-ocr page 1-

\' Let - /(fp .

Q J^o-fiJl

V. r ■

A ^

J. J. FREDEEIKSE.

OVER ENKELE VRAAGPUNTEN

BETREFFENDE

BRINE EN FIBRINOGENE T

ÜTHECIIT,

C. H. E. BREMER.
1894.

F
- »

-ocr page 2- -ocr page 3-

^\'■kJi

m

-ocr page 4-

»

m

-ocr page 5-

* "iLUf jrm i

OYER ENKELE YRAAGPÜNTEN

BETREFFENDE

FIBRINE EN FIBRINOGENE STOF

J

-ocr page 6-

« V

Ù.

iï\'M:

4

r

r. • ■

^ m \'

»

-ocr page 7-

OVER ENKELE VRAAGPUNTEN

BETREFFENDE

FIBRINE EN FIBRINOGENE STOF.

FKOEiFsaHiiaiE\'a?

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN

Doctor in de GeneGskunde

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,

NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS

M». M. S. POLS,

Iloogleermr in de Faculteit der Ilechtsgelecrdlieid,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DEK UNIVERSITEIT

TEGEN DE BEDENKINGEN VAN

DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE
TE VERDEDIGEN
op Woensdag 10 Januari 1894, des namiddags te4 uren,

DOOR

JAN JACOB FREDERIKSE,

ARTS,

GEBOREN TE ALMEN.
----------------- ---

UTRECHT,

C. H. E. BREUER.
1894.

-ocr page 8-

Gedrukt 1er Zuidlioll. Bosk- an HandoUiJrtikker*. \'» Gravenhage.

-ocr page 9-

mijne @uders.

-ocr page 10-

i-

Sir

■ i

. i "

5

.1, ;

^ vV

-ocr page 11-

Aan hef einde van mijne Academische loophaan is
het mij eene zeer aangename taak, TI, Professoi-en
en Lectoren der Medische en Philosophische faculteit,
mijn\' dank te brengen voor het onderwijs, dat ik
van U heb mogen genieten.

Vooral is het mij eene behoefte, U, Hooggeleerden
Pekelharing, zeer gewaard eerden Promotor, te
danken voor Uwe welwillende hulp, mij hij mijn
onderzoek en het puhUceeren daarvan in zoo ruime
nuite verleend. Uwe vriendschappelijke leiding en steun
zullen mij .steeds in dankbare herinnering blijven.

Ook kan ik niet nalaten, U, Klini.fche Profes-
soren, mijn\' diepgevoelden dank te betuigen voor
hetgeen Gij gedaan hebt, om mij tot een praktisch
medicus te vormen.

-ocr page 12-

- • -

* *

Jf.-;-^

A

fr":^. * .

-ocr page 13-

Inleiding.

Tot ongeveer op het einde der vorige eeuw was men
gewoon aan te nemen, dat de stolling van het bloed
veroorzaakt werd door het aaneenkleven van de in het
bloed aanwezige lichaampjes.

Een van de eersten die aan deze beschouwing een
einde maakte was
Hewson, die aantoonde dat onder
sommige omstandigheden, koude o. a. het bloed vloei-
baar bleef; werd dan het plasma gescheiden van de
bloedlichaampjes zoo stolde de vloeistof toch.

Eenige jaren later ontdekte BucJianan, dat vele se-
reuse vochten, die spontaan niet stolden, door toe-
voeging van een deel van de crusta phlogistica tot
stolling gebracht konden worden en daar deze crusta
grootendeels uit witte bloedlichaampjes bestond, nam
hij aan dat er een verband moest bestaan tusschen die
lichaampjes cn de stolling zelve.

Door onderzoekingen in 1858 van don Franschen phy-
sioloog Dcnü \') werd gevonden, dat bloedplasma ver-
zadigd met NaCl een neerslag gaf, hetwelk afgewas-
schen met verzadigde NaCloplossing oplosbaar in water
was. Wanneer de zoo verkregene oplossing aan zich
zelve werd overgelaten, stoldo zij. Daaruit bleek dus
dat in het bloedplasma geen fibrine als zoodanig voor-

1) Memoiro sur lo sang, 18C9. p. 32.

-ocr page 14-

komt, maar dat zij ontstaat uit door verzadiging met
NaCl praecipiteerbaar eivsdt, waaraan door
Denis de
naam van „piasmine" gegeven werd.

Spoedig daarna werd door Alexancter Schnidt eene
theorie omtrent de stolling van het bloed gegeven,
die meer in bijzonderheden afdaalde.

Hij vond — hetgeen vroeger reeds door JBuchanan
ontdekt was — dat hydroeele vocht, dat spontaan
niet stolde, door toevoeging van serum tot stolling ge-
bracht kon worden. Daar noch het serum, noch het
hydrocelevocht alleen stolden, zoo kwam
Schmidt^) tot
de onderstelling dat in ieder dezer vloeistoffen bestand-
deelen aanwezig zouden zijn, door welker samenwerking
eerst fibrine zou kunnen ontstaan. Inderdaad gehikte
het hem uit serum en uit hydrocelevocht door middel
van verdunning met water en doorleiding van koolzuur
eiwitpraecipitaten te verkrijgen, welker oplossingen
ieder voor zich niet stolden, maar met elkander gemengd
fibrine leverden. Hij gaf aan het uit het serum neerge-
slagen eiwit den naam van fibrinoplastische, aan het
uit hydrocelevocht gepraecipiteerde den naam van fibri-
nogene stof.

Verder onderzoek bracht hem tot het besluit dat door
de vermenging van deze twee stoff\'en alleen nog geCn
fibrine kon ontstaan, maar dat daarvoor nog de tus-
schenkomst van een op de wijze der enzymen werkende
stof, het fibrineferment, vereischt werd.

Volgens Schnidt zouden dus fibrinogene en fibrino-
plastische stof zich in het buiten de vaten gekomen
bloed op het oogenblik vóór de stolling in oplossing
bevinden met het fibrineferment. Door de werking van

1) Keichert und du Bois-Roymond\'s Archiv, 18C1.

-ocr page 15-

het ferment zouden zich dan deze twee eiwitstoffen tot
fibrine, een oplosbaar of althans moeielijk oplosbaar
eiwit, verbinden.

Ofschoon deze opvatting langen tijd bij velen als
goed gegrondvest gegolden heeft, zijn daartegen tpch
al aanstonds door verschillende onderzoekers,
EicJiwaïd,
Heijnsius, Hammarsten
en anderen bedenkingen geopperd.
In het bijzonder werd door hen de juistheid van
Sclimidt\'s opvatting bestreden dat de fibrine haar oor-
sprong vinden zou in de verbinding van twee globu-
linen, fibrinogene en fibrinoplastische stof, met elkander.

Dat de paraglobuline,fibrinoplastische stof,
niet noodig is voor de vorming van fibrine, is door
Hammarsten op overtuigende wijze aangetoond.

Aangezien echter Schmidt, blijkens zijn laatste
werk \'), nog altijd aan zijne oude opvatting blijft
vasthouden en het ook door
Hammarsten zeiven eeniger-
mate in het onzekere gelaten is of bij de stolling van
het bloed de paraglobuline al dan niet geheel onwerk-
zaam is, heb ik eenige proeven verricht met het doel
iets tot de kennis van de rol der paraglobuline bij te
dragen. Voordat ik tot de mededeeling daarvan overga,
zal ik eerst de hoofdpunten uit den tusschen
Hammar-
sten
en Schmidt gevoerden strijd in korte trekken ver-
melden.

1) Zur Blutlehro, Leipzig 1892.

-ocr page 16-

HOOFDSTUK I.

Historisch OTerzicht.

Volgens Schmidfs hypothese zou de fibrine uit het
bloed ontstaan door eene chemische verbinding van
twee eiwitstoffen, de fibrinoplastische stof
[Schmidt)
of Serumglobuline {Weiß) of paraglobuline [Kühne) en
de fibrinogene stof onder invloed van een ferment.

De meening dat paraglobuline voor de vorming van
fibrine onontbeerlijk zou zijn, steunde vooral op de
volgende twee feiten.

1®. dat er sommige hydrocelevochten zijn, die noch
alleen, noch door toevoeging van ferment stollen, maar
wel bij toevoeging van paraglobuline met ferment.

2®. dat door toevoeging van paraglobuline aan eene
fibrinogeen bevattende vloeistof het gewicht van de
fibrine vermeerderd kon worden, ja zelfs tot 6 maal
het oorspronkelijk gewicht.

Het eerste feit was schijnbaar een hechte steunpilaar
voor
Schmidt\'\'s theorie, maar door Ilammarstoi\'s
onderzoekingen kwam het aan \'tlicht, dat ook andere
stoffen hetzelfde tot stand brachten als de paraglo-
buline.

Hammarsten verkreeg n. 1. in die sereuse vochten,
welke noch spontaan, noch door toevoeging van fer-

1) Nova Acta Reg. Soc. Ups. Ser. Hl. Vol. X. 1879.

-ocr page 17-

ment alleen stolden, door toevoeging van CaClj of
caseïne of door de vloeistof te neutraliseeren, stolling.

Hoewel door deze onderzoekingen van Hammarsten
Schmidt\'s
hypotliese onwaarschijnlijker was geworden,
was daarmede nog niet zijn hypothese omvergeworpen,
want tot nu was door niemand bewezen dat er geen
paraglobuline in de hydrocelevochten zelve aanwezig
was.

Om nu te beslissen of de vorming van fibrine moge-
lijk is zonder medewerking van paraglobuline, moest
eerst een middel gevonden worden om zoowel fibrino-
geen als ferment volkomen vrij van paraglobuline te
bereiden.

Schnidt had steeds het fibrinogeen bereid door uit
bloedplasma de paraglobuline door koolzuur neer te
slaan, en dan uit het filtraat het fibrinogeen door op-
nieuw koolzuur door te voeren; uit den vorm van den
neerslag werd besloten wanneer de paraglobulino vol-
komen neergeslagen was.

Het is echter duidelijk dat het bij deze methode on-
mogelijk is de grens aan te geven, wanneer de para-
globuline geheel neergeslagen is;
Schmidt had geen\'
enkelen waarborg, dat op deze manier door hem zui-
ver fibrinogeen verkregen werd.

Alleen dan kon een positief antwoord op de vraag
verkregen worden, wanneer uitsluitend van stoffen die
zeker vrij waren van paraglobuline, gebruikt gemaakt
werd.

Door onderzoekingen van Eichwald ^ Ucjjnsius, en
anderen waren ondertusscben do eigenschappen der
eiwitstoffen nader bestudeerd, waardoor het
Hammarsten

1) Roichort und du Bois-Koymond\'s Archiv. 18G2. S. 428.

-ocr page 18-

gelukte zuiver fibrinogeen te bereiden, nadat Eichwald
reeds gedeeltelijk den weg gebaand bad.

Eichwald had n. 1. reeds gevonden dat fibrinogeen door
NaCl van minder concentratie nfeergeslagen wordt dan
paraglobuline. Door uitgebreide onderzoekingen vond
Hanimarsten dat NaCl van 12—16 pCt. fibrinogeen prae-
cipiteert, terwijl paraglobuline geensdeels neergeslagen
wordt. Nadat dit
Hammarsten gebleken was, gaf hij
de volgende methode om zuiver fibrinogeen te bereiden.

