeten vergezellen u op al uw wegen."
Toen werd het loggerzeil neergehaald en bleven zij
zachtjes op de rollende golven drijven, luisterend naar het
zachte geroep van waterhoenders, vetganzen en andere
soorten van duikers, die in de golvende wateren tehuis
behooren. Eindelijk naderde het stoomschip, dat zijn vaarl
vertraagde naarmate het dichterbij kwam; de boot werd
langs boord gehaald en Ogilvie sprong op de glibberige
trap.
» Vaarwel, Macleod!"
»Vaarwel, Ogilvie! Kom vooral met Kerstmis terug."
Het groote stoomschip verwijderde zich; het loggerzeil
werd weer geheschen en langzaam keerde de sloep naar
Dare terug. ïFhir a bhata!" zongen de matrozen; maar
Macleod hoorde hen ternauwernood, zoozeer was hij in
gepeins verzonken. De laatste band, die hem met het
zuiden had verbonden, scheen verbroken.
Niet zoo totaal verbroken echter, als hij in zijndroef-
geestige stemming meende. Dien zelfden avond omstreeks
tien uur kwam de tijding op het kasteel dat John, de
brievenbesteller, bij het vertrek uit Bunessan een onge-
luk had gekregen; en dat hij was vervangen door een
jongen knaap, die nu eerst met de brieventasch was aan-
gekomen. Toen men Macleod het pakket couranten enz.
bracht, zag hij het haastig door en viel zijn begeerige
blik op een couvert, waarvan het adres zijn hart schier
hoorbaar kloppen deed.
sGeef den knaap een halve kroon," zeide hij.
Daarop ging hij naar zijn kamer. Hij hield den brief
in de hand en kende het schrift, maar geen nach-
I.
                                       .                           U
-ocr page 223-
210                            MACLEOD VAN DARE.
lelijke koeltje bracht op zijn vleugelen hem de geheimzinnige
boodschap over, die zij er bijgevoegd had:
„Ziehier is, o Glenogie, ziehier is een brief!"
HOOFDSTUK XVIII.
Vertrouwelijke mededeelingen.
Een oogenblik bleef hij op den brief turen, zonder hem
te openen, en toen hij hem opende, ging hij hiermee
eerder met behoedzaamheid dan wel met overijling te werk.
Koesterde hij misschien een heimelijke vrees, dat de
eerste woorden, waar zijn oog op vallen zou, koud en
afgemeten zouden zijn? Welk recht had hij om iets
anders te verwachten? Menigmaal had hij, wanneer
hij zich het verledene voor den geest haalde, zich de
woorden, die hij tot haar gesproken had en den toon
zelfs, waarop hij ze had gezegd, herinnerd, en dan had
hij er telkens met schrik aan teruggedacht dat zij zoo
koel en bij een paar gelegenheden zelfs stuursch en
onvriendelijk waren geweest. Hij kon dus weinig meer
verwachten dan een formeele kennisgeving van de ont-
vangst van zijn geschenk en den brief, die het vergezeld had.
Stel u dus zijn verbazing voor, toen hij uit het couvert een
aantal keurig net en dicht ineengeschreven velletjes papier
haalde. Haastig doorliep hij de paar eerste regels, en toen
maakte zijn verwondering plaats voor een gevoel van in-
nige vreugde en dankbaarheid. Was het waarlijk Gertrude,
die aldus aan hem schreef? Had zij, terwijl hij van haar
had gedroomd als van iemand, die ver van hem verwijderd
-ocr page 224-
VERTROUWELIJKE MEDEDEELINGEN.                211
en niet te genaken was — die zeker nooit meer aan hem
dacht, noch aan den zoo korten tijd, dien hij in haar
nabijheid had mogen doorbrengen — dan werkelijk deherin-
nering aan hem bewaard, een herinnering, die haar thans
nog aangenaam was?
»Gij zult, vertrouw ik, overtuigd zijn," schreef zij,
»dat ik genoeg vrouw ben om grootelijks ingenomen en
gevleid te zijn met het fraaie geschenk, dat gij mij gezon-
den hebt; maar, geloof mij, als ik u zeg, dat ik het bovenal
op hoogen prijs stel, omdat het mij een bewijs is, dat
ik een vriend bezit, die mij niet aanstonds heeft vergeten,
nadat hij mij had vaarwel gezegd. Mogelijk vindt gij mij
wat al te zwartgallig; maar een tooneelspeelster is er nu
eenmaal aan gewoon, dat de vriendschapsbetrekkingen,
die zij aanknoopt — buiten den kring, waarin zij door haar
beroep geplaatst is — van zeer tijdelijken aard zijn.
Heden worden wij geroemd en gevleid en morgen zijn wij
vergeten. Ik klaag daar evenwel niet over, want het is
niet meer dan natuurlijk. De toeschouwers keeren naar
hun gezinnen en hun huiselijke bezigheden terug; hoe
zouden zij nog aan iemand kunnen denken, die hen voor
een uurtje geamuseerd heeft?"
Juffrouw White kon, als zij wilde, een zeer verstandigen
en onderhoudenden brief schrijven, onderhoudend wegens
den eenvoud en de openhartigheid, die er in doorstraaU
den; en terwijl Macleod voorllas verdween langzamerhand
zijn verwondering, dat het jonge meisje haar ervaringen
en inzichten zoo geheel voor hem blootlegde. Zij gaf
in haar vertrouwelijk schrijven zelfs niet onduidelijk
te kennen, dat sir Keith Macleod zelf de eerste oorzaak
was geweest, dat zij rijpelijk over haar positie inde wereld
en over den invloed, dien haar tegenwoordige leefwijze
vermoedelijk op haar zou uitoefenen, was gaan nadenken.
»Nergens," zeide zij, vdoet een actrice zulk een bit-
-ocr page 225-
212                               MACLEOD VAN DARE.
tere ervaring op als in de provinciesteden. In Londen
is alles goed en wel, als de kennissen, die men er heeft,
in de stad zijn; daar ontbreekt het nooit aan tijdkorting
en prettige partijtjes en uitgezochte gezelschappen; bo-
vendien heelt men er het gezellig huiselijk verkeer in de
eigen woning; om niet te spreken van de rustige, geluk-
kige Zondagen. Maar, o, een reis door de provinciën! —
dat aanhoudend heen en weer trokken, die repetities met
vreemde menschen, die bedompte kamers en akelige lo-
gementen, die regenachtige Zondagen in rookerige steden!
Zooals gij weet, is papa altijd heel goed en lief, maar
hij zit aanhoudend verdiept in zijn boeken en is er
slechts op uit om overal waar hij komt zeldzame
kunstvoortbrengselen op te sporen; en zoodoende heb ik
letterlijk niemand om mee te spreken. En dan de voor-
stellingen : ik heb onlangs een paar gevallen bijgewoond,
die iedereen den moed zouden benemen; natuurlijk moet
ik echter bij onordelijkheden, zonder er iets tegen te kunnen
doen, zwijgend op het tooneel blijven staan, totdat het
rumoer ophoudt en de bewerkers er van verwijderd zijn.
Laatst op een avond vermaakten zich eenige matrozen met
van de bovenste galerij naar beneden te klauteren tot in
het parterre, waarbij zij zich aan de gaspijpen en de
pilaren vasthielden; een hunner wist het zoo aan te leggen
dat hij het orkest bereikte; en daar sprong hij van een
trom op het tooneel en bood mij uit een groote, zwarte
flesch, die hij in de hand hield, feen glas whiskey aan.
Toen ik het aan papa vertelde, lachte hij er om en zeide,
dat ik er wel trotsch op mocht zijn, dat ik aldus door
mijn spel op de verbeelding van den man gewerkt had.
Maar toen het publiek mijn verlegenheid zag en het uil-
schaterde van lachen, toen kreeg ik een gevoel, dat ik,
liever dan aan zoo iets blootgesteld te zijn, mijn brood
zou willen verdienen door met waterkers langs de straat te
-ocr page 226-
VEmnOUWELIJKE MEDEDEEL1NGEN.                213
loopen of mij op een zolderkamertje met naaiwerk af te
tobben."
De klacht van het zoozeer beleedigde, arme schepsel
vond natuurlijk diepen weerklank in zijn hart. Het was
afschuwelijk, dat zij aan een dergelijke behandeling blootstond.
En dan die wreede, oude barbaar van een vader — schaam-
de hij zich niet, nu hij de gevolgen zag zijner eigen koude
theorieën? Was dit nu de zegepraal der kunst? Was
dit de belooning voor de opoffering van een geheel leven —
dat een gevoelig meisje in het openbaar gehoond werd
door een woesten dronkaard, en door een onbeschofte
troep toeschouwers werd uitgelachen ? Hij legde voor een
paar minuten den brief neer, en de blik zijner oogen wns
op dat oogenblik verre van zachtmoedig.
«Misschien vindt gij het vreemd," vervolgde zij, »dat
ik u dit schrijf; maar weet gij wel, dat gij zelf mij het eerst
er toe gebracht hebt, om over het minder aangename
van mijn beroep na te denken? En sedert ik er over
ben gaan denken, heb ik niemand gehad, met wien ik er
over kon spreken. Gij weet hoe papa er over denkt. En
gesteld dat mijn beste vriendin, mevrouw Ross, hier was,
wat zou zij er van kunnen zeggen? Zij heeft mij alleen
in Londen zien optreden en vindt het heel aardig voor
mij een gevierde actrice te zijn. Zij ziet hoe men er op
uit is mij te vleien — zoolang de menschen nog aardig-
heid aan mij hebben. Maar zij ziet niet de keerzijde der
medaille, en vraagt er zelfs niet naar, hoelang dit alles
zal duren. Zij begrijpt niet, hoeveel zorgen en moeielijkheden
er aan mijn vak verbonden zijn, en hoe hard ik er voor
werken moet. Zoo gij mij ooit hebt hooien zingen, dan
zult gij weten, dat ik heel weinig stem heb, en dat die
daarenboven niet veel te beduiden heeft; en toch zoudl gij
niet gelooven, hoeveel zorg ik er aan te koste moet leg-
gen om haar enkel ter wille van mijn belrekking te oefenen.
-ocr page 227-
214
MACLEOD VAN DARE.
O, voorzeker, mevrouw Ross vindt het zeer vermakelijk
voor een jonge actrice, die het geluk heeft in trek te
zijn, om op een zomerdag en in aangenaam gezelschap,
in een jacht op den Theems te gaan spelevaren. Zij ziet haar
echter niet op een regenachtigen dag in Newcastle, terwijl
zij bijna geen adem kan halen, in een ellendig vertrek
een uur achtereen de loonschalen doorloopen, onder accom-
pagnement van een ontstemde piano en met het vooruit-
zicht, om straks door de nattigheid naar een repetitie te
moeten gaan in een bedompt en tochtig theater, waar de
lucht van gas u reeds van verre tegenwaait. Dit is pret- .
tig, niet waar?"
Hier was het Macleod — zoo diep en innig was zijn
medelijden met het meisje — alsof hij zelf den mist en de lucht
van gas inademde, en den vunzigen reuk van een ledigen
schouwburg gewaar werd. Hij ging naar het venster, opende
het en ging er vóór zitten. De sterren vonkelden niet langer
als witte stippen op de watervlakte, want de maan was
in het zuiden opgekomen en verspreidde een zachten glans
over de spiegelgladde zee. Helder wit was haar schijnsel
tegen de steenen muren van het kasteel en op de zand-
paden en de rotsen en het geboomte van den omtrek;
maar verderop verspreidde zij over het water en hier en
daar op het strand van Inch Kenneth en Ulva en Colonsay
een zachter gloed. Het was een schoone, vreedzame avond,
waarop geen enkele onwelluidende klank den slaap van
het aardrijk verstoorde. Een diepe, plechtige rust heerschte
over de eenzame eilanden — over Stafia,met zijn holklin-
kende grotten, en Fladda, met zijn sombere rotsen, en
Jona, met zijn tooverachtig witte zandbanken en over
het meer verwijderde Dutchman en Coll en Tyree, waar
de zeevogels hun woest gekrijsch deden hooren; en ook
over de heuvelen, die zich ginds, hoog in de heldere lucht
verhieven heerschte diepe stilte. Zoo er ergens ter wereld
-ocr page 228-
VERTROUWELIJKE MEDEDEELINGEN.                  215
rust en vrede en troost te vinden was voor een arme,
lijdende ziel, die gekweld werd door de beslommeringen
van het woelige stadsleven, dan voorzeker was het hier.
Peinzend zat hij voor zich uit te staren en dacht schier
niet meer om den brief;
Maar eindelijk ontwaakte hij uit zijn mijmering en ging
hij weer bij de lamp zitten.
»En toch," schreef zij verder, »zou ik over dieonaan-
genaamheden niet klagen, als het daarbij bleef. Menschen,
die voor hun brood werken, moeten niet al te kieskeurig
zijn. Hetgeen mij echter het meest smart veroorzaakt is,
dat mijn arbeid zoo nadeelig op mij zelve werkt. Gij zoudt
het niet gelooven — en ik schaam mij haast het te beken-
nen — hoe allerlei onbeduidende, kleine zorgen en angsten
mij afmatten, en hoe ook de critiek mij hindert, al
is het dat ik die in mijn hart veracht. Wel doe ik
mijn best om er mij overheen te zetten, maar het is
te vergeefs. Ik moest het mij niet aantrekken, als in een
blijspel de eene of andere actrice het gansche publiek doet
schudden van lachen door de manier, waarop zij onder
het rooken van een sigaar over het tooneel stapt, en toch
hindert het mij, als ik de toeschouwers zulk een dwaas
spel hoor applaudisseeren, of in de courant zie, hoe haar
lof wordt toegezwaaid. O! die couranten. Ik heb er mij
onlangs nauwkeurig naar geïnformeerd, hoe het met de
recensies toegaat; en daardoor weet ik, dat het in steden
als deze de gewoonte is om jonge, eerstbeginnende let-
terkundigen, die pas kortelings bij een dagblad zijn ge-
plaatst, of wel bekwame letterzetters, die het zoover gebracht
hebben, dat zij een plaats mogen innemen in de kamer
des onder-redacteurs, hun krachten te laten beproeven,
eerst aan het recenseeren van boeken, daarna aan het
uitbrengen van tooneel-critiek en muziek-beoordeeling.
Dikwijls gebeurt het, dat een verslaggever, die de po-
-ocr page 229-
216                               MACLEOD VAN DARE.
litiebureaus is rond geweest om te vernemen welke aan-
giflen van beschuldiging er des avonds zijn ingekomen,
op weg naar het dagblad-bureau nog even een schouwburg
binnen gaat, om een kijkje te nemen, zooals het heet.
Zoudt gij wel gelooven, dat hetgeen die personen — die
zich liet air van ervaren criticussen geven en wier dom-
heid bij elke gelegenheid uitkomt — over mij schrijven,
mij vreeselijk hindert? Ik lach er om, terwijl ik het lees,
maar dat neemt niet weg dat hun woorden mij onop-
houdelijk in de gedachten zijn. Zulk een geleerd heer
schreef onlangs van mij: »Het is waarlijk bedroevend om
het gebrek aan eenheid op te merken, dal haar spel ken-
merkt, wanneer men let op de aangeboren begaafdheden,
waarmee de natuur met zoo kwislige hand haar bedeeld
heelt." De aangeboren begaafdheden, waarmee de natuur
mij bedeeld heeft! »Ook zal juffrouw White misschien wel
doen," stond er verder, smet zich een beetje meer toe te
leggen op de uitspraak van classieke Grieksche namen,
alvorens zich tegenover het publiek daaraan te wagen.
Iphigenia zou voorzeker niet begrepen hebben, dat men
haar bedoelde, als zij haar naam had hooren uitspreken
met den klemtoon op de vierde lettergreep."
Toen Macleod dit las sloeg hij driftig met zijn vuist
op de tafel.
sO, ik moest hem eens hier hebben, dien schurk,"
zeide hij overluid, »ik moest hem eens hier hebben, dan
zou ik nog eens op de vangst van een haai naar Dubh
, Artach willen gaan, op de hoogte van den vuurtoren" —
èn toen verrees voor zijn geest een niet zeer liefelijk ta-
fereel van een nieuw soort vischvangst: hij zag namelijk
een flink zeilende sloep van zes mijls vaart, uit het dek
waarvan een dik touw hing met een grooten angel er aan,
waar de ongelukkige criticus aan gestoken was, en een wartel
om hem te doen draaien —en in zijn verbeelding ver-
-ocr page 230-
VERTROUWELIJKE MEDEDEELINGEN.                  217
lustigde hij er zich in, hoe hij aldus toegerust een paar
malen langs de rotsen van Dubh Artach op en neer zou
varen, daar waar mijnheer Ewing en zijn makkers gedurig
haaien boven de oppervlakte van het water zagen te voor-
schijn komen.
»Ts het eigenlijk niet al te belachelijk," vervolgde zij,
»dat zoo iets mij hindert — dat ik mij zooveel gelegen
laat liggen aan het gevoelen van menschen, wier oordeel
ik weet dat niets te beduiden heeft ? Ik ben het echter niet
alleen; velen denken er eveneens over. Onder anderen ken ik
een heer van middelbaren leeftijd, iemand die zijn vak
uitnemend verstaat en de beste acteurs, die de laatste vijf
en twintig jaren zijn opgetreden, heeft zien spelen, en die
er toch trotsch op is, als hij een armzalige loftuiting op
zijn spel in de eene of andere courant kan vertoonen, opgesteld
door een jongmensch, dat niet verder is geweest dan tot
de buitenwijken van de stad zijner inwoning, en nooit
eenig ander spel gezien heeft dan dat van het vaste
tooneelgezelschap zijner woonplaats. Maar er is nog een
ander soort van criticus — de veteraan criticus — iemand
die veel heeft geschreven in zijn leven maar nu afgeleefd
is — die niet meer is te gebruiken op hel gebied der po-
litiek en thans nog een jaarwedde verdient met zijn on-
verstand te toonen in zaken van minder aanbelang. Lieve
deugd, wat fraaie vermaningen weet hij te geven! 0 zulke
ernstige, deftige vermaningen! Weet gij niet, heette het
onlangs, dat mevrouw Die en Die (deze of gene actrice,
die onder de regering van George IV is geslorven) haar
rol op het einde van het tweede bedrijf zoo of zoo heeft ge-
speeld?— En hoe durft gij, onbeschaamde, dezelfde rol
spelen op een wijze, die geheel in tegenspraak is met
de welbekende tradities van het looneel? Onlangs ben ik
aan een paar modellen van beide soorten voorgesteld. De
jonkman, die mooi, lang, blond haar had, een boordje
-ocr page 231-
ais
MACLEOD VAN DARE.
è la Byron droeg en ietwat zenuwachtig was, is geloof ik,
verliefd op mij geworden, want hij heeft ten minste een
hoogdravende lofrede op mij geschreven, die hij mij den
volgenden dag met een bouquet toezond, en om mijn
portret gevraagd. De oude heer daarentegen gaf mij een
menigte wijze raadgevingen, maar ook zijn hart heb ik
veroverd, want tegen dat hij heenging, bleven hem de
woorden in de keel steken en stonden zijn oogen vol
tranen —die papa zeide, dat aan verschillende oorzaken
waren toe te schrijven. Dit is nu wel heel grappig en
vermakelijk, maar er is toch ook iets vernederends in.
Ik doe mijn best om er mij niet aan te storen, hetzij
dat hetgeen men van mij zegt uit verwaande domheid
dan wel uit hatelijkheid voortkomt, maar de ergernis,
die ik er over gevoel, blijft; en wat mij het meest ergert
is, dat ik niet genoeg zelfbeheersching bezit, niet genoeg
achting voor mij zelve heb, om er mij over heen te
zetten. Doch wat kan ik er aan doen ? De publieke opinie
is nu eenmaal de levensadem van het tooneel en van
iedereen, die er aan verbonden is; en daarom hecht men
onwillekeurig min of meer waarde zelfs aan de dwaaste
critiek van bladen van het minste allooi.
