-ocr page 1-
•^y \',} w tl -«y l!\'i «r lil\' «#r t - -#r i\'1\' <&r 1\' «gr llli «ff^
Christelijk-Litterarische
Opstellen.
-ocr page 2-
V*w\\ loZSO
Kast 210
P1.G N°.3 5
QESCHENK
VAN
-ocr page 3-
.
-ocr page 4-
-ocr page 5-
VERSPREIDE GESCHRIFTEN.
-._
-ocr page 6-
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
A06000003123506B
-ocr page 7-
Zt*>.
?
Verspreide Geschriften
J. J, VAN OOSTERZEE.
i.
CHRISTELIJK-LITTERARISCHE OPSTELLEN.
AMSTERDAM,
HET EVANGELISCH VERBOND.
1877
-ocr page 8-
„Alles is het uwe, doch gij zijt van Christus."
PAULUS.
-ocr page 9-
VOORREDE.
Mijne //Redevoeringen, Verhandelingen en
Verspreide Geschriften", ten jare 1857 uitgegeven
en in 1861 door een Bundel ,/Varia" van gelijksoor-
tigen inhoud gevolgd, waren sinds geruimen tijd uitver-
kocht, en werden ook daarna nog gedurig van verschil-
lende zijden gevraagd. Het verlangen om, nu eenmaal
de nieuwe uitgave mijner Leerredenen :) was ten einde
gebracht, ook deze Opstellen te herdrukken, vermeerderd
met wat daaraan nog later was toegevoegd, vond bij
mij geen ernstig bezwaar, mits ik slechts op lezers
rekenen mocht, billijk genoeg om aan den regel te
denken, dat men «ieder geschrift naar zijn datum be-
oordeelen moet." Tot om- en bijwerken ontbrak mij
de tijd; tot nauwkeurige herziening en doelmatige
schikking liet ik niet ongaarne mij vinden. Deze eerste
Bundel bevat een zestal Christel ij k-litterarische
\') De titel is: »A1 de Leerredenen van J. J. v. O., Nieuwe,
goedkoope uitgaaf in twaalf Deelen, te Schiedam, bij H. A. M.
Roelants, 1871—1876, met Narede en Registers." Te zamen
198 in getal, waaraan later een tweetal bij den uitgever dezes,
Hooger Onderwijs (1876) en Het vaste Fundament
(1877) toegevoegd is.
-ocr page 10-
VI
Opstellen, waaromtrent verder de Aanteekeningen,
achter ieder daarvan gevoegd, het noodigste mede-
deelen. Een tweede, onder den titel: Christel ijk-
historische Opstellen, staat hinnen weinige maanden
te volgen, door een derde, mogelijk nog een vierde
Verzameling besloten, waarin verspreide opstellen van
meer gemengden aard worden opgenomen. De meer of
mindere spoed en volledigheid dezer Uitgave zal van
de belangstelling afhangen, waarmede die door het mij
lezend publiek wordt ontvangen. Dat zij haren weg
voorspoedig en niet ongezegend vervolgen en ten einde
mag brengen, is mijn oprechte wensch.
J. J. v. O.
Utrecht, Juni 1877.
-ocr page 11-
INHOUD.
I. De betrekking van Göthe tot het Christendom 1
II. Dichterlijk Genie. Eene Schiller-Studie . . 95
III.  Iets over da Costa.........145
IV.  Eene ziel na den dood. J. L. Heibergs
Gedicht van dien naam besproken . . .207
V. De Vrouw en de nieuwe Litteratuur . . .289
VI. De Spaansche Faust.........357
-ocr page 12-
-ocr page 13-
DE BETREKKING VAN GÖTHE TOT HET
CHRISTENDOM.
1
-ocr page 14-
-ocr page 15-
Gelijk aan het verdonkerd luchtgewelf zich in enkele
zomer- of winternachten raadselachtige verschijnselen
voordoen, door het volksgeloof met den zonderlingen
naam van vallende sterren begroet, niet anders is
het aan den hemel der nieuwere Letterkunde. Wie
onzer heeft ze niet vroeger of later, althans bij name
gekend, de dichters, de schrijvers, de sprekers., wier
zonderlinge loopbaan hem onwillekeurig aanleiding gaf
om aan die flikkerende vonken te denken? Op een-
maal uit het duister te voorschijn getreden, versprei-
den ook zij voor het oog een hoogst eigenaardigen
glans. Gedurende luttel oogenblikken, het kind des
tijds noemt ze jaren, schieten zij als een vuurstraal
vooruit, maar nog veel korter tijdsverloops en zij zijn
in duisternis uitgebluscht. Niet zelden zelfs zijn die
verschijnselen van den letterkundigen hemel aan den
schitterenden vuurbol gelijk, die voor een wijle den
-zachteren glans van andere lichten verduistert, maar op
-ocr page 16-
4
eenmaal met een knal uit elka&r spat, en verbrokkeld
ter neer valt in gloeiende steenen en asch. De nieuws-
gierige zag het luchtverschijnsel staroogend aan; de
kortzichtige klapte verrukt in de handen ; helaas, waarom
moest de opmerkzame beschouwer zoo spoedig den dich-
terlijken klaagtoon herhalen: „hoe zijt gij uit den he-
mel gevallen, gij morgenster, gij zone des Dageraads!"
Wij behoeven geen namen te herinneren, het eene
jaar in de oude en nieuwe wereld met opgetogen geest-
drift gevierd, het ander aan minachting of geheele ver-
getelheid prijs gegeven. Genoeg; wie zich geroepen
acht de geschiedenis van de letterkunde onzer eeuw
te beschrijven heeft wellicht bij geen Hoofdstuk minder
voor gebrek aan bouwstof te vreezen, dan bij dat, waar-
boven wellicht niet geheel ongepast het opschrift mag
staan : vallende sterren.
Die opmerking, wèl bewijsbaar als zij is, M. H.,
zou in menig opzicht ontmoedigend zijn voor den vriend
van het ware en goede, indien niet met even onbetwijfel-
baar recht eene andere daartegenover kon staan. Het
is deze, dat te midden der vallende zich voortdurend
vaste sterren aan genoemden hemel vertoonen, wier
loopbaan regelmatiger, wier glans bestendiger is. Een
enkele maal door donkere wolken beneveld, door schit-
terende meteoren overschaduwd, schijnbaar zelfs aan
het uitspansel ondergegaan, trekken zij na eenig tijds-
verloop telkens weder den eenigszins geoefenden blik-
Haar luister taant niet, maar klimt, waar het kunst-
glas wordt in handen genomen, om ze van naderbij te
bespieden. En waar zij voor het oog van een vroe-
ger geslacht in helderen zonneglans blonken, worden
zij voor een volgend, dat haar op verderen afstand
-ocr page 17-
5
ontdekt, niet zelden de bestendige leidsterren, bij wier
vriendelijk licht het zijn weg door het duister vervolgt.
Op zulk eene ster van de eerste grootte, ofschoon van
een zeer bijzonder standpunt beschouwd, wenschten wij
heden met u te staren. \')
Wie onzer kent niet het eigenaardig gevoel, dat soms
het hart kan vervullen bij het wederzien van vriend
of maag, sinds jaren uit onze oogen verdwenen ? Ook
op letterkundig gebied hebben wij zulke oude beken-
den, die wij nu en dan met te hooger genoegen ont-
moeten, naarmate wij soms langer, door een samenloop
van omstandigheden, hun onschatbaar bijzijn ontbeerden.
Zoo althans ging het mij, waar ik onlangs, ter verpoo-
zing van ernstiger studiën, een der lievelingsdichters mij-
ner jeugd weder opnam ; den grootvorst der Germaan-
sche zangers bedoel ik, wiens standbeeld op de markt-
plaats te Frankfort aan den Main is verrezen, en wiens
kloeke gestalte men beurtelings vergeleken heeft met
den Jupiter en den Apollo der ouden, Johan W o 1 f-
gang vonGöthe. Hoe zag ik mij op eenmaal in de
onbezorgde en in menig opzicht heldere dagen terugge*
voerd, toen ik mij het eerst in die tooverwereld van Waar-
heid en Verdichting liet rondleiden ; toen ik den eer-
sten blik in den tooverspiegel van den wFaust" had
geslagen en //Wilhelm Meister" in zijne leer- en reis-
jaren met steeds klimmende belangstelling volgde!
Met volle teugen genoot ik op nieuw die heerlijke
poëzie, die als een klare beek beurtelings den weder-
schijn van de heldere zon en van den bewolkten he-
mel vertoont, en onwederstaanbaar vond ik mij door
den reuzengeest van den zanger geboeid, die hemel,
aarde en hel in zich zelven, als in een Mikrokosmos
-ocr page 18-
6
vereenigt. Onbeschroomd bewonderde ik, gedachtig"
aan het woord van een wijze 2): „er is eene bewon-
dering van voortreffelijke gaven Gods, die in waarheid
godsdienstig is, en wie nimmer door Shakspere of
G ö t h e of door de grootheid der oude wereld op de
knieën gebracht werd, en van heeler harte een geslacht
leerde liefhebben, waaraan God zoo groote dingen heeft
toevertrouwd, hij kent den helderen dag der zegenrijke
liefde nog niet." Maar ik ondervond te gelijk, dat
men sommige dichters en schrijvers in rijperen leeftijd
geheel anders, misschien beter dan in vroegeren leest.
De stem der toejuiching kan de stem der kritiek niet
meer smoren; niet langer sloeg ik op de zangen alleen,
maar thans inzonderheid op den zanger zei ven het oog;
het werd mij behoefte, hem steeds dieper in de ziele
te staren, en den man, dien ik onder de uitheemsche
dichters van later eeuw het hoogst van allen waar-
deerde, in betrekking tot het Allerhoogste te plaatsen,
dat ik had leeren kennen en schatten. De vraag: hoe stond
een G ö t h e tegenover het Christendom, met andere
woorden, wat was dat Christendom voor hem als mensch,
als denker, als dichter, wekte niet slechts mijne nieuws-
gierigheid, maar ook mijne ongeveinsde belangstelling;
zj) lokte mij tot opzettelijk onderzoek uit, en waar ik
mij niet zonder aarzelen vinden liet om op eene mij
ongewone plaats eene ongewone taak te vervullen, daar
kon ik den lust niet wederstaan, om u de slotsom mij-
ner beschouwingen over G ö t h e en het Christendom,
in wederkeerige betrekking tot elkander geplaatst, opzet-
telijk mede te deelen.
Gfithc en het Christendom — ik vraag even-
min verschooning voor de keuze van den hoofdpersoon
-ocr page 19-
7
onzer beschouwing, als voor die van het eigenaardig
licht, waarin wij hem voor uw oog willen plaatsen.
Wat het laatste betreft, gaarne belijden wij, dat wij
nauwelijks vrijmoedigheid hebben zouden om eenige
dagen en uren aan een arbeid als dezen te wijden,
indien die dagen en uren geheel moesten verloren zijn
voor het hooger doel van ons leven. En wat den
eersten aangaat, voorzeker, het is een vreemdeling,
op wiens innerlijk leven wij een opmerkzamen blik
willen werpen, maar geen vreemdeling toch aan vrien-
den van fraaie kunsten en letteren. Dichters, als deze,
behooren niet aan eene enkele natie, zij behooren aan
geheel de beschaafde wereld ten eigendom; en wel verre,
dat de invloed van 6ö the zich beperkt heeft tot zijnen
meer dan tachtigjarigen leeftijd, is het zijn geest, die
voortdurend het jonge Duitschland beheerscht, en niet
het jonge Duitschland alleen. Kind der achttiende
eeuw, is hij op zijn gebied nog koning der negentiende,
en terwijl hij zelf in duizender oog niet veel minder
is dan het verpersoonlijkte ideaal der edelste mensche-
lijkheid, staan zijne werken bij hen aangeschreven als
het Evangelie des nieuweren tijds en het wetboek der
hoogste beschaving. Te belangrijker wordt de vraag,
of G ö t h e een gids is, wiens wereld- en menschenbe-
schouwing een jeugdiger geslacht met volkomen ver-
trouwen mag volgen, en ook tot beantwoording van
die vraag zal wellicht de litterair-historische studie,
waarvan wij de uitkomsten blootleggen, eene kleine
bijdrage bieden. Wel is waar, zijn wij de eersten
niet, die in of buiten ons vaderland eene opzettelijke
bespreking van het aangegeven vraagstuk beproeven 3),
en langs dien weg een dichter beoordeelen, op wien
-ocr page 20-
s
bovendien eene hoogstbevoegde hand de aandacht on-
zer landgenooten nog onlangs meer dan te voren ge-
vestigd heeft 4). Maar, het zij zonder miskenning van
wezenlijke verdiensten gezegd, noch de methode, noch
de omvang, noch de slotsom van anderer onderzoek ten
aanzien van G ö t h e \'s houding\' en verhouding tegenover
Christus en Christendom scheen ons zoo bevredigend
toe, dat een onvoorwaardelijk berusten vergund is. Het
valt niet zwaar, zonder chronologie of kritiek, uit de
talrijke geschriften des dichters, bijna op den tast, een
tal van bekende of min bekende plaatsen samen te le-
zen, die vóór of tégen zijne Christelijke gezindheid eene
schijnbaar voldingende getuigenis afleggen. Maar te
weinig heeft men ook hier nog de verschillende tijd-
perken onderscheiden van zijn dichterlijk leven en wer-
ken; te weinig met zijne vertrouwelijke brieven aan
onderscheiden medearbeiders en vrienden geraadpleegd,
die in de laatste jaren zijn uitgegeven en nog weder
onlangs vermeerderd 5); te weinig zich laten leiden
door den geest van mildheid en billijkheid, die den Titan
der nieuwere poëzie niet naar den maatstaf van eene
zeer individueele, mogelijk bekrompen Christelijke ziens-
wijze, maar naar de algemeen erkende en onverander-
lijke beginselen van het eeuwig Evangelie beoordeelt;
te weinig, om niet meer te zeggen, op de vermoede-
lijke oorzaken en onmiskenbare gevolgen van een ver-
schijnsel gelet, tot welks verklaring men eene min of
meer belangrijke bijdrage leverde. Kan het ons be-
vreemden, dat langs dien weg de meeningen even ver-
schillend, als hare bewijsgronden in veler schatting uiterst
onbevredigend waren ? Er zouden treffende proeven
vermeld kunnen worden ten blijke, hoe men beurte-
-ocr page 21-
9
lings den gelauwerden dichter als Apostel der waar-
heid begroet, en als Apostaat van het Christelijk geloof
heeft gebrandmerkt 6). Ons aangaande, M. H.. gij
hebt even weinig te duchten, dat wij boven een graf,
reeds sinds ongeveer vijf en twintig jaren gesloten, eene
soort van kettergericht zullen spannen, als dat wij een
reusachtig genie in het enge keurslijf van een kerke-
lijk Symbool zullen knellen. Niet om te loven, minder
nog om te laken, allerminst om te vonnissen — och,
wat beteekent ook eerkroon of weegschaal in de han-
den van kortzichtige menschen, — maar om te begrij-
pen in wat verhouding de geest van G ö t h e tot den
geest des Christendoms staat, is het ons bij het behan-
delen van het teeder vraagstuk te doen 7). Schoon wij
den diepen zin van zijn eigen woord niet miskennen:
woprecht te zijn, kan ik beloven ; onpartijdig te zijn,
echter niet," zou het ons evenwel innerlijk smarten,
wanneer ons onderzoek in het oog van waarlijk be-
voegden de sporen van partijdige ingenomenheid tegen
andersdenkenden droeg. Om daarvan zelfs den schijn
te vermijden, willen wij zooveel mogelijk den dichter
zelven laten spreken, en als het ware met luider stem
zijne geloofsbelijdenis laten afleggen voor ons gretig
luisterend oor. Zal langs dien weg het pogen even ge-
lukkig slagen, als het mogelijk vermetel mag heeten?
Wij verbergen het niet, de vraag, die wij aanroeren,
grijpt diep en dadelijk in het gebied der hoogere, mo-
gelijk moest ik zeggen, der hoogste kritiek van de kunst.
Immers, kan de dichter niet geschat worden zoolang
men den mensch niet verstaat, ook de mensch blijft
een onopgelost raadsel, zoolang zijne persoonlijke ver-
houding niet in het licht treedt tot Hem, wien men óf
-ocr page 22-
in
ootmoedig aanbidden óf vijandig bestrijden, maar onmo-
gelijk onverschillig en onzijdig voorbijgaan of in de
schaduw kan plaatsen. Aan de andere zijde echter
kan ons onderzoek dienen om het antwoord eener vraag
te verlichten, die al meer en meer belooft eene wichtige
tijdvraag te worden: de betrekking bedoelen wij tusschen
het Christendom en de nieuwere kunst. Hebben zich,
sinds de laatste jaren inzonderheid, indrukwekkende
stemmen doen hooren, om voor den Koning van het
Godsrijk de opperheerschappij ook op het gebied van
het Schoone te vragen 8), een blik op G ö t h e kan ons
in de overtuiging versterken, hoe noodig het zij dien
eisch te doen gelden, hoe noodlottig dien eisch te ver-
geten. Welaan dan, vrienden der kunst, die tevens
vrienden des Christendoms zijn wilt, volgt voor een
enkele ure een spreker, die zich evenzeer beijveren wil
om den kunstenaar te geven wat des kunstenaars, als
om voor God te vragen wat Godes is. Wij beginnen
met historisch na te gaan, welke de verhouding
van G ö t h e tot het Christendom in verschillende tijd-
perken van zijn leven geweest is. Wij gaan voort met
het onderzoek naar de oorzaken der bepaalde ver-
houding, die wij van naderbij leerden kennen. Wij
eindigen met een vrijmoedigen blik op de gevolgen
te slaan, die juist déze verhouding des dichters tot het
Christendom in onderscheiden opzichten had. Korter en
bestemder gevraagd ; de verhouding van Gtf th e tot het
Christendom, eene hoedanige was zij; van
waar is zij ontstaan; waartoe heeft zij
noodwendig geleid?
-ocr page 23-
11
Wij achten ons evenmin geroepen, om het leven
van Göthe zelven met breede trekken te schetsen, als
om de verschillende perioden-indeeling, die men vroe-
ger en later beproefd heeft, te dezer plaatse te toetsen.
Men zal het op ons woord willen aannemen, dat wij
op geene verwerpelijke gronden het merkwaardig geheel
in een drietal tijdperken splitsen. Het eerste loopt van
zijn geboortejaar, 1749, tot de eerste reis naar Italië
in 1786; het tweede van daar tot den dood van S c h i 1 -
ler in 1805, terwijl het laatste van zelf met het leven
des dichters in 1832 besloten wordt. Het eerste tijd-
perk omvat alzoo zijne kindsheid en jeugd in de
ouderlijke woning te Frankfort; zijn studententijd te
Leipzig en Straatsburg; den bloeitijd van zijn hart,
van zijn talent, van zijn roem, waarin //Werther" en
iiGötz von Berlichingen" geschreven, genoten, be-
wonderd werden; de storm- en drangperiode, gelijk het
dikwijls genoemd is, waarin het genie de pas
gewassen vleugelen uitslaat en het stout, soms wild ver-
hevene het kenmerk zijner dichtingen uitmaakt; een
tijdperk van wording, in een woord, weldra door zijne
vestiging aan het hof van Weimar tot voorloopige
afsluiting en kalmte gekomen, en straks door zijn een-
zamen tocht naar het land, waar de citroenen bloeien,
aan het dorpel eener nieuwe, periode gevoerd. — Het
tweede tijdperk, door den dichter zelven als dat zij-
ner innerlijke wedergeboorte in het land der kunsten
geteekend, mag voor het minst dat eener veelzijdige
en schoone ontwikkeling heeten. De wereld der An-
tieken heeft voor den toekomenden heraut der moder-
ne beschaving hare tempelen en tresoren ontsloten ; de
heerschappij van het klassisch-schoone, nevens en ge-
-ocr page 24-
12
deeltelijk in stede van het romantisch-verhevene, wordt
in zijne dichterlijke scheppingen zichtbaar; aanvanke-
lijk wordt de dichter door zijne vurigste bewonderaars
verlaten, omdat hij innerlijk hun boven het hoofd is
gewassen. Middelerwij] bloeit een tweede dichterlijke
jeugd voor hem op, in de vriendschap en de samen-
werking van Schiller. De twee groote geesten heb-
ben, na kortstondig misverstand, elkander gevonden
om voorts levenslang verbonden te blijven, en de letter-
kundige wereld ontvangt, behalve eenige van Göthe\'s
schoonste balladen en de door beiden vervaardigde
//Xeniën," den //Tasso,\'\' de ,/Iphigenië," den «Egmont,"
en om van niets anders te spreken, den «Hermann" en
«Dorothea," niet vernieuwde geestdrift begroet. Wie
zegt ons, wat vruchten beider verbond bij langduriger
samenwerking nog verder gedragen zou hebben ? Maar
de dood bluscht de vriendelijkste dezer tweelingsterren
aan Duitschlands benevelden hemel, en ook van de
overgeblevene blijkt weldra de hoogste luister getaand.
— Het derde tijdperk breekt aan, meer dan de vo-
rigen door zucht tot behoud en reactie gekenmerkt.
Het is, inzonderheid aan den aanvang, nog rijk aan
velerlei luister. De //Faust," dat drama, waarmede geen
ander uit de letterkunde van eenige natie vergeleken
kan worden, ontvangt zijnen tegenwoordigen vorm, om
kort vóór des dichters sterven voltooid te worden. De
elpen lier wordt voor een poos roet den donzen veder
der historie, gekleurd door verdichting, verwisseld ; de
dichter deelt van zijn eigen leven en ontwikkelings-
gang zooveel mede, als hij wil, dat de nawereld weten
zal. Door Napoleon met onderscheiding bejegend,
door een jonger geslacht gewierookt en aangebeden, zien wij
-ocr page 25-
13
hem met nog jeugdig vuur zich wijden aan natuurkun-
dige en andere studiën, en terwijl Europa den reuzen-
strijd voor zijne vrijheid volstrijdt, met zijn geest le-
vende in eene geheel Oostersche wereld. De //West-
östliche Divan" wordt in menig opzigt de type van
den avond zijns levens, maar ook tevens een teeken,
dat de zon des Dichters ten avond spoedt. Zijne poë-
zie is die van den winter geworden ; kalme beschou-
vving, practische levenswijsheid, nu en dan een zeker
Oostersch «Quiëtisme" maken er den hoofdtoon van
uit, en minder op het verhevene en het klassisch-
schoone, dan wel op het sierlijke is zijn hoogste stre-
ven gericht. Het woord van den twee en tachtigjarige:
ffook waar zij nederzinkt, is de zon nog verheven en
groot," is op hemzelven van toepassing, maar niet min-
der dat van een zijner warmste vereerders: //met de
tachtig jaren heeft zelfs een G ö t h e zich uitgeleefd 9)."
Het is er verre van daan, dat G ö t h e gedurende ieder
dezer drie tijdperken in dezelfde verhouding zou ge-
staan hebben tot Godsdienst en Christendom. Er ver-
toonen zich nuances, schakeeringen, overgangen, die voor
het oog van den opmerkzamen beschouwer onmogelijk
bedekt kunnen blijven. Er zijn oogenblikken van zicht-
bare toenadering; er zijn oogenblikken van onbewim-
pelden afkeer. Somtijds grenzen zij dicht aan elkander,
en niets moet men minder verwachten van den dich-
terlijken Proteus dan strenge consequentie, waar hij
zich en anderen rekenschap van zijne overtuigingen
aangaande het hoogste en heiligste geeft. Het zou zelfs
niet moeielijk zijn, uit hetzelfde tijdperk verklaringen
des beroemden mans te dezen aanzien bijeen te bren-
gen, die lijnrecht met elkander strijden. Wat hij in
-ocr page 26-
14
den aanhef der eerste verzameling zijner liederen zingt:
„De wereld is vol tegenspraak,
„hoe zou mijn boek zich niet weerspreken?"
zou ook in dit opzicht als Motto boven zijn eigen le-
vensboek geplaatst kunnen worden. Toch meenen wij
niet te dwalen, wanneer wij beweren, dat ieder der
drie genoemde tijdperken door een merkbaar verschil-
lende stemming aangaande den Christelijken Godsdienst
beheerscht wordt. Volgt ons bij dit overzicht, Toehoor-
ders, en oordeelt zelve of wij dien grondtoon juist ge-
vat en uitgedrukt hebben.
Slaan wij op het eerste tijdperk den blik, niet wei-
nig doet zich voor, dat ons in G ö t h e iets anders zou
doen verwachten dan ,/een ouden heiden," zooals hij
later zich zelven bij herhaling genoemd heeft. Het hart
van het kind en den knaap staat open voor Christe-
lijk--godsdienstige indrukken, en ontvangt die in den
hem omgevenden kring. Zelf verhaalt hij ons op zijnen
onnavolgbaren trant, hoe hij met gevouwen handen en
gebogen knieën zijn kinderlijk morgengebed deed. On-
der de vriendinnen zijner moeder vindt hij vrouwen met
een warm Godsdienstig gevoel; wij noemen slechts de be-
kende jonkvrouw von Klettenberg, voor welke
hij in de «Bekentnissen einer schonen Seele," een zoo
kostelijk gedenkteeken stichtte, en aan wie hij reeds
vroegtijdig zich hechtte.. Nog geen tien jaren oud leert
hij, buiten weten van zijn strengen en onbuigzamen va-
der, geheele gedeelten van Klopstock\'s «Messiade"
van buiten, en is zichtbaar aangegrepen door den bedwel*
.mend verheven inhoud. Vroegtijdig studeert hij He-
-ocr page 27-
15
breeuwsch, en stelt in de historische stof des 0. T. een
gedurig klimmend belang. Hij verkrijgt heldere voor-
stellingen van het heilige land, en sympathie voor het
aartsvaderlijk tijdperk. De geschiedenis van Joseph
lokt hem zelfs tot een dichterlijke proefneming uit, en op
nauwelijks veertienjarigen leeftijd vervaardigt hij met
schier ongeoefende hand eene belangrijke verzameling
van geestelijke oden en liederen. Eene daarvan, ten
volgenden jare ontstaan, heeft het geloofsartikel van
«de nederdaling ter helle" ten onderwerp en beweegt
zich geheel in de sfeer der gewone kerkelijk" theologi-
sche voorstellingen. Na vroegtijdig afgelegde belijdenis
des geloofs gaat hij allereerst te Leipzig in de rech-
ten studeeren. Wel voldoet het verblijf aan de hooge-
school evenmin aan de verwachting van den heerschzuch-
tigen vader, als aan de verplichting van den veelbelo-
venden zoon. Maar toch, de voorliefde voor de heilige
Schrift vergezelt hem op zijne loopbaan in de gevaar-
lijkste jaren zijns levens, en waar hij de meeningen van
wijsgeeren en godgeleerden ten aanzien dier Schrift zich
reeds vroegtijdig ziet kruisen, daar schrijft hij: „ik voor
mij schatte haar hoog, want bijna aan haar alleen
was ik mijne zedelijke vorming verschuldigd, en de
feiten, de leerstukken, de symbolen, de gelijkenissen,
alles was mij diep in de ziel geprent, en had op de
een of andere wijze op mij gewerkt. Mij mishaagden
daarom die onrechtvaardige, spottende en verdraaiende
aanvallen 10)." En waar hij nu straks op negentien-
jarigen leeftijd, krank van lichaam en ziel, gelijk hij
zelf zegt, «als een schipbreukeling" naar de ouderlijke
woning terugkeert om er te herstellen, eer hij de
nauwelijks aangevangen studiën voortzet, daar heeft
-ocr page 28-
16
hij nog vóór zijn vertrek van een vriend, die zich den lijder
had aangetrokken (Langer), een nieuwen welda-
digen indruk ontvangen. Af keerig van aardsch gewoel,
wendt hij den geest naar hoogere dingen en zoekt naar
vertroosting en vrede, terwijl hij zich wennen wil om
den Bijbel als een Goddelijk boek te beschouwen. «Niet
zonder gevoel en enthusiasme" houdt hij met den in-
houd zich bezig, en waar hij zich zwak en afgemat
vindt, is den jongen mensen naar zijn eigen verklaring
z/het Evangelie verkwikkend." Hij komt in dit opzicht
alzoo ongeveer dezelfde terug, als hij vroeger Frankfort
verliet, wellicht zelfs door smartelijke levenservaring nog
iets meer ten gunste van het Woord der vertroosting ge-
zind. Andermaal ontmoet hij de vrome v o n K 1 e t-
t e n b e r g, en waar deze hem trouwhartig verklaart,
wdat al zijn innerlijke ellende slechts daaruit ontstaat dat
hij nog niet met God is verzoend" kan hij het, ja, even-
min begrijpen als toegeven, maar hij redetwist er vreed-
zaam en vriendelijk over, en stelt in de zaak zelve een
zoo onverminderd belang, dat hij bij de lezing van
Arnold\'s Kerk- en Ketterhistorie beproeft zich een eigen,
afgerond Godsdienstig stelsel te vormen. Het Nieuw-
platonisme maakt er den grondslag van uit, en uit on-
derscheiden mystische, hermetische, theosophische ele-
menten trekt de hand des jongelings een gebouw op
van Godsdienst" en wereldbeschouwing, dat in de oogen
des mans er later allerzonderlingst uitzag. In dit soort
echter van Gnostisch systeem ontvangt de verlossing
een eervolle plaats, en zelfs neemt het jeugdig gemoed
eene zoo mystische richting, dat hij niet slechts met zijne
vrome vriendin van tijd tot tijd oefent en bidt, maar
zelfs door zijn arts zich laat inwijden in kabbalistische
-ocr page 29-
17
studiën. Weldra treedt hij met nieuwen moed een
nieuw tijdperk zijner ontwikkeling in aan de akade-
mie van Straatsburg, maar ook in den Elsass komt hij
aanvankelijk met «vrome lieden" in aanraking, en kan
hij het ook niet lang met hen vinden, het is niet, om-
dat zij zoo Christelijk, maar omdat zij zoo bekrompen ker-
kelijk zijn, en van zijnen graaf (Zinzendorf) zoo
afkeerig, tot wien hij reeds vroeg leerde opzien met on-
geveinsde vereering n). Wie, die eenigszins in deze
dingen te huis is, herinnert zich niet, hoe onze levens-
lustige student aan de publieke tafel den bedeesden J u n g-
Stilling zich aantrekt, en werkdadige sympathie voor
den kinderlijk-vromen man aan den dag legt, we-
derkeerig door dezen gedeeld? In 1770 schrijft hij aan
zijne meergemelde vrome vriendin, dat hij met de
gemeente aan het Avondmaal des Heeren lijden en dood
heeft herdacht, en beveelt zich tegen zijn één en twin-
tigsten jaardag dringend in hare Christelijke voorbede
aan 12). Nog bij hét terugzien op dit tijdperk ge-
waagt hij van de innige liefde, waarmede hij tot dus-
ver de Broedergemeente had aangehangen, en verklaart
zelfs «dat het slechts aan zijne leiders gestaan had, hem
geheel tot den hunnen te maken." En bij die betrek-
kelijke voorliefde voor Christelijke personen en denk-
beelden, drukt hij meer dan eenmaal op eene wijze zich
uit, die duidelijk toont dat hij in geenen deele volstrekt
antikerkelijk is. De persoonlijkheid van een landgees-
telijke heeft iets aantrekkelijks voor hem en is in zijne
schatting de waardige stof eener moderne Idylle: im-
mers, gelijk Melchizedek, is hij koning en priester in
éénigheid des persoons." Ook onder zijne eerste letter-
kundige voortbrengselen treft men er enkelen aan, die
2
-ocr page 30-
18
van warme belangstelling spreken in wat millioenen
heilig en dierbaar is. Kort na zijne promotie (1771)
vertaalt hij uit het Fransch een brief van een predi-
kant aan zijn ambtsbroeder, en geeft hij een opzettelijk
onderzoek uit over twee, tot dusver onopgeloste Bijbel-
sche vraagstukken, den inhoud der steenen tafelen van
Mozes namelijk, en het spreken in vreemde talen bij
de uitstorting des H. Geestes. Voorzeker mag niet elke
godsdienstige uitboezeming in het eerste geschrift als
nauwkeurige uitdrukking zijner eigene denkwijze be-
schouwd worden, maar reeds de keus der stof is op-
nierkelijk. De Klettenbergsche geest en zekere
voorliefde voor wat gewoonlijk Piëtisme genoemd wordt
spreekt onverholen zich uit, en de invloed van mannen als
Hamann en Herder is hier en daar onmiskenbaar.
Niettegenstaande al wat die beiden Christelijks hebben,
heeft hij zich aan de voeten van H erd er gezet, waar
deze Straatsburg bezocht, en de diepzinnige Magus van
het Noorden, gelijk Hamann meermalen heette, heeft
hem zoo krachtig getroffen, dat hij later nog aan de bezor-
ging eener nieuwe uitgaaf zijner geestvolle geschriften
kon denken. Is ook iets van beider eerbied voor de H.
Schrift op Göthe overgegaan? Althans, den twee- of
drie en twintigjarige zien wij, onder vele andere bemoei-
ingen, wederom bezig met. Bijbelsche studiën, allereerst
op het tweede boek van Mozes, maar later ook op de
eerbiedwaardige oorkonden des Christendoms heengericht,
en ontveinst hij zich ook de moeielijkheden harer vol-
komen overeenbrenging niet, hij houdt aan de gedachte
zich vast: mogen ook de Evangeliën met elkander in
strijd zijn, wat schaadt het, ale slechts het Evangelie
zichzelf niet weerspreekt"! Diep veracht hij dan ook
-ocr page 31-
19
de frivole spotternij, die bijv. een Volt air e in zijn
Sa ui zich veroorlooft, en verpletterend is de persif-
tlage van het platte Rationalisme in zijn «Proloog tot
de nieuwste openbaringen Gods, vertolkt door Dr. C. F.
Bahrdt" (1774). De vier Evangelisten, bij dien be-
ruchten ongeloovige binnengetreden, willen zich door
hem niet in modern phantasie-kostuum laten kleeden,
en trekken zoo spoedig mogelijk af. Maar waar de
vrouw des huizes geklaagd heeft: „de kerels willen geen
manieren verstaan", .heeft manlief het antwoord gereed:
/«welnu, dan moeten hunne schriften er aan," en de
verminking van het heilige is op haar beurt tot een
karikatuur in de hand des dichters geworden. Geen
wonder dat een gevoelsman als L a v a t e r, dien hij op
vijf en twintigjarigen leeftijd leert kennen, geheel een
man naar zijn hart is. Na een eerste ontmoeting ver-
klaart hij, dat hij hem ten onrechte voor een dweeper
gehouden heeft, en tracht zoolang mogelijk in zijn hoog ge-
schat gezelschap te zijn. Volgens bericht van G e s s n e r,
L a v a t e r \'s schoonzoon en levensbeschrijver, stemmen
zij bij hun spreken, niet slechts over letterkundige, maar
ook over Christelijke aangelegenheden aanvankelijk geheel
overeen. Lavater is hem een genie, wiens preeken
hij met bewondering leest. Ja, nog vijf jaren later schrijft
hij in ongehuichelde geestdrift: «/Lavater is toch een
éénig mensch; zooveel waarheid, geloof, liefde, geduld,
sterkte en wijsheid zult gij noch in Israël, noch bij de
Heidenen vinden." Zijn gezelschap is hem ««eene hemel-
spijze, waarvan de weldadige gevolgen nog lang bespeurd
zullen worden. Hij is de beste, grootste, wijste en in-
nigste van alle sterfelijke en onsterfelijke menschen,
die ik ken." Wij zouden meer kunnen aanvoeren,
-ocr page 32-
20
maar behoeven wij wel andere proeven, dat indien
Gr ö t h e later een Heiden geworden is, hij echter geen
geboren Heiden mag heeten?
En toch, wie kan tot dusver dit eerste tijdperk be-
schouwen, zonder in stilte te vreezen, dat de opge-
merkte sympathie voor Bijbel en Christendom eene hoogst
onvoldoende en oppervlakkige was ! Het is belangwek-
kend den jeugdigen Göthe te zien, als met de weeg-
schaal tusschen geloof en ongeloof in de krachtige han-
den, en op te merken, hoe de evenaar nu naar deze,
dan naar gene zijde bewogen, maar toch de linkerschaal
telkens met zwaarder gewichten bevracht wordt. Reeds
in zijn eerste studiejaren neemt hij een levendig aan-
deel aan den strijd tusschen vrijzinnige en geloovige
Schriftverklaring, en bekent, dat hij liefst zich houdt
bij de eerstgenoemde partij, en zich hare beginselen en
voordeelen toeeigent, schoon hij wel inzag, dat bij deze
wijze van opvatting tegelijk //het poëtisch en het pro-
fetisch karakter der gewijde Schriften verloren ging."
Steeds meer begint hij zich te beklagen //dat oude ker-
ken zoo donkere glazen hebben," en reeds te Leipzig
kent hij een tijd, dat hij door gemoedsbezwaren en ge-
wetensangsten gekweld, voor een poos althans, //kerk
en outer ten eenenmale laat varen," om zich alzoo van
den innerlijken last te ontslaan. Hij begint kennis met de
wijsheid des ongeloofs in het naburig Frankrijk te ma-
ken, en kan ook het „Système de la Nature" hem
niet bekoren of boeien, daar het //bij zulk een atheïs-
tisch maanlicht hem treurig te moede wordt", hij krijgt, ja
afkeer van déze soort van philosophie, maar begint zich
toch van lieverlede het Naturalisme in de armen te wer-
peu. \'Van den drie en twintigjarige kan straks zijn vriend
-ocr page 33-
21
Eastner verklaren : ffGö t h e is een genie, het Chris-
tendom acht hij in anderen hoog, maar zelf onttrekt hij
zich aan de gemeenschap der kerk, en komt er open
voor uit, dat hij slechts zelden meer bidden kan." Hij
doet dan ook minder moeite om te schijnen wat hij
toch in zijn hart niet meer is, en de vriendin zijner
jeugd, ofschoon met innige smart zijn zichtbaren terug-
gang ontwarende, is eerlijk genoeg om te zeggen, ,/dat
zij hem zóó veel beter mag lijden, nu hij het min of
meer piëtistisch gewaad, dat hij gedeeltelijk ten haren
gevalle gedragen had, maar liever had weggeworpen".
Wel is er nog altijd iets in het Christendom, dat on-
willekeurig hem aantrekt. Bedriegt ons niet alles, dan
vergunt ons de hartstochtelijke dichter een blik in zijne
eigen ziel, wanneer hij aldus zijn óngelukkigen W er-
the r laat schrijven: wik eer den Godsdienst; ik voel, dat
hij voor menigen vermoeide een staf, voor menigen
dorstige eene lafenis is. Maar kan, moet hij dat voor
een iegelijk zijn? Als gij de uitgebreide wereld aan-
schouwt, ziet gij er duizenden wien hij, gepredikt en
ongepredikt, het niet was en niet wezen zal: waarom
moet hij het dan volstrekt voor mij zijn? Zegt niet de
Zone Gods zelf, dat zij bij hem zijn zullen, die Hem
de Vader gegeven heeft? Als ik Hem nu eens niet ben
gegeven, en de Vader mij liever voor zichzelven be-
houden wil, gelijk mijn hart mij dat zegt ?" Zonderlinge
vraag! Ware zij ernst geweest in het diepste der ziel,
wie kan twijfelen of het antwoord zou later gevonden
zijn? Maar de klove schuilt reeds dieper; er is in het
Christendom zelf, wat hem onwillekeurig terugstoot. Wat?
Met lofwaardige openhartigheid verhaalt hij het zelf,
als hij aangeeft, wat hem innerlijk evenzeer van de
-ocr page 34-
22
grootere Protestantsche kerk, als van de broederge-
meente verwijdert. Het is de leer van het zedelijk
bederf, waartegenover hij de Pelagiaansche beschou-
wing veel overeenkomstiger vindt met zijn eigen
levenservaring. ff Telkens had hem deze tot oefening en
inspanning van alle krachten geleid; de natuur was hem
verschenen in al hare heerlijkheid, en van alle zijden
zag hij zich op haar henengewezen; hij had zoo vele
wakkere en brave menschen leeren kennen, die zich
door een streng plichtgevoel leiden lieten, en die hij on-
mogelijk afvallen kon". De tweespalt tusschen hem en
de streng geloovigen wordt van zijne zijde steeds groo-
ter, en kan hij nog de oude voorliefde niet aanstonds
verzaken, hij zoekt zich nu „een Christendom tot zijn
privaat gebruik" te vervaardigen 13). Dat zelfgevoel,
die fierheid op eigen kracht geeft, tot buitensporigheid toe,
in den Prometheus zich lucht, en de dorst, waarvoor
het Evangelie geen lafenis biedt, wordt nu gestild bij
S p i n o z a. Opmerkelijk, en toch niet onbegrijpelijk is
het, hoe juist in een tijdperk, waarin des dichters ge-
moed behoefte voelt aan rust na den eersten storm zij-
ner hartstochten, zijn geest zich voelt aangetrokken tot
dezen scherpzinnigen denker. De kalmte, die over
zijne geschriften schijnt uitgespreid, trekt hem aan met
onweerstaanbaar vermogen ; de zedelijke ernst van het
stelsel bevredigt zijn verlangen naar klaarheid en de-
gelijkheid, en de onderwerping, de zelfbeheersching,
de zelfverloochening, door S p i n o z a gepredikt, acht hij
het weldadigst tegengift tegen de smart en onrust des
levens. De ontkiemende vriendschap met F. H. J a c o b i
draagt er het hare toe bij, om deze pantheïstische rich-
ting van den rusteloozen geest te versterken. Wel
-ocr page 35-
23
ontbreekt het hem niet aan diepe, Godsdienstige in-
drukken. //Broeder," schrijft hij aan Lava ter in de da-
gen zijner gelukkigste liefde (1775), //ik ben voor een
tijd weder vroom, heb mijn lust aan den Heer en zing
ter zijner eere Hem psalmen, waarvan gij welhaast
een proefjen ontvangen zult". En, om een ander voor-
beeld te noemen, na het beklimmen van den Broc-
ken, twee jaren later, leest gij de schoone taal in zijn
dagboek : //heerlijke, heldere dag, in het ronde
alles beneveld, maar alles helder daarboven! Wat is
de mensen, dat Gij hem gedenkt ? Wat lied zal ik
God ter eere doen hooren op een oogenblik, waarin
alle proza tot poëzie wordt, en alle poëzie weêr- tot
proza ? Met mij gaat God te werk als met zijne oude
heiligen, en ik weet niet, van waar het mij komt.
Wat ik, als G i d e o n met zijn vlies en dauw, vraag,
dat verkrijg ik, en met meer dan moederlijke zorg
word ik naar het doel mijner wenschen geleid" u).
Maar waar de Godsdienst een bepaald Christelijk
karakter vertoont, begint de afkeer van tijd tot tijd
luider te spreken, niet altijd, helaas, gepaard met voeg-
zamen ernst. Hij doet groote moeite, om zijn vriend
Herder tot de hoogste kerkelijke waardigheid in Wei-
mar verheven te zien, maar men meene niet dat het
is uit ingenomenheid met de zaak, die hij dient. Reeds
vóór zijne komst te dier stede verklaarde hij hem on-
bewimpeld, na de ontvangst van twee zijner theologi-
sche opstellen: «dat hij met het onderwerp geen vrede
kon hebben, daar die gansche leer van Christus een
onding is, dat hem, als een beperkt en behoeftig men-
sehelijk wezen, bijna razende maakt" 15), en waar
zijn vriend eindelijk de gewenschte plaats heeft ver-
-ocr page 36-
24
kregen, daar verrast hij hem met een spotdicht, waarin
hij zijne komst vergelijkt met de intrede van den Heer
te Jeruzalem, en hem toezegt, dat hij, geplaatst aan
het hoofd der geestelijkheid, niet op één maar op hon-
derdvijftig ezels zal rijden, schoon : wim Grund weder
Luther noch Chris t im Mindesten hier gemeinet ist"16).
Hij hoort Herder een enkele maal , maar zonder
merkbaren indruk 17), en geheel de wijze, waarop hij over
de heilige bediening zich uitlaat, heeft iets onwillekeu-
rig stuitends en stootends. Maar een merkwaardig
blijk van zeer gewijzigde stemming is vooral in zijne
afwisselende verhouding tot Lavater te zien. Al spoe-
dig zijn hem de rustelooze pogingen van dezen om hem
tot een meer positief geloof te bewegen ondragelijk,
en kan zijn vriend hem geen rust laten met zijn on-
verbiddelijk alternatief: „of Christen, of Atheïst", hij
wil evenmin het een als het ander, „daar immers ook
zijn Christus een eigen gestalte gewonnen heeft."
wGod, hemel en hel," schrijft hij in 1776, «liggen bij-
een in mijn binnenste, en al de idealen van Lavater
zullen mij niet verhinderen, waar te zijn en boos en
goed, gelijk de natuur." Aan dezen zelven belijdt
hij, waar hij de reeds vertraagde pen weder eens op-
vat : //thans eerst gevoel ik, hoever wij uit elkander
loopen; ik kan u niets schrijven." En waar hij hem,
op zijne reis naar Zwitserland in 1779, zien moet, daar
verlangt hij, ja, zich zooveel mogelijk met den Chris-
telijken vriend te verstaan en betuigt schertsend te ho-
pen, dat men door een mondeling gesprek meer zal
uitmaken, dan een gansch Concilie met al den aankleve
van dien, maar hij voegt er straks toch weder veelbe-
teekenend bij: „wij zullen wel doen, als wij ieder onzen
-ocr page 37-
25
bijzonderen Godsdienst zooveel mogelijk onaangeroerd
laten. Gij zijt goed, maar ik ben dikwijls hard en
onvriendelijk; daarom moet ik u vooruit om toege-
vendheid bidden." En ten aanzien van Lavater\'s ho-
miletische bearbeiding der Apocalypse: «ik ben een
zeer aardschgezind mensch, en de gelijkenissen van den
onrechtvaardigen rentmeester, van den verloren zoon
of den zaaier zijn mij veel Goddelijker, als er dan
volstrekt iets Goddelijks wezen moet, dan de zeven
Engelen, kandelaren, hoornen, zegelen, sterren en
weeën. Ik meen ook uit de waarheid te zijn, maar
uit de waarheid der vijf zinnen, en God hebbe geduld
met mij, als tot heden." Nog kan hij zich van L a va-
ter niet losmaken, van wien hij erkent «dat deze hem
nog van menige vliegende koorts van hartstocht genezen
kan" 18). Het menschelijke in den Zürichschen predi-
ker trekt voortdurend hem aan; maar het Christelijke
stoot hem steeds sterker terug. «Gij houdt" — zoo
schrijft hij hem, drie jaren na de zoo gewenschte ont-
moeting — «gij houdt het Evangelie, zooals het daar staat,
voor de meest Goddelijke waarheid; mij zou zelfs een
hoorbare hemelstem niet overtuigen, dat water bran-
den of vuur blusschen, dat een maagd baren en een
doode verrijzen kan. Veeleer acht ik dit eene laste-
ring van den grooten God en zijne openbaring in de
natuur." Zichtbaar trekt hij zich terug van den vriend,
in wiens nabijheid hij zich meermalen door den gloed zij-
ner Godsdienstige overtuiging had aangetrokken en ge-
koesterd gevoeld. Hij noemt zich (1782) met het oog op
L a v a t e r, «zat van de geschiedenis van dien goeden
Jezus," en meent, dat deze het is, die den eenmaal
zoo vurig geliefden het hoofd op hol heeft gebracht.
-ocr page 38-
2 6
wik woon vlak tegenover, de kerk" — zoo moet om-
trent dezen zelfden tijd zijne vertrouwde vriendin, Me-
vrouw Von Steijn van hem hooren — //een schrikke-
lijke toestand voor een, die evenmin aanbidt op dezen,
als op een anderen berg, en geen uren van Gods-
vereering meer heeft." Duizend geschreven bladen,
oude en nieuwe, vindt hij even schoon als den Bijbel,
en het wordt hem voldoende, dat iemand aan iets hoo-
gers gelooft, schoon het wat en hoe hem volmaakt
onverschillig zijn. Gaarne laat hij aan Lava t er zijn ge-
luk van een persoonlijk geloof in den Heer, dewijl hij
zich zonder dat zoo diep ellendig zou voelen, maar zelf
behoeft hij het niet. De Christus wordt hem een on-
historisch ideaal van Godmenschelijkheid, dat niet in
één individu, maar meer of min in ieder mensch wordt
verwezenlijkt, t, Bij uw verlangen" — zoo spreekt hij
L a v a t er toe — Hom in één persoon alles te vinden, en
bij de onmogelijkheid, dat u één persoon geheel kan
voldoen is het heerlijk, dat uit oude tijden ons een
beeld is overgebleven, waarop gij uw Alles overdra-
gen, waarin gij uzelven aanbidden en spiegelen kunt.
Slechts dit moet ik uiterst onbillijk noemen en een
roof, die voor uwe goede zaak niet betaamt, dat gij
aan duizend vogelen onder den hemel hunne kostelijke
veeren ontrooft, als waren die hun wettig eigendom
niet, alleen om daarmede uwen Paradijsvogel op te
sieren. Dat is het, wat mij en allen ondragelijk zijn
moet, die wij naar élke door en aan menschen geo-
penbaarde waarheid als leerlingen luisteren en als
zonen Gods Hem aanbidden in ons zelven en al zijne
kinderen" 19). Vrij mocht de man, die zoo schreef,
onbewimpeld den tegenzin uitspreken, dien de «Pilatus"
-ocr page 39-
•2 7
van La va ter in zijne ziel had gewekt, en hem toeroe-
pen : «daar ik wel geen anti-christen of onchristen,
maar een gedecideerd niet-christen ben, zoo laat mij
uw menschelijke stem weder hooren, opdat wij van
die zijde verbonden blijven, daar het langs den an-
deren weg niet meer gaat." Geen wonder, dat de
vriendschap van Göthe voor La vat er, met zooveel
innerlijke tweespalt gepaard, aan een zijner tijdgenooten
(Z i m m e r m a n) zoo verdacht «als de liefkozingen van
een tijger" kon voorkomen." Maar geen wonder ook, dat
wij haar in 1780 voor altijd zien afgebroken. Wel
kwam Lavater in datzelfde jaar nog te Weimar en
nam zijn intrek bij Göthe, maar de vrienden zijn vreem-
den geworden. Göthe ziet niet weinig tegen een sa-
menzijn op, dat hij eens zijn hoogst geluk heeft geacht.
«Het schijnt\'\', schrijft hij aan Mevr. v. S t e ij n, «dat ik
Lavater te wachten heb, want er zijn reeds brieven
voor hem tot mij gekomen. Hoe gaarne was ik hem
op zijne Apostolische reis uit den weg gegaan, want
uit betrekkingen, die toch niet tot in het diepste der ziel
gaan, kan nimmer iets goeds worden. Wat heb ik met
den Auteur van den „Pontius Pilatus" te maken"!
En na Lavater\'s vertrek: „geen hartelijk vertrou-
welijk woord: ik ben voor altijd los van haat
en van liefde ; mijne ziel was aan een glas water ge-
lijk." In die stemming is hij aan den grenspaal van
zijn eerste tijdperk genaderd ; een tijdperk, waarin reeds
duidelijk bleek, hoezeer het althans van hemzelven kon
gelden, wat hij eenmaal van de ziel der menschen be-
weerde, „dat haar element een vagevuur was, waarin
alle helsche en hemelsche machten elkander doorkruis-
ten." En zien wij nu nog eenmaal terug, het is als
-ocr page 40-
28
vinden wij de type van het tot dusver voltooide geheel
in een oogenblik zijner eerste badreis in gezelschap van
Lavater en Basedow. Hij laat aan den middag-
disch te Coblentz, den eenen met een ambtgenoot over
het Openbaringsboek redetwisten ; den anderen met een
ouden dansmeester diepzinnig over den doop disputee-
ren, en zit middelerwijl behagelijk zijn hoentje te kluiven.
„Und, wie nach Eramaus, weiter gings
Mit Sturm und Feuerschritte,
Prophete rechts, Prophete links,
Das "Weltkind in der Mitte."
G ö t h e, wij meenen het bewezen te hebben, is van
lieverlede een Weltkind geworden, schoon een Welt-
kind, dat ook een zijde vertoont, gelijk hij zelf er
heeft bijgevoegd, //tot hooger dingen gekeerd." Niet
zonder vrijmoedigheid plaatsen wij boven het eerste
tijdperk het opschrift: eene periode van aanvanke-
\'lijke, maar al ras verflauwde sympathie
voor het Christendom.
— «Het zijn de Zwaben niet alleen, die veertig ja-
ren levens van noode hebben, om wijs en verstandig
te worden." Met dat woord zag G ö t h e later op de
Italiaansche reize terug, waarmede zijn tweede tijd-
perk begon. En werkelijk zien wij een omkeering in
geheel zijn innerlijk leven begonnen, die beslissend is
ook voor zijne verdere letterkundige werkzaamheid.
Wij zien hem thans vooral zijn oog richten op de na-
tuur en de kunst, gelijk het vroeger inzonderheid op
den mensch in en rondom hem geslagen was. Zelf
verklaart hij, dat hij, die tot dusver met en buiten zijne
schuld het lot van Tantalus en Sisyphus deelde,
thans geheel tot rust en klaarheid voor zichzelven ge-
-ocr page 41-
29
komen was. //Hij heeft aan gene zijde der Alpen de
hoogste vreugd van zijn leven genoten, en het hoogte-
punt leeren vinden, waarnaar hij verder den stand des
thermometers van zijn aanzijn kan afmeten." Zelfs
belijdt hij, dat bij zijn kunstzin ook in zijn zedelijk ka-
rakter eene groote verandering plaats had, waarmede
hij zichzelven geluk wenscht. Is de man dan ook tot
den Godsdienst teruggekeerd, waarvoor in het kinderlijk
en jeugdig gemoed althans enkele snaren getrild heb-
ben ? Met smart moeten wij het tegendeel opmerken;
hij is en raakt daarvan hoe langer zoo verder verwij-
derd. Het kan ons niet verwonderen, als wij in dit
tijdperk de antipathie tegen het Christendom op on-
miskenbare wijze zien toenemen. Kort vóór zijn ver-
trek naar Italië heeft hij zich steeds dichter aan S p i n o z a
gesloten. Geen boek dat meer met zijne zienswijze over-
eenkomt, dan de Ethiek van dien wijsgeer, en wel
verre van hem als Atheïst te beschouwen, wil hij hem
als een voortreffelijk Theïst en Christen verheffen 20).
Zoo gestemd trekt hij Italië in, en waar hij in den
geest de pracht en praal der Roomsche kerk met den
eenvoud vergelijkt der Apostolische eeuw, stuit hij, het zijn
zijn eigen woorden, opeen //vormloos en erbarmelijk Hei-
dendom." Rijke bevrediging vindt hij voor zijn zinne-
lijk schoonheidsgevoel, maar dagelijks vernieuwde er-
gernis voor het gezond en wijsgeerig ontwikkeld ver-
stand. Is het wonder, dat Jacobi hem later kon her-
ïnneren, hoe hij, naar zijn eigen zeggen //met een echt
Juliaanschen haat tegen het Christendom" in het hart
uit Rome teruggekeerd was ? Zoo hevig kookt die
daarbinnen, dat de man, anders zoo kiesch en keurig
in vormen, thans bar en grof in zijne uitlatingen tegen
-ocr page 42-
30
het heilige wordt. Wat dunkt u van Epigrammen als
deze: 31)
„Als ik een Pelgrim aanschouw, ik weerhoud slechts met moeite
(mijn tranen,
„ Ach, dat een ijdele waan den mensch zoo gelukkig doet zijn!
„Sla mij den dweeper aan \'t kruis, zoodra hij de dertig bereikt heeft
„Kent hij de wereld eerst goed, hij wordt van bedroogne een schelm.
„Weinige zaken slechts schuw ik, als gif en addergebroedsel,
„Vier toch: tabaksdamp en luizen, en walgelijk knoflook en t\'f.\'\'
\' Zoo laat hij zich openlijk uit; en aan gemeenzame
vrienden ? Treurige trekken treden aan het licht in de
pas verschenen hrieven aan Herder. »Ik heb nu ook
gelegenheid, het Christendom van de zijde der kunst
te beschouwen; het ziet er erbarmelijk uit. — Waar-
heid is het, dat juist • door het fabeltje van Christus
de wereld nog wel tienduizend jaren kan voortduren,
zonder dat iemand het rechte begrijpt, daar men even-
veel intellectuëele krachten behoeft om het te verde-
digen, als om het te bestrijden" 22). Twee jaren la-
ter: //Het zou verdrietig zijn, als ik niet vóór Palm-
zondag te Venetië was. Om als een Heiden van
de Passie van dien goeden man toch eenig voordeel
te hebben, moet ik de zangeressen van het Conserva-
torium hooren" 2S). Weder na twee jaren •. //Ik kan
niet zoo snel uit mijn bed opstaan, als die werkelijk
begraven en reeds stinkend bevonden vrome (Laza-
rus) uit zijne windselen rees" 24). Zeker deed hij,
die zoo dacht, zichzelven geen onrecht, als hij voor zich
met zekere voorliefde den naam van Heiden verkiest,
ofschoon dan ook geen Voltairiaan, womdat zich daarop
-ocr page 43-
31
niets bouwen laat." De vriendschap met Herder koelt
merkbaar, niet minder die met Mevrouw V o n S te ij n, die
het maar volstrekt niet vergeven kan, dat hij een on-
geregelde verbintenis met eene vrouw heeft aangegaan,
zijner liefde naauwelijks waardig. En La vat er? Zagen
wij reeds vroeger de vriendschap in vervreemding, thans
zien wij deze in volslagen vijandschap overgegaan. «Van
Lavater\'s tocht naar het Noorden heb ik gehoord," —
schrijft hij in 1793 — «en ook dat hij de philosophie
van den dag heeft gehuldigd. De man verstaat zijn
handwerk, en weet met wien hij moet samenrotten.
Ook in Weimar is hij komen spioneeren, maar ons
beslist Heidendom heeft hem spoedig verjaagd. —
De wereld is groot genoeg, laat hem heentrekken.
Waar dat gebroed komt, kan men het altijd dadelijk
merken. Op, macht, rang, geld en invloed is toch eigen-
lijk alles gemunt" Z5). Ja, erger nog (1790): «het
kost dien Profeet niets om zich tot de verachtelijk-
ste vleierij te verlagen, ten einde alzoo zijne heersch-
zuchtige klauwen uit te strekken met des te beter
gevolg. — AlsLavater al het mogelijke doet om een
fabel tot waarheid te maken ; als J a c o b i zich ver-
moeit om een ijdel gevoel van een kinderlijk brein
te vergoden; als Claudius Evangelist in plaats van
bode wil worden, dan is het klaar, dat zij alles, wat
meer licht verspreidt over de diepte der natuur, moe-
ten schuwen." In 1797 komt Go the nogmaals te Zü-
rich, maar hij wandelt op de Petersplaats de pas-
torie van La va ter voorbij, en waar deze zich haast
om hem in zijn verblijf te bezoeken, houdt hij zich
volstrekt ontoegankelijk. Wat verschil met de stem-
ming, waarin hij twintig jaren vroeger zich eene reis
-ocr page 44-
32
van vele uren getroostte, om slechts iets meer van het
gezelschap des voortreffelijken vriends te genieten ! Maar
de dagen zijn ook voorbij, waarin het Christelijk leven
hem aantrekt, zoodra het zich openbaart in eene bemin-
nenswaardige persoonlijkheid. Een korte poos mag hij den
omgang der voortreffelijke vorstin von Gallitzin, de
vriendin van Hemsterhuis, smaken, maar de vrome
geest, die haar bezielt, stemt hem alleen tot beleefde zacht-
moedigheid. Toenadering heeft er in waarheid niet
plaats, en beide verlaten elkander met een levend be-
sef van onverzoenlijke tweespalt op het allerhoogste
gebied. Met zooveel objectiviteit besprak hij in dien
aanzienlijken kring het kerkelijk leven te Rome, dat
men elkander fluisterend vraagt, of Gótheook katho-
liek is geworden. Hij is het evenmin als het tegen-
overgestelde; zijn God is de God van Spinoza, zijn
Codex het boek der natuur.
Het mag niet voorbijgezien worden, dat de reeds ver-
melde Juliaansche haat al spoedig van bloedwarm tot
eene meer gematigde temperatuur schijnt gedaald. Blij-
kens een merkwaardig schrijven van Jacobi begon hij
reeds ten jare 1792 te luwen, zoo zelfs, dat er weinig
aan scheelde, of —het is altijd Jacobi die spreekt —
„hij had bijna den kamerling uit de Handelingen der
Apostelen nagezegd: zietdaar water, wat verhindert mij
gedoopt te worden." Van een zeker Christendom stemde
hij gereedelijk toe, dat het juist het toppunt mocht hee-
ten der edelste menschelijkheid, en nam zich zelfs voor,
als hij weder eens op zijne rust was gekomen, den ge-
heelen Bijbel nogmaals te lezen. Maar met dat al blijft
hij zijn eigen Heidendom boven Jacobi\'s Christendom
stellen, en verklaart, dat hij dit niet aannemen kan 26).
-ocr page 45-
33
Wel belijdt hij in een schrijven aan denzelfden (1800),
z/dat hij vroeger door zijn hevigen afkeer van dwee-
perij, aanmatiging en huichelarij dikwijls onbillijk ge-
weest is, en dat hij thans het streven naar het
ideale waardeert, waar en in wat vorm hij het
vindt." Maar het ideaal der hoogste heiligheid en
liefde, dat voor het oog der geloovigen staat, is in gee-
nen deele het zijne, en het wordt dat even weinig
gedurende het tienjarig tijdperk, in bijna ieder ander
opzicht voor zijne ontwikkeling zoo onberekenbaar vrucht-
baar, der samenwerking met Schiller. Men behoeft
de briefwisseling van beide vrienden slechts in te zien,
aan welker uitgave de grijze Göthe eenige zijner laat-
ste jaren gewijd heeft, om op te merken, wat hoogst
ondergeschikte, neen onbeduidende plaats het Christen-
dom in beider, ook in z ij n e schatting heeft ingeno-
men. Het ligt achter en onder hem ; behalve dat het
enkele malen met zijne voorstanders ten wit wordt van
giftige pijlen. Met zijn vriend geeft hij eene kleine
verzameling puntdichten uit (Xeniën), die straks de ge-
heele letterkundige wereld van Duitschland in oproer
brengt, omdat bijna iedereen, hetzij terecht of te on-
recht, er zich door aangerand vindt; eene verzameling,
in zoover niet zonder grond vergeleken met de vossen
van Simson.die met brandende fakkelstaarten in het land
der Philistijnen gezonden, de papieren akkers verteer-
den. Harde waarheden worden aan dezen en genen
gezegd, maar wie wordt ruwer behandeld dan S to 1 be rg,
die uit gemoedelijke overtuiging tot de kerk van Rome
is overgegaan, en de eens zoo geliefde Lava ter? wChris-
telijke Hercules," zoo heet het tot den eersten:
3
-ocr page 46-
34
„Christ\'lijke Hercules, hoe graag zoudt gij reuzen verstikken!
„Jammer slechts, \'t Heidensch gebroed staat, zwak.Hercuultje,
nog pal.
„Toen gij de Grieksche Goön hebt versmaad, toen wierp u A polio
„Van den Parnas naar omlaag; daarvoor gaat gij \'t hemelrijk in !"
En tot den ander:
„Jammer, dat moeder Natuur slechts éénen mensch van u maakte\'
„Want er was stof wel voor twee. voor een eerlijk man en een
guit."
In waarheid, zoo kalmte het karakter van bij uit-
nemendheid onpartijdigen is, het Christendom en de
Christenen van het einde der achttiende eeuw kunnen
zich op geen zeer billijke beoordeeling van den ge-
vierden Dichter beroemen. En men wijze ons niet,
ten blijke van het tegendeel, op de //Bekentenissen
eener schoone ziel," waarin zooveel gemoedelijks
voorkomt, en die mede tot dit tijdperk behooren.
Góthe zelf heeft het uitgesproken, dat de Christelijke
stemmingen en ervaringen, daar afgeschetst, en voor een
deel uit KI et ten berg\'s, leven gegrepen, »op het edelst
zelfbedrog en eene fijne verwisseling van het objec-
tieve en subjectieve berusten." Het innigst gemoeds-
leven kan hij, als een echt kunstwerk, in de edelste
vormen beschrijven, zonder dat hij iets voor de waar-
heid gevoelt, waaruit dat leven geboren is. Het zal
dan ook wel even weinig beduiden, dat hij zijn zoon
door Herder zonder aarzelen nog in de Christelijke ge-
meenschap liet opnemen, waaraan hij zich lang had ont-
trokken 27). Het is geen geloof, maar decorum, of
-ocr page 47-
35
wilt gij liever verdraagzaamheid, uit grenzenloos In-
differentisme geboren. Hoort, hoe hij in 1808 zich nog
uitlaat, na de ontmoeting van een Christelijk schrij-
ver: „Het is mij, den ouden Heiden, gansch eigenaar-
dig te moede, als ik zoo het kruis op mijn eigen
grond zie geplant, en dichterlijk van Christus\' bloed
en wonden hoor prediken, zonder dat het mij dadelijk
stuit. Zooveel zijn wij toch aan het hoogere stand-
punt verschuldigd, waartoe ons de philosophie heeft
verheven. Wij hebben geleerd, het Ideale te schat-
ten, ofschoon het zich in de wonderbaarste vormen
vertoont !" 28)
Doch waartoe langer op afzonderlijke uitspraken acht
gegeven ? Slaan wij een oog op den wFaust," waar-
van het eerste deel tegen het einde van dit tijdperk
genoegzaam voltooid is, en die, hoezeer het treffend
beeld van geheel het leven des dichters, echter niet
het minst ook tot deze tweede periode behoort. Wie kent
de pantheïstische geloofsbelijdenis niet, die Heinrich
op de bekommerde vraag der misleide Gretchen
doet hooren, of hij dan niet gelooft aan een God 29):
„Wie mag Hem noemen?
Wie durft er roemen:
„\'k Geloove Hem ?"
Heeft één \'t ervaren,
Durft één \'t verklaren:
„\'k Geloof Hem niet?"
Hij, de Alomvatter,
Hij, de Albehouder,
„Vat Hij, behoudt Hij niet, u, mij, zich-zelf ?
Draait niet deze aarde op onwrikbare harren?
Spant niet de hemel zijn blauwend gewelf?
Zien van de kimmen geen eeuwige starren
-ocr page 48-
36
Vriendlijk ter neer ?
Spieglen uwe oogen de mijne niet weer P
Dringt alles niet, omhoog, beneden,
Naar hart en hoofd, bij u, bij mij,
In eeuwige verborgenheden
Onzichtbaar-zichtbaar zwevende aan uw zij\'?
Vervul hiervan uw gansche hart! En trilt
Uw borst daarbij van zalig zielsgenot,
O, noem dan dat gevoel gelijk gij wilt:
Geluk! hart! liefde! God!
Ik heb geen naam : \'t is al Gevoel alléén!
De naam is louter klank, een rook,
Omnevelend den hemelgloed!"
Het bevreemdt ons weinig, dat Gretchen, hoezeer
zij meent, dat dit alles haar ook in de kerk wordt ge-
leerd : //slechts met een beetjen andere woorden," toch
nog altijd bedenkelijk voortgaat: «du hast kein Chris-
tenthum," en wij twijfelen of zij op dit punt zou ge-
rust gesteld zijn, bijaldien zij eene ontboezeming had
begrepen als deze:
„"Wat waar een\' God, die slechts van buiten stiet,
En aan zijn vinger \'t Al in cirkels loopen liet!
Meer voegt het Hem, Natuur van binnen uit te leiden,.
Haar niet van zich, zich niet van haar te scheiden,
Zoodat wat in Hem leeft en zweeft en is,
Nooit zijnen Arm, nooit zijnen Adem miss\'."
Zulk een Godsbegrip, men kan het bezwaarlijk ont-
kennen, staat lijnrecht tegen dat des Christendoms over,
dat ons het Wezen aller wezens verkondigt, als wel
in rechtstreeksche betrekking tot het werk zijner handen
geplaatst, maar, absolute Persoonlijkheid, daarmede in
geenen deeie eenzelvig. Oordeelen wij dan te hard,
als wij meenen, dat G ö t h e \'s eigen standpunt tegen-
-ocr page 49-
37
over de Openbaring des heils in het woord van den
//Faust" is vervat: «ik hoor de boodschap wel, maar
ach, \'t geloof ontbreekt mij ?" Mij dunkt, wij zijn
in ons volle recht, wanneer wij na al het gehoorde het
tweede tijdperk zijns levens, een tijdperk van o n -
bewimpelden haat en doorgaande ver-
achtingdes Christendoms noemen.
Haat en verachting — en is dat dan het laatste
woord in de geschiedenis van het Godsdienstig leven
des Dichterkonings geweest ? Het verblijdt ons, M. H.,
dat wij op die vraag met volle vrijmoedigheid ont-
kennend antwoorden mogen. Het derde tijdperk
ontsluit zijne breede gedachtenisrol, maar uit de zes- of
zeven en twintig jaren, die het omvat, verheft zich
menige stem, die van beter stemming getuigt. De cirkel
van G ö t he \'s innerlijk leven begint zich weder zichtbaar
over te buigen naar liet punt, van waar hij uitgegaan
is, en kunnen wij ook geen geheele omkeering, wij
kunnen weldadige overgangen in zijne zienswijze op-
merken. De geest, die bij het verflauwen der phanta-
sie zich in meer wetenschappelijke richting ontwikkelt,
en niet meer op het sentimenteele en ideale alleen, maar
bovenal op het praktisch bruikbare staart, heeft behoefte
om zichzelven juister dan te voren rekenschap af te
vragen ten aanzien van de hoogste belangen der mensch-
heid. Zijne werken beginnen een minder zinnelijk,
meer zedelijk karakter te vertoonen, en in de //Wahl-
verwandschaften," zoo vaak naar den klank der woor-
den misduid en misbruikt, heeft hij naar zijn eigen
verklaring, die wij niet betwijfelen mogen, geen min-
der doel, dan om in verdichte vormen het woord van
-ocr page 50-
38
den Mond der waarheid te staven: «wie eene vrouw-
aanziet om haar te begeeren, die heeft aireede overspel
in zijn harte gedaan." Wel is en blijft hij van de ker-
kelijke gemeenschap vervreemd, en waar hij in «Wahr-
heit und Dichtung" de groote tegenstelling tusschen
Katholicisme en Protestantisme bespreekt, noemt hij het
laatste te arm en te inconsequent om eene welgeslo*
ten gemeente te vormen, en beweert hij, dat het te
weinig Sacramenten bezit om levenslang zijne belijders,
te boeien. Met geestdrift verheft hij, wat het Katholi-
cisme in dit opzicht aantrekkelijks heeft voor gevoelen
verbeelding, schoon overigens nog minder tot deze kerk-
gemeenschap geneigd, dan tot de tegenovergestelde. Wat
treuriger is, hij is ten aanzien van het Christendom
wel minder hatelijk, maar in den grond toch bijna
even afkeerig als vroeger, en wil als Protestant zijne
vrijheid behouden, «dat hij zich godsdienstig, zonder
betrekking tot een bepaalden Godsdienst ontwikkelt."
Het ademt denzelfden geest, als hij in eenige dichtre-
gelen op het derde eeuwfeest der Hervorming zichzel-
ven een ijverig Protestant «in kunst en wetenschap"
noemt. De Pantheïstische wereldaanschouwing blijft
voorloopig die, waarin hij het best zich kan vinden.
Zoo verklaart hij ergens, «dat de God van J a c o b i ge-
durig meer van de wereld zich afzonderde, terwijl de
zijne zich met haar gedurig nauwer vereenigt" 80).
En straks: «ik ben nu eenmaal als een van die Ephe-
sische goudsmeden, die zijn gansche leven in aanschou-
wing en vereering der groote godin, en in nabootsing
harer geheimnisvolle gestalte doorgebracht heeft, en wien
het dus niet aangenaam zijn kan, als deze of gene
Apostel aan zijne medeburgers een anderen, en dat
-ocr page 51-
89
nog wel vormloozen God wil gaan opdringen" S1).
Geeft hij ook niet, gelijk zijn vriend, een geschrift uit
ter e e r e z ij n er groote godinne Diana, het is alleen,
omdat hij zelf rustigblijven, en ook het volk niet verder op-
ruien wil. En eer wij de vraag kunnen opwerpen,
hoe deze natuurvergoding zich met menige andere, meer
Christelijk klinkende ontboezeming rijmen laat, daar
ontglipt hem een jaar later een woord, dat veel raad-
selachtigs verklaart: „Ik voor mij heb, bij de velerlei
richtingen van mijn wezen, niet aan ééne denkwijs
genoeg. Als dichter en kunstenaar ben ik Po ly theïst,
Pan theïst als natuurvorscher, en het een zoo beslist
als het ander. Behoef ik als zedelijk wezen voor mijne
persoonlijkheid mede een God, zoo is ook daarvoor
gezorgd. De hemelsche en aardsche dingen zijn een
zoo uitgebreid rijksgebied, dat slechts de organen van
alle wezens te zamen het geheel zouden kunnen om-
vatten" 32). Zoo blijft hij dan in den grooten strijd
tusschen geloof en ongeloof, die de edelste geesten ver-
deelt, voor zichzelven schijnbaar neutraal, ja, nog in
1824 worden wij in een zijner gesprekken met E c k e r-
m a n door eene uitspraak als deze getroffen: wOnster-
felijkheidsideeën zijn eene goede bezigheid voor de
voornamere standen, en allermeest voor de dames, die
volstrekt niets beters te doen hebben. Een verstan-
dig mensch echter, die reeds hier op aarde wat wor-
den wil, en daarom dagelijks moet kampen en stre-
ven en werken, laat de toekomstige wereld liefst aan
hare plaats, en is werkzaam en nuttig in d e z e."
En toch, gelijk zich daar buiten in de natuur bij
voor- of najaar niet zelden een warmer luchtstroom te
midden van den kouden nevel laat voelen, vernemen
-ocr page 52-
40
wij ook andere woorden uit dien zoo ongeloovig spot-
tenden mond, vooral in de laatste jaren zijns levens.
Ja, niet zelden is het ons, alsof het licht eener hoogere
waarheid weder klaarder voor dat fonkelend oog begint
door te breken, naarmate het hoofd van lieverlede die-
per gebogen wordt om eene rustplaats onder de doo-
den te zoeken. Zoo laat hij o. a. in de „Farbenlehre"
zich uit: wgeene schade hebben de H. Schriften te duch-
ten, als wij die met kritischen zin onderzoeken, even-
min als eenige andere overlevering. De innerlijke en
eigenlijke waarde treedt daardoor te klaarder te voor-
schijn." En wat deze kritische onderzoekingen, waar-
aan hij mede deelnam in verschillende perioden zijns
levens, hemzelven als resultaat hebben aangebracht, hij
zegt het, weinige jaren vóór zijn dood, in een zijner
gesprekken met E ckerman 33). »Ik houd al de vier
Evangeliën voor echt, want daarin straalt ons het licht
eener majesteit tegen, die van den persoon van Christus
uitgegaan en zoo Goddelijk is, als immer iets God-
delijks verscheen hier op aarde. Vraagt men, of het
in mijne natuur ligt, haar aanbiddende hulde te bren-
gen, ik geef ten antwoord: gewis!" Wel is waar
moet een Christelijk Apologeet niet al te veel aan zulke
concessiën hechten, althans niet vóór hij vernam, wat
Go the door echtheid verstond. «Echt en onecht,"zoo
liet hij voorafgaan, «zijn op Bijbelsch terrein al zeer
zonderling klinkende vragen. Wat is echt, dan het
gansch voortreffelijke, dat met de reinste natuur en
rede in overeenstemming is, en nog heden tot onze
ontwikkeling dient ? En wat is onecht, dan het ab-
surde, ijle en domme, dat geen vrucht geeft, althans
geen goede ?" Men ziet, op dat standpunt beteekent
-ocr page 53-
41
de erkentenis van de echtheid der Evangeliën minder
dan het oorspronkelijk schijnen zou. Maar middeler-
wijl mag men, niet zoozeer ter wille der zaak als wel
van hem zelven, zich verblijden in gedachten en woor-
den als deze: //De groote vereering, die den Bijbel van
vele volken en geslachten der aarde gewijd is, heeft
hij te danken aan zijn inwendige waarde. Hij is
niet slechts een volksboek, maar het boek voor de
volken, wijl hij de lotgevallen van één volk tot sym-
bool voor alle anderen maakt, en zijne geschiedenis
bij de schepping der wereld begint — — om die tot
in de verste gewesten der verste eeuwigheid door te
voeren 84). — — Daarom is de Bijbel een eeuwig
werkzaam boek, daar zoolang de wereld staat, niemand
optreden en zeggen zal : ik begrijp het geheel, en ver-
sta al de deelen 35). — — Het Boek der boeken
is ons daartoe gegeven, opdat wij, als een tweede
wereld, ons daarin verliezen, daardoor verlichten, daar-
mede ontwikkelen mogen" S6). Ik weet het, dat alles
is nog geen taal des geloofs, opgevat in den hoogsten
zin van dat woord, maar het is althans eene taal van
eerbied en hoogachting, waaraan latere ongeloovigen,
die zoo dikwijls met Gö the dweepen en bijna ieder zij-
ner woorden als eene soort van openbaring beschou--
wen, ons in geenen deele gewend hebben. Of wil men
nog eene meer bepaalde uitlating aangaande het Chris-
tendom zelf? ;/De Christelijke Godsdienst," erkent hij 37),
«is op zichzelve eene macht, waaraan de gezonken
en lijdende menschheid van tijd tot tijd zich immer
weder opgebeurd heeft, en waar men deze werking
haar toekent, is zij boven alle wijsbegeerte verheven,
en behoeft van deze geen steun." En later 38):. //Wij
-ocr page 54-
42
weten niet, wat wij al aan Luther en aan de Her-
vorming in het algemeen zijn verschuldigd. Wij zijn
van de boeien eener geestelijke beperking ontslagen,
en door onze toenemende beschaving in staat gesteld
om tot de bronwei terug te keeren, en het Chris-
tendom in zijne reinheid te vatten. Wij hebben we-
der den moed, om met vaste voeten op Gods aarde
te staan en de waarde onzer natuur te gevoelen. Moge
de beschaving steeds voortgaan, mogen de natuurwe-
tenschappen steeds verder uitgebreid en dieper opge-
vat worden, en de menschelijke geest zich ontwikke-
len zoo ver hij wrl: boven de verhevenheid en
zedelijke beschaving des Christendoms, zoo-
als het ons in de Evangeliën tegenstraalt,
zal hij zich wel nimmer verheffen. Hoe krach-
tiger wij Protestanten in edele ontwikkeling voort-
gaan, te sneller zullen de Roomsch-Katholieken ons
volgen, en het zal eindelijk alles daarop uitloopen,
dat alles weer één wordt. Ook het treurig Protes-
tantsche sectenwezen zal ophouden en daarmede haat
en strijd tusschen vader en zoon, tusschen broeder en
zuster. Ook zullen wij allen van een Christendom
des woords en des geloofs van lieverlede meer komen
tot een Christendom van gezindheid en wandel.\'\'
Het is zoo, M. H., al te hoog mogen wij, het worde
niet zonder leedwezen opgemerkt, dergelijke concessies
niet aanslaan. Het wordt ons door G ö t h e zelven ver-
boden, waar hij, elf dagen vóór zijn dood, aan E c k e r-
m a n zegt: «er zijn twee standpunten, waaruit men Bij-
belsche dingen beschouwen kan. Het standpunt van
eene soort van oorspronkelijken Godsdienst, in na-
tuur en rede gegeven, die van hemelschen oorsprong
-ocr page 55-
43
is. Dit zal eeuwig hetzelfde blijven en duren en gel-
den, zoolang er van God begaafde wezens bestaan.
Doch dat is slechts voor uitverkorenen daar, en veel
te hoog en te edel om ooit algemeen te worden.
Maar dan is er ook nog een standpunt der kerk, dat
in zijn aard meer menschelijk is. Het is gebrekkig,
veranderlijk, en werkelijk steeds aan het wisselen, doch
ook dat zal in zijn eeuwige verandering duren, zoo-
lang er zwakke, menschelijke wezens bestaan. Het
licht van onbenevelde Goddelijke openbaring is veel
te rein en te blinkend, om voor arme, zwakke men-
schen geschikt te zijn en door hen verdragen te wor-
den. Daarom treedt de kerk als weldadige Middela-
res tusschen beiden om het te dragen en te matigen,
opdat allen gebaat worden en het velen wèl moge
zijn!" Het ligt mogelijk aan ons, maar wanneer wij
onder zulke réserves eene lofspraak op Schrift en Chris-
tendom hooren, het is ons, als zien wij een Monarch,
die zich zoo genadig mogelijk neerbuigt om aau eene
arme of verguisde, die hij voorts in zijn dienst niet
gebruiken kan, een aalmoes der liefde te reiken. Het
zou ons dan ook, wanneer volledigheid van aanhalin-
geu plicht was, niet moeielijk vallen uit sommigen zij-
ner schriften, bij name uit den „Westöstlichen Di-
van" de bewijzen te leveren, hoe G ö t h e ook in zijn
laatste levenstijdperk gedurig weder geneigd is om al
het bestaande en individueele zich te laten verliezen in
den oceaan van een onmetelijk Goddelijk Zijn. Zoo zong
hij nog in 1826, bij den aanblik van Schiller\'s hoofd-
schedel :
„Wat kan de mensch op aarde meer gewinnen,
Dan dat zich God-natuur hem openbare!"
-ocr page 56-
44
Maar toch hechten wij te veel waarde aan uitspraken,
als waarvan wij er eenigen opvingen, om daarin iets
minder dan de sporen eener krachtige en welbewuste re-
actie tegen den Juliaanschen haat te zien, waardoor
het vorig tijdperk in geen geringe mate beheerscht werd.
Allerbelangrijkst, omdat zij de vrucht niet van een
oogenblikkelijke opwelling, maar van diep gevoel en
opzettelijk nadenken is, schijnt ons eene soort van ver-
antwoording aan eene veeljarige vriendin, de gravinne
V on S t o 1 b erg, ten jare 1823 geschreven. Met warmte
wekt zij den dichter om daar den vrede te zoeken,
waar zij dien voor zichzelve gevonden had, op den weg
van ootmoedig geloof. Zij dringt hem om van de we-
reld zich los te maken, en wil met hem als aan den
voet van het kruis een verbond voor de eeuwigheid
stichten. Herinnert gij u nog, hoe de jongere G ö t h e der-
gelijke «bekeeringspogingen" van den toch even zachten en
trouwhartigen L a v a t e r beantwoordde \'t Laat dan zijn
antwoord aan de vrome Augusta u des te sterker
verrassen ! „Lang leven is veel overleven : wij over-
leven ten laatste onszelven. Al het vergankelijke
willen wij ons gaarne laten welgevallen; als slechts
het Eeuwige ons ieder oogenblik voor den geest mag
zijn, zal het tijdelijke ons niet meer doen lijden. Le-
venslang heb ik het goed gemeend met mijzelven en
anderen, en bij al mijn aardsche streven gedurig op het
hoogste gezien: gij hebt met de uwen dat mede ge-
daan. Werken wij immer voort, zoolang het dag voor
ons is; voor anderen zal ook eene zon schijnen, waarbij
zij op hunne beurt voor den dag komen, terwijl ons
intusschen een helderder licht zal bestralen. En zoo
laat ons dan onbezorgd zijn voor eene verdere toe-
-ocr page 57-
45
komst. In onzes Vaders rijk zijn vele provinciën, en
daar Hij ons reeds hier beneden eene zoo vriendelijke
woning bereidde, zal gewis ook daar boven wel voor
ons beiden gezorgd zijn. Moge in de armen van den
allievenden Vader wederom alles bijeenkomen !" Voor-
zeker, zulk een schrijven bewijst niet, dat alles, maar
toch, dat er iets, betrekkelijk veel is veranderd S9).
Hoe zouden wij van den grijsaard in den avond zijns
levens meer gepast kunnen scheiden, dan door nog eens
op zijn levensdrama, den „Faust" te verwijzen ? Gelijk
bekend is, werd de tweede helft slechts kort vóór het
einde van den dichter zelven voltooid, en tusschen in-
houd en vorm van dit en het eerste deel is een onderscheid,
dat schier onmetelijk is. Wel terecht mocht G ö t h e
zelf aan een zijner vrienden herinneren : «dat men
zonder eigene, innerlijke levenservaring er onmogelijk
den sleutel toe vinden kon." Het ligt niet op onzen
weg daarnaar, zelfs in het voorbijgaan te zoeken. Maar
als wij hier, om slechts iets te noemen, den //Faust"
evenmin door kunstgenot als door Politiek bevredigd,
maar immer rusteloos voorwaarts zien streven tot hem
de dood overvalt; als wij hem aan de daemoni-
sche macht zien ontrukken, die hem tot dusver geleid
heeft; als wij bij zijne intrede in hooger sfeer het wei-
luidend koorgezang van reiner geesten vernemen: «wie
immer rust\'loos opwaarts streeft, hém kunnen wij ver-
lossen", maar verlossen daardoor, dat «de liefde van
Boven" zich zijns erbarmingsvol aantrekt, — wie kan
dan twijfelen, of de zanger heeft aan hooger uitzicht
gedacht, dan het grondeloos en troosteloos Niet, waarin
het Algodendom eindelijk zijne priesters als slachtoffers
neerstort? Veel moge er blijven ontbreken, wat men
-ocr page 58-
46
op Christelijk standpunt onmisbaar acht, die zóó van
het leven scheidt verlaat het toch niet als Juli aan, de
Afvallige. Het laatste woord van den stervenden G ö t h e
wmeer licht" is even symbolisch, als hij eenmaal zelf
geheel zijn aanwezen noemde. Als in schemering scheidt
zijn geest van de wereld, maar niet in stikdonkeren
nacht. En moeten wij den totaal-indruk uitspreken,
dien de herfst en winter van zijn leven bij ons heeft
achtergelaten, wij noemen die een tijdperk van b 11-
lijker beschouwing en gedeeltelijke waar-
deering des Christendoms.
Wij weten niet, in hoever onze poging gelukt is, om
te midden van den nog altijd voortdurenden strijd over
G ö t h e \'s Godsdienst en Christendom, een zeker spoor
te betreden, en het aangegeven vraagstuk meer volledig
en bevredigend op te lossen, dan tot dusver in onze
schatting geschied is. Wij hebben de bewustheid, dat
wij niets zoo zeer bedoeld hebben, als historisch ge-
trouw, onbekrompen en billijk te zijn. Was onze voor-
stelling juist, dan is het oordeel van een voortreffelijk
Godgeleerde bevestigd40): //G ö t h e is slechts natuur/\'
Dat woord bevat eene lofspraak voor wie de natuur in
ieder opzicht het hoogste acht; het wordt eene klacht
op de lippen van wie eene tegenstelling tusschen na-
tuur en genade erkent. Merkwaardig, bedroevend,
bevreemdend verschijnsel! Een van de grootste gees-
ten des nieuweren tijds, afkeerig van, verbitterd tegen,
in het beste geval eenigszins ingenomen met, maar geens-
zins gewonnen voor dat Godsdienstig geloof, dat elders
zijne priesters vond ook onder de uitnemendste zangers!