Bloed werd opgevangen in ^ volumen verzadigde
MgSOj-oplossing; het aldus vloeibaar gebleven bloed
werd door filtreeren van de bloedlichaampjes bevrijd.
Het nu verkregen plasma werd neergeslagen met een
gelijk volumen verzadigde keukenzoutoplossing, het prae-
cipitaat uitgeperst tusschen filtreerpapier, daarna opge-
lost in NaCl van 6—8 pCt. Opnieuw werd nu deze
oplossing neergeslagen en ook weer uitgeperst en opge-
lost. Was deze manier van handelen drie maal herhaald
zoo werd de laatste neerslag opgelost in gedestilleerd
water met behulp van het er nog aanhangende zout.

Zoo verkreeg Hammarsten eene zuivere, niet spontaan
stollende fibrinogeenoplossing, in welke noch serum-
albumine, noch paraglobuline meer aangetoond kon
worden. Door de onderzoekingen van
Eichivald was het
reeds bekend geworden, dat fibrinogeen verzadigd met
NaCl volkomen neergeslagen wordt, indien er geen
paraglobuline in de fibrinogeenoplossing meer aanwe-
zig is. Aangezien nu de door
Hammarsten bereide op-
lossing van driemaal neergeslagen fibrinogeen door
verzadiging met NaCl volkomen van eiwit bevrijd werd,

1) Pflüger\'s Arcliiv. Bd. XIV, S. 220.

-ocr page 19-

kon er dus van verontreiniging van deze oplossing
met paraglobuline geen sprake zijn.

Grelijk boven is opgemerkt was het, om het bewijs
te leveren dat fibrine door de werking van het ferment,
zonder meer, kan ontstaan, noodzakelijk niet alleen de
oplossing van fibrinogeen, maar ook die van het fer-
ment volkomen van paraglobuline te bevrijden.

Tot dusver was op Schniidi\'s voetspoor het ferment
steeds bereid op de volgende manier: 1 deel bloed-
serum werd met 15—20 deelen sterken alcohol behan-
deld , waardoor de eiwitstoffen met het ferment geprae-
cipiteerd werden. De vloeistof bleef gedurende 14 dagen
met den alcohol in. aanraking, waardoor de oitwit-
stoffen
(jecoagideerd werden. Nadat de vloeistof van
bet praecipitaat verwijderd was, werd dit boven zwa-
velzuur gedroogd. Deze gedroogde massa werd nu met
water uitgetrokken en daarna gefiltreerd; zoo verkreeg
ScJmidt eene fermentoplossing, die wel zeer arm was
aan eiwit, maar toch bij het doorleiden van koolzuur,
dikwijls nog eenig praecipitaat van globuline leverde.

Deze methode volgde Ilammarslen ook om eene fer-
mentoplossing te maken, alleen met het onderscheid
dat hij het serum minstens 3 weken met den alcohol
in aanraking liet en wel met alcohol van 97 pCt.;
zoo verkreeg Hammar.sten eene zuiverder ferment-
oplossing, aangezien, tengevolge van do langdurige
behandeling met-alcohol, de coagulatie der eitwitstof-
fen vollediger had plaats gehad.

Hoewel Hammarsten nu wellicht paragloblinevrij
ferment verkregen had, vond hij, dat er nog steeds
eene eiwitstof, welke ook, in aanwezig was; dus kon
hij nooit met zekerheid zeggen, gewerkt te hebben
met fermentoplossing vrij van paraglobuline. Om dit

-ocr page 20-

8

bezwaar te ontgaan, bereidde Hammarstm bet ferment
volgens eene nieuwe metbode, daarbij uitgaande van
de door hem ontdekte eigenschap der paraglobuline,
volkomen uit hare oplossingen te worden neergeslagen
door verzadiging met magnesiumsulfaat.
• Serum van paardebloed werd bij 80° C. volkomen
met magnesiumsulfaat verzadigd en gefiltreerd. Nadat
gebleken was, dat het filtraat ook na toevoeging van
magnesiumsulfaatkristallen helder bleef, werd het met
3 volumina water verdund en met kaliloog behandeld.
Daardoor ontstond een volumineus praecipitaat van
magnesiumhydroxyde, waardoor het ferment mechanisch
werd medegesleept. Dit praecipitaat werd afgefiltreerd
en opgelost in azijnzuur onder toevoeging van water.
Door dialyse werd vervolgens het magnesiumacetaat
verwijderd.

Het op deze wijze door Hamimrsten bereide ferment
was niet alleen volkomen vrij van paraglobuline, maar
vertoonde bovendien eene krachtiger werking dan het
ferment volgens de methode van
Sclmiidt verkregen.
Werd nu het fibrinogeen met het ferment vermengd,
dan vertoonde de vloeistof eene volmaakte typische
stolling, ofschoon er hier, uit den aard der zaak,
geen sprake kon zijn van eenige medewerking van
paraglobuline.

Nu was nog slechts uit te maken of het stolsel ook
fibrine was. Daar toch allerlei eiwitatofFen onder ver-
schillende omstandigheden gemakkelijk van een\' oplos-
baren in een\' onoplosbaren vorm overgaan, moest eerst
nog worden onderzocht of het hier gevonden stolsel
inderdaad uit dezelfde stof bestónd die bij de stolling

1) Pfiüger\'s Archiv. Bd. XVIII, S. 89.

-ocr page 21-

van het bloed gevormd wordt. Daar het zich echter
afscheidde en later samentrok geheel op de wijze van
uit bloedplasma verkregen fibrine, en ook in onoplos-
baarheid geheel daarmede overeenstemde, zoo mocht
Hammarsten besluiten dat het product van de stolling
fibrine was.

Door deze jaren lang voortgezette schoone en uitge-
breide onderzoekingen had
Hammarsten dus bewezen,
dat paraglobuline niet noodig is bij de stolling en dat
er dus slechts 2 factoren in het spel komen: het
fibrinogeen en het ferment.

Alex. Schmidt opperde vele bezwaren tegen de bewijs-
kracht van
Havimarsten\'s proefnemingen. Hij trachtte
te betoogen dat de stoffen, waarmede Hammarsten
gewerkt had, paraglobuline bevatten.

Schmidtzelf drukt zich op de volgende wijze uit:
„War es nicht denkbar, dass die fibrinoplastische
Substanz im Plasma leichter fällbar ist als im Serum,
weil sie dort sich vielleicht unter anderen, die Fällung
erleichterenden Bedingingen gelöst befindet und lag
es nicht noch näher daran zu denken, dass das Plasma
im Bezug auf die in ihren chemischen Verhalten so
übereinstimmende GlobuHnsubstanzeu viel reicher ist als
das Serum, weil die ganze Masse des Faserstoffes in
der Gestalt dieser Substanzen in ihm noch erhalten ist."

En om Hammarsten\'s eigen woorden te gebruiken,
die hij tot zijne verdediging aanbracht op dc bezwaren,
die
Schmidt hem voorgelegd had, zoo zegt hij:

„In wie weit das Paraglobulin im Algemeinen
im Plasma leichter fällbar ist als im Serum, darüber

1) Pflügor\'s Archiv. Bd. XIII, S 152.

2) Ibidem, Bd. XIV, S 220.

-ocr page 22-

10

wissen wir gegenwärtig nichts, aber dies ist auch,
von untergeordneter Bedeutung, denn ich fälle nie
das normale, sonder stets das mit Magnesiumsulfat-
lösung verzetzte Plasma. Es fragt sich also, wie
dieses Salzplasma im Bezug auf das Paraglobulin zu
dem gleichen Volum gesättigter Kochsalzlösung sich
verhält." 1)

Hammarsten toonde nu aan, dat serum of neutrale
paraglobulineoplossingen, waarbij —1/5 Mg SO4 op-
lossing gevoegd was, door toevoeging van een gelijk
volumen geconcentreerde NaCloplossing, slechts een
onbeduidend neerslag gaven en dat slechts door toe-
voeging van paraglobuline in die oplossingen, een neer-
slag te voorschijn kwam.

Nu is volgens Hammarsten, in tegenstelling met
Schmidt, in serum meer paraglobuline aanwezig dan in
het plasma, zoodat wanneer in het serum een onbe-
duidend neerslag te voorschijn komt, in het plasma
zelfs geene troebelheid behoeft te voorschijn te komen.
En om de waarheid te staven, dat er in het\' serum
meer paraglobuline voorkomt dan in het plasma, haalde
Hammarsten zeer vele proeven aan, met welke hy be-
wees, dat bij de vorming van fibrine uit fibrinogeen
slechts een gedeelte hiervan verbruikt wordt en wel
hoogstens 92 pCt. en dat de rest omgezet wordt in
eene andere globuline, die opgelost blijft. En mocht
dan ook de eerste neerslag, die door de toevoeging
van het geconcentreerde zout ontstond, een weinig
paraglobuline bevatten, deze werd door de herhaalde
zuivering met zekerheid uit de fibrineoplossing ver-
wijderd.

1) Pflüger\'s Archiv, Bd. XIV, S 22G.

2) Pflüger\'s Archiv, XXX, S. 460.

-ocr page 23-

11

Hammarsten wees er weder op dat zijne oplossingen
altijd volkomen neergeslagen werden bij verzadiging
met NaCl, hetgeen niet het geval geweest zon zijn,
wanneer er nog paraglobuline in aanwezig was geweest.

Evenwel, zoo al toegegeven moest worden, dat fibrine
zonder medewerking van paraglobuline
kan ontstaan,
toch kon men nog eenigen grond vinden voor de
meening, dat
hij de stolling van het bloed de paraglo-
buline tot de vorming van fibrine inderdaad bijdroeg.
Immers, volgens
Sehmidt, v/erd uit eene voor stolling
vatbare vloeistof door toevoeging van paraglobuline
veel, soms zelfs zes maal meer fibrine verkregen dan
zonder die toevoeging.

Sehmidt heeft zijne proeven niet met zuivere oplos-
singen van fibrinogeen verricht maar met transsudaten,
waarvan sommigen volgens hem geen en andere wel
paraglobuline bevatten.

In ééne proef b. v. nam hij pericardiaalvloeistof van
het paard, waar paraglobuline oorspronkelijk in de
vloeistof aanwezig was. Deze vloeistof gaf bij toevoe-
ging van een gelijk volumen fcrmentoplossing 0.034
pCt. fibrine. Van deze vloeistof werden 3 deelen k
100 cM\' genomen; bij een deel werd gevoegd 0.B76
gram paraglobuline; bij een 2e deel 1.152 gr. en bij
een 3e deel 1.727 gr. paraglobuline.

En het resultaat was dat in: \')

vloeistof I fibrine ontstaan was met een gewicht van
0.133 gr.

vloeistof II fibrine ontstaan was met een gewicht
van 0.175 gr.

vloeistof III fibrine ontstaan was met een gewicht
van 0.206 gr.

1) Püüger\'s Archiv. XI, S 322.

-ocr page 24-

12

Het laatste was dus 6 maal zoo groot als het gewicht
van de fibrine uit de vloeistof zonder toevoeging van
paraglobuline.

Om nog eene proef te citeeren, waarin het transsu-
daat volgens
Schmidt geen paraglobuline bevatte, zij
de volgende vermeld

Hydrocelevocht verdeeld in 4 deelen ieder van 100 cM\'.

