-ocr page 1-

•i- •,-■ C- . .1,\'

r .

EENIGE BESCHOUWINGEN

OVER HKT

legistratierecht od Sctieidinaen

Artikel 7 der Wet van II Juli 1882,

(Sibl. No. 92.)

Proefschrift

W. J. M. UMMELS

\'s-llertoirenbosch,
J. H POKLL-llE UOOIJ.
1894,

-ocr page 2-

y

t.-- -,

f) ■

1 >

qu.
192

• /

• ■

■ ■\'),

/ ■ ■

. V..

\'i ■

V

V ^

•1 •• ■

-ocr page 3-

-.1

■ I

- V

( J-

m

■A

■ . :

V
; ■ i

/ >

■■ ! r • . ■■

\\ r

, A

1 ■ •

y

t

r \' • ■ \'

/

-ocr page 4-

\\

1 ■■

\\ ■■

)

N.

\' . i
■. ■ V .

r. •

I. -,1

-ocr page 5-

eenige beschouwmseh

OVER ilET

Redstratiereciit od Sclieidiniïen

volgens art. 7 der Wet van II Jul! 1882,

(Stbl. No. 92.)

-ocr page 6-

Sî^r : ^

^ifffp.

A.

•J

V

-ocr page 7-

EENIGE BESCHOUWINGEN

OVER MKT

VOLGENS

Artikel 7 der Wet van \'li Juli 1882,

(Sibl. No. 92.)

PROEFSCHRIF7

TER VERKRIJGING VAN IJEN GRAAD

VAN

l@§l§i la ii li©MiW\'it©ii®lip

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,

NA MACHTIGING V.VN DEN RKCTOR JIAGNIEICUS

M". M. S. POLS,

Hooglccniiir in dc Eiicultcit der Rcclilsf,\'elec:dlieid,
VOLGENS BKSLUIT VAN DI?:N SKNAAT DKR UNIVEIISITEIT

TEGEN DE BEDENKINGEN VAN

DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID

TE VERDEDIGEN
op MAANDAG 9 JULI 1894, dos iiamiddags te :iVs ure,

DOOR

WILHELMUS JOSEPHUS ißlA UIELS,

geboren te \'s-lJcrtogenboscli.

JIÄ

\'s-llcrtogciiboscli,
.1. II I\'OEU,-DE HOOU.
) R 9 4 .

m
C

-ocr page 8-

-ÄS----\'"

■ .(t ^

-ocr page 9-

O O

-ocr page 10-

y\'

S- \'

»

\'Is

^lisîiiriilii^a I 11. i--\'-^ -H l\'ïffitf ■\' V -TirtÉMiÉiriirti IÏI ti 1\'

-ocr page 11-

By het eindigen van mijne Academische Studiën
is het mij een aangename \'plicht.^ U, Hoogleeraren der
Juridische Faculteit, mynen dank ie betuigen voor het
onderwys.^ dat ik van U heb mogen genieten.

U, Hooggeleerde HAMAKER, Hooggeachte Promotor
en U, Mr. A. J. B. RIJKE, privaat-docent in het
Notariaat en Fiscaalrecht aan deze Universiteit, die
my bij de samenstelling van dit proefschrift xoo
welwille7id hebt ter xijde gestaan., betuig ik mijnen
hijzonderen dank.

Mijne Vrienden en Kennissen.^ van U allen neem
ik afscheid, maar tot weerziens.

-ocr page 12-

■\'S.

,rr

V ,

-ocr page 13-

KERSTE lIOOJi\'DSTüK.

De Registraiiebelasting in het algemeen. De wet van
Frimaire, hare invoering hier te lande eii latere
wijzigingen.

De registratiobelasting, oenigo dor woiiiigo erfstukken^
welke ons uit don tijd der Fransche ovcrheerschhig nog zijn
overgebleven, vindt liarcn oorsprong in lang vervlogen
eeuwen. Ontstaan in tijden, zoo geheel vcrscbiliend
aan de onze, heeft zij haar droevig bestaan voortgesleept
tot op onze dagen.

De drie voornaamste takken, bekend onder den
naam van
droits de controle^ d\'insiniuttioa en de cpii-
tihnr. doricr, waavm deze belasting eertijds was verdeeld,
vindt men in onze registiatiowet vereenigd.

Het droit de aonirale werd door Hendrik Hl bij odikr
van ir) Juni loSl ingevoerd. Ho noodzakelijkheid van
dezen maatrogel blijkt ten duidelijkste uit de overweging,
aan dit edikt voorafgaande, n. I. dat bet noodig was
de régler et remettre ce qui a esté altéré, tant en

-ocr page 14-

l\'ordre de la justice quo police, faire cesser les fraudes,
procez, faulsetés, circonventions, dont plusieurs ont cy-
devant usé à la ruine d\'aucuns nos subjects, procédans
les dits différons d\'une infinité de faulsefez qui se sont
commises et se commettent chacun jour par aucuns
notaires et tabellions de notre royaume ès actes et con-
tracts qu\'ils passent et reçoivent........... (1)

De contrôle was niets anders dan eene inschrijving
der akten in openbare registers, ten doel hebbende do
menigvuldige vervalschingen te voorkomen en de dag-
feekening dier akten te verzekeren, terwijl als ver-
goeding voor de door den staat bewezen diensten eeno
kleine belasting voor de schatkist gevorderd werd.

Het edikt wilde dan ook dat alle akten, inhoudende
»vendition, eschange, mariage, donations, cessions ot
transports, constitutions de rentes, garantie, contre-lettres,
licites et déclarations, translations, partages etc." zouden
wordon ingeschreven en ontzeide haar alle rechtskracht
tenzij zij binnen twee maanden na hare dagteekening
waren geregislreerd. (2)

Niettegenstaande den grooten oplief,dio gemaakt werd van
bet voordeel dat het publiek er van genieten zou, bleek het

(1) Zie de overweging van dit edikt bij Dalloz: juris-
prudence wénéralft XXI no. 10.

(2) Zie art. 1 van bet edikt.

-ocr page 15-

_ â -

van zijn oorsprong af eeno financieele operatie (1) te
zijn, zooals uit art. 7 valt af te leiden, bepalende
dat de geheven rechten zouden worden gebruikt
»tant à partie du payement de gens de guerre.... et
aultre dispense pour le bien et conservation de nostre
estât."

Oorspronkelijk ingesteld voor do akten van notarissen,
werd de controle, daar men poogde zich aan de forma-
liteit te onttrekken, door het edikt van Maart 1G93
verscherpt, later bij edikt van October 1705 voor de
onderhandsciie akten uitgebreid en bij de edikten van 1708
en 1722 nader geregeld. (2).

De Insinuation had aan geheel andere redenen haar
ontstaan te danken. Hiermede stelde men zich ten doel
om aan de schenkingen openbaarheid te geven, (3) het-
geen voor derden van groot belang was.

(1) A. D. van Assendelft de Coninp;h: De aard en de
ontwikkeling der zegel- registratie- en .successierechten
in Franki\'ijk, Engeland en Neilerland. Leiden 1874 blz. 44.

(2) Zio Dalloz no. 10 etc.

Dezo edikten bevatten niets dan een meer of minder
verhoogd tarief. Zij zijn derlialve voor ons van weinig
belang.

(3) De »insiiuiaLion" is blijven bestaan tot het ni werking
treden van den dode Civil en vervangen door de ovei-
scbrijving. Do registers waarin deze overscbrijving ge-
schiedde waren dan ook publiek, terwijl de andere geheim
waren.

Dalloz. no. lö. Lerov lioaulieu: Sience des finances 1 50t).

-ocr page 16-

4 -

Jlaar deze fornialiieit in den beginne ten beboevö
van het publiek werd later eveneens eeno goede bron
voor de schatkist en dientengevolge door edikten van
1703 cn 170Ö aanmerkelijk uitgebreid, (l)

Het Droit de centième denier is weder van geheel
anderen oorsprong.

Wij lezen daarvan bij Dalloz no. 17:»oo droit avaitson
origine historique dans la féodalité. On en retrouve les
traces dans les 10e ot lie siècles, car les historiens du
Languedoc citent des monuments do l\'an 956 et de l\'an
107G, qui prouvent que déjà les seigneurs percevaient
des droits sur les transmissions de propriété. Les lods
et ventes étaient perçus sur l\'aliénation des censives
(2); les droits de ([ u i nt sur l\'aliénation dos fiefs; les

(1) b. V. onterving; scliuldoverdraolil; scliciding van
goodersn enz.

(2) Va <! n s i v c s wurcii goederen door den liocr aan
zijnn onderdanen in ccn soort van orfpacJii gegovon
(hail H eens). De oigondoin verbleef aan den boer terwijl
(Ie ])Cbou\\ving en ontginning dier gronden hcni later ten
goede kwarn.

F i e f s waren volgens van Assendelft de Goningli l. a. p.
I)iz. 29 »tlie onroerende goederen, welke door de iioot\'deii
der" volksstairiincn .lati bepaalde personen waren toege-
wezen Logen den woderdiensl, van onbeperlJ. heirgevolg
on ook die vi-ije goederen (allodiuin, franc alleu) welke
door de eigenaars vrijwillig onder de oppcrlioei-scliapi»ij
van eei! niaclilig lieer gesteld waren, onder beding dat
de.ze hen zou besclierinen".

Deze (iensivcs zoowel als leenen worden oor.spi onke.lijk
sleclits voor bet leven uitgegeven; de erlgenanien celiti^r
vun don oveitedene konden het goed, dat tot den heer

-ocr page 17-

— 5 --

droits de rachat étaient exigés pour les successions
roturières; les droits do r e 11 o f pour l\'investiture et la
succession des fiefs."

Toen nu de Koninklijke macht zich uitbreidde en zich
verhief ver boven den invloed der leenheoren, werden
ook do vrije goederen aan een mutatierecht onderworpen.

Do fiscalité royal nam een voorbeeld aan de fiscalité
féodal cn zoo zien wij bij edikt van December 170.\'] (I)
hot recht van den honderdsten penning (centième denier)
als belasting ten belioeve van den staat ingevoerd.

Dit recht (1 pCr. van de waarde) werd gehevon van
elko overdracht in eigendom of vruchtgebruik van onroe-
rende goederen zoowel onder de levenden als na doode,
menigmaal nog vermeerderd met verschillendoandcre rechten
als: droits d\'ensaisincment, droits de sceau, droits reservés,
droits d\'amortissement, de nouvel acfpièt etc.

Ofschoon de grondslag alleszins to billijken was, bleojc

was teriiggekcord, weder van lieni koopen legen betaling
eener zekere som, welige voor de censive.s »droit de raclia!"
voor de t\'iefs »droit do relict\'" werd gODoenid.

Toen nu ook later de toestemming door de loenheeren
gegeven werd om de goederen tc verkoopen of te vervreein-
(Ion, ciscliten zij als vergoeding voor dit toegestane reclil
bij tic censives do »lods et ventes" bij do liefs ecu
»droit de (|uint".

(1) Dit edil^t werd o. a. aangevuld door do edikten van
October 1705, Augustu;; 170() en 20 Maarl 1708.

Zie (Hianipionnirro on Higaud. Ti\'.;ité des droits d\'un-
registreiiuMit 1 §
2\'d blz. 2l.\'

-ocr page 18-

— 6 --

de belasting bij hare heffing aan menigvuldige gebreken
lijdende.

Als hoofdoorzaak hiervan raag voorzeker worden ge-
noemd de omstandigheid dat er geene vaste wetgeving
op de registratie bestond. Geheel deze belasting steunde
op tal van besluiten en ordonnantiën, die oogenschijnlijk
allen hetzelfde onderAverp regelden doch in werkelijkheid
de meeste onzekerheid in het leven riepen.

Daarbij kwam dat de belastingen verpacht en door de
ferme générale geheven werden; en niets belette den pach-
ters bij de heffing der belastingen eene willekeur aan
den dag te leggen, die met de duisterheid der ordonnan-
tiën kon wedijveren. Het raag ons derhalve geenszins
verwonderen dat Malesherbes, zich beklagende over de
onzekerheid der rechten, den koning aldus toesprak : »lo
fermier de l\'impôt est Ie souverain législateur dans les
matières qui sont l\'objoct d\'un intérêt personnel ; abus
intolérable et qui ne se serait jamais établi si ces droits
étaient soumis à un tribunal, quel qu\' il fût, car, quand
on a des juges, il faut bien avoir des lois fixes et cer-
taines..... Un impôt établi sous le specieux prétexté

d\'augmenter l\'authenticité des actes et de prévenir les
procès, force souvent vos sujets à renoncer aux actes
publics et les entraîne dans dos procès qui sont la ruine
des familles."

Zoo ook zeide de cour des aides, (le wettigheid dezer
grieven erkennende : »il est nécessaire de venir au se-

-ocr page 19-

— 7 --

cours d\'un pouplo opprinié par cette nionstrueuse rógie."(l)
Do woorden van den Staatsman Malesherbes doen ons
duidelijk zien hoe toen ter tijde deze belasting veroor-
deeld werd.

Het gevolg was dan ook dat de Nationale Vergadering reeds
in 1790 dit belastingstelsel aan eene geheele herziening
onderwierp en de drie vroegere rechten vereenigde onder
den enkelen naam van »droits d\'enregistreraent", hetgeen
geschiedde bij de wet van 5—19 December 1790. (2)
Deze wet trof alléón de authentieke akte; de onder-
handsche akten behoefden slechts te worden ingeschreven,
wanneer zij ter registratie werden aangeboden. Zij omvatte
onder de benaming van »droits d\'enregistreraent" wel het
»droit d\'acte" en het s^droit de mutation", maar zij rustte
op een zeer vrijzinnigen grondslag: verzwegen overdracht
was aan geen recht onderworpen, onderzoek noch bewijs
werd toegelaten; ondorhandsche akten, ook al werden zij
in andere vermeld, waren niet aan het recht onderworpen.
De wet van 1790 was dus veel gunstiger voordo belas-
tingschuldigen dan voor den staat; men had te veel op
hunne eerlijkheid cn goede trouw gerekend.

Men gevoelde dan ook do noodzakelijklioid haar aan

(1) Dalloz No. 19.

(2) Het onl\\vcr|) dezer wel was, naar nioij irieeid,
hel werk van Talleviand, Dalloz No. 22,

-ocr page 20-

— 8 --

te vullen en uit te breiden. Dit is geschied door het
decreet van 29 Sept.-9 Oct. 1791 en de wetten van 14
Thermidor An IV en 9 Vendémiaire An VI.

Al deze wetten en besluiten zijn echter spoedig ver-
vangen on de hoofdbeginselen daarin gehuldigd opge-
nomen in do wet van
22 Frimaire A?i VII (12
Doccmbcr 1798), wolko nog nader is aangevuld door dc
wet van 27 Ventoso An IX.

Na onze inlijving bij het Franscho Keizerrijk weid
dezo wet krachtens art. 30 van hot Keizerlijk docroct
van 21 October 1811 met 1 Januari 1812 ïiier te lande
ingevoerd en na onze onafhankelijkheid bij besluit van
den Souveroinen vorst van 23 December 1813 (Stbl. No.
17) voorloopig gehandhaafd, (l).

Bij Koninklijk besluit van 15 Juli 1814 werd oeno
commissie bonoorad om to ondorzoekon in hoeverre do
bestaande wetten zouden worden behouden en bovendien
of de re;^istratiobelasting zou worden afgeschaft.

liet rapport dier cominissio, wolko hare afschaffing
wenschto, blcof evenwel zonder gevolg en bij do vast-
stelling vau het belastingstelsel door do wot van 12 Juli

(1) liet rcclit v;ui succossio werd echter van de regi.s-
Irylio afgescliciden.
In Ncderlandsch-Itidiü is zij nimmer ingevoerd geworden,

-ocr page 21-

— 9 --

1821 werden de Fransche belastingen met uitzondering
der successiebelasting in ons stelsel opgenomen.

Hoewel eeno geheele herziening der registratiewet
herhaaldelijk werd toegezegd, is de wet van Frimaire
steeds de fandamenteelo wet gebleven, al heeft zij
oonigo en zelfs niet geringe wijzigingen ondergaan door de
wetten van 31 Mei 1S24 (Stbl. no. 36), 16 Juni 1832
(Stbl. no. 29), 11 Juli 1882 (Stbl. no 92,) 27 Sep-
tember 1892 (Stbl. no. 224) en 29 December 1893 (Stbl.
no. 245).

Ofschoon wij het plan hebben opgevat slechts oonige
beschouwingen te geven over het registratierecht op
scheidingen, kwam liet ons evenwel dienstig voor
in enkele , hoofdtrekken do geschiedenis der registratie
belasting te bespreken^ daar het in don loop van dit
proefschrift noodzakelijk zal zijn nu en dan daarnaar to
verwijzen.

"Wij gaan thans ovor tot do behandeling van het
scheidingsrecht volgens de wet van 11 Juli 1882 (Stbl.
no. 92).

Vooraf zij echter mot een enkel woord vermeld hoe do
scheiding belast word tijdens do wet van 22 Frimaire
An VH.

Geheel hot scheidingsrecht word-beheorscht door de
artikelen 08 § IH no. 2, ü9 § V no. 7 cn GOgYlIno. 5,

-ocr page 22-

- 10 —

Art. 68 § TII no. 2 onderwierp aan een vast recht van
3 francs (f 2.40): (1)

Los partages de biens meubles et immeubles entre
copropriétaires à quelque titre que ce soit, pourvu qu\'il
cn soit justifié.

S\'il y a retour, le droit sur ce qui en sera l\'objet sera
perçu aux taux réglés pour les ventes.

Art. 69 § V no. 7 belastte met een evenredig recht
van 2 pCt. les retours de partages de biens meubles,
terwijl volgens art. 69 § Vil no. 5 eveneens evenredig
recht van 4 pCt. verschuldigd Avas voor: les retours
(d\'échanges et) de partages de biens immeubles.

Talrijk waren de bezwaren, die tegen deze wetsbepa-
lingen bestonden. Zoowel de zware druk van het overbe-
deelingsrecht, dat steeds den minderen man het meeste
trof en in het algemeen der waarheid grooten afbreuk
deed on daarenboven menigvuldige ontduikingen in de
hand werkte, als de duisterheid der wet en do vole
tegenstrijdige beslissingen, door het Bestuur der regis-
tratie in deze zaak genomen, waren zoovele redenen die
den wetgever noopten eene herziening of liever de ophef-
fing van dit recht te beproeven.

\'Lang duurde hot voor deze algemeene wensch in ver-

(1) Bij arl. 11 der wel van 1824 vyei-d dç franc ge-
steld op 80 ets,

-ocr page 23-

-- 11 —

vulling kwam: meerdere pogingen leden schipbreuk tot
eindelijk de wet van 11 Juli 1882 de zoolang ver-
wachte wijzigingen mocht tot stand brengen.

-ocr page 24-

— 12 --

TWEEDK HOOFDSTUK.

Wijzigingen door de Wet van il Juli 1882
(Stbl. No. 92 )________________

Hij Koninklijke boodsclinp van IG September 1S77
■\\verd aan de Tweede Kamer dor Staten-Generaal, nevens
een ontwerp van wet ter uitbreiding van het recht van
successie en van overgang bij overlijden tot vererving
in de rechte lijn, een tweede ontwerp (1) van wet aan-
geboden, hetwelk betrekking had op de registratiebe-
lasting.

Dit ontwerp werd echter met \'s Konings machtiging
door den Minister van financiën Mr. Gleicbman ingetrok-
ken, doch daarna onveranderd, alleen mot toevoeging
eener slotbepaling, opnieuw bij do Tweede Kramer aan-
hangig gemaakt door het lid Mr. Van Houten bij brief
van 19 Februari 1879.

Nadat de l\\amcr den 2Gstcn Maart daaraanvolgende
voorloopig verslag over dat ontweip had uitgebracht

(1) Dit was liet ontwei\'i) van Minister Van dor lleiin.
In 1868 was leeds een volledig ontwerp Lot regeling dei\'
icgistratie belasting aan do Tweede Kanier aangeiioden ;
docli het verslag ovor dit oiil-WiMp nipt hol ontwerp bleel
tijdens de 7.illii>g 1863/61 rusten en werd niet weder in
(!e nieuwe ziLLinü; inu\'cdiend.

-ocr page 25-

- 13 -

werd het bij brief van 25 September 1879 door den voor-
steller teruggenomen.

Hierop volgde het ontwerp van Minister Vissering, der
Tweede Kamer der Statcn-Goncraal in het zittingjaar
1879-80 aangeboden.

Het bevatte behalve do afschaffing van do zoogenaam-
de obligaticrcchten, van dé evenredige rechten van
kwijting cn dóchargo, vcroordeoling, rangregeling
etc. een voorstel tot afschaffing van het ovorbedeelings-
recht op sclieiding (1) on vervanging daarvan door een
gering evenredig rcclit over do waarde der verdoelde
zaken.