-ocr page 59-
47
Een T a s s o, een M i 11 o n, een Klopstock, een
B i 1 d e r d ij k hebben hunne lier ter eere der Christelijke
waarheid besnaard, of, waar zij zelfs geen opzettelijk lied
tot haar lof deden hooren, zich in diepen deemoed aan
den dorpel van haren tempel gebogen. En de man,
die eenmaal «groote gedachten en een rein hart" als
de edelste schatten begeerde; wiens waarheidsliefde
zelfs door zijne vijanden niet ontkend is geworden ;
die zulk een open oog had voor het schoone en ver-
hevene op het gebied der natuur, der menschhéid, der
kunst, die man staat twijfelmoedig van verre, of wendt
onwillig zich af, waar de hoogste waarheid en rein-
heid en schoonheid hem in Christus en Christendom te-
genstraalt! Zietdaar een raadsel, dat men niet opge-
ven kan, zonder tot de bevredigende oplossing althans
eene poging te wagen. Het tweede en kortere deel
onzer rede biedt daartoe eene, mocht het zijn, niet ge-
heel verwerpelijke bijdrage aan !
En mogen wij dan niet in de eerste plaats wijzen
op den tijd, waarin wij Gö th e zien leven en werken,
en op de verhouding, waarin zijne eeuw, in het alge-
meen beschouwd, tot Godsdienst en Christendom stond?
Niet gemakkelijk is het over een tijd, in zoo menig
opzicht van den onzen verschillende, als de tweede helft
van de achttiende eeuw en den aanvang der negen-
tiende, een volkomen billijk oordeel te vellen, en
bijna onmogelijk, met vluchtige trekken zijne kerkelijke
en geestelijke physionomie aanschouwelijk en sprekend
te schetsen. Maar voorzeker, indien er tijdperken in
de geschiedenis zijn, waarin het geloof zijne zegepraal
viert en andere tijdperken, waarin het ongeloof zich
-ocr page 60-
48
met klimmende onbeschaamdheid laat gelden, wij aar-
zelen niet den bloei- en werktijd van Gr ö the, natuurlijk
geheel in het algemeen beschouwd en behoudens tal-
rijke uitzonderingen, tot de laatstgenoemden te bren-
gen. Het Deïsme, uit Engeland, en het Materialisme,
uit Frankrijk overgewaaid, oefenden, gedurende een
aanmerkelijk deel van zijn leven, op de Evangelisch-
Protestantsche kerk en Godgeleerdheid in Duitschland
den meest ongunstigen invloed. Het gebouw van het
voorvaderlijk geloof scheen in ruwe sloopershanden ge-
vallen, en zelfs daar, waar het fundament werd ge-
spaard, zocht men het heiligdom zelf te verfraaien,
door er zooveel mogelijk pilaren uit weg te nemen,
alles wellicht tot groot gemak van den wandelaar, maar
zeker niet zonder groot gevaar voor het dak. De recht-
zinnigen verloren zich in ijdele strijdvragen; de vrij-
zinnigen hadden geen grooter vreugd dan tot eiken
prijs te ontkennen. Hier lag de waarheid onder het
stof der schoolsche twisten begraven ; daar werd zij
door het slijk der laaghartigste spotlust gesleurd. Het
Christendom scheen, in het kommervol heden nog slechts
te leven door de herinnering aan zijn roemrijk voor-
leden ; der wijsbegeerte behoorde, althans in haar eigen
oogen, de toekomst; geen wonder, dat wie in waarheid
verlangde een man van zijn tijd, een man van voor-
uitgang te wezen, van het eerste zich af, naar de laat-
ste zich heenwendde. Werkelijk deed dan ook de Kerk
en de Theologie al zeer weinig, om de terugtredenden
tot betere gedachten te brengen; wat zeg ik, zij ver-
toonde dikwijls de houding, alsof zij meende, schoon
zij het ook niet overluid durfde zeggen, dat waarheid
en recht veelmeer aan de zijde der aanvallers, dan aan
-ocr page 61-
49
die der verdedigers waren. Van het Christendom werden
bloot de meeste algemeene denkbeelden, God, vrijheid,
zedelijkheid, onsterfelijkheid overgehouden, en terwijl
het Nieuwe Verbond met vermetele hand geheel van
den bodem des Ouden werd losgescheurd, werd al, wat
uitsluitend Christelijk was, als eene thans overtollige
Accommodatie naar de behoefte des Joden-of Heiden-
doms van vroeger eeuwen beschouwd. Van bovenna*
tuurlijke openbaring, voorspelling of wonder mocht na-
tuurlijk geen sprake meer zijn. Met de H. Schrift
sprong men om op eene wijze, zoo als men het zich
met geen enkel gedenkstuk der ongewijne oudheid ver-
oorloofd zou hebben. In hare verklaring toonde men
zich getrouw aan den hermëneutischen regel, dien Gö-
the eenmaal schertsende voorschreef: «wees in \'t ver-
klaren frisch maar en monter; ligt het er niet in, zoo
schuif het er onder." De Kritiek meende zich niet
verdienstelijker te kunnen [maken, dan door de ééne
bladzijde na de andere uit de gewijde boekrol te scheu-
ren. In één woord, men wilde het statig en eeuwen-
heugend woud zoo helder en vroolijk mogelijk maken
door de fraaiste boomen te kappen, en het van lie-
verlede in een gemoderniseerd park te herscheppen. De
wijsheid des ongeloofs daalde uit het boekvertrek in de
gehoorzaal der wetenschap, van daar in de salons en
boudoirs, en van daar wederom tot de markt, tot het
koffiehuis, tot de kroeg. Op de school had een opper-
vlakkige Moraal langzamerhand den Godsdienst vervangen,
en in de kerk, tweeërlei weg stond daar open voor
wie optraden als dienaars des Woords. Men ging óf
met de «Aufklarung" mede, en predikte, ja waar-
over niet ? Over den aardappelbouw ; over de voor-
4
-ocr page 62-
50
of nadeelen der tabak; op Paschen over de lente;
op Pinksteren over den geest der vrije verlichting; op
een anderen Zondag, ten aanhoore van zeventien men-
schen, over het ongerijmde der meening, alsof de Gods-
dienst in kerkgaan bestond. Of wel, men klemde aan
het oude zich vast, maar moest nu ook een kind dei-
duisternis heeten, wien geen verstandig Lichtvriend kon
hooren, zonder min of meer zijn fatsoen in de weeg-
schaal te stellen. Aan beide zijden werden de kerken
verlaten, en zij hadden dan ook weinig of niets dat tot
terugkeeren lokte. Het kerklied, waarin de Christelijke
waarheid verwaterd werd, indien maar niet ten eenen-
male gebannen, was ook voor het aesthetisch gevoel
onbekoorlijk ; de prediking was, gelijk in den «Faust"
wordt geklaagd : „onverkwikkelijk als de nevelwind,
die in den herfst door dorre blaïiren suizelt." En de
Godgeleerdheid der eeuw, wordt zij niet naar het le-
vendoor Mephisto geteekend ,
„Mot woorden laat zich treflijk strijden ;
Met woorden een systeem bereiden;
Aan woorden kan men licht gelooven,
En van een woord laat zich geen jota rooven!"
Ach, wel niet zonder grond kon de verleider laten
voorafgaan, dat het hier zoo zwaar was den rechten
weg te ontdekken, en dat het verborgen vergif zich
nauwelijks van de artsenij onderscheiden laat. Wie
prijs stelde op levend geloof verviel bijna noodzakelijk
op het dwaalspoor van Sectarisme en Separatisme, of
zocht zijn heil in de gemeenschap van Zinzendorf
Phantasie en gevoel bleven bij den openbaren Godsdienst
bijna geheel onvoldaan; en verstand, en gemoed, en
-ocr page 63-
SI
conscientie, hadden zij beter hunne eischen ontvangen?
Naar G ö t h e\'s eigen woord dobberde de kerk zijner
dagen tusschen den positieven en historischen inhoud des
Christendoms en een afgetrokken Deïsme, dat, ja, God
van de wereld onderscheidde, maar door Hem buiten
alle wezenlijke betrekking tot den loop der dingen te
plaatsen. Daartegenover, het spreekt van zelf, bad
zijne Pantheïstische richting althans een betrekkelijk recht,
en wel mocht hij in zijn «Ahasveros" een scherpe sa-
tyre op het verontreinigd Christendom neerschrijven, en
den hemelschen Grondvester voorstellen, zooals Hij an-
dermaal op aarde verschenen, nauwelijks meer den gods-
dienst herkent, waarvoor Hij eenmaal geleden heeft!
Behoeft het nog breedvoerige aanwijzing, van wat
noodlottigen invloed dit een en ander moest zijn op
de ontwikkeling en gezindheid des . mans, die ja
in zeker opzicht de schepper, maar toch ook weder van
een anderen kant het kind van zijn tijd is geweest ?
Al leerde de aard der zaak het ons niet, de bewijzen
zouden uit zijne geschriften zelven in grooten getale
zijn aan te voeren. Men hoore den dichter vertel-
len van zijne vroegste, godsdienstige opleiding! Het
eerste opzettelijk onderwijs, dat hij van een Christen-
leeraar genoot, schetste hij als een «soort van drooge
Moraal, waarbij aan eenigszins boeiende voorstelling
volstrekt niet gedacht en de leer evenmin voor
geest als voor hart uitlokkend gemaakt werd." Op zijn
twaalfde jaar kwam er te Frankfort een nieuwe predi-
kant, die eene soort van aan een geschakelden cursus over
de Christelijke waarheden hield. Aanvankelijk schreef
de knaap, die gewoon was wekelijks de kerk te be-
zoeken, de gehoorde leerrede op, maar na weinige we-
-ocr page 64-
52
ken bekoelde de ijver, omdat hij volstrekt geen nieuw
licht over Schrift of dogma zag rijzen. Op veertienja-
rigen leeftijd wordt hij onder de leden der gemeente
bevestigd door een goed, oud, zwakkelijk man, die hem
werktuigelijk den Catechismus met de voornaamste be-
wijsplaatsen in het geheugen laat prenten. Nauwelijks
ontdekt de scherpziende jongeling, hoe alles bij het
laatste onderzoek afloopt naar een gebruikelijk formu-
lier, of weg is de lust tot de zaak, en gedachteloos leest
hij zijne antwoorden voor van ter leen ontvangen
schrifturen, die hij in zijn hoed heeft verborgen. Nu
zal hij vóór het eerste Nachtmaal op Luthersche wijze
ter biecht gaan, en bereidt zich werkelijk tot eenige
zondenbelijdenis voor, door een blik in zijn innerlijk
leven. Maar bij het naderen van dien geheimzinnigen
biechtstoel ontzinkt hem moed en geheugen; in zijne
verlegenheid kiest hij uit een kerkboek het eerst het
best.biechtformulier, ontvangt absolutie, en nadert straks
met zijne ouders alzoo de heilige Tafel. «Ik bedroog
mij zei ven een paar dagen lang, gelijk het wel na
eene zoo heilige handeling voegde;" ziedaar alles. En
zoo toegerust begint nu de jeugdige mensen den strijd
met het le\\en, en komt in aanraking met den geest
eener eeuw die — hij bespeurt het weldra — niet
anders staat tegenover de heilige Schrift, dan zijn //Faust"
tegenover den opgeslagen Proloog van Johannes, met
argwaan in het hart en een ontkennend woord op de lip-
pen. Hij vestigt zich te Weimar, waar, ook dit mag
niet voorbijgezien worden, bij toeneming de zetel van
dat platte en oppervlakkige Rationalisme wordt opge-
slagen, dat thans reeds tot de geschiedenis van een
vroeger tijdperk behoort. Of waar hij met eene tegen-
-ocr page 65-
58
overgestelde richting in aanraking komt, hare voorstan-
ders, die hij ontmoet, zijn «langwijlig, klein van ver-
stand, geneigd om iedereen te dwingen, hun eigen spoor te
betreden." ffIk geloofde/\' schrijft Gr ö t h e ergens: «aan
God, aan de natuur, aan de zegepraal van het edele
over het booze, maar dat was die vrome zielen" —
en terecht! — «niet genoeg; ik moest ook gelooven
dat drie één was, en één drie, maar dat was in strijd
met het waarheidsgevoel mijner ziel, en ook zag ik
niet in, dat mij daarmede het minst zou
gebaat geweest zijn" 41). Mag het niet opmerke-
lijk heeten, dat Göthe nergens in zijne schriften toont,
eenig helder denkbeeld te hebben van de eigenlijk ge-
zegde hoofdleer des Evangelies en der Evangelische
kerk, de rechtvaardiging door het geloof? Ten deele is
het gewis aan hemzelven, maar ten deele toch ook aan
den toestand en den geest van de kerk zijner dagen
te wijten, en bovenal aan den geest zijner eeuw, waar-
voor menschelijk en Christelijk gewoonlijk woorden van
juist tegenovergestelde beteekenis waren. //Zocht men,"
zoo hooren wij hem eenmaal aan een zijner vrienden42) be-
tuigen, //zocht men in het Protestantisme hetgeen geloofd,
beleefd en geleerd moet worden meer uit elkander te
houden; bewaarde men over de verborgenheden des
geloofs een eerbiedig, onverbeterlijk stilzwijgen, zonder
met groote aanmatiging de leerstukken, op deze of
gene wijze verknutseld, tegen hunnen wil aan anderen
op te dringen, of ze door ontijdigen spot bij de me-
nigte te onteeren of in gevaar te brengen, zoo wenschte
ik de eerste te zijn, die de kerk mijner geloofsgenoo-
ten met een eerlijk hart kon bezoeken, en zich met
stichting en genoegen zou onderwerpen aan de algemeene
-ocr page 66-
54
praktische belijdenis van een werkdadig geloof." —
Verstaat ons wel, M. H., wij beweren in geenen deele,
dat iedere eisch van wie zoo spreekt volkomen recht-
matig is, en dat hij, die hem hooren doet, zoodra die
eisch ware ingevolgd, hoofd en hart onvoorwaardelijk
voor het Christendom gebogen zou hebben. Ook ach-
ter de schijnbaar rechtmatigste klachten verbergt zich niet
zelden een tegenzin, die in zijnen diepsten grond uit
geheel andere bronnen ontspringt. Maar wat wij be-
weren, het is, dat ook van de zijde der Christelijke
kerk een deemoedig //peccavi" mag klinken, waar genieën
als deze zich van de kranke en trage met weerzin en
onverschilligheid afwenden. En, nog eens, waartoe zelfs
alleen op haar toestand gelet? Geheel de tijd van
Güthe was, gelijk iemand ergens terecht heeft getuigd
43): «een tijd van antipathie tegen overgeleverde we-
tenschap en //graue\'\' Theorie, met een titanisch streven
naar de lokkende gouden vruchten van den groenen
boom des levens gepaard. Een tijd van zoeken, van
zoeken ieder op zijne eigene hand, zonder gids en >
zonder weg, zonder wit en zonder rust, een tijd die
zichzelven juist in dat vruchteloos streven behaagde,
en die niets wilde laten gelden wat men niet zélf had
gevonden, doorleefd of genoten; een tijd, in één woord,
waarin de individualiteit met al hare kracht tegenover
de massa zich stelde." En nu, in zulk een tijd eene
persoonlijkheid, als van Göt h e, die in zijne nabijheid het
Protestantisme aanschouwde in onmiskenbaar verval,
en op verderen afstand het ultra-Montanisme ontmoette
in zijne diepste ontaarding. Wij beslissen niet; wij
veroordeelen nog minder; wij vragen alleen: is het
vreemd, dat Göthe geen Christen werd?
-ocr page 67-
55
De ongunstige invloed des tijds kan ten deele
gebroken worden door de atmosfeer, waarin men
dagelijks ademt. Maar nauwelijks wagen wij eene
schrede vooruit, en slaan, ten andere, op G ó t h e\'s
omgeving het oog, of wij ontvangen eene nieuwe
bijdrage tot verklaring van het genoemde verschijnsel.
Wij weten het, de vroomheid is geen erfgoed, dat
van voor- op nageslacht overgaat, maar toch mag het
niet onopgemerkt blijven, dat zich onder de voorzaten
des Dichters, voor zoover wij die uit zijne Biographie
leeren kennen, niemand aan onze oogen vertoont, in
dit opzicht bijzonder ontwikkeld. G ö t h e zelf heeft in
een zijner gedichten verklaard, dat hij van die zijde
ontvangen had de liefde tot het geld en de schoonen ;
van zijne moeder den lust om te vertellen en de op-
geruimde natuur ; van zijn vader den ernst en de sta-
tige houding. De laatste was een man van veelzijdige
kennis, gevorderde jaren, stroeven ernst en onbespro-
ken zedelijkheid; de eerste een jonge, gezellige, levens-
lustige natuur, maar bij wier aanblik de bedenking zich
toch niet afwijzen laat, of de wensch van J e a n Paul:
«geef ons vrome moeders, opdat wij edele menschen
krijgen,\'\' wel ten aanzien van G ö t h e vervuld is. Een
blik op hare vriendinnen dóet zien, dat er ook een
teedere, godsdienstige snaar op het speeltuig van haar
gemoed kon weerklinken, maar dit bewijst nog vol-
strekt niet, dat die snaar den grondtoon bij de opvoe-
ding harer kinderen aangaf. Wilt gij voorbeelden, die
het vermoeden van het tegendeel wettigen ? De zes-
jarige knaap ontvangt een ontzettenden schok door het
bericht der geweldige aardbeving en verwoesting te Lis-
sabon, en de vraag dringt zich op aan zijn geest, hoe
-ocr page 68-
56
zulk een ontzettend feit kon overeengebracht worden
met het wijs bestuur der Voorzienigheid. Verschillende
antwoorden hoort hij, maar geen enkel zoo bevredi-
gend, dat zijn kinderlijk geloof zonder schade uit den
eersten storm wordt gered. — Bij een vreeselijk on-
weder, dat weinig maanden later de ouderlijke woning
doet daveren, snelt het huisgezin naar een donkeren
gang, om daar op gebogen knieën met gehuil en ge-
ween den vertoornden God te verzoenen 44). Weldra
blijkt het, dat smaak en geest van den huisvader meestal
van dien der huisgenooten verschilt, maar de moeder
kiest gewoonlijk met hare kinderen partij tegen den
wrevelen echtgenoot, en opdat deze de vreugd der on-
bezorgde harten niet store, moedigt zij de jeugdige licht-
zinnigheid aan, door haren lieveling het heimelijk in-
en uitgaan te vergunnen ook op ongelegen tijden. Hij
studeert Hebreeuwsch bij een grijzen Rector, die zijne
kinderlijke bedenkingen tegen gewijde verhalen beant-
woordt met een glimlach van innig genoegen en —
met zeer ongenoegzame oplossing. Straks leert hem een
zonderlinge hofraad niet slechts de menschen verachten,
maar ook Gods wegen en werken berispen. De predi-
ker, dien hij een tijdlang volgt, levert stukken, minder van
stichtelijken, dan van eenzijdig didactischen aard. Wei-
dra komt hij te Leipzig in een kring, waarvan men
zeker niet zal beweren, dat de zucht om het leven recht
te genieten er te weinig werd gevolgd en gevierd ; en
is ja ook met G e 11 e r t in aanraking, maar, het blijkt
duidelijk, G e 11 e r t, hoe vroom anders van zin en hoe
achtenswaardig van inborst, heeft te weinig geest om
een geest als dezen te boeien. Tot de Moravische
broedergemeente gevoelt hij zich een tijdlang getrok-
-ocr page 69-
57
ken, maar zij kan het ontluikend genie niet by zijne
blinkende vleugelen vatten, omdat hare leiders hem niet
voldoende vertrouwen. En waar hij nu al spoedig de
schitterende hoogte bereikt heeft, waarop hij levenslang
blijft staan voor het oog zijner tijdgenooten, daar is hij
te gelijk de ziel en de slaaf van het hofleven, vrijmoe-
dig door een zijner vrienden als de D e 1 i 1 a uitgekre-
ten, die dezen S i m s o n de lokken heeft afgesneden 45).
Terwijl zijn leven voor een goed deel aan tijdroovende
en geestdoovende vormen en plichten gewijd is, wordt
zijn geest gedurig in een dwarrelkring van uitgelezen
zingenot rondgevoerd, waarin hij beurtelings anderen
voorgaat en medesleept. De vorst wedijvert met den
uitgelezen staatsdienaar in het kweeken en plukken van
iedere bloem, die voor hunne voeten ontlook. De kunst
wordt niet slechts veel, maar nagenoeg alles voor den
man, die met bijna algemeene stemmen tot Hoogepries-
ter in haren tempel verheven werd, en begint van lie-
verlede de sentimenteel-romantische richting in en rond-
om hem te wijken, het is om plaats te maken voor
eene hellenistisch-antieke wereldbeschouwing, waarin
het Christendom noch als historisch feit, noch als vol-
maakte wet erkend en begrepen kan worden. — Wie
zou ook in zijne naaste omgeving onzen G ö t h e gewezen
of heengeleid hebben tot hetgeen hij maar al te spoe-
dig vergat? Ongetwijfeld mogen wij velen zijner tijd-
genooten als edele menschen beschouwen 46), en be-
hoorde het tot de gelukkige constellatie, waaronder hij
zeide geboren te zijn, dat hij in zijn langdurig leven
met zoovele groote geesten in aanraking kwam, die
zelfs op een minder ontvangbaar gemoed dan het zijne
met beslissende kracht moesten werken. Maar of zij
-ocr page 70-
58
even uitstekende Christenen waren — wij zullen het
oordeel liefst overlaten aan wie met ons hunne wer-
ken geheel of gedeeltelijk lazen, opdat wij zelfs den
schijn van partijdigheid mijden. Wie, ik bidde u, kon on-
der G ö t h e \'s vrienden de man zijn, om hem niet slechts
den weg te wijzen tot den eeuwigen tempel der Waar-
heid, maar hem ook met genoegzaam krachtige hand
naar den bergtop, waarop die gebouwd was, te lei-
den ? Wiel and, in zijn eerste tijdperk als auteur
zoo sentimenteel, dat hij een krank gevoelsleven wekt,
in het tweede zoo fijn sensueel daarentegen, dat
hij de verbeelding slechts prikkelt, zonder in waarheid
den geest te verheffen? K ne bel, die in zijne jeugd
kerkelijk en godsdienstig\' gezind, later te Weimar
geheel op de klip van een zuiver aesthetisch Rationa-
lisme vervalt, en zelfs het pogen laat varen, om een
hoogeren dan stoffelijken grond voor alle leven en wer-
ken te vinden ? J a c o b i, die onophoudelijk een denk-
beeldig midden tusschen geloof en ongeloof zoekt, en
jammerend klaagt, dat hij met het hart een Christen,
met het verstand slechts een heiden is, en waar hij
vruchteloos tracht zijn gebrekkig philosophisch Chris*
tendom tegen een positief historisch te ruilen, zich
beurtelings door twee stroomen gedragen voelt, die zich
niet vereenigen laten ? J a c o b i nog eens, die tegen de
innerlijke tweespalt geen ander middel heeft dan voort-
philosopheeren ; die nu aan G a 1 1 i t z i n en dan aan
Reimarus, nu aan Larater dan aan Lessing
zich aansluit, en wiens correspondentie met G ö t h e men
slechts behoeft in te zien om tot de overtuiging te komen,
dat beiden elkander hartelijk beminden, maar zeer zelden
waarlijk begrepen ? Of indien deze hem den weg tot
-ocr page 71-
59
waren vrede niet wijzen kon, dan Schiller wellicht,
de veeljarige medearbeider, die meer dan iemand tot
6 ö t li e \'s ontwikkeling bijdroeg ? Schiller, die hoe
beminnelijk en edel ook anders, in zijn hart nog verder van
het Christendom afstond dan G ö t h e, al laat deze ook
daartegen veel krachtiger dan gene zich uit; de zanger
van „die Götter Griechenlands," die er ernstig aan
dacht om de hoogste beschaving des volks, die hij
vruchteloos zocht bij de kerk, in plaats daarvan door
het tooneel te bevorderen ? — Eere nog eens aan al
wat door deze allen groots en goeds is tot stand ge-
bracht, maar in waarheid, zij konden de menschen niet
zijn om eene innerlijke verzoening tusschen G ö t h e en
het Christendom voor te bereiden. Maar Ham a n n dan,
roept gij uit, maar L a v a t e r, maar Herder! De
verschijning van H a m a n n is veel te vluchtig voor
Göthe\'s oogen voorbijgegaan, om bestendig op hem te
werken, en de theosophisch-mystieke kant van zijn stelsel,
hoe geschikt ook om voor een tijd de belangstelling-
des dichters te winnen, was echter niet in staat om
zijn klaar verstandigen geest geheel te bevredigen. Her-
der heeft bij G ö t h e belangstelling en eerbied gewekt,
zelfs waar hij het gebied van Schrift en Openbaring-
betrad, maar daargelaten of en in hoever hij zelf den
geest des Christendoms in zijne diepte opgevat heeft,
merken wij het met leedwezen op : wat wellicht de
Godgeleerde Herder hier gewonnen zou hebben, dat
werd weder verspeeld door den mensch, van wien
Göthe ergens verklaart, dat hij, hoezeer telkens op
nieuw tot hem henengetrokken, nimmer van hem kon
scheiden, zonder zich min of meer gekrenkt te gevoelen.
En bovendien, kon zijne aesthetisch-humanistische opvat-
-ocr page 72-
60
ting van het Christendom, gelijk zij streelend was voor
smaak en verbeelding, ook de hoogere eischen van ge-
moed en conscientie bevredigen, en zou het veelszins
verrassende, maar fragmentarische, willekeurige. afwis-
selende van vele zijner beschouwingen op het allerhoog-
ste gebied wel in alle. opzichten voldaan hebben aan
behoeften en eisch van een G ö t h e ? En L a v a t e r —
och of hij zooveel verstand en talent in zijne //bekee-
ringspogingen" betoond had, als ijver en onkreukbare
trouw ! Hoe heeft de fijne menschenkenner het zoo
weinig kunnen bedenken, dat eene vesting als dit hart
zich waarlijk niet stormenderhand of bij verrassing over-
meesteren laat *7)! Bovendien, de kunst, die alles was
voor G ö t h e, was voor L a v a t e r weinig of niet; be-
trekkelijk weinig hebben de aanvankelijk zoo innige
vrienden elkander op de reis des levens ontmoet; en te
meer is dit te bejammeren, zoo het waar is, wat G ö-
t h e zelf ten aanzien van het verschil vanbeider werk-
zaamheid opmerkt 48) : „dat L a v a t e r meer door zijne
persoonlijke tegenwoordigheid, hij integendeel meer in
zijn afwezen door den geest zijner geschriften kon
uitwerken, zoodat wie met L a v a t e r op een afstand
ontevreden was, zich bij de ontmoeting toch wederom
met hem moest verzoenen." Was het ook daarom, dat
G ö t h e zich terugtrok, als bezield door een onwille-
keurige vrees voor zijn overwicht, en zijnen ouden vriend
vruchteloos de laatste schrede liet doen ? Van dien
oogenblik af aan was natuurlijk alle gelegenheid afge-
sneden om elkander ten goede te leiden. Of de be-
roemde wijsgeeren, die min of meer op G ö t h e ge-
werkt hebben, schoon hij van niemand hunner een
slaafsche volgeling werd, een Spinoza, K a n t, F i c h-
-ocr page 73-
61
te, von Schelling; of deze bij hem konden en
wilden te weeg brengen wat Lavater vruchteloos
poogde, ik laat het antwoord over aan allen, die met
hunne persoonlijke denkwijze en met den geest hunner
stelsels meer dan oppervlakkig bekend zijn. Mogelijk
had vrouwelijke invloed meer kunnen uitwerken, maar
Freule Von Klettenbergis hem vroegtijdig ontval-
len; de dweepende vriendschap van Mevrouw Von
8 t e y n overleefde zichzelve, en toen dé vorstin Von
G a 11 i t z i n hem leerde schatten en AugustaVon
Stolberg haar hart voor hem uitstortte, had zijne
godsdienstige denkwijze zich reeds in die mate ontwik-
keld en afgesloten, dat zich, de zaak van menschelijke
zijde beschouwd, ten hoogste nog wijziging, maar geene
wezenlijke omkeering wachten liet. Ik had nog van
Klopstock kunnen gewagen, maar mij dunkt, dat
wie èn G ö t h e èn de Messiade eenigszins meer van na-
bij kent, reeds terstond tot dé overtuiging moet komen:
zulk eene dichterlijke voorstelling van het heilig ge-
heim der verlossing, zij kon in déze ziel eene tijdelijke
bewondering, maar geene voortdurende belangstelling,
allerminst onverdeelde toestemming wekken. Ik zwijg
van zijn ongelukkig huiselijk leven met eene vrouw
beneden zijn stand en ontwikkeling, eerst spade door
een wettigen echt aan den man harer keuze verbon-
den; een samenleven, waardoor de tranen zijner vorige
geliefden op het strengst zijn gewroken, maar zijn
blik in geenen deele gemakkelijk naar het hoogere kon
heengericht worden. Maar wat ik, na het vluchtig over-
zicht zijner omgeving, vooral niet terughouden mag,
het is de herinnering, dat al degenen, die met G ö t h e
in aanraking kwamen, gewoon waren tot hem als
-ocr page 74-
62
hunnen meerdere op te zien, wien men wel gewoon
was te hoor en, zelfs waar hij zich een woord liet
ontvallen over de hoogste belangen des levens, maar
niet zoo gemakkelijk naderde om hem te leiden of raad
te geven. Op Wieland — om één voorbeeld te
noemen — «werkt zijn aanblik zoo machtig, dat hij
zich daarin als het ware verliest, nooit iets reiners
en hoogers gezien heeft, en in eene ure, waarin hij
al zijne heerlijkheid ontdekt, voor hem neerknielt,
hem aan het hart drukt, en God op die wijze aan-
bidt" 49). Die één was geen uitzondering, maar tolk
en type van honderden, en waar zou ik grenzen ont-
dekken, wanneer ik u een tafereel van dien Göthe-
cultus ging schetsen, waarvan het zijne omgeving even
weinig vermoeide hem het uitgelezen voorwerp te ma-
ken, als hem om die vereering voor zijn persoon en
werk te ontvangen ? Reeds meer dan genoeg, om u den
naasten kring te doen kennen, waarin de hoogbevoor-
rechte leefde. Andermaal, wij beslissen niet; wij ver-
oordeelen nog minder ; wij vragen alleen: is het vreemd,
dat Go the geen Christen werd?
En nu nog ééne schrede vooruit, om den laatsten
sluier des geheims voor ons zoekend oog te zien val-
len. Van den tijd en de omgeving des dichters wen-
den wij naar zijne individualiteit onzen blik,
door de lezing zijner brieven en geschriften vei\'helderd.
Men heeft meermalen beweerd, dat, gelijk er menschen
bestaan, die bijzonderen aanleg voor de hoogste gods-
dienstige ontwikkeling toonen, er daarentegen anderen
zijn, bij wie juist déze ontwikkeling\' meer bezwaren
dan ééne andere vindt. Natuurlijk ontkennen wij niet,
dat het Christendom voor de hoogste behoeften van
-ocr page 75-
63
ieder menschen- en zondaarsharte berekend is. De reu-
zengeest van een Gr ö t h e is zoowel als die van het een-
voudigst kind, niet slechts door, maar ook tot den
Christus geschapen, en het bekende woord van den
dichter: ,/eene zaak deugt niet voor allen" is ten aanzien
van het Evangelie eene bepaalde onwaarheid. Aan élke
individualiteit sluit zich het Christendom aan, en be-
vrijdt, ontwikkelt, verheerlijkt haar tot op den hoogsten
trap van volmaking 50). Wij zullen nog veel minder
gaan volhouden, dat de G- ö t h e - natuur in hare geheele
richting en ontwikkeling antipodisch en diametraal te-
gen het Christendom o verstond. Voorzeker, er waren
punten van aanraking, al ware het ook alleen dat smach-
tend verlangen naar reiner lucht en leven geweest, dat
o. a. in het lied van M i g n o n zoo onnavolgbaar zich
uitspreekt. Hoe menig oogenblik, waarin men den man,
die zoo rusteloos naar het hoogere streefde, als aan den
dorpel van het Allerhoogste had kunnen ontmoeten!
Maar hoe menig oogenblik wederom, waarin hij de
lofspraak, „niet verre meer" zou hebben aangenomen,
alsof zij eene beleediging ware! Ja, M. H., ziedaar
ons genaderd tot het verborgene, teedere punt, maar
waarvan wij te minder de aanraking schroomen, omdat
wij althans niet beweren zullen, dat 6> ó° t h e een ongun-
stige uitzondering maakt op den algemeenen regel der
menschheid. Zelfzucht, die zich nu openbaart in
ongebreidelden hoogmoed, dan in grovere of fijnere
zinnelijkheid, ziedaar de noodlottige macht, die zich ook
hier tegen eene waarheid verzette, waarvoor zich het
hart niet kan buigen, zonder dat ook de wil tot een
beslissend keerpunt geleid wordt. Ik verklein niets van
al wat voorts in G ö t h e eerbiedwaardig of beminnelijk
-ocr page 76-
64
heeten mag, maar ik geloof, dat juist die zijde van
den mensch, waaraan godsdienstige waarheid zieh eerst
en gemakkelijkst aansluit, het ontvangbaar en heilbe-
geerig gemoed, bij Go the het minst op den voorgrond
treedt. Er is in hem iets van de kille marmerbeel-
den der Antieken, waardoor een G u t z k o w het over-
dreven verwijt tverd ontlokt, „dat hij zich nimmer de zon
o.p het hart had laten schijnen," en dat gematigder door
Schiller werd uitgedrukt, toen hem deze eenige malen
ontmoet had ; het ontbreekt hem geheel aan de harte-
lijke wijze om ,,sich zu etwas zu bekennen" 51). Ze-
ker zag hij niet verkeerd, toen hij schreef, dat Göthe
veel uit de zinnenwereld ontleende, wat hij uit de ziel
haalde, en dat hij wel zijn geest, maar niet zijn hart
kon beminnen. Den eisch althans, dien de dichter een-
maal schertsend liet hooren, dat de Duitschers in geen
dertig jaar het woord gemoed moesten uitspreken,
heeft hij wellicht ernstiger gemeend, dan wij wensch-
ten. Wat hoogheid van hart en oogen, die op aller-
lei wijze zich \'kond geeft! Reeds als kind pronkt hij
met zijn lichamelijk schoon, en waar vroegtijdige krank-
heid hem treft, oefent hij zich in twee kostelijke, ja,
maar toch niet in de eerste der deugden : „geduld en
stoïcisme." Later brengt elke nieuwe schatting van
hulde, die aan zijne voeten wordt neergelegd, hem tot
dieper verachting der massa\'s, die hij meermalen zon-
der terughouding uitspreekt. Geheel zijne persoonlijk-
heid draagt een Aristokratischen trek, die het verloo-
chenen van eigen wijsheid, eer en kracht, voor niemand
gemakkelijk, voor hem dubbel moeielijk maken moest.
Terwijl hij anderen aantrekt, weet hij zichzelven vrij
te behouden, en lokt de beschuldiging uit, dat hij zich
-ocr page 77-
05
als een God laat vereeren, maar zonder als een God
zich te geven. Enkele betuigingen, ja, van onvoldaan-
heid met zichzelven komen in zijne brieven u tegen,
maar gewoonlijk zult gij na hare lezing niet zeggen,
dat de dichter in diepen deemoed te laag van zichzel-
ven gedacht heeft. Inkeeren tot, omgaan met, richten
over zichzelven schijnt hem bijzonder zwaar gevallen
te zijn. //Zoo. ijverig hij vermaande", schrijft Gervinus,
,/Om menschen te leeren kennen, zoo waarschuwde
hij toch voor de zelfkennis; wie in zijn eigen boezem
zag, meende hij, werd daarbij zoo kwalijk te moede,
als wie in zijn eigen hersenkas keek." "Waar de stem
der consciéntie zóó weinig uitgelokt wordt, zal weldra
ook die des gemoeds niet meer spreken. Jacobi is
even weinig geloovig Christen als Göthe, en toch,
hoeveel meer drang en kracht tot gelooven wordt er
in den wijsgeer, dan in den dichter gevonden ! Was
het een bijna instinctmatig verlangen naar rust en be-
hagelijkheid, dat hem in zijn innerlijk leven tegen geen
enkele ontwikkeling opzien, maar voor alle schokken
deed vreezen? Het geeft althans veel te denken, wan-
neer wij hem hooren verklaren: ween al te teeder ge-
weten, waarbij men zichzelven het kwaad niet verge-
ven kan, maakt hypochondere menschen, als het even-
wicht niet hersteld wordt door krachtige werkzaam-
heid!" „Zeer waar" — antwoordt Gelzer terecht —
«maar er was nog een andere keus, dan tusschen me-
lancholie, en het vergeven van het kwaad aan zich-
zelven" 52j. Beschuldigt hem het eigen geweten, hij
schrijft een stuk, waarin hij het bedreven kwaad dra-
matiseert, en ontdoet zich alzoo van den last, die het
bang gemoed heeft bezwaard. Hoe sterk en vroegtij-
5
l
-ocr page 78-
6fi
dig het Pelagianisme hem aantrok, terwijl de strengere
denkwijze van Augustinus over zonde en genade
hem stuitte, hebben wij reeds vroeger gezien. Geen
wonder, dat een gekruisigde en gemartelde Christus
zelfs voor zijn gevoel van welvoegelijkheid iets aan-
stootelijks heeft 6S). Door eene ongeloovige Theologie
als heraut der hoogste waarheid begroet, kan hij ook
van zijne zijde zoo ver zich nederbuigen, dat hij bijv.
het leven van Jezus door den heidelberger Pau-
lus waardeert, maar wde dwaasheid des kruises", door
een anderen Paulus gepredikt, zij wordt in zijne oogen
geen wijsheid, en de man, die vooral op het laatst van
zijn leven zelfs het middelmatigste boven zijne waarde kon
schatten, blijft van het hoogste af keerig. Ook S h akspere
beweegt zich liefst op buiten-christelijk grondgebied,
maar toch, waar hij het raadsel des levens ons toont,
valt in vele zijner stukken een protestantsche
geest niet te ontkennen 5*). G ö t h e integendeel, waar
hij het raadsel op zijne wijs wil verklaren, heeft
eene katholiseerende richting, die o. a. in het slot-
woord van den wFaust: //das Ewig-weibliche zieht
uns heran" ondubbelzinnig zich uitspreekt. En voegt
nu bij al het genoemde de fijne zinnelijkheid, die
hem eenmaal belijden deed, dat hij zich het Ideale
nooit anders had kunnen voorstellen, dan onder den
vorm eener vrouw. Daarbij zijne groote zucht totzelf-
standigheid, die hem reeds in zijn kindsheid op mid-
delen zinnen deed om den Oneindige op zijne wijze te
naderen, en hem toen in zijne kleine kamer zijn dank-
offer, door middel van een brandglas liet aansteken, om
hem later alles te doen wantrouwen, wat de menigte
eenvoudig geloofde. Daarbij zijne gebrekkige beschou-
-ocr page 79-
67
wing van Godsdienst, waarbij die in zijne verschil-
lende vormen niets anders wordt, dan het vermogen der
menschelijke natuur om hare eigene wonden door eene
soort van innerlijke geneeskracht te heelen 55). Daarbij
<le meestal voorspoedige loop van zijn lot, waarbij het
vaak jaren lang scheen, alsof //Caesar en zijn geluk" in
•de hulk van zijn leven gezeten was, en hem slagen en
schokken gespaard werden, waardoor anders in zoo me-
nig hart de behoefte aan hooger troost wordt gewekt.
Voegt er bij, dat hij, ja, wel overgangen kent en
aanprijst in het innerlijk leven, zoodat het, naar zijn
woord, //slechts een droeve gast is op aarde, die de
woorden: sterven en worden niet vat;" maar dat
hij tevens aan al wie wat anders wil worden, dan hij
ïich van nature gevoelt, alleen het troosteloos antwoord
te geven heeft: „verhef u vrij op ellenhooge zolen, gij
7. ij t toch immer wat gij zijt." Bedenkt eindelijk, om
niet meer te noemen, dat Göthe, hoezeer hij ook ge-
leerd had het ideaal te schatten, echter voor het histo-
rische, het feitelijke, dat juist kracht en kern des Chris-
tcndoms uitmaakt, geen oog en geen hart heeft; dat hij,
even als Lessing, wel een groot onderscheid maakt
tusschen historische en godsdienstige waarheid, maar
de onafscheidelijke éénheid van beiden op Christe-
lijk gebied niet bespeurt; dat hij, in zijne afgezonderde
stelling, zoo weinig zin heeft voor gemeenschappe-
lijk leven en lieven en lijden, dat hij bijv., terwijl bij
den slag van Leipzig het lot van Duitschland en Europa
beslist wordt, zich op het neutraal terrein van — Chi-
neesche studie verlustigt. Wordt het u niet steeds klaar-
der, dat hier oneindig grooter kans van misverstand en
verwijdering, dan van toenadering en verzoening be-
-ocr page 80-
6 8
stond? Ik heb nauwelijks verder te gaan. Stelt u nog
eenmaal den Dichter voor, wien een zijner warmste ver-
eerders zonder vrees van tegenspraak schrijven kan 86) r
„gij hadt nooit lichamelijk of geestelijk te kampen
met bijzonderen nood. Uw leven was, om zoo te spre-
ken, slechts spel; zelfs uwe werkzaamheid, door hare
innerlijke kracht steeds grooter dan de stof, die zij
aangreep, was weinig anders dan spelen. Ook herin-
ner ik mij niet gehoord of gelezen te hebben, dat
eenig lang, aanhoudend, lichamelijk lijden den helde-
ren zonneglans van uw leven ooit heeft verduisterd.
Gij bevondt u alzoo eigenlijk nooit in dien toestand,,
waarin men leert bidden; waarin het onoverkomelijk
gevoel van zwakheid en machteloosheid den mensch
doet smachten naar een Wezen, dat meer is dan alle
menschen te zamen. Gij waart en bleeft u zelven
steeds genoeg; menschen van zulk een karakter ple-
gen dan ook geen hartelijk deel te nemen in de el-
lende van anderen;" — laat ons er bijvoegen, menschen
van zulk een karakter komen er niet gemakkelijk toe,
om in de school van een Meester te gaan, die begint
met den strengen eisch eener andere zelfverloochening,
dan Göthe zeide van Spinoza geleerd te hebben.
Hier Göthe met zijn geest en karakter; daar het Evan-
gelie met zijne troostvolle, maar diep beschamende
waarheden, en zijne heilrijke, maar gestrenge bevelen,
plaatst ze zelve tegenover elkander, en trekt in stilte
de slotsom. Ten laatsten male, wij beslissen niet; wij
veroordeelen nog veel minder; wij vragen alleen: is-
het vreemd, dat Göthe geen Christen werd?
-ocr page 81-
69
Het ware wellicht niet moeielijk geweest, den vra-
genden toon, dien wij aansloegen, door meer beslissende
taal te vervangen. Maar waar ook de bescheidenheid
misplaatst zij te achten, voorzeker niet, waar het de
beoordeeling geldt van een man, die eenmaal zichzel*
ven den naam van Legio gaf. Wie zou beweren,
dat zijn arm uitgestrekt en zijne rechterhand vast ge-
noeg was om eene wereld, als die van dit leven en
werken te peilen ? Ook hier geldt zoo licht het woord
van den dichter : «menigeen klopt met den hamer aan
den muur, en gelooft telkens, dat hij den spijker juist
op den kop slaat." Zoo veelzijdig is de persoonlijkheid,
waarop ons oog is gevestigd, dat niets gemakkelijker
is, dan haar wederom van een geheel verschillenden
kant te beschouwen, en uit Göthe\'s geschriften een
tal van plaatsen te noemen, die het uitgesproken oor-
deel deels staven, deels wellicht wijzigen kunnen. Ons
aangaande, schoon wij nauwelijks durven verwachten,
dat iedere trek onzer voorstelling ook tioor geheel an-
dersdenkenden volkomen juist zal bevonden worden,
wij zijn onszelven bewust, dat wij gepoogd hebben de
waarheid te betrachten in liefde. En is nu het gezegde,
althans in de hoofdzaak, gegrond, het raadsel is vol-
doende verklaard. Zelfs zou het ons billijk bevreem-
den, zoo een man als G ö t h e getuige en martelaar
van het Christelijk geloof was geworden. Men moge
het alzoo beklagen of toejuichen, men kan er zich niet
langer aan ergeren, dat een der grootste geesten on-
zes tijds den rug naar dat licht heeft gewend, waarin
een de Groot, een Bonnet, een Pascal, een
K e p p 1 e r , een Newton en zoovele andere siera-
den der menschheid met vaste schreden gewandeld heb-
-ocr page 82-
70
ben. In zoover zouden wij hier kunnen eindigen, ware
het niet, dat wij nog ééne vraag meenden te hooren
van hen, die ons tot dusver met onverminderde be-
langstelling volgden. De beschreven \' verhouding vaa
Göthe tot het Christendom, waartoe heeft zij
noodwendig geleid? Nog een enkel woord
over het verband zijner ontwikkelde denkwijze met
zijn persoonlijk geluk, zijn letterkundigen
arbeid, zijn voortdurenden invloed. Moe-
ten wij hier, nog meer dan tot dusver, ons vergenoe-
gen met vluchtige wenken, uwe welwillendheid staat
ons borg, dat gij die te lichter zult aannemen, naar-
mate gij ook hier duidelijker den geest van bedacht-
zaamheid in het oordeelen, met ongeveinsde bewonde-
ring voor den Dichter vereenigd, zult opmerken.
Op de vraag of Göthe gelukkig was, schijnt, bij
oppervlakkige beschouwing\', geen ander antwoord dan
een bevestigend mogelijk. Terwijl de Christen Lava-
ter zich soms zoo ongelukkig kan toonen, dat Göthe
hem schertsend beklaagt, omdat hij er slechter aan toe
is dan de heidenen, daar aan hem en zijne geestver-
wanten, «in den nood voor het minst nog hunne go-
den verschijnen," schijnt hij zelf er naar wensch in
te slagen ,/om de pyramide van zijn aanwezen op vas-
ten basis zoo hoog mogelijk op te trekken." Waar zijn
vriend Schiller met alle krachten worstelen moet
om een enkelen glimlach aan de grillige fortuin te
ontwringen, ziet hij daarentegen zijne plannen, zijne
wenschen, zijne droomen zelfs bijna allen vervuld. Op
dertigjarigen leeftijd is hij te Weimar de man van
invloed en rang, wiens naam in Duitschland vereerd,
-ocr page 83-
71
door geheel de beschaafde wereld gedragen wordt. Zijne
woorden heeten orakels ; zelfs de adressen zijner brie-
ven, beweert men, dragen den stempel van onmisken-
baar genie. Vorstelijke gunst, vrouwelijke liefde, veel-
jarige vriendschap, uitwendige weelde, zij verhoogen
het genot van een leven, dat in- en uitwendig door de
schatten van natuur en kunst wordt verrijkt. Zijn eigen
ideaal, om //kalm te genieten, zonder dat men hooger
vlucht neemt, dan de sfeer der aarde alleen" 37), het
wordt overvloedig vervuld. Hij kan in zijn ouderdom
zeggen, dat hij zijn roem niet overleefd, maar steeds
langer beleefd had. De menschen, die hij eenmaal ver-
eerde met het volgende distichon:
„Neen, het verwondert mij niet, dat de menschen de honden zoo
minnen,
„Want een ellendige schoft is, zoo de hond als de mensch" 58).
die menschen hebben hem eene getrouwheid betoond, die
de wereld zelden aan haren meestbevoorrechten gunsteling
biedt. De eer volgt hem tot na zijnen dood; de laatste
woning wordt een praalbed, met de verschillende orde-
teekenen der beroemdste vorsten omgeven — rust in
vrede, ontslapen, benijdenswaardige Zanger I Benij-
denswaardige Zanger? Hoort het woorct van een zijner
warmste vriendinnen: //Göthe is niet gelukkig, en kan
bezwaarlijk het worden!" Neen, hoort hemzelven, waar
hij op vijf en dertigjarigen leeftijd, nadat de zon zijns
roems den middaghemel besteeg, in een schrijven aan
Herder betuigt: «Ik dwaal hier om als een verloren
schaap, en vind toch niet, wat mijne ziele zoekt." 59)
Hoort hem, waar hij zich in de brieven van zijn ouder-
dom uitlaat over zoovelen, die hem vroeger omgaven,
-ocr page 84-
72
maar die aan zijn ideaal van vriendschap nimmer be-
antwoordden. Hoort zijne vertrouwelijke belijdenis,
aan den avond zijns levens ontboezemd 60): «men heeft
mij altijd beschouwd als een bijzonder kind des geluks,
en inderdaad, ik heb dan ook van dien kant in geenen
deele te klagen. En toch is het niets dan verdriet en
moeite geweest, en ik kan wel zeggen, dat ik in mijne
vijf en zeventig jaren geen vier weken eigenlijk genot
heb gehad. Het was het eeuwig rollen van een steen,
die telkens op nieuw moest opgelicht worden." En wat
anders is de indruk, dien de «Faust" op ons maakt,
ook in dat opzicht het beeld van het innerlijk leven
des Dichters? Dat diep aandoenlijke:
„Twee zielen wonen, ach, in mijne borst,
Maar d\' eene wil zich niet van d\' andre scheiden,"
wèl is het een waardig opschrift boven het dagboek
zijner levensgeschiedenis! Die wonder man, die nu in
grenzenlooze wanhoop het leven zoo hartelijk moede,
straks tot tranen toe wordt bewogen, waar hij de ge-
wijde feestzangen hoort, en straks ten nieuwen leven
herboren schijnt, maar weldra weder den herwonnen
vrede voelt wijken, en de voldoening, tot dusver vruch-
teloos bij het gebrekkig weten gezocht, nu in den schoot
van een zinnelijk genieten komt vragen, en om het
schoone woord van zijn Faustover te nemen: «voort-
tuimelt van begeerte tot genot, en in \'t genot weer
smacht naar de begeerte" — is het u vreemd, het
oorspronkelijke dezer schilderij, M. H., na al wat gij
u heden herinnerd hebt ? O, ik heb het met u bedacht,
is niemand op aarde volkomen gelukkig, allerminst
exceptioneele menschen, als deze. Wie zoo hooge
-ocr page 85-
73
eischen te doen heeft, hij wordt gewoonlijk in dubbele
mate teleurgesteld, en waar veel licht is, daar wordt
spoedig de schaduw ook breeder. Göthe\'s eigen
wensch: «Nie Mangel des Gefiihls und nie Gefiihl des
Mangels" is lichter geslaakt dan verkregen, en waar de
ziel als een vuur is, waarin de eene hartstocht nauwe-
lijks sterft of de andere stijgt, als een Phenix uit zijne
assche omhoog, daar kan het nauwelijks anders, of er
moeten dieper brandwonden schrijnen, dan de aarde
balsemen kan. — Bovendien, de vereeniging van dich-
ter en staatsman, hoe getrouw de eerste ook anders
van de plichten des laatsten zich kweet, was uit haren
aard onnatuurlijk. Zijne huiselijke omgeving na zijn
veertigste jaar moest, naar de getuigenis van Schiller
aan Körner (1800), zelfs den krachtigsten man ten
laatsten geheel moedeloos maken, en de wonde, aan
zijn vaderhart door het verlies van zijnen August
geslagen, heeft het lang en diep laten bloeden. Maar
wat verdere last hem ook had mogen opgelegd zijn,
hoe had het waarachtig geluk vreemdeling in zijn hart
kunnen blijven, wanneer hij het daar had gezocht, waar
het alleen is te vinden, en minder getrouw aan zijn
eigen voorschrift gebleven ware: «raadpleeg noch de
Echo uwer kerkgewelven, noch uwe vergane perkamen-
ten, noch uwe dwaze grillen en leerstellingen ; raadpleeg
de natuur en uw hart?" Of zou de harmonie in zijn
binnenste tusschen zoo verschillende, schitterende gaven
en krachten niet hersteld en bewaard zijn geworden,
wanneer eene nieuwe, hoogere kracht die allen had
doordrongen, gelouterd, verbonden, tot evenwicht en
eenheid gebracht, de hemelsche kracht des geloofs?
Een voorsmaak van vrede, hij genoot dien in sommige
-ocr page 86-
74
oogenblikken, bijv. als hij in het stille woud te Illme-
nau het hart opheft tot eene hoogere Macht en haar
toeroept:
„Gij hebt ons lief; gij geeft ons het gevoel,
dat zonder u wij toch maar vruchtloos zinnen, enz.
Maar straks, ach, dan treedt hij voor ons, als de wan-
delaar in den nacht, dien hij zoo roerend laat bidden:
«zoete vrede, kom, ach, kom in mijne borst," maar
zonder dat die bede verhoord wordt, want ziet, er is
iets in zijn oog, dat aan de taal van «Faust" ons her-
innert:
„Vloek op \'t geloof, vervloekt de hope,
En weg vooral met het geduld!"
Ja, wèl wordt aan dezen gevallen Engel het woord
van Mephisto vervuld:
„Stof zal hij eten, en met lust,
Gelijk mijn voorzaat, de beroemde slange."
en beantwoordt aan zijn eigen teekening van de hand,
die naar schatten graaft, en zich verheugt als zij wor-
men kan vinden. Telkens versmacht hij van dorst,
terwijl de bron des levenden waters klatert in zijne
dichtste nabijheid, en is zijne gansche philosophie in
den grond niets anders dan een heimwee naar de eeuwige
waarheid, voor het oog van den heimweekranke blijft
een nevel over het vaderhuis hangen. De Neologen,
die hij ergens schertsend vergelijkt bij een jongeling,
die al het mogelijke doet om vóór zijnen dood een
-ocr page 87-
75
klein boerderijtjen machtig te worden, terwijl hij van
vaders- en moeders kant reeds het schoonste riddergoed
had, hoe zijn zij in menig opzicht het beeld van den
Dichter, die nog in zijn laatste levensjaar twijfelt, bij
het terugdenken aan de vrome vriendin zijner jeugd,
of hij toch wel goed had gedaan, met van eene rich—
ting zich af te keeren, die zoo weldadig op zijn gemoed
had gewerkt. Hoe zieldoorsnijdend zijne klacht: //groote
God, wat is het hart van den mensch; als ik thans
geen drama\'s schreef, ik ging zeker te gronde!" Och,
of hij een betere toevlucht gekend had dan de poëzie,
waarin naar zijne schatting, «ten laatste het heil der
menschheid gelegen was." Maar omdat hij die niet
kende, en toch niet kon missen, schreef hij aan de
trouwe vriendin, die hij als zijne Alfa en Omega be-
groet 61): ... «als ik heimelijk eens niet met mijzel-
ven tevreden ben, dan zijt gij als de koperen slang,
waaraan ik met mijne zonden en gebreken mij opricht
om weder gezond te worden. Ik bid u op mijne
knieën, voleindig uw werk, maak mij recht goed, want
gij kunt het," of hij troostte zich met het woord aan
een vriend 62): «geen mensch kan een ader in zijn
wezen veranderen, hoeveel hij ook anders aan zich-
zelven beschaven kan." Recht zoo, gij Dichter, maar
is er dan geen hoogere Kracht, die begint waar de
machtelooze mensch niet meer kan? Neen, zegt Göthe,
en blijft in den grond, jaar in jaar uit, die hij is,
maar zoekt ook vruchteloos zelfs naar oogenblikken,
die hem de bede ontlokken: //verweile doch, du bist
zu schön/\'en klemt zich echter zoo krampachtig vast
aan dit leven met zijn nameloos ledig, dat hij nog
in zijn laatste levensjaar siddert, als hij den enkelen
-ocr page 88-
76
naam van Cholera hoort. In der waarheid, zijn
gulden woord, dat de Muze het leven begeleiden, maar
daarom nog op zichzelve niet leiden kan, wèl is het
in hemzelven gestaafd. Leidsvrouw tot waarachtigen
vrede kan slechts een andere zijn, en wie behoefde
haar meer, dan een geest zóó rijk, en een hart zóó
groot, als het zijne? 6S)
Slechts schoorvoetend wagen wij het, na al het ge-
zegde, eene tweede opmerking in het midden te bren-
gen over de vrucht, die het gemis van waarachtig
Christelijk geloofsleven voor Göthe\'s letterkundi-
gen arbeid gedragen heeft. Wij wilden zoo gaarne
zelfs den schijn van ondankbaarheid mijden voor het
hooggestemd genot, dat wij zoo vaak bij het lezen van
zijnen Godenzang smaakten. Ja, Godenzang, M. H.,
maar ach, waarom zoo dikwijls aan Goden gewijd, ter
nauwernood waardig, dat een hand als deze er den
wierook harer hulde voor zwaait ? Neen gelooft niet,
dat wij de hemelgaaf der poëzie zullen minachten, zoo-
dra zij den ongewijden bodem betreedt, of van de gou-
den lier zullen eischen, dat zij, als de welluidende Da-
vidsharp, slechts een vromen Psalmtoon doe hooren.
Wij slingeren geen banvloek naar het hoofd van den
zanger, die er zelf opmerkzaam op maakte, dat geen
zijner zangen geschikt was om in een kerkdijken bun-
del te prijken 64). Maar wat wij betreuren, het is het
bijna volslagen gemis van dat element, waaruit in een
gunstig oogenblik een kerklied had kunnen ontstaan;
dat streven naar harmonie met stilzwijgende, maar niet
minder stelselmatige uitsluiting van het éene, waaruit
de ware harmonie wordt geboren; dat onvoorwaardelijk
-ocr page 89-
77
vasthouden aan de natuur, als ware er geen enkele
behoefte van geest en gemoed, door haar niet volkomen
bevredigd. Veel, wij wenschen het nooit te vergeten,
had Göthe aan het Christendom, voor zoover hij het
kende, te danken. Eene gansche bloemlezing van schoo-
ne spreuken en gedachten zou uit zijne schriften te
verzamelen zijn, waarin de geest van het miskende
Evangelie ons liefelijk tegenkomt 65). De wlphigenia"
van Göthe, men heeft haar wellicht niet ten onrechte
eene Christelijke Madonna genoemd ; de «Bekenntnisse
einer schonen Seele" leeren ons diepe geheimen des
Christelijken levens in fijne nuanceeringen kennen ; en
de jammerlijke tweespalt in het menschelijk hart, die
ons de «Faust" doet aanschouwen, zou Göthe haar
immer met zoo roerende waarheid hebben kunnen be-
schrijven, had niet het Evangelie hem de fakkel der
zelfkennis voorgehouden ? Eere daarom aan den Dich-
ter, die vaak meer tact in het wedergeven en billijk-
heid in het beoordeelen van Christelijke toestanden
toont, dan wij dikwijls bij ongeloovigen waarnemen!
Göthe zou geen Göthe geworden zijn, zoo hij niet
in eene Christelijke atmosfeer, onder het genot van
den zegen eener Christelijke beschaving was opgegroeid,
en vaak is het ons, als vernemen wij in zijn lied de
Echo eener stem, waaraan hij zelf slechts zelden het
oor wilde leenen. Maar zullen wij de éénigen zijn,
die het aan een bevoegden beoordeelaar toegeven ••) r
«in zijne belangrijkste dichtwerken is een wanklank,
al is het dan nog zoo een zachte, die evenmin van
innerlijke eeuheid en bevrediging tuigt, als hij in staat
is onverdeelde bevrediging na te laten. Göthe kon
het leven der natie met zijne poëzie niet beheerschen,
-ocr page 90-
78
omdat hij de wereldhistorische beteekenis van het
Christendom niet met persoonlijk geloof had begre-
pen ?" Slechts met den vinger wijzen wij op den
ongunstigen invloed, dien het genie, waarvan wij spre-
ken, op de zedelijke reinheid van Góthe\'s ge-
schriften gehad heeft. "Wij willen het terrein van aes-
thetiek en moraal niet verwarren, schoon wij overigens
ons scharen aan de zijde van hen, die tegen alle
emancipatie van het genie op het laatstgenoemde ge-
bied met allen ernst protesteeren67), en aan de eer
van onzen B i 1 d e r d ij k, juist in dit opzicht zoo
dikwijls verguisd, althans de vraag meenen verschuldigd
te zijn, of Göthe niet soms wegslepend onzedelijk
was, waar hij daarentegen zich alleen aan grove vuil-
en onkieschheden schuldig maakte? Liever laten wij
u zelven beslissen, of de hoogere, de betere, de waar-
achtige mensch in u volkomen voldaan van Göthe
kan scheiden. De «Faust" sleept u mede: maar de
ontknooping, bevredigt zij u ? Die verlossing, aller-
meest door eigen kracht, te gemoet gekomen uit een
hoogere weield, is het deze, waarom uw hart roept
of waarvan uwe conscientie getuigt? Die Mariaver-
eering, waardoor de begenadiging des geredden zon-
daars verworven wordt, strijdt zij niet tegen Evangelie
en gezond verstand tegelijk ? Talloos vele kleinere
gedichten, zij trekken telkens u aan, omdat zij u het
niet altijd vleiend beeld doen aanschouwen van wat
gij werkelijk z ij t. Maar ontvlammen zij ook uwe
geestdrift voor wat gij moet worden en werken, en
stellen zij u het ideaal uwer levensbestemming ook
•even trouw en klaar voor den geest, als de vaak nie-
lige realiteit met al haar licht en haar donker ?
-ocr page 91-
70
Heeft de man, die zich zoo afkeerig van het Piëtisme
betoont, ook even beslist de klip van het Iin piëtisme
ontweken, en waar hij de bestrijders van het Heilige
geeselt, is het niet meestal meer om het laffe, dan
om het onheilige hunner vermetele pogingen? Naar
zijn eigen les «grijpt hij maar toe in \'t volle mensehen-
leven, en waar hij pakt, daar is \'t interessant;" maar
zou hij niet veel dieper in het hart der menschheid,
ook in ons harte gegrepen hebben, wanneer hij het
feit der zonde dieper erkend, en zware feilen uit
zijn eigen leven meer met een schaamteblos, minder
met een glimlach van welgevallen op het gelaat had
verhaald? Ja, hoeveel dieper had hij ook de natuur
kunnen opvatten, had hij geleerd, haar in het licht
van het E /angelie te plaatsen ! Wat nevelachtig waas
ligt er vaak over zijne heerlijke verzen, juist door
hunne pantheïstische kleuring, en wat wijde afstand
tusschen de kunstige eenvoudigheid vau Gö t h e en
den ongekunstelden, zoo zacht Evangelischen, maar
even daarom zoo echt menschelijken eenvoud van Clau-
d i u s ! Onafzienbaar is de kring, waarin hij ons met
zijn tooverstaf omvoert, en toch in den grond hoe be-
perkt, waar zijn geest geen vaderland buiten dit on-
dermaansche vaderland zoekt, en zijne hand ons schier
nimmer op eene hoogte verplaatst, van waar het oog
de blinkende bergen van beter wereld ziet blauwen !
Ach, omdat hij het Goddelijke, gelijk hij eenmaal
schertsend schreef aan J a c o b i, bij voorkeur win her-
bis et lapidibus" vindt, kon hij wel de A p o 11 o
zijn, wiens liergezang wij met ingehouden adem beluis-
teren, maar niet de Orpheus, die het dier in ons
temt en herschept. Wij kunnen slechts wenken geven,
-ocr page 92-
80
niets meer; het verband tusschen de diepste richting
van G ö t h e \'s innerlijk leven met de sterke en de
zwakke zijde zijner kunst zou de waardige stof eener
afzonderlijke verhandeling uitmaken. Maar voorzeker
zoo een onzer lievelingsdichters met het volste recht
ten aanzien van Byron getuigde68): «het is van de
groote genieën, dat men op onvergetelijke wijze moet
leeren, hoe alles ontbreekt, waar de H. Geest ont-
breekt; hoe alles miskend wordt, waar Christus niet
wordt gekend; uit dit oogpunt niets stichtelijkers, niets
aandoenlijkers dan de lezing van Byron" — wij
durven vrijmoedig vervolgen : dan de lezing ook en de
studie van G ö t h e !
En zoo begonnen wij reeds, ten laatste, te wijzen
op het verband tusschen het aangeduide standpunt van
G ö t h e en zijn voortduren den invloed.
Wij zwijgen ook hier van den geleerden beoefenaar
der natuurwetenschappen, om alleen van den mensch
en den dichter te spreken. De invloed, dien hij juist
als zoodanig heeft uitgeoefend in allerlei richtingen,
wie weet het niet, is bijna onafzienbaar geweest, en
zijn treffelijk woord, in bijna ieder ander bevestigd:
«als een regenboog een kwartier uurs aan den hemel
blijft staan, wordt hij door niemand meer aangezien,"
is in hem zelven geen waarheid geworden. Gelijk
V o 11 a i r e bij de Franschen, is G ö t h e bij de Duit-
schers tot in hoogen ouderdom toe de afgod van mil-
lioenen gebleven. Gedurende eene lange reeks van
jaren was Weimar het forum, waarvan vonnis en
vrijspraak geëerbiedigd werd als een hemelsch orakel,
en niemand, die er of aan dacht of in slaagde den
-ocr page 93-
81
Dictator zijnen staf te ontrukken. Onder zijne heer-
schappij begon een nieuw tijdperk voor de taal, voor
de poëzie, voor geheel het letterkundig leven van
Duitschland, en zelfs de grijze Reus werd nog nage-
strompeld door een tal van Pygmeën, die zoo goed
mogelijk het geheim zijner vormen bespiedden, al kon-
den zij ook nimmer over een inhoud, zoo rijk als den
zijnen, beschikken. Wat al winterkoninkjes, die op
de breede vleugelen van dezen adelaar voortgedragen,
zoo goed mogelijk den blauwen aether doorkliefden!
Watal godsdienstige, aesthetische, anthropologische stellin-
gen en — misstellingen, gedekt en geijkt met een be-
roep op het gezag, of een citaat uit de schriften van
G ö t h e ! In waarheid, een der laatste woorden van
„Faust":
„de sporen van mijn aanzijn hier op aarde,
zij kunnen in geen eeuwen ondergaan."
het schijnt als profetie van den voortdurenden invloed
zijns weêrgaloozen dichters te klinken. Ook waar de
wierookwalmen der „Bettina\'s" verdampt zijn en de
dwaasheid van een Göthe-cultus vergeten, waarin
zijn eigen beginsel om in alles //maat te houden" op
zoo jammerlijke wijze werd verzaakt, blijft zijn geest
voortdurend in wijden kring leven en werken. Zijne
letterkundige nalatenschap werd de wetsteen van tal-
looze geesten, want «waar de koningen bouwen, daar
krijgen de karliên te doen", en nog laat het zich
slechts bij gissing berekenen, hoe ver zoo menig woord
van Göthe doorklinken en voortwerken zal in deze
eeuw en — een volgende. Zoo groot, wij vreezen het,
zou wellicht zijn invloed van stonden aan niet zijn
6
-ocr page 94-
82
geweest, indien hij zich openlijk en standvastig op
Christelijk standpunt geplaatst, en alzoo den ont-
wikkelingstrap had bereikt, die in onze schatting de
hoogste is; trouwens, hij zelf heeft het gezien en ge-
zegd: «wie zich in hoogeren zin heeft ontwikkeld, mag
immer vooronderstellen, dat hij de meerderheid tegen
zich heeft". Doch de vraag is ook niet, aan wat zijde
eene tijdelijke meerderheid, maar aan wat kant de
eeuwige waarheid gevonden wordt, en in dit bepaalde
geval, of de invloed van Gtfthe niet deels ongun-
stig geweest is, en deels vergankelijk zijn zal,
juist omdat aan zijn arbeid het heiligend beginsel van
Christelijk geloof heeft ontbroken. Telt ze zelve op,
zoo gij kunt, de slachtoffers van een ijdelen waan,
door de lezing alleen van «Werther" gevallen! Telt
de letterkundige zonden, bijna zeide ik de Jiederlijk-
heden der H e i n e\' s, der Gutzkow\'s, der S a n d \'s,
der Hugo\'s, van allen in één woord, die op Góthe,
als op een zon zonder vlekken gestaard hebben, en
nu verblind genoeg werden om, mede in zijnen naam
en niet tegen zijnen geest, de rechten van het vleesch
en de emancipatie van het genie te verdedigen! Telt
de demokratisch-socialistische woelingen van een jonger
geslacht, dat, zonderling genoeg, den hoog aristocrati-
schen Góthe kennelijk boven het hoofd was gewassen,
maar toch moeielijk loochenen kon, dat het juist door
hem zoo ver was gebracht, om zoo schijnbaar hoog
boven hem op te stijgen! Helaas, de «Faust" voor
zichzelven is voor ontelbaar velen een verderfelijke
wMephisto" geworden, en- al kan de getuigenis aan
eerstgenoemden bij zijne intrede in hooger kringen ge-
geven: «deze heeft geleerd, hij kan ons leeren" on-
-ocr page 95-
83
voorwaardelijk op G ö t h e toegepast worden, het valt
diep te betreuren, dat men juist bij voorkeur van hem
zooveel onreins en zondigs heeft aangeleerd, en zich,
vergunt en vergeeft mij het woord, met voorliefde in
het stof heeft gewenteld, dat eens van zijne vleugelen
viel. Maar gij voert mij tegen, dat dit alles reeds
voor een goed deel tot een lang verleden behoort?
Het zij zoo, mits gij tevens bedenkt, dat eenmaal ge-
heel de invloed van Göthe behooren zal tot het ge-
bied der geschiedenis, die reeds begon over hem
en zijne school eene rechtvaardige vierschaar te spannen,
en dat het straks van hem gelden zal, gelijk van den
gestorven\' wFaust": wde tijd wordt heer, de grijsaard
ligt in \'t zand." Immers — het is eene overtuiging,
•die wij evenmin prijs geven kunnen als schroomvallig
verbergen — slechts wat op het Eeuwig fundament is
gebouwd blijft volstrekt onwankelbaar staan, en hij
alleen zal tot en voor de oneindigheid werken, die
zich door een hoogeren, dan den zwakken, menschelij-
ken geest liet leiden en dragen en — louteren. De
verschijning en werkzaamheid van Göthe heeft eene
sterke symbolische, maar geen enkele profetische zijde,
met andere woorden, zij geeft ons als in een spiegel
<le natuur en den mensch te aanschouwen, zoo als zij
werkelijk zijn, maar niet zooals zij eens zullen w o r-
<1 e n. Juist, omdat Göthe de eeuw, die hij beheerschte,
toch in den grond heeft veracht, en in menig opzicht
«en type van geïncarneerde zelfzucht mag heeten, kan
hij onmogelijk het ideaal der volgende blijven. De
.geest, die hier spreekt, wekt bewondering meer dan
sympathie in den onzen; het lied, dat hier ruischt,
ontlokt beurtelings een traan en een lach, maar bijna
-ocr page 96-
84
nooit eene onwederstaanbare zielzucht naai* een beter
land, waar een beter lied zal weerklinken. De hooge
Godenrust van den Zanger, zij moge, van verre bezien,
boven alles begeerlijk schijnen, ja waardig, het hoogste
wit van ons streven te worden; toch is zij iets andere
dan de vrede Gods, dien het onverzadelijk menschen-
hart vraagt, en deze kan geen G ö t h e ons instorten,
omdat hij enkel den lauwer des dichters draagt, maar
niet de kroon des geloofs. G ü t h e eu L u t h e r, wat
afstand tusschen beider waarde als dichter! En toch,
kunt gij u voorstellen, dat over drie eeuwen en meer
een zijner liederen zoo in aller ooren en harten zal
klinken, als dat «een vaste burcht is onze God" van
den onverwrikten held der Hervorming? Voor sommi-
gen, ja, zal G ö t h e in ruime, wellicht in toenemende
mate de onafscheidelijke gids zijn en vriend. Voor
zulken bedoelen wij, die minder geniaal en meer on-
geloovig dan hij, tot geene hoogere levensaanschouwing
dan die van den //Faust" kunnen opklimmen, en straks
wellicht met zijnen naam op de lippen, buitensporig-
heden bedenken of doen, waarvoor G ö t h e, ware het
zelfs maar alleen uit een aangeboren gevoel van wel-
voegelijkheid, ongetwijfeld gesidderd zou hebben. Maar
immers behoort aan deze de toekomst der menschheid
niet, en kan het Indifferentisme ten aanzien des
Christendoms, dat de laatste noodzakelijke vrucht van
het Göthianisme zou zijn, nooit het laatste woord
onzer geschiedenis blijven? Neen, waar ook Göthe,
met al zijne talenten en al zijne dwalingen, van lie-
verlede uit onze oogen verdwijnt, als een schakel in
de ontwikkelingsketen, waaraan straks andere schakels
zich hechten, daar ziet ons oog voor de letterkunde
-ocr page 97-
85
•een Wijder verschiet te gemoet, dan in zijn tijd
werd verwezenlijkt, en ons oor wordt voor de roepstem
ontsloten, die uit zijne, schijnbaar zoo zonnige en toch
in den diepsten grond zoo tragische geschiedenis opgaat.
Bedriegen wij ons, of herhaalt zich weldra in de wer-
kelijkheid het onnavolgbaar tooneel zijner dichting, en
hooren wij de Paaschklokken luiden, ook over het
onmetelijk gebied van hetSchoone? «Dichters en kun-
stenaars," zoo wagen wij het haar harmonisch akkoord
te vertolken, «gevoelt uw verhevene roeping, en doet
winst, niet slechts met den onschatbaren rijkdom, maar
ook met de onberekenbare armoede van éénen, tot
wien gij met zooveel recht als uwen Meerdere opziet!
Heiligt uwe gaven aan Hem, in wien de hoogste
Waarheid en Schoonheid en Heiligheid zusterlijk elkan-
der ontmoeten! Wordt Priesters des Heeren, opdat gij
in waarheid Koningen in het rijk des geestes moogt
zijn! Laat geen enkele goudmijn op het gebied der
natuur of der menschheid gesloten, maar legt eiken
schat, dien gij delft, aan de voeten van Hem, voor
wien alle kronen eindelijk moeten worden nederge-
worpen ! Schenkt ons, wij bidden het u met gevouwen
handen, eene Christel ij ke kunst, waarvan de
conscientie het richtsnoer is, en de zegepraal eene ein-
delooze Doxologie! Geen kunst alleen óm de kunst,
maar de kunst om den mensch, en de mensch om zijn
Maker! O liefelijke Paaschmorgen, die zoo menigen
nevel verdrijven zal, wanneer gelooven en weten, genie
en conscientie, ideaal en werkelijkheid niet langer on-
verzoend tegenover elkander staan zullen, omdat Hij
als Koning op ieder gebied is erkend, in wien elke
wederspraak zich volkomen bevredigend oplost! Neen,
-ocr page 98-
86
niet eindeloos zult gij hier onder de kim blijven toeven,
en elders u achter droeve wolken verschuilen. Gij
breekt door, gij gaat op, gij verwint, en uw volle
middagglans zal de verhooring der bede zijn:
0 Bestraal ons, Zon der gerechtigheid I"
-ocr page 99-
AANTEEKENINGEK
1) De hier volgende Voorlezing, vroeger in mijne „Rede-
voeringen, Verhandelingen en Verspreide Geschriften" (Rott. 1857)
geplaatst, werd, met eenige bekorting, op het Leesmuseum te
Utrecht, 20 November 1856, voorgedragen, daarna ook elders ge-
houden. Eene Hoogduitsche vertaling verscheen in de »Protes-
tantische [Monatsblatter" van H. Gelzer in 1857, en werd
later met eene aanprijzende voorrede van den Hoogl. .1. P. Lange
te Bonn afzonderlijk uitgegeven (Bielefeld 1858) onder den titel
„Goethe\'8 Stellung zum Christenthum", aan welke uitgave
behalve een zeer welwillend onthaal, straks de onderscheiding van
een tweeden Druk is ten deel gevallen. In 1869 zag te Upsala
eene Zweedsche vertaling door C. L. H. Forslind het licht.
Later is het belangrijk onderwerp, ieder van hun standpunt, met
verschillende uitkomst besproken en toegelicht geworden door
de heeren Brill, Opzoomer, Gunning en anderen, zonder dat
daardoor in hoofdzaak mijne overtuiging veranderd is. De ver-
gelijking van hun arbeid met den mijnen blijft aanbevolen; in-
zonderheid ook wat ter aanvulling van het door mij gezegde is
opgemerkt door Cd. Busken lluet, in zijn geschrift «Nederl.
Bellettrie" (1876). I bl. 16—27.
2)    Heinrich Steffens.
3)    Bijzondere vermelding verdient het voortreffelijk opstel van
Mr. I. Da Costa, in de «Stemmen en Beschouwingen over Godsd.,
8taat- en Letterkunde," Ie Deel, Amst. 1839, later herdrukt in
de pracht-uitgave van Bilderdijk\'s Epos. Daarnevens het uit-
stekend geschrift van H. Gelzer, »die neuere deutsche Natio-
nallitteratur nach ihren ethischen und religiösen Gesichts-
punkten," 2\' Aufl. IIe Th. S. 329 en verv. Menige schoone en
leerrijke opmerking komt voor in de levensbeschrijving des
dichters van Schaefer en Viehoff, gelijk ook in de „Geschichte
-ocr page 100-
der Deutschen Dichtung" van Gewinus en »der Deutschen Lit-
teratur" van Jul. Schmidt. Het opstel van L. von Lancizolle
„über Goethe\'s Verhaltniss zu Religion und Christenthum,"
Berlin, 1855, dat wij onlangs in een vaderlandsch Godgeleerd
tijdschrift geprezen zagen, is hoogst onbeduidend.
4)    Wij bedoelen de belangrijke voorrede van Mr. C. "VV. Op-
zoomer voor de vertaling van Schaefer\'s „Leven van Göthe" door
Mr. C. M. van Hees. Utrecht 1856.
5)    Bij de reeds vroeger uitgegeven briefwisseling van Göthe
met Lavater, .lacobi, Schiller, Schultz, Mevr. von Steyn en anderen
is later nog gekomen de correspondentie met de familie
Kestner, die belangrijker is voor de studie der psychologie van
den «"Werther," dan voor ons bijzonder doel. Meer levert eene
vrij talrijke en belangrijke verzameling op van Göthe\'s brie-
ven aan Herder, in het eerste Deel van „Herders Nach-
lass,\'\' u. s. w Francf. a/M. 1856, ter perse gelegd. Bijzondere
aanbeveling verdient bij het gebruik van deze en andere bronnen
het voortreffelijk geschrift van K. Rosonkranz, „Göthe und seine
"Werke," 2e Aufl, 1856. Nog mogen niet vergeten worden de
„Briefe und Aufsatze" von G. zum ersten Male herausgeg." von
A. Scholl. Vele anderen, in hunne soort wellicht even belangrijk,
kunnen wij hier niet vermelden. Over geen dichter is zooveel
geschreven, als over Göthe. De litteratuur betreffende zijnper-
soon en werken begint van lieverlede eene niet kleine bibliotheek
te beslaan.
6)    Om uit onze letterkundige herinneringen op dit punt
slechts enkele proeven te noemen. Van de zijde der streng Lu-
thersche orthodoxie werd Göthe verketterd, kort na de uitgave
der briefwisseling tusschen Schiller en hem, in de «Evang.
Kirchenz." van Henstenberg, 1831 en 32. Daarentegen wekte „een
zijner oprechtste vereerders\'\' den grijzen dichteworst in eene
opzettelijke brochure om zich door eene openbare schrede met
de gevestigde kerk te verzoenen, tot wier gemeenschap zijn ge-
heele ontwikkelingsgang en zijn eigen wijsgeerig stelsel hem
leiden moest. Zie de «Reflexionen über Göthe\'s Poesie und
Philosophie und dessen naturnothwendigen Uebergang vom Natu-
ralismus zum rationalen Christianismus. Dem würdigen Greis
selbst dargelegt von eenen seiner aufrichtigsten Verehrern"
-ocr page 101-
Altenb. 1832. Men vermoedt wellicht, van welk kaliber het hier
aangeprezen Christendom was. Terwijl aan de eene zijde Menzel
verklaart, dat Lessing, Schiller en Oöthe slechts welgezinde
heidenen waren, die de klove tusschen beschaving en geloof steeds
grooter maakten, en Novalis hem als profeet van het atheïsme
veroordeelt, toont zich een hoog geacht theoloog veel toegeven-
der dan deze mannen van letteren. Bunsen rangschikt hem in
zijne „teekenen des tjjds" onder de herauten van Christelijke
waarheid en vrijheid, gelijk vroeger Göschel de handschoen
voor zijne Christelijkheid en Bijbelvastheid openlijk opnam.
Albert Knapp, de uitgever der «Christoterpe," heeft aan Göthe
van Christelijk standpunt eenige zangen gewijd, minder schooni
maar van gelijke trekking als die, welke Lamartine in der tijd
aan Byron gericht heeft. Doch reeds genoeg.
7)    Zeer terecht schrijft Da Costa t. a. p. bl. 367. „De vraag
is niet, over hetgeen Bilderdijk en Göthe voor den troon des
Rechters op den grooten dag zullen blijken geweest te zijn, maar
over do belijdenis, die zij van hun geloof, ongeloof of wangeloof,
in hunne schriften afgelegd hebben. Het is tevens eene vraag
over den natuurlijken invloed, dien deze hoogstbewonderenswaar-
dige geesten op hunne lezers en hoogschatters, ja op een in
meerdere of mindere mate door hen gevormd of nog te vormen
nageslacht moeten oefenen. En ook daar, waar met smart in een
genie als Göthe het gebrek bekend en aangetoond worden moet
aan Christelijk geloof, daar blijft te midden van den strijd, die
tegen zijne richting op het gebied van dichtkunst, letterkunde en
wijsbegeerte tot plicht werd. het voorbeeld der H. Schrift ook
hier de richtsnoer van waarheid on oprechte bescheidenheid. Ook
aan de grootheid van den natuurlijken mensch weet zich de
Christen eene soort van wettige schatting schuldig te zijn. Rom.
XII: 7, 8." — Voorts vergelijke men vooral het voortreffelijk ge-
sprokene over Göthe van denzelfden vaderlandschen dichter, in
zijne meesterlijke Rede: «Bilderdijk Herdacht," Haarl. 1856,
bl. 34—37, eerst na het houden dezer voorlezing uitgegeven en
ons bekend geworden,
8)    G. de Félice, „Appèl d\'un chrétien aux gens de lettres,\'\'
Paris 1841. Vinet, inzonderheid in zijne heerlijke «Études sur
la littérat. francaise." Gelzer in het aangehaalde werk en op mee-
nige plaats zijner „Monatsblatter." Beets in zijn „Woord over
-ocr page 102-
90
Byron"s poëzij" voor de nieuwe uitgaaf der „Navolgelingen." J. H.
Gunning, Jr. in zijne voorlezing over „het Evangelie en de lit-
teratuur," waarvan de keurige en nauwkeurige noten ons
ontslaan van elke verdere aanhaling. Dezelfde in het opstel,
voorkomende in «Ernst en Trede," 1856, bl. 248 en getiteld „de
Christelijke Roman." Dat in den roman, daar beoordeeld, den
Gideon Florensz" van Mevr. A. L. G. Bosboom-Toussaint, de vraag
naar het verband van Christendom en kunst, voor de theorie
zoo bezwaarlijk, in de practijk op hoogst bevredigende wijze werd
opgelost, is wel de minst betwistbare hulde aan eene schrijfster,
die onzen lof niet behoeft, maar onzen dank niet zal afwijzen.
9)  D. F. Strauss, »Chr. Glaubensl." II. S. 786. Men vergelijke
vooral in zijne «Streitscluïften," de vernietigende wederlegging
van Menzel\'s »Göthe-miskenning." Heft II S. 95 en verv.
10)    „Wahrh. u. Dicht." B. VII.
11)    Zie Scholl, a. a. O. S. 40 ff.
12)    Men vergelijke de godsdienstige ontboezemingen in een
brief aan zekeren Trapp, van hetzelfde jaar, uitgegeven door
A. Scholl, a. a. o. S. 35—35. In eenige Latijnsche observatiën,
door denzelfden medegedeeld, S. 104 en door Göthe ten jare
1771 geschreven, toont hij duidelijk een onbewimpelden afkeer
van de spinozistische denkwijze.
13)    De plaats, die waardig is vergeleken te worden, is in haar
geheel medegedeeld door da Costa, t. a p. bl. 373—375.
14)  Men vergelijke een brief aan Lavater uit 1779, bij Hirzel,
S. 39.
15)    Herders „ïfachl." I. S. 53.
16)    t. a. p. bl. 59.
17)    t. a. p. S. 63, 71.
18)    Corresp. met Lavater, uitgeg. door Hirzel S. 125. Zoo
schrijft hij ook aan Mevr. von Stein, a. a. o. I. S. 277, ten jare
1779 uit Zurich: »erst hier geht mir recht klar auf, in was für
einen sittlichen Tod wir gewöhnlich zusammenleben\'\'.
-ocr page 103-
91
S
19)    Brief aan Lavater van 22 Juni 1781. Is het niet, als
verneemt men het voorspel der „Schlussbetrachtung", waarmede
Dr. D. F. Strauss een halve eeuw later zijn »Leben Jesu" be-
sloot ?
20)  «Non atheum, sed theissimum et Christianissimum". Zie de
aangeh. „Briefwechsel mit Jacobi," 8. 85 en 94. "Wie iets na-
ders en grondigs over het verband van Göthe met Spinoza wil
lezen, raadplege vooral de belangrijke Monographie van "W.
Danzel: „Uber Göthes Spinozismus. Ein Beitrag zur tieferen "Wür-
digung des Denkers und Forschers". Hamburg, 1850.
21)    Zie de „Venet. Epigr." en de «Elegien uit Rome".
22)  Uit een brief van 1788, «Herders Nachlass" I. 8. 94.
23)  1790. a. a. o. I. S. 117.
24)  1792. a. a. o. I. S. 132.
25)  Zie de brieven aan Herder en Jacobi, 1793.
26)  „Briefwechsel mit Jacobi\'\' S. 292.
27)   Een der laatste brieven van Göthe aan Herder, een jaar
vóór diens dood (1803), bestaat in een ijskoud biljet van dank-
betuiging, dat deze zijnen zoon in de Christelijke gemeente heeft
opgenomen „auf eine liberalere Weise, als das Herkommen vor-
schreibt."
28)  „Briefwechsel mit Jacobi," S. 239.
29)   De Auteur is déze dichtregelen verschuldigd aan de on-
uitgegeven Vertaling van Göthe\'s »Faust" door zijn vriend
den dichter ten Kate.
30)  In 1811. Zie Duntzer, „Freundesbilder," S. 265.
31)  «Brief aan Jacobi," 1812. Verg. zijn gedicht: „Groot is de
Diana der Eph." Hand. XIX: 34.
32)  «Briefw. mit. Jac." S. 264, 271.
33)  «GesprSche," III. S. 369
34)  „Zur Farbenlehre 2er Theil."
-ocr page 104-
9 2
35)  »Reflexionen und Maximen."
36)  „Westöstl. Divan."
37)  Aan Eckerman in 1829.
38)  Aan denzelfden, 1832.
39)  Tot nadere kennis der denkbeelden van Göthe aangaande
het toekomende leven is zeer belangrijk een gesprek met zijnen
vriend Falck op den begrafenisdag van Wieland, grootendeels
medegedeeld door Tholuck, „Vermischte Schriften," II, S. 377
en verv., bevattende eene monadenleer van eigenaardige soort.
~Nog vergelijke men een woord des dichters aan Zelter, mede-
gedeeld door Lancizolle a. a. O. S. 39. Ons bestek laat niet toe,
ólles over te nemen. Van het eerstgenoemde stuk zagen wij
ergens de echtheid betwijfeld.
40)  Tholuck, a. a. O. S. 363.
41)  Eckerman, III, S. 418.
42)  Aan Falck; zie Tholuck, a. a. O. II. S. 383.
43)  Villmar, „Gesch. der deutschen National-Litteratur" S. 582.
Verg. Julian Schmidt, »Gesch. der deut. Kat. Litt." I, S. 55.