Hiermee, waarde vriend, heb ik mijn hart lucht ge-
geven — en u tevens een bewijs van vertrouwen geschonken;
want, geloof mij, ik zou niet gaarne iedereen willen be-
kennen, hoe al die nietigheden mij hinderen — gij
ziet, dat ik niet vergeten heb, wat gij met mij hebt be-
sproken en dat nadenken en ervaring dit nog meer be-
vestigd hebben. Ik moet u echter voor een ding waarschu-
wen. Nu ik uw geduld zoolang op de proef heb gesteld
en mijn hart heb uitgestort, gevoel ik mij reeds veel opgeruim-
der gestemd. Terwijl ik nog zit te schrijven, zie ik een
blauwachtig licht door het venster schijnen, ten teeken
dat de dag aanbreekt; en nu moet het u niet verwonderen,
-ocr page 232-
VERTROUWELIJKE MEDEDEELINGEN.                 219
als de nieuwe dag ook geheel nieuwe gevoelens in mijn
ziel deed ontstaan. Inderdaad, ik twijfel er wel eens aan
of ik wel een eigen zelfstandig oordeel bezit — of ik, door
in den loop van een enkele week, zooveel verschillende
personen te moeten verbeelden, nog wel een duidelijke
voorstelling heb van wat ik zelve ben. Zooveel is zeker,
dat ik den laatsten tijd door een reeks van verdrietelijkheden
ben geplaagd geweest; en toen ik nu dezen avond uw
vriendelijken brief en uw fraaie geschenk ontving, toen
dacht ik dadelijk: Nu wil ik mijn hart lucht geven, en
sir Keith zeggen, waar het op staat. Ik vertrouw dat
gij mij zult vergeven, dat ik u zoolang heb opgehouden;
en ik hoop dat gij, na mijn uitvoerig epistel verbrand
te hebben, al den onzin, dien het behelst, zult trachten
te vergeten en overtuigd zult zijn, dat ik altijd hoop te
blijven
Uw vriendin
GERTRUDE WHITE."
Het innige medelijden, dat hij met haar had, maakte,
dat hij de helft niet geloofde van hetgeen zij schreef.
Alleen omdat zij wist, dacht hij, wat een vrouw, die
eergevoel en achting voor zich zelve bezat, toekwam,
sprak zij op zulk een bitteren toon van geringschatting,
over zich zelve. Klaarblijkelijk verlangde zij naar de waar-
digheid en onafhankelijkheid, een meer natuurlijke leef-
wijze eigen. Deze ontdekking — dat zij, alles wel beschouwd,
dan toch niet voor\'altijd verbannen was naar die ijzige
sfeer der kunst, waarin haar Vader haar verlangde te
houden, verbijsterde hem eerst een weinig. Het offer zou
dan wellicht nog van het allaar teruggeëischt en weder
geplaatst kunnen worden in een leven van vreugde, van
gewone menschelijke aandoeningen en plichten ? en indien
hij........?
-ocr page 233-
220                               MACLEOD VAN DARE.
Daar verrees plotseling, terwijl een gevoel van verrukking
zijn liart sneller deed kloppen, een liefelijk beeld voor zijn
geest: hij zag het schoone schepsel bij zich op den
stoel bij het vuur gezeten, met het hoofd over haar naai-
vverk gebogen, terwijl het zachte licht der lamp haarfijn
besneden gelaat bescheen. 0, voorzeker, Fionaghal, de
schoone dichteres uit den vreemde, had niet op zachter,
liefelijker toon kunnen spreken, dan deze beminnelijke
vreemdeling, die nu zijn gade, zijn zielsvriendin was, toen
zij het hoofd ophief en hem toesprak, en toen haar groote,
levendige oogen de zijne ontmoetten. Hij stelde zich voor,
hoe hij haar verzoekt haar werk te staken; hoe hij haar
een witte chale om de schouders slaat, en hoe zij, een
geest gelijk, met hem naar buiten in den maneschijn gaat.
Zou de wind niet slerk genoeg zijn, dat zij zich van de
sombere kust kunnen verwijderen en zich op het open
zeevlak begeven ? Zie, hoe, terwijl zij van het land afwij-
ken, de steenen muren van het kasteel Dare boven de
klippen uitsteken, en zich tegen den sterrenhemel aftee-
kenen. Ginds in de verte zien zij het kerkhof van Inch_
Kenneth met zijn grafzerken als witte plekken in het hel-
dere maanlicht. Welk lied zal zij zingen, opdat Ulva en
Colonsay uit den slaap ontwaken en wanen dat een zee-
meermin een treurzang heeft aangeheven op haar afge-
storven minnaar? De nacht is somber, en droef klinkt het
lied — en zie, daar ontdekt hij op eens, dat hij zich
alleen bevindt op de uitgestrekte watervlakte — al de
naburige eilanden zijn als uitgestorven - slechts de echo
van het treurige lied klinkt hem in de ooren. — Plotseling
wordt hij in zijn mijmering gestoord; en verschrikt springt
hij op; want er wordt aan de deur geklopt, en meieen
komt zijn nichtje Jane de kamer binnen. Terwijl een hooge
blos zijn wangen kleurt, steekt hij haastig den briefin zijn zak.
«Waar blijft gij toch, Keith ?" vroeg zij op haar bedaarde,
-ocr page 234-
VERTROUWELIJKE MEDEDEELINGEN.                     221
vriendelijke manier. Tante zou u gaarne goedennacht zeggen."
»Ik kom dadelijk," zeide hij.
»Nu Norman Ogilvie vertrokken is, Keith," vervolgde
zij, »moet gij wat rust nemen en vooreerst niet meer
zoo vaak op de jacht gaan; want gij hebt er slecht
uitgezien den laatsten tijd; en gij weet wel, dat, als gij
niet wel en niet vroolijk en opgeruimd zijt, niemand op
de gansche plaats dit is. Daarom hoop ik, dat gij u goed
in acht zult nemen."
Hij zag haar ietwat verlegen aan, maar antwoordde
losweg:
»Ik ben toch heel wel, Jane, alleen heb ik een paar
nachten niet goed geslapen. Maar als gij zoo op mij let,
dan zal ik nog gaan denken, dat ik een kleine jongen hen,
en dan mankeert er nog maar aan, dat gij mij flanellen
kleederen achterna zendt, als ik de bergen opga."
»Pas maar op, want heusch, gij steunt misschien wel
een beetje te veel op uw krachten en meent alles te kun-
nen verdragen," zeide Jane, glimlachend. »Maar hel gaat u
evenals het alle Macleods gegaan is. Zij hebben nooit
naar goeden raad willen luisteren."
«Van u wil ik altijd goeden raad aannemen, Jane,"
zeide hij; en daarop volgde hij haar om zijn oude, grijze
moeder goedennacht te zeggen.
HOOFDSTUK XIX.
Een besluit.
Hij sliep dien nacht niet veel, en den volgenden och-
lend was hij er reeds vroegtijdig alleen op uit. Hij ver-
keerde in een koortsachtige onrust, en had geen oog voor
-ocr page 235-
222                                MACLEOD VAN BARE.
de ruischende blauwe golven, de witte zeemeeuwen ol de
door de morgenzon beschenen, meer verwijderde kust van
Iona. Hij wist niet wat van den brief te denken,
of hij er gewicht aan moest hechten of dat hij niets
te beteekenen had. Hoop en vrees maakten zich beur-
telings van hem meester. Was het niet iets ongewoons
voor een meisje om aldus aan iemand, die haar geheel
vreemd was, haar geheimen bloot te leggen ? Aan
hem alleen had zij haar heimelijke zorgen toevertrouwd.
Was dit niet een bewijs dat zij bij hem die sympathie
hoopte te vinden, die zij van niemand anders verwach-
ten kon? Was het niet een zekere vertrouwelijkheid tus-
schen hen daarstellen? Haar eigen vader wist er niets
van. Haar zuster was nog te jong om er mee over te
spreken. Vriendinnen als mevrouw Ross konden niet be-
grijpen, hoe het mogelijk was, dat een mooie, jeugdige
actrice als zij, die de gunsteling was van het publiek,
ontevreden met haar lot kon wezen. Tot hem alleen had
zij haar toevlucht genomen.
Telkens opnieuw nam hij den brief ter hand; de groote
openhartigheid, die er uit sprak, bracht hem het meest
in de war. Er was geen zweem van die bedeesd-
heid in te bespeuren, die in den regel een brief van een
jong meisje kenmerkt, dat aan iemand schrijft, die haar
minnaar zou kunnen zijn. Evengoed had zij op dezelfde
manier aan een schoolkennis kunnen schrijven. Met de
grootste angstvalligheid ging hij na of er niet in het een of
ander gezegde een inniger beteekenis lag opgesloten, maar
te vergeefs; er lag in den ganschen brief zooveel onge-
dwongenheid, alsof zij hem had geschreven, zonder te den-
ken aan den persoon, aan wien hij gericht was. Zelfs
had zij den draak gestoken met een jongmensch, dat op
haar was verliefd; het had haar geheel onverschillig
gelaten; het was belachelijk, evenals het fatsoen van zijn
-ocr page 236-
223
EEN BESLUIT.
boordje belachelijk was — meer niet. Alzoo week
zij weer van voor zijn verbeelding, als iets waarmee hij
niets te maken had — de blanke slavin, geboeid in die
scherpe ketenen, die in het oog van allen, behalve van
haar zelve en van hem, als zooveel zegeteekenen waren.
Van haar zelve en van hem — o, hoe snel deed deze
verbinding zijn hart kloppen! levendig stelde hij zich voor,
hoe de heimelijke verstandhouding, die nu tusschen hen
bestond, kon versterkt worden, als hij haar maar mocht
terugzien en spreken. Dan zou hij, wat haar woorden ook
mochten uitdrukken, uit haar oogen kunnen lezen hetgeen
zij dacht. Als hij haar slechts mocht terugzien: — al zijn
hopen, vreezen en twijfelen — al zijn onbestemde ge-
dachten en voorstellingen vereenigden zich allengs op dit
eenè punt; en een vurig verlangen vervulde zijn gansche
ziel. Maar, o, hoe droef werd hij te moede, toen hij
bedacht hoe ijdel die wensch was.
De vroolijkheid was van Keith Macleods gelaat gewe-
ken. Een paar maanden geleden zou nog iedereen gedacht
hebben, dat het leven van den schoonen jonkman, die
door zijn kracht en moed en opgeruimdheid opgewassen
scheen tegen alle mogelijke hinderpalen, welke hem in
den weg zouden kunnen komen, alles in zich vereenigde
wat een mensch slechts verlangen kon. ilij stelde overal
belang in en was altijd werkzaam; hij bezat jeugd en gezond-
heid en een gunstig voorkomen; hij stond op een aange-
namen voet met allen, met wie hij in aanraking kwam,
want steeds had hij een glimlach en een vriendelijk woord
ten beste voor ieder, aanzienlijke of geringe, die hem
bejegende. Al zijn vroolijke, opgeruimde levenslust scheen
hem verlaten te hebben. De scherpziende Hamish was de
eerste, die opmerkte dat zijn meester hoe langer hoe min-
der belang begon te stellen in de genoegens, die jacht en
visscherij en scheepvaart hem voorheen plachten op te
-ocr page 237-
224                               MACLEOD VAN DARE.
leveren; en niet weinig verbaasd en ontstemd tevens was
de oude man als hij hem somtijds in een lastig humeur
zag, iets hetgeen vroeger nooit een gebrek van hem was
geweest. Ook zijn nicht Jane bemerkte dat hij stil en in
zich zelven gekeerd was; en zijn moeder had hem al een
paar maal gevraagd, waarom hij niet dezen of genen hun-
ner buren uitnoodigde om op Dare te komen jagen.
»Ik geloof dat gij het hier wat al te stil vindt, nu Nor-
man Ogilvie weer weg is, Keith," zeide zij eens.
»0ch, moeder,\' antwoordde hij lachend, «het is niet
zoozeer Norman Ogilvie, dan wel Londen, dat mij bedor-
ven heeft. Ik had eigenlijk maar niet naar hel zuiden
moeten gaan, want ik hunker al weer naar de vleesch-
potten van Egypte; en ik vrees dat ik op een goeden dag
weer tot u kom met het verzoek, mij nogmaals te laten
gaan."
Hij zeide dit schertsend; maar sloeg toch zijn moeder
opmerkzaam gade, als wilde hij zien, hoe zij zijn woor-
den zou opnemen.
»Ik weet wel, dal het niet prettig is voor een jong-
mensch, Keith, om in huis te zitten kniezen;" zeide zij;
»maar ik wil dit ook niet lang van u vergen."
Deze weinige woorden hadden natuurlijk ten gevolge, dat
hij met kracht opkwam tegen de bewering, als zou hij
zich vervelen; en gedurende eenigen tijd was het inder-
daad, alsof al de bezigheden, die hij er kortelings had
aangegeven, hem weer meer dan ooit boeiden. Maar hetzij
hij zich op het gebergte, dan wel in de vallei bevond
of de naburige eilanden bezocht — of dat hij des avonds,
als iedereen op het kasteel reeds lang te bed was, trachtte
zijn onrust door de eene of andere lectuur te stillen —
hij kon de angstige beklemdheid, die hem vervolgde, niet
van zich afzetten. Het was geen gelukkig, geen aangenaam
gevoel, dat hem bezielde — niet iets liefelijks om op een
-ocr page 238-
EEN BESLUIT.                                      225
zomermorgen over te mijmeren — maar integendeel een
koortsachtige gejaagdheid, die hem dag noch nacht rust
liet. »Een liefde, die plotseling ontkiemt, wordt dikwijls
gevolgd door een even snel ontkiemenden haat," zegt het
Keltische spreekwoord; maar verre van plotseling ontstaan
te zijn, had bij hem de hartstocht zich langzamerhand
en steelsgewijs ontwikkeld. Hij had reeds lang opgehou-
den te wenschen, dat hij mocht verminderen of geheel
verdwijnen, want hij gevoelde dat hij zijn noodlot niet
ontgaan kon. Wanneer hij in zijn boeken las over de
vreugde en den wellust, die een pas ontluikende liefde
vergezellen — en hoe, wanneer deze het hart binnen sluipt,
de wereld eensklaps schooner en de hemel van een hel-
derder blauw wordt dan ooit. te voren — dan vroeg hij
zich zelven af, of hij dan anders was dan zijn medeschep-
selen. De vreugde en de wellust der liefde? Hem had
zij nog niets aangebracht dan een ziekelijk verlangen, een
aanhoudend hopeloos mijmeren. Eens op een morgen dat
hij, vergezeld van zijn ouden zwarten jachthond, over
de rotsen wandelde, zag hij op eens ver beneden zich de
gestalte eener dame. Een oogenblik was het hem, als
hield zijn hart op met kloppen, want hij zag aanstonds,
dat de vreemde verschijning noch zijn moeder noch Jane
was; zij ging een kleine uitgestrektheid grasland langs,
vanwaar zij, door over de rotsen te klimmen, het kasteel
had kunnen bereiken. Maar terwijl hij haar gadesloeg,
kreeg hij verder in de diepte nog eenige personen in het
oog. En toen hij haar met een handvol dopheide zag
terugkeeren, bemerkte hij, dat het een gezelschap was
van Jona of Bunessan of een dergelijke plaats, dat her-
waarts gekomen was, om een der groote rotsholen op de
kust te bezichtigen, en dat die eene dame zich van de
overigen had verwijderd, met het doel om wilde bloemen
te zoeken. Kort daarop zag hij de kleine sloep, waarvan
-ocr page 239-
226
MACLEOD VAN DARE.
het boegsprietzeii vroolijk in de zon glinsterde, zuidwaarts
stevenen; en toen werd de eenzame kust weer even een-
zaam als te voren.
Van dat oogenblik af echter vroeg hij zich zelven gedurig
af, wat Gertrude White, zoo hij haar ooit kon overhalen
zijn geboortegrond te bezoeken, wel van het land zeggen
zou — welke bloemen zij bij voorkeur zou plukken —
of zij gaarne naar de sprookjes van Hamish over de zee-
nimfen zou luisteren — of zij eenige belangstelling zou
toonen in haar kleinen landgenoot, Johnny Wickes, met
zijn door de zon verbrand gelaat en beenen zoo bruin
als braambezien, en die nu de schotsche kleederdracht
droeg — of het weder haar gunstig zou zijn en zij zich
in zonneschijn en een blauwen hemel zou mogen verheugen
en de maan haar des avonds de volle pracht der zee
en der eenzame eilanden zou doen aanschouwen. Zou
zij den steun zijner hand willen aannemen, als zij over
de gladde rotsen liep ? Wat zou zij wel zeggen, als zij
eens bij het vaneenscheuren van de wolken op een der
rotspunten bij den top van Ben-an Sloich plotseling een
hert boven zich zag staan? En wat zouden zijn moeder
en Jane wel van haar zeggen, als zij haar al de teederheid
harer zachte, liefelijke stem in het welluidende lied hoor-
den leggen van het vogeltje, dat treurde over prins Karel ?
Er was een verborgen plekje, dat hij meer dan eenig
ander met haar persoon verbond, en waarheen hij zich
begaf, telkens als zijn leed hem te machtig dreigde te worden.
Het was in een dal aan gene zijde van het dennenbosch,
daar, waar de onvruchtbaarheid, die overal elders langs deze
kust heerschte, eindigde, want er prijkten een menigte
jonge lariksen langs den heuvelrug, met hier en daar een
enkelen hoogen berk met witten stam er tusschen, terwijl
beneden in de diepte langs de murmelende beek groepen
elzenstruiken stonden. Deze kleine vallei was geheel voor
-ocr page 240-
EEN BESLUIT.                                  227
het oog verborgen; de zon brak er ternauwernood door
het loof der elzen en esschen heen, of speelde slechts even
op de groote grijze keien, die langs de beek lagen en waar-
van er verscheiden met zacht, olijfkleurig mos waren be-
groeid. Hier liep de beek, die een weinig hooger op door
groote steenen was gestremd, helder en klaar over een bedding
van effen rotssteen; de forellen in het goudachtig bruine
water bewogen zich bijna niet; slechts wanneer Macleod
eenige beweging met zijn hand maakte, schoten zij pijlsnel
stroomopwaarts voort. Hoe schoon waren de wilde bloemen
in het rond — de purpeikleurige heide en de roode
dopheide, die op de zilvergrijze rotsen groeiden; hier en
daar een enkele struik vingerhoedskruid, die zich boven
de geelgroene varens verhief; en in het zachte fluweel-
achtige mos de bloedroode ooievaarsbekjes. O, voorzeker,
als de eenzaamheid van den oceaan en de somberheid
der klippen en gapende rotsspelonken haar al te machtig
mochten worden, dan zou zij hier een rustige, vreedzame
schuilplaats vinden, waar zij, luisterend naar het murmelen
der beek, zich kon verkwikken aan bloemen en zonneschijn.
Wat vertelde toch het beekje als men in de stilte, die
alom heerschte, zat te luisteren? Had de schoone dich-
teres uit vreemde landen, toen zij tot de Macleods kwam,
deze stille schuilplaats opgezocht, om er te luisteren en
te luisteren totdat zij eindelijk de muziek van het een-
toonig gemurmel kende en zong onder begeleiding van
haar harp ? Sprak het lied niet van de kortheid des levens ?
Zeide het niet dat de zomerdagen voor de jeugd waren,
en hoe schoonde wereld was voor hen, die liefhadden?
»0 kinderen!" scheen het te zeggen, » waarom zoudt gij
uw leven verspillen met een ijdel pogen, terwijl de winter
met zijn sneeuwstormen en het gehuil van den zeewind zoo
ras nadert? Hier bied ik u bloemen en heerlijken zonneschijn
en de kalmte van den zomer aan. De tijd snelt voorbij —
15*
-ocr page 241-
228
MACLEOD VAN DARE.
de tijd snelt voorbij — de tijd snelt voorbij — en gij wordt
oud. Terwijl uw hart nog warm klopt en het jeugdig
vuur nog schittert in uw oog, staan hier zomerbloemen
voor u, en vindt gij hier de stilte, die past bij het
fluisterend gekoos van gelieven. Zoo gij niet naar mij
luistert, dan lach ik u uit en vervolg mijn weg. Maar de
winter nadert ras."