(1) lict voorgesleldo art. G (thans art. 7) luidde:
Ailikcl 08 § Ili, notniii3r2, art. G9 § V, uomincr 7, en
de woorden »et dc parlages" in arlikei G9 § VII iionimer
5, der voorineldo wet van 22 IViiiiuire jaar VII, bcaoveiis
het laatste lid van artikel 23 der wet van IG .liini 1832
(Staatsijlad no. 29) vervallen.

Op de akten van scheiding van roerenile cn onroerende
zaken 1.u.ssciien mede-eigen>.vi\'en wordl, behouden.s dc
hierna volgende bepalingen, een evenredig regisii\'atierccht
van v ij. f t i c n c c n t c n van de honderd- g u 1 d o n
gelieven over de waarde van al de verdeelde baten, daai-
oiulei\' Jjegrepen zoowol de bij de verdoeling verrekende
.scliuldvorderiiigen dor verdeelde boedels ten hislc van
(leelgerechtigden als de bedriigen, waarvan Icr zake van
genoten schenkingen onder de levenden inbreng is ^e-
.scliied op een der wijzen, bedoeld in de nrtiisclen 1138
tol en met 1141 van het Burgelijk Wetboek\',

Over (Ie waarde der zaken, l.en aanzien van welko do
Ulcl van mede-eigendom in de akte nict is vermeld, of,
vermeld zijnde, niet behoorlijk i.s aangetoond, wordt niet
liet hij hel vc»i\'ig lid bepaalile recht maar liet rechl van
verkoop geheven.

-ocr page 26-

- i4 -

De wet van Frimaire belastte de scheidingen raet
een vastrecht van
B francs (f 2.40 38 opc. = f3.31Vï)
voor zooverre de deelgenooten hun aandeel in de baten
ontvingen, terwijl hetgeen hun boven dat aandeel werd
toebedeeld, belast werd met het recht voor verkoop vast-
gesteld.

»Tegen het behoud van dat reclit, - zoo de Memorie
van Toelichting § 6 — al sluit het volkomen in het
stelsel der wet van 22 frimaire YII (1) en al strookt
bet ook zeer goed raet hetgeen in geval van overbedeeling
werkelijk geschiedt, zijn tal van bezwaren.

Allereerst is het iu strijd met de fictie van ons bur-
gerlijk recht, volgens welke de scheiding ook met over-
bedeeling slechts eigendom aanwijst, niet overdraagt, om
op deze scheiding een evenredig recht te heffen als of
er verkoop van gemeene baten had plaats geiiad.

Dit recht wordt voorts zoo veelvuldig ontdoken door
inbreng van fictieve baten, te hooge of te lage schattin-

(1) In Frankrijk is bel va.ste redit op scheidingen
algeschalt. Zie Dalioz: supplément au répertoire YI i. v.
enregistrement No. 60.

L\'impôt n\'est pas le même pour tous les acte.s et dans
tous les cas. Dans l\'économie de la loi du 22 frimaire an
VII les droits d\'enrégisliement se divisaient en droits fixes el
droits proportionnels (Rep. No. 77). A ces deux catégories la
loi du 20 févr. \'72 en a ajouté une troisième, celle du droit
gradué de 1 pour 1000 édicté pour certains actes impor-
tants tels que les actes de société, les contracts de mariage,
les partages etc. qui n\'étaient assujettis Miilérieurement
qu\'à un simple droit fixe.

-ocr page 27-

— lö-
gen, of ontgaan door allerlei andere dikwerf nieuwe
hulpmiddelen, dat het onder de werking der bestaande
wetgeving alleen nog betaald wordt door de eerlijken en
onkundigen.

En eindelijk drukt het recht onevenredig zwaar op
kleine boedels, welke niet, zooals meestal de grootere,
gevoegelijk op eene met de belangen der deelgenooten
niet strijdige wijze zonder overbedeeling kunnen worden
verdeeld."

Dit blijkt ten duidelijkste uit bijlage A der Memorie
van Toelichting.

Van de in 1878 geregistreerde akten van scheiding
waren er 782 met een verdeeld onzuiver actief van min-
der dan f 2000. Onder deze waren er 310 met overdeeling,
terwijl het percent van \'t actief betaald aan \'t recht van
overbedeeling \'^^/m bedroeg.

Van de 145 scheidingen boven de f 250.000 waren
or slechts 32 en bedroeg de percentage aan overbedee-
lingsrecht betaald slechts^s/iooo. De kleinste boedels droegen
(lus ± ~l\'o pCt. van het verdeelde actief als belasting
aan de schatkist bij, de grootste daarentegen slechts V-to pCt.

»Boedels, zoo vervolgt de Memorie van Toelich-
ting, tusschen de f 2200 zullen voorts nog lager belast
zijn dan naar de tegenwoordige wet het geval is, zelfs
al heeft er geene overbedeeling plaats. Immers ook het,
op alle scheidingen zonder onderscheid thans boven en
behalve de overbedeelingsrechten, verschuldigde vaste

-ocr page 28-

— 16 --

recht, TEet de opcenten bedragende f 3.31 Ve, vervalt naar
het tegenwoordige ontwerp.

De hier voorgestelde maatregel zal dus, zonder schei-
dingen van groote boedels merkbaar te drukken, de klei-
nere boedels ontheffen van een
te zwaren last, en over
het algemeen de rechtszekerheid der ingezetenen niet
weinig kunnen bevorderen door eene aanleiding weg to
nemen, om hunne zaken niet of niet behoorlijk to regelen
met gevaar van later in onaangename en kostbare ver-
wikkelingen te geraken" § 6 M. v. T.

Als motiveering van het laatste deel van het tweede
lid van dit artikel zegt do Memorie van Toelichting dat
de woorden »daaronder begrepen" etc. dienen om alle
onzekerheid weg te nemen omtrent de vraag of schuld-
vorderingen ten laste van doelgenooten, waaromtrent ver-
rekening heeft plaats gehad en het bedrag der inbrengsten
wegens genoten schenkingen, onder de verdeelde baten
kunnen worden begrepen. Do slotwoorden zijn zoodanig
geredigeerd, dat, ingeval de inbreng is geschied »en
moins\' prenant" ook over het bedrag van dien inbreng
bet evenredige recht moet geheven worden. Dit is billijk,
want er is geenerlei reden om onderscheid to maken
tusschon dit geval en het gevai, dat do inbreng is ge-
schied door teruggaaf in nat u r a van het genotene,
hetwelk daarna, bijv. door het lot, weder aan don in-
brenger wordt toegedeeld".

Zooals uit het voorloopig verslag blijkt, werd het ont-

-ocr page 29-

17 -

werp met instemming ontvangen. Tegen de heffing van
het evenredig recht van pCt. had men echter dit
bezwaar, dat de heffing niet geschiedde over het\'^z u i v e r
bedrag des boedels, maar over de waarde van al de
verdeelde baten, met inbegrip van de verrekende schuld-
vorderingen ten laste der deelgerechiigden en de schen-
kingen onder de levenden, die aan inbreng onderworpen
zijn. Doch deze bedenkingen werden ui de Memorie van
beantwoording door de regeering duidelijk weerlegd in
het volgende: »werd het recht niet over de waarde der ver-
deelde zaken, maar over het zuiver overschot
daarvan geheven, dan zou het, evenals nu het recht van
overbedeeling door inbreng van fictieve baten ont-
doken wordt, weder gemakkelijk door opgave van fictieve
s c h u 1 d e n te ontduiken zijn.

»Bovendien, dikwijls worden gemeene baten ter afbe-
taling van de nog onbetaalde schulden buiten deeling
gehouden. In al die gevallen is het verdeelde bedrag
inderdaad het zuiver bedrag des boedels\'\'.

»Dat ook over de bij de verdeeling verrekende schuld-
vordeningen des boedels ten laste van deelgerechtigden
het voorgestelde recht zou geheven worden, kan geen
ernstige grief zijn, want vooreerst zijn die schuldvorde-
ringen werkelijk bestanddeelen der nalatenschap eu als
zoodanig van de overige baten in geen enkel opzicht
onderscheiden, on ton andere komt de verrekening feite-
lijk op eene toedeeling dier vorderingen aan de schulde-

-ocr page 30-

— 18 --

naren nêer. "Wat betreft de heffing over ingebrachte of
in te brengen bedragen — heeft de inbreng door opleg
der waarde in n a t u r a plaats, dan volgt uit de heffing
van een recht over de verdeelde baten vanzelf, dat ook
over den inbreng het recht verschuldigd is; en is dit
zoo, dan is er geen voldoende grond om den inbreng,
geschied en raoinsprenant, onbelast te laten, het-
geen tot ontduiking aanleiding zou geven. (1)

Bij gelegenheid der algemeene beraadslagingen werd
door den Heer Van der Kaay op art. 7 een amendement
voorgesteld, hetwelk tot strekking had om in het tweede

(1) Nevens de memorie van beantwoording werd der
Kamer door den Minister een gewijzigd ontwerp van wel
aangeboden.

Ten gevolge van bet nieuwe arl. 15, hetwelk een afzon-
derlijke\' regeling van het recht op ruiling bevatte, kon
art. 69 § VII No. 5 der. frimaire wet geheel vervallen. In .
het eerste lid van art. 6 (thans 7) werd derhalve: »de woor-
den »et de partages" en" weggelaten; bovendien werd
het woord »voormelde" doorgehaald.

De Minister Van Lijnden van Sandenburg, die inmiddels
den Mmister Vissering was opgevolgd, nam het ontwerp
over doch bracht er, voor het bij de Tweede Kamer in
openbare beraadslaging kwam, bij eene nota van wijze-
gingen eetiig veran^lering in.

Hel derde lid Van art. 7 luidde nu als volgt : Over
de waarde der zaken, len aanzien van welke de litel
van rnede-eigendom in de akte niet is vermeld
eu do
mede-eigendom niet behoorlijk is aangetoond etc.

»Dit was eene wijziging die inderdaad eene belangrijke
verandering teweegbracht; en verwonderlijk mag hel
genoemd worden, dat geen der Kamerleden zich daarover
bekommerde." Zie Tijdschrift der Notarissen Deel I all.
IV blz. 301.

Later bij de behandeling van art. 7 al, 3 komen wij
hierop terug.

-ocr page 31-

— 19 --

lid van dit artikel in plaats van de woorden v ij f t i e n
centen te lezen v ij f centen. »Dit recht, zoo zeide
hij, dat toch niets anders is dan een vermomd successie-
recht (1) wordt alleen geheven van scheidingen waar-
van eene akte wordt opgemaakt.

Meerderjarigen, die hot vrije beheer over hunne goede-
ren hebben, kunnen scheiden en verdoelen op de wijze
die zij goedvinden. Voor de toewijzing van vaste goe-
deren hebben ook zij eene acte noodig, maar de ptfecten
kunnen onder de hand verdeeld worden.

Een belangrijk deel der nalatenschappeu behoeft dan
door deze beft\'ing niet te worden getroffen; het zijn alleen
de nalatenschappen waarbij minderjarigen betrokken zijn,
die voortaan geheel en altijd aan dit nieuw recht onder-
worpen zullen zijn.

In de tweede plaats is reeds opgemerkt, dat de eenige
erfgenaam geheel vrijvalt, daar hij met niemand behoeft
te deelen en er dus van scheidin<r en acte van schoi-

O

ding geen sprake kan zijn."

En afziende van zijn plan om een meer ingrijpende
verandering voor te stellen, wenschto hij liever de alge-
meene herziening der registratiovvot, die door den minister

(1) Dit zou alleen juist kunnen zijn bij scheiding eener
nalatenschap. De Meer Van der Kaaij zag echter over hel
hoofd dal de scheiding menigmaal te pas komt daar waar-
van eene nalatenschap geen sprake is, zoo b. v. scheiding
eener huwelijksgemeenschap, etc.

-ocr page 32-

^ 20

was toegezegd, af te wachten; zijn voorstel strekte om
een recht, dat in beginsel niet te rechtvaardigen was, tot
een minimnra terng te brengen.

Een tweede amendement op art. 7 was dat van den
heer Clercx. Deze wenschte in den aanhef der 2e alinea
op het woord »scheiding" te laten volgen de woorden :
»bij verkoop, licitaiie of anderzins"; en ter toelichting van
dit amendement zeide hij, na aanhaling der artikelen 1122
en 1129 van het Burgerlijk Wetboek: »Men ziet daaruit
(uit art. 1129) duidelijk dat ons Burgerlijk Wetboek,
handelende over boedelscheidingen, wel degelijk op het
oog heeft twee wijzen van scheiding en verdeeling: schei-
ding bij gewone acte en door verkoop in het openbaar,
ot tusschen de erfgenamen, licitatie."

En verder, doelende op art. 1122 : »men ziet dus dat
het denkbeeld van verdeeling door verkoop den wetgever
niet vreemd is, ja het is zelfs een zeer gewone wijze om
tot verdeeling te komen."

Deze amendementen konden evenwel de goedkeuring
van den minister niet verwerven; het eerste niet omdat
bij zijn voorstel noch onrechtvaardig noch onbillijk
kon vinden, en, na de afschaffing van het overbedoo-
lingsrecht, in de schade welke de schatkist lijden zou op
voldoende wijze moest worden voorzien; het tweede nief>
om zijn onduidelijke en vage redactie, en tevens omdat
de minister met eenig recht meende te kunnen beweren, dat
dit amendement niet van groot belang zou zijn »vooral niet,

-ocr page 33-

— 21 --

omdat bij do opheffing van het overbedeelingsrecht te ver-
wachten was, dat dergelijite wijze van overgang niet veel meer
zou plaats vinden, omdat er dan veel minder belang
bij is wanneer het overbedeelingsrecht zal zijn afgeschaft."
Ook maakte, naar zijne meening, eene verandering in art.
7 als deze, eene wijziging noodig der artt. 8,9, 10 en 11,
die onafscheidelijk hier mede samen hingen, terwijl do
voorsteller over hot hoofd had gezien, dat ook na aanne-
ming dezer wet de artt. 52 en 7 no. 4 der frimaire wet en
art. 13 no. 3 der wet van 1832 bleven bestaan, zoodat
ook de intrekking dezer artikelen noodzakelijk zoude zijn.

Na derhalve door den minister bestreden te zijn, wer-
den deze amendementen door do Voorstellers ingetrokken,
omdat zij deze wet, die in menig opzicht verbeteringen
aanbracht, niet in gevaar wilden brengen, en zy de vruchten
van hunnen arbeid hoopten te kunnen plukken bij de
herziening der geheele registratiewet, die voor 1 Januari
1886 was toegezegd (art. 21.) De beraadslagingen werden
hierna gesloten cn art. 7 werd zonder hoofdelijke stemming
aangenomen.

Den 6cn Juli kwam het wetsontwerp iu de Eerste Ka\'
mer in openbare behandeling. Slechts een tweetal leden
en de Minister van Financiën riamen aan het debat deel.
Het ontwerp werd daarna met 37 tegen 1 stom aange-
nomen, en als do wet van 11 Juli 1882 in het Staatsblad
geplaatst en opgenomen onder no. 02,

-ocr page 34-

— 22 --

DERDE HOOFDSTUK.

Wat is Scheiding ?

Wij komen nu tot ons eigenlijk onderwerp, de behan-
deling van artikel 7.

Tot eene juiste beoordeeling van dit artikel is het
echter noodzakelijk vooreerst uit een te zetten, «ra/sc/ic/-
divg is, vervolgons welk karakter de wet van 1882 haar
toekent.

Nergens in het Burgerlijk Wetboek, noch in de regis-
tratiewet vindt men eene definitie van de scheiding.

En het rechtsinstituut van den mede-eigendom én dat
van de scheiding is in onze wetgeving stiefmoederlijk behan-
deld. Slechts enkele artikelen bespreken die instituten ;
uit art. 583 blijkt dat ons B. W. den mede-eigendom
kent; over scheiding handelt de zestiende titel van het
2<\'» Boek (van boedelscheiding) welko titel in do
artt. 182 al 2, 628 en 1689 op sciieiding van
huwelijksgemeenschap, mede-eigendom en maatschap wordt
toepasselijk verklaard.

Toch is het om tot een zuivere toepassing van hetschei-
dingsrecht te komen noodig,. dat alleerst vast sta, wat
eene scheiding is. Het is derhalve wenschelijk, dat men, bij
gemis aan bepalingen der registratiewet zelve, licht voor

-ocr page 35-

— 23 --

deze vraag zoeke bij lieu, die hunnen arbeid aan hare
beantwoording hebben gewijd.

Bij Championnière en Rigaud no. 2640 lezen wij: »Le
partage est la division qui se fait entre plusieurs per-
sonnes de biens et des efTets qui leur appartenaient en
commun." Deze definitie laat aan duidelijkheid niets te
wenfechen over; als voorwaarde voor eene scheiding wordt
eene
verdeelimj geeischt.

Doch op dezo onderscheiding volgt in no. 2700 en v.
eene andere, n. I. die tusschen: »actes ayant pour de
faire cessor l\'indivison ot atteignant aussi le but du par-
tage, quoique sous une forme différente,\'" en »lesautresayant
lo partage pour
objet mais ne l\'atteignant pus immédia-
tement."

De eerste nu noemen zij »équipollens à partage" en
stellen zij geheel gelijk met eene scheiding. »D\'Argentré,
zoo lezen wij daar, fut Ie premier à soutenir qu\'il no
fallait par s\'attacher à la forme, mais à l\'objet que les
parties se proposent. Cette opitiion, nouvelle alors, fit de
grands progros ot devint un principe constant;" en zoo
zien wij dientengevolge dezen regel opgenomen in art,
88.-i C. c. on vandaar in art. 1163 B. W. (1)

(I) Arl. 888 G. c, : Taction en rescision est admise
contre tout acte (|ui a pour objet dc faire cesser l\'indi-
vision entre cobéritiei\'s, encore qu\'il fût ([ualitié de
vente, d\'échange et de transaction, ou de toute autre
manière,

y\\rt. 1163 B. W ; de rechtsvoi dering lot voriiietiging

-ocr page 36-

— 24 --

Doelende op art. 888 C. c. zeggen zij verder : quoi-
que cette disposition no qualifie les actes qu\'elle désigne,
et ne les appelle pas nommément des partages, ce sont
néanmoins des partages oc ayant tous les effets, non
seulement en ce qui concerne la rescision du quart, mais
encore sous tous autres rapports. La loi n\'a indiqué qu\'une
des conséquences que doit produire lo caractère des actes
énoncés, et cette indication n\'est point
limitative-, elle fait
connaître, au contraire, la nature des. conventions qu\'elle
prévoit, ct par suite les effets géaérau.N: qu\'on doit leur
attribuer.\'\'

Nog duidelijker vinden wij bet uitgedrukt door Cha-
bot op art. 888 C. c., aangehaald bij Champ, en Rig. no.
2701 : »tont acte qui a pour objet de faire cesser l\'indi-
vision entre cohéritiers
est un partage, dans quelque
forme qu\'il ait été rédigé ot quelque soit le titre qu\'on
illi a donné.

Vainement on chercherait à en changer la nature, en

dissimulant son véritable objet..... il suffit que l\'acte ait

pour objet de faire cesser l\'indivision j)our qu\'il soit
toujours un partage."

Zoo ook vinden wij bij de andere Fransche schrijvers,

beeft idaals opzicbtelijk elke akte, welke ten oogmerk
heelt om den onverdeelden staat tusschen de mede-erfge-
namen to doen ophouden om het even of de akte onder
den naam van koop en verkoop, ruiling dading of anders-
zins mocht verleden zijn,

-ocr page 37-

-- 25 —

waar zij art. 888 C. c. bespreken, deze zienswijze alge-
meen gehuldigd ; zoo Marcadé, (1) Zachariae (Massé et
Vergé), (2) Démolombe (3) en eindelijk Aubry et Rau

(YI § 626) waar zij schrijven — »tout acte devient.....

assimilable à partage par cela même qu\'il a eu pour
résultat la cessation, total ou partielle, absolue ou relative,
de l\'indivision entre les parties qui y ont figuré."

Ook de schrijvers over ons burgerlijk recht laten zich
in gelijken zin uit. Sprekende toch over de rechtsvorde-
ring tot vernietiging der boedelscheiding, laat Opzoomer(4)
daarop volgen : »en wat vau een boedelscheiding in
den strengsten zin des woords geldt, dat geldt ook van
iedere andere handeling, die in natuur met de boedel-
scheiding overeenkomt, hetzelfde doel beoogt en bereikt,
het doen ophouden van den onverdeelden staat tusschen
mede-erfgenamen"; en in noot 3 op blz. 447:... »want al
wat in § 1 (van art. 1163) genoemd is komt niet alleen
in natuur met de boedelscheiding overeen, maar is xclf
in waarheid boedelscheiding."

(1) Cours de droit civil Francais 111 p. 309 en 310.

(2) Le droit civil Francais II p. 381.

(3) Démolombe XVII Nos. 432 en 433.

(4) IV blz. 477 en 478.

Zie ook Diephuis IX blz. 532 cn v., Land 11 2o st.
blz. 256.