Bij vloeistof I wordt gevoegd 0.462 gr. paraglobuline
fibrinegewicht 0.087 gr.

Bij vloeistof II wordt gevoegd 0.924 gr. paraglobu-
line, fibrinegewicht 0.098 gr.

Bij vloeistof III wordt gevoegd 1.386 gr. paraglobu-
line, fibrinegewicht 0.106 gr.

Bij vloeistof IV wordt gevoegd 1.848 gr. paraglobu-
line, fibrinegewicht 0.116 gr.

Hammarsten heeft Schmidfs proeven gecontroleerd
echter niet met transsudaten, maar met de gezuiverde
stoffen. In eene proef b. v. voegde hij bij fibrinogeen-
oplossing en fermentoplossing eene hoeveelheid paraglo-
buline met een gewicht van 0.450 gr., terwijl bij eene
andere even groote hoeveelheid fibrinogeenoplossing en
fermentoplossing dezelfde hoeveelheid zoutoplossing ge-
voegd werd als die waarin de paraglobuline opgelost was.
De vloeistof zonder paraglobuline gaf een gewicht aan
fibrine van 0.372 gr. die, met paraglobuline eene hoe-
veelheid van 0.413 gr.

Bij eene andere proef vond Hammarsten een gewicht
aan fibrine van 0.550 gr. in de. vloeistof waarin geen

1) Pflüger\'s Archiv. XI. S 322.

2) Nova Acta. Rog. Soc. Ups. Ser. III Vol. X. S GO.

-ocr page 25-

13

paraglobuline gedaan was en in die met paraglobuline (ge-
wicbt = 0.460 gr.) een gewicht van 0.561 gr. aan fibrine.

Hammarsten vond dus ook, wel is waar, vermeerde-
ring van fibrine door toevoeging van paraglobuline,
maar toch veel geringer dan
Schmidt, zoodat de ver-
meerdering van de fibrine door de toevoeging van
paraglobuline anders verklaard moest worden dan door
eene chemische verbinding van de toegevoegde para-
globuline met het fibrinogeen, zooals
Schmidt aannam.

Door Hammarsten^s proeven verloor dus Schmidt\'\'s
argument voor zijne theorie veel van zijn kracht.

> Bij zijne proeven wees Hammarsten op de moeielijk-
heid om te bepalen wanneer het stollingsproces afge-
loopen is. Dit was echter geen overwegend bezwaar,
want indien na eenigen tijd de fibrinevlokken ver-
wijderd waren, werd de vloeistof weggezet en gezien
of er opnieuw vlokken in te voorschijn kwamen.

Intusschen werd door Hammarsten gewezen op eene
andere moeielijkheid, die bij deze soort van proeven in
aanmerking genomen moest wordeu »). Het is namelijk
de vraag of door paraglobuline of andere stoff\'en, die
in de oplossing aanwezig zijn, niet de afscheiding van
fibrine belemmerd, ja zelfs reeds afgescheiden fibrine
weer opgelost kan worden.

Over de oplosbaarheid van do fibrine worden velo
tegenstrijdige opgaven in de litteratuur gevonden. Waar
Denis mededeelt dat de fibrine verkregen uit spontaan
stollend vonous bloed in NaCloplossing oplosbaar is en
wel geheel afgezien van eenigerlei ^ijmengselen, die
als verontreinigingen moeten worden beschouwd, zegt
Eichtvald juist hot tegendeel. Hij noemt aan dat Denis

1) Nova Acta Reg. See. Ups. Ser. III, Vol. X S. 52.

-ocr page 26-

14

de bijmengselen voor de stof en de stof voor de bij-
mengselen gebouden had.

Denis onderscheidde reeds, wat de oplosbaarheid be-
treft, 3 soorten van fibrine:

1. Fibrine concrete modifiée, welke verkregen wordt
door veneus bloed op te vangen in natriumsulfaatoplos-
sing en met water te verdunnen. Deze is onoplosbaar
in NaCloplossiög van 5—10 pCt., in zeer verdund zout-
zuur (0.1 pCt.) of natronloog 0.05—0.1 pCt. Dezelfde
fibrine wordt ook verkregen uit arterieel bloed, door deze
bij de stolling voortdurend te kloppen.

Het eenig verschil is, dat bij deze laatste bij digestie
eene onoplosbare stof overblijft, dyspepton.

2. Fibrine concrete de fibrine uit veneus bloed
door dit te laten stollen. De eigenaardigheid van deze
fibrine is dat zij in NaCl-oplossing van 10 pCt. op-
zwelt. De mogelijkheid is echter niet uitgesloten dat
deze eigenaardigheid slechts op verontreiniging berust.
Door
Denis was reeds gevonden, dat de roode bloed-
lichaampjes van het vogelbloed eene stof bevatten, die
bij toevoeging van NaCl 10 pCt. opzwelt. In de roode
bloedlichaampjes van den mensch, het paard, het rund
is deze stof niet aanwezig, maar wel in de witte
bloedlichaampjes
(Sehmidt), in ettercellen (Denis) en in
lymphcellen
(Wooldridge).

Hammarsten meent, dat de opzwelling van de fibrine
concrête globuline door toevoeging van NaCl oplossing
1 pCt. het gevolg is van het insluiten van vele witte
bloedcellen door de fibrine.

3. Fibrine concrête pure s. fibrine a Vétat dc puretc
verkregen door veneus bloed, tijdens het stollen te
kloppen. Zij is gekenmerkt door bare oplosbaarheid in
NaCl-oplossing.

-ocr page 27-

15

De oplosbaarheid van de fibrine in zoutsoluties,
hangt nu volgens
Kiihne en Plosz af van de wijze
waarop de fibrine met het NaCl behandeld wordt.
"Wordt de fibrine met het zout eerst uitgetrokken en
dan met het zout gedigereerd, zoo lost zij niet op,
terwijl bij directe digestie zonder voorafgegane extractie,
dikwijls oplossing is waar te nemen. Volgens genoemde
schrijvers is bij de fibrinevorming nu eene stof, wel-
licht paraglobuline, medegesleept, die een oplossend
vermogen zou bezitten en daar deze paragobuline
oplosbaar is in NaCl-solutie, is wel in te zien dat bij
voorafgegane uittrekking met het zout, geen oplossing
van de fibrine in NaCl is waar te nemen, daar de
oplossende stof (wellicht paraglobuline) er niet meer
in aanwezig is.
Hammarsten nu heeft het oplossend
vermogen van de paraglobuline nagegaan door bij
fibrinogeenoplossing en fermentoplossing paraglobuline
te voegen en werkelijk zag hij ook meermalen oplos-
sing van de fibrine, terwijl de fibrine uit de paraglo-
bulinevrije oplossing nog geen spoor van opzwelling
vertoonde.

Hammarsten nu meent evenals Flosz dat het oplossend
vermogen aan de paraglobuline gebonden is en wel niet
aan de paraglobuline qua talis, maar
aan een stof, die
op de tegenwoordige manier van bereiding van zuivere
paraglobuline nog niet te scheiden is. Dat de paraglo-
buline zoo zuiver mogelijk bereid is, bewijst
Hammarsten
daardoor, dat hij de reeds zuivere paraglobuline nog
eenige malen neergeslagen, opgelost en gedialyseerd
heeft, waarbij hij intusschen toch nog oplossing dor
fibrine waarnam.

1) Pflüger\'s Arcliiv. VII S. 371.

-ocr page 28-

16

• Terwijl nu paraglobuline aan den eenen kant, waar
sehijnlijk ten gevolge van verontreiniging, in staat is
fibrine op te lossen, kan de juist tegenovergestelde
werking, bevordering van de afscheiding der fibrine,
volgens
Hanimarsten, wellicht eene verklaring vinden
door de gelijktijdige aanwezigheid van zout of alkali
in de vloeistof.

Reeds hadden verschillende autoren aangetoond, dat
zouten en alkaliën het stollingsproces konden onder-
drukken en daar nu juist de hydrocelevochten deze twee
stoffen in betrekkelijk groote hoeveelheid bevatten, zoo
ging
Hammarsten den invloed hiervan nader na, nadat
Alex. Schmidt de meening had uitgesproken, dat de
alkaliën en zouten het stollingsproces tegengingen,
door de fibrinoplastische stof in oplossing te houden.

Daar nu bewezen was, dat de paraglobuline niet
noodig was bij de stolling, moest naar eene andere
verklaring gezocht worden.

Het alkali-gehalte \') kan vooreerst de fermentwer-
king tegengaan daar hierdoor het stollingsproces ver-
langzaamd wordt; wordt het alkali geneutraliseerd, zoo
begint de stolling direct. De snelheid van stolling hangt
van het ferment af, volgens
Schmidt, maar nu door het
alkali-gehalte ook het fibrinegewicht afneemt, moest
ook aangenomen worden, dat of het fibrinogeen of do
fibrine eenige werking van het alkali-gehalte ondervond.
Eene werking van het alkali op het fibrinogeen mag
niet aangenomen worden, daar door neutralisatie dade-
lijk de stolling begint.

Het alkali moest dus de fibrine oplossen en wel in
statu nascenti om de volgende reden.

Liet Hammarsten eene neutrale en eene alkalische

1) Nova Acta Reg. Soc.Ups. Ser. HL Vol. X, S. G4.

-ocr page 29-

17

fibrinogeenoplossing stollen zoo ontstond in beide, in
de neutrale eerder, na eenigen tijd fibrine. Na verloop
van ongeveer 20 uur was de fibrine in de alkalische oplos-
sing , na eerst eenigszins geleiachtig geworden te zijn,
langzamerhand weer opgelost. "Werd de fibrine uit de
neutrale oplossing in eene vloeistof met een even groot
alkali-gehalte gedaan als de oorspronkelijk alkalische
oplossing, zoo loste de fibrine toch niet op.

Alkalisch reageerend bloedserum loste de fibrine
niet op, maar wel serum, dat bevrijd was van de
paraglobuline en een alkali-gehalte bezat, even groot
als het oorspronkelijk serum zelf.

Even zoo min als het alkaligehalte het ferment en
het fibrinogeen veranderen, even zoo min doen het de
zouten. Zij houden ook de gevormde fibrine in oplossing.

Hierbij moet nog opgemerkt worden, dat Hammarsten
bewees, dat er wel degelijk een met de stolling over-
eenkomend proces plaats had gehad, door in de vloei-
stof na de stolling veranderd fibrinogeen aan to
toonen.

Steunende op deze en dergelijke ervaringen, trachtte
Hammarsten zoowel den invloed van paraglobuline als
die van
CaCl^, caseïne en neutralisatie op de hydrocele-
vochten te verklaren.

Paraglobuline lost gemakkelijk op in zouten en al-
kaliën; aan deze stoffen moest dus eene zekere affini-
teit tot de paraglobuline toegeschreven worden en daar
ze als het ware door de paraglobuline gebonden worden,
kunnen ze niet meer hot stollingsproces tegengaan.

Deze hypothese verkreeg vooral daardoor kracht, dat
paraglobulinevrij serum het vermogen bleek to bezitten
om fibrine op te lossen, terwijl met gewoon serum dit
geenszins het geval was.

2

-ocr page 30-

18

Dat neutralisatie dus dezelfde werking als paraglo-
buline uitoefende, behoefde verder geen betoog.