O, kon hij haar, terwijl zij ontevreden, ontmoedigd en
onverschillig omtrent de toekomst, ver van hem verwij-
derd, in de eene of andere vuile stad te kampen had met
allerlei nietige moeielijkheden en zorgen, deze woorden
overbrengen om haar op te vroolijken! Hij zou het echter
niet durven doen. Maar hij schreef haar een brief; een
brief, die hem lang in het geheugen bleef wegens de
inspanning, die het schrijven er van hem gekost had;
want hij moest haar zijn medegevoel betuigen in de grie-
ven, waarvan zij hem deelgenoot had gemaakt, en tevens
trachten haar die onaangenaamheden, waarop hij zelf
haar eerst gewezen had, zoo licht mogelijk voor te stel-
len. Hij deed zijn best om haar in een even ongedwongen
vriendschappelijken geest te schrijven, als zij het hem
gedaan had; en zijn brief was dan ook zeer opgewekt.
»Wist gij wel," schreef hij, »dat er eens een opperhoofd
van de clan der Macleods is geweest, die met een toover-
nimf trouwde ? Of deze Macleod niet goed voor zijn gade
was, of dat haar verwanten haar terugeischten, of dat
het landgoed haar begon te vervelen, dat kan ik niet met
zekerheid zeggen; maar in elk geval kwam het ,tot een
scheiding tusschen hen en ging zij naar haar eigen volk
terug. Maar vóór zij heenging, gaf zij aan Macleod een
toover-banier ten geschenke — die bekend is onder den
naam van Bratach sith — en zeide, dat, zoo hij ooit in
een groot gevaar mocht komen of een vurigen wensch mocht
koesteren, hij maar met die vlag had te wuiven en dat
-ocr page 242-
EEN BESLUIT.                                  229
dan, wat hij ook verlangde, aanstonds zou gebeuren. Echter
zou de Bratach sith haar kracht verliezen, zoodra zij
driemaal gewaaid had. Nu heeft de kleine groene
banier nog slechts tweemaal gewaaid; en men zegt, dat
zij nog steeds in het kasteel vanüunvegan bewaard wordt,
en het vermogen bezit om, ten behoeve der Macleods nog
eenmaal een wonder te doen. Als ik nu die toover-banier
had, raad eens wat ik er dan mee doen zou? Ik zou
haar in mijn hand nemen en zeggen: »Ik verzoek de
toovergodinnen om mijn vriendin Gertrude White te ont-
rukken aan al de slechte invloeden, die haar rust ver-
storen en haar verdriet veroorzaken. Ik verzoek haar om
Gertrude den verloren moed en levenslust terug te geven,
en haar al datgene te schenken, dat kan strekken om
levenslang haar geluk te verzekeren. En ik verzoek ver-
der dat al de schouwburgen, van hel koningrijk Groot
Bretagne en Ierland
met al hun muziekinstrumenten,
en decoraties — in den Oceaan mogen neergelaten worden
,
tusschen de eilanden Ulva en Coll, zoodat al de toover-
nimfen zich des verkiezende er in kunnen vermaken."
Zou
dat niet een mooi tooveribrmulier zijn? Wij hechten hier
te lande veel geloof aan iemands macht om een ander in
diens afwezigheid te benadeelen; en wanneer men nu iemand
kan dooden door spelden te steken in een wassen afbeeld»
sel van hem — hetgeen iedereen weet dat zoo is — dan
moet men ten minste wel in staat zijn om een vriendin te
helpen, vooral met behulp van de Bratach silh. Verbeeld
u den schouwburg van Covent Garden honderd vademen
diep in de zee met zeemeerminnen, die de koperen mu-
ziekinstrumenten op het orkest bespelen, en toovernimfen
op het tooneel, terwijl de zeehonden zich verlustigen in
de stalles en de waterhoenders jacht maken op visschen.
Ik vrees echter dat wij geen vrede zouden kunnen houden
met Jona, want daar zijn de nimfen zeer vroom. Zij
-ocr page 243-
230
MACLEOD VAN DARE.
plachten zelfs den heiligen Columbus rond te dragen, als
hij vermoeid was. Ongetwijfeld zouden zij dus verlangen,
dat al de schouwburgen gesloten en al de muziekinstrumen-
ten vernield werden. En ik zie niet in hoe wij ons daar
billijkerwijze tegen zouden kunnen verzetten.
Het was een wreede scherts; maar hoe kon hij anders
dan schertsenderwijs aan haar, een tooneelspeelster, te
kennen geven, hoezeer hij wenschte, dat alle schouwburgen
op den bodem der zee waren? Voor korten tijd scheen
die brief een band tusschen hen te leggen. Hij volgde
hem op zijn tocht te zee en te land, en ging in zijn
verbeelding na, hoe hij eindelijk zou aankomen in het
huis, waar zij haar verblijf hield — het zij dit een leelijk,
vuil gebouw was in een groote koopstad ofwel een kleine
vreedzame woning, ergens in de buurt van Regent \'s Park
en thans half verscholen onder het gele loof der October-
maand. Zou het niet kunnen gebeuren, dat zij door den
eenen of anderen vluchligen inval genoopt werd, zijn schrij-
ven te beantwoorden, al was het ook dat dit geen ant-
woord vereischte ? Een week zat hij steeds op den uitkijk,
maar er kwam geen bericht uit het zuiden. Zij was verre
van hem en gaf geen teeken van leven. Eenzamer dan
ooit schenen hem de heuvels toe, en zijn droefgeestigheid
nam met den dag toe.
Die toestand was onhoudbaar. De onrust en het ver-
langen om haar te zien werden eindelijk zoo hevig, dat
hij het niet langer kon verdragen. Het was te vergeels,
dat zijn verbeelding hem allerlei fantastische visioenen
voortooverde: haar zelve moest hij zien; en daarom begon
hij allerhande dwaze voorwendsels te bedenken, om nog
eens voor de laatste maal een reis naar het zuiden te
maken. Maar hoe meer hij over de verschillende plannen,
die hij ontwierp, nadacht, des te meer schaamde hij zich,
om ze de oude, eerwaardige vrouw, die op het kasteel
-ocr page 244-
EEN BESLUIT.                                  234
het bewind voerde, voor te leggen. Hij was nog slechts
drie maanden weer tehuis: welke reden zou hij kunnen
aanvoeren voor dien plotseling opgekomen wensch om
weer weg te gaan?
Eens op een morgen kwam zijn nichtje Jane geheel
ontsteld bij hem met de woorden:
»0 Keith! het geheele huis is in rep en roer; en Hamish
zou een paar der knapen, geloof ik, wel willen dood-
slaan. Niemand durft het u te komen zeggen, maar denk
ook eens aan, de beide jonge muisvalken zijn weg."
»Dat weet ik wel," zeide hij, »ik heb ze zelf losgelaten."
ïGij zelf!" riep zij uit; en de grootste verbazing stond
op haar gezicht te lezen, want zij wist hoeveel genoegen
hij er in gehad had om de jonge valken, die door een
herdersknaap gevangen waren, in hun eigenaardige ge-
woonten gade te slaan.
»Ja, gisterenavond heb ik ze losgelaten. Ik vond het
jammer om ze langer opgesloten te houden."
»Nu, als gij het zelf gedaan hebt, dan is het goed;"
zeide zij; en meteen wilde zij heengaan. Een oogenblik
echter bleef zij aarzelend staan, en toen keerde zij zich
om en zeide glimlachend: »Mij dunkt, gij moest zelf ook
maar zien te ontsnappen, Keith; want gij zit hier ook
opgesloten, en dat gevoelt gij, nu gij eens in Londen
geweest zijt, meer dan vroeger. Als gij heimwee hebt
naar uw Londensche vrienden, wel, waarom zoudt gij
dan niet, voor wij ons voor den langen winter inrichten,
nog eens naar het zuiden gaan?"
Een oogenblik zag hij haar verlegen aan. Had zij zijn
geheim geraden? Had zij uit zijn uiterlijk voorkomen
opgemaakt, aan welk een aanhoudende marteling hij
ten prooi was? Had zij vermoed, dat hij de ottervellen,
waarover hij haar gevoelen had gevraagd, niet gezonden
had aan een der gehuwde dames, die hij in het zuiden
-ocr page 245-
m
232                                MACLEOD VAN DARB.
had leeren kennen en van welke hij altijd vrijuit op Dare
gesproken had? Of was het slechts een vluchtige wenk,
daarheen geworpen door iemand, die er steeds op uit
was om anderen vriendelijkheid te bewijzen?
»WeI, ik zou zeer gaarne nog eens willen gaan, Jane,
en ik zou niet langer dan een paar weken verlangen uit
te blijven," zeide hij, op een toon, waaruit echter höe-
genaamd geen blijdschap sprak; »rnaar ik geloof niet,
dat moeder het gaarne zou zien; en ik heb dan ook al
geld genoeg verteerd dit jaar.....
»0, het geld is geen bezwaar, Keith," zeide zij los-
weg, sdaar gij hetgeen ik u indertijd heb meegegeven
nog niet eens hebt aangeraakt. En als gij er werkelijk
zoo\'n zin in hebt, dan zal tante, die immers altijd
gaarne uw wenschen vervult, het ook wel toestaan."
ïMaar welke reden zal ik opgeven? Het is eigenlijk
een groote buitensporigheid om nu weer heen te gaan."
Ja, welke reden kon hij opgeven? Half en half ver-
onderstelde hij, dat de vriendelijke oogen, die op hem
gevestigd waren, in zijn hart konden lezen, en dat Jane
hem wel op de eene of andere manier zou te hulp komen.
En dat deed zij ook, — hetzij zij de oorzaak van zijn ver-
langen om weg te gaan kende of niet.
ïAIs gij een schooljongen waart, Keith, dan zou het
u niet zoo veel moeite kosten om een voorwendsel te
vinden om een sluipertje te maken," zeide zij lachend.
nDoch ik weet er wel een."
»Gij?"
»Ja; maar ik mag het eigenlijk niet een voorwendsel noe-
men, omdat ik gelool, dat gij als gij het aannaarat, een
goed werk zoudt verrichten," zeide zij. »Als gij het
goed vindt, wil ik er gaarne de kosten van dragen."
Deze woorden brachten hem nog meer in verlegenheid.
»Toen wij gisteren te Salen waren," vervolgde zij, »ont-
-ocr page 246-
EEN BESLUIT.            \'                      233
moette ik daar majoor Stewart, die pas uit Dunrobin is
teruggekomen. Hij heeft ons veel verteld van een machine
om bij nat weder den oogst te drogen, en zeide dat hij zeer
gaarne eens naar Engeland zou willen gaan om de nieuwere
soorten te leeren kennen en de later aangebrachte ver-
beleringen te zien, mits hij hier slechts iemand kon vinden,
om de onkosten van aankoop met hem te deelen. Indien
gij dit wildet doen, Keith, dan zou het u niet veel kosten;
en de machine kan zeer goed vervoerd worden. Bij slecht
weder zoudt gij de kleine boeren wat kunnen te gemoet
komen, om niet te spreken van uw eigen gras en uw
eigen koren. Majoor Stewart was van oordeel, dat, zoo
ergens een droogmachine hoognoodig was, het ongetwij-
feld hier in Muil was."
nik heb er zelf ook reeds over gedacht," zeide hij ver-
strooid, »maar ons landgoed is te klein, dan dat het de
kosten zou kunnen goed maken....."
»Als nu echter majoor Sluart de helft der kosten draagt?
En gesteld, dat gij er een beetje bij moest verliezen,
Keith, dan zoudt gij toch de mindere menschen, die nu
zoo menigmaal de geringe opbrengst hunner kleine bezitting
zien verloren gaan, groot voordeel bereiden. Wilt gij
dus als mijn gelastigde gaan om te zien of het bruik-
baar is?"
»De armen zullen er u niet eens dank voor weten, Jane,
zoo gij hun die hulp om niet bewijst."
sDat ben ik ook niet van plan." zeide zij — want zij
had al veel ondervinding opgedaan in den omgang met
de behoeftigen uit den omtrek — ik zal hen de brandstof
laten betalen, die er bij gebruikt wordt. En nu, Keith,
als gij een uitspanning noodig hebt, is dan deze uit-
spanning — waarbij gij tevens een goed doel kunt
bereiken — niet goed bedacht ?
Met deze woorden verliet zij het vertrek. Waar bleef
-ocr page 247-
234                            MACLEOD VAN DARE.
nu de uitgelaten blijdschap, waarmee men gedacht zou
hebben, dat hij zulk een aanbod moest aannemen. Het
middel om aan den vurigen wensch zijns harten te voldoen
werd hem aan de hand gedaan, en toch scheen hij, door
een onbestemde vrees gedreven, er voor terug te deinzen.
Duizenderlei twijfelingen en bezwaren drongen zich aan
hem op. Ware hij een meisje geweest, dan had hij niet
angstvalliger kunnen zijn. De oude stoutmoedigheid was
ten gevolge zijner slapelooze nachten en van zijn pijni-
gende onrust geheel geweken. Het was iets ongewoons
voor hem om aldus ten prooi te zijn aan vreemde, on-
verklaarbare voorgevoelens.
Hij ging echter den majoor Stewart, een eenvoudig
levenslustig mannetje met wit haar en een vriendelij-
ken glimlach op het gelaat, en die in het bezit was
van een neerslachtige, zwartgallige wederhelft, opzoeken.
Majoor Stewart nam Macleods aanbod hoogst ernstig op. Het
was een zaak, die ernstige overweging eischte. Hij had het
heele systeem van het drogen van den hooi- en graanoogst
door middel van heete lucht, zooals dit in vlugschriften,
verslagen en landbouw-couranten was aangewezen, reeds
uitgewerkt; en was tot het besluit gekomen, dat het — op
het papier althans — met voordeel kon aangewend wor-
den. Men moest alleen nog maar beproeven of het voor
de praktijk geschikt was; bleek het systeem goed te zijn,
dan voorzeker zou ieder, die het zijne bijdroeg, om het
in de Westersche Hooglanden in te voeren, een goed
werk verrichten. En slechts door een persoonlijk onderzoek
in te stellen, kon men over de meerdere of mindere
verdienste der laatst aangebrachte verbeteringen oordeelen.
Dit een en ander zeide hij op een avond na het eten
in het bijzijn zijner vrouw. Maar niet zoodra hadden de
dames het vertrek verlaten of de kleine, dikke majoor
stak zijn beide handen op, klapte met de duimen en de
-ocr page 248-
i
EEN BESLUIT.                                   235
middelvingers en voerde zeer netjes een paar passen van
de Schotsche reel uit.
»Bij St. Joris! mijn jongen," zeide hij lachend, »wat
zullen wij een pret hebben — wat zullen wij een pret
hebben ? Gij hebt nog nooit zes maanden met een vrouw
als mijn wederhelft in een huis opgesloten gezeten, he,
Macleod? Men heeft u nog nooit eiken morgen aan uw
doodkist herinnerd, niet waar? 0, Macleod, mijn
jongen, ik vind het verrukkelijk om die droogmachines
te gaan onderzoeken!"
Inderdaad had Macleod geen vroolijker reisgenoot kunnen
hebben, om naar het zuiden te gaan, dan dien blozen -
den majoor, pas van de tyrannie zijner vrouw ontslagen.
Maar hij zelf ging niet in zulk een blijde stemming. Mo-
gelijk kwam het door gebrek aan slaap, dat hij zoo neer-
slachtig en moedeloos was; maar toen hij het kasteel
verliet en het groote stoomschip te gemoet voer, had hij
het bewustzijn, dat er, zoo al niet in zijn woorden,
dan toch in zijn daden een onwaarheid lag. Wat de
toekomst betrof, die vóór hem lag, daarin zag hij niets
dan onzekerheid; en een onbestemd gevoel van leed en
van angst bezielde hem; het was een toekomst, waarin
geen enkele lichtstraal hem legenblonk, waarin geen en-
kele vriendenhand hem steunde.
HOOFDSTUK XX.
Ottervellen.
»0, vadertje, wat een verandering," zeide Gertrude —
quasi met een diepen zucht — toen zij en haar vader,
naar hun kleine woning in South Bank reden. Het was
in het laatst van October. In de tuinen, die zij langs
-ocr page 249-
286
MACLEOD VAN DARE.
gingen, waren de boomen nagenoeg\' kaal, maar de weinige
bladeren, die nog aan de kastanjes en platanen hingen,
schitterden in het bleeke zonlicht met een rossen gloed.
«Als wij nog een week verder zijn," vervolgde zij, »dan
zal er geen blad meer aan de boomen zijn. Ik wed dat
er geen enkele geranium meer in den tuin is. Wij mogen
den zomer een afscheidsgroet toeroepen.
„Ihr Matten, lebt wohl,
Ihr sonnigen Weiden
Die Senne muss scheiden,
Der Sommer ist liin."
Een afscheidsgroet aan de blauwe bergen van New-
castle en de zonnige valleien van Liverpool en de zilver-
witte watervallen van Leeds. Het is voor goed met den
zomer gedaan; nu, wij hebben een mooien, prettigen
zomer gehad."
De fijne ironie, welke in deze gemaakte droefheid door-
straalde, hinderde den heer White, die op bitsen toon
antwoordde:
ïMij dunkt, gij hebt geen reden van klagen over een
reis, die klaarblijkelijk uw roem nog vermeerderd, en
uw goeden naam verhoogd heeft."
»Ik wist niet," zeide zij, met een zekere achteloosheid
op hoogen toon, »dat een looneelspeelsler aanspraak mocht
maken op een goeden naam — er zijn ten minste altijd
menschen genoeg, die er op uit zijn om haar dien te
ontnemen."
«Wat bedoelt gij toch, Gertrude, met dat aanhoudend
smalen ? Wilt gij het tooneel er aangeven ? Of wat ter
wereld verlangt gij?"
»Het tooneel er aangeven\'? Niet langer actrice zijn?"
zeide zij, meteen innemende verwondering in haar stem
en het aanminnigsle lachje om de lippen, terwijl zij
-ocr page 250-
237
OTTERVELLEN
zich gereed maakte om uit het rijtuig te stappen. »Maar
vadertje, weet gij dan niet dat een luipaard zijn vlekken
niet kan veranderen, evenmin als een Ethiopiër zijn huid.
Pas op, wees voorzichtig met de tree, papa. Zoo is het
goed. Kom eens hier, Marie, en help den koetsier een
handje met dit valies."
Ver van verdrietig te zijn, was Gertrude in tegendeel
verheugd en blij, toen zij de kleine woning binnen trad
en zich weer tehuis bevond.
»0, Carry," zeide zij, toen haar zuster haar naar haar
kamer was gevolgd, »gij weet niet, wat het zeggen wil,
weer tehuis te komen, na ik weet niet hoelang, van het
eene logement naar het andere, van het eene hotel garni
naar het andere te zijn gelrokken."
»0ch, heusch," zeide Carry, op zulk een opvallend koelen
toon, dat haar zuster zich verwonderd naar haar toe-
keerde en vroeg:
»Wat mankeert u, Carry?"
»Wat mankeert u ?" vroeg het jonge meisje bits. »Weet
gij wel dat uw brieven hoogst onaangenaam geweest zijn?"