Bovendien Laurent, X No. 482 en v., Avant- Projct du
revision du code civil HI No. 11 blz, 639,

-ocr page 38-

ii ■

- 26 —

Na deze beschouwingen zou men geneigd zijn tot het
besluit te Ijoraen dat scheiding is: elke handeling onder
bczwarendon titel, welke ten oogmerk heeft de onver-
doeldheid tusschen mede-eigenaren te doen ophouden,
onverschillig op welke wijze dit geschiedt, hotzij door
eeno werkelijke verdeeling, hetzij in den vorm van een
koopkontrakt, hetzij in den vorm eener ruiling, dading of
anderszins.

Een gevolg zou dan eveneens zijn, dat als scheiding
moet worden aangemerkt die akte, waarbij al do baten
van den boedel aan een der deelgerechtigden worden
toebedeeld tegen overname der schulden des boedels en
uitkeering uit eigen middelen aan de andore rechtheb-
benden van hun aandeel in het zuiver saldo.

En hier komen wij in strijd metde vroegere leer van het Be-
stuur der registratie, die deze wijze van toedeelingstoeds
als een overdracht der aandeelon van de andere deelge-
nooton hoeft beschouwd, en dergelijke akten steeds aan
het evenredig recht van verkoop heeft onderworpen.

Deze leer, hoe tastbaar onjuist, on hoe ook van alle kan-
ten betwist en veroordeeld, heeft het bestuur langen tijd
met groote hardnekkigheid volgehouden, totdat het ein-
delijk door de vonnissen dor Rechtbanken te Utrecht en
\'s-Gravenhagc d.d. 3 en 9 October 1883 (1) daartocgedvvon-

(1) Reeds vroeger was het Bestuur in rechten menig-
maal in liet onuelijk gesteld,
^/ip voiuiis Rb. Amsterdam 11 Juli 1854 P. VV, 2429,

-ocr page 39-

— 27 --

gen, zijne vroegere leer heeft laten varen en voortaan
dergelijke akten als gewone scheidingen beschouwt.

Welke was de redeneering van het Bestuur?

Men zeide: do scheiding is eene handeling, waarbij de
gemeenschappelijke goederen tusschen de belanghebbenden
worden verdeel d; in casu wordt er niets verdeeld,
doch krijgt een der deelgenooten alles tegen uitkeering
van het aandeel in geld aan de andere, derhalve is de
onderwerpelijke acto geen scheiding.

Zoo b. V. het Bestuur in zijne memorie tor justificatie
van het dwangbevel tot betaling van suppletie van rechten
(vonnis Zutphen 14 Juni 1855 P. W. 2544): »dat inge-
volge art. 1125 B. AV. tot het wezen eener boedelschei-
ding behoort dat daarbij aan ieder belanghebbende een
zeker quantum van de bestanddeelen des boedels in natura
wordo toebedeeld, terwijl de uitbetaling eener geldsom
door den eenen deelgenoot aan den anderen slechts dan
te pas komt, wanneer aan belanghebbenden of erfgena-
men, goederen, uit de baten des boedels tot een hooger
bedrag dan waartoe zij gerechtigd zijn, worden toege-
scheiden; dat die uitbetaling dus eeniglijk tot gelijkmaking
der aandeelen bij do wet is aangewezen; dat gevolglijk

Ub. Zutphen 15 Juni 1855 P. W. 2544, Rh. Middelburg
2n Jan. 1857 1\'. W. 2887, Rb. Hoorn 18 Juli 1860 P. W.
3823 (dit vonnis werd bij arrest van den 11. R. d.d. 21
Juni 1861 gehandhaafd.)

-ocr page 40-

-- 28 —

de overeenkomst waarbij aan een der deelgenooten a 1
do goederen worden aanbedeeld en afgestaan tegen uit-
keering aan de deelgenooten van hun aandeel in con-
tanten, on onder gehoudenheid van hun aandeel in de
schulden dor boedels te betalen, hoezeer dan ook in den
vorm eener boedelscheiding opgemaakt, ten eenonraale
hot karakter van zoodanige handeling mist, maar dat
van uitkoop of v o r t i c h t i n g aanneemt".

De opposant kwam dan ook tegen dit dwangbevel m. i.
terecht in verzet, daar volgens hem »het bestuur uit de
bepaling van art. 1125 B. W. zoekt af to leiden dat, tot
het weze n oener boodelsoheiding wordt voreischt, dat
daarbij aan ieder belanghebbende oen zeker quantum
van de bestanddeelen des boedels in natura worde toe-
bedeeld, met dat gevolg dat, zonder zoodanige toedeelicg,
de akte ofschoon in den vorm eener boedelscheiding op-
gemaakt, ten eenen male het karakter van zoodanige
handeling mist en dat van uitkoop aanneemt; maar dat
deze vergaande gevolgtrekking uit dit artikel niet voort-
vloeit en kwalijk is overeen to brengen mot de strekking
van hetzelve, hetwelk zich alleen bepaalt tot de rege-
ling der kavelingen en zich niet inlaat met de vereischten
eener akte van boedelscheiding, terwijl volgens het B.
W. zoowol als volgens den C. N. die bij de beoordeoling
on toepassing van de wet op de registratie van invloed
is, elke akte, welke ten oogmerk heeft om den onvor-
j.lpelden staat tusschen mede-erfgenamen te doen ophoi)-

-ocr page 41-

— 29 --

den, om het even of de akte onder den naam van kooji
en verkoop, ruiling, dading of anderszins mocht verleden
zijn, geldt voor eene akte van boedelscheiding, als een
onbetwistbaar gevolg van art. 1163 B. W. (888 C. N.)."

En dat het Bestuur aan zijne zienswijze bleef vast-
houden, blijkt even duidelijk uit het vonnis van de Recht-
bank te Utrecht d.d. 3 October 1883.

In deze procedure had het gedaagde bestuur bij me-
morie van antwoord aangevoerd, dat volgens art. 7 der
wet van 1882 op akten van scheiding een recht van ^/jo pCt.
over de verdeelde baten moest geheven worden,
zoodat daaruit bleek dat er slechts sprake van eene
scheiding kon zijn, wanneer deze gepaard ging met een
werkelijke verdeeling der in deeling gebrachte goederen.

>dat het woord »verdeeling" doet denken aan eene
splitsing van een of meer zaken in twee of meer deelen
en aan de toekenning van een dier deelen aan elk der
deelgenooten, doch dat men niet zal spreken van »ver-
deeling" wanneer een mede-eigenaar alles krijgt tegen
uitkeering der waarde van het aandeel der andere deel-
genooten, vermits er dan niets gesplitst en niets ver-
deeld is".

Hierop antwoordden de eischers in hunne memorio
van repliek onder meer »dat in art. 1103 van het Bur-
gerlijk Wetboek de actus der boedelscheiding gekenmerkt
wordt niet, zooals gedaagde beweert, als handeling waarbij
do gemeenschappelijke goederen tusschen do belanghebben-

-ocr page 42-

— 3Ö

den verdeeld worden maar als handeling, die ten oogmerk
heeft den onverdeelden staat tusschen mede-
erfgenamen te doen ophouden;

dat in het stelsel van gedaagde ieder voorAverp
van den boedel moet worden verdeeld, terwijl in het
stelsel der wet de enkele bestanddeelen van den boedel
zooveel mogelijk in wezen moeten blijven, terwijl de
vorming van kavels alleen moet strekken om den geheelen
boedel te vereffenen;

dat in het stelsel van gedaagde overbedeeling (uitkee-
ring eener som tot gelijkmaking) hooge uitzondering is,
terwijl in het stelsel der wet overbedeeling iets zeer
gewoons is, schier bij geen scheiding te vermijden, en
zonder eenige beperking toegelaten;

dat het waar is, dat bij de onderwerpelijke scheiding
alles in wezen blijft, doch dat de gemeene boedel ver-
deeld wordt, en daar die bij de akte verdeeld is, consta-
teert deze eene boedelscheiding".

De Kechtbank was het i:i haar vonnis geheel met de
eischers eens. Zij stelde de beslissing in dit geding
geheel afhankelijk van deze vraag: is de overgelegde
akte eene ware boedelscheiding, ja dan neen? Haar ant-
woord was bevestigend: overbedeeling toch, zoo zeide
zij, is onbeperkt toegelaten, en hierdoor kan de aard der
akte dan ook niet veranderd worden.

Hieraan staat niet in den weg »art. 1163 van hot B. W.
inhoudende dat elke akte, die ten oogmerk heeft om den

\'■W.r-

-ocr page 43-

- Si -

onverdeelden staat tusschen mede- erfgenamen te doen
ophouden, recht geeft tot vernietiging eener aangegane
boedelscheiding om het even, of de akte, onder den naam
van koop en verkoop, ruiling, dading of anderszins mocht
verleden zijn, daar hieruit niet zou voortvloeien dat de
akte in geschil zou zijn eene akte van koop en verkoop,
ofschoon zich qualificeerende als scheiding en deeling,
maar veeleer het tegendeel, te weten, dat die al ware
zij als koop en verkoop ingekleed toch zou zijn gelijk-
gesteld met- en te houden voor scheiding en deeling".

Het gevolg was dan ook, dat, na nog een dergelijk
vonnis van de Rechtbank te \'s-Gravenhage d.d. 9 Octo-
ber 1883, het Bestuur zijne zienswijze heeft gewijzigd,
en op akten van scheiding van voor.melden aard voortaan
slechts het gewone scheidingsrecht wenscht geheven to zien
Zie de aanschrijving van den Minister dd. 5 Januari
1884 No. 88, P. W. 7027.

Het ging sinds de wet van 1882 zooals het vroeger
gegaan was tijdens de frimaire wet. Hield men zich toen
aan eene to letterlijke vertaling en opvatting van het
woord »partago", nu hield men zich vast aan de uit-
drukking »verdeelde buten" in art. 7 al, 2, en eischte
men eene verdeeling hoo dan ook, wilde men de
heffing van het geringe recht van ^20 pCt. gerecht-
vaardigd achten; eene meening reeds daarom onjuist,
wijl de fiscale wet niet zegt wat zij onder »partage",
wat zij onder »akte van scheiding" verstaat, zoodat de

-ocr page 44-

- -

burgerlijke wet ons hieromtrent eene beslissing geven

I moet. 24.)

j

j: Uit al het voorgaande leidde men nu niet af, dat het

voor de toepassing der registratiewet onverschillig zoude
j; zijn hoe de scheiding is tot stand gebracht,

ij De wet van 1882 wil op akten van scheiding een

jl recht van V20 pCt. geheven hebben over de verdeelde

Ij baten.

Dit recht zou dus, zooals wij boven (blz. 26) zagen,
I j moeten geheven worden op elke akte die ten oogmerk

heeft de onverdeeldheid tusschen mede-eigeoaren of mede
l;! erfgenamen te doen ophouden, onverschillig in welken

l i vorm dit geschiedt; raet deze uitzondering evenwel dat,

i zoodra er eene bijzondere wetsbepaling beslaat, die eene

akte, al is ook haar doel de onverdeeldheid op te hefFen,
jili aan een bijzonder recht onderwerpt, het scheidingsrecht

li, zijne toepassing mist.

: i Zoo is het b. v. met de licitatie; al wordt zij voor de

! toepassing der burgerlijke wet raet scheiding gelijkge-

I steld (zie art. 1129) en al is haar gevolg eveneens dat

;| de onverdeeldheid wordt opgeheven, toch wil de registra-

i tiewet 25) in dit geval een recht van 3 of 4 pCt. (thans

(24) Zie Kist 1402.

(2.5) Zie art. 69 § V, no. 6, § VII no. 4 en art. 13,
no. 3 der wel van 10 Juni 18.32 (Stbl. no. 29.)

-ocr page 45-

33 -

2 pCt,) geheven hebben, naar gelang het roerende of on-
roerende goederen zijn bij licitatie verkregen.

Evenzoo is het met de rnih\'ng der kavelingen, na
loting (1), eene bevoegdheid den erfgenamen bij art.
1126 B. W. toegezegd. Deze handehng lieefr geen ander
gevolg dan het bepalen der aandeelen welke de mede-
erfgenamen in den gemeenen boedel hebben; doch zoo
eens do scheiding is geschied, de onverdeeldheid der-
halve heeft opgehouden, dan krijgt de ruiling der loten
het karakter eener vervreemding en is derhalve het recht
wegens ruiling verschuldigd. (2)

(1) Volgens P. W. 7150 onderscheidt art. 1126 B. W.
niet, of de scheiding door loling beeft plaats gehad, dan
wei bij onderlinge toestemming. Vroom, II no. 709 blz. 40
noot, is van meening dat art. 1120 alleen doelt op eene
ruiling na loting.

Zie ook Kist No. 1501 no. 9. »De ruiling echter, welke,
nadat de verdeeling, z onder lotnig tot stand kwam,
lu.sscben twee deelgenooten plaats beeft, vormt een afzon-
derlijk van de voltooide scheiding onafliaid<elijk contract
en is mitsdien aan het gewone recht van ruiling onder-
worpen.

Evenzoo Weekblad voor Notarisambt en Registratie
no. 906. Opzoomer IV bl. 457 en Diepbuis IX bl. 476.

(2) Cbamp. 2713 en 2714, Dalloz, no. 2641.

Zie Diepbuis XI blz. 478: »maar omdat de ruiling mede
tot de boedelscheiding behoort, moet ze noodwendig
hebben plaats gehad voor dat deze is tot stand gekomen,
en moet ze dus, gelijk art. 1126a vordert geschieden
vóór hel sluiten der akte van scheiding en in die akte
worden opgenomen."

Vergel bovendien P. W. 8245, W. N. en R. no. 1262.
Bij eene gedeeltelijke scheiding eener nalatenschap ruilde
een deelgenoot een daarbij aan h e m toegedeeld perceel
land legen een aan een anderen deelgenoot bij eene

-ocr page 46-

34:

Eene gelijke toepassing vinden wij vermeld bij Cliamp.
en Rig.no. 2723 waar zij niet als scheiding willen zien aange-
merkt »la disposition par laquelle un cohéritier donne
à son cohéritier ses droits héréditaires", want, zoo volgt
daarop: »on no peut voir un partage dans une convention
qui attribue tout à l\'un et rien à l\'autre."

Als scheidingen zouden ook alleen moeten worden be-
last, die overeenkomsten tusschen de mede-erfgenamen
onder bezwarenden titel (1) aangegaan, welke ten doel
hebben de onverdeeldheid op te heffen.

Zeer duidelijk zien wij dit uiteen gezet bij
Demolombe (Cours de Code Napoleon XVII blz.
338), waar hij eenzelfde geval behandelt: »Ie partage est,
en effet, un acte essentiellement ù titre onéreux; et on

vroegere tusschen dezelfde personen opgemaakte
gedeeltelijke scheiding van den boedel toegescheiden
perceel.

In no. 8245 werd beslist dat dozo ruiling eene van de
tweede scheiding onafhankelijke i-echtshandeling was, die
dus afzonderlijk belast moest worden, omdat op deze
ruiling ai t. 1129 B. W. niet toepasselijk was, daar art.
1126 \' B. W. alleen op het oog iieeft de ruiling, die vóór
het sluiten der akte plaats heeft en die zich dus onmid-
dellijk aan de scheiding aansluit.

Eveneens Opzoomer IV blz. 457 noot 3. Dal zij (de
ruiling) om deel der boedelscheiding uit te maken vóór
het sluiten der akte van scheiding moet geschieden en
iu die akte moet worden opgenomen (art. 122G al 1)
spreekt van zelf. Een ruiling, na voltooide boedelscheiding
gedaan, beeft niets met haar lo maken, kan geon deel
van haar zijn.

(1) Dalloz XXI 110. 2G37.

i; .f

I;! • i

lil\'

I ■

-ocr page 47-

— 35 --

ne saurait dès lors en trouver le caractère dans un acte
gratuit, dans une libéralité; il est bien impossible d\'
ailleurs de considérer que l\'héritier donataire aurait
succédé immédiatement au défunt pour tous les effets
qu\'il conserve; car il n\'était héritier que pour partie,
et il conserve la totalité, sans aucune soulte, sans aucun
retour, sans aucun prix à payer, sans que ses cohéri-
tiers enfin aient rien obtenu ni en effets de la succession,
ni en valeurs représentatives équivalentes.\'\'

In dezen geest zouden wij schrijven met betrekking
tot het jus constituendu m.

Geheel anders is het jure constituto.
Thans wordt do hoegrootiieid van het recht bepaald
door den a a r d, »suivant la nature des actes" zooals art.
2 zegt, niet door den vorm der akten. (1)

Verklaart men dorluilvo in de akte van scheiding zijn
aandeel in de to verdeden boedel te v e r k o o p e n
aan een der deelgonooten tegen een bij diezelfde akto
bepaalden prijs, dan is het verkoopsrecht verschuldigd.

Worden evenwel aan één der deelgonooten al de in
deeling gebrachte goederen toebedeeld tegen een
aan een anderen deelgenoot uit te keoron som, men
betaalt alsdan liet recht van scheiding.

(1) Arrest II. R. d.d. 23 Juni 1882. D. W. no. G694.

-ocr page 48-

- 30 —

In het eene geval betaalt men dns 2 pCt., in het
andere .^/oo pCt., en toch, het resultaat van beide han-
delingen is hetzelfde.

De registratie-belasting ontaardt zoodoende in eene
belasting op woorden, zooals zij reeds vroeger door den
minister Gogel (I) gebrandmerkt, werd, toen hij zeide :
»Welke is de hoofdstudie van notarissen en andere pu-
blieke personen? — Het besparen van registratiekosten.

Twee notarissen zullen over dezelfde zaak elk eene
afzonderlijke akte opmaken; — de eene verstaat de taal
en weet woorden te gebruiken die zijn confrère niet kent.
— Nu komt de akte door den eerste opgesteld voor het
vaste recht van eenige stuivers vrij, en de andere be-
taald I, 2, 3 ja 5 van het honderd aan proportioneel
recht, en beide akten zijn even goed en geldend.\'\'

(1) Memoriën en corrcspondentiën, Amst. 1844.

Zie ook : H. M. .1. Waltel, Themis 1875 blz. 435 : Nota-

riaat en Hooger onderwijs.

-ocr page 49-

— 37 --

VIERDE HOOFDSTUK.

Ook volgens de Registratie-wet is de scheiding
déclaratif de propriété.

Wij hebben nn gezien wat clo scheiding is, thans
gaan wij over tot de beantwoording der vraag, welk
rechtskarakter de wet aan de scheiding toekent.

Bekend is do opvatting der Romeinsche juristen ; nu
eens beschouwden zij de scheiding als een ruilcontract,
dan weder als een koopovereenkomst. Ieder der medo-
orfgenamen lict zijn onverdeeld mede-eigendomsrecht op
sommige zaken varen, om den uitsluitenden eigendom
van andere zaken te verwerven, terwijl zijne mede-erfge-
namen op hunne beurt hun mede-eigendom op die zaken
prijs gaven. Deze wijze van scheiding was dus in den
waren zin des woords eon vervreemding, zij was m. a. w.
oen acte translatif de propriótó on even als koop on ruil
een titel van eigondomsverkrijging.

Doch onder het feodaal stelsel in Frankrijk kreeg eeno
andore leer do bovenhand, namelijk dat ieder deelgenoot
geacht \\verd don orllator onmiddellijk te zijn opgevolgd
in de hem toebedeelde goederen en nimmer eenig rocht
gehad to hebben op do goederen, wolke aan zijne mede-
deelgenooten waren toebedeeld.

In den beginne was hot eenige doel^ de akte

-ocr page 50-

— 38 --

I r

scheiding vrijgesteld te krijgen van de heerlijke rechten
van »lods et ventes/\'

Toen toch aan de vasallen het recht van overdracht
was toegekend, ontstond voor den heer een groot bezwaar
in eene overdracht bij gedeelten van het heerlijke goed,
daar hij daardoor zijn macht versnipperen en zijno
waardigheid verminderen zag. Men verbood daarom de
verdoeiing der goederen. Op dion regel verkreeg men
cchtcr eene uitzondering voor do scheiding van erfgoe-
; deren.

I In het costumiere recht werd tot algemeenen regel

I aangenomen, dat ellïe gedeeltelijke overdracht van

- leenroerig goed verboden was, doch de scheiding

tusschen mede-erfgonamen bleef geoorloofd. (1)
I Het was dus op fiscaal gebied, dat deze nieuw leer

haren oorsprong te danken had eu het duurde niet lang
of zij vond ook ingang op hot terrein van het Burgerlijk
h , recht; »et même, zegt üemolombe t. a. p. blz. 302, il

est arrivé, chose remarquable! qu\'une fois reçue dans
I le droit civil, elle finit, après des vicissitudes diverses,

ii ! par y obtenir une extension que la législation fiscale, à

I \'I\'
: i\'M
il\'!

sou tour, n\'a pas toujours voulu lui reconnaître et que
môme elle lui refuse, encore aujourd\'hui." Do rechtsge-
leerden stonden derhalve voor een voldongen feit; dat

(1) VV. De Gelder, Woordenboek der Registratie
blz, 693,

-ocr page 51-

— 39 --

te verklaren on het op een wetenschappelijken basis to
grondvesten bleef hun alleen over.