"Wat de werking van de caseïne betreft, moet ik
vooaf zeggen dat
Hammarsten steeds gebruik maakte
van met serum verontreinigde caseïne, die dus veel
ferment bevatte en alzoo door de groote hoeveelheid
stolling kon teweegbrengen.

Nu echter door de onderzoekingen van professor
PeTielharing bewezen is, dat de caseïne, eene nucleo-
albumine, een stof is die door opneming van kalk zelf
fibrine-ferment wordt, zoo moet de invloed van de
caseïne op hydrocelevochten verklaard worden als de
toevoeging van eene hoeveelheid ferment zelf.

"Wat ten slotte den invloed van CaClj aangaat, meende
Hammarsten daarvan deze verklaring te mogen aanne-
men , dat de alkalische reactie der transsudaten toe te
schrijven is aan het gehalte aan koolzure en phosphor-
zure zouten en dat nu na toevoeging van CaCl j phosphor-
zure en koolzure kalk en chlooralkali gevormd wordt.

Nu hebben volgens Hammarsten de koolzure alkaliën
niet denzelfden störenden invloed op de stolling, als
de kaustische en zoo is het waarschijnlijk dat de koolzure
en phosphorzure kalk nog minder storend werken.

Sedert echter, door de nasporingen van verschillende
onderzoekers de belangrijke invloed aangetoond is
die kalkzouten altijd op de vorming van fibrine hebben,
sedert gebleken is dat zoowel het fibrine-ferment als de
fibrine zelve kalkverbindingen zijn, moet de verklaring
van CaClj op de stolling van transsudaten wel op andere
wijze gezocht worden, waarover hier echter niet nader
gesproken behoeft te worden.

Zonder twijfel moet het bevreemding wekken, dat
Schmidt blijkens zijn jongste werk „ Zur Blutlehre,"

-ocr page 31-

19

waarin hij de door Hammarsten tegen hem ingebrachte
bezwaren ter nauwernood aanroert, nog altijd de mee-
ning voorstaat als [zon de paraglobuline inderdaad op
den naam van fibrinoplastische stof aanspraak hebben.
Dat deze meening afdoende door
Hammarsten-wQQvlQgè.
is, kan wel niet meer ontkend worden.

Maar het bleef, ook na Hammarsten\'s onderzoekingen
een nog niet geheel duidelijk beantwoorde vraag of
de paraglobuline bij de stolling van het bloed op
eenigerlei wijze een rol speelt.

Het scheen mij onder deze omstandigheden niet ge-
heel nutteloos toe opnieuw een onderzoek in te stel-
len naar deze vraag, en na te gaan of bij de vorming
van fibrine uit fibi-inogeen van de aanwezigheid van
paraglobuline in de stollende vloeistof eenige invloed op
de hoeveelheid der afgescheiden fibrine kan worden
waargenomen.

In de volgende bladzijden deel ik den gang van
mijn onderzoek en de daarbij verkregen uitkomsten
mede.

-ocr page 32-

HOOFDSTUK II.

Over de vraag of paraglobuline bijdraagt
tot de vorming van fibrine.

Bij de bepaling van de hoeveelheid fibrine die uit
eene fibrinogeen bevattende vloeistof met of zonder
toevoeging van paraglobuline verkregen kan worden,
ging
Sehmidt op de volgende wijze te werk.

Na afloop der stolling werd de fibrine, door omroe-
ren met een glazen staaf, tot samentrekking gebracht,
door gewogen filters, vrij van asch, gefiltreerd, met
water gewasschen „ bis zur völliger Beseitigung aller
gelösten Bestandtheile der Flüssigkeit," met alcohol
en ether uitgetrokken, gedroogd en gewogen.

Deze methode lijdt, gelijk Hammarsten opgemerkt
heeft, aan een bron van fouten van groot gewicht.
Wanneer, na afioop der stolling, fibrine met een gla-
zen staaf wordt omgeroerd, trekt de gelei zich meestal
wel belangrijk samen, maar zij blijft eene tamelijk
weeke gelei, die door uitwasschcn met water zeker
uitermate moeielijk van de in water oplosbare bijmeng-
selen te bevrijden is.

^laar gesteld al dat het Sehmidt gelukte door het
uitwasschcn de in het water oplosbare zouten iiit dó

1) Pflügers\'s Archiv. Bd. XI, S. 321.

2) Nova Acta Kog. Soc. Ups. Ser. III. Vol. X, S. 125.

-ocr page 33-

21

fibrine te verwijderen, zeker bleef de fibrine veront-
reinigd met de in water onoplosbare paraglobuline.
Daarvoor zou uitwasschen met eene zoutoplossing noo-
dig geweest zijn. Het behoeft daarom ook geene ver-
wondering te wekken dat
ScJiniidt altijd meer fibrine
vond naarmate hij meer paraglobuline aan de oplos-
sing toegevoegd had, tengevolge waarvan de fibrine
die gevonden werd sterker verontreinigd moest zijn.

Hammarsten vergenoegde zich dan ook niet met de
samentrekking, die de fibrine door haar eigen elasti-
citeit ondergaat, maar waschte de fibrine uit onder
voortdurend krachtig kneden met een spatel \').

Later ging hij, wanneer het gewicht van de afge-
scheiden hoeveelheid fibrine bepaald moest worden, nog
zorgvuldiger te werk

Zooveel mogelijk werd, door omroeren yedurcnde de
stolling, de afscheiding van de fibrine in draden be-
vorderd. Wanneer zich toch groote geleiachtige klom-
pen vormden, werden deze met een spatel van platina
iu kleine stukjes gesneden en dan door kneden op een
fijn net van koperdraad uitgewasschen, eerst met ver-
dunde keukenzoutoplossing cn daarna met water.

Het verdient opmerking, dat 7iamwia>vs<CH toen, bij de
toepassing van de laatstgenoemde methode, (ofschoon
hij die niet gebruikt heeft bij proeven genomen met
het doel om na te gaan of de hoeveelheid der fibrine
door toevoeging van paraglobiiline grooter wordt) iu proe-
ven waarbij toch zulk een invloed aan het licht moest
komen, geene vermeerdering van de fibrineafscheiding
vond als er paraglobuline in do stollende vloeistof

1) Nova Acta. S 59.

2) Pnngcr\'s Archiv. Bd. XXX, S 4G1.

-ocr page 34-

22

opgelost was. Terwijl hij vroeger, toen het uitwassehen
nog niet met die groote nauwkeurigheid geschiedde,
gelijk boven vermeld is, eenmaal uit gelijke hoeveel-
heden fibrinogeenoplossing 0.413 gram fibrine verkreeg
na toevoeging van 0.450 gr. paraglobuline, tegen 0.372
gram fibrine uit de oplossing die vrij was van para-
globuline, en een andermaal 0.561 gram fibrine uit de
paraglobuline bevattende en 0.550 gram uit die zonder
paraglobuline, werden nu uitkomsten verkregen als de
volgende:

20 cM® fibrinogeenoplossing gaven, na vermenging met:

a \\ 0.201 gram fibrine.

20 cM\' serum..... yin onn •

h [ 0.200 gram fibrine.

20 cM^ ferment vrij van paraglobuline 0.204 gr. fibrine.

20cM^ fibrinogeenoplossing, gaven na vermenging met:

\' al 0.221 gram fibrine.

20 cM\' serum..... . r^non cu •

h I 0.230 gram fibrine.

20 cM* ferment vrij van paraglobuline 0.227 grm. fiibrine.

In deze proeven blijkt zeker niets van eene ver-
meerdering van de afscheiding van fibrine door de
aanwezigheid van de in het serum opgeloste paraglo-
buline.

Intusschen kunnen deze proeven op dit punt als niet
voldoende bewijzend aangenomen worden, aangezien
men in onzekerheid verkeert omtrent de hoeveelheden
van het ferment, die hierbij in werking kwamen. Do
aangehaalde proeven zijn juist gekozen uit een reeks
waaruit o. a. blijkt dat door zwakke fermentoplossing
niet zooveel fibrine wordt gevormd als door krachtige.

1) Plüger\'s Archiv. Bd. XXX. S 402.

-ocr page 35-

23

Men zou kunnen onderstellen dat in de hier vermelde
proeven het serum toevallig maar geringe ferment-
werking had vertoond.

Het was voor mijn doel volstrekt noodig niet alleen de
door
Sehmidt bij het uitwassehen der fibrine gemaakte
fout zooveel mogelijk te vermijden, maar ook zorg te
dragen dat de oplossingen van fibrinogeen, die ik
gebruikte, vrij waren van paraglobuline en van ferment,
en dat het gehalte aan ferment in de met paraglo-
buline vermengde vloeistof nooit geringer kon zijn dan
in de vloeistof zonder paraglobuline.

Het fibrinogeen werd naar de methode van Hammarsten,
uit het bloed van rund of paard, bereid: Bloedplasma,
dat verkregen was door bloed (vloeibaar gehouden door
het op te vangen in 1/10 volumen kaliumoxalaat 1 pCt.)
door centrifugeeren van de bloedlichaampjes te bevrijden,
werd vermengd met verzadigde keukenzoutoplossing.
Uit het plasma van paardebloed wordt het fibrinogeen
gemakkelijker neergeslagen dan uit dat van runderbloed.

Ik vermengde het eerstgenoemde plasma met een
even groot volumen van de verzadigde NaCloplossinf",
het plasma van runderbloed met het dubbele volumen.

Het verschil ligt nict in de fibrinogene stof zelve
maar aan andere bestanddeelen van hot plasma. Is
eeinnaal de fibrinogene stof van het plasma gescheiden,
dan wordt zij even goed door 16 pCt. NaCl neerge-
slagen, onverschillig of zij van runder- of van paarde-
bloed atkomatig is.

Dc door het keukenzout troebel geworden vloeistof
werd ongeveer een half uur gecentrifugeerd. Daarna
werd het vocht afgeschonken en het praecipitaat, met
behulp van het daaraan nog hangende zout, in gedes-
tilleerd water opgelo.st. Deze fibrinogeenoplossing be-

-ocr page 36-

24

vatte stoffen, die mechanisch door het fibrinogeen
medegesleept werden, zooals paraglobuline, nucleo-
albumine enz. Om deze onzuiverheden nu te verwij-
deren, werd de fibrinogeenoplossing weder gepraecipi-
teerd door een gelijk volumen verzadigde NaCloplossing;
deze neerslag werd nogmaals opgelost en neergeslagen
en weer opgelost, zoodat eindelijk eene fibrinogeen-
oplossing werd verkregen vrij van andere stoffen.

De paraglobuline, die ik voor mijne proeven noodig
had, werd meestal op de volgende wijze verkregen:
Bloedserum werd met gedestilleerd water 10 maal ver-
dund, door deze oplossing werd gedurende eenigen
tijd koolzuur gevoerd, waardoor de paraglobuline ge-
praecipiteerd werd; deze werd of door filtratie of door
centrifugeeren uit de vloeistof verwijderd. Dit praeci-
pitaat werd opgelost in NaCl van 10 pet.; de oplos-
sing werd gefiltreerd en daarna 20 uur gedialyseerd
tegenover stroomend leidingswater. Daarop werd de
troebel geworden inhoud van den dialysator gecentri-
fugeerd. Het pi\'aecipitaat werd opgelost in NaCl van
1 pet.; deze oplossing werd na gefiltreerd te zijn voor
de proef gebruikt.