ïZijt gij gek, kind? Wat praat gij toch? Zoo iets hebt
gij mij onlangs in uw brief ook al gezegd — maar ik heb
volstrekt niet begrepen, wat gij bedoeldet," zeide Gertrude,
terwijl zij naar den spiegel ging om te zien, of haar mooie
bruine haar door het afzetten van haar hoed niet erg in
de war was geraakt.
tGij zijt gek, Gertrude White," zeide Carry, dieblijk-
baar in het een of ander melodrama, dat zij gezien had,
had opgemerkt, dat het nogal deftig stond om iemand bij
zijn vollen naam te noemen. «Waarlijk, ik schaam mij over
u, dat een pak dierenhuiden u dermate in vervoering heeft
kunnen brengen. Uw onzinnig geschrijf over de Hoog-
landen en de too vernimfen en al die zotteklap was meer
geschikt voor een stuiversmagazijn......."
-ocr page 251-
438
MACLEOD VAN DARE.
Gertrude keerde zich om en stond verbaasd, toen zij
de glinsterende oogen en het booze gezicht van het ver-
ontwaardigde veertienjarige meisje zag. Met de haar eigene
diepe, vriendelijke stem zeide zij:
»Dat is kras gesproken, Carry; ik weet niet, waarom
gij zoo boos zijt. Is het omdat ik u over de Hooglanden
geschreven en u die collectie legenden gezonden heb ? Of
omdat ik u, toen ik mij in een slecht hotel van de eene
of andere vuile stad bevond, geschreven heb , dal het mij,
inplaats van daar te blijven, veel meer zou toelachen om
met dezen en genen mijner kennissen, die dezen zomer
voor het meerendeel naar Schotland zijn gegaan, rijtoerljes
of watertochtjes te maken ? Als gij jaloersch op de Hoog-
landen zijt, Carry, dan zal ik mijn best doen om den
naam van eiken berg, van elk meer, dat mij lief is ge-
worden, uit mijn geheugen te wisschen."
Met een kalmen glimlach op het gelaat, wilde zij zich
weer omkeeren, toen haar zuster haar plotseling tegenhield.
»Wat is dat?" riep zij op bitsen toon, terwijl zij zoo
onvoorziens haar hand uitstak en met haar voorsten
vinger ergens naar wees, dat Gertrude onwillekeurig een
stap achteruit deed.
nWat is er, wat bedoelt gij?" riep zij angstig — vree-
zende dat er mogelijk een adder over haar schouder kroop.
»0, gij weet heel goed wat ik bedoel, gaf Carry heftig
ten antwoord, ngij weet zeer goed dat dit de kleuren der
Macleods zijn."
Gertrudes reistoilet was effen grijs, alleen was er
van voren aan haar kraagje een heel smal Schotsch lintje
zichtbaar.
»De kleuren der Macleods!" zeide zij bedaard. »En
als dit eens zoo was, wat zou het dan nog?"
«Foei, gij moest u wat schamen, Gerty. Alsof men nog
geen reden genoeg had gehad om te praten over zijn ge-
-ocr page 252-
<m
OTTERVELLEN.
durig hier komen! Nu gaat gij er nog op bluffen. Heeft
het niet al den schijn alsof gij verlangt dat men zien zal,
dat gij zijn kleuren draagt — alsof gij zegt: «Hier ben
ik, sir Keith Macleod, zoodra gij mij vraagt, ben ik be-
reid uw vrouw te worden?"
Geen blos van gramschap overtoog bij dezen uitval het
mooie kalme gelaal van Gertrude; veeleer kwam er een
uitdrukking van spot in haar neergeslagen oogen, toen
zij met de grootste eenvoudigheid zeide:
»Lieve deugd, het beroep van tooneelspeelster moet in
de schatting van het publiek dan wel in aanzien rijzen,
als dergelijke geruchten ontstaan kunnen. Dus zijn de
menschen zoo vriendelijk geweest om uit te strooien, dat
sir Keith Macleod, de vertegenwoordiger van een der oudste
en aanzienlijkste geslachten van het gansche land, niet
te hoog staat, om een arme actrice te huwen, die haar
eigen kost moet verdienen en van de halve kroonen en
souvereins van het publiek beslaat. Het zou nogal mooi staan,
moet ik zeggen, als zoo iemand bij den uitgang der schouw-
burgen in de provinciesteden liep te lanterfanten, totdat
zijn vrouw klaar was om met hem naar huis te gaan.
Zou hij zijn bedienden en opzichters en boschwachters
ook meebrengen om ze in de engelenbak te laten plaats-
nemen en applaudisseeren ? Waarlijk, de rol, die gij een
Hooglandschen edelman wilt laten spelen....."
»Een Hooglandschen edelman!" riep Garry. »Zeg liever
een Hooglandschen bedelaar. Maar hij hebt gelijk, Gerty.
dat gij om die praatjes lacht. Het is dan ook door en
door belachelijk. Het is waarlijk al te dwaas te denken,
dat een tooneelspeelster, wier roem over heel Engeland
verspreid is, die door een ieder is gezocht — de meest
gevierde gunsteling van het publiek — alles op zou offeren
en met een weetniet van een Hooglandschen barbaar zou
gaan trouwen, om zijn koeien en kalven en kippen te
-ocr page 253-
240                                MACLEOD VAN DARE.
mogen verzorgen. Waarlijk, Gerty, dat is wel belachelijk."
»Welnu, denk er dan ook niet meer om, en laat mij
er nooit een woord meer over hooren," zeide de meest
gevierde gunsteling van het publiek, terwijl zij het Schot-
sche lintje afdeed, «doch tot uw troost kan ik u zeggen,
dat dit niet. de kleuren zijn van de Macleods maar van
de Macdougals, en als gij wilt, dan moogt gij het, wat
mij betreft, gerust in het vuur gooien."
Met deze woorden wierp zij het lintje, dat zooveel er-
gernis had gegeven, op de tafel. Carry, die een beetje
uit het veld was geslagen, keek er naar, maar nam het
niet op. Na een oogenblik zwijgens zeide zij:
«Waar zijn de ottervellen, Gerty?"
«Bij het kasteel Dare," antwoordde haar zuster, terwijl
zij zich omkeerde om iets anders te krijgen, dat zij om
haar hals kon doen, «bevindt zich een steile heuvel, waar
de weg over heen voert. Wanneer iemand dien heuvel
tot aan den top beklimt en aldaar gaat zitten, dan zullen,
als hij in een goede stemming verkeert, de toovernimfen
hem naar beneden dragen; maar als hij niet in vrede
leeft met alle menschen, dan vertoonen zij zich niet. Ik
zal u de vellen laten zien, Carry, zoodra gij wat beter
geluimd zijt."
«Wie heelt u dat sprookje verteld?" vroeg zij levendig.
»Sir Keith Macleod," gaf haar zuster achteloos ten
antwoord.
«Heeft hij u dan geschreven?"
»Ja, zeker."
Zij verliet het vertrek; en Gerlrude, die niet vermoedde,
welk een woede zij had opgewekt, ging bedaard voort
met haar toilet, waarbij zij nu eens deze, dan weer een
andere half verflenste bloem in haar golvende, goud-bruine
lokken stak, om ze echter ten slotte allen weg te doen
en een smal, blauw fluweelen lintje in de plaats te nemen.
-ocr page 254-
OTTERVELLEN.                                 241
,,Daar naderde het slotplein der edelen stoet,"
neuriede zij gedachteloos voor zich heen, terwijl zij de
handen aan het hoofd bracht, en door deze beweging
onwillekeurig de welgevormde lijnen harer fraaie gestalte
zeer voordeelig deed uitkomen.
„Onder hen was Glenogie de schoonste, De gloed,
Oie er straalde uit zijn oog, was zoo innig, zoo rein....
Mocht, moederlief, ülenogie de mijne eens zijn."
Eindelijk was zij klaar en gereed om de huishoudelijke
werkzaamheden, die zij gewoon was op zich te nemen,
te gaan hervatten. Toen sir Keith Macleod indertijd de
keurige netheid en de uitstekende inrichting der kleine
woning waren opgevallen, was hij geenszins de dupe ge-
weest van iets, dat op effect was aangelegd. Gertrude was
inderdaad een nauwgezette, zorgzame huishoudster. Hetzij
andere zorgen haar kwelden, zooals bij een tooneelspeel-
ster natuurlijk dikwijls het geval is; hetzij het vele werken
haar had afgemat; of dat de zelfvoldoening over een schitle-
rende zegepraal haar wel eens had verlokt, zich niet om
aangelegenheden van minder belang te bekommeren, nooit
had zij zich door iets van haar huiselijke plichten laten
afhouden.
»Gerty," had haar vader een paar dagen vóór hun
vertrek uit Londen gezegd, »waarom gaat gij toch altijd
zelve naar de winkels? Gij kunt immers Anna of Marie
er heen sturen. Er gaat veel te veel lijd verloren met al
die beuzelingen; wat komt het er ook op aan, welk soort van
mosterd wij gebruiken ?" waarop zij had geantwoord:
»Wel, ik ben juist blij, als er eens iets is, dat mij er
aan herinnert, dat ik een menschelijk wezen, dat ik een
vrouw ben, iets waarin ik geheel mij zelve kan zijn. Ik
geloof eigenlijk dat ik in de wieg gelegd ben, om aan
het hoofd van een groot hotel te staan."
Dit was een der eerste keeren dat zij haar vader had
I.
                                                                  16
-ocr page 255-
242
MACLEOD VAN ÜARE.
te kennen gegeven, dat zij ernstig over haar levenslot
had nagedacht en er mogelijk zelfs aan was gaan twijfe-
len, of het streven om een beroemde actrice te worden,
wel waard was, dat men er zijn geheele leven aan wijdde.
Hij had er destijds niet veel acht op geslagen, over-
tuigd dat het hem toch niet zou baten of hij er al veel
tegen inbracht. Hij wist, dat, als zijn dochter eenmaal
het een of ander grillig denkbeeld had opgevat, zij dit
ook met glans zou weten te verdedigen. Op dien avond
in Manchester echter was hij beginnen te vreezen dat haar
ontevredenheid ernstig gemeend was.
Toen Gertrude op dien helderen October-morgen haar
onderzoek naar de huishoudelijke aangelegenheden wilde
aanvangen, en op het punt stond haar kamer te verlaten,
terwijl zij in zich zelve iets neuriede van den edelen Gle-
nogie uit het lied, werd zij door haar zuster, die met
een pak in de hand binnen kwam, tegengehouden.
»Hier zijn de vellen al," zeide Carry. » Anna heeft ze uit-
gepakt."
nWilt gij ze nu dadelijk zien?" vroeg Gertrude vrien-
delijk. ïZij zijn heel mooi. Ware het niet dat ik ze pre-
sent had gekregen, dan zou ik ze u geven, om er een
mantel van te laten maken."
»En meent gij, dat ik ze dragen zou?" zeide zij.
Dat kunt gij denken."
Zij zag echter met meisjesachtige nieuwsgierigheid toe,
hoe haar zuster het pak opende, nam toen een voor een
de vellen ter hand en beschouwde ze aandachtig.
»Ik geloof niet, dat ze veel waard zijn," zeide zij.
Deze opmerking hoorde Gertrude geduldig aan, zonder
iets te zeggen.
»Het zijn groote mollen vellen, niet waar? Ik meende
dat die alleen door lieden uit den werkenden stand ge-
dragen werden."
-ocr page 256-
OTTERVELLEN.                                    243
» Wel nu, ik werk ook voor mijn brood," zeide Gertrude,
»maar in elk geval houd ik het er voor, dat een mantel
van deze vellen allerliefst zal staan."
»Zoudt gij denken? Gij zult echter moeten bekennen,
dat de reuk er van ver van aangenaam is."
nMaar toch niet erger dan die van een mantel van sealskin."
Met een zekere minachting legde Carry het laatste vel
neer en zeide:
»Gij kunt er in elk geval mee pronken, als een bewijs
dal gij iemand kent, die zijn tijd zoekbrengt met on-
schadelijke dieren te dooden."
ïDie arme sir Keith Macleod! Wat beeft hij toch mis-
daan, dat gij hem zoo hard valt, Carry?"
Carry wendde even het hoold af, maar een oogenblik
later zag zij haar zuster strak in de oogen en zeide:
»Gij zult toch, hoop ik, niet met een verwaanden iat
willen trouwen, Gerty?"
Gertrude was bij dezen onverwachten uitval een beetje
uit het veld geslagen. Het jonge meisje vervolgde met vuur:
»0, hoe dikwijls heb ik u niet hooren beweren, dat gij
nooit met een fat zoudt willen huwen — met iemand,
die, om zoo te zeggen, vóór den spiegel is grootgebracht —
iemand die te zeer met zijn eigen fraaie gezicht is inge-
nomen, dan dat hij aan iets of iemand anders zou kunnen
denken. Hoe menigmaal hebt gij dat gezegd, Gertrude
White. Liever dan zulk een verwaanden fat te huwen,
zeidet gij, zoudt gij met een leelijk mismaakt ventje wil-
len trouwen, die u uw leven lang op de handen zou
dragen uit dankbaarheid dat gij u verwaardigd hadt, op
hem neer te zien."
»Wel nu, wat zou dat?"
»En wat is sir Keith dan anders dan een ingebeelde fat ?"
sDat is hij niet," riep Gertrude uit; en voor het eerst
verried de fiere toon, waarop zij dit zeide, eenig gevoel.
16*
-ocr page 257-
244                               MACLEOD VAN DARE.
»Nooit heb ik een man gezien, die zulk een recht man-
nelijk voorkomen heeft als hij; en ik heb vrij wat meer
mannen ontmoet dan gij. Er is niemand, dien hij niet met
gemak ginds over de gracht zou kunnen werpen. Sir Keith
Macleod een fat! - Hij kon gerust nog veel meer zorg aan
zijn uiterlijk besteden, zonder dat hij er iets minder om werd.
Indien ik ooit in gevaar verkeerde — zou ik niet weten,
door wien van al de mannen die ik ken, ik liever geholpen
zou willen worden, dan door hem, en geloof mij, dan zou hij
om geen spiegel denken. Als gij wat meer will welen van het
geslacht, dat hij vertegenwoordigt, lees dan de geschiedenis
van Engeland en de verhalen van Engeland\'s oorlogen. En
als gij naar Indie of China of Afrika of naar de Krim gingt,
dan zou men u daar kunnen zeggen, wie de Macleods zijn."
Hier begon Carry bitter te schreien.
»Malle meid, wat scheelt er aan? riep Gertrude uit,
terwijl zij haar arm om den hals harer zuster sloeg.
»Is het dan heusch waar?"
»Wat waar?"
»Wat de menschen zeggen."
»Wat zeggen de menschen?"
»Dat gij met sir Keith Macleod zult trouwen."
»Carry!" zeide Gertrude verdrietig. »Ik begrijp niet,
wie u zulke onzinnige leugens verteld heeft, en wenschte
wel dat de menschen zich met hun eigen zaken bemoeiden.
Sir Kejth Macleod met mij trouwen! — "
«Heelt hij u dan ook niet gevraagd?" vroeg Carry,
terwijl zij zich uit de omhelzing harer zuster losmaakte
en deze met een doordringenden blik aankeek.
«Neen, zeker niet;" gaf Gertrude beslist ten antwoord,
maar op hetzelfde oogenblik overtoog een lichte blos
haar voorhoofd en wangen.
»Dan zijt gij toch overtuigd dat hij er plan op heeft —
en daarom hebt gij mij dag in dag uit verhalen over de
-ocr page 258-
OTTERVELLEN.
Hooglanden gedaan en toovei sprookjes verteld, en uitge-
weid over het genot van te leven zonder zich om het
publiek te behoeven te bekreunen. O, Gerty, waarom
gaat gij niet openhartig met mij om, waarom mag ik niet
dadelijk het ergste hooren?"
»Weet gij wat het ergste zou wezen?" vroeg Ger-
trude, lachend. «Dat ik u eens een Hinken oorveeg gaf.
Het zou uw verdiende loon zijn als gij naar dergelijke praatjes
luistert, en het oor leent aan zulken onzin. Gij moest be-
grijpen , dat gij mij niet moest noodzaken om over zoo iels te
spreken — hoe dwaas het ook zij. Wat kan ik er tegen
doen, als men mij met Jan, Piet of Klaas gelieft uit te
huwelijken? Gij weet wat men vóór jaren reeds van mij
uitgestrooid heeft. Wat heeft men nog niet lang geleden
van mij verteld ? Immers niet meer en niet minder dan
dat ik de vrouw was van een Russischen edelman, die in
Hamburg al zijn inkomsten verspeelde. Gij zijl nu veertien
jaar, Carry, mij dunkt, gij moest wijzer zijn."
Het jonge meisje wischle haar tranen af, maar schudde
mismoedig het hoofd. Daar lagen de ottervellen op de tafel.
Zij had indertijd de dwaze dagbladartikelen over haar
zuster gelezen, die goedhartige vrienden uit provinciale en
buitenlandsche couranten uitgeknipt en het kleine gezin
in South Bank toegezonden hadden. De mythische Rus-
sische edelman had echter nooit een pak ottervellen ge-
stuurd. Deze waren tastbare bewijzen, die niet weg te
redeneeren waren. Bedroefd en zonder overtuigd te zijn,
verliet zij het vertrek.
Nu ging Gertrude moedig aan het werk. Iemand,
die haar slechts buiten den kleinen familiekring kende,
zou in die redzame, praktische, ijverige vrouw, die tot
in de minste bijzonderheden de kleine huishouding naging,
nooit de dame herkend hebben, welke, wanneer zij de
vermaken der Londensche season bijwoonde, zoozeer ge-
-ocr page 259-
246                               MACLEOD VAN CARE.
zocht en gevleid en gevierd was, het meisje, dat ieder
om strijd allerlei fijne beleefdheden bewees. Haar vader,
die maar al te zeer vermoedde, dat haar toenemende ijver
voor haar huiselijke plichten ten deele ontsproot uit den
geest van wederspannigheid, die zij den laatsten tijd had
aan den dag gelegd, moest evenwel bekennen, dat hij
niemand dan haar kon toevertrouwen zijn kostbaar por-
selein te schikken en zijn antiquiteiten af te stoften. En
hoe kon hij er iets tegen hebben, dat zij zelve haar
bevelen aan de keukenmeid gaf, als zijn middagmaal
daarbij won?
»Gerty," zeide hij op den avond van dien dag tot zijn
dochter, nhoe denkt gij over het aanbod van den heer.. .. ?
Het is zeer vriendelijk van hem u op te dragen, het too-
neel, dat het salon moet voorstellen, naar uw eigen smaak
te laten in orde maken, want nu kunt gij die meu-
bels en die kleuren uitkiezen, waarbij uw costuum het
beste uitkomt."
sik ben echter geenszins van plan er mij mee te bemoeien,"
zeide zij beslist. Ik heb genoeg te doen met de meubels
van ons eigen huis en heb hoegenaamd geen zin om mij
in te laten met het meubileeren van een schouwburg."
»Dat is toch zeer ondankbaar. Het effect van het tegen-
woordige comediespel gaat voor een groot deel verloren,
omdat de acteurs moeten optreden in vertrekken, die
letterlijk niets hebben van die, welke in het werkelijke
leven gebruikt worden. En nu is er iemand, die u geheel
carle Manche laat, om een hedendaagsch salon op het
tooneel te brengen; terwijl uw rol bovendien oneindig
meer zou voldoen, als de geheele omgeving wat natuur-
lijker was. Ik vind het een zeer vleiend aanbod.
»Het is mogelijk, papa," zeide zij, »maar ik vind, dat
ik genoeg doe, als ik mijn eigen taak volbreng. Het is
ook heel dwaas van hem te verlangen, dat ik een zang-
-ocr page 260-
OTTERVELLEN.                                  247
stukje in mijn rol zal inlasschen, daar hij weet, dat ik
niet zingen kan....."
«Maar, Gerty!" zeide haar zuster.
»Dat weet gij immers evengoed als ik zelve. In een
kamer kan ik vrij goed een stukje zingen, maar mijn
stem deugt niet voor het tooneel; en al zegt hij ook dat
het slechts is om de scène in het salon wat los en na-
tuurlijk te maken — en dat ik niet bepaald vóór op hel
tooneel, tegenover het publiek behoef te gaan staan —
dat beduidt niets. Ik weet zeer goed, wat hij er mee beoogt—
namelijk om ook de mindere rangen bezet te krijgen. En
ik bedank om daarvoor te zingen."