44)  Ook de Engelschman, G. H. Lewes, maakt in zijn voortreffe-
lijk „Leven van Göthe" opmerkzaam op dezen, schijnbaar min be-
duidenden trek, en voegt, Th. I. S. 25 der Hoogd. vert. door Dr.
Frese er bij: „so werden viele Kinder zu Sceptiker gemacht.\'\'
45)  Nïebuhr: „/urn Grössten und Erhabensten hatte Ihm die
Natur Kraft und Stimmung gegeben, aber sein Muth würde in
einem kleinen, wenn auch glanzenden Kafig gelahmt. Wie schone
Lieder er auch in diesem KSfig gesungen, das Gefühl wird doch
aus seinem Leben, wie aus seiner Dichtung uns lebendig, dass
auch unsere Kunst sich erst dann wahrhaft erheben wird, wenn
unser Leben sich erhebt." .1. Schmidt, a. a. O. I. S. 285.
46)  Men vergelijke inzonderheid de «Freundesbilder aus Göthes
Leben," von H. Duntzer (Lavater, Jacobi, "Wieland, Knebel).
47)  Iets dergelijks is ook op Pfenninger, den vriend van L.
toepasselijk, die, blijkens een brief van Göthe uit 1774, met hem
-ocr page 105-
93
spreekt: „wie mit einem Dnglaubigen, der begreifen will, der
„bewiesen haben will, der nichts erfahren hat." Dat was, is
althans de beschuldiging gegrond, voorzeker de rechte weg óok
niet.
48)  „"Wahrh. u. D." Buch XIV.
49)  Gervinus, a. a. o. IV. S. 494. Belangrijke bijdragen tot
de geschiedenis van den G öthe-cultus kan men vinden in de
„Romantische Schule" van H. Heine, S. 41, en verv. der uitgave
te Amst. bij Binger, 1856. Voorts vergelijke men Schaefer, t. a.
p. I. bl. 242, 256 en elders der Holl. vert.
50)   Zie vooral het schoone Opstel van Vinet: „l\'individua-
lité et 1\'individualisme," in zijne „Essais de philosophie morale
et de morale religieuse," pag. 136—156.
51)  J. Schmidt a. a. O. I, S. 33.
52)  a. a. o. II. S. 411.
53)  Zie in de „Gedachten über Kunst het" Opstel: Christus
nebst zwölf alt- und neu- testamentl. Figuren No. 7.
54)  Zie Gervinus over Shakspere, IV. S. 398.
55)  „Grooten dank", zegt hij in een brief aan Lavater, 1782
„verdient de natuur, dat zij aan iederen mensch zooveel heel-
kracht gegeven heeft, dat wat vanéén gereten is zich weder
herstellen kan ; en wat zijn de duizendvoudige Godsdiensten an-
ders dan duizendvoudige Openbaring dier heelkracht? Mijnpleis-
ter wil bij u niet kleven, noch de uwe bij mij ; in onzes Vaders
Apotheek zijn vele recepten."
56)   Zie de boven aangehaalde „Reflexionen*\' van een Ra-
tionalistischen Anoniem. S. 58.
57)  Gelzer, II S. 364.
58)  „Venet. Epigrammen." Elders heet het: „wer dem Publicum
dient, ist ein armes Thier: er quii.lt sich ab, niemand dankt ihn
dafür."
59)  „Nachl." I. S. 79.
60)  „Gespr. m. Eckerm." I. S. 106.
-ocr page 106-
94
61)  Aan Frau Von Stein. 1780.
62)  »Briefw. mit Jacobi," 1784, S. 69.
63)  Men vergelijke de schoone opmerkingen over Göthes in-
nerlijk leven in het geschrift van S. Hoekstra, Bz., «Het geloof
des harten," Rott. 1857, bl. 269 en verv.
64)  „Gespr. m. Eckerm." I. S. 282. Is ook in een enkel Hoog-
duitsch Gezangboek een lied van Göthe, veranderd of onver-
anderd te vinden, wij zullen liever gelooven, dat de keuze min-
der gelukkig, dan dat het oordeel des dichters over zich zelven
zoo geheel onjuist is geweest.
65)  „Nur was man Hebt, das lebt man. — Alles Vergangliche
ist nur ein Gleichniss," en zoo menig ander. Ook Göthe mag
op zijne wijze een getuige voor de kracht en waarde des Chris-
tendoms heeten. In zoover kunnen wij vrede hebben met de
hulde, die, namens de theol. faculteit van Jena, aan den dich-
ter op zijn 50jarig Jubileum in 1825 gebracht werd, dat hij „niet
slechts onze wetenschappen en hare grondstellingen dikwijls
zinrijk, diep en opwekkend gewaardeerd heeft (!), maar ook als
schepper van een nieuwen geest in de wetenschap en in het
leven, en als de vorst in het rijk der vrjje en krachtige ge-
dachten, het ware belang der kerk on der Evangelische theo-
logie uitnemend bevorderd." Van eene andere zijde zou men
het waardige dezer houding in vertegenwoordigers eener christe-
lijke theologie tegenover „den ouden Heiden," wellicht betwij-
felen kunnen. Zeker is zulk eene verklaring van die zijde
eene niet onbelangrijke bijdrage tot kenschetsing van den geest
dier tijden, reeds hierboven breeder besproken.
66)  Villmar, a. a. o. 8. 623.
67> Men vergelijke de schoone Verhandeling van .1. P. Lange
over „het genie en de geboden Gods," vertaald in de „Bjjdr.
van buitenl. Godgel." IV. bl. 454—468.
68) Bects, t. a. p. bl. XXIII.
-ocr page 107-
DICHTERLIJK GENIE.
EENE SCHILLER-STUDIE.
-ocr page 108-
-ocr page 109-
Het feestgejuich is verstomd, dat voor eenige dagen
in de voornaamste steden van Duitschland en Europa
gehoord werd *). De schatting der hulde aan een van
de vermaardste mannen der vorige eeuw is hem door
tallooze. vrienden van letterenen kunsten op het eeuw-
feest zijner geboorte gewijd. Met bloemen van de
schoonste kleur heeft men, als om strijd, het hoofd des
Zangers omkransd, die zich tot het menschelijkste in
de menschheid gericht en heel de beschaafde wereld
aan zijn verrukkend speeltuig gekluisterd heeft. Maar
waar de wierookwalmen van lieverlede zijn opgetrok-
ken, met zoo kwistige handen ontstoken, en het ons
vergund wordt, op het onafzienbaar gebied van het
Schoone een onbenevelden blik in het ronde te slaan,
daar praalt nog voor onze verbeelding, als met een
nieuwen Aureool van verhoogde glorie omgeven, de
buste van Friedrich von Schiller.
Friedrich von Schiller — wij hebben im-
7
-ocr page 110-
98
mers aan een gehoor, als waarvoor wij heden het woord
voeren, geene welwillende verschooning te vragen, dat
wij nogmaals een naam op de lippen nemen, in den
laatsten tijd reeds zoo vaak besproken, verheven, be-
zongen ? Voorzeker, nieuw is het onderwerp niet, waar-
voor wij uwe opmerkzaamheid inroepen, en bijna on-
mogelijk mag het heeten, daarover nog iets in het mid-
den te brengen, dat niet aireede op eenigerlei wijze
gezegd is. Maar eene zaak, die in zeker opzicht zelfs
oud kan genoemd worden, is daarom nog in geenen
deele verouderd, en gelijk de stof, die wij kozen, als
uit het hart van onzen tijd is gegrepen, zoo is zij ook
voor den tegenwoordigen tijd van meer dan ééne zijde
belangrijk. Zijn wij, menschen, bovendien, maar al te
spoedig geneigd om in onze beschouwingen min of meer
eenzijdig te zijn, het kan zijne groote nuttigheid heb-
ben, dat dezelfde zaak door verschillende handen in
verschillend licht wordt geplaatst. Zelfs hebben wij,
die u thans in den geest naar Schiller\'8 standbeeld
geleiden, iets vóór, boven wie op den feestdag zelven
of o middellijk daarna als redenaars optraden: wij
loopen minder gevaar om der loftrompet een al te
hoogen toon te ontlokken, en spreken tot een gehoor,
dat iets kalmer, maar juist daarom wellicht ook onpar-
tijdiger is. Meent daarom niet, M. H., dat wij in be-
tamende waardeering van den waarlijk, grooten man
bij iemand uwer wenschen achter te staan. Wie ook
de opgewekte geestdrift der jongstverloopen weken ge-
wantrouwd heeft, als openbaring van een geest en een
zin, die in het belang der maatschappelijke orde niet
sterk genoeg gebreideld kan worden, wij erkennen
gaarne, dat wij haar in zeker opzicht met welgevallen
-ocr page 111-
99
hebben gadegeslagen. En waar het ooit welverdiende
afkeuring vond, dat ons Nederland, niet altijd even
billijk in het waardeeren zijner eigene, talentvolle zo-
nen, den vreemdeling vaak boven mate verhief, — door
de hulde, aan Schiller gewijd, heeft het niet slechts
hem, maar zichzelven vereerd. Voorzeker, onze natio-
naliteit is ons heilig en dierbaar, ook op letterkundig
gebied, maar toch, waar namen als deze genoemd wor-
den, ontwaakt met nieuwe kracht het bewustzijn, dat
Hoog- en Nederduitschers loten van éénen stam, kin-
deren van hetzelfde huisgezin zijn, en wij hebben niet
eenmaal noodig u op Schiller\'s verdienste voor de
geschiedenis van ons vaderland in hare meest glans-
rijke periode te wijzen, om G ö t h e \' s woord : «denn
er war unser" aan uwe lippen en uw hart te ontlok-
ken. //Ook hij was de onze," zegt de vriend van het
Ware, Schoone en Goede aan deze en gene zijde des
Oceaans, gedachtig dat kunstenaar en wereldburger
woorden zijn van ééne beteekenis, en ook de Christen
herhaalt het, die weet dat alles het zijne is, mits hij
het recht gebruikt, en aan den toetssteen der hoogste
waarheid beproeft. Waartoe meer ? Indien de keuze
van mijn onderwerp een misgreep geweest is. wijt hem
•dezer Maatschappij, die mij noodigde om nog vóór het
einde der feestmaand in haar midden het woord te
voeren. Neen, wijt hem aan mijn hart, dat zich ge-
<lrongen gevoelde, een cijns van dank aan den reeds
vroeg geliefden dichter te brengen, aan wien de jon-
geling niet weinigen zijner schoonste uren te dan-
ken had.
Maar lachte het denkbeeld ons aan om althans een
enkele bloem in den reeds zoo dichten krans van
-ocr page 112-
100
Duitschlands grooten dichter te vlechten, meent daarom
niet, dat wij blind zijn voor de groote bezwaren, die
aan de waardige vervulling van zulk eene taak zijn
verbonden. Want op wat wijze, ik bid u, zullen wij
het toch aanleggen, zonder.óf al te uitvoerig, óf erger
nog, al te vervelend te worden? Zullen wij u het le-
ven van Schiller beschrijven, of een blik op zijne
innerlijke ontwikkelingsgeschiedenis slaan ? Maar waren
zijne nieuwste en beste Biographiee\'n niet reeds vroe-
ger in uwe handen geweest, zij zijn daarin licht deze
laatste dagen gekomen. Zullen wij u met eene dorre
optelling zijner voornaamste meesterstukken op drama-
tisch of lyrisch grondgebied bezig houden ; de schoonhe-
den van enkele der meest of der minst bekenden voor
uwe oogen ontleden; u betoogen, dat Schiller waar-
lijk onder de meesterzangers des nieuweren tijds eene
uitstekende, eene gansch éénige plaats bekleedt ? Maar
wie onzer heeft het immer betwijfeld, en wie verlangt
een opzettelijk betoog van de schoonheid der lente, of
de heerlijkheid van den sterrenhemel, of de verheven-
heid van den aanblik der zee, of andere volstrekt on-
betwistbare stellingen meer! Zullen wij dan over
Schiller als wijsgeerig denker gaan spreken, of het
wagen, den rang te bepalen, die den geschiedschrij-
ver van onzen bevrijdingskrijg en van den dertigjari-
gen oorlog onder de nieuwere geschiedschrijvers moet
toegekend worden ? M. H., wij zijn niet geneigd om
aan den straal krans eener welverdiende eer een enkele
vonk te betwisten, maar toch, wij houden ons van uwe
toestemming overtuigd, als wij zeggen: niet aan
Schiller den wijsgeer, niet aan Schiller den
geschiedschrijver was bij voorkeur de hulde van zoo
-ocr page 113-
101
ontelbaar velen gewijd. Wij, Nederlanders, althans
hebben bijvb. aan M o 11 e y oneindig meer dan aan
Schiller te danken, en in onze eeuw, die — wij
zullen niet zeggen, helaas, het ijdel en onvruchtbaar
speculeeren tamelijk begint moede te worden, trekken
de wijsgeerige schriften van Schiller weinig meer-
der opmerkzaamheid, dan die van G ö t h e op natuur-
kundig gebied. Grooter wijsgeeren en geschiedschrij-
vers dan hij zijn heengegaan, zonder dat hun stand-
beeld of eeuwfeest gewijd werd, maar zangers als deze,
zij boeien het oor van tijdgenoot en nakomelingschap,
gelijk bijna niemand vóór hen en na hen. Aan
Schiller, bepaaldelijk beschouwd als d i c h t e r 1 ij k
genie, zij dan ook heden, meer bijzonder, onze rede
gewijd.
Wij wagen ons niet aan de honderdmaal beproefde,
«n even vaak verijdelde poging om van wat gewoon-
lijk genie wordt genoemd, eene juiste bepaling te
geven. Noemt het genie met Claudius een walvisch,
of met Herder een Godenvonk, genoeg, zoo gij met
ons erkent, dat het, ook op aesthetisch gebied, even
zeldzaam als licht te onderkennen, schoon daarom nog
niet licht te waardeeren, en allerminst licht te door-
gronden is. Genie, men is vaak zoo gul met het
woord, omdat men voor wat men Heft en looft geen
hooger eernaam weet uit te vinden, en schenkt het nu
en dan weg ook aan zulken, voor wier verdiensten
veel juister het woord talent of tact was gebezigd,
en vindt zich dan ook gewoonlijk daarmede voor zijne
voorbarige lofspraak gestraft, dat hetgeen een tijdlang
voor ons oog in den Nimbus der genialiteit was ge-
huld, op verderen afstand gezien, al zeer spoedig tot,
-ocr page 114-
102
indien maar niet beneden liet peil van het middelma-
tige zinkt. De tijd maakt gewoonlijk veel beter dan
de tijdgenoot uit, wie waarlijk op de kleine keurlijst
der scheppende genieën behooren, en weinigen zijn er,
wier brieven van adeldom op het gebied van der>
geest, na verloop van een eeuw niet verscheurd wor-
den, maar bij vernieuwing gewaarmerkt. Behoeft het
nog bewijs, dat onder die weinigen F r i e d r i c h
v o n Schiller behoort ? Maar ik beroep mij op
allen, die immer aan den frisschen, krachtigen stroom
zijner poëzie zich gelaafd hebben, en ik vraag of zelf»
zijne zwakste verzen — hij heeft er enkelen gemaakt,
die wij gerustelijk met dien naam durven noemen —
niet den stempel van iets koninklijke dragen. Voor-
zeker, ook Schiller heeft hier en daar misgetast,
maar men moest Schiller zijn om zóó mis te tas-
ten, als hij, en gedurig op nieuw doet hij aan den
Duiker ons denken, dien hij zoo heerlijk in eene zij-
ner Balladen bezong, die afdaalt in diepten, te voren
nimmer gepeild, maar ook gelukkig weer boven komt,
den vorstelijken beker in handen, die het duizeling-
wekkend dalen moet loonen. Herkent gij het genie
aan de nieuwe baan, die het zich breekt op een reeds
plat getreden gebied? Vergelijk, om iets te noemen,
den dramatischen arbeid van Schiller en K o t z e-
b u e, en gij leert het hemelsbreed verschil van genie
en kunst vaardigheid kennen. Eischt gij van het genie,
dat het zich op meer dan één gebied late gelden, en
zich bewege met gelijke gemakkelijkheid? Slaat dan
op de verschillende denk- en dichtvormen het oog,
waarin Schil Ier zich al bewogen heeft gedurende
zijn kort, maar rusteloos leven, en ziet, of gij niet in
-ocr page 115-
103
eiken greep den klauw weer ondekt van den fleren
koning der wouden. Of openbaart zich naar uwe mee-
ning de kracht van het genie door den invloed, dien
het oefent in gedurig wijderen kring ; door den stoot,
vergunt ons het woord, dien het geeft tot eene nog
ongekende ontwikkeling ? Plaatst dan de ontwikke-
lingsgeschiedenis der Hoogduitsche letterkunde vóór en
na Schil ler\'s bloeitijd een oogenblik tegenover el-
kander, en gij zult niet enkel eene nieuwe bladzijde
zien opgeslagen, gij zult ook een nieuwen geest zien
gewekt. Of bewondert gij eindelijk, om niet meer te
noemen, in het genie de vereeniging van de meest
verschillende krachten en gaven, die in gewone natu-
ren elkander min of meer plegen uit te sluiten ? Maar
zegt zei ven, of Schil Ier\'s verbeelding niet even schit-
terend is, als zijn gevoel zuiver en fijn; of de diepte
zijner gedachten niet geëvenaard wordt door zijne heer-
schappij over de taal, die ze uitspreekt; of hij in één
woord niet de wonderman is, die elke stof door de
aanraking van zijnen tooverstaf terstond in goud doet
verkeeren. Bevalligheid en Waardigheid, waarover hij
eenmaal eene zoo schoone Verhandeling schreef, zijn
in hem op het innigst verbonden, en wat hij zelf eene
zoo moeielijke vereeniging noemt, die van Smaak en
Genie — moeielijk, omdat het genie niet gaarne van
teugels, en de smaak niet gaarne wil hooren van on-
beteugelde kracht — zij wordt bij hem in tallooze
proeven aanschouwd. En mag het daarbij wel voorbij-
gezien worden, dat eene nog zeldzamer vereeniging,
die van Genie en Zedelijkheid, vergelijkender wijze bij
hem boven velen wordt aangetroffen ? Wie ook in
theorie en practijk ten gunste van het genie eene
-ocr page 116-
104
partijdige emancipatie van de heiligste wetten ver-
langde, niet alzoo de dichter, bij wien kennelijk de
macht van den geest boven den eisch van het vleesch
heeft gestaan, en die in een gelukkig huiselijk leven
zijn hoogste ideaal heeft vervuld gezien. «La conscience
est sa Muse", zeide Mad. de Stael tot zijn lof, en zij
kon het in zoover naar waarheid getuigen, als zijne
dichterlijke werkzaamheid, inzonderheid in de laatste
jaren, door het kennelijk streven beheerscht wordt om
door het schoone op de veredeling, niet slechts van
den smaak, maar ook, naar zijne beste overtuiging, van
den geest zijner natie te werken. Bij den blik op
Schiller wordt gij in geenen deele gedwongen om
den mensch in gelijke mate te verachten, als gij den
dichter bewondert. Integendeel, gij onderschrijft de
schoone lofspraak, hem in & o t h e \'s «Nachruf" gege-
ven :
------hinter ihm in wesenlosen Scheine
lag, was uns allen bandigt. das Oemeine.
Maar even daarom leent gij ook verder gaarne het
oor, waar wij over dit dichterlijke genie nog eenige
meer bepaalde opmerkingen in het midden gaan bren-
gen. In wat verhouding heeft het gestaan tot hetgeen
beneden hem lag, en nevens hem stond, en b o-
v e n hem bleef, en n a hem verscheen ? Velerlei oog-
punten dringen zich als om strijd aan ons op, maar
mij dunkt, déze toch hebben eenig recht op de voor-
keur : Schiller en zijne omgeving. S c h i 11 e r en
6 ö t h e. Schiller en de Godsdienst. Schiller
en onze eeuw. Wilt gij geen al te fijne penseeltrek-
ken wachten, waar wij slechts ruwe potloodstrepen
-ocr page 117-
105
beloven ? Welaan, gunt ons het genoegen, dat wij u
een viertal beknopte schetsen ontwerpen.
Het genie en het leven;
Het genie en het genie;
Het genie en het geloof;
Het genie en de nakomelingschap.
1. Op een laten September-avond van het jaar
1782 was de stad Stuttgart in rijken feestdos gehuld,
en arm en rijk op de been om een vorstelijk bezoek
te ontvangen. Maar terwijl alles heenstroomde naar
één enkele zijde der stad, wendde zich een eenvou-
dige reiswagen naar een stille, donkere poort, aan het
ander einde gelegen. Twee jongelingen zaten daarin,
zoo diep mogelijk in hunne mantels gedoken, vol hei-
melijke vrees of het hun wel zou kunnen gelukken
voor den wantrouwenden blik der hoofdwacht verbor-
gen te blijven. Ieder ongeveer vijf en twintig gul-
dens op zak, staan zij te zamen gereed de eerste
schrede in eene nog geheel onbekende wereld te zet-
ten. Zij hebben even weinig uitzichten en vrienden
als geld, en pas zijn hunne harten door het smartelijkst
afscheid gebroken. Eindelijk, waar het gevaarlijk oogen-
blik gelukkig voorbij is, en zij veilig hunnen tocht langs
den eenzamen landweg vervolgen, daar toont de een
den ander een huis, waarvan het verre licht hun nog
toeschemert, en zinkt met het woord : «o mijne moe-
der" weenend op zijn kussen terug. Die jongeling was
de twee en twintigjarige Schiller, als een misda-
diger zijne woonplaats ontvluchtend, waarom ? Omdat
hij zich aan eer en recht had vergrepen ? Neen, een-
-ocr page 118-
108
voudig omdat hij, tegen den verklaarden wil van zijn
vorst, liever dichter, dan doctor bij een regiment van
duitsche militairen wou wezen, en van alle zijden be-
lemmerd in het uitslaan der krachtig wassende vleu-
gelen, geen ander middel wist om eindelijk eens
geheel zichzelf te zijn, dan eene haastige, bijna eer-
looze vlucht.
Schil Ier\'s vlucht uit het diensthuis, dat hem ein-
delijk ondragelijk werd; voorzeker noemt gij ze met
ons een der treffendste episoden uit zijn moeitevol le-
ven, maar verdient zij niet tevens een beeld te heeten
van het zoo weinig sluitend geheel ? In waarheid,
zoo de wensch van den jeugdigen Schiller om een
groot man in de wereld te worden, wellicht zelfs boven
zijne eigene verwachting vervuld is, niemand zal be-
weren, dat hij langs een effen, gebaanden weg den
hoogen top van den tempel des roems heeft bestegen.
Het is zoo, door alle eeuwen was het dichterlijk le-
ven van verre de meeste en beste zonen des lieds
eene dagelijksche worsteling tegen eene zeer ondich-
terlijke werkelijkheid. Maar weinigen toch hebben
onder ongunstiger omstandigheden dan Schiller hunne
eerste schrede op de glibberige loopbaan gezet, en bij
den blik op zijnen uit- en inwendigen strijd komt ons
gedurig bij vernieuwing dat schoone woord van Go the
voor den geest: «wer nie sein Brot mit Thriinen ass,"
doch gij kent het vervolg en beaamt het. Ja gews,
indien iemand, Schiller heeft wel inenigen kommer-
vollen nacht luid weenend op zijn leger gezeten, en
de eerste gunsten der Zang-godinnen, hij heeft ze
bijna als een roof moeten veroveren op eene omge-
ving, die hem aanvankelijk even weinig verstond als
-ocr page 119-
107
waardeerde. Wel vliedt de eerste jeugd van den jon-
geling als een klare beek daarheen, in een der vrien-
delijkste streken van Wurtemberg. Zijne wieg wordt
bewaakt door een vader, die hem terstond na zijne
geboorte in vromen duitschen Christenzin aan hooger
hoede en leiding had opgedragen j zijne eerste schreden
worden bestuurd door eene moeder met een liefdevol,
met een dichterlijk, met een Christelijk hart. Maar
weldra moet hij zijn eersten wensch om Theologie te
studeeren aan het landsvaderlijk verlangen van den
Hertog ten offer brengen, die den veertienjarigen knaap
eene plaats op eene inrichting van openbaar onder-
wijs, later de //Karlschule" genaamd, bij Stuttgart toe-
gedacht had; een van die gunsten, waarvan het aan-
nemen even pijnlijk, als het weigeren moeielijk viel.
Thans eet hij het brood van den vorst onder stilzwij-
gende voorwaarde, dat hij dan ook later aan zijnen
dienst verbonden zal blijven. Tegen zijn vroeger ver-
langen voortaan, eerst voor de studie der rechten, later
naar eigen keuze voor die der medicijnen bestemd,
leert hij reeds vroegtijdig de tweespalt tusschen nei-
ging en plicht, tusschen ideaal en werkelijkheid ken-
nen. Het eerste dichtvuur ontwaakt, maar de vlam
moet bijna voor aller oogen bedekt worden; de Muzen
wenken, maar de Mentors richten zijne blikken naar
elders. Het ontluikend genie van den dichter komt
met de militaire tucht, waaraan hij onderworpen moet
blijven, in gedurig klimmende tegenspraak. Is het
wonder, dat gij reeds den zestienjarige tot een zijner
vrienden hoort zuchten — het woord verdiende als
motto te staan boven heel zijne levensgeschiedenis —
„o Carl, wij hebben een gansch andere wereld in
-ocr page 120-
108
onze borst, dan deze werkelijke is ?" Maar zietdaar
dau ook de bron van een veeljarig inwendig lijden
geopend, dat gemakkelijker gevoeld dan beschreven
kan worden. Plichtbesef verbindt hem aan den vorst,
aan vvien hij alles te danken heeft, maar geest en hart
en verbeelding trekken hem met onweerstaanbaar ver-
mogen naar oneindig ruimeren kring. De regiments-
arts in zijn wanstaltig kostuum moet even trouw als
de soldaten zijn plicht doen ; de dichter smacht naar
de vrijheid der //Roovers," wier beeld hij in stilte ont-
werpt. Als een gevangene, die voor eenige uren zijnen
somberen kerker ontvlucht, moet hij wegsluipen om de
eerste opvoering van zijn eersteling te Mannheim te zien.
De stoutste verwachting is nog overtroffen, maar ook
de strijd tusschen willen en moeten neemt toe, want
waar ginds de dichter Schiller met ongekende geest-
drift begroet wordt, is het hier nu eenmaal verboden
iets anders dan doctor Schiller te zijn, Enkele uit-
drukkingen in het drama, waaraan men verdachte
staatkundige bedoelingen toeschrijft, wekken het wan-
trouwen en den toorn van den Hertog, die wel wil,
dat Schiller dichten, maar volstrekt niet dat hij
op déze wijze zal dichten, en zich met nederbuigende
goedheid tot Censor aanbiedt van wat hij nog verder
zal schrijven. Hoe in het aanbod getreden, zondereen
letterkundigen zelfmoord te plegen; hoe afgeslagen,
zonder nieuwe ongenade te duchten? De tweede reis
naar Mannheim wordt geboet met veertiendaagsch arrest,
en waagt hij zich nog eens aan het drama, het zal tot
kassatie en vestingstraf komen. Wat rest hem, dan
of onvoorwaardelijk toe te geven, óf ijlings te vluchten ?
Duid het den jongeling niet al te euvel, vriend der
-ocr page 121-
109
orde, dat hij, de krachtige adelaar, den moed niet had
in zijne enge kevie te blijven. Gij hebt uwen Schil-
1 e r, het is nu eenmaal niet anders, aan eene insubor-
dinatie te danken, maar zou de lijdende menschheid
er zoo\\eel beter bij gestaan hebben, indien hij voort-
aan levenslang niets, dan — recepten geschreven had?
Neen, sprak zijn hart, liever de ongunst van den
machtigsten vorst getrotseerd, dan het talent in de
aarde begraven. Van den weldoener, die dwingeland
werd, wendt Schiller zich af, om zich te werpen
in de armen van het groote publiek, dat hem met
handgeklap toejuicht, maar — middelerwijl honger
laat lijden.
Hongerlijden — een treurig woord, en toch in
dit dichterlijk leven meer dan een klank, M. H. He-
laas, dat de jonge doctor R i 11 e r — onder dien
pseudoniem had hij zich uit de voeten gemaakt —
in zoo menig oogenblik zich als Ridder van de
droevige figuur aan onze oogen vertoont! De lichte bui-
del is al spoedig geledigd; straks is ook het horloge
verkocht om te voorzien in de behoefte des oogen-
bliks; weldra zijn er schulden gemaakt, die hem jaren
achtereen zullen drukken. Als een kwaaddoener moet
hij zich zooveel mogelijk schuilhouden, en meermalen
van verblijfplaats veranderen, tot eindelijk het land-
goed eener aanzienlijke vrouw in Thuringen hem een
veilig toevluchtsoord biedt, uit medelijden den zwer-
veling aangeboden en met dankbaarheid aangenomen.
Wij beslissen niet, in hoever von Kleyst gelijk
heeft gehad, toen hij zeide, «dat men, om een waar
mensch te zijn, zich ver van de menschen moest
houden," maar zeker, Schiller had in dat geval
-ocr page 122-
110
overvloedig gelegenheid om den eernaam van een
z/\\vaar mensch" te verdienen. Eerst waar de vrees
voor opeisching en vervolging verdwenen is, ziet hij
de toekomst met minder bekommering tegen, maar
hoelang moet het nog duren, eer hij niet meer met da-
gelijksch gebrek zal te kampen hebben! Tegenover
een enkelen edelmoedigen vriend, die beurs en hart
voor hem opent, treft hij er meerderen aan, die wel
wierook, maar geen goud voor hem veil hebben. Me-
nige hoop, op menschen gebouwd, stelt te leur,
omdat niet iedereen het waagt zich den vluchteling
openlijk aan te trekken, of om zijnentwil een mach-
tigen toorn te trotseeren. Ja, waar op het papier
reeds menige triomfboog voor hem opgericht staat, is
hem in de werkelijkheid het zware kruis op de schou-
ders gelegd, dat zijne naaste betrekkingen hem aan-
zien voor een ondankbaren dweeper, die zijn eigen
geluk met voeten getreden heeft. Wat al kuiperijen,
verwikkelingen, scheeve houdingen in dit eerste tijd-
perk zijns levens, met zijn eigen karakter en wen-
schen, wij willen het gaarne gelooven, in lijnrechten
strijd, maar door den loop der omstandigheden nu
eenmaal gebiedend gevorderd! Wie denkt niet, bij
den blik op dit alles, aan het schoone gedicht:
r/P eg as u s onder het juk," waarvan de subjectieve
waarheid wellicht nog te weinig erkend is ? Waarlijk,
het gevleugeld ros is ook hier, juist als in den stal
van meester Hans, r/door schralen kost en arbeid"
gedwongen, en slechts een zelfbewustzijn als het zijne,
het onuitroeibaar besef van hooger aanleg en kracht
kan hem in staat stellen om onder zooveel druk en
slagen steeds hooger te stijgen, den jongeling van
-ocr page 123-
111
Longfellow gelijk, met een „Excelsior" in het hart
en op de lippen !
wMaar de liefde," roept gij uit, //de liefde heeft
toch zooveel nevelen in dit eerste tijdperk zijns levens
met hare zachte stralen verhelderd;" en gij wijst mij
daarbij veelbeteekenend op die nog meer hoogdra-
vende, dan schoone L a u r a-oden, die de meesten on-
zer in hunne schooljaren lazen. Een maagdelijn treedt
voor uw oog met //Sonnenaufgangsgluth" in de gou-
den blikken, en gij prijst den jongen dichter geluk-
kig, die opgetogen verklaart, dat hij reine aetherlucht
drinkt, als zijn beeld zich in die blikken weerspiegelt.
Al wederom eene illusie, die voor den adem der
«kille werkelijkheid" wegzinkt. De onverbiddelijke ge-
schiedenis leert, dat een grootendeels denkbeeldige
Laura aan de phantasie des dichters een genot heeft
bereid, dat voorts aan hart en zinnen ontzegd bleef,
terwijl de Laura der werkelijkheid noch door uit-
wendig schoon noch door hoogere gaven de hulde zij-
ner zangen verdiende. Latere, meer diepgevoelde
wenschen van het naar liefde smachtende hart moesten
onverhoord blijven, ten deele ook uit gebrek aan
bestaan. En waar het hem eindelijk op bijna dertig-
jarigen leeftijd gebeuren mag, eene gade te vinden,
zijner keuze in alle opzichten waardig, daar is de
schipbreukeling, ja, in veilige haven gekomen, maar
nog geenszins buiten het bereik van de stormen. /,Die
Leidenschaft flieht, die Liebe muss bleiben", en zij
blijft ook werkelijk, standvastig, gemakkelijk, maar zij
heeft levenslang een groot deel der zorgen te dragen.
Als hoogleeraar aan de hoogeschool te Jena geplaatst,
geniet de dichter eerst geene, later eene onaanzien-
-ocr page 124-
112
lijke jaarwedde, en ook hier komt de eisch van den
plicht en de drang van den geest gedurig met elkan-
der in strijd. Als hij zich aan de poëzie wil wijden,
schrijft hij aan Körner (1792), dringt hem de nade-
rende collegietijd om met Aesthetiek zich bezig te hou-
den. Rustig wil hij zich aan wijsgeerige en historische
studiën overgeven, maar het ontbreekt niet aan ambt-
genooten, wier naijver en tegenwerking hem het leven
en den arbeid verbittert. Menige zoete druppel wordt
door de trouw zijner vrienden, K timer, Wilhelm
von Humbolt, Göthe inzonderheid, in de kelk van
zijn lijden gemengd, en waar eenmaal de //Storm en
drangperiode" voorbij is, belooft de boom van zijn le-
ven even overvloedige vruchten, als hij rijke bloesems
gedragen heeft. Maar de krachtsinspanning der laatste
jaren is met de ondermijning der gezondheid geboet,
en de beginselen eener kwaal zijn aanwezig, die hem
voortaan niet meer geheel zal verlaten. Reeds acht
jaren vóór zijn dood schrijft hij, dat hij gewoonlijk één
dag van arbeid en inspanning met vijf, zes dagen van
druk en lijden betalen moet. Elke schitterende triomf,
dien hij behaalt, brengt hem eene reuzenschrede nader
aan \'t graf, en terwijl hij het gevoel bij zich omdraagt,
van wGrösses geleistet zu haben und noch Grösseres
leisten zu kunnen", ziet hij nu door lichamelijke zwak-
heid en dan door geldelijke ongelegenheid zich handen
en voeten gebonden. Een belangrijk geschenk, met de
meeste kieschheid uit Denemarken hem aangeboden,
geeft hem na een gevaarlijke ziekte gelegenheid om
een tijdlang rust te genieten, maar zijn de zorgen al-
zoo ook voor een tijdlang gebannen, zij keeren later
in grooteren getale terug. Waar hem uit Pruissen een
-ocr page 125-
113
uitzicht op een geheel onbezorgd bestaan wordt geo-
pend, bevindt hij zich reeds aan de grenzen des levens,
en durft in het voorgevoel van zijn naderend sterven
niet eenmaal aanvaarden, wat hem vorstelijke welwil-
lendheid toedacht. En zoo, na een korten, onrustigen
moeitevollen levensdag, ziet hij reeds op vijf en veertig-
jarigen leeftijd den nacht voor zich aanbreken, waarin
niemand kan werken, en wordt na eene korte krank-
heid in stilte ten grave gedragen op eene wijze, die
bijna armoedig mag heeten, en eerst later vergoed
wordt door een zijner waardige hulde. M. H., wij
zullen het niet wagen, na zulk een onvolledig over-
zicht, de klacht van den stervenden Herder bij het
terugstaren op zijne voleindigde loopbaan: «ein ver-
fehltes Leben" onvoorwaardelijk op Schiller over te
brengen. Maar toch, maakt zijne geschiedenis niet
op u, als op ons, den indruk, meer van een belang-
wekkend Fragment, dan van een harmonisch Ge-
heel ? Wij althans voelen ons tot weemoed ge-
stemd bij den vluchtigen blik op den strijd tusschen
het genie en het leven, en worden aan de levensbe-
schouwing van Job enDaviden den wijzen koning
indachtig, die het //ijdelheid der ijdelheden" deed hoo-
ren, of wilt gij liever dat wij ons tot Schil Ier zelven
bepalen, hemzelven voeren wij aan als bewijs voor de
waarheid des woords, waarmede hij een zijner schoon-
ste verzen besloot:
„Was unsterblioh im Gesang soll leben
„Muss in Leben untergehn."
O, wij weten het, tegenover zoovele donkere slag-
schaduwen, als wij over zijn beeld zien verspreid, staan
8
-ocr page 126-
114
ook heldere en glansrijke trekken, en Schiller zelf
zou ons tegenspreken, wanneer wij hem alleen wilden
schetsen als het misdeelde stiefkind der aarde, \'t Heeft
lauweren, meer dan goud, voor zijne voeten geregend,
en de bewondering, die hij reeds vroegtijdig had opge-
wekt, is later in steeds hooger waardeering, ook van
de zijde der hoogstgeplaatsten en meest ontwikkelden,
overgegaan. Over het dichterlijk dak te Jena en Wei-
mar heeft het zonlicht der vriendschap, het maanlicht
der liefde geschenen; de adelbrief heeft Schiller ver-
heven tot een gansch anderen stand, dan waarin hij
geboren en opgevoed was; de vreemdeling heeft met
den landzaat gewedijverd, wie hem hulde en eer zou
betoonen. Streelend moet inzonderheid voor zijn gevoel
de toekenning van het eereburgerrecht der toenmalige
Fransche republiek zijn geweest, en gemakkelijk heeft
hij het aan Roland, wien hij het had te danken, ver-
geven, dat deze hem bij vergissing als «Ie Sieur Gil Ie"
op de lijst der vrijheidszonen liet neerschrijven. Stree-
lender nog, als hij hoorde, hoe zijn naam door oud en
jong met onverholen verrukking genoemd werd, en ou-
ders in den schouwburg hunne kinderen optilden om
hun den geliefden dichter te toonen, terwijl zij hun
zachtkens toefluisterden: wdat is hij." Maar gij gelooft
toch daarom niet, M. H., dat de gevierde man boven
anderen de waarlijk gelukkige was? Op ons althans
maakt, niettegenstaande dit alles, de verschijning van
Schiller den indruk van een jarenlange worsteling
tusschen zijne natuur, die om vrijheid roept boven alles,
en zijne omgeving, die hem op allerlei wijze belemmert,
en niet zelden hem dwingt om gansch andere wegen te
gaan, dan zijn piart zich gekozen zou hebben, zoo het
-ocr page 127-
115
hem vergund was geweest de stem van dat harte te
hooren. Wij zwijgen van den innerlijken kamp, die een
izoo kritische natuur als de zijne wel allerminst kon
ontgaan, eer hij helder wist en volkomen vermocht, wat
hij wilde. Wij spreken evenmin van het lijden en
strijden des denkers, schoon het onmogelijk is in dit
geval den dichter te schatten, zoo men niet allereerst
den denker begrijpt. Wij zullen niet ondankbaar bewe-
ren, dat Schiller meer geworden zou zijn en gedaan
hebben, indien de nood des levens hem minder geprangd
had, want wij denken aan de idylle van Theokritus,
door onzen Bilderdijk op zoo meesterlijke wijze ver-
tolkt.
„\'t Is de armoe, zij alleen, die kunst en list verwekt,
„Zij, leermeest\'res der vlijt."
Wij kunnen zelfs niet eenmaal de worstelingen van
dat reuzengenie met zichzelven en de wereld van goe-
<ler harte beklagen, want wij weten het, juist daaraan
had hij dat meesterschap over stof en vormen te dan-
ken, dat nog heden ten dage de bewondering der na-
wereld wekt, en aan den zwaren kamp heeft de aard-
sche kroon niet ontbroken. Integendeel, gij bewondert
den dichter, die zelfs onder zulke ongunstige omstandig -
heden geworden is, wat het hem gelukte te zijn, en
voor wat daaraan in uwe schatting ontbreken mocht
maakt gij minder hem zelven dan zijne omgeving aan-
sprakelijk. Maar toch, daar is en blijft iets tragisch
in geschiedenissen als deze, die wij slechts in breede
omtrekken schetsen, en heeft Schiller treffende dra-
ïna\'s geschreven, zijn eigen leven dient in zeker op-
zicht een drama te heeten, maar waarbij het gordijn
-ocr page 128-
116
is gevallen, vóór de knoop geheel is ontward. «Zu was
Besserem sind wir geboren\'\', zingt gij onwillekeurig hem
na, en roept uit: wat onderscheid tusschen hem en
Göthe, dat kind des geluks! Gij hebt recht, M. H.,
en biedt mij den passenden overgang tot het tweede
deel mijiier rede, waarin wij Schiller in verhouding
tot Göthe beschouwen, genie tegenover genie zouden
plaatsen.
II. Genie tegenover genie — wij verbergen
het u evenmin als ons zelven, vergelijkingen als deze
zijn altijd gewaagd, en loopen licht gevaar van tame-
lijk onbillijk te worden. Volkomen beamen wij, wat
de grootvorst onzer tegenwoordige Nederlandsche dich-
ters bij eene dergelijke gelegenheid zeide 3): «Ik heb
voor die vermetele uitdrukking, éénig, waar het bloote
stervelingen geldt, geen hart. Daar bestaat voor mij
één gebied, waarover een zon is opgegaan, en schijnen
zal blijven, die in waarheid éénig, geen ander, geen
gelijk, zelfs geen minder licht naast of onder zich ge-
doogt, aan het uitspansel, door haar beheerscht. De
wereld van kunst en schoonheid, van genie en weten-
schap kent slechts een sterrenhemel, waarin ja, met
zeer onderscheiden schittering\', op zeer onderscheiden
afstanden, van zeer onderscheiden omvang, toch o n-
telbare lichten in allerlei standen en groepeeringen
te gelijk hunne plaats hebben; het geldt hier geen recht
op monarchy, maar op pairschap." Laat ons er
bijvoegen, dat men door vergelijkingen, als wij bedoe-
len, gevaar loopt, niet slechts om voor zich zelven het
letterkundig genot van iederen dichter afzonderlijk meer
of min te bederven, maar ook om het recht te misken-
-ocr page 129-
117
nen der dichterlijke individualiteit, dat allerminst mag
betwist worden. Wat strijdt gij, of de maagdelijke roos
dan wel de blanke lelie de schoonste op uw bloemen-
bed zij; of de Orion dan wel het Zevengesternte het
schitterendst sterrenbeeld heeten mag? Hun God heeft
ze beiden gemaakt, en aau ieder het recht verleend om
zelve te zijn wat zij werden. Ook op het gebied van
den geest behoort het uitstekendste niet tegenover, maar
nevens elkander te staan: «es sind ja Forcen mit ein-
ander, und die sind mit einander gut." Het was voor-
zeker dezelfde overtuiging, die Göthe aan Eckerman
zeggen liet, dat men in plaats van kleingeestig te
strijden, of hij dan wel Schiller de koning der dich-
teren was, zich veeleer van harte verheugen moest, hen
beiden bezeten te hebben. Maar toch zijn beider namen
nu eenmaal in de geschiedenis der nieuwere letterkunde
zoo innig te zamen geweven, dat het bijna onmogelijk
is de verzoeking tot het trekken der paralel te ontgaan,
en gij zelven zoudt het ons nauwelijks vergeven, in-
dien wij van het schitterend tweeling gesternte slechts
de eene in oogenschouw namen, zonder eenmaal naar
de andere om te zien.
Inderdaad, reeds de vriendschap tusschen Göthe en
Schiller is merkwaardig genoeg, om ons althans
een oogenblik opzettelijk bezig te houden, \'t Is wel
is waar op zichzelven zoo wonderbaar niet, dat groote
geesten op allerlei grondgebied met elkander in nadere
aanraking komen, en beginnen of eindigen met ook
trouwe vrienden te worden. M e 1 a n c h t o n en
Luther, Bliicher en Gneisenau, K1 o p-
stock en Giesek e, Lessing en Kleyst, een
tijdlang, zelfs Göthe en Herder, die gepaarde
-ocr page 130-
118
namen bewijzen, dat het, althans in Duitschland niet
onmogelijk is, hoog boven anderen, en toch broederlijk
nevens elkander te staan. Ook in dit opzicht hebben
grootere landen ontegenzeggelijk iets voor boven klei-
nere, die ons licht kleinere menschen doen blijven,
bovendien door al te goede bekendheid en menigvul-
dige aanraking te veel met elkanders zwakke zijden
bekend, terwijl onder de meest éminenten de majesteit
van A. gedurig gevaar loopt zich aan desouvereiniteit
van B. te vergrijpen, en daardoor met elkander te
botsen. Maar de vriendschap tusschen G ö t h e en
S c h i lier is daarom zoo bijzonder merkwaardig, om-
dat zij als eene echte harmonie uit de oplossing van
eerst strijdende en snijdende dissonanten geboren is,
\'terwijl zij bovendien niet, als zoo menige andere, door
het leven, maar door den dood is ontbonden. Zij heeft
daai\'bij op beider innerlijke ontwikkeling den meest
om vattenden invloed geoefend en teweeg gebracht, dat
tw ee tegenovergestelde kunstrichtingen met elkander
verzoend zijn, zonder zich in elkander op te lossen of
voor elkander te wijken. Tegenover zooveel nijd,
naij ver, klubgeest, kabaal, als ook in de kunstwereld
dier dagen niet vreemd was, is het een streelende aan-
blik twee mannen, die elkander laat genoeg hebben
1 eeren verstaan en begrijpen, met onwankelbaar ver-
trouwen zóó vast vereenigd te zien, dat Schiller na
zes jaren betuigen kon, nog geen oogenblik aan het
karakter van zijnen vriend getwijfeld te hebben, trots
alles wat kleiner geesten beproefden om hen van el-
kander te scheiden. Maar waar wij beiden alzoo hand
in hand een aanmerkelijk deel hunner roemvolle baan
zien betreden, treft vóór alle dingen eene verscheiden*
-ocr page 131-
119
heid, bijna in ieder opzicht, ons oog, die ons de over-
eenstemming, desniettegenstaande aanwezig, op te hoo-
geren prijs doet waardeeren.
Of zeggen wij te veel, als wij beweren, dat bij den
eersten opslag alle uitwendige voorrechten en voordee-
en zich niet aan de zijde van Sc h i 11 e r, maar aan
die van Göthe bevinden? Maar neemt zelven de
weegschaal in handen en ziet, of niet Schiller,
bijna in ieder opzicht de mindere is! G ö t h e, de zoon
van den aanzienlijken Frankfortschen patriciër, geboren
en opgevoed onder de meest gewenschte omstandigheden,
reeds als kind uitmuntende door schoonheid, door lich-
aamskracht, door leven en frischheid van geest.
Schiller daarentegen, de zoon van een nederig
Wurtembergsch ambtenaar, reeds vroegtijdig worstelend
met zwakheid en krankheid, rossig, links, ongepolijst,
eer terugstootend dan uitlokkend van voorkomen, de
eerste jaren voortgestuwd op een baan, die de zijne
niet zijn zal, en veel minder vroeg gerijpt dan de ander.
G ö t h e, de lieveling der vorsten, de afgod der vrouwen,
de aristocraat in geheel zijne verschijning en houding,
die met verschoonend welgevallen op anderen neerziet,
en om wiens goedkeurenden glimlach men bedelt.
Schiller, door vorstelijke willekeur in zijne ont-
wikkeling vroegtijdig belemmerd en tot het uiten
van kruipende vleitaal genoopt; een tijdlang het
voorwerp, minder van vrouwelijke gunst dan van
vrouwelijk mededoogen; de democraat in zijne geheele
natuur, die jaren lang als smeekeling tot anderen om
zich henen moet opzien en reeds blijde is, als hij later
onder de vleugelen van Göthe mede mag schuilen.
Göthe, indien ik mij zoo mag uitdrukken, de Jupi-
-ocr page 132-
120
t e rsgestalte over de goden op den Olympus; S c h i 1-
1 e r, de hinkende Vulkaan, maar die toch kuntwer-
ken smeedt, zoo fijn \'en zoo schoon, dat zij zelfs de
bewondering wekken van «den Vader van goden en
menschen." Ja, van den vader, ik herhaal het met
nadruk, want G ö the was in alles de oudere, gelijk
hij in menig opzicht de meerdere was. De oudere in
leeftijd, in ontwikkeling, in roem, in levenservaring,
wiens naam reeds in Europa gevestigd was, toen die
van Schiller nog door bijna niemand genoemd werd;
en straks ook de oudere in levensduur, wien 82 jaren
ter zijner ontwikkeling weggelegd zijn, terwijl er voor
Schiller slechts 45 afgeteld worden. Ziet, dat
alles mag niet worden voorbijgezien, Toehoorders, waar
men met rechtmatigen schroom twee zoo zeldzame
mannen nevens elkander plaatst, en het geeft ons wei-
licht recht tot de stelling, dat Göthe, zoo uitnemend
bevoorrecht, oneindig grooter had kunnen en behooren te
worden dan Schiller. Immers, de nevel is op het
pad van den laatsten even overvloedig, als het zon-
licht op de baan van den eersten, en krachtige hulp-
middelen tot eigen ontwikkeling, als de een in de reis
naar Italië, de bakermat der kunsten bezat, zijn den
ander onthouden gebleven. Zou het ons, bij zoo onge-
lijke lotsbedeeling, hebben kunnen verwonderen, indien
Schiller er zelfs niet aan had kunnen denken,"een
oogenblik in de schaduw van Göthe te staan ?
En toch, toch handhaaft onze dichter het recht van
zijn rang, zelfs nevens een zoo duchtbaren medestander.
Weinig hebben voorzeker beiden vermoed, toen Gö the
in den eersten glans van zijn roem de Karlsschule te
Stuttgart bezocht en daar, bij een openlijke prijsuit-
-ocr page 133-
121
deeling, een drietal prijzen aan den kweekeling Schil-
1 e r zag uitreiken, die daarop telkens eerbiedig den
gegaloneerden rok des hertogs mocht kussen — weinig
hebben zij vermoed, dat zij elkander iets, en wel zóó-
veel zouden worden. Ook waar zij later elkander te
Weimar ontmoeten, heeft vooreerst nog de middelpunt-
vliedende kennelijk de overhand boven de middelpunt-
zoekende kracht. «Zijn gansche wezen," schrijft Sch il-
ler van Göthe, //is van den grond af geheel anders
aangelegd dan het mijne; zijne wereld is de mijne niet,
en onze voorstellingswijzen loopen belangrijk uiteen.\'\'
Het zou ons veel te ver heenleiden, indien wij verha-
len wilden, op wat wijze de koelheid tot wederzijdsche
toenadering, welwillendheid, vriendschap, samenwerking
en trouw, zonder eenig spoor van kleinzieligen naijver,
werd. De briefwisseling tusschen beiden is in vele han-
den, of verdient het althans te zijn. Genoeg, voortaan
beginnen beiden niet slechts nevens, maar op elkander
te werken, en heeft Schiller ongetwijfeld voor zijne
eerste ontwikkeling zéér veel aan Göthe te danken
gehad, hij heeft hem later den dienst met woeker
vergolden, ware \'t ook alleen door de nieuwe impulsie,
die hij hem, na een tijdelijken stilstand, gegeven heeft
tot dichten en — denken. Schiller zelf heeft be-
weerd, dat Göthe meer genie had dan hij, en zeker
was Göthe meer universeel, maar daarom toch nog
niet meer grondig, diepzinnig, wetenschappelijk dan zijn
min bevoorrechte vriend. Heeft Göthe wellicht meer
intuitie, Schiller heeft scherper dialektiek tot zijne
beschikking gesteld, en treft in den eersten u de macht
des gevoels, in den anderen ziet gij de macht der
idee. Göthe stijgt van lieverlede van het bijzondere
-ocr page 134-
122
op tot het meer algeineene, Schiller daarentegen
daalt van het algemeene tot het bijzondere af, en is
de eerste Realist, de andere is de Idealist bij uitne-
mendheid onder de nieuwere dichters. Hier verschijnt
de Werkelijkheid des levens als in zonneglans voor
uw oog; daar treden de hooge Idealen van liefde,
vriendschap en vrijheid in ongekenden luister u tegen.
Tracht G ö t h e het leven der natuur te bespieden
tot zijne meest verborgen schuilhoeken, Schiller
van zijnen kant heeft een open oog voor de mensch-
heid, een zin voor het historische, dien gij in den
eersten niet of nauwelijks opmerkt. Göthe vertegen-
woordigt in menig opzicht meer de antieke, Schiller
de moderne wereldbeschouwing, en treedt bij genen de
subjectiviteit van den zanger sterker vooruit dan bij
dezen, bij Schiller kunt gij den zanger zelven
vergeten, om alleen naar zijne welluidende tonen te
luisteren. In vlugheid van werken, het valt niet te
ontkennen, staat Göthe ver boven Schiller, \'t
Is, als komen hem de ideeën te gemoet, terwijl S c h i 1-
1 e r worstelen moet, om die van lieverlede meester
te worden. Hij is, gelijk iemand ergens gezegd heeft,
de dichter door Gods genade, dien gij ziet scheppen
en voltooien zonder bijzondere krachtsinspanning. Schil-
1 e r daarentegen arbeidt langzaam, met moeite, schrijft
met meer «ratures" dan Göthe, levert vaak het be-
wijs voor de stelling wdat poëzie ook arbeid is," en
is bijna nooit met zich zelven voldaan. Maar kan wei-
licht die mindere voldaanheid met zichzelven niet juist
het bewijs zijn van meerder diepte en krachtiger stre-
ven naar hooger? Althans, terwijl Gö the spoediger ge-
neigd is om op de behaalde lauweren uit te rusten,
-ocr page 135-
123
streeft Schiller rusteloos voort ; de ee vste is reeds
vroegtijdig van zijne meerderheid en kracht zich be-
wust, en al wat hem omringt werkt mede om die be-
wustheid te sterken; de ander is van lieverlede tot
zelfbewustheid gekomen, en menige ervaring zou hem
schier aan zichzelven doen twijfelen. In G ö t h e be-
koort u het lichte, het losse, het bevallige van menig
gedicht; bij Schiller treft u niet zelden eene diepte,
waarbij de vorm zichtbaar met de gedachte te worste-
len had; hij is geen vroolijke, levenslustige, maar een
ernstige, diepe natuur, die als de nijvere bergwerker
bij voorkeur in de benedenste aardschachten nederdaalt.
In den vorm zijner meeste gedichten staat Göthe on-
tegenzeggelijk fhooger dan Schiller, schoon gij bij
dezen gewoonlijk prachtiger, daarom nog niet altijd
krachtiger woorden ontmoet, maar toon en geest van
zijn lied zullen u niet zelden voorkomen toch nog meer
voor Schiller te pleiten. Verlangt gij van den dichter
dat hij zijne snaren, niet slechts voor vriendschap en
liefde, maar ook voor Godsdienst, vrijheid en vaderland
spanne, in dit laatste opzicht althans verneemt gij van
Schiller tonen, die gij van Göthe niet hoort, bij
wien het noodwendige, het algemeene, het natuurlijke
veel meer dan bij hem op den voorgrond staat. In
S c h i 11 e r \'s, niet in G ö t h e\'s geest ontkiemde het
edel denkbeeld om in de gruweldagen der Fransche
Revolutie eene letterkundige poging tot voorspraak voor
L o de w ij k den zestiende aan te wenden. Schiller
dweept met de vrijheid, en sleept onwillekeurig u mede;
hij had revolutionair kunnen worden, hij is de
Ro usseau van zijn volk. G ö the schikt zich
behagelijk in zijne enge omgeving, en stoot onwil-
-ocr page 136-
124
lekeurig u af; hij had frivool kunnen worden, en
heeft wat u aan V o 11 a i r e herinnert. Bij hem ziet
gij de rust der heidensche goden, bij den anderen de
krachtsinspanning der Titanen, die den hemel stormen-
derhand zouden willen veroveren. Op het gebied der
erotische poëzie staat G ö t h e hooger dan hij ; het is
de vrucht eener rijkere en rijpere levenservaring, ter-
wijl bij Schiller daarentegen, bij gedeeltelijk ont-
breken dier empirie, de schitterglans der verbeelding
wel eens de diepte des gevoels moet vervangen. Maar
daarentegen heeft Schiller, wat de liefde zelve be-
treft, vrij wat minder op de consciëntie dan Göthe,
die jaren lang aan een omgang zich wijdt, hem zelfs
door zijne grootste bewonderaars slechts ten halve
vergeven, terwijl middelerwijl het huis van zijnen vriend
een voorbeeld van echtelijke liefde en gelukzaligheid
is. Een drama als de wFaust", het is zoo, kon slechts
G ö the vervaardigen, maar \'t was ook taak en beeld
van een leven, bijna dubbel zoolang als van 8 o h i 1-
1 e r, en herinnert gij u daarentegen uit den //Wallen-
steijn/\' de «Maria Stuart", den „Teil", zelfs den wCar-
los" des laatsten nog niet eene menigte plaatsen, die
u soms een oogenblik den //Faust" doen vergeten?
Waartoe meer, M. H., de tegenstellingen konden nog
tot in het oneindige voortgezet, maar — zij dreigen
even vermoeiend voor den hoorder te worden, als zij
voor den spreker verleidelijk zijn. Vordert niet van
ons, aan het einde der reeks, dat wij beslissende uit-
spraak doen, of ons onvoorwaardelijk aan de zijde der
voorstanders des eenen of des anderen scharen, want
waarlijk, wij zouden nauwelijks weten onder wat ba-
nier ons te plaatsen. G ö t h e maakt meer den indruk
-ocr page 137-
135
op ons van verhevenheid, Schiller van rijkdom;
wellicht had de eerste meer aan de natuur, de ander
meer aan kunst en studie te danken. Bij zijne tijdge-
nooten heeft de eerste meer bewondering, de ander
meer toegenegenheid en hoogachting opgewekt. Bijna
zouden we zeggen, Schiller is meer de dichter
voor vrouwen, G ö t h e voor mannen, of anders, S c h i 1-
1 e r meer voor jongere, 6 ö t h e voor rijpere jaren,
en wilt gij, dat wij ten slotte in beeldspraak onze
overtuiging u uitdrukken, in Schiller is het ons,
als drinken wij de geuren van het Zuiden, van het
land, waar de citroenbosschen bloeien, terwijl Go the
ons onwillekeurig aan de veerkrachtige lucht van het
Noordsche dennenwoud denken doet. De Rhijn, die
op zijn langen tocht zich den naam van //grootvorst
van Europa\'s stroomen" niet laat betwisten, maar straks
voortruischt door lagere streken, tot hij eindelijk in
het zand zich verliest, zietdaar het beeld van G ö t h e.
De Moezel, die gansch verschillend van kleur, tusschen
liefelijke heuvels en lachende dalen zich voortspoedt,
totdat hij eindelijk bij Coblentz nog in volle kracht
zijn stroomkruik breekt in den Rhijn, die nu verder
de helft van zijn loop alleen moet volbrengen, zietdaar
Schiller, ook in betrekking tot G ö t h e.
III. //Wetenschap is brood: kunst is wijn voor den
inwendigen mensch, maar Godsdienst is brood en wijn
te gelijk." Dat woord van een voortreffelijk Godge-
leerde komt ons van zelfs voor den geest, waar wij op
het punt zijn eene belangrijke schrede verder te gaan.
Wij sloegen den dichter gade, in zijne verhouding tot
hetgeen beneden en nevens hem stond. In wat betrek
-ocr page 138-
126
king stond hij tot het Hoogere, het Hoogste, het Eeu-
wige? Wij aanschouwden het genie in strijd met het
leven, in zijn verbond met een gelijksoortig genie; wat
was voor dit genie het geloof ? Schiller en de
Godsdienst, zietdaar de tegenstelling, die onze opmerk-
zaamheid trekt!
Schiller en de Godsdienst — niet zonder aarze-
ling, wij erkennen het, vestigen wij op dit punt uwe
aandacht. Niet gaarne laden wij den schijn op ons,
als wilden wij de rol van liefdeloos gewetensrechter
aanvaarden; nog minder gaarne zouden wij ook op dit
gebied eene welgevestigde overtuiging verloochenen.
Maar gij vordert ook dit laatste niet van ons; wat
meer is, de dichter zelf zou gewis niet verlangd heb-
ben, dat iemand eene kroon voor hem vlocht, die hij,
naar de inspraak van zijn eigen geweten, geaar-
zeld had aan te nemen. Op de vraag : was Schil Ier
in den engeren zin des woords een Christel ij k
dichter, gelooven wij dat slechts één antwoord, een
ontkennend mogelijk is. Gelukkig, dat op eene
andere vraag, was Schiller een Godsdienstig
gestemd dichter, het antwoord meer bevredi gend
luiden kan.
Was Schiller een Christelijk dichter? Het heeft
niet ontbroken aan krachtige en welsprekende stem-
men, die ook op deze vraag een bevestigend antwoord
gereed hadden. Men heeft met angstige zorg uit
S c h i 11 e r\'s werken en brieven iedere uitdrukking
te zamen gelezen, die slechts iets ten gunste van Chris-
tendom en Evangelie bevatte, en de oogst was niet ge-
heel onbelangrijk. Maar toch, wanneer wij alles over-
zien, en niet naar den wensch van ons hart, maar naai-
-ocr page 139-
127
stipte rechtvaardigheid oordeelen, wij worden tot eene
andere slotsom geleid. Herinnert gij u de hepaalde
verklaring niet op de vraag, wat Godsdienst de zijne
was? wKeine von allen, die du mir nennest. Und
warum nicht? Aus Religion." Het is, zoo wij wel
zien, de uitdrukking der verhouding, waarin Schiller
doorgaans tot het historisch gegeven Christendom stond.
Hij, voor wien de kunst in den eigenlijken zin des
woords de leidsvrouw des levens, de dichter de ideale
mensch was geworden; die er ernstig aan dacht om de
kerk te vervangen door het tooneel, als zedelijk op-
voedingsmiddel ; die in het onnavolgbaar lied van de
Klok door deze klok .alles beluiden liet, huwelijk en
dood, oproer en brand, alles behalve juist het eerste,
dat u bij een klok in de gedachte zou komen, de kerk
— hij zou voorzeker den naam van Christelijk dichter
in den gewonen zin van het woord als een beleedi-
genden spot hebben afgewezen. Oordeelt over zijne be-
kende verheerlijking van «de goden Griekenlands" zoo
verschoonend en zacht als gij wilt; schrijft zijn beklag
over den ondergang der oude Mythologie gedeeltelijk
toe aan zijnen afkeer, niet van een zuiver Christelijk,
maar van een dor deïstisch Godsbegrip en van eene,
maar al te zeer verspreide mechanische wereldbeschou-
wing 4), toch zult gij moeielijk kunnen ontkennen, dat
in geheel den geest en toon van dit lied juist het te-
genovergestelde spreekt van den zin, dien gij bij een
Christelijken dichter zoudt wachten. En wanneer gij
hem dan, om slechts iets uit het vele te noemen,
Mozes op de lijst der sluwe bedriegers ziet plaatsen;
wanneer gij hem op menige plaats eene heidensche
onderwerping aan een onvei^biddelijk noodlot hoort
-ocr page 140-
128
prediken; wanneer gij hem (1797) aan Go the ziet
schrijven wdat hij in alles wat historisch is het onge-
loof aan de Bijbelsche oorkonden zoo beslist met zich
medebrengt, dat hem de twijfel van zijn vriend aan
een enkel factum nog zeer redelijk voorkomt," en we-
derom: ,,m\\) is de Bijbel enkel waar, wanneer hij naïf
is; in al het andere, wat met bewustzijn geschreven is,
vrees ik een bepaald doel en een lateren oorsprong"
— dan mag het billijk uwe verwondering wekken,
dat er iemand in ernst aan heeft kunnen denken, om
op het jongste Schillerfeest te Berlijn een der ker-
ken te illumineeren, en gij kunt het slechts billijken,
dat men dit denkbeeld heeft afgewezen, terwijl gij het
met ons betreurt, dat het nog onlangs niet aan Chris-
tenleeraars ontbroken heeft, die zoo weinig hunne roe-
ping verstonden, dat zij Schiller ook in dit opzicht
zonder eenige beperking verhieven 5).
Bij oppervlakkige beschouwing heeft zulk eene on-
gunstige stemming van Sc h i 11 er jegens Christendom
en Kerk iets bevreemdends, voor wie een blik op zijne
kindsheid en zijne eerste opvoeding slaat. Men zou
iets anders gewacht hebben van den man, over wiens
wieg de adem van een vaderlijk gebed had geruischt,
nog heden door zijne levensbeschrijvers bewaard; wiens
moeder, veelmeer dan die van G ö t h e, den eernaam
eener gemoedelijke, eener vrome moeder verdiende; die
het eerste Godsdienst-onderwijs ontving van een waar-
digen Evangelischen leeraar. Was niet Wurtemberg
een bij uitstek Christelijk land; behoorden de gedichten
van den vromen Paul Ger hardt niet tot zijne lie-
velingsliederen; heeft hij niet met Klopstock ge-
dweept ; dacht hij er in zijne kinderjaren niet aan, om
-ocr page 141-
129
zich der Godgeleerdheid te wijden; hoorde men hem
toen niet met ernst en inspanning in de huiskamer pre-
diken, zoodat een glimlach zijne verontwaardiging wek-
te; schreef hij nog niet op veertienjarigen leeftijd, dat
hij zich oneindig gelukkiger achten zou, indien hij zijn
vaderland als Godgeleerde had kunnen dienen ? Helaas,
dat wij weldra van de klagende lippen zoo geheel an-
dere tonen vernemen ! Maar de twijfelzucht ontkiem-
de ook in dien edelen geest, en bij overvloedig vergif
ontbrak het maar al te vaak aan het noodige tegengif.
Aandoenlijk, indien zij althans echt zijn, klinken de
Zondagmorgen-gedachten van den achttienjarigen jonge-
ling, door eene latere hand ons bewaard, waarin wij
dat kwijnend geloof met den klimmenden twijfel zien
strijden, maar ook een diepen waarheidszin opmerken,
die ons ongeveinsde hoogachting inboezemt. Nog op de
Earlschule legt een medeleerling aangaande hem de ge-
tuigenis af: wist gewiss ein wahrer Christ, aber nicht
ganz reinlich." Maar weldra geeft de studie van Spi-
n o z a, later die van Kant, aan zijnen geest eene
andere richting. Ook in den meest vrijen vorm kan
hij het niet meer met Kerk en Christendom vinden.
„Ik moet u bekennen" — schrijft hij, nadat hij Her-
der, dien hij bewondert, voor de eerste maal te Wei-
mar gehoord heeft — ,/dat mij over \'t geheel geene
preek kan behagen. Een preek is slechts voor den ge-
meenen man; de man van geest, die haar nog in be-
scherming neemt, is een zwakhoofd, een phantast of
een huichelaar." Wat bange twijfelmoedigheid spreekt
in de brieven van J u 1 i u s aan R a f a ë 1, waarin hij
het onbewimpeld verklaart, dat zijne rede voortaan zijne
éénige steun blijft! Van lieverlede wordt dan ook zijn
9
-ocr page 142-
130
oordeel over al wat kerkelijk is minder vriendelijk, en
heeft hij in «de Roovers" in Pastor M o s e r nog het
ideaal eens predikers afgeschetst, die der boosheid on-
bevreesd in den weg treedt, later stooten wij gedurig
op een soms rechtmatigen, maar ook dikwijls bitteren
priesterhaat, waarbij tegelijk de heilige zaak, door deze
priesters voorgestaan, het min of meer moet misgelden.
Enkele epigrammen bewijzen, dat hij in dit opzicht
niet anders dacht en voelde dan G ö t h e. En schoon
hij na de openbare ergernis, dien „die Götter Grie-
chenlands" gaven, gemakshalve zooveel mogelijk ver-
meed om zijne denkbeelden op dit grondgebied in het
breede te uiten, zoo zijn echter de bewijzen overvloe-
dig voorhanden, dat hij zijne hoogste wijsheid elders
meende te moeten zoeken, dan waar de Christen die
vond. Ja, zelfs zijn doorgaand stilzwijgen over wat
zoovelen boven alles heilig en dierbaar is maakt den
indruk eener voorname onverschilligheid op ons, die
niet meer haten kon, maar nog veel minder bemin-
nen.
Wat de oorzaak eener stemming geweest mag zijn,
die wij gelooven met kalme onpartijdigheid getee-
kend te hebben, zonder dat het ons mogelijk schijnt,
hier, als bij G ö t h e, van verschillende perioden te
spreken ? Veel van wat wij vroeger ten aanzien van
den laatsten in het midden gebracht hebben, vindt ook
hier zijne toepassing, en om niet in noodelooze herha-
ling te vallen, geven wij het antwoord slechts kort.
De oorzaak was ten deele buiten Schiller, ten
deele in hemzelven te vinden. Wat het eerste betreft, men
denke aan zijne uiterst gebrekkige godsdienstige op-
leiding op het hertogelijk Instituut, waar ook de Gods-
-ocr page 143-
131
dienst op de meest mechanische wijze gedreven werd,
en bidden, kerkgaan enz. geheel en uitsluitend op mi-
litair commando geschiedde 6); aan den tijd, waarin
Schiller gebloeid en gewerkt heeft, en waarin het
meest platte Rationalisme zich onder de schoone leus
van verlichting en vooruitgang liet gelden; aan den
kranken, ziekelijken vorm, waarin het Christendom van
niet weinigen zich aan eene tegenovergestelde zijde
vertoonde; aan den nadeeligen invloed, dien de vroege
lectuur van Rousseau en anderen op den naar vrij-
heid hakenden jongeling had. Herkent gij dien invloed
niet in den toon, dien hij reeds vroegtijdig liet hoo-
ren :
„Socrates ging unter durch Sophisten,
Rousseau leidet, Rousseau fallt durch Christen,
Rousseau — der aus Christen Mensehen werbt ?"
Voorzeker, deze tegenstelling tusschen, of juister uit-
gedrukt, deze verheffing van het Menschelijke boven
het Christelijke, is een van die vooroordeelen, waardoor
ook het helder oog van een Schiller verblind is.
Hoe had het daarbinnen vast kunnen wortelen, indien
hij dieper nagedacht, en indien het Christendom van
zijnen tijd zich had geopenbaard in meer uitlokkende,
edele gedaante aan zijn naar waarheid en vrijheid
en liefde dorstend gemoed ! Maar dit vooroordeel
was het éénige niet, dat Schiller in den weg heeft
gestaan. Bij al het historische zijner richting be-
schouwt hij de geschiedenis geenszins met een onbe-
vangen blik, maar gedurig door den bril van het
vooraf gevormde wijsgeerige stelsel. Hij laat geene
andere Goddelijke openbaring dan in de natuur, de
-ocr page 144-
132
rede en den gewonen loop der geschiedenis toe. En
bovenal ontbreekt het hem aan wat voor de juiste
waardeering van het Christendom niet slechts wensche-
lijk, maar volstrekt noodzakelijk is, aan de rechte be-
schouwing der zonde. In den eersten zondenval wil
hij slechts vooruitgang erkennen; hoe kon hem het
Christendom een middel tot verlossing ter herstelling
van het verlorene zijn ? Neen, het kan hem ten
hoogste voorkomen als een belangrijk punt van ont-
wikkeling in den vooruitgang der menschheid, en moge
hij ook gereedelijk de verschijning van dezen Gods-
dienst begroeten als «het gewichtigste factum der we-
reldgeschiedenis," het ontbreekt hem aan dat bepaalde
orgaan, waardoor het Evangelie alleen geschat en be-
grepen kan worden. Later brengt hem de loop van
zijn leven en werkzaamheid daarmede even weinig in
aanraking, als dit ook met anderen, bijv. een A1 e x a n -
der von Humboldt, het geval is geweest. Hij
leert de krijtende behoeften van den inwendigen
mensch van lieverlede tevreden stellen, ook buiten dat
ééne. waarnaar hij eerst had gedorst. En moge nu
ook een blik op de Ridders van S t. Jan hem nog
de schoone lofspraak ontlokken:
„Godsdienst van \'t Kruis, slechts gij vlecht dubbele palmen,
Palmen van Deemoed en Kracht in éénen krans bjj elkadr,"
hij zelf gaat dat kruis voorts tamelijk onverschillig
voorbij.
Tamelijk onverschillig; bijna aarzelen wij, M. H.A
dat woord te herhalen, wanneer wij ons enkele uit-
praken van Schiller te binnen roepen, die van
-ocr page 145-
133
eene andere gezindheid getuigen. Als gij hem bijv.
aan Göthe (1795) ziet schrijven: //dat hij in den
Christelijken Godsdienst in beginsel (virtualiter) den
aanleg tot het hoogste en edelste vindt; dat deze de
éénige aesthetische Godsdienst, de Godsdienst der schoone
zedelijkheid, der opheffing van de wet, van den kate-
gorischen Imperatief is" — niet waar, dat is toch wat
anders dan het «rukt de kruisen uit den grond," dat
het jonge Duitschland deed hooren; wat anders ook
dan de welbekende //Juliaansche haat," waardoor
Göthe iets vroeger gedreven werd ? In ieder geval
hebben beiden tegenover het Christendom een verschil -
lend standpunt gekozen, Göthe het meer pantheïs-
tische, Schiller het meer rationalistische, en zoo ha-
telijke uitvallen als van den eerstgenoemden verneemt
gij althans van de zijde des anderen niet. Wat meer
is, er is ook eene zijde in S c h i 1 Ie r , waardoor hij
dichter dan zijn vriend bij ons heerlijk Christendom
staat. Er zijn in dit gemoed — vergeeft ons het woord,
dat wij door geen beter vervangen kunnen — aspi-
ratiën, die bijna noodwendig tot het hoogste en hei-
ligste heenleiden. Het Idealisme van Schiller staat
daaraan in zeker opzicht nader dan het Realisme van
Göthe, en soms is het, of de hoogste Waarheid over
de snaren van zijn speeltuig gestreken heeft, schoon
des dichters hand haar niet heeft gegrepen en vastge-
houden. Ja waarlijk, Göthe mocht wel zeggen, dat
weine Christus-tendenz" aan Schiller was aangebo*
ren. Of, wat dunkt u van woorden en gedachten als
deze:
„das Leben ist der Güter höchstes nicht,
der Uebel aber Grösstes ist — die Sohuld,"
-ocr page 146-
134
Of:
„Göttern kann man nicht vergelten,
Schön ist\'s, ihnen gleich zu sein,"
of: wdie Weltgeschichte ist das Weltgericht,"
of:
„Und was kein Verstand der Verstandigen sieht,
das übet im Einfalt ein kindlich Gemuth,"
of van zijn woord aan Columbus:
„Volg maar den God, die u voert op de vloeden der nakende
wereld,
Zoo daar geen wereld bestond, zij rees thans voor ü uit den
plas."
Wellicht aarzelt gij in dit alles de uitdrukking eener
bepaald Christelijke gedachte te vinden; maar stemt
dan toe, voor het minst, dat daarin waarheden en wen-
ken zijn uitgesproken, die S c h i 11 e r\' s recht op den
naam van Godsdienstig gestemd en gezind kunstenaar
boven allen twijfel verheffen. Religieus in den edel-
sten zin des woords noem ik zijn onbezweken geloof
aan den eindelijken triomf van vrijheid, waarheid en
recht, dat zich bijv. in het slot der „Jungfrau von
Orleans" uitspreekt. Religieus de geest, die in //drei
Wörter des Glaubens," tegenover de «drei Wörter des
Wahns" zich doet hooren, schoon in de laatsten de
zijdelingsche polemiek tegen het Christelijk openbarings-
geloof nauwelijks kan voorbijgezien worden. Religieus
dat vast vertrouwen op onsterfelijkheid, opstanding,
-ocr page 147-
135
wederzien, dat onder anderen op zoo treffende wijze
in het lied van de Klok hem doet zingen:
„Dein dunklen Schooss der heil\'gen Erde
Vertrauen wir der Hande That,"
doch ik zou u beleedigen, indien ik nog verdere aan-
haling noodig keurde van wat reeds zoovelen een traan
in het oog gelokt en balsem in de ziele gestort heeft.
En mag ik óók niet spreken van dien smachtenden
kreet der ziel naar iets hoogers dan de aarde, dien gij
bijv. in zijn lied aan de ,/Sehnsucht," aan de //Idealen"
en in zoo vele anderen opvangt? Ontwaart gij in het
lied aan //de Vreugde" geen behoefte aan meer dan
wereldsche vreugd, geen streven om zich hoog boven
het aardsche stof te verheffen ? Treft u niet telkens die
drang om het eeuwige boven het tijdelijke, het geloo-
ven boven het weten, het hemelsche boven het aard-
sche te plaatsen ? Ja, is u Schiller zelf, om alles
te zeggen, geen nieuw en verrassend bewijs, hoeveel
de nieuwere kunst aan het verachte Christendom dan-
ken mag, zelfs daar, waar de kunstenaar zich grooten-
deels in eene buitenchristelijke sfeer blijft bewegen?
Waarlijk, de bedding, waarlangs de stroom der poëzie
zich beweegt, is juist door den invloed des Christen-
doms oneindig dieper dan ooit te voren gegraven. Toont
mij bij éen der heidensche dichters zulk eene waar-
deering der menschelijke persoonlijkheid, zulk eene
waardige huldiging der vrouwen, zulk een rusteloos
streven naar een bovenaardsch ideaal, als gij bij dezen
S c h i 11 e r ontmoet, en spoort gij het vruchteloos na,
erkent dan, dat het genie meer dan het zelf heeft ge-
-ocr page 148-
136
weten aan dat geloof is verplicht geweest, waarvan
het de hooge waarde maar al te zeer heeft miskend.
Beklaagt hem vrij, wien in den zwaren strijd van zijn
leven het beste wapen ontbrak, maar wacht u voorts,
om een onherroepelijk vonnis te vellen, dat alleen aan
den Kenner der harten behoort. Wel kunt gij op dit
gebied Schiller niet aanstaren, zonder zijn eigen
woord te gedenken:
„Einen Nachen geh\' ich schwanken,
Aber ach, der Fahrmann fehlt."
Maar waarom zou de wensch u niet vrijstaan, dat aan
den man, die op zijne wijze naar waarheid gestreefd
heeft, ook dit zijn woord mocht vervuld zijn:
„Was wir als Schönheit hier empfunden,
"Wird einst als Wahrheit uns entgegengehn f"
IV. Nog eenmaal keert onze blik van die hoogere
wereld tot de tegenwoordige weder, en de vraag laat
niet langer zich afwijzen: het genie, dat zooveel voor
den tijdgenoot werd, wat hulde ontvangt het van de
nakomelingschap, en welke beteekenis heeft de persoon
en werkzaamheid van Schiller voor de tegenwoor-
dige eeuw? Het genie en de nakomeling-
schap — het is ons slechts vergund, na al het ge-
zegde, die tegenstelling in weinige woorden ter sprake
te brengen, maar is het ook wel noodig, M. H., na al
wat wij in den laatsten tijd hebben gehoord en ge-
zien? Ziet, indien het Schiller voorspeld was, toen
hij in dien donkeren nacht door de stadspoort van
-ocr page 149-
137
Stuttgart ontvluchtte, dat bijna honderd jaren daarna
zijn naam het vereenigingspunt van tallooze vrienden
der kunst in alle oorden zou wezen; dat dichters, toon-
kunstenaars, redenaars zich om strijd beijveren zouden,
hem eene waardige hulde te brengen ; dat hij boven
alle zijne tijdgenooten het voorwerp zou worden van
de vereering niet slechts, maar van den lust en de
liefde zijner natie, en niet van deze alleen — gelooft
gij het ook niet, dat zelfs eene verbeelding, zoo dich-
terlijk en rijk als de zijne, hare schoonste droomen
zou hebben overtroffen gezien? En toch, wat niemand
had durven voorspellen, het is gebeurd:
„Niet alleen door heel Europe,
Over de Oceanen meê,
Ruischt zijn lof van zee tot zee,
Die der jonkheid zoetste hope,
Die der menschheid grootsch verschiet
Schilderd\' in \'t onsterflijk lied" 7).
Aan hem zelven is het woord vervuld, «dat zijn
roem met den Philister vergaat, doch dat de hemel-
sche Muze, wie haar eeren en die zij weder lief heeft,
draagt in Mnemosyne\'s schoot." \'t Is bij vernieuwing
gebleken, dat mannen als deze de tijdgenooten van
élken tijd mogen heeten, en onze eeuw, van wie men
anders niet ten onrechte klaagt, dat zij oud wordt,
heeft als door een tooverslag tonen van bewondering,
van sympathie, van geestdrift gevonden. Opmerkelijk
verschijnsel, ook op Hollandschen letterkundigen bodem!
Men heeft onzen tijd slechts oppervlakkig te beschouwen
om in te zien, dat hij bij voorkeur een kritische
heeten mag. Terwijl in de helft der achttiende eeuw
-ocr page 150-
138
hier een goedhartig Optimisme op letterkundig gebied
werd gehuldigd, dat ook het middelmatigste prees en
het zwakste ver boven de waarde verhief — men zie
slechts de litteratuur der Lofgalmen, Opdrachten, Graf-
schriften — zwaait op de helft der negentiende een
scherp Kriticisme den schepter, dat oneindig liever
scheidt dan verbindt, en door mikroskopisch bestudee-
ren der zonnevlekken aan den litterarischen hemel
bijna de geschiktheid verloor om zelf iets van goeder
hart te bewonderen, terwijl het voor anderen menige
genieting bederft. En tocb, in die eeuw wordt ook
in ons midden de schoonste der kronen voor het hoofd
van Schiller gevlochten en wie hem niet prijst loopt
gevaar zijn eigen krediet te verspelen. Zullen wij hier
uitsluitend van overdreven ingenomenheid met het uit-
heemsche en verledene spreken, of een scherpe satyre
op de wereld doen hooren, die doode genieën bewierookt,
waar zij levende verhongeren laat? Wellicht ware er
overvloedige stof toe, maar liever geven wij ten slotte
u rekenschap, waarom wij die hulde aan Schiller
tot zekere hoogte als een gunstig teeken der tijden be-
schouwen, en wijzen aan, waarin de beteekenis en be-
langrijkheid van Schiller ook voor onze dagen bestaat.
Ziet, onze tijd, gij hebt geen moed om het tegen te
spreken, is niet slechts een kritische, maar ook een bij
uitnemendheid materialistische tijd. Tallooze uitvin-
dingen en ontwikkelingen op stoffelijk grondgebied, die
men op zichzelven niet hoog genoeg kan waardeeren,
richten bijna uitsluitend den blik op wat met de oogen
gezien, met de handen gegrepen kan worden. Wat
dunkt u, kan het niet goed zijn voor dit geslacht het
oor aan een Meesterzanger te leenen, die bij voorkeur
-ocr page 151-
139
het ideale, het onzichtbare, het oneindige tot voorwerp
van zijn lied heeft verheven, opdat zijn adem mede
ons hart voor versteenen beware, en de rechten der
Kunst, de rechten der Wetenschap, de rechten van den
Godsdienst, de rechten van het Ideaal in één woord
gehandhaafd worden tegenover het Materialisme,
dat nauwelijks één plekje voor iets edelers overlaat?
Onze tijd (wij treden niet als aanklagers op, zonder
zelven schuld te belijden) is een sterk ego isti sehe tijd,
waarin het Heden vaak met zooveel kracht ons beheerscht,
dat wij reeds voldaan zijn, als wij zijne eischen op
eene wijze bevredigd hebben, die ons zelven het meest
mogelijke voordeel verschaft. Kunst en wetenschap,
zij worden voor steeds minderen «die himmlische Göttin"
waarvan Schiller gewaagde, voor steeds meerderen
«die tüchtige Kuh, die sie mit Butter versorgt," en
allen hebben wellicht meer dan wij weten van dien
Engelschman, die de opwekking om toch óók wat te
doen voor het heil der nakomelingschap beantwoordde
met de lakonische opmerking, „dat de nakomelingschap
immers nog nooit iets voor hém had gedaan." Wat
dunkt u, kan het niet goed zijn voor dit geslacht het
oog op een dichter te slaan, die kennelijk niet slechts
met het oog op het heden, maar ook op de toekomst
gewerkt en op een jonger geslacht heeft gerekend, dat
hem de miskenning van vroeger vergoeden zou, en
die dan ook zijne schoone hoop niet heeft verijdeld ge-
zien? Onze tijd is eindelijk een sceptische tijd, en
wat de dichter ergens zingt: «er spookt een duistere
geest in dit paleis" is ook op veel van ónze omgeving
toepasselijk. Wat dunkt u, nog eens, kan het niet
goed zijn voor dit geslacht, de schreden naar een zan-
-ocr page 152-
140
ger te richten, die, al is het op onvolkomen wijze, toch
de miskende rechten des gemoeds tegenover die des een-
zijdigen verstands heeft gehandhaafd, en juist door het-
geen hij miste ons de volstrekte onmisbaarheid van het
ééne Noodige staaft? Ja blijft\'uwen Schiller waardee-
ren, vrienden der schoone letteren, niet enkel waar zijn
aandenken bij vernieuwing verlevendigd is, maar ook,
waar zijn gedenkfeest zal voorbijgegaan zijn ! Verkwikt
u vrij aan zijn schoon, jonge harten, die smacht naar
liefde en vriendschap en vrijheid: heeft men op een
ander gebied meermalen gezegd, dat men niet wanho-
pen moet aan wie behagen in Cicero schept, wij dur-
ven beweren, dat men goede verwachtingen van den
jongeling koesteren mag, die in zijne uitspanningsuren,
boven veel wat eene latere letterkunde verderfelijks
opl evert, zich nog te huis kan vinden in S c h i 11 e r. Als
medicus is hij het leven begonnen: naar de schoone
opmerking van Jean Paul blijft hij in zeker opzicht
een arts voor vele kwalen der eeuw. Een arts, die
eiken slaaf der zinnelijkheid toeroept: „ungliickselig, die
es wagen, Götterfunken aus den Staub zu schlagen;"
een arts — neen, beter gezegd een gids op zijne wijze
naar den éénigen onfeilbaren Arts. De tiende November
ging voorbij, die Schiller geboren zag worden, maar
gij hebt het immers bedacht? Bijna drie eeuwen vroeger
heeft op denzelfden tienden November een man het
daglicht aanschouwd, op zijn gebied voor het minst
even merkwaardig, groot, geniaal, als Schi 11 er geweest
is; dichter óók op zijne wijze, schoon op oneindig lageren
trap, maar in dat ééne zijn meerdere, dat hij bezat
wat Schiller ontbrak. Maarten Luther, de held
des geloofs, die even daardoor nog oneindig krachtiger
-ocr page 153-
141
in het leven van zijn tijd heeft gegrepen, dan de groot-
ste kunstenaar kon, en het eerst den echten Duitschen
geest heeft gewekt, door Schiller zoo krachtig ont-
wikkeld! Luther en Schiller — neen, beiden be-
hoeven in wat hun meest eigendommelijk was niet on-
verzoenlijk tegenover elkander te staan. Het geloof
versmaadt geen edele vormen, maar de edelste vorm
vraagt een zijn waardigen inhoud, zoo als het geloof
dien bovenal kan doen vinden. Een geloofskracht, als
die van Luther, en — een vorm, als die van Schil-
ler, om haar uit te spreken: zou de vereeniging van
het schijnbaar zoo ongelijksoortige tot de volstrekt on-
onbereikbare idealen behooren? Maar, wij hebben het
in Schiller gezien, de schoonste idealen zijn juist die,
welke het verst boven ons liggen, en toch het diepst
binnen in onze borst zijn geplant. Wij willen er
naar grijpen, wij blijven er op hopen, en gij, ga op
aan de transen, licht van een hoogeren feestmorgen,
waarop het Schoone, het Ware, het Goede met gelijke
geestdrift begroet wordt, en alle kronen, voor aardsche
genieën gevlochten, worden neergelegd aan de voeten
van den Vader der Geesten, den driemaal heiligen God l
-ocr page 154-
AANTEEKENINGEN.