Wij zien hier dus het eigenaardige verschijnsel, dat
reeds de theorie bestond, vóór dat de wetenschap do
gronden leveren kon, waarop zij steunde. »L\'affranchisse-
ment du droit, zoo Champ, en Rig. no. 2664 — a précédé
les motifs puisés dans la naturo quo la doctrine a sup-
posée postérieurement aux partages, afin d\'expliquer
l\'exemption dont ils jouissaient."

In het eerste zeide men dat de scheiding was eene
vervreemding van eene bijzondere soort; otsi omni divi-
sioni insit alienatio, tarnen cura ea necessaria sit, nulla
addontur laudimia. (Zoo d\'Argentré m zijn Traitó: de Laudi-
miis § 53.)

Hot was dus eene noodzakelijke overdracht. Spoedig
■waren er, die in dc scheiding ook geen overdracht za-
gen ; en reeds in de zestiende eeuw zag men volgons
Demolombe het declaratieve karakter der scheiding ge-
huldigd.

De grooto Dumoulin was nog do eenige die aan dezo
theorie zijn tegenstand bood, doch hij deod niots dan
donstrijd verloiigeu, tot eindelijk eonige merkwaardige arres-
ten van 8 Januari 1569, 20 Juli 1571, 15 Moi 1581 en
2 Augustus 1595 do zaak voor good beslistten, cn do
scheiding als déclaratif dc propriété beschouwden. (1)

(l) Dit beginsel im wérd luier iii den Code Napoléuij

-ocr page 52-

— 40:

Onder dit systeem was het, dat de wet van 22 fri-
maire an VII tot stand kwam. Ook zij huldigde hetzelfde
beginsel, maar ging daarin niet zoover als het oude recht
en de Code Civil, die hetzelve bekrachtigde, »la résistance
du fisc a triomphé là où les intérêts particuliers ont
succumbé, ct la loi du 22 frimaire an VII n\'a pas
admis, dans leur entier, les principes consacrés par le
Codo, et dont les droits seigneuriaux avaient fini par
subir l\'application." Champ, no. 2664.

Zij beschouwde als déclaratif do propriété les partages
purs et simples, en onderwierp ze derhalve aan een vast
recht van 3fr. Geheel anders ging liet met de scheiding,
wat betreft de overbedeeling.

Overbedeeling beschouwde zij als translatif do propriété
en vond hierin steun in het oude fiscale recht, waar de
meening van hen, dio in do overbedeeling een overdracht
zagen, do bovenhand had. Zij toch, die de scheiding als
een »alienatio necessaria" beschouwden, wilden geen recht
ï; !/, geheven zien op welke wijze de scheiding dan ook plaats had;

de anderen daarentegen dio van meening waren dat geen
recht kon verschuldigd zijn, om de eenvoudige reden dat do
scheiding geen vervreemding was, voelden zich toch
genoodzaakt als eene overdracht to boschouwon die
handeling waarbij eon der mede-erfgenamen eon grooter

opgenomen in art. 888 on in navolging daarvan in ons
Burgerlijk Wetboek herhaald, (art. 1129)

-ocr page 53-

— 41 --

aandeel in de baten ontving als waarop hij aanspraak
had, onder verplichting tot uitkeering oener som tot
gelijkmaking der aandeelen van de anderen.

En deze laatste redeneering werd dan ook het meest
gehuldigd.

»11 y a lieu de croire, zoo Henrion de Pansey bij Champ,
en Rig. no. 2671, qu\'elle était la plus répandue et con-
sacrée par la jurisprudence de ce temps-là. Il parait,
cn effet, que jusques vers le commencement du XVIe
siècle, toutes les fois qu\'il y avait dans un partage, soulte
ou récompense en argent, on estimait cela le prix d\'une
vente, et que les portions des cohéritiers étant cédées
et comme vendues moyennant cette soulte, devaient être
assujetties aux droits."

Zoo onderwierp dan ook het edikt van December 1703
de scheiding met overbedeeling aan hot recht van den
honderdsten penning; evenzoo de wet van 5 — 19 Decem-
ber 1790, (I) dezo belaste do scheiding »sans soulte
ni retour" met een vast recht van 20 sous, terwijl bij
overbedeeling een evenredig recht gevorderd werd.

Hij do vaststelling der wet van 22 Frini. an VII heeft
men dan ook het oude beginsel behouden en bij
art. 69 § V, no. 7 en § VII no. 5 de overbedeeling

(1) Zie omtrent de geschiedenis, van dit cdikt en de
Wet van 1790 blz. 5 en 7 van dit proefschrift,

-ocr page 54-

_ 42 —

aan het recht voor verkoop bepaald, onderworpen. Hieruit
volgde nu niet dat de wet de scheiding als een koop-
contract beschouwde; neen, door de heffing van een
evenredig recht, gelijk aan dat bij verkoop, volgt alleen
dat de wetgever op dat punt de scheiding als iets derge-
lijks, n. 1. als een acte translatif de propriété zich voor-
stelde. Zeer duidelijk lezen wij dit bij Champ, en Rig.
no. 2672 : »cette dernière disposition (d. i. de 2e alinea
van art. 68 § 3, no. 2) n\'assimile le partage à la vente
que relativement aux taux, c\'est-à-dire à l\'élévation du
\' Il I droit, qui est également de 4 pCt. Mais la loi no con-

I \' sidère pas, sous les autres rapports, le partage comme une

ii , vente; elle ne confond pas ces deux contrat\'^ ot les tarife

séparément, conservant ainsi la distinction de l\'ancien

i!:! j

I droit, qui consiste à reconnaître dans le partage avec

soulte une sorte d\'aliénation ayant un caractère propre
et particulier, naturam distin ctam et prop riam,mais
n\'étant pas la vente, en différant essentiellement dans
la volonté déterminante du contrat et dans l\'object qu\'on
s\'y propose, et par conséquent ne devant pas donner
ouverture aux droits dc lods ot ventes.\'\'

Zoo was ook de toestand hier te lande tot de wet
van 11 Juli 1882 (Stbl. no. 92).

Door haar werden, zooals wij zagen, de artt, 68 § KI,
no. 2, 69 § V, no. 7 en 69 § VII, no. 5 ingetrokken en
Ijet rccht op scheiding vervangen door een recht van

ill

-ocr page 55-

— 43 --

vijftien centen van de honderd gulden, geheven over de
waarde van al de verdeelde baten etc.

Door de afschaffing derhalve van het recht op overbe-
deeling, beschouwt de wet elke scheiding als déclaratif
de proprióté. Wel zijn de akten nu aan een gering
evenredig recht onderworpen, hetgeen ons bij den eersten
oogopslag aan een droit de mutatiou zou doen denken,
doch, zooals later blijken zal is dit recht eenvoudig een
droit d\'acte, hetwelk geheven moet worden op de akto
en buiten de akte om geen reden van bestaan heeft.

Hiermede is bovendien den jaren langen strijd geein-
digd tusschen de fiscale wetgeving en het Burgerlijk
Wetboek, welk laatste blijkens art. 1129 aan de scheiding
een declarief karakter toekent. Ofschoon onder de mannen
der wetenschap ook hieromtrent geen eenstemmigheid
bestaat, en zelfs iwee onzer grootste rechtsgeleerden (1)
dezo meening niet deelen, dunkt het mij cchtor voor
mijn doel onnoodig ?)ierop verder in te gaan.

(1) Diephuis IX 491, sq.

Opzoomer IV ad. art. 1129 blz. 486, sq.

-ocr page 56-

— 44 --

VIJFDE HOOFDSTUK.

Scheiding heeft alleen plaats tusschen mede-eigenaren.

Uit liet voorgaande hiijiit, dat do scheiding ten dooi
heeft do onverdeeklheid tusschen ra e d o-ei g e n a ren
op te ließen.

Ofschoon do beantwoording der vraag, wie inede-
eigenaren zijn, oppervlakkig geen moeilijkheden schijnt
op te leveren, is het voor do toepassing der registratie-
wet van groot belang hier eenigen tijd bij stil te staan.

Het is boven allen twijfel verheven, dat, wil men
door de wet als mede-eigenaar worden aangemerkt, men
eene zaak met ander in onverdeeldheid moet bezitten.
Dezo onverdeeldheid kan op verschillende wijze ontstaan,
hetzij door wettelijke of testamentaire erfopvolging, hetzij
door maat- of vennootschap, hetzij door huwelijksgemeen-
schap, gezamenlijke aankoop, gezamenlijk legaat etc.; do
onverdeeldheid kan dus het gevolg zijn van een vrijwillige
handeling der deelgenooten, of haar ontstaan te danken
hebben aan do wet of den wil des erflaters.

Voor de verdeeling is dus ieder der eigenaars, zooals
Opzoomer zegt IV 433, eigenaar van een bepaald, maar
natuurlijk onverdeeld gedeelte van het geheel, zoodat
zijn eigendom zich uitstrekt ovor ieder stuk van
dat geheel niaar iiljcen voor (lat bepaalde gc-

Uibi

-ocr page 57-

V- 45

deelte dat hem toekomt, m. a. w. ieder is voor zijn
ideëel gedeelte eigenaar van het goed en daarmee vau
ieder reëel gedeelte er van. Over dat ideëele gedeelte,
dat hem alleen en niemand anders toekomt, kan hij dan
ook, als de uitsluitende eigenaar er van met volkomen
vrijheid beschikken. En yerdor: »de boedelscheiding is
(dus) de handeling, waardoor de gemeenschappelijke
eigendom van alle goederen overgaat in den uitsluiten-
den eigendom van bepaalde goederen."

Er kan dus van eigenlijk gezegde scheiding eerst
dan sprake zijn, waar gemeenschap of mede-eigen-
dom bestaat. Zoo bestaat, tusschen den vruchtgebruiker
en den blooteu eigenaar geen mede-eigendom, om de
eenvoudige reden dat beiden niec dezelfde zakelijke
rechten hebben. Wel rust beider recht op dezelfde
zaak; maar hunne rechten zijn goheel verschillend,
onafhankelijk van elkander. De vruchtgebruiker toch
heeft geenszins eenig recht op den blooten eigendom,
noch de bloote eigenaar op hot vruchtgebruik; beide
bezitten geheel verschillende zaken.

Daarentegen zal er tusschen hen die met elkander het
vruchtgebruik hebben van eene geheele of gedeeltelijke nala-
tenschap eene gemeenschap bestaan, n.1. van vruchtgebruik;
de akte, waardoor zij met betrekking tot dat vriichtgobruik
hunno rechten regelen, zal mitsdien eene scheiding zijn.

Eveneens bestaat er in tweede en vorder huwelijk tus-
schen den hertrouwden en den nieuwen echtgenoot eene

-ocr page 58-

- 4Ö -

ohverdeeldheid, wanneer zij n.1. in gemeenschap zijn
gehuwd. Bij de scheiding der gemeenschap kunnen dus
goederen door den hertrouwden echtgenoot in gemeen-
schap aangebracht aan den nieuwen echtgenoot worden
toebedeeld, al wordt ook het voordeel dat deze laatste
geniet door toepassing van art. 236 B. W. tot een vierde
of een minder gedeelte des boedels van den hertrouwden
echtgenoot beperkt.

Zoo ook tusschen echtgenooten van het gemeenschaps-
goed, al bedraagt de vordering van een der echtgenooten
op de gemeenschap ook meer dan de gezamenlijke waarde
van het goed der gemeenschap.

Geheel anders is het gesteld met den legataris.

Hij moge al volgens de leer van den Hoogen Raad
(1) een zakelijk recht hebben op de hem gelega-
teerde zaak, mede-erfgenaam is hij niet, derhalve ook geen
mede-eigenaar. Wordt hem bij de scheiding het gelega-
teerde goed toebedeeld, dan is de akte ten aanzien van
hem geene scheiding doch eenvoudig afgifte van legaat.
Wel zal hij, (zie Vroom no. 687 noot 2 blz. 23) wion een
onverdeeld aandeel in een of meer zaken word gelega-
teerd, rnet zijne mede-eigenaren tot scheiding dier zaken
kunnen overgaan, maar met de nalatenschap in haar geheel
staat hij niet in betrekking.

(1) Arrest v. 19 April 1861 l\\ W. 3765 en 4 Maart
1881, W. no. 4622, W. N. en B. no. 593, P. W. 4622.

-ocr page 59-

- 47 .--

. lîoe eenvoudig en duidelijk het ook zijn moge, dat de
legataris geen mede-eigenaar is, toch vinden wij bij P.
W. 7184 in afwijking met de vroegere beslissingen, me-
degedeeld bij P. W. 6639 eu 6735, de mijns inziens on-
juiste meening verkondigd, dat de legataris, wien krach-
tens art. 965 B. W. het beschikbaar gedeelte der
nalatenschap in eigendom wordt afgestaan, door die af-
gifte mede-eigenaar wordt en mede kan werken tot de
boedelscheiding, zoodat op de akte, die een en ander
constateert, niet het -recht van afgifte ad f 1.20, maar
het recht van 3/20 pCt. over de waarde van al de ver-
deelde baten verschuldigd is.

Ook de Heer H. M. J.Wattelin zijn opstel: »Deniaking
in vruchtgebruik" (1) verkondigt dit gevoelen,

»Immers, zoo lezen wij daar blz. 137, welk is hot
rechtsgevolg der keuze, door den legitimaris uitgebracht?
T)at de legataris, die een persoonlijk recht had om af-
gifte van het legaat te vragen, m e d e-e r f g e n a a m der
nalatenschap wordt, mede-erfgenaam ex-testamento, die
oen evenredig deel uit ile nalatenschap in eigendom ver-
krijgt, on die, zoo noodig, de actio tot boedelscheiding
kan instellen.

Het rechtsgevolg dor keuze van den legitimaris kan
men noemen de w e 11 e 1 ij k e conversie. Het

(1) Tijdschrift van Notaris.sen Deel VI ad. 1 en 2
blz. 122 ki.

-ocr page 60-

48 -

vruchtgebruik, het legaat, wordt geconverteerd in eigen-
dom, in eene erfstelling."

Het is mij niet mogen gelukken deze redeneering, hoe
schoon zij ook klinken moge, te begrijpen.

Den heer Wattel laat ik deze plotselinge verandering
van vruchtgebruik of legaat in eigendom eene »wette-
lijke conversie" noemen; eene conversie moge
het zijn, maar eene wettelijke, m. a. w. op de wet steu-
nende, geenszins.

Geen enkele bepaling toch der wet geeft mij den minsten
steun om zulk eene conversie tot stand te brengen. De
beschikking, zoo als zij door den erflater is gemaakt, is
oen legaat en zal dat steeds blijven; een daad van den
erfgenaam kan hierin geen verandering brengen. Of kan
de erfgenaam eene beschikking der erflaters welke deze
wenschte dat een legaat zou zijn, in eene erfstelling
converteeren? De wet geeft ons hiertoe geen-bevoegdheid.

De aard der beschikking wordt, mijns inziens, door
de keuze van den legitimaris niet veranderd: wat legaat
is, blijft legaat.

Alleen het voorwerp der beschikking ondergaat eene
verandering. Het is alsof de erflater bij testament b.v.
eene beschikking had gemaakt als volgt: ik legateer aan
X het vruchtgebruik mijner nalatenschap, doch zoo mijne
erfgenamen het verkiezen kitnnen zij hem het beschik-
baar gedeelte in eigendom afstaan.

Nu is het volgens de wet niet noodig erfgenamen zulk

I

lifi

-ocr page 61-

— 49 --

eeue keuze toe te kennen : die keuze komt hen, volgens
art. 965 ipso jure too, onafhankeUjk van den wil des
erflaters.

Evenmin als in het eerste geval, door eene uitdrukke-
lijke bepaling der erflaters, waarbij den erfgenamen de
meergenoemde keuze was toegestaan, de legataris na de
keuze erfgenaam zou worden, nog minder zal dit ge-
schieden, zoo de erfgenamen do keuze doen, hun in art.
965 B. W. toegekend, en den legataris het beschikbaar
gedeelte in eigendom afstaan.

Zeer duidelijk en overtuigend is de bestrijding door
Mr. A. J. B. Rijke (1) waar hij het artikel van den
Heer Wattel aan eene critiek onderwerpt.

»Deze voorstelling, zoo lezen wij daar blz. 163, hoe
eenvoudig ze ook zij, moge, oppervlakkig beschouwd,
waar schijnen, m. i. mist zij echter bij nader inzien grond
van waarheid.

Wij kennen tweo klassen van erfgenamen. Erfgenaam b ij
versterf, de wettige en natuurlijke bloedverwanten, en
do echtgenoot: onder dezen is bedoelde persoon niet te
rangschikken. En testamentaire erfgenamen, personen
lo wier behoeve de erflater eeno erfstelling, het geheel
of een evenredig gedeelte zijner nalatenschap, gemaakt
heeft: onder dezen behoort hij, wien do erflater met eene

(1) Tijdschrift v.- Notari.ssen Vil blz. 162 e. v.

-ocr page 62-

— 50 —

Süil! JlJiUjL

bijzondere beschikking, een legaat, bedacht heeft evenmin
en dat het vruchtgebruik, zelfs van de geheele nalaten-
schap, een legaat en niet eene erfstelling is, wordt uit-
drukkelijk met evenveel woorden in art. 1004 B. W.
geleerd.

Men moge haar niet onaardig vinden de voorstelling,
van den heer Wattel, dat het vruchtgebruik geconver-
teerd wordt in eigendom, — zeer zuiver is die voorstel-
ling niet; en volkomen onjuist is wat hij er in één adem
aan toevoegt, dat het legaat geconverteerd wordt in
eene erfstelling. Vruchtgebruik en eigendom toch
staan niet tegenover elkander evenals legaat en erf-
stelling; is eene testamentaire beschikking in vrucht-
gebruik steeds een legaat, eene beschikking in eigendom
is daarom nog niet steeds eene erfstelling.

De bij testament benoemde personen ontleenen hun
recht aan den erflater, niet aan den erfgenaam, en dat
recht wordt bepaald door den aard der beschikking. Eene
latere, al is het ook eene door de wet veroorloofde, daad
vau den erfgenaam kan den door den erflater als lega-
taris ingestelden persoon niet maken tot erfgenaam, mot
de rechten en verplichtingen aan het erfgenaamschap ver-
bonden, kan den aard der beschikking geenszins veranderen.

De beschikking in vruchtgebruik is, het lijdt geen
twyfel, steeds een legaat, eene beschikking onder bij-
zonderen titel. Dat door de keuze van den legitimaris
het legaat eene erfstelling, de beschikking onder bijzon-

! ïi\' 1

l\'i f

i\'i;;

i

-ocr page 63-

- èl -

deren titel eensklaps eene onder algemeenen titel zoude
worden; dat deze afstand de natuur, het wezen, de. ge-
volgen van deze beschikking zoude veranderen, is eene
vooronderstelling waartoe de wet geen de minste aanlei-
ding geeft, \'t Is de wil van den testateur, van den over-
ledene, die ons legataris of erfgenaam maakt; niet de wil
van deu levende, van den legitimaris, die ons de hoe-
danigheid van legataris of erfgenaam geeft. Men wordt
niet opvolger onder algemeenen titel door den wil van
den erfgenaam, zelfs niet zoo dezo het recht heeft ons
den eigendom van het beschikbaar gedeelte aftestaan; de
testateur heeft ons gemaakt opvolger onder bijzonderen
titel, de erfgenaam kan ons geen opvolger onder alge-
meenen titel maken."

En een weinig verder: »\'t Is waar de legitimaris voert
de beschikking met betrekking tot w a t gemaakt is, niet
uit, maar daaruit volgt geenszins, dat de beschikking nu
vervangen is door eene andere, in aard en gevolgen hemels-
breed met deze verschillende. Niet zoozeer de beschikking als
zoodanig wordt vervangen, niet de beschikking verandert
van aard, maar datgene waarover beschikt is: het vrucht-
gebruik wordt vervangen door eigendom. Niet do aard
van de beschikking, het legaat, maar de aard van het
gelegateerde ondergaat verandering.

De wil van den overledene is vastgesteld door \'t tes-
tament, en die wil kan door den erfgenaam niet verder
veranderd worden dan de wet toestaat." (blz. 165.)

-ocr page 64-

52

Mij dunkt, tegen deze redeneering valt niets te zeggen.
— Zoo
Avas dan ook de leer van het bestuur der regis-
tratie blijkens P. W. 6639 en 6735 in dienzelfden geest.

De landsadvokaten ovei deze zaak geraadpleegd, gaven
bij hun advies van 8 Juni 1875 no. 883. F. 15 hot
volgeutle te kennen:

Legaten, die het beloop van het wettelijke erfdeel to
boven gaan, moeten, op de vordering der legitimarissen,
worden verminderd of ingekort; maar de aard van het
legaat ondergaat daardoor geen verandering; de legataris
blijft in weerwil van de inkorting, legataris en wordt
geen erfgenaam.