Dat was zeker afdoend gesproken.
«Welk liedje hebt gij in uw laatste rol gebracht, Gerty?"
vroeg haar zuster. »Ik heb er iets van in de courant
gezien."
»Het was een Schotsch airtje, Carry — ik gelooi niet
dat gij het kent."
»Het is wonder dat het niet een Hooglandsch airtje was,"
gaf haar zuster spijtig ten antwoord.
bO , ik heb nu een heele collectie Hooglandsche liede-
ren — wilt gij er een hooren? Hebt gij lust er een te
hooren, papa?"
«Daarop ging zij haar muziekboek halenen opende de piano.
«Dit is een oud lied, dat op Scarba betrekking had," zeide
zij, en daarop begon zij eenvoudig en met gevoel de
ietwat stijve en lastige Engelsche vertaling der Keltische
woorden te zingen. Het was het gedicht van de verbannen
Mary Macleod, die aan het strand van Muil gezeten, staart
naar de eenzame eilanden Scarba, Islay en Jura, en klaagt
dat zij ver van haar eigen geboortegrond verwijderd is.
«Hoe vindt gij het, papa?" vroeg zij, toen het uit was.
»Het is jammer dat ik het Keltisch niet ken. Men zegt,
dat, toen men het opperhoofd Mary\'s verzen overbracht,
-ocr page 261-
248                                MACLEOD VAN DARE.
hij de oude vrouw toestond naar haar eigen land terug
te keeren."
Carry scheen de zielroerende weeklacht van Mary Mac-
leod niet bijzonder getroffen te hebben. Zij ging naar de
piano en zeide:
»Hoe komt gij aan dit boek, Gerty?"
»Wel." zeide haar zuster, nik meen dat ik het in
Manchester gekocht heb."
Maar eer zij dit antwoord gegeven had, had Carry, die
niet anders dacht, dan dat het ook van haar vijand ge-
komen was, het boek reeds ter hand genomen en het
titelblad opgeslagen. Maai\'noch op het titelblad, noch op
het schutblad stond iets te lezen.
» Dacht gij misschien dat het met de oltervellen geko-
men was, Carry?" vroeg het oudste meisje, lachend; waar-
op haar zuster de kamer verliet, beschaamd en verstoord,
maar vast besloten, dat Gertrude, alvorens zich geheel
aan die blinde vooringenomenheid met een woest oord
en met een zijner onwaardige bewoners over te geven,
ten minste eerst nog menig hartig woord van verwijt en
waarschuwing hooren zou.
HOOFDSTUK XXI.
Nogmaals in Londen.
Door bosschen en vruchtbare valleien, over rivieren en
langs tal van dorpen, nog gehuld in den flauwen morgenne-
vel, waarover slechts een matte schemering van het bleeke
zonlicht verspreid lag, snelde de spoortrein door de nog rus-
-ocr page 262-
NOGMAALS IN LONDEN.                                 249
lende provinciën voort: het aardrijk was nog niet ontwaakt.
Maar Macleod wist, dat, eer hij in Londen kwam, alle
menschen reeds op de been zouden zijn, en hij zag er
bijna tegen op, al die duizende nieuwsgierige blikken te
ontmoeten. Zouden er niet onder zijn, die de reden zijner
komst vermoedden ? Zou het niet licht kunnen gebeuren,
dat hij kennissen van haar of van hem zelven tegenkwam?
Met een zonderling gevoel van beklemdheid verliet hij den
trein en slapte hij naar het perron van het Euston-station;
daar bleef hij even staan en keek om zich heen. O, zoo hij
haar eens plotseling vóór zich zag! Een paar dagen ge-
leden had de gedachte alleen aan de onmetelijke ruimte,
die zich tusschen hem en haar bevond, hem een pijnlijke
gewaarwording gegeven; en thans, nu hij in dezelfde stad
met haar was, nu gevoelde hij zich zoo nabij haar, dat
het hem was als hoorde hij haar ademhalen.
Majoor Stewart had gedurende de reis heerlijk geslapen,
hetgeen hem zoozeer had verkwikt, dat hij opgewekt en
spraakzaam voor Macleod mee was; ternauwernood bemerk-
te hij dat deze stil en in zich zelven was gekeerd.
Hortend en stootend reden zij nu samen door de leven-
dige, bedrijvige, eindelooze menschenmassa, totdat zij in
de betrekkelijk stille Bury Street kwamen; hier verna-
men zij tot hun groot genoegen, niet alleen dat Macleods
oude kamers leeg stonden, maar dat zijn metgezel er
op een hoogere verdieping ook kamers krijgen kon. Zij
gingen zich verkleeden, gebruikten daarna het ontbijt,
en regelden toen hun plannen voor den dag. Majoor
Stewart gaf te kennen, dat hij volstrekt geen haast
had om de laatste veranderingen in de droogmachines te
gaan onderzoeken. Vóór zij naar Essex gingen, moesten
zij eerst schrijven, ten einde een samenkomst te bespreken.
Hij had verscheiden bezoeken in Londen af te leggen; en
als zijn vriend hem niet vóór dien tijd zag, dan zouden
-ocr page 263-
250                               MACLEOD VAN DARE.
zij te zeven uur samen dineeren. Na deze afspraak was
Macleod niet rouwig hem te zien opstappen.
Hij zelf ging eerst op den middag uit; maar nog altijd
was het mistig; de zon was nog niet doorgebroken, en
koud, kleurloos en eenzaam zag Londen er uit. Hij wist
niet of zich nog eenige zijner vrienden in de groote, nu
zoo verlaten stad bevonden. Toen hij in Piccadilly kwam,
zag hij hoeveel huizen aldaar gesloten waren. Het prachtige
loof der boomen van het Park was verdwenen; hier en
daar hing nog slechts een enkel rood blad aan een dorre
tak. Maar hoe verlaten hij zich ook gevoelde, toen hij
alleen onder de menigte vreemdelingen voortliep, toch had
hij een zenuwachtige gejaagdheid over zich bij de gedachte,
dat hij elk oogenblik den vragenden blik van een zeker
paar groote, kalme oogen op de zijne zou kunnen zien
rusten. Was het waarlijk wel Keith Macleod, die jongeling
welke door zulk een hersenschimmigen angst gekweld werd?
Bezat hij dan zoo weinig moed, dat hij niet stoutweg
naar haar huis durfde gaan en haar zijn hand durfde
toesteken? Hij keek aanhoudend ver voor zich uit in de
drukke wijk, waarin hij zich bevond; en telkens als hij
een groote, slanke gestalte ontwaarde, die ook maar ee-
nige overeenkomst had met de hare, dan volgde hij die
met zenuwachtige belangstelling, zoo niet met een zeker
soort van angst. Wel een bewijs van den heldhaftigen
moed, die uit de liefde ontspruit!
Het was eenigermate een verlichting voor hem, toen hij
in Hyde-Park kwam, omdat zich daar veel minder menschen
bevonden. Gaandeweg klaarde het weder op. Er kwam een
helderder tint in den valen nevel, die over de groote bedden
rhododendrums, over de bladerlooze boomen, de vochtige
grasperken en de ledige zitbanken hing; en terwijl hij stond
te kijken naar een gezelschap te paard, dat vlak bij den
top van den rooden heuvel in den mist scheen te zullen
-ocr page 264-
NOGMAALS IN LONDEN.                          251
verdwijnen, zie, daar scheurden eensklaps de wolken van-
een ; een zilverachtig licht in het zuiden schoot zijn stralen
over het landschap, waardoor de gestalten, die hij inde
verte aanschouwde, bijna zwart schenen; en een oogen-
blik later verspreidde zich het zwakke schijnsel der No-
vember-zon alom over den rooden rijweg en het vochtige
gazon. Deze verandering in de atmosfeer bleef niet geheel
zonder uitwerking op zijn stemming; langzamerhand werd
hij opgeruimder. Toen hij aan de Serpentine kwam, scheen
de zon op het rimpelende blauwe water; een paar aar-
dige meisjes van een jaar of tien waren bezig de een-
den te voeren; en ginds aan den anderen kant, kijk,
daar was werkelijk te midden der blauwe golven een
eilandje; al was het ook niet zoo groot als Staffa of zoo
groen als Ulva, het was toch een eiland, dat met zijn
struikgewas, zijn bootjes en witte zwanen een allerliefst
gezicht opleverde. Toen dacht hij aan zijn eerste wande-
lingen langs deze zelfde kleine rivier — toen Oscar het eenige
wezen was, waarover hij zich in heel Londen had te be-
kommeren — toen elke nieuwe dag een feestdag was, nog
heerlijker dan de dag van gisteren — toen hij Londen de
schoonste, de gelukkigste plaats der wereld vond. Ook
die eene heldere morgen kwam hem voor den geest, toen
hij bij het aanbreken van den dag door de ledige straten
had gewandeld, en aan den zoo rustig daarheen stroo-
menden Theems was gekomen.
Op eens werd hij in zijn mijmering gestoord. Ginds
aan den rand van het water ontwaarde zijn scherpe blik
een dame, welke, zelfs op dien afstand gezien, zooveel
overeenkomst scheen te hebben met dieeene gestalte , welke
hem steeds voor den geest zweefde, dat zijn hart hevig
begon te bonzen. Kenmerkte zich zelfs haar toilet, dat uit
een zwarte japon, een witten hoed en witte handschoenen
bestond, niet door dien eenvoud, die altijd zoo groote
-ocr page 265-
252                                MACLEOD VAN DARE.
aantrekkelijkheid voor haar had? Hij wist hoeveel zij van
Kensington Gardens hield; was het dus niet mogelijk dat
zij, alvorens naar den schouwburg op Piccadilly terug te
gaan, daar een kleine wandeling kwam doen? Hij ver-
haastte zijn schreden en kwam haar allengs nabij; en
hoe nader hij kwam, hoe meer hij de bevallige hou-
ding, den sierlijken gang der slanke vrouw meende te
herkennen. Hij zag haar onder de brug doorgaan, en toen
zij uit de schaduw weer in het licht kwam, bleef zij even
staan om naar de eenden in het water te kijken. Het
was een liefelijk tafereel — een schoone schilderij, door
de boogvormige schaduw van het verwulf der brug als
met een lijst omgeven — een enkel beeld tegen een ach-
tergrond van groen struikgewas. Als zij het werkelijk
was, hoe heerlijk zou de wereld dan weer voor hem worden!
Bij het genot, dat de gedachte aan de vreugde, die hem
wachtte, hem reeds bij voorbaat schonk, vergal hij zijn
vrees. Wat zou zij zeggen ? Zou hij haar nogmaals hooren
lachen ? Zou hij haar hand in de zijne nemen ? Helaas,
toen hij dicht genoeg bij haar was om zich te kunnen
vergewissen of zij het was al dan niet, toen ontdekte hij
dat de fraaie gestalte een knappe dame van middelbaren
leeftijd was, die een zakje met kruimels bij zich had,
waarmee zij de eenden voerde. De wereld, die hem een
oogenblik te voren zoo schoon had toegekeken, werd plot-
seling weer eenzaam en verlaten. Als in een droom ging
hij voort, zich van niets bewust, dan dat hij zich in
Kensington Gardens bevond; en dat hij in de gelukkige
zomerdagen, in die dagen van bloemen en zonneschijn en
van den heerlijken geur van lindebloesems, een paar
maal met haar door die breede lanen gewandeld had. Nu
lag er een vale, bleekblauwe nevel over de open plekken
van het lommerrijk oord en inplaats van het helder groene
loof zag men nog slechts een bruine tint over de boomen
-ocr page 266-
NOGMAALS IN LONDEN.                              2§3
en heesters, terwijl een koude wind door de geleblade-
ren speelde, waarmee de paden waren overdekt. Bij den
Ronden Vijver gekomen, werd zijn belangstelling weer
eenigszins opgewekt; want de wind was aangewakkerd, er
woei een stevige koelte en op het fel bewogen water lagen
verscheiden vaartuigen, die moedig de rukwinden trotseer-
den, welke ze nu eens sterk lieten overhangen en ze dan stoo-
tend en druipend in den wind deden oploeven. Er waren ook
een paar jonge knapen, die een klein, eigen gemaakt scheepje
hadden, met een paar loggerzeilen en een kluiver, maar
zonder roer, en die zeer teleurgesteld waren, dat hun
vaartuigje — zoo er al eenige beweging in te krijgen was —
voortdurend in een onzekeren cirkel ronddreef. Macleod
dit ziende kwam naar hen toe om ze een handje te hei-
pen — hij nam een stuk drijfhout en maakte daar een
soort van roer van, veranderde het een en ander aan de
zeilen, kortom, maakte het scheepje geheel zeilklaar, zoodat
het, toen de knapen hel weer helen afloopen, goeden koers
hield naar de overzijde, waar het waarschijnlijk passagiers
en lading behouden aan den wal bracht. Het speet hem
waarlijk de twee jeugdige reeders te moeten verlaten,
want het was hem, als waren zij zijn eenige bekenden
in Londen.
Maar hij had niet zijn afgelegen kasteel verlaten en was
niet in Londen gekomen om hier in Kensington Gardens
te flaneeren. Waar was nu zijn smachtend verlangen om
haar te zien, om haar te hooren spreken, dat zijn leven
tehuis tot een aanhoudende kwelling, tot een ware mar-
teling had gemaakt ? Het bleef hem ook nu nog bij, maar
gepaard met een onbestemd gevoel van angst, dat hem
terughield, zich dadelijk tot haar te begeven. Vreesde hij
mogelijk, dat hij haar de ware reden zijner komst zou
moeten meededen, of dat zij misschien niet volkomen zou
beantwoorden aan het beeld, dat zijn fantasie hem
-ocr page 267-
I
I
254                                MACLEOO VAN DARE.
had voorgespiegeld ? Hoe dit zij, toen hij, op zijn kamers
teruggekomen, in de eenzaamheid zat te peinzen over al
de gevolgen, die de stap, waartoe hij was overgegaan,
konden na zich sleepen, geraakte hij hoe langer hoe meer
in tweestrijd. Slechts dit stond bij hem vast, dathij,on-
danks zijn tegenzin tegen het tooneel, toch dien avond
naar den schouwburg zou gaan. Hoe zou hij tehuis kunnen
blijven, nu zij zoo nabij was, en hij haar op dat en dat uur
op een gegeven plaats zou kunnen zien en hooren spreken ?
Bovendien herinnerde hij zich wat hij haar eens had
hooren zeggen — dat namelijk, terwijl zij de toeschouwers
in de loges en op de galerijen meestal vrij goed kon her-
kennen, zij diegenen, welke dicht bij het orkest in de
stalles zaten, door het schitteren van het voetlicht, vol-
strekt niet kon onderscheiden. Zou hij dus niet hier of
daar in een hoekje kunnen plaats nemen, waar hij onge-
zien bleef, en toch zoo dicht bij haar was, dat hij
haar hand zou kunnen vatten, en zich door het gevoel
van warmte en leven vergewissen, dat het werkelijk een
bezield wezen en geen droombeeld was, dat zijn gansche
ziel vervulde?
Hij liet zich bij den majoor Stewart verontschuldigen,
en begaf zich te acht uur op weg naar het comedie-
gebouw, dat hij met een zekere beschroomdheid naderde;
hij had een gevoel, toen hij zijn plaatsbriefje nam, alsof
de man, die de kaartjes afgaf, hem herkende en wist,
waarom hij juist een plaats in de stalles verlangde te
hebben. Het kostte hem weinig moeite, plaats te krij-
gen, want het nieuwe stuk, dat gegeven werd, vond
weinig bijval, al was het ook, dat juffrouw White er de
hoofdrol in vervulde. Hij ging de nauwe gangen door,
kwam de schitterend verlichte zaal binnen, nam onder het
oorverdoovend geraas der muziek plaats, en wachtte. Hij
sloeg niet het minste acht op degenen, die in zijn nabij-
-ocr page 268-
NOGMAALS IN LONDEN.                              255
heid zaten; het programma had hij reeds geheel ver-
frommeld, zoodat hij hel niet zou kunnen lezen, al had hij
het gewild. Het eenige, waarvan hij zich duidelijk bewust
was, was een gevoel in zijn keel, alsof die werd dicht-
geknepen.
Toen Gertrude White opkwam — hetgeen gebeurde
op een oogenblik, dat hij er in het geheel niet op ver-
dacht was — ontsnapte hem bijna een kreet, een kreet
van verrukking; want het meisje, dat hij nu in werkelijk-
heid vóór zich zag, was duizendmaal mooier en beminne-
lijker en belangwekkender, dan al de voorstellingen, die
zijn verbeelding zich van haar gevormd had. Hoe vlug is
haar gang — met hoeveel eenvoud en bevalligheid zet
zij haar hoed af, en legt dien op de tafel — welk een
vreugde ligt op haar gelaat verspreid — wat een gloed
straalt er uit haar sprekend oog. Hij had zich haar oogen
als wat al te ernstig, bij al hun schranderheid, als wat
al te rustig voorgesteld; hoe verbaasd was hij dus, nu
hij ze terugzag, er zooveel leven, zooveel dartele vroolijk-
heid in te lezen! Hij was nu niet bang meer, dat zij
hem zien zou. Zij was zoo nabij — hij wenschte, dat hij
haar bij de hand kon nemen en wegleiden. Wat hadden
al die menschen met haar tè maken? Zij was immers
Gertrude White — het meisje, dat hij zoo goed kende.
Zij was de vriendin van mevrouw Ross, zij woonde met
een zuster, die haar liefhad, al plaagde zij haar ook nu
en dan, in een lief stil huisje; zij placht in verrukking
te zijn over Oscar; en als men bij haar aan den kleinen
netten disch aanzat, dan bood zij u de sla aan,
met het blankste handje, dat men zich denken kon.
Wat had zij hier te doen — onder al dien verblin-
denden schijn — tegenover die menigte toeschouwers?
T>Ga met mij mee" riep een stem in zijn hart haar toe —
snel, snel, laat óns samen heengaan het is een dwa-
-ocr page 269-
256                               MACLEOD VAN DARE.
ling dat gij hier zijt een zinsbegoocheling daar-
buüen zult gij de frissche lucht inademen en tot het wer-
kelijke leven terugkeeren — dan zal men uw hand
, uw
werkelijke warme hand weer mogen vatten
haarmis-
schien stijf vasthouden en niet weer afstaan, aan wie
ook."
Zijn eigen hand beefde van ontroering. De ver-
rukking, waarmee hij luisterde naar elk woord, dat zij
met haar zachte, vriendelijke stem sprak, werd hem bijna
te machtig. Hij was als waanzinnig. Dit was inderdaad
Gertrude White, het meisje dat daar liep en sprak en
glimlachte, uit wier schoone oogen zulk een levendige
gloed straalde, wier half geopende mond, als zij lachte,
het schitterende licht op haar melkwitte tanden liet spe-
len. Neen, dit was geen bleek Rozeblad — geen droom-
beeld, geen visioen — maar de in werkelijkheid sprekende,
lachende, schoone vrouw, die nu meer dan ooit die zelfde
betooverende bevalligheid ten toon spreidde, die hem den
eersten keer, dat hij haar gezien had, reeds zoo onweer-
slaanbaar geboeid had. Zij was zoo dicht bij hem, dat hij
haar met gemak een roos — een geurige, geheel öntlo-
ken roode roos — had kunnen toewerpen. Hij verzoende
zich met het tooneel — of liever hij vergat het in het
onbeschrijfelijk genot van zoo dicht in haar nabijheid te
zijn. En toen zij eindelijk heenging, gevoelde hij hoege-
naamd geen wrok tegen de arme acteurs, die achterble-
ven om hun marionettenspel voort te zetten. Hij wenschte
dat zij allen groote acteurs en actrices mochten worden.