Enkele malen, wanneer ik tegelijkertijd
ferment wilde bereiden, werd do paraglobuline ver-
kregen door serum te verzadigen met magnesiumsul-
faat. "Was dan de vloeistof met het zout verzadigd,
zoodat de paraglobuline volkomen neei\'geslagen was,
zoo werd deze gefiltreerd, met gedestilleerd water op-
gelost en door dialyse van het zout bevrijd. De door
de onttrekking van het zout* in den dialysator neer-
geslagen paraglobuline werd door centrifugeeren of
filtreeren van de vloei.stof gescheiden, in 1 pet. XaCl
opgelost en gefiltreerd.

-ocr page 37-

25

Voor het teweegbrengen der stolling werd dikwijls
gebruik gemaakt van fibrineferment, nauwkeurig volgens
de methode van
Hatnmarsten bereid; in de meeste geval-
len echter van nucleo-albumine uit bloedplasma met
CaClj.

Dc nucleo-albumine werd bereid volgens de door Prof.
Pekelharing aangegeven methode

Oxalaatplasma werd met gedestilleerd water ver-
dund tot drie maal het oorspronkelijk volumen. Hierbij
werd verdund azijnzuur gevoegd tot duidelijk zure
reactie. Nadat de vloeistof een \\uir lang gecentrifu-
geerd was, had de neerslag zich zoo vast op den bodem
van het glas afgezet, dat het vocht daarvan afgeschonken
kon worden. Om dit praecipitaat te ontdoen van de nog
daaraan hangende fibrinogeen en paraglobuline, werd
het opgelost in zeer verdunde ammoniakoplossiijg, met
water verdund en met azijnzuur behandeld tot zure
reactie. Hierdoor ontstond weder een praecipitaat, dat
gecentrifugeerd werd- Deze wijze van handelen werd
nog eenmaal herhaald, waarna het laatste praecipitaat
met water afgewasschen werd; hierna werd het in
vacuo boven zwavelzuur gedroogd. Het gedroogde
poeder werd uitgetrokken met physiologische keuken-
zoutoplossing en gefiltreerd. Op deze wijze werd de
nucleo-albumine geheel van paraglobuline bevrijd. Deze
toch verliest door het drogen hare oplosbaarheid, ter-
wijl de nucleo-albumine nog altijd oplosbaar blijft in
verdunde zoutoplossing. Dat de nucleo-albumine inder-
daad vrij was van paraglobuline, kon op de volgende
wijze aangetoond worden : liij de heldere oplossing

1) Onderz. gedaan in het 1\'liysiol. Laborat. der Utr. Iloogcschool
Hecks Dl. II, p. 1.

-ocr page 38-

26

werd eene uiterst geringe hoeveelheid azijnzuur ge-
voegd, waardoor lichte opalescentie ontstond. Bij ver-
warming op 65° C. scheidde zich de nucleo albumine
vlokkig af en nu kon in de daarvan afgefiltreerde
vloeistof geen spoor van eiwit meer aangetoond worden.
Was er paraglobuline in de oplossing geweest, dan
zou die bij 65° G. in oplossing gebleven zijn.

De nucleo-albumine werd eerst onmiddellijk voor het
gebruik met CaClj vermengd.

Nadat nu het fibrinogeen, de paraglobuline en het
ferment zuiver bereid waren, werd tot de proef over-
gegaan. Hiertoe werd de fibrinogeenoplossing in 4
gelijke deelen verdeeld. In 2 hiervan werd in elk eene
gelijke hoeveelheid paraglobulineoplossing gedaan en
in elk van de 2 anderen eene gelijke hoeveelheid
keukenzoutoplossing van\' dezelfde concentratie als die
waarin de paraglobuline opgelost was.

Ten slotte werd in ieder glas eene gelijke hoeveel-
heid fermentoplo.ssing gevoegd; bovendien in ieder glas
nog eene gelijke hoeveelheid gedestilleerd water om
het gehalte aan zout te doen verminderen.

Zoo was dan voldaan aan den eisch dat in het eene
paar glazen paraglobuline aanwezig was, terwijl zij in
het andere geheel ontbrak.

Aangezien paraglobuline nooit geheel vrij van ferment
te verkrijgen is, was het gehalte aan ferment altijd
iets grooter in de vloeistof met dan in die zonder para-
globuline. Het was wel mogelijk geweest deze onge-
lijkheid te vermijden, door namelijk de oplossing van
paraglobuline vooraf op 65°\' C. te verwarmen, waardoor
het ferment werkeloos gemaakt wordt. Ik heb dit echter
nagelaten omdat, zoo er door het verschil in ferment-
gehalte eene fout gemaakt werd, deze zou leiden tot

-ocr page 39-

27

vermeerdering van de afsclieiding van fibrine uit de
met paraglobuline bedeelde vloeistof. Werd nu, zooals
inderdaad het geval bleek te zijn, zulk eene vermeerde-
ring niet gevonden, dan werd daardoor het bewijs, dat
de paraglobuline niet tot de vorming der fibrine bijdraagt,
nog versterkt.

Het is gelijk boven besproken is, niet mogelijk klom-
pen geleiachtige fibrine goed uit te wasschen. Om eene
zoo volledig mogelijke samentrekking der fibrine te
bewerken, is het wenschelijk, dat de vloeistof, zoolang
er nog afscheiding plaats heeft in beweging gehouden
wordt. Daarvoor werden de proeven op de volgende
wijze ingericht.

Zes bekerglazen werden in een groot waterbad ge-
plaatst, waarvan de temperatuur gedurende de geheele
proef op 37° C. gehouden werd. Ieder glas was, ter
beschutting tegen het invallen van stof, los bedekt
met een in het midden doorboorde glazen plaat. Door
deze plaat kwam een glazen staafje, zoodanig gebogen
dat, wanneer het naar buiten uitkomende loodrecht
staande gedeelte om zijn as gedraaid werd, de vloei-
stof zoowel aan den omtrek als in het midden van het
glas in beweging gebracht werd. De verticale einden
der staafjes konden, door middel vnn een door den
Heer Kagenaar vervaardigden toestel in eene gelijk-
matige draaiende beweging gebracht worden. De toe-
stel werd door een gewicht gedreven, en kon, desnoods
dag en nacht, in voortdurende beweging gehouden
worden. Door middel van een windvleugel kon de snel-
heid vnn ronddraaien geregeld worden. De gebruikte
snolheid was zoo, dat ieder roerstaafje ongeveer 20
maal in de minuut in het bekerglas ronddraaide.

Wanneer nu de bekerglazen met eene stollende vloei-

-ocr page 40-

28

stof gevuld waren, zette de zich allengs vormende
fibrine zich als eene vaste massa om de ronddraaiende
glazen staafjes af. Het gebeurde wel dat in het bovenste
gedeelte der vloeistof zich eenige fibrine tegen den
wand van het glas afzette, die dan niet door de staaf-
jes meegenomen werd. Het was echter gemakkelijk nu
en dan met de hand de staafjes te bewegen, zoodat
ook deze fibrinevlokjes er aan bleven kleven. Zij vorm-
den dan spoedig, bij het ronddraaien, met de overige
vaste fibrinemassa een geheel. Mochten er nog enkele
vlokjes blijven zweven, of mocht er, nadat de roer-
staaQes uit de glazen genomen waren, nog eenige
afscheiding van fibrine plaats vinden, dan werd de
vloeistof door een gewogen filter gefiltreerd. Deze zeer
geringe hoeveelheden fibrine konden zonder bezwaar op
het filter uitgewasschen worden.

Een enkel maal slechts is het voorgekomen, dat de
stolling direct na toevoeging van het ferment plaats
had, en de fibrine eene geleiachtige massa vormde, die,
ondanks het ronddraaien, geene voldoende vastheid ver-
kreeg en daardoor bij het uitwassehen bezwaar opleverde.

Nadat de stolling afgeloopen was, werden de glazen
staafjes in andere bekerglazen gebracht gevuld met
NaCl 1 pCt. om de paraglobuline en luxcleo-alhumine,
\'die mechanisch medegesleept mochten wezen , op te lossen
en zoo te verwijderen. Om het uitwassehen te bevorderen
werd de fibrine, door de staafjes tegen den wand van
het glas aan te drukken, zooveel mogelijk uitgeperst.
Was deze behandeling geschied zoo werd zoolang de
fibrine afgewasschen met gedestilleerd water, totdat in
het water geen chloorreactie meer waar te nemen was.
Nu werd door middel van glazen staafjes de fibrine
van de roerstaafjes afgeschoven en op horlogoglaasjes

-ocr page 41-

29

gebracht, die vooraf gewogen waren. Deze werden bij
110® C. zoolang gedroogd totdat er geen gewichtsver-
lies meer te bespeuren was.

Deze methode leverde zeer bevredigende resultaten.
De fibrine was zoo vast, dat zij vooreerst m:iar weinig
van de vloeistof kon insluiten, en ten tweede gemakke-
lijk uitgewasschen werd. Ook ging het afschuiven van
de fibrine van de roerstaafjes gemakkelijk en zonder
eenig verlies. Wanneer, wegens de aanwezigheid
van enkele losse vlokjes fibrine, de vloeistof gefiltreerd
werd, dan werd de om het staafje afgezette fibrine,
na op de gewone wijze gewasschen te zijn, ook op het
filter, in plaats van op een horlogeglas gebracht. Iu
die gevallen heb ik het filter met fibrine, nadat het
gedroogd en gewogen was, met kokend water over-
goten, en daarna geen gewichtsverlies gevonden, een
bewijs dus dat althans de in water oplosbare zouten
volkomen uitgewasschen waren.

Het gewicht van de paraglobuline, die toegevoegd
was, werd bepaald op de volgende manier: de oor-
spronkelijke hoeveelheid paraglobulineoplossing werd
in gelijke deelen verdeeld cn één hiervan voor do
gewichtsbepaling gebruikt. De oplossing, die in een
platinaschaaltje gedaan was, werd boven een waterbad
tot droog toe verdampt en daarna bij 110° C. zoolang
gedroogd, totdat geen gewichtsverlies meer aange-
nomen kon worden.

Nu werd het platinaschaaltje zoolang gegloeid, tot-
dat de paraglobuline volkomen verbrand was en zo»
was het dus gemakkelijk het gewicht van do aschvrije
paraglobulino aan te geven.

Ik laat de uitkomsten van de proeven hier volgen.

-ocr page 42-

Tijdsverloop

Gewicht toe- tusschen het

PROEF VII.

30

gevoegde mengen der fihrinP

paraglobuline vloeistof en Gewicht iibrme.

aschvrij. het uitnemen
der fibrine.

Samenstelling der vloeistof.

18 cM3. fibrinogeenoplossing
25 j)
i % NaCloplossing
5 30 nucleoalbumineopl. 0.000 grm.
2 » 1 % CaCljOplossing
48 B aqua destillata.

18cM3 fibrinogeenoplossing
i 25 » paraglobulineoploss.

a. 0.079 gr.

uur

b. 0.0825 »

I O. 0.082 gr.

5 » nucleoalbumineopl. 0.373 »
2 » 1 % CaCUplossing
48 » aqua destillata.

II.

b. 0.0825

PROEF II.

26 cM\'\'. fibrinogeenoplossing
20 » 1 "/„ NaCloplossing
5 » nucleoalbumineopl.
3 » i % CaCI.,opIossing
35 » aqua destillata.