Deze beginselen gelden voor alle legaten, ook voor dio
van lijfrenten en andere periodieke uitkeeringen. Het
eenige verschil is, dat de bijzondere aard dezer legaten
ook eene bijzondere wijze van vermindering of inkorting
noodzakelijk maakte. Dat is geschied bij art. 965. De
legataris verkrijgt daardoor indien de legitimarissen dit
verlangen als legaat in eens eene zekere geldso m,
in de plaats van de jaarlijksche uitkeering, hem bij tes-
tament besproken. Maar ook hij wordt daardoor geen
mede-erfgenaam, maar hij blijft legataris.

Evenzoo oordeelen zij in hun advies van 30 Juni 1875
Ko. 889 F. 19; wij lezen daaronder meer, »al wilde
men overigens toegeven, dat er naar de enkele letter
(ook) van ons art. 965 iets zou te zeggen zijn voor de
leer, dat de legataris het recht verkrijgt op een onver-

-ocr page 65-

- 53 —

deeld aandeel in do goederen der nalatenschap, of, zooals
Demolombe (1) het noemt, op eene »qnote-part de l\'uni-
versalitó héréditaire déterminahle par le partage\'\', dan
blijven wij echter gelooven, om de redenen in ons vorig
advies aangevoerd, dat dit nooit de bedoeling der wet
kan zijn geweest. Bovendien, zal zoo iets by ons waar
zijn, dan moet ook de legataris modo-erfge-
n a a m worden, en daartoe zou dunkt ons, eeno uitdruk-
kelijke wetsbepaling noodig zijn, die er echter niet is; en
wij vinden zelfs in art. 965 niets, waardoor eene zoo-
danige opvatting zou gewettigd worden. Integendeel,
gelijk wij reeds opmerkten, dat artikel spreekt van lega-
tarissen en niet van mede-erfgenamen.

Bij het advies van 3 December 1875 No. 908 F. 27,
— dit was dus de derde maal, dat zij over dezo zaak
geraadpleegd werden — hebben zij hun meening gehand-
haafd, met verwijzing naar hunne beide vorige adviezen.
Ook nu wederom zeiden zij, dat de strekking van art. 965
B. W. niet was, om den legataris deelgenoot in den boe-
del te maken; hij moet zich tevreden stellen met eene
uitkeering in geld of goederen tot oen bedrag
overeenkomende met l\\et beschikbaar gedeelte.

Bij vergelijking der beslissingen van P. \\V. 6639 en
6735 blijkt terstond een niet onbelangrijk verschilpunt.

(1) Demolombe; Cours dp Code Napoléon XIX no. 458,

-ocr page 66-

- 54: —

Volgens P. W. 6639 heeft de legataris, na de keuze
van den legitimaris recht op een zekere geld-
som ten beloope van het beschikbaar gedeelte; volgens
P. W. 6735 op eene uitkeering in geld of in goe-
deren.

Ueze beide beslissingen zijn op dit punt overeenstem-
mend, dat de legataris van hot vruchtgebruik in ieder
geval legataris blijft; hoe echter de voldoening van het
legaat geschieden moet, hierin wijken zij nog al aan-
merkelijk van elkander af.

Zoo zien wij dan ook bij P. W. 6735 vermeld: daar-
uit (uit het feit dat.het rccht van den legataris geen
verandering ondergaat) volgt dus niet, dat de legitima-
rissen de legaten of giften niet mogen kwijten met
goederen of effecten uit den boedel, indien zij daaraan
de voorkeur geven boven eeno uitkeering in geld. Eene
zoodanige beperking van hun recht zoude ook niet wol
zijn overeen te brengen met den inhoud van art. 965." En
de landsadvocaten, ziende dat zij door dit advies in strijd
kwamen met hun vorig advies van 8 Juni 1875, gaven
ter adstrueering hunner meening niets anders te kennen
dat het volgende: »wanneer wij in onze vorige adviezen
spraken van eene bepaalde geldsom, dan ge-
schiedde dat alleen, omdat wij meenden, dat het gebruik
in de meeste gevallen medebracht de legatarissen of de
begiftigden op deze wijze te voldoen*"

Dat 5?ulk eone beweegreden tor motiveering van hun

-ocr page 67-

— 55 --

advies zoo goed als geen beteekenis heeft, zal mij ieder
gereedelijk toestemmen. Bovendien, wat het gebruik mede-
brengt en wat gewoonlijk geschiedt, kan niet tot uitleg-
ging eener wetsbepaling dienen; het is de zaak, wat de
wet wil on hoo zij moet worden toegepast.

Dc beslissing van 1\\ \\V. G735 is mijns inziens dan ook
geheel onjuist; ik zoudo voor de juiste toepassing dor
wot liever B. W. G639 willen volgen. Do legataris ver-
krijgt volgens mijne bescheiden meening door den af-
stand van den legitimaris niets anders dan recht op eene
gel d s
O m, eeno w a a r d o in vollen eigendom ten be-
loope van het beschikbaar gedeelte.

Ik ben het dan ook geheel eens met Mr. Kijke waar
hij zegt: (1) »op de akte, waarbij aan den legataris hot legaat,
in casu de eigendom van het beschikbare gedeelte wordt
afgegeven, zal slechts het gowone recht van f 1.20 op
akten van afgifte van legaat verschuldigd zijn, tenzij
ter voldoening van de hem toekomende waarde
iiem goederen hetzij uit den boedel, hetzij van
den erfgenaam zelf — want zoo min op de eerste als
op do tweede heeft hij recht — worden afgegeven;
in wolk geval op dio akte zal geheven worden het recht
van overdracht, om roden do akto dan niet meer valt
onder do »délivrances do legs pures et simples".

(31)) Tijdschrilt v. Notaris.snn Vjl blz. 1G9 en 170,

-ocr page 68-

— 56 --

■Jlkj L,

Waarin vindt deze raeening haar grond?

Eenvoudig hierin, dat de legataris, wien het beschikbaar
gedeelte wordt afgestaan, blijkens art. 968 B. W. geen
recht hoeft op de nalatenschap, maar op een waarde,
berekend over de goederen, welke zich in de nalatenschap
bevinden, en do door den erflater tijdens zgn leven weg-
geschonken goederen.

Wil men toch het beschikbaar gedeelte bepalen, dan
moeten zoowel de aanwezige als de weggeschonken goe-
deren des erflaters iu eene geldswaarde worden omgezet
en van het dan verkregen bedrag de schulden worden
afgetrokken.

Bovendien, welk is het recht van den legJitarls?Gesteld,
hot beschikbaar gedeelte bedraagt, na berekening volgens
art. 968, f 30.000. Kan nu de legataris de erfgenamen
aanspreken en van hen vorderen b. v. eenige onroerende
goederen uit de nalatenschap tot een bedrag van f 30.000?
Geenszins, hem is geen bepaalde zaak gelegateerd;
hij heeft geen recht op eenig goed uit de nalatenschap.
Zijn recht bestaat slechts hierin, dat hij de erfgenamen, des
noods in rechten, dwingen kan tot afgifte van f 30.000,
die hem in geld moeten worden uitgekeerd als de waarde-
meter in het maatschappelijk verkeer.

En van den anderen kant, wat zouden de gevolgen
zijn, zoo de legataris zich moest tevreden stellen met
een uitkeering in goederen? Zou het dan den erfgena-
men vrij staan den legataris toe te stoppen wat zij wilden?

-ocr page 69-

— 57 --

De boedel kan misschien een oude schilderij bevatten,
door kunstkenners geschat op groote waarde, zelfs op eene
waarde van f 30.000. De erfgenamen zijn echter geen
liefhebbers van zulke oude kunst. Zij vinden nu een
gereed raiddel ora zich op zeer behendige wijze daarvan te
ontdoen. Wij zullen het den legataris in eigendom afstaan,
zoo zeggen zij. Hij heeft recht op f 30.000; het schilderij
bezit die waarde; daarmede moet hij dus tevreden zijn.

Of zou men het recht van keuze aan don legataris
moeten toekennen ? Dit zal wel niemand willen bewe-
ren. En ; tertium non datur.

Worden derhalve den legataris in plaate van eene geldsom,
goederen des boedels, hetzij efifecten,hetzy lichamelijk roerend
of onroerend goed, ter voldoening van zijn legaat afge-
staan (I), dan zal op de akte, waarbij zulks plaats hooft,
niet het recht van f 1.20 wegens afgifte van legaat, raaar
het recht op inbetalinggeving verschuldigd zijn (2 pCt.).

Wij komen nu tot P. W. 7184, eene beslissing die
ons nog verder brengt van den rechten weg.

Iemand, onder de werking van het Wetboek Napoleon
in gemeenschap van goederen gehuwd, liet tot erfgenamen
na de zes uit zijn huwelijk geboren kinderen en had bij
testament aan zijne weduwe het vrucktgebruik zijner
nalatenschap gelegateerd.

(1) Dit zal dan met zijn wil moeten geschieden, zie
art, 1425 B. W.

-ocr page 70-

- 58 —

Dè nalatenschap bestond uit eene hofstede."
\' Bij notarieele akte van den Sisten Maart 1885 ver-
klaarden de kinderen, dat zij besloten hadden, oni aan
luinne moeder, die bij de akte tegenwoordig was, in
plaats van hethaar gelegateerde vruchtgebruik, het beschik-
baar gedeelte der nalatenschap, zijnde 1/4 gedeelte, in
eigendom af te staan. Voorts verklaarden partijen, dat
tot de bedoelde hofstede
alzoo thans gerechtigd waren
do weduwe voor 1/4 gedeelte enz.

De redeneering van het Bestuur is de volgende: »Uit
den samenhang van hetgeen in de akte verklaard is en
uit het gebruik van het woord »alzoo" mag worden af-
geleid, dat aan de weduwe 1/4 in de verdeelde hofstede
toekwam, omdat haar het beschikbaar gedeelte was
afgestaan.

De legitimarissen hadden dus aan do weduwe in vol-
doening van haar legaat een onverdeeld 1/4 uitgekeerd.
Zoodanige toepassing van art. 965 B. W. schijnt alles-
zins geoorloofd, vermits er geene enkele reden denkbaar
is, om aan te nemen, dat de legitimarissen wel bevoegd
zouden zijn, in voldoening van het legaat van hot vrucht-
gebruik eener nalatenschap, goederen dier nalatenschap
voor het geheel af te geven, maar de bevoegd-
heid zouden missen, om een evenredig gedeelte
in goederen dier nalatenschap af te staan.

pe weduwe werd di)s door de afg;ifte van |iet qan

-ocr page 71-

59 --

haar gemaakte legaat mede-eigenaresse (1) in
de te verdeelen hofstede en kon alzoo tot de verdeeling
daarvan medewerken".

Het is opmerkelijk, dat hier het onnoozel woordje
»alzoo" vermag wat (zoo als wij boven aantoonden)
noch aan de erfgenamen noch aan do wet wordt toege-
staan. Ik zou hier met den Heer Vroom (2) willen
vragen: »en hoe,\' als nu het woordje
mlxoo" eens niet
uit dc pen vau den steller der akte gevloeid was".

De verklaring van de legitimarissen »dat in de be-
doelde hofstede
ahoo thans gerechtigd waren: de weduwe
voor 1/4 gedeelte etc." maakt dus de legatarisse mede-
eigenaresse der hofstede, converteert (3) haar recht in
mede-eigendom. Een zonderling rechtsgevolg voorwaar!

Het Bestuur vindt ook geen reden denkbaar, waarom
de legitimarissen wel goederen der nalatenschap voor
het geheel, en niet een evenredig gedeelte zouden kun-
nen afstaan. Maar, zoo als wij zagen, zij kunnen noch
het een, noch het ander; de legataris heeft geen recht
op de goederen des boedels, zijn recht bepaalt zich tot
oeno zekere waarde.

(1) Door mij gecursiveerd.

(2) Dc wetgeving op de Registratie 3e dr. I no. 687
bladz. 24.

(3) De uitdrukking van den Heer Wattel,

-ocr page 72-

- 60 —

Wil men de leer van het Bestuur verklaren en den
legataris mede-eigenaar noemen van oen onverdeeld
aandeel, dan moet men ook aannemen dat de legataris
door den afstand van den legitimaris mede-erfgenaam
wordt; de titel van mede-eigendom zal dan zijn erfge-
naamschap.

Toch zijn de heeren Vroom in zijn handboek: de Wet-
geving op de Registratie II No. 687 en de redacteur
v/h Weekblad van Notarisambt en Registratie (H. VV.
J. Sannes) (44) van meening, dat zoo de erfgenamen
gebruik maken van het recht hun bij art. 965 B. W.
toegekend, do vruchtgebruiker wel degelijk mede-eige-
naar is.

De Heer Vroom zegt: »dit vloeit m. i. uit de
gedano keuze noodwendig voort: door deze wordt het
beschikbaar gedeelte — een evenredig gedeelte, hetzij dan
in het actief of in het zuiver saldo — afgestaan en is men
met anderen in een boedel gerechtigd, dan staat
men met die anderen in zooverre gelijk dat men vragen
kan door scheiding to zien uitwijzen welke goederen in
zijn deel vallen."

Het foutieve dezer redenecring springt terstond in het
oog. Het beschikbaar gedeelte is niet, »een evenredig
gedeelte, hetzij in het actief of in het zuiver saldo,"

(44) Zio No. 911,

-ocr page 73-

— Gl —

raaar eene zekere waarde in geld uitgedrukt, bere-
kend over de door den erflater nagelaten en tijdens zijn
leven weggeschonken goederen, verminderd raet de legitieme
portie der legitimarissen. Eene uitwijzing, welke goederen
in zijn deel vallen, komt dus allerminst te pas.

En, wat een beroep op het arrest van den Hoogen
Raad van 4 Maart 1881 hier kan uitwerken, is n)ij
evenmin duidelijk. Daardoor werd alleen beslist, dat de
legataris een zakelijk recht heeft op, derhalve eigenaar
is van de hem zuiver, on o n v o o r w a a r d e 1 ij k
gelegateerde bepaalde zaak. Dat hier echter in ons
geval geen sprake is van een legaat van eene bepaalde
zaak, daarover dunkt raij kan geen twijfel bestaan.

Verder werd bij genoerad arrest aangenomen, dat ten
aanxien van het vruchigehruik onverdeeldheid bestaat
tusschen den
vruchtgebruiker van de helft der nalaten-
schap en den erfgenaam. Ook dit gedeelte van het arrest
kan hier geenszins toepassing vinden.

Komen wij na al het voorgaande tot een resumé, dan
kan dit in het volgende worden samengevat;

Scheiding (sit venia verbo) tusschen den legataris en
legitimaris kan nooit zijn scheiding tusschen mede-
eigenaren. Op de akte waardoor zoodanige scheiding tot
stand komt, is het recht van verkoop volgens art. 7 al 3
verschuldigd, daar de mede-eigendom nooit behoorlijk kan
worden aangetoond. De legataris heeft recht op eeno
bepaaldo waarde in geld uitgedrukt. Op do goederen van

-ocr page 74-

- 62^ -

den boedel heeft hij geen aanspraak. Worden hem dezo
ter voldoening van zijn legaat uitgekeerd dan moet het
rccht van inbetalinggeving geheven worden.

De beslissing van P. W. 6639 is derhalve, ni. i. de
juiste, al leggen wij ons gaarne bij de andere neer, als
vrijgevig voor de belastingschuldigen.

-ocr page 75-

63 -

ZESDE HOOFDSTUK.
Het Scheidingsrecht is een »droit d\'acte\'\'.
Artikel 7 al. 2.

§ 1. Eender grondbeginselen der registratiewet is dat
zij, behalve de verdeeling in vaste en evenredige rechten
de rechten onderscheidt in : rechten op akten (droits
d\'actes) en rechten op overgangen (droits de mutation).

Wij zien hierin dus, hoe de vroegere rechten
van controle en van den hondersten penning vereenigd
zijn in de frimairewet ; het eerste, het recht van controle,
zien wij vertegenwoordigd door het droit d\'acte, de eigen-
lijke registratie-belasting ; het tweedo door het droit de
mutation, drukkende op alle overgangen in eigendom,
vruchtgebruik of genot (toute transmission de propriété,
d\'usufruit ou de jouissance, art. 4).

Het droit d\'acte is een belasting, drukkende op de
akte; het kan derhalve niet buiten de akte om of zon-
der akte geheven worden. De grondslag der heffing ligt
in den titel, welken partijen door de akte verkrijgen.

De ontvanger, wien de akte ter registratie wordt aange-
boden, moet zich dus aan de akte houden ; hij moet die
nemen zoo als zij daar ligt, en tot de bepaling der be-
lasting mag hij niet buiten haren inhoud gaan.

-ocr page 76-

- 64 —

Het droit de mutation daarentegen is verschuldigd op
de overeenkomst van overdracht, onverschillig of
daarvan een akte is opgemaakt, ja dan neen. Het kan
door den ontvanger worden ingevorderd, zoodra
hij volgens de wet aantoont, dat er eene overgang heeft
plaats gehad. (Zie art; 12 der wet v. 22 frim VII, art,
4 der wet van 27 Ventôse IX en art, l der wet v, 16
Juni 1832).

Niet de akte is de grondslag der heffing, maar de
overeenkomst.

Onder we!ke der beide groepen het scheidingsrecht
behoort, valt niet moeilijk aan te wijzen. Werd al tijdens de
frimairewet de scheiding nu eens als déclaratif, dan als
translatif de propriété beschouwd en dientengevolge aan
vast of evenredig recht onderworpen, sedert de wet van
II Juli 1882 haar een zuiver declaratief karakter h^eft
toegekend, is van mutatierecht geen sprake meer, al
belast die wet de scheiding ook met evenredig recht
van 3/20 pCt.

Het was misschien ten gevolge der heffing van dit
evenredig recht, dat, blijkens P, W, 6814, sommigen
meenden, dat dit recht noch een droit d\'acte, noch een
droit de mutation was, maar niets anders zou wezen
dan een formaliteitsrecht; eene meening, die én volgens
het bestuur der registratie én volgens de leer der schrijvers
op geen deugdelijke gronden steunen kon. Immers de wet
van frimaire kent geen andere rechten dan het droit

-ocr page 77-

- G5 -

d\'acte en het droit de mutation; en de wet van 1882
evenals de andere wijzigingswetten moeten bij hare uitleg-
ging in verband worden gebracht met de frimairewet,
die, hoe ook gewijzigd, nog steeds de fundamenteele wet
gebleven is. Bovendien, de wet spreekt zelf in art.
7 van »akte n", in art. 11 van »verklaringen van scheiding."

Dat het scheidingsrecht geen mutatierecht is, behoeft
bij zulk eeno uitdrukkelijke bepaling der wet zelve geen
nader betoog; het moet derhalve gerangschikt worden on-
der »recht op akten.\'\'

Maar nu doet zich de niet onbelangrijke vraag voor,
pf op akten van scheiding in het buitenland opgemaakt,
b.v. in België en waarbij goederen in België, en goederen
in Nederland gelegen verdeeld worden, zoo die akten
hier te lande aan registratie onderworpen zijn, hot recht
van 3/20 pCt., bij art. 7 der wet van 11 Juli 1882
(Stbl. 92) bepaald, onkel over do waarde der in Nederland
gelegen onroerende goederen, dan wel over de waarde
van al de verdeelde zaken verschuldigd is.

En het antwoord dunkt mij kan niet anders dan in
laatstgemelden zin luiden, in overeenstemming met de
beslissingen van het bestuur der Registratie, medege-
deeld in l\\ W. 6814 en 7104.

Do gronden, waarop men een tegenovergestelde meening
ingang wenscht to doen vinden, hebben wij hier boven
mede gedeeld. Bij P. W. 6814 toch was beslist, dat,
aangezien het scheidingsrecht een droit d\'acte is, het der-

-ocr page 78-

66 --

halvo geheven moest worden zooveel over de binnen- als
buitenlandsche goederen.

Tegen deze beslissing, zoo lezen wij P. W. 7104:,
werden van verschillende zijden bezwaren ingebracht.
Deze bezwaren komen hierop neer, dat de druk van
het bedoelde recht voor de buitenlandsche scheidingen
al te zwaar is, wanneer het geheven wordt over al de
verdeelde zaken; dat als een gevolg daarvan de buiten-
landsche akten van scheiding ongeregistreerd blijven, en
dus ook niet in de hypotheekregisters overgeschreven
worden; voorts dat de bedoeling van genoemd wetsartikel
niet kan zijn om ook de buitenlandsche onroerende goe-
deren en waarden te belasten, daar dit in strijd zou zijn
met den aard der registratiebelasting, die de mutatiën in
den vreemde van vreemde goederen niet treft.

