■J
Jhjji^. tù. %
J R. SLOTEMAKER DE BRUINE.
E tfflTOLOElSCHE I00IISTELLIN6E«
IN
I EN II CORINÏHE-.
m
m.
UTRECHT,
C. H. E. BREIJER.
1894.
h-■I.Ol
\' s
■ r.
• )
-ocr page 3-/■ ;
-ocr page 4-, h
, J
,. \'t
\' I
\\
\'v; ■■
7\' ■
■ ; -V ■ \' ■
■ ■ ^
v.
r
r- •
J /
. /
DE ESCHATOLOGISCHE VOORSTELLINGEN
IN I EN II CORINTHE.
" I
• / «
V"
-ocr page 6-rijksuniversiteit utrecht
1394 6789
ESCmUDLOGISCHE VOORSTElLIKeEII
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
Hooglccraar in de Faculteit der Rechtsgeleerdheid,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE
TE VERDEDIGEN
op Dinsdag 26 Juni 1894, des namiddags ten 2Vs ure,
DOOR
JAN RUDOLPH SLOTEMAKER DE BRUINE,
geboren te SLIEDRECHT.
• \\ >■ Ie-
UTRECHT
C. H. E. BREIIER
1894.
Zuidholl. Boek- en Handelsdrukkerij, \'R-Gravenhage.
r
O
O ^
mijne @uders.
-ocr page 10-1È I
. *
. »
»
s
\'L
Jim
J >
i
■i
-ocr page 11-Bij de afsluiting van mijn acadeinischen loopbaan ivil ik een
woord van dank spreken tot allen, die invloed geoefend hebben
op mijne vorming. Dit geldt wel vooral U, Hooggeleerde leden
der Theologische Faculteit en Hoogleeraren vamvege de Her-
vormde Kerk. Als gij mij inleidet in zoo menige vraag, die op
het gebied der godsdienstwetenschap van groot belang is, dan
hebt ge mij mijn studievak te meer doen lief krijgen en het ge-
wicht er van doen gevoelen. Inzonderheid denk ik hierbij aaii
U, Hooggeleerde CkaMER, die door uive fijne nauxvkeurigheid
en volkomen vrijheid tegenover den overgeleverden tekst mijne
sluimerende liefde voor exegetische studiSn hebt opgeivekt en
gericht op het N. T. En het is mij een oorzaak van ongeveinsde
smart, dat gij, als mijn Promotor aangeivezen, aan mijn stuk
om opzet en uitwerking uwe sympathie niet kondt geven.
Vergun mij, dat ik mij nochtans in uiv aandenken aanbeveel en
den wensch uitspreek, dat ik op Uive bereidwilligheid, die ik
X
zoo vaak, ook nog in den aanvang bij de bewerking van mijn
proefschrift, heb ervare^t, soms een beroep moge doen.
Het andere deel mij7ier academische vorming dank ik aan
mijne vrienden. Nu wij scheiden, erken ik het nog eenmaal
voor U, dat ik zeer veel aan U verplicht ben. Kritiek, hoe
hard soms, maar die uit waarachtige belangstelling voortkomt
mist hare werking zelden.^ Niet licht wordt te hoog aangeslagen,
wat vooral gij voor mij geweest zijt, met wie ik éénzelfde
levensdoel beoog en met wie ik was verbonden door liefde tot
één Heer. Helaas, zoo zelden zullen wij elkaar weder ontmoeten.
Afstand en drtikke werkzaamheid zullen ons vaak lang geschei-
den houden. Moge er iets blijven nawerken van dat geestelijke
rapport, dat wij soms i7t Utrecht gevoeldenl
bl.
INLEIDING.
I. Algemeene Inleiding......... 1—5
Nieuwe toestanden: critiek wordt toegelaten, doch
voor verkeerden maatstaf moet gewaakt worden. De
N. T.ische schrijvers moeten uit het Jodendom
worden verklaard.
II. Paulus.............. 6—8
Factoren van het Paulinisme: Judaïsme, Christen-
dom, Grieksche nadonaliteit van den schrijver,
Hellenisme.
III. Judaïsme en Hellenisme........ 9—27
Nauwkeurige bepaling noodig. Het Judaïsme. Het
Hellenisme als politiek verschijnsel, bl. 11; als
religieus verschijnsel, bl. 13. De Joodsche en de
Helleensche anthropologic, bl. 15. De Eschatolo-
gische voorstellingen in de apocrypha en pseud-
epigrapha des O. V., bl. 17. Omgeving van Paulus,
bl. 25.
DE ESCHATOLOGIE.
IV. De Eschatologie in het algemeen. . . . 28—32
Eschatologie niet Grieksch, maar Joodsch, bl. 28.
Belang van dit onderzoek, bl. 29. Standpunt-
Bruins, bl. 30.
V. De Eschatologische voorstellingen in
I EN II CoR.............33—112
Volgorde, bl. 33.
-ocr page 14-XII
A. De dood. Is de dood natuurlijk? I 15 : 20—23
en 47—50, bl. 33. Zondigheid en vergankelijkheid
der bl. 34.
B. Toestand na den dood. Doodsgevaar, bl.
36. Plaats der afgescheidenheid, bl. 37. Toestand
der afgescheidenheid, xotuxa-Scet, bl. 38.
C. Sterven, dood en opstanding van
Christus. De realiteit dezer gebeurtenissen,
vooral der opstanding, I 15 : 3—8, bl. 38.
D. Wederkomst van Christus. Het feit,
I II : 26, bl. 42; I 16 : 22, bl. 46. I i : 7, S,
bl. 47. Het leven met het oog op de parousie:
het huwelijk, I 7 : 25—32, bl. 49.
E. Opstanding der dooden. In verband met
die van Christus, II 4 : 14; 13 : 4; I 6 : 14,
bl. 53. Oefent invloed ook op dit leven, II 5 :
15 > bl. 55. Redding uit doodsgevaar, II i : 8—10,
bl. 55. Alleen de geloovigen staan op, bl. 56.1 15 :
20—23, bl. 57. De twijfel aan de opstanding,
I 15 : 12—19, bl. 59. Bezwaren tegen de opstan-
ding, I 15 : 35—49, bl. 61. De zekerheid van
het opstandingslichaam; zijn gesteldheid, II 4: —
5 : 8, bl. 67; 4 : 16—18, bl. 67; 5 : i, bl. 69;
5 : 2, bl. 71; 5 : 3, bl. 72; 5 : 4, bl. 74; 5 = 5>
bl. 75; 5 : 6—8, bl. 76. De afwijkende exegese
der comm., bl. 79. I 15 : 50—52, bl. 82.
F. Het Gericht. iToMvnevoi — trul^oufvoi bl. 85.
Het\'gericht Gods, reeds nu openbaar, I 11 : 30,
bl, 87. Wie houdt het gericht? bl. 89. De heiligen
richten mede, 16:2,3, bl. 89. De gemeente
oefent reeds nu gericht, I 5 : i—13 en 6:9, 10;
bl. 92. De be.slissing valt in het eindgericht, bl.
95; Khiifovonsiv, bl. 95. Ook de geloovigen worden
geoordeeld, bl. 97; Paulus, I 4 : 3—5, bl. 97;
I 9 : 22—27, bl. 98; stadium, worstelperk, kroon,
De Evangeliedienaren worden geoordeeld,
I 3 : 4—15, bl. loi; de gemeente wordt geoor-
bl.
XIII
bl.
deeld, bl. 103. Als maatstaf in het gericht gelden
de werken ,16: i; II 5 ; i o, bl. 105; als maat-
staf geldt het. geloof, bl. 107.
G. De eeuwige toestand. I 10 : 11; oduv,
bl. 107; tsao«, bl. 108. I 15 : 24 — 28, bl. 109.
I 15 : 50—53. bl. III. I 13 : 10—13, bl. iii.
VI. Onderlinge verhouding dezer voorstel-
lingen...............113—120
De eenheid der voorstellingen: opstanding en
leven na den dood, bl. 113; leven des geloofs en
opstanding, bl. 114; het geloof en de werken in
het gericht, bl. 115. De volgorde der gebeurte-
nissen, volgens Henoch, bl. 115; volgens IV Ezra,
bl. 116; volgens Paulus, bl. 118.
bevattende de volledige titels der geciteerde werken.
Van werken, die slechts éénmaal worden aangehaald,
is de volledige titel tevens ter plaatse opgegeven.
Baljon, J. M, S. De tekst der brieven van Paulus aan de Ro-
meinen, de Corinthiërs en de Galatiers als voorwerp van
de conjecturaalcritiek beschouwd. Utrecht 1884.
Briet, J. Y. De Eschatologie of Leer der toekomende dingen,
volgens de Schriften des Nieuwen Verbonds, 2 dln. Tiel
1857-58.
Bruins , dr, J, A. De parousie in den eersten Corintherbrief . Theol.
Tijdschr. XXVI, bl. 381—415, 471—513- Leiden 1892,
Cremer , dr, H, Biblisch-theologisches Wörterbuch der N. T.lichen
Gräcität. 5te Aufl. Gotha 1887.
Fabricius , J. A. Codex pseudepigraphus V. T. 2 vol. Hamburg
1722—23.
Gräfe, E. Das Verhältniss der PauUnischen Schriften zur
Sapientia Salomonis. Theologische Abhandlungen, Carl
von Weizsäcker gewidmet, S. 253—286. Freiburg 1892.
Heinrici , dr. C. F. Das erste Sendschreiben des Apostel Pauhts
an die Korinthier. Berlin 1880.
Holsten, DR. C. Zum Evangelium des Paulus und Petrus.
Rostock 1868.
Holsten, dr. C. Das Evangelium des Paulus I. Berlin 1880.
-ocr page 17-XV
pgi
Kabisch , R. Die Eschatologie des Paulus, in ihren Zusammenhän-
gen met dem Gesamtbegriff des Paulinismus. Göttingen 1893.
Klöpper, A. Kommentar über das zweite Sendschreiben des
Apostel Paulus an die Gemeinde zu Korinth. Berlin 1874.
König, dr. E. Einleitung in das alte Testament mitEinschluss
der Apocryphen und Pseudepigraphen alten Testaments.
Bonn 1893.
Van Leeuwen, J. A. C. De Joodsche achtergrond van den Brief
aan de Romeinen. Utrecht 1894.
Lüdemann, dr. H. Die Anthropologie des Apostel Patdus und
ihre Stellung innerhalb seiner Heilslehre. Kiel 1872.
Van Manen, dr. W. C. Paulus IL De Brief aan de Romeinen.
Leiden 1891.
MeusCHEN, J. G. Novum Testamentwn ex Tabnude et Antiqtii-
tatibus Hebraeoruni illustratum. Lipsiae 1736.
Meyer—Heinrici. Kritisch exegetischer Kommentar über das
Neue Testament. Der erste und der zweite Brief an die
Korinther. 7^2 Aufl. Göttingen 1888—90,
Moscoviter, S. J. Het Nieutve Testament en de Talmud.
Rotterdam 1884-
Pierson, A. et Naber, S.A. Verisimilia. Laceram conditionem
Novi Testamenti exemplis illustrarunt\'et ab origine repe-
tierunt. Amstel. 1886.
Pfleiderer, dr. O. Das Urchristenthnm, seine Schriften und
Lehren, in geschichtlichem Ztisammenhang. Berlin 1887.
Pfleiderer . dr. O. Der Patilinismus. Aufl. Leipzig 1890.
Schlatter, A. Der Glaube im Neuen Testament. Leiden 1885.
Schmiedel, P. W. Die Briefe an die Korinther. Y^Tva^zomm^ntdir
zum Neuen Testament II. Freiburg 1891.
SchoettGEN, C. Horae Hebraicae et Talmudicae in Universum
Novum Testamentum. Dresdae et Lipsiae 1733.
XVI
Schürer, dr. E. Geschichte des Jüdischen Volkes im Zeitalter
Jesu Christi. 2\'« Aufl. des Lehrbuchs der Neutestament-
lichen Zeitgeschichte. 2 Th. Leipzig 1880—86.
Steck, R. Der Galaterbrief nach seiner Aechtheit untersucht,
nebst kritischen Bemerkungen zu den Paulinischen Haupt-
briefen. Berlin 1888.
Weber, dr. F. System der altsynagogalen, palästinischen Theo-
logie aus Targum, Midrasch tind Talmud dargestellt. Leipzig
1880. In 1886 opnieuw uitgegeven als: Die Lehren des Talmud.
Weiss, dr. B. Lehrbuch der Biblischen Theologie des Neuen
Testaments. Aufl. Berlin 1888.
WiNER, dr. G. B. Grammatik des neutestamentlichen Sprach-
ideoms. Aufl. Leipzig 1844.
ZöCKLER, DR. O. Die Apokryphen des Alten Testaments, nebst
einem Anhang über die Pseudepigraphenliteratur. Kurzge-
fasster Kommentar zu den H. Schriften A. und N. T.
A IX. München 1891.
II
LII ■piLlliL.lUl^lSmPVÜPaP
V
. \' -
\'t .
j
■ iV ■
.4.1
•f .\' .
\'ê-
-ocr page 20-Jt
.ILMUIJU ..4ivU. 1,.1.
-» ■■—Tr-
i-.-f
A
• > .
-ocr page 21-I. ALGEMEENE INLEIDING.
Er komt in de theologie op critisch gebied langzamerhand
meerdere helderheid. Men begint te gevoelen, dat de scheiding
tusschen rechter- en linkerzijde ten opzichte van het recht der
critiek geen reden van bestaan heeft. „Vooruitstrevend" en
„conservatief" zijn beide aanduidingen uitsluitend van formeelen
aard, en daarom den wetenschappelijken man — ook den
wetenschappelijken theoloog — onwaardig. Het is om beginselen
te doen, niet om iets nieuws te zeggen, noch om het oude te
bewaren. Deze helderheid komt echter eerst langzamerhand. De
linkerzijde gaat nog voort (bv. bij monde van Loman in het
Maart-nummer van de Gids dezes jaars), als hoofdpunt van
verschil telkens de bijbelcritiek op den voorgrond te schuiven.
En het verwijt hierover moet minder haar, dan wel de rechter-
zijde treffen, die — met afwijking van de lijn der reformato-
ren — jaren lang haren bijbel als haar hoofdvesting verdedigde
en helaas, tot verdedigen zich bepalen moest. Geen positief op-
treden , geen strijd om beginselen, geen gehoor eischen in naam
der wetenschap, slechts eene defensie der linie, soms zelfs alleen
der hoofdpunten, durfde zij zich veroorloven. En toch bezit zij
ten slotte door haar geloofsgemeenschap met de heilige schrij-
vers meerder kracht. Maar haar krachtsontplooiing werd belet
door het verkeerd gekozen standpunt. Dat hiervoor de oogen
opengaan, doet een goede hoop koesteren voor de toekomst.
De bedoelde uitspraak van LoMAN luidt aldus: „In de
zoogenaamde positieve kringen vertoont zich met toe-
nemende duidelijkheid de behoefte aan eene grondige
herziening der apologetische practijk tegenover de moderne
historische wetenschap. Steeds vermenigvuldigen zich
voor de orthodoxe partijen de bezwaren, om ook maar
behoorlijk kennis te nemen van den arbeid der bijbel-
critiek, laat staan om de aangevoerde argumenten langs
den weg van geregelde bewijsvoering te weerleggen"
(Gids 1894, bl. 544).
Het is een smaad voor de rechterzijde, dat Michelsen
in het Theol. Tijdschr., deel XX, 1886, bl. 372, schrij-
ven kon, dat „de ethische fractie der orthodoxie,
gaandeweg meer tot de erkentenis gekomen, dat de
kerkelijke beschouwing van het ontstaan des bijbels
voor de kritische moet wijken, in hoofdzaak de resul-
taten van het moderne onderzoek aanvaardt." „Kerke-
lijk" en „critisch" mocht geen tegenstelling geworden
zijn en het (wetenschappelijk) onderzoek niet specifiek
„modern" heeten.
Voor het standpunt der reformatoren vergelijke men
O. a. Dr. J. Cramer : De Schriftbeschouwing van Calvijn,
in dl. III der .,^Nieuwe Bijdragen". — Wat speciaal het
Nederlandsch-Gereformeerd standpunt betreft, lette men
op de Canon-critische verhandeling, die de „Staten-
vertaling" laat voorafgaan aan den brief aan de Hebreën
en op de text- en conjecturaal-critische opmerkingen,
aldaar bij Matth. 27 : 9.
Hiermede is • echter geenszins gezegd, dat de schrift-critiek
ons op „neutraal" terrein voert. In tweeërlei opzicht blijft de
scheiding. Allereerst is noodig, dat de criticus zijn voorwerp
kenne en doorzie. Een ontwikkeld litterator kan elke fout in
de scansie der verzen aanwijzen en eiken zin der Pandecten
vertolken. Maar om waarlijk ons het geheel te doen gevoelen,
hebben wij behoefte aan een dichter en een jurist. Zoo ook in
zake de H. Schriften. „In religione christiana de rebus et
factis, non de ideis solum agitur," maar juist daarom is het
ongeoorloofd, O. en N. T. te behandelen uitsluitend als voort-
brengselen van Hebreeuwsche en Grieksche letterkunde. In de
historie der critiek zouden vele zonderlinge meeningen niet te
vermelden zijn, wanneer men gevoeld had, dat met lexicon en
concordantie en grammatica de diepe zin des bijbels niet wordt
verstaan en dat bij gebrek aan eenheid in geloofsleven ook de
bedoeling der schrijvers niet juist kan worden vertolkt. —
Eene tweede opmerking sluit hierbij aan. De rechterzijde heeft
te waken tegen het indringen van alle methoden, die in waar-
heid niet uitvloeisel zijn van wetenschappelijken zin, maar van
ongeoorloofde praemissen.
Van Manen \\Paulus II] acht, dat de brief aan de Romeinen
niet door Paulus van Tarsen kan zijn geschreven, wijl de
dogmatische voorstellingen [bl. 126—151] voor dien tijd te zeer
ontwikkeld zijn en zich zulk een stelsel niet verwachten laat
bij een pas bekeerde [bl. 143 V. en 193]; maar deze meening\'
neemt waarschijnlijk haar oorsprong in de op bl. 182 te vinden
uitspraak: Paulus wordt in dezen brief geteekend als geroepen
„door onzen Heer Jezus Christus, hoewel deze niet meer op
aarde werkzaam w." — Tegen deze dogmatische exegese, tegen
deze critiek, die haar maatstaf niet aan haar voorwerp ont-
leent, heeft de rechterzijde zich te verzetten. Ook zij gaat
ongetwijfeld van praemissen uit — iedere wetenschap bouwt op
een basis — maar zij doe dit naar den stelregel van het tvvsuiaxtikx
TTVsvfAOiTiKoig <Tv<yxpivstv en brenge geene elders verworven over-
tuigingen in rekening.
In hoofdstuk II komen wij nog op een en\'ander terug.
-ocr page 24-inzonderheid inzake de theorieën omtrent Paulus bekeering.