26 cM3. fibrinogeenoplossing
20 » parag1obulineoplos.s.
5 » nucleoalbumineopl.
3 » i % CaCljoplossing
35 aqua destillata.

l 20
I. < 5

I a. 0,022 gr.
b. 0.0225 »

0.000 gr. 61/4 uur

I a. 0.0225 gr.
h. 0.0235 »

0.429 gr.

II. <

PROEF III.

! 24 cM^ fibrinogeenoplossing
^ 16 » 1 % NaCloplossing

I. ( 81 nucleoalbumineopl.
3 » 1 % CaCljOplossing

25 D aqua destillata.

24 cM3. fibrinogeenoplossing
16 » paraglobulineoploss.

II. 8 » nucleoalbumineopl.
3 » 1 % CaCIjoplossing

25 » aqua destillata.

а. 0.044 gr.

б. 0.045 »

a. 0.0425 gr.

b. 0.0435 «

0.000 gr. 5Va uur

0.358 gr.

-ocr page 43-

PROEF IV.

31

Tijdsverloop
tusschen het
mengen der
vloeistof en
het uitnemen
der fibrine.

Gewicht toe-
gevoegde
paraglobuline
aschvrij.

Samenstelling der vloeistof.

Gewicht fibrine.

35 cM^. fibrinogeenoplossing
25 » 1 % NaCloplossing
30 » Hammarsten\'s fer-
mentoplossing.
40 » aqua destillata.
35 cM\'. fibrinogeenoplossing
25 D paraglobulineoploss.
30 » H.\'s. fermentoplo.ss.
40 » aqua destillata.

a. 0.121 gr.

b. veronge-

lukt.

0.000 gr. 51/2 uur

a. 0.1205 gr.

b. 0.123 »

0.285 gr.

II.

PROEF V.

35 cM^. fibrinogeenoplossing
20 » 1 % NaCloplossing

I. Mo D nucleoalbumineopl. 0.000 gr. 5 uur
5 10 1 % CaCljOplos-sing

25 3> aqua destillata.
35 cM\'. fibrinogeenoplossing
20 » paraglobulineoploss.

II. lO » nucleoalbumineopl. 0.397 gr. x»
5 » 1 %
CaCljOpIossing

25 » aqua de.stillatn. \\

N.B. Direct na toevoeging van de CaClj kwam er .stolling. De gelei-
achtige massa fibrine liet zich door het roeren wel tamelijk fijn verdeden,
maar niet tot een vaste klomp brengen, waardoor goed uitwassehen niet
mogelijk was. Alles werd op filters gewogen; deze zijn niet weer met
kokend water overgoten.

O. 0.121 gr.\'

b. 0.125 »

a. 0.135 gr.

b. 0.138 »

PROEF VI.

57 cM». fibrinogeenoplossing
40 » 1 % NaCloplossing
20 D H.\'s. fermentoploss.
G5 fi aqua destillata.
57 cM®. fibrinogeenoplossing
40 » 1 % NaCloplossing
20
D H.\'s. fermentoploss.

65 » aqua destillata.

N.B. De fibrine was slechts voor een deel om de staafjes gewonden,
voor een ander deel vormde zij een weeke gelei. De contröleproeven
stolden niet; bij dezen was
Schmidt\'s ferment gevoegd, dal reeds eenigen
tijd bewaard was en daardoor werkeloos geworden.

(

0.484 gr.

0.000 gr. G uur

I.

0 204 gr.

0.534 gr.

II.

-ocr page 44-

Tijdsverloop

Gewicht toe- tusschen het

PROEF VII.

32

gevoegde mengen der Gewicht fibrine,
paraglobuline vloeistof en
aschvrij. het uitnemen
der fibrine.

Samenstelling der vloeistof.

80 cM3. fibrinogeenoplossing
25 » 1 % NaCloplossing
40 B Hammarsten s ier-
mentoplossing.
\\ 40 » aqua dèstillata.

80 cM3. fibrinogeenoplossing
25 B paraglobulineoploss.
40 » H.\'s. fermentoploss.
40 D aqua dèstillata.

0.117 gr.

0.000 gr. 6 uur

0.117

0.687 gr.

II.

PROEF VIII.

35 cM3. fibrinogeenoplossing
19 » -1 °/o NaCloplossing

13 D nucleoalbumineopl. 0.000 gr. 51/4 uur
3 » 1 %
CaCl3oplo.ssing
.50 » aqua de.stillata.

35 cM3. fibrinogeenoplos-sing
19 » paraglobulineoploss.
II. I 13 » nucleoalbumineopl. 0.297 gr. »

3 » 1 % CaCljoplossing
50 » aqua dèstillata.

a. 0.460 gr.

b. 0.435 »

a. 0.434 gr.

b, 0.429 »

N.B. De fibrine uit glas I a. vertoonde een bruine plek, waarschijnlijk
atkomstig van eenig in het glas gevallen metialstof.

PROEF IX.

26 cM 3. fibrinogeenoplossing

25 » 1 •/, NaCloplos-sing
10 » H.\'s. fermentoploss.
75 » aqua dèstillata.

26 cM3. fibrinogeenoplossing
25 B paraglobulineoploss.
10 » H.\'s. fermentoploss.
75 B aqua dèstillata.

a. 0.105 gr.

b. 0.103 »

a. 0.103 gr,

b. 0.1005 »

0.000 gr. ü\'/ï uur

0.204 gr.

II.

-ocr page 45-

PROEF X.

Tijdsverloop

Gewicht toe- tusschen het

33

Samenstelling der vloeistof. pJ^^L ToSen Gewicht fibrine.

___I____;: .,;»_______

aschvrij. het uitnemen
der fibrine.

25 cM^.fibrinogeenoplossing
25 » i% NaCloplossing
a. / 17 B Hammai-sten\'s fer- 0.000 gr.
mentoplossing.
75 » aqua destillata.
; 25 cM\'. fibrinogeenoplossing
\\ 25 » paraglobulineoploss.
■ j 17 » H.\'s. fermentoploss. 0-227 »
\\ 75 s aqua destillata.

S\'/j uur.

0.103 gr.

0.0975 ï

c.

Als glas a.

0.000 ï

8 uur.

0.103.50 »

d.

Als glas b.

0.227 »

»

0.0955 »

e.

Als glas a en c.

0.000 »

11 uur.

0.1045 »

f-

Als glas b en d.

0.227 »

s

0.087 ï

NB. De paraglobuline

was gedurende 4 dagen en 4 nachten gedialyseerd.

PROEF XI.

45 cM\'.flbrinogeenoplossing
30 » 1 % NaCloplossing
17 » H.\'s. fermentoploss
75 » aqua destillata.

41 cM"". fibrinogeenoplossing
30 paraglobulineoploss. ^^^^
17 » H.\'s. fermentoploss.
75 » ,nqua destillata.

0.175 ,

0.173 »

0.174 »

0.174 »

0.175 B

b.

iVU uur.
>

23\'/, uur.
»

0.000 ï

0403 ï

0.000 »

0.\'«)3 »

c. Als glas a

d. Als glas b

c. Als glas O en c

f. Als glas b en d

0.000 gr. 5Vj uur 0.1665 gr.

a.

NB. Do parnglobuline (door COs uit serum neergaslagen) was pl. m.
20 uur gedialyseerd.

3

-ocr page 46-

34

PROEF XII.

Tijdsverloop
Gewicht toe- tusschen het

gevoegde
paraglobuline
aschvrij.

Sf\'en «-icht fibrine.

Samenstellinf: der vloeistof.

het uitnemen
der fibrine.

26 cM\'. fibrinogeenoplossing

25 » 1 % NaCloplossing
17 » nucleoalbumine opl-

2 » 1 % CaCl.jOplossing

75 » aqua destillata.

26 » fibrinogeenoplossing
26 » paraglobulineoplos.
17 ï nucleoalbumineopl.

2 5 1 % CaCl^oplos-sing

0.000 gr. 53/, uur

0.116 gr.

0.115 »

0.117 »
0.H55 j

a.

0.245 gr.

b.

75 » aqua destillata.

0.000
0.245

» 23»;4 uur.

c.

Als glas a.
Als glas b.

NB. De paraglobuline pl. m. 20 uur gedialyseerd. Alles op filters ge-
bracht; geen vermindering in gewicht na overgieting met kokend water.

Bij alle proeven werd het glas met de vloeistof
waaruit het staafje met fibrine genomen was, nog eenigen
tijd bewaard, om te zien of zich wellicht nog meer
fibrine afscheidde. Slechts in Proef IV was dit het
geval. Bij alle andere proeven was inderdaad de stol-
ling geheel afgeloopen, wanneer met het uitwasschen
der fibrine begonnen werd,

Slechts in twee proeven V en VI werd uit het pa-
raglobuline bevattende mengsel een coagulum van
merkbaar grooter gewicht verkregen dan uit het mengsel
zonder paraglobuline. Maar juist in deze twee proeven
was het niet gelukt de fibrine in eene vaste klomp te
vereenigen, tengevolge waarvan deugdelijk uitwasschen
onmogelijk gemaakt werd. In de andere proeven, waar-

-ocr page 47-

35

van de uitkomsten meer betrouwbaar waren, bleek
niets van eene vermeerderde afscheiding van fibrine
tengevolge van de toevoeging van paraglobuline.

Ik meen daaruit te mogen afleiden, dat men geen
recht heeft om de paraglobuline eene bevorderende
werking op de stolling van het bloed toe te schrijven.
"Wanneer ook al de stolling van vloeistoffen als hydro-
celevochten en pericardiaalvocht door vermenging met
paraglobuline bevorderd kan worden, dan is dit zeker
in de eerste plaats toe te schrijven aan de verontrei-
niging der paraglobuline met ferment. Maar ook andere
verontreinigingen, kalkzouten b.v., kunnen invloed heb-
ben. Of het door
Hammarsten uitgesproken vermoeden,
dat paraglobuline door alkali of zout te binden, de
afscheiding der fibrine vollediger kan maken, durf ik
niet te beslissen. Met betrekking tot zout wordt dit
vermoeden door mijne proeven zeker niet gesteund.
Zoolang niet een invloed van de\'paraglobuline zelve,
ontdaan van alle bijmengselen, aangetoond is, — en
zulk een invloed wordt weersproken door hetgeen bij
het gebruik van zooveel mogelijk gezuiverde fibrine en
ferment waargenomen wordt —, is er, naar het mij
voorkomt, geen grond om aan te nemen, dat de para-
globuline bij de stolling van het bloed eene rol speelt.

De proeven X, XI, XII zijn genomen met het doel
om na tc gaan of, door eene langdurige aanraking met
paraglobulino, oplossing van reeds gevormde fibrine kan
worden veroorzaakt.

Het is bekend, dat oplossing van reeds gevormde
coaguhi onder allerlei omstandigheden kan voorkomen.
Gelijk boven (pag. 15) vermeld is, wordt door
Kühne
en Plosz en door Hammarsten een oplossend vermogen
niet nan de paraglobuline zelve, maar aan bijmeng-

-ocr page 48-

36

selen, wanneer zij verontreinigd is, toegeschreven.