1)    De hier volgende Verhandeling werd den 29sten Novem-
ber 1859, in de Rotterdamsche afdeeling der Hollandsche Maat-
schappjj van Fraaie Kunsten en Wetenschappen, daarna op ver-
zoek ook elders gelezen. Indien zij naar sommiger verlangen
werd uitgegeven, het is niet omdat de spreker het onvolkomene
dezer letterkundige ontspanning voorbijzag, maar omdat hij hoopte
ook op deze wijze iets bij te dragen tot beantwoording eener
belangrijke tijdvraag en tot behartiging van het Apostolisch be-
vel, om, nevens hoogere aangelegenheden, óók te bedenken »al
wat liefelijk is, al wat wèl luidt." — Eene Zweedsche vertaling
zag te Upsacla in 1869 het licht.
2)    Werken. Nieuwe Uitgave IV, bl. 281.
3)    Da Costa. Bilderdijk herdacht. Nieuwe uitgave van diens
Werken, XV. bl. 560.
4)    Het oordeel van den beroemden Borger over dit gedicht
verdient voor vergetelheid bewaard te blijven. Na een gedeelte
te hebben overgenomen, gaat hij voort: „Sed nolumus reliquas
poetae querelas persequi. Horum hominum idem fere negotium
est, quod Hebraeorum illorum, ad quos exstat in N. T. epistola.
Qui cum desiderio pompae Mosaïcae religionem Christianam as-
pernarentur, Auctor ejusepistolae eos v!prtsuQ appellat et "fJ)Va.v
ey^ovrixg ya.XxY.T0Q Cap. V. 12, 13."\' — Zie zijne Verhandeling
„de Mysticismo," Ed. \'2a. in 8o. pag. 179.Over de verhoudingvan
Schiller tot het Christendom verdient overigens inzonderheid
-ocr page 155-
143
vergeleken te worden het geschrift van Rud. Bender, „Schiller
im Verhiütniss zum Christenthum," Stuttg. 1839. Hagenbach,
„Voorlezingen over het wezen en de geschied, der Hervorming,"
9e Deel der Holl. vertaling, bl. 166 en verv. Gustav Schwab in
„Schillers leben," Ullman „über den Cultus des Genius," en de
nieuwere biographen des dichters, die allen van verschillend
standpunt deze zaak min of meer opzettelijk hebben ter sprake
gebracht. Inzonderheid ook het zeer onpartijdig en waardig
Artikel over het jongste Schiller-feest te Berlijn, voorkomend
in No. 47 der „Neue Evangelische Kirchenzeitung," waarin te-
recht wordt betreurd, dat bij deze gelegenheid de volle waarheid
te dezen aanzien door niemand is gesproken geworden. Het Ar-
tikel verdient in zijn geheel gelezen en overwogen te worden.
5)    Bijvb. Sydow te Berlijn.
6)    Toen Schiller tien jaren oud was, onderzocht men, of hij
in staat was om theologie te studeeren, maar de praeceptor
greep naar den stok, omdat hij bij voorkeur liederen van P.
Gerhard en Luther las, en verklaarde, dat de knaap „kein Sinn
hat für Religion," juist terwijl hij zich met zijne gansche ziel in
de Psalmen en Profeten verdiepte.
7)    E. .1. Potgieter in „de Gids" van Nov. 1859, bl. 685.
-ocr page 156-
-ocr page 157-
IETS OVER DA COSTA.
10
-ocr page 158-
-ocr page 159-
„Ik ben geen zoon der lauwe Westerstranden!
Mijn vaderland is, waar de zon ontwaakt!
En als do gloed dor Libyaansche zanden,
Zoo is de dorst naar dichtkunst, die mij blaakt."
Herkent gij dien toon, M. H.? Ik weet, dat gij hem
herkent \'). Ik weet, dat gij hem verstaat en waardeert,
«n den spreker dankt, die zonder breedvoerige inlei-
ding, met dit enkele woord u terstond verplaatst als in
het hart van het onderwerp, dat hij behandelen wil.
Isaac da Costa — wie verstond meer dan hij het
geheim om alzoo met één enkelen greep, het Horati-
aansche: /,rapere in medias res\'\' — zijn gehoor op de
hoogte van wat hij wilde zeggen te plaatsen ? Maar
wie zou dan ook wel minder lange voorafspraak behoe-
ven, dan die zich onderwindt om van den onsterfelijken
Zanger te spreken, die «profetenzoon van \'t morgenland,"
tevens in zoo menig opzicht //Neêrlands krone" mocht
heeten? Helaas, die krone, God heeft haar niet slechts
op ons hoofd laten schokken, maar zij is afgevallen,
nog voor haar glans was verdonkerd, met een tal van
tranen, als paarlen van het edelst water, besproeid!
Opmerkelijk, reeds zijn maanden na het sterven van
-ocr page 160-
148
da Costa verloopen, en de eerste indruk van de mare
zijns doods is verzwakt, maar nog staart menig oog met
weemoed op zijne ledige plaats, ja, het is, of wij van
tijd tot tijd nog dieper beginnen te gevoelen, hoeveel wij in
hem verloren. Bij zijn leven is zeker niemand minder
dan hij het bedorven kind der openbare meening ge-
weest; doornen en distelen zijn voor zijn hoofd in groo-
ten getale gevlochten, en velen er van zijn, niet slechts
door zijne slapen, maar in zijne ziel gedrongen; tien-
tallen jaren heeft eene geheele richting in de vader-
landsche letterkunde met treurige volharding hem te-
gengewerkt, vernederd, verguisd. En toch, nauwelijks
begint zijn naam tot de geschiedenis onzer eeuw te be-
hooren, of het is, als haast zich de tijdgenoot reeds om
te profeteeren van het oordeel eener billijker nakome-
lingschap. Ook van zijden, van waar men het niet zou
gewacht hebben, worden tonen van lof en van liefde
gehoord, die kennelijk uit het hart zijn geweld. Me-
nigeen zijner nog levende tegenstanders zou thans zich
schamen om in het openbaar te herhalen, wat hij voor
luttel jaren straffeloos, neen onder luide toejuiching zeide
of schreef. En terwijl eerst bijna dertig jaar na diens
dood de impopulariteit van Bilderdijk is begonnen in
betrekkelijk meer algemeene waardeering over te gaan,
waren er niet zoovele weken na het sterven van da
Costa van noode, om hem in veler schatting de hoog-
ste aanspraak op de schitterendste vereering te geven.
Is men dan in den jongsten tijd zooveel matiger in
zijne eischen geworden, of zooveel lichter geneigd om
te vergeten, wat eerst onvergefelijk scheen? Of verne-
men wij hier eene stem der openbare consciëntie, die
aan den doode vergoeden wil, wat zij al te lang aan
-ocr page 161-
149
<len levende weigerde? Of waren werkelijk de verdien-
sten van da Costa zoo groot, was zijn karakter zoo
beminnelijk, staat zijn talent zoo zeldzaam hoog, dat
men voortaan niet hem, maar zichzelven verlaagt, als
men nog op smadelijke wijze van dezen //Meester Isaac"
durft spreken ? Een dubbele prikkel dan voor ons, zijne
vrienden, om niet achterlijk te blijven in het betoon
«ener hulde, waarin zelfs vreemden en voormalige vij-
anden voorgaan: wèl onzer, die te zijnen aanzien niet
hebben goed te maken, wat wij vroeger misdreven,
maar veeleer boven zijn thans gesloten graf overluid
mogen uitspreken, wat wij lang in stilte gevoelden!
Komt, wij willen den krans, dien wij niet meer om
zijn hoofd kunnen vlechten, eerbiedig om zijne beelte-
nis hangen, en eer de tijd — wij leven tegenwoordig
zoo rusteloos snel — de trekken van dat beeld voor
ons geheugen verbleeken doet, eene poging beproeven
om ze vaster in elkanders hart te graveeren. Wie haar
ook wrake, van u althans, M. H., onder wie ik zoo-
vele innige vrienden en vereerders van da Costa aan-
schouwe, durf ik met eenige vrijmoedigheid hopen,
dat gij het, naar des dichters eigen woord, «een stout,
maar gelukkig vermeten" zult noemen, zoo wij uwe
herinneringen hem aangaande «enigermate met de onze
te hulp komen. En wat ons betreft, zoo warme liefde
voor den persoon en hooge waardeering van het werk
des ontslapenen, door menig blijk van toegenegenheid
en vertrouwen van zijne zijde beantwoord, eenig recht
geven om die benijdenswaarde taak te aanvaarden,
weest verzekerd, dat wij ons daarvan, wel niet zonder
schroom, maar toch met hooge ingenomenheid kwijten.
Dat het eene lichte onderneming zou zijn over hem
-ocr page 162-
150
eenigszins naar waarde te spreken — neen, zoo op-
pervlakkig kan niemand zijn, dat hij het in ernst zou
beweren. «Geen woorden, geef m\' een boek!" riep
da Costa zelf meermalen met Bilderdijk uit, als
hij veel wilde zeggen, maar zich enge grenzen gesteld
zag. «Geen woorden, geef m\' een boek!" zouden ook
wij schier herhalen, waar wij schoorvoetend het opschrift
boven deze Verhandeling plaatsen: een woord over
da Costa, als mensch, dichter en christen be-
schouwd. Een genie, als waarmede wij hier in aan-
raking komen, draagt niet slechts den stempel der oor-
spronkelijkheid, maar wekt tegelijk het voorgevoel der
oneindigheid op. Een bejaard hoogleeraar was in mijn
studentenjaren gewoon, als we op niet geheel voldoende
wijs respondeerden, den schralen lof te doen hooren,
dat we «iet of wat" hadden in het midden gebracht —
«aliquid omnino dicis": ik vrees, dat velen, die
over da Costa spreken of schrijven, vooreerst geen
hooger lof zullen waardig zijn in anderer of eigene schat-
ting. Maar \'t is ook niet om onze eer, \'t is om de zijne,
of veelmeer om de eere van Dien, die ons hem heeft
gegeven en ontnomen, te doen, en zou het thans wellicht
nog voorbarig zijn, eene Monographie over da Costa
en zijn tijd in het licht te geven, voor het oogen-
blik kunnen wij nauwelijks beter, dan deze reusachtige
figuur van verschillende zijden beschouwen, en naar
gelang we tot hem in bijzondere betrekking gestaan
hebben, ieder onze bijdrage tot zijne juiste waardeering,
ons grooter of kleiner contingent van persoonlijke in-
drukken mededeelen, die een latere hand zal verwer-
ken tot een welgesloten geheel. Reeds hebben onder-
scheiden geachte stemmen zich in zulk een geest laten
-ocr page 163-
151
hooren 2), en voorzeker wenscht ook gij, dat hun aan-
tal nog toeneme, dat zij allermeest hunne getuigenis
te zijner eer niet terughouden, die, daartoe boven ve-
len bevoegd, een reeks van jaren, niet slechts de ge-
tuigen, maar ook de bond- en deelgenooten van zij-
nen mannelijken strijd voor waarheid en recht zijn
geweest. Wat onze weinigheid geven kan, wordt hem
heden met een weemoedig hart, maar met een bereid-
vaardige hand ten offer gebracht. Geen levens- of
karakterschets, gelijk een voortvarend uitgever ons
reeds eenige uren na zijne plechtige begrafenis vroeg ;
geen officiëele lof- of lijkrede op hem, van wien het
als van weinigen gelden mag: wzijn naam is lofs ge-
noeg;" geen kritische beschouwing van zijn leven,
denken of werken: de stof is ongetwijfeld voorhanden,
maar gij zijt er wellicht de rechte hoorders, wij zeker
de rechte sprekers niet voor. Maar een bescheiden
iets — ik leg nadruk op dit minbeduidende woord —
een iets over Isaac da Costa, dat wellicht
voor een enkelen betrekkelijk veel worden kan, maar
ook in de verste verte niet met de aanmatiging op-
treedt van alles, of nagenoeg alles te zeggen. Mag ik
daarbij het groote voorrecht genieten, dat er van nu
af aan een soort van sympathetischen band tusschen
spreker en hoorders geknoopt is, uit wederkeerige in •
genomenheid met het voorwerp hunner waardeering
geboren? Ik heb dan te minder verschooning te vra-
gen, als mijne woorden zich in geen te eng geregen
keurs laten kluisteren, en mijne rede vrij en onbelem-
merd daar henen stroomt. Losheid, gemak kei ijkheid,
vrijmoedigheid ook in het uiten van wat wellicht niet
aanstonds algemeene toestemming vindt, zonder dat
-ocr page 164-
152
voorts de minste bedoeling van iemand te kwetsen be-
staat, zij behooren mede tot hetgeen eene voordracht
mag kenmerken, waarvan hij het onderwerp is, boven
wiens gedenksteen de lofspraak zou kunnen prijken, aan
Schotlands grooten hervormer gegeven, «dat hij nooit
voor het aangezicht van eenig mensch heeft gevreesd."
Zoo nemen wij dan het sprekend gelijkend afbeeld-
sel van da Costa in handen, en lezen in dat tin-
telend oog, en trachten de trekken van dat sprekend
gelaat te ontcijferen, en beproeven met de pen te doen,
wat reeds penseel en graveerstift met gewenschten uit-
slag beproefden, u allereerst het beeld van den mensch
da Costa te schetsen. Doch wilt gij wel geloo-
ven, M. H., dat de hand schier ontmoedigd zou ne-
derzinken, nog vóór zij zelfs de eerste lijnen der ruwe
schets heeft ontworpen, en dat de honderdmaal gedane
vraag: «waar zou ik beginnen, waar eindigen," hier
alles is behalve — eene oratorische phrase ? Maar is,
geheel in \'t algemeen, het peilen van élken mensch
eene schier onafzienbare taak, hoeveel moeielijker wordt
het, aangaande dézen, ik durf nauwelijks zeggen, iets
degelijks, maar althans iets dragelijks in het midden
te brengen. Immers hierin zijn wij allen \'t wel eens,
dat hij in geenen deele gelijk was aan andere men-
schen, zelfs niet aan andere dichterlijke menschen, die
zich anders, vroeger, nog wel eens plegen uit te geven
voor wezens, uit fijner leem geboetseerd, schoon hier
wederom het bekende: //ik ben een mensch, en acht
-ocr page 165-
153
niets menschelijks van mij vreemd," zijne uitgestrekt"
ste toepassing vindt. Wie kon immer met hem in aan-
raking komen, zonder te beseffen, dat een gansch bui-
tengewoon, dat een zeldzaam groot man voor zijne
oogen voorbijgegaan was! Ja, het was eene machtige
persoonlijkheid, deze Isaac da Costa, ween ade-
laar" zelfs, gelijk hij in een zijner schoonste zangen
Napoleon noemde, een koning onder al de gevleugel-
den, die met kloeke vaart de zon in het aange-
zicht rende, en op wiens breede schachten, hetzij in
het voorbijgaan gezegd, menig winterkoninkje zich vei-
lig neder kon zetten, om klepperend opwaarts te va-
ren. Maar machtige persoonlijkheden als deze, zij wor-
den spoediger geroemd dan verstaan; de diamant,
,/a mille facettes" geslepen, fonkelt u in volle kleu-
renpracht toe, maar tegelijk verblindt zij uw oog.
Iemand heeft ergens gezegd, dat in den éenen Go the
ten minste tien menschen te vinden waren; ter goeder
trouw, ik zou wel eens wenschen te weten, hoe vele
menschen in het hoofd en hart van den ontslapen dich-
tervorst scholen! Daar hadt gij den wetenschappelijken
mensch, die met zeldzame gemakkelijkheid zich op de
meest verschillende velden van onderzoek en studie
bewoog; den man van letteren, te huis op het gebied
van tien talen, te huis in geschiedenis, genealogie, he-
raldiek; te huis vooral in de Schrift, die een onuit-
puttelijke schatkamer voor zijn biddend onderzoek was;
den man, die kennis en wetenschap liefhad in elke
sfeer, in iederen vorm. En daartegenover den gemoe-
delijken mensch, die, waar hij pas als een ziener ge-
sproken had, zich als een kind kon neerzetten aan de
voeten der opperste Wijsheid, om van haar de oplos-
-ocr page 166-
154
sing van raadselen en geheimen te vragen, wier diepte
hij beter dan ver de meesten doorzag. Daar hadt gij
den Israëliet van edelen huize, die u zijn fier gevoel
niet verborg, dat C o s t a \' s eerlijk ridderbloed" door
zijne aderen stroomde, en u in geheel zijne wereld- en
levensbeschouwing de geuren van het Oosten deed rie-
ken, en — neen, niet daartegenover, maar daarmede
samengesmolten, den Christen, niet van naam slechts,
maar van hart en consciëntie, die als de groote hei-
denapostel verklaren kon: wwat mij gewin was, heb ik
om Christus\' wil schade geacht." Daar hadt gij,
nog eens, den man van genie, die geen stof kon aan-
raken, of ziet, het goud blonk u tegen, en straks, wat
bij lange na niet alle genieën zijn, de liefhebbende
echtgenoot, de zorgende vader, de trouwhartige vriend.
Van G ö t h e gewaagde ik even, maar waarlijk, zoo
er overeenkomst is, er is nog grooter verschil; de eigen-
lijk gezegde Göthische grondtrek, die slechts een andere
vorm is voor het meest verfijnd egoisme, dat wel ge-
nieten wil, maar zich niet verloochenen kan, en zich
des noods laat aanbidden, maar zonder zich waarlijk
aan iets of iemand te geven — dien trek treft gij bij
da Costa niet aan. Hij is niet slechts de mensch
geweest van talent, maar van gevoel, tegelijk levendig,
fijn en diep gevoel; niet maar de man van geest, maar,
wat oneindig meer zegt, van hart. God, gij weet het,
ziet bovenal, niet het hoofd of de hand, maar het hart
aan; trachten we navolgers Gods te zijn en oon hier
naar zijnen maatstaf af te meten, onze vriend zal, wij
zijn daarvan vast overtuigd, bij deze proef niet ver-
liezen. Of, ik beroep mij op allen, die hem meer dan
oppervlakkig gekend hebben: had Beets geen reclit,
-ocr page 167-
155
toen hij voor eenige jaren, in het gevoel der innigste
sympathie voor da Costa, zijne//herinnering" aan hem
met de schoone dichtregelen opluisterde, waarin hij
hem beschrijft, als in het stil natuurgenot rust zoe-
kende
voor kloppend hoofd en bruischend bloed,
voor dat aandoenelijk gemoed,
verfijnd door alles t\' ondervinden;
voor \'t hart, aan niemands zorgen vreemd,
dat een verteerend aandeel neemt
in al wat onze tijden baren;
die, wat er kiemt en wat er woelt,
snel en nadrukkelijk gevoelt;
en, diep bewogen met de scharen,
wat land en volk beweegt en raakt
meêlijdig tot het zijne maakt.
Een geest, te groot om zich te sparen,
om zich t\' onttrekken aan den vloed,
die op hem aanstormt met zijn baren,
en die met koninklijken moed
de boosheên, die de lucht doorwaren
om hart en hoofden in te varen,
de kracht aan zich beproeven doet!
Ja waarlijk, zóó was hij, de Israëliet zonder bedrog,
die eenigermate, gelijk de aartsvaders in Kanaan, als
vreemdeling en bijwoner onder ons bleef verkeeren,
en tegenover ons, zonen van J a p h e t h, nergens of
nooit zijn meer Semitisch standpunt verloochende. Zoo
was hij, de warme vaderlander, die sympathie had
voor alle als Nederlandsen erkende behoeften, belan-
gen, bedoelingen. Zoo was hij, de mensch da
Costa, die zonder zijne vijanden te ontzien of
zijne vrienden te vleien, jaren lang midden door beiden
heen, zijn eigen, ja wel waarlijk zijn eigen weg is
-ocr page 168-
156
gegaan. Begint gij het niet te begrijpen, M H., (zoo
gij het niet reeds lang hadt gedaan!) dat zulk eene in-
dividualiteit aan de eene zijde gloeiende bewondering,
aan de andere bittere vijandschap wekken moest, maar
bijna niemand om zich heen onzijdig of onverschillig
kon laten ? Doch wie meer dan hij was ontwassen aan
die zekere soort van maat — ik wil niet van middel-
matigheid spreken — die terstond bij iedereen in den
smaak valt, en een dier twijfelachtige grootheden vormt,
waarvan de proportie gemakkelijk door eiken blik wordt
gemeten? Wie bood den opmerkzamen beschouwer
zulk eene vereeniging van gaven en krachten aan, ieder
op zich zelve uitstekend, maar derwijze samen verbon-
den, dat zij u geen ruwen Chaos voorwaar, maar een
oneindigen Kosmos vertoonden, waarover God Almachtig
zijn levenwekkend licht had doen,rijzen? Zal ik be-
proeven, ze één voor één te ontleden, en spreken van
dien geest, die oogen voor het fijnste, en vleugelen
voor het hoogstverhevene had? Of van die phantasie,
die wel verre dat ze zichzelve gedurig moest opwinden
en opwerken, zich juist in de hoogste sferen der poëzie
bewoog met de meeste gemakkelijkheid, en even machtig
in het scheppen van het onbekende als in het terug-
roepen van het vervlogene was ? Of wel van dat won-
derbaar intuïtie- en divinatie-vermogen, waardoor hij
vaak, bijna zeide ik instinctmatig riekte en tastte,
wat waar of valsch, wat recht of onrecht was, en
als met een enkelen slag op eenmaal zag en greep en
peilde, wat anderen eerst na langdurigen geestesarbeid
van lieverlede en gedeeltelijk meester worden ? Of —
maar tijdig word ik aan een eigen woord van d a
Costa gedachtig, dat niet in scheiden, maar in ver-
-ocr page 169-
157
binden de ware kracht van voorstelling en beoordeeling
ligt. Niet op al wat aan en in hem was, maar op hemzelven
richt zich in dit uur onze blik, en nog eens, hooger dan
dien koninklijken geest schatten we dat hart, zoo als
wij er slechts weinig gekend hebben. Groote mannen,
men treft ze meermalen aan, maar waar was eene zoo
innige vereeniging van groot en goed, als in hem? Ik
durf het uit naam van al zijne vrienden beweren: zoo
goed, zoo kinderlijk goed was d a C o s t a, tot naïviteit,
tot argeloosheid, tot onvoorzichtigheid toe, dat men
zich soms opzettelijk herinneren moest, hoe hij toch
ook zoo ontegenzeggelijk groot was. Wie kon troosten
als hij, vooral, wanneer men hem een leed had ge-
klaagd, meer of min aan zijn eigen lijden en strijden
verwant; wie kon zich zoo geheel, inzonderheid in een
exceptioneelen toestand verplaatsen; wie kon bidden
voor wie hij liefhad, in grooter en kleiner kringen
als deze ? Ja, wie een deel van zijn hart innamen
konden er tevens op rekenen, dat zij eene plaats in
zijne voorbede hadden, en wie hem immer eenig ge-
noegen, ik laat staan eene weldaad bewezen had, hier
had hij geen ondank te vreezen. Hij had //ingewanden
der barmhartigheid" voor Israël, voor de kerk, voorde
wereld; medegevoel, niets slechts voor wat u ontviel,
maar ook voor (duizendmaal pijnlijker!) wat u ontbrak
hier beneden; liefde, in één woord, ook voor zulken,
die hij uit overtuiging bestrijden, maar onmogelijk met
bitterheid haten kon. De partijgeest tegen hem in den
lande moest wel onverbiddelijk zijn, dat men zoo lang
de ridderlijkheid van dat gemoed heeft miskend, dat van
wat laag en gemeen was zich nauwelijks een denkbeeld
kon vormen en vaak met gescherpte, maar nooit met
-ocr page 170-
158
vergiftigde wapenen streed; zelden ook zonder de edele
buiging bij het duel, die hier iets meer dan vorm, die
de uitdrukking eener adelijke hoffelijkheid was, niet op
een kostschool geleerd, maar uit fijne geestesbeschaving
geboren. Voorzeker, het Oostersche vuur kon wel eens
met heftigheid blaken; soms kon hij toornen — min-
der waar hij zijn persoon, dan waar hij recht en waar-
heid gekrenkt zag; minder, waar hij dwaling, dan waar
hij oneerlijkheid bij zijne tegenpartij opmerkte — toor-
nen zoo bruischend, zoo ziedend, zoo met verplettering
dreigend, dat hij u meer aan El ia tegenover de Baals-
profeten, dan aan Christus tegenover zijne vijanden
denken deed. Inzonderheid in zijne meergevorderde
jaren bleek somwijlen zijne groote prikkelbaarheid, ook
waar hij zich maar even miskend, vooral als hij zich
met kennelijk opzet geignoreerd had gevonden. Maar
dreigden de wateren van zijn gramschap ook nu en
dan over te loopen, de gloed zijner liefde bleef bran-
den, en was er vaak bitterheid op de oppervlakte dezer
zoo fijn bewerktuigde ziel, de edelmoedigheid, de ver-
gevensgezindheid, de goede dunk ook van zulken, die
tegen hem het kwade gedacht hadden, was in de diepte
aanwezig, gereed om op den eersten wenk weer op te
rijzen, te spreken, te heerschen. Ware het niet geheel
onnatuurlijk geweest, wanneer geheel zijn in- en uit-
wendig leven, na menige pijnlijke ervaring, door men-
schenhaat en wrevel ware bedorven geworden, daar-
voor is hij, Gode zij dank, doorgaans bewaard gebleven.
Ik zeg te weinig; telkens teruggestooten of in billijke
verwachting bedrogen, kon hij toch zijne zucht tot
uitstorting, tot aansluiting, tot nieuwe gemeenschap niet
dooven; taaie eik als hij was, had hij toch ook weer
-ocr page 171-
159
van tijd tot tijd wat u aan het weeke klimop deed
denken, en tot heersenen geboren, kon hij enkele malen,
althans schijnbaar, zich latenbeheerschen. «Ik ben vanouds
gewoon geweest om alleen te staan," schreef hij mij eenmaal,
«en ik kan er met Gods hulp ook wel tegen." Maar
toch, hij was de man niet om afgezonderd te blijven ;
telkens brak hij zelf den toovercirkel weer door, die
rondom zijn persoon scheen getrokken, en niemand kon
meer prijs stellen op het oordeel zijner vrienden dan
hij, die toch zelf wel moest weten, hoever hij vaak
boven hen stond. Wat kon hij kinderlijk blij zijn. als
het een bemoedigend was, zelfs waar het anders met
krasse weerspraak zich paarde; wat was hij zelfgeluk-
kig, wanneer een vriend eens iets had gedaan, dat hij
onvoorwaardelijk loven kon. Neen, het was niet zijne
wijsheid, zich volstrekt over niets te verwonderen ; hij
was geen dier eenzijdig kritische geesten, voor wie de
aanblik van één zonnevlekje het genot van honderde
zonnestralen bederft; hij kon bewonderen, genieten,
kronen wat in zijn oog eene kroon had verdiend, zon-
der dat kleingeestige naijver de vreugd van dat groote
harte vergalde. Juist omdat zijn kritiek zoo open, en
nog eens, zoo ridderlijk was, had zijn lof te hoogere
waarde, en woog dan ook in sommige gevallen tegen
hoon en haat van andere zijde rijkelijk op. Hoe wei-
nig kennen zij hem, die gelooven, dat hij bekrompen
behoudsman quand même, volstrekt onverzettelijk was!
Zoo weinig bekrompen, dat hij veeleer, bij al zijn
rechtmatigen afkeer van teugelooze vrijzinnigheid, een
voorbeeld van echte vrijgevigheid in menig opzicht
mag heeten: ter goeder trouw heeft hij de vrijheid
der wetenschap ook op kerkelijk grondgebied voorge-
-ocr page 172-
160
staan, tot dat het hem bleek, hoevelen harer tolken
vrijheid voor zichzelven begeerden, en u slechts de
vrijheid lieten om het met hen eens te zijn, of anders
stelselmatig te worden buitengesloten, en ja, van zulke
«vrijheidstirannen\'\' — om Bilderdijks woord te
gebruiken — had hij een onuitroeibaren afkeer. Zoo
weinig behoudsman, dat het hem in een uitsluitend
conservatieven dampkring wel eens spoedig al te eng
scheen te worden, en hij (was het uit paradoxenjacht
of uit zucht tot emancipatie?) op eenmaal huivering-
wekkend revolutionair of radikaal bleek te zijn. Zoo
weinig onverzettelijk, dat hij, bij alle onwrikbaar vast-
houden aan onmisbare hoofdzaken, de deuren van zijn
hart dag en nacht openhield voor nieuwe gezichtspun-
ten, denkbeelden, richtingen op ieder hem dierbaar
terrein, en levenslang niet heeft opgehouden dagelijks,
niet maar te zijn, maar te worden. Slaat zijne
//Rekenschap van gevoelens" op, ten jare 1842 ver-
schenen, en zegt mij, of zulk een pleidooi voor een
fel bestreden overtuiging geen tol van achting verdient.
Voorwaar, deze mensch was wel waarlijk zichzelf, niet
slechts een verbazend Iets, maar een veelbeteekenend
Iemand, een man, die voor zichzelven wist wat hij
wilde, en die bij anderen in veel verscheidenheid
toelaten kon, zoo daar slechts overeenstemming in iets
onmisbaars bestond. Het ligt niet op onzen weg, hem in
verschillende omstandigheden en betrekkingen des levens
te schetsen, maar wie immer het voorrecht had hem
te zien en te hooren in uren, waarin de zon van zijn
innerlijk leven door alle nevelen doorbrak, en hij niet
slechts veel van het zijne, maar zichzelven geheel aan
zijne vrienden kon geven, zal den indruk immer ver-
-ocr page 173-
161
geten? Zien wij het nog niet, dat oog, nu stralend
van geestdrift, straks met heete tranen gevuld, als
hij het vol gemoed eens recht vertrouwelijk uitstortte?
Voelen wij hem nog niet, dien handdruk — hij plag
te zeggen, dat men ook daaraan mensehen kon ken-
nen — zoo klemmend, zoo teeder, zoo trouw ? Hooren
wij haar nog niet, die stem, die rad en glad binnen
weinig seconden de geheele toonladder doorloopt, terwijl
de spreker, zoo gij hem onder vier oogen ontmoet, nu
opstaat, dan stilstaat, straks op- en neêrstapt, en u
veelbeteekenend aanziet, en u onwillekeurig medesleept
door gloed en vaart zijner rede ? En als hij in het
openbaar voor ons optrad om onze gids te zijn op het
gebied der geschiedenis, der letterkunde, der Heilige
Schrift, schemerde het ons niet vaak voor de oogen
bij het spatten dier vonken van vernuft, die ons ter
rechter- en ter linkerzijde beregenden, en stond hij
daar niet soms als van heilig Pinkstervuur blakend en
het willend overstorten in aller geesten en harten ? Ja,
ook gij, M. H., moest gij hem — den van aanzien
niet schoonen man — niet vaak verheven en schoon
vinden, als bij het spreken de innerlijke bezieling be-
gon door te schemeren op zijn scherp geteekend gelaat,
en hij der lamp geleek, die brandende in een steenen
vaas, haar zachten gloed door al de aderen van het
marmer verspreidde? Herinnert u hem, zoo als hij bijv.,
het Mozaïsch scheppingsverhaal, of den Proloog van
Johannes, of het begin der Apocalypse kon lezen, en
zegt zei ven, of het niet, meer dan welsprekend in den
gewonen zin des woords, of het niet indrukwekkend
en grootsch was!
11
-ocr page 174-
162
Maar zegt mij dan te gelijk, of gij ook hier den
mensch niet herkent in den s t ij 1 van zijn spreken en
schrijven, en of de bekende spreuk: «Ie style c\'est
1\'homme," zich ten aanzien van da Costa verloochent.
Gij kunt tegen dien stijl wellicht honderd bedenkingen
inbrengen; zoo ik een gelukkig oogenblik heb, ik zal
nog vijftig\' er bijvoegen, maar hebt den moed eens om
te loochenen, dat hij karakter, en wel het eigen ka-
rakter des schrijvers zelven vertoont! Voorzeker, hij
verschilt hemelsbreed van wie men met recht als mo-
dellen van een netten, numereusen, bevalligen stijl heeft
geprezen: zoo verschilt ook het geruisch van den berg-
stroom, die langs hooge rotsen ter neerschiet, van het
zacht geklater der beek, die daar heênspoedt door een
vriendelijk dal. Wij zullen over de smaken niet twis-
ten, maar dit staat wel wis bij ons vast, dat wie, op
grond van menige min behagelijke eigenaardigheid zijner
dictie, dezen schrijver of spreker onder de berispelijken
of middelmatigen rekent, hem nimmer recht heeft ge-
kend. Hij geeft u, ook in dit opzicht, in zijne ge-
schriften zichzelven, en wat kan de mensch ten laatste
meer geven dan dat? Dat kloeke, dat breed e, dat
drukke, dat krachtig gespierde; dat opeenstapelen van
gedachten en zinsneden, onophoudelijk afgebroken door
tusschenkomende, niet minder belangrijke denkbeelden;
dat meer machtige dan prachtige, meer forsche dan
welluidende, meer vrije dan streng geordende van heel
zijn spreken en schrijven, \'t was de man, zooals zijn
God hem nu eenmaal gemaakt had, en die zich toch
het (vaak miskende!) recht der individualiteit niet be-
hoefde te laten ontnemen, omdat het zich nu eenmaal
niet zonder dwang in de conventioneele kaders liet
-ocr page 175-
163
voegen. «Spreek, opdat ik u kenne," zei hij wel eens:
welnu, zijne spraak maakt hem geheel openbaar; //geen
orgeltoon, maar zijn persoon" kwam in zijn spreken
en schrijven u tegen. Ook dit behoort daartoe on-
getwijfeld, dat tusschen sommigen zijner geschriften in
dit opzicht een kennelijk onderscheid heerscht. Wat hij
zingt:
„Evenwel heeft wellicht onze dichtkunst haar tijden,\'"
mag ook op zijne schrijfkunst toegepast worden. Zij
draagt wel eens sporen van matheid, tegenover die van
hooge bezieling; zij staat onder den indruk, nu van de
wijding, dan van de ontstemming des oogenbliks; zij
slaagt te gelukkiger, naarmate de stof meer geheel
naar de hand of het hart des Auteurs is. De volko-
menste harmonie van vorm, inhoud en individualiteit
hebben wij voor ons nergens verrassender aangetroffen,
dan in zijn politieken Brief aan Mr. Groen van
Prinsterer en in zijne oratorische herdenking van
Bilderdijk. Onder zijne Apologetische schriften stel
ik in dit opzicht zijne Voorlezingen over de vier
Evangeliën even ver boven die over het O. V., als
zijn wPaulus" boven zijn //Apostel Johannes": had hij
trouwens zelf niet eene veel meer Paulinische, dan Jo-
hanneïsche richting? Men wil opgemerkt hebben, dat
vooral zijne latere schriften wel eens aan zekere breed-
sprakigheid lijden; maar, is het waar, laat dan daarte-
genover terstond de opmerking gelden, hoe zijn laatste
hoofdwerk : //de mensen en de dichter Bilderdijk" ten
bewijze verstrekt, dat ook nog in gevorderden leeftijd
zijn oog niet verdonkerd, zijne kracht in geenen deele
vergaan was. Den goedhartigen stijl van een welbe-
-ocr page 176-
164
kende school had hij niet; maar hoe meesterlijk hij
zich soms van het wapen der satyre bedient, hoe veel
vonken van humor tegenover menig blijk van humeur
zich in zijn spreken vertoonden; hoe de weêrgalooze
vereeniging van het burleske en het verhevene — het
algemeen navolgenswaardige daarvan geheel ter zijde
gesteld — vaak een overweldigenden indruk kon ma-
ken; wie uwer, die het niet gaarne erkent? Wij kun-
nen slechts wenken geven aangaande een punt, dat wei-
licht eene afzonderlijke verhandeling eischen zou. Maar
wilt gij althans eene proeve van da Costa\'s stijl,
waarin gij als het ware de polsen van zijn innerlijk
leven voelt kloppen ? Hoort de schoone plaats, waar
hij Israël als getuige tegen het Strausssisch ongeloof
aanvoert; zinsneden, die als een eskadron komen aan-
rukken. »Ja, de gruwel der verwoesting werd geplant
op Jeruzalems grond; de soldaten van Titus vertraden
haar; het krijgsvolk van Hadrianus trok den ploeg
over haar; de Constantijnen hergaven haar den naam
wel, niet het leven ; de heirlegers van Chosroës over-
stroomden haar; de paarden der Muzelmannen doorre-
den haar; de kruisvaarders uit Europa bestormden haar;
de Sultans van Egypte heroverden haar; de Osmanische
Turken vermeesterden haar; de troepen van Ibrahim
Bassa in onze dagen bezetten haar. Zij staat daar
eenzaam, weduwlijk, verdrukt, ellendig, maar — heer-
lijk in de herinnering, heerlijk insgelijks in de hoop
èn van Joden èn van Christenen — maar verschrik-
kelijk, alleenlijk door haar bestaan, voor u, o heir van
spotters en ongeloovigen, die met uwe Volney\'s en
Voltaire\'s reeds uwe zon aan het ondergaan ziet;
voor u niet minder onoplosbaar en als onneembaar, o
-ocr page 177-
165
gij heir van schijngeloovige pantheïsten en rationalisten,
die onder de banier van uwen Strauss de geschiede-
nissen des Bijbels voor legenden, voor kunstig verdichte
fabelen verklaart 8)" !
Zal ik, ten slotte van het eerste deel onzer rede, nog zeg-
gen, wat ik uit bescheidenheid in den aanvang verzweeg,
op wat wijze ik zelf met da Costa in aanraking kwam,
en wat hij ook mij is geweest? Mag ik slechts onder
het jongere geslacht zijner vrienden mij scharen, toch
heb ik dien naam sinds omtrent een twaalftal jaren,
ik hoop niet geheel onwaardig, gedragen. Opgegroeid
bij de traditioneele antipathieën tegen zijn persoon en
zijne denkwijs, had ik aanvankelijk in stilte slechts den
dichter gehuldigd, waar ik nog den mensch en den Chris-
ten niet kende. Op een winteravond intusschen — ik
was, nog predikant te Alkmaar, te Amsterdam gelo-
geerd — laat ik mij medetroonen naar een zijner voor-
lezingen ; ik bekom met moeite eene staanplaats ; ik
kwam, en hoorde, en was overwonnen. Nooit herinner
ik mij aan het einde van een leesavond zoo verbaasd
te zijn geweest, dat de klok reeds tien had geslagen;
als minuten waren de twee uren daarhenen gesneld.
Wij begonnen straks van elkander te hooren, tot el-
kander te naderen; de Hollandsche spoortrein was de
plaats der eerste ontmoeting, waarbij wij tegelijk en we-
derkeerig als door ingeving raadden wie we waren, en
na druk gesprek straks, ik geloof van wederzijde vol-
daan, te spoedig van elkander scheidden. Eene breed-
voerige beoordeeling, die hij gaf van een mijner ge-
schriften, deed, naast groote verscheidenheid, toene-
mende overeenstemming uitkomen; gemeenschap van
-ocr page 178-
166
strijd en lijden veroorzaakte weldra, dat wij elkander
gedurig beter verstonden. Straks voerden hem, eenige
winters achtereen, zijne voorlezingen naar de stad mijner
woning; eene geregelde correspondentie werd aange-
knoopt en, met tusschenpoozen, voortgezet tot kort voor
zijn dood ; de onderlinge waardeering werd in menig
opzicht vertrouwelijkheid, de vertrouwelijkheid gemeen-
schap der liefde. Niet altijd kon ik zijn weg gaan,
niet in alles zijne inzichten deelen : ik vrees, dat ik
hem wel eens onwillekeurig heb bedroefd of geërgerd ;
ik vrees zelfs, dat hij onder zeer velen zijner vrien-
den, meer dan wij weten, geleden heeft. Maar genoeg, ik
schaam mij de erkentenis niet, dat ik hem veel ben
verschuldigd, en een vriendschap als de zijne zelfs
niet spoedig te duur gekocht achten zou. Daarom zal
zijne nagedachtenis mij onvergetelijk zijn, en is het mij
thans een weemoedige vreugd, te voorzien dat ik in
de schatting van velen, die hem langer en beter ge-
kend hebben, misschien nog te weinig tot zijnen lof
heb gezegd. Ook dat verwijt aan den spreker is eene
onwillekeurige hulde te meer aan de waarde van d a
Co sta, als mensch.
Wij vragen er geene verschooning voor, dat wij zoo
betrekkelijk lang bij den mensch, van wien wij spra-
ken, vertoefden, hebben wij slechts zijn eigen wenk
niet voorbijgezien, dien hij vaak tot zijne leerlingen
richtte: ,/weest waar"! Immers, ons komt Göthe\'s
-ocr page 179-
167
woord voor den geest: «es gilt, man sage was man
will, doch endlich die Pers on;" in wat de mensch
is ligt de sleutel tot wat hij doet en vermag.
Maar toch moeten wij thans noodzakelijk verder, want
deze mensch was ook dichter, als zoodanig gevierd
óok van zulken, die hem anders scholden of schuwden,
en al vergundet gij het ons gaarne, ons zei ven zouden
wij het niet kunnen vergeven, zoo wij niet van een
oude liefde onzer jeugd met nieuwe geestdrift gewaag-
den. Immers, daCosta\'s poëzie, wij hebben er oogen-
blikken aan te danken gehad, die ons levenslang on-
vergetelijk blijven, en wij verbergen u niet, dat hij in
dit opzicht in onze schatting eene éénige plaats bekleedt.
Het zou eene schoone taak zijn, gesteld dat wij
ons die bevoegdheid toekennen dorsten, om, gelijk
hij eenmaal Bilderdijk deed, hemzelven op zijne
beurt met twee, drie grootvorsten op het gebied der
poëzie te vergelijken, en juist daarnaar zijne grootheid
te meten. Maar eer wij het beproeven, roept zijn ei-
gen woord ons terug: »op welk ander gebied ook (het
is u niet onbekend!) warm en beslist monarchaal, hier
in de sferen der dichtkunst, of zal ik zeggen in de
republiek der letteren, blijf ik handhaver eener hooge
aristokratie. Daar is op de breede wateren van dien
oceaan voor meer dan één Leviathan, voor meer dan
één natuur- of kunstgevaarte plaats. Daar is aan dien
aardomvattenden hemelbol ruimte voor meer dan ééne
groote ster. Ja, daar zijn aan dit uitspansel ook af-
standen en wentelingen, waardoor voorzeker het eene
licht aan het andere niet behoeft in den weg te staan" *).
Daarom den strijd onbeslist gelaten, of da Costa be-
neden of nevens óf boven Bilderdijk stond, enaller-
-ocr page 180-
168
minst eene vergelijking tnsschen hem en Tollens be-
proefd: wat kan zij opleveren dan eene reeks van ver-
moeiende tegenstellingen, waarvan de slotsom reeds bij
het begin kan voorzien worden, dat ieder liefst op zich-
zelven beschouwd en geschat worden moet? Zeker, wij
geven het dadelijk toe, zulk eene populariteit als de
dichter van het volkslied heeft da Costa zich nimmer
verworven. Hij was bij voorkeur de dichter van het
hoogere, gelijk de andere van het huiselijk genre. Daar
was in zijn geest te veel, dat van de begrippen der
tijdelijke meerderheid afweek; in zijn trant te weinig,
dat gelijkelijk onder aller bereik viel; in geheel zijn
dichtgeest en dichtgave iets zoo gansch bijzonders,
dat het onmogelijk aan de eene zijde weerklank kon
vinden, zonder aan de andere weerstand te wekken.
Maar zij, die bij den tijdgenoot het meest in den smaak
zijn, staan daarom niet altijd het hoogst in de schatting
der nakomelingschap, en zoo da Costa als dichter
niet geheel de man van zijn tijd is geweest, \'t komt
ook daarvan, dat hij, niet buiten, maar boven zijnen
tijd heeft gestaan. Meer bovendien, dan wij berekenen
kunnen, heeft de antipathie tegen da Cos t a\'s godsdie ns-
tige richting op zijne waardeering als letterkundige en
dichter gewerkt. En had hij zelf zoo geheel ongelijk,
toen hij, zeker in geen zeer vroolijke stemming, een-
maal in het openbaar zich beklaagde 3): //Nederland
is het land der sympathie voor kolossale geesten niet;
onze genieën mogen eene zekere bepaalde lengte niet
te boven gaan. Nemo inter nos emineat! Zoo
immer eene natie hare gunstelingen had, wien zij alles,
hare stiefkinderen wienj zij niets passeert, het was zij,
die ik liefheb!" Te verblijdender, voorwaar, dat me-
-ocr page 181-
169
nigeen reeds begint op dat mingunstig oordeel terug
te komen; dat het jonge Holland, jegens anderen vaak
zoo streng, zich jegens hem rechtvaardig betoont; dat
hij in den laatsten tijd niet slechts lof, maar liefde
van tot dusver min bevriende zijden heeft ingeoogst.
Bijna zouden wij durven voorspellen, dat de waardee-
ring van da Costa als dichter niet enkel eene be-
stendige, maar zelfs eene gedurig klimmende zijn zal.
Er zijn figuren, die er bij winnen als zij op een af-
stand gezien worden, buiten verband met een omge-
ving, die hen min of meer terugdringt of drukt.
Of zeg ik te veel? Maar wat schatten van poëzie, die
daar zijn neergelegd in deze betrekkelijk weinige bun-
dels; wat ontelbare bewijzen, dat de dichter zelf de
vereischten, die hij in den waren zanger verlangde,
gevoel, verbeelding, heldenmoed, op schier weêrgalooze
wijze heeft bezeten! Wat is menig andere dichttoon
bij den zijnen, dan
„het wufte huppelen der kapellen,
bij \'t aarde en luchtverbazend snellen
des aadlaars, die de zon ontmoet!"
Ik waag mij aan geene eigenlijk gezegde karakte*
ristiek of beoordeeling van da Costa als dichter: ik
noem u slechts als op den tast een en ander, waardoor
zijne aanspraak op den naam van dichterlijk genie der
edelste soort in ons oog boven alle weerspraak verhe-
ven is. Hebt gij wel gelet op die gave der intuïtie,
dat talent van combinatie, die kracht tot vorming van
harmonie en eenheid, die in zijne dichtwerken door-
straalt? Wel gelet op die diepe menschenkennis, waar-
-ocr page 182-
170
door hij in de harten kon lezen, meer wellicht dan men
zelf wist, dat daarin te lezen was? Wel gelet op dat
grondige, dat breede, dat //savante" — ik weet .geen
beter woord — van meer dan éénen dichterlijken ar-
beid, zoo als het slechts bij een klassisch gevormden
geest wordt gevonden; op die hooge kunst bijvb. die u
zijn echt Homerische lijst van oorlogshelden in «de slag
van Nieuwpoort" vertoont, als had de dichter het be-
wijs willen leveren voor de vaak weersproken stelling,
dat poëzie ook arbeid kan zijn ? Wel gelet op die fijn-
heid van blik, die in Bil derdijks Epos tot nog toe
niet of slechts half gewaardeerde schoonheden opdiepte,
en hem, indien iemand, in staat zou gesteld hebben
om het onuitgesproken plan des Meesters aangaande
de ontknooping van zijn drama uit te vinden en uit
te werken? Wel gelet op die zeldzame gemakkelijk-
heid, waarmede hij zich in de meest verschillende vor-
men beweegt; op die vaardigheid, waarmede hij ook
voor nooit bezongen zaken het rechte woord weet te
vinden; op die gevatheid, waarmede hij zijn onderwerp
van de gelukkigste zijde weet aau te grijpen; op die
meesterhand, waarmede hij de taal weet te kneden?
Waarlijk, de dichter zelf doet mij telkens weer denken
aan dat Paard, dat hij in een zijner eerste bundels
zoo prachtig beschreef, dat zijn meester //tegen kogels
in en over lijken heen" ter overwinning geleidt, maar
tevens door zijn bereider met vaste vuist en ijzeren knie
wordt bedwongen. Zoo is hij meester over zijne zaak,
en tegelijk over zichzelven; zwarigheden in den vorm,
waartegen anderen zouden opzien, belacht hij, en gre-
pen vergunt hij zich als in het hart van de stof, door
niemand vóór hem gewaagd. Wat majestueuze vers-
-ocr page 183-
171
bouw, waarbij metrum en scansie gedurig in harmonie i»
met de bezongen zaak; wat frischheid van dichterlijke
improvisatie, met noestheid van dichterlijken arbeid ver-
eenigd! In twee, zeer verschillende tijdperken splitst
zich als van zelf voor ons oog zijn dichterlijk leven,
het tijdperk vóór en na zijne bekeering, terwijl ook
het laatste wederom door het onovertroffen lied van
«Vijfentwintig jaren," in 1840 verschenen, intweeon-
gelijke helften gedeeld wordt. Over meer dan veertig
jaren strekt alzoo deze dichterlijke loopbaan zich uit;
jaren, waarin evenmin de stroom der gebeurtenissen als
de ontwikkeling des dichters heeft stilgestaan. Maar
mogen wij niet ieder, die met liefde tot poëzie eenige
geschiktheid om die te beoordeelen paart, met volle
vrijmoedigheid vragen, of hij één vers van da Costa
kent, dat hij niet spoedig zou onderscheiden van ande-
ren j één, dat geen min of meer getrouwen afdruk zij-
ner persoonlijkheid draagt, gelijk wij die straks leerden
kennen ? En wie zegt, wat hij ons wellicht nog geschon-
ken zou hebben, had eene groote dichterlijke gedachte,
waarvan hij jaren lang zwanger ging, vóór zijn streven
kunnen verwezenlijkt worden! Maar reeds wat wij hebben
is meer dan genoeg, om hem onder de starren van de
eerste grootte aan den dichterlijken hemel voor ons be-
wonderend oog te doen prijken. Lierdichter bij uitne-
mendheid, had hij wellicht niet minder groot kunnen
worden op het minder door hem betreden dramatisch
gebied ; kent gij iets schooners in onze letterkunde, dan
de reien der Engelen, waarmede hij den vertolkten
//Kam" van Byron heeft afgewisseld; één zang, dien
gij boven zijn slotzang der hemelsche koren zoudt plaat-
sen? Welk een greep, om tegenover de ongeloovige
-ocr page 184-
172
wereldbeschouwing van den somberen Brit, eene Theo-
dicee in dezen vorm te vervaardigen, die de tonen
der hel niet slechts verstommen doet, maar eindeloos
ver overtreft. Hoe statelijk en psalmodisch die aanhef :
„In den aanvang was Jehova. Hij bestond, en Hij alleen."
Doch ik beteugel mijn verlangen om aan te halen,
wat ook zonder dat in zooveler herinnering leeft.
Ik wijs u liever met den vinger op dien pronk aller
hymnen, de hymne: //Voorzienigheid," met dat aanbid-
dend en dankend en jubelend: «God zal zorgen" ten
slotte. Ik zou alleen nog willen vragen, of u ééne
bladzijde in de nieuwere poëzie onzer natie bekend is,
meer schitterend dan die, waarop da Costa u den spoor-
trein, den toovertelegraaf, de uitvinding der boekdruk-
kunst, de zegepraal der hervorming, en wat niet al, in
een enkel lied heeft geschetst? En ten einde voorts u
en mijzelven te bewaren, dat wij ons niet in algemeen-
heden verliezen en met vage kreten van bewondering
afmatten, zou ik u voorts willen noodigen om nog ééne
schrede verder te wagen op dit zoo uitlokkend gebied,
en thans een oogenblik bij da Costa\'s eigenaardig-
heid stil te staan, als Israëlitisch, als Neder-
landsch, als Christelijk dichter, bepaaldelijk
voor den tege nwoordigen tijd.
\'t Zal wel nauwelijks breede aanwijzing noodig heb-
ben, wat wij door de beschrijving van da Costa als
Israëli ti s ch dichter bedoelen. Wij willen daarmede
in geenen deele beweren, dat westersche beschaving
of klassieke vorming hem geheel of ten deele ontbra-
-ocr page 185-
173
ken. Hoe zou het in den dankbaren leerling van den
smaakvollen David Jacobus van Lennepteden-
ken zij, dat hij Grieksche poëzie en moderne litteratuur
had versmaad! Zelf verhaalt hij ergens 6), dat hij aan
de Latijnsche muze geofferd heeft eer hij in zichzelven
eenigen smaak voor Nederlandsche poëzie had ontdekt, en
van deze laatste was wederom de eerste vrucht de na-
volging van eenige Grieksche modellen, met name van een
en ander treurspel van ^Eschylus. Wij herinneren ons
bovendien, dat deze zelfde dichter, die verklaarde, «dat
de forsche krijgslu it van Homerus zijns boezems eisch
onmogelijk geheel kon voldoen," echter een paar meester-
lijke vertalingen van fragmenten uit dezen zelfden H o-
merusgeleverd heeft, en dat wij hem dichterlijke navol-
gingen, niet slechts van Tasso, Camoëns, Milton,
D r y d e n, maar ook van Byron en Lamartine
verschuldigd zijn, wier waarde door niemand betwist
wordt. Maar verdient het van de andere zijde geen
opmerking, dat het eerste, door hem vertaalde treurspel
van Aeschylus tegelijk het minst westersche is,
en dat zijne betrekkelijke sympathie voor L a m a r-
t i n e juist in beider, echt oostersche Sehnsucht naar
het onzienlijke en eeuwige wortelt ? Hoe spiegelt d a
C o s t a\'s eigen gemoed zich ten deele in de door hem
nagezongen verzen des Franschen puikpoëets af:
„Al mocht ik ook de zon verzeilen in haar loop,
en wat deez\' aarde draagt met éénen blik omvatten ;
niets, van wat d\' aarde heeft, verlokt ooit meer mijn hoop,
hetgeen mijn hart behoeft, is meer dan al haar schatten.
Dan slechts, wanneer mijn ziel gelouterd en ontboeid
haar wieken uit kon slaan door \'t ruim der aetherstroomen,
tot waar een and\'re zon aan andre heem\'len gloeit,
verwezenlijkte ik eens het voorwerp van mijn droomen.
-ocr page 186-
174
Daar zou \'t herlevend hart, zoo lang getergd door \'t lot,
het onbegrensde heil van liefde en hoop hervinden;
dan, zinken in \'t volop van \'t Goddelijk genot,
waarvoor dit doode stof geen naam zelfs weet te vinden !
O, dat ik op een wiek vervoerd werd der Auroor
naar dat onnoembaar oord, waarvoor \'k mij voel geboren
ben \'k nog de harde straf der ballingschap niet door?
Of heeft mijn leven iets, dat d\' aard kan toebehooren ?
Het loof valt rimplend af, in \'t najaar uitgebloeid,
maar d\' avondwind steekt op, en \'t is van d\' aard verdwenen.
Ook ik, ik ben een blad, verwelkt, verdord, verschroeid,
voer, woeste Noorderstorm, voer m\' in uw dwarling henen" 7).
Wien verwondert het, dat zulk een hart in hetgeen
deez\' aarde kan geven slechts „\'t misvormde lijk van
\'t uitgebloeide schoon" nog hervindt, en Jeruzalems
profeten boven alle anderen als de ware dichters be-
groet ? Neen, niet eerst in later jaren zien wij hem
vol verlangen den blik richten naar het land,
------«waar hoog de ceder wies,
een adem Gods door \'t moerbeiboomdal blies,"
reeds in zijne jeugd heeft het een overvloedig deel
zijner liefde. Opgevoed /;in een denkwijze, geheel
strijdig met den geest dezer eeuw", en prat op zijne
afstamming uit een dier familiën, die het Spaansch
schiereiland bewoonden, leerde hij weldra den smaad
van Israël met meer dan onderwerping, met ingeno-
menheid dragen. «Het vonnis\'\', riep hij in zijn eerste
lied aan zijn volk uit:
»het vonnis wordt weldra geslagen,
wie heerlijk zijn moet, wie veracht;
de philosophen onzer dagen,
of .1 a c o b s lijdend nageslacht."
-ocr page 187-
175
En — wij zijn nu toch aan het aanhalen — het
is eene echt Israëlitische hoop, die hein, nog voor zijn
overgang tot het Christendom, in dat overheerlijk vers
aan zijn vriend Capadose doet uitroepen, ten aan-
zien van J u d a\'s edelen leeuw :
„hij viel neer, en hij slaapt, en zijn glorie heeft uit;
maar hij zal, ja hij zal weer ontwaken;
op den davrenden klank van \'t bazuinengeschal,
dat den kerker der dooden zal slaken!"
"Welk een hoop, o mijn vriend, is de hoop, die ik zing!
Aanvankelijk nog in de strikken van een modern
Joodsch deïsme en moralisme verward 8), ziet hij ein-
delijk voor zijn zoekend oog het licht der waarheid
verrijzen, maar ook waar de Israëliet een Christen
geworden is, blijft hij als dichter een zoon van A b r a-
h a m in den edelsten zin van het woord. Behoef ik,
om het te staven, te wijzen op zijne dichterlijke bear-
beiding van den «Tocht naar Babel;" op die eenvoudig
schoone opdracht van zijn Israël en de volken" aan
zijne oude geloofsgenooten; op zoo menig blad zijner
Bijbel-poëzie, zijn //Ezechiël," zijn «David," en, bo-
ven deze beiden, zijn «Hagar"; of, om niet meer te
noemen, op dat wegslepend lied : //bij de rivieren van
Babel," met het bekende referein: «ween, Sionite,
ween; bloos, Sionite, bloos," en straks als de dag der
herstelling is^ aangebroken : //Loof, Sionite, loof!" Ster-
ker wellicht nog dan al deze proeven spreekt het echt
Israëlitische van geheel de wereldbeschouwing, die in-
zonderheid aan zijne politieke poëzie ten grondslag
verstrekt, en waarbij het ons somtijds kan zijn, als
-ocr page 188-
176
ware de profetenmantel der Jesaja\'senJohanne ssen
op deze schouders gevallen. Van eentonigheid heeft
men deze politieke verzen beschuldigd, voor zooveel
hun slotakkoord aangaat, maar, de beschuldiging toe-
gelaten, wat is die eentonigheid anders, dan een nieuw
bewijs zijner verwantschap aan Israëls Zieners, wier
orakelen zich telkens en telkens weder in «den grooten
en vreeselijken dag des Heeren" als eind- en rustpunt
verliezen ? Ja, Israëls Zieners, dat waren, zal ik zeg-
gen de geestverwanten of de modellen van den bard,
die den psalm van het Oost in het West weergalmen
deed; de profetische Schrift, zietdaar de bron zijner
verhevenste inspiratiën; geen hippokreen, maar de
stroom des levenden waters, zietdaar waardoor zijn bran-
dende dorst was gelaafd. Hij heeft niet maar gezegd,
hij gevoelde het :
„De hemelen, de heemlen moeten dalen,
Zoo d\' echte geest der dichtkunst u verrukt!"
En zoo men de blijken overziet, dat God het merk-
waardigste van alle volken der aarde, stiefmoederlijk
in zoo menig ander opzicht bedeeld, niet zelden met
een dubbele mate van gaven en krachten op het gebied
des geestes bevoorrecht heeft, wij plaatsen op de lijst
der getuigen bovenaan den naam van I s a a c da
Costa!
Meent echter niet, dat een dichter, die, juist ten
gevolge van zijn Israëlitisch standpunt zoo geheel in
het voorleden en in de toekomst kon leven, het heden
met zijne eischen vergat. Integendeel, wie was meer
Nederlandsch dichter dan hij, die in onze volks-
-ocr page 189-
177
historie de aanschouwelijke openbaring van Gods bij-
zondere Voorzienigheid; in de vorsten van den Oranje-
stam de redders uit den nood, de handhavers onzer
dierste rechten en vrijheden groette ? \'t Was gewis
niet enkel een vrucht der tijdsomstandigheden, dat zijn
eerste hollandsche vers, in het openbaar verschenen, aan
Nederlands verlossing in 1814 gewijd was. Blijkt niet
dezelfde geest uit zijne vijf dichterlijke bijschriften op
de Stadhouders Willem den eersten, den tweeden,
den. derden, M a u r i t s, F r e d e ri k Hendrik, den
edelen van Hogendorp toegewijd :
„Dichterlijke bladen,
Waarop de trouw haar stempel heeft geprent;"
En spreekt wel een andere toon in zijne dichterlijke
hulde aan zoovele andere N a s s a u \'s gebracht; in
//Rouw en Trouw" bij den dood van een door hem zoo
vurig geliefden Koning Willem den tweeden; in dat
zangerig Lied //aan Nederland in de lente van 1844;"
een lied, dat des dichters eigen politieke geloofsbelijde-
nis uit dit tijdperk doet hooren en met zijn verras-
send slot: «Zij zullen het niet hebben, ons oude Ne-
derland," het vaderlandsch hart in heilige geestdrift
ontgloeit? Zeker zijn wij wel de éénigen niet, die althans
enkele strophen van dat lied, met eenige wijziging,
voor volkslied bij uitnemendheid geschikt zouden ach-
ten. De //hulk van Staat" zou wellicht langs rustiger
baren zijn voortgespoed, indien menige wenk, door
dezen echt Nederlandschen zanger gegeven, meer alge-
meen ware verstaan en behartigd geworden. Maar kon
hij niet eenmaal getuigen, dat zijne wenken en waar-
12
-ocr page 190-
178
schuwingen hem de liefde zijner natie verwierven, de
zijne heeft, zij onverminderd genoten, al heeft hij het
haar niet in het aangezicht met zoovele woorden ge-
zegd. Vaderlandsgezind, altijd behoudens de Israëli-
tisch-christelijke zienswijs des dichters, was zoo menige
wenk, in verschillende jaren, met het oog op de tee-
kenen der tijden aan volk en vorsten gegeven. Voor-
zeker, de zanger van: «vijf en twintig jaren;" «de chaos
en het licht;" //wachter, wat is er van den nacht?"
z/1648 en 184 8" kon zijn blik niet uitsluitend op het
kleine Nederland richten. Op zijn verheven standpunt
overzag hij heel de kaart van Europa, om in alle rich-
tingen den strijd tusschen licht en duisternis gade te
slaan. Maar hoever ook zijn oog naar vreemde kusten
mocht afdwalen, telkens keerde het weder met de oude
liefde terug tot de erve der vaderen, en niets, dat vreemde
volken heeft verhoogd of vernederd, wekte zijn sympathie
in die mate, als wat hier werd aanschouwd en door-
leefd. Treft gij reeds in zijn eersten Bundel een ko-
ningslied aan, den zesden December gewijd, zijn zwa-
nenzang, het is een eindeloos schooner lied, maar van
een gelijksoortig karakter, het koningsschot zeide ik
bijna van dezen edelen jager, zijn «slag van Nieuw-
poort" bedoel ik. Wat schildering van Nederlandsche
jammeren, beproevingen, reddingen; wat geestdrift voor
den heldenmoed van Nederlandsche vorsten eu edelen;
wat vaderlandsch hart, waarin het denkbeeld kon rijzen,
om ten slotte de schimmen van Willem den eersten
en Marnix op Nieuwpoorts duin te doen dalen, ter-
wijl het bazuingeschal op eenmaal wordt vervangen
door het gewijzigd //Wilhelmus van Nassauen, en straks:
D\' overwinnaar, in het stof gebogen, bidt!"
-ocr page 191-
179
Waarschijnlijk is de nauwgezette studie, die dit
dichtstuk voorafging, de oorzaak, dat menigeen het pas
bij een tweede of derde lezing in al zijne volheid
geniet. Maar wie het doet, hij ziet zich dan ook een
wereld van edele, echt vaderlandsche gedachten ont-
sloten, en te hooger zal hij wellicht die nog schatten,
als wij hem mededeelen wat da Costa ons eenmaal
in een uur van vertrouwelijk bijeenzijn verhaalde, dat
dit dichtstuk in zijne schatting de vrucht was eener zeer
bepaalde gebedsverhooring, en dat hij niet slechts met de
taal, maar met den Heer had geworsteld, om dat vers,
waarin hij zich nog ééns geheel en in al zijne kracht
wilde uitstorten, zóó te geven, als hij zelf het in den
geest van zijnen God had ontvangen!
Hier, gij gevoelt het, M. H. , nadert onze rede het
punt, waarop wij den onvergetelijken man nog meer
bepaald als C h r i s t e 1 ij k dichter, inzonder-
heid voor zijn e dagen beschouwen. Maar wat zullen
wij er nog van zeggen, dat gij niet reeds in stilte bij
uzelven bedacht hebt? In waarheid, zoo het immer ge-
bleken is, dat het Christendom alle krachten en gaven,
die God aan den mensch geschonken heeft, ontboeit,
ontwikkelt, verheerlijkt, het is in da Costa geweest,
ja, om u geheel onze gedachte te zeggen, het is of ook
de dichter eerst zichzelven geheel en goed heeft gevon-
den, sinds de Jood zijnen Messias herkende. Neen, de
dichter was in den Christen niet ondergegaan; een
voormalig geloofsgenoot (Calisch) mocht het vermoe-
den en op een toon van welmeenend beklag het vermel-
den, zelfs in dien tijd laat de lier, „die zoolang tot
-ocr page 192-
180
geen harten in dichtmuziek sprak," het nadrukkelijk
antwoord vernemen:
«Neen, \'k ben niet levende gestorven,
\'k Ben stervend levendig gemaakt,"
en waren de zeven eerste jaren na zijne bekeering de
minst vruchtbare van zijn dichterlijk leven, straks schiet
de ader weer uit en zwelt, in den zandgrond geraakt.
Zijn brandend vers //aan Parijs" kan bewijzen, dat hij
ook in een vroeger tijdperk, naar het hem geschonken
licht, als dichter tegen zonde en onrecht getuigde,
maar straks vermenigvuldigen zich de getuigenissen, die
zijn speeltuig ter eere der heiligste waarheden aangaf.
Weten zij er nog niet van te spreken, die zijn wederop-
treden in 1840 aanschouwden, wat electrischen schok
het hun gaf, toen die lier weer herleefde, «door de
deining der eeuw uit haar sluimering gelokt?" Ja, een
adem van Boven had de zilveren snaar overzweefd, en
het bleek sinds dien tijd bij herhaling, dat zijn hart
niet vruchteloos vroeg:
„Geef uw dienstknecht woorden
van trouwe waarheid, Heer, in zuivre dichtkakoorden."
Sinds de Christen was opgerezen uit het bad der we-
dergeboorte, waarin de Israëliet was nedergedaald, neemt
ook de dichter eene kennelijk hoogere vlucht. Zijn
ideaal, het ligt niet meer achter, maar vóór hem. De
ervaring, door velen gemaakt, dat ééne geloofswaarheid,
in al hare waarde verstaan, den oprechte van hart als
van zelf op het spoor van andere, nog niet begrepen
waarheden leidt, wordt ook aan da C o s ta bevestigd.
-ocr page 193-
181
Hij, die begint met de Godheid van zijnen Heer te be-
lijden, gaat straks voort met op zijne weêrkomst te sta-
ren, en in die heilsverwachting den sleutel tot alle raad-
selen van het heden en de toekomst te vinden, \'t Be-
hoort niet tot deze plaats te beslissen, of de hoop des
dichters wellicht wat al te chiliastisch gekleurd was; ge-
noeg, dat zij aan zijne Christelijke, bepaald aan zijne
Politieke poëzie haar eigen toon en tint heeft gegeven.
Herleest eens uit dit oogpunt zijne twee Hymnen, in 1848
onder den titel: //Lijden en Heerlijkheid" afzonderlijk
uitgegeven; de eerste meer bepaald aan de eerste, de ander
twee en twintig jaren later aan de tweede komst van den
Godmensch gewijd. Het lied: «Zit aan mijne rech-
terhand" strekt tot aanvulling der gedaehtenreeks, die
in het: //God met ons" was geopend, maar wat
Bilderdijk van de eerste Hymne zeide, „dat haar
lichaam als van vlammend zonnevuur gloeide," mij
dunkt, hij zou het ook van de tweede herhaald hebben,
indien hij deze gekend had- Het Christelijk geloof aan
de toekomst des Heeren, de dichter gaat te midden van
alle stormen der tijden er telkens van uit, hij komt
er steeds op terug. Actualiteit, wie had ze meer dan
hij, die elke nieuwe wending der gebeurtenissen op
staatkundig gebied in die verwachting begroette, en ze
aanstaarde, het zwaard des Geestes in de eene, het
speeltuig in de andere hand? Wat dichter heeft bijv.
de groote gebeurtenissen van 1848 dieper doorleefd,
dan hij, die daar zong:
„d\' Eeuw herneemt hetgeen zij gaf;
O r 1 e a n s naar alle kanten
Schudt zijn koningsdiamanten
Als onrijpe druiven af."
-ocr page 194-
182
Maar altijd blijft het zijn troost:
„Plast het tranen, ruischt het bloed,
Dondren woede en lasterkreten,
God als Koning is gezeten
Over d\' opgezetten vloed.
Wederkaatst door hemelpsalmen,
Antwoordt uit het heiligdom,
Midden onder d\' onweêrsgalmen
\'t Jongste woord zijns woords: „Ik kom.\'\'
Behoeft het nog aanwijzing, dat zulk een Christelijk
standpunt zijne poëzie geheel onderscheidde van me-
nige andere, op een gansch verschillende voorstelling
van waarheid en leven gebouwd? Wie ook van het
beginsel mocht uitgaan: «de kunst alleen om de
kunst," niet alzoo da Costa, wien de kunst niets
minder dan eene dienaresse des Heeren was, en die als
dichter zich „de bij had ten voorbeeld gesteld, die
haar zeshoek van was niet bouwt, om de schoone, re-
gelmatige figuur op zichzelve, maar om den eetbaren
honig, die het hare bestemming is daarin neder te
leggen 9)" En datzelfde wederom is het antwoord
op de bedenking, anders niet ten onrechte ingebracht,
dat zijne latere verzen in voortreffelijkheid van vorm
nu en dan bij de vroegeren. achterstaan, ja dat vaak
de welluidendheid der woorden aan de kracht der
zaak was ten offer gebracht. //Rampzalig de poëzie,"
riep hij reeds in 1847 uit, «die geen ander uitwerk-
sel van zich nalaat, dan dat van den welluidenden
klank of bevalligen vorm 10)." Hij had er later, mee-
nen wij, kunnen bijvoegen, dat het hem hoe langer zoo
minder om schoonheid, steeds meer om waarheid te
-ocr page 195-
183
doen was; dat hij met zijne zangen u niet slechts be-
dwelmen en wegsiepen, maar treffen, maar overtuigen,
maar, moest het zijn, opschrikken wilde uit een denk-
beeldige rust, om u tot de ware ruste te leiden. Daar-
om zou hij het u volstrekt niet ten kwade geduid heb-
ben, zoo gij uit het kleine bundeltje zijner «Hesperi-
den" licht enkele bewijzen kondt aanvoeren, dat het
ook voor hem bij den avond geworden was, toen zijne
hand aan zijne vrienden dit nederig gebloemte kwam
bieden. «Het nevensgaande deelte," schreef hij mij
zelf bij de toezending, «zal u doen bemerken dat ik
mij haast, nog even met wat avondgebloemte bij het
licht eener avondster te voorschijn te komen, eer ik
door de uitgave van Bil der dijk mijzelven en al wat
dichter heet in den lande der verduistering prijs geef."
Maar werd de toon ook zwakker, de geest bleef on-
veranderd dezelfde, en voelde zich de dichter, na de
teekenen des tijds «met de tonen van zijn snarenspel
eenigen tijd bijgehouden en als begeleid te hebben,
eindelijk buiten adem geraakt, hij wierp zich, als in
zijn mantel gewikkeld, in een hoek van het vaartuig
ter neder, waarin wij allen op de snel en fel bewogen
wateren drijven, met den blik naar een kustlicht ge-
richt, dat onbedriegelijk en zeker op een veilige haven
wijstn)" Waartoe meer ? Waarlijk, men behoeft niet te
vragen, of nog eene andere, dan «de Teitsterbantsche
krijgsbanier" zich boven dit edel hoofd heeft ontplooid.
Ten einde toe heeft hij zijn eed, aan Bilde rdijk ge-
zworen, gestand gedaan:
„Vrede in des Heeren naam, aan \'d ongodisten krijg!"
-ocr page 196-
184
En nog de laatste tonen zijner poëzie doen-een hoor-
baren weerklank op een der eerste vernemen :
„Voor mij, één dool slechts heeft mijn leven
Eén uitzicht vult geheel mijn ziel
En moog\' mij d\' adem eer begeven
Dan dat dit uitzicht mij ontviel.
\'t Is, met der dichtkunst geestvorrukking
Het ongeloof en zijn verdrukking
Omver te stooten van zijn troon!
Hij, die de Goliaths doet treffen,
Kan d\' aard van \'t ongeloof ontheffen
Door éenen dichterlijken toon !"
Het heeft, na al het gezegde, wel nauwelijks aan-
wijzing noodig, dat wij het sterven van da Costa
als een onberekenbaar verlies voor den vaderlandschen
zangberg betreuren. Er zijn plaatsen, die door anderen
ingenomen, maar niet vervuld kunnen worden : waar
vinden wij ze in dezen, «trots zijn trots, niet dich-
terlijken tijd", van wie wij met grond kunnen
hopen, dat zij ons eenmaal geheel het verlies van de-
zen dichter vergoeden ? Toch is de lof, hem tot hier-
toe gebracht, in onze, ook in uwe schatting de hoog-
ste niet. Wij herdenken het veeleer met weemoedige
vreugd, hoe hij, dien wij én als mensch én als dichter
lief gehad hebben, ook Christen was in al de
kracht van het woord. Maar zoo zien wij ons dan als
van zelve tot het derde en laatste deel van deze onze
zwakke hulde genaderd, waartoe inzonderheid het reeds
opgemerkte over het Christelijk karakter zijner poëzie
ons geleid en voorbereid heeft. Wij weten het, zoo-
-ocr page 197-
185
veel geldt de mensch eerst in waarheid, als hij geldt
in de oogen van God, en de ware mensch in zijn oog
is eerst de mensch in Christus. Maar zoo zal dan
ook de vraag geoorloofd, belangrijk, vruchtbaar zijn:
wie was eigenlijk deze d a C o s t a als Christen ? En
zonder dat wij of het onderscheid tusschen katheder
en kansel vergeten, óf een oordeel ons aanmatigen,
dat best aan den Kenner der harten verblijft, mogen
wij echter onze taak voor dit uur niet voleindigd ach-
ten, zonder dat wij ook daarop het antwoord gezocht
en gestaafd hebben.
Verwacht echter niet, M. H., dat wij u nog verder
zullen inleiden in het binnenste heiligdom van des
dichters innerlijk leven, voor zoover het ons zelven
ontsloten was. Hier inzonderheid worde de eisch eener
heilige kieschheid betracht, in onze eeuw van open-
baarheid maar al te dikwijls verloochend. Moesten wij
in beeld en gelijkenis spreken van wat hemzelven on-
getwijfeld het heiligst en dierbaarst was, mogelijk
zouden wij den besten spiegel van zijn inwendigen
mensch kunnen vinden in dien twee en veertigsten
Psalm, die .in doffe graftonen bij zijne plechtige uit-
vaart weerklonk; verlangen naar, en zoeken van, en
worstelen met, en klagen aan, en roemen im Hem, dien
hij aangreep en aansprak met het steeds herhaalde:
«mijn" van het meest persoonlijk geloof. Doch, gelijk
gezegd, daarin treden wij niet. De openbaring\' en wer-
king van zijn Christelijk leven naar buiten bedoelen
wij; die zijde bepaaldelijk, die ons recht geeft om hem,
gewis naar zijn eigen wensch, een «krijgsknecht van
Christus" te noemen. Welaan dan, als zoodanig
beschouwd, hoe stond da Costa tegenover den Heer
-ocr page 198-
186
en zijn Woord? Hoe tegenover hen, die naar zijne
innigste overtuiging\' dat Woord en de waarheid bestre-
den? Hoe tegenover zulken, ten slotte, met wie hij
wist en betuigde onder ééne banier zich te scha-
ren?
Hoe, allereerst, tegenover den Heer en z ij n
Woord? Reeds hebben wij in het voorbijgaan van
da Costa\'s bekeering gesproken, maar wij zou-
den dwalen, indien wij hem als een S a u 1 u s ons
voorstelden, die op eenmaal door een machtige hand
gegrepen, en in een Paulus omgezet werd. Niet
de geschiedenis van S a u l u s , maar van Cornelius;
niet van den stokbewaarder, maar van L y d i a is het
beeld der zijne geweest. Ook in het eerste tijdperk
zijns levens vinden wij in hem den ernstigen man, die
van alle lichtzinnigheid en Godvergetelheid gruwt, en
in waarheid aan zijne jeugdige gade kan toezingen:
„Voor de waarheid leven wij!
Voor de waarheid wil ik strijden,
Voor de waarheid wil ik lijden,
En gij, dierbre, gij met mij!"
Oprecht heeft hij gezocht naar een vasten grond voor
zijn voet; zelfs waar hij met wijsgeerigen twijfel te
worstelen had, bleef zijne ziel dorsten naar God, den
levenden God, en de heerlijke hymne : /,Voorzienig-
heid" bewijst, wat het denkbeeld van een machtigen,
wijzen, getrouwen Schepper en Regeerder der wereld
reeds toen, niet slechts voor zijn geest, maar ook voor
zijn hart was geworden. Waarheid en zedelijkheid
-ocr page 199-
187
zoekt hij te handhaven, waar hij ,/met de wapenen
der dichtkunst de sofismen der ongodisterij" in den
,/Kain" van Byron bestrijdt, en het mag niet voorbij-
gezien worden, omdat de laatste strophen van zijn
tegenzang wel eens tegen de bedoeling des dichters
gebruikt en als wapen tegen hem zelven gekeerd zijn,
hij schreef te dezen aanzien in dit zijn overgangstijd -
perk: «deze mijne wederlegging geloof ik te berusten
op gronden der Goddelijke openbaring, althans ik zou
gruwen van het denkbeeld, iets te hebben nederge-
schreven, daarvan onafhankelijk 12)" Die zoo eerlijk zoekt
en woekert met wat hij aireede ontving, hoe zou hij
niet eindelijk vinden? B i 1 d e r d ij k , gij weet het,
was het middel, waarvan God zich bediende om de
heerlijkheid van den Christus voor dat zoekend oog
te onthullen, en het Nathanaëls gemoed legde de
vooroordeelen af, waaronder het maar al te lang gebukt had
gegaan. Had hij, de koninklijke geest, zich reeds vroe-
ger geneigd getoond tot gehoorzaamheid des ge-
loofs aan het Woord van Gods openbaring tot Israël,
thans geeft hij zich geheel en voor altijd gewonnen,
en wat hem die overgang was — hoort hem zelven:
„In diepten verzonken van leed en ellende,
het hart in bedwelmende droomen verward;
door prikkels van onrust, wier bron ik niet kende,
gedreven, gefolterd tot eindlooze smart,
heeft d\'aarde mij lang in mijn dorheid gedragen,
in morrende wanhoop aan wereld en lot."
En straks, waar «de God des ontfermens op hem
had nedergezien":
-ocr page 200-
188
„Mijn Redder, mijn Goè\'1, mijn Zondenvernieler,
mijn Meester, mijn Heiland, mijn Heer en mijn G-od,
mijn Onheilverwinnaar, mijn Levenbezieler,
gezegend, geheiligd, beslist is mijn lot!
Voor U wil ik strijden, voor U wil ik lijden,
voor U wil ik d\'aarde doorgalmen van lof.
Aan U" —
Maar herleest zelve nog eens dien schitterenden Voor-
zang van «God met ons", en ziet er in, wat na-
tuurlijke gaven vermogen en worden, wanneer zij be-
zield en ontkluisterd waren door de macht van een
allesoverwinnend geloof. Genoeg, wat het middelpunt
is van het Evangelie, hij had het gevonden; geen
dogma alleen, geen moraal alleen, maar het feit aller
feiten, de persoonlijke menschwording Gods, den histo-
rischen Christus, opgevat in al zijne volheid, den
Godmensen! En nu, nu buigt de man zijn hoofd als
een kind, zijn hart als een zondaar, zijn wil als een
dienstknecht onder den wil van Éenen, wien hij eens
voor het eerst, maar nooit voor het laatst zichzelven
heeft overgegeven. O, deze da Costa heeft gewe-
ten, wat zoovelen in onze dagen verleerden, indien zij
het ook al immer verstonden, geweten wat gelooven
is, gelooven op gezag eener welgestaafde getuigenis,
gelooven ook zonder doorgronden, ook zonder gevoelen,
ook zonder aanschouwen, gelooven als Abraham «op
hoop tegen hoop," alleen omdat een waarachtig God
het gezegd had, en uitstekend individu als hij was,
heeft hij ten einde toe de bekoringen van het thans
heerschend Individualisme ontweken. Maar de zegen
van zulk een geloof, dat het als van zelf tot weten
geleidt der dingen, die ons van God zijn geschonken,
-ocr page 201-
189
hoe is die ook over hem vermenigvuldigd, en in hem
aan anderen zichtbaar geworden! Wat schatten heeft
hij weten op té delven uit de goudmijn der Heilige
Schrift; wat diepten gepeild, voor anderer oogen ver-
borgen; wat waarheden verstaan, door de wijsheid
der eeuw met een hooghartigen glimlach verworpen!
Gij herinnert het u, de naam van Dilettant op
gewijd en theologisch gebied is hem door zijne
bestrijders tallooze malen op smadelijke wijs voor
de voeten geworpen. Hij was immers slechts een
dichter, en waar werd het recht van intuitie
en phantasie ooit minder dan in dit doodnuchter
Nederland toegestemd ? Hij was daarenboven recht-
zinnig; reden genoeg tot de stelling, dat hij «niet op
de hoogte der wetenschap" stond, die immers sinds
lang met deze tallooze malen begraven en toch telkens
weder herlevende Orthodoxie had gebroken ! Welnu,
M. H., op het gevaar af van dien smaad te deelen be-
weer ik, dat deze dichterlijke dilettant-theoloog nu en
dan meer van de heerlijke harmonieën der Schrift ge-
zien en aan het licht gebracht heeft, dan menig God-
geleerde van beroep, zoo grijs als het stof zijner boe-
ken ; voorspel ik, dat veel van da Costa\'s arbeid
op Schriftgebied later met het waarmerk van zilver of
goud.zal gestempeld worden., als menige oude dwaling,
die thans onder den naam van «modern" wordt bin-
nengehaald, reeds lang tot het vermolmde hout, het be-
dorven hooi, de dorre stoppels onder de bouwstoffen
des grooten Tempels gerekend is. Op meer dan één
gebied van Schriftbeschouwing hebben wij da Costa
gadegeslagen, maar wij herinneren ons niet ooit of im-
mer door [hem eene gewijde stof te hebben zien ont-
-ocr page 202-
190
vouwen, zonder dat hij die in een verrassend licht wist
te plaatsen, of oogpunten aanwees, die vaak eene
nieuwe wereld van denkbeelden openden. Het oog van
het genie, door de liefde tot Christus gescherpt,
het drong spoedig door tot de diepte, en waar hij het
groote Middelpunt van alle waarheid bereikt had, werd
de omtrek voor hem in gedurig klimmende mate ver-
helderd. //Eigenlijk", schreef hij mij eens, «is alle
waarheid een groote cirkel, die zich om een vast mid-
delpunt beweegt; geef mij dat middelpunt, en ik ben
niet bang voor de figuur, die een regelmatige kromme
lijntrekking daarom te voorschijn zal roepen. Op de
waarheid is, misschien niet minder dan op de eeuwig-
heid, het beeld toepasselijk van de slang, die zichzelve
in den staart bijt. Ik zie meer en meer den grond
van het verderf in de theologische wetenschap, dat
men daarin de Logica wil toepassen op streng ma-
thematische wijze, hetgeen even ongerijmd is, als wan-
neer men iemand mathematisch de schoonheid van een
dichtstuk of de welluidendheid van eene muziekale
compositie wilde doen begrijpen." Wie in zulk eene
beschouwing stof wil vinden tot de //would-be" gees-
tige scherts, dat derhalve volgens da Costa «de
wegen des Heeren niet recht waren," het moge voor
zijne rekening blijven. Terwijl anderen langs de rechte
lijn hunner negatiën zich consequent in den afgrond
verloopen (zoo zij althans den moed van volslagen con-
sequenlie bezitten), is hij langs de kromme lijn van
zijn geloof van waarheid tot waarheid, van klaarheid
tot klaarheid gekomen. Immers in zijn geloofsleven,
evenmin als in zijne beschouwing der Schrift, geen
versteende onbeweeglijkheid; reeds merkten wij het op,
-ocr page 203-
191
veel meer dan in de eerste, werd in de laatste jaren
zijns levens de hoop van de toekomst des Heeren, pro-
fetisch-israëlitisch gekleurd, voor hem het anker der
ziele. Waar het voor een in zijne schatting veroude-
rend Europa van lieverlede avond en nacht werd, bleef
zijn oog op dien morgen gevestigd. En voorts, wat
rondom, of aan, of in hem veranderd is, de wensch, bij
de herdenking aan zijnen doop ontboezemd, is over-
vloedig verhoord :
„Bid voor ons, dat de doop, ontvangen van uw hand,
Niet opdorre in ons hart, maar \'t immer blijv\' besproeien,
En als een morgendauw de pas ontloken plant
in liefde door \'t geloof voor s\' Hemels hof doe bloeien!" 13)
Maar hoe was het met dat geloof en die liefde
vereenigbaar, zoo vraagt mogelijk deze of gene, dat
hij jaren achtereen zoo vinnig en hard heeft gestre-
den, en dat deze Isaac bijna ten laatste een I s-
m a ë 1 heeten mocht, tegen wien aller hand was ge-
keerd, gelijk zijne hand tegen allen ? Gij, die zoo
spreekt, vestigt onze aandacht op da Costa\'s ver-
houding tot hen, die, naar zijne innigste overtuiging,
Gods Woord en de waarheid bestreden.
Het is een teeder punt, dat wij aanroeren ; toch wan-
hopen wij niet verstaan en begrepen te worden, indien
men ons slechts met eenige onpartijdige welwillendheid
aanhoort. Voorzeker, wanneer men stilzwijgend van
déze vooronderstellingen uitgaat, dat de waarheid tot
zaligheid nog altijd gezocht worden moet en, voor
zoover zij gevonden werd, gewoonlijk aan de zijde
eener toongevende meerderheid is; dat de meestestrijd
op kerkelijk en Godgeleerd grondgebied een strijd blijft
-ocr page 204-
192
van afgetrokken begrippen, daar het ten laatste toch
onverschillig is, wat men gelooft, zoo men slechts ze-
delijk leeft; dat eindelijk het beginsel van het Protes-
tantisme aan alle leeraren het prediken hunner bijzon-
dere begrippen vergunt, schoon zij het algemeen geloof
in het aangezicht tegenspreken, terwijl daarentegen de
gemeente de vrijheid houdt van zwijgen, afscheiden, of
\'t huis blijven — voorzeker, indien dit alles zoo is, dan
begrijpen wij, dat men menschen als d a Costa volstrekt
onverdragelijk vindt en als rustverstoorders verwerpt.