Men ziet het, men beschouwde het scheidingsrecht nog
steeds als een droit de mutation en daarom beriep men
zich op de adviezen van den Franschen Staatsraad van
10 Brumaire jaar XIV en van 12 December 1806, een
beroep dat geenszins kon gewettigd worden. Deze advie-
zen, toch missen hier alle toepasselijkheid.

Het eerste gaf een antwoord op de vraag, of het regi-
stratierecht ook geheven kon worden op buitenlandsche
akten, houdende overgang in eigendom of vruchtgebruik
van vaste goederen buitenlands of in de overzeesche
bezittingen gelegen. Het heeft dus betrekking op het

-ocr page 79-

- 6t -

mutatierecht, terwijl het scheidingsrecht als zoodanig niet
kan worden aangemerkt.

Ook het advies van December 1806 betrof slechts
speciale gevallen en er bestaat, volgens het bestuur, geen
grond om de vrijgevige uitbreiding, die bij dit advies
aan het voormelde advies van Brumaire XIV is gegeven,
uit te strekken tot gevallen, die bij het advies van 1806
niet bepaald zijn opgenoemd.

Als gevolg van het eens vooropgestelde beginsel was nu
door het bestuur, bij dezelfde beslissing van P. \\V. 6814
aangenomen dat, aangezien het scheidingsrecht een droit
d\'acte is, artikel 11 der wet van 11 Juli 1882 zoowel op
de binnenlands als op de buitenlands verleden akten
van scheiding van toepassing is.

(lenoemd artikel nu wil de akten, welke ten aanzien
van in het gemeen bezeten baten de verklaring der
mede-eigenaren bevatten; dat daarvan de verdeel ing heeft
plaats gehad, zonder opgaaf van al de verdeelde zaken,
van hare waarde en van de wijze van verdoeiing, nochtans
als akten van scheiding aangemerkt zien.

Volgens deze beslissing was derhalve do ontvanger
bevoegd, indien hem uittreksels uit buitenlandsche akten
van scheiding ter registratie werden aangeboden, het
recht te heffen niet alleen over de waarde der in de
akte als verdeeld vermelde zaken, m:iar over a 1 de
verdeelde baten, ook al werden deze in de akte niet
genoemd.

-ocr page 80-

68 --

Öroot waren de bezwaren, welke zoowel op praktisch
als theoretisch gebied tegen deze beslissing bestonden.

Het onvermijdelijk gevolg toch was, dat partijen, die
b.
V. in België reeds eenmaal het registratierecht betaald
hadden, een raiddel zochten om aan de handen van den
Nederlandschen fiscus te ontkomen en dit middel niet
vindende hare akten ongeregistreerd lieten en derhalve
ook niet in det hypotheekregisters deden overschrijven.
Bovendien, was het niet eene zeer gewaagde stelling het
uittreksel uit eene buitenlandsche akte van scheiding
met eene verklaring van scheiding in den geest van
art. 11 gelijk te stellen? \'(zie W. N". en R, No. 784.)
De wet wil als verklaringen van scheiding beschouwd
hebben, die akten waarbij de rnede-eigenaren, zooals Vroom
no.744 zegt, bloot verklaren den boedel verdeeld te hebben,
maar in het midden laten — geheel of voor een gedeelte —
welke zaken verdeeld zijn en aan wie zij werden toebe-
deeld; of die waarbij enkele zaken worden toebedeeld
en bovendien blijkt dat de onverdeeldheid van andere
heeft opgehouden.

"En nu zal ieder met den heer Vroom moeten instem-
men, dat een verklaring b. v. als deze: »uit de nalaten-
schap is aan A het huis te ... . voor f 8000.— toe-
bedeeld", niet als een verklaring van scheiding in den
geest van art. 11 kan worden aangemerkt, daar toch
hieruit niet blijkt dat voor de andere zaken de onver-
deeldheid heeft opgehouden.

-ocr page 81-

--69 —

Wat de buitenlandscho akte van scheiding betreft,
wanneer een uittreksel dier akte hier te lande ter
registratie wordt aangeboden, dan zal dat uittreksel
waarschijnlijk niet meer bevatten dan een aanduiding
dier onroerende goederen, waarvoor de akte hier to
lande dienen moet. Blijkt dus uit zoodanig uittreksel
niet dat nog meerdere zaken een onderwerp der scheiding
hebben uitgemaakt, dan bestaat er niet de minste reden
hierop art. 11 van toepassing to verklaren.

Het bleek dan ook weldra, dat het bestuur met zijne eigene
beslissing niet zeer was ingenomen. Bij meergemeld P. W.
7104 heeft het do beslissing van P. W. 6814 op dit
punt gewijzigd, ter motiveering hiervan het volgende
aanvoerende: »bij nadere overweging is het voorgekomen
dat do meorgonoemde beslissing op dit punt niet
juist is en dat genoemd artikel 11 ten onrechto op
uittreksels uit buitenslands verleden akto van scheiding
van toepassing is geacht. Blijkens do bewoordingen van
het artikel kunnen onder verklaringen van scheiding
alleen die akten wordon begrepen, welke do verklaring
bevatten, dat de in het gemeon bezeten baten verdeeld
zijn, zonder opgaaf van al do verdeelde baten, van hare
waarde en van do wijze van vcrdeeling. Tot dio
akten behooren de uittreksels uit in het buitenland ver-
leden akten van scheiding niet, althans wanneer zij zoo-
danige verklaring niet bevatten. Zij behooren, wanneer zij
buitenlandscho boedels betreffen als buitenlandscho aHtep

-ocr page 82-

70 --

geregistreerd te worden tegen betaling van een recht
van Vso pCt. over de waarde der ^aken welke in het
extract zijn omschreven.

De bedoelde uittreksels, al hebben zij ook al de
vormen van authentieke akten, staan ingevolge art. 23
der frimairewet gelijk met onderhandsche akten; de
heffing van het recht van registratie behoort dus te
geschieden over de waarden die in het ter registratie
aangeboden uittreksel voorkomen." (1)

Moeten buitenlandsche authentieke akten van schei-
ding hier te lande worden overgeschreven, dan
staat het partijen vrij een afschrift of uittreksel ter regis-
tratie aan te bieden, (vgl. P.\' W. 4438 en 6209).

De ontvanger zal dan het recht heffen over de waarde
in het afschrift of uittreksel uitgedrukt.

Ts dus de overschrijving slechts noodig voor enkele
in Nederland gelegen onroerende goederen, dan is het
ter besparing van noodelooze kosten de partijen aan te
raden, slechts een uittreksel der oorspronkelijke
scheidingsakte te laten registreeren, daar, zooals wij boven
zagen, het recht alsdan alleen verschuldigd is over
de \'in het extract vermelde baten.

g II. Artikel 7 al. 2 schrijft bij akten van scheiding de
heffing van 3/20 pCt. voor over de waarde van al do vor-

(1) Wattel en iMeiners »Zestig Jaren" II 512.

-ocr page 83-

- 71 —

deelde baten, daaronder begrepen zoowel do bij de ver-
deeling verrekende schuldvorderingen der verdeelde
boedels ten laste van deelgerechtigden als de bedragen,
waarvan ter zake van genoten schenkingen onder de
levenden inbreng is geschied op eene der wijze bedoeld
in de artikelen 1138 tot en met 1141 van het Burgerlijk
Wetboek.

Voor de berekening van het registratierecht op akten
van scheiding komt alleen in aanmerking datgene wat
werkelijk verdoold is.

B. V. eene nalatenschap bedraagt f 50.000. Hierin zijn
vijf erfgenamen gerechtigd ieder voor een gelijk gedeelte,
of f 10.000. Zij gaan nu over tot gedeeltelijke scheiding,
b.
V. van do halve nalatenschap zoo dat aan ieder
f 5000 wordt toebedeeld.

Ten aanzien van t 25.000 heeft dan dc onverdeeldheid
opgehouden, over dio f 25.000 wordt dan scheidingsrecht
geheven ; de overige f 25.000 bezitten zij nog in het
gemeen, cn van scheidingsrecht kan hierbij geen sprake
zijn.

Men moet dus met Vroom No. 695 onder de vordoeldo
baten verstaan : »dio zaken, dio vcrmogonsbestanddcolon,
waaromtrent vóór dc scheiding tusschen dc deelgonooten
onverdeeldheid bestond cn waarvan do onverdeoldhoid
blijkens do akte door verdoeiing hooft opgehouden.\'"

Ondor dc verdeelde baton kunnen ook niet gerekend
■\\vortlen die, welke buiten verdeeling blijven tot afdoening

-ocr page 84-

72 --

van boedelschulden. Ten aanzien van deze heeft er geen
scheiding plaats.

Niet onbelangrijk is de vraag of tot de »verdeelde
baten" ook moeten gerekend worden de sommen, die uit
den boedel zijn of worden betaald wegens successierech-
ten en bij de scheiding slechts in de massa worden op-
genomen ter berekening van het aandeel der deelgenooten.

Worden zij in natura ingebracht (hetgeen zelden of
nooit gebeuren zal), dan bestaat er geen twijfel of het
scheidingsrecht is ook daarover verschuldigd.

Hoe echtor, wanneer zij slechts fictief zijn opgenomen ?

Men moet, om deze vraag ,to beantwoorden, de volgen-
de drie gevallen wel uit elkander houden :

lo. De erfgenamen zijn allen een gelijk bedrag in de
successierechten verschuldigd,
en houden een som des
boedels buiten verdeeling oni deze rechten te be-
talen.

2o. De erfgenamen verklaren in do akte van scheiding
dat eene bepaalde som, uit den boedel genomen, gestrekt
heeft tot voldoening der successierechten.

3o. De ergenamen nemen eene som uit den boedel
tot betaling der successierechten, doch het door ieder te
betalen percentage is verschillend.

Dat in het eerste geval van het heflen van scheidings-
recht geen sprake is, schijnt mij boven bedenking. De
erfgenamen laten een gedeelte van den boedel onverdeeld,
derhalve heeft er ten aanzien van die baten geen schei-

-ocr page 85-

73 --

ding plaats, houdt de overdeeldheid niet door de schei-
ding op.

In het tweede geval is het wel niet duidelijk dat er
gescheiden is, doch eene dergelijke verklaring valt onder
artikel 11 der wet van 1882, dat zoodanige verklaringen
voor de toepassing der wet als akten van scheiding wil
hebben aangemerkt.

Het derde geval levert ochter meerdere moeilijkheden op.

Voldoet b.v. eon der erfgenamen de verschuldigde
successierechten met gelden van den boedel, dan
wordt hij daardoor schuldenaar en maakt hij daardoor
zijne erfgenamen, ieder voor hun aandeel, in de te beta-
len successierechten oveneens schuldenaren dos boedels.
Er ontstaat dan ten hunnen laste oen schuldvordering
ten behoeve des boedels, die bij de scheiding moet verre-
kend worden, hetgeen noodzakelijk is om hot aandeel
dor vcrschillendo deelgenooten in de baten to kunnen
bepalen. Ovor dezo verrekende schuldvorderingen zal dus
ook het scheidingsrecht moeten geheven worden.

Deze rodeneoring schijnt ochtor bij weinige schrijvers
instemming te vinden (1). Toch komt zij mij niot onjuist
voor.

Men ziet, mijns inziens, te veel ovor hot hoofd, dat

(1) Zie pro & contra W. U. & 11. Nos. 883, 885, 887,
910, 1017, 1028, 1031, 1093, 1096, 1107 en 1110.

-ocr page 86-

74 --

zoodanige schulden als successierechten schulden
der erfgenamen zijn en niet van den boedel.

Worden nu deze schulden uit den boedel betaald, dan
is het geheel in overeenstemming met art. 7 ook daarover
scheidingsrecht te heffen; het recht toch wordt niet alleen
berekend over de w e r k e 1 ij k verdeelde baten, maar
ook over de bij de verdeeling verrekende schuldvorderin-
gen der verdeelde boedels ten laste van deelgerechtigden.

Verrekening van successierechten toch valt daar onder,
als zijnde eene schuldvordering van den boedel ten laste
der erfgenamen.

Wanneer echter de erflater bij testament heeft bepaald,
dat de van zijne nalatenschap verschuldigde rechten vóór
de verdeeling, als eene op zijne nalatenschap drukkende
schuld, uit den gezamenlijken boedel moeten worden be-
taald, dan is tengevolge van deze beschikking de betaling
der successierechten de afdoening van eene schuld
van den boedel, in dit geval kan natuurlijk geon
recht geheven worden over het bedrag dat daarvoor aan
den boedel onttrokken is. (Zie P. W. 7254) (1)

(1) De successierechten, welke volgens de akte betaald
zijn van legaten, die door de erllater zijn besproken »vrij
van successierecht", moeten echter ondêv de baten worden
opgenomen, omdat de erflater die lasten dan niet heeft
gebracht ten laste van zijne nalatenschap, doch aan de
erfgenamen persoonlijk de verplichting heeft opgelegd om
te voldoen. Zie P. W. 7811.

-ocr page 87-

75 --

Nu zegt men wel, (l) dat de wet hier op het oog
heeft schuldvorderingen door den e r fl a t e r nagelaten,
schulvorderingen die eene bate uitmaken van zijn boedel
(boedel hier gelijkgesteld met nalatenschap),
doch zoo iets kan men in de wet niet lezen. De wet
spreekt van de »bij de verdeeling verrekende schuldvor-
deringen der verdeelde boedels." De boedel blijft in
stand tot aan de verdeeling ; hij bestaat derhalve van af
den dood des erflaters tot aan de scheiding. De erfge-
namen, die voor de verdeeling iets uit den boedel geno-
men hebben, zijn schuldenaren des boedels, vallen derhalve
onder art. 7 al. 2.

Had de wetgever eeno andere opvatting gewenscht,
dan had hij niet moeten sproken van »schuldvorderingen
der verdeelde boedels" maar van »schuldvorderingen des
erflaters."

Zoo lezen wij ook in het W. v. N. en R. No. ILIO :
»onder schuldvorderingen van do verdeelde boedels toch,
schijnen bij een gezonde opvatting geene andere te kun-
nen worden verstaan dan die, welke reeds tot het bij de
scheiding verdeelde vermogen behoorden vóór dat ver-
mogen nog tusschen meerdere personen in onverdeelden
eigendom word bezeten. Zoo zullen naar mijne beschei-
den meening als vorderini!;en van een huwelijksgemeen-

(1) W. N. & R. No. 1093,

-ocr page 88-

76 --

schap of nalatenschap alleen kunnen worden beschouwd
die vorderingen, welke reeds bij de ontbinding van het
huwelijk of het overlijden bestonden, en niet die, welke
later zijn ontstaan, omdat deze later ontstane vorderingen
van de gemeenschap of nalatenschap, als eenheid van
zaken beschouwd, geen deel uitmaken."

Hierop echter is de vraag gewettigd, wat geschiedt er
wanneer de erfgenamen het ten hunnen laste geheven suc-
cessierecht voldoen uit contanten van den boedel? Niets
anders, ik zeide het reeds boven, dan dat, voor do erfge-
namen de verplichting ontstaat dat bedrag aan den boedel
te vergoeden : de boedel verkrijgt dus eeno vordering
tot gelijk bedrag. Maakt nu deze vordering geen deel uit
van den te verdoelen boedel ? Zonder twijfel; voor
de contanten, welke do erfgenamen tot betaling der
successierechten uit den boedel genomen hebben, is
eeno schuldvordering ten hunnen laste in de plaats ge-
treden. Zoowel als vroeger de contanten zal ook nu de
schuldvordering tot den boedel behooren, welke schuld-
vordering later bij de scheiding door verrekening zal
worden teniet gedaan.

De Heeren Heufke en de Graag No. 81 (1) zijn van
meening, dat wanneer deze sommen slechts fictief in do
massa worden opgenomen ter bepaling van de rechten

(1) Zie eveneens: A. iMoll § 162.

-ocr page 89-

77 --

van ieder der deelgenooten, over deze fictieve baten niet
het scheidingsrecht mag geheven worden, omdat de wets-
bepaling »daaronder begrepen de verrekende schuldvor-
deringen etc\'\' eene uitzondering is, die niet mag worden
uitgebreid.

Gaarne wil ik toegeven, dat deze bepaling niet mag
worden uitgebreid, doch, zooals wy zagen, hier is van
uitbreiding geen sprake.

Helderen wij het door ons gestelde geval onder No. 3
eens met een voorbeeld op.

Vier erfgenamen zijn in een boedel gerechtigd. Zij
moeten respectievelijk b. v. 100, 200, 300 en 400 gulden
successierecht betalen. Om dit recht te voldoen nemen zij
uit den boedel eene som van f 1000; ieder wordt dan
schuldenaar des boedels tot een bedrag van 100, 200,
300 en 400 gulden.

Waren zij nu ieder verplicht een gelijk bedrag tó be-
talen, dan konden zij, zooals in het geval onder No. 1,
eene som ton beloope van het te betalen successierecht
buiten deeling houden.

Daar ieder echtor een verschillend bedrag betalen moet,
is het noodig deze geldon onder de massa op te nemen
tot berekening van ieders aandeel in de te verdoelen
baten. Bij de scheiding zullen dan de schuldvorderingen,
in casu 100, 200, 300 en 400 gulden verrekend wordon
door toerekening op het aandeel van iederen deelgenoot.

Wij hebben hier dus te doen met »bij de sclieiding verre-

-ocr page 90-

- 78 —

keude schuldvorderingen des boedels ten laste van deel-
gerechtigden".

Vatten wij het hier behandelde geschilpunt kortelijk
samen dan komen wij tot de volgende conclusie:

In het geval onder No. 1 is geen scheidingsrecht
verschuldigd.

In het geval onder No. 2 moet scheidingsrecht gehe-
ven worden, daar eene verklaring als deze eene ver-
klaring van s c h e i d i n g is, m. a. w. omdat
daaruit blijkt, dat ten aanzien van zekere baten de
onverdeeldheid heeft opgehouden.

In het geval onder No. 3 is eveneens scheidingsrecht
verschuldigd, daar de betaalde successierechten, die bij
de scheiding verrekend worden, schuldvorderingen zijn
des boedels ten laste van deelgerechtigden.

Laat ons thans zien, hoe het Bestuur der Registratie
zich in deze zaak partij stelt.

Bij de akte van scheiding der zaken behoorende tot
eene huwelijksgemeenschap, welke door den dood van
den man was ontbonden, waren onder de verdeelde
zaken opgenomen deze beide posten :

lo. eene vordering ten laste van de erfgenamen van
den overledene wegens de begrafenis-kosten uit den
boedel betaald f 80 eti

2o. eene vordering ten laste als voren wegens uit
deu boedel betaalde successierechten ad f löO, welke beide

-ocr page 91-

79 --

posten aan de erfgenamen van den overledene werden
toebedeeld.

De ontvanger hief nu het recht van ^/20 pCt. over de
verdeelde baten na aftrek van voornoemde posten ad
f 230, zich beroepende op het geleerde bij Heufke en
de Graag No. 31.

liet Bestuur vond deze berekening niet juist en ter
motiveering hiervan voerde men het volgende aan:
»Het bedrag wegens de contanten uit de baten der ge-
meenschap genomen tot betaling van de begrafeniskosten
van den overledene en de van zijne nalatenschap ver-
schuldigde successierechten moet worden aangemerkt of
als eene vordering op, of als eene voorloopige toedeeling
aan de erfgenamen".

»Neemt men aan dat door het besteden van de ge-
meenschappelijke baten tot betaling van door sommige
deelgerechtigden verschuldigd passief eene vordering ten
laste van die deelgerechtigden is ontstaan, dan is deze
bij de akte van scheiding verrekend, en is dus ingevolge
art. 7 der wet van II Juli 1882 over het bedrag dier
vordering het recht van 8/20 pCt. verschuldigd. Neemt
men daarentegen aan, dat de ten behoeve van sommige
deelgenooten besteede gemeenschapsgelden worden be-
schouwd als op rekening te strekken van hun aandeel
dan is deze voorloopige toedeeling, althans in het onder-
werpelijke geval, bij do akte van scheiding geconstateerd".

»Voor wat de vermelde bedragen betreft moet naar

-ocr page 92-

80 --

die beschouwing de akte van scheiding worden aange-
merkt als te bevatten öf eene gewone toesclieiding. óf
eene verklaring van scheiiling". Zie P. W. 7108.

Het Bestuur is derhalve v.>in meening, dat door het
besteden van gelden uit den gemeenschappelijken boedel
tot betaling van begrafeniskosten en successierechten
of eene schuldvordering ten laste der deelgenooten ont-
staat, öf eene voorloopige toedeeling plaats heeft.

Het is mijns inziens niet twijfelachtig, dat in het hier
bedoelde geval van een verrekende schuldvorde-
ring sprake is.

. In de akte toch werden onder de baten opgenomen
twee vorderingen ten laste der erfgenamen, en deze vor-
deringen werden, zoo als weder uit de akte blijkt, door
toedeeling aan de deelgenooten verrekend. Partijen
hadden dus zelf de betaalde rechten in den vorm van
vorderingen ten laste der deelgenooten onder de baten
opgenomen.