Hier zij nog slechts vermeld, dat men der rechterzijde
onrecht aandoet, door haar een begrip van openbaring
toe te schrijven, waarbij deze eenvoudig wordt: mede-
deeling van feiten; eene opvatting die HOLSTEN [Zum
Evang. des Paulus u. Petrus en Das Evang, des Paulus^
de Inleidingen] terecht op psychologische gronden ver-
werpt, doch waarbij hij zich den weg tot verklaring
afsnijdt, door zelf den metaphysischen factor buiten reke-
ning te laten.
Zóó ligt voor de exegese een nieuw veld open. Van het pole-
misch en defensief standpunt, dat altoos verzwakt, moet worden
overgegaan tot thetischen arbeid. De exegese van het N. T.
worde beoefend van uit juister gezichtspunt. Het is eigenaardig,
dat voor de verklaring van de Boeken des N. V. al te weinig
gelet is op den bodem, waaruit zij zijn voortgekomen: het
Jodendom. De nieuwere commentaren bieden veelal paralellen
in overvloed uit de classieke litteratuur; op de LXX en de
pseudepigrapha wordt slechts .ter loops opmerkzaam gemaakt,
evenals op het latere Jodendom. De arbeid van Lightfoot,
schoettgen, Meuschen e. a. bleef bijna ongebruikt, terwijl
toch de verklaring op dezen weg zich eerder liet wachten. Vele
hypothesen aangaande Hellenistischen invloed, ja Grieksche
nationaliteit zouden in hunne werking zijn beperkt of wellicht
niet eenmaal opgeworpen. — Na SCHüRER is het vooral
SchnEDERMANN , die sinds enkele jaren voor deze dingen de
aandacht vraagt. En het zal — naar ik hoop — bij ons verder
onderzoek blijken, dat op dezen weg meer-dan e\'éne wonder-
lijke hypothese overbodig wordt en meer dan een crtix althans
iets meer licht ontvangt.
Voor de bijzonderheden zie hoofdstuk II.
-ocr page 25-II
Dr. Georg Schnedermann gaf in 1884 uit: „Z^^zi
Judenthtim u. die christliche Verkündigung in den Evan-
geliën", waarin hij den onderbouw van de theologie der
synagoge noodig oordeelde voor de studie van het N. T.
en het gemis daarvan als de oorzaak van veel willekeur
in de critiek beschouwde. In 1890 verscheen van hem:
.^.Jildische Hintergrund im N. T.", een Antrittsvorlesung,
en .^^Zwei neue Gesichtspunkte in der Theologie^\', qqvi ook
afzonderlijk uitgegeven artikel in het Sächs. Kirchen- und
Schulblatt, Nr 8—11; terwijl in 1893 het licht zag
„y^j« Verkilndigtmg und Lehre vom Reiche Gottes, in ihrer
geschichtlichen Bedeutung\'" Hälfte: die Verkündigung
Jesu vom Kommen des Königreiches Gottes. — In dit
laatste werk meent hij: Jesu Gedanken vom Reiche
Gottes waren Israelitisch, zoodat het nieuwe in Zijne
prediking niet op aard of wezen betrekking heeft, maar
slechts het feit van het gekomen zijn betreft ;^hetzelfde
schijnt te moeten worden aangenomen voor Paulus (S.
65, nt).
II. PAULUS.
Wij stellen ons voor, een onderzoek intestellen naar beschouwin-
gen, die worden aangetroffen in brieven, op naam van Paulus
staande. Om deze beschouwingen ten volle te kunnen verstaan,
zullen wij dus allereerst een beeld moeten vormen van de omgeving,
waarin de apostel leefde, en de overtuigingen, die daar in om-
loop waren. Opvoeding en contemporaine litteratuur of leer
zullen tot de constitueerende factoren moeten worden gerekend.
Te meer is dit noodig, nu voor de verklaring van Paulinische
uitspraken velerlei theorieën worden verkondigd, die minder of
meer met de feiten in tegenspraak zijn.
Paulus, de zoon van een Farizeër, was geboortig uit Tarsen,
doch opgevoed in Jeruzalem, waar hij leerling was van den
om zijne thora-kennis beroemden en om zijne verdraagzaamheid
bekenden Gamaliël.
Zie verder Herzogs R. E\'. art. .^.^Paulus der Apostel"
van W. Schmidt, XI, S. 356 ff en .^..GamalM\' van
W. Pressel, IV, S. 744 f.
Allereerst komt dus de factor van het Judaïsme (a\'loy^a/tr/^o?,
Gal. I : 13, 14) in aanmerking. De apostel was bekend met
het Joodsche denken, de Joodsche idealen, ja hij deelde ze.
Doch een nieuw element heeft in zijn leven gewicht gekregen:
Paulus is bekeerd, d. w. z.: hij heeft zijne vijandschap jegens
den persoon van Jezus van Nazareth afgelegd en Hem als
erkend.
Deze gebeurtenis had grooten invloed op zijn levea; al
-ocr page 27-werden zijne beschouwingen er minder door gewijzigd, ze
wonnen er door aan diepte. Wij zullen later gelegenheid hebben,
daarop uitvoerig te wijzen. Nu zij echter uitgesproken, dat de
bodem van zijn gansche denken Joodsch heeft kunnen blijven.
Het feit der bekeering van Paulus is de eenige sleutel tot
verklaring van het raadsel, hoe zulk een ijveraar voor de wet
heeft kunnen worden een verkondiger van de Messianiteit
van Jezus, den Gekruisigde. Maar dan moet die bekeering
eene realiteit zijn, evenals het cScpÖJj KXfioi. Wie een van
beide loochent, plaatst ons voor een psychologisch
raadsel en snijdt de mogelijkheid eener verklaring van
het Paulinisme af. Holsten [Zum Evang. des P. u. P.
S. IX en Das Evang. des P. S. X] en Pfleiderer
\\Urchr. S. 32—43 en Paulin."^ S. 2 ff] kunnen krachtens
hunne wereldbeschouwing de realiteit der verschijning
van Christus niet aannemen; eene psychologische ver-
klaring wordt beproefd, doch zonder metaphysica. Zie
verder in V, C ad I Cor. XV : 3—8.
\' Naast deze beide factoren worden ons twee andere genoemd.
Het ingrijpendst is de onderstelling van hen, die de Joodsche
nationaliteit van den schrijver der hoofdbrieven verwerpen en
in hem een geboren Griek zien. Meer verbreid is de stelling,
dat naast het Judaïsme ook aan het Hellenisme een ruime plaats
toekomt bij de bestudeering van Paulus. pierson en Naber in
de Verisimilia i), Steck in zijn Galaterbrief, Van Manen in
zijn Paulus II, hebben op het Grieksche karakter den nadruk
gelegd; terwijl velen, o.a. Pfleiderer, Schürer, Schmiedel,
telkens sporen van Hellenisme meenen te kunnen aanwijzen.
Steck meent bv. (S. 274), dat de gewoonte, in I Cor.
XI : i —16 bedoeld, zich bij den „jüdisch Geborne"moei-
i) Voor den volledigen titel der geciteerde werken, lie de Lijst, bl. XL
-ocr page 28-lijk laat begrijpen en veel meer „Griechisch" is. — Over
de Verisimilia vergelijke men de critiek van Kuenen,
Theol. Tijdschr. XX, 1887, bl. 491—536. — Van Van
Manen komen vooral in aanmerking de blz. 186—190
over „de nationaliteit van den schrijver."
De kwestie-zelf der Grieksche nationaliteit kan hier niet
behandeld worden. Men vergelijke J. A. C. Van Leeuwen,
De Joodsche achtergrond van den brief aan de Romeinen.
Alleen zij hier opgemerkt, dat men tot zulke hypothesen
slechts dan de toevlucht mag nemen, wanneer alle andere
wegen gesloten zijn; terwijl het in den loop van ons
onderzoek meermalen blijken zal, dat eene goede oplos-
sing eerder zonder, dan met deze onderstelling verkre-
gen wordt.
Voor ons hebben de onderstelde Hellenistische trekken
groot belang, omdat zij in de Eschatologische voorstel-
lingen zoo veelvuldig voorkomen. De onbepaaldheid van
de uitdrukking dringt echter tot een opzettelijk onder-
zoek, dat wij in hoofdstuk III instellen.
In geen geval zie men in Paulus den dialecticus, die, wikkend
en wegend anderer oordeel, ten slotte het eigen standpunt kiest;
als had b. v. het verkeer met den Alexandrijnschen Apollos
hem langzamerhand voor spiritualistische gedachten gewonnen.
Niet de redeneering der scholen, maar de practijk van het
leven maakte hij door. Wat zijne vurige ziel greep, vond in
hem den onversaagden verdediger. En toen de Zoon van God
in Hem was geopenbaard, heeft hij Diens Evangelie door smaad
en gevaar voortgedragen: fV/orfuo-f, S/o xxi ê^ctK^josv.
Vgl. Pfleiderer, Urchr. S. 161, en daartegen Gräfe,
Sapientia, S. 276.
III. JUDAÏSME EN HELLENISME.
Bij de verklaring van „Paulinische" uitspraken worden niet
zelden deze beide factoren gebruikt, hetzij men meent, dat ze
elkander uitsluiten en dus hun samentreffen interpolatie ver-
raadt (zooals Bruins , Parousie), hetzij men acht, dat zij althans
eenigen tijd onvermengd naast elkaar konden voortleven (zooals
Pleiderer, Schürer enz.). Een juist oordeel wordt eerst moge-
lijk na nauwkeurige bepaling der beide begrippen.
Deze is voor het Judaïsine niet zeer bezwaarlijk. Sinds de
dagen van Ezra kenmerkt een nomistische trek het volk Israël.
De thora wordt de band, die al meer het volk verbindt en
straks in staat blijkt, zelfs het gemis van een eigen vaderland
en van politiek bestaan te vergoeden. De voortgezette arbeid
der Soferim werd neergelegd in Targum, Midrasch en Talmud,
terwijl ook sommige der apocryphe boeken des O. V. bronnen
voor dit Judaïsme zijn.
Vgl. vooral Weber, Th/w//^/, de Inleiding en S. i—14;
SCHüRER, Geschichte Israels, I, S. 86—124. Het ligt
voor de hand, dat in de christelijke wereld aan de Joodsche
litteratuur allerlei ter verklaring van het N. T. ontleend
werd, waarbij men echter te ver kon gaan, door (zooals
Schoettgen) de Rabbijnen te maken tot christelijke
theologen, die zelfs over de conwiunicatio idioniatum van
gedachten gewisseld hadden. Ook het tegendeel komt
trouwens voor; Moscoviter maakt in zijn Het N. T.
en de Talmud Christus en de schrijvers des N. T. een-
voudig tot rabbijnen.
lO
Dat de Talmud enz., hoewel de codificatie later valt,
geacht kan worden de gedachtenwereld te vertegenwoor-
digen ook van den aanvang onzer jaartelling, verzekeren
o. a. SCHOETTGEN, Horae, praefatio § XIII, WüNSCHE
(bij Moscoviter, bl. 42 nt), SCBI^ATTER, der Glazibeim
N. T., S. 536 f, Schürer, I S. 87.
Naast dit Jtidaisme, de richting, die in de thora Gods volle
openbaring vindt en met die thora het heil des volks absoluut
verbonden acht, noemt men nu het , aanduiding van
een vaag begrip, dat niet zelden den indruk maakt van gebruikt
te worden tot bedekking van lacunes. Eene korte beschrijving
mist men. En vooral zijn twee zaken voortdurend dooreen ge-
ward; de politieke en de religieuse beteekenis.
Ter bepaling van het begrip gaan wij allereerst lexicogra-
phisch te werk. Een is een Griek, bewoner van Grieken-
land, en vandaar beschaafde, die den toon aangeeft in de
wereldcultuur (Rom. I : 14, tegenover meest echter
wordt het in het N. T. genomen als verzamelnaam voor allen,
die niet tot het bondvolk behooren, eene echt Joodsche expressie
(Rom. I : 16, tegenover \'\'lov\'Sxiog-, Col. 3 : 11 = dxpolSvffTix).
\'EAA^w^cy, dat in de H. S. niet voorkomt, beteekent intrans :
„zich als een geboren Griek gedragen" en trans: „iemand tot,
Grieksche gebruiken brengenen gaat dus op de eerste betee-
kenis van \'EA^v terug; evenzoo \'E?>Mivi(Tf/,ot; (alleen II Macc.
4 : 13) en
Ten opzichte van dit laatste woof-d treft ons in het
N. T.isch spraakgebruik echter wederom de eigenaardig-
heid, dat het verwant is met de beteekenis van EAA^jv
als: „niet-lid van het bondsvolk." In Hand. 6: i; 9: 29
[en 11: 20] wordt het namelijk waarschijnlijk gebruikt
niet in den zin van Grieksch-sprekende Jood (zóó WiNER,
II
s. 33), maar van niet-Jood, die tot den dienst van den
waren God gekomen is, proselyt (zóó König, Einleitung
in das A. T., S. 468). Is dit zoO, dan heeft ook hier
het N. T.isch idioom een anderen zin gegeven aan het
Grieksche woord. \'EK^yjyts-Ti]? in het profane Grieksch is
een niet-Griek, die Grieksche manieren aanneemt, in \'t
N. T.isch Grieksch een Griek, die de Joodsche zeden
gaat volgen.
Het Hellenisme, als het overnemen van Grieksche zeden en
gewoonten, is de aanduiding van een verschijnsel, dat zich
voordoet sinds Alexander den Grooten, Deze vorst wenschte
een wereldrijk, dat door éénheid van taal, zeden, godsdienst
zou verbonden zijn; en zijne opvolgers hebben deze pogingen
voortgezet. Het Hellenisme heeft dus eene nivelleerende werking,
die zich openbaart op elk gebied des levens, en in den gods-
dienst tot de grootst mogelijke verdraagzaamheid leidt.
Vgl. de artt. .^.^Hellenisten\'\' en .^.^Hellenistisches Idiom" van
Ed, Reuss in R. E.» V, S. 738—749. Toen de Joden
ook binnen den kring dier wereldbeschaving getrokken
werden, hebben zij met hunne eigenaardige gedachten-
wereld o. a. in de taal Koiv^i] verschillende nieuwe be-
teekenissen ingedragen, waarop bij de verklaring van
het N, T. streng moet worden gelet. Men zie bijv,
II Cor. 6 : 11—13 en het niet-gemotiveerde, maar van
classiek standpunt uitnemend begrijpelijke oordeel der
Verisimilia, p. 99 nt.: hi versus plane absurdi sunt;
quod qui negat, is Graece ignorât, — Voor de wereld-
beteekenis van het Hellenisme zie men SCHüRER I,
vooral S, 144 ff; II, S, 694 ff;KUENEN, Godsdienst van
Israël II, bl. 382—432,
Toen Israël met dit verschijnsel in aanraking kwam, is hier
een nieuwe toestand openbaar geworden: scheiding tusschen de
12 >
sfeer des dagelijkschen levens en die van den godsdienst. Het
Hellenisme bezat de macht, elk levensgebied te doordringen,
behalve wanneer de religie daarmede gemoeid was. Dan stuitte
alles af. Deze geheel eenige gebeurtenis in de oude geschiedenis
heeft het volk Israël als zoodanig doen voortbestaan.
Al meer en meer werd het Grieksch de volkstaal. Niet alleen
werd de wet, en allengs het gansche O. T., in het Grieksch
vertaald, maar ook de synagoge-dienst in de Diaspora had plaats
in die taal; de scheldbrief mocht in het Grieksch geschreven zijn;
de schrijver van II Macc. i : i—9 kon zich voorstellen [de pericoop
is oorspronkelijk Grieksch], dat Joden te Jeruzalem in een brief
over een godsdienstig feest de Grieksche taal bezigden. Allerlei
Hellenistische gebruiken drongen bovendien door in de spelen,
de kunst, den handel, de kleeding (vgl. SCHüRER II, S. 26—46).
Wat onder deze Hellenistische trekken moet worden verstaan,
wordt vooral uit de boeken der Maccabeën duidelijk. II Macc.
4:13 verhaalt, dat tijdens het hoogepriesterschap van Jason
zulk. een »^i^vi \'EAAjjv/o-jC^ou en yrpof^xvit; aKXo(PvKi(7[Jt,ox> plaats had,
dat de priesters meer om het discus-werpen dan om de offers
zich bekommerden; er wordt gesproken van de oprichting van
een gymnasium (I i : 14; II 4:9, 12), een worstelperk (II 4:9,
naar de lezing èCpt^fSsiov; II 4 : 14). Het zijn alles zaken, die
den godsdienst niet of niet van nabij betreffen, en dan ook
werden verdragen.
Toen de lust tot nivelleeren zich echter ook over dit heilig
gebied begon uit te strekken, is er verzet ontwaakt. Dit ge-
schiedde vooral tijdens Antiochus Epipharies. Deze vorst be-
geerde 70 eïvxi TrxvTxg eJg Xxov évx (I I : 41) en later sprak
men van de tijden der ,, Religionsmengerei" (II 14:3, irifii^ix,
vgl. xfii^ix, vs. 38). Zware belemmeringen werden den priesters
voor den eeredienst in den weg gelegd (I i : 42—50; II 6 : i
II
sqq; 6 : i8 sqq; 7 : i sqq), terwijl men zich later gedrongen
zag, weder allerlei concessies te doen (16: 59; 10 : 34; II
II : 24) en bv. het opvolgen der Joodsche spijswetten weder
toe te staan (II 11 : 31). — Te midden van de vervolgingen
uitte zich dan soms het religieus patriotisme — het wordt ons
met opzet gemeld — door het gebruik der voorvaderlijke taal
(II 7 : 8, 27; 15 : 29).
Een bewijs voor dit religieus exclusivisme bij gehelleniseerde
Joden ligt o, a. ook hierin, dat zelfs in de Diaspora de hagga-
dische behandeling van de heilige geschiedenis veelvuldig beoefend
werd (Schürer, II S. 279) en dat de kleinzoon van Jezus Sirach
(zie zijne voorrede) de vertaling der a-ocptx \'I^^o■öy "ondernam,
opdat ook o\'i èxToq, o\'i iv rjj Trxpomiif naar de wet der vaderen
zouden wandelen.
Ja, de arbeid der Joden bepaalde zich niet enkel tot defensie.
Zij, in taal en gewoonten vaak sterk gehelleniseerd, brachten
der buitenwereld hun godsdienst, maakten propaganda voor
hunne overtuigingen, wat in directen strijd is met het karakter
van het Hellenisme. Zelfs poogden zij (vgl. de door hen ver-
valschte verzen der Grieksche dichters), wel verre van zich in
den algemeenen stroom in te voegen, integendeel den ouden
een- specifiek Joodsch stempel op te drukken. Het wekt dan ook
geene verwondering, dat zij, de eenigen, die niet in het alge-
meene koor den lof der wereldbeschaving mede konden zingen,
blootstonden aan de heftigste aanvallen.
Zie Reuss, art. Hellenisten, R. E.^ V, S. 740 f;
Schürer II, S. 493—548 (De Diaspora), S. 770—788
(de litterarische polemiek), S. 809—815 (Joodsche pro-
paganda onder heidensch masker).