Zells wilde hij beproeven, of hij de intrige van het stuk
vatten kon, daar hij toch niets anders te doen had, tot-
dat Gertrude terugkwam.
Hoewel Keith Macleod niet onwetender of onnoozeler
was dan anderen, was er echter in de samenleving een
kwaad — een kleine zonde, als gij wilt — die hem on-
begrijpelijk voorkwam. Hij begreep niet, hoe het mogelijk
-ocr page 270-
257
NOGMAALS IN LONDEN.
was, dat een man het hof kon maken aan een getrouwde
vrouw, en nog minder; hoe een getrouwde vrouw ertoe
komen kon, om, inplaats van voor haar kinderen en haar
huishouding te zorgen, zich belachelijk te maken door
zich aan te stellen alsof zij nog een jong meisje was en te
verwachten dat men haar het hof zou maken. Hij had het
dikwijls gelezen en men had hem meermalen verzekerd, dat
het een zeer gewoon iets was; maar hij had het niet
kunnen gelooven. Dezelfde geloofwaardige personen hadden
hem ook verteld, dat de Engelsche vrouwen zich in het
geheim aan sterken drank te buiten gingen; en dat het
begrip, dat de meisjes heden ten dage aan het huwelijk
hechten, zich bepaalt lot het berekenen, hoe zij het zullen
aanleggen om zich aan den meestbiedende te verkoopen.
Hij sloeg ook daar echter geen geloof aan; en als hij er over
nadacht, in hoever men in dergelijke zaken op boeken
en tooneelvoorstellingen kon afgaan, dan kwam hij tot de
gevolgtrekking, dat in één geval ten minste de ongerijmd-
heid van zulke beweringen voor de hand lag; want, als
bij voorbeeld Frankrijk het Frankrijk was\', dat roman- en
tooneelschrijvers ons afschilderen, dan zouden daar nood-
wendig alle staatszaken moeten stilstaan. Hoe toch zouden
er, als ieder huwbaar man niets anders deed dan de
wederhelft zijns buurmans het hof te maken, biug-
gen gebouwd, belastingen geïnd, vestingwerken ontwor-
pen kunnen worden ? Voorzeker, een Franschman zal toch
wel nu en dan — zij het ook vluchtig — aan iets anders
moeten denken, dan aan de gade zijns buurmans. Dik-
wijls had hij, wanneer hij in de eenzaamheid van Dare
zulke zaken las, in zich zelven moeten lachen, om daarna
minachtend het boek van zich te werpen.
Maar hoe verbaasd en verontwaardigd was hij, hoe
schaamde hij zich voor haar, toen hij bemerkte, dat het
gansche stuk, waarin Gertrude optrad, liep over een ja-
I.
                                                                  17
-ocr page 271-
258
MACLEOD VAN DARE.
loerschen echtgenoot, een vroolijke, onnadenkende vrouw
en een ellendigen schelm, iemand die er zich niet toe bepaal-
de om heimelijk den ondergang der vrouw te bewerken, maar
zijn toeleg zelfs openlijk aan een gemeenschappelijken vriend
van het echtpaar en hem zelven, dien hij hoopte dat op
zijn hand zou zijn, toevertrouwde; terwijl zij, Gertrude,
voor het gansche publiek moest aanhooren, dat haar voor-
stellen werden gedaan, die zij in haar onschuld heette
niet te begrijpen. Hoe meer het stuk vorderde, hoe meer
zijn gelaat betrok. Hoe gedroeg zich de echtgenoot, die
voor de eer zijner vrouw had behooren te waken? Die
echtgenoot was in het tamelijk onbeduidende stuk een type
zooals het Engelsche tooneel heden ten dage algemeen te
aanschouwen geeft. Hij verpersoonlijkte één opvatting, die
de Engelsche tooneelschrijver althans niet aan den Franschen
heeft ontleend. Iemands zedelijke waarde wordt in dal type
aangeduid door een somber, droefgeestig voorkomen. De
man, die aangenaam en vriendelijk in den omgang is,
heet losbandig en gevaarlijk; de deugdzame man — de
rechtschapen Engelschman —gedraagt zich als een boer,
en bewijst zijn braafheid daardoor, dat hij norsch en in
zich zelven gekeerd is. Zulk een persoon was ook de held
van het armzalige stuk. Hij zag hoe de verleider dage-
lijks zijn huis bezocht, maar was te hooghartig en te trotsch
om dit te beletten; hij wist hoe zijn kennissen over zijn
vrouw spraken, maar vergenoegde zich met de eenzaam-
heid te zoeken en met het hoofd in de hand te zitten
mijmeren en bedrukt te kijken, zooals het een deugdzaam
man past. Macleod had wel eens iets dergelijks gelezen,
maar dan was hij er vluchtig over heen geloopen zonder
er veel bij te denken; doch thans, nu hij het in de han-
deling, die hij aanschouwde, in werkelijkheid zag voorge-
steld, nu had alles meer schijn van waarheid, en zijn belang-
stelling werd daardoor in hooge mate gaande gemaakt.
-ocr page 272-
f
NOGMAALS IN LONDEN,         m
Hoe was het mogelijk, dacht hij, dat zoo\'n uilskuiken,
zoolang er nog een deur of een venster in de kamer was,
kon klagen en den ongelukkige uithangen, en onderwijl
zijn onschuldige vrouw alleen en zonder bescherming haar
gang liet gaan? Er was een scène in het stuk, waarinde
trouwelooze vriend zich alleen met de jonge vrouw in haar
salon bevond. Hij naderde haar, begon zacht met haar
te spreken, en verstoutte zich haar hand te vatten. Terwijl
nu Macleod zag, hoe hij haar smeekend aankeek, nam hij
nauwkeurig zijn gelaat op, en berekende in zich zelven,
op welk plekje tusschen de beide oogen een stevige vuist
het zekerst zou treffen, en daarbij balde zich zijn vuist
en drukte hij de tanden stijf op elkaar; en er was een
blik in zijn gelaat, die eiken losbol er aan herinnerd zou
hebben, dat, zoo hij ooit trouwde, zijn vrouw geen an-
deren kampioen nevens hem zou behoeven.
Maar was dit dan de atmosfeer, waarin zij zich bewoog ?
Onnoodig te zeggen dat het geen onzedelijk stuk was. De
deugd zegepraalde over de ondeugd, en de verleider moest
teleurgesteld aftrekken. De uitbarsting van verontwaardi-
ging, schaamte en toorn der jonge vrouw, toen zij onl-
dekte, wat de ellendeling met zijn vriendelijkheid voor
had, gaf Gertrude een heerlijke gelegenheid om haar
kunstenaarstalent ten toon te spreiden; het publiek applau-
disseerde dan ook zeer; maar Macleod kon zich in dien
bijval niet verheugen. Hij was blij toen het stuk ten einde
liep — toen de brave Engelschman in zoover weer de
spraak herkreeg, dat hij kon betuigen, dat zijn vertrou-
wen in zijn vrouw was teruggekeerd, en in zoover zijn
dwaze houding kon laten varen, dat hij den ellendeling
den weg naar de deur wees, inplaats van hem er zelf
uit te schoppen. Hij haalde weer vrijer adem, toen hij
wist dat Gertrude zich weldra weer onder het beschermende
dak harer eigen stille woning zou bevinden. Hij ook keerde
17*
-ocr page 273-
$60                               MACLEOD VAN DARÊ.
naar zijn kamers terug en hij deed zijn best om de omstandig-
heden te vergeten, waarin hij haar dien avond gezien had.
Echter niet om haar zelve te vergeten. Integendeel;
nieuwe vreugde vervulde zijn hart als hij aan haar dacht —
en nu niel meer als aan een visioen of een droombeeld,
maar aan de levende, bezielde vrouw, wier welluidende
lach hem nog in de ooren klonk. Duidelijk stond zij hem
voor den geest met haar levendige, vriendelijke trekken;
haar heldere, zielvolle oogen, die hij nu niet meer
vreesde te ontmoeten; haar lieven mond, die zich ge-
durig tot een glimlach plooide. Toen majoor Stewart tehuis
kwam, zag hij een in \'t oogvallende verandering in zijn
vriend. Deze was opgewekt en spraakzaam, vroolijk en har-
telijk, en beschuldigde schertsend zijn metgezel van een
sluipertje te maken en zijn wederhelft alleen tehuis te la-
ten. Hij was nieuwsgierig om alles van des majoors we-
dervaren te weten, drong hem nog een sigaar op te ste-
ken en beloofde hem den volgenden avond naar de eenige
plaats in heel Londen te zullen brengen, waar men een
goed diner kon krijgen. De vreugde stond op zijn gelaat te
lezen; geheel zijn voorkomen getuigde van een zorgelooze
opgeruimdheid; hij zou alles willen doen, overal willen
heengaan. Kortom, hij scheen weer de oude Macleod te zijn,
zoodat de majoor tot de gevolgtrekking kwam, dat de Londen-
sche lucht een heilzamen invloed op zijn stemming had gehad.
Toen Macleod dien avond naar bed ging, verdrongen
zich allerlei onbestemde begeerten en voornemens in zijn
brein, die hem ongetwijfeld uit den slaap zouden gehou-
den hebben, als hij niet de laatste dagen zooveel ver-
moeienissen had doorstaan. Nu had de vermoeidheid de over-
hand, zoodat hij spoedig insliep. In den droom zag hij een lie-
felijk beeld dat — hoewel het steeds op een afstand van hem
bleef—hem teeder aanzag en een roode roos in de hand hield.
-ocr page 274-
HOOFDSTUK XXII.
Een liefdesverklaring.
Ofschoon het November was, brak toch de volgende
ochtend prachtig aan. Er woei een frissche westenwind;
helder scheen de zon in Londens straten; en iemand, die
een oog had voor het schilderachtige, zelfs in Bury Street,
liet zeker met welgevallen zijn blik weiden over de zacht
roode schoorsteenen, die zich hoog in de lucht tegen den
blauwen hemel afteekenden. Men kon ook niet altijd de
pracht der noordelijke zeeën om zich heen zien.
Macleod gunde zich den tijd niet om te luisteren naar
hetgeen zijn vriend hem te zeggen had, met betrekking
tot de gewichtige aangelegenheid, die hen beiden naar
Londen had gevoerd.
»Van avond, mijn goede vriend — van avond zullen
wij dat alles bepraten," zeide hij, met een zenuwachtige
gejaagdheid, waarvan de majoor zich geen rekenschap wist
te geven.
«Zal ik u dus niet voor van avond terugzien ?" vroeg hij.
»Neen," zeide Macleod, terwijl hij een angstigen blik
naar buiten wierp, als vreesde hij, dat een onweerswolk
het heldere zonlicht van den schoonen morgen zou komen
verduisteren. »Ik weet niet — het is mogelijk dat ik eer-
der terug ben — maar in elk geval zullen wij elkaar te
zeven uur hier weer vinden. Zeven uur, daar denkt gij
dus aan.1\'
-ocr page 275-
*
»
262
                               MACLEOD VAN DARE.
uWees gerust, ik zal het niet vergelen," zeide zijn vriend,
want het was zeker voor de vijf en twintigste maal dat
het hem gezegd was.
Omstreeks elf uur ging Macleod er op uil. Er was zelfs
hier in het midden der stad een aangename koelte in de
lucht. Alle menschen zagen er vroolijk en opgewekt uit.
In Piccadilly verdrongen zich letterlijk de leegloopers, die
niets beters te doen hadden dan zich in het zonnetje te
verlustigen; hier en daar bewoog zich nog een enkel blad
aan de boomen op de Squares. Wat toch mocht dien eenen
heer, met dien bekommerden blik op het gelaat, bewegen
zich zoo snel en per hansom in een noordelijke richting-
te begeven, terwijl iedereen er op uit was, om op zijn
gemak rond te slenteren en, de zachte koelte inademend,
zich in het zonlicht te koesteren ?
Het kon nauwelijks halftwaalf zijn, toen hij uit de
hansom stapte, een klein tuinhekje opende en op een
zekere woning aanging. Hij was bang dat zij reeds uit
was. Hij was bang dat zij zijn bezoek op zulk een onge-
woon uur mogelijk niet goed op zou nemen. Hij was bang —
ja, voor duizend andere dingen. En toen eindelijk het
nette dienstmeisje hem zeide, dat juffrouw White tehuis
was en hem verzocht in het salon te gaan, volgde hij
haar werktuigelijk, als in een droom. Als in een droom,
ja, maar dat nam niet weg, dat hij alles om zich heen
nauwkeurig zag. Den volgenden dag kon hij zich het ver-
trek met alles, wat er in was, duidelijk voor den geest
brengen — den ledigen haard, den spiegel met zwarte
lijst, de Chinesche waaiers, de kleine boekenrekjes met
witte en blauwe plankjes, en het groote boek, dat, met
een eindje Schotsch lint er in, opengeslagen op de tafel
lag. Hij zag dit alles zonder er zich zei ven van bewust
te zijn, want met ingespannen aandacht luisterde hij of
hij ook voetstappen buiten de deur hoorde. Hij ging naar
-ocr page 276-
*
EEN LIEFDESVERKLARING.                        263
de tafel, waarop het boek lag. Het was een deel van een
werk over de Hooglandsche clans — een groot en kost-
baar werk, dat waarschijnlijk niet den heer White toebe-
hoorde. Wie stelde die gekleurde afbeelding voor? Het
was de vertegenwoordiger der clan Macleod, en het lintje,
dat op het geopende boek lag, had de kleuren dier
clan. Hij verwijderde zich snel, als had hij een
ontzettend geheim ontdekt, en ging naar het venster.
Buiten zag hij niets dan ontbladerde boomen en
verlepte bloemen, en eenige huizen en muren, waarop
nu het heldere zonlicht speelde, maar die gedurende de
zomermaanden volkomen voor het oog verborgen waren
geweest.
Daar hoorde hij een zacht geluid achter zich; hij keerde
zich om; en toen hij Gertrude met een blik, waaruit innige
blijdschap hem tegenstraalde, en met een glimlach om de
lippen naar hem toe zag komen en hem de hand toeste-
ken, was het alsof het gansche vertrek met een glans van
licht en leven werd vervuld. Al zijn moed ontzonk hem. Had
hij ziel) waarlijk durven verstouten om van haar »\'s Levens-
roem en \'s levens schoonheid" te droomen, zich idealen te
scheppen, die nooit verwezenlijkt zouden worden?
Hij was dien ochtend uitgegaan met een zeker gevoel
van trots, dat hem zijn noodlot moedig zou doen bra-
veeren. Hij had »de wereld voor zijn hoofdpeluw geno-
men," zooals het Keltische sprookje zegt. Maar nu het
bevallige schepsel in al haar schoonheid en beminnelijk-
heid plotseling vóór hem stond, nu begaf hem alle
hoop, en hij vermocht slechts eenige woorden van ver-
ontschuldiging te stamelen over zijn vroegtijdig bezoek.
Hij deed zijn best om zich als een gewoon bezoeker
voor te doen en zeide, dat hij bang was geweest, dat zij
later op den dag misschien naar den schouwburg had
moeten gaan, dat hij slechts voor korten tijd en om
-ocr page 277-
264                                MACLEOD VAK DARE.
zaken in Londen was. Het speet hem dat hij op zulk een
ongelegen uur had moeten komen.
sik ben heusch recht blij u te zien," sprak zij, en
haar oogen zeiden nog meer dan haar woorden. »Het
zou mij ontzettend gespeten hebben als ik later gehoord
had, dat gij in Londen waart geweest, zonder ons te ko-
men opzoeken. Maar, neem plaats."
Terwijl hij ging zitten, keerde zij zich even om en deed,
zonder de minste verlegenheid, het groote boek, dat open
op de tafel lag, dicht.
»Het is prachtig weder," vervolgde zij, terwijl zij de broche,
waarmee haar eenvoudig ochtendjaponnetje aan den hals was
vastgestoken, dicht maakte, — eenbeweging, waarbij ook
niet de minste beving van haar hand eenige ontroering van
haar kant vermoeden deed — »maar het is eigenlijk jammer,
dat die heerlijke zon nu slechts dorre tuinen en kale boomen
beschijnt. Wij hebben evenwel nog eenige mooie chrysan-
themums; ik voor mij geef\' echter niets om chrysanthe-
mums Zij komen, vind ik, op den verkeerden tijd en
hebben daardoor iets onnatuurlijks. Zij herinneren ons
slechts aan de dagen die voorbij zijn. Als wij winter moe-
ten hebben, dan moest het ook geheel winter zijn, en de
chrysanthemums nemen, in mijn oog, den schijn aan van
iets, dat niet meer is — het is als wilden zij ons doen
gelooven, dat er nog leven, nog vruchtbaarheid in de
doodsche tuinen aanwezig is."
Hoe aardig dit gesnap over chrysanthemums op haar
zachten, vriendelijken, welluidenden toon ook was, toch
kon hij het in de stemming, waarin hij verkeerde, haast
niet langer aanhooren; een gevoel van wanhoop maakte
zich van hem meester en luide had hij zijn vertwijfeling
kunnen lucht geven. Hoe was het mogelijk dat hij kon
blijven zitten luisteren naar praatjes over chrysanthemums!
Hij hield zijn handen yast in elkaar geklemd; zijn hart bonsde;
-ocr page 278-
ÏHFS
t
EEN LIEFDESVERKLARING.                          265
en hij bad een gesuis in de ooren dat het hem onmoge-
lijk maakte, langer over chrysanthemums te hooren praten.
»Ik......ik heb u gisteren avond in den schouwburg
gezien," zeide hij.
Was deze plotselinge wending van het gesprek de oor-
zaak dat een hooge blos haar gelaat overtoog? Zij sloeg
de oogen neer, maar zeide evenwel op onverschilli-
gen toon:
»En is het stuk u nogal bevallen?"
Ook hij had zich voorgenomen om de rol van gewoon
bezoeker te spelen; hij antwoordde dus losweg:
»Ik ben eigenlijk geen bevoegd beoordeelaar. Maar de
scène in het salon was allerliefst. Het tooneel was dan ook
geheel in een salon herschapen. Het waren zeker wer-
kelijke gordijnen en werkelijke schilderijen, niet waar, die
er hingen?"
»0 ja ; het is een werkelijk ameublement," antwoordde zij.
Toen ontstond er een kleine pauze. Geen hunner had
den moed om de meer ernstige quaestie van het tooneel
aan te roeren, die beiden zoo na aan het hart lag. Toen
Macleod in den schertsenden briel, dien hij haar uit Dare
had geschreven, en ook vroeger, toen hij haar, zij het
ook aarzelend, wel eens een wenk had gegeven, zich op
dit gevaarlijk terrein had gewaagd, was het nooit ge-
weest om over een salon-ameublement van het tooneel
te spreken. Maar was het dan niet een gewoon och-
tendbezoek, dat hij bij haar aflegde? Uit zijn manieren,
zijn spreken, uit alles had men dit kunnen opmaken;
alleen zijn stijf te zamen geklemde handen en de vurige,
onrustige blik zijner oogen deden iets meer vermoeden.
«Papa is echter bepaald trotsch op onze chrysanthe-
mums," hernam Gertrude, van het onderwerp afstappend.
»Wilt gij niet eens naar hem toe gaan? Hij is in den
tuin op dit oogenblik. Het is jammer dat Carry naar school is.
-ocr page 279-
266                               MACLEOD VAN DARE.
Met deze woorden stond zij op. Ook hij stond op en
wilde zijn hoed van de tafel nemen, toen hij zich plotse-
ling tot haar wendde en zeide:
»Een drenkeling roept in zijn zielsangst om hulp, niet
waar, en dat is immers natuurlijk?" Zij ontstelde, toen
zij de verandering in zijn stern bemerkte en den verwil-
derden, smeekenden blik zijner oogen zag. Hij greep haar
hand; en het was haar niet mogelijk die terug te trekken.