Maar voor hem — en immers voor hem niet alleen
— was het nu eenmaal g e e n e onverschillige zaak,
of de Christus waarachtig God was, dan wel een ge-
schapen hemeling of het ideaal der menschheid alleen;
geene onverschillige zaak, of Gods Woord met al zijn
nog onbegrepen geheimenissen onvoorwaardelijk als
waarheid erkend werd, dan of de individueele Rede
oppermachtig op den troon werd geplaatst; geene on-
verschillige zaak, of men in den Gekruisigde het zoen-
offer der zonde, dan wel alleen een martelaar der waar-
heid, een vlekkeloos voorbeeld aanschouwde. Dat stond
in zijne schatting niet nevens elkander, als zoovele ver-
schillende richtingen, die wederkeerig zich aanvullen,
maar tegenover elkaar als waarheid en leugen, als
kinderlijk geloof en ongeloovige philosophie. Verwon-
dert het u, dat da Costa, op dit standpunt ge-
plaatst, zich ten strijde geroepen gevoelde; wat zeg ik,
zou het u niet billijk bevreemd hebben, indien hij, die
zulk een geloof met zulke gaven vereenigde, van den
grooten strijd onzer eeuw slechts een werkeloos getuige
geweest was? Maar gebiedt dan aan het vuur niet te
branden, aan den stroom niet te vloeien, aan het hart
-ocr page 205-
193
niet te kloppen ! //Neen," zegt gij wellicht, «niet dat
da Costa streed voor wat hij geloofde waarheid te
zijn, maar de wijze, waarop hij het deed, heeft meer-
malen mijn weörzin en verontwaardiging opgewekt."
M. H., wij zijn hier niet bijeen om over \'dezen gestor-
ven koning — want dat was hij op zijn gebied —
een doodengericht te houden, gelijk de oude Egyptena-
ren. Wij gelooven, dat de tijd nog niet daar is, waarin
alle passiën in genoegzame mate bekoeld zijn, om recht
te doen. Wij erkennen gaarne, dat ook deze strijder
met die dadelijk gewapende hand en dat steeds geopen-
de hart, mede als zoodanig zijne menschelijke, d. i.
zwakke en zondige zijden had, en menig dier gebreken,
het is ons in niemand beter begrijpelijk dan juist in hem,
die het is naar waarheid gezegd — wzijne aangevochten
stellingen gehandhaafd zou hebben, al waren ze onder
zijne voeten in een brandstapel verkeerd." Men kan
da Costa in oprechtheid bewonderen, zonder hem
in alles gelijk te geven. Men kan bijv. erkennen, dat
in zijne //Bezwaren" in de //Sadduceeën" in de //gees-
telijke wapenkreet" treurig miskende waarheden met
nadruk zijn uitgesproken, zonder dat men — hij zelf
deed dat twintig jaren later niet meer — //dat werk
in al zijne bijzonderheden, in al zijne veronderstellin-
gen zou willen verdedigen" u). Van de andere zijde
zal niemand thans de wijze, waarop hij is beantwoord
geworden, onvoorwaardelijk voor zijne rekening nemen.
Maar vraagt gij ons, na dat alles, of d a C o s t a als
Apologeet van het Christendom tegenover een ongeloo-
vigen tijdgeest uitstekende gaven bezat en onschatbare
diensten bewees — zoo weinig aarzelen wij, een toe-
13
-ocr page 206-
194
stemmend antwoord te geven, dat wij niet eenmaal
besluiten kunnen om den Verdediger der waarheid
eene plaats zoo eindeloos ver beneden den Dichter te
wijzen. Integendeel geeft bepaaldelijk de wijze, waarop
hij van zijn standpunt eerst Strauss, later de Tu-
bingsche school heeft bestreden, hem in onze schatting
recht op een eereteeken, en hoeveel hij ook op deze
wijze tot bevestiging van veler diepgeschokte overtui-
ging heeft toegebracht, eerst de eeuwigheid zal het ge-
heel openbaren. Waarlijk, men kan niet zeggen, dat
hij het met menige bedenking licht heeft genomen:
enkele bladen van zijne «vier Evangeliën" schijnen
ons nog vochtig van het angstzweet, dat in menig
nachtelijk uur de aanvallen des vijands hem kostten.
Hoe weinig hij, waar hij het noodig achtte, een gron-
dig en consciëncieus onderzoek schroomde, het blijkt
uit zijne afzonderlijke verhandeling over Mattheus,
die dan ook, zooveel wij ons herinneren, tot loon van
zijnen ijver eenvoudig geignoreerd werd door zulken,
die hem nu eenmaal het recht om over deze dingen
mede te spreken, niet toekennen wilden. Elders is hij
wellicht de eigenaardige klippen, die eene populair-
wetenschappelijke behandeling van sommige vragen be-
dreigen, niet altijd gelukkig ontweken, en in enkele
zijner laatste strijdschriften straalt wel eens een zekere
bitterheid door, die gij vruchteloos in vroegere zoekt.
Da Costa zou haar waarschijnlijk verdedigd, althans
verklaard hebben door het wederkeerig beklag, dat nu
en dan de onbeschaamdheid van leugen en onrecht
alle, ook de vroeger nog schijnbaar geëerbiedigde pa-
len te buiten ging. «Men duizelt," schreef hij mij kort
voor zijn dood, „van de wisselingen en onvastigheden
-ocr page 207-
195
en on bestaan baarheden der wetenschap, bepaaldelijk in
Nederland. Bij oogenblikken ben ik als overstelpt, over
al wat ik zie en hoor; wat chaos!" Maar straks was
het toch weder: ,/wij hebben altijd goeden moed; geen
overmoed, dat zij verre; geen moedeloosheid, maar goe-
den moed in ootmoed. En voorts, willen de mannen
van het vak, de eerstgeroepenen niet; het zal zijn, (zoo
het goed is in Gods oog), dat Hij ons de overwinning
zal geven, zelfs door de jongens der landschappen,
1 Kon. XX: 14."
Wil men nog iets naders van de Apologetische me-
thode vernemen, die hij boven andere verkieselijk achtte?
De laatste voorlezing, die hij in het openbaar heeft ge-
houden «over de waarde van de getuigenis des Geheels
bij het onderzoek der H. Schriften" kan eenigszins tot
type zijner geheele richting verstrekken. Van het ge-
heel ging hij uit, om over de deelen licht te versprei-
den, en meer nog dan door zijn woord, prees hij de
Baconiaansche methode van observeeren en combinee-
ren door zijn voorbeeld aan anderen aan, in tegenover-
stelling, aan wie in eenzijdig isoleeren en kritiseeren
hun heil zochten. De ingeving der Schrift, (maar geene
mechanische) stond bij hem vast als een historisch feit,
dat hij door tal van verrassende opmerkingen, aan wie
eenigszins hart had voor hoogere harmonieën, als het
ware deed tasten en proeven, en tegenover iederen aan-
val des ongeloofs bleef alzoo het onherroepelijk: //daar
staat geschreven" de leus. In het ijzeren harnas der
wetenschap kon hij, naar den aanleg zijner geheele na-
tuur, zich minder gemakkelijk voegen : de D a v i d s -
slinger was hem liever dan de zware wapenrusting van
Saul, waar hij den Goliath des ongeloofs tegentrad.
-ocr page 208-
196
Maar dien slinger heeft hij dan ook vaak met eene vast-
heid en vlugheid gebezigd, die billijke bewondering
wekt. Vooral deed hij gaarne, in verband met de bo-
vengenoemde methode, telkens meer uitkomen, hoe de
eene waarheid haar bondgenoot in de andere vindt.
Houdt mij ten goede, dat ik mij ook hier van woorden
uit zijne brieven bedien, zonder telkens de aanhaling
opzettelijk aan te kondigen. «Twee planken, die gij
elk op zichzelve niet zult kunnen staande houden, zul-
len schuins tegen elkander aan geplaatst, elkander stut-
ten en steunen. Zoo ondersteunen twee getuigen elkan-
ders getuigenis door de harmonie van hunne respec-
tieve, partiëele verklaringen. Waar zou het heen, in-
dien wij in rechten den tweeden getuigen niet hooren
mochten, voor dat de volle geloofwaardigheid van den
eersten bewezen was ?" Bleef er dan ook nog een enkele
zwarigheid over, zij roofden hem de aldus gewonnen
vastigheid niet. vHet geval, is denkbaar, dat vooreene
thesis, op welk een gebied gij wilt, negen en negen-
tig argumenten vóór afdoende zijn, maar daarentegen
één enkel tégen van zoodanigen aard blijkt, dat de op-
lossing voor als nog volstrekt niet te vinden is. Zul-
len nu de negen en negentig hare kracht verliezen om
dat ééne onoplosbare, of liever onopgeloste bezwaar ?
Zal de kwestie zelf met een «non liquet" beantwoord
worden\'? Immers neen, \' maar men zal eenvoudig zeg-
gen, dat de zaak op redelijke, op besliste gronden
vaststaat, doch dat er tevens één of meer zwarigheden
bestaan, die nog op een voldoende toelichting wachten.
De oplossing te blijven zoeken, is intusschen ook, waar
de waarheid gevonden is, altijd plicht en roeping der
wetenschap." En verweet men hem, dat zijne eigene
-ocr page 209-
197
argumenten voor eene betwiste stelling niet altijd steek
konden houden, ook dan was, naast degelijker repliek,
zijn geestig antwoord gereed: «Wij leven in een tijd,
waarin als gij ƒ 100, die gij schuldig zijt, met ƒ 150
betaalt, en gij het ongeluk hebt van onder die som
één tiericentstuk gegeven te hebben, dat niet gangbaar
of slechts dubieus is, men u ten slotte over dit laatste
nog een proces aandoet en vergeet u voor de som, die
gij gestort hebt, zooveel als te quiteeren."
Niemand leide intusschen af uit het zoo even ge-
zegde, dat da Costa, gelijk zoovelen, geneigd was,
om elke letter, die hij geschreven had, als met hand
en tand vast te houden. Van geeh enkele concessie
was hij afkeerig, waartoe zijn streng waarheidsge-
voel hem verplichtte, en lichtelijk was het hem aan
te zien, dat het hem in geenen deele om per-
sonen, maar om de zaak zelve te doen was.
Wellicht is het daaraan ten deele toe te schrijven ge-
weest, dat zelfs heftige tegenstanders, die anders ge-
woon waren hunne aanvallers op zeer hoogen toon af
te schepen, tegen da Costa, bij uitzondering, nog
wel eens een toon van meer dan gewone wellevendheid,
bijna zeide ik, welwillendheid aansloegen. Waarlijk,
men kon ook nauwelijks boos blijven op den man, die
het immers zoo duidelijk toonde, dat hij ook hier zijne
eigene eer niet zocht. Hij zelf intusschen liet zich
evenmin door de buigingen als door de slagen der
weêrpartij tot wijken bewegen. Met dat al, eenzijdig
conservatief was hij niet. Integendeel, hij schrijft: //ik
zie den tijd te gemoet, dat het juist de beweging
zal zijn, die de conservatie te hulp komt; de kri-
tiek, die de wonden, door de kritiek geslagen, homoe-
-ocr page 210-
198
opatisch geneest. Voorttrekken als de kinderen Israël?
eenmaal, is ook op wetenschappelijk grondgebied de orde
van Boven." Zoo bestreed hij bijv. de nieuwe Bijbel-
vertaling, niet omdat de oude in zijn oog onverbeterlijk
was, maar omdat hij duchtte dat de nieuwe nog min-
der voldoende zou zijn, en leverde zelf te midden zij-
ner polemiek, merkwaardige proeven van eigen nieuwe
vertolking 15). Eene dogmatiek stond hij voor:
„in haar wezen vrucht der tijden, in haar vorm van dezen
tijd,"
terwijl hij het later als regel aan zich en anderen aan-
prees:
„Zich door geen tijdgeest en zijn dwaalloop laten leiden,
Maar van den tijdgeest steeds den tijdloop onderscheiden,
Met dezen aan (Jods hand vertrouwend meegegaan,
Maar d\'andren in Gods kracht weersproken en weerstaan" 16)!
In het kort, antiliberalist in klimmende mate, was
hij in geenen deele in den kerkdijken strijd kleinzie-
lig illiberaal, en \' toonde veeleer soms op verrassende
wijze — laat Groningen en Leiden getuigen — hoe
hij het goede in zijne tegenpartij tot zekere hoogte kon
schatten. Maar waar hij door diezelfde tegenpartij, #nit
het Christendom den Christus zag weggenomen ;\'*
waar hij eene leer hoorde prediken, «die het gebed op
de lippen der geloovigen zou doen verstommen;" waar
hij de billijkste bezwaren, na herhaald betoog, als niet
ingebracht voorbijgezien vond, daar — wie ook den moed
-ocr page 211-
199
mocht verliezen, daar was het zijne zinspreuk: «ik kan
niet anders," en nog in gevorderden ouderdom trad hij
telkens op nieuw in het strijdperk met immer jeugdi-
gen moed. Ongetwijfeld, hij had zijne eerzucht, en het
wlaudari a laudatis" was in zijne schatting begeerlijk,
maar waar het in zijne schatting het zijn of niet zijn
des Christendoms gold, daar had hij /,1e courage de son
opinion," daar kon hij ook smaadheid niet bij droppe-
len, maar bij volle stroomen verdragen. «Ik kom" —
schreef hij mij in 185 7 na zijn herstel uit gevaarlijke
krankheid — //ik kom terug van de poorten des doods
door de genade van onzen God, met sterker overtui-
ging dan ooit van de absolute en algenoegzame waar-
heid van ons even dierbaar geloof, dieper doordrongen
dan ooit van onze onmacht en onbekwaamheid, maar
tevens van onze roeping om in zijne kracht den strijd
te voeren tegen al zijne tegenstanders in den geest van
Ps. CXLIV: 1 en 2 Tim. 1:7. Ik heb de stellige
overtuiging, dat de val van het vooze lichaam, dat zich
hier te lande op theologisch gebied d e wetenschap noemt,
op handen is. Zij kunnen het op den duur onmoge-
lijk houden, schoon voor het tegenwoordige ons volk,
althans de leiders, onder eene soort van //fascinatie"
leven, die ook zelfs op een gedeelte der weigezinden
van invloed is. Doch dit mag ons tot geene stille aan-
schouwing vrijheid geven, Jericho valt niet door kracht
van wapenen, maar toch alleen op en bij het geluid
der bazuinen. Zoo gemeenschappelijke werkzaamheid
onmogelijk schijnt, ik kan in individueele berusten, mits
werkzaamheid. De vereeniging toch ligt hooger, de
aanvoerder is Christus, maar — geen toegeven, geen
wijken, geen rusten, geen moedeloosheid. Onze roeping
-ocr page 212-
200
is getuigen, overal waar God een deur opent, een stoel
laat aanbieden, een plek gronds vergunt." Voorwaar,
wel kan men van hem, die zoo dachten sprak en deed,
verklaren, dat zijn eigen woord meer dan hij zelf kon
verwachten, vervuld is: God zal niet gedoogen, dat ik
van hier scheide, zonder Hem nog alvorens met woord
en daad door een levendig geloof verheerlijkt te heb-
ben" ]6)!
En verlangt gij nu ten, slotte, te hooren, hoe
hij, die zelfs aan menigen tegenstander bewondering en
achting heeft afgeperst, tegenover zul ken gestaan heeft,
met wie hij wist en betuigde onder ééne
banier zich te scharen? Maar de bijdragen
tot beantwoording dier vraag zijn reeds overvloedig in
het boven gezegde gegeven. Indien ik meer dan één
in deze vergadering, die zich hartelijk aan hem ver-
plicht of verbonden voelde, voor eenige oogen-
blikken het woord kon verleenen, om op hunne beurt
van persoonlijke ervaring te spreken, ik ben overtuigd,
dat die veelstemmige getuigenis de welsprekendste lof-
rede in kracht te boven zou gaan.- Het is zoo, partij-
hoofd of leider in den eigenlijken zin des woords
was hij niet; vrije werkzaamheid trok hem veel sterker
aan dan gemeen- of genootsehappelijk samentreden.
Hij was evenmin streng kerkelijk, als scherp protestant,
in den zin van antipapistisch; zijne leus was : waar Chris-
tus is, daar is de Kerk, niet: waar de Kerk is, is Chris-
tus. Maar daardoor is wellicht zijn invloed op wie hem
kenden en vertrouwden te grooter geweest, en heeft hij
even weinig secte als school willen stichten, het is be-
kend met wat innige liefde ook zijne laatste leerlingen
-ocr page 213-
201
en vrienden hem aanhingen. Hij leerde niet enkel,
maar steunde hen door zijn woord en zijn voorgang,
en wie hem wederkeerig een dergelijken liefdedienst
wijdde — da Costa heeft het wel eens ,/de onderstut-
ting zijner handen" genoemd — hij nam het met alle
dankbaarheid aan. Gewis, hij heeft er velen hier ach-
tergelaten, hij zal er meerderen wellicht dan hij wist
daarboven ontmoeten, voor wie hij een trouwe broeder
in, neen een trouwe Leidsman tot Christus geweest is!
M. H., ik weet niet, of wij allen, die hem gekend en
lief gehad hebben, levendig genoeg ons voorrecht besef-
fen, dat wij hem zoo langen tijd mochten behouden, maar
ook de verantwoordelijkheid, die de geestelijke ontmoe-
ting met zulk een vriend en voorganger oplegt. Maar
wat ik aan mij zelven herinner, mij dunkt, ik mag
het u mede herhalen : een voorbeeld als dit, het mag
voor ons niet verloren zijn. Ik leid u thans niet op-
zettelijk naar dat ziek- en sterfbed terug, waar de thans
ontslapene maanden achtereen de gelegenheid had, om
van zijn onbezweken geloof en onderwerping de aan-
doenlijkste proeven te geven; ik herinner geene bij-
zonderheden aangaande zijn uitgang en uitvaart, nog
aan niemand onzer ontdacht. Ik vraag u alleen, wat
anders blijft welbeschouwd da Costa voor uwe en
mijne herinnering, dan eene profetische verschijning,
die op hare wijze getuigenis aflegt van de waarheid en de
waarde des levenden en persoonlijken Christendoms ? Wat
anders dan een sprekend toonbeeld van Goddelijke kracht,
in menschelijke zwakheid volbracht ? Wat anders dan een
voorbeeld van onverdeelde toewijding aller gaven enkrach-
ten aan de hoogste en heiligste zaak? O, ik weet het, niet
allen zijn wij geroepen om die zaak op juist dezelfde wijze,
-ocr page 214-
202
als hij gedaan heeft te dienen; en allen hetzelfde te zijn, te
zien, te zeggen als hij, \'t zou deels onmogelijk, deels ten
eenenmale noodeloos zijn. Maar toch, nog altijd duurt
ook onder ons oog wat hij eenmaal beschreef, als
„De worst\'ling om den burg van tweemaal duizend jaren
zich af te schudden van den hals,"
op allerlei grondgebied voort, en wie Christen wil zijn
en wil blijven, kan even weinig als hij die worsteling
werkeloos aanzien. Waar geen nabootsing voegt, blijft
navolging heilige plicht, en\'t is naar waarheid bij zijne
open groeve gezegd : «wij hebben behoefte, vooral in
onzen tijd, aan krachtige mannen, als hij, die ons her-
inneren aan de vroegere deugden van ons volk, en den
nauwen band tusschen ons en ons vorstenhuis aantoonen.
Wij hebben behoefte aan hen, die met kracht de waar-
heid voorstaan en verkondigen, en zich daarvan door
niets laten afschrikken"18). Rust en eer der wereld, wij
weten het, is daarvan weinig te hopen; zij zijn ook zijn
deel slechts in luttele mate geweest. Maar wat schaadt
het hem thans, of eeretitels met kwistige hand aan an-
deren uitgedeeld, voorbedachtelijk aan hem zijn onthou-
den; of deuren, voor kleiner geesten geopend, voor hem
ten einde toe zijn gesloten gebleven? In het Museum
van Christelijke oudheden te Berlijn zag ik onlangs een
treffende afbeelHing van een aandoenlijk blad der lij-
densgeschiedenis. Een krijgsknecht reikte den Zoon des
menschen den doornenkroon, maar nauwkeurig beschouwd
(\'t was een diepe gedachte des kunstenaars), bleek het
eigenlijk een lauwerkrans te zijn. Zoo worden ook de
doornenkronen voor de zaak van Christus gedragen
voor zijne dienaars tot lauweren, en zelfs hier op aarde
-ocr page 215-
203
is de naam en roem van da Costa te betergewaar-
borgd, omdat hij in het uitspreken en verdedigen zijner
heiligste overtuiging ten einde toe moedig volhard heeft.
Of het juist geheel in den geest is van hem, die jaren
lang den geest zijner eeuw met alle kracht heeft bestre-
den, thans mede naar den smaak des tijds op zijn graf
een nationaal gedenkteeken op te richten, wij hebben
het niet te beslissen. Iedere, zijner waardige hulde, nie-
mand gunt ze hem liever dan wij. Maar de beste hulde,
\'t zal deze zijn, dat. wij op onze beurt onbewegelijk
staan, voor wat waar en recht is en heilig, en onver-
anderlijk vasthouden aan die groote beginselen, die de
kracht van zijn leven, zijn lijden, zijn sterven geweest
zijn. Moge dan ook zijn naam vroeger of later worden
verdrongen door andere namen; moge de onze spoediger
dan de zijne vergeten zijn, wat nood, evenmin als hij
hebben wij vruchteloos onze plaats hier beneden bekleed,
en wat ons de aarde onthield, de hemel zal het meer
dan ; vergoeden. Eere nog eenmaal, driewerf eere aan
den man, die er ons door woord en voorbeeld toe
wekte! Maar neen, zijn lof mag het laatste woord
onzer rede niet zijn. Levenslang wees hij zijne vrien-
den van zichzelven af op Eén, die alléén en mateloos
groot is: laat het ons zijn, alsof hij nog na zijn ster-
ven ons toeriep 19):
„Brengt aan dien Koning op uw knieën,
O koningen, uw heerlijkheid!
Zij voor zijn voetboek, o Genieën,
Uw schatting nedrig neergeleid
Gij wetenschappen en gij kunsten,
Gij krachten, machten, gaven, gunsten,
Door d\' adem Gods in ons verwekt!
Weg met den dienst der heiligschennis,
-ocr page 216-
204
Gij hoort den Goël toe, wiens kennis
Eerlang het aardrijk overdekt!
Gij, o vooral, gij harpenaren,
Die d\' aandrift voelt tot hooger lof!
Voor uwe aan God gewijde snaren
Wat ongelijk\'bre zingensstof!
Laat — wat de wentelende jaren
Van worstelingen of gevaren
Van dreiging of verleiding baren —
Trots Eeuwgeest en Algodendom —
Laat mot de galmen van uw snaren
Het wachtwoord van Gods Geest zich paren,
En lovende ten hemel varen:
„Kom, Koning Jezus, kom, ja kom!"
-ocr page 217-
AANTEEKENINGEN.
1)  Deze Rede, in een Christelijk-letterkundigen kring te \'s Hage
in Dec 1861 uitgesproken, en daarna op verzoek ook elders voor-
gedragen, werd kort daarna afzonderlijk gedrukt, en bij hare
eerste en tweede uitgave aan mijn hooggeachten, sinds ontslapen
vriend Mr. H. J. Koenen opgedragen.
2)  D. Chantepie de la Saussaye, J. A. Alberdinck Thijm, E. J.
Potgieter, Mr. H. J. Koenen, J. P. Hasebroek en anderen. Ver-
gelijk ook de brochure : „ter nagedachtenis van Mr. J. da Costa
Amsterd. 1860.
3)  „Voorlezingen over de vier Evangeliën, I, bl. 28 en verv.
4)  «Bilderdijk herdacht."
5)  Zie zijne „Improvisatie" in de Handel, van het vierde Nederl.
Taal- en Letterk. Congres.
6)  Voorrede voor de Zangen van verscheiden leeftijd, bl. III.
7)  „Eenzaamheid," naar het Fransch van Lamartine. Zie Poëzie
I, bl. 87—91.
8)   Men zie bijv. zijne Zangen bij het Examen der Nederl.
Portug. Israël. Armensch. te Amsterd. 1818—1820.
9)   Voorrede voor de „Chaos en het Licht."
10)  Voorrede voor de Zangen v. ondersch. Leeftijd.
11)  Voorrede voor den bundel Politieke poëzie. 1854.
-ocr page 218-
20(5
12)  Voorrede van het tweede deel der Poëzie.
13)  Voorrede van het tweede deel der Poëzie.
14)  „Rekenschap" bl. 3.
15)   Zoo had hem bijv. de weg van taalkundig onderzoek en
studie tot de overtuiging gebracht, dat de profetie van Zacharia,
XI: 12, 13, door Mattheus XXVII: 9, 10 aangehaald, als van
Jeremia afkomstig, werkelijk niet aan den eerst- maar aan den
laatstgenoemden profeet moest toegekend worden.
16)  „De Chaos en het Licht."
17)  Zie zijn bericht aangaande zijne bekeering, in der tijd op
verzoek van Dr. Herschel in »The voice of Israël" medegedeeld.
18)   "Woorden van den Burgemeester van Amsterdam, bij het
graf van da Costa.
19) Lied van 25 jaren. Slot.
-ocr page 219-
EENE ZIEL NA DEN DOOD.
J. L. HEIBERGS GEDICHT VAN DIEN NAAM
BESPROKEN.
-ocr page 220-
-ocr page 221-
Het jaar 18 65 zal in de letterkundige wereld, be-
paaldelijk in het zuiden van óns werelddeel, een plechtig
Jubeljaar zijn 1). Wanneer de lieve Mei in het land komt,
is het zes eeuwen geleden, dat een dichter het eerste levens-
licht zag, wien niet slechts zijn vaderland, maar heel
de beschaafde wereld den eernaam van gelauwerd Poëet
heeft gegeven ; een man, die de reusachtige personificatie
van de kerkelijke wereldaanschouwing der middeleeuwen
mag heeten ; een genie, minder populair ten onzent dan
Schiller of Sh aks per e, wier eeuwgetijde voor lut-
tel jaren herdacht werd, maar zeker niet minder kolos-
saai, dan die beiden. Wanneer ik uw oog naar de
pasverkoren hoofdstad van het verjongd Italiën richt,
dan hebt gij in éénen adem met Florence reeds den
naam van den dichter der Divina Commedia, den on-
sterflijken Dante genoemd. Dante, de dichterlijke
denker, wiens naam en werk in de laatste eeuw inzon-
derheid een schat van belangrijke geschriften te voor-
schijn riep ; //de Hoogepriester," gelijk Schell ing hem
noemde, ;/in het Allerheiligste, waar zich Poëzie en
Godsdienst vereenigt, die de gansche moderne kunst tot
hare bestemming heeft ingewijd;" Dante, de geheim-
zinnige wandelaar, die afdaalt in de diepste krochten
der Hel, met on vermoeiden tred den doorgang waagt
14
-ocr page 222-
210
tot den Louteringsberg, en niet rust voor zijn scheme-
rend oog zich in den vollen lichtglans van Gods hemelseh
Paradijs heeft gebaad, — het verwondert u immers
niet, M. H. , dat zelfs onze tot geestdrift en bewon-
dering zoo weinig zich verheffende eeuw dien naam
niet herhalen kan, zonder een frisschen lauwer rondom
het hoofd van den balling uit Florence te vlechten ?
Mij aangaande, ik doe niets te kort aan den roem van
het dichterlijk genie, waardoor die krans is verdiend ;
ik waag zelfs geen enkele poging tot het houden eener
Lofrede, waaraan het ook wel buiten dat niet ontbre-
ken zal; ik beweer alleen, dat Dan te een deel van
zijnen voortdurenden roem aan het onderwerp zijner
dichterlijke schepping te danken heeft. Want dat on-
derwerp, wie onzer kan het in ernst ontkennen, is een
van die betrekkelijk weinigen, die men niet aanroeren
kan, zonder dat men zich, zelfs bij minder geniale be-
handeling dan de zoo even genoemde, van aandacht en
belangstelling reeds terstond verzekerd kan houden.
Onwillekeurig richt zich telkens ons oog naar den sluier,
die de geheimen der toekomst bedekt, en wie het be-
proeft met niet al te vermetele, maar toch vaste hand
dien sluier ook slechts voor een oogenblik op te lichten,
hij heeft allerminst te vreezen, dat niemand zou willen
luisteren naar het verhaal van wat hij in dichterlijke
geestverrukking gehoord en gezien heeft. Geen wonder,
voorwaar, dat zoo menigeen zich als het ware met F au st
hoorde toeroepen:
„Die Geisterwelt ist nicht verschlossen,
Dein Sinn ist zu, dein Herz ist todt !
Aul\', bade, Schuier, uuverdrossen
Die ird\'sche Brust iin Morgenroth!"
-ocr page 223-
211
Des optellens zou nauwelijks einde zijn, wilden wij
ook slechts de merkwaardigste namen vermelden van
hen, die getracht hebben eenig antwoord te geven op
de zoo natuurlijke vraag : wat staat den mensch na het
sterven te wachten, en hoe mag het hem zijn in dat
ontzaglijk oogenblik, waarin hij gedwongen wordt om
alles af te leggen wat aan en van hem was, om geheel
zichzelf te zijn en te voelen ? Natuurlijk moest dat
antwoord meer bevredigend uitvallen, naarmate het nau-
wer aan het Woord der waarheid zich aansloot, dat
het geloof boven alles waardeert. Doch spreekt ook
de H. Schrift op dit nevelig grondgebied doorgaans in
beeld en gelijkenis, dan laat zich althans de poging niet
wraken om de hieroglyphe te ontcijferen, en het Onbe-
kende Land dan toch eenigermate te brengen onder het
bereik onzer voorstelling. Dat streven gaf een Jung-
Stilling het penseel in de hand om zijne schijnbaar
zoo bizarre, wezenlijk zoo diepzinnige «Tooneelen uit de
geestenwereld" te schetsen. Het bood aan Lavater
de stof tot zijne //Uitzichten in de eeuwigheid" aan. Het
inspireerde een Johan Peter Lange zijn machtig
aangrijpend verhaal : «De reis naar het land der keus" 2),
en ontlokte aan de fantasie van den Deenschen dichter
Andersen het sprookje: «De jongste dag," zoo mees-
terlijk, gelijk trouwens ook de creatie van Lange,
door onzen ten Kate in Nederduitsche verzen o ver-
gebracht. Wilde ik mij van het gebied der poëzie
naar dat der schilderkunst wenden, en schroomde ik de
vermelding van het huiveringwekkende niet, ik zou lust
hebben u te vragen, of gij wel ooit te Brussel het Mu-
seum Wiertz bezocht, en voor de schilderij van dien
Victor Hugo onder de helden van het paneel: „une
-ocr page 224-
•212
seconde après la mort" opmerkzaam stilgestaan hebt ?
Doch liever wil ik dien uitstap niet wagen ; liever bij
de poëzie, liever bij datzelfde kleine, maar belangrijke
volk, dat ik zoo even noemde, vertoeven ; bij dat Dene-
marken, waarheen zich hier te lande in het vorige jaar
zoo dikwijls het oog met warme sympathie heeft gericht.
De letterkunde van dat volk is voor weinige jaren met
een dichtstuk over de vraag, die wij stelden, verrijkt,
ons alleen uit eene, naar het schijnt bij uitstek getrouwe
Hoogduitsehe vertaling bekend, maar ook in dien vorm
de aandacht alleszins waardig 8). Een boekske, bedoel
ik, dat, reeds wat zijn omvang betreft, tot Dan t e\'s
dichterlijke wandeling staat, als een nederige protestant-
sche landkapel tot den prachtigen Dom van Milaan, en
wat zijn inhoud aangaat, als de sceptische negentiende
eeuw tot de streng dogmatische dertiende. Maar toch
een gedicht, waarvan een beroemd Godgeleerde onzer
eeuw, landgenoot van den Auteur *) heeft verklaard,
dat het in zijne schatting eene //Deensche divina com-
media" was, en in dit ééne opzicht althans te verge-
lijken met Dan te, //dat er een diepe zin achter den
sluier der geheimnisvolle verzen verscholen ligt" 5). Reeds
heeft zeker meer dan één in uw midden den naam van
Johann Ludwig Hei berg genoemd, en vermoed,
dat ik op zijn dramatisch gedicht: ,/Een ziel na den
dood" het oog heb. En inderdaad, ik verberg het niet,
dat drama is in mijne schatting eene soort van Mys-
teriespel van niet alledaagsche waarheid en waarde, en
het verwondert mij minder, dat het in het Noorden van
ons werelddeel eene zeldzame mate van populariteit
heeft verworven, dan dat nog niet één van onze va-
derlandsche dichters zich tot dusver opgewekt voelde
-ocr page 225-
213
otn onze letterkunde met eene vertolking van Hei b e r g\'s
gedicht te verrijken. Zal het in dit geval, waar (om
een bekend woord van Schiller in omgekeerden zin
te gebruiken) de Koningen niet bouwen, aan de kar-
lieden vrijstaan te zien, hoe ver zij het brengen, en
eene poging van min bevoegde zijde om dat verzuim
eenigszins te herstellen, genoegzame belangstelling \\vek-
ken? Wij durven die met eenige {vrijmoedigheid vragen,
volkomen overtuigd als wij zijn, dat zelfs een gebrek-
kige vertolking nog altijd zal medewerken om den dich-
ter en zijn werk eene hooge plaats in uwe dankbare
waardeering te geven. Die hem reeds kent zal zeker
mét genoegen de kennis hernieuwen; die hem nog niet
kende wellicht aan het einde mij danken, dat ik hem
dezen avond in interessant gezelschap gebracht\' heb. En
wie daarbij een even goed verstaander als een opmerk-
zaam hoorder mag wezen, — ziet, ik loop mij zei ven
en u niet vooruit, maar bijna zou ik durven voorspel-
len, dat het hem straks allerminst aan stof tot denken
ontbreken zal over veel en velen, wie weet, ook over
zich zei ven.
Den dichter, wiens lied wij beluisteren zullen, kan
ik slechts met weinige woorden bij u introduceeren,
want, oprecht gesproken, mijne eigene kennis aan zijn
persoon en verdere werken is vrij oppervlakkig. Hei-
berg, wiens naam in Denemarken voor menig oor een
dergelijken klank heeft als die van Lessing in Duitsch-
land, werd in 1791 te Kopenhagen geboren. Reeds
vroegtijdig uitmuntende door dichterlijken aanleg, maar
•tevens door zucht tot strengere studie, werd hij in 1817
na het verdedigen eener Latijnsche Dissertatie over de
Spaansche tooneelpoëzie tot Doctor in de wijsbegeerte
-ocr page 226-
214
bevorderd, en in 1822 te Kiel tot Docent in de Deen-
sche taal en letteren aangesteld. Van dien tijd af ver-
deelde hij zijne krachten tusschen poëtischen en philo-
sophischen arbeid, en zag zich in 1829 tot koninklijk
tooneeldichter, en in het volgend jaar tot Hoogleeraar
in de Logica, Aesthetiek en Deensche letterkunde te
Kopenhagen benoemd, waar hij, na een onvermoeid en
belangrijk litterarisch leven in Aug. 1861 overleed, door
velen geëerd en betreurd.
Aan deze hand nu hebben wij, (behalve andere ge-
schriften, ons alleen bij name bekend) de dramatische
voorstelling te danken van de geschiedenis eener ziel
na den dood ; eene voorstelling, gelijk van zelf spreekt,
niet geschikt noch ook bestemd om opgevoerd, maar al-
leen om gelezen en — overwogen te worden. Wij
volgen dien afgescheiden geest op zijne omzwerving
door verschillende gewesten der eeuwigheid, totdat hij
aanlandt aan zijne eigene plaats. Het is de geest van
een zeer alledaagsch mensch, door zijne vrienden offi-
ciëel betreurd, maar wien het verder ontbreekt aan
eenig hooger levensbeginsel. Wij geven u het verhaal
van zijn wedervaren, gedeeltelijk in dezelfde versmaat
als van het oorspronkelijk stuk, hier en daar afgewis-
8eld door eene enkele opmerking. Alleen gebruiken
wij, nog meer dan de Duitsche vertaler, de vrijheid
om nu en dan in te korten of weg te laten, inzonder-
heid in het derde gedeelte, wat uitsluitend voor Deen-
sche ooren verstaanbaar of bijzonder belangrijk is.\'
Laat de tijd het toe, wij wenschen ten slotte nog een
en ander in het midden te brengen, dat aan de rechte
opvatting en waardeering van Heiberg\'s zinrijk ge-
dicht kan bevorderlijk zijn. Overbodig, hier nog bij te
-ocr page 227-
215
voegen, dat het geen theologisch of kerkelijk, maareen
vrij, litterarisch en humoristisch karakter vertoont, en
slechts kan genoten worden door wie den gulden regel
behartigt: «wie een dichter wil verstaan moet in \'t
land des dichters gaan." Toen de kinderlijk vrome en
naïeve Matthias Claudius eens het compliment
van iemand ontving, die zijne schriften gelezen had,
,/dat hij daarom veel had moeten lachen," antwoordde
de trouwhartige Wandsbecker Bode met weemoedigen
ernst: «en [daarvoor had ik ze toch niet geschreven."
Ik geloof, dat hetzelfde zou kunnen betuigd en geant-
woord worden, ten aanzien van II ei berg\'s dramati-
sehe voorstelling van de lotgevallen eener ziel na den
dood.
Een koor van treurende vrienden opent de
handeling.
Een waardig man ia aan deez\' aarde ontnomen,
Hij ia den weg van alle vloeach gegaan.
Laat, vriendenrij, gerust uw tranen stroomen,
En hef met ons hot somber lijklied aan.
Wat echtgenoot en vader was zoo teeder ?
Wat vriend zoo trouw, wat burger hem gelijk ?
Helaas, helaaa, wij zien hem hier niet weder,
Hij leeft omhoog in \'t stille geestennjk.
O zalig hij in gindache hemelstreken !
De priester zei \'t, en — wie die \'t loochnen zou ?
Komt, broeders, laat een kostbaar praalgebouw,
Uit aller beurs gesticht door vriendschapstrouw,
Op \'t aardsche graf van zijne deugden spreken!
-ocr page 228-
216
Op dat koorgezang wordt de pasbegravene wakker,
en komt van lieverlede tot bewustzijn der groote ver-
andering, die met hem heeft plaats gegrepen.
Wat lierelarums langs mijn ooren ?
Wat hoor ik \'i \'t is niet aan to hooren.
Hé vrouw, lic holla, Emilie,
Doen dat do kindren P Anders, wie ?
Misschien zoon ak\'lige orgelman,
Dan ga hij hoon, zoo snel hij kan.
Naar andrer deur, dat is mijn wil.
Maar houdt hem hier in Gods naam stil
Met zijn geplaag. Ik voel mij zwakker,
En lig toch alle nachten wakker.
Maar, hemel, hoe ? Niet in mijn ledikant!
Als d\' armste schooier van hot land
Lig ik hier neer op niets dan aarde.
Dat deed mijn vrouw! O, \'k vind u straks, mijn waarde!
Laat zien, ot\' ik mij nog wat op kan geven,
Nu — ja, het gaat. Wat moet ik nu beleven ?
Van schrik en angst verga ik!
Brr ! op oen kerkhof sta ik !
En voor een Monument, zoo schoon en prachtig,
Zoo\'n luxe is mij bijna wat al te machtig.
Wat daar mag staan t Laat zien: „hier rust in vrede."
Hoc, wat, heb ik daar mijnen naam gelezen ?
Hoe kan dat mooglijk wezen ?
En toch, \'t staat hier ter stedo,
En elke letter schijnt op nieuw te staven,
Dat ik, ik-zelf daaronder werd begraven.
Zoo ben ik dan toch dood! Nu, \'t mag zoo wezen,
Dut einde toch heeft ieder mensch te vreezen.
\'t Is, dunkt mij, best niet lang te redeneeren
-ocr page 229-
217
En nu terstond ten hemel in te keeren,
En tot mijn rusten in te gaan.
Zie \'k niet daar ginds de poort reeds openstaan ?
O wis, en daarbij ook een dorpelwachter.
Ddt treft. Ik kom er nu zoo daadlijk achter,
Dat ik niet dwaal op een verkeerde haan.
Hé, goeden dag, mijn vriend, och, zeg mij dra,
Is dit het Hemelrijk, waarvoor ik sta ?
PETRUS.
Meer achting, vriend, voor Petrus zou betamen!
DE ZIEL.
Ach, \'k moet mij om mijn onbeleefdheid schamen,
Maar weet, ik ben hier vreemd, mijnheer !
\'kWas hier nog nooit, \'k verklaar het op mijn eer.
In zoo\'n geval is \'t lichter te verschoonen,
Wanneer men zich vergist in de personen.
Maar o wat vreugd, dat ik u hier ontmoet,
Want, \'k zie nu klaar, mijn weg was dan toch goed.
Kom, laat de poort mij ingaan, ras en blijde,
Ik zie, gij hebt den sleutel aan uw zijde.
PETBUS.
Toon dan maar vóóraf uw bewijs
Van aanspraak op het Paradijs.
DE ZIEL.
Bewijs ? Dat \'s klaar. Gij ziet, ik ben gestorven..
PETRUS.
Doch daarmee is uw recht nog niet verworven.
-ocr page 230-
218
DE ZIEL.
Op aarde zeggen toeh de wijzen
Dat hier de dooden weer herrijzen.
PETRUS.
Gewis, doch daar is nog een ander oord,
Dan dat men intreedt door deez\' poort.
Wie heeft u zekerheid gegeven,
Dat hier uw plaats is ?
DE ZIEL.
Wie in \'t leven
Rechtschapen was en goed voor iedereen,
Die heeft ook recht ten hemel in te treên.
PETRUS.
En waart gij dat 1
DE ZIEL.
Ik zou het waarlijk hopen.
Ik deed genoeg om \'s hemels gunst te koopen.
Ik heb mij als een eerlijk man geweerd,
En nooit mijns naasten goed begeerd,
\'k Gaf elk het zijne, deed vrij goede zaken,
Doch zorgde altijd, niet in de schuld te raken.
Ja, laat nog zelfs wat achter bij mijn sterven.
Mijn weduw zal het noodigste niet derven.
En zoo zij stil, gelijk ook voegt, wil leven
Na mijnen dood — en meer is overbodig —
Dan heeft zij haar pensioen niet eenmaal noodig,
En mag \'t gerust der leege staatskas geven.
-ocr page 231-
219
PETRUS.
Heel wel, doch niet genoeg om \'t Godsrijk in te gaan.
Gij moet althans vooraf een enkle proef doorstaan.
DE ZIEL.
"Wat hier nog, waar de hemel wordt ontsloten?
PETRUS.
Wees welgemoed! Gij hebt veel lotgenooten.
DE ZIEL.
Maar heb ik dan in \'s levens tegenheden
Niet reeds beproevingen genoeg geleden ?
Ik dacht voor vast, dat als de doodsklok bromt,
Het einde der beproevingen ook komt.
PETRUS.
Ik kon reeds vaak ontdekken
Hoe noó do mensen zich uit zijn waan laat wekken.
Slechts enklen mag \'t gebeuren
Den kortsten weg te gaan naar \'s hemels deuren.
De meesten hebben, eer zij voorwaarts streven,
Nog éene daad bedreven,
Waardoor zij hun oprechte vroomheid staven
En toonen aan wat God zij \'t harte gaven.
Ik heb het recht om wie zich laat gezeggen
Naar \'t mij behaagt, een vuurproef op te leggen,
Deez\' dit, dien dat. Dus, om niet lang te toeven
Noch u voorts noodloos te bedroeven,
Zeg ik u daadlijk, hoor mij aan,
Wat taak nog eerst dient afgedaan.
-ocr page 232-
220
Gij zult naar Palaestina u begeven:
De moeite is toch van nul en geener waarde,
"Want eindloos lichter dan op aarde
Kunt gij op vlugge wiek thans voorwaarts streven.
Begin te Nazareth, waar G a b r i ë 1
Aan Jozefs bruid deed hooren Gods bevel.
Ga dan te Bethlehem de kribbe groeten,
volg stap voor stap het spoor van\'s Heilands voeten.
Herhaal zijn wandling op het levenspad,
Dat Hij weleer als vreemdling hier betrad.
Zijn daaglijksch voetspoor hier beneden worde
Door u gedrukt, maar juist in zulk een orde,
Als tot des Heeren glorie
Geboekt staat in de heilige historie.
Ook moet gij steeds bedenken
Wat al herinnering die plekken schenken.
Dus: volg uw Heer, die naar Egypte vliedt.
Keer dan met hem naar Sions hoogten weder,
Kniel in den tempel, waar men offert, neder
Terwijl gij Simeon en Hanna ziet.
Toef dan in \'t stille Nazareth ;
Volg daarna weer des Meesters tred,
"Waar Hij voor \'t eerst in feestgewaad
Op \'t Paaschfeest naar de hoofdstad gaat.
Daarop Jordaanwaarts heêngesneld,
Zijn. doop is helder voorgesteld,
Dan naar de heilige eenzaamheid,
Waar Hem de Satan strikken spreidt.
Dan naar Kapernaüm weer heen.
Zijt gij zoover Hem nagetreên,
Fluks Galilea doorgereisd.
Samaria, Judea wijst
0 verder \'t spoor, dat gij moet gaan.
-ocr page 233-
221
Maar volg vooral getrouw zijn baan,
Hetzij het berg- of zee waar ts ga.
Ook naar het land van Gadara,
En naar het stil Bethania.
Vergeet ook Naïn, Sichem niet
Noch het Fenicisch grondgebied.
Noch Kana, dat in Galilea
Gelegen is, noch Caesarea,
Waar Hij mij deze sleutels gaf.
Grijp dan op nieuw getroost den staf
Om ook zijn laatste reis te maken,
Kaar Salems hooge tempeldaken.
Van Jericho naar Beth-phagé,
Van waar Hij, als een Vorst van vree,
. Vooruittrekt langs een pad vol palmen,
Terwijl alom Hosanna\'s galmen.
"Woon \'t reinigen des tempels bij ;
Ga daarna \'s avonds, als eens Hij,
Ten tempel der aanbidding op,
Ontsloten bij d\' Olijfbergtop.
Trek door het donker Kedrondal;
Kniel in Gethsemané vooral.
Geen Kajaphas voorbijgegaan!
Dan wijst de donkere lijdensbaan
Zich voorts van zelf. Ga stipt haar na.
Pilatus, Galilea\'s Vorst,
Den Kruisberg, waar Hij \'t zwaarste torscht,
Het Graf. Beween daar al uw zonden;
Doch zie, hoe \'t ledig wordt bevonden,
En volg des Overwinnaars spoor,
Naar Enjmaüs heen, de vlakte door.
\'Terug, waar bij gesloten deuren
Nog altijd zijn Apostlen treuren.
-ocr page 234-
222
Gehoord hoe ras één woord des Heeren
Dien rouw in vreugde doet verkeeren.
Nu voor het laatst naar Galilea mede,
En dan herdacht den laatsten groet van vrede,
Waarmee Hij eindljjk van de zijnen scheidt
En henenvaart in heerlijkheid.
Zóó is \'t genoeg. Hebt gij dien weg betreden,
Dan zij t gij rijp voor \'s hemels zaligheden.
Gij zij t dan zoo gesterkt in \'t vroom gelooven,
Dat gij als burger wonen kunt hierboven.
Zoodra gij keert, gij kunt er vast op hopen,
Dan sluit ik u des hemels poorten open.
DE ZIEL.
Ach, kan ik met niets minder dan volstaan?
PETRUS.
Onmooglijk!
DE ZIEL.
\'k Heb zoo lang al moeten gaan,
En droomde reeds van rust. Nu weder zwoegen!
Och, daarin heb ik waarlijk geen genoegen.
Doch, moet het wezen, dat ik nogmaals zwerf
En langs dien weg wat ik nu mis verwerf,
— Ik heb er, op zichzelf beschouwd, niet tegen,
Al reizend kan men leeren, allerwegen —
Zend mij dan liefst naar één van die planeten,
"Waarvan wij nog zoo bitter, weinig weten,
Opdat ik moog\' ervaren
Of daar óók wonen groote menschenscharen.
Of is het noodig, juist op aard te toeven,
Waar \'k levenslang zoo vaak mij moest bedroeven,
-ocr page 235-
223
Zoo hoor voor \'t minst mijn ameeken,
En zend mij naar d\' Amerikaansche streken!
Ik heb reeds lang begeerd
Het land te zien, dat zooveel goeds ons leert,
"Waar men zoo vrij gelijk een vorst kan leven,
En alles als met stoom ziet voorwaarts streven.
Kort vóór mijn sterven was ik nog van zins
Te scheep te trekken naar dat ooid daarginds
Met iemand, die het waagstuk óók zou wagen.
Doch \'t kon er niet toe komen in die dagen,
"Want ieder raadde om strijd den tocht mij af.
\'t Was mooglijk goed, dat ik gehoor hun gaf,
Want schipbreuk, plundriug of bandieten zijn niet lekker.
Maar thans, \'t gevaar heeft uit; \'t verlangen spreekt; ik trek er,
Zoo gij \'t vergunt, nu zonder uitstel heen.
O dat uw woord mij déze gunst verleen!
Ik hoop dan meer beschaafd hier weer te keeren
En rijp te zijn voor \'t koninkrijk des Heeren.
PETRUS.
Ik kan u niet vernoegen;
GHj moet u naar den wil des hemels voegen,
En trouw des Heilands baan op nieuw doorzwoegen.
SE ZIEL.
Maar word niet boos, Heer Peter!
Ik vrees .. . wie weet, \'k vergeet er
Licht meer dan één der plaatsen, die gij noemt.
Zeg, ben ik ook in dat geval gedoemd
Om weer op nieuw van meet af aan te vangen?
\'k Raak in de war; gij zult toch niet verlangen,
Dat ik geen enkel plekjen oversla,
En stiptlijk naar uw naamlijst voorwaarts ga?
-ocr page 236-
224
PETRUS.
Maar immers kent gij \'t pad, dat Jezus ging,
Toen Hij eens leefd\' als sterveling?
DE ZIEL.
Ja, zoo ten naaste bij, doch niet nauwkeurig.
PETRUS.
Alleen ten naasten bij ? Wel, dat is treurig.
Weet gij niet eens des Heilands levensgang?
DE ZIEL.
Wat zal ik zeggen ? Ach, \'t is reeds zoo lang,
Dat ik als Lidmaat werd geconfirmeerd,
En wat ik in die dagen heb geleerd,
\'k Beken, ik heb het slecht gerepeteerd.
\'t Godsdienstig onderwijs moest beter wezen,
\'t Laat veel te wenschen over. \'k Zou schier vreezen,
Een knap catechisant schiet nog te kort,
Wanneer zooveel gevorderd wordt.
petrus.
Ik zie, gij hebt er weinig aan gedaan.
de ziel.
Doch, komt het er dan nu ook juist op aan
Dat alles systematisch aan te kweeken
En mot chronologie zich \'t hoofd te breken?
Wat maakt een enkle kleinigheid ? Zoo iets
Doet wel beschouwd, ter zake niets,
Als men slechts diep genoeg mag binnendringen
In \'t grootre, in den geest van deze dingen.
-ocr page 237-
225
PETRUS.
Den geest? Het zij dan zoo; op hoop van slagen
Wil ik mijn eisch, zooveel ik kan, verlagen.
Vergun m\' u naar dien geest der leer to vragen.
DE ZIEL.
Ik bid u, spaar m\' een proef, die, vrees ik, nooit gelukt!
Waar werd ooit geest naar eisch in woorden uitgedrukt?
PETRUS.
En toch, „het Woord was God!"
DE ZIEL.
\'t Is waar, ik was \'t vergeten,
\'k Heb anders dézen tekst toch sinds uiijn jeugd geweten.
Alleen, slechts allegorisch
Versta ik haar, want dit staat toch historisch
Wel vast: do doode Letter on do Geest
Zijn altijd mot elkailr in strijd geweest.
PETRUS.
Op aarde zie ik, gunt men zich do vrijheid
Om z\' af te scheiden. Doch in Gods nabijheid,.
Hoe meer do Geest daar komt tot volle klaarheid,
Te meer vereent hij zich met \'t Woord dor waarheid.
Kunt g\' uw gedachten niet in woorden uiten,
De hemel sluit mot volle recht u buiten.
DE ZIEL.
Dat wordt benauwd. Hoe best er uit te raken?
PETRUS.
Welaan, ik vraag slechts de allerklaarBte zaken.
Wil m\' een begrip van \'t Evangelie geven!
15
-ocr page 238-
226
DE ZIEL.
„Gij zult niet stelen;" alzoo staat geschreven.
PETRUS.
Maar dat \'s geen blijde boodschap, dat \'s een wet;
\'k Ben op een Evangeliewoord gezet.
DE ZIEL.
Ook dit nog: allen moeten trouw hun plichten
Voor God, zichzelven en elkaar verrichten.
PETRUS.
Aan God althans hebt gij uw plicht ontzegd,
En nooit u op zijn kennis toegelegd.
DE ziel.
Maar God is ondoorgrondlijk, hoord\' ik leeren
Aan allen, die wat meerder licht begeeren.
PETRUS.
Wat wilt gij dan bij ons? Waarom toch spaart
g\' U zelf den weg hierheen niet, o gij dooden,
Tot God, als God zich toch niet openbaart ?
DE ZIEL.
Wel daarom juist is \'t licht te meer van noode!
Omdat w\' op aard als arme blinden droomen,
Wil men omhoog tot volle klaarheid komen,
En hoopt hier con amoro te doorgronden,
Wat nooit heeft in ons brein een plaats gevonden.
Ja, velen gaan zoo verre
Van uit te zien naar oen\' of andre sterre,
Waar z\' aan méér licht en hooger vreugd zich wennen,
En eindlijk God (maar nu volkomen!) kennen.
-ocr page 239-
227
PETRUS.
Genoeg, gij dwaas! wat ijdel kinderstreven
Al hebt gij heel uw leven
Den Keizer, wat des Keizers was, gegeven,
Gij hebt aan God onthouden
Talenten, die zijn handen u betrouwden.
Ontwijk dit zalig oord,
Nooit opent zich voor u des hemels poort.
DE ZIEL.
En ik, die hoop had hier nog uit te blinken,
Ik moet dan in een jammerpoel verzinken ?
PETRUS.
Gij gaat, waarhenen uw geloof u brengt!
DE ZIEL.
Wanneer dan God slechts in zijn gunst gehengt...
PETRUS.
Wees onbezorgd! uw voeten
Gaan naar de plaats, waar vrienden u ontmoeten.\'
Houdt gij het pad langs dezen kant,
Dra vindt g\' een Hof aan d\' oeverrand.
Daar wonen zij, die lang vóór Christus\' dagen
Als brave Heidnen leefden
En naar de deugd steeds streefden.
In hunnen kring moogt gij een plaatsje vragen.
\'t Is waar, een hemel valt dan niet te hopen,
Doch \'t aardsche paradijs sluit daar zich open.
De koeltjes zweven door de rozelaren,
Het zon- en maanlicht speelt er door de blaren.
-ocr page 240-
228
Vaak ruisoht u daar, langs lommerrijke wegen.
De toon der schoonste Grieksche liederen tegen.
Men viert er schoone feesten,
Omgeven door een stoet van blijde geesten,
Die zich met loof omkransen;
Men ziet er schoone maagdenrijen dansen....
DE ZIEL.
Dat zou mij heerlijk lijken!
Voor zulk een raad moet ik u dankbaar wezen,
Want van die plek had ik nog nooit gelezen,
\'k Had anders nooit zoo\'n ongeduld doen blijken,
Daar zulk een oord, ik wil het gul belijden,
Mij veelmeer dan uw hemel zal verblijden.
PETEUS.
Men spreekt, gelijk men denkt.
Waartoe nog meer gestreden?
Rep liever uwe schreden
Om derwaarts heen te gaan. Want zie, het daglicht zwenkt.
DE ZIEL.
Gij hebt gelijk. Zoo ras ik kan,
Wil ik dan derwaarts streven.
Doch gij, o edeldenkend man,
Die mij deez\' raad woudt geven,
Aanvaard nog eerst mijn warmen dank!
Ik wijd u dien mijn leven lang.
Vaarwel, nu moeten wij toch scheiden.
PETRUS.
Vaarwel, mijn vriend, moog\' u \'t geluk geleiden!
-ocr page 241-
229
Hier, aan het eind van het Eerste deel der handeling
blijven wij een oogenblik staan, om ons rekenschap
van den ontvangen indruk te geven. Doch zijn er wel
veel woorden noodig, om den diepen ernst der voorstel-
ling onder het humoristisch kleed te onthullen? Dat
ontwaken van den geest tot volle waarheid en werke-
lijkheid, tegenover de illusiën eener louter wereldsche
vriendschap; dat ontwaken tevens van de oude zonden
en passiën; die indolentie, die duidelijk toont, dat de
dood alleen de uiterlijke gesteldheid, maar niet het hart
heeft veranderd; die naïviteit, die meent, dat het genoeg
is gestorven te zijn, om ook recht op den hemel te heb-
ben, en eerst trapsgewijze ontnuchterd wordt, zij zijn
in deze voorstelling diep treffend, en tegelijk — ont-
zaglijk waar. De optreding van Petrus als dorpel-
wachter kan alleen bedenkelijk voorkomen aan wie de
vrijheid der dichterlijke inkleeding naar een kerkelijk
dogmatischen maatstaf\'beoordeelt. Dit blijkt bovendien,
en het verheft de voorstelling boven de traditioneele:
Petrus bewaakt de poort wel, maar hij laat eigenlijk
den doode zijn lot persoonlijk beslissen, en dwingt hem
zijn eigen vonnis te vellen, door hem zijne ongeschikt-
heid voor den hemel op telkens kleiner schaal te doen
inzien. Nog wordt de gelegenheid tot eene proef open-
gesteld, maar vooral, opdat de doode, door zijne hou-
ding tegenover die proef, zichzelven zal openbaren en —
oordeelen. De zinrijke eisch van den tocht naar Palae-
stina is duidelijk. De ziel had op aarde haren wetti-
gen heer moeten volgen; had zij dat gedaan, het was
goed geweest. Zal zij het nu nog willen of kunnen?
Neen, want eigenlijk heeft men het levensbeeld des
Heilands niet klaar voor den geest; moet men reizen,
-ocr page 242-
280
men wil liever Amerika, dan Palaestina bezoeken, want
men is in den grond van zijn hart Materialist. De let-
ter der bloot werktuigelijk aangeleerde waarheid heeft
men niet onthouden, den geest niet gevat, omdat men
zich eigenlijk voor geen der twee interesseerde. Zoo
weinig is er van den geest des Christendoms, waar-
achter hij zich verschuilt, in den onnadenkende overge-
gaan, dat hij Wet en Evangelie verwart, en duidelijk
toont, dat hij slechts eenige klanken van alledaagsche
Moraal heeft begrepen. Dat is zijne kracht, zoo hij er
nog eene heeft, maar dat is ook de sleutel tot zijne
eigengerechtigheid, die zich mei; vergulde ongerechtig-
heid paart, en hem niet eenmaal erg ongerust kan doen
worden, hoe slecht zijne kansen ook staan. Steeds ge-
makkelijker worden de vragen, steeds sterker komt de
onkunde uit. Eindelijk moet hij-zelf beseffen, dat hij
niet geschikt is voor het geluk, waarop hij in stilte ge-
rekend heeft, en \'t is hem een wezenlijke uitkomst,
waar hij van een minder geestelijken, meer zinnelijken
hemel verneemt, een hemel van brave heidenen, waar
veredeld zingenot in de schoonste vormen hem wacht.
Dat lijkt hem eigenlijk veel beter, dan het heil, dat
hij zich thans ziet ontzegd, en daarom weet hij ook
spoedig in zijn gemis zich te schikken, want onze vriend
had alleen op den hemel gehoopt, omdat hij toch on-
mogelijk altijd op aarde kon blijven. Of hij aan de
lagere, zedelijke voorwaarden van den ingang in dien
buitenchristelijken, maar nog betrekkelijk gelukkigen
kring kan voldoon — de twijfel komt nu evenmin als
straks bij hem op. Van den bode des gerichts
neemt hij met een verruimd gemoed als van zijn wei-
doener afscheid: hij gaat nu naar een kring, waar juist
-ocr page 243-
231
een man als hij zich op zijne plaats zal gevoelen. Ze-
ker vindt hij dan ook niets onrustwekkends in het sym-
bolisch verschijnsel, dat bij zijn vertrek «de dag al
verder en verder verdwijnt," en vat evenmin den die-
pen zin van het «vaarwel," dat Petrus hem toeroept.
Daar gaat hij heen van de deur des Hemelrijks, om nog
eenmaal zijn geluk in een oneindig lager, maar nog
altijd begeerlijke sfeer te beproeven. Doch -- wij zou-
den hem zelve vergezellen.
II.
Wij worden thans door den dichter in eene soort
van tusschentoestand verplaatst, noch hel, noch hemel
in den eigenlijken zin van het woord. Een denkbeeld
waarvan wij de betrekkelijke waarheid en waardij na-
tuurlijk hier niet bespreken kunnen, doclv waarbij de
kenner van D a n t e zich herinnert, dat het in gewij-
zigden vorm ook bij dezen wordt aangetroffen, niet in
het Purgatorium, maar in eene soort van Elysium,
waar Virgilius van zijne kunstgenooten der klassieke
oudheid gehuldigd wordt, en in wel niet volmaakten,
maar toch zeer dragelijken, bijna gelukkigen toestand
allen bijeen zijn, die buiten hunne schuld de zegenin-
gen des Christendoms, en daarmede tevens de hoop
der hemelsche gelukzaligheid misten. Ook Heiberg
denkt zich zulk eene verzamelplaats van niet herboren,
maar toch ook niet stelselmatig afkeerige en vijandige
geesten, en plaatst ook aan den ingang daarvan, gelijk
aan dien van den hemel, een wachter. Hij kiest daar-
toe, zeer eigenaardig, Aristophan es, den prins der
-ocr page 244-
232
Grieksche blijspeldichters, . wiens bloeitijd ruim vier
eeuwen voor Christus viel. De dames moeten weten,
de heeren zich herinneren, dat deze Aristophanes
daartoe bij uitstek geschikt was, om meer dan éene
reden. Een edel karakter, even rijk aan gevoel als
aan vernuft, trad hij tijdens den Peloponesischen oor-
log, te midden van het toenemend bederf zijner dagen,
als krachtig handhaver van deugd en rechtvaardigheid
op, maar geeselde tevens met de roede der scherpste
satyre de dwaasheden en zonden der menschen, terwijl
hij bovenal de Demagogen en Sophisten zijner eeuw
op allerlei wijze aan de openbare minachting prijs gaf.
Dit laatste had hij o. a. gedaan in zeker stuk, „de
Wolken" genaamd, doeh daarin tevens op onbarmhar-
tige wijze den spot gedreven met S ocrates. Van
dien oogenblik af aan stonden natuurlijk die wijsgeer
en die dichter als antipoden tegenover elkander, en
wie zich vriend van Soera tes toont, kan er op
redenen, dat hij in een kwaad blaadje bij AristO-
p hanes komt. Evenzeer is deze gebeten op sommige
geleerden, die naar zijne meening aan de reeds ge-
noemde // Wol ken" geen genoegzaam recht lieten we-
dervaren, of het stuk op verkeerde wijze verklaarden,
Voor dezen — Rechter niet, want ook hier moet de
afgescheiden geest ziclizelven richten, maar voor dezen
Wachter moet onze wandelaar zich als nu komen voor-
stelleii, nadat hij pas door Petrus is afgewezen. Zal
het hem ditmaal beter vergaan ? Ik vrees, want van
de vierschaar der genade komt hij thans voor die der
wettelijke rechtvaardigheid. Aristophanes is an-
ders juist niet kwaad, hoezeer wat ondeugend geluimd.
Hoort hem zingen:
-ocr page 245-
233
ARISTOPHANES.
\'t Is voorwaar nog lang zoo kwaad niet
Aan t\'Elysium te waken,
Waar zoovelen steeds naar haken,
Die men ginder langs de straat ziet.
Menig trotsche kerkverachter
Klopte aan onze poort reeds aan.
Ieder onzer mag als wachter
Op zijn beurt een week hier staan.
Nu is \'t mijn beurt ! \'k Heb de macht
Hier van sluiten en ontsluiten,
En ik geef nauwkeurig acht.
Menig blijft er zeker buiten.
Heden reeds drong ik een Heer
Rector zich weer weg te pakken.
Philologen, op mijn eer,
Mogen allen af gaan zakken.
\'t Heet, zij zoeken attisch zout,
Dwaas, wie op zijn wijsheid bouwt!
\'k Zal ze spoedig expediëeren.
\'k Laat ze zonder troost hier staan,
Als zij aan den arbeid gaan
En mijn Stuk commentariëeren.
Doch — wat moet die wandelaar,
Die daar ginds komt aangetogen ?
"Wis bedriegen mij mijn oogen,
Of hij lijkt als op een hair
Naar een philosofisch denker,
Als zoo pas nog heenging daar.
Hei daar, landsman!
DE ZIEL.
Wel wat henker!
Wat jaagt gij m\' een schrik op \'t lijf
Hier in dit zoo stil. verblijf!
-ocr page 246-
284
ARISTOPHAXES.
Zeg, wat zoekt gij ? Spreek toch op
DE ZIEL.
Ach, ik hoopte hier den top,
Van mijn\' wenschen te bestijgen,
En eens eindlijk rust te krijgen,
Als \'k aan gindsche voorpoort klop.
Petrus zei: hier moest ik wezen,
AVaar de Heidnen, die God vreezen,
Nimmer logen, nimmer stalen,
Vrij en rustig ademhalen.
Hier, in \'t zalig zielenland,
Aan den schoonen oeverkant,
Waar zij altijd feesten vieren,
Schertsen, zingen, drinken, zwieren,
Waar zoo menig lieve maagd
Door haar dans het hart behaagt.
Kortom, \'k wenschte daar te zijn.
Waar zij zóo hun tijd passeeren
Zonder aardschen nood of pijn.
ARISTOPHANE8.
Kent gij Grieksch?
DE ZIEL.
Ik durf niet zweren
Dat ik \'t ken.
AKISTOPHANES.
Latijn dan ?
DE ZIEL.
Neen!
-ocr page 247-
285
ARISTOPHANES.
Best!
DE ZIEL.
Gij moest mij condoleeren,
Want ik vrees: gij jaagt mij heen !
ARISTOPHANES.
Keen, ik meen \'t; dat doet u voordeel.
"Want, \'k besluit daaruit met recht:
Uw Syntaxis is niet slecht,
Als bij anderen. Naar mijn oordeel
Is ook d\' uitspraak taamlijk goed,
Beter dan men vaak ontmoet.
Neem u toch vooral in acht
Voor grammatikale zonden,
Dan is \'t voetspoor ras gevonden
Naar het oord, waar ik u wacht,
Sn gij leert de landstaal spreken
Zonder staam\'len en gebreken.
DE ZIEL.
God zij dank ! Ddt is eerst prachtig:
Open fluks: Ik ben bereid.
ARISTOPHANES.
Maar geduld! Gij hebt den tijd.
DE ZIEL.
Ach, vergeef, \'k verlang zoo machtig.
ARISTOPHANES.
Gul gezegd, die haastigheid,
Zij behaagt mij lang niet krachtig.
-ocr page 248-
236
Dus — geduld nog. Laat ons praten!
Geef mij eerst de reden aan,
Die u herwaarts heen deed gaan.
\'k Mag u zóó niet binnenlaten.
Die niet eenmaal Örieksch verstaat
Hoort hier niet, mijn beste maat.
DE ZIEL.
Ach, gij doet mij waarlijk beven ;
En pas zegt ge: \'t was zoo goed ?
ARISTOPHANES.
Ja, maar meld toch, wat uw voet
Drijven kon naar deze dreven?
Trekt u zoo onze Oudheid aan ?
Voelt ge \'t hart voor Hellas slaan?
DE ZIEL.
\'k Heb, mijnheer, nooit gestudeerd.
Maar, van d\' aanvang van mijn leven
In den handel mij begeven.
ARISTOPHANES.
Jammerlijk, en gansch verkeerd
Geeft gij antwoord.
DE ZIEL.
Al mijn leven
Ben \'k nog nooit zoo gevexeerd.
ARISTOPHANES.
Wat bij ons ook \'t meest u passé,
Noem het! Kunst ? Philosophie ?
-ocr page 249-
237
DE ZIEL.
Wis en drie!
Ik bezocht de handelsklasse.
ARISTOPHAKES.
Dat ontsluit de deur nog niet.
Noem mij uit de gansche masse,
Die Athene en Rome biedt,
Kunstnaars en geleerden samen,
Helden van de school of \'t lied.
Minstens dan toch éen der namen,
Die u lokt hier in te gaan.
DE ZIEL.
Ach, al weder een Examen
Moet ik arme hier doorstaan ?
ARISTOPHANES.
Voeldet g\' ook verlangen gloeien
Naar die groote mannen, die
Door de macht van hun genie
Nog het late nakroost boeien ?
Is \'t Homerus ook geweest,
Die het hart u heeft betooverd,
Of — heeft P 1 a t o \'s reuzengeest
U geheel voor ons veroverd ?
DE ZIEL.
Ja, ik plag met lust te lezen
\'t Boek van de geschiedenis.
Wat daaruit nog bruikbaar is
Maakte ik mij. ten nut voor dezen.
Maar als ik het zeggen mag,
-ocr page 250-
238
\'k Lees nog ruim zoo lief de kranten;
\'k Vind daar Nieuws van alle kanten,
Al de snufjes van den dag.
Nochtans houd\' ik wel in weerde
Wat ik meê van de Oudheid leerde.
Ja, ik schatte \'t boven goud,
Was \'t maar niet zoo bijster oud.
Dat mishaagt mij op mijn eer.
Doch dan ga ik maar weer denken :
Al die wijze mannen schenken
Ons toch menig nutte leer,
En durf ik mij onderwinden :
Eén verzoek dan. Kan \'t geschiên,
Laat mij Socrates hier zien.
ARISTOPHANES.
Socrates kunt gij hier vinden. \'
DE ZIEL.
Och, laat mij toch tot hem gaan !
Arme man, steeds blijft gij leven
In mijn ziel. Moest gij niet sneven
Door een gifkelk u gegeven,
Van een volk, vol euveldaan ?
O die boeven van Athenen !
ARI9TOPHANES.
Meng wat water in uw wijn;
Voor mijn landslui, zou ik moenon,
Mocht ge wat beleefder zijn!
DE ZIEL.
Nu, ik dacht....
-ocr page 251-
239
ARISTOPHANES.
Wat dan f
DE ZIEL.
Ik dacht,
Dat \'k mocht spreken in dien trant,
Daar toch een komediant
Keeds in zijn tijd hem veracht,
Ja bespot heeft! Socrates
Kreeg van Aristophanes.
Maar \'t is waar. Der schoonheid macht
Heeft hem tot zijn plicht gebracht.
ARISTOPHANES.
Wat, der schoonheid macht ? Dat \'s leugen!
Zeg, wie heeft u zoo misleid?
DE ZIEL.
Neen, nu fopt mij mijn geheugen
Toch niet meer. Dat is gezeid
In \'t publiek, niet lang geleden.
ARISTOPHANES.
Och, heb toch de vriend\'lijkheid,
En verhaal mij op mijn beden,
Wat deed die komediant?
DE ZIEL.
\'t Is niet zeer interessant.
Waarom wilt gjj daarvan hooren ?
ARISTOPHANES.
Neen, spreek op, ik spits mjjn ooren.
-ocr page 252-
240
DE ZIEL.\'
Zoo ik u dan niet geneer,
Anders zwijg ik.
AKISTOPHANES.
Refereer!
DE ZIEL.
Nu dan! een theaterheid
Heeft de zaak dus voorgesteld: 0)
Dat deez\' Aristophanes,
Vijand eens van S o c r a t es,
Op diens dochter werd verliefd.
Door dien pijl in \'t hart gegriefd.
Komt hij nu vol waar berouw
Tot den wijsgeer, zweert hem trouw,
Zegt: ik heb u kwaad gedaan,
Doch het zal nu beter gaan.
Geef uw oudste mij ter Bruid,
Dan zijn al die, standjes uit.
Ik ben groot, en gij zijt groot,
Reik de hand m\' als Bondgenoot!
Dan omhelzen zij elkaar,
En — men treedt naar \'t Echtaltaar.
ARISTOPHANES.
Bij den Styx! Dat is indigne!
Handelde ik zoo ?
DE ZIEL.
Gij?
-ocr page 253-
241
ARISTOPHANES.
Ja IK.
Ik, die aan deez\' deur \'t consigne
Heb, mij treft gij met dien hoon ?
Doch geduld, gij krijgt uw loon !
DE ZIEL.
Ach, hoe wordt mijn ziel geschokt!
Hebt gij \'t zélf niet uitgelokt ?
Spaar mij toch uw grimmigheid;
Al wat ik daar heb gezeid
Zag ik, bij mijn levensdagen
Op \'t tooneel van Kopenhagen !
ARISTOPHAXES.
Kopenhagen noemt gij daar?
O, daar woont een kunstenaar,
"Van wiens wijdberoemden naam
Op de vleuglen van de Faam
Hier \'t gerucht is doorgedrongen.
O e h 1 o n s c h 1 ii g er! Dichtgenie,
Dat ik u mijn hulde biê!
Ook aan u, zijn evenknie,
Groot tot zelfs in uw gebreken,
Die hot marmer kunt doen spreken.
Thorwaldsen, wie meldt uw lof?
Aller luister schijnt gij dof!
Komt gij waarlijk uit hun streken ?
Stondt gij waarlijk hun zóó na ?
DE ZIEL.
Voor zoover ik al uw spreken
Recht begrijp: mag \'k zeggen, ja!
16
-ocr page 254-
242
ARISTOPHANES.
O, nu wordt mij alles klaar!
d\' oude zin voor \'t Schoon en Waar
Heeft op nieuw in uwe dagen
Wortels bij uw volk geslagen.
En gij-zelf zoekt, naar ik gis,
Rijk gekoesterd door hun stralen,
Hier het Rijk der Idealen,
Zeg, mijn vriend, zóó was \'t gewis?
DE ZIEL.
\'k Bleef getrouw mijn part betalen
Voor \'t Museum.
ARISTOPHANES.
Ergernis!
DE ZIEL.
\'t Is niet al te veel, ik weet het,
\'s .laars zes daalders stond ik af,
Schoon een ander, gij vergeet het,
Zeker nog veel minder gaf.
ARISTOPHANES.
Grijp gerust uw wandelstaf,
En ga heen: in onze streken
Wijst men uws gelijken af.
DE ZIEL.
\'t Is voorwaar niet uit te spreken,
Wat men hier al door moet staan I
Waar zal ik toch eindlijk blijven ?
-ocr page 255-
243
ARISTOPHANES.
Schilder mij uw aardsch bedrijven.
Waarin hebt gij u bekwaamd?
Kunt gij minstens spreken, schrijven,
Als \'t een echten Man betaamt ?
DE ZIEL.
Of ik \'t kan ? Bij heel wat feesten,
Meest in uitgelezen kring,
Die den naam van Klub ontving,
Toastte ik beter dan de meesten.
In het Volksblad schreef ik vaak
Anoniem. Dit in vertrouwen,
Ik heb daarvan liefst geen spraak.
Doch nu dien ik te gaan schouwen
Waar ik in een ander oord
Tabernakelen kan bouwen.
ARISTOPHANES.
Ziel! Ga naar do Helle voort.
Dat vonnis klinkt hard, maar het is ten volle ver-
diend, daar er nu niets anders meer overblijft, nadat
de volslagen ongeschiktheid van onzen zwerver ook
voor dezen lageren heidenschen, evenzeer als voor den
hoogeren christelijken hemel gebleken is. Hij behoort
ook in dit land niet te huis, omdat hij de taal van
het land niet kan spreken, en de zeden niet heeft
geleerd. Ook zijne kunstmatige opgewondenheid over
Socrates baat hem niets, want hij kent hem alleen
van hooren zeggen, en haspelt de zaken op de jam-
merlijkste wijze dooreen. Toch is hij — en \'t is juist
-ocr page 256-
244
een bewijs van onverbeterlijkheid — niet verootmoe-
digd, maar diep gekrenkt in zijn trots, gelijk blijkt
uit den Monoloog, waarmede wij hem den vertoornden
Griek zien verlaten.
Die Monoloog vormt den overgang tot het derde
gedeelte der handeling, waarvan men reeds den uitslag
vermoedt. Deze ziel zal verloren gaan, maar verloren,
dat is hier het treffende en tragische, niet om het be-
drijven van een of anderen gruwel, maar om het vol-
slagen gemis van alle vatbaarheid voor hooger levens-
ontwikkeling ; een gemis ten gevolge van eigen schuld,
en dat bij ieder deel der handeling meer aan het licht
treedt. Bovendien — het is een der verrassingen, die
de dichter ons voorbehoudt, de hel is bij hem niet
louter eene plaats van lichamelijke kwelling en pijni-
ging, maar een oord, even geschikt voor dezen man, als
hij er zich zelven geschikt voor toont. Ook aan den
ingang van dit oord heeft hij een wachter geplaatst,
een boozen, spottenden Geest, Mephistopheles,
waarbij hem kennelijk Göthe\'s «Faust" voor de oogen
stond. Bij dezen vindt de ziel een vriendelijker ont-
haal, dan bij Petrus of A ristophanes, die haar
juist door de Waarheid tot zelfkennis leiden wilden,
terwijl nu integendeel de Leugengeest optreedt, maar
die toch weder, in den vorm van romantischen luim,
de meest ontzagverwekkende waarheden uitspreekt.
Doch zoo ver zijn we nog niet. Wij moeten eerst
den wandelaar hooren en volgen, die zich ten twee-
denmale op geen al te vriendelijke wijze de deur zag
gewezen.
-ocr page 257-
245
III.
DE ZIEL.
Dat in des levens moeitevollo dagen
Een suppliant moet doorstaan veel ellend,
Zoodra hij eens begon een gunst te vragen,
Dat is een waarheid, ovorlang bekend.
Wat helpt het, als men voor zijn recht wilt pleiten ?
Het zij men kruipt of flikflooit, lacht of treurt,
Men hoort de deur zich voor den neus toosmijten,
En zeggen : man, wacht maar gerust uw beurt.
Doch wordt m\' op aard ook dikwijls afgewezen,
Zij doen \'t voor \'t minst nog vriendlijk en beleefd,
Maar nooit sprak ik een vlegel nog voor dezen,
Die mij zoo insolent bejegend heeft.
Zoo\'n ruwe vent, om zoo iets uit te kramen!
„Ter helle voort," zoo sprak hij, norsch en gram.
Een man van smaak zou inderdaad zich schamen,
Als zulk een woord hem op de lippen kwam.
Beschaving schijnt hier nog niet veel te wezen,
Gelijk die heorscht op aarde sedert lang,
En die hier toeft hoeft waarlijk wel to vreezen
Dat zijn kuituur zal gaan don slakkengang.
Men huldigt hier een hol Idealisme,
Maar weet men van Realiteiten wel ?
En wie zegt bovendien, of \'t Nepotisme
Bij zulke knechts niet speelt zijn treurig spel ?
Men moest misschien hen met douceurs verstrikken,
Zal men zich zien behandeld naar zijn zin,
En wil men zich in zulk oen dwang niet schikken,
Men komt, al is men dood, niet eens er in.
Een respectabel mensch zou \'t nauw geloovon !
Eerst wordt men met afzetterij gekweld
-ocr page 258-
246
Bij zijn begrafenis op aard daarboven :
Kost het nu in den hemel ook nog geld ?
Dat schijnt wel zoo; \'klas \'t althans bjj mijn leven,
Om veilig aan te landen na zijn dood
Moest men een fooi aan zeekron bootsman geven
En zeekren hond nog voodren met wat brood.
Ook hier heerscht menig misbruik. Lang geleden
Vernam ik \'t reeds, doch \'t is mij nu bekend.
Laat mij in \'s homels naam maar verder treden!
\'k Raak toch wel eens uit die ellend.
Wat zie ik ? Opent zich daar ginds mijn vreugdezaal\'
O welk een heerlijk, schoon portaal!
Zoo\'n kunstwerk zag ik nooit nog staan.
Wat vormen, vol van symmetrie !
Een voetpad, breed genpeg voor drie!
Dat lag gewis Mac Adam aan.
Zoo comfortabel als \'t behoort!
Kom, nu naar binnen door die poort,
Zoo hier althans geen ruw portier
Of wel een blaffend mormeldier
Mij aanpakt, brullend: ga weer weg!
Keen, \'t lukt. Geen angstig overleg
Was noodig. \'t |Is hier ruim genoeg.
Geen ziel, die naar zijn paspoort vroeg.
\'k Moet zeggen : dat is liberaal.
Doch laat mij nu dit fraai portaal,
Eer \'k verder treed, bekijken gaan.
Licht zal er wel een opschrift staan
Aan d\' andren kant: ik lees het vlug,
En kan dan altijd nog terug,
\'k Moet weten, wat dit hier beduidt.
MEPHISTOPHELES.
Men kan hier in, maar niet weer uit.
-ocr page 259-
247
DE ZIEL
Uw dienaar!
MEPHISTOPHELES.
Ga, waar \'tu behaagt,
Gij wordt hier nergens weggejaagd.
Kies u gerust de liefste plek,
En vestig er uw woonvertrek.
Door deze poort staat d\' ingang vrij,
Elk wordt ontvangen zooals gij.
DE ZIEL.
Hier gaat het mij naar hartelust,
\'k Zocht waarlijk lang genoeg naar rust.
MEPHISTOPHELES.
En de gastheer alhier heeft zijn tijd
Steeds geheel aan zijn gasten gewijd.
En woü mooglijk een gast voor pleizier
Eens naar buiten, hij dwingt u: blijf hier.
DE ZIEL.
Dit schijnt dus zeer gastvrij een Rijk?
MEPHISTOPHELES.
Onze liefde is voor allen gelijk.
DE ZIEL.
Ook naar kennis wordt hier niet gevraagd ?
MEPHISTOPHELES.
Neen, een ieder komt in, wien \'t behaagt.
-ocr page 260-
248
DE ZIEL.
En geen proef moet men eerst ondergaan?
MEPHISTOPHELES.
Keen, voor allen is even ruim baan.
DE ZIEL.
Dat is heerlijk en schoon, inderdaad !
MEPHISTOPHELES.
Ja, niet waar, dat is goed, kameraad ?
Hebt gij nooit naar de kennis gesmacht
Van wat iemand voor gisteren dacht,
"Waart gij steeds met het Heden vernoegd,
"Wees dan blij, dat g\' u hier hebt vervoegd,
"Want dan vindt gij uw kring hier gereed,
Waar men niets van die voorwaarden weet.
Zonder band volgt hier stonde na stond,
Hier is vlakte, maar nimmer een grond.
Hier is alles zelfstandig en vrij,
Van wat kleur het oorspronklijk ook zij.
Men is vrij en gelijk in der daad.
Hier is steeds een beginnende staat,
Die, hoe alles ook voorwaarts zich dringt,
Steeds het liedje van Aanvangen zingt.
Omdat iedere stip van den tijd
Zich alhier van den vorigen scheidt,
Als de scheem*ring zich scheidt van den nacht,
En slechts zoo nog wat goeds heeft gebracht.
Dus begint hier de oneindige A,
Doch de B sloeg men nimmer nog gaft.
DE ZIEL.
\'k Vat niet...
-ocr page 261-
249
mepuistopiiki.es.
\'t Komt er weinig op aan.
"Wat gij hoort, zult gij later verstaan.
Hier ia alles Zichzelf en diskreet,
Maar tot continuatie gereed.
Het woestijnbrood is hier onze spijs,
\'t Is hier alles zoo glad als op \'t ijs,
En toch weder zoo hoekig en hard
Als een scherpe Anapest voor den Bard!
DE ZIEL.
Anapest! wat is dat?
MEPHISTOPHELES.
In der haast
Hebt gij zélf pas uw toon zoo geplaatst.
DE ZIEL;
Dat \'s fout. Ik wil hem andera zetten.
MEPHISTOPHELES.
Ja, doe het; niemand stelt u wetten.
DE ZIEL.
Wat gij mij zegt is schoon en goed.
Doch iets wil mij nog niet behagen.
En daarom ben \'k zoo vrjj te vragen:
Waarom men hier juist blijven moet?
MEPHISTOPHELES.
Dat, lieve vriend, zal ik u zeggen.
Een oude wet stelt dit zoo vast,
En \'t is ook goed. Waarom het past,\'
Is duidlijk. Wil slechts overleggen.
-ocr page 262-
250
Hier, zei \'k u, is het eeuwig oord,
Waar slechts van aanvang wordt gehoord,
Maar daarom kan m\' ook nooit terug,
"Want — achter d\' Aanvang ligt geen hrug.
Dus — blijft men hier voor Eeuwigheden.
DE 7.IEI,.
Dat is iets anders, naar ik zie.
MEPIIISTOPIIEI.ES.
Verstondt ge slechts Philosophie,
Ik toonde u zonneklaar de reden,
\'t Onmiddelbare is ons gebied,
Zelfs d\' Eeuwigheid ontsluit het niet,
Voor haar toch is niets zonder grond.
Maar hier blijft alles, wat het was,
Dus komt geen Eerst of Laatst te pas.
Doch \'k zie met open mond u staan,
Het schijnt u boven \'t hoofd te gaan.
Dus, man, steek daar een stekje voor,
Men wordt er toch niet wijzer door.
Slechts dit nog tot uw troost incluis:
Men voelt bij ons zich zóo goed t\' huis,
Dat wie een dag hier heeft gesleten,
Niet eens van heengaan meer wil weten.
DE ZIEL.
Dat \'s waarlijk geen geringe lof.
\'k Verlang van zulk een land nog meer te hooren,
Doch, eer het mij ten volle kan bekoren,
Heb ik nog rijke vragensstof.
Zeg toch: hoe slijt men hier zijn levensdagen?
"Wat heeft men hier alzoo voor zijn behagen ?
Kan m\' eten, drinken, soms een kaartje spelen.
-ocr page 263-
251
Mag men ook nu en dan een dagblad zien ?
Of, wil m\' als vreemdling goed zijn tijd verdeelen,
Staat dan ook hier of daar soms aangeplakt
Het nieuwste nieuws van Kunst of van Theater,
Of van de Beurs, hoe \'t alles rijst en zakt,
En — doch vergeef den onbescheiden prater!
MEPIIISTOPHELES.
Geneer u niet, al waren \'t honderd vragen,
\'k Beantwoord ze allen even snel.
Men leeft bij ons ten naastenbij zoo wel
Of kwalijk, als — in d\' aardsche levensdagen.
Men zet het oude leventje steeds voort,
En heeft het Alledaagsche u meest bekoord,
(Jij zult ook wel te huis zijn in dit oord.
\'t Is juist zoo, als bij u.
DE ZIEL.
Wel, dat is heerlijk!
\'t Was, wel is waar, mij wel nog zoo begeerlijk,
Wanneer \'t wat beter dan op aarde was.
Dat zegt men toch, en \'k dacht dus: op het pas.
Dat eens de dood mijn aardsche boei komt slaken
Begin ik een reel beetre vreugd te smaken.
MEPHISTOPHELES.
Men zegt zooveel, dij staat nu zelf aan \'t punt,
Waar gij de waarheid vinden kunt.
Beslis dus zelf, maar — onbevangen,
Te veel moet gij hier niet verlangen,
Want, stelt g\' uw eischen al te hoog,
\'t Waar mooglijk, dat uw uitzicht u bedroog.
Doch mengt gij slechts wat water bij uw wjjn,
-ocr page 264-
352
Dan zult gij toch zeer wel tevreden zijn.
Verlangt gij hier uw liefste dischgerecht.
Zooveel gij wilt, het wordt u niet ontzegd.
Doch dat men \'t u juist beter klaar zal maken,
Dan men het u op aarde gaf te smaken,
Ziotdaar, wat ik u niet beloven kan:
\'t Waar ook wat veel gevergd, mijn goede man.
Gij treft uw daagschen wijn hier aan,
Sigaren ziet g\' er nevens staan,
Zooals gij daaglijks placht te rooken.