Uit een en ander bijkt, dat Judaïsme en Hellenisme twee
-ocr page 34-H
verschijnselen zijn van gansch verschillenden aard: het eerste
eene\' godsdienstige richting, het tweede de openbaring eener
wereld-cultuur, waarin ook de godsdienst soms invloed deed
gelden. Reeds om deze reden hadden die beide begrippen nooit
als tegenstellingen beschouwd mogen worden. En allerminst had
dit ten opzichte van Israel en Israelieten mogen geschieden,
wijl daar het eenig element, dat beide verbinden kan — de
religie — in het Hellenisme werd gemist. Zelfs door hen, die
het verst op den algemeenen stroom mededreven, werd nog
altoos het praerogatief van Israël vastgehouden; en, terwijl men
zich bereid verklaarde, zelfs voor de Romeinsche keizers offers
te brengen aan Jahve, bleef men toch aan het godsdienstig
syncretisme vreemd.
Hiernaast moet echter tweeërlei in het oog gehouden worden:
het drukke verkeer der natiën, ten geyolge van het Hellenisme,
veroorzaakte van zelf het ontstaan van een algemeen dialect,
^ KOiwi, waarop wij boven reeds wezen en waarin van elke
volksaard eenige eigenaardigheid zich afspiegelde, die alras gemeen-
goed kon worden, terwijl toch gelijke copia verborum nog niet
dadelijk eene gelijke gedachtenwereld verraadt. En ten andere
kon de uitwisseling van gedachten en de eenheid van taal gemak-
kelijk leiden tot het overnemen van eigenlijk heterogene denk-
wijzen. Dit kwam natuurlijk in vele opzichten het Grieksche den-
ken, als het krachtigst ontwikkelde, ten goede. En zoo verklaart
zich het verschijnsel (ten onrechte als „Hellenisme" aangeduid),
dat in de landen der ßctpßccpoi menige speciaal-Grieksche woord-
voeging en gedachte wordt aangetroffen, die dan niet — althans
in Israël niet — Hellenistisch, maar Helleensch moest worden
genoemd.
Het is nu de vraag, of inderdaad zulk eene overname van denk-
beelden door Israël moet worden aangenomen. Hierbij moeten
II
echter de beide deelen van dat volk, het in Palestina wonende
en het in de Diaspora vertoevende, onderscheiden worden. Voor
de Joden in Alexandrië bv. was de aanleiding zeer groot. De
dagelijksche omgang niet alleen, maar ook, en vooral, het invloed-
rijker denken der Grieken, kon er spoedig toe brengen, om — uit
nationalen trots — te onderzoeken, of niet in Israëls geestelijke
schatten gelijke denkbeelden te vinden waren en dan diende de
allegorische exegese menigmaal, om Mozes en den Profeten
Helleensche gedachten te ontlokken, een bewijs, dat de schrijver-
zelf reeds meerder van dien geest was doordrongen, dan hij
vermoedde. — Gevaar en aanleiding waren beide voor de Pales-
tijnsche Joden geringer. En wij zijn geneigd, het voorkomen
van uitlandsche denkbeelden daar geheel te betwijfelen.\'^och
niet onze geneigdheid, maar de feiten moeten beslissen. Een
opzettelijke behandeling is noodig. In het onderzoek, waarmede
wij ons gaan bezighouden, is inzonderheid — het zal almeer
blijken — de anthropologie van belang. En het verkrijgen van
een resultaat wordt niet weinig vergemakkelijkt door de omstan-
digheid, dat ten dezen aanzien het Joodsche en Grieksche den-
ken zoo sterk verschilt. In aanmerking komt de anthropologie
van Plato, die op de Joodsch-Grieksche Philosophie, vooral ook
op Philo, zoo grooten invloed geoefend heeft.
Men vergelijke Ed. Zeller, Die Philosophie der Grie-
chen, in ihrer geschichtlichen Entwickbmg dargestellt,
Leipzig; over Plato II, i * (1889), vooral S. 817—867,
„der Mensch", ove.r de Joodsch-Gr. Philosophie III, 2»
(1881), S. 242 ff en over Philo\'s anthropologie aldaar
s. 393—402.
Haar voorname karaktertrek is het dualisme. Terwijl Israël
leert, dat de mensch in de tweeheid van stof en geest eene
II
éénheid vormt, dat de ziel in het lichaam een geschikt en onmis-
baar orgaan bezit, dat de dood tegen-natuurlijk is ingekomen
en het werkelijk herstel eerst dan intreden kan, wanneer eene
nieuwe en der verderfelijkheid niet meer onderworpen lichame-
lijkheid is verkregen — neemt het bedoelde Grieksche denken
aan, dat de ziel eerst zonder lichaam waarlijk vrij is; dat de
zinnelijke natuur als een knellende band haar omgeeft, van
nature sterfelijk is en de oorzaak is dier zwakheid, die velen
gewoon zijn naar een, hier onjuist toegepast, Christelijk spraak-
gebruik „zonde" te noemen; verlossing van het lichaam is dus
het ideaal en niet de opstanding, maar de onsterfelijkheid wordt
begeerd. Men gevoelt van hoe ingrijpend gewicht deze dingen
zijn voor de anthropologie, de hamartlologie en de eschatologie.
In welke sfeer leefden de Palestij nsche Joden en in welke
sfeer leefde Paulus.? Heeft het Helleensche denken ook in Pales-
tina invloed geoefend.? Hebben de Joden — in het vaderland
èn in den vreemde — met bewustheid gestreefd naar consequentie.\'
Deze vragen zijn van groot belang voor ons onderzoek. Want
Paulus moet uit zijne omgeving worden begrepen.
De beantwoording der vragen is niet gemakkelijk. Samen-
vattende werken over den arbeid der rabbijnen hebben wij
reeds genoemd, maar van niet minder belang zijn de H.
Schriften, vooral de apocryphe boeken,\' des O. V., en de
pseud-epigrapha.
Gräfe, S. 256, merkt op, dat naast de Oud- en
Nieuwtestamentische Theologie de behandeling van het
na-canonische, vóór-rabbijnsche Jodendom zeer gewenscht
is. Aan zulk eene taak kan hier natuurlijk niet worden
gedacht. Toch was het onvermijdelijk, bij deze vraag
enkele oogenblikken stil te staan en wij geven hier dan
ook in samenhang enkele uitspraken met betrekking tot
ons onderwerp. Men vergelijke O. F. Fritzsche, Libri
apocr. V. T. et Libri psetidepigraphi se lecti, Lipsiae,
1871; ScHüRER II §§ 32 en 33 Palästinensisch-
jtidische Literatur " en „ Die hellenistisch-jüdische Litera-
tur" [Holl, bewerking door J. J. P. Valeton Jr. als
Joodsche letterkunde in de laatste eeuw van Israels
zelfstandig volksbestaan", Utrecht 1888, waarin vollediger
opgave van Nederlandsche werken en tijdschrift-artikelen];
Ed. König, EinL in das A. T. mit Einschluss der
Apokryphen und Psetidepigraphen, Bonn 1893, S. 475—
509; de commentaren van Grimm en Fritzsche, in het
Kurzgef. Exeg. Handbuch, Leipzig; O. ZöCKLER in
Kurzgef. Kommentar, München 1891.
Voor Henoch vgl. A. Dillmann, Liber Henoch, aeti-
opice, Lipsiae 1851, en Das Buch Henoch, übersetzt und
erklärt., Leipzig 1853. U. bouriant, Fragments grecs
du livre d\'Enoch, in Mémoires, ptibliées par les Membres
de la Missio?i archéologique française au Caire, 1892,
IX, facs. i. Paris, Leroux. A. Dillmann, Ueber den
neîc-gefundenen Griechischen Text des Henoch-Buches, in
Sitzîingsberichte der Akad. der Wissenschaften zu Berlin,
i(?92, S. 1039—1054 en 1079—1092. A. Lods, Le
Livre d\'Henoch, Paris, Leroux, 1892. R. H. charles,
The Book of Henoch, translated, Oxford 1893.
F. E. Daubanton gaf in de Theol Stud. van 1886—
1888 verhandelingen over „de \'S.ocpiot \'hjtrou, Bxpovpc en
£V/(3-roA;j \'Ispef/^iov en de leertijpen daarin vervat."
Bovendien zal het goed zijn, te letten op het Boek
der Jubilel\'n, uitgegeven door DiLLMANN in het Duitsch^
Eivalds Jahrbtlcher II (1849) S. 230—256 en III (1850)
S. 1—72, waarbij te vergelijken DiLLMANN, aldaar III
S. 72—96, Schürer II S. 677—682 [Holl. bl. 148—156],
ZöCKLER, S. 421.
Het komt er op aan, een beeld te vormen van het denken
van dien tijd. Verwantschap daarmede is natuurlijk waarschijn-
lijk en is gemakkelijk te constateeren. Litterarische afhankelijk-
heid is moeilijker na te gaan en te bewijzen [alleen aan een
overzicht over de meeningen ten dezen met het oog op Paulus
€n de Sapientia Salomonis, besteedde Grafe drie bladzijden]
en bovendien van veel minder belang. Wij slaan de genoemde
geschriften op met het doel, ons te overtuigen van hun stand-
punt ten opzichte der vragen, die ons gaan bezighouden.
Voor de oorspronkelijke taal en den leeftijd der geschriften
verwijs ik daarbij naar de opgegeven litteratuur. Dit alleen zij
nog vermeld, dat (en het is een nieuw bewijs voor hetgeen
zoo straks over het Hellenisme gezegd is) het alleen mogelijk
is, een splitsing te maken naar maatstaf van de grondtaal;
pogingen om naar dogmatische gegevens te rubriceeren,
mislukken; het meest gewenscht is wellicht, met König,
S. 475, eenvoudig te verdeelen in historische, profetische en
dichterlijk-wijsgeerige boeken; Schürer [II, S. 575 ff] onder-
scheidt een Palestijnsche en Hellenistische groep; deze indeeling
wordt echter gekozen bij gebrek aan beter, de grens is zwe-
vend en de aanduidingen zijn cum grano salis te verstaan;
maatstaf was daarbij de vraag, of de geschriften in hoofdzaak
{maar ook slechts in hoofdzaak) staan op het standpunt
van het Farizeeuwsche Jodendom, dan of zich Hellenistische
invloed heeft doen gelden; tusschen grondtaal en dogmatisch
karakter "is niet altoos verband, en de grondtaal zelfs niet
altoos met zekerheid vasttestellen. — Wij zouden nog verder
kunnen gaan en zeggen, dat ook het dogmatisch karakter vaak
wankelend is.
Dit toch is de eerste indruk, dat van een systeem bij deze
schrijvers eigenlijk niet kan gesproken worden. Voor hetgeen
ik boven [bl. 14] zeide, ontmoet men bij de lezing bewijs na
bewijs: omgang en eenheid van taal veroorzaakten het over-
nemen van begrippen, die in het eigen stelsel zich niet yoegen
"konden en toch lang bleven bestaan; Israël in de Diaspora is
een nieuw tijdperk ingetreden en onverzoend warren de tegen-
strijdigste begrippen dooreen; de uitdrukkingen zijn duister; en
in zekere mate moet ditzelfde van de Joden \'m Palestina
gezegd. Over de vraag, of zonde en dood oorspronkelijk zijn,
of opstanding dan wel onsterfelijkheid moet worden aangenomen,
loopen de meeningen uiteen niet slechts in werken uit verwante
kringen, maar soms in één zelfde boek. Natuurlijk blijft ééne
gedachtensfeer heerschen en doet zich het overige als op den
oorspronkelijken bodem overgeplant kennen. Van Joodsche en
Grieksche denkbeelden kan nog steeds worden gesproken; meestal
-echter niet meer van Joodsche en Grieksche geschriften.
Wat de anthropologie betreft: in het oorspronkelijk He-
breeuwscb geschreven JuditJi komt het echt-Joodsche gebruik voor,
om ö-ixp^ en xf^vx^i voor „mensch" te nemen (7 : 27 j 10: 13); maar
in de xoiv^ is dat gebruik overgegaan blijkens Tohith{\\i : 7, 15 :
lyoi — ^ /^fly); ook zelfs de Sapientia Sal. stelt (1:4)
\\pvxyj en (xufix naast elkaar, noemt, echt Joodsch, de nieren
zetel van gewaarwordingen (i : 6) en spreekt van het dooden
der ziel (12:6; vgl. 7 : 27); in 15 : 8 wordt de tweeheid van
ziel en lichaam uitgesproken in, vormen, die nog herinneren aan
zuiver Joodsche uitspraken (Gen. 3:19; Pred. 12:7); doch in
2 : 3 wordt de loochening der onsterfelijkheid (als zouden nl.
lichaam èn geest verdwijnen) bestraft en in 8 : 20; 9:15 treffen
wij de zuiver Grieksche opvatting aan, dat de praeexistente
ziel wonen gaat in {êpxcf^at ilg) het lichaam, dat als een (pöxprov
en een ysu^e? axi^voc haar bezwaart. — Over het optreden der
zonde in de menschenwereld geeft JuhilHen hetzelfde als het
O. T. (II 238), evenals over den dood-, als gevolg der zonde
(aldaar en II 236), waarmede eene uitspraak als 12 :10,
■dat dc zonde èfiCpuTog was in de KanaSnieten, niet strijdt; Sap.
-ocr page 40-20
Sal. i : 12—16 verklaart uitdrukkelijk, dat slechts de zonde
oorzaak wordt; van den dood, dien God niet gewild heeft
noch wil, maar verstaat onder die zonde öf den val, die allen
jammer na zich sleepte, 2:24, öf elks individueel overtreden,
1:16; in 7:1; 9:5; 15:8 schijnt de sterfelijkheid beschouwd te
worden als inhaerent aan de menschelijke natuur [doch zie be-
neden in V ad I Cor. 15 : 21 en 47] en in 10: i wordt geleerd,
dat de troCPtx Adam weder uit zijn val heeft gered. In het alge-
meen moet gezegd worden, dat een gevoel voor oorzakelijken
samenhang en vooral voor solidariteit ontbreekt; wel wordt in
Baruch leven of dood aan het volbrengen of verlaten der ge-
boden gebonden voor de gemeenschap (3 : 9, 13, 14; 4 : i),
maar deze gemeenschap wordt nationaal, niet solidair opgevat;
Manasse leert dan ook, vs. 8, dat Abraham, Izak en Jacob
niet hebben gezondigd. En waar verband gelegd wordt tusschen
zonde en dood, is dit zuiver individueel {Tobith 4 : 10; 6: 12;
12 : 9, 10; 14 : 10; III Ezra 4 ; 37; Jez. Sirach 23 : 12;
Sap. Sal i : 16; Psalt. Sal. 15 : 8, 11; 16 : 1—3). Opmerke-
lijk is, dat de gedachte aan zondeval en dood a.din Jezus Sirach
wel niet vreemd is (25 : 23), maar dat toch in dit ongetwijfeld
Hebreeuwsch geschrift de menschelijke natuur als per se sterfe-
lijk beschouwd wordt; wel gaf God een voi^og 17 : 9, maar
die schijnt als in Ex. 20 : 12 van een lang aardsch leven
te moeten worden verstaan (zie ook 17: 1,2); de menschen zijn
als bladeren, trxp^ nui xißx gaat voorbij (14: 17, 18; 17 125;
40 : 11). [Vgl. weder ad I Cor. 15 : 21 en 47]. En\'m IV Ezra
wisselt het „o tu, quid fecisti, Adam!" (7 : 118; vgl. 3 :4sqq)
met de gedachte aan vergankelijkheid van nature (4 : 6; 8 :6,
17) en ontglipt weer de solidariteitsgedachte bij de onderstel-
ling, dat althans enkele menschen rein zijn (3 : 36). — In het
oorspronkelijk Hebreeuwsche I Macc. komt voor sterven de
21
uitdrukking ijritttps^psiv slg tov %öuy xutov voor (2 : 63), die aan
Gen. 3 : 19; Pred. 12 : 7 herinnert; in de (waarschijnlijk) oor-
spronkelijk Grieksche geschriften vindt men airoXvsiröxi {Tobith
3:6), ysvstréxi yv^v (aldaar), wat echter de gemeenschap met
God niet verbreekt; (ietx>,>,xit<tsiv tov fiiov (/ƒ Macc. 4 : 7 en
iii Ezra I : 29; x(pi£s-6xt rt^v Ezra 4: 21), vi
hxsitsi {Tobith 14 : 11); ro trvivfix xvx}^x(x.lixv£rxi [Tobith "^\'.6)
spreekwijzen, die deels aan het afleggen, deels aan het ver-
plaatsen des levens doen denken. — Aangaande dien toestand
na den dood bestaan verschillende gevoelens. In vele boeken
wordt de «Sjj? als verblijfplaats genoemd {Sirach, Psalt. Sal.,
Sap. ^al., Tobith, Esther, Baruch, IIen iiimacc),êiqkxtcctxtx
tvA [vgl. Deut. 32 : 22; Ps. 86 : 13; Jes. 44 : 23] in
Manasse 13 en Tobith 13 : 2, terwijl de x(ivv(xoq [Rom. 10: 7]
wel genoemd wordt, doch niet als woonplaats der afgestorvenen
{Sirach 16:16; Manassa 3; Psalt. Sal. 17 :2i); Tobith spreekt
van eene eeuwige plaats, in de duisternis, waar echter Gods
aangezicht vergezelt (3:6; 4 : 10; 14 : 10). Meest wordt de
toestand als zeer treurig beschouwd; Sirach exi Manasse, staande
op den O. T.ischen bodem, leggen het zwaartepunt in dit leven,
een vskpoq is aq fiij^s uv {Sirach 17:23, vgl. Manasse 13), voor
hem is er slechts eene xotfitjirig xlccvog {Sirach 30 : 17); de ver-
gelding van goed en kwaad heeft plaats gehad, Gods gemeen-
schap heeft opgehouden. Een zelfde gedachte beheerscht het
Psalt. Sal., waarin (2 : 34, 36; 5:1 enz.) Gods bemoeienis zich
ook tot deze aarde bepaalt. Plaatsen als Sirach i : 11; 11 : 24;
18 : 23 moeten uit de beheerschende gedachte van het boek
worden verstaan en slaan den blik niet aan gene zijde des grafs.
Eene echt-0. T.ische schildering geeft ook Baruch 2: 17, 18,
terwijl Tobith 13:2 [Fritzsche, p. 157] den dood de xtruxeix
l^syxXyj noemt. — In dat zelfde Tobith sluit dit echter de ge-
22
meenschap met God niet uit (3 : 6), en deze gedachte komt in
meer dan één geschrift voor; het Joodsche Boek der Jubïleën
zegt, dat Abraham „entschlief zum ewigen Schlaf" (III, 22),
maar verwacht voor het bekeerde Israël een toestand na den
dood, waarin „ihre Gebeine (zwar) in der Erde ruhen, ihr
Geist aber viele Freude haben wird" (III 24); ook IV Macc.
kent een onsterfelijkheid, als bewust leven na den dood (13 r
16; 15:2; 17:5; plaatsen bij ZöCKLER, S. 397), en Sap. Sal.
spreekt van een syyvg slvxi öfcy, als verbonden met de aCpêxpirix.