»Hoor mij aan," zeide hij gejaagd, uhet zal u niet
schaden. Ik moet spreken of ik zou er onder bezwijken;
en als gij meent, dat ik waanzinnig ben, dan hebt gij
misschien geen ongelijk; maar men heeft immers mede-
lijden met een waanzinnige? Weet gij waarom ikinLon-
den ben gekomen ? Het is om u te zien. Ik kon het niet
langer dulden — het vuur dat mij verteerde. Waarom
zou ik u zeggen, dat het liefde voor u was ? Ik weet niet
wat het is; slechts dit weet ik, dat ik mijn hart moet lucht
geven; en daar kunt gij niet boos om zijn — o neen,
gij kunt mij slechts beklagen en heengaan. Ja, zoo is het —
voor u is het niets — gij kunt heengaan."
Gertrude barstte in tranen uit; zij rukte haar hand uit
de zijne en bedekte zich het gelaat met beide handen.
»Ach," vervolgde hij, »doet het u leed dat ik u deel-
genoot heb gemaakt van den waanzin1, die mij heeft aange-
grepen? Gij zult het mij echter vergeven, niet waar, — en het
vergeten — en er morgen en later geen leed meer over
gevoelen? Gij hebt u immers niets te verwijten! Herin-
nert gij u den tijd onzer eerste kennismaking? Hoe ver
schijnt die thans achter ons te liggen! Maar, o, het wa-
ren heerlijke dagen; gij waart zoo vriendelijk jegens mij;
en ik verheugde mij in Londen gekomen te zijn, om er
zulk een vriendin te mogen bezitten. Het was niet uw
schuld, dat ik naar het noorden terugging met diepe droef-
heid in het hart. En hoe kondt gij weten, welk vuur mij
-ocr page 280-
I
EEN LIEFDESVERKLARING.                       267
sedert dien tijd verteerde, en hoe ik gevoelde, dat, zoo
ik u niet terug had mogen zien, ik van hartzeer zou ge-
storven zijn. Nu ben ik teruggekomen — nu zie ik u
weer — maar wat er gebeuren zal, als ik weer heenga,
weet ik niet. Laat mij u voor deze enkele maalGertrude
mogen noemen. Gertrude, ga zitten — een oogenblik
slechts — en wees niet langer bedroefd over iets dat niet
te verhelpen is. Ik moet mijn hart uitstorten; maar dan
ga ik heen en daarmee is de zaak uit."
Zij ging zitten; in bange vertwijfeling vouwde zij de
handen en hij zag hoe er tranen biggelden langs haar
lange, fraaie oogharen.
»En als de drenkeling zijn laatste wanhoopskreet slaakt,"
zeide hij, »wel nu, dan is het immers nog maar om een
oogenblik te doen. De golven sluiten zich en gaan over hem
heen, en de wereld gaat haar gang alsof er niets gebeurd
ware. En, o, weet gij wel, dat ik onlangs het zonder-
linge denkbeeld heb gehad.....Maar ik wil u daar niet
mee lastig vallen; mogelijk hoort gij het later; dan zult
gij het begrijpen en weten, dat gij er niets geen schuld
aan hebt, en dan is alles uit. Het is vreemd, zulke gril-
lige denkbeelden als er somtijds in iemands hoofd opkomen,
als men ziek is, niet ziek naar het lichaam, maar ziek
naar de ziel? Weet gij wat ik van ochtend gedacht heb?
Zoudt gij het kunnen gelooven? Vergunt gij den dren-
keling te zeggen, wat hij in zijn waanzin dacht? Nu dan,
ik zeide bij mij zelven: ,Moed gevat, ga er dapper oplos!
Moed gevat, wees onverschrokken en zoek u een bruid,
evenals de helden in de sprookjes.\' En in mijn waan-
zin dacht ik aan u, ja, aan u. ,Gij zult haar zeggen,\'
zeide ik bij mij zelven, ,hoe gij haar lief hebt, hoe
gij haar vereert, hoe gij dag en nacht aan haar denkt
Zij is een vrouw en zal medelijden met u hebben. En
verrast als zij is, zal.....\' Maar toen kwaamt gij juist.
-ocr page 281-
268                               MACLEOD VAN DARE.
binnen — het is nog maar heel kort geleden — en toch
schijnt het voor immer en altijd gedaan te zijn — en ik
heb u slechts smart berokkend."
Hier sprong zij van haar stoel op, en doodsbleek en met
een gelaat, waarop fierheid en vastberadenheid te lezen
stonden, legde zij, — terwijl zij hem met betraande oogen
droevig aankeek, even haar handen op zijn schouders;
doch even snel trok zij ze, bevend over al haar leden,
terug en wendde zich van hem af; toen liet zij haar ar-
men zakken, klemde de handen ineen en boog het hoofd.
Zoo had men Gertrude White nooit op eenig tooneel
aanschouwd.
Wat hem betrof, hij stond een oogenblik verstomd,
zonder zich te durven afvragen, wat die onwillekeurige
handeling beteekende. Bleek en ontdaan naderde hij haar
en vatte haar bij de hand , terwijl zij met de andere hand
gnikkend haar gelaat bedekte.
ïGertrude," sprak hij, iwat is er, wat wilt gij zeggen?"
dO," zeide zij, met een trillende slem en met afgewend
gelaat, «niet alleen gij, ook ik ben ongelukkig."
»Gij, gij ongelukkig?"
Zij keerde zich naar hem toe, keek hem met haar schoone
oogen, die vol tranen stonden, bedroefd aan en zeide:
s Ziet gij het niet? Begrijpt gij het niet? 0, mijn beste
vriend, niemand ter wereld zou ik zoo ongaarne verdriet
willen aandoen dan u. Ik wil u ook niet misleiden; ik heb
gevreesd, dat het zoover komen zou; en wat mij thans
zoo innig leed doet is, dat ik niet tot u zeggen kan:
,Hier is mijn hand; u behoort mijn hart.\' Verkeerden wij
beiden in andere omstandigheden — dan zou het mis-
schien iets anders zijn."
»Iets anders!" riep hij verbaasd uit. »Gertrude, wat
bedoelt gij? Andere omstandigheden! Is het dat alleen?
0, zie mij aan, en zeg mij openhartig — zoudt gij, als
-ocr page 282-
EEN LIEFDESVERKLARING.                            269
wij beiden niet met omstandigheden te rekenen badden —
als er geen bezwaren waren — als ons niets in den weg
stond — zoudt gij dan de mijne willen zijn? Zoudt gij
werkelijk mijn vrouw willen worden, gij, die door ieder-
een gevierd en bemind wordt?"
Zij durfde hem niet aanzien. Er was iets in de heftig-
heid, waarmee hij sprak, dat haar bijna schrik aanjoeg;
doch met een bevende stem zeide zij met neergeslagen
oogen, maar onbeschroomd: — »Zoo ik iemands vrouw
zou willen worden, dan zou het de uwe zijn; ik heb er
rijpelijk over nagedacht, en wil u in dit opzicht niet mis-
leiden, nu ik zie, hoeveel leed ik u heb berokkend. Ik
heb er over gedacht, om mijn levenswijze en aldedroo-
men, die ik gedroomd, al de wenschen, die ik gekoes-
terd heb, te laten varen om, evenals andere vrouwen,
een eenvoudig, alledaagsch leven ie gaan leiden. En onder
wiens hoede zou ik dal liever doen dan onder de uwe?
Gij toch hebt mij hel eerst over mijn tegenwoordig bestaan
doen nadenken. Maar het is een droom — een fantasie.
Het is onmogelijk. Hel zou ons beiden ongelukkig maken."
«Maar waarom — waarom toch?" riep hij uit. »0Ger-
trude, nu gij zooveel gezegd hebt, zeg mij nu alles. Wat
zijn bezwaren ? Indien gij ook maar een vijftigste deel der
liefde bezit, die ik voor u koester, dan kunnen er geen
voor u bestaan. Bezwaren!" Hij lachte; en zonderling klonk
zijn lach.
Zij keek hem aan.
»En zou het u dan zoo gelukkig maken? Zou het een
vergoeding zijn voor al het leed, dat ik u heb aangedaan?"
vroeg zij ernstig. Tot eenig antwoord nam hij haar beide
handen in de zijne. Hij was te verheugd om een woord
te kunnen uitbrengen. Maar zij schudde droevig het hoofd,
trok haar handen uit de zijne, en ging weer bij de ta-
fel zitten.
-ocr page 283-
$70                                MACLEÜD VAN DARE.
uNeen," zeide zij, »het raag niet. Het is verkeerd van
mij, er zelfs aan te denken. Lieden zou ik u het jawoord
geven; en hoe zou ik er morgen over denken? Thans
zoudt gij mij moed kunnen inspreken; maar later — later
zou ik u nog maar meer verdriet veroorzaken. Ik ken mij
zelve niet. Ik ben niet zeker van mij zelve. Mag ik u aan
zulk een gevaar blootstellen? Neen; dan is het beter,
zooals het nu is. Uw smart zal voorbijgaan. Gij zult mij
langzamerhand ais een vriendin leeren beschouwen, en
dan zult gij mij dank weten voor mijn weigering. Mis-
schien zal ik er zelve ook onder lijden," voegde zij er
bij, terwijl zij hem even beschroomd aankeek. »0, gij
kunt u niet voorstellen, wal hel zeggen wil, zich op eens
een toekomst te zien aangeboden, een leven zooals men
het zich gedroomd heeft. En waarlijk, men heeft al zijn
gezond verstand noodig om dan standvastig te blijven.
Maar ik ben overtuigd dat het beter is — beter voor ons
beiden, geloof mij."
«Neen, ik geloof u niet en ik zal u nooit geloo-
ven," zeide hij verheugd, »en nu gij zooveel gezegd hebt.,
nu wil ik ook niets meer van een weigering hooren. 0,
Gertrude, ik bezit moed voor ons beiden; wanneer gij dus
moedeloos mocht zijn, dan neemt gij mijn hand en ik
zal u steunen. Zeg het dus maar, het eene afdoende woord.
Veel hebt gij reeds gezegd, maar dat ontbreekt nog."
Het was of hij een ander mensch was nu, dan toen
hij straks, met dien verwilderden blik in zijn oogen, zoo
heftig tot haar sprak. Hij zag er vroolijk en opgewekt
uit, en hoewel er innige teederheid in zijn stem lag,
sprak hij toch op vasten toon.
»Ik ben overtuigd, dat gij mij hartelijk lief hebt," zeide
zij zacht.
»Dat zal ik u toonen," antwoordde hij, vol vertrouwen.
»En ik zal mij uw liefde niet onwaardig maken. Gij
-ocr page 284-
BEN LIEFDESVERKLARING.                        27l
zijt al te heftig en beschouwt de zaak slechts van één
kant. Maar ik ben een vrouw, en wij vrouwen leeren ge-
duldig en omzichtig te zijn. Gij moet mij dus tijd laten
om na te denken over hetgeen gij gezegd hebt."
»Gij weigert dus niet?" zeide hij.
Zij aarzelde even en antwoordde toen op nauw hoor-
baren toon:
»Laat mij den tijd om er mij op te beraden, want ik
moet voor u, zoowel als voor mij zelve denken. Geef mij
dus tijd tot het einde der week."
»Het zij zoo; dan kom ik Zaterdag op dit uur terug."
ïEn zult gij dan gelooven, dat, wat ik ook moge be-
slissen, mijn besluit goed is — dat ik getracht heb wel
te handelen, in ons beider belang?"
»Ik weet dat gij te goed zijt om iets anders te doen,"
gaf hij ten antwoord. »Maar" vervolgde hij, jgij hebt thans
aandoeningen genoeg gehad — wisch dus uw tranen af
en laat ons naar den tuin gaan; en als ik u thans niet
zeg, hoe innig dankbaar ik u ben, mijn goede engel,
dan is het omdat ik hoop, dat er nog veel jaren zullen
aanbreken, waarin ik dat zal mogen doen."
Hierop ging zij heen om een dun omslagdoekje en haar
hoed te halen; en onderwijl keek hij naar de verschillende
voorwerpen op de tafel; maar zijn handen beefden en
hij zag eigenlijk niets; of, zoo hij al iets zag, dan was
het een visioen van de bruine heidevelden bij het kas-
teel Dare en van een schoone vrouw in een rood en
roomkleurig gewaad gedost, die het groote grijze huis
naderde.
Weldra kwam zij weer binnen; en vreugde straalde uit
zijn oog, toen hij haar aanschouwde.
»Willen wij gaan?" vroeg zij.
Er lag iets gedrukts in haar voorkomen, toen zij
hem naar de plaats bracht, waar haar vader zich be-
-ocr page 285-
272                               MACLEüD VAN DARfi.
vond; mogelijk was zij vermoeid na al de aandoeningen
die zij gehad had of maakte zij zich angstig. Wat hem
betrof, hij scheen geheel onbezorgd; en vroolijk sprak hij
den ouden heer, die een schop in de hand hield, toe.
»Het is waarlijk een lieve tuin," zeide hij, terwijl hij
zijn oog liet gaan over de verdorde bladeren en den voch-
tigen grond, »en het verwondert mij niet, dat gij gaarne
zelf een beetje tuiniert."
»Ik ben echter nu niet aan het tuinieren," zeide de
oude man, ietwat geraakt. »Ik heb een mes onder de aarde
verborgen — de bijl begraven, zou ik kunnen zeggen.
"Verbeeld u, daar ziet een kennis van mij ergens in een
winkel in Gloucester een ouden hailsvanger, een harls-
vanger uil den tijd van Karel I met een mooi uilgesne-
den, ivoren greep, en hij koopt hem om hem mij ten
geschenke te geven. Maar, wat denkt gij dat hij doet?
Hij laat hem zoolang slijpen en polijsten, lot hij er uit-
ziet, alsof hij zoo pas uit Sheffield is gekomen.
»Gij moogt met dat al blij zijn, dat gij hem hebt, va-
derlief," zeide zijn dochter, die verstrooid een anderen
kant uitkeek.
»En hebt gij hem nu in de aarde verborgen, om hem
weer het aanzien van iets ouds te geven?"
»Ja," gaf de oude heer ten antwoord, terwijl hij met
de schop in de hand naar een soort van tuinhuisje slapte.
Nu nam Macleod zijn afscheid.
»Aanstaanden Zaterdag dus om twaalf uur?" vroeg hij,
zonder de minste beschroomdheid.
»Ja," zeide zij zacht en met neergeslagen oogen.
Hij verliet het huis, en snelde voort, zonder zelf te
weten waarheen. Hij zag niets en liep, nu en dan
in zich zelven sprekend, steeds hard door, totdat hij
in den namiddag bemerkte, dat hij in een dorp in
Berkshire was. Gelukkig was daar vlak bij een spoor-
-ocr page 286-
EEN LIEFDESVERKLARING.                        273
weg-station, zoodat hij nog net den tijd had om terug te
keeren, en gevolg te geven aan zijn afspraak met ina-
joor Stewart.
Toen de beide vrienden aan tafel zaten, zeide de rood-
wangige krijgsman, terwijl hij zorgvuldig zijn servel onder
de kin vast maakte.
ïKom, Macleod, vertel mij nu eens waar gij den ge-
heelen dag gezeten hebt."
Macleod begon te schateren van het lachen en zeide:
«Later, op een anderen dag, Stewart, op een anderen
dag zal ik er u alles van vertellen. Het is de dwaaste ge-
schiedenis, die gij ooit van uw leven gehoord hebt."
Het was een zonderlinge manier waarop hij lachte, en
de tranen biggelden er hem bij over de wangen. De majoor
had het echter te druk om dit op te merken; en weldra
liep het gesprek over het eigenlijke en ernstige doel hun-
ner Londensche reis.
HOOFDSTUK XXIII.
Een roode roos.
De zenuwachtige, ongegronde vrees, waarin Macleod ver-
keerd had, had plaats gemaakt voor de stoutste verwach-
ting. Hoe kon hij na de bekentenis, die zij hem, zij het
ook schroomvallig, gedaan had, nog eenigen angst koes-
teren? Hij wist nu welk antwoord hem verbeidde. Wat
anders dan dat eene woordje »ja" — welluidend als het
zachte ruischen der golven in den zomer — kon dien ban-
gen tijd van twijfel en hopeloosheid uitwisschen en ver-
I.
                                                        .          18
-ocr page 287-
274                               MACLEOD VAN DARE.
goeden ? Zou zij het met haar vriendelijke stem zachtkens
lispelen of zou hij het uit den blik harer heldere, spre-
kende oogen moeten lezen ? Wat hiervan zij, eenmaal geuit,
zal de blijde boodschap aanstonds heenvliegen naar het verre
noorden; Colonsay zal het hooren; de groene kusten van
Ulva zullen lachen; en door het woeste schuimen en klot-
sen der golven heen, zal men als een zacht klokgelui
vernemen, dat het aanstaande huwelijk verkondigt. De
lieden van Gometra zullen \'s avonds een goeden borrel
krijgen; en wie zal de tijding overbrengen naar het afge-
legen Fladda en het eenzame Dutchman uit zijn winter-
slaap wekken? Er komt een bruid op Dare!
Toen Norman Ogilvie indertijd met een enkel woord
over een mogelijk huwelijk gerept had, had Macleod on-
geloovig het hoofd geschud. Neen, van dien kant had hij
hoegenaamd geen uitkomst gezien voor het leed en de
onrust, waaraan hij ten prooi was. Zij was immers reeds
gehuwd — gehuwd aan die wreede kunst, die onmeedoo-
gend de zelfstandige, natuurlijke vrouw in haar doodde.
Haar wegen en de zijne waren als door onbekende zeeën
van elkaar gescheiden. Het was immers ondenkbaar, dat
zulk een beeld schoon meisje — levende in een wereld,
die haar op de handen droeg — niet reeds haar hart zou
hebben weggeschonken. En zelfs al ware haar hart nog vrij
geweest, dan nog zou zij immers niet aan hem hebben
kunnen denken, aan een vreemdeling, die slechts een
vluchtig bezoek aan de wereldstad had gebracht, aan iemand,
dien zij zoo kort gekend had.
Maar nauwelijks had Gertrude tot zijn verbazing en
vreugde hem stamelend haar genegenheid bekend of
zijn hartstocht kende geen grenzen meer. Hij wilde de
bezwaren niet onder de oogen zien; hij wilde er niet van
hooren. Zoo zij haar hand slechts in de zijne wilde leg-
gen, dan zou hij haar leiden en behoeden, en alles zou
-ocr page 288-
EEN ROODE ROOS.                               275
naar wensch gaan. Te dien einde schreef hij haar eiken
dag, maakte hij haar deelgenoot van alles wat in zijn
hart omging, en trachtte hij iets van den moed en de hoop,
die hem zelven bezielden, aan haar mee te deelen. Strikt
genomen kon het misschien niet volkomen den toets der
eerlijkheid doorstaan, dal hij in de dagen, welke hij haar
ter overweging gegeven had, aldus haar kalmte kwam ver-
storen. Had hij haar niet tot het eind der week den tijd
gelaten, om tot een besluit te komen ? Hoe kon hij ech-
ter het stilzwijgen bewaren, als hij in zijn ongeduld
telkens nieuwe gronden meende te vinden, die hij ter
bereiking van zijn doel kon aanvoeren? Hij kon, nu hij
op het punt stond den prijs te winnen, zich dien ter
wille van een al te groole nauwgezetheid immers niet. laten
ontglippen. Eigenlijk had hij zich tol den heer White be-
hooren te wenden, en diens toestemming moeten vragen,
om aanzoek bij zijn dochter te mogen doen, maar hier-
aan dacht hij in \'t geheel niet. Hij scheen te vergeten
dat er een mijnheer White bestond. Van den ochtend tot
den avond en zelfs tot laat in den nacht was hij geheel
vervuld met het antwoord, dat hij bekomen zou — dat
enkele kleine woord , dat een wereld van licht en vreugd
bevatte.