Die toescheiding dier vorderingen nu als een ver-
klaring van scheiding te beschouwen, komt mij eenigs-
zins vreemd voor. Er werd in de akto niets ver-
klaard wat als een voorloopige toedeeling zou kunnen
worden aangemerkt.

Ook in P. W. 7811 zien wij onderscheid gemaakt
•tusschen het bedrag in contanten, dat gestrekt heeft lot
afdoening van schulden van den gemeenschappelij-
ken b
0 e d e 1 en het bedrag dat is aangewend tot het

-ocr page 93-

- 81 —

betalen van schulden, die t e n lasten van deelge-
nooten zeiven bestonden.

»Tn het laatste geval, aldus het Bestuur, is het
vermogen der deelgenooten vermeerderd met hetzelfde
bedrag, als waarmede het verminderd zoude geweest zijn,
bij aldien de schulden uit eigen beurs betaald waren; in
dat geval levert derhalve de akte den titel op eener
reeds vroeger ten behoeve van de deelgenooten gedane
uitkeering, m. a. w. van eene toedeeling bij voorschot
op hun erfdeel, en is het schoidingsrocht over het bedrag
van bet uitgekeerde verschuldigd."

Men zou hieruit kunnen besluiten dat het Bestuur van
zienswijze is veranderd; or wordt toch niet moer gespro-
ken van een schuldvordering van den boe-
del ten 1 a s 10 der erfgenamen, maar een-
voudig van een voorloop ige toedeeling. Het
Bestuur zou dus meenen, dat door do betaling der
begrafeniskosten en successierechton uit gelden van
den boedel, en eono vermelding daarvan in do akto
altijd eeno verklaring van scheiding wordt geconsta-
teerd.

Is deze do opvatting van het Bestuur, dan kan
ik mij daar bezwaarlijk mede vereenigen. M, i. moet
steeds de omstandigheden uitmaken, of de een of
andere handeling valt onder »verklaring van schei-
ding,"\' of onder ,»bij de scheiding verrekende schuldvor-

-ocr page 94-

82 --

(leringen", zooals wij hierboven hebben betoogd; (1).

De wet spreekt in art. 7 alleen over bij de v e r-
d e e 1 i n g verrekende schuldvorderingen.

Buiten het bereik van art. 7 blijven dien ten gevolge
die schuldvordering wier jerrekening niet bij de verdee-
ling doch op eene andere wijze plaats heeft. Zoo kan,
gelijk Vroom zegt No. 699 II blz. 32, de verrekening of
inbreng ook bij de a, k te van scheiding geschieden,
zonder daarom nog bij de verdeeling plaats te hebben.

Bij vonnis der Arr. Rechtbank te Rotterdam dd. 6
Maart 1885 werd dan ook beslist, dat, wanneer zaken
tegen inbreng gelegateerd bij de scheiding aan den lega-
taris-deelgenoot worden afgegeven, en de inbreng bij de

(1) Er zij hier nog melding gemaakt van de beslissing
medegedeeld bij P. W. 8112.

In de akte van scheiding eener onder voorrecht van
boedelbeschrijving aanvaarde nalatenschap Averd vermeld,
dat door de liquidateurs uit de voorhanden kontanten was
bepaald eene som van f50693.15 voor rechten van successie
en van overgang en voor kosten van liquidatie.

De ontvanger had het recht van scheiding slechts ge-
heven over het bij de akte verdeelde saldo. Men stelde
echter voor, met toepassing der beslissingen voorkomende
onder P. VV. Nos. 7108, 7254 er. 7811, het scheidingsrecht
te heffen oo)< over gemeld bedrag van f 50693.15. [Iet
bestuur was het hier niet geheel en al mede eens.

Daar do boedel onder voorrecht vau boedelbeschrijving
was aanvaard, was het scheidingsrecht wél verschuldigd
over het bedrag der betaalde successie-en overgangsrechten,
niet echter over de kosten van liquidatie, daar deze laatsten
volgens art. 1087 B. W. ten laste der nalatenschap komen
en derhalve een schuld des boedels vormen.

-ocr page 95-

- 83 —

akte vóór de verdeeling door ov-ernoming van schuld
verrekend wordt, over het verrekende bedrag het recht
van scheiding niet verschuldigd is. Dit vonnis is blijkens
P. W. 710G voor identieke gevallen tot richtsnoer ge-
nomen.

De eischeresse in dit geding was wegens het haar
gemaakte legaat tot inbreng verplicht van f 464514.00\'\'",
welk bedrag verrekend werd tegen boedelschulden ad
f 398010,28®, die zij voor hare rekening nam.

Het gedaagde Bestuur beweerde over die som van
f 398010.28® het recht van scheiding te mogen heffen,
omdat deze som door de legatarissen verschuldigd, niet
in contanten opgelegd, maar verrekend werd tegen boe-
delschulden.

De rechtbank was het met het bestuur niet eens cn
werd tot hare beslissing o. a. geleid door de volgende
overwegingen:

dat over dergelijke vorderingen bij art. 7 der wet van
1882 geen scheidingsrecht geheven wordt, maar over
vorderingen, dio reeds bestaan vóór men tot het ver-
lijden der akte overgaat;

dat de wetgever, die in het eerste lid van dat art. 7
allo rechten van overbedeeling afschaft, derhalve indien
van vorderingen op deelgerechtigden, die bij do akte
van scheiding ontstaan en bij de verdeeling verrekend
worden, scheidingsrecht verschuldigd zoude zijn, indirect
rechten van overbedeeling weder zoude hebben ingevoerd,

-ocr page 96-

84 --

zoo dikwijls iemand aan wien meer dan zijn aandeel in
de baten wordt toebedeeld het dientengevolge aan den
boedel te betalen bedrag door het voor zijne rekening
nemen van schulden verrekent, welke inconsequentie
niet als des wetgevers wil aangenomen kan worden,
terwijl bovendien uit de gelijkstelling van de schuldvor-
deringen tegen deelgerechtigden ten aanzien van het
scheidingsrecht met »de bedragen" waarvan ter zake van
genoten schenkingen onder de leveivden inbreng is ge-
schied, evenzeer volgt, dat hier slechts van reeds vóór
de akte van scheiding bestaande vorderingen de reden
kan zijn;

dat in casu nog minder van eene verrekende schuld-
vordering gesproken kan worden, daar die tegelijk met
de afgifte en aanneming van het legaat geschied is, vóór
die afgifte en aanneming uit den aard der zaak niet
verschuldigd is geweest;

dat de eischeres terecht stelt dat de verrekening der
beweerde schuldvordering niet bij de verdeeling
des boedels is geschied;

dat dit voor de heffing van het scheidingsrecht nood-
zakelijk is, daar in meergemeld art. 7, al. 2, niet be-
paald is dat dat recht geheven wordt op de akte van
scheiding van de waarde van al de in\' die akte vermelde
baten of van al de in die akte verrekende schuldvor-
deringen des verdeelden boedels ten laste van deelge-
rechtigden, doch alleen van de waarde van die baten.

-ocr page 97-

- 85 —

die verdeeld worden en van die schuldvorderingen, die
bij verdeeling verrekend worden;

dat de zoogenaamde schuldvordering van f398010.28*
verrekend is bij de afgifte van het
legaat, terwijl eerst daarna in de bewuste akte wordt
overgegaan tot het opmaken van den staat der nalaten-
schap en tot de werkelijke scheiding en deeling en noch
in dien staat, noch bij de scheiding en deeling van die
beweerde vordering eenig gewag meer gemaakt wordt.

Dit vonnis is ook mijns inziens juist. Bovengenoemde
som werd toch door de legatarisse bij de afgifte van het
legaat niet door oplegging in contanten maar door over-
neming van boedelschulden ingebracht.

De boedel liad derhalve nimmer eene vordering ten
laste der eischeresse, daar de afgifte van het legaat ge-
schiedde tegen en gelijktijdig met den bij testament be-
paalden inbreng, zoodat een vordering tot inbreng nooit
bestaan heeft.

Daar nu het recht geheven wordt over de verdeelde
baten en do schuldvorderingen ten laste van deelgerech-
tigden, die bij de verdeeling verrekend wordon, kon hier
van eeno heffing geen sprako zijn, omdat do som door
do oischoresso to betalen reeds verrokend was toen do
verdeeling tot stand kwam, m, a. w. omdat er geene bij
de verdeeling to verrekenen schuldvordering meer bestond
on deze derhalve ook niet tot do verdeelde baten kor,
gerekend worden,

-ocr page 98-

86 --

Vergelijkt men hiermede de beslissing bij P. W. 7810
dan wordt de beteekenis van P. W. 7106 nog duidelijker.

In beide gevallen had de erflater aan een der deelge-
nooten een onroerend goed gelegateerd tegen inbreng
der waarde; op beide wenschte men P. W. 7106 toege-
past te zien. Het bestuur was het hier echter niet mede
eens, daar in het eerste geval de verrekening plaats had
niet vóór, maar bij en door de toedeeling; en in het
andere, omdat de vordering in plaats van het legaat was
getreden. Die vordering was dan ook onder de massa
der gemeene baten opgenomen en onder de deelgenooten
verdeeld; in dit geval had dus ook geen verrekening
vóór de scheiding plaats.

Worden derhalve onder de baten opgenomen hetzij
goederen tegen inbreng gelegateerd, hetzij de inbreng
zelf, dan is daarop het scheidingsrecht verschuldigd, al
worden ook die vorderingen den legataris toebedeeld, (1)

Het geschiedt meermalen, dat do erflater een der erf-
genamen het recht legateert zich goederen uit do nala-
tenschap te doen toedeelen tegen een bij het testament
bepaalde waarde.

Is de werkelijke waarde hooger en deze aan den voet
der scheiding vermeld, dan moet het scheidingsrecht

(1) W. N.(k R. no. 1106.

-ocr page 99-

87

geheven worden over de werkelijke waarde; (1) hebben
partijen geen melding gemaakt der werkelijke waarde,
dan staat het den ontvanger vrij, volgens art, 12 een
waardeering te vragen.

Nu had volgens P. W. 8314 zekere erflater verzocht,
dat de onroerende goederen zijner nalatenschap bij schei-
ding van zijn boedel zouden worden toebedeeld aan zijnen
broeder, doch voor niet hooger dan de som van f 20.000.
Bij de scheiding bleek dat elk der erfgenamen (3 broers)
gerechtigd was tot f 20.000. De wil der erflaters werd
opgevolgd en partijen verklaarden aan den voet der
scheiding dat het verdeelde vast goed eeno werkelijke
waarde had van f 45.000.

De ontvanger hief daarop het recht over f 45.000;
men meende echter dat het recht van schenking ver-
schuldigd was over hetgeen de broeder meer ontvangen
had, dan waartoe hij gerechtigd was.

Men wilde dus schenkingsrecht geheven zien over
f 25.000, daar het duidelijk was dat de erflater zijn
broeder dat bedrag meer wilde geven dan den mede-erf-
genamen.

(1) Volgens l.evenkamp blz. 391, noot 1. nam het
bestuur vroeger aan, dat, was het recht gelegateerd om
zich goederen le doen toedeelon tegen eene bij loslament
bepaalde waarde, mindei\' bedragende dan de werkelijke
waarde, de meerde waarde, welke het goed bleek le be-
zitten, niet tot dc. deelbare massa behoorde, maar bij
legaat werd verkregen. (Dec. P. W, 4925, gewijzigd bii
Dec. P. W. no. 6736).

-ocr page 100-

88 --

Deze redeneering schijut mij ecliter geheel onjuist toe. De
akte bevat slechts de eenige handeling van scheiding, waarbij
den eenen erfgenaam volgens het verzoek des erflaters meer
was toebedeeld dan waarop hij aanspraak had. De meer-
dere toedeeling is niets anders dan eene overbedeeling,
welke door de wet van 1882 niet meer belast wordt.

Belastte men nu zoodanige overbedeeling met het schen-
kingsrecht dan zouden ni. i. do overbedeelingsrechton,
wier zware druk den wetgever noodzaakte ze af te
schaffen,vervangen worden door een recht, dat de belas-
tingschuldigen nog zwaarder treffen zou. (1)

\\

Onder de verdeelde baten worden volgens art. 7 ook
gerekend »de bedragen, waarvan ter zake van genoten
schenkingen onder de levenden inbreng is geschied op
een der wijze, bedoeld in de artikelen 1138—1141 B. W."
Waarom de wet zulks wil, hebben wij boven vermeld
met aanhaling der woorden van de M. v. T. (zie blz. 16.)

De bepaling is dan ook volkomen billijk: of de inbreng
geschiedt in natura of »en moins pronant" komt feitelijk op
hetzelfde neer. De einduitslag is dezelfde en het zoude
onbillijk zijn de inbreng in natura met belasting te tref-
fen, die »en moins prenanf\' daarvan vrij te stellen.

Geschiedt de inbreng »on moins prenant" en komen

(1) Zie een analoog geval P. VV. 7411 en 8041,

-ocr page 101-

-- 89 —

partijen daarbij overeen dat de erfgenaam niets meer
uit de nalatenschap zal verkrijgen, ra. a. w. ontvangt
de erfgenaam zooveel minder uit den boedel dan het in
te brengen- bedrag beloopt, in casu niets, dan moet over
dat bedrag scheidingsrecht geheven worden. Zie P. W.
no. 7.319.

Het is dus in zulk een geval, ter besparing van re-
gistratierechten,wellichtaan te raden de erfenis tevorwerpen,
daar volgens art. 1133 B. W. de erfgenaam, die do
erfenis verwerpt, niet gehouden is in te brengen hetgeen
aan hem geschonken is.

Hier zij nog opgeraerkt, dat, wanneer de erfgenaam niet
tot inbreng verplicht is, raaar het aan hem geschonkene
slechts bij de massa gevoegd wordt tot berekening der
logitierao portie, over dat bedrag natuurlijk geen schei-
dingsrecht kan geheven worden.

-ocr page 102-

90 -

ZEVENDE HOOFDSTUK.
Uitzonderingen van artilcel 7 al. 3.

§1 Art. 7 al. 3 bepaalt: over de waarde der zaïen, ten
aanzien van welke de titel van mede-eigendom in de
akte niet is vermeld en de mede-eigendom
niet b e h
O O r l ij k is aangetoond, wordt niet bet
bij het vorig lid bepaalde recht, maar het recht van ver-
koop geheven.

De wet wil dat de titehvan mede-eigendom in de
akte zij vermeld. Geschiedt dit niet dan is de akte, wat
betreft de baten, waarvan de titel van mede-eigendom niet
is vermeld, aan het scheidingsrecht onttrokken en wordt
het gewone recht van verkoop geheven.

Eene latere verklaring of eene vermelding bij eene
nieuwe akte kan hiervoor niet in de plaats treden. (1)

Zoo is ook de opvatting van l^ct bestuur blijkens de
Kes. van 8 Mei 1883 no. 60, P. W. 6925.

Bij eene onderhandsche akte van scheiding van onroe-
rende goederen werd door de deelgenooten verklaard,
dat van die goederen aan hen geen titels
van aankomst bekend waren.

Op grond van artikel 7 der wet van 11 Juli 1882

(1). Zie Heufke en de Graag no. 38; Moll § 161,

-ocr page 103-

91 --

hief de ontvanger op die akte het recht van verkoop over
de waarde der verdeelde zaken.

Partijen verzochten onder overlegging van de betrek-
kelijke titels van aankomst, waardoor de mede-eigendom
der verdeelde perceelen werd aangetoond, teruggave van
hetgeen op de akte meer was betaald dan het recht van
3/20 pCt. over de waarde der verdeelde zaken.

Dit verzoek werd echter door het bestuur afgewezen
op de volgende gronden :

Genoemd art, 7 bepaalt dat het recht van verkoop zal
worden geheven, indien in de akto niet is vermeld de
titel van mede-eigendom on de mede-eigendom niet
behoorlijk is aangetoond. Daar nu in het ondervverpelijke
goval de titel van mede-eigendom in do akto van schei-
ding niet was vermeld, was het recht van verkoop terecht
geheven.

De latere overlegging der titels van mede-eigendom
kon niet tengevolge hebben, dat het verzoek van partijen
voor inwilliging vatbaar werd, dewijl nog steeds ontbrak
en moest blijven ontbreken het andero vereischte bij art.
7 der wet van 11 Juli 1882 (Stbl. 92) voor de heffing
van het recht van 3/20 pCt. ais voorwaarde gesteld, het
vereischte n. I. dat de titel van mede-eigendom in do
akte zij vermeld.

Het valt niet te ontkennen, dat de toepassing van
alinea 3 van art. 7 in sommige gevallen zooals b. v. in
!iet aangehaalde, niet van hardheid is vrij te pleiten,

-ocr page 104-

92 -

De wet van 1882 is op dit punt dan ook veel
strenger dan de frimaire wet; deze liet het bewijs toe
van het bestaan van een titel van raede-eigendora al was
er van geen titel hoegenaamd in de akte melding gemaakt;
(l) doch als wij de reden nagaan welke den wetgever tot het
stellen van dezen eisch heeft geleid, dan blijkt ten dui-
delijkste dat ook dit voorschrift zijn ontstaan te danken
heeft aan de overweging dat door alle middelen de hef-
fing der belasting moest worden verzekerd en hare ont-
duiking tegengegaan. (2).

Geheel streng aan de bepalingen der wet houdt
zich het bestuur evenwel niet. Onder meerdere vrijgevige
beslissingen vinden wij er een, die betrekking heeft op
de vermelding van den titel van mede-eigendom.

Volgens de Res. van 9 Juni 1887 no. 8. P. W. 7515
is het voldoende als in eene door de rechtbank bevolen
scheiding verwezen wordt naar de in het vonnis opge-
noemde titels van mede-eigendom.

De ontvanger hief op zulk eene akte het recht van 4
pCt. over de geschatte waarde.

(1) Moll. t. z p.

(2) Vergelijk de memorie van Toelichting op art. 6
(thans ait. 7): Het laatste lid was noodig om te voorko-
men, dat men overdrachten van roerende zaken, en soms
ook van onroerende zaken, waaromtrent dikwerf geen
titels van eigendom bekend zijn, in den vorm eener schei-
ding steke en zoodoende een aanzienlijk bedrag aan recht
l)espare.

-ocr page 105-

-- 93 —

Het bestuur was het niet met den ontvanger eens. (1)
Waar geen fraude vermoed wordt, zoo luidt zijne rede-
neering, komt het wenschelijk voor de verplichting tot
vermelding van den titel van mede-eigendora i n de akte
niet al te streng op te vatten, üe akte van scheiding
verwees naar het vonnis en in het vonnis waren de
titels vermeld. Daardoor kon aan de bedoeling der wet
gerekend worden voldaan te zijn.

Ofschoon zulk eene beslissing, die de billijkheid
voor zich heeft, is toe te juichen, meen ik echter dat in
dit geval meer met de bedoeling van den wetgever dan
met de letter der wet is rekening gehouden.

Ook eene nauwkeurige en duidelijke vermelding van den
titel van mede-eigendoQi wordt door het bestuur niet ge-
vorderd.

Zoo is volgens P. W. 6926 voldoende de verklaring
van partijen: »dat zij willen overgaan tot scheiding en
verdeeling der navolgende, door hen in onverdeeldheid
bezeten onroerende goederen," en voorts »dat voorschre-
ven onroerende goederen aan comparanten deelgonooten
toebehooren, als verkregen bij erfenis."

Yeel beteekenend is zulk eene verklaring niet. Ik stem
dan ook geheel in met den redacteur van het W. v. N.
& R., (2) die, deze beslissing besprekende, eene verklaring

(1) W. V. N. en R. no. 959.
(2; W.
V. N. en R. no. 790.

-ocr page 106-

94 --

als deze eene al te onbepaalde aanduiding van den titel
van mede-eigendora noemt en van meening is dat zij
niet veel meer beteekent dan b.v. deze »verkregen op
eeno der wijze van eigendomsverkrijging in bet B. W.
genoemd."

Naar mijne meening zal de ontvanger daardoor ook
niet veel wijzer worden.

Het blijkt echter dat het bestuur bij deze beslissing
weder meer het doel dan wel de letter der wet voor
oogen had. Zoo lezen wij dan ook: »eene strengere
opvatting aan te nemen is niet noodig voorgekomen.
Het gevaar, dat eene milde toepassing der wet in deze
kon opleveren, kan niet groot zijn, daar het bestuur in
de voorwaarde, dat de mede-eigendom behoort te worden
aangetoond, een voorbehoedmiddel heeft tegen gefingeerde
scheidingen."

Ook kwam het er niet op aan of de verklaring, dat
de goederen bij erfenis verkregen waren, in de akte
was opgenomen ten einde te voldoen aan het voorschrift
van art. 8 der wet van Ifi Juni 1832, (1) dan wel
om met het oog op art. 7 dei\' wet van 11 Juli 1882

(1) Artikel 8 schrijft voor dat in allo akten, die aan
de overschrijving ten kantore der hypotheken zijn ondei-
worpen, moet worden opgegeven;

lo. De sectie en het nommer vau het kadaster van
ieder der perceelen, in die akte vermeld:

2o. De beknopte aanduiding der laatste eigendoinsi.e-
wijzen of der titels vüii aankomst;
3o. Etc. —

-ocr page 107-

- 95 —

den titel van mede-eigendom op te geven, vermits het
niet de vraag is waarom, maar of de titel van mede-
eigendom in eene akte van scheiding is opgegeven.