Niet beter wel, dat \'s afgesproken,
Maar ook niet erger, dat \'s al veel,
En dat blijft zoo uw eeuwig deel.
Beurs is er, klubs zelfs bjj de vleet,
Journalen, ellen lang en breed,
Uw lievlingsblad ligt ook daarbij.
Doch denk niet, dat het boter zij,
Dan \'t werd geredigeerd op aarde;
Die fondsen rijzen niet in waarde.
Maar voorts, van iedere partij,
Het centrum, rechter, linkerzij,
Kunt gij hier al d\' organen vinden,
Met kost voor vijand en voor vrinden.
Waartoe voorts alles opgeteld ?
Zijt g\' op een telegram gesteld,
Hier brengt het telegraafgetoover
U trouw de nieuwste tijding over.
Elk\' offlcieele handeling
Wordt daadlijk kond aan onzen kring,
En protocollen en petities
En zelfs geconfiskeerde edities,
Brochures alle steeds compleet,
En, opdat ik toch niets vergeet,
-ocr page 265-
253
Zelfs de stenographie tot uwen dienst gereed.
DE ZIEL.
Dat noem ik orde ! Dat \'s charmant!
MEPHISTOPHELES.
Ja, \'t is iets heerlijks in ons land.
Op dat punt leeft men zonder zorgen.
Gij vindt er daaglijks, iedren morgen
In een der uitgebreide zalen,
De meesten uwer aardsche journalen,
Van \'t uitvoerigste blad tot het kleinste pamflet.
Geleerde geschriften, romans en kritieken,
Wel vaak oude kost, maar nieuw opgezet,
Het zij dan uit origineele klieken,
Of anders uit de vertalingsfabrieken.
En nog iets, dat ik niet moet vergeten,
\'t Is zeker voor u interessant om te weten.
Op aarde, daar worden, schoon \'t velen verveelt,
De Nieuwsblaên zeer onregelmatig verdeeld.
Dat maakt een verschil soms van ettelijke uren,
Dut iemand z\' ontvangt na bevoorrechte buren.
Doch hier gaat dat alles zoo stipt en zoo snel,
Dat het blad reeds verzonden is, eer men van \'t vel
Behoorlijk de Artikels kon af laten drukken,
En zoo krijgt men steeds — onvoleindigde stukken.
DE ZIEL.
Dat \'s knap, moet ik zeggen.
MEPHISTOPHELES.
Ook mij wil \'t behagen.
Men kan niet te vlug zijn in deez\' onze dagen.
-ocr page 266-
254
Het stamelend kind moet dien maatregel prijzen,
"Wijl daardoor de blaên in belangrijkheid rijzen.
Doch \'k sprak van dit alles reeds meer dan genoeg.
Wat verder mij nog uw belangstelling vroeg,
Dat meld ik u gaarne. Hier zijn ook theaters,
Juist als op uw aarde. Men komt er, en ziet,
Doch zonder te luisteren; d\' eentonige praters
Verdienen niet, dat men zijn ooren hun biedt.
Men kent ook uw andersen 7).
DE ZIEL.
d\' Eer is niet klein !
Uw smaak is zoo goed, uw beschaving zoo rein.
MEPHISTOPHELES.
O, wist gij reeds alles, nog meer zou \'t u treffen,
Te zien, hoe wij hier haar banieren verheffen.
Een Universiteit is hier, moet gij weten,
Waar juist dat wordt geleerd, wat men best kan vergeten.
Wij zorgen vol ijver voor al onze klassen,
En iedereen vindt, wat hem \'t beste mag passen.
Wij hebben pedellen, van kennis ontbloot,
Een dwaze directie.
SE ZIEL.
O, dat is de dood!
MEPHISTOPHELES.
Ook kunt gij hier mede Academiën vinden,
Geleerde genootschappen, waar zich de vrinden,
Zoodra z\' er slechts ééns \'t produceeren aan gaven,
Als Mummiën levenslang laten begraven.
En hier duurt een leven — een Eeuwigheid lang.
-ocr page 267-
255
DE ZIEL.
\'k Gevoel tot dat alles geen krachtigen drang.
Doch iets wil ik liever nog van u verstaan:
Wat wordt hier voor \'t practisclie weten gedaan?
Is hier ook hij voorbeeld een school met haar klassen,
Die immer der jonkheid haar onderwijs biedt ?
MEPHISTOPHELES.
O vele! dat ontbreekt ons niet.
Zoo min als boeken, die u passen.
De Bibliotheek, die gij hier ziet,
Is veel te groot voor onze kassen.
Schier alles wat er wordt gedrukt,
Komt ook terstond in onze handen,
Schoon \'t beste ons telkens wordt ontrukt,
Om in den hemel aan te landen.
Doch, wat doet dat er eindlijk toe?
Men wordt het eindloos lezen moe
Van wat zoovele handen schrijven;
Althans, zoo men „au fait" wil blijven
Van wat het oogenblik ons biedt,
\'t Gebeurt ook dikwijls, dat men ziet
De boeken wel daarboven kronen,
Maar hun Auteurs — hier blijven wonen.
Dan scheidt zich de Persoon van \'t Werk, dat hij beschreef,
Zoodat het tweede stijgt, maar d\' eerste — bij óns bleef.
Deze laatste ondeugende opmerking nu strekt om
éen der diepzinnigste gedeelten van het voortreffelijk
Dicht in te leiden, doch dat wij hier niet kunnen
overnemen, uit vrees van al te uitvoerig te worden.
-ocr page 268-
256
In eene breede uitweiding toont namelijk Mephisto-
pheles aan, dat ook een litterarisch kunstwerk eerst
dan waardij en beteekenis heeft, als het de trouwe en
klare uitdrukking van de individualiteit des kunste-
naars is. Is dit laatste het geval niet, al ware het
boek op zichzelf dan ook nog zoo schoon en belangrijk,
de Auteur moet veroordeeld worden. Slechts waar
werk en persoon harmoniëeren, m. a. w., waar op het
eerste de stempel van innerlijke waarheid is uitgedrukt,
zal de ander rijp zijn voor een hooger en zalig leven
des geestes. Dat zinrijk denkbeeld nu wordt opge-
helderd en gestaafd door het optreden van een Dichter,
die zich zingend beklaagt, dat zijn lied wel goed is,
doch hij zelf nog innerlijk slecht, zoodat er tusschen
zijn persoon en werk de pijnlijkste tweespalt bestaat.
Juist dat gevoel van innerlijke disharmonie bewijst
intusschen, dat in dezen mensen nog niet alle vatbaar-
heid voor redding verloren is, en dat hij nog door
innerlijken strijd en boete voor den hemel gelouterd
kan worden, waarnaar hij niet ophield te smachten.
Op zulk eene stemming ziet intusschen Mephisto neer,
als op de onzinnigheid zelve ; hij vindt den zang even
slecht als den zanger, en spot met zijn schier wanho-
pigen wensch. Ook de ziel, die geluisterd, doch na-
tuurlijk niets van eenige hoogere aspiratie begrepen
heeft, beweert dat het den man aan intelligentie ont-
breekt. Mephisto p hel es van zijne zijde blijft vol-
houden, dat het voor iemand als deze ziel oneindig
beter is in zijne omgeving, dan in de koude gewesten
boven de wolken. En nu gaat onze gestorvene voort :
-ocr page 269-
257
DE ZIEL.
Ik stem het u volkomen toe,
En vind me hier recht wel te moê.
Doch kan ik deze plok ook mot de hoop begroeten,
Uier oude vrienden weer te ontmoeten?
MEPH1STOPHELES.
O, daarop geef ik u mijn woord van eer!
Ook nu nog levenden vindt gij hier later weer.
DE ZIEL.
"Wel, dat is goed; gelooft ge, dat wellicht
Ook mijne vrouw haar schreden herwaarts richt ?
Wèl had zo \'t nu en dan met mij te kwaad,
Gelijk dat gaan kan in den echten staat,
Maar gaarne toch had ik dat oudje hier,
Ofschoon — niet vroeger, dan het tot haar voordeel
Verstrekken kan.
MEPIIISTOPHELES.
O zeker, naar mijn oordeel,
Doet zij u eenmaal dat pleizier.
DE ziel.
En ook mijn kindren?
MEPIIISTOPHELES.
Vruchtloos dat te vragen.
Dat blijkt eerst uit hun laat\'re levensdagen.
17
-ocr page 270-
258
DE ZIEL.
Nu, \'k wensen van harte, dat zij \'t alzoo maken,
Dat zij hier ook gelukkig binnen raken.
mephistopiiei.es.
Die wensch kan zeer wel in vervulling gaan.
Gij hebt althans nu klaar genoog verstaan,
Dat ü voor \'t minst een leventje hier beidt,
Juist als gij \'t eens op aarde hebt geleid.
Daar ik niets houd yan pralen en van liegen,
Zoo schetst ik, om in niets u te bedriegen,
Hoe \'t hier niet beter dan op aarde is,
Doch ook niet slechter. Dat is nu gewis
Goed in uw oog?
Ii E ZIEL.
Dat is het, ja, zéér goed.
Ik dacht toch soms, en dan ontzonk de moed,
Wie zegt m\' of eens niet alle vreugd verstomt ?
Men weet wel wat men heeft, niet wat er komt.
MEPHI8T0PHELES.
Gij wist toch wel wat u te wachten waar?
ÜE /.IEL.
Ja wel, dat \'s vreemd. Ik wist het op een haar.
MEPHISTOPHELES.
Doch ééne zaak heb ik nog optemerken;
Zij vloeit van zelf uit al liet vroeg\'re voort.
Verveling hecrselit hier zonder maat of perken,
Men geeuwt verschrik\'lijk in dit oord.
-ocr page 271-
259
DE ZIEL.
Verveelt men zich dan altijd zoo ? Dat \'s kwaad!
MEPHJSTOPHELES.
Integendeel, \'t is lang geen slechte staat.
In \'t paradijs, zooveel ik kan bereeknen,
Schijnt ook de vreugd zooveel niet te beteeknen.
Aan conversatie hier ontbreekt het niet.
Die voor verveling vaak een dekkleed biedt.
Zoo men op aarde die geheel moest derven,
\'t Waar juist zoo\'n ramp niet. Maar hier, na het sterven,
Waar alles eeuwig blijft gelijk het is,
Wat, bid ik u, vergoedde hier \'t gemis ?
Ook hoort men vaak bij u op aard beweren,
Dat men met haar zeer wel kan digereeren.
Nooit bracht verveling nog één maag van streek,
En niemand ook, dio aan deez\' kwaal bezweek.
Integendeel, zij rekt des menschen leven,
En bleef hem op den duur slechts tijd gegeven,
En bleef hij zich vervelen al dien tijd,
Op aard kwam reeds geen eind aan d\' eeuwigheid.
DE ZIEL.
Nu goed dan, ik ben al gewoon aan dat gapen.
MEPHISTOPHELES.
Dan past gij voortreflijk op dit ons domein.
Gij zult u hier voelen als vóór uw ontslapen,
En wat gij geleerd hebt kan nuttig u zijn.
DE ZIEL.
Dat hoopt\' ik, en daarom ook zegt men gewis,
Dat het leven op aarde slechts Oefenschool is.
-ocr page 272-
260
MEPHISTOPHELES.
Dat \'s duidelijk; de weg, dien gij daar zijt gegaan,
Die voerd\' u van zelf aan dit eind uwer baan.
DE ZIEN.
Doch ééne zaak had ik haast nog vergeten,
\'k Mocht van dit land dan den naam toch wel weten.
mepiiistopiiei.es.
Gemaklijk verdiend\' ik ook daarvoor uw dank!
Doch wat zegt een naam ? Is een naam niet een klank?
DE ZIEL.
Maar \'t is toch natuurlijk, dat iemand wil leeren
Hoe \'t oord wordt genaamd, waar hij steeds zal verkeeren.
mephistopiiei.es.
Slechts vrees ik. of \'t soms ook uw ruste verstoort,
Wanneer gij dien naam reeds zoo dadelijk hoort.
Zijt gij eenmaal hier t\'huis, ik zal duidlijker spreken,
Doch thans zou die naam u van schrik doen verbleeken.
DE ZIEL.
Ge ontroert mij reeds zoo door uw lang overleggen,
Dat ik u niet loslaat; gij moet het mij zeggen.
mepuistophei.es.
"Welaan dan, hoor, maar — word niet bleek!
H e 1 is de naam van deze streek.
DE ZIEL.
Hel?!
-ocr page 273-
261
MEPHISTOPHELES.
Ziet gij, wat ik zei op \'t oogenblik ?
Daar staat gij nu, geheel verstomd van schrik.
Hoe blijkt toch wat vooroordeel werken kan,
Zelfs bij een zoo verstandig, nuchter man.
DE ZIEL.
Wat is dat f Om des hemels wil, neen,
In de hel? Maar daar wil ik niet heen.
Uit vergissing ben \'k herwaarts gekomen,
\'k Heb als burger mij achting verworven,
En ik ben onbesproken gestorven.
MEPHISTOPHELES.
En hebt daarom deez\' weg ook genomen.
Ook hier staan wij een oogenblik stil, waar wij zijn
aan eeu keerpunt. Ik zou mijne hoorders beleedigen,
indien ik breedvoerig uitweidde over den lijnen tact
van den dichter om deze ziel zonder één enkelen sprong
of gaping telkens een schrede lager te leiden, niet om-
dat een willekeurige macht het zoo wil, maar omdat
haar eigen aard haar steeds meer benedenwaarts stuwt
met onweêrhoudbare kracht. Hare vragen bleven steeds
even onbeduidend; de antwoorden schijnbaar oprecht,
maar telkens in een anderen zin gemeend, dan waarin
zij opgevat worden; koud, ironisch, daemonisch, en
juist ingericht om de weerlooze prooi van den Booze
al meer en meer te verstrikken. Doch nu is eindelijk
geen langer misleiding meer mogelijk. Dat woord Hel
was als een bliksemstraal, over een afgrond met bloe-
-ocr page 274-
262
men gedekt. Zal de ziel nu ontwaken, vluchten, ge-
nade vragen? Niets van dat alles. Zij laat slechts
trotsche tegenspraak hooren, die juist het bewijs is van
innerlijke rijpheid voor het verafschuwd oord, waar zij
aankwam. Nog staat zij buiten de poort, doch Me-
phisto zal haar straks zoo ver weten te brengen, dat
zij de beslissende schrede doet, gewillig en met zeker
verlangen. Voor het oogenblik echter spreekt slechts
een gevoel van verongelijking zich uit.
DE ZIEL.
Zoo wordt men hier gestraft voor deugdzaam leven?
MEPHISTOPHELES.
Men straft u niet.
DE ZIEL.
Dat \'s alles goed en wel,
Maar men wordt toch geblakerd in de Hel,
mepiiistophei.es.
Op zulk gezwets hebt gij geen acht te geven.
Men praat op aard zoo velerlei,
En ziet de waarheid meest voorbij.
Wel zijn er zware straffen hier te lande,
"Wanneer men leven bleef in zond\' en schande,
En moordenaars, of die hun eed verbraken,
Die zullen hier in eeuw\'ge vlammen blaken.
Maar brave lui, als het hier daaglijks regent,
Die worden op beleefde wijs bejegend.
Zoo zal \'t ook ti hier gaan, benevens d\' uwen;
"Wil dus niet langer van een pijnbank gruwen.
-ocr page 275-
26 3
\'t Zal alles voor u blijven als te voren.
Hetzelfde deuntje zult gij altoos hooren.
"Wil dus verder van straffen niet spreken,
Maar geef liever eens acht op dit teeken,
Dat gij u en wie nevens u stonden,
Reeds op aard\' in de Hel hebt bevonden,
En dus hier slechts hebt voorwaarts te treden.
Op het spoor van uw\' eigene schreden.
DE ZIEL.
Was ik in de Hel dan ?
mepiiistopiiei.es.
Als allen bijna.
Alleen kwam de Naam u niet bijster te sta
Voor het trage flegmatische leven daarboven,
Dat men steeds als het hoogste Eeëele hoort loven,
Doch zonder dat iets van dat al wordt bedacht,
Dat men meest als abstracte Ideeën belacht.
Zeg, wist g\' u niet best in dat leven te schikken,
"Waarbij men die magere kost maar vergeet,
Doch Realiteit tot verzadigens eet,
Op gevaar wellicht af van in \'t vet nog te stikken?
En als gij u kwelt om wat g\' anders verstaat,
Of mooglijk geplaagd zijt door knagende zorgen,
En haspelt met vrouw en met kind eiken morgen,
Of soms wordt betrapt, als \'t op snoepreisjes gaat,
O zeg, was het dan zoo pleizierig, mijn waarde,
Of — hadt gij veeleer uwe Hel reeds op aarde ?
Nu zult gij verstaan, wat ik zei op uw vragen,
Dat toch de angst voor een naam u niet noodloos moest plagen.
De zaak immers hebt gij reeds vroeger gekend,
En dwaas dus, wie hier nog gewaagt van ellend.
"Wat blijft er nu nog van uw vroeger verschrikken?
-ocr page 276-
264
DE ZIEL.
Het zij zoo, \'k zal trachten er mij in te schikken.
MEI\'IIISTOl\'IIEI.ES.
En om nu te staven, wat pas is gezegd,
Dat van hol reeds op aard wordt gesproken met recht,
Zoo willen w\' ons samen naar d\' aarde begeven,
Dan kunt gij de waarheid aanschouwen in \'t leven,
En u zelf overtuigen, hoe zeker het gaat,
Dat niemand de grenzen der hel ooit verlaat.
UE ZIEL.
Zoo, mag ik wederom naar d\' aard terug?
MEI\'IIISTOl\'IIEI.ES.
Een oogenlilikjen slechts, om vliegensvlug
Te zien hoe één die in de hel zal komen
Juist door den Dood wordt bij den kraag genomen.
\'t Is een Acteur; hij speelde vaak voor Dood,
"Wijl zonder dat geen drama goed besloot.
Maar nu komt op zijn beurt de dood hém halen.
Gij kunt het zien, ga mede zonder dralen.
Gij zijt toch zelf nu een gestorven man:
Leer, hoe men na den dood hier komen kan.
DE ZIEL.
Och ja, dat zou ik gaarne zien!
MEPHISTOPI1ELES.
Kom dan!
Den zwarten mantel sla ik open,
-ocr page 277-
265
Die F a u s t eens door liet luchtruim droeg.
Nu zonder vrees daarin gekropen,
Dan zijn w\' op aarde vroeg genoeg.
Gij bemerkt, hoe het denkbeeld van Hel zich al
meer en meer afteekent, als louter voortzetting van het
ongoddelijke, alledaagsehe, werktuigelijke leven op
aarde, zoo dat men slechts verkrijgt, wat men hier zelf
reeds door daden toonde gekozen te hebben. Maar
tevens ziet gij niet voorbij, hoe de ziel zich al meer
en meer begint te schikken in een idee, waarvoor zij
eerst had gesidderd. Geen wonder, het is haar eigen
levenselement, waarin zij zich bij voorraad beweegt,
en steeds willeloozer volgt zij dan ook den wenk van
Mephisto, die van zijne zijde haar gerust een laat-
sten uitstap naar de aarde (onder zijn geleide altijd)!
vergunnen kan, welbewust, dat zijne aanvankelijke
prooi hem toch niet meer zal ontsnappen. Voorts, wat
nu volgt, is slechts een tusschenbedriif, dat op spre-
kende wijs veraanschouwelijkt, hoe het toekomstig lot
wordt beslist, niet zoozeer door wat men uitwendig
doet, dan wel door wat men innerlijk is. De bedoeling
van dat tusschenbedrijt zal ons weldra duidelijk wor-
den. Voor het oogenblik zijn de handelende personen
slechts de Acteur en de Dood, de andere twee stomme
aansehouwers.
IV.
ACTEUR.
Wie klopt aan de deur; kom biunen, verschijn!
-ocr page 278-
266
DE DOOD.
Ik groet u.
ACTEUR.
Wat moet ge, wat mag dat zijn?
Wel drommels, wat masker, wat leelijk gezicht I
DE DOOD.
ïiij kent mij niet, zie ik, \'t onnoozele wicht.
Ik trad u wel niet in kostuum voor het oog.
ACTEUR.
Zoo zeg mij dan ijlings, wat toch u bewoog?
DE DOOD.
\'k Zou meenen, dat kunt gij gemaklijk verstaan,
Ik kom u hier halen; gij moet met mij gaan.
ACTEUR.
O dacht ge, mijn krankheid was waarlijk gemeend?
Neen, vriend, wil uw komst dan nog vrij wat verzetten.
Gij kent ze niet, die het Theater vereent,
Wis liet gij u foppen door d\' aanplakbiljetten.
DE DOOD.
Dat baat u in dit geval niets, goede man,
Daar de dood ook gezonden ter neêrvellen kan
Voor u is het heden het eind van den tijd,
Dus kom ik u waarschuwen: maak u bereid.
ACTEUR.
Wel nu dan, ik heb daar ook zooveel niet tegen.
In zulk een geval is talent toch een zegen.
-ocr page 279-
267
"Wis zal de Directie mijn lijkfeest wel vieren,
Mijn beeltnis dan weeldrig met bloemen versieren,
En menigeen ergert zich, heimlijk, o wee.
Als hij zoo die buste ziet staan in \'t foyer.
Gij dacht mij mooghjk bang te maken ?
Gij dwaalt: ik ben te huis in die zaken.
"Wel honderdmaal stierf ik den dood van een held,
Maar nauw had een pook mij ter neder geveld,
Of jublend\' applausie steeg op als in koor,
Men trok de gordijn op, en riep mij weer vóór.
Nu ben ik toch waarlijk benieuwd te verstaan,
Of dat ook hier namaals mij steeds zoo zal gaan,
En of met het vallen van \'s levensgordijn
Het loon en de dank even schitt\'rend zal zijn.
DE DOOD.
Ja zie, daar houdt mijn weten op.
Ik ken geen oordeel, dat niet is voltrokken.
De dooden leid ik heen naar gindschen top,
Daar scheidt men dan de schapen van de bokken.
Die daar niet doorkomt, gaat ter hel gewis,
Waar plaats genoeg voor hem en velen is.
Ik ben slechts dienaar op dit rechtsgebied,
Een bode Gods, en verder niet.
Dbch een bode, die lang reeds gediend heeft met vlijt,
Baadt somtijds vooraf, wat hem straks wordt gezeid.
Misschien wel voorspel ik uw loon of uw straf,
Van uw geloof hangt het hoofdzakelijk af.
ACTEUR.
Mijn geloof? Ach, dat is van zeer wislenden aard.
Nu zwoer ik bij Jezus, dan bij Mahomets baard,
Soms zond ik gebeden tot Christus den Heer,
-ocr page 280-
268
Soms Thor, of wel Odin of Brama ter eer.
Doch daarom toch zal mij de Booze niet halen,
Of \'t oordeel van Nathan den Wijze moest falen.
Dat bij ieder geloof zich een eerlijk man
Toch achting van andren veroveren kan.
DE DOOD.
Voorzeker, vriend! waart gij rechtvaardig en goed,
Wees dan maar tevreden ; heb rustigen moed.
ACTEUR.
Ja, daar zit de knoop juist, ik weet het niet recht,
Hoe ik mij moet noemen — heel goed of half slecht.
Ik voel mij in stilte door twijfel beknellen.
Ofschoon vaak het goede de borst mij deed zwellen,
\'k Word onwillekeurig door vreeze gedrukt
Of \'t kwaad mij niet even gedurig verrukt,
Want nu proclameer ik met juichenden mond
Den triomf van de deugd op dezen stond.
Ik vloek de tyrannen met dondrende stem
En doem hen tot eindloozen jammer met klem.
Ik raas op de monniken, op presidenten,
Die schamele weezen ontstelen hun renten.
Dan buig ik mij neer als de bedelklok luidt
— Ik voer dat in dor daad ook voortreffelijk uit —
Doch den volgenden avond dan dwaal ik weer af,
Zie donker, en zondig, of spot met de straf.
En d\' eerlijkste lieden zijn nauw in mijn handen,
Of ik doe ze zuchten in boeien en banden.
De geesten der hel roep ik rustig er bij,
Als vonden zij reeds huns gelijken in mij.
Dan denk ik waarachtig een held soms te zijn,
En spot euvelmoedig met d\' eeuwige pijn.
-ocr page 281-
269
DE DOOD.
Nu spreekt gij van rollen met al haar gebaren,
Doch daarop toch komt het nu waarlijk niet aan;
Wat gij voor uzólf hebt als waarheid ervaren,
Dat doet naar de hel of den hemel u gaan.
ACTEUR.
Mijn goede Dood. gelooft gij dan
Dat een Acteur tijd vinden kan
Om zoo opzettelijk na te denken ?
Hij moet reeds al zijn aandacht schenken
Aan \'t bestudeeren van zijn rol.
Zij d\' Inhoud waar of niet, om \'t even,
De Vorm maakt reeds het hoofd hem vol.
DE DOOD.
Maar wat de deelen u niet geven,
Dat kunt gij vinden in \'t Geheel.
De dichter zal toch slechten, vromen,
Elk op zijn beurt aan \'t woord doen komen,
Doch wat de strekking is van \'t werk,
Dat blijkt aan \'t eind genoegzaam sterk.
ACTEUR.
Mijn goede Dood, gelooft gij dan
Dat een Acteur tijd vinden kan
Om geest en strekking goed te weten ?
Dat mag wel overdreven heeten!
Men heeft reeds genoeg aan zijn eigene rol,
Wie prent die van and\'ren daarbij in zijn bol ?
En wat aangaat de dichters — och, hun korypheeën
Die hebben slechts zelden geregeld\' ideeën.
-ocr page 282-
270
De minsten begrijpen wat z\' eigenlijk willen,
Eer het vallend gordijn ons ontslaat van hun grillen.
Die klacht van onzen Acteur lokt de opmerking uit,
dat in dit opzicht toch eenig onderscheid tusschen
goede en slechte dichters valt waar te nemen. De
Dood beweert, dat alleen slechte Acteurs slechte stuk-
ken goed uitvoeren kunnen, en de Acteur riposteert
dat hij recensenten haat als den dood, doch ook den
dood als recensent niet mag lijden. Het blijkt intus-
schen steeds meer, dat hij levenslang slechts gespeeld
heeft, en gebedeld om lof, zonder ooit waarlijk en in
ernst iets te zijn of te doen, waarop de Dood hem niet
verbergt, dat het in dat geval met zijne uitzichten on-
getwijfeld hachelijk staat. Op de vraag, of hij dan
toch nooit iets wezenlijks en zelfstandigs op een beter
tooneel dan dat der planken geweest is, belijdt onze
snapper, dat hij lang niet ongeoefend is in kabaleeren
en intrigeeren, liever gebiedt dan gehoorzaamt, en zelfs,
zeer nederig en welwillend, de kunstenaarskroon ge-
reedelijk ten offer zou brengen, indien hij daarvoor
slechts de kroon des Heerschers mocht dragen. Dat
wordt wat al te erg.
DE DOOD.
Genoeg, ik zeg nu zonder vreezen,
Wat schrikbeeld voor mijn oog verrijst.
Ik ducht, dat petrus ras na dezen
U aanstonds naar de hel verwijst.
ACTEUR.
Zoo is dan \'t oude woord tóch waar,
Dat van thalia\'S priestrenschaar,
-ocr page 283-
27J
Niet één daarboven aan mag landen,
En z\' allen in het helvuur branden !
Is dat rechtvaardig?
DE DOOD.
Hoor mij aan!
Zoo zij uw weg zijn langs gegaan,
Dan schijnt het mij volkomen recht.
Doch allen zijn nog niet zóó slecht.
Ik ken zelfs uit uw midden namen
Van wie ten hemel binnen kwamen.
Ik voerde hen naar gindschen top:
En petrus sprak: „\'t is li bereid,
„Wat vroom en goed is neem ik op,
„Doch nimmer schijn en ijdelheid."
Alleen — \'kheb mooglijk valsch verstaan.
Ras zult gjj \'t weten, laat ons gaan.
Doch laat toch eerst uw Onze Vader hooren!
.\\CTEIJIt.
Onmooglijk! ik heb hier geen Souffleur aan mijn ooren.
DE DOOD.
Gij luidend metaal, en gij klinkende schel!
Bereid gij u maar voor op den gloed van de hel.
De bedoeling is niet zwaar te verstaan. Onze arme
tooneelist wordt veroordeeld niet om zijn stand, maar
om zijn karakter, of liever om zijn volslagen gemis
van karakter. Hij heeft gespeeld alleen, in plaats van
waarlijk te leven, en is uit dien hoofde zedelijk on-
vatbaar voor elke hoogere levensontwikkeling. Dat is
-ocr page 284-
272
getoond aan de ziel, die in dezen Acteur noodzakelijk
onder andere vormen haar eigen beeld heeft herkend,
en nu derhalve ten volle beseft, met wat recht Me-
ph is top hele s vroeger kon zeggen :
„Het is duidlijk; de weg, dien gij daar zijt gegaan,
„Die voerde u van zelf tot dit eind uwer baan."
Nu kan dan ook het Drama ten einde spoeden. Het
is gebleken, niet op de rol, maar op het hart komt
het aan. Dat verstaat nu, beter nog dan straks, de
ziel, die op den uitgespreiden mantel van Mephisto
weer teruggekeerd is tot het «heerlijke schoone por-
taal." Zij is nog niet daar binnen, doch wat zij zal
doen, en wel uit eigen keuze, dat is voor niemand een
raadsel. Vooraf echter nog een laatste gesprek.
V.
MEP11ISTOIM1EI.ES.
Daar zijn wij dan weder voor goed hier terug!
En deze getuigenis moet ge mij geven,
De tocht ging voorspoedig, en veilig, en vlug.
DE ZIEL.,
Doch zeg mij nog één ding. Ik hoorde zoo even
Een phrase, die mij maar volstrekt niet heilaagt.
MEPIIISTOPIIELES..
Ik hoord\' er zoovelen. Wat meer nog gevraagd?
-ocr page 285-
273
DE ZIEL.
De Dood joeg toch waarlijk m\' een schrik aan, zeer fel,
Toen hij daar zoo sprak van „den gloed van de hel."
Ik dacht bij mij zelven: dat woord komt u duur,
Want waar men toch rook ziet, daar dreigt ook het vuur.
Zoo zal \'t ook, waar „gloed" is, voorzeker wel rooken,
En begint het nu eens in de diepte te kooken,
En breken de vlammen dan eindelijk uit,
Dan, vrees ik, verzengen z\' ons allen den huid.
De laatste opflikkering der traditioneele vrees, niet
voor de zedelijke ellende, maar alleen voor de licha-
melijke pijn der bewoners van mephisto\'s gebied.
Ontzettend door zijn koud lakonisme is het geruststellend
antwoord:
MEPH1STOPHELES.
Wat tilt gij op eens nu ook alles zoo zwaar!
Wat weet er de Dood van ? Die was nog nooit daar.
Die brengt slechts tot aan deze poort onze liên,
Maar onze inrichting zelv\' heeft hij nimmer gezien.
Op aarde verneemt hij die domme verhalen,
Waar oude vrouwen gedurig van malen.
Neen, bouw op mijn woord als een zekeren grond,
Ik breek niet zoo licht een gesloten verbond.
Dus treed hier vrij in, zonder ijzen !
Doch, valt overleg steeds te prijzen,
Zoo hoor nog wat \'k haast had vergeten.
Gij vindt huisvesting, licht, en uw eten
En brand, en bewassching, en van de journalen
De gansche Massa van A. tot Z.
In \'t theater uw abonnementsbiljet.
18
-ocr page 286-
274
En hebt voor dat alles mij niets te betalen.
Tot vergoeding daarvoor is slechts éen ding te doen,
Op uw beurt u geregeld naar d\' Arbeid te spoên.
DE ZIEL.
Hoe nu, wordt men hier ook met arbeid bezwaard ?
MEPHISTOPHELES.
Natuurlijk. Ook daarin gelijkt het op d\' aard.
\'t Is niet bijster vermoeiend, en daarbij, gij weet,
Dat geen welgezind man graag genadebrood eet.
"Wie zou toch op kosten des Staats willen leven,
En zelf volstrekt niets voor zijn onderhoud geven?
Zoo men alles uitsluitend om niet hier ging schenken,
\'t Zou mot reden \'t betamelijk eergevoel krenken.
De weldenkende burger zal zeker graag werken
Om alzoo den behoeftigen Staat te versterken.
DE ZIEL.
Ik geef u gelijk, want een jaar reeds voor dezen,
Stond datzelfde, zoo \'k meen in de kranten te lezen.
MEPHISTOPHELES.
Gewis, en daarbij kunt g\' er zeker op gaan,
Het zal ook in volgende jaargangen staan.
DE ZIEL.
"Welaan, \'k ben gewillig. Doch, zeg mij alleen,
Naar wat arbeidsveld zendt gij bij voorkeur mij heen?
Is hier ook militie ten nutte des rijks,
-ocr page 287-
275
Of brandpiket ....
MEPHISTOPHELES.
O neen, hier is niets dergelijks.
Een éenig doel slechts vervolgt onze Staat,
En roept daartoe aller krachten te baat.
Gij hebt zeker wel, lang voor gij hier zijt gekomen,
Van dat vat der Danaïden vernomen ?
Dat is een kuip, o zoo breed en zoo wijd,
Vervaardigd in "t vroegste begin van den tijd.
Doch de kuiper — wil daarnaar zijn onkunde meten —
Die heeft ongelukkig den bodem vergeten.
Nu is al het streven van heel dit land
Om \'t met water te vullen tot hoog aan den rand.
Immers heeft een geleerde door reek^nen ontdekt,
Dat het vat door hot werk van ontelbare ving\'ren
In oneindigen tijd zich zal vol laten sling\'ren,
En dat is nu \'t einddoel, waar alles naar strekt,
Van daar ook, dat ieder die hier verwijlt,
Dat arbeidsveld dadelijk tegenijlt.
DE ZIEL.
Dat \'s pakezels werk.
MEPHISTOPHELES.
Maar gij moet wel bezinnen :
Daar werken pro primo een vijftig Vorstinnen.
Die slepen steeds rustloos al nader het nat,
En vullen sinds duizende jaren het vat.
En bovendien vindt gij ook daar Professoren,
Licentiaten, Magisters, als mede Doctoren,
Uit ieder vak haast de meeste scribenten,
-ocr page 288-
276
Poëten bij duizenden, recensenten,
Dan bellettristen, en vele studenten.
Geen stand, geen leeftijd, geen enkel gebied,
Dat zich daar niet vertegenwoordigen liet.
En wie met dien kring zich eenmaal heeft verbonden,
Die heeft er zich altijd te huis in gevonden.
Doch stil wat, en luister: gij hoort hun gezang!
Daar ruischt door de lucht tot ons over de klank.
Van de plek, waar het vat staat, verneemt uw oor
Den toon van het lied, een zuiver Koor.
De docht\'ren van danae, die maken \'t begin,
En dan vallen aanstonds al d\' ov\'rigen in.
Deez\' arbeid moet toch zoo zwaar niet vallen,
Hoe zou er anders een lied bij schallen!
En nu, na dit echt daemonisch sofisme, waarin
mephisto zijn laatste argument heeft gebezigd om de
plaats des onheils zoo dragelijk en bedriegelijk mogelijk
te kleuren, klinkt het
KOOR DER DANAÏDEN.
Voortgegaan
Op de baan!
Haastig, haastig, rept de leden,
Fluks tot d\' arbeid aangetreden,
Eeuwig groeien d\' uren aan.
Altijd maar
Duizend jaar
Naar den diepen afgrond ijlen,
Hier geen rusten, hier geen wijlen
Voor de vastgebannen\' schaar.
Streeft en draagt!
-ocr page 289-
277
Nimmer daagt
U een einddoel, nimmer heugde
Hier de vrede, hier de vreugde:
Onbeloond en onbeklaagd.
Hoop, ontval!
Hoogstens zal
Hier de Vorm van d\' arbeid blinken,
Als bij \'t doffe ketenklinken
Steeds gewerkt wordt overal!
Diepe Mond!
Zonder grond!
Hier uw emmers, hier uw lasten,
Om met d\' arbeid door te tasten
Tot aan d\' eeuwig laatsten stond.
DE ZIEL.
Wat \'k hoorde verwekt mij een machtigen lust!
Reeds laat mij de drang van mijn harte geen rust.
Het zal mij zeer interesseeren
Tot vereenigden arbeid te concurreeren.
Ook ben ik een vriend van Associaties,
Ik meen toch, zij sterken bijzonder den Staat.
En wis, zij verdienen wèl d\' appreciaties,
Die werken aan zulk een reuzendaad.
MEPHISTOPHELES.
Welaan, mijn vriend, zoo zijn wij klaar.
Oa nu die straat slechts binnen daar,
Gij vindt daar alles vrijgesteld,
Waarvan \'k u zooveel heb verteld.
Doch nu moet ik naar elders ijlen,
-ocr page 290-
278
Ik kan niet langer hier verwijlen;
Ik moet die zielen ginds ontvangen,
Die naar den ingang zeer verlangen.
Ik heb verschrikkelijk veel te besturen,
Doch gij kunt nu alles hier gaan begluren.
Het zal u, hoop ik, heerlijk smaken.
Goddank, dat ik eindlijk tot Kust mocht geraken !
En na dit ontzettend Goddank van een ziel, die
alzoo tot hare //rust" mocht geraken, wordt de dorpel
der poort overschreden, en goedsmoeds het eeuwig
Eénerlei van alledaagschheid, verveling en wanhopigen
arbeid als iets zeer begeerlijks begroet. Nu valt de
gordijn? Neen, daar klinkt nog eens, als tot afscheid,
met de snijdende ironie der valsche sentimentaliteit,
het Koor der treurende vrienden, die juist hun Lijk-
feest ter eere van den gestorven broeder besluiten :
HET VRIENDENKOOR.
Bij dit ons Feest, waar vaak de bekers klonken,
En meen\'ge stem zoo krachtig werd gehoord,
Herdenken wij den Vriend, die neergezonken
In \'t graf, ons wenkt van uit zijn vreedzaam oord.
Ja, hij ging naar den reinen hemel henen!
D\' ontboeide geest ziet op ons neer misschien,
En schenkt deez\' troost ons, die bij \'t glaasje weenen:
„Het graf verbergt een zalig wederzien."
-ocr page 291-
279
Op een Zaterdag avond — dus hooren wij ergens
den Hoogleeraar Tholuck verhalen — werd een
Engelsen prediker overvallen door een zijner vrienden,
die hem druk bezig vond aan het lezen van G i b-
b o n \'s werk over den ondergang en val van het Ro-
meinsehe rijk. Toen de vriend zijne bevreemding be-
tuigde, dat de Evangeliedienaar zich op den vóorsab-
bath in zulk een geschrift kon verdiepen, was het een-
voudig, maar veelbeteekenend antwoord : «ben ik van
Christus, dan is ook Gibbon de mijne, en mede een
veld, dat zijne vrucht voor het Godsrijk zal dragen."
Indien iemand zich verwonderen kon, dat een God-
geleerde een oogenblik zijne aandacht aan zulk een
excentriek drama als het pas beschouwde wijden en daar-
voor de uwe kon vragen, ik zou niet beter weten, dan
hem hetzelfde antwoord te geven. Voorzeker, wie hoogst
belangrijke waarheden niet anders dan in zekere ge-
ijkte vormen kan opvatten, heeft den Deenschen dich-
ter met bevreemding, mogelijk zelfs met ergernis aan-
gehoord. Maar bij denkende Hoorders, die tusschen
eene idee en hare inkleeding behoorlijk onderscheid
maken, verwacht ik een anderen indruk, en durf ik
zelfs verwachten, dat men mij nog een oogenblik ge-
hoor zal verleenen, waar ik gereed sta hun rekenschap
van den mijnen te geven. Ook ons zou het wellicht,
wanneer onze aangeboren neiging tot bewonderen niet
sterker ware dan de zucht tot berispen en gispen,
niet aan stof tot aanmerkingen of vragen ontbreken.
Wij weten zeer goed, dat de volle diepte van wat
het Woord der waarheid ons aangaande het leven der
toekomst verkondigt, hier lang niet geheel is gepeild.
Maar toch, alles te zamen genomen, nemen wij dit-
-ocr page 292-
280
maal, na het vallen der gordijn, oneindig liever de
loftrompet, dan het fluitje in handen. En op uwe
vraag: wat dunkt u van //de ziel na den dood",
durf ik zonder aarzelen antwoorden : met al wat er
zwaks of onvolkomens in zijn mag, acht ik het een
Gedicht hoog dramatisch ; echt wijsgeerig; diep zedelijk ;
onmiskenbaar godsdienstig, christelijk, practisch.
Kan men, de zaak alleen uit een oogpunt van kunst
beschouwd, zich eene meer dramatische voorstel-
ling denken, dan de ontwikkelingsgeschiedenis eener
ziel, die niets minder dan haar eeuwig lot te gemoet
streeft ? Onwillekeurig worden wij gedrongen te luis-
teren, want wij voelen, die ziel is een menschenziel,
is in menig opzicht een beeld van de onze, en gaat
eene beslissing te gemoet, die allen te wachten staat.
De ontknooping is ontzaggelijk, en toch onvermijdelijk,
omdat het reeds in den aanvang blijkt, dat éene zaak,
en daarmede alles gemist wordt. Maar die ontknooping
wordt geleidelijk voorbereid; in plaats van opklimming
hebt gij een onophoudelijk dalen, dat aan het einddoel
u nader voert, en de eenheid der handeling wordt
nergens gebroken, zelfs niet door het gesprek met den
Acteur, die slechts optreedt om aan de ziel het beeld
harer eigene karakterlooze natuur te vertoonen. Het
wonderbaar effect wordt bereikt, dat men in eene ont-
knooping zonder redding en zonder hoop toch berus-
ten moet, omdat men klaarlijk beseft, dat geen andere
mogelijk is. En dat effect, het wordt verkregen door
de eenvoudigste middelen. Onmogelijk zeker, zich een
vreeselijker opschrift boven het oord der ellende dan
het bekende van Dan te te kiezen. Maar die schoone
-ocr page 293-
281
poort bij Hei berg, zonder opschrift aan de buitenzij-
de, waar ieder in, maar niemand meer uit kan, jaagt
zij u toch óok geen kille huivering aan? Ik heb ie-
mand hooren opmerken, dat hij anders de hier geschet-
ste Hel niet zoo schrikwekkend kon vinden. In waar-
heid, niet zoo schrikwekkend ? Het zou mij verwon-
deren, neen, smarten zoo iemand in die meeniug kou
deelen. Zeker, van duldelooze marteling hoort gij hier
niet; niet eenmaal van bange gewetensknaging, omdat
in deze ziel het licht des gewetens is uitgedoofd. Maar
toch, dat eeuwig Eenerlei, dat eindeloos voortzetten
van het nietigste plantenleven met zijne grenzenlooze
verveling, een beuzelen zonder doel, een genieten zon-
der voldoening, een werken zonder hoop — die niet
van zulk eene gedachte terugschrikt, mij aangaande,
ik begeer zijn weg niet te kiezen. Ik wijs voorts niet
opzettelijk op die treffende tegenstelling tusschen de
vriendschap, die treurt, terwijl zij droomt van den he-
mel, en den doode, die dankt, dat hij mag tot rust
komen — waar? Ik gewaag niet andermaal van dat
afgrijselijk gezang der wanhoop bij het bodemloos vat.
Ik zeg alleen: de man, die zoo phantaseert, is een
dichter, zooals onze prozaïsche eeuw die juist niet bij
dozijnen kan tellen.
Ik vind hier tevens in eenvoudigen vorm een echt
wijsgeerig gedicht. Al bleek het niet uit des dich-
ters levensgeschiedenis, dat hij zich een tijdlang met
philosophische studiën bezig hield, zijn werk zou hem
ons als een diepzinnig en oorspronkelijk denker over
het groote vraagstuk van leven en sterven doen ken-
nen. Voor den Materialist spreekt hij onzin, ik weet
-ocr page 294-
282
het, maar dat is zeker in uwe schatting evenmin een
gebrek, als in mijn oog een verwijt. Niet de Stof,
maar de Geest is hier alles, en wat nu de hoofdge-
dachte betreft, waardoor het stuk wordt beheerscht :
het leven hier en hiernamaals een onafscheidbaar ge-
heel ; het aanzijn aan gene zijde slechts de ontwikke-
ling, de voortzetting, en even daardoor de vergelding
van wat aan deze begonnen werd ; het karakter van
den mensch bepaald door de richting van zijn wil, en
die wil, om dus te spreken, zijn Hemelrijk, zelfs waar
hij buiten den hemel gesloten is — M. H., de man,
die zulke gedachten in zulke vormen kan uitspreken,
verdient eene andere plaats dan onder de middelmatige
geesten. Niets gewoner, dan de oppervlakkigheid, die
het denkbeeld eener volstrekt eindelooze vergelding reeds
op zichzelf als het toppunt van ongerijmdheid beschouwt.
Aan wie dus oordeelen zou ik wel wensehen het thans
beschouwde Tafereel in de meest ernstige overweging
te geven, en daarna hun af te vragen, of deze voor-
stelling althans van dat schrikbeeld niet geheel natuur-
lijk, ja ten hoogste redelijk is ? Maar hoe zou het
mogelijk zijn, nog deze ziel te verlossen, waaraan elke
vatbaarheid voor verlossing ontbreekt! Hoe uit een
Hel te komen, waarin men reeds hier vrijwillig ge-
leefd heeft, en zich, als de vogel in de lucht en de
visch in het water, geheel in zijn element heeft gevoeld !
Plaats deze ziel in de omgeving van Petrus, en zij
zal zich ongelukkig gevoelen : voer haar onder de kunst-
broeders van Aristophanes, en zij zal nog veel
erger gapen, dan bij het theater harer tegenwoordige
woonplaats. De boom valt naar de zijde, waarnaar hij
overbuigt, en — zoo als hij valt, blijft hij liggen. Ik
-ocr page 295-
383
noem die voorstelling logisch, en ik meen, dat die lof-
spraak allerminst betwist kan worden door hen, die
meenen, dat alles verklaard worden moet, alleen uit
de natuurlijke ontwikkeling van eindige oorzaken.
Zoo zit er philosophie in het stuk ; ook moraal ?
Zoo overvloedig, dat wie zoo kan denken en dichten
in ons oog niet slechts een zinrijk woord heeft gespro-
ken, maar ook een goede daad heeft verricht. Im-
mers, de grondslag van alle zedelijkheid, de persoon-
lijkheid, wordt hier in al hare waarde erkend, en naar
de persoonlijke richting des inwendigen levens het lot
der toekomst beslist. Indien dat niet d i e p-z e d e 1 ij k
is, ik zou niet weten, waaraan dien naam nog te ge-
ven. Gij hebt het immers opgemerkt ? Deze ziel gaat
verloren, niet zoo zeer om wat zij deed, dan om wat
zij was, of liever, om wat zij niet was. Gij verneemt
niets van buitengewone zonden of schande ; zij heeft
eenvoudig haar goed ontvangen en gezocht in dit le-
ven, gelijk de rijke brasser in de welbekende parabel.
Zij had vrienden op aarde, doch geene anderen, dan
die zich met een glas wijn en een lied kunnen troos-
ten. Op Vormen stelde zij zeker hoogen prijs, en die
voorliefde bleef haar bij na den dood — zij bewondert
den schoonen vorm van de hellepoort, en is door den
vorm der bejegening van den Griek nog veel meer
dan door de afwijzing zelve gekrenkt — maar naar
het Wezen der zaak, naar haar eigen wezen heeft zij
nimmer ernstig gevraagd. Niet de waarheid, maar de
naakte werkelijkheid was het voorwerp ^ an haar harts-
tochtelijk zoeken en streven ; die werkelijkheid alleen,
die met de oogen gezien, met de handen getast wordt.
Om het Hoogere gaf zij niet; dat waren Idealen, doch
-ocr page 296-
284
die nu blijken juist de hoogste, ten slotte de éenige
Realiteiten te zijn. Zij heeft even als de Auteur hare rol
gespeeld op aarde, maar zonder eigenlijk zelve iets,
zonder Zichzelve te zijn, omdat zij niet Godes was.
Zij had in éen woord geene waarheid in haar binnen-
ste, en op waarheid, die meer dan een Begrip, die een
Leven was, kwam het bij het groote eindproces aan.
Nu wordt de raaf van de pauwenveêren ontdaan, en
de Auteur, die zonder souffleur niet eenmaal zijn Onze
Vader kan bidden, van zijn bedriegelijk masker be-
roofd. Ik vraag vrijmoedig: is dat niet rechtvaardig,
niet noodwendig, niet zedelijk?
Ik noem het zelfs, wat de hoofdgedachte en de
strekking van geheel het drama betreft, godsdien-
s t i g, e h r i s t e 1 ij k, practisch. De naam van
God wordt daarin nauwelijks genoemd, maar wie in
de ontknooping niet de openbaring der hoogste Heilig-
heid vindt ; wie hier den wenk niet verstaan heeft,
dat waar God wordt gemist, het Al wordt gemist; wie
niet al het schrikkelijke der voorstelling voelt om ein-
deloos een aardplant, een klubbist, een flaneur te zijn
—    in waarheid, ik zal zijn oog en oor niet benijden.
—  Christelijk noem ik deze poëzie, niet naar de letter
van Schrift of Confessie, maar naar den geest en den
zin, en bijna vermoed ik, dat zoo de dichter voor acht-
tien eeuwen geleefd had, hij éen van hen zou geweest
zijn, wien de hooge lofspraak kon gelden : »niet ver
van het koninkrijk Gods." Op het Amsterdamsen Con-
gres van het afgeloopen jaar is menig woord gewisseld
over en vooral tegen het denkbeeld, dat er eene chris-
telijke kunst zou bestaan, maar letterkundige voortbren-
-ocr page 297-
285
selen als deze beslissen, dunkt mij, het vraagstuk op
de ondubbelzinnigste wijze en weerspreken, wat daar
is verkondigd, dat het Christendom verouderd, uitge-
leefd, ja reeds ver voorbijgestreefd is door alle denken-
de geesten. Vergeleken met D a n t e, was het boven-
dien een echt protestantsche opvatting, die wij hier
leerden kennen. Bij den Italiaan ziet gij eene kras
realistische, bij den Deen eene veel meer spiritualistische
voorstelling; bij Dan te hangt de zaligheid af van de
betrekking, waarin men stond tot de kerk; bij Hei-
berg van hetgeen men persoonlijk geweest en gewor-
den is; bij den zuidelijken dichter worden gevoel en
verbeelding geschokt, geprikkeld, bedwelmd; de noor-
delijke spaart u in alle deze opzichten, maar geeft u
misschien te meer om te denken. Ja; om te denken
over hem, over de zaak, en waarom ook niet over u
zelven ? — Dit is juist het practische dezer dichting,
dat zij ons bijna dringt naar binnen te zien met de
vraag; »van waar komt gij, en waar zult gij henen-
gaan?" M. H., wij zullen het onderscheid niet verge-
ten tusschen katheder en kansel; eene voorlezing en
eene preek zijn twee verschillende zaken. Maar ge-
wijde Motto\'s zijn toch in onze dagen ook bij ongewip
de producten niet vreemd, en indien ik u niet slechts
eene letterkundige Studie over, maar eene volledige en
welgeslaagde Navolging van H e i b e r g \'s gedicht naar
het oorspronkelijke had mogen aanbieden, weet gij,
wat motto\'s ik op het titelblad schrijven zou ? Twee
woorden uit het Oude Verbond: «God heeft lust aan
waarheid in het binnenste," en wederom : «daar is een
weg, die iemand recht schijnt, en het einde van dien
zijn wegen des doods." En twee woorden daarbij uit
-ocr page 298-
286
het Nieuwe: «Waar uw schat is, daar zal ook uw hart
zijn," en : //indien gij naar het vleesch leeft, zoo zult
gij sterven, maar indien gij door den Geest de wer-
kingen des lichaams doodt, zoo zult gij leven." Wat
dunkt u, zoo dergelijke indrukken bij vernieuwing in
ons opgewekt zijn, zouden wij dan wel geheel zonder
vrucht een uitheemschen dichter gevolgd zijn op zijn
gehetmzinnigen tocht door de geestenwereld ? Heil on-
zer, én driewerf heil, zoo wij het ook van hem heb-
ben verstaan, wat voor den mensch de ware Wijsheid,
de ware Grootheid, de ware Godzaligheid is ! Om het
even of ons graf door vriendentranen besproeid en met
een gedenksteen versierd wordt of niet, het zal van
ons kunnen gelden :
„De weg des levens is vooe den oprechte naar boven."
-ocr page 299-
AANTEEKENINGEN.
1)  „Te midden van ernstiger bezigheid" — zoo schreef ik in het
begin van 1865 — „heeft de geest nu en dan aan eene kleine
verpoozing behoefte. Zoo althans was het mij, toen ik mij voor
eenigen tijd door eene oude belofte geroepen zag om tot een
weldadig doel een Litterarische voordracht te houden. De slui-
merende liefde voor de schoone litteratuur werd weer wakker:
eene bespreking en gedeeltelijke vertolking van Heiberg\'s gedicht,
op den titel dezes vermeld, was de vrucht van weinige snipper-
uren. Na de publieke voorlezing hoorde ik, dat het stuk som-
migen bevreemd en geërgerd, anderen daarentegen in hooge
mate geïnteresseerd, op enkelen zelfs een diepen indruk gemaakt
had. Een reden te meer om aan een uitgesproken wensch to
voldoen, en het algemeen verkrijgbaar te stellen. Het werd
nedergeschreven met den bepaalden wensch om in pikanten vorm
eene hoogstbelangnjke waarheid te herinneren, allermeest aan
zulke hoorders en lezers, die haar in een méér gewoon kleed
misschien te spoedig voorbijzien. Ook op deze wijze kan en moet
het Schoone het Ware en Heilige dienen. Vinde uit dien hoofde
het gebrekkige in het werk van den dilettant voor het geoe-
fend oog van den kunstkenner welwillend verschooning." — Te
Köping is in 1871 eene Zweedsche vertaling verschenen.
2)   Zie zijne „Vermischte Schriften," Th. II. s. 258 en verv.
Eene vertaling in proza werd gegeven in de „Magdalena" van
1856, bl. 76 en verv. Eene bearbeiding in poëzie door ten Kate
reeds in 1849, in zijne „Nieuwe Dichtbloemen," bl. 50 en verv.
3)  Bewerkt door F. A. Leo, en verschenen te Berlijn, 1861.
De titel van het oorspronkelijke is: „En Sjael efter Doden;" het
komt voor in de „Poëtische Schriften" van J. L. Heiberg, Kopenh.
1848, II, bl. 313-381.
-ocr page 300-
288
4)  De Bisschop H. Martenson.
5)  „De Hel\'\' Z. IX. 61—63.
6)  Het hier volgende bevat Reminiscenzen, waarschijnlijk zeer
gebrekkig, van en toespelingen op de tragoedie van Oehlen-
schliiger: Socrates.
7)  Hier volgen in het oorspronkelijke eenige toespelingen op
en gesprekken over een paar stukken van Andersen, en den
toestand der dramatische kunst in Denemarken, welke, gelijk
vroeger een paar uitweidingen over met name vermelde Journa-
len, die „de ziel" interresseeren, maar jammerlijk bespot wor-
den, hier werden weggelaten, ook ter bekorting, als voor ons
publiek van minder belang.
8) „Predigten, I. s. XIX der Voorrede.
-ocr page 301-
DE VROUW EN DE NIEUWE LITTERATUUR.
1!)
-ocr page 302-
-ocr page 303-
Het zal in de aanstaande Octobermaand l) juist
een halve eeuw zijn geleden, dat in het hart van het
schoone Thuringerwoud op den grijzen Wartburg een
feest werd gevierd, dat in menig opzicht een teeken
der tijden mocht heeten, en dat, nog lang daarna her-
dacht en besproken, door een onvergetelijk Dichter-
vorst van ons vaderland met een enkelen trek werd
vereeuwigd:
„En \'t jonge Duitschland joelt, waar eenmaal Luther bad."
Het jonge Duitschland, wat is het spoedig reeds oud
geworden, en wat ligt er al tusschen de jaarcijfers
1817 en 1867, voor wie dat onrustig tijdperk geheel
of grootendeels• met eenige zelfbewustheid doorleefde!
Ver het meeste op letterkundig gebied — om ons nu
daarbij alleen te bepalen — dat in zijnen aanvang
bewonderd werd, is lang reeds der vergetelheid prijs
gegeven, en van het minste, dat thans de opmerkzaam-
-ocr page 304-
292
heid trekt, waren toen de zichtbare kiemen aanwezig-
Geen wonder, voorwaar, dat voor den vriend van let-
teren en wetenschap, die bij dit keerpunt een oogen-
blik toeft, de vraag zich niet afwijzen laat, of wij in
die vijftig jaren, over het algemeen beschouwd, vooruit
dan wel teruggegaan zijn. Maar geen wonder ook,
dat het antwoord op die vraag van verschillende zijden
in zeer verschillenden, neen, vlak tegenstrijdigeu zin
wordt vernomen. «Wij gaan hard achteruit/\' dus-
klaagt luide of heimelijk menig bewonderaar van den
ouden, beteren tijd. «De inhoud van wat op letter-
kundig gebied wordt geleverd is in den laatsten tijd
steeds armer geworden, en de vorm — maar \'t is-
bekend, hoe de eerbiedwaardige grenslijn tussehen poëzie
en proza tot beider schade is uitgewischt; het proza
is dol geworden, en de bekende klacht: «la poesie
s\'en va" wordt schier uit alle landen gehoord." — win
waarheid," dus klinkt het van den anderen kant, «ook
in Nederland, en — ten Kate\'s «Schepping" dan, en
van Lennep\'s vermaarde roman, en zoo menig ander
verschijnsel? Wees billijk, onverbeterlijk Pessimist,
en erken, dat, gelijk overal elders, alzoo ook op het
gebied van het Schoone, een gestadige vooruitgang van
het gebrekkige tot het betere, van het betere tot het
beste valt waar te nemen." — En sik geef u geen van
beiden gelijk," spreekt een derde; „exceptiën, gelijk
zoo even genoemd werden, bewijzen weinig voor den
doorgaanden toestand der zaken, en klachten, als zo»
straks werden aangeheven, werden ook in een vorig
tijdperk gehoord. Gelijk geheel de beschaving, zoo-
gaat ook de letterkundige ontwikkeling van een tijd en
een volk in eentonigen cirkelloop voort, of ten beste
-ocr page 305-
293
gerekend, en czigzag", zoodat elke betrekkelijke voor-
uitgang door een even grooten teruggang, hetzij voor-
afgegaan, hetzij gevolgd staat te worden." Zoo wisse-
len de stemmen, zoo weerspreken de meeningen zich.
„En nu de uwe, geacht Referent?" Gesteld, M. H.,
dat ik werkelijk eene vaste partij op dit gebied had
gekozen, ik zou mij wel wachten reeds in den aan-
vang mijner rede haar aan te duiden, en daardoor onver-
mijdelijk een deel van mijn gehoor tegen mij in stille
oppositie te brengen, waar ik aller toegevendheid in
zoo hooge mate behoeven zal. De geopperde vraag is
toch ook waarlijk niet van dien aard, dat zij zich, in
welken zin ook, met weinig woorden beslissen laat.
Van lieverlede moet ook in dit opzicht eene persoon-
lijke overtuiging zich vormen en vestigen, en zeker is
het daartoe de be?te weg, dat men begint met op af-
zonderlijke verschijnselen acht te geven, die het eigen-
aardige van het streven des tijds meer of min karak-
teriseeren, en nauwelijks nalaten kunnen op de Letter-
kunde der toekomst een bepaalden, hetzij gunstigen
of ongunstigen invloed te oefenen. Op één dier ver-
schijnselen wenschte ik heden uwe aandacht te vestigen;
op welk, zult gij zoo aanstonds vernemen.
„Gij weet niet," dus sprak eenmaal een Zweedsch
•diplomaat (Oxenstierne) in een vertrouwelijke bui tot
een zijner gunstelingen: „gij weet niet, mijn vriend,
door welke kleinigheden de volken soms geregeerd
worden." Mag men betrekkelijk mindere belangen een
«ogenblik vergelijken met groote, men zou schier in
verzoeking komen om hetzelfde te getuigen aangaande
het wisselend lot van een letterkundig publiek. Het
weet niet, door wat betrekkelijke beuzelingen soms een
-ocr page 306-
294
spreker, die zich ter kwader ure nog eenmaal liet ver-
leiden om «op te treden," in de keus zijner stof wordt
bepaald. «Die keus heeft, heeft angst," zegt een spreek-
woord, waarvan de waarheid allen Verhandelaars maar
al te zeer bij ervaring bekend is. Aan mijne onzeker-
heid intusschen zag ik bijna terstond, en zeker zonder
dat hij het zelf kon vermoeden, door een der onmis-
baarste, maar tevens een der onbarmhartigste leden
van de Republiek der letteren, een verdienstelijken
Secretaris een einde gemaakt. Ik kreeg namelijk onlangs
ergens de keus, of ik lezen wilde «alleen voor Heeren,
of tevens voor Dames." Het antwoord kon wel niet moeie-
lijk zijn, allerminst voor wie ambtshalve geroepen is
om bijna dagelijks uitsluitend tot Heeren het woord te
richten. Maar gelijk de vraag mij alzoo het uitzicht
op eene aangename afwisseling opende, zoo deed zij
mij nog een anderen dienst Van zelve toch riep zij
mij twee beelden voor het oog, wel geschikt mijne
aandacht te boeien. Aan de eene zijde eene vriende-
lijke vrouwenschaar, in meerderen of minderen getale
rondom een bezetten katheder vereenigd; aan de andere
de letterkunde, de nieuwere inzonderheid, die ook hare
belangstelling wekt, gelijk zij die in hooge mate
verdient. En nu behoeft men waarlijk geen Phenix
te zijn om door deze zeer natuurlijke combinatie van
denkbeelden op het spoor eener stof te geraken, waar-
van men met reden mag hopen, dat zij een uur van
aangename, en niet geheel nuttelooze letterkundige ont-
spanning zou bieden. De Vrouw en de nieuwe
Litteratuur — het stond al spoedig bij mij vast, zou
het onderwerp mijner voorlezing zijn.
De vrouw en de nieuwe litteratuur — gij noemt
-ocr page 307-
295
dat onderwerp zeldzaam uitlokkend, onafzienbaar rijk,
maar uiterst moeielijk tevens? Geen gering voordeel
voor mij, geachte Hoorders. Zietdaar tenminste onge-
zocht een drievoudige overtuiging, waarin wij het al
dadelijk eens zijn. Is een Redenaar gelukkig te prij-
zen, die een doelmatig onderwerp heeft; gelukkiger
voorzeker is hij, die zeggen kan, dat het onderwerp
hém heeft, dat wil zeggen, hem aantrekt, hem boeit,
hem niet loslaat, voor hij het zooveel mogelijk van
alle zijden bezag. Maar: van alle zijden, dat moet
ik reeds terstond onmogelijk noemen; het zou wellicht
gemakkelijker zijn een Boek, dan eene Voorlezing over
de zaak in kwestie te schrijven. Laat mij intusschen
al dadelijk den rijkdom beperken, door iets meer van
mijne eigenlijke bedoeling te zeggen. Het is ons voor-
nemen niet, over het eigenaardig licht te gaan spre-
ken, waarin de zwakkere helft van ons geslacht in \'de
voornaamste voortbrengselen der nieuwere letterkunde
door beroemde mannen geplaatst en voorgesteld wordt;
maar alleen over de plaats, die zij zélve zich in de
letterkundige wereld van later tijd heeft veroverd; over
haar aandeel aan de taak, waaraan zij daar nevens
anderen arbeidt; over de roeping, die zij daar al of
niet kan vervullen; over den invloed, dien zij in staat
en gehouden is op dit gebied te doen gelden. Ook
binnen deze grenzen evenwel, ik gevoel het, heeft het
uitlokkend en veelomvattend onderwerp zijne eigenaar-
dige moeielijkheid. Ik spreek niet eenmaal van de
klip, die iedereen terstond in het oog valt; de verzoe
king tot honigzoete hulde en vleitaal, waarvan iedere
verstandige Hoorderes terstond met weerzin zich af-
wendt. Ik hoop achting genoeg, zoowel voor mijn ge-
-ocr page 308-
296
hoor als voor mijzelven te hebben, om evenmin krui-
pend als onwellevend te zijn. Wat mij voor den geest
zweeft, zijn niet de wierookwolken eener licht buiten-
sporige vereering, maar de uiterste omtrekken eener
tant soit peu litterarische Studie, hoezeer slechts de
vrucht van weinige uitgewoekerde uren. Maar er is
een ander gevaar bij zulk een onderwinden, dat in
geenen deele mag voorbij gezien worden; het is dat
van een bijna onvermijdelijk misverstand. Met den
besten wil toch zou het mogelijk zijn, hier niet te be-
grijpen, of anders, niet begrepen te worden. Zijn het,
naar een wijze Engelsche wet, slechts de Pairs, die
over Pairs mogen oordeelen, men zou wellicht niet zon-
der recht kunnen twijfelen, of de beantwoording der
geopperde vragen wel geheel binnen den kring van
mannelijke bevoegdheid gelegen was. Intusschen hebt
gij licht reeds in stilte bedacht, dat de bedoelde regel
toch ook van de andere zijde niet al te streng wordt
in acht genomen, en zeker hebt ge wel eenige sym-
pathie voor den wandelaar, die om uwentwil zich
waagt op eenen weg, met voetangels en klemmen be-
zaaid. Allerminst althans behoeft hij zich te laten
weerhouden door de anders niet onnatuurlijke vrees,
dat eene voordracht als deze slechts voor de helft van
zijn publiek eenigszins belangrijk zou zijn. Wat een-
maal te Parijs een voortreffelijk prediker zeide, waar
hij de roeping en het leven der vrouw opzettelijk van
den gewijden leerstoel besprak 2): wwie spreekt tot de
vrouw, spreekt te gelijk voor den man," is ook hier
volkomen toepasselijk. Daarom reken ik op beider be-
langstelling bij de bespreking der dubbele vraag: wat
de litteratuur, inzonderheid de nieuwere, aan de vrouw
-ocr page 309-
297
heeft te danken, en wat die litteratuur van de vrouw
heeft te vragen. Mag die bespreking aan al mijne
hoorders zonder onderscheid eenige stof tot leerrijke
gedachtenwisseling en persoonlijk nadenken bieden, ik
zal mijn goed gesternte zegenen, dat mij tot deze keus
heeft gebracht, en tevens — doch dit in vertrouwen —
volkomen gerechtvaardigd zijn tegenover een ietwat
zwaartillend vriend, die onrustwekkend het hoofd
schudde, toen ik hem mijn voornemen mededeelde, ja
mij voorspelde, dat ik er onmogelijk, zoo noemde hij
het, „zonder kleerscheuren afkomen," en in geen geval
eenige eer mede inleggen kon. Ik antwoordde hem,
dat ik trachten zou tegen het eerste te waken; dat het
tweede ook niet dadelijk noodig was, en dat ik meende
mijn gehoor althans nog wel zooveel te kennen s), dat
het mij zeker het persoonlijk genoegen dezer spreek-
beurt niet zou bederven door den bitteren nasmaak
eener min humane Kritiek.
Waar ik dan nu dadelijk aanvang de vraag te be-
spreken, wat bepaald de nieuwere Letterkunde aan
de vrouw heeft te danken, daar moet ik reeds ter-
stond een mogelijk misverstand voorkomen; de voor-
stelling namelijk, als of de werkzaamheid en de invloed
der vrouw op dit gebied uitsluitend tot den lateren,
den tegenwoordigen leeftijd behoorde. Zulk een bewe-
ren zou ongetwijfeld met de duidelijkste uitspraken van
de geschiedenis der oude, klassieke litteratuur in lijn-
rechte wederspraak zijn. Wie weet het trouwens niet,
-ocr page 310-
298
dat reeds eeuwen vóór den aanvang onzer jaartelling
meer dan ééne teedere hand met kloeken aangreep de
snaren der dichterlijke lier heeft gedwongen, zoodat
niet slechts de tijdgenoot, maar ook de nakomeling-
schap naar de bezielde tonen moest luisteren! Op ge-
wijd gebied hebt gij reeds in stilte met eerbiedige be-
wondering de namen van eene Mirjam, eene Debo-
ra, eene Hanna, eene Maria genoemd; koninklijke
gestalten, in waarheid, gelijk gij ze alleen onder déze
natie kunt aantreffen, en door den adem der Godge-
wijde poëzie als ten nieuwen leven bezield. Maar ook
op ongewijd gebied kunt gij nauwlijks terugzien, of voor uw
oog heeft zich reeds terstond het beeld van S a p p h o
geplaatst; de beroemde dichteresse van Lesbos, op de
vleugelen van het lied als tot hooger sferen gedragen,
maar straks door de hand der wanhoop van de Leuca-
dische rots in de diepte nedergestort. De fragmenten,
ons van hare zangen bewaard, doen vermoeden, dat
zij een machtigen invloed op de jonge dichteressen te-
weegbrengen moesten, die de zangster rondom zich ver-
gaderd had, en waarvan althans een enkele naam,
Erin na, met eere naast de hare zou voortleven. En
verlaten wij nu den klassieken bodem van Hellas, om
naar Latium over te steken, wel geen dichteressen van
naam, maar toch, geletterde vrouwen treffen wij aan,
enkele zelfs in de philosophie van haren tijd onderwe-
zen. Cornelia, de moeder der Gracchen b. v. droeg
door hare gave van wel te spreken niet weinig tot de
welsprekendheid van hare kinderen bij. De dochter
van Laelius had de vaderlijke eloquentie overgenomen,
om dien schat op hare beurt aan kind en kleinkind
mede te deelen. Wat belangrijken invloed in dat op-
-ocr page 311-
299
zicht eene As pas ia te Athene op de vorming van
een Socrates zelfs en Pericles oefende, het is geen
vriend der oudheid ontdacht. Ook Pythagoras, Plato en
andere wijsgeeren zagen zich door discipelinnen gevolgd,
in wier hart de liefde voor de wetenschap ieder ander
gevoel overstemde 4). En om op deze lijn geen andere
namen te noemen, het meest beroemde sieraad van
het Alexandrie der vierde en vijfde eeuw, de rijk be-
gaafde Hypatia kan ten bewijze verstrekken, dat zelfs
toen de zon der oude wijsbegeerte reeds lang was ten
avond gespoed, er nog enkele vrouwen gevonden wer-
den, die hare verhevenste stelsels met wegslepende
welsprekendheid voor eene opgetogen schare vertolkten,
en een onbevlekt wetenschappelijk leven bekroonden
met een tragischen dood, waardig door de meesterlijke
pen van een Kingsley nog na eeuwen geteekend te
worden.
Toch durf ik geen wederspraak wachten, wanneer
ik beweer, dat dergelijke schitterende lichten zich zelfs
in de schoonste dagen der oudheid slechts enkele malen
vertoonden, en nog minder mag ik u een rijken oogst
van belangrijke namen beloven, wanneer wij een
oogenblik stilstaan op het nevelig gebied van de mid-
deleeuwen. Wie trouwens zijn Vader Cats heeft gele-
zen, heeft reeds het beeld van een koningsdochter voor
oogen, in «den Proefsteen van den Trouwring" vermeld,
die nog het Alphabeth moest beginnen te leeren schrij-
ven, en dat werkelijk leerde onder gansch niet gewone
omstandigheden. Wat er ook van de waarheid harer
geschiedenis zij, zeker was de onverschrokken Emma
althans in hare onkunde eene sprekende type van
velen, en wie uwer mij hier in gedachten in de rede
-ocr page 312-
300
valt om den naam der beroemde Heloïse te noemen,
wier Monument hij wellicht met dat van haren vriend
Abelard te Parijs op Père la Chaise aanschouwde,
zal toch hij eenige kennis van zaken gereedelijk toe-
geven, dat hare letterkundige beteekenis van vrij lut-
tel waarde zou zijn, ware die niet voor het oog onzer
verbeelding door zooveel leed bij zooveel liefde ver-
hoogd. — Dat laatste beweer ik intusschen volstrekt
niet van een paar koningsdochters uit het Byzantijn-
sche rijk, bekwaam om niet slechts den schepter, maar
ook de schrijfstift met eere te voeren; Eudoxia en
Anna Comnena, waarvan de tweede zelfs onder de
geschiedschrijvers van haar land en geslacht eene aan-
zienlijke plaats bekleedt, en door den glans van haren
letterroem de nevelen der twaalfde eeuw heeft verhel-
derd. Dat licht had echter in zijne naaste omgeving
geen enkele tweelingster nevens zich, schoon het zeker
verrassend is, omstreeks denzelfden tijd in het Westen,
in Duitschland eene zekere kluizenares A va te vinden,
die in nauwlijks ontluikende taal en in kinderlijk
naïeven vorm een van de eerste «Levens" van den Za-
ligmaker der wereld beschrijft, terwijl kort daarna het
eerste geestelijke drama door de hand eener non (Rhos-
wit a) wordt bearbeid. Doch overigens is er ook van
letterkundige werkzaamheid der vrouw nog geen sprake.
Invloed oefent zij ongetwijfeld, even als, neen, onein-
dig meer dan te voren. Gelijk het zwaard wordt de
lier in haren dienst gehanteerd; haar lof is het zoet-
ste loon voor den Meistreel, die ter harer eer het speel-
tuig besnaart. Haar naam in één woord staat in dui-
zcnd harten te lezen, maar nog zelden of niet aan het
hoofd of den voet van eenig letterkundig product.
-ocr page 313-
301.
Doch ook dat zou gebeuren, waar, na den val van
het Byzantijnsche rijk, in Europa de beoefening van
kunsten en wetenschappen met nieuwen luister her-
leefde. Het Humanism e had zijne Apostelen onder de
uitstekendste mannen der eeuw; kou het anders, of
ook vrouwen moesten zich als zijne Profetessen doen
hooren? De eerste letterkundige, zelfs geleerde vrou-
wen, gij treft ze in dit tijdperk in het Zuiden, in
Italiën aan. Reeds in de dertiende eeuw werd het
Academisch doctoraat door eene vrouw, Bittizia Goz-
zedina verworven, en inzonderheid in het Padua en
Bologne der zestiende eeuw ontmoet gij herhaaldelijk
op den Academischen leerstoel eene beroemde Profes-
sorin, die zelden reden heeft om te klagen over het
getal en den ijver der toehoorders. Allermeest aan het
hof van Ferrara en Florence werden overvloedige be-
wijzen aanschouwd, dat het licht van den nieuwen dag
niet slechts over mannelijke hoofden, maar ook in
vrouwelijke harten verrezen was. Zal ik het beeld dei-
edele Renata van Ferrara u schetsen, eene vorstin
voor dien tijd van zeldzame geleerdheid, slechts door
den adel harer ziel overtroffen; beschermvrouw dei-
wetenschap, der kunst en des geloofs te gelijk, waar
zij zoowel den vervolgden Calvijn, als den verbannen
Franschen dichter Clement Marot aan haar hof een
schuilplaats bereidt? Liever vestig ik in dienzelfden
tijd op de glansrijke verschijning van Olympia Mo-
ra ta uw oog, geniale dochter van een beroemden ge-
leerde, die reeds met de moedermelk de liefde tot
de dichtkunst had ingezogen, op haar veertiende jaar
eene verdediging van Cicero tegen een zijner vijanden
schreef, en nu eens in het openbaar in het Grieksch
-ocr page 314-
302
improviseerende, dan met weergalooze gemakkelijkheid
de stelsels der oude philosophen besprekende, eene op-
getogen schare aan hare lippen geboeid hield, tot zij
na menige smartelijke levenservaring reeds op negen en
twintig jarigen leeftijd bezweek, en in den geleerden
Beza te gelijk een lofredenaar en een geestverwant
vond 5). — Maar deze laatste naam heeft ons on-
gevoelig reeds óver de grenzen van het tijdperk der
Reformatie gebracht, en nauwelijks overzie ik haar grond-
gebied, of het aantal vrouwen vermenigvuldigt zich
voor mijn oog, bij wie de liefde voor kunst en weten-
schap gelijken tred houdt met den ijver voor het ge-
louterd geloof. Gekroonde vrouwen in de eerste plaats;
„la Marguérite des Marguérites," de Koningin van Na-
varre, zuster van Frans den Eersten vooraan, in wier
«Contes et Nouvelles" gij de geestverwante van Boc-
caccio herkent, terwijl in hare Brieyen en Gedichten
de frissche adem der hervorming u tegenkomt, en
achter deze «vierde der gratiën" de imposante figuur
der //maiden Queen," Elizabeth van Engeland, die zelve
wel niet schreef, maar van haren bewonderenden leer-
meester de lofspraak ontving, „dat zij op één dag meer
Grieksch las, dan een Canonicus Latijn in een geheele
week." Welk eene \'eervolle plaats in deze omgeving
had niet de ongelukkige Jane Gray kunnen innemen,
koningin van tien dagen, gekroonde martelares op zes-
tienjarigen leeftijd, maar reeds als kind zoo gemeen-
zaam met de schriften van Plato en Demosthenes, dat
zij beide in het oorspronkelijk las. En hoe trekt in
eene volgende eeuw eene andere, vorstelijke gestalte
ons aan, die van onze edele landgenoote, Frederik
Hendriks dochter, Louise Henriétte, keur vorstinne
-ocr page 315-
303
van Brandenburg! Reeds zijn meer dan twee eeuwen
na haar sterven (166 7) verloopen, maar nog leeft zij
in het hart en op de lippen van duizenden, wien zij
meer dan een voortreffelijk kerklied heeft voorgezon-
gen , nog heden ten dage in en buiten Duitschland in
eere. Met hare vorstelijke gestalte opent zich voor
mijn oog de lange rij van gewijde dichteressen, waar-
onder niet weinige van hoogst aanzienlijken huize, aan
wie het gewijd kerkgezang in verschillende landen on-
miskenbare verplichtingen heeft. Overziet zelven die
reeks ook van later dagen in stilte, en hoe betrekke»
lijk voorts ook de dichterlijke waarde van sommige
dezer liederen zij, vlecht met mij in den geest een
eerekrans voor menig stille en zachte s), die met hare
dichterlijke gaven wat beters heeft gezocht en gevonden,
dan aardsche grootheid en eer!
Het lag wel in den aard der zaak, dat het krachtig
opgewekt leven der zestiende en zeventiende eeuw ook
op de letterkundige ontwikkeling en emancipatie der
vrouw weldadig moest werken. Veel meer dan in
Duitschland, was dit het geval in ons vaderland, reeds
vroeg de zetel der herboren wetenschap en de baker-
mat der kunst te gelijk. /,Een taal, nog veel te wei-
nig ontwikkeld, ons Hollandsch, om het zangerig Ita-
liaan?ch zelfs van verre op zijde te streven?" Dat zoudt
ge geen tweemaal gezegd hebben, als gij het Muider-
slot in de dagen van Hooft waart binnen getreden, en
daar, onder meer uitgelezen gasten, Roemer Vis-
scher\'s twee begaafde dochters had hooren poëtizee-
ren en musiceeren op eene wijze, die u terstond had
gedwongen om aan «een zingend vedertjen en een ge-
wiekt geluid" te gaan denken, door de stem der jongste
-ocr page 316-
304
zoo geestig en bevallig geprezen. In beider lied klinkt
de lust des levens u tegen; zijn boogste ernst in dat
van Anna Beijns te Antwerpen, de geestelijke dich-
teres derzelfde kerk, waartoe de rijkbegaafde Tessela
en hare zuster behoorden, maar die in kracht en keur
van taal bijna alle dichters van haar tijdperk achter
zich laat. Haar en anderer roem intusschen wordt in
de volgende eeuw ver overtroffen door die van de
vrouw, van wie wij in onze kindsheid niets met zoo-
veel verbazing vernamen, dan dat zij spinnekoppen
kon eten, en niets inet zooveel spijt, dan dat — zoo
luidde immers het slot van het bekende versje — «dweep-
zucht schot,f, wat spijt, een wolk voor dit verstand."
Later — het is de verdienste der Monographie van
Dr. Schotel — zijn wij althans in de gelegenheid ge-
weest om billijker over de verdiensten van Anna
Maria van Sc h ur in a n te oordeelen, doch ook thans
nog, op verderen afstand gezien, mag «de Nederland-
sche Minerva" het voorwerp der bewondering van den
nakomeling blijven, gelijk zij de roem en trots van
tijd- en landgenoot was. Dat zij, hetzij hier te lande
of elders, op de beoefening der letteren een bepaalden
invloed heeft uitgeoefend, de vermaarde discipelinne
van Voetius, ik zou het niet durven beweren. Om
invloed te kunnen oefenen, moet men niet slechts be-
wonderenswaardig zijn, maar navolgbaar ; er zijn gaven
van geest en hart, te zeldzaam, om tot concurrentie
en imitatie te lokken. Maar altijd blijft het eene eere
voor het Slicht en voor Nederland, dat het de
kweekplaats is geweest van een der geleerdste
vrouwen ter wereld; «de oogenlust," ook van de
uitstekendste mannen dier dagen; de kunstenares, de
-ocr page 317-
305
vrouw, de Christin, van wie met het volste regt is
gezongen:
„Wie bij haar wijsheid zoekt, zal wijsheid\'s schatten vinden."
Op zulke illustraties kon althans het Frankrijk
der zeventiende eeuw nog niet roemen, al had het in
de zestiende reeds eenige veelbeloovende dichteressen
bezeten, waarvan enkele eerst in onze dagen weder
uit het stof eener onrechtvaardige vergetelheid worden
opgedolven 6). Integendeel, al ontbrak het ook bij
menige vrouw in geenen deele aan liefde voor kunst
en wetenschap, de eigenlijk gezegde geleerde vrouw
vond nergens minder dan in Fransche oogen genade.
Hoe nauw die afkeer met het Fransche volkskarakter
in verband staat, hebt gij lichtelijk reeds in stilte be-
dacht, en even spoedig den naam genoemd van den
dichter, die deze stemming op eigenaardige wijze ver-
tolkt, en even daardoor gesterkt heeft. Inderdaad,
het zou moeielijk zijn, onbarmhartiger persifflage van
eene thans gelukkig niet meer aanwezige type te vin-
den, dan Molière in zijne «Femmes Savantes" gege-
ven heeft. Het blijkt duidelijk; eigenlijk gezegde ge-
leerdheid eener vrouw is in het oog van den dichter
juist de antipode van waarachtige geestesbeschaving.
Iedereen kent het bespottelijk tooneel van de geest-
drift, die de eerste ontmoeting van een waanwijzen
Graecus aan twee zijner vrouwelijke bewonderaars in-
stort. Hoe jammerlijk steken zij af bij de bezadigde
Henriëtte, die de hulde van Vadius afwijst:
„excusez-moi, Monsieur, je n\'entends pas Ie Grec "
20
-ocr page 318-
308
terwijl de levenswijsheid van den dichter zelven kenne-
lijk in de taal van de boersche Martine is uitgedrukt:
«1\'esprit n\'est point du tout ce qu\'il faut en ménage;
»les livres cadrent mal avec Ie mariage."
Zoo geeselt Molière met scherpe satyre al wat slechts
van ver aan bas-bleus kan doen denken, en —
Boileau dacht er volstrekt niet gunstiger over. Was
het een profetisch voorgevoel, dat beiden zoo fel tegen
een karikatuur deed te velde trekken, die maar al te
spoedig daarna zich lot eene kolossale macht zou ver-
heffen? Althans, om niets anders te noemen, op de
helft der zeventiende eeuw was het Hotel de Rambouil-
let aireede voor zijne talrijke bezoekers geopend, en wie
den naam noemde van dat Hotel, waar o. a. Bossuët
het eerst debuteerde, dacht daarbij van zelf aan een
uitgelezen kring, niet het minst van aanzienlijke vrou-
wen, die niet slechts veel van zich lieten spreken,
maar ook in de letterkundige wereld steeds luider be-
gonnen mede te spreken. Dat werd in toenemende
mate het geval in het Parijs der achttiende eeuw, toen
— maar beter geven wij hier aan eene Engelsche
schrijfster het woord, die van het onderwerp eene op-
zettelijke studie gemaakt heeft 1). ,/Bij eene natie, ver-
maard wegens hare macht en grootheid, oefende in «
dien tijd eene reeks hoogst merkwaardige vrouwen
eene zoo uitgestrekte, en tevens eene zoo volkomene
macht, dat men in de geschiedenis harer kunne er
geen tweede voorbeeld van vindt. Zij beheerschten
de maatschappij, als vrouwen van de wereld; het ge-
bied der letteren, als beschermsters der fraaie kunsten;
-ocr page 319-
307
den staat, als gunstelingen en raadgeefsters van ko-
ningen. Zij gaven den toon aan het gevoel, aan de
wijsbegeerte, aan de ideeën."
Ons bestek laat natuurlijk niet toe, hier aller namen
te noemen, veel min aller verdiensten te wegen; hoe
verder wij komen , te meer moeten wij van alle hoop
op volledigheid afstand doen. Onbelangrijk zou het
anders niet zijn, een Album van Fransche celebriteiten
uit deze periode te openen, en bij enkele dezer beel-
tenissen in haar eigenaardig kostuum een enkel oogen-
blik stil te staan. Mag ik gissen, niet weinig blikken
zouden bij voorkeur gericht worden op Made de 8e-
vigné, of Cottin, of de Genlis, van wie men niet
zonder reden gezegd heeft, 8) «dat zij pen en inktko-
ker ongetwijfeld zou hebben uitgevonden, indien dat
niet reeds vóór haar geschied was." Maar inzonder-
heid zou Made de Stael de opmerkzaamheid trekken,
de exceptioneele vrouw, van wie een criticus zoo fijn
en scherp als Vinet heeft verklaard, dat de verschij-
ning van ieder harer werken als een evenement mocht
beschouwd worden, en dat zij van geen mindere litte.
raire onsterfelijkheid, dan die der Oden van Sappho
verzekerd is. Ziet echter ook naast dit eminente drie-
tal de Hertogin de Maine, Mevrouw de Chatelêt,
de beroemde vriendin van Voltaire, Mevrouw d\'Epi-
nay en de Deffand niet voorbij, want die namen,
thans voor ver de meesten een klank, vertegenwoor.
digden in de vorige eeuw voor niet weinige ooren eene
duchtbare litterarische macht. Geen wonder, van meer
dan één dusgenaamd bureau d\'esprit maakten zijde
ziel en het middelpunt uit; en niet zelden hebben deze
vrouwelijke handen op wijsgeerige of dichterlijke hoof-
-ocr page 320-
308
den een schitterende eerkroon gezet, of — een onuit-
wischbaar sehandmerk gedrukt. Wee hun, die het
waagden, den glans van wat zij salonroem noemden
op wat al te stouten toon te verachten; de draden van
de ledepop der publieke opinie waren niet te vergeefs
in zoo zwakke, en toch zoo machtige handen gelegd.