» Mocht dat eene kleine woordje maar van uw lippen ko-
men," schreef hij haar, ïdan heeft al het andere weinig te
beduiden. Als er bezwaren en moeielijkheden zijn, dan
zullen wij die een voor een onder de oogen zien en
trachten te boven te komen. Zoo wij het samen eens
zijn, dan kunnen er echter geen bezwaren bestaan —
en als gij mij belooft, de mijne te willen worden, dan zijn
wij het ongetwijfeld eens; want er is niets, waarin ik
niet gaarne zal bewilligen; en ik zal mij gelukkig achten
in de gelegenheid te zijn u te toonen, hoe dankbaar ik
ben voor het offer, dat gij brengen moet. Het offer, zeg
18*
-ocr page 289-
276                                MACLEOD VAN DARE.
ik, maar eigenlijk geloof ik niet, dat het een offer is; hoe
gij er nu ook over denkt, en al is het denkbeeld om
uw tegenwoordige levenswijze te moeten laten varen u nu
ook smartelijk, eens zult gij tot de overtuiging komen,
dat het geen ongeluk voor u was, uit de wereld, waarin
gij u thans beweegt, te worden weggevoerd. Doch al was
het dat gij tot mij zeidet: ,Ik slem er in toe uw vrouw
te worden, mits gij niet van mij verlangt, dat ik mijn be-
trekking van tooneelspeelsler er aan geef\', dan nog zou
ik u smeeken: ,wordt de mijne\'. Als gij mij slechts het
jawoord gegeven hebt — dan zijn alle schikkingen licht
te treffen. Zoo gij maar eerst uw hand in de mijne hebt
gelegd, (en de wapenspreuk der Macleods is: Houd vast)
dan zullen wij op ons gemak al de te maken voorwaar-
den overwegen, al de bezwaren, die onze vrienden onge-
twijfeld zullen aanvoeren, wederleggen. 0, het is mij, als
hoor ik u ,ja\' fluisteren. Ik luister en luister totdat ik uw
stem meen te hooren. Als ik werkelijk het jawoord mag
vernemen, wilt gij mij dan het genoegen doen, Zaterdag
een roode roos in uw japon te steken ? Dan zie ik die
reeds, vóór gij nog een woord spreekt, en weet ik uw
antwoord ook dan, als er mogelijk andere menschen
aanwezig zijn. Eén enkele roode roos."
sMacleod," zeide majoor Stewart," zijt gij dan waarlijk
alleen in Londen gekomen om minnebrieven te schrijven ?"
«Minnebrieven!" antwoordde hij bits; maar toen begon
hij te lachen en zeide: »En waarom zijt gij in Londen
gekomen ?"
nVoor een zeer philantropische zaak," gaf zijn vriend
ernstig ten antwoord, »welke ik morgen hoop ten uit-
voer te brengen. Dat wij een paar dagen tot uitspan-
ning afzonderen, daar heb ik niets tegen, want men
kan niet altijd werken; maar ik had niet gedacht dat ik
dit uitstapje zou doen in gezelschap van iemand, die
-ocr page 290-
EEN ROODE ROOS.                                  277
„drie vierde van den dag aan de schrijftafel doorbrengt."
«Onzin," zeide Macleod; doch de blos, die zijn wan-
gen kleurde, weersprak dit beweren. »Ik heb vandaag niet
langer dan een minuut of twintig geschreven. Maar al ben
ik dan ook een vervelend gezelschap voor u, welnu, Nor-
man Ogilvie komt immers van avond dineeren; die zal u
wel wat opvroolijken."
Hier bracht een bediende een kaartje binnen.
»Laat mijnheer maar boven komen," zeide Macleod;
en zich lot zijn vriend wendend, vervolgde hij: »Hoe
vreemd, ik vertelde u straks juist dat geval met het
groote rijtuig; en daar is nu Beauregard in eigen persoon."
De lange man met zijn harig gelaat kwam binnen;
hij bukte zich even, als vreesde hij dat de ingang van de deur
te laag was, en zeide, terwijl hij zijn vriend hartelijk de
hand schudde: «Welkom hier, Macleod, hoe gaat het?
Ik vernam door Paulton dat gij in de stad waart — gij
herinnert u immers Paulton nog wel, die in Richmond
bij u gedineerd heeft? Hij zag u gisteren in een hansom;
en nu ben ik maar naar uw oude kwartier gegaan, in
de hoop u hier te vinden. Wat komt gij in Londen doen ?"
Macleod zette hem de reden zijner komst in korte woor-
den uiteen en vroeg:
„En gij, wat komt gij hier doen? Ik meende dat gij
met lady Beauregard in Ierland waart."
»Wij zijn pas teruggekomen en denken morgen naar
Weatherill te gaan. Hebt gij lust om, vóór gij weer naar
de Hooglanden terugkeert, ons te komen bezoeken en aan
een fazantenjacht deel te nemen?"
»Om u de waarheid te zeggen," gaf Macleod aarzelend
ten antwoord, mijn vriend en ik — maar laat mij uaan
elkaar voorstellen — lord Beauregard, majoor Slewart. Om
u de waarheid te zeggen, wij moeten, zoodra wij onze
zaken hier afgedaan hebben, dadelijk naar huis terug."
-ocr page 291-
278                               MACLEOD VAN DARE.
»Maar het zal toch wel niet op een paar dagen aan-
komen. Laat eens zien. Pluraley komt denkelijk aanstaan-
den Maandag. Dan zouden wij Dinsdag een jachtpartijtje
voor u kunnen aanleggen. En als uw vriend mij het ge-
noegen wil aandoen om mee te komen, dan zijn wij met
ons zessen jagers, hetgeen ik altijd het beste getal vind."
De dappere majoor had hoegenaamd geen bezwaren. De
kans om naar hartelust fazanten te kunnen schieten —
want als zoodanig beschouwde hij de uitnoodiging — deed
zich niet dikwijls voor.
»Wel neen, het komt niet op een paar dagen aan,"
zeide hij. »In elk geval hadden wij toch ook geen plan
om vóór Maandag te vertrekken, en dus scheelt het maar
één dag.
»Nu, mij is het goed," zeide Macleod.
»Dan verwacht ik u Maandag-avond te eten. Ik zal na-
zien of er ook veranderingen in de treinen zijn gekomen
en u een briefje met de noodige inlichtingen zenden. Is
het dus afgesproken?"
r.Ja."
iGoed; maar nu moet ik opstappen. Vaarwel!"
Vroolijk sprong majoor Stewart van zijn stoel op en har-
telijk schudde hij den vreemdeling de hand. Toen de deur
dicht was, gaf hij zijn blijdschap over het heerlijke vooruit-
zicht lucht door het uitvoeren van een kleine pantomine,
waarbij hij uit eiken hoek van het plafond tallooze denk-
beeldige fazanten neerschoot of wel beneden op de vloer
naar voorbijsnellende hazen mikte.
»Gij zijt een beste vent, Macleod," riep hij uit. »Ennu
moogt gij voor mijn part minnebrieven schrijven van dit
oogenblik tot Maandag-middag. Wij zullen er wel een fijn
diner krijgen ook, niet waar?"
»Beauregard heeft den naam van den besten kok in
heel Londen te hebben; en zulk een gewichtig personage
-ocr page 292-
EEN ROODE ROOS.                              279
zal hij wel niet in Ierland achtergelaten hebben, ver»
onderstel ik."
»0, Macleod, reken op mijn oprechte, altijddurende,
onbegrensde dankbaarheid," zeide de majoor plechtig.
Ik ben-het echter niet, die u uilnoodig om fazanten
te gaan vermoorden," zeide hij, eenigszins verstrooid;
want hij "overdacht in zich zelven, welke naar alle waar-
schijnlijkheid de gemoedsstemming zou zijn waarin hij
naar Weatherill gaan zou. Zou het in een vroolijke, blijde
stemming wezen, de uitdrukking van een overgroot, van
een heimelijk geluk, dat niemand kennen mocht ? Maar zoo
er dan eens geen roode roos op haar borst was, zoo zij
hem met een droeven blik op het gelaat tegemoetkwam?
Den volgenden dag vertrokken zij naar Essex. Onder-
weg verwonderde het den majoor uitermate , dat zijn vriend
minder sprak over den prijs der droogmachines dan wel
over de vermoedelijke kosten, die het bewonen van dit of
dat huis zou bedragen, dat zij tusschen de ontbladerde
boomen door in de verte zagen liggen.
©Gij denkt er toch niet over om in Engeland*te gaan
wonen?" zeide hij.
»Neen; nu ten minste nog niet," antwoordde Macleod.
»Men kan evenwel niet welen wat gebeuren kan. Ik ben
althans niet van plan om mijn leven lang op Dare te blijven."
»Het zou kunnen zijn, dat uw vrouw in Engeland
wenschte te wonen," hernam de majoor droogjes.
Verbaasd keek Macleod hem aan.
»Gi] hebt vrij wat brieven geschreven de laatste dagen,"
vervolgde zijn metgezel.
»Wel nu, w t zegt dat?" zeide Macleod, in het Kel-
tisch. «Alsof daar alles van afhing! Neen man, ik ben nog
niet getrouwd!""
Het resultaat van hun reis was, dat zij besloten een
machine aan te koopen om naar de regenachtige streken
-ocr page 293-
280
MACLEOD VAN DARE.
van Muil te zenden; en daarna keerden zij naar Londen
terug. Het was Woensdag; en terwijl majoor Slewart zich
verheugde, dat zij nog eenige dagen van uitspanning had-
den vóór de jachtpartij, dacht Macleod aan niets anders
dan dat Donderdag en Vrijdag, twee korte Novemberda-
gen nog slechts moesten verloopen, eer hij het antwoord
zou vernemen, dat hij met zoo reikhalzend verlangen te
gemoet zag. De beide dagen gingen in een soort van droom
voorbij. Een bleeke mist hing over Londen; op zijn wan-
delingen door de groote stad zag hij, hoe de hooge hui-
zen zich bleekblauw in den grijzen nevel verhieven; de
kaaien langs de breede, koffiekleurige, door de pas gevallen
regens gezwollen rivier waren met een fletse tint over-
togen; en de zon, die nu en dan door de wolken brak,
schoot hier en daar haar gulden stralen op vensterruiten
en straatlantaarns.
Op een zijner zwerftochten, die hij meestal alleen on-
dernam, kwam hij niet zonder veel moeite in het straatje,
waar de moeder van Johnny Wickes woonde; zonder blik-
ken of blozen trad hij de bleeke, zwakke, uitgemergelde
vrouw — wier kind hij gestolen had — onder de oogen;
op vroolijken toon vertelde hij haar zelfs als een grapje,
hoe dik de kleine jongen was geworden, en hoe zijn wan-
gen door de zon waren verbrand; ja, hij had de onbe-
schaamdheid haar te zeggen, dat, daar hij voornemens
was, den knaap de som van een shilling per week te
geven, hij het driemaandelijksch loon, dat hij reeds ver-
diend had, nu wel aan haar kon ter hand stellen. De
vrouw van haar kant vond het denkbeeld, dat de kleine
Johnny reeds iets verdienen kon, zoo grappig, dat zij»
toen zij het geld aannam en er de oogen op sloeg, in tranen
uitbarstte; en zij had zoo weinig van den aard der Bril-
sche vrouw in het algemeen en zoo weinig eerbied voor
de wetten van haar land, dat zij de Hernel weet welke
-ocr page 294-
EEN ROODE ROOS.                               281
zegeningen afsmeekte — en ja, de Hemel weet het
over het hoofd van den man, die haar kind in slavernij
had weggevoerd.
»Den eersten keer dat ik naar Oban ga, neem ik
hem mee," zeide hij, »dan zal ik een photographie van
hem laten maken en u die zenden. Maar zeg mij eens,
hebt gij de konijnen ontvangen?"
»0 ja, sir."
»Uw zoon heeft allen aanleg om een strooper te wor-
den, want hij heeft al de konijnen in zijn eigen strik ge-
vangen; ik gelooi echter dat de oude Hamish hem geleerd
heeft, hoe hij het moest aanleggen, maar kom, nu moet
ik u verlaten."
De arme vrouw wilde iets zeggen maar scheen besluiteloos.
ïZoo ik wellicht eenig naaiwerk kon verrichten voor
mevrouw, sir," zeide zij eindelijk, sdan....."
»Ik ben niet getrouwd," antwoordde hij.
»0," hernam zij met een zucht, »dan vervalt het."
sMaar als gij mogelijk kant of eenige andere handen-
arbeid aan mijn moeder zoudt willen zenden, dan twijfel
ik niet of zij zal u dat even mild betalen als....."
»0, ik dacht niet om betaling, sir, ik wilde u slechts
toonen, dat ik niet ondankbaar ben," gaf de ontaarde
moeder, die haar kind verkocht had, ten antwoord.
Van het kleine vuile straatje begaf hij zich naar de
markt op Covent Garden, waar hij een bloemisterij bin-
nen ging.
nik zou gaarne een bouquet hebben," sprak hij tot
het nette meisje, dat bij zijn binnentreden van haar
werk opzag.
jAIs je blieft, mijnheer," antwoordde zij, iwiltgijdan
maar eens zien naar die ruikers, welke bij het venster
staan?"
>Ik moet er een hebben," zeide hij, met een en-
-ocr page 295-
282                            MAOLEOD VAN DARE.
kele roos — een roode roos — in het midden."
Dit beviel maar half aan het vriendelijke meisje, dat hem
derhalve te kennen gaf, dat er midden in een bouquet,
iets meer en iets sierlijkere behoorde te zijn, dan een roos.
Hij kon desverkiezende een rand van rozeknopjes buiten-
aan bekomen en een groote witte lelie of een camelia in
het midden; hij kon het zoo of wel zoo krijgen; zij wees
hem verscheiden bouquetten; hij behoefde slechts te zeg-
gen wat hem het meest daarin beviel, dan zou zij er een
maken, dat geheel naar zijn smaak was. De Hooglander
bleef echter hardnekkig op zijn stuk staan.
»Ja, gij hebt gelijk," zeide hij, wolkomen gelijk. Maar
toch wil ik liever een enkele roode roos in het midden
hebben; voor de rest kunt gij het bouquet maken zooals
gij wilt, kleine witte bloemen zouden echter het mooist
staan, dunkt mij."
«Zeer goed," zeide het juffertje (dat er heel lief uitzag)
met een vriendelijk lachje, »als gij even wilt wachten , dan
zal ik u een ruiker maken, die geheel naar uw zin zal zijn.
Hier is een stoel, wees zoo goed en ga zoolang zitten."
Hij was verbaasd over de handigheid, waarmee de fijne
vingers nu uit dezen, dan uit genen hoop bloemen juist die
uitpikten, welke, had hij de keus gehad, hij zelf ook zou
gekozen hebben, en over de vlugheid, waarmee zij ze van
de overbodige bladeren ontdeed en schikte. Het kunstwerk
vorderde dan ook snel.
sMaar er moet toch iets in zijn, om het witeenigszins
te breken," zeide zij glimlachend, sanders heeft het te
veel van een bruidsbouquet;" en meteen had zij — in een
oogwenk letterlijk — een cirkelvormigen rand van helder
blauw door de melkwitte bloemen heen gewerkt. Temid-
den van al die pracht stak een heerlijke roode roos.
»Hoe duur mag de ruiker zijn?" had de vriendelijke
Phyllis gevraagd, toen Macleod de reden zijner komst had
-ocr page 296-
v .                  EEN ROODE ROOS.                               283
te kennen gegeven. »Een halve guinje, vijftien shillings ?"
»Als er maar een mooie roos bij is," had hij geant-
woord, »dan komt de prijs er niet op aan."
Nu werd de papieren kant er om gedaan, hier en
daar nog een kleinigheid veranderd en eindelijk werd de
traaie ruiker, losjes in watten gewikkeld, in een mandje
gelegd.
»Will gij mij het adres opgeven?" zeide het juffertje,
blijkbaar verwachtende, dat hij dit achter op een visite-
kaartje zou schrijven. Dit gebeurde echter niet. Hij zeide
haar eenvoudig het adres voor en legde het geld op de
toonbank. Verbaasd, zoo niet eenigszins teleurgesteld, keek
het meisje hem aan.
»Moet er niet een boodschap bij, of een kaartje?"
vroeg zij.
«Neen; maar ik moet er vast op aan kunnen, dat het
van avond bezorgd wordt."
»Het zal terstond gezonden worden," zeide zij, waar-
schijnlijk in zich zelve denkende, dat haar bezoeker een
zonderling jongmensch was, dat niet wist hoe het behoor-
de. Al haar klanten toch, die bouquetten zonder briefje
of zonder kaartje lieten bezorgen, waren getrouwde hee-
ren, die een klein geschil met hun wederhelften hadden
bij te leggen of wel naar de opera gingen; en zij had op-
gemerkt, dat bij dergelijke gelegenheden het onderscheid in
prijs van twaalf en een halve shilling of vijftien shillings
wel degelijk werd in aanmerking genomen.
Dien nacht sliep hij bijna niet; en toen hij den vol-
genden morgen zenuwachtig en gejaagd opstond, had de
moed, die hem tot hiertoe was bijgebleven, hem nage-
noeg geheel begeven. Majoor Stewart ging vroegtijdig uit;
en hij bleef — met een ongeduldigen blik op depen-
dule nu en dan — de kamer op en neer stappen, totdat
de lange uren, waar geen eind aan scheen te komen,
-ocr page 297-
284                            MACLEOD VAN DARE.
allengs verstreken. Toen bedwong hij zijn ongeduld nog
zoolang mogelijk, en bleef hij dralen, tot hij kon nagaan,
dat hij slechts even den tijd zou hebben om tegen twaalf
uur haar woning te bereiken, alleen om het dolzinnig ge-
not te smaken van te moeten wenschen, dat de hansom
in een vliegende vaart mocht voortsnellen. Hij had goed
gerekend, want het was juist vijf minuten vóór het be-
paalde uur, toen hij aankwam.
Zou het aardige dienstmeisje iets weten? Was het niet
alsof haar bescheiden lachje hem welkom heette? Bleek
en ontroerd volgde hij haar naar een flauw verlicht ver-
trek , en daar bleef hij alleen wachten.
Maar zie.....wat stond daar op de tafel ? Bijna ont-
snapte hem een kreet van verrassing, toen hij er in zijn
verbazing een blik op wierp. Het was het bouquet, dat
hij haar den vorigen avond gestuurd had; en — hij kon
zijn oogen bijna niet gelboven — de roode roos was er
uit. Op hetzelfde oogenblik hoorde hij een licht gedruisch
achter zich; hij keerde zich om en daar zag hij een be-
vallige verschijning, die hem beschroomd naderde; zij was
geheel in het wit; alleen op haar borst was het teeken
der liefde. Zij sprak geen woord, maar verborg haar ge-
laat tegen zijn borst en hij klemde haar beide handen
in de zijne.
Wat zullen Ulva en de eenzame kusten van Fladda en
het afgelegen, te midden der woeste golven uit zijn win-
terslaap ontwakende Dutchman wel zeggen ? Ver achter
het witte oeverzand van Jona — thans door het heldere
zonlicht beschenen — bevindt zich menige heilige plek,
geschikt voor minnenden om er hun trouwbeloften te
wisselen. Al is er ook geen orgelspel om de plech-
tigheid luister bij te zetten, wat nood! Wat toch kan
plechtiger zijn dan het geluid der zwellende golven des
Atlantischen Oceaans, als zij met geweld in de grotten
-ocr page 298-
EEN ROODE ROOS.                               285
van Bourg en Gribun komen rollen? O, zij weten het
zeker reeds; want de zeevogels hebben zijn vreugdekreet
opgevangen; en alom door het vroolijk bruisen der gol-
ven heen hoort men een geluid als van klokgelui, dat
het aanstaande huwelijk verkondigt. Er komt een bruid
op Dare — de eilanden luisteren; andermaal verkondigt
de zee de blijde tijding; en de groene kusten van Ulva
schitteren van nog helderder groen in het heerlijke zon-
licht. Er komt een bruid op Dare; en de bruid is geheel
in het wit; slechts op haar borst draagt zij een roode roos.