Eveneens is het voldoende als oorzaak der onverdeeld-
heid op te geven, dat de goederen door de deelgenooten
gezamenlijk waren aangekocht (zie P, W,
8248).

Men meende dat de beslissing van P. W". No, 6926
hier niet toepasselijk was, omdat er tusschen de uitdruk-
king »verkregen bij erfenis" en »verkregen bij koop" of
»gezamenlijk aangekocht" groot verschil zoude bestaan.
Erfenis, zoo zeide men, is een wijze van eigendomsver-
krijging ; bij koop is er nog levering noodig, d. i. voor
onroerend goed overschrijving in de daartoe bestemde
registers. Daar nu de overschrijving in de akte niet was
vermeld, was er aan het voorschrift vau art. 7 ah 3 niet
voldaan.

Het bestuur was evenwel van meening (1) dat de
uitdrukking »titel van mede-eigendom" in denzelfden zin
wordt verstaan als »rechtstitel" in art. 639 B. W., wolk
artikel spreekt van opdracht of levering ten gevolge van
een rechtstitel van eigendomsovergang.

De partijen bezaten derhalve het onroerend goed nog
niet in eigendom, doch wel de rechtsvordering tot leve-

(1) Zie W. N en R. no. 12B3.

-ocr page 108-

- m —

ring; (1) zij verdeelden dus door do scheiding de rechts-
vordering tot levering Van het goed. \'

Van groot belang is ook de beslissing mededeeld bij\'
P.W.\'7257.

Daarbij werd aangenomen, dat, wanneer partijen ten
aanzien van lichamelijk roerend goed verklaren dat zij
die goederen »in het gemeen en onverdeeld
bezitten" dé titel van mede-eigendom voldoende is
aangetoond.

De ontvanger vorderde bij\' de registratie het rocht van
3 pCt. over de waarde der roerende goederen. Het
bestuur gaf evenwel last om aan de rechthebbenden te
doen teruggeven hetgeen op de akte meer geheven was
dan pCt. over de waarde van het roerend goed.

Die teruggaaf is toegestaan met eene verwijzing naar
art- 2014 B- W.

Dit artikel toch zegt, dat raet betrekking tot roerende
goederen het bezit als volkomen titel geldt. Verklaren
derhalve partijen, dat zij do roerende goederen »in het
gemeen en overdeeld bezaten", dan hebben zij ge-
hoQl aan de vereischten, door do wet gesteld, voldaan.

Geheel anders, zoo de partijen in de akte vorklaren,

(1) Zie een dergelijk geval P. VV. 7182. Daar werden
gescheiden onroerende goederen verkregen door ruiling.
De onderhandsciie akte van de overeenkomst van ruiling
was wel geregistreerd doch nog niet overge.scbreven. W,
V. N. en R. 911.

-ocr page 109-

97 --

»dat de roerende goederen aan de deelgonooten
gemeen s cha pp olijk toeb e hooren.\'\'

Uit deze verklaring kan in goen geval de titel, de
oorzaak der onverdeeldheid blijken. Partijen zeggen wol
dat het roerend goed hen toebehoort, maar of dit het
gevolg is van gemeenschappelijk bezit zeggen zij niet.

Ik stem dan ook volkomen in met de beslissing, mede
.gedeeld bij P. W. 7727, waar een dergelijk geval behan-
deld wordt.

Wij lezen daar: »onder titel van mede-eigendom zal
men moeten verstaan ééne der wijzen, waarop naar de
regelen van het burgerlijk recht onverdeeldheid, mede-
eigendom, en dus in de eerste plaats eigendom kan ont-
staan. üe verklaring dat iets aan de deelgonooten b e h o or t,
is voor hen geen wijze van eigendomsverkrijging, zelfs
niet met betrekking tot roerende lichamelijke zaken."

»Ook eon beroep op art 2014 R. W. kan hier niet
helpen, want hoe men ook mogo denken over de vraag
ot\' onder het daar bedoelde »bezit" een rechtskundig
bezit, dan wel het eenvoudig in de macht hebben der
zaak wordt verstaan, uit de onderwerpelijke akte blijkt
zelfs van dit laatste niets en dus nog veel minder van
een gemeenschappelijk bezit in den engeren zin."

Is derhalve de titel van mede-eigendom i n de akte
niet vermeld en eenmaal het te recht verschuldigde ver-
koopsrecht geheven, niets zal dan belanghebbenden
kunnen baten, noch eene aanvulling bij latere akte, noch

-ocr page 110-

98 --

eene vermelding op een of andere wijze; art. 60 verbiedt
de teruggaaf van het eenmaal wettig geheven recht.

Nochtans komt art. 29 der wet van 1824 (Stbl. No.
36) partijen eenigszins ter hulp, welk artikel den koning
de bevoegdheid geeft in bijzondere gevallen of in het
algemeen belang, kwijtschelding of vermindering van
recht te verleenen. ,

Uit het bovenstaande blijkt evenwel dat het Bestuur
de wet op eene zeer milde wijze wenscht toegepast.

Zonder te veel te hechten aan de duidelijke bewoor-
dingen der wet — en dat zij duidelijk zijn, zal niemand
durven betwisten — neemt het Bestuur genoegen met
de geringste aanduiding, mifs slecht duidelijk blijke, dat
het doel waartoe de derde alinea van ons art. 7 in het
leven werd geroepen, n. 1. de ontduiking te voorkomen,
niet wordt verijdeld.

§ 2 Behalve de vermelding van den tilel van mede-eigen-
dom verlangt de wet dat de mede-eigendom behoor-
lijk z ij aangetoond.

De Frimaire wet eischte iets dergelijks. Zij belastte met
een vast recht de scheidingen »a ([uelque titre (jue ce
soit, pourvu qu\'il en soit justifió".

Groot was het verschil van gevoelen of partijen, om
de toepassing van het vaste recht te kunnen vorderen,
behalve het bestaan van den titel van mede eigendom,

-ocr page 111-

99 --

den mede-eigendom van al de in deeling gebrachte zaken
moesten aantoonen.

Schier alle Fransche schrijvers, de Belgische juris-
prudentie en het voormalig Hooggerechtshof te\'s-Graven-
hage (1) vvenschten dat ook de mede-eigendom van elke
in de deeling opgenomen post zou worden aangetoond.

En zoo was ook ile opvatting der administratie, eene
opvatting die door den Hoogen Raad in het arrest van
28 April 1848 (P. W. 830) werd veroordeeld en door
de Rechtbank te Winschoten in haar vonnis van 27
October 1858 P. W. No. 3544 met alle rechtsbeginselen
in strijd werd genoemd.

Bij arrest van 4 November 1859 (P. W. 3544) (2)
beslistto dan ook de Hooge Raad, dat de wet niet eischt
het bewijs, dat elk der in de scheiding opgenomen posten
inderdaad tot de gemeenschap behooren, maar dat slechts
in het algemeen behoort te blijken uit welken hoofde de
co-dividenten mede-eigenaren zijn.

Het Bestuur bleef echter bevoegd om te bewijzen dat
sommige posten fictief waren, en door do opname daarvan
onder de baten evenredige rechten ontdoken zijn, en om

(1) Kist no. 1410.

(2) W. V. \'t H. 211(5, NeJ. Rspr. dl. 03 blz. 133.
Ook bij arrest v. 27 Febr. 1840 (P. VV. 2/1840 p. 105

rio. G) heeft dezelfde meening verkondigd.

-ocr page 112-

-- 100 —

bp grond van dat bewijs de ontdoken rechten in te
vorderen.

En dit arrest werd door het bestuur als richtsnoer
genomen, blijkens eene aanschrijving aan de ambtenaren
der registratie om de akten van scheiding wel voor
\'s hands te registreeren zooals ze daar liggen, doch om,
wanneer uit inventarissen, memoriën van aangifte etc.
blijkt of vermoeden ontstaat, dat fictieve waarden in dee-
ling gebracht zijn en daardoor een overbedeehng is ver-
borgen, de ontdoken rechten bij dwangschrift in te
vorderen met dien verstande echter, dat partijen vooraf
nog tot justificatie van den titel, wat die waarde betreft,
opgeroepen moeten worden, (vgl. Kist No. 1410)

»Dat de fraude langs dien weg gemakkelijk viel, zegt
Vroom II No. 701, behoeft geen betoog; de administratie
was slechts zelden in de gelegenheid het bewijs to leveren
dat voor do zaken, in de verdeeling begrepen, geene
onverdeeldheid bestond."

Zoo was het tijdens de wet van Frimaire; anders is
het sinds de wet van 11 Juli 1882.

Bij het regeeringsontvverp van minister Vissering
luidde alinea
3 van art. 6 (thans art. 7): over de waarde
der zaken, ten aanzien van welke de titel van mede-
eigendom in de akte niet is vermeld, of vermeld zijnde,
wordt etc....

De minister van Lyndon van Sandenburg bracht bij
eene nota van wijzigingen hierin eene belangrijke ver-

-ocr page 113-

- 101 —

andering aan. De woorden »of vermeld zijnde, niet be-
hoorlijk is aangetoond" werden vervangen door »en de
mede-eigendom niet behoorlijk is aangetoond.\'\'

Het ongewijzigd ontwerp wenschto dus eene vermelding
van den titel van mede-eigendom en casu quo eene
justificatie daarvan, zooals ook door de jurisprudentie
tijdens de Frimaire wet werd aangenomen.

»De minister van Lynden gaf met eene kleine redactie-
wijziging aan de door den Hoogen Raad veroordeelde
opvatting wetskracht.

Do woorden »of vermeld z ij n d o" werden ver-
vangen door do woorden »e n do m e d e-e i g e n d o m,"
en dezo binnengesmokkelde woorden brengen in de wet
den eisch dat de mede-eigendom van al de in do deeling
gebrachte zaken behoorlijk zij aangetoond, bij gebreko
waarvan recht van verkoop verschuldigd is." (Zie Tijd-
schrift der Notarissen 1 blz. 301.) (1)

Het bewijs derhalve, vroeger het bestuur opgelegd, dat
de zaken niet krachtens den vermolden titel gemeen ziju,
rust thans op do schouders van partijen; n.1. het bewijs
dat de in do akte vermelde goederen werkelijk volgens den
opgegeven titel gemeen zijn.

(1) Eenigo opmerkingen naar aanleiding dor jongste
wijzigingen der zegel- on registratiewetten.

Evenzoo Moll § IGl bl/.. 101, Vroom no. 701 blz. 34.
Heufke en de Graag no. 35.

-ocr page 114-

--102 —

Hoe streng dit voorschrift ook schijnen moge, slechts
zelden zal het eenige toepassing vinden, nu de rechten
op overbedeeling zijn afgeschaft. Zoo oordeelen ook Heufke
en de Graag no. 35, waar zij hierop laten volgen: »bet
kan, nochtans, van nut zijn, waar het strekt om te voor-
komen, dat de belastingschuldigen in den vorm eener
scheiding, zaken overdragen, waarvan het bestuur
der registratie niet of hoogst moeielijk zou kunnen be-
wijzen, dat zij geen gemeen eigendom zijn."

Hoe dit bewijs moet geleverd worden heeft tot veel
verschil van gevoelen aanleiding gegeven.

Eischt de wet met het woord »aantoonen" een formeel
wettelijk bewijs,of kunnen partijen volstaan met het aan
den ontvanger plausibel te maken, dat deze of gene
zaak haar in gemeenschap toebehoort ?

Het is mijns inziens niet twijfelachtig welke de bedoe-
ling des wetgevers is.

De wet spreekt van »behoorlijk aantoonen." Verlangt
zij nu een wettig bewijs ? Mij dunkt in geen geval;
wenschte zij een bewijs volgens de regelen voorgeschre-
ven .door het B. W. zij zou niet gesproken hebbon van
het woord »aantoonen."

Waar toch gebruikt de wet het woord »aantoonen",
wanneer zij een wettig bewijs noodzakelijk acht ?
Wil zij etn wettig bewijs, zij spreekt alsdan van be-
wijzen of geeft zelf de middelen aan, waardoor dat bewijs
kan geleverd worden. (Zie b,v. art. 221 al. 3. B. W.)

-ocr page 115-

— 103 -

En bovendien; volgens het woordenboek der Ned. Taal
van prof. de Vries, is aantoonen »iemand doen zien
dat iets zóó is als men beweert; hem de waarheid van
eene stelhng doen opmerken. Van bewijzen en be-
toogen in zooverre verschillende, dat deze beide woor-
den ook het opmaken van het besluit uitdrukken, terwijl
aantoonen allóón het doen zien der bewijsgronden on-
derstelt, en het besluit aan den hoorder of lezer overlaat.\'\'
(Heufko en de Graag no. 36).

En wat, volgons mijne meening, allen twijfel uitsluit,
is het antwoord door den Minister in de Memorie van
Beantwoording gegovon.

Blijkens het voorloopig verslag wenschten onkelo loden
»fe worden ingelicht omtrent de juisto beteekenis of
bedoeling door do Regooring gehecht aan de woorden,
voorkomende in de 3don regel der 3de zinsnede van dit
artikel »niet behoorlijk is aangetoond"\'. En de minister
antwoordde: »de woorden »niet behoorlijk is aangetoond"
hebben de strekking, om, zonder formeel bewijs door do
bewijsmiddelen van hot Burgerlijk wetboek to vorderen,
toch aan do heffing van het geringe evenredig recht tor
voorkoming van ontduiking de voorwaarde te verbinden,
dat het aanwezig zijn van oen titel van mede-eigendom,
van don titel namelijk, waaruit de mede-eigendom zou
ziju voortgevloeid, door partijen moet zijn waar gemaakt
on boven twijfel verheven."

Ilct komt mij voor dat goon duidolijkor verklaring

-ocr page 116-

- 104 —

verlangd kan worden dan deze. En dat daaraan »wel wat
veel waarde voor de uitlegging wordt gehecht" (Tijdschrift
der Notarissen I 304) kan ik geenszins beamen. Wil
men toch eene wetsbepaling duidelijk kennen, dan moet
men niet alleen de letter der wet verstaan, doch ook den
geest der wet, de bedoeling des wetgevers opsporen.

Blijven wij verder bij het woord »aantoonen" zelf, af-
gezien van de toelichting door prof. De Vries op het
woord »aantoonen" gegeven - wil men dit woord identiek
verklaren met »bewijzen," dan zou de wet spreken van
»behoorlijk bewijzen" iets dat m. i. overbodig zou zijn. Is
toch het bewijs geleverd volgens de wet, dan heeft men
bewezen; tracht men te bewijzen met andere dan door do
wet zelf aangewezen middelen, dan is vau bewijsgeen sprake.

Neen, het woord »behoorlijk" is juist met opzet in den
tekst der wet opgenomen, om aan de partijen de meest
mogelijke vrijheid te laten in de keuze der middelen,
waarmede zij den ontvanger haar mede-eigendora zullen
aantoonen; maar van zijn kant is de ontvanger in elk
concreet geval bevoegd te beoordeelen of de mede-eigen-
dom • voldoende d. i. naar zijne meoning b e h o o r 1 ij k
is aangetoond.
(I)

(1) De Heer Moll schrijft in zijn handboek § 161,
dat de onjuistheid der leer dat »aantoonen" iels anders
dan »bewijzeti" zooal niet bewezen dan toch aangelooiid
is in het Weekbl. v. Not. en Reg. no. 647, alwaar ter
plaatse het mij evenwel niet is mogen gelukken iets van
dal »aantoonen" te bemerken.

-ocr page 117-

— 105 --

Zoo schijnt dan ook het oordeel te zijn van den Heer
Vroom, (1) waar hij zegt: »ik houd mij overtuigd — en
de ondervinding bewijst het — dat het bestuur slechts
het wapen in handen wil hebben, maar zich tevreden
zal stellen, indien, bij twijfel aan de goede trouw van
partijen, deze do overtuiging schenken, dat werke-
lijk de verdeelde zaken tot den boedel behoorden."

Het aantoonen van mede-eigendom behoeft echter niet
i n de akte zelf te geschieden.

Heeft dus de ontvanger bij de registratie der akte,
overtuigd dat de mede-eigendom niet behoorlijk is aan-
getoond, het recht van verkoop geheven, dan zijn partijen
bevoegd na latere justificatie het meer betaalde recht dan
3/20 pCt. terug te vorderen, mits zij dit doen binnen den
voor verjaring vastgestelden termijn (2 jaar).

(1) Vroom no. 701.

-ocr page 118-

VV\' V-V \'■\'V-^\'* - .

; V^v

-s«---\' r^, UT"- ■

-ocr page 119-

STELLINGEN.

-ocr page 120-

M

m

.■ .-\'ik

\' J - i\' ■ . : V : l i- \\ ï-

in fciiiai \'i

-ocr page 121-

1.

Zoowel blijkens de wet van 11 Juli 1882
(Stbl. no. 92) als blijkens het Burgerlijk
Wetboek, heeft de Nederlandsche wetgever
de boedelscheiding als déclaratif de pro-
priété opgevat.

II.

De legataris van een vruchtgebruik,
wien volgens art. 965 B. W. het beschik-
baar gedeelte in eigendom wordt afgestaan,
wordt daardoor geen mede-erfgenaam.

III.

Hij heeft slechts recht op eene waarde
in geld uitgedrukt ; worden hem der-
halve goederen uit den boedel ter voldoe-
ning van zijn legaat toebedeeld, dan is
daarop het recht van inbetalinggeving,
niet het recht van afgifte van legaat ver-
schuldigd.

IV.

»Aantoonen" in art. 7 al. 8, der wet
van 11 Juh 1882 (Stbl. no. 92) is iets
anders dan »bewijzen."

V.

De vrouw, die, in gemeenschap van winst

-ocr page 122-

— no-
en verlies gehuwd, afstand doet der ge-
meenschap, doet geen afstand van de vor-
deringen welke zij op de gemeenschap
heeft.

VI.

Ingebrekestelling volgens art. 1274 B.
W. kan ook per brief geschieden, mits deze
eene uitdrukkelijke aanmaning tot betaling
inhoude.

VII.

Alléén de specificatio bona fide was naar
Romeinsch Recht een modus adquirendi
dominii.

VIII.

De koninklijke bewilliging, volgens art.
86 W.
V. K. vereischt voor het tot stand-
brengen eener Naamlooze Vennootschap,
moet worden afgeschaft.

IX.

»Schade" bij aanvaring in de artt. 654-
en volgende W. v. K. omvat niet alleen de
schade aan het schip en de lading toe-
gebracht, maar ook alle verdere kosten,
schaden en interessen.

-ocr page 123-

— lil —

X.

Art. 15 W. V. K. is overbodig.

XI.

In geval van verzet volgens art. 845
W.
V. K. zijn partijen: de scliiildeisclier
die zich verzet heeft en de gefailleerde.

XII.

Het is wenschelijk, dat in den loop van
het strafgeding aan het O. M. de gelegen-
heid worde gegeven om de dagvaarding-
te verbeteren.

XIII.

De verklaring, bedoeld in art. 408 W.
V. Sv. behoeft geene beëedigde te zijn; het
ware evenwel wenschelijk slechts verkla-
ringen toe te laten van hen, die oordeel
des onderscheids bezitten.

XIV.

Uitlokking is niet strafbaar, wanneer
het uitgelokte strafbaar feit achterwege
blijft.

-ocr page 124-

— 112

XV.

De bekentenis, door den verdachte bij
liet Opsporingsonderzoek afgelegd, is eene
buitengerechtelijke.

XVI.

Voor het kabinet des Konings behoort
geen post op de begrooting te worden
uitgetrokken.

XVII.

Art. 17 der Grondwet is ook toepasse-
lijk op artikel 16.

XVIII.

»Waar" in artikel 170 al. 2 der Grond-
wet heeft alléén een plaatselijke beteekenis.

XIX.

De registratiebelasting wordt ten on-
rechte door den wetgever eene »indirecte
belasting" genoemd.

-ocr page 125-

■ ■ )

■ y

i 1

■ 1

\\ , ■

) \'

V

•> . , - s

• ^ ; y

\\

• - v/ .

I .1

.r

\' : il

/

■ i \'I )

. . 1

■ ■ -41

^ v

.M

■ ).
/•.\' V

M

-ocr page 126-

^ \' • t

■ :

\'I .V v,
A

)

• /.

" /

, \'1 .

< >

\' f

■ " ■ I

A. •

r

S)

\'7

f

)

■ f,

■ --s

-ocr page 127-

\'/ I

A J

/ •

S \'

I V

■t.:. ■ f

Iw \\

: *

\\ . .

I. ■ .1

,. /

I \\ \'

V

-ocr page 128-

I