{6 : 19, 20), van voor de geloovigen (4 : 17 vgl. vs.
10—12) en deelgenootschap aan de ßxffiXsix ösov, die hier in
zeldzame gelijkstelling met onsterfelijkheid voorkomt (6:21; in
10: 10 waarschijnlijk in den gewonen, theocratischen zin), ter-
wijl in 15.: 3 de xdxvxtrix wordt vermeld. De xSxvxjix komt
echter Sap. Sal. 8:13, 17 voor als onsterfelijkheid in de
herinnering, eene gedachte, waarvan het ons — om het
algemeen karakter van dat boek — niet verwondert, dat zij in
Sirack zoo veelvuldig wordt aangetrofifen (37 : 26; 39 : 11;
44 : 8, 9; soms in eene formuleering, die schier aan opstanding
doet denken: 46 : 12; 49 : 10), en die in de Sap. Sal. wisselt
met den gewonen zin van het woord (4 : i, 19; 5 : 9—14,
vgl. de vorige en volgende vss.). — Aangaande Sirach moet
nog worden opgemerkt, dat zijne loochening der onsterfelijk-
heid niet verhindert het geloof aan de opneming van Henoch
(44 : 16), de opneming en terugkeer van Elia (48 : 9, 10), het
orakel-geven van Samuël na zijn dood (46: 20) en de herleving
van een doode (48 : 5). — Het nationaäl gevoel van Israël
dacht zich de ontplooiing der heilstoekomst nationaal, niet slechts
voor de individuën. Na een gericht over de vijandige machten
door God of Zijnen Gezalfde zou voor „het volk" de heilseeuw
daar zijn. Deze gedachte komt nog voor in Judith 16 \\ i"]\'. in
23
de ^(iepx Kpiffsuq worden de vijanden verdaan. Toch moest de vraag
ook rijzen, of niet de gestorven leden van het bondsvolk deel zouden
hebben aan die toekomst en Daniël 12:2 spreekt dan ook reeds van-
de è^syBpffiq van vele ontslapenen, trouwens van vromen en
goddeloozen beide. Het Psalt. Sal., bijna enkel uit „Gemeinde-
Lieder" bestaande en vol van nationaal gevoel, verkondigt
(3 : II—16) voor de 0oßouߣvoi Kvpiov de hcctttxini; s]q ^ca^v
«/\'cvv/öv, terwijl de goddeloozen, in de xTruKeix gevallen, daaruit
niet weder opstaan Kctra rx èpyx xvtuv (17 : 10); in de y;[4,£px
iXsov ^ixxtuv worden zij niet gevonden, xttccKsix en cKOToq en a^yiq:
zijn hun deel (14 : 6; 1$ : 11). Doch ook Grieksche geschriften
kennen eene opstanding. Uitdrukkingen, als avxKvsiv
xvxysiv sK Tijg xTraXeixg {SaJ>. Sal. 2 : i; 16: 14; Todit/i 13:2)
bewijzen (al wordt hier iets anders bedoeld), dat de gedachte
den schrijvers niet al te ongewoon zou zijn. II Macc. geeft, zeer
merkwaardig, in een schrijven van den (heidenschen) Antiochus
uitdrukking aan onsterfelijkheidsgeloof (f^sTxtrTijvxi sU öeovg^
II : 23), maar laat de Israëlieten van de hoop der opstanding
spreken (7 : 11, 14, 23, 29, 36; 12 : 43—45; M : 46. Voor
de zeer zinnelijke opvatting en voor de vraag, of hier ook op-
standing der goddeloozen geleerd wordt, zie de comm.) De
Sap. Sal. eindelijk, waarin, gelijk wij zagen, de onsterfelijkheid
wordt geleerd in den zin van bewust en zalig voortleven, maar
dan conditioneel, terwijl de overigen zonder hope scheiden uit
dit leven (3 : 5, 18; 4 : 7 sqq; 6 : 18-21), schijnt toch soms
de met deze beschouwing moeilijk vereenigbare gedachte van
opstanding en gericht te bevatten (3:7, 8), of althans van een
gericht na den dood (5 : i sqq; 14 : 30, 31); niet het feit van
al of niet geoefende gemeenschap met God beslist op zich zelf
over redding of ondergang (als causa en efïectus); nog eene
rechterlijke uitspraak wordt daarvoor noodig geacht. — De vraag
24
blijft echter steeds van belang, in hoeverre op het samen-
treffen van heterogene voorstellingen de volle nadruk moet\'
worden gelegd en hoeveel daarvan moet beschouwd worden als
gevolg van het gebruik eener algemeen gangbare taal, waarbij
de woorden in de verschillende kringen niet altoos hunne volle
kracht behielden [vgl. bl. 14].
Met het oog op eene vraag, die straks bij de exegese van
enkele plaatsen zich voordoet, is het gewenscht, omtrent eene
zaak: de toestand na den dood nog een nader onderzoek
in te stellen bij twee boeken, die hierover nauwkeuriger uit-
sluitsel^ geven, namelijk Henoch en /V Ezra. Volgens Henoch
wachten de zielen der afgestorvenen den dag der opstandingen
des gerichts. Maar dit wachten wordt zóó geschetst, dat aan
zelfbewust bestaan moet worden gedacht en zelfs aan eenige
lichamelijkheid. Henoch wordt gevoerd naar diepe plaatsen,
waar de Trvêui^xTx ruv rm vsxpwv worden samengebracht
totdat de dag des gerichts voor elk de beslissing brenge (22:3,
4; 103 : 7). In dien toestand worden zij gezegd te roepen om
wraak (9 : 10; 22 : 5—7); ja het Trvsvfix van Abel wordt door
Henoch waargenomen (22 : 5). Van de reuzen wordt gezegd,
dat hunne 7rv^vfjt,xrx, izTopevofzsvx iz T^g trapxog, hun
verdervend werk nog voortzetten {oi<pxviXsiv, 16 : i; zie de
comm.). — Het verdient opmerking, dat dergelijke voorstel-
lingen ook reeds hier en daar in het O. T. worden aangetroffen
(b. v. Jes. 14 : 9 vv.; i Sam. 28 : 7 vv).
Uitvoeriger is /F Ezra. De gestorvenen slapen en wonen in
de stilte (7 : 32), maar hebben toch gevraagd, hoe lang hunne
verlossing nog toefde (4 : 35). Doch vooral 7 : 75—loi is van
belang. Daar wordt opzettelijk de vraag gesteld, of onze ziel
na den dood in rust zal verkeeren tot het einde. Voor de godde-
loozen wordt dit ontkend (vs. 80—87); zij verkrijgen geen
25
maar blijven zwervend en zien reeds den jammer, die
hen wacht. De vromen echter zullen wel eerst zeven dagen vrij
rondzweven, om reeds de heerlijkheden te aanschouwen, die na
de\' opstanding hun deel zullen zijn, maar daarna worden zij
verzameld in hunne ohi^ßdra (vs. 88—lOi), en daar rusten zij
tot den grooten dag. Van een lichaam is dus geen sprake.
Voor Henoch en IV Ezra zie nader in VI. — De
pericoop IV Ezra [VI : i—83] en VII: 36—69 wordt geci-
teerd naar de doorloopende versindeeling van ZöCKLER. —
Over de weifeling in Henoch tusschen onsterfelijkheid,
lichamelijkheid na den dood en opstanding vgl. LODS,
Henoch, p. LXI—LXVI.
Wij keeren tot Paulus terug. Is het mij eenigszins gelukt een
beeld te ontwerpen van de gedachtenwereld, waaraan de apo-
crypha en pseud-epigrapha des O. V. uitdrukking geven, dan
ligt hier voor ons een der gegevens, waaruit Paulus allereerst
moet worden verklaard. Met het O. T. en het onderwijs der
Rabbijnen vormt het de sfeer, waarin hij van jongs af had
geleefd, en waartoe wij ons dus moeten bepalen. Een nieuwe
factor mag slechts dan gepostuleerd worden, wanneer deze ter
verklaring onvoldoende blijken. Alleen zij niet vergeten dat op
dezen, op velerlei wijze toebereiden, bodem is geplant het
Evangelie van den Zoon van God.
Paulus gebruikt meest de LXX, vgl. Kautsch, Dc
V. T. locis a Paulo apostolo allegatis, Leipzig 1869; in
Palestina kwam trouwens het gebruik der Grieksche taal,
ook bij heilige handelingen, soms voor, schürer II,
S. 543 f. Paulus is ook met de Sap. Salojnonis bekend,
vlg. Grafe. Men zie nog bl. 17 v.
In hoeverre zich nu bij Paulus Hellenistische (of liever: Hel-
-ocr page 46-26
leensche) denkbeelden laten aanwijzen, moet op elk punt af-
zonderlijk worden onderzocht. Pfleiderer geeft, Urchr. S.
153—178, de „Quellen der Paulinischen Theologie" en noemt
als zoodanig de Joodsche theologie van zijn tijd, waarmede hij
o. a. de wijze van Schriftgebruik gemeen heeft, èn het Grieksche
denken, hem door de Sap. Salomonis en den omgang met
Apollos bekend, en dat op zijne anthropologie, hamartiologie
en eschatologie invloed heeft geoefend.
Vgl. de aanwijzing der twee lijnen in de verschillende
Paulinische denkbeelden, S. 178—306, vooral S. 297 ff.
over de rechtvaardiging door het geloof en het gericht
over de werken.
H. Lüdemann, die Antropologie des Apostels Panlus, Kiel
1872, betrad denzelfden weg; eene tweeheid van voorstelling wordt
telkens aangetroffen in de schildering van verantwoordelijkheid
en zondigen toestand {trotp^), eene tweeheid, die zich uit het
voorkomen van Joodsche en Grieksche gedachten voldoende
laat verklaren (S. 163, 171, 173, vgl. 156 f.).
Harnack, Lehrbuch der Dogmengeschichte I^, S. 45 f,
meent bij Paulus weinig aan Helleenschen invloed te
moeten denken; vgl. daarbij pfleiderer, Urchr. S. IV.
Een onderzoek naar Paulus\' uitspraken aangaande één be-
paald punt zal, mits geleid naar den boven gestelden eisch,
dat niet allerlei theorie worde ingedragen, maar allereerst de
omgeving worde gehoord, tevens voerén tot een antwoord op
vragen als deze: of Paulus een afgerond systeem had, of
tegenstrijdige begrippen bij hem voortleven, of zijne omgeving
hem ook gedachten deed overnemen, die in strijd geacht
moeten worden met zijn Christelijk beginsel, of het waar is.
27
dat het heidenchristendom eene planting is naast of tegen-
over het oorspronkelijk xjjpvyi^x, dan of het Evangelie van
Jezus Christus, ook gelijk Paulus het predikte, is de vervul-
ling der beloften en het doel der bemoeiingen Gods met
Israël.
IV. DE ESCHATOLOGIE IN HET ALGEMEEN.
Wij wensclien in deze bladzijden de Eschatologische uitspraken
in I en II Corinthe te beschouwen. Wij betreden daarmede een
gebied, waarop de toepassing en toetsing der boven gegeven
gedragslijn gemakkelijk zal vallen en waarop menigmaal vol-
strekt niet met haar gerekend is. Eschatologie verplaatst ons in
een zuiver Joodsche gedachtenwereld en in zooverre het Chris-
tendom eschatologische voorstellingen heeft, is het Joodsch. Aan
het Grieksche denken zijn deze dingen geheel vreemd. Wanneer
de dood de ziel zal hebben ontboeid uit haar kerker, dan zal
zij in volle kracht zich ontplooien kunnen; en over dien toe-
stand der onsterfelijkheid laat zich veel gissen en overdenken;
maar daarmede komen\' wij niet in eene eschatologische sfeer.
Daarvoor is noodig Israëls verwachting. Deze wereldbedeeling,
aan zonde en verderf ten prooi, en waarin Gods groote majesteit
niet openbaar wordt, kan de ware niet zijn. Daar komt eene
bedeeling, waarin aan het bondsvolk zijn eer zal zijn hergeven en
over alle vijandige machten — aardsche en geestelijke beide —
de triumf zal zijn behaald. Die verandering wordt gewerkt door
den Messias. Bij het optreden van dezen gezalfden Koning wordt
de grondslag voor gansch nieuwe toestanden gelegd en als Hij
Zijn taak zal hebben afgewerkt, dan gaat de heilseeuw in. Dat
heil heeft Jesaja de profeet van verre aanschouwd: Trvevfixri
{jt-syxhu 7x l(T%xrx {Jes. Sirach 48 : 24); en van wat x\\
29
èuxarxi ■^i^.spxt of ro ètrxix\'tov tuv -^ßspcov tovtuv of vmrsXsix toi^
aluvog TOVTOV brengen zouden, is door velen gesproken (Jes. 2:2;
Ez. 38 : 16; Hand. 2 : 17; Hebr. i : 2; 9 : 26). — Jezus van
Nazareth is door Zijne apostelen verkondigd als ó XpnyTog, d.i.:
en het christendom, waarvan deze verkondiging het
hoofddogma vormt, sluit daarmede, zonder materieel nieuw
element, aan Israels gedachtengang aan. Dat die persoon des
Messias, en Zijn kruis bovenal, straks op menig begrip een
nieuw licht zou doen vallen, het spreekt van zelf, maar ligt
vodr het oogenblik nog buiten onze beschouwingen. Dit zij
allereerst gezegd: „Christus" is eene eschatologische aanduiding
en „Christenen", zoolang die Messias Zijn werk nog niet heeft
volbracht, leven in de toekomst, eschatologisch. — Deze dingen
gelden voor Paulus, gelijk voor de twaalve. Althans de exegeet
mag van geene andere gedachte uitgaan. Zoo straks blijken
zou, dat dit uitgangspunt het doel doet missen, dan eerst moes-
ten nieuwe wegen worden gezocht.
Vgl. Briet, De Eschatologie I, Tiel 1857, bl. i v. v.;
Göttingen 1893,
waarbij^e critiek^ 1894,
5, Sp. 131; op de eschatologische basis van het Evan-
gelie, ook van het Paulinisme, wordt hier zeer sterk de
nadruk gelegd. Voor de eschatologische verwachtingen
van Israël zie men Schürer II, S. 417—466 en de daar
opgegeven litteratuur; bovendien Prophetische Pseudepi-
graphen, aldaar S. 609 ff.
Het belatig van zulk een onderzoek springt in het oog. Met
deze gedachten is geen rekening gehouden en de zonderiingste
theorieën werden daardoor mogelijk. Meer dan een voorbeeld
zullen wij ontmoeten, dat men bij de classici verklaring ging
zoeken van uitdrukkingen, die-door zulke verklaringen al meer
30
verduisterden, en die, mits uit de eigen omgeving verstaan,
volkomen duidelijk zijn.
En meer dan eens zullen wij ons verwonderen over hypothe-
sen aangaande de nationaliteit van den schrijver of over critische
canones, waarvan men bij de exegese heeft gebruik gemaakt.
En een vernieuwd onderzoek wordt mede hierdoor gerechtvaar-
digd, dat in den laatsten tijd, door den arbeid van BruinS,
schmiedel e. a., weder met nadruk de vraag is aan de orde
gesteld, hoe men te oordeelen hebbe over de tweeslachtigheid
van Paulus\' overtuigingen, die een Joodsch-eschatologisch ge-
tinte verwachting voor de toekomst, als I Cor. 15 biedt, paren
aan eene heiden-christelijke (?), spiritueele beschouwing van het
eeuwig leven, doch aanstonds na den dood en in den hemel,
als waarvan II Cor. 5 : i sqq schijnt te spreken.
■ De behandeling der verschillende verklaringen volgt
later vanzelf in ons betoog; daar wordt dan tevens over
den invloed van Joodsche, Helleensche, christelijke denk-
beelden gesproken. Uitvoeriger zij hier gewezen op de
artikelen van Bruins in het Theol. Tijdschr. XXVI,
1892, bl. 381—415 en 470—513, getiteld: „DeParousie
in den eersten Corintherbrief." Uit den aard der zaak
zouden wij op deze verhandeling telkens moeten wijzen;
daar zij door ééne leidende gedachte gedragen wordt, is
bespreking in ééns mogelijk, en dan ook gevvenscht.
„De Parousie behoort in Paulus\' systeem niet thuis,"
ziedaar het apriorisme (apriorisme volgens zijn eigen
bekentenis, bl. 382), waarvan Bruins uitgaat. Hij kwam
er toe door de volgende overwegingen. De Parousie is
Joodsch christelijk, uitgedacht als correctief voor de
ergernis des kruises. De verschijning van den Christus
had zóó weinig beantwoord aan de verwachtingen, dat
men eene tweede komst ging postuleeren. Zulk een
postulaat is onnoodig voor hem, die Jezus als den
fir
31
Christus erlcent juist „om" Zijn kruis, die zijne dogmata
niet bij het Jodendom geborgd heeft, maar in zijne be-
schouwingen Christelijk is. Voor de Johanneïsche Theo-
logie werd dit bewezen door scholten in Het Eva7i-
gelie naar Johannes, Leiden 1864; Bruins stelt zich
voor, dit te doen voor het Paulinisme, voor zoover dat
gekend wordt uit I Cor. Ook hier kan geene parousie-
verwachting leven, wijl zulk een plant van Israëlitischen
bodem niet thuis behoort in een stelsel, dat juist gebroken
heeft met het denkbeeld eener uitverkiezing van Israël,
het denkbeeld, waaruit de eschatologie zich heeft ont-
wikkeld. Ontvangen de Zijnen van Christus het leven
door het geloof als eene unio mystica, dan is een op-
standing onnoodig en het gericht vervallen, wijl het feit,
dat iemand al of niet aan Christus deel heeft, reeds het
oordeel is. Bevestigt zich deze overtuiging, dan hebben
wij het recht, den critischen canon te stellen: „Waarde
parousie vermeld of ondersteld wordt, is geen Paulinist
aan het woord."
Tegen deze methode van exegese en critiek kan niet
sterk genoeg worden geprotesteerd. Overtuigen kan zij
niet door haar TrpuTOv \\psv^o<;: de tegenstelling van Joodsch
en Christelijk, die met de feiten — althans de feiten,
die een onderzoek naar de Paulinische eschatologie aan
het licht brengt — in flagranten strijd is. Sommige pun-
ten komen later ter sprake, zooals de vraag, in hoeverre
opstanding en gericht volgen kunnen op het geloof,
waardoor wij reeds nu leven en gerechtvaardigd worden.
Op enkele valsche praemissen moet echter de aandacht
worden gevestigd. Voor Paulus is Jezus.niet de Christus
„om Zijn kruis", maar om Zijne opstanding; en de
ergernis des kruises is voor Paulus niet verdwenen, maar
leeft zeer sterk; doch niet zóó, als konde zij door de
parousie worden opgeheven, maar zóó, dat die ergernis
veroorzaakt wordt door de mensch-onteerende prediking
van louter genade zonder verdienste (Gal. 5 : 11). En
32
bovenal (het merkwaardige gezegde, bl. 385: „opstan-
ding = onsterfelijkheid" daargelaten): wat tegenstellingen
zijn voor het 19de eeuwsche denken, zijn dat nog niet
voor Paulus; volgens Bruins voegt de parousie niet in
het Paulinisch systeem, en vandaar zijn critische canon.