Ik liad er door voorloopige proeven mij reeds van
overtuigd, dat ook, wanneer fibrinogeen enkel met
nucleo-albumine en CaClj vermengd wordt, de ge-
vormde fibrine weer allengs opgelost kan worden, wan-
neer de nucleo-albumine niet versch bereid, maar een
tijd lang met water in aanraking is geweest. Dit is
in veel sterkere mate het geval met nucleo-albumine
uit paardenplasma bereid, dan met deze stof, uit
runderplasma verkregen Daarom heb ik bij de hier-
boven beschreven proeven steeds gebruik gemaakt van
nucleo-albumine uit runderbloed, die niet langer dan
voor de bereiding volstrekt noodig was, met water in
aanraking werd gelaten.

Uit de proeven XI en XII blijkt nu dat paraglobu-
line niet de minste oplossende werking vertoont wanneer
zij, na het praecipiteeren met COj en het weder op-
lossen in NaCl, niet langer dan 20 uur gedialyseerd
werd en dan terstond gebruikt, zooals ik gewoon was
te doen. Wanneer de fibrine nagenoeg een etmaal met
de vloeistof, waaruit zij zich afgescheiden had, in aan-
raking bleef, werd de hoeveelheid even groot gevonden
als wanneer zij reeds 5 a G uur na het begin der fer-
mentwerking uit de vloeistof werd weggenomen, om
het even of er al dan niet paraglobuline in de oplos-
.sing aanwezig was. Eerst wanneer de paraglobuline
langen tijd met water in aanraking geweest was, wan-
neer zij 4 etmalen lang tegenover stroomend Icidings-
water gedialyseerd was, (bij de lage tcmperatxiur
waarbij" de dialyse plaats had, werd de paraglobuline
niet merkbaar met bacteriën verontreinigd) kwam, zooals
uit Proef X blijkt, eene oplossende werking aan \'t
licht.

-ocr page 49-

37

De vraag aan welke soort van stoffen de oplossing
der fibrine moet worden toegeschreven, aan veranderde
paraglobuline of aan veranderde bijmengselen, wensch
ik hier niet te bespreken.

Voor mijn doel is het voldoende hier er op te wijzen
dat de versch bereide paraglobuline de eens gevormde
fibrine onaangetast liet, en dat het dus niet zou aan-
gaan tegen mijn eerste 9 proeven — waarbij altijd van
verscli bereide paraglobuline gebruik gemaakt werd —
het bezwaar aan te voeren dat misschien de paraglo-
buline eerst wel tot de vorming van fibrine kon hebben
bijgedragen, maar jaarna hetgeen er meer afgescheiden
was dan in de vloeistof zonder paraglobuline, weer
zou hebben opgelost.

-ocr page 50-

HOOFDSTUK III.

Over het Toorkomen van kalk in de fibrine.

Door het verrichten van de hierboven beschreven
proeven, werd ik in de gelegenheid gesteld eene be-
trekkelijk groote hoeveelheid zuivere fibrine te ver-
krijgen.

Niet nutteloos vond ik het, vooral daar de rol, die
de kalk bij de stolling speelt, in de laatste jaren zoo
zeer op den voorgrond gekomen is, eene kalkbepaling
van de fibrine te doen.

BrücJie \') had reeds in 1857 de aanwezigheid van
kalk in de fibrine aangetoond. Hij extraheerde n.1.
uitgewasschen runderfibrine met water, hetwelk 0.15
pCt HCl. bevatte; deze vloeistof werd verdampt tot
een zesde van haar volumen en door toevoeging van
salpeterzuur van eiwit bevrijd. De vloeistof werd nu
gefiltreerd en met ammoniak behandeld, waardoor een
zeer langzaam zich vormend neerslag te voorschijn
kwam. Hieruit werden met behulp van azijnzuur en
oxaalzuur kristallen van calciumphosphaat verkregen.
Brilckc kwam door zijn onderzoek tot de .slotsom dat
de kalk waarschijnlijk als calciumphosphaat in de
fibrine voorkomt.

1) Virchow\'s Archiv. Bd. XII. S. lÖG.

-ocr page 51-

39

\\ .tsl.______1. :va

Eenige jaren later lieeft Kistiakoswhj \') aangetoond
dat asch verkregen uit runderbloed hoofdzakelijk bestaat
uit phosphorzure kalk en magnesia en op 100 deelen
fibrine 0.625 deelen asch gevonden.

Hammarsten echter heeft in de fibrine, die hij,
niet uit gestold bloed, maar door uit te gaan van eene
zuivere oplossing van fibrinogeen, verkregen had,
zelfs geen sporen van kalk kunnen aantoonen, maar
hij zelf merkt daarbij op, dat hij slechts met geringe
hoeveelheden (decigrammen) zuivere fibrine gewerkt
had.

Frcund die den invloed van CaClj op de stolling
van het bloed naging, vond in de fibrine ook kalk en
heeft de hoeveelheid daarvan bepaald.

Hij gebruikte fibrine, door op de gewone wijze, bloed
dat opgevangen werd, te kloppen. De op deze wijze
verkregen fibrine werd uitgewasschen met gedestilleerd
water om de bloedkleurstof te verwijderen; daarna
geëxtraheerd met alkohol en ether.

Dc uitkomsten waren als volgt:

Hoeveelheid fibrine.

Hoeveelheid
asch.

Percenlgehalto
van dc asch.

Viin hondebloed 7.■13 grm.

0.068

0.93

D paardebloed 12.42 »

0.119

0.95

D sereuso vloeistof 13.4G b

0.117

0.87

» » » 9.31 »

0.082

0.88

De .samenstelling der asch was do volgende:

1) Pliüger\'s Archiv. IJd. IX. S. 443.

2) Nova Acta Kcg. See. Ups. Scr. III Vol. X. s. 97.

3) Mcdizinisclio .lahrbdchor 1888. S. 2G4.

-ocr page 52-

40

Hoeveelheid
asch.

CaO.

MgO.

P2O5.

Fe^O,.

0.068 grm.

0.0333 grm.

0.0023 grm.

0.0323 grm.

0.001 grm.

0.119 »

0.0547 »

0.0050 »

0.0054 »

.0.004 »

0.147 T>

0.057 »

0.0043 »

0.0556 »

sporen

0.082 j>

0.040 » ■

0.0029 T)

0.039 »

sporen

Hij voegt er aan toe, dat het ijzer wellicht afkom-
stig is van de bloedkleurstof, die mechanisch inge-
sloten was.

Arthiis en Tagcs, die zich evenals Freimd langen tijd
beziggehouden hebben met den invloed van kalkzouten
op de stolling van het bloed, bevestigen de waarheid
van de uitspraak der schrijvers, die aannemen, dat
kalk in de fibrine aanwezig is.

Zij drukken zich aldus uit:

„La fibrine, preparée très soigneusement et parfai-
tement lavée renferme toujours des cendres en propor-
tions sensiblement constantes, et ces cendres sont
surtout formées de composés calciques". \')

Prof. Pekelharing heeft kalk kunnen aantoonen in de
\'asch van de fibrine, die uit fibrinogeen, waarin geen
spoor van kalk gevonden werd, bereid was. He hoe-
veelheid fibrine door hem voor de proeven gebruikt was
echter te gering om eene kwantitatieve bepaling van
het kalkgehalte toe te laten.

De kalkbepalingen, die ik verricht heb zijn gedaan
met fibrine, die ik verkregen heb uit mijne bovenge-
noemde proeven.

De fibrine werd in een platinaschaal verbrand en

1) Archive de physiol. norm. ct path. Ser. V. T. II pag. 743.

2) Onderzoekingen gedaan in het Physiologisch Laborat. to
Utrecht 1891. 4o reeks I pag. 99.

-ocr page 53-

41

aan roodgloeihitte blootgesteld, totdat de kool verdwenen
was. De asch werd daarna met verdund zoutzuur uit-
getrokken.

Bij alle bepalingen loste de ascli iu verdund zout-
zuur slechts gedeeltelijk op. Er bleef eene bruingekleurde
zelfstandigheid over, die door uitkoken met sterk
zoutzuur gedeeltelijk opgelost werd; de lichtgeel ge-
kleurde oplossing gaf met ferrocyaankalium een blauw
praecipitaat.

Uit de met verdund zoutzuur verkregen oplossing
werd de kalk op de bekende wijze als calciumoxalaat
neergeslagen en als CaO gewogen.

Ik laat het resultaat van die bepalingen hier volgen:

Rest der asch
na het uit-
trekken met
verdund HCl.

CaO.

Gewicht der
fibrine.

Asch.

absohitc
hoeveelheid.

berekend op
100 deelen
droge fibrine.

I (Rund)

i

1
1

w.uvu IJl UI. , u.uiu

II (Rund) ;

2.538 grm. i 0.0215 »

III (Paard) |

1.710 grm. I 0.0135 »

0.0065 » , 0.002(5 » | 0.1003 »
0.0045 r> i 0.0012 » j 0.073 »

Het behoeft wel niet gezegd te worden dat do "hoe-
veelheid der voor deze bepalingen gebruikte fibrine,
al waren zij grooter, dan die waarover andere onder-
zoekers, die voor de bereiding der fibrine van zuiver
fibrinogeen uitgingen, beschikten, toch te klein waren
om daaruit het juiste gehalte aan kalk af te leiden.
J^Faar er blijkt toch wel met zekerheid uit de hoeveel-
heden CaO, die gevonden werden, dat fibrine, ook als
Jüij uit zuiver kalk vrij fibrinogeen bereid wordt, altijd

-ocr page 54-

42

kalk bevat, en wel in een mate, die geen bezwaar
oplevert tegen de opvatting, dat in de fibrine de
kalk scheikundig met het eiwit verbonden is. Of het
Calciumatoom als zoodanig met het eiwit in verbinding
komt, dan wel op andere wijze, als calciumphosphaat
b.
V. daaromtrent is, naar ik meen, voorloopig niets
met eenige zekerheid te zeggen.

In alle drie mijne proeven vond ik in de asch der
fibrine eene zekere niet nader bepaalde hoeveelheid
ijzer. Omtrent de beteekenis daarvan durf ik geen
oordeel uitspreken.

-ocr page 55-

HOOFDSTUK IV.

Dc samenstelling der fibrinogcne stof.

Voor korten tijd deelde Leon Lilienfeld eenige ver-
rassende waarnemingen mede, die in staat schenen te
zijn een nieuw licht tc werpen op de samenstelling
der fibrinogene stof \').

Deze stof zou door behandeling met kunstmatig maag-
sap gesplitst worden en daarbij eene nucleïne leveren.

„Wenn man", zoo drukt hij zich uit, „eine ganz
reine Fibrinogenlösung nach
Hammarsten\'s Methode
dargestellt mit Pepsin-Salzsäure versetzt, so entsteht
nach kurzer Zeit eine milchige Trübung, welche sich
almählich als ein gut filtrirbarer Niederschlag zu
Boden setzt. Schmilzt man denselben mit Soda und
Salpeter, so kann man reichliche Phosphormengen in
ihm nachweisen. Dass es sich hier niciit um Verun-
reinigungen mit Lecithin handelt, erhellt aus dem
Umstände, dass das in künstlichem Magensaft nnliJs-
liche Spaltungsproduct des Fibrinogens auch nach
andauerndem Behandeln mit warmen Alkohol reich-
liche Phosphormengen enthält.".