Een enkel goed geschreven klinkdicht was nu en dan
genoeg om voor het ontluikend talent de deuren der
Fransche Academie te openen, maar — het diploma
van superieuriteit moest in een der bureaux d\'esprit
door vrouwelijke handen geteekend zijn. Wat wonder,
dat rondom deze schitterende planeeten zich tallooze
sterren bewogen, die het licht, van daar ontvangen, op
hare beurt weder zochten te verspreiden in lagere krin-
gen! Of nu deze invloed even weldadig was, als hij
vaak onweerstaanbaar mag heeten — M.H., ik wenschte
wel, dat ik, volkomen naar waarheid, op die vraag een
meer bevredigend antwoord kon geven. Maar gij. kent
den geest, waardoor, behoudens lofwaardige uitzonde-
ringen, de Fransche letterkunde van dit tijdperk be-
heerscht werd, en kuut kwalijk verwachten, dat hij
door de hofkringen van Versailles bij voorkeur bestreden
zou zijn. Het was de tijd, dat een tamelijk oppervlak-
kige philosophie de zaden, strooide, waaruit later de
wrange vrucht der revolutie zou rijpen; toen het woord
Natuur al meer en meer voor den heiligen naam van
God werd gebezigd; en een wereldsch petit-Abbé, gelijk
er honderden waren, van zijne vlugheid in het impro-
viseeren en redeneeren liet blijken, door den eenen dag
vóór, den anderen tégen het bestaan van het hoogste
Wezen te pleiten. Wat kon men bij zulk een staat
van zaken ook van zulken verwachten, die den geest
-ocr page 321-
309
der eeuw schenen te leiden, maar wezenlijk volgden en
dienden? Zoo de arbeid der Encyclopaedisten kon sla-
gen, het tvas ook, omdat de kostbare onderneming door
vrouwelijke handen met aanzienlijke sommen gesteund
werd. Meer dan één materialistisch geschrift — «de
1\'Esprit" van Helvetius bijvb., dat van dezelfde zijde
geïnspireerd is geworden. Toen Volt ai re tegenover
de volstrekte godloochenaars zijner eeuw nog altijd
Deïst wilde blijven, moest hij tot zijne straf het scham- \'
per verwijt van bigoterie van vrouwelijke lippen ver-
nemen. De tijd was nog niet daar, dat men, van een
zedelijk standpunt bezien, de vrouw een weldadigen
invloed zou zien oefenen op de ontwikkeling der nieu-
were letterkunde.
Wie de achttiende eeuw heeft genoemd, en daarbij
aan Nederland dacht, kan ook op dit gebied geen groote
dingen verwachten. Immers, het was de\' tijd «toen
kruipen dichtkunst heette," en men naar Bilderdijk\'s
woord niet beter scheen te kunnen doen, dan «in stij-
ven tred naar Frankrijks gladden keten te draven."
Ook uit vrouwelijke handen treden thans dusgenaamde
dichterlijke producten te voorschijn in verzen, bij voor-
keur alexandrijnen, even gelikt, en afgegrond, en afge-
meten als de geschoren hagen en de symmetrische bloem-
perkjes, die de Fransche tuinen versierden. Wat zou
ik u kunnen vervelen, indien ik u op enkele proefjes
der langdradige rijmelarij b. v. van de eerzame Catha-
rina Lescailjes — ik durf niet zeggen: onthaalde.
En toch werd zij, naar de optimistische stemming dier
dagen verheven, als «uitmuntende boven alle dichteressen
der oudheid," en zij was werkelijk ook nog in geenen
deele de slechtste. Slechts twee, drie vrouwengestalten
-ocr page 322-
310
treden met eere onder de dichteressen van dat tijdperk
te voorschijn, terwijl de nakomelingschap voorts niets
door de vergetelheid mist, waarin de meeste andere
wegzonken. 9) Lucretia Wilhelmina van Merken
bedoel ik, de gade van van Winter, die wdoor druk
geleerd het nut der tegenspoeden" bezong, en een nog
altijd geurigen krans voor het hoofd van David en
Germanicus vlocht. Meer wellicht nog Juliana Cor-
nelia, Baronesse de Lannoy, de spirituëele dichteres
die zich boven het bekrompen conventioneele verhief,
en nog na haar sterven door Bilderdijk werd begroet,
als n\'t overschot van d\' eer van Nederlands Parnas."
Gelukkig intusschen, in de eerste plaats voor Bilder-
dijk zelven, dat dit overschot toch nog het allerlaatste
en ook ver het beste niet was. Om toch niet van zijne
schoonzuster, Mevrouw El ter Woesthoven te spreken,
door Spandaw, op zijne beurt in zijn gedicht: «De
vrouwen" met geestdrift als «d\'eer van Nederland-s zang-
berg" genoemd 10); in Katharina Wilhelmina
Schweickhardt mocht het hem gebeuren de gade te
vinden, die door haar dichttalent het zijne gedurig ont-
gloeide, zonder dat de roem harer gaven den zijnen
verduisteren kon. Voorzeker, hier was de kunstenares
echtgenoot en discipelin te gelijk, en wel verdiende zij
de hulde, die de onsterfelijke Bard aan het slot van
zijn wSappho en Alceiis" haar bracht:
„O vereenen w\' onze klanken
Toonen w\' aan het vaderland,
Hoe het echte dichtvuur brandt,
Ook in halfgedoofde spranken!
Klinkt mijn koopren keel te zwaar,
Meng uw zilvren stem daaronder,
-ocr page 323-
311
En men hoor\' Alceüs donder
Smelten met d\' Aeöolsche snaar."
Maar reeds zouden wij ons zelven vooruitloopen; wij
mogen toch niet scheiden van de achttiende eeuw, zonder
nog een enkelen blik op een tweetal vrouwen te slaan,
die in menig opzicht de type mogen heeten van den
zuiver Hollandschen aard, maar onder den invloed der
toenmalige Fransche aspiratiën en begrippen ontwikkeld.
Allen hebben reeds in stilte den naam van Betje
Bekker en Aagje Deken genoemd; de ouderen
onder ons hebben zich gemakkelijk menig blad uit
«Saartje Burgerhardt"of «Willem Leevend" herinnerd, dat
nog na zooveel jaren een onwillekeurigen glimlach hun
afperst, en de jongeren, die deze lijvige boekdeelen
tegen scheurpapier opwegen, maken zich nauwelijks
een voorstelling van de populariteit, die deze beide namen
tijdens het laatst der vorige en den aanvang van deze
eeuw in het letterlievend Nederland kroonde. En geen
wonder, hier was navolging van den Engelschman Ri-
chardson; hier was invloed van het humanisme en
liberalisme der Franschen; maar hier was bovenal
Hollandsche rondheid, nuchterheid, sympathie voor de
werkelijkheid, beurtelings uitgedrukt in een aanvanke-
lijk ontkluisterd proza en eene even geestvolle als le-
venslustige poëzie. Voorzeker, wij zouden — wat gij
niet verlangt — onze diepste overtuigingen moeten ver-
zaken op het hoogste levensgebied, indien wij de lit-
teraire nalatenschap dezer «femme philosophe" —
Bekker achtte dat haren grootsten eertitel — zonder
eenige réserve aanvaarden of aanprijzen konden. Op
het gevaar af van onder het gebroed der duisterlingen
-ocr page 324-
312
gerekend te worden, die het in der tijd waagden tegen
menige stoute stelling of ontkenning der «Beemster
Sapplio" hunne stem te verheffen, moeten wij liet in
stilte betreuren, dat heide vriendinnen op staatkundig
en godsdienstig gebied meer gedaan hebben om, hoe-
zeer ter goeder trouw, onnadenkenden op het dwaal-
spoor te leiden, dan om dwalenden de oogen te openen.
Pijnlijker dan de tolerantie-geest, waarmede zij dweepte,
scheen te gebieden, moest deze en die ondervinden,
dat de zangeres van vvrouw Snaversnel" en de ,/Bek-
keriaansche doling," juist geen poesjen was om zonder
handschoenen aan te val ten. Helaas, beide vriendin-
nen hadden in den avond van haar leven in overvloed
tijd en stof, om de wrange vruchten van hare eigene
„Bekkeriaansche doling" te plukken. Maar keuren wij
ook de dwalingen af, de dwalenden gaan wij niet zon-
der een groet van welgemeende hulde voorbij ; voor de
levendige reproductie van het Hollandsch huiselijk
leven des tijds zijn hare schriften van onmiskenbare
waarde, en vruchteloos zoeken wij bij de naburen naar
een vrouwelijk talent van karakterschildering tot in de
fijnste nuancen, zoo ontwikkeld als het in dit geestig,
schoon dan ook vaak ondeugend tweetal ons tegen
komt. »)
Een tamelijk uitgebreid gebied hebben wij, als «a
vol d\'oiseau" overzien\', maar wat wij reeds aan den
aanvang opmerkten, is dan nu ook boven allen twijfel
verheven. Het bleek ons, dat in geen enkel tijdperk
van de geschiedenis der letterkunde, hetzij de recht-
streeksche werkzaamheid, hetzij de zijdelingsche invloed
der vrouw ten eenenmale ontbroken heeft. Overal werkt
zij, ook waar zij niet handelend optreedt; gelijk iemand
-ocr page 325-
313
het ergens genoemd heeft 12): ,/derrière une voile, invi-
sible, mais présente". Toch durven wij vrijmoedig be-
weren, dat de plaats en taak der vrouw op dit ge-
bied nog nimmer zoo uitgebreid en belangrijk geweest
is, als in de tegenwoordige eeuw. Om nogmaals tot
haren aanvang terug te keeren ; eene vrouw, die in
het openbaar hetzij sprak of schreef, bleef althans
hier te lande weinig meer dan eene curieuse, wellicht
ook interessante exceptie, en wie — wat nog al eens
voorkwam — als «tiende Muze" begroet werd, werd
dan ook liefst op eerbiedigen afstand beschouwd. Nog
heugt mij uit den kinderlijken tijd het verhaal, hoe
eene vaderlandsche dichteres, wel is waar niet van den
eersten rang, door het achtbaar bestuur van een der
dichtlievende maatschappijen in de Maasstad naar het
spreekgestoelte geleid werd, om hare eigene poëzie te
doen hooren, door verre de meeste oogen, bijna zeide
ik als een wonderdier aangezien, en even weinig is mij
de stemming ontgaan, waarmede ik zelf de blinde
Petronella Moens in jongensachtige nieuwsgierig-
heid aanstaarde als een wezen, waarschijnlijk uit fijner
leem geboetseerd. Die stemming was, geloof ik, vrij
algemeen, waarschijnlijk ook bij de meeste Hollandsche
huismoeders bij vb. ten opzichte der nederige F ran c ij n*
tje de Boer, want ook waar men aan niemand het
recht zou betwist hebben, om meer te weten of te kun-
nen dan anderen, men was het stilzwijgend tamelijk
eens met het gevoelen van Göthe : «ein Frauenzimmer
muss\' sein Wissen heimlicher halten, als ein Calvinist
seinen Glauben im katholischen Lande."
Maar thans hoeveel is er, zelfs binnen de korte
grenzen van een menschenleeftijd, ook in dit opzicht
-ocr page 326-
214
veranderd ! Ik prijs evenmin, als ik laak ; ik consta-
teer de feiten alleen, waarvan gij met belangstelling
kennis moogt nemen. In Frankrijk vindt gij den vrou-
welijken invloed op de letterkunde door de revolutie
van 1789 en hare gevolgen gestuit, maar na die van
1830 ziet gij haar in andere vormen, doch zeker in
geen mindere mate terugkeeren. In Engeland en Noord-
Amerika ziet gij een schat van romantische lektuur
uit vrouwenhanden te voorschijn komen, en wie ook
slechts een enkele schrede op dit onafzienbaar grond-
gebied waagt komt met zoovele, en daaronder zoo
voortreffelijke schrijfsters in kennis, dat hij voorzich-
tigst handelt met in het geheel geen namen te noe-
men, omdat het letterlijk onmogelijk is, te gewagen
van enkele, zonder zelfs onwillekeurig jegens andere
onbillijk te zijn. Ieder uwer echter, ik ben er ver-
zekerd van, maakt op dat zwijgen in stilte eené uit-
zondering ten aanzien van eenig trans-atlantisch ge-
schrift, waaraan hij in de eenzaamheid of bij den
huiselijken haard een opwekkend uur had te danken;
ik volg dat voorbeeld, en buig in het voorbijgaan voor
de talentvolle schrijfster van Adam Bede met eerbied
het hoofd. En meent niet, dat de kwaliteit van wat
in Duitschland van vrouwelijke zijde geleverd wordt,
zooveel lager staat, al is de kwantiteit ook geringer ;
in stede van ieder andere moge de naam van Maria
Nathusius voorloopig het tegendeel staven. In Italië
stierf voor twintig jaren (184 7) te Padua een biblio-
maan, die eene bibliotheek van 32,000 banden had
nagelaten, uitsluitend door vrouwen uit alle landen
geschreven. //Dorénavant\'\', zegt de Saint e Beuve>
die het mededeelt, //il ne faudra plus essayer de comp-
-ocr page 327-
315
ter." Zulke cijfers zouden ons bijna verwarren, en ik
vermoed, gij begint naar het slot van een Overzicht
uit te zien, dat in geen geval in een onbezielden, toch
nog altijd onvolledigen Kataloog mag ontaarden. «Sluit
uw Album," dus roept ge mij toe, «onmogelijk toch
kunnen wij bij ieder beeld stilstaan. Toon ons liever
enkele, belangwekkende Medaljons ten bewijze van
den machtigen, nu noodlottigen, dan gezegenden in-
vloed, door de vrouw onzer dagen op de moderne
letterkunde geoefend." Ik volg uwen wenk, en sta
een oogenblik met u stil voor een Viertal uitgezochte
portretten, één slechts in donkere schaduw geplaatst,
de anderen in vriendelijk licht. Bij een onderwerp
gelijk dit moet — inzonderheid als het met de waar-
heid overeenkomstig is — het licht de schaduw te
boven gaan.
Het eerste zij dan van eene vrouw — schrik niet,
geëerde Hoorderes — met een mannennaam, en reeds
ettelijke jaren geleden in de dusgenoemde hoofdstad der
beschaafde wereld in mannenkleederen opgetreden;
kind onzer negentiende eeuw, maar nog in menig op-
zicht verwant aan de achttiende; geestelijke dochter
van Rousseau, even excentriek, maar ook even onge-
lukkig; niet minder beroemd dan hij, maar ook weinig
minder berucht. Kort na de Juli-revolutie van J830
met bare eerstelingen te voorschijn getreden, weet zij
al spoedig heel Parijs, dat is Frankrijk, dat is Europa
te doen spreken, nu van haar schitterend talent, dan
van hare meer dan opzien barende wijze van leven.
O zeker, indien superieuriteit van geest en phantasie
ooit recht kon geven op hooggestemde bewondering,
wie heeft haar meer dan de schrijfster van „Valentine,"
-ocr page 328-
316
van „Lelia," inzonderheid van wConsuelo" verdiend? Wan-
neer George Sand — want gij bemerkt, dat
wij niemand anders dan deze bedoelen t— wanneer
zij zich tegen middernacht aan hare schrijftafel neer-
zette om daarvan eerst in den morgen te scheiden, en
de geurige cigarette verwisselde met de vaardige pen,
dan werd deze in hare handen een tooverstaf. Ruste-
loos arbeidt zij voort, want het is een harer illusiën
een Walter Scott in productiviteit op zijde te streven.
Het lyrisme van haren stijl sleept onwederstaanbaar u
mede, en eer gij het weet of wilt heeft de ver-
zengende gloed harer verbeelding de uwe in vlammen
gezet. Menig beeld, dat zij maalt, teekent als een type
zich af; meer dan een harer beeldengroepen boeit
door ideale opvatting en prachtvolle ordonnantie uw
oog. Inzonderheid over hare vroegste litterraire créa-
ties wist zij een schitterend waas van dichterlijke
schoonheid te leggen, en gelijk zij den hartstocht op het
fijnst analyseert, vermag zij ook de natuur op onover-
troffen wijze te schilderen. In één woord, de kunst,
opgevat in den hoogsten zin van dat woord, is
haar ideaal, haar afgod, haar alles; \'t is nu en dan,
of de kracht van den genialen man met de teer-
heid der meest gevoelige vrouw harmonisch is samen-
gesmolten ; wat wonder, dat de opgetogen vriendschap
haar een tijd lang met den naam van „Koningin van
Frankrijk" begroet! — En toch, ik ben er verzekerd
van, welgezinde lezeres, die door den roem van haren
naam bekoord, dezer koningin uwe opmerkzaamheid
wijdt, gij zult de meeste dezer boekdeelen ver van u
wegslingeren, eer gij die ter helfte hebt uitgelezen, en
u onwillekeurig schamen, zoo het oog van een kenner
-ocr page 329-
317
u bij déze lectuur heeft verrast? Ik begrijp het; gij
behoeft ook nog niet veel gelezen te hebben om u te
overtuigen, dat het strenge vonnis van de Chateau-
briand volkomen rechtvaardig is: „Ie talent deGeorge
Sand a quelque racine dans la corruption." «Corrup-
tion" — het woord is niet te sterk voor een goed
deel van den arbeid eener vrouw, die er zelve voor
uitkomt, dat zij letterlijk alles durven denken en schrij-
ven, en maar al te vaak zelfs een afschuwelijke daad
door een schitterend sofisme rechtvaardigt. Het Wart-
burgsfeest. waarvan wij in den aanvang spraken, werd
o. a. door een ongelukkigen, heethoofdigen student Sand
mede gevierd, die later de moordenaar van den too-
neeldichter Kotzebue werd; maar deze zijn vrouwelijke
naamgenoot, de geestverwante en voormalige geliefde
van den genialen, maar diepgezonken A 1 f r e d de
Musset, 13) wie zal ons zeggen, hoeveel geesten en
harten zij met een zoet, maar doodelijk vergif heeft
doen sterven ? Of, waar is bedwelming der zinnen,
waar verscheuring der heiligste banden van het huisge-
zin, van den staat, van den Godsdienst; waar, om alles
te zeggen, bespottelijker zelfvergoding, met grover cy-
nisme gepaard? Gelijk zoo menigeen in deze eeuw
heeft ook deze vrouw hare Mémoires geboekt, in twin-
tig deelen vervat; eerst aan het einde trouwens van
het zesde aanschouwt zij zelve het licht. Maar wat
vóór haar zeker niemand bestaan had, hare moeder
zelfs geeft zij prijs aan de algemeene verachting, en
werpt den naam der reeds gestorvene in het slijk,
waarin zij zelve zich wentelt. En zulk eene vrouw,
een zedelijk raadsel, voorwaar, (om geen erger woord
te gebruiken!) durft nog in geschrifte op hoogen toon
-ocr page 330-
318
van hare eer en onschuld gewagen, en het rangschik-
ken onder de onrechtvaardigste lotsbeschikkingen, dat
zij met onverholen verachting bejegend wordt! 14) Wij
wenden het oog met weerzin en verontwaardiging af
van een meteoor aan den letterkundigen hemel, dat
reeds op weg is om onder te gaan. Nog schrijft deze
vrouwenhand, als die van den meest werkzamen homme
de lettres; een enkel maal zelfs reikte zij in den laat-
sten tijd eene gave, die ons bewegen zou, haar veel
te vergeven. Maar toch levert ook de herfst van haar
leven nog maar al te veel vruchten, even onrein als de
lente en de zomer gedragen heeft, en verwonderen kan
het ons niet, dat de stralenkrans rondom haar hoofd
voor veler oog is verdonkerd. Het stelselmatig verzet
van het ongedisciplineerd genie tegen alle wetten van
betamelijkheid heeft zich ten strengste gewroken, en
onder de verouderde gelaatstrekken der vrouw, die
roekeloos haar sekse, en veel meer dan hare sekse ver-
zaakte, schrijft de onpartijdige aanschouwer het woord:
//talent, zonder de tucht der moraliteit."
Wat geheel anderen indruk bekomen wij, wanneer
wij in onze verbeelding ons uit de oude naar de nieuwe
wereld begeven, om in een der groote steden in Noord-
Amerika het origineel eener andere beeltenis op te spo-
ren! Dat gelaat, het is ook niet jong meer, én toch,
het trekt onwillekeurig het oog van jongen en ouden.
Geen wonder, het draagt de sporen van zielenadel;
het vertegenwoordigt ons eene, waarvan men naar waar-
heid gezegd heeft: ffdat haar boek meer edele tranen
heeft doen vloeien, dan er letters op het papier staan
gedrukt." Is het tot hare introductie nog noodig te
-ocr page 331-
319
zeggen, dat ook G-eorge Sand haar bij haar eerst dé-
but van heeler harte een //welkom" heeft toegeroepen?
Maar wat afstand tusschen de emancipatie, waarvoor
de Francaise alles heeft ten offer gebracht, en die,
waarvoor de Amerikaansche het strijdperk is binnen
getreden! Beecher Stosve, Beecher Stowe! reeds
zijn ettelijhe jaren verloopen, sinds uwe hand ons het
beeld van//Uncle Tom" heeft geteekend, en den sleutel
zijner hut ons heeft toegereikt, en wij leven snel in
deze onrustige eeuw. Maar nog dankt u ons hart uit
naam der lijdende menschheid voor wat gij tot bevrij-
ding van zooveel tienduizenden deedt: nog roemt onze
mond. niet in de eerste plaats den heerlijken vorm
van uw boek — een succes als het uwe zou onmoge-
lijk daaruit alléén op den duur verklaard kunnen wor-
den, — maar bovenal den geest, die zijnen inhoud
u ingaf, want in waarheid, hier, indien immer, was
het btzielde woord te gelijk eene krachtige daad.
Reeds hebben honderde uitgaven «de Negerhut" zon-
der vergrooting voor millioenen oogen doen rijzen; ik
zal u niet beleedigen, M. H., met de vraag, of gij u
het boek nog herinnert, en het als een krachtig pleit
voor een heilige zaak hebt begroet. Maar dit wil ik
van u weten, of gij iemand anders, dan eene vrouw,
eene gade, eene moeder in staat zoudt achten, om
zulk een pleit op zulk eene wijze te voeren. Roept
haar nog eens voor uwe verbeelding, de liefelijke figuur
van Evangeline tegenover die donkere Topsy; die Elize
met haren Harry vooral, zooals zij daar ademloos
voortvlucht, door het bosch, naar den stroom, op het
ijs, als een gejaagde gems van de eene schots op de
andere, tot gij eindelijk aan gindschen oever de hulp-
i
-ocr page 332-
320
rijke hand haar ziet tegengestrekt, die voor goed een
einde aan zooveel lijden zal maken; en bovenal, die
schrijfster zelve, die de stille vreugd mag genieten, dat
zij niet slechts aan ontelbare oogen tranen ontlokt,
maar zelfs stugge harten voor de heiligste zaak heeft
ontgloeid. Wat er in dat groote hart wel mag omge-
gaan zijn, toen eindelijk de bange strijd volstreden,
en de vrijheid der verdrukten, immers ook door hare
pen, niet minder dan door duizend zwaarden veroverd,
en de vrede geteekend was, straks helaas, ook tot
hare bittere smart door het martelaarsbloed van Abra-
ham Lincoln bezegeld! Reeds genoeg; ik weet, de let-
terkundige wereld heeft Harriët BeeeherStowe voor
nog vrij wat meer, dan deze ééne gave. te danken. Om
niet anders te noemen: hare //Kleine Vossen" verdienen
tene plaats der eer in ieder huisvertrek in te nemen. Maar
meer dan eenig ander blijft haar hoofdwerk ook de kroon
van haar leven, beide voor God en de menschen, en waar
wij met dat boek in de hand nog eenmaal op hare beeltenis
staren, wij herhalen het woord van den dichter: 15)
„Aanschouw, haar Beeld! \'t Gelaat, omstraald van hemelluister
Spreekt vrede en ernst. Haar voet vertreedt
Den zweep eens drijvers, en de schalmen van een kluister,
Die zij aan stukken springen deed.
Z\' omarmt het kruis. Zij strekt de hand uit, fier en edel,
De zilvren hand, die op den zwartgekroesden schedel
Eens Negerslaafs beschermend rust,
Langs wiens doorgroefden wang de vreugdetranen stroomen,
Wiens mond haar voet — en klee derzoomen
In sprakelooz\' ontroering kust."
Mij aangaande, ik kan onder dat vrouwenbeeld geen
-ocr page 333-
321
ander onderschrift mij denken dan dit: „de zedelijke
Kevrijderesse der slaven."
Slechts zelden wordt het iemand, hetzij man of vrouw,
geschonken voor de oude en nieuwe wereld heide te
zijn, wat deze uitgelezene onder hare zusteren was.
Dat het echter daarom niet onmogelijk is ook in be-
perkten kring, ofschoon op geheel andere wijze, een
licht voor menig oog te doen stralen, dat duur en
glans van onzen eigen dag overleeft, hoe blijkt het
ons bij den aanblik der derde figuur, waarbij wij een
oogenblik met innerlijk welbehagen vertoeven. Ziet,
ze zit daar in den avond van haar leven onder een
vroolijk verlichten kerstboom ter neder, omgeven door
een juichende kinderschaar, en zij voelt zich in die
kleine wereld gelukkig. Natuurlijk, zij is jong van
harte gebleven, ook waar haar voet reeds den laatsten
mijlpaal bereikt heeft. Schoon is het niet, dat spre-
kend gelaat, en toch, het heeft iets, dat vaak bij
schooner gemist wordt, en toen de mare weerklonk,
dat de laatste dag van 1865 ook de laatste van haar
leven geweest was, werd die in haar vaderland niet
alleen, maar door heel Europa en in Noord-Amerika
beide met diepen weemoed vernomen. Frederika
Brem er, de schrijfster van //Huiselijk lief en leed;"
van «De buren;" van de //Schetsen uit Dalekarnie" en
zoo menig ander verdicht verhaal, waarin zich noord-
sche kracht met duitsche diepte vereenigt: behoef ik
meer te noemen dan dien enkelen naam, om terstond
in menig gemoed een sympathetische snaar te doen
trillen? Maar wie kent haar, zonder haar in stilte te
danken voor het genot niet alleen, maar voor het
21
-ocr page 334-
322
wezenlijk goede, dat hij aan dezen geest en dat hart
te danken had in vervlogene, maar nog niet vergetene,
en waarlijk niet verloren uren! Ja, ook aan dat hart,
want deze eenvoudige koopmansdochter van A b o is
eene van die schrijfsters, wier voortbrengselen u niet
slechts bedwelmen, streelen, verstrooien, maar innerlijk
goed doen en geschikt zijn om u beter te maken. Wel
mag de warme ingenomenheid ons de zwakkere zijde
van hare werken niet doen voorbijzien. Het een gaat
ook in onze schatting het ander verre te boven; over
het geheel zouden wij de vroegere boven de latere
plaatsen, al laten wij aan de hoogere aspiratiën dezer
laatste alle mogelijke recht wedervaren; ook bij Brem er
is wellicht, gelijk bij zoo menigeen vóór haar en na
haar, het betere de vijand van het goede geworden.
Over het geheel gaan hier niet zelden de schoonheden
van het détail die van het ensemble te boven; in gave
van conceptie en uitvoering staat zij doorgaans beneden
Sa n d. Maar in andere, nog meer wezenlijke opzichten,
wat staat zij ver boven deze en hare talrijke geest-
verwanten! Is daar de kunst gewoonlijk de antipode
der deugd, hier zijn kunst en deugd in het innigst
verbond getreden, want de werken der Scandinavische
schrijfster, zij dragen niet alleen een aesthetisch,
maar een religieus en ethisch karakter. In de zielkun-
dige waarheid harer teekening ligt het groote geheim
harer kracht, en gemakkelijk ziet gij den hier en daar
wel wat opgewonden stijl over \'t hoofd om de inner-
lijke diepte en waarheid der denkbeelden, die u hier
niet zelden onder het kleed van goedhartige scherts en
frisschen luim worden voorgedragen. Is het omdat wij,
Nederlanders, niettegenstaande alle verbastering van
-ocr page 335-
323
ons volkskarakter, nog altijd eene betrekkelijk huiselijke
natie gebleven zijn? Althans, er zijn weinig uitheem-
sche auteurs, die in korten tijd zoo spoedig burgerrecht
bij ons hebben verkregen, als deze. In een harer ge-
schriften heeft zij het Noordsche leven «een zegevieren-
den strijd tegen den winter" genoemd; ik zou geneigd
zijn, geen anderen naam te geven aan haar litterarisch
leven en werken. Want waarlijk, rusteloos, maar niet
vruchteloos kampt zij tegen den winter in het hart,
in het huis, in de wereld; tegen de winterkoude der
zelfzucht en den winternevel der wanhoop. Daar is
in den grondtoon dezer ziel iets van den leeuwerik,
wiens gezang ontwaken en wederopstanding spelt. Kind
van het Noorden, heeft zij een morgenstraal van het
eeuwig Oosten gezien, en schrijfster van de „Dagheraut\'
is zij voor ontelbaar velen bodinne van hooger licht en
leven ueworden. George Sand, indien ik mij zoo
uitdrukken mag, speculeert op het dier in den mensch;
Frederika Bremer roept den sluimerenden engel
daarbinnen als uit zijne grafstede wakker. Zij is de
vrouw van gevoel, geloof, phantasie, die met een diep
gemoed en schrandere wereldkennis een fijnen tact
voor de schildering van zedelijke schoonheid vereenigt.
Realiteiten beschrijft zij, vaak zeer gewone, zelfs min-
der beduidende, maar het licht, waarin zij die plaatst,
maakt ze, ik zal niet zeggen voor uw zinnelijk, maar
voor uw geestelijk oog belangwekkend j de groepeering
is niet altijd even schoon, maar de diepere achter-
grond wordt nergens gemist. Hoe gaarne, gedoogde
het anders de tijd. sloeg ik eene enkele bladzijde, die
treffende laatste bijvb. uit «Huiselijk lief en leed"
voor u open; hoe zou ik mij verblijden, indien eene
-ocr page 336-
324
bevoegde hand uit hare geschriften eens eene bloem-
lezing van «gedachten en beelden" bijeenbracht: het
kon een kostelijk snoer van stil glanzende parelen zijn.
Zoolang die niet bestaat, zult gij den wensch mij ten
goede houden, dat de bloemen uit die gaarde ten on-
zent hooger gewaardeerd mogen blijven, dan zoo menig
schitterend schoone ruiker uit den Fr\'anschen hof, waar-
van de geur wel meer prikkelend, maar lang niet zoo
onschadelijk is En wat voorts nog eenmaal de Schrijf-
ster zelve betreft, die aan zoo menige borst een «sweet,
sweet home" heeft ontlokt; wij weten, zij is op hare
beurt touriste door de ffwijde, wijde wereld" geworden,
en met onmiskenbaar talent heeft zij hare reisindruk-
ken van het Westen en Zuiden en Oosten aan velen
te genieten gegeven. Maar ons blijft zij lief en waard
bovenal als echte telg van het Noorden, blank als de
sneeuw van de poolstreek, en geen titel schrijven
wij liever onder hare beeltenis neder dan deze: d*e
goede genius van het huiselijk leven.
Voor nog één portret heb ik plaats; reeds de hof-
felijkheid gebiedt, dat ik het aan de vaderlandsche
omgeving ontleene. Zoo arm is toch waarlijk Neder-
land niet, dat het de bewijzen voor het recht en de
macht der vrouw op letterkundig gebied uitsluitend op
eenigen afstand zijner eigen grenzen moet zoeken.
Integendeel, meer dan één naam zou te noemen zijn,
zoo volledigheid zich hier aan rechtvaardigheid paren
moest. De Nederlandsche zuster en geestverwante van
Frederika Bremer, de schrijfster van //Te Laat" mocht
dan in geen geval in het vergeetboek geschreven staan
De auteur van //Hermine" heeft recht op een lauwer,
-ocr page 337-
325
dien «De dertiende" haar mogelijk niet zou verworven
hebben, maar toch ook even weinig mag rooven. Een
immortellenkrans behoorde op het vroeg ontsloten graf
van Albertine Kehrer, de ontluikende dichteresse,
te worden nedergelegd; nog van anderen kon ik, moest
ik mogelijk spreken. Maar merkwaardig, die alle, ik
ben er verzekerd van, zouden, indien er nog slechts
ééne eereplaats in onze litteraire Walhalla mocht
openstaan, geen oogenblik aarzelen, aan wie zij die toe-
kennen zouden. Ik volg haren eenstemmigen wenk,
en reik de kroon aan de Eereburgeresse van Alkmaar,
die nu gedurende meer dan het vierde eener eeuw
eene exceptioneele plaats onder de korypheeën onzer
letterkunde heeft ingenomen, door niemand gedeeld
of — betwist. Mevrouw B o s b o o m-Toussain t, ik
verberg het u niet, met aarzeling neem ik den gevier-
den naam in dit verband op de lippen. In een land,
zoo klein als het onze, is het wellicht een meer stout
dan gelukkig vermeten, over „Contemporaines" inzon-
derheid nog hij haar leven te spreken, al bezat men
zelfs het talent van een de Sainte-Beuve, met al de
nauwgezetheid van consciëntie er bij, die maar al te
zeer aan Eugène de Mirecourt heeft ontbroken. Dub-
bel moeielijk wordt het, waar die tijdgenoote tevens
vriendin sinds vele jaren, die vriendin tevens geestver-
wante en bondgenoote in den kamp der beginselen is,
die in onze eeuw op hooger dan aesthetisch gebied de
geesten en harten verdeelt. Toch zoudt gij zelven de
eersten zijn om het af te keuren, indien ik om deze
of andere redenen een naam als dezen voorbijging, en
juist die afkeuring zou reeds eene ongevergde hulde
zijn aan de superieuriteit van een talent, waarvan de
-ocr page 338-
326
erkenning in eene studie als deze onmogelijk gemist
worden kan, al is ook afdoende waardeering binnen
de ons gestelde grenzen onmogelijk. Welnu, zoo spreke
ik dan, niet om te loven alleen: gij verwacht geen
opsomming van verdiensten, die niemand ernstig betwijfelt.
Nog minder om te laken : al werd over mij de geest der ap-
préciatie van nature niet lichter vaardig dan de geest der
kritiek, ik erken, dat mij hier de moed zou ontzinken om
aan den laatsten den ruimen teugel revieren. Maar aller-
meest, althans in de eerste plaats, om de Nederlandsche
taal en letterkunde onzer dagen geluk te wenschen met het
bezit van een vrouwennaam, waarvan wij in hare vroegere
Annalen de wedergade vruchteloos zoeken. Overziet zelven,
M. H., voor zoo velen gij voor deze dingen een oog en een
hart hebt, die letterkundige loopbaan, met «Het huis
Lauernesse" op eene wijze geopend, die niet licht uit
ons geheugen zal wijken. Weegt, indien uwe hand
daartoe vast genoeg is, dien omvang van studie, ette-
lijke jaren aan een van de belangrijkste tijdperken
onzer geschiedenis ten koste gelegd. Laat het u niet
verdrieten, tot in fijne nuances nogmaals de karak-
terschildering, zal ik zeggen door dat penseel of die
pen te beschouwen, waaraan gij de figuren van een
Leycester, een Reingoud, een Leoninus, een Marnix,
een Sidney, een Gideon Florensz te danken hebt; ja
een Gideon Florensz. vooral, heerlijk model van den
christenleeraar, verheven boven alle partijschap, die
nog in den donkeren kerker een vriendelijken licht-
straal voor het oog van den veroordeelde ten doode
laat rijzen. Staat nauwlettend stil voor die vrouwen-
beelden, waaraan de schrijfster een deel harer eigene
litteraire onsterflijkheid afstond; hare Otteljne, hare
-ocr page 339-
327
jonkvrouwe de Mauleon, hare Martina in het heiligst
uur van haar leven, hare Madelaine uit «de verrassing
van Hoeij" niet het minst. En zegt mij dan ten slotte,
wat gij het meest waardeert, de scientie of de consci-
entie; de gave der divinatie of die der intuïtie; de
kloekheid van geest of de diepte van gemoed; de soli-
diteit van den inhoud of de plastiek van den vorm;
de lenigheid van dat talent, in één woord, of de vast-
heid van dat geloof, bij zooveel zwakheid des lichaams
betoond, ontwikkeld, gehandhaafd. Gij glimlacht over
de warmte, waarmede wij gewagen van wat in ieder
geval de prestige van nieuwheid verloor* Gij hebt recht,
ik had bijna het wijze woord van Göthe vergeten:
«als een regenboog een half uur aan den hemel staat,
geen schepsel, dat er langer naar kijkt " Wel is waar
had eene Anglaise of Franeaise met de helft van ga-
ven als deze de halve wereld (let wel, voor eenige
maanden!) in verrukking gebracht, maar óns land,
maar onze taal, bijna had ik gezegd, maar voor een
deel ons publiek..... Het zij zoo; daar is — de
hoogleeraar van der Palm heeft het in zijn tijd niet
zonder oorzaak herinnerd, en \'t moge ook hier van
toepassing\' zijn — daar is een oordeel der Nakome-
lingschap, dat menig ook onwillekeurig onrecht van het
Gister en Heden heeft goed te maken. Die nakome-
lingschap, boven de groote vooroordeelen en de kleine
passiën van vroeger dagen verheven, zal, meer nauw-
keurig dan het den tijdgenoot mogelijk was, de eere-
plaats aanwijzen, die dit schitterend gesternte aan den
letterkundigen hemel onzer dagen heeft ingenomen,
en het in zijnen gelukkig nog niet voleindigden loop
met klimmende belangstelling volgen. Maar hoedanig
-ocr page 340-
32S
voorts hare uitspraak ook zij, behoorlijk voorgelicht,
zal zij allermeest een woord van eerbiedige bewonde-
ring over hebben voor het karakter en het hart eener
schrijfster, die zich geen oogenblik door de ongenade
van den wisselenden tijdgeest verleiden liet om te bre-
ken met hare heiligste levensbeginselen, en met een
oog op haar voorleden zonder overdrijving de zinspreuk
van haren van C u ij c k de hare mag noemen: «de
eonsciëntie is mij te machtig." Allermeest in een tijd
als de onze, die nog meer behoefte heeft aan groote
karakters dan aan groote talenten, voert zulk een helaas
betrekkelijk zeldzaam verschijnsel de verdiende bewon-
dering tot eene hoogachting op, die hare uiting niet
behoeft uit te stellen «tot het graf zich boven dit
hoofd heeft gesloten." Wij althans zijn van veler
sympathie, en waarom zou ik niet zeggen van aller
adhaesie verzekerd, wanneer wij onder déze beeltenis
schrijven: de C hristel ij k-historisch e R o-
mancière van Nederland.
Christel ij k "historisch. Dat woord brengt mij van
zelf tot eene laatste bijzonderheid in dit eerste en
grootste deel onzer Schets. Zij betreft de vraag: van
waar het gekomen mag zijn, dat de plaats en de taak
der vrouw, ook op letterkundig gebied, in den nieuwe-
ren tijd zooveel uitgebreider en belangrijker geworden
is dan immer te voren? Het sterk sprekend kontrast
toch tusschen oude en nieuwere Litteratuur is ook in
dezen zin openbaar, en een verschijnsel als dit, het
kan onmogelijk alleen uit een samenloop van bloot
toevallige omstandigheden afgeleid worden; er moet
een dieper grond voor aanwezig zijn. Werkelijk heeft
-ocr page 341-
329
men dien grond meenen te vinden, hetzij in het Hu-
manisme der latere tijden, waardoor van zelf de zucht
tot emancipatie gewekt is; hetzij in het Germaansche
volkskarakter, waardoor der vrouw reeds vroegtijdig
eene meer onafhankelijke plaats, dan elders aan hare
zusteren toegekend werd; hetzij eindelijk in de rijk-
begaafde individualiteit van deze en gene, die, als door
een onweerstaanbaren inwendigen drang, uit de scha-
duw in het licht der openbaarheid te voorschijn trad.
Maar wat opmerkzame voelt niet, dat al deze antwoor-
den ons slechts nieuwe vragen ontlokken, en dat de
aangeboden • verklaring het raadsel meer terugschuift
dan werkelijk oplost? Immers, dat Humanisme-zelf met
zijne edelste vruchten, van waar? Die ontwikkeling van
den G-ermaanschen volksgeest in zulk eene richting, van
waar? Die openbaring der edelste individualiteiten juist
in deze niet slechts schoone, maar reine vormen, van
waar? Ons aangaande, ons antwoord op de voorge-
stelde vraag ligt gereed. Zonder iets te kort te doen
aan de werking van andere oorzaken, meenen wij,
dat het besproken verschijnsel bij voorkeur verklaard
worden moet uit den gezegenden invloed des Christen-
doms, zooals het zich, vooral in de zestiende eeuw
en later, als eene levenwekkende macht op ieder ge-
bied openbaarde. En is er wel veel noodig, om zelfs
den schijn van willekeur van zulk eene uitspraak te
weren ? Maar slaat zelven nogmaals het oog op den
toestand der vrouw in vroeger eeuw, en gij ziet, dat
hetgeen toen niet plaats had, ook nog onmogelijk plaats
hebben kón. Ieder vernieuwd onderzoek staaft de
juistheid der opmerking van Home: «de vrouwen
werden door de oudheid niet beschouwd als een deel
-ocr page 342-
330
der beschaafde wereld, of van een goed gezelschap,
maar alleen als eene zaak." Zelfs de edelste vertegeu-
woordiger van het Humanisme, de Griek, dacht op
dit punt geheel Oostersch, en zonderde de moeder zijner
kinderen bestendig af in het vrouwen» en slavinnen-
verblijf, juist geen bijzonder geschikte plaats voor den-
ken, lezen of schrijven. De Romein verhief haar even
weinig tot gezellin van zijn verstandelijk en zedelijk
leven; een Martialis rekende het uitdrukkelijk onder
de idealen van huwelijksheil, dat de vrouw niet al te
veel kennis bezat 16). Zelfs haar meer dragelijke toe-
stand bij den Germaan mocht geen beter naam dan
van verzachte dienstbaarheid dragen. Niet anders is
het in de hoofdzaak nog heden bijna overal in het
Oosten, waar de nacht des heidendoms heerscht, en ook
bij het licht der halve maan zoekt gij vruchteloos naar
gestalten, als ons heden voorbijgezweefd zijn. Bij den
Israëliet zelfs grensde in den tempel veelbeteekenend
de voorhof der vrouwen aan den voorhof der heidenen,
en was de dagelijksche morgenbede niet vreemd: «ge-
prezen zijt Gij, Schepper van hemel en aarde, dat Gij
mij niet als vrouw hebt geschapen." Ja ook het Hu-
manisme der vijftiende eeuw, bet riep enkele geleerde
vrouwen, Professorinnen, te voorschijn; maar is het
ook voldoende om de nobelste litteraire aspiratiën —
om niet andermaal van landgenooten te spreken — als
van eene Fred. Bremer, eene Beeche r-Stowe te
verklaren? Doch zelve zouden zij, bescheidenlijk geïnter-
pelleerd, op die vraag een ontkennend antwoord doen
hooren; zelve het diepst geheim harer kracht verkla-
ren — gij weet reeds uit wat verhevener bron. Wat
er wordt van de femme-auteur, voor wie déze
-ocr page 343-
331
bronwei gesloten blijft, ik heb slechts voor het laatst
den naam van Sand te vermelden, om het u in het
leven te toonen; geëmancipeerd, maar slavin in den
zedelijken zin van het woord; machtig, maar als een
booze daemon voor velen. Ach, zonder dezen hoogeren
levensadem is ook het meestbelovend talent slechts een
schitterende bloesem, die afvalt, zonder verkwikkende
vruchten te dragen: eerst onder zijnen bezielenden in-
vloed komen sluimerende kiemen tot rijpheid, en de
zwakke wordt sterk, en de kunstenares priesteresse van
wat waarachtig schoon is en goed. Maar juist omdat
dit ook hier weder zoo zonneklaar blijkt, juist daarom
— gij vergunt, ons de confessie — kan het zoo pijn-
lijk ons aandoen, als wij nu en dan zelfs vrouwen zich
bij den grooten kruistocht zien aansluiten, dien menige
stem in onzen tijd tegen Godsdienst en Christendom
predikt. Hier mogen wij niet vooronderstellen, dat de-
zulken gevonden worden: maar mocht gij ze elders
ontmoeten, vraagt haar gerust, of zij zonder siddering
indenken kunnen, wat lot haar allereerst zou te wach-
ten staan, indien over ons werelddeel bij vernieuwing
een nacht des Heidendoms daalde..... Genoeg, mis-
schien reeds te veel. Veel heeft de Letterkunde aan
de vrouw, maar alles met nadruk de vrouw aan on-
eindig hooger gave te danken. Ook hare zelfstandige,
en bovenal hare waarlijk gezegende werkzaamheid op
dit gebied is eene schitterende Apologie voor het Hoogste
en Heiligste, is eene kostbare vrucht van Godsdienst en
Christendom!
-ocr page 344-
332
Mogen wij, den mijlpaal genaderd, nog eenmaal den
meer dan half volbrachten weg overzien ? Als van zelve
zijn wij tot de volgende, niet onbelangrijke resultaten
gekomen.
Reeds van ouds heeft bij beschaafde volken de vrouw
op letterkundig gebied nu en dan eene eervolle plaats
bekleed.
Nimmer echter was die plaats meer uitgebreid, die
invloed meer belangrijk, dan in de latere, met name
de tegenwoordige tijden.
In dien gewijzigden staat van zaken, en het goede
daardoor teweeg gebracht, herkennen wij bovenal de
vrucht van Godsdienst en Christendom.
Wat de nieuwe litteratuur aan de vrouw heeft te
danken, en waarom mede aan haar, kan ons na al
het gezegde wel niet twijfelachtig meer zijn. Maar ook
de andere hoofdzaak, wat de letterkunde b ij
voortduring van de vrouw heeft te vra-
g e n , zal nu weldra met betrekkelijk weinig woorden
zijn toegelicht. Ik zie nogmaals rond in het belang-
wekkend damesgezel schap, waarin ik de vrijheid nam
dezen avond u binnen te leiden, en laat daarna mijn
oog over deze gemengde vergadering zweven. Vergunt
ge mij volle oprechtheid, natuurlijk binnen de grenzen
der welvoegelijkheid? Dan weet ik reeds, wat vriende-
lijke vraag ik in naam der Letterkunde, waarin wij
allen belangstellen, met name aan mijne Hoorderessen
mag richten. Slechts van enkele, dunkt mij, vraagt zij
eene rechtstreeksche medewerking. — Van
vele eene heilzame loutering. — Van
alle eene krachtige aanmoediging om
naar het hoogste en beste te streven.
-ocr page 345-
333
Het is en blijft eene even kiesche als belangrijke
vraag, of en in hoever eene vrouw zich geroepen kan
achten om mede hare stem op letterkundig gebied te
doen hooren. Bijna zou men in verzoeking komen er
het ontwijkend antwoord van een diplomatisch Godge-
leerde op toe te passen, op de vraag van een hoog-
geplaatst persoon, of hij al of niet den schouwburg
bezoeken mocht: „er zijn groote voorbeelden vóór, en
belangrijke redenen tegen." Bedrieg ik mij, of, indien
men aan het stemmen opnemen ging, eene overgroote
meerderheid zich in beginsel tégen het Auteurschap
der vrouwen verklaren zou? De eigenlijk gezegde ge-
leerde vrouw wordt in den regel evenmin gezocht als
bemind; haar huisgezin, zoo zij een huisgezin heeft,
licht meer beklaagd, dan benijd, en ver boven haar
schat de openbare meening de gade en moeder, die in
het stille woonvertrek als in hare kleine wereld zich
volkomen gelukkig gevoelt, en vergeeft het haar gaarne,
al heeft zij ook den titel van het nieuwste boek niet
gehoord, of is zelfs in hare lectuur der tijdschriften
van den dag onderscheiden Nommers ten achter. Allen
herinnert gij u Schillers gedicht #die berühmteFrau,"
die naar het weemoedig beklag van haren echtgenoot,
niet alleen aan hem, maar aan heel de meuschheid
behoort, en door hare onoplioudelijk gevierde onsterf-
lijkheid den dood aan zijn Niersteiner dreigt. Doch ook
van andere zijden zijn beurtelings in scherts en in ernst
gelijkgestemde tonen vernomen. // U," dus roept Bil-
d e r d ij k b. v. aan eene jonge kunstlievende toe 17):
-ocr page 346-
334
U, geeatvol maagdelijn, vorlokke d\' eerzucht niet!
Geen glorie zij uw wit, of innig zielsgenoegen;
Ontaarde uw leerzuclit nooit in zucht tot letterzwoegen,
Noch geef u \'t uiterlijk van Femme Bel-Esprit."
Toen op het einde der achttiende eeuw Mevrouw de
Beauharnais in Frankrijk een werkje had uitgege-
ven onder den veelbelovenden titel: «A tous les pen-
seurs salut," waarin zij de letterkundige emancipatie
der vrouw met warmte bepleitte, moest zij van den
satirieken dichter Ie B r u n de opmerking hooren, «dat
zooveel inkt niet op rozenkleurige vingeren paste." Niet
anders dacht de Graaf de Maistre er over, waar
hij in een der brieven aan zijne dochter verklaarde:
«on ne connait presque pas de femmes savantes, qui
n\'aient été malheureuses ou ridicules par la seience."
Reeds vóór beiden had trouwens Rousseau, niet aan
deze of gene, maar aan de vrouwen gezamenlijk het
talent der mannen betwist, en — wat meer zegt, een
der grootste en onpartijdigste autoriteiten op dit ge-
bied (voor wie namelijk nog aan autoriteiten gelooft)
de beroemde Mevrouw de Stael heeft ergens verklaard,
dat «eene vrouw nog nimmer een superieur werk had
geschreven, en ook niet schrijven kon;" eene bewering
intusschen, het zij in het voorbijgaan gezegd, door de
schrijfster zelve van «Corïnne" en «1\' Allemagne" op
schitterende wijze weersproken. Nog andere stemmen
kon ik u laten hooren, van Gervinus b. v., die met
een oog op dat deel der letterkunde van zijn vader-
land uitroept: «Wat heeft ons die gansehe Dames-
litteratuur doorgaans en eigenaardigs gegeven ? En
nu willen zij er bovendien hare eigene Journalen nog
bij hebben! Zulke litteraire koffijgezelschappen moesten
-ocr page 347-
335
wij mannen niet dulden, evenmin als de anderen" 18).
Maar is het, na al het gezegde, wel noodig, M. H., op-
zettelijk aan te wijzen, dat zulk eene stelselmatige af-
keuring van allen vrouwelijken letterarbeid toch inder-
daad de onbillijkheid, laat mij meer zeggen, de on-
dankbaarheid zelve mag heeten? Doch wie onzer, die
de letteren lief heeft, zou al dat schoone en goede ge-
heel willen missen, dat wij in dit uur met vluchtigen
blik overzagen! Hebben, naar een bekend woord, de
zielen geen sekse, en is het genie niet mannelijk, niet
vrouwelijk, maar onzijdig, zoowel in de taal als in de
realiteit, met wat recht zou dan aan de eene helft der
menschheid onverbiddelijk ontzegd moeten blijven, wat
aan de andere zonder beperking vergund wordt, en wie
onzer zou er bij winnen, indien juist aan de zijde,
waar in den regel het diepst wordt gevoeld, het minst
mocht worden medegesproken? Of zou nog in onze
eeuw iemand den moed hebben om de stelling te be-
pleiten, waarover (in ernst!) op het eind der zestiende
eeuw eene latijnsche disputatie verscheen, «dat vrouwen
geen menschen zijn"19), en aarzelt hij dat te herhalen,
zal hij haar een van de edelste genietingen der mensch-
heid ontzeggen? Kan, naast beter steun, ook letterkun-
dige arbeid geen troost zijn voor verborgen smart, geen
compensatie voor verloren geluk, geen middel zelfs tot
handhaving eener eervolle onafhankelijkheid? En wie
in alle bescheidenheid toch niet loochenen kan, dat zij
eenige gave of talent boven menig ander van den Heer
der talenten ontving, waarom zou zij het tot élken
prijs moeten verbergen, als iets, dat eigenlijk minder
eer is dan schande? Indien iemand, gelijk wel eens ge-
beurd is, zulk een geest van uitsluiting met het Apos-
-ocr page 348-
336
tolisch woord wilde bepleiten wdat eene vrouw in de
vergadering zwijgen moet," hij zou vergeten, vooreerst,
dat de Gemeente en de Republiek der letteren toch
geen woorden zijn van ééne beteekenis; en ten andere,
dat dezelfde Apostel, die niet wil, dat de vrouw als
leeraresse zal optreden, haar toch elders het bidden en
profeteeren in de gemeente — dat is de onbelemmerde
uitstorting der heiligste bezieling en gemoedsbeweging —
niet weigert 20).
O zeker, het geschiedt ook van onze zijde niet zon-
der schroom, wanneer wij, in naam der letterkunde,
rechtstreeksche medewerking ook van vrouwelijke zijde
niet slechts vergunnen, maar zelfs van enkele vragen.
Even als dit met veel opgewondenheid en weinig ver-
stand op het eind der vorige eeuw in Engeland plaats
had 2]), zoo wordt nu en dan ook in onze dagen eene
emancipatie der vrouw geé\'ischt, waartegen wij ons ge-
drongen zouden voelen, allereerst in het belang van
haren eigenen vrede, nadrukkelijk op te komen. Voor
weinig jaren nog zijn op een letterkundig congres te
Gent in dien geest woorden van vrouwelijke lippen ge-
hoord, die op alle weigezinden veel pijnlijker indruk
gemaakt hebben, dan later de excentrieke lastertaal
van een Luiksch studentencongres. Ook Noord-Amerika
bood niet lang geleden nog voorbeelden van een vrou-
welijk, laat mij liever zeggen amazoonsch vooruit stre-
ven aan, dat een meer zonderling, dan navolgenswaar-
dig karakter vertoont, en zoolang nog het gezond ver-
stand eene stem heeft, zal de eisch, dat de vrouw in
ieder geval vrouw zij en blijve, niet gemakkelijk wor-
den tot zwijgen gebracht. Op zekeren dag, tijdens de
regeering van den zedeloozen Lodewijk den Vijftienden,
-ocr page 349-
33 7
zag men te Versailles al de hovelingen, ten gevolge
eener plotseling opgekomen gril van hun vorst, met
loffelijken ijver eenstemmig aan het borduren getogen;
wij twijfelen, of de nieuwere maatschappij er zoo bij-
zonder bij winnen zou, wanneer ook maar voor een
korten tijd onder den invloed der mode, de pen even
gretig en grif door de vrouwen werd aangegrepen, als.
toen de borduurnaald door mannen. Aan ieder deel
der menschheid is zijne eigenaardige levenstaak ,aange-
wezen, en nimmer treedt de eene helft op den duur
geheel ongestraft op het bijzonder gebied der andere
over. Daarom, het sta nogmaals ten overvloede voor-
aan; geen willekeurig gekozen arbeidsveld betreden,
met opoffering van een enkelen plicht; geen emanci-
patie gepredikt, ten koste van zedelijkheid en deug-
delijkheid. Ook op het gebied der letterkunde geldt,
wat eenmaal de talentvolle Tesselschade zong ten aan-
zien van andere kunsten:
„Een vrouw, die niet dan zingt en tuit,
Die gaarne danst, en die de luit
Schier nimmer uit haar handen leidt,
Fij, Fij, dat is lichtvaardigheid.
Maar is het niet een hemel schier
Te zien, hoe dat een geestig dier
Met zang en spel haar man verkwikt,
Als \'t nuttig huiswerk is beschikt?
Misbruik verkeert het zoetste zoet
In walgelijk en bitter roet.
Ja heilzaam nutte medicijn
T\'óntijd gebruikt, keert in venijn."
Maar met het misbruik is toch nog het gebruik niet
22
-ocr page 350-
338
ontzegd, en de grens, die wij trekken, mag in geen
geval een willekeurig banvonnis zijn. Hadden wij het
benijdenswaardig voorrecht, een ontluikend, verborgen
talent onder onze hoorderessen te zien, en wilde zij
ons beloven, dat zij niet aan aanmatiging zou toeschrijf
ven, wat slechts een raad der belangstelling is, wij
zouden de vrijheid nemen haar toe te roepen: ,, be-
denk u tweemaal, eer gij de edelste bloesems van uw
geest en hart aan den guren noordenwind bloot stelt,
en zelve uit uwe veilige schaduw in het licht der
openbaarheid te voorschijn treedt. Niet al wat gij
denkt en voelt, behoeft daarom geschreven; niet al
wat gij schrijft, daarom onder aller oogen gebracht
te worden. Meer dan een uwer zusteren, die al te
vroeg van zich spreken liet, heeft het zich later be-
klaagd; niet allen, die den moed hadden van te wagen,
hebben daarom ook de kans van te winnen, en al is
dat laatste gelukt, ach, het Kapitool, waar ook de Co-
rinna\'s gekroond worden, grenst dicht aan de Tarpe-
jische rots. \'t Is zulk een weemoedig waar woord van
Vin et: //de vrouw met bijzonder talent moet kiezen
tusschen roem en geluk; men zou bijna zeggen, dat de
bewondering de toegenegenheid doodt, en dat men in
sommiger oog iets minder wordt dan mensch, zoodra
men iets meer blijkt dan vrouw, en een dubbel deel
ontvangt van den haat, die door groote reputatiën bijna
altijd opgewekt wordt. De vermaardheid isoleert een
vrouwelijk auteur, en bant haar binnen de sfeer van
haar glorie" 22). Maar dat houdt u, tot wie ik thans
uitsluitend spreek niet terug, daar het u minder te doen
is om te schitteren, dan om voor anderen nuttig te
zijn, en bovenal aan den drang van uw eigen hart te
-ocr page 351-
339
voldoen ? Gij verzuimt er geen enkelen hoogeren plicht
voor, en voelt u sterk tegen den strijd, die u wacht?
"Welnu, het zij zoo; alleenlijk, ken u zelve, en wat
gij ook moogt doen of worden, blijf vrouw in den
edelsten zin van het woord! Niet iedere hoek van het
uitgebreide letterveld is evenzeer ter bearbeiding voor
vrouwelijke handen geschikt; \'t is geen kompliment aan
hoogduitsche schrijfsters, als Julian Schmidt er van
zegt23): // dat zij zich over diepere politiek, theologie,
philosophie, homaeopathie, tactiek, revolutie met eene
gemakkelijkheid uitlaten, die verbazing moet wekken."
Niet het gebied van het Objectieve, maar van het Sub-
jectieve vooral; de schoone wereld der poëzie, de ro-
mantiek van het huiselijk leven, de fijne karakterstudie,
de uitstorting van het heiligst gevoel des harten in de
schoonste vormen der kunst, zietdaar bij voorkeur hel
terrein, waarop de vrouw van letteren zich lauweren
door de lokken kan winnen. Gij hebt er waarlijk een
oog voor, een hart, een talent? Laat u hooren, rijk-
begaafde, teleurstellingen wachten u mogelijk, maar
zeker ook blijde verrassingen. Aan aanmoediging zal
het u ook onder ons niet ontbreken, en den eersten
weerklank, zeker ook in uwe schatting den liefsten,
gij zult dien in het gelijkgestemd, geloovig en liefheb-
bend vrouwenhart vinden!
Dat woord, hoe welgemeend ook, het kon uit den
aard der zaak slechts een woord tot enkelen zijn. Zou
de letterkunde echter niets van die velen te vragen
hebben, die, zonder haar persoonlijk voor het oog van
het publiek te beoefenen, haar in stilte met belang-
stelling gadeslaan, en daarbij niet zelden door stand of
-ocr page 352-
340
betrekking of invloed vrij wat meer goeds tot stand
brengen, meer kwaads te keer kunnen gaan, dan zij
dikwijls zelve bedenken? Mij dunkt, ik kan het ver-
antwoorden, wanneer ik beweer dat de litteratuur on-
zer eeuw van velen, en daaronder van menige vrouw,
eene heilzame loutering wacht. Loutering, dat
woord vooronderstelt dat het niet aan velerlei onrein-
heid en verkeerdheid ontbreekt, en wie uwer ontslaat
mij niet gaarne van het breedvoerig bewijs voor die
stelling? Ware ik in een pessimistische stemming, ik
zou misschien gewagen van Augiasstallen, tot wier rei-
niging heel wat water valt aan te dragen. Nu spreek
ik liever van edel metaal, maar waaraan het schuim
niet ontbreekt; of wilt gij liever, van ziekteverschijn-
selen, tegenover welke medicijn en tegengif niet over-
bodig mag heeten. Welke ik bij voorkeur bedoel? Ik
zou op meer dan een kunnen wijzen, maar ik heb eer-
bied voor uw tijd en geduld. Ik maak slechts van
één verschijnsel melding, dat bovenal in het oog valt,
en durf mij reeds vooraf van uwe toestemming verze-
kerd houden voor de opmerking, die ik gereed sta te
maken. De kennelijke neiging der letterkunde bedoel
ik, zoowel in als buiten ons vaderland, tot eenzijdig
Realisme, dat zelfs hier en daar tot Materialisme is
overgegaan. Ziet, achter ons ligt op het gebied der
letteren de periode van een overdreven, uiterst krank
Idealisme en Sentimentalisme. De eeuw der Werthers
en der Charlotten vlood heen; de tijd der moesjes en
der pruiken, de manie der tegenstellingen bij voorkeur
van den Seraf en den worm, of anders van vlinders
en Engelen; de periode, dat niets interessanter werd
gerekend, dan bij het „bleeke" licht der maan bij voor-
-ocr page 353-
341
keur aan de tering te sterven. Er is reactie gekomen in
naam van het gezond verstand en zeker natuurlijk
waarheidsgevoel; de zin voor realiteit en actualitei
heeft over menige dwaasheid onverbiddelijk recht ge-
sproken. Maar is er geen grond om te vreezen, dat
men, deze Scylla ontwijkende, nu op de tegenoverge-
stelde Charybdis zal schipbreuk lijden, en zijn de be-
wijzen niet in grooten getale aanwezig, dat men, ge-
heel bekoord door den hartstocht der werkelijkheid,
de waarheid achter de zicht- en tastbare werkelijkheid
ten deele, wellicht geheel miskent en voorbijziet? Is
er niet een ultra-realisme, dat met den paradoxen
regel der Romantiek: «Le beau, c\'est Ie laid,"
het, helaas, maar al te ernstig schijnt op te nemen,
ook op zielkundig en zedelijk grondgebied ? Is men
reeds overal verzadigd van die interessante misdadigers,
die edelaardige roovers, die teergevoelige echtbrekers,
die engelreine grisettes, waarvan de belletrie der laatste
jaren tot walgens toe heeft gewemeld? En zijn, inzon-
derheid wanneer wij de blikken op de litteraire deca-
dence van Frankrijk slaan, de voorbeelden zoo ver te
zoeken van auteurs van beiderlei kunne, die de inspi-
ratie, vruchteloos boven lucht en wolken gezocht, po-
gen te vinden tot in de souterrains van Parijs en de
walgelijkste physiologie van de zonde? Gelukkig heeft
de betrekkelijk betere zin van ons volk onze letter-
kunde tot dusver althans voor zulk eene laagte be-
waard; gelijk de politiek van bloed en van ijzer, zoo
is de litteratuur van modder en slijk ons grootendeels
alleen op een afstand bekend. Toch ontbreekt het ook
onder ons niet aan teekenen, die stof van denken en
recht van waarschuwen geven. Om niet te spreken
-ocr page 354-
342
van menig\' poëtisch product, waarin de Mephisto-geest
van Heinrich Heyne, meer dan voor zijne en
onze rust wenschelijk is, nog na zijn sterven komt
spoken: ook de Romantiek laat zich onder de heer-
schappij van het bedoelde Realisme verleiden om nu
en dan tooneelen te schetsen niet alleen, maar con
amore zoo breed mogelijk uit te werken, waarover men
anders gewoon was voor ieder zedig oog een dichten
sluier te werpen. Menig succes de scandale zou zeker
zijn achtergebleven, wanneer de Auteur had kunnen
goedvinden het scabreus gedeelte van zijn geschrift,
niet in de verbeelding alleen, maar werkelijk onder
den toets van een vrouwenoog te brengen, dat zonder
pruderie de grenzen van het welvoegelijke met fijnen
tact onderkent. — Maar nog verder dan zulke afzon -
derlijke verschijnselen breidt op dezen oogenblik onze
gezichtskring zich uit. Ook in de letterkunde spiegelt
de geest en richting des tijds met eigenaardige klaar-
heid zich af, en die geest vertoont een ondubbelzinnig
materialistisch karakter. Al, wat tot een hooger ge-
bied clan dat des stofs en der zinnen behoort, wordt
door menigeen bij monde en in geschrifte niet eenmaal
genegeerd, maar eenvoudig geïgnoreerd op denzelfden
grond, als waarmede men zich niet verder met spoken
of klopgeesten inlaat. De diepe wereld des gemoeds
wordt voor vele blikken gesloten, en terwijl de mensch
alleen als denkend en zinnelijk wezen beschouwd wordt,
wordt ook in de litteratuur de gedachte steeds meer
door den twijfel beheerscht, en de zinnelijkheid gevierd
ten koste der zedelijkheid. Zoo ontstaat, wat ik met
Göthe zou willen noemen een litteratuur der vertwij-
feling, namelijk aan het ideale, het zedelijk-schoone,
-ocr page 355-
343
het Eeuwige; een eigenaardige mengeling van scepti-
cisme met geraffineerde, gedistilleerde, gesublimeerde
onzedelijkheid; eene dusgenaamd godsdienstige, maar
wezenlijk sensualistische Romantiek, in één woord, waar-
van de vorm, indien ook niet schooner, althans gedurig
fraaier en zorgvuldiger behandeld, maar de inhoud
steeds armer en minder bevredigend wordt, en telkens
meer beelden voor de oogen doet rijzen, waar (om
een woord van ten Kate over te nemen) i, éen zin-
tuig bij kan gloeien, maar geheel een ziel bij smacht."
Als een der meest fatsoenlijke vertegenwoordigers van
dit eenzijdig Realisme in Duitschland mag ik wellicht
Gustav Freitag vermelden, den schrijver o. a.
van den bekenden koopmans-roman: « Soll und Haben;\'\'
als den bekwaamsten theorist op dit grondgebied in
het naburige Frankrijk den rijkbegaafden H e n r i
T a i n e , den Auteur eener schitterend schoone Ge-
6chiedenis der Engelsche Litteratuur. Niets kan prach-
tiger zijn dan de. wijze, waarop hij zijne helden ten
tooneele doet verschijnen, maar ook niets armer en
droeviger, dan wat gij dchter de coulisses, ontwaart.
Immers, wat is de grondgedachte, die geheel de be-
schouwing beheerscht? De geheele geschiedenis der
menschheid niets dan een physiologisch Mechanisme,
en de geschiedenis der letteren eigenlijk een interessant
hoofdstuk in de natuurlijke geschiedenis dier klasse
van zoogdieren, die in onderscheiding van wat achter-
lijker broeders en zusters den eernaam van menschen
ontvingen. Deugd en ondeugd is op dit standpunt een
even noodwendig product van louter natuurlijke oor-
zaken, als op een ander terrein bijvb. de vitriool of
de suiker. «La béte humaine" — het woord is van den
-ocr page 356-
344
Auteur — ook la béte littéraire is in den grond der
zaak, wat hij eet, en het eigenaardige der Engelsche
litteratuur voor een zeer aanmerkelijk deel te verkla-
ren uit het kopieus gebruiken van roastbeef. Zijn ras
— even verschillend van andere rassen, als stieren van
paarden verschillen — zijn ras, zijne omgeving en zijn
tijd, zietdaar de drie faktoren, waaruit de individualiteit
van een Auteur en de physionomie van zijn werk moet
verklaard worden. Godsdienst en poëzie zijn slechts de
laatste schakels van een bloot-natuurlijke ontwikkelings-
keten, waarvan de eerste schalmen aan de laagste func-
ies van het dierlijk leven zijn vastgeklemd. Nergens
een enkele plaats in deze gansche beschouwing voor
vrijheid, voor zedelijkheid, voor eene geestelijke reali-
teit in één woord, die aan de hoogste aspiratiën van
hart en conscientie beantwoordt. Reeds genoeg ; de
uiterste consequentie, waartoe zulk eene richting moet
voeren, zij is reeds voor eenige jaren door een geestig
schrijver geteekend in zijn werk : wie monde comme il
sera dans 1\'an deux-Mille." Kunsten, wetenschappen,
technische uitvindingen zonder getal zullen dan, meent
hij, tot eene thans nog ongekende hoogte ontwikkeld
zijn, en het hare rijkelijk bijdragen tot bevrediging van
de meest verfijnde eischen der zinnelijkheid, maar de
drie goede geesten, het Geloof, de Hoop en de Liefde,
zijn voor altijd het verblijf van het aldus gekultiveerde
menschdier met droeve blikken ontvloden. Ongelukkig
onze nakomelingschap, wanneer die profetie immer ge-
schiedenis zijn moest; dubbel ongelukkig, indien deze
verderfelijke richting in de litteratuur immer door vrou-
wen begunstigd en voorgestaan werd! Meer dan ééne,
helaas, is er reeds in Duitschland niet vrij van; ik
-ocr page 357-
345
noem slechts de namen van de Gravin H a h n-Hah n,
en van de onder ons zoo veel gelezen Louise M ü h 1 -
b a c h. Een Engelsch Recensent van een harer werken
berispt //den Heer Muhlbach ," wegens zijne verre-
gaande onzedelijkheid, en zegt nimmer gedacht te heh-
ben, dat een Duitscher zicli aan zooveel onkieschheid
kon schuldig maken; wat zou hij wel gezegd hebben,
zoo hij geweten had, dat de Heer Muhlbach een
vrouw was! Neen, waar die noodlottige stortvloed wast,
daar moet juist de vrouwelijke wereld een dam zijn,
die zijnen voortgang belemmert; al ware het Materia-
lisme in ieder mannenhart op den troon gestegen, in
dat der vrouw moesten de adelijke vluchtingen, Poëzie,
en Liefde der ziel, en Geloof nog eene laatste onaan-
randbare wijkplaats vinden. Zegge niemand, dat zij te
zwak is, om eene verderfelijke richting te weren; \'t
zou niet de eerste maal zijn, dat een zwakke kracht
een heiligen strijd had gevoerd. Reeds door een veel-
beteekenend zwijgen te bewaren over wat luide wordt
toegejuicht, vermag men iets om den triomf van het
kwade te stuiten; meer nog door een bescheiden, maar
waardig spreken ter handhaving van de hoogste goe-
deren der menschheid, voor welke het ten slotte toch
eigenlijk alleen der moeite waard is te leven. Hoe
heilig is de roeping der vrouw, der moeder vooral, om
in onzen tijd toe te zien, wat hare kinderen lezen !
Jean Jacques was althans nog eerlijk genoeg om
in zijnen tijd. boven zijne //nouvelle Heloïse" te
schrijven: „elk jong meisje, die dit boek leest, is ver-
loren;" meer dan één later Auteur van geen beter ge-
halte acht zulk een zorg overbodig. Wie het Museum
W i e r t z te Brussel gezien heeft, herinnert zich de
-ocr page 358-
346
schilderij //la Liseuse de Roman/\' en heeft onwillekeu-
rig medelijden met de arme, wie het zoet vergif in de
aderen sluipt, onbewust beheerscht als zij is door den
boozen geest, die achter haar staat, en haar het eene
boekdeel na het andere reikt, o. a. een, waarop de
naam van Alex. Dumas staat te lezen. O had daar,
in plaats van den boozen geest, een zorgvuldige ange
g a r d i e n op u toegezien, arme liseuse, hoeveel
rustig ware uw slaap, hoeveel reiner uw droomen ge-
weest! Zouden er niet minder slechte boeken geschre-
ven worden, indien zij minder gelezen werden, en de
leeswoede van sommigen meer onder de tucht stond
van eeu fijnen smaak en een nauwgezette consciëntie?
0   gij, die vaak zoo menige vrijheid dekt met het
woord: //den reinen is alles rein," vergeet ook dit andere
niet: //kwade samensprekingen," ook in stilte met een
veelgelezen Auteur, //bederven goede zeden!"
Steeds verder breidde de kring onzer beschouwing
zich uit; mag ik nog voor een laatste, naar ik hope
goed woord een goede plaats bij u vragen? Van allen
zonder onderscheid, niet het laatst ook van de vrouw,
vraagt de letterkunde krachtige aanmoediging
om naar het hoogste en beste te streven.
Aanmoediging — elke plant, die waarlijk zal ontlui-
ken en bloeien, behoeft die verkwikkende zon; zijt ge
het niet met mij eens, dat hare stralen op dit gebied
wel wat krachtiger zijn konden? Bij menigvuldige ge-
1 ijkheid tusschen de achttiende en negentiende eeuw
valt onder anderen ook dit onderscheid op te merken,
dat de eerste door een geest van Optimisme beheerscht
werd, die ook het middelmatigste kroonde, de andere
-ocr page 359-
347
integendeel door een geest van Kriticisme, die ook het
beste vaak onbarmhartig ontleedt, vooral wanneer het
zelfstandig te voorschijn treedt, zonder naar coterie of
bentgenootschap te vragen. Of ik de kritiek wensch te
bannen ? Volstrekt niet, maar naast den geest der kri-
tiek wensch ik aan den geest der hulde, der waardee-
ring, der aanmoediging van het goede een ruimer plaats
te zien aangewezen, en onder de tolken van dien geest
mogen, dunkt mij, onze beschaafde en welgezinde vrou-
wen het minst van allen ontbreken. Men klaagt hier
en daar over het verval van fraaie Kunsten en Weten-
schappen ; maar wordt er ook genoeg gedaan om die
op te heffen, en mag men veel verbetering hopen, wan-
neer iedere onafhankelijke poging, iedere eerste optre-
ding zelfs in den regel meer met een donker, dan met
een vriendelijk oog wordt ontvangen? Zeker, die aan
den weg timmert, moet meer dan anderen schade lij-
den, maar van de andere zijde, die zelf niet bouwt, en
bij het bezichtigen van mijn huis bij voorkeur op een
gebarsten of gebroken vensterglas let, kan toch ook
niet gezegd worden den bloei der Architektuur te be-
vorderen. Dat onze nationale zelfroem ook op letter-
kundig gebied vrij wat lager gestemd is, dan voor
twintig, dertig jaar, \'t is uitnemend; maar de tegen-
overgestelde stemming heeft niet minder hare gevaar-
lijke zijde. Die zich zelven al te ver wegwerpt, kan
kwalijk verwachten, dat een ander hem opheffen zal;
die zijn eigen goed niet waardeert, hoe zal hij het op
den duur tegenover anderen handhaven, en aanspraak
op hunne hoogachting maken ! Aanmoediging daarom
en waardeering van ieder talent, ook door vrouwen,
slechts onder deze voorwaarde — neemt het drietal
-ocr page 360-
348
v.....tjes voor lief, — dat die aanmoediging recht
Vrouwe] ij k, recht Vaderlandse h, recht
Vroom en — waarom het juiste woord ontweken —
waarachtig Christelijk zij!
Een recht v r o u w e 1 ij ken invloed verlang ik; dat
is een zoodanige, die in onderscheiding van iederen
anderen de sporen draagt, dat hij door vrouwelijke
individualiteit en in den stillen, zachten geest der zwak-
kere sekse geoefend wordt. Ik denk aan den invloed
der maagd, die, ook zonder dat zij zelve de naald met
de veder heeft verwisseld, een bekoorlijke type van
reinheid en schoonheid aan den echten kunstenaar biedt;
aan de geliefde, die hezielend, maar ook louterend op
een ontluikend kunsttalent werkt; aan de huismoeder,
die in het hart harer kinderen den zin voor het schoone,
gelijk voor het ware en goede ontwikkelt. Waar vond
ik het einde, indien ik, tot nalezing op het gezegde,
mijne overtuiging aangaande de zegenrijke macht van
zulk een invloed wilde staven door tal van historische
proeven! De kenner van Go the kan, om van vele
andere namen te zwijgen, de „Bekenntnisse einer schö-
nen Seele" niet opslaan, zonder dat hij tevens aan
Fraulein von Klettenberg denkt, en aan den diepen
indruk, door die zachte lijderes op den jeugdigen dich-
ter gemaakt. Wie zich nog — wij leven zoo snel —
de eerste, dat is de reinste tonen van de la Mar-
tine\'s Muze\' herinnert, is zeker ook niet vergeten,
wat roerende klanken de beeltenis eener onvergetelijke
moeder aan het speeltuig van dit hart heeft ontlokt.
En hoe kan een voormalig burger der Maasstad van
een onderwerp als het tegenwoordige spreken, zonder
op de aandoenlijk schoone Opdracht der eerste Leer-
-ocr page 361-
349
redenen van des Amorie van der Hoeven aan
zijne dierbare moeder te wijzen, of, wilt gij poëzie,
nog eens dien schoonen voorzang der Jochebed van
Bogaers te lezen, onder schooner strophen ook deze:
„Een dof geluid moog \'t nedrig speeltuig geven,
Het meldt mijn dank. Meer vergt gij niet, o neen !
Gij weet, geen lied zou \'t mijne op zijde streven,
Waar poëzie en warm\' erkentenis één.
En toch, (ik voel \'t), er tint\'len dichtervonken
Mijn zangen door, hoe schamel ook van pracht;
Gij hebt z\' ontgloeid, aan u zij d\' eer geschonken,
\'k Zong moederliefde en — heb aan u gedacht."
Zou zulk eene echt vrouwelijke aanmoediging van
een edel streven in uwe schatting dalen, wanneer die
te gelijk een echt vaderlandseh karakter vertoont?
Ik beken, dat ik mij op die vraag nauwelijks eenig
ander, dan toestemmend antwoord kan denken. Lof-
waardig is het streven naar humaniteit, maar het mag-
niet in een nevelig kosmopolitisme ontaarden, dat voor
eigen erf en schat geen enkele afzonderlijke plaats in
het hart heeft over gehouden. Al ware onze letter-
kunde beneden die van andere volken gezonken, wij
mogen niet medewerken om haar nog dieper te doen
dalen, dan zij hier en daar reeds staat aangeschreven.
Maér zij staat niet beneden anderen; zij heeft ook uit
den laatsten tijd schatten te toonen, die ons de nabuur
benijden zou, indien hij hun bestaan kon vermoeden;
zij geeft kennelijk teekenen van ontwaking en ontwik-
keling, die wat goeds voor de toekomst voorspellen.
Of die hoop zal verwezenlijkt worden, \'t hangt ook
van de. richting af, waarin het opgewekt leven wordt
voortgeleid, en zeker mede ten deele van de aanmoe-
-ocr page 362-
350
diging, die het goede bij Nederlandsche mannen en
vrouwen zal vinden. Eere aan Nederlands Koningin,
die, waar een rijkbegaafd dichter geheel een volk tot
luisteren dwingt, er zelve hare eer in stelt om in ge-
nieten en bewonderen vóór te gaan; eere aan élke
vrouw, die een echt Hollandseh woord of lied met een
Hollandsch harte ontvangt! Zou het waar zijn, dat
hier en daar de meest geliefkoosde lectuur uitsluitend
in uitheemsehe lettervruchten bestaat, terwijl het beste,
wat op eigen grond is gegroeid, ter nauwernood bij
name bekend is? Maar bij zulk eene verwaar]oozing
heeft men toch waarlijk geen recht om over verval
onzer letterkunde te klagen; wat talent kan zich ten
volle ontwikkelen, dan in een sympathetische sfeer!
Nederlandsche taal, geschiedenis, letterkunde; mij dunkt,
ik heb dat woord slechts te noemen, om u het ver-
hoogd belang harer ijverige beoefening zelfs uit een
oogpunt van politiek en zelfbehoud met ernst op het
hart te drukken. Hier en daar hoorden wij in den
laatsten tijd op bekommerden toon het woord: //An-
nexatie" herhalen, en met welgevallen slaan wij iedere
poging tot zelfbehoud en verhooging der nationale
weerbaarheid gade. Maar „de taal is gansch het volk,"
dat woord wijst ons op een wapen ook in vredestijd,
onder vrouwelijk, niet minder dan onder aller bereik.
Indien de nationaliteit op het gebied van letterkunde
en geschiedenis en Godsdienst vooral moest verzaakt
worden, wat raison d\' être zou er eigenlijk voor
het zelfstandig bestaan van een zoo onbeduidenden
staat als den onzen nog overblijven?___
Vaderlandsch blijve daarom de invloed der vrouw,
en bovenal vroom, opdat die op den duur iets waar-
-ocr page 363-
351
achtig goeds moge uitwerken; vroom — dat behoeft,
waarlijk niet naargeestig, veel min bekrompen te zijn.
Uitnemende letterkundige vrouwen onzer eeuw kunnen
ten bewijze verstrekken, dat het mogelijk is een le-
vend en bezield geloof met eene zeldzame mate van
geest en gratie te paren: hoe is het mogelijk, dat ik
u nog niet eenmaal den naam van Mevrouw Agenor
de Gasparin of de Pressensé heb genoemd 24)?
Herstelt, zoo gij wilt, mijn verzuim, door u zelven
het genot van de lektuur harer schriften te gunnen.
Neen waarlijk, geen puriteinsche afkeer van wat waar-
achtig schoon en goed is wordt van iemand onzer
gevorderd. Maar een oog, dat voor élke goede gave
geopend, toch het liefst op de beste zich richt; maar
een hand die, zonder één uitgelezen versnapering af
te wijzen, echter bij voorkeur naar die letterspijs grijpt,
die het krachtigst voedsel aan den inwendigen mensch
kan bereiden; maar een hart bovenal, dat naar het
Eeuwige en den Eeuwige uitgaat, ook waar het zich
in stilte in //de werken zijner werken\'\' verlustigt —
ik geloof toch wezenlijk niet, dat iemand of iets bij
het bezit van dit alles verliezen zou. De letterkunde
althans zou er zeker bij winnen, indien zij meer door-
drongen bleek van het groote beginsel, //dat niet in
de ruimte, maar in de diepte de oplossing van het
groote vraagstuk der ziel moet gezocht worden\'\' 23).
En ons huiselijk leven, dat immers zoo nauw met het
letterkundige verbonden is, — maar waarlijk, J e a n
Paul wist wel wat hij zocht, toen hij zeide: «geef
ons vrome moeders, opdat wij een beter kroost mogen
krijgen." Hoe beter volksgeest, ook door zulke invloe-
den gewekt, te schooner verschiet voor de letterkunde;
-ocr page 364-
352
hoe meer wijding ook van het Schoone aan den dienst
van het Goede en Heilige, te schooner verschiet voor
de natie: het een staat en valt met het ander, het
verband is volstrekt wederkeerig. Gij verdraagt^het
daarom in ons, aanzienlijke vrouwenschaar, dat wij tot
allen, maar tot sommigen nog meer bijzonder het woord
des dichters 26j herhalen:
,Moeders, laat niet at\' van bidden!
\'T volk zinkt haast in doodslaap neer.
\'T vroom geloof\' van \'t schoon weleer,
Kweekt, o kweekt Gij \'t in ons midden,
Geeft ons tal van priesters weer!
Zouden doode wetten \'t leven
Aan een sluim\'rend volk hergeven?
Neen, niet voor dat Christus\' Geest
Daalt in stulpen en op tronen,
Die uw dochteren wijdt en zonen,
Daagt het blij herlevingsfeest."
Gij verdraagt het... en zou er ëén hart onder ons
zijn, dat op dit lied der hope geen Amen zegt? Zou
niet mede ieder m a n n e n hart met name beseffen,
hoeveel er wordt gevorderd van ons, dusgenaamde
//Heeren der Schepping,\'\' zal de vrouw niet belemmerd,
maar waarlijk in staat gesteld en aangevuurd worden
om ook op dit gebied zoo echt vrouwelijk, en vader-
landsch, en vroom haren invloed te oefenen, als wij \'t
met al te flauwe trekken beschreven? Maar het vele,
dat hier zou te zeggen zijn, ik mag het zelfs met
den vinger niet aanwijzen; ik wensch iets aan eigen
nadenken over te laten. Wie onzer weet het ook niet,
dat op zedelijk terrein, als waarop wij hier ons bewe-
gen, het beste slechts door vereende krachten tot
-ocr page 365-
353
stand komt? Wat ik daarom tot vrouwen zeg, ik zeg
het vooral niet minder tot mannen; wat ik anderen
herinner, ik wensch het allerminst zelf te vergeten.
Mannen en vrouwen, tot. wie ik de eer heb het woord
te voeren! Laat ons, ook waar wij letteren en weten-
schap kweeken, toonen, dat wij den eernaam van echt
Nederlandsche, van echt Christelijke mannen en vrou-
wen boven alles waardeeren en liefhebben! Dan gaan
wij, ook als volk, een wellicht niet onbewolkt, maar
zeker een zegenrijk verschiet te gemoet. En waar de
roem van het jonge Duitschland al ras is ondergegaan,
daar zullen onze jaarboeken eenmaal van een jong,
een jonger, het allerjongste Holland gewagen, als van
een heldenkroost, dat op ieder gebied met mannen-
moed en vrouwentrouw kampt voor Waarheid, voor
Vrijheid, voor Recht, en iedere kroon, in dat strijd-
perk gewonnen, eerbiedig neerlegt aan de voeten van
den driemaal heiligen God.
23
-ocr page 366-
AANTEEKENINGEN.
1)   Deze Voorlezing werd gehouden en afzonderlijk uitgegeven,
Utr. 1867. Eene Hoogd. vertaling in verkorten vorm zag het
licht in de «Algem. Litt. Anzeiger für das Evang. Deutsohl."
IV. (1869) 8. 89 fF.
2)  A. Monod, La Femme.
3)  Deze Voorlezing werd het eerst uitgesproken te Rotterdam,
Februari 1867.
4)  De voornaamste vindt men vermeld, soms met interessante
détails, in het geschrift van Joh. van Beverwn\'ck, »van de uit-
nementheyt des vrouwelicken geslachts," Dordr. 1639, p. 95 en
verv., dat mij eerst na het stellen en uitspreken dezer Bede in
handen kwam, even als de „losse gedachten óver vrouwelijke
verstandsoefening," door J. Clarisse (in de »Mnemosyne," Xe
Deel, Dordr. 1821, bl. 269), die aan het door genoemden verza-
melaar geleverde niet weinig uit den rijken schat zijner bele-
zenheid toegevoegd heeft. Voorts vergelijke men, behalve later
te noemen schrijvers, de „Galerie" en de «Nouvelle Galerie des
Femmes célèbres, tirée des Causeries de Lundi" par de Ste. Beuve,
Paris 1859, 1K65, en de voornaamste Handboeken van de geschie-
denis der Litteratuur. Eindelijk "W. Lübke, „Die Frauen in der
Kunstgeschichte," Stuttg. 1862, en het geschrift van E. Guhl
over hetzelfde onderwerp, Berl. 1858. Een geschrift van den
geestigen Jezuit Bufficr, uit de 18e eeuw, »que les femmes sont
capables des sciences" is ons alleen bij name bekend. Het veld
is trouwens zoo rijk, dat ook na onzen oogst een overvloedige
stof tot niet veel minder inzameling overblijft.
-ocr page 367-
355
5)  Vergel. over Olympia Morata de Monographie van Jules
Bonnet, uit het Fransch door G. W. Stemler, Amst. 1852, bl. 149,
alwaar ook twee andere beroemde vrouwen uit hare omgeving,
Cassandre Fedéle en Vittoria Colonna met hooge lofspraak ver-
meld worden. Nog meerdere kan men leeren kennen uit het
geschrift van Joh. van Beverwijck, t. a. p., bl. 109 en verv.
6)  De meeste namen vindt men opgegeven, althans wat Duitsch-
land betreft, in het »Verzeichniss" achter Knapp, «Liederschatz,"
II. s. 845 en verv.
7)  Men denke bijv. aan de Lijonneesche dichteres Louise Labé,
door de Sainte Beuve weder in herinnering gebracht. Zie zijne
»Nouveaux Lundi\'s" (1865) IV. p. 289. Verg. de «Femmes Poètes
du 16e siècle."
8)   Jul. Kavanagh, „French "Women of Letters, p. 1. Verg.
hare „Engl. Women of Letters. Men vergel. ook wat Mad. de
Genlis schreef, »de influence des Femmes sur la littérature
francaise. Par. 1811.
9)  De Sainte Beuve.
10)  Men denke hier b.v. aan (eene der beste) Eliz. Koolaart,
•J. P. "Winkelman, Chr. de Neufville, S. M. van der "Wilp, Maria
Bosch, Cynthia Lenage, en enkele and., in elk Handb. van de
«Geschied, der Nederl. Letterk." vermeld.