Zulke canones laten zich op allerlei wijze opstellen; men
neme de proef met den raad Gods en het gebed, die voor ons
denken elkaar uitsluiten en toch bij Paulus worden geleerd.
Wat is hier de Joodsche, wat de Christelijke zijde? Zou
men mogen zeggen: „Gods raad doet denken aan den
transcendenten God van Philo, maar het gebed plaatst
ons in de sfeer van Israël, waar de geloovige de ge-
meenschap gevóelde met zijn God"? of ook: „Hetgebed
herinnert aan de bemiddelende tusschenwezens van Philo,
maar Gods raad is de consequentie van de leer der ver-
kiezing van Israël"? Zou men alzoo de Joodsche trek-
ken mogen stellen tegenover de Grieksche (verhevene,
spiritueele, Christelijke) denkbeelden en dus verklaren:
„Waar de raad Gods wordt aangenomen — 6f waar op
het gebed de nadruk wordt gelegd — beluistert ge eene
Joodsche uitspraak" en dan den critischen canon geven:
„Hier is geen Paulinist aan het woord"?
Het uitgangspunt van Bruins is verkeerd; de recht-
streeksche gevolgen daarvan kunnen wij dus.in ons betoog
ter zijde laten, om alleen op de overige, door hem inge-
brachte, bezwaren te letten. Door deze uiteenzetting wordt
tevens het voordeel verkregen, dat wij niet telkens pole-
misch en apologetisch behoeven op te treden, maar thctisch
kunnen werken.
V. DE ESCHATOLOGISCHE VOORSTELLINGEN IN
I EN II CORINTHE.
De beteekenis van het begrip „Eschatologie" bepaalt van zelf
de onderwerpen, die in dit hoofdstuk moeten ter sprake komen,
en de volgorde daarvan. Op de volle ontplooiing van Gods
heilsraad komt het aan, maar die raad wordt uitgewerkt, om
de gevolgen van zonde en dood op te heffen; en de verwerke-
lijking van dien raad is gegeven in Jezus Christus, terwijl zij
in en na de opstanding der dooden zal worden aanschouwd. Wij
spreken dus achtereenvolgens over den dood, den toestand na
den dood, het sterven, den dood en de opstanding van Christus,
de wederkomst van Christus, de opstanding der dooden, het
gericht en den eeuwigen eindtoestand,
A, De dood.
De eerste vraag, die ons moet bezighouden is deze: Hoe
oordeelt Paulus over den dood.? Beschouwt hij het werk van
Christus als de herstelling van ingedrongen kwaad en dus zonde
en dood als niet-oorspronkelijkOf is hij van oordeel, dat de
dood het natuurlijk — en zegenrijk — gevolg is van ons be-
staan als stoffelijke wezens.!* Het antwoord geeft I Cor. 15 : 20—
23 en VS. 47—50, pericopen, waarop wij onder E terugkomen,
doch waarvan nu het volgende onze aandacht vraagt:
sTTsi^ij yxp xvópuTTOv êxvxToq, Kxi S/\' xvópcoTTOu xvx(rrx(Ttg vsxpoiv,
êgxsp yxp iv tu \'A\'^xfi TrxvTsg xTOÓvyia-xovtnv, ovrccg xxi iv rep Xpiaru
irxvrag ^uoTroniSijTOvrxt, — c Trpurog xvópuTog ix. ytjg fl ^surspog
34
xvöpüittoi; ê^ ovpxvov. oiog ó toiovtoi kxi ol xoikqi ktK. touto
jf (p\'/lfzi, a^sKCpoi, oti (xap^ xxi x\'ipcx ßxviXsixv hov K^vipovoi^y^axi
ov "Bvvxvtxi, ov^£ Cpdopx t>iv x(pdxp(nxv
Paulus trekt hier — gelijk in Rom. 5 : 12 sqq — een pa-
ralel tusschen Adam en Christus en vat Christus\' werk op als
de opheffing van den jammer door Adams val. „De dood is
door een mensch", het shyjX&ev van Rom. 5 : 12. Dan is de
dood niet oorspronkelijk en was de zonde niet noodzakelijk
gevolg van natuurlijken toestand. Hiermede is partij gekozen
tusschen het Joodsche en het Grieksche denken [zie bh 15 v.]. De
mensch werd gevormd xovq xm rvjq y^q en door de inblazing
van de ttvo-/) ^wyjg werd hij ^u(7X. Aldus het verhaal van
Genesis (2:7; LXX), dat blijkbaar (zie vss. 45 en 47 en vgl.
II II : 3) Paulus voor den geest stond. Daarin worden de
twee samenstellende factoren van des menschen wezen genoemd.
Dat ze geene opposita zijn, is duidelijk. De aardsche natuur
wordt door Paulus genoemd (vs. 47), (yxp^ xxt xif^x (vs. 50).
De verklaring dezer begrippen moet uit het Joodsche denken
worden beproefd. Ligt in die uitdrukkingen reeds de notie van
zonde [of liever: zwakheid] en sterfelijkheid.? ffxp^ wordt door
Paulus meermalen gebezigd in malam partem; maar dikwijls
ook is het vox media. Onze empirische trxp^ is der zonde onder-
worpen . {<Txp^ rviq x[/,xpTixg) en zoo kon (rxp^ voor „zondige
toestand^\' in gebruik komen [vgl. het zelfde bij x\'iuv in G ad I
10: 11], maar het heeft dien zin bijv. niet in Rom. 8:3: kxts-
xpivsv rvjv xfAXpTixv èv rjj ffxpKi. Zulk een gebruik in malam partem
is trouwens het O. T. niet vreemd; è(/,vi}(7ê>) ki 7xp^ siert, Ps.
78 : 39, vgl. hri xo^i; s<T[iev, Ps. 103 : 14. En ons lichaam,
dat Rom. 7:23 als orgaan (niet zetel) der zonde wordt genoemd,
i) De text wordt gegeven naar de uitgave van Tisciiendorf, VIII major.
-ocr page 55-35
moet worden gesteld in den dienst van Christus; zie vooral
I 6:15: fis^ij rov Xpiarov. Die Grundbedeutung von „Fleisch"
ist bei Paulus ganz wie im Hebraïsmus____Die Sünde hat am
Fleisch ihr Werkzeug (Pfleiderer, Urchr. S. 184, 232 nt).
De is echter wel per se vergankelijk: x«/ x]yt.x staat
met paralel (vs. 50); en dit gebruik is het gewone in de
Joodsche litteratuur (vgl. Sirach 14: 18; 17:26; 2Z: Henoch
15 : 4; LighfooT, horae hebraicae ad Matth. 16: 17; Levy ,
Neu-hebr. Wörterbuch, s. v. t^J; xxt x\\(jt,x = on itJ\'J). —
Hoe kan nu echter van den mensch, die, wat zijne o-^io? betreft,
vergankelijk is, gezegd worden, dat de dood zijn deel is ten
gevolge van de zonde.? Paulus moet hier gedacht hebben aan
eene levenskracht, die de vergankelijkheid der zou over-
winnen, gelijk in Gen. 2 : 7 (vgl. Ps. 36 : 10; Hand. 17 : 28),
en die, óf al natuurlijk gevolg bf krachtens den wil Gods, sinds
de zonde niet meer werkt, zoodat het posse non mori tot een
non posse non mori worden moest. Zoo althans is de opvatting
in de contemporaine litteratuur. Niet alleen de Rabbijnen ken-
nen den dood als gevolg der zonde en weten toch van eene
zwakheid der stoffelijke natuur, maar ook Jubilcën met zijn
(Grieksche) onsterfelijkheidsverwachting [zie bl. 22] noemt den
dood de straf voor de zonde (II 236). — Krachtens de wet der
solidariteit liggen onder dit vonnis van zonde èn van den dood
allen, die uit Adam zijn. — Zie ook in E ad I 15 : 35—49.
Over het verband van zonde en dood bij de Rabbij-
nen, vgl. Van Leeuwen, Joodsche Achtergrond, bl. 80
v.v.; bovendien Moscoviter, blz. 325. Gräfe geeft,
S. 280, de opvatting van Sapientia. — Over de zwakheid
onzer natuur, vgl. Weber, §§ 43, 46; hare oorspron-
kelijke sterfelijkheid, ib. § 53.
De gedachtengang van Gen. 2 en 3 werd besproken
-ocr page 56-36
door J. C. Matthes , „Oorsprong en gevolgen der zonde
volgens het O. T." en „De boom des Levens" in Theol.
Tijdschr. XXIV, 1890, bl. 225—254 en 365—370; door
G. w1ldeboer, „De straf der zonde volgens Gen. III"
in Theol Stud. VIII, 1890, bl. 351—362.
De cap^ als „Sünden-princip" bij holsten, Zum Evang.
des Paulus und Petrus \\ S. 367—447; Pfleiderer, Urchr.
S. 178—192; Lüdemann, S. 64 (die a-xp^ ist von Natur
sündhaft; doch zie S. 195: Vor Allem ist die <rxp^ als
Princip der Vergänglichkeit erkannt, I Cor. 15 : 50). Daar-
tegen Martens „Het leerstuk van den hemelschen mensch",
in Studiën, Theologisch Tijdschrift, IV, 1878, bl. 165—211.
Vgl. Weiss, Eibl Theol. §§ 67, 68. — Met onze ver-
klaring is tevens vervallen het dilemma, door PfleideRER,
Urchr. S. 219 f gesteld, dat Christus bf niet waarlijk
mensch geweest is, bf niet onzondig was.
De Paulinische beschouwing is aan de Joodsche zeer
nauw verwant. Juist daarom is het goed, er op te wijzen,
I dat zij in meer dan één opzicht dieper is; het Evangelie
\' is de \'TTKviputTii;, niet de repetitie van het Jodendom. De
sexueele verklaring van den val, die bij de Rabbijnen
zoo gewoon is (vergelijk vnn nx\' bij Weber), wordt bij
Paulus gemist, gelijk trouwens ook in Jubileën en Sap.
Salom. (10: i). Van het solidariteitsgevoel, dat bij Paulus
zoo sterk is en ook in gebeden als Ezra 9; 6 v. v., Dan.
9:4V. V., Baruch i : 15 v. v. zich uitspreekt, wordt bij de
Rabbijnen (Weber §§ 50, 52) vaak zeer weinig bespeurd,
wat bij praeexistentianisme (WebER § 53) ook onmo-
gelijk is.
B. Toestand na den dood.
Voor de vraag, hoe Paulus zich den toestand na den dood
gedacht heeft, geven onze brieven zeer weinig aanduidingen. Op
zich zelf had de apostel aanleiding genoeg in zijn eigen gevaar-
vol leven, om er over natedenken, al moet niet uit het oog
37
worden verloren, dat zoodanige aanduidingen toch ook ontbreken
in I Thess., waar Paulus reeds stond voor het feit van den dood
(vgl. vooral 4: 13—16), In II Cor. treffen wij meer dan ééne
uitdrukking aan, die van doodsgevaar spreekt {xxi tov ^jji/ 1:8;
zie ook II : 23 sqq; 12: 10); en juist daarom zouden wij hier
een antwoord verwachten op de vraag, wat Paulus verbeidde
aanstonds na den dood, wanneer zijn vurig verlangen en ver-
trouwen , om de parousie nog te beleven, ijdel mochten blijken.
Dat desniettegenstaande die aanwijzingen zoo schaarsch zijn —
wij meenen zelfs te mogen zeggen; geheel ontbreken — is een lU^ ^
vernieuwd bewijs van het echt-eschatologisch, echt-Joodsch
denken des apostels.
Over de verblijfplaats der zielen in den staat der afgeschei-
denheid geeft de apostel geene vingerwijzing in deze brieven.
Ook elders zijn de woorden, die hier in aanmerking komen
konden en die herinneren aan de O. T.ische kosmologie, uiterst
zeldzaam. «Sj^? komt alleen, en dan nog maar volgens sommige
codices, voor I 15 :-55, in een citaat; xßv(T(xog slechts Rom. ,
10:7 (waar de herkomst onduidelijk is; de LXX heeft in de
\'aangehaalde plaats [Deut. 30 : 13] to tspxv óxkx(t(7yjq; in Deut.
8 : 7 ccßii(T7oq voor Dinn = onderaardsche ruimte, met water ge-
vuld [vgl. Öx?^xi7ffij] en in Ps. 71 : 21 voor Dinn, gelijk hier);
KXTUTspx [A£p>i Tijg yyii; in Ef. 4: 9 (vgl Ps. 139: 15 LXX:\'
KXTUTXTU Tviq yiffi); XTXovi Oq alleen in Phil. 2 : 10.
Men vergelijke hierbij onze opgave uit de apocryphe
litteratuur, bl. 21.
Over den toestand der gestorvenen wordt ons volgens som-
migen eenig uitsluitsel gegeven door het gebruik van xoif^xadxi.
Dit werkwoord beteekent in het profane Grieksch „slapen";
een zeer enkele maal wordt het gebruikt als beeld van den
38
doods-toestand, wijl een lijk den indruk kan maken van te
slapen; vgl. Ilias XI, 241 : aq 0 ßsv au6i Trsaccv K0iiJt,vi(Tix.r0 x»Xksov
VTTVOV. In deze beteekenis komt het in de LXX veelvuldig voor;
in de boeken der Koningen (I "2 : 10 en elders) b. v. is het
vertaling van JJK\' = zich ter ruste nederleggen, nl. tot den
doodslaap (vgl. 01 Koifiufisvoi, II Macc. 12 : 45; 0/ y.xösu\'èovTsg iv
Ps. 87 : 6); zoo ontstaat de beteekenis „ontslapen". Deze
is in het N. T. gewoon en bij Paulus zelfs de eenige. Men
gevoelt, dat van een ziele-slaap hierbij volstrekt geen sprake is;
aan den mensch, die daar nederligt en begraven wordt als sla-
pende , wordt gedacht, niet aan zijne ziel, afgescheiden van het
lichaam. En hiermede vervalt ook alle licht, dat dit werkwoord
over den toestand na den dood zou kunnen verspreiden.
Kci[ix<7éxi komt in eig. zin voor: Matth. 28 : 13; Luc.
22 : 45; Joh. ii : 12; Hand. 12 : 6; in overdr. zin:,
Matth. 27 : 52; Joh. 11 : ii(?); Hand. 7 : 60; 13 : 36;
I Cor. 7 : 39(.?); n : 30; 15 : 6, 18, 20, 51; i Thess.
4 : 13. 14, 15; 2 Petr. 3:4. — Over de beteekenis
„ontslapen" oordeelen als boven Meijer-Heinrici, «röww.
S. 4^3 nt, Weiss, Bibl. Theol, S. 391, nt 3. Schmiedel,
Handcomvi, ad i Thess. 4 : 13 meent, dat Koißx(r&xi de
notie van „Unbefriedigendes, trübes Schattenleben" heeft,
om het bijgevoegde XvTrsi^èxi en het ovx, èx^tv èkivi^x-,
doch ten onrechte, want die Kvttvi en bKttk; hebben geene
betrekking op het leven na den dood, maar na de op-
standing (vgl. vs. 14 sqq).
Dat II 5 : i sqq niet over den toestand na den dood
handelt, zie in G ad II 4 : 16—5 : 10.
C. Sterven, dood en opstanding van Christus.
Om den jammer op te heffen, die alzoo over de wereld ge-
komen was, heeft God in Christus een nieuw werk gewrocht.
39
Tegenover de realiteit der ellende werd geplaatst reëele redding.
Op de realiteit komt het in deze afdeeling aan; over de gevolgen
spreken wij-later. Het is er zeer verre van verwijderd, dat men
deze realiteit goed voor oogen heeft gehouden. Wie het waarlijk
sterven en het waarlijk opstaan van Christus zich voorstelt, kan
onmogelijk komen tot de zonderlinge gelijkstelling der opposita:
onsterfelijkheid en opstanding, of tot de inhoud-looze leer van
eene opstanding des geestes.
In aanmerking komt I 15 : 3—8: ivxfè^ay.x vfiiv, \'oti XpitrTog
dTTSÓXVSV, XXI \'on STX^Vl, XXI OTI èyi^yspTXl TJJ ^(Aspx T)fl TpiTlf!, XXI
OTI uCpS-^ .....ècrxxTOv Jf tt^vtoi/ a^öyj xxf/,01.
I Het lot van Christus is prototype van het lot der Zijnen. In
Corinthe werd door sommigen getwijfeld aan de lichamelijke
opstanding der geloovigen, al nam men die van Christus aan
(de Tivsc van I 15 : 12, waarover nader in E ad I 15 : 12—19).
Eene dergelijke tweeheid van beschouwingen acht Paulus on-
mogelijk en een dergelijk spiritualisme ongeoorloofd. Met weinige
woorden préciseert hij nog eenmaal de (ook in Corinthe en door
die Tivsg als zoodanig erkende) grondzuilen van het Christelijk
geloof. Die grondzuilen zijn de heilsfeiten. Het gaat om reali-
teiten, zóó is de korte inhoud dezer pericoop. De begrafenis
(èTxCpij) wordt waarschijnlijk om twèe redenen vermeld: Christus
was dus waarachtig dood èn Christus is waarachtig en lichame-
lijk weder opgestaan. Die lichamelijke opstanding wordt nog
eenmaal herinnerd (al twijfelde men daaraan niet) met het oog
op de daaruit straks te trekken conclusies. En zij wordt ge-
ïllustreerd met eene opsomming van enkele verschijningen. Het
uüpSvj heeft natuurlijk in alle verzen de zelfde beteekenis. Doch
men vraagt, of vs. 5—7 moet geexegetiseerd worden naar vs. 8,
of omgekeerd; m. a. w. of alle verschijningen hier als visionair,
dan wel als lichamelijk gegeven worden. Hier is al aanstonds
40
groot gevaar van misverstand. Men vergeet zoo licht, dat
„visionair" niet gelijk is aan „onwezenlijk" en dat „visionair"
en „lichamelijk" geene tegenstellingen zijn. De vraag, of vol-
gens onze wetenschap van het waarnemingsvermogen de ge-
dachte mag worden toegelaten van het zien van iets, dat
werkelijk bestaat, maar buiten onze existentie-categorieën, doet
bij de exegese niet ter zake. Paulus stelt eerst het sterven en
begraven worden (aor.), daarna de opstanding (perf.; zie winer,
S. 315). Voor de verschijningen gebruikt hij oTrretróxi wordt
genomen voor de waarneming van aardsche en buiten-aardsche
dingen, ècpêyj wordt in Gen. 8 : 5; 9 : 14; II Kon. 14 : 8;
Hand. 7 : 26 gebruikt van bergen, een regenboog, het aan-
gezicht, Mozes. Meer gewoon is de aor. voor buiten-aardsche
verschijnselen, Engélen, Mozes en Elia op den berg, vurige
tongen enz. (Luc. i : 11; Matth. 17 : 3; Hand. 2 : 3), terwijl
het . fut. pass. in Hebr. 9 : 28 gebruikt wordt van Christus\'
verschijning bij de parousie; in Hand. 16 : 9 wordt ucpêt] van
een visioen gebezigd. Wat onze péricoop betreft: de aor., die
in I 9 : i met het perf. wisselt, doelt hier blijkbaar op eene
werkelijke (niet in den zin van Hand. 16 : 9 visionaire) ver-
schijning. Na zijne begrafenis is de Christus uit het graf ver-
rezen en lichamelijk verschenen. Men vergete niet, dat lichame-
lijkheid en vleeschelijkheid niet hetzelfde is. Eene opstanding
van het begraven lichaam, onveranderd als cxf^ kxi xi[ji,xy
verwierp Paulus stellig (I 15 : 50), Maar daartegenover staat
niet eene „opstanding van den geest", terwijl het lichaam in
de aarde blijft. Hieraan is trouwens geen redelijke zin te
hechten. De geest, die niet begraven wordt, kan niet opstaan.
Het is zeer on-Israëlietisch (en dus zeer on-Paulinisch) om te
vragen, wat begraven werd: het lichaam óf de geest; de
persoon van Jezus stierf en werd begraven en stond op. Een
41
persoon zonder orgaan (lichaam) kent Paulus niet. Evenmin
behoort de vraag hier, of wellicht (gelijk in I Sam. 28:7—15)
te denken zij aan eene verschijning van den geest, terwijl het
lichaam in het graf rustte; en of misschien een langzaam
overgaan tot hemelsche heerlijkheid wordt bedoeld, gelijk de
synoptici, althans op eene enkele plaats (Luc. 24 : 37—43)
schijnen aantenemen. De schildering in het verder verloop van
c. 15 toont Paulus\' bedoeling duidelijk. „Vleesch en bloed"
beërven het Godsrijk niet; er zijn twee wegen van omzetting:
de plotselinge verandering (vs. 52), en het proces door het
sterven heen, gelijk het graan (vs. 35 sqq). Dit laatste moet
Paulus hier hebben gedacht: Christus is de M7rxpz>l tuv x£KoiiJ!,ij[isvccv;
door Zijne syspviq ix vexpccv werd Hij dit (vs. 20); dan moet
Zijne eysptriq in wezen aan de hunne gelijk zijn.
Zie over deze vraag Hoofdstuk II, vooral bl. 7.
Bij deze pericoop mag II 12 : i sqq niet vergeleken
worden. — Over 16: 14; 114:14, 15 handelen wij
later in E.
Over den doodstoestand des Heeren wordt, behalve
het erxcp^, door Paulus in deze brieven niets geleerd;
ook daaruit kon dus in afd. B geen nieuw licht worden
bijgebracht.
De verwarring tusschen onsterfelijkheid en opstanding
bij Bruins, bl. 385; waarschijnlijk bij Kabisch, S. 302;
vooral bij PfleidERER, Urchr. S. 3—7; Paul."^ S. 32
nt, die Urchr. S. 15 van opstanding spreekt, als ook
door Paulus gepredikt, en aldaar S. 100 f, toegeeft, dat
Paulus eene onsterfelijkheid zonder opstanding zich niet
kon denken. — Zie verder Steck, S. 180 „die Erschei-
nungen des Auferstandenen sind Visionen gewesen"; Har-
nack, D G\' I, S. 74 nt, waar ten onrechte (gelijk ook
door Pfleiderer) Gal. i : 16 vergeleken wordt; Holsten,""
Evang. des Paulus, S. 408 fif; zum Ev. des P. u, P.
42
S. 3—114. — Tegen hen Schmidt, R. E.^ XI, S. 356
ff, art.
D. Wederkomst van Christus.
Als wij „de wederkomst van Christus" bespreken, eer wij
over „de Opstanding der menschen" handelen, willen wij daar-
mede niet aanduiden, dat zij naar Paulus\' voorstelling in tijds-
orde daaraan zal voorafgaan. Deze vraag komt eerst in VI ter
sprake; en onze volgorde werd gekozen, omdat het gewenscht
scheen, na C eerst het leven des Heeren geheel af te handelen,
om vervolgens de verschillende gebeurtenissen, die met de
parousie in verband staan en daaruit voortvloeien, na elkander
te kunnen overzien.
Over het feit der wederkomst zelf zijn onze brieven niet
uitvoerig. Op twee plaatsen wordt zij eenvoudig gesteld zonder
nadere aanduidingen aangaande tijd en omstandigheden, maar
toch niet zonder dat ook daar voor het leven der gemeente een
en ander er uit voortvloeit. Die plaatsen zijn I 11 : 26, waar
het verkondigen van den dood des Heeren wordt gesteld ot,%pi
06 f\'AÖ^ en I 16: 12, waar over sommigen een anathema wordt
uitgesproken, immers: fJ!,xpxv xSx.
De echtheid van beide pericopen is bestreden. Wat betreft
I II :-26: Het verdient allereerst opmerking, dat de Apostel,
sprekende over het H. Avondmaal, deze plechtigheid van twee
zijden beziet. In I 10:16, 17 staat de KOtvuvix met Christus op
den voorgrond, eene gedachte, die in het verband uitnemend
past, maar daarnaast wordt als terloops (TrxvTeg êx rov svog xprou
(j!.6rsxo[/.sv) de onderlinge xoivccvtx der geloovigen aangestipt. Deze
twee zaken vloeien trouwens uit elkaar voort en beider gedach-
tenis ligt bij het H. Avondmaal voor de hand. In I 11 : 17—34
wordt gesproken over de noivuvix der geloovigen onderling, als
43
gesymboliseerd in het Kvpixxov "Bsittvcv (vs. 20), terwijl vs. 23—27
handelen over de dvxfiv^a-ig tov wpiov. De beide gedachten sluitea
elkaar niet uit, vullen veeleer elkaar aan, gelijk wij zooeven
opmerkten. Doch nu lette men er op, dat in vs. 23—27 over
de vraag der onderlinge liefde geen oogenblik wordt gesproken
en vooral, dat deze vss. over een verschillend onderwerp schij-
nen te handelen; vs. 17 sqq handelt over het kvpixkov ^sittvov;
de uitdrukking komt slechts hier voor, Kvp\'ixxov alleen nog
Openb. I : 10 en ^sittvov staat bij Paulus slechts nog 11 : 21 [en
10 : 27], in algemeenen zin; de bedoeling moet dus uit het
verband duidelijk worden. Men zie crvvspxst^Sxi, vs. 17 en 34,
(Tvvspxf^öxi 6v hKKv\\(ncf,, vs. 18, dat eveneens algemeene uitdruk-
kingen zijn. Waarschijnlijk wordt gedacht aan eene samenkomst
der gem\'eente, waarin een gezamenlijke maaltijd, bijeengebracht
door de meergegoeden {ro \\licv, vs. 21, Tovq (ivj sxovrxq ,\\s. 22),
de eenheid der gemeente afbeeldde. Niet het eten en verzadigd
worden, was van dien maaltijd het doel; dit kon thuis geschie-
den , vs. 22, 34; doch het samenzijn fV/ to xvto (zelfde uitdruk-
king I 7: 5). Dit doel werd niet bereikt; vs. 21, 22b. Wijl het
gevoel van eenheid en broederliefde ontbrak, was aan die samen-
komst haar eigenlijk karakter ontnomen, het was geen xvpixxov
^siTTvcv meer (vs. 20). — Vs. 23—27 spreekt, evenals 10: 16en
17) over het H. Avondmaal (fV vvkti, xprog, TroTvtptov, to
crccfix Kxi To x\'tfMx TOV Kvpiov), Waarbij Paulus, na de vermelding der
inzettingswoorden, vs. 24 en 25, herinnert (vs. 27): gij verkondigt
den dood des Heeren, totdat Hij komt. Wie dit niet in het oog
houdt en dus onwaardiglijk eet, vergrijpt zich aan het lichaam
en bloed des Heeren. Het xvx^iuq eten bestaat blijkbaar in het
niet-bedenken, dat deze plechtigheid geschiedt sU t^v xvxpivijaiv
Tov óxvxTov TOV Kvpwv. — In de gemeenten worden Gods oor-
deelen openbaar ^ix tovto. Welke overtreding is bedoeld? Niet
44
mogelijk is, dat beide gemeend zijn: het vergeten van de
Koivccvix met den Heer èn met de broeders, want dan had dit,
gelijk in lo : i6, 17, met een enkel woord moeten zijn aange-
duid. Het verband doet denken aan eene verwaarloozing der
onderlinge gemeenschap. Maar dan kon in dit verband van het
H. Avondmaal geen sprake zijn en behoort vs. 23 sqq hier
niet. Tot hoever loopt echter deze pericoop 1 Het waarschijnlijkst
is, dat vs. 27 nog hierbij behoort en vs. 28 de voortzetting is
van vs. 22. Ik neem vs. 28 en 29 als behoorend tot het oor-
spronkelijk caput, omdat ze herhaling zijn van vs. 27 en.dus
niet tot vs. 23 sqq mogen gerekend worden. Bij deze onder-
stelling blijven twee vragen over: wat is ro in vs. 29.? Men
ziet, hoe gedrongen dit op het H. Avondmaal zou terugslaan,
anders in dubbelen vorm {xproq y.xi Trorvtpiov, <rufix nxi x\'tp(,x)
aangeduid en hoe bij deze opvatting vs. 29 letterlijk hetzelfde
als vs. 27 bedoelt. Het verband en de gedachtengang van de
pericoop doen denken aan „de gemeente", in vs. 22 als ^
èKK^y^a-ix genoemd en in dezen zelfden brief meermalen (in 10: 17,
c. 12, vooral vs. 27) als to <tccpcx aangeduid. Dan alleen is de
vermaning van vs. 33 duidelijk: xK\\v)}.ovq De tweede
vraag is, of misschien de tweeledige aanduiding in vs. 28 ont-
staan is na de invoeging van vs. 23-7-27; noodig is het niet,
daar ook vs. 21 en 22 eene dubbele aanduiding bevat; ingeval
van oorspronkelijkheid der uitdrukkingen xpTog en TrcTyjpiov kunnen
zij juist de aanleiding geweest zijn tot invoeging van een ge-
deelte, dat (zij het in anderen zin) ook daarover handelde.
De ingevoegde vss, kunnen zeer goed van Paulus\' hand zijn;
iets on-Paulinisch bevatten zij niet; slechts zijn zij dan door een
lateren verkeerd geplaatst. Met den .val dezer pericoop en daar-
mede der woorden xxp\' ou zou trouwens geen enkel essen-
tieel bestanddeel der Paulinische „theologie" verdwijnen.
45 .
Over deze woorden valt nog iets op te merken. Zij gaan uit
van de onderstelling, dat de viering des H. Avondmaals ophoudt
met de parousie, wat ook van zelf spreekt, wijl dan de
onnoodig is geworden. In de Const. Apostol. VIII, 12, 16 wordt
de gelijke formule als hier aangetroffen {to\\jto toisits s}g t>jv êfjt,}jv
txvxf4,vti(nv), maar wordt vs. 26 verkeerdelijk als een woord van
Christus gegeven, xxra\'y\'ys^^^sts dus als imper. genomen en
dxpi? «J\' gelezen (vgl. aldaar V, 19, 4: f^sxP"^ ^^ °
Kvpiot;). — Voor de vraag, of b. v. in Justinus\'tijd bij de Avond-
maals-bediening aan de parousie gedacht werd, is belangrijk
Dial. c. Tryph. c. 70 (ed. Otto I 2, p. 242), waar de formule
niet voorkomt, maar wellicht een reminiscens ligt in het: xxi
óri ßxffiXsK TOVTOV ijt,£TX \'So^ijg\' i\\poizeSx, xvTi) v) TpoCpv^Tsix [Sc. Jes.
33 : 17] cf xpTciT Kxi ii^up, Jes. 33 : 16, door Justinus
als aanduiding van xproi; en Trorviptov genomen.
Voor de exegese vgl. Weiss, Theol. % 85; evenals
hier wordt ook door Heinrici, comm., „Agape" en
„Herrnmabl" gelijkgesteld (S. 324, vgl. S. 298). Schmie-
del meent, dat de Agape de hoofdzaak was, een maal-
tijd, door veler bijdragen toebereid; doch dat daarmede
gepaard ging [wanneer, zie Heinrici, S. 342 f] de be-
diening van het H. Avondmaal. Daar door beide plech-
tigheden de onderlinge gemeenschap wordt aangeduid
[de xoivuvtx TOV XpiiTTov blijft voor het Avondmaal buiten
bespreking], is deze samenvoeging niet onwaarschijnlijk.
Echter had in vs. 23 sqq van die onderlinge gemeen-
schap dan iets moeten zijn aangeduid en blijft de moei-
lijkheid, dat xvx^twg tweeCrlei zin heeft, daar ivoxo? rov
(TccfixTOi; XXI TOV xifzxTog TOV Kvpiov moeilijk op gebrek aan
broederliefde doelen kan.
Wat de critick betreft: voor h t-^ fxxAjjwf, vs. 18,
zie men Baljon, bl. 81. Aldaar wordt, bl. 84, het ge-
voelen over de invoeging van I 11 : 23—28 voor ver-
. 46
ouderd gerekend, vgl. de daar opgegeven litteratuur.
Baljon pleit voor het Paulinisch karakter der pericoop,
waarmede hare plaatsing nog niet is gerechtvaardigd, en
wijst op het doel — slg rjjv avxi^vijtriv — waardoor
de invoeging allerwaarschijnlijkst wordt.
Bruins, bl. 397—403, verwerpt vs. 23—28; waarom
ik vs. 28 voor oorspronkelijk houd, zie boven. BruINS\'
argumenten zijn niet alle klemmend; de beide gedachten:
xyxßviiffiq en aoimvix zijn bij het H. Avondmaal zeer wel
mogelijk; dat alleen de dood des Heeren en niet tevens,
naar Paulus\' gewoonte, ook en vooral de opstanding
genoemd wordt, ligt in den aard der zaak: het Avond-
maal spreekt alleen van den dood, ook in 10: 16, 17,
dat door bruins als oppositum gegeven wordt; in de
pericoop wordt vs. 26 weder als geïnterpoleerd beschouwd,
omdat yxp onverklaarbaar zou zijn; dat is hét ook, als
Y.XTxyys\'KKeTa imper. is, maar het is blijkens het verband
als indic. te nemen, zoodat de apostel hier, gelijk ook
in I 15 e concessis redeneert; dat bij deze verklaring
door het nxTxyyeKKsTs xxpi ov iAÖfj wordt gezegd, dat
de lezers de parousie zullen beleven, is onwaar en zou
geen bezwaar wezen (vgl. in E ad I 15 : 51).
j
Het oordeel over de andere der genoemde pericopen, I 16:22,
wordt niet weinig verzwaard door de zoo verschillende ver-
talingen van !Jt,xpxv Mót. Sommige ouderen (zie Tischendorf)
hebben het w. w. als praeteritum opgevat en Schmiedel laat
de keuze tusschen praeteritum en imper., terwijl Heinrici de
beide beteekenissen van praeteritum en futurum wil vasthou-
den. — Indien de zin is: 0 Kvpioq yjXOev, dan behoort de bespre-
king niet hier. Moeten de woorden vertaald worden: „De Heer
komt," dan treffen wij hier eene gedachte aan, die wij straks
(ad 17:26—31) ook te bespreken hebben, nl.: de parousie ver-
legt het zwaartepunt des levens van de tijdelijke in -de eeuwige
dingen en met het oog daarop moet ons leven zijn ingericht
en moet de scheiding worden doorgetrokken. De vermelding
hiervan aan het einde van een brief, tusschen andere gedachten
in, behoeft niet te bevreemden; in Phil. 4 : 5 worden ook
allerlei vermaningen aangetroffen en wordt één aangedrongen
met: S Kupio? iy/ug. Wie met dat sl rig ou (pi^st [zie WiNER,
S. 570] wordt bedoeld, is niet duidelijk. Zijn het de openbare
zondaren in de gemeente (vgl. fn) (tvvix,yxf/,iyvu(7sx{, 16: 11),
of de sterke Christenen, die den zwakken broeder ergerden en
zoo tegen Christus zondigden (I 8 : 12); zijn het tegenstanders
buiten de gemeente.\'\' xvxkiix kan zoowel op leden als niet-leden
der gemeenschap doelen (Jos. 7 : 12 en 6 : 17). Voor broeders
is de uitdrukking, na het verschoonende ov (pi^^si, zeer sterk,
al kan het xvxêef^x over iemand moeten worden uitgesproken,
terwijl men hem toch lief heeft xyxtnj f^ou imstx ttxvtccv
uf/,uv). — Over Paulus\' eschatologische voorstellingen verspreidt
het vs. geen nieuw licht.
Voor xvx6s{x,x vgl. Cremer s. v. — Het gebruik van
(piXsiv in dit verband en van j^tw is zonderling. Op boven
reeds aangeroerde gronden schrappen Baljon (bl. 134)
en Bruins (bl. 509) het vs. Holsten, Das Ev. des
Paulus, S. 450, nt 3, spreekt uitvoerig over yi^xpxv xöx\\
hij acht — onnoodig — het ov CpiKsiv = twijfelen aan
de parousie, waarom zij dan nog met opzet zou geponeerd
zijn; een betere reden voor de vermelding der weder-\'
komst gaven wij boven. Hetzelfde geldt tegen MeyER-
Heinrici, die S. 514 meent, dat de Parousie is gememo-
reerd, omdat dan het jJtw xvxósf^x verwerkelijkt wordt;
wij namen avxósf^x als eene acte, die nu reeds plaats
heeft.
In I I : 7, 8 stelt Paulus de gemeente voor als wachtende
den dag der openbaring van Christus, in welken "dag het blij-
48
ken zal,, dat Gods genade-arbeid aan hen niet te vergeefsch is
geweest; zie daarover in F; andere aanduidingen worden ook
hier gemist.
Op drieerlei wijze wordt het tijdstip der parousie hier
aangeduid; als uttokxXv^ic rov Kvpiov, als ^[ispx rov Kvpiov
en als rs>.og [zie ad I lo : ii]. — Over de bezwaren van
Michelsen tegen vs, 7, zie Baljon bl. 40 v. v. Bruins
maakt (bl. 505—508) bezwaar tegen vs. 4—9. Laat ons
de pericoop nader bezien, Paulus vindt zeer veel in de
gemeente te berispen, maar vangt toch aan met een
danktoon aan God, gansch iets anders dan eene lofprij-
zing van de gemeente. Die dank wordt ontlokt door de
gedachte, dat Gods der gemeente overvloedig is
geschonken, gelijk zij openbaar wordt zoowel in de pre-
diking (A575?), als in het verstaan {yvuaic) van het Evan-
gelie, dat in hun midden stevig is geplant (ißsßxiccötj iv
vfiiv), zoodat zij in overvloed van genade bij niemand
achter staan, terwijl Christus hen tot het einde vast zal
doen staan (ßsßxiuirst), zoodat zij in Zijnen dag onbe-
rispelijk zijn; God, Die geroepen heeft, is getrouw, — Aan
dezen gedachtengang kan geen argument tegen de echtheid
worden ontleend ; dit zou slechts kunnen, wanneer de para-
phrase van Bruins juist was, dat de gemeente hier ge-
prezen en als onberispelijk {xvsyicMroi;) voorgesteld wordt,
terwijl de verdere brief een strafrede is. Wat goed in haar
is, is gave Gods; zij zelve heeft nog"steun van noode.
(vs. 8, 9). — Dat vs. 7 de parousie-verwachting hun wordt
toegeschreven, heeft niets te maken met het feit, dat rmq
aan de lichamelijke opstanding twijfelden (I 15:12 sqq);
van bewusten twijfel aan , de -parousie blijkt bij deze
laatsten niets. — Bij de vraag, of ongewone woordenkeus
tot het aannemen van interpolatie recht geeft, moet met
Bruins (bl. 485) „erkend worden, dat men allicht te
veel waarde kan hechten aan het voorkomen van onge-
wone termen en uitdrukkingen in eene peficoop." De
49
• copia is trouwens niet zoo zonderling; [ixprvpiov rov Xpi^rrov
met gen. object, vindt parallel in II Tim. i : 8, doch in
I 15 : 15, II 4 : 5 is Christus ook object der prediking
(en vergelijk Xoyo? rov crxvpov, I i : 18).
Ten opzichte van eene zeer belangrijke materie, het huwelijk,
wordt door Paulus uit de parousie geargumenteerd I 7 : 25—
2)2a: Uspt ^f ruv Trxpdsvccv è-Trirayviv Kvpm ovk .....óiXco 5f
vf^xi; xfi£pif^,vovi; shxi. De korte inhoud van het caput is aldus:
Het is beter niet gehuwd te zijn (waarom, wordt niet gezegd),
maar als praeservatief tegen de hoererij is het huwelijk soms
gewenscht (vs. 1,2, 6—9). De verhouding der gehuwden zij
deze, dat zij elkaar niet verlaten, dan voor een tijd; echtschei-
ding tusschen Christenen is ongeoorloofd; ontbinding van ge-
mengde huwelijken is niet noodig (vs. 14), noch gewenscht,
maar niet per se verkeerd, de toebrenging van den ongeloovige
is toch zeer onzeker (vs. 16); nieuw huwelijk is echter tijdens de
scheiding en voor den dood van den gescheiden echtgenoot
ongeoorloofd (vs. 11, 39). [Vs. 17—24 over besnijdenis en
slavernij].
Wat betreft de ongehuwden: hun toestand is beter met het
oog op de parousie (vs. 25—32^:) [met het oog op de dubbele
zorg, vs. —35], maar het huwelijk zij in geen geval als
zonde beschouwd (vs. 36 sqq).
Op de critische vragen komen wij strak? terug; nu houdt
ons de inhoud van vs. 25—bezig. Daarin wordt gesteld:
de parousie is aanstaande; zij gaat met rampen gepaard; zij
roept tot nieuw leven. 0 xxipog 7vve7rxXfi£vsg hri. xxipog komt
als „bepaalde tijd" voor in Rom. 5 : 6; 14:5; 7:51
II Thess. 2 : 6; als technische term in Mare. i : 15 en I 7 :
29; blijkens vs. 26 en 31^ is de tijd bedoeld, die nog voorde
parousie verloopt. Die xxipog is (Tvv£7rxXfx,£vog; ö-ya-xfAAiy in eig.
50
zin, Sir. 4 : 31; Hand. 5:6; hier = verkorten, pass: kort
zijn (niet: samenpersen, benauwen, want de nood is nog aan-
staande); dus: de nog restende tijd is kort, de parousie nadert.
Wijl iemand dit gelooft, beschouwt hij dan ook de wereld als
vergankelijk: Tapxysi ro ixx^l^» "^ou koix[^oi> rourcv, aan het
onderscheid tusschen materie en vorm schijnt hier minder ge-
dacht; de zin is: deze bedeeling houdt geen stand; waarom
dan ook vs. 2()b—31^7, waarover aanstonds. Dit Txpxysiv doelt
dus niet op eenen voortdurenden toestand, maar op eene
oogenblikkelijke gebeurtenis. Deze zal gepaard gaan met smart:
\'Six Tvjv ève(rTCi(xxv xvxyxijv, ivijTXvxi is tegenwoordig (Rom. 8 :
38; I 3 : 22; Gal. I : 4) of toekomstig (II Thess. 2:2; Hebr.
9 : 9); hier blijkbaar het laatste; xvxyxvi wordt voor „smart"
genomen in II 6 : 4; 12 : 10 enz. Die smart zal o. a. ÖXrptg
T^ "(Txpxi medebrengen voor de gehuwden. Het ligt voor de
hand, hierbij aan eene schildering als in Matth. 24 : 19 te
denken. Aan de komst des Messias zouden de weeën vooraf-
gaan (vgl. Schürer II, S. 440), de n\'i;>Dn \'^an; men denke aan
de u^iveg, die in Hos. 13 : 13 als beeld worden gebruikt, in
Matth. 24 : 8; Marc. 13 : 8 als technische term voorkomen.
Die weeën, van allerlei aard, zullen ook en vooral de gehuwden
treffen. En daar het aanbreken dier u^tvsg onmiddellijk te
wachten staat, is het ongehuwde leven beter; dan blijft men
althans van de ^A/tp/? èv <rxpKi vrij {Cpsi^ofixi, vs. 28) en heeft
althans daarvoor geen zorg (xf^spifzvouc, vs. 32). — Niet alleen
echter voor de ongehuwden, voor allen teekent de nabijheid
der parousie een nieuw levenspad af: ro ^oittov, hx xxi 01 èxovrsg
yuvxixxg xrX. vs. 29—31. Voor de verschillende lezingen van
vs. 29 zie Tischendorf; ro >,oi7rov bij den nazin te nemen,
schijnt beter, omdat het daar meer kracht heeft, dan bij 0 xaz/jc^
(Tvvsffrx^fisvog; de constructie ro Ac/^cv, /v« xtA is niet onmogelijk,
51
vgl. ^ix ryjg y^uffffyig ixv Xoyov "Sccts (I 14: 9), Ttjv xyxri^v hx yvme
(II 2 : 4), ßiurixx xpiti^pix èxv s^^its (I 6 : 4). ro ?,oi7rov staat in
eig. zin (gelijk Matth. 26 : 45) „opdat voortaan", niet overdr.
(gelijk I I : 16). ivx---- ccffiv; WiNER (S. 539) acht, dat Ivx
„die (göttliche) Absicht des 0 Kxipog t7vv£<7Tx}^(Jt,£vog angiebt"; minder
gedwongen is, hx te laten afhangen van (pvi(j:,i: Ik herinner u,
broeders, dat de parousie aanstaande is, opdat gij leert, dien-
overeenkomstig te leven. Deze levenswijze geven nu 29—31.
De hoofdgedachte is [zie bl. 46 v.]: De Christen leeft voor de
dingen, die niet gezien worden, maar eeuwig zijn (II 4 : 18),
en de vergankelijke dingen kunnen hem derhalve geen hoofdzaak
wezen [voor de gedachte vgl. Phil. 3 : 20]. 0/ ixovrsg yuvxiKxg
en o\\ KXxiovTsg en 0] xxipovrsg hebben wel een vrouw en kennen
wel smart en vreugde [de exegese van bruins en schmiedel,
als zou m ix^vTsg gelijk zijn aan: zich van huwelijksgemeen-
schap onthouden, is blijkens het verband onjuist], maar gaan
daarin niet zoo geheel op, dat het aardsche leven hun element
is; evenmin vermag dit hun hedrijf (xyopx^ovrsg) of hun omgang
in de wereld; zij zijn niet x,xr£xovreq, noch sixtxxpcciisvor, deze
w. w. worden hier blijkbaar niet gebruikt in malam partem;
de praepositie maakt de beteekenis meer intens. — De acc. bij
Xpu(ievoi is onregelmatig; vgl. winer, s. 239; Baljon bl. 64.
Van de óhi^tg èv (rxpKt geeft Kabisch, S. 231, eene
zeer gewrongene verklaring, met beroep op IV Ezra
6 : 21. — Op de voorafgaande weeën wordt elders door
Paulus niet gedoeld.
Het caput maakt den indruk van corrupt te zijn; reeds
hebben wij boven vs. 17—24 en 32(^—35 tusschen []
geplaatst. De reden ligt voor de hand. De inhoud van
17—24 is: met betrekking tot slaverij en besnijdenis blijve
elk in den toestand, waarin hij was op het oogenblik
zijner bekeering, het geloof includeert niet eene dergelijke
52
(maatschappelijke of ritueele) verandering. Van het huwe-
lijk is hier geen sprake. Werd een en ander aangevoerd
exempli gratia, dan zou het juist het tegendeel bewijzen:
skk^tog [asvstco, vs. 24, is het tegendeel van x^pi^sa-öu,
vs. 15. — De invoeging der pericoop is wellicht hiervan
het gevolg, dat schijnbaar vs. 15 en vs. 23 dezelfde ge-
dachte bevatten: ov ^fJcyAwr«« 0 en fnj yivscös
\'BovXoi avèpuTTOov.
Vs. 12b—35 bevat andere argumentatie, dan vs 25—12a-,
Heinrici, S. 509, meent, dat de apostel tot een ander
onderwerp overgaat, doch vs. 32<3: en 32/^ zijn in absolute
tegenspraak met elkaar: hXco ufixg Tovg xyxßovq xfispifjc-
vovc eivxi — 0 xyxf^oq fispi^vx. Eene andere quaestie wordt
behandeld en de invoeging te dezer plaatse is waarschijn-
lijk door het gelijkelijk voorkomen van f^spif^vxv veroor-
zaakt. — De invoeging van vs. 32^—35 is eenvoudiger, dan
van VS. 25—32^z, terwijl 25 wel en 3niet de aanvang van
eene nieuwe pericoop kan zijn; in vs. i, 7, 8, 40wordt
geen argument gegeven voor de voortreffelijkheid van
den ongehuwden staat, zoodat men niet (met Bruins)
kan stellen, dat deze vss. in argumentatie metvs. 32<5sqq
gelijk staan en dus vs. 32^ sqq tot het oorspronkelijk
caput zouden behooren. — Er is geen reden, tenzij dan
eene dogmatische, om in vs. 26 ^ix rvjv èvstrruaxv xvxyKvy
te verdenken; de geleding van het vs. is wonderlijk,
waarschijnlijk als anacoluth te verklaren (winer S. 692);
de gissing van schmiedel, dat hi kxXov xvópccirw moet
verwijderd worden, is niet noodig; ovrus staat absoluut,
gelijk in I ii : 28. Baljon, bl. 56—64, schrapt vs. 17—
22 om de geheel verschillende onderwerpen en om het
onverklaarbare el vs. 17 (wat Heinrici, S. 197 nt
meent te kunnen handhaven); de gissing van straatman
(bij Baljon) dat sl verbastering is van in vs.
23, dat oorspronkelijk op vs. 16 volgde, vervalt bij de
stelling, dat ook vs. 23 en 24 tot de geïnterpoleerde
pericoop hooren (argumenten zie boven).
53
Bruins bespreekt bl. 486—501 het geheele caput; hij
neemt meer dan ééne omwerking aan en acht o. a. vs.
17—24 en 26b—1\\ geïnterpoleerd. Zijne argumenten zijn
grootendeels boven reeds besproken. Dat \\yx cxo^xri^Ts tjj
Trpogsvz^ (vs. 5), als de toepassing van een Joodsch
voorschrift (Ex. 19 : 1$)on-Paulmisch zou zijn, is on-
juist [zie in F ad I 3 : 4—15]. Vs. 29^: Ixovraq
zou in strijd zijn met vs. 9, als 29;^ op onthouding doelde.
In vs. 26 wil hij romo — xvxyy.-ziv schrappen, om de parousie-
gedachte en deze woorden ingevoegd achten door een
interpolator, die dan echter waarschijnlijk geleefd zou
hebben in een tijd, toen men aan de nabijheid der parousie
minder dacht. Ten slotte wordt op de zonderlinge copia
gewezen.
E. Opstanding der dooden.
Tot het verkrijgen van een geregeld overzicht schijnt het
gewenscht, eerst de verschillende acten, die met de opstanding
en parousie van Christus in verband staan, af te handelen en
dus nu aangaande de opstanding der dooden en straks (in F)
aangaande het Gericht de verschillende gegevens bijeen te bren-
gen, om dan, na onze afdeeling over den Eindtoestand (G), in
VI mede de volgorde der gebeurtenissen te bepalen, die aan
den eindtoestand voorafgaan.
Paulus beschouwt de opstanding der dooden als in verband
staande met de opstanding van Christus en poneert dit verband
op meer dan ééne plaats, soms zonder er op in te gaan; II
4 : 14: s\'i^oreg, óti o iysipxg tov Kvpiov kxi <ti)v \'Ijjo-öu
irepst. Vaak wordt bij deze materie de Ivvxykig Gods vermeld,
als de werkende factor: II 13:4: xXKx vnieig uw xurcp
èn ^vvxfisug óeov, I 6: 14: <5 Sf Qsog xxi rov Kupiov vj^sipsv xxi>ifixg
è^syepsi ^ix ry,g lvvxiJi.sug xvrov. Bij deze laatste plaats moeten
wij iets langer stilstaan. Paulus handelt over de hoererij. In
Corinthe waren daaromtrent waarschijnlijk zeer luchtige opvat-
tingen in omloop; menigeen, oordeelende dat dit lichaam toch
geen deel heeft aan de toekomst van Christus, achtte de han-
delingen, die slechts het lichaam raken, van weinig belang.
Paulus geeft dit toe voor de spijzen: tx ßpu^xtx tijj xoikicf, kxi
yj üOiKix roiq ßpa[4,x(Tiv; spijze en spijsverteringsorgaan behooren
bijeen en hebben geen waarde voor het leven des christens,
want zij vergaan, o öscg kxi txvti^v kxi txvtx kxtxpyvicsi. Ditzelfde
geldt echter niet voor de hoererij; to <ruf^x ov rj^ Tropvsicf.: lichaam
en hoererij behooren niet bijeen, het lichaam is des Heeren;
het heeft blijvende waarde, \'wa7it het wordt opgewekt. — Hier
is allerlei op te merken; allereerst, wat wij reeds vroeger aan-
stipten (zie bl. 46 en 51) en straks wederom ontmoeten (ad I
15 : 19), dat voor Paulus het zwaartepunt, echt Joodsch, ligt
in de bedeeling der eeuwigheid, d. i.: niet in den hemel, maar
in de toekomende eeuw; bovendien, dat aangaande die eeuw
geleerd wordt, dat ons bestaan daar zal zijn a-ccf^xriKug en toch
niet met ditzelfde lichaam (kxtxpyyis-ft tv^v koi\\txv); zie hierover
ad I 15 : 50—53; ten slotte, dat de opwekking hier geschiedt
door Gods kracht, maar toch, blijkens het kxi vi\'ystps — kxi
s^syspsi in verband met de opstanding van Christus.
Heinrici, S. 179, zegt zeer juist: „Für den rechten
Gebrauch der Freiheit ist daher bestimmend, ob etwas,
das ich mir gestatte, in einem wesentlichen Verhältnisse
zum Reiche Gottes stehe oder nicht."
Wij lezen s^syspsl (fut.); de wisseling van werkwoorden
met en zonder praepositie, of een gebruik, waarbij de
praepositie een nieuw element bijbrengt, is zeer gewoon
bij Paulus; I 7 : 31 j 9 • 24; I S : 2; 9 : 10. — S/« Ivvxfisug
xuTou wordt door Kabisch, S, 270, verstaan van CV/m//«\'
kracht, waardoor ons lichaam als eene consubStantiatie
55
[„in, mit und unter," S. 271] doormaakt, ten gevolge
waarvan het niet meer alleen uit vergankelijke vxp^ be-
staat, maar deels ook uit onvergankelijk Trvsvfix.
Met deze uitdrukking St« n^g ^uvxf4,£ug worde niet ver-
ward sysipsTxt iv ^vvx(/,st (I 15 : 43), tegenover: (TTrstpsrxi
iv xtfósvstx.
Deze pericoop is door Bruins niet behandeld. \'
Heeft alzoo Christus\' lot voor den gelooyige deze beteekenis,
dat de xluv 0 (ji,6Mmv hoofdzaak is geworden in zijn leven, dan
zal natuurlijk die verandering ook op zijn dagelijkschen wandel
invloed oefenen: hx 01 tuvTsg [AYineri kxvTOig ^utxiv, x>.}^x ru vTTsp
uvTuv aTOÓxvovTi xxi iyephvTi (II 5: 15). — Die invloed wordt
echter niet alleen in hun wandel, maar ook in hun levensloop
soms bespeurd. In Azie had de apostel in groot levensgevaar
verkeerd (II 1:8 sqq., vgl. B bl. 36 v.v.); het scheen, dat het
doodvonnis (xtroxpifix tcj óxvxtov) over hem was uitgesproken.
Toch was hij nog niet ondergegaan; door eene onzichtbare hand
werd hij geschraagd: xXXx xvtoi iv sxvTOig ro x7roKptf/,x tou óxvxtov
èa-Xijxxfisv, hx (ivj TrsTroi&orsg èfisv i(p\'\'£XVTOig xKX\' stti Tcf èscc tcc
iystpovTi rovg vsxpovg, og êx n^Xtxovrov óxvxtov èppvtrxro ^(ixg xxt
pvverxi (II I : 8—10). De dxvxrog wordt hier, gelijk in II ii : 23,
genomen voor „doodsgevaar", waartoe een gebruik als in II4: 11,
vgl. I 15:31, II 6:9, den overgang vormt. Zoo kon dan ook de
uitdrukking ó óeog ó systpuv rovg vsxpovg in afgeleiden zin worden gebe-
zigd , voor „redden uit doodsgevaar". De expressie, die algemeen
bij de Joden bekend geweest schijnt te zijn en in het Schntone Esre
(Schürer II S. 384) op de opstanding ten laatsten dage schijnt te
doelen, wordt trouwens door Paulus, naar zijneallegoriseerende
exegese, nog op andere omstandigheden toegepast: Rom. 4:17
wordt aan de vsxpurig rtjg fiyirpxg "Lxppxg gedacht en aan het (ruf^x
vsvsxpufisvov rov \'A(opxx[/, (vs. 19) [zie Hebr. ii: 19]. — Dit verduren
56
van het doodsgevaar, waarbij het sterven niet aanstonds volgt
en integendeel menige gevaarvolle diepte weder door redding
gevolgd wordt, totdat eindelijk de dood werkelijk intreedt, maar
dan ook daaruit de werkelijke opstanding voortkomt, wordt in
II 4 : IO en ii met den dood en de verrijzenis des Heeren in
verband gesteld: TrxvroTS tviv vsupcanv tcv ^Itjcov êv ra a-ufixti 7r$pi-
(pepovTsg, hx kxi vj ^utj tov \'I>)(tou iv Toig (tufaxciv ^ficcv (Pxvspuê-^. xsi yxp
01 ^ccvTsg eit; éxvxrov Trxpx^i^ofzsdx ^tx ^lyjirovv, \'ivx kxi ^ Kiovj
TOV ""Ivivov (pxvspuêTjj iv r^ ^vjjtjj (Txpxi i^ficcv. De macht van den
Heer, Die voor Zichzelf reeds den dood overwon en daardoor
Zich reeds principieel de meerdere betoond had, wordt in de
veelvuldige uitredding van Zijn apostel openbaar, zoovaak de
dood verhinderd wordt zijn prooi te vermeesteren en zal eens
in volle heerlijkheid worden gezien, wanneer de dood zijne
slachtoffers moet wedergeven.
Het ligt in den aard der zaak, dat bij eene beschouwing van
zonde en dood en opstanding, als wij tot nu toe bij Paulus
vonden, de werking van Christus\' arbeid wordt beperkt tot
allen, die in Hem gelooven; o\'i iv Xpicra, maar die ook alleen,
zullen als deelgenooten aan het 7rv£vf^,x ^uottoiovv in het stervens-
proces niet verdwijnen (xTro^^vaóxi), maar door den dood henen
tot het leven komen, dat leven, waarin geen vergankelijkheid
meer is, maar alles enkel wezen. Het zij met nadruk opge-
merkt, dat hier over de leer der „conditioneele onsterfelijkheid"
niet wordt gehandeld en ook niet gehandeld worden kan, wijl
de «Iwv h [AeXXu\'j onafscheidelijk met de opstanding en dus niet
met de onsterfelijkheid is verbonden, terwijl juist een voortbe-
staan, dat niet tot opstanding voortgaat, somber en vreugde-
loos is [zie ad I 15 : 19]. Wat het lot is dergenen, die de toe-
komende eeuw niet beërven, Paulus laat er zich niet of uiterst
57
schaarsch over uit; het is alsof hij ze uit het oog heeft verloren,
om alleen te staren op degenen, die den ingang wachten in de
xluvioq.
Voor de opvatting in de contemporaine litteratuur,
vgl. bl. 22 v. en SCHüRER II 460 ff, bij wien uitvoeriger
opgave omtrent de verschillende verwachtingen ten dezen.
schoettgen ad Joh. 6: 36 en Rom. 8: 11 verzekert:
Judaeos D\'nnn n"nn semper usurpare de resurrectione
piorum, en geeft verscheidene plaatsen, waarin (gelijk
Rom. 8: 11) de opwekking met den H. Geest wordt
in verband gesteld; vgl. ook Moscoviter, bl. 8i, 329
en Weber, §§ 81, 88, vooral S. 372, bij wien de mee-
ningen over al of niet algemeene opstanding.
Het is een eigenaardig verschijnsel, dat Paulus, die ten
dezen zoo Joodsch denkt, eene andere opvatting heeft,
dan de ongetwijfeld ook Joodsche Evangeliën, die van
eene opstanding beide der rechtvaardigen en der onrecht-
vaardigen spreken.
De bewijzen voor het zooeven gezegde liggen in meer dan
ééne plaats, die reeds werd behandeld; dat ook het T«vT«5van
II 5: 10 er niet anders over doet oordeelen, zie aldaar. Zeer
sterk en met beroep op de solidariteit spreekt ten dezen I 15:
20—23: Nüv; XpiJTOg eyvjyeprai ia vsxpuv, xTVxpxtj ruv xsxoifiii-
ßsvuv. fVf/5;} -yap S;\' höpuxov Qxvxroq, xxi 5/\' xvöpurcx) avxjra7ig
vexpuv. u7Trsp yxp èv ra ASä/c« Trxvrsg x7roóvij<Txov7iv, ourut; xxi iv rep
Xpitrrcp TTxvreg ^uoTTOtifOi^JOvrxi. hxjTog sv ru iliu rxyi^xri • xrxpx^
Xpi7rog, èirsirx ot rov Xpivrov èv r-^ Trxpouji^ xvrov. — Zie ook bl. 33.
Paulus spreekt van twee reeksen, die door de wereld loopen,
en waarvan, krachtens samenhang, alle volgende termen aan
het hoofd verwant zijn. Adam stierf: allen sterven, die in
Adam en uit Adam zijn — Christus verwon den dood:
allen staan op, die in Christus en van Christus zijn. Eerst
58
wordt gesteld, dat Christus de »Trxpz^ xsxoif^yjfzsvuv [zie
in B, bl. 37 V.] is, d. w. z. de eerste der ontslapenen, die uit
de dooden is opgewekt, namelijk als verwinnaar [Xpurog cuxert
a7roSv>i<7xsi, Rom. 6:9], maar nu ook de borg van hunne op-
standing. De xTxpxvj voorspelt den vollen oogst. LXX gebruikt
het woord in eigenlijken zin (Ex. 23 : 19; 25 : 2 voor n\'C\'n
en nnnn); in het N. T. komt het slecht overdrachtelijk voor;
van de eerste geloovigen uit een land, Rom. 16 ; 5; I 16: 15;
in Rom. 11 : 16 in tegenstelling met Cpvpxfix (= Num. 16 : 20). —
Wijl Christus de xTrxpx^ is, ging ook Zijne opwekking voorat
en volgt die der Zijnen: hxxfrrog h ra i^icp rxyf^t-xri; rxyyt.x ge-
woonlijk = escadron, afdeeling (II Sam. 24: 13), komt blijkens
het verband hier voor in den overigens niet aanwijsbaren zin van
„volgorde", rx^ig (vgl. Luc. i : 8: iv tjj rx^si), eene verwisse-
ling van abstractum en concretum, die telkens bij Paulus wordt
aangetroffen; vgl. xritrig voor xrts-fix, Rom. 8 : 19, cpöopx voor
cpSxprov, i Cor. 15 : 50, oho^oiMVj voor , I 3 : 9 en voor
I 14 : 3; het woord is evenals b. v. èi/uvicv van Rom. 6:23
aan den krijgsdienst ontleend. Voor de gedachte zie Col. i : 18:
xsipxKy] rcv accf4,xrog. — Deze opwekking der geloovigen zal plaats
hebben iv ryi TTxpcuTi^ rov Xpitrrov. Uxpcvtrix komt in den zin
van „aanwezigheid" voor I 16 : 17; II 7 : 6, 7; 10 : 10; Phil.
i : 26; 2: 12; als technische term, gelijk hier, steeds bij Matth, en
(except II Thess. 2 : 9) steeds in I en II Thess.; overigens bij Paulus
alleen hier en volgens sommige codd. in I i : 8 (zie TischendöRF).
Over rxyßx vgl. HOLSTEN, Zutn Evang. des Paulus
S. 419 nt.
Bruins heeft (bl. 391—396) bezwaar tegen vs. 23—28;
zie daarover in G ad I 15 : 24—28; doch zijne bezwaren
gelden deels (bl. 392—394) vs. 23: het zou strijden met
vs. 22, wijl daar gezegd wordt, dat allen sterven, ende
59
parousie van vs. 23 doet onderstellen, dat sommigen nog
leven zullen: doch i®. ligt dat hier niet in het woord,
2°. wordt de opgave van vs. 22 gegeven als het gewone
verloop, niet als noodzakelijkheid (zie vs. 52). Bovendien
zou Toiyiioi onverklaarbaar zijn; het is = afdeeling, maar
Christus-alleen kan niet gezegd worden eene afdeeling te
vormen; zie daarover boven. — Baljon bespreekt (bl.
109—113) eenige bezwaren tegen vs. 23—28; hij meent
iv T^ TTSipoua-iijc xvTov te moeten schrappen, omdat de vraag
naar het „wanneer" hier niet ter zake doet; daarenboven
is het bij Paulus in dezen zin hapaxlegomenon.
Doordat zich in Corinthe eene afwijkende geestesrichting open-
baarde, had Paulus aanleiding, bij „de opstanding der dooden"
uitvoerig stil te staan. Beschouwen wij die geestesrichting eerst.
I 15 : 12—19: si Sf XpiiTToq Kjjpvffa-sTCit oti iyvtyspTxi èy.vsKpuv,%uq
^syouiTiv h vfziv rtvsq on xvxarxtTiq vsupcov ovk s(tti\\ ktK. De Tivsq
loochenden niet de opstanding van Christus, veeleer kan Paulus
tegen hen hieruit als e concessis argumenteeren; maar zij loochen-
den de lichamelijke opstanding der dooden. Paulus vangt aan,
met deze leer door te trekken tot in haar uiterste consequentie
en de rivsq de gevolgen te doen zien, waarvan zij zich geens-
zins bewust waren. Met de opstanding der dooden valt het
Evangelie. Het is den apostel te doen om den xlav 0 fie^Xuv,
hebben die dwaalleeraars gelijk, dan blijft ons slechts de ^uy]
rxvtv! (vs. 19); dan is zelfs der geloovigen deel de xttuxsix (vs.
18; zie in F ad x7ro>..-<rco^.) en ontgaat hun het Messiasrijk; dan
is uw geloof zonder inhoud (xfvjj, vs. 14) en is alle o^psXoq weg
(vs. 32). Met de opstanding der dooden moet trouwens tevens
de opstanding van Jezus vallen, want Zijne en hunne opstan-
ding staan gelijk; maar met die opstanding moet men dan ook
Zijne Messianiteit opgeven. Houdt men vast: Jezus van Nazareth
is opgewekt en Hij is n\'iynn, dan volgt daaruit de opstanding
6o
van zelf, want eerst in de toekomende eeuw worden de heils-
vruchten van Jezus\' Messiaswaardigheid openbaar.
Men lette op het zuiver Joodsche dezer gansche argumentatie!
Hierdoor wordt aan alle verwarring van onsterfelijkheid en
opstanding, van lichamelijke en onlichamelijke opstanding de
pas afgesneden.
I
■ Opzet en strekking van Bruins\' betoog zijn met dit
; exposé in strijd. Men vergelijke trouwens aldaar, bl.
f 385—388, de omschrijving, die van Paulus\' redeneering
gegeven wordt, en waarbij telkens de zooeven bedoelde
verwarring van lichamelijke en onlichamelijke opstanding
en de feitelijke gelijkstelling van deze laatste met on-
sterfelijkheid de lezing stoort.
Over de lichamelijke opstanding van Christus, zie in
C, bl. 38.
Nog in het zeker zeer laat geschreven II Tim. (i : 10)
wordt de beteekenis der opstanding gelegd in het (puti^siv
^uvjv XXI xó^xpcrtxv. Noemt echter de apostel niet eene
andere heilsvrucht met de woorden: in iars iv Txtg xpcxp-
nxig vfJLuv (vs. 17)? Meyer—Heinrici vindt hierin deze
gedachte: Wenn Christus nicht auferstanden ist, so ist
die Versöhnung mit Gott und Rechtfertigung nicht gesche-
hen; deze verklaring houdt met het verband geen reke-
ning; meer ligt het voor de hand te denken aan Rom.
5 : 31 : >5 xßxpnx ißxffiKsv7£v iv tu öxvxtcj en I 15 : 56:
TO ^e xsvTpov TOV &XVXTOV jJ x(AxpTix: de zonden, waarin wij
zijn, die ons beheerschen (iv txic xfixpTixtg), brengen
ons den dood en wij blijven in die heerschappij en wor-
den er niet uit opgewekt, wijl Christus, als zelf niet op-
gewekt, daartoe ook den weg niet heeft gebaand. —
Het ovx iyspöyjvxi is „dood blijven", niet „ophouden te
bestaan." — Het fiovov van vs. 19 wordt het best bij den
ganschen zin genomen; bij ^caj txvt>j gaat het niet, om-
dat in het toekomende leven niet meer „gehoopt" wordt
6i
en het met Schmiedel bij y,X7riK0T£g te nemen (slechts
hopende, zonder te zullen zien) gaat niet, omdat het zien
in geen geval in dit leven volgt. — oc,vx<jTX<Tiq vsxpccv wordt
hier als algemeene term genoriien, waaruit niet volgt, dat
alle vsxpot zullen opstaan (zie Meyer— Heinrici , S. 440).
Voor de opstanding der dooden werd door Paulus\' tegenstan-
ders blijkbaar de onsterfelijkheid in de plaats gesteld. Zulk eene
handeling, in eene heidensche stad zeer verklaarbaar (zie Hand.
17 : 32), behoeft niet uit speciaal-Grieksche gedachten verklaard
te worden; in het Joodsche geschrift Boek der JubileSn troflen wij
gelijke leer aan (bl. 22). Met Pfleiderer {Urchr. S. 81, 100, 161)
aan eene Alexandrijnsch-gnostische Apollos-partij te denken, is
hierom reeds ongewenscht, wijl uit I 3 : 4—15 (zie in F) blijkt,
dat er tusschen Paulus en Apollos geen leerverschil bestond.
Aan eene Sadduceeuwsche opvatting mag evenmin worden ge-
dacht, omdat daar opstanding èn onsterfelijkheid werden ge-
loochend.
Vgl. Schürer II 345 f. 460 f en de litteratuur, aldaar
nt 75. •
Over de overwegingen, door Paulus op de practijk der
gemeente en op zijn eigen lot gebaseerd, I 15 : 29—34
behoeven wij, als buiten ons onderwerp liggend, niet te
spreken. Slechts zij aangestipt, dat het ßxTrri^scöxi virsp
Tuv vêxpuv, vs. 29, het best wordt opgevat als: „gedoopt
worden ten behoeve van reeds gestorvenen, met het oog
op de opstanding", waarbij te vergelijken II Macc 12:43,
44: met het oog op de opstanding (C/rep xvxiTTX(r£uq) deed
Judas offers en gebeden verrichten voor de in den krijg
gevallenen; had hij toch de xvxcrxirtq der gevallenen niet
geloofd, dan was het nutteloos geweest, voor de dooden
te bidden {p7r£p vsxpuv £vx£(T6xi).
Door de dwaalleeraars werd vooral hierop gewezen, dat de
-ocr page 82-62
opstanding van dooden zich niet laat denken en dat het onge-
rijmd is aan een lichamelijk bestaan te gelooven voor degenen,
wier lichaam vergaan is [dat de opstanding lichamelijkheid onder-
stelt, was dus in confesso]. Hierop wordt door Paulus geant-
woord in I 15 : 35—49: Over het .^jioe" der opstanding-. aKKx
ipsi Ttq-llug iysipcvTxi 01 vsxpoi; ttoicü sf trcif^xTi epzovrxi; ktX.
Zoodra „de opstanding der dooden" gesteld wordt, rijst een
menigte van vragen op, voor wier samenvatting Heinrici (S.
523) een zeer sprekend citaat uit Celsus geeft: „steht man mit
Körper auf oder ohne Körper? und mit welchem Körper? mit
altem, mit neuem? ohne Körper? aber, soviel ich weiss, ist
dies weder Verstand, noch Seele, noch Leben; — mit diesem
Körper ? aber der ist schon vorher vergangen; — mit anderem
Körper? also wird ein neuer Mensch geboren, nicht jener alte
wiederhergestellt, .... und doch ist noch keiner von der Unter-
welt zurückgekommen."
Paulus stelt en beantwoordt twee vragen. iyeipovrxi 01 vexpoi;
„Hoe staan dooden op?" d, i.: het is met de idee vsxpog on-
vereenigbaar; daarna: Trotcc Sf ffWfixTi ipxovTxr, d.i.: welk soort
van lichaam moeten zij hebben? — Op deze tweeledige vraag
[Schmiedel acht de twee versdeelen gelijk] antwoordt Paulus
met ^twee opmerkingen naar aanleiding van één beeld. 1°. o-y
c (jTreipsig ov ^uoTTOieirxi ixv f^yj xTroóxvifi, derhalve: sterven is geen
bezwaar voor het herleven; 2°. ov ro aaiAX ro •ysvyjaopcsvov (TTrsipeig,
xhXx yvyLvo\'j xoxxov, en dus: ook in de plantenwereld blijkt, dat
het niet ongerijmd is, na het begraven nog een lichaam te
wachten. — De Praesentia zijn gebruikt, omdat een algemeene
regel wordt aangegeven (Winer, S. 308). — Het gekozen
beeld blijkt zeer geschikt, om nadere bijzonderheden er aan
vast te knoopen. De gezaaide graankorrel is yvf^.vog, blijkens
het verband = „nog zonder opstandingslichaam" (ov ro aufix
63
to ysvi)(tofz£vov ffttsipsig), zie ad II 5 : 3. Dat opstandings-
lichaam wordt gegeven door God [i^ ovpxvov, II 5 : 2] en is
dus een ander dan het vroegere; of nog beter: op het vroe-
gere, dat bij den korrel geheel ontbreekt; wordt niet een-
maal gewezen. Toch is zulk een lichaam niet willekeurig;
het beantwoordt aan Gods plan bij de schepping {^ês^y/ss, aot.)
en evenzeer aan elks individualiteit (to I\'B lov a-ufix, dat niet met
Schmiedel alleen op de species behoeft te worden toegepast),
Het opstaiidingslichaani is dus verwant aan, maar niet hetzelfde
als het aardsche (vgl. ad I 15 : 50—53), De opmerking ov ttx^tx
o-xp^ jj xvm (Txp^ (vs. 39—41), doet vermoeden, dat tegen de
opstanding mede een bezwaar was ontleend aan de éénvormig-
heid, die men voor de verheerlijkte lichamen postuleerde en
die zich toch bij verscheidenheid van individualiteit niet denken
laat. Dit postulaat — zoo verklaart de apostel — heeft ook
geen recht van bestaan; de natuur vertoont groote verschei-
denheid ; waarom zou deze in de opstanding worden gemist}
Vgl. to ÏBiov (TUfix. — De drie bezwaren zijn innerlijk verwant
en het beeld is geschikt, om ze te zamen te vatten, zoodat van
vs, 42 af de redeneering wordt voortgezet met het oog op het
geheel; ovtu(t kxi >5 avxrTxiric tuv vsapuv; ovTaq slaande niet
alleen op de verscheidenheid der lichamen, maar op vs. 35—41-
^TsipeTxi iv Cpêopijc xtM men vraagt, welke tijd hier als zaaitijd
wordt aangegeven; indien de beeldspraak zoover mag worden
overgebracht, is het minder gewenscht (met de Rabbijnen, zie
onder) aan sterven en begrafenis te denken, dan wel aan het
gansche leven „hetwelk toch niet anders is dan een gestadige
dood", vooral om vs. 47, waar de mensch „stoffelijk", vergan-
kelijk wordt genoemd. In de opstanding nu wordt het blijvende,
het ivezcnlijke geschonken (vs. 42,43), De verschillende uitdruk-
kingen worden samengevat in \\pvxixov — mtvfiXTixov (vs. 44).
64
U-JsufJLXTmc, elders gebruikt van het hemelsche tegenover het
aardsche [<rxpxixog, Rom. 15: 