Ik hob mij van de juistheid dezer waarneming niot

1) Vcrhancll. der physiol. Gescllsch. Berlin. Sitzung ara 21 Juli
1803.

-ocr page 56-

44

kunnen overtuigen. Herhaaldelijk heb ik fibrinogeen,
uit runder of paardebloed zuiver bereid, met pepsine
en zoutzuur gedigereerd, maar nooit heb ik daarbij de
vorming van een praecipitaat waargenomen.

Wanneer eene oplossing van fibrinogeen niet arm
aan zout was, ontstond er door toevoeging van HCl
tot een gehalte van 0.2 pet. een praecipitaat, dat na
vermenging met kunstmatig maagsap bij 37° C. vol-
komen oploste.

Was de oplossing van fibrinogeen eerst door dialyse
tegenover gedestilleerd water van de overmaat van zout
bevrijd, dan veroorzaakten de eerste droppels verdund
zoutziuir, die er aan toegevoegd werden wel troebel-
heid, maar het praecipitaat werd door meer zoutzuur
gemakkelijk opgelost, zoodat de vloeistof, wanneer het
gehalte aan HCl 0.2 pCt. bedroeg, weer volkomen
helder was. Ook in deze oplossingen ontstond na digestie
met kunstmatig maagsap niet het geringste praecipitaat.

Het is mij uit den aard der zaak niet mogelijk eene
verklaring te geven van het verschil tusschen de waar-
neming van
Lüienféld en mij. Wellicht zullen nadero
mededeelingen van
Lilienfcld hieromtrent eenig licht
brengen.

Ik wil hieraan nog slechts toevoegen dat ik de asch
van met soda en salpeter verbrand zuiver fibrinogeen
vrij van phosphorzuur vond. Aangezien het door mij
bereide fibrinogeen alle voor deze stof karakteristieke
eigenschappen vertoonde, kan ik dus nict toegeven dat
die stof, in plaats van tot de globulinen, tot de nucleo-
proteïden gerekend zou moeten worden.

Eene andere, zeer opmerkelijke waarneming van
LiUeufdd heb ik volkomen kunnen bevestigen, dat
namelijk nit eene zuivere oplossing van fibrinogene

-ocr page 57-

45

stof door raiddel van azijnzuur eén praecipitaat ver-
kregen kan worden dat, in een weinig alkali opgelost,
door CaClj alleen, zonder medewerking van nucleo-
albumine, tot stolling gebracht kan worden.

Is de oplossing der fibrinogene stof niet arm aan
zout dan wordt het praecipitaat door overmaat van
azijnzuur niet opgelost, maar wel, wanneer de vloeistof
door dialyse tegenover gedestilleerd water zoover van
zout bevrijd is, dat het fibrinogeen nog juist opgelost
gehouden wordt. Wordt bij de zoutarme oplossing eene
zeer geringe hoeveelheid azijnzuur gevoegd, dan wordt
de vloeistof terstond gelijkmatig troebel. Na eenige
oogenblikken beginnen zich vlokken te vertoonen, die,
vooral, wanneer het glas geschud wordt, grootendeels
tot één geleiachtige klomp aaneenkleven. Wordt nu de
gelei uit de vloeistof genomen, met gedestilleerd water
gewasschen, en in eene uiterst verdunde oplossing van
NajCJÜj opgelost, dan verkrijgt men eene heldere vloei-
stof, die, zooals
Lilienfdd ontdekte, door toevoeging
van CaClj in eenige oogenblikken tot stolling gebracht
wordt. Het coagulum heeft volkomen de eigenschappen
van fibrine, het lost niet merkbaar oj) in NaCl 4 pCt.
het lost niet op, maar zwelt op in HCl 0.2 pCt. en
het wordt daarentegen gemakkelijk opgelost door di-
gestie met kunstmatig maagsap bij 37® C.

Lilienfdd is, ofschoon hij zich zeer voorzichtig over
de zaak uitlaat, geneigd te onderstellen dat de fibrino-
gene stof door het azijnzuur gesplitst wordt in een
gedeelte dat met kalk fibrine kan leveren en een ander
dat (lo .stolling tegengaat.

Het ligt wel voor do hand hierbij te denken aan do
ontdekking van
Hammarsten^ dat fibrinogeen bij de
stolling zoowel door verwarming op 5U—60° C. als

-ocr page 58-

46

door de werking van ferment, steeds naast een onop-
losbaar, ook een oplosbaar stollingspróduct, de zooge-
naamde fibrineglobuline, levert.

Ik vond nu verschillende malen dat de, van het door
azijnzuur veroorzaakte praecipitaat gefiltreerde, vloei-
stof nog een spoor onveranderd fibrinogeen bevatte.
"Wanneer het zuur door eene overeenkomstige hoeveel-
heid natronloog geneutraliseerd was, \'— ik gebruikte
^ normaal oplossingen — dan ontstond er bij 53° of
54° C. eene geringe opalescentie. De vloeistof werd
nu tot op 60C.\' verwarmd en dan gefiltreerd. Het
heldere filtraat werd nu bij 65® troebel en wel minstens
even sterk, als het bij 60° geweest was. Daar nu het
oplosbare stollingsproduct altijd in veel geringer hoe-
veelheid ontstaat dan het onoplosbare en dus hier,
wanneer de bij 65° C. stollende stof alleen afkomstig
geweest was van de geringe hoeveelheid fibrinogeen,
die het azijnzuur opgelost gelaten had, de troebelheid
bij 65° C. niet of nauwelijks bemerkbaar geweest moest
zijn, moet hieruit wel worden afgeleid, dat na de
praecipitatie met azijnzuur behalve een weinig fibrino-
geen, ook eene bij 65° C. stollende eiwitstof in oplos-
sing gebleven was.

Het vermoeden wordt daardoor opgewekt, dnt fibri-
nogene stof, bij behandeling met verdund azijnzuur,
evenals bi\\ de stolling door ferment of door verwar-
ming op
ü6° C,, naast eeno onoplosbare, ook eeno op-
losbare eiwitstof levert. Men zou zich dan hebben voor
te stellen, dat het onoplosbaar product in staat is aan
anorganische kalkzouten kalk te ontleenen en dat do
werking van het fibrineferment hierop zou neerkomen
dat het do fibrinogene stof splitst cn tegelijkertijd het
eene spliisingsproduct in staat stelt kalk op te nemen.

-ocr page 59-

47

Is deze voorstelling juist, dan moet ook bij de be-
handeling van het door azijnzuur verkregen, met water
afgewasschen en in soda opgeloste praecipitaat met
CaClj, alleen fibrine verkregen worden, maar geen
fibrineglobuline. Inderdaad vond ik in het serum waar-
uit deze fibrine verwijderd was, wel nog eene zeer ge-
ringe hoeveelheid van een bij 52° a 54° C. stollende
stof, maar, nadat deze door filtratie verwijderd was,
bleef de vloeistof bij verdere verhitting, zelfs tot 100°
C. toe, helder.

Het is mij echter tot mijn leedwezen niet mogelijk
geweest, dit onderzoek meer in bijzonderheden voort
te zetten.

Hoe evenwel het antwoord zijn mag, dat door verder
onderzoek gegeven zal worden op de door
Hammarskn
nog onbeslist gelaten vraag of de fibrineglobuline als
een splitsingsproduct dan wel als eene modificatie van
fibrinogeen moet worden beschouwd, in elk geval schijnt
het mij onjuist de beteekenis van het fibrineferment
voor de stolling als van minder belang voor te stellen.

Wanneer Lilien f cid zegt „ Zur Erklärung des Ge-
\' \'»nungsvorganges brauchen wir also mithin nicht mehr
den complicirten Apparat von Ferment, Serumglobulin
und Fibrinogen", \') dan kan ik hem dit alleen in zoo-
verre toegeven, als do serumglobnliue bij do stolling
huiten rekening gelaten kan worden.

Dat bij do stoWwg do ßbrJno ontstaat door dc wer-
king van het ferment, eeno nucleoalhuminokalkver-
binding, op dc fibrinogene stof, schijnt mij door geen
tnkclc waarneming tegengesproken to worden.

1) 1. 0. S. 4.

-ocr page 60-

r

1

r

i.ît-

! iT;-.

m-:-

I

.iJjftj^r/, ji^fîf i -jîM
ai îtfa irjâ \'

■ * \'^\'fcaal^.^ làC- j^.t*»-^ • yjsaii

■»M*

wëk,\':-

■ \'.-T. i;: (<\'»■\' •\'! ■■ a^h ..

.\'4 <i-vrif ■.. , jjtiÄpi ^-jrW\'

. ■ ...... .-.M\'

■1

Sf
. t

m

! -î

-ocr page 61-

STELLINGEN

.1.

Anorganische ijzerzouten kunnen door het spijsver-
teringskanaal geresorbeerd worden.

II.

De zoogenaamde intercellulaire bruggen tusschen
epithelium- en spiercellen ontstaan eerst na den dood
door inschrompeling.

III.

Alcohol is met betrekking tot de stofwisseling geen
spaarmiddel.

IV.

Ten onre(ihto ontkent Geoenhaur het bestaan van
een aiquivalent der vrouwelijke urethra bij den man.

V.

Do cholerarood-reactie heeft geen waarde voor het
herkennen van de kommabacillen van Kocii.

VI.

Glycolyse in het bloed is een postmortaal verschijnsel.

-ocr page 62-

VII.

Bij uitgebreid oedeem tengevolge van nepliritis make
men insnijdingen in de huid.

VIII.

Bij diphtherische croup diene tracheotomie tot be-
handeling van het proces.

IX.

Therapie van varices van het been zij onderbinding
der vena saphena of resectie der vena, lietzij partieel,
lietzij totaal.

X.

Steilschrift is te verkiezen boven schuinschrift.

■ XI.

De proeven en onderzoekingen van Deutschmann
maken liet zeer waarschijnlijk dat de sympathische
oogontsteking een, in de continuiteit van het weefsel
van het eene oog tot het andere, voortschrijdend proces
van microphytischen oorsprong is.

XII.

Bij scrophuleuse oogaandoening zij hoofdzaak ver-
betering van den algemeenen lichaamstoestand.

XIII.

In verpleging van morphinisten moest van Staats-
wege voorzien worden.

-ocr page 63-

XIV.

III

Alcohol als antipyreticum toe te dienen bij zwakke
patiënten, verdient afkeuring.

XV.

Met het oog op de gunstige resultaten verkregen
bij laparotomieën en ovariotomieën moet de indicatio
van Sectio Caesarea ruimer gesteld worden.

XVI.

"Wanneer zich bij eene gravida verschijnselen van
abortus vertoonen, mag niet terstond met het toepassen
van weeën bevorderende middelen begonnen worden.

XVII.

Ecclampsie is geen infectieziekte.

XVIII.

Primaire lateraal-sclerose bestaat niet.

XIX.

Bij vaccinatie gebruike men uitsluitend animale
lymphe.

XX.

Het is wenschelijk dat van Staatswege gerechtelijke
geneeskundigen aangesteld worden.

-ocr page 64-

J

^ • ■ f ^ \' • . ; ■ > _ r ^ J , ,

* . \' . . ■ . tr

«i

: ^^Z

îfsvslÎH;

ff^..

-ocr page 65-

■m\'

-ocr page 66- -ocr page 67-

w*

-ocr page 68-

r-Ti-;.-

\'m \'--à