•11) Hare gedichten zijn op nieuw uitgegeven, met een woord
vooraf van J. J. L. ten Kate, Amsterd. 1859.
42) Men vergel. over beiden de «Schets" van H. Frijlink, met
•Ae daarbij behoorende „Bijvoegsels en Verbeteringen." Amsterd.
1862 en 1863.
13)  A. Monod.
14)  Schrijver o. a. van de »Confessions d\'un Enfant du Siècle."
15)  Verg. J. Schmidt, „Hist. de la Litt. Franc." II. p. 522.
-ocr page 368-
356
16)  B. Ter Haar, „Gedichten," III. bl. 60.
17)    „Epigr. il. 90-------------„sit non doctissima conjux."
Juvenalis dacht er niet anders over, en de vrouwenhaat van
Euripides is tot een spreekwoord geworden.
18)  „Dichtw." Kompl. Uitg. XIV, bl. 173.
19)  Gervinus „Gesch. der deutschen Dichting." V. s. 328.
20)  „Disputatio perjucunda, mulieres non esse homines," 1595,
herdr. 1638.
21)  1 Cor. XIV: 34, 35. verg. met 1 Cor. XI: 5.
22)  Wie daaromtrent iets naders wil lezen ga te rade met de
hierboven reeds aangehaalde Verhandeling van den Hoogl.
J. Clarisse, t. a. p. bl. 280 en verv.
23)  Astié, „Esprit de Vinet, II. s. 317.
24)  „Deutsche Litterat."\' III. s. 276.
25)  Ik had ook, indien ik al het goede en schoone had willen
noemen, hier, hoewel niet zonder voorbehoud, den belangwek-
kenden naam van Mad. Swetchine mogen vermelden, onder het
Christelijk publiek van Frankrijk meer dan ten onzent bekend,
maar — reeds te ver waren de palen eener gewone Voorlezing
uitgezet.
26)  Mevr. Bosboom Toussaint.
27)  Bennink Janssonius.
-ocr page 369-
DE SPAAN8CHE FAÜST.
ï
-ocr page 370-
-ocr page 371-
„Europaas lusthof, weeldrig oord,
Dat, door een wal van Pyreneën,
Beveiligd tegen \'t grimmig Noordf
Van verre alleen zijn dreigen hoort!
Bekoorlijk oord, gelaafd door zeeën
"Wier golf de kleur draagt en den glans
Van d\' eeuwig heldren hemeltrans."
Aan geen vriend der vaderlandsche letterkunde zijn
deze schoone verzen van B o g a e r s geheel onbekend,
maar waar is de man in ons midden, die nog met hetzelfde
welgevallen als weleer den blik naar het land kan doen
dwalen, door den rijkbegaafden zanger met zoo liefelijke
tonen begroet? Zeker, de natuur bloeit er nog even
schoon als weleer, en wie den ,/wal van Pyreneën"
bestijgen mocht zou mogelijk hier en daar een aardsch
Paradijs voor zijne voeten zien uitgespreid. Maar de
menschen — helaas, waar zijn de dagen gebleven, dat
-ocr page 372-
360
de naam van ,/Europa\'s lusthof" ter nauwernood genoemd
worden kon, of hij wekte een verlangend : „Dahin, dahin"
in tal van reislustige harten? Door andere zeeën, dan
onze vaderlandsche dichter bedoelde, door een zee van
bloed en tranen werd in onzen tijd het ongelukkig
schiereiland wederom niet gelaafd, maar als overstort
en bedolven, en al waren we zelfs zoo strijdlustig als
de beste Hidalgo, ik betwijfel of iemand onzer voor het
oude spreekwoord: «wien God liefheeft, dien laat Hij
zijn brood in Spanje eten" in ernst een lans zoir gaan
breken. Bij den blik op zooveel ellende van allerlei
aard als sinds de laatste jaren op het eens zoo machtig
Iberië drukt, zou men veeleer geneigd zijn het wreve-
lig woord te herhalen: «Spanje ligt in Africa", waar-
heen wij dan ook nog niet lang geleden een deel zijner
ongelukkige zonen in-wanhoop de wijk zagen nemen.
Deerniswaardig Kijk, waarvan\'het eenmaal heette, dat
de zon in uwe staten nooit onderging, en waarvoor het
thans de vraag is geworden, of er wel immer, en wan-
neer dan toch eindelijk een betrouwbare lichtstraal van
vrede en hope zal dagen! En daarbij komen nog de
welbekende bijzondere redenen, die het in menig land
bijna onmogelijk maken den naam van Spanje anders
uittespreken, dan met een pijnlijken trek om de lippen.
Wat ons vaderland aangaat, dat zich in den laatsten
tijd op de glorierijke herinneringen van «voor driehon-
derd jaren" niet weinig te goed heeft gedaan, bijna zou
men vragen of ook de oude vijand zich op gevoelige
wijze wil wreken, door althans voor zijn deel de ge-
maakte kosten van zooveele nationale feestvieringen
eenvoudig niet te betalen. Zijn er ook wellicht onder
u, M. H., die maar al te veel reden hebben tot de
-ocr page 373-
361
ongeduldige taal: spreek mij vooreerst maar niet langer
van Spanje? Dan moet ik hen bidden dat woord voor
een wijle terug te nemen, waar ik in èene ure van
letterkundige verpoozing het waag uwe aandacht naar
het Zuidelijk schiereiland van ons werelddeel heen te
richten, maar om er schatten te zoeken van edeler aard,
dan waarvan ons oog de waardij tot zoo laag een peil
heeft zien dalen. Op het gebied van Letterkunde en
Poëzie althans is Spanje niet karig bedeeld, en ging
het u als mij, gij kondt in de laatste jaren de wei-
sprekende reden van den beroemden Castelar en ande-
ren met hem niet beluisteren, zonder dat g^j in hem
den geest- en stamverwant van zooveele vroegere Spaan-
sche sprekers, denkers, dichters ontdektet, wier krach-
tige en prachtige taal, — dezelfde, waarin een Karel
de vijfde weleer uitsluitend tot het hoogste Wezen zich
richtte — u nu en dan bijna met menig denkbeeld ver-
zoenen zou, gehuld in zoo glansrijk gewaad. Maar zoo
wraakt gij dan het wellicht meer stout, dan gelukkig
vermeten ook niet om uwe aandacht eenige oogenblik-
ken met een Spanjaard uit eene nog glansrijke periode
zijns vaderlands onledig te houden, nog betrekkelijk
weinig hier te lande besproken, hoezeer hij een der
grootste dichters van zijn geboortegrond niet alleen, maar
van heel Europa mocht heeten: een tooneeldichter, die
ons, wellicht beter dan iemand anders, in zijne talrijke
creaties het onveranderlijk Spaansch karakter in schier
alle mogelijke typen en vormen vertoont; een genie,
door een Göthe o. a. om «zijn hoogen geest en zijn klaar
verstand" met warmte geroemd, en van wien hij zegt,
dat bij dezen niet minder .dan »ein Quintessenz der
Menschheit" te vinden is. Don Pedro Calderon de
-ocr page 374-
362
la Bar ca is de naam van den velen onbekende, die
hun niet langer een gansch onbeminde moet blijven.
Calderon\' de man, die nevens en na Cervantes
en Lope de Vega, toen reeds de middagzon van
Spanje\'s staatkundige grootheid zich naar de westerkim
wendde, de gouden eeuw der letterkunde van zijn volk
verrijkt en beheerscht heeft; de dichter, die beurtelings
met Sofocles en Shakespere vergeleken is, om door
enkelen in sommige opzichten zelfs boven beiden ge-
plaatst te worden; een talent van zoo groote veelzij-
digheid, dat hij, naar eene volkomen bevoegde getui-
genis :), beurtelings op het dramatisch speeltuig de
hoogste en de diepste tonen wist te doen spreken i ik
zou het niet wagen, na wat over hem van verschillende
zijden reeds waars en goeds is gezegd 2), de aandacht
op dezen grooten naam bij vernieuwing te richten, in-
dien van mij eene letterkundige studie in den streug-
sten zin des woords werd gevorderd, aan dezen grooten
zoon van het Zuiden of ook maar de voornaamsten zijner
dramatische werken gewijd. Maar mijn voornemen is
bescheidener; slechts een zijner stukken, straks te noe-
men, wenschte ik voor u te ontleden en in een bepaald
licht te beschouwen, waarin het mijne opmerkzaamheid
trok. Laat mij vooraf, om u geheel op de hoogte van
mijn onderwerp te brengen, met eene beknopte biogra-
phische en litterarische herinnering aanvangen.
Van Calderons leven, kort na zijnen dood door een
zijner meest opgetogen vereerders en vrienden, Vera
Tassis, in panegyrischen toon te boek gesteld, is niet
veel merkwaardigs te zeggen. Den 17den Januari 1600
uit aanzienlijken bloede geboren, werd hij met de meeste
zorgvuldigheid opgevoed onder leiding van Paters Jesuiten.
-ocr page 375-
363
Vroeg reeds, op zijn dertiende jaar, begon hij voor het
theater te schrijven; zag gedurende zijn studententijd te
Salamanca zijn roem als tooneeldichter klimmen, en mocht
op nauwelijks tweeëntwintigjarigen leeftijd in eenen
openbaren wedstrijd als overwinnaar gelauwerd te voor-
schijn treden. Die lauweren werden hem door zijn ver-
maarden voorganger Lope de Vega met de streelende
lofspraak gereikt «dat hij in zijne jeugd reeds eene
kroon had gewonnen, die de tijd anders eerst aan grauwe
haireu placht toe te wijzen." Acht jaren later aar-
zelde dezelfde edelmoedige kunstgenoot niet te verklaren,
dat dit jonger talent nu werkelijk het hoogste «en estilo
poé\'tico had bereikt. Op zijn vierentwintigste jaar in
krijgsdienst getreden, droeg Calderon twaalf jaren ach-
tereen in Italië en Vlaanderen met eere de wapenen,
zonder echter ooit geheel met de Muzen te breken.
Wat wonder, dat hij in 1636 nauwelijks in zijne geboorte-
stad was wedergekeerd, of door den kunst- of pronk-
lievenden Philips IV zag hij zijn talent erkend en ge-
huldigd, zoodat eene spoedige benoeming tot hoftooneel-
dichter reeds een jaar later door die tot Ridder van St.
Jago gevolgd werd. Was het juist als zoodanig, dat
hij zich onwederstaanbaar gedrongen gevoelde om een
veldtocht naar Cataloniën mede te maken, waar juist
een opstand was uitgebarsten ? Vruchteloos althans zocht
de vorstelijke Meceen de tijdelijke verwisseling van lier
en zwaard te beletten, door zijnen gunsteling de ver-
vaardiging van een stuk voor het tooneel te gelasten,
dat binnen uiterst korten tijd in gereedheid moest zijn.
Onze dichter gehoorzaamt, ja maar zoo ongeloofelijk snel,
dat hij zich nog juist naar hartewensch zonder plicht-
verzuim bij het reeds vertrekkend leger kon aansluiten
-ocr page 376-
364
om gevaar en roem van den korten krijgstoclit te dee-
len. Na zijne terugkomst met nieuwe vorstelijke gunst-
bewijzen, o. a. een maandgeld van dertig gouden kroo-
nen vereerd, wijdt hij zich verder onverdeeld aan de
letteren, en ziet bij het klimmen der jaren ook zijne
welverdiende populariteit door heel zijn vaderland toe-
nemen. Zijn reeds genoemde Biograaf roemt hem als
«het orakel van het hof, een voorwerp van de wan-
gunst der vreemden, den Vader der Muzen, den Lynx
der geleerdheid, het licht van het drama, de glorie der
menschheid, den vorst der kastiljaansche dichters, die
Grieken en Romeinen in zijne poëzie weer laat opleven ;
in liet heldendicht verheven, in het erotische edel en
kiesch, in het komische fijn en welvoegelijk; sierlijk
van taal, krachtig van uitdrukking, scherpzinnig en vol-
maakt in zijne beelden, koen en verrassend van vinding,
éenig en eeuwig in roem." Hoeveel ook een latere
kritiek op zulk een onbekookt lofgeschal afdingen moge,
toch is het niet te betwijfelen, dat de bewondering niet
enkel der tijdgenooten, maar ook van een later geslacht
schier onbegrensd is geweest. Zij daalde vooral niet,
toen de dichter op zijn een en vijftigste jaar voor het
geestelijk gewaad het wereldsche aflegde, en later in
de broederschap van den H. Petrus werd opgenomen,
o. a. met dit gevolg, dat hij niet slechts vrij van tijde-
lijke zorg, maar zelfs in zekere weelde leven en zich
ongestoord aan de vervaardiging van een groot aantal
geestelijke drama\'s kon wijden, die doorgaans van een
los opgeslagen tooneel op de hoogste feestdagen der kerk
vóór of in de kathedralen der voornaamste steden op-
gevoerd werden met al de pracht van decoratief, waar-
over kerk en hof en kunst vooral in die dagen in zoo
-ocr page 377-
36 5
ruime mate beschikken kon. Twaalf\'jaren later (1663)
werd onze dichter door den koning, die hem in zijne
nabijheid niet missen wilde, verheven tot zijn hofka-
pellaau, en ook onder den opvolger van Philips, Karel
den tweede, genoot hij geen mindere gunst. Tot den
einde toe dichter, priester en hoveling te gelijk, zonder
dat hij in zijn hart geheel had opgehouden bij en bo-
ven dat alles soldaat te zijn, zag hij voorts zijn leven
ongestoord, als een klare beek tusschen rustige oevers,
daarheen spoeden. Toen hij op een en tachtigjarigen
leeftijd (25 Mei 1681) ontsliep, werd hij door heel het
vaderland als een zijner grootste zonen betreurd. De
broederschap, aan welke hij zijn aanzienlijk vermogen
vermaakte, richtte op zijn graf in de St. Salvatorkerk
te Madrid een eenvoudig gedenkteeken op. Maar in
1840 werd zijn \'stoffelijk overschot naar de prachtige
kathedraal van Atocha, het nationaal Pantheon van
Spanje overgebracht, en onder een gedenksteen neder-
gelegd, waarbij hem voortdurend door landzaat en vreemde
eene warme vereering gewijd wordt.
Een tijdlang is het in Duitschland, vooral onder den
invloed van von Schlegel en zijne geestverwanten,
gewoonte geweest dezen Don Pedro Calderon de la
Barca niet slechts als eene ster van onbetwistbare
grootte, maar als eene weergalooze zon te verheffen,
die aan den hemel van de letterkunde zijner eeuw alle
andere lichten ten eenenmale deed tanen. Zeker is het,
dat zijne populariteit als tooneeldichter in zijn vader- ,
land later door niemand geëvenaard is geworden, maar
even zeker, dat hij bezwaarlijk in die mate de groote
Calderon geworden zou zijn, wanneer hem niet onder
-ocr page 378-
36fi
anderen de reeds genoemde Lope de Vega, als baan-
breker op het gebied der dramatische kunst, was voor-
afgegaan. Lope, was hij niet op zijne beurt bij monde
van den beroemden Cervantes, als //het wonder aller
wonderen, de Phoenix van Spanje\'\' begroet ? En zeker,
indien althans eene rustelooze productiviteit op zulk een
eernaam aanspraak kon geven, hij had dien verdiend,
deze Vega, de grootste polygraaf wellicht van zijn tijd,
die zijne welluidende verzen met de vaardigheid der
meest gemakkelijke improvisatie ter neder schreef, zoo-
dat het hem mogelijk was nu en dan vijf vellen druks
per dag aan zijnen zetter te leveren. Niet minder dan
achttienhonderd wereldlijke, vierhonderd geestelijke co-
moedies — zoo bleven ze allen heeten, hoe ernstig of
tragisch ook soms de inhoud mocht zijn — liet deze
duizendkunstenaar na, wiens werken in proza en poëzie
een vijftigtal behoorlijke boekdeelen vullen. Alle moge-
lijke bruikbare stoffen, zou men dus zeggen, vond onze
Calderon bij zijn optreden uitgeput ; alle wateren afge-
vischt, en nauwelijks scheen na zoo rijk een oogst nog
eene schamele nalezing denkbaar. En toch is het ook
hier weer gebleken, dat de dramatische stof in waarheid
onuitputtelijk is, wanneer het oog slechts de kunst van
zien, de hand die van grijpen verstaat. Calderon heeft
zijnen rusteloozen voorganger niet slechts geëvenaard,
maar in meer dan éenen zin overtroffen, en heeft men
Vega niet ten onrechte bij een Aeolusharp vergeleken,
waaraan de minste trilling der lucht melodische tonen
ontlokt, zijn jongere kunstbroeder doet onwillekeurig
aan een reusachtig kerkorgel denken, met een groot
getal nu zachte, dan schetterende registers voorzien,
doch waarop de vox humana in geenen deele ontbreekt.
-ocr page 379-
367
Of liever, ia beiden ziet gij al de weelderigheid dei-
half tropische natuur van het Zuiden ; ia Vega, zoo als
die in de lente praalt in een pracht van kleuren en
geuren, die u onwillekeurig bedwelmt, terwijl het u bij
Calderon is, als treedt gij in een heerlijken toovertuin,
waar van alle zijden onzichtbare vogelen kweelen en gou-
den vruchten in den glans der herfstzon u tegenblinken,
tot vollen wasdom gerijpt onder een lauwen hemel,
waaraan slecht een gescherpte blik de verre voorboden
van den naderenden winter ontdekt. Kan hij, na al wat
reeds gedaan is, zich onmogelijk verder in de lengte
en breedte verliezen, hij zoekt zijn weg in de hoogte
en diepte. De edelsteenen, reeds door zijne voorgan-
gers te voorschijn gebracht, heeft hij zorgvuldig gesle-
pen en met tal van nieuwe vermeerderd. Veel minder
dan Lope de Vega geeft hij aan oogenblikkelijke luimen
en invallen toe, veel sterker streeft hij naar éénheid van
plan en van handeling; veel juister berekent hij alles,
wat kan dienen en medewerken om het beoogde eind-
doel bij zijn publiek te bereiken. De vormen, door
zijn voorganger reeds geschapen, volmaakt hij met ge-
oefende hand, doch doorgaans is het hem niet slechts
om het bezorgen van een aangenaam tijdverdrijf, zelfs
niet om de plastische voorstelling van ware of verdichte
gebeurtenissen op zichzelve, maar vooral ook om de
juiste uitdrukking en ontwikkeling van zedelijke toe-
standen en belangwekkende karakters te doen. Kenne-
lijk staat hij op de schouders van al zijne voorgangers,
maar kennelijk ook op eigen stevige voeten, en onop-
houdelijk is hij bezig met goede oogen in wijden om-
trek te zien. De drie groote factoren van het 8paan-
sche leven inzonderheid in die glansrijke dagen, Eer,
-ocr page 380-
368
Liefde en Godsdienst, zij heheerschen ook bij hem ge-
heel de dramatische kunst. In allo denkbare combi-
natiën ontmoet gij die Trits, om het even of gij een
zijner hoogere heldenstukken ter hand hebt genomen,
dan of gij u in de meer gemeenzame, dusgenaamde
wdegen- en mantelstukken" verdiept. Doch hier in den
volsten zin des woords is de liefde ondergeschikt aan
de eer, gelijk beide weder op hare beurt voor den Gods-
dienst het hoofd buigen; voor den Godsdienst in zijn
strengsten vorm, gelijk gij u dien in de eeuw en het
land der Inquisitie kunt voorstellen, en dien men, niet
ten onrechte voorwaar, whet hart van Calderon\'s hart"
heeft genoemd. Calderon toch — de opmerking is tot
recht verstand van wat zal volgen onmisbaar — is voor
alle dingen een diep religieuze natuur; man der kerk,
vooral niet minder dan priester der kunst. Van daar,
dat zijne eigenlijk gezegde geestelijke spectakel-stukken,
nu en dan eene soort van Mysteriespelen, door de ken-
ners onder zijne allerbeste gerangschikt worden. Niet
slechts gaat daarin, bij en boven al de praal der Spaan-
sche Grandezza, de volle heerlijkheid der Koomsche Kerk
met hare prachtsymboliek voor onze oogen voorbij, maar
geheel het dichterlijk-dramatisch talent des auteurs wordt
door deze zijne opvatting en levensovertuiging gedragen,
gelouterd, beheerscht. De brandende liefde voor zijne
kerk en hare heiligen, die meer dan éene zijner schit-
terende creaties doortintelt, mag bijna den naam eener
geestelijke dronkenschap dragen. Hier en daar trekt
zulk eene vereeniging der hoogste Idealiteit met het
kostelijkst Realisme uw oog, dat gij waarlijk in ver-
zoeking zoudt komen onzen dichter den Murillo van het
theater te noemen.
-ocr page 381-
369
Is Calderon ook niet zóo productief als Vega geweest,
toch heeft hij even weinig als deze op de lauweren
zijner jonkheid gerust. Reeds bij zijn leven waren op
zijn naam niet weinige stukken in omloop, waarvan
een latere kritiek de echtheid ontkend of betwijfeld
heeft, maar nog altijd blijft ongeveer een honderdtwin-
tigtal authentieke Comoediën over, dat ons het genot —
want dat is het op zijnen tijd en met mate — zijner
nadere kennismaking vergunt. Op allerlei wijze wor-
den zij geclassificeerd, o. a. in geestelijke, mythologi-
sche, historische en intrigue-stukken van gemengden
aard. Een der meest bekende en geroemde: «Het leven
een droom" is onder ons reeds voor jaren (1842) door Mr. \\
Schuller van Peursum op treffelijke wijze bespro- \\
ken. Maar een ander trok onlangs meer bepaald mijne
aandacht om de zinrijke kwalificatie, daaraan meermalen
van verschillende, volkomen bevoegde zijden gegeven,
die namelijk van «den Spaanschen, den Roomschen, den
christelijken „Faust," zoo als het stuk door de latere be-
wonderaars van Calderon, niet zonder vergelijking met
of overstelling tegen den «Faust" van Göthe gedoopt /
is. Aan het geestelijk drama: «Il Magie o prodigi- />
oso, den Wondervollen Toovenaar" denk ik,/"—
door een kunstkenner als Karl Rosé nkranz «einer der
ausserordentlichsten Werke der Poësie" genoemd, over-
waard alzoo door alle hare vrienden gekend te worden.
En nu raadt gij waarschijnlijk mijn voornemen reeds,
en onthoudt mij zeker uw gewaardeerde belangstelling
niet. Het reeds genoemd Epitheton riep daarbinnen
een oude vereering voor den Hoogduitsehen dichtervorst
wakker; ik kon het verlangen niet weerstaan om te
weten, of waarlijk reeds anderhalve eeuw vóór dien»
-ocr page 382-
370

tijd een ander volk een anderen dichter bezeten had,
wiens werk — geen kleinigheid, voorwaar — in éénen
adem met zijn meesterwerk geroemd, althans in zijne
dichte schaduw geplaatst kon worden. Ook het theo-
logisch bloed ging aan het spreken, al mocht het op dit
gebied zijne stem niet al te luide doen hooren, en steeds
krachtiger verhief zich de lust om den dusgenoemden
Spaansehen en den Hoogduitschen «Faust" althans in en-
kele trekken te vergelijken en tegenover elkander te
plaatsen. Wilt gij bij de vergelijking, niet zoozeer van
de aesthetische, als wel van de psychologische en ethische
zijde der beide kunstprodukten mij voor een oogenblik
volgen? Ik beloof slechts enkele potloodstrepen, maar
moet vooraf beginnen met den korten inhoud der han-
deling bij Calderonu voor het geheugen te roepen, daar
anders geene vergelijking in bijzonderheden mogelijk is.
Het tooneel, waarop wij ons verplaatsen, speelt te
Antiochië op de helft van de derde eeuw onzer jaartel-
ling, tijdens de groote christenvervolging onder keizer
Decius, en de hoofdpersoon heet Cyprianus, met niet
onwaarschijnlijke toespeling op den beroemden Afri-
kaanschen kerkvader Thascius Cecilius Cyprianus, ver-
persoonlijking in zekeren zin van de katholieke kerk
zijner dagen, die iets later (25 7) onder Valerianus den
marteldood stierf. Ook onze Cyprianus zal als Christen-
martelaar sneven, doch niet zonder dat hij op merk-
waardige wijze uit de macht van den Booze verlost is,
met wien hij, gij zult hooren hoe en waarom, vrijwil-
lig in verbond was getreden. Om den totaal-indruk der
dramatische handeling onverzwakt te ontvangen, moet
gij echter — wat voor de eerste aanschouwers nauwe-
lijks mogelijk, misschien ook niet wenschelijk was —
-ocr page 383-
371

het oog blijven afwenden van een paar Graziozo\'s, lijf-
knechts van onzen held, die, eenigermate op de wijze
der Engelsche clowns, naar de dramatische gewoonte
dier dagen, de meest ernstige woorden en daden van
hunnen heer en zijne omgeving onophoudelijk parodi-
eeren, en waar pas misschien een rilling over de leden
van het publiek was gegaan, onweerstaanbaar op zijne
lachspieren werken. Gaarne zou ik u dat genoegen
mede vergunnen, werd niet de éénheid der eigenlijke
handeling, vooral bij het Referaat, door dezen gedurig
wederkeerenden overgang van het tragische in het bur-
leske op zulk eene wijze verstoord, dat de indruk on-
vermijdelijk schade lijdt. Laat ons dus ter zijde stellen
wat nu en dan zeer geestig, maar hier niet dadelijk
noodig is, en op onzen hoofdpersoon achtslaan, zonder
voorts met zijne beide bedienden ons af te geven, die
op hunne wijze en met haar volkomen toestemming aan
de kamenier van de schoone huns meesters om en om
het hof komen maken.
In het deftig gewaad van den geleerde gehuld, zien
wij Cyprianus in een schoone bergstreek nabij Antiochie
de eenzaamheid zoeken, niet levensmoe, maar tot pein-
zen gezind, terwijl zijne dienaars de boeken hem aan-
dragen, waarin hij zich thans wil verdiepen. In de
stad wordt een nieuwe tempel van Jupiter ingewijd
onder velerlei feestgedruisch, tot bijwoning waarvan
hij, ofschoon heidensch wijsgeer, zich ditmaal volstrekt
niet gestemd voelt. Zijne onderhoorigen mogen er heen-
gaan; hij zal zich met zijn Plinius bezig houden. Pas
heeft hij bij dien Auteur eene beschri ,ving van het
hoogste Wezen gevonden, die hem niet kwalijk behaagt,
maar tevens volstrekt onvereenigbear schijnt met het
-ocr page 384-
372
tot dusver beleden veelgodendom. Kennelijk begint het
licht eener betere overtuiging voor zijn zielsoog te sche-
meren, maar juist dit kan de Booze niet dulden, die
in het Heidendom bijna oppermachtig\' regeert, dat hem
zulk een prooi zou ontsnappen. In de gedaante van
een verdwaalden reiziger komt hij derhalve onzen den-
ker in zijne eenzaamheid storen, verklaart zich mede
voor een vriend van letteren en philosophie, en biedt zich
aan om met hem te redetwisten over welke stof hij
slechts wil. Zoo komt de opgeslagen plaats van Plinius
al spoedig ter sprake, en onze geleerde, die in zijne-
bescheidenheid den man van zoo groote beloften voor
een pochhans aangezien had, kan zich de dialektische
scherpte van partij niet langer ontveinzen. Er volgt
een echt scholastiek dispuut, waarin Cyprianus de logi-
sche noodzakelijkheid van het Monotheïsme uit de toe-
gegeven praemissen zoo krachtig bewijst, dat de ver-
kapte Daemon erkennen moet dat het zonneklaar is,
en hij er eigenlijk niet anders over denkt dan de
ander. Op de natuurlijke vraag van dezen om hem
dan nu ook het wezen van dien éenen God te verklaren,
verontschuldigt zich de vreemde met tijdsgebrek. Hij
moet verder, maar zweert in stilte, dat hij den jeug-
digen geleerde weldra deze neiging tot christelijke Phi-
losophie zal verleeren, door hem in een maalstroom van
zinnelijke lusten te storten, en alzoo een ander voor-
werp van zijnen haat, de schoone Justina, te gelijker-
tijd te verderven.
Deze namelijk — naast den Daemon en Cypriano de
derde hoofdpersoon van het drama, en reeds in stilte
christin — eene maagd van zeldzame schoonheid, nage-
bleven dochter eener vrome martelares, door Lysander,
-ocr page 385-
373
Evangelist der kleine gemeente te Antiochië tot zich
genomen en als zijne eigene opgevoed, maar vuchteloos
door twee jongelingen van aanzienlijken heidenschen
huize, Laelio en Floro bemind, heeft haar hart geheel
voor zinnelijke indrukken afgesloten, en is dan ook tot
dusver aan Cypriano alleen bij name bekend. Maar
op eenmaal hoort deze laatste, die zoo pas tot zijn Pli-
nius is wedergekeerd, zijn stil gepeins door het gekletter
van wapenen storen. Het zijn de pasgenoemde mede-
minnaars, die als echte lions hunnen strijd met het
zwaard willen uitmaken, en door onzen philosoof niet
zonder moeite gescheiden worden. Daar het van beiden
op zijne interpellatie blijkt, dat het hun werkelijk om
een eerlijk huwelijk met de geliefde te doen is, valt
het hem niet moeielijk hen te overtuigen, dat alleen
hare keus hier ter laatster instantie beslissen kan, en
biedt zich aan, de belangen van ieder hunner in eigen
persoon met de meeste onpartijdigheid bij de dame van
hun hart te bepleiten. Zij stemmen toe, en werkelijk
gelukt het hem, haar op een wel is waar min gelukkig
oogenblik, alleen te spreken te krijgen, men raadt reeds
met wat gevolg. Door den glans harer schoonheid verblind
vergeet de gezant zijnen lastbrief, begint op vrij onhandige
wijze voor zichzelven te pleiten, en wordt natuurlijk
afgewezen met niet onverdiende verachting. Intusschen is
het duister geworden en hebben de ongeduldige min-
naars, wien het wachten op zijn bericht verdroot, zich
ieder op een afzonderlijk punt onder het balkon dei-
geliefde geplaatst, en de booze geest, die het er aller-
eerst op toelag, Justina\'s naam te bederven, toovert
ieder hunner het schijnbeeld voor van een man, die
langs een touwladder zoo snel mogelijk uit haar geopend
-ocr page 386-
374
venster benedenwaarts daalt, en in het duister verdwijnt.
Wat beiden met eigen oogen gezien hebben, kunnen
zij natuurlijk niet loochenen : de een ziet den anderen
voor den schuldige aan: andermaal worden de zwaarden
gekruisd ; andermaal de twistenden voor het oogenblikdoor
Cypriauo gescheiden, die natuurlijk niet veel troost
heeft te geven, al ontdekt hij hun zijn eigen hartstocht
ook niet. Intusschen, hij wint bij den strijd, daar ieder
hunner wel zweert, dat hij bloedige wraak op den
eerroover nemen zal, maar tevens, dat hij van de hand
der vroeger uitgelezene afziet. Zoo komt er ruimte,
en de éenig overgebleven minnaar verlangt niets vuri-
ger dan zijn misgreep zoo spoedig mogelijk goed te
maken.
De tweede der //Joflrnadas", waarin naar goeden
Spaanschen trant het drama verdeeld is, vangt aan,
maar ook voor het uitwendige is Cypriano voortaan
dezelfde niet meer. Het stemmig kleed der geleerdheid
is met vederhoed, degen en mantel verwisseld, en de
stille meditatie over het wezen Gods door het rusteloos
streven eener aardsche liefde vervangen. Hij, die eerst
van kennisdorst brandde, wil thans met de zinnen ge-
nieten, en wacht ongeduldig voor Justina\'s woning, om
haar* althans nog eenmaal te spreken. Maar vergeefs;
hoe hoffelijk ook thans zijne houding, hoe voegzaam
zijne taal mag zijn, andermaal wordt hij onverbiddelijk
afgewezen. «Zoo onverbiddelijk ben ik, Cypriano, dat
ik u niet. minnen kan, dan alleen in den dood." „Een
schrale troost," is het antwoord, «reeds begon ik heden
te sterven, begin dus nog heden mij lief te hebben,"
maar alles vergeefs. In zijne eenzaamheid voelt hij
zich nu meer dan immer aan achterdocht, smart en
-ocr page 387-
3 75
wanhoop ten prooi, en wat hij langs geen geoorloofde
wegen kan vinden, hij wil het des noods langs onge-
oorloofde zoeken. Zijne ziel, roept hij uit aan het een-
zame zeestrand, zou hij der hel willen geven, zoo hij
slechts het voorwerp zijner min mocht bezitten, en
«aangenomen/\' klinkt het van de overzijde der wateren.
Daar verheft zich op eenmaal tot zijn schrik een woe-
dende storm, maar de orkaan, die zijne slachtoffers ver-
slindt, werpt een drenkeling gered op den oever, gij
vraagt niet eenmaal meer wien. De verleider acht
thans het oogenblik gekomen, om het reeds half ver-
wonnen slachtoffer een groote schrede te naderen. Cy-
priano, die den geredde natuurlijk niet herkent, vraagt
wie hij is, maar het antwoord wordt in transparante
beeldspraak gegeven, alleen voor den spreker-zelven
verstaiinbaar. Hij doet zich voor als gevallen vasal van
een machtigen Vorst, tengevolge van zijn onverzadelijk
streven naar hooger, thans van vroeger luister beroofd,
volstrekt ongezind tot berouw, en niets vuriger wen-
schend dan zijn voormaligen Souverein zooveel mogelijk
afbreuk te doen, wat hem ook dikwijls tot zekere hoogte
gelukt, daar hij nog altijd eene bijna onbegrensde too-
vermacht ter zijner beschikking gesteld ziet. Dit laatste
woord werpt, overeenkomstig de sluwe bedoeling des
sprekers, bij Cypriano de vonk in de aanwezige brand-
stof. Kon hij zulk een onwaardeerbaren gast eens be-
wegen bij hem zijn intrek te nemen, en hem de ge-
heimen eener kunst te onthullen, die hem mogelijk,
neen, zeker den weg tot het hart van Justina zou
banen! Met aandrang wordt de noodiging gedaan, met
gretigheid aangenomen. De verblinde doorziet nog niet
met wien hij te doen heeft, schoon het knechtenpaar
-ocr page 388-
376
verzekert, dat het nog zoo even een sterke zwavellucht
rook. Het is hem voor het oogenblik genoeg met den
belangwekkenden vreemdeling eene nadere kennis te
maken en in hoop op betere tijden te leven, waarvan
zich intusschen nog vooreerst geen voorteekens toonen.
Integendeel, ook de meest duchtbare mededinger, Laelio,
eigen zoon van den stadhouder, treedt op nieuw uit
zijn schuilhoek onder het oog van Justina, spreekt haar
aan over het raadselachtig nachtbezoek voor de deur
harer eigene woning, en overlaadt haar met verwijten
over haar dubbelzinnig gedrag. Dat oogenblik nu neemt
de Booze te baat om weder in de gedaante van een
man, onzichtbaar voor Justina natuurlijk, in de open
deur harer woning te sluipen, door den razenden Laelio
nu aanstonds gevolgd, die den gewaauden medeminnaar
onmiddellijk op de plaats zelve wil treffen. Bijna op
hetzelfde oogenblik verneemt de onthutste Justina van
haren pleegvader, den huiswaarts keerenden Lysander,
dat eene nieuwe vervolging tegen de christenen losge-
broken en het bloedbevel ook te Antiochië is aange-
komen. Dat alles verhaalt de verslagen spreker in de
door hem niet opgemerkte tegenwoordigheid van den
verbitterden Laelio, die in deze woning zoo even alles
doorzocht, maar niet het minste gevonden heeft, maar
nu binnengetreden met halve woorden verneemt, wat
hem later uitnemend tot bevrediging zijner wraak zal
te stade komen. Tot overmaat van schrik, terwijl zij
den vader tot zwijgen wil brengen, die niets van hare
onrust begrijpt, komt zich nu ook Floro vertoonen, die
haar in tegenwoordigheid van medeminnaar en pleegva-
der beiden op bitsen toon haar dubbelzinnig gedrag gaat
verwijten. Al wederom komt het van steeds heftiger
-ocr page 389-
377
woorden tot onverinijdelijker dadelijkheden, thans echter
nog juist ten goeder ure gestuit door de verschijning
van niemand minder dan den stadhouder zeïven, den
vader van den naijverigen en strijdlustigen Laelio, die
beide jongelingen terstond in boeien laat slaan, maar
tevens Justina, de oogenschijnlijke oorzaak van al de
verwarring, met het schampers! verwijt overstelpt. De
schijn is dan ook in alle opzichten tégen haar; zelfs
haar pleegvader ziet met wantrouwende blikken haar
aan, en haar onzichtbare vijand juicht reeds haren val
te gemoet. Als in een nevel ziet zij beide haar goeden
naam en haar leven bedreigd; is nu ook door dat alles
hare deugd meer toegankelijk voor de macht der ver-
leiding geworden? Cypriano zal het weldra te weten
komen. Van lieverlede met zijn gast meer vertrouwd
geworden, hoort hij zich door dezen naar de oorzaak
zijner zwaarmoedigheid vragen, en belijdt hem zijne
wanhopige liefde. «Bij vrouwen vreest gij onmogclijk-
heden," geeft hem de aartsspotter ten antwoord. «Wist
gij slechts wie zij is," zucht de minnaar, beschrijft in
een stroom van heerlijke verzen haar schoon, en her-
haalt zijne betuiging, dat hij om haar de zijne te noe-
inen, zelfs zijne ziel der hel zou wijden, schoon vreezend,
dat ook dit wel vruchteloos zijn zal, daar toch die ééne
ziel veel te gering een prijs is, om zoo kostelijk een
schat te betalen. De gast, die zijn doel nu niet langer
behoeft te verbergen, schoon hij zich nog alleen als een
machtige toovenaar voordoet, spreekt hem moed in,
toont zich gezind het kontrakt te sluiten, en bewijst
den nog altijd aarzelenden Cypriano zijne macht door
een berg van zijne plaats te verzetten, met een woord
den bergwand te openen, en hem daar, ofschoon slechts
-ocr page 390-
378
voor een oogenblik, het beeld der slapende Justina te
toonen. Hij mag haar echter niet aanraken, voor het
verdrag door Cypriano zei ven geschreven en met zijn
bloed onderteekend is, wat dan ook met vreugde ge-
schiedt. In een donkere spelonk moet hii nu van zijn
nieuwen meester de tooverkunst leeren, en dan heeft
hij zelf het middel in handen, waaraan Justina op den
duur onmogelijk weerstand kan bieden. Zoo zijn beiden
voor het oogenblik vrij wel voldaan; de daemon, die
reeds twee zielen zoo goed als veroverd acht, en de
wijsgeer van gister, de minnaar van heden, die zich
van verre met den tooverstaf ziet gewapend, waarvoor
eindelijk ook de laatste scheidsmuur zal nederzinken.
Het leerjaar is bij den aanvang der laatste «Jo«r-
nada" ten einde, en de vrucht moet nu ingeoogst wor-
den, die met zooveel zoi-g is gekweekt. In tooverkunst
volleerd, treedt Cypriano te voorschijn uit zijne donkere
grot, dronken in het voorgevoel van zijn aanstaanden
triomf. Nog heden moet Justina de zijne worden, en
zijn meester vergunt het hem gaarne, maar verbergt hem
niet, dat hij met al zijne macht den vrijen wil niet kan
binden. Toch vermag hij veel; hij kan de zinnen der
maagd zoo bekoren, door op hare verbeelding te wer-
ken, dat zij hem bezwaarlijk weerstand zal bieden. Hij
roept zijne onzichtbare bondgenooten te hulp, en nu
verneemt Justina in hare eenzaamheid een zoo verruk-
kelijk gezang, als zij nog nooit heeft gehoord. //Liefde,
liefde" is de grondtoon der melodie van wolken en
vogels, sterren en bloemen een lied, dat tot haar eigen
verbazing haar het bloed met sneller vaart door de
aderen jaagt. Zij voelt zich als omstrikt door eene
betoovering van buiten, haar innerlijk vreemd en ver-
-ocr page 391-
379
dacht; stemmen van medelijden met den om harentwil
zoo lang reeds lijdenden Cypriano beginnen in haar
hart te ontwaken, zoodat zij hem bijna zou opzoeken.
Daar verschijnt de Booze, die zich een weg tot het stil ver-
trek wist te banen, en tracht eerst met zoete taal,
daarna met geweld haar naar Cypriano henen te voeren.
Doch vergeefs, hare zinnen zijn wel geprikkeld, maar
haar wil, het bolwerk harer deugd, staat onverzettelijk
vast, en, vraagt zij den verzoeker: «zou de wil wel
waarlijk vrij zijn, indien hij zich immer liet dwingen"?
Waar hij haar desniettegenstaande nog voortsleuren wil
biedt zij tot het uiterste weerstand, beveelt hare zie
aan God, en nu is de vijand genoodzaakt haar los te
laten. «Gij hebt overwonnen\'\', buldert hij, «omdat gij
u niet hebt laten verwinnen maar het zal u niet ba-
ten". Verloren is in ieder geval hare eer, want door
zijne Necromantie zal hij weten teweeg te brengen, dat,
indien zij zelve ook niet, althans hare schijngestalte
Cypriano in de armen gevoerd wordt. Slechts duister
vermoedend met wien zij te doen heeft, snelt de ver-
schrikte maagd naar de verborgen vergaderplaats der
geloovigen, om in het gebed de kalmte harer ziel te
herwinnen.
Middelerwijl bezweert de ongeduldige Cypriano nog
altijd daarbuiten al de machten der natuur, om hem
ter wille te zijn. Justina moet komen, dadelijk komen,
en — werkelijk vertoont zich hare schijngestalte, die
hem haastig voorbij wil zweven, maar door zijn arm
in hare vaart wordt gestuit. Verschrikt voor zijn eigen
geluk, en toch niet in staat van eene liefde te schei-
den, die hem op de zaligheid zijner ziel zal te staan
komen, bezweert hij haar het gelaat niet langer me t
-ocr page 392-
380
den mantel te dekken, opdat hij eindelijk zijne zon zon-
der wolken aanschouwe. Zij doet het, maar nu grijnst
op eenmaal — een afzichtelijk geraamte hem aan, dat
hem toeroept : «alzoo, Cypriano, gaat al de heerlijkheid
der aarde ten onder," en voorts op eenmaal verdwijnt.
Buiten zichzelven van woede en schrik, klaagt hij den
Meester zijn nood, en voor goed genezen van de zucht
om langs dézen weg zijn doel te bereiken, eischt hij
zijn handschrift terug. Doch daarvan wil de ander niets
hooren, en belooft, dat hij op andere middelen zinnen
zal, daar ditmaal zijne kunst door machtiger wil is
verijdeld. «Wie is die Machtige dan" ? //Zijn naam zal
over mijne lippen niet komen", is het sidderend ant-
woord. Maar nu dwingt Cypriano door zijne aange-
1 eerde kunst den Meester de belijdenis af, dat hier niet
slechts een God in het spel was, maar juist d e Almachte,
Heilige, éenige Waarachtige, in een woord, Hij, dien de
Christenen eeren. Thans weet hij genoeg: andermaal
vordert hij zijn handschrift; vergeefs, trekt het zwaard,
maar even vergeefs, en waar het eindelijk tot eene
lichamelijke worsteling komt met den Satan, dien hij
nu in zijne ware gedaante herkent, beroept hij zich in
den uitersten nood op diezelfde macht, die pas Justina
beschermde, en daarvoor neemt de vijand de wijk.
Wat is er in dien tusschentijd van het voorwerp zijner
liefde en van hare geloofsgenooten geworden ? De kleine
schare, door Laelio verraden, is door een vertrouwden
dienaar van den staat overvallen en gevangen genomen:
ook Justina met haar pleegvader zijn in zijne handen
gevallen. De stadhouder, die zijnen wrok op haar koe-
len wil, doemt haar ten doode, en ontboeit tegelijk
hare beide strijdlustige minnaars, die hij ten kerker
-ocr page 393-
381
verwezen had. Daar baant zich door de opgetaste menigte
Cypriano een weg, die zoo pas van een naburig kluize-
naar den christelijken doop heeft ontvangen en nu ge-
tuigenis aan de waarheid wil geven. Te vergeefs roept
de Booze uit, dat deze een waanzinnige is, om alzoo
den indruk zijner woorden te keeren; in verstandige
woorden verhaalt hij zijne geschiedenis, belijdt zijn ge-
loof, verzaakt eigen wijsheid en waan, wenscht door zijn
bloed zijne schanddaden uit te wisschen, en zinkt uit-
geput in bezwijming ter neder. De stadhouder, die waant,
dat hij dood is, beveelt dat Justina met het lijk in een
eenzamen kerker gesloten worden, en bij volharding in
haar geloof, zoo hij nog leeft, met hem den marteldood
lijden zal. Wie schetst beider verbazing, als de ge-
waande doode weer bijkomt, en beiden elkander in
zulk een toestand herkennen ? Het onheilig vuur is ge-
bluscht, en maakt plaats voor een edeler vlam. De
voormalige toovenaar is geloofsgenoot geworden, die de
voorbede der reine martelaresse begeert, en op zijn ern-
stigen twijfel of de God der Christenen ook hem, zoo
groot een zondaar, genadig zal zijn, het troostrijk ant-
woord verneemt: //er zijn niet
Zooveel sterren aan den hemel,
Zooveel vonken in de vlammen,
Zooveel zanden aan den oever,
Zooveel vogels in de wolken,
Zooveel stofjes in een lichtstraal,
Als Hij zonden kan vergeven."
Gemoedigd gaan nu beiden ten doode, maar niet zon-
-ocr page 394-
382
der dat Justina, terugziende op eene vorige ontmoeting,
gesproken heeft:
„Toen beloofd\' ik liefd\' in \'t sterven
En nu, waar ik aan uw zijde
sneven zal, o Cypriano,
Nu kan ik \'t beloofde scbenken."
Nog een oogenblik, en op den geopenden achtergrond
van het toonee] aanschouwt men het schavot met de
lijken van beide onthoofden, maar ook, terwijl de aarde
beeft en een vreeselijk onweder opsteekt, den daemon,
rijdend op een slang door de lucht, die gedwongen bei-
der onschuld verkondigt en uitroept, dat het contract
van Cypriano met hem, door diens marteldood is vernietigd
geworden. De verbaasde stadhouder verklaart dit mirakel
voor een nieuwe tooverkunst, door den machtigen Ma-
giër nog bij zijn sterven bewerkt, maar zijn knechten-
paar, thans louter ernst, is van meening, dat hij voor
het minst een toovenaar van het Hemelrijk was, en het
publiek wordt verondersteld en anders verzocht in deze
meening te deelen.
wlndisch grotesk" heeft iemand niet zonder reden dit
besluit van het effectvol drama genoemd, en inderdaad,
de meermalen opgemerkte overeenkomst van het Spaansch
met het Indisch tooneel verloochent zich ook bij deze
gelegenheid niet. Zeker beaamt gij tot zekere hoogte
het oordeel, waarmede de vurigste bewonderaar van Cal-
deron uit den nieuweren tijd, von Schlegel, zijne hoog-
gestemde lofspraak besluit8): «alle pracht der roman*
tische poëzie is hier met kwistige handen ten toon ge-
spreid, gelijk men bij het vuurwerk de bontste kleuren,
de glansrijkste lichten en wonderlijke, figuren van vurige
-ocr page 395-
38 3
fonteinen, cirkels enz, voor eene laatste explosie placht
op te sparen". Men kan het zich voorstellen, hoe zulk
een kunstwerk, oneindig meer geschikt om gezien dan
om gelezen te worden, onder de gunstigste omstandig-
heden opgevoerd, een Spaansch publiek der zeventiende
eeuw zal bekoord en verrukt hebben, al twijfelt men
ook of het Weimarsche der achttiende, of\'eenig ontwik,
keld publiek der negentiende zich door dat spel met de
tooverlantaarn in gelijke mate zou hebben laten ver-
voeren. Doch juist die twijfel brengt er ons toe om de
vaak herhaalde kwalificatie van ons drama, als «Spaan-
schen, Roomsch-Katholieken Faust" iets nader onder de
oogen te zien. Nog eens, het is ons doel niet ons op het
glad terrein van aesthetische kunstkritiek te begeven,
waar zooveel van subjektieve sympathie en willekeur
afhangt. Wij zouden ons anders gedrongen gevoelen u>
tegenover zooveel dwaasheid en innerlijke onwaarschijn-
lijkheid, op schoonheden van den eersten rang opmerk-
zaam te maken, b. v. op het tooneel der zinnelijke
bekoring en der zedelijke worsteling van Justina\'s wil
tegenover de louter mechanische macht van den Booze-
Maar dit gezichtspunt treedt bij ons terug voor de meer
belangwekkende vraag : hebben wij hier werkelijk eene
Faustiade? Eene echt Spaansche, Roomsen-Christelijke
Faustiade? Eene Faustiade eindelijk, die eenigermate
althans den toets der vergelijking met het meesterwerk
van Gothe kan doorstaan?
Wat het eerste betreft: indien door Faustiade in het
algemeen mag worde\'n verstaan de voorstelling van een
mensch, die zijne ziel, om wat reden dan ook, aan den
Booze verkoopt, maar, in strijd met de traditioneele uit-
komst der volkssage, niettemin aan diens geweld wordt
-ocr page 396-
384
onttogen, dan behoeven wij niet te aarzelen dien naam
ook aan liet geschetste drama te geven, en in zoover van ze-
kere verwantschap tusschen het werk van Calderon en dat
van Göthe te spreken. Het denkbeeld trouwens der
mogelijkheid van zulk een duivelsbond — verlof voor
de contractie — werd reeds in de oudste eeuwen des
Christendoins aangetroffen, wel niet buiten alle verband
met hetgeen de legende later wist te verhalen aangaande
Simon den Toovenaar, dien wij uit de Handelingen
der Apostelen kennen. Wat onze fabel betreft, haar
kern wordt reeds in de vierde eeuw bij den kerkvader
Gregorius van Nazianzen gevonden, schoon hij den mar-
telaar Cyprianus van Antiochie met. den beroemden
bisschop-martelaar van Karthago verwart. De Grieksche
Keizerin Eudoxia schreef in de vijfde eeuw over onzen
held Cyprianus drie boeken, van welke slechts frag-
menten bewaard zijn. Op eigenaardige wijze werd zijne
legende bewerkt in de negende eeuw door Ado,
Aartsbisschop van Vienne, wiens bericht weder in de
//Levens der Heiligen" van Surius is overgegaan. Er
bestaat reden om te gelooven, dat zij uit deze bron,
hetzij rechtstreeks of zijdelings, onzen dichter is ter
kennis gekomen, zoodat het onderwerp in zoover in
geenen deele van zijne eigene vinding is. Vermoede-
lijk staat deze legende van den Antiocheenschen mar-
telaar Cyprianus niet buiten alle verband met de Ger-
maansche ontwikkeling der Faustsage, waarvan de sporen,
gelijk bekend is, reeds lang voor de eeuw der Refor-
matie aanwezig zijn.
Hier echter treedt, zelfstandig nevens deze Germaan-
sche, eene zuiver Romaansche bewerking derzelfde ge-
dachte ons tegen, en op de vraag, of wij hier inderdaad
-ocr page 397-
385
met eene Spaansche, Rooir.sch-Christelijke Faustiade te
doen hebben, kan, althans wat het eerste lid betreft,
het antwoord wel niet moeielijk zijn. Werkelijk gaat
het er //Spaansch" genoeg toe, daar in het Antiochie
der derde eeuw; op den voorgrond het punt van eer,
telkens op de spits van den degen; onze verliefde rid-
ders vechten voor hunne" zaak, als waren deze Romei-
nen Spanjolen, en de balkonscène, die waarschijnlijk
in Syrië minder gewoon is, behoort zeker volkomen in
Sevilla of Grenada te huis. Ook de liefdegloed van
Cypriano verloochent, naast het algemeen menschelijk,
in geenen deele het speciaal-iberisch karakter, en schijnt
mogelijk zijne Justina u voor eene Spaansche wat koud,
aan trots althans en hoogheid ontbreekt het haar niet.
Echt Spaansch alzo.o is ongetwijfeld het phantastisch
stuk van Calderon, zoo Spaansch, als ware het Antio-
chie der derde eeuw in het Madrid der zeventiende
overgebracht, en daarbij even ongetwijfeld Roomsch-
Christelijk, dat woord natuurlijk gebezigd in den objec-
tief-historischen zin, en de zaak bepaald van het stand-
punt des schrijvers gezien, en naar zijnen maatstaf ge-
meten. Het geheele stuk is eene verheerlijking niet
slechts van het Christendom, maar van de kerk, en in
overeenstemming met hare bekende en erkende theorie
en practijk ; de dichter, die in den rijk gestikten pracht-
mantel van het kerkgeloof optreedt, heeft nergens den
priester deemoedig verschooning te vragen; geen lnqui-
siteur kan hier zelfs de minste onrechtzinnigheid rieken,
en ook de ontknooping is geen andere, dan zij op
kerkelijk standpunt kon en moest zijn. Ongetwijfeld
heeft Rosenkranz recht, als hij schrijft (a. a. o. s. 613):
«der katholisch-romantische Faust muss im Glauben
25
-ocr page 398-
386
enden, Die Forschung der Wissenschaft, init welcher
Cypriano anfangt, muss sich in die Ueberschwanglich-
keit des Glaubens aufheben, und man kann Calderon
hieraus nicht den geringsten Vorwiirf machen." Nu,
dit laatste is dan ook zeker in niemands gedachten;
alleen, wanneer wij in eenen adem met den zijnen
den naam van Göthe hooren herhalen beseffen wij ter-
stond, dat wij bij alle betrekkelijke overeenkomst ons
in een geheel anderen kring van gedachten bewegen,
maar tegelijk, dat van hetzelfde hoofdthema op het
Germaansch-humanistisch standpunt van Göthe iets ge-
heel anders, dan onder de handen van den Spaanschen
dichter-priester moest worden. En zoo worden wij er
van zelven toe geleid om eerst beider hoofdperson en,
dan beider hoofdgedachte een oogenblik nevens
elkander te plaatsen; eene vergelijking, die, om het even
in wiens voordeel zij uitvalle, voor ons niet anders, dan
onderhoudend en leerrijk kan zijn. De kennis van Góthe\'s
Faust, ook van enkele details, kan ik zonder bezwaar
vooronderstellen bij wie mij hier hooren en volgen.
Allereerst dan Jus tin a en Gretchen, voor beide
dichters kennelijk het verwezenlijkt vrouwelijk ideaal;
de schoonheid, die hare geheele omgeving beheerscht,
en langs den weg van loutering en lijden op aarde zich
ten troon in den hemel verheft. Zeker, als het alleen
op uitwendige bekoorlijkheid aankomt, dan hebt gij
slechts hare beschrijving in de stoutste beeldspraak door
Cypriano zelven te lezen, om het beeld van een bijna
meer dan menschelijk schoon voor uwen verrukten blik
te zien rijzen. Daarbij is hier het schoone, gelijk het
wel schijnen moet, het smetteloos heilige tevens, en het
verwondert u dan ook aan het einde geen oogenblik,
-ocr page 399-
387
de kroon der Martelares op deze lokken gedrukt, te
zien. Slechts iets ontbreekt aan het voorwerp van
zooveel liefde eu strijd; Justina is rein, als een Diana-
beeld, uit Cararisch marmer gebeiteld, maar ook even
koud en gevoelloos. Wij bewonderen haar geloof, haren
moed, haar karakter, maar kunnen toch de vraag niet
weerhouden, of hier de vrouw in de christin en mar-
telares niet ten eenenmale is ondergegaan. Het spijtige,
dat de blonde Gretchen toont en toonen moet in \'t
begin van haar optreden: „bin weder Fraulein, weder
schön, kann unbegleitet nach Hause gehn" blijft bij
Justina tot even voor het einde den boventoon houden,
neen, klimt nu en dan tot het bitse en snibbige. Haar
geloof is vast en verheven, doch eigenlijk van dien
aard, dat het voor eene aardsche liefde geen de minste
ruimte meer laat. Reeds haar eerste woord is dat van
eene, die eigenlijk geene woorden kan vinden om haar
afgrijzen van de gruwelen der afgoderij te beschrijven,
die zij zoo pas bij de tempelwijding heeft gadegeslagen.
Zelfs voor de prikkelende ontdekking harer eigen af-
komst door haren pleegvader heeft zij slechts een half
oor, voor zijn geldelijken nood slechts een kwart hart;
naast haren godsdienst is hare eer het een en het al,
doch de eigenlijke strijd er voor kau haar daarom geen
oogenblik zwaar vallen, omdat zij zich tot geen enkelen
minnaar waarlijk getrokken gevoelt, en op haar stand-
punt niets vuriger wenschen kan, dan van den »over-
last" zoo spoedig mogelijk ontslagen te zijn. Deze Justina is
niet enkel diep religieus — dat is iets heerlijks —
maar ook zoo scholastisch-theologisch ontwikkeld, dat
zij in het hachelijkst oogenblik de theorie harer kerk
aangaande den vrijen wil zegevierend bepleiten kan
-ocr page 400-
388
en — gelukkig ook in practijk brengt. Zoo blijft zij
zeker bewaard voor de liefde, waarin de arme Gret-
chen ter neerstort, van wier lippen het woord is ver-
nomen, waartegen ieder streng Moralist met volkomen
recht protesteert: «doch alles, was mich dazu trieb,
Gott, war so gut, Gott, war so lieb." En toch, dui-
zend tegen één, en de deterministische kwestie voorts
daargelaten, zal het nog noodig zijn de voorkeur te
rechtvaardigen, die de frissche, naïeve, natuurlijk nobele
figuur van Gretchen boven Justina in het oog van ieder-
een, met uitzondering wellicht eener Spaansche duenna
zal vinden? Beide eindigen met zich aan de hooze
macht te ontscheuren, doch waarom snijdt ons dat:
«dein bin ich, Vater, rette mich" in de bekende ker-
kerscène zooveel dieper door de ziel, dan het gelijksoor-
tig tooneel in Justina\'s eenzame kamer? Waarom anders,
dan omdat wij voelen, dat in het eerste geval niet
slechts een nameloos lijden geleden, maar waarlijk een
bange strijd is volstreden, terwijl in het andere de zin-
nen, ja, verstrikt zijn geworden, waar het kille hart
geheel buiten het spel is gebleven? Ook de factor van
het innerlijk lijden ontbreekt hier, want de martelkroon,
die veel meer dan het geluk eener aardsche liefde be-
geerd en nagejaagd wordt, kost geen noemenswaardige
smart, vergeleken bij het zwaard, dat door de ziel der
arme verleide gegaan is, die daar in machtelooze wan-
hoop voor de Mater dolorosa terneerknielt. De deugd
van Justina blijft ongerept, doch kost ook nauwelijks
strijd; wat bedreigd wordt en van den hemel beschermd,
is haar goede naam; wat zij vreest is de zonde niet
zoozeer, als zelfs de schijn van de schande. Gretchen
zinkt diep, maar om straks, naar zedelijken maatstaf
-ocr page 401-
389
gemeten, hooger te stijgen dan deze preutsche begijn,
die door hare bewonderaars met alle mogelijke bloemen
vergeleken wordt, maar toch eigenlijk slechts eene
//Noli me tangere" is. Wel beschouwd is zelfs hare
hooggeroemde deugd van vrij negatieven aard; zij be-
staat bijna uitsluitend in de absentie van hartstocht en
zinnenlust; had deze Dulcinea geen schalksche kamer-
maagd achter zich, men zou nu en dan twijfelen, of
zij wel in onze aardsche sferen te huis behoorde en —
doch waartoe meer? Ware ik een jong student, en
volgde ik den lust van mijn hart, voor Gretchen zou
ik door een vuur kunnen loopen, en mogelijk zelfs,
leefde ik in Spanje, in een dolle bui een degenprik
wagen; maar de fiere Justina, ik liet haar reverentelijk
met eene hoofdsche buiging passeeren, en — waarschijn-
lijk ik niet alleen.
Hooger dan de Justina, altijd uit een dramatisch
oogpunt beschouwd, staat de Cyprianus van Calde-
ron, en de vergelijking met Göthe\'s Faust valt dan ook
kennelijk minder ten zijnen nadeele uit. Beiden zijn
natuurlijk ontwikkelde, hooger strevende geesten, bij
ervaring bekend met de tweespalt en den strijd van
een hart, dat in het alledaagsche en traditioneele niet
rusten kan; beiden egoïstisch genoeg om geen prijs te
kostbaar te achten voor de bereiking van het doel
hunner wenschen; beiden het begeerd geluk zoekende
langs denzelfden donkeren weg. Beiden dragen boven -
dien eerst het kleed der wetenschap, om straks zich te
dompelen in den stroom der zinnelijkheid, en bieden
alzoo van dezelfde zijde een raakpunt voor de macht
der duisternis aan. Maar overigens, het kan niet anders,
loopt zoowel het uitgangspunt als de weg en de uit-
-ocr page 402-
390
komst voor beiden ten eenenmale uiteen. Beiden zoe-
ken hoogere waarheid, maar het licht, dat nog voor
Cypriano moet rijzen, heeft Faust reeds vroeger gezien,
en waar hij met een «leider auch Theologie" in het
hart zich van het opgeslagen Evangelieblad afwendt,
zoekt de hand van den anderen in zijn Plinius den
veiligen draad, die hem uit het doolhof der onzeker-
heid voert, en straks tot het geloof aan diezelfde Open-
baring geleidt, die Faust hooghartig terugwijst. Onge-
twijfeld is het daarbij, van christelijk standpunt gezien,
een uitnemend denkbeeld van Calderon, dat juist de
studie der klassieken zijnen held voor het Christendom
voorbereidt, maar van de andere zijde laat het zich niet
ontkennen, dat Faust het op het gebied van het denken
toch vrij wat ernstiger opneemt, al blijft Cypriano in
het scholastiek disputeeren over eene enkele definitie
zijn meester. De prijs, waarvoor zich beiden verkoopen
en de voorwaarden die zij stellen, is dan ook bij den
Spaanschen lang zoo hoog niet, als bij den Duitschen
dichter. Faust zal dan eerst voldaan zijn, als voor zijn
onverzadelijken zieledorst een oogenblik komt, waarvan
hij zeggen kan: «verweile doch, du bist zu schim"; Cy-
priano heeft niets meer te eischen, zoodra hij eene
schoone vrouw onvoorwaardelijk de zijne zal noemen.
In hem wordt de tweespalt tusschen de hoogere en la-
gere natuur, tusschen zinnelijk en zedelijk gevoel, die
Faust zoo belangwekkend maakt, schier ten eenenmale
gemist; hij wil bezitten, genieten, gelukkig zijn, zonder
dat het geluk der aangebedene zelve hem een oogen-
blik blijkt ter harte te gaan. Wat hem ontgloeien doet
is alleen het uitwendig schoon, zonder dat hij voorts
in Justina\'s hart iets van die schatten bewondert, die
-ocr page 403-
391
Heinrich in dat van Gretchen ontdekt. In éen opzicht
heeft hij zeker iets voor boven Faust, die meest van
allen het geduld heeft vervloekt, en dan nu ook, waar
de liefde eenmaal zijn hart heeft vervuld, de zwak ver-
dedigde vesting stormenderhand veroveren wil. Cypri-
anus kan wachten ; hij kan een jaar lang in een don-
ker hol zich wijden aan de studie der kunst, die hem
den gewenschten prijs moet doen winnen, maar op den
weg tot het vrouwenhart zelf verstaat hij zich bij uit-
nemendheid slecht, en het is hem ook niet zeer kwalijk
te nemen, want van den aanvang af klopt hij aan een
gesloten deur; of liever, er is geen deur, maar een
muur. Merkwaardig dan ook, maar volkomen begrijpe-
lijk tevens, dat zijne genezing\' van zijn dwazen harts-
tocht zoo werktuigelijk mogelijk toegaat, en daardoor
alle zedelijke waarde verliest; een doodskop grijnst hem
aan, waar hij eene bloeiende schoonheid verwachtte;
wat wonder, zoo het ijs van den schrik het vuur van
den hartstocht verdooft\'? Nu komt hij dan eindelijk op
het spoor der Macht, die Justina beschermde; hij ver-
zaakt zijn heidendom voor een beter geloof, en sterft
als een martelaar, maar — waar is hier eenig spoor
van het innerlijk louteringsproces, dat wij Gothe\'s „Faust\'
zien doorleven? Deze, gij herinnert het u, staat eerst
een tijdlang onder, maar straks min of meer zelfstan-
dig nevens, en eindelijk zelfs boven den kwaden geest
die hem boeide; langs den weg van voortgaande zelf-
ontwikkeling ontwast hij van lieverlede den Booze, die
in de tweede helft van het drama dan ook een steeds
minder beduidend, eindelijk zelfs een half dwaas, half
droevig figuur maakt; Cypriano daarentegen slaat zich
aan het einde wel den daemon van het lijf, maar heeft
-ocr page 404-
392
hem volstrekt niet langs zedelijken weg overwonnen,
de wapenen van zijn kampstrijd zijn vleeschelijk. Le-
vensmoede, zonder in eenig opzicht gerijpt te zijn, be-
geert en verwerft hij vroegtijdig de martelkroon, terwijl
Faust, die met de jaren al wijzer werd, aan zijn levens-
ideaal eene geheel practische richting gegeven heeft,
ten einde toe «sich immer strebend bemülu," en eerst
spade voor de vereende macht van zorg en ouderdom
zwicht, nadat hij het volle rijke menschenleven in alle
zijne stadiën zoowel uit- als inwendig doorleefd, en,
teeken van toenemende gezondheid, steeds meer «inte-
ressant" heeft gevonden.
Billijk verwacht gij, dat ik van de hoofdpersonen
niet scheiden zal, zonder dat ik ook den Daemon van
Calderon en den Mephisto van Göthe tegenover el-
kander geplaatst heb; maar is het wel noodig daaraan
nog vele woorden te wijden ? Dat beiden de verpersoon-
lijking zijn der macht van het kwaad, die beurtelings
met list en geweld de zaak van het goede bestrijdt,
behoeft nauwelijks herinnerd te worden, en ook aan
andere, even natuurlijke overeenkomsten ontbreekt het
hier niet. Aan beide zijden openbaart zich het daemo-
nisclv karakter in grenzenloozen trots, hoezeer de Satan
van Milton dien van Calderon en Göthe beiden in dit
opzicht voorbij streeft; in haat tegen God en
het goede; in welbehagen in het kwaad als zoo-
danig, gepaard met de scherpste sofisterij, waar
het er op aankomt verstand en hart te verstrik-
ken. Beiden zoeken natuurlijk langs den weg van
vermomming hun doel te bereiken, en bieden zich meer
of min bescheiden aan als dienaars en vrienden van
<jen man, dien zij willen verderven, terwijl geen van
-ocr page 405-
393
beiden schroomt van den dienst der Magie, waar dit
noodig is, een overvloedig gebruik te maken. Intusschen,
en dit bewijst alweder de superieuriteit van Göthe, in
den Faust bekleedt deze magie een veel meer onder-
geschikte plaats dan bij Calderon, wiens Daemon zich
reeds in het eerste bedrijf aan bet disputeeren ont-
trekt — waarin hij trouwens door Cyprianus, als Con-
fessor der waarheid, noodzakelijk overwonnen moet
worden — om zich uitsluitend met tooverkunst bezig
te houden. Bij beiden wordt de Booze bedrogen, teleur-
gesteld, overwonnen, en in zoover kan men zeggen, dat
de zoo populaire type van den bij al zijne sluwheid
toch eigenlijk dommen duivel zoowel in het een als
het ander drama eene juiste uitdrukking vindt. Maar
de overwinning, die bij Göthe langs psychologischen
weg wordt behaald, omdat de leerling van lieverlede
innerlijk den Meester ontwast, wordt bij Calderon op
louter mechanische wijze verkregen door het noemen
van een duchtbaren Naam, die den verschrikten vijand
doet zwichten, en waaraan hij nog na den dood zijner
geredde slachtoffers gedwongen hulde moet bieden. Wij
loven of laken hier niet, maar vergelijken alleen, en dan is
het duidelijk, dat de Daemon van Calderon veel dichter
dan de Mephisto van Göthe aan de traditioneel kerke-
lijke voorstelling van den Booze zich aansluit, wat zich
trouwens op het eigenaardig standpunt van beide dich-
ters volkomen begrijpen laat. Tot eene waarachtige en
volkomen incarnatie van het boos beginsel komt het
intusschen bij geen van hen beiden. Mephisto kan on-
mogelijk als alle menschenkinderen door alle deuren
en vensters naar willekeur uitgaan, //das Pentagramma
macht ihm Pein," en de Daemon van Calderon is al-
-ocr page 406-
394
leen in een menschelijk lichaam gehuld, dat naar goed-
vinden aan een storm of schipbreuk ontkomen kan,
waarin ieder ander vergaat. Bij beiden daarentegen
openbaart zich de geest des kwaads als, om het be-
kende woord te gebruiken, »ein Theil von jener Kraft.
die stets das Böse wil] und nur das Gute schaft", maar
toch zijn weder de vormen verschillend. Bij Göthe meer
honende spot met het Heilige, bij Calderon meer on-
verholen schrik voor het Ware; bij Mephisto meer inner-
lijke schik in het kwade als kwaad, al kan hij het niet
rechtstreeks bedrijven, „habe doch meine Freude daran";
bij den Daemon meer de zucht om rechtstreeks het rijk van
waarheid en deugd te bestrijden. Natuurlijk, bij Göthe
treedt de Booze alleen op tegen den individueelen mensen\'
bij Calderon ook tegen God en zijne heilige kerk ; en
daarom is het rationeel, dat ten slotte de eerste alleen
teleurgesteld wordt, maar de andere bovendien zijne
overwinning door den éénigen Waarachtige uitroept.
Werkelijk blijkt hij hier ook machteloos, niet alleen
tegenover God, maar bovendien, om dogmatische redenen
tegenover den vrijen wil van den mensch, dien hij ver-
lokken kan, maar in geen geval dwingen ten kwade.
Het meest beslissend en verheven tooneel uit den
«Magico" is tegelijk een Commentarie op het zinrijk
Schriftwoord : «wederstaat den duivel, en hij zal van u
vlieden". Noch hier, noch bij Göthe vindt overigens de
duivel ten slotte erbarming; hier wordt hij publiek aan
de kaak gesteld; daar als een oude domoor gefopt.
Vatten wij nu in korte trekken de hoofdgedachte
te zamen, door deze hoofdpersonen meer of min geluk-
kig vertegenwoordigd, wij kunnen zeggen: in den Faust
en in den Toovenaar beiden aanschouwen wij den
-ocr page 407-
395
triomf van het licht over de duisternis, na zwaren en
belangwekkenden strijd, maar in den eersten gelijk die
langs zuiver natuurlijken, in den tweeden gelijk die
langs abstract-bovennatuurlijken weg wordt verkregen.
Zelfbevrijding is de grondtoon bij Göthe, verlossing het
thema van Calderon, doch eene verlossing, die, geheel
in den geest zijner kerk, niet slechts van boven komt,
maar ook geheel of althans grootendeels buiten den
mensch-zelven om (als opus operatum) vóór hem wordt
bewerkt en tot stand gebracht. Bij Calderon is het een
kamp tusschen hemel en hel om, en voor, en tegen den
mensch, bij Göthe wordt de zedelijke kamp in eigen
boezem volstreden. Bij al zijne bonte schoonheid — wij
deden het reeds opmerken — is de Magico eigenlijk
een Tendenz-stuk, aan de glorie der //Una Sancta" ge-
wijd, die hare Sacramentsdagen door voorstellingen als
deze zag opgeluisterd ; van zulk eene intentie kon na-
tuurlijk bij Göthe op zijn buiten-christelijk standpunt
geen sprake zijn. Bij hem wordt eenvoudig op aan-
schouwelijke wijze de reeds aangeduide gedachte ver-
zinnelijkt: «wer immer strebend sich bemüht, den kön-
nen wir erlösen", of wil men het liever meteen woord
uit den Proloog : «ein guter Mensch in seinen dunklen
Drange ist sich des rechten Weges wohl bewust". Langs
om- en dwaalwegen stijgt Faust naar de hoogte van
het zedelijk levensideaal, terwijl Cypriano op zijn dwaal-
spoor op eenmaal gestuit wordt als aan den rand van
een afgrond. De Magie treedt bij Calderon geheel in
de plaats der Psychologie. Door kunst moet Cypriano
het hart veroveren, waartoe hij nu eenmaal geen na-
tuurlijken weg kan ontdekken. Met tooverkunst zal zijn
Daemon hem dienen, en weet Cypriano op zijne beurt
-ocr page 408-
396
dezen te dwingen om hem den Naam des Allerhoogsten
te noemen. Ja, zelfs deze, het zij met den diepsien
eerhied gezegd, treedt hier eigenlijk op als de opperste
Toovenaar, die den Daemon noodzaakt om met onweder-
staanbare kracht om de onschuld zijner slachtoffers uit
te roepen. Zoo zien wij hier een gansché mirakelkraam
uitgestald, waarbij de oogen schemeren, maar het hart
tot den einde toe koud blijft, omdat bijna niets //psy-
chologisch vermitfelt" wordt. Er is o. i., wederom in
onderscheiding met Göthe, eene eenzijdige objectiviteit
in Calderon\'s stuk, die veroorzaakt, dat wij het niet
inwendig doorleven en niet waarlijk genieten, ja, niet
eenmaal volkomen begrijpen kunnen. Er is overvloed
van handeling in, maar waar klinken de tonen u toe
van het diepst, het innerlijkst zieleleven ? Mij dunkt,
alleen de strenge Spaansche Roomsch-katholiek kan met
Calderon geheel sympathiseeren, naar om Göthe\'s creatie
recht te waardeeren behoeft men niet eenmaal Hoog-
of Nederduitscher, men behoeft slechts mensch van iet-
wat meer dan alledaagsche dimensie te zijn. Gothe had
geen ongelijk, toen hij van Calderon zeide : /,derDich-
ter steht an der Schwelle der Uebercultur", en hoe
glansrijk de naam van den Spaanschen tooneeldichter
zij, men heeft hem, naar wij vreezen, geen dienst ge-
daan door dien in éénen adem met Wolfgang Göthe
te noemen 5).
                                             <
Zoo komen wij van zelf van het gedicht op de dich-
ters; is het ons vergund nog ééne schrede verder te
gaan? Antithesen, zegt Vinet, zijn sirenen, en para-
lellen, voegen wij er bij, nu en dan gevaarlijke strik-
netten. Maar schier onmogelijk is het toch de beide
namen te noemen, die wij reeds zoo vaak combineer-
-ocr page 409-
397
den, zonder ook hier verscheidenheden en overeenkoin-
sten op te merken, die niet mogen voorbijgezien worden»
zoo het ons anders om het vellen van een waarlijk
onpartijdig oordeel te doen is. Göthe en Calderon beiden
zijn schepterdragers op het gebied van de kunst hunner
eeuw, wier genialiteit door geen hunner tijdgenooten
ernstig weersproken wordt; beide lievelingen van het
lot, gunstelingen van een kunst- en prachtlievenden
vorst; tot meer dan tachtigjarigen leeftijd door de zon
van roem en voorspoed beschenen; nog lang na hun
dood voorwerpen van nu en dan zelfs overdreven ver-
eering; typen in menig opzicht van hun tijd en hun
volk; vertegenwoordigers in éen woord van tweeërlei
wereldbeschouwing, de Germaansche ter eene, de Ro-
maansche ter andere zijde. Zeggen wij te veel, als wij
beweren dat beide In deze hunne dramatische schep-
ping het hoogste, dat zij konden, d. i. zichzelven ge-
geven hebben, en ziet gij in en achter den Magico
Prodigioso den Spaanschen Theologant (want ook dit
was Calderon) en Priester, en ijveraar voor de »Alleen-
zaligmakende" niet, en daarentegen in en achter den
Faust het wWeltkind" van Weimar, die, neen, zoo
niet had kunnen droomen en dichten, indien hij niet
mede een goed stuk zijner eigen intieme levensgeschie-
denis in zijn drama had nedergelegd? Stelt u geheel
in beider plaats, en gij ziet beider eeuw, die der Inqui-
sitie en die der Humaniteit, in het aangezicht, en
met mij zult gij begrijpen, dat de Spaansche Faust
der zeventiende en de Duitsche der negentiende eeuw
geen andere physionomie konden en moesten vertoonen,
dan gij in beiden aanschouwt. Gij kunt daarom beide
ieder in hunne mate genieten, en mocht er hier of daar
-ocr page 410-
398
iets, zelfs veel te vergeven vallen, de practijk van het
//%tout comprendre c\'est tout pardonner" kan u niet al
te moeielijk zijn.
Of — ontslaat uwe welwillendheid mij nog zoo ge-
makkelijk niet, en zijt gij vriendelijk genoeg om te
vragen, met welke ontknooping, die van den Duitschen
of die van den Spaanschen Faust ik mij uit een zede-
lijk en godsdienstig oogpunt het liefst vereenigen zou?
Maar de Theoloog zou hier niet al te luid aan het
woord komen, en de Dilettant op het gebied\' der kunst
heeft reeds zijne voorliefde voor den vriend van Karl
August boven dien van Philips IV u in geenen deele
ontveinsd. Wij mogen bovendien niet voorbijzien, dat
Gütlie ons in- en uitwendig zooveel nader staat dan
de Kastiljaan, dien wij een enkele maal gaarne ont-
moeten, maar toch niet zoo gemakkelijk onder onze
huisvrienden opnemen; om niet te zeggen, dat de Magieo
Prodigioso wellicht niet zooveel dagen en weken, als
Faust maanden en jaren arbeids en denkens gekost
heeft. Toch wil ik, onder volkomen eerbiediging van
iedere andere, u mijne meening wel zeggen. Wanneer
wij — wat bij de veelzijdigheid der zaak ongetwijfeld
geoorloofd is — het probleem aldus stellen: hoe wordt
de mensch, die in zijne verblinding aan de macht des
kwaads zich overgaf, van die macht in waarheid verlos t,
m. a. w. hoe wordt het kranke hart van wie naar wat
hoogers dan de banale werkelijkheid dorst in waarheid
genezen," wij erkennen, dat wij ons evenmin door de
oplossing van Calderon, als door die van Göthe volko-
men bevredigd gevoelen. Bij Göthe is het resultaat:
//bevrijd en ontwikkel uzei ven;" bij Calderon daar-
entegen: «laat u bevrijden, zonder dat gij zelfden
-ocr page 411-
399
zedelijken strijd tegen het kwaad als kwaad hebt aan-
vaard." In beider solutie ligt waarheid; in geen van
beide ineen ik de stem der volle waarheid te hooren.
Toch behoef ik mij niet van letterkundig terrein te
verwijderen om beter spoor van deze laatste, en eene
oplossing van het aangeduid levensproblema te vinden,
die mij althans oneindig meer dan een der beide ge-
noemden bevredigt. Kent gij, (maar welk een vraag!)
de Legenda Aurea, dat meesterwerk, dat de der-
tiende eeuw aan den beroemden Spanjaard Jacobus
de Vogarine dankt; dat de veertiende in het Fransch,
de vijftiende in het Engelsen zag overzetten, en dat
in de onze door Longfellow op zoo treffelijke wijze in
zijn «Golden Legend" is omgegoteii en bearbeid ge-
worden? Dan vermoedt gij reeds wat ik zeggen wil,
waar ik (de vergelijking der dichterlijke waarde voorts
daargelaten) 5) bij hém een beter antwoord op de ge-
stelde vraag meen te vinden, die, ook na het antwoord
van Calderon en Göthe, nog open staat. Roept, nevens
de Spaansche en Duitsche, deze Amerikaansche Fausti-
ade, gelijk zij niet ten onrechte is genoemd, voor uw
geheugen terug, en gij ziet daar in de middeleeuwen op
zijn kasteel aan den Rijn den armen Prins Henri van
Hoheneck voor u, geblaseerd, uitgeput, doodkrank, zon-
der dat hij nog weet wat hem deert; ook op zijne
beurt door Lucifer in het kleed van een reizend geleerde
bezocht, ook met een noodlottigen tooverdrank nog meer
geschaad, dan gebaat, maar tevens, na het vruchteloos
raadplegen van zoovele artsen, door een hem toege-
komen geheimzinnig voorschrift geprikkeld : «niet onge-
neeselijk zijt gij, doch ^herstelbaar slechts onder deze
voorwaarde, dat een teeder liefhebbend vrouwenhart
-ocr page 412-
400
zich voor u in den dood geve, en gij het warme harte-
bloed drinkt, dat uit deze aderen vloot." ^Onmogelijk,"
spot de Booze, die hem der wanhoop ter prooi wil
laten. Neen, niet onmogelijk, zegt het arme, reine
sehoone tuinmanskind daar beneden, dat van den zon-
derlingen eisch heeft gehoord, en vrijwillig besluit het
offer van haar leven te brengen, en in haren eenvoud
genoeg zedelijke kracht openbaart om aan de zijde van
den kranke de lange, lange reis naar het zuidelijk Sa-
lerno te maken, waar het trouwe hart den onvermij -
delijken doodsteek ontvangen moet. En zij gaan wer-
kelijk, die twee, door tal van landen en steden, steeds
Zuidwaarts, zonder dat haar besluit een enkel oogenblik
wankelt, terwijl hij, onwetend en onwillekeurig, door
het dagelijks inademen van deze reine en kalme atmos-
feer de zielsgezondheid en veerkracht als indrinkt, en
van lieverlede zich weer begint te interesseeren voor
het lieve leven in al zijne vormen, en voor haar, die
het hem in stilte van oogenblik tot oogenblik dierbaar-
der maakt. En zij ontkomen werkelijk alle gevaren,
en trekken veilig voort, ook over de duivelsbrug voort,
waaronder Lucifer wel spookt, maar niet schaadt, en —
maar de uitkomst kent gij, of kunt die anders gemak-
kelijk raden. Het doel der reis wordt bereikt en het
offer, innerlijk reeds ten volle gebracht, voor het uit-
wendige bijna volvoerd, als de Prins tot volle zedelijke
zelfbewustheid ontwaakt, het juist nog tijdig verhindert)
en met geweld haar van de slachtbank verwijdert, aan
wie hij in den volsten zin des woords het leven zijner
ziel heeft te danken. Alleen Liefde kon het reeds in
nerlijk verlorene redden, het doodelijk kranke genezen;
zelfverloochenende, reine, volhardende liefde tot in den
-ocr page 413-
401
dood, en haar meesterstuk is ten volle gelukt. Lucifer
verliest zijne prooi, de lijder is ten nieuwen leven her-
rezen, en de onbezweken trouw, die hem volkomen ge-
lukkig maakt, viert in stille zaligheid aan zijne zijde
haren vollen triomf. Ook hier heeft, naar het slotwoord
van den Epiloog, de geest des kwaads moeten mede-
werken ten goede, doch bedrieg ik mij, of Longfellow\'s
oplossing van het gestelde probleem is de hoogste op-
merkzaamheid waardig, en behoeft, uit een zedelijk en
zielkundig oogpunt beschouwd, de vergelijking met die
zijner beide voorgangers in geenen deele teschroomen?
Volkomen verlossing van elke duistere macht en elke
diepe ellende, evenmin door eigen krachtsinspanning
alleen, als uitsluitend door een wondermacht boven en
geheel buiten ons, maar door de vrije Daad eener reine
liefde, die zich erbarmend tot het diep gezonkene neer-
buigt, en het in hare levensgemeenschap ten nieuwen
leven verheft — M. H. ik zou u beleedigen, zoo ik u
vroeg, waaraan u deze voorstelling denken doet, of
gij eene meer waarachtige kent. De hoogere eenheid
tusschen de grondgedachte van Cal der on en die van
Göthe, mij dunkt, Longfellow brengt haar onder het
bereik uwer hand. Waartoe nog meer? «Basta cellar,"
//zwijgen best," is de titel van een van Calderons be-
roemde Co moedies. Ik maak mij de les ten nutte,
echter niet zonder, gelijk de laatste Acteur in ons drama,
uitdrukkelijk toegevendheid in te roepen voor wat aan
het stuk heeft on\'broken.
26
-ocr page 414-
AANTEEKENINGEN.
1)    Voorlezing in letterkundigen kring, anno 1874.
2)    J. Scherr, A.lgem. Geist der Litteratur, 4e Aufl. (1872) 1.8.
407. Hij spreekt de verwachting uit, „dass sich noch in den
spatesten Zeiten die Jünger des Schonen mit unbefangenen
Augen an den farbensprühenden Oebilder seiner Phantasic er-
freuen werden."
3)    Verg. de belangrijke Verh. over Calderon van Mr. H. Pol,\')
in de Gids van 1842, bl. 596 en verv. Het Leven een Droom.;
Tooneelspel van Calderon de la Barca, uit het Spaansch ver-
taald door A. S. Kok, voorafgegaan door oene Verh. over Cal-ï
deron en het Spaansche Drama, Amst. 1871. Zie voorts H. Dolin, I
die Span. National-litteratur, Berl. 1867. S. 413—490. K. Rosen- f
kranz, die Poësie und ihre Geschichte (1855) S. 607—616. „Ueber
Calderon\'s Tragoedie von Wunderthatigen Magus," gaf dezelfde
bevoegde hand reeds in 1829 een geschrift, dat wij echter tot
ons leedwezen niet konden machtig worden.
4)    Vorlesungen iiber dramat. Kunst und Litteratur, III. s. 374.
5)    Opmerking verdient het oordeel van Calderon van la Harpe>
Cours de Littérature, I. p. 430. Schoon hij ter wille zijner
eigene kunsttheorie het Spaansche drama nauwlijks kan dulden,
zegt hij van Calderon, dien hij „un génie théatral" noemt: „on
sait que ces innombrables drames sont dépourvu de tout ce que
1\'art enseigne, et de tout ce que Ie bon sens prescrit: mais il
y a des situations, dos offects, des caractères même, et c\'est co
que n\'ont point ou presque point nos meilleurs tragiques du
-ocr page 415-
403
même temps." — Toch zal een volgend geslacht, naar wij ver.
moeden, het woord van Friedr. Rückert niet tegenspreken, al
klinkt het ook wat bar aan het einde.
Calderon mit seiner steifen
Formenpracht kann ich begreifen,
Auch an seinen immer neuen
Farbenschmelz moin Aug erfreuen,
Selbst Phantome seiner krassen
Kloster-Hoflucht gelten lassen.
Aber wer ihn heut noch gelten
Machen will, don muss ich schelten.
Wo er stehn will auf don Brettern,
Wird die Zeit herab ihn schmettern,
Die mit Fürstenknecht und Pfaffen
Künftig nicbts mehr hat zu schaffen.
Verg. voorts de tegenstelling tusschen Dante en Calderon
voorkomende in Herzog\'s Real-encyclopaedie, VI. 8. 222, en
over ons Drama een Art. in het Altes und Neues, 1873.
5) De letterkundige geschiedenis der „Legenda Aurea," wei-
licht van den Minnezanger der twaalfde eeuw Hartmann van,
der Aue afkomstig, en door J. de Voragine, een dominikaner
Monnik, later bisschop van Genua (f 1292) in het Latijn in
geschrifte gebracht, wordt in breedo trekken medegedeeld o. a.
door H. "W. Longfellow, Poetical "Works, Compl. Edit. London
1867, pag. 225. Zoor terecht zegt de Amorikaansche dichte r van
dit poëem: „It exhibits, amid the corruption of the middle
ages, the virtuo of disinterestness and self-sacrifice, and the
Power op Faith, Hope and Charity, sufficiënt for alltheexigen
cies of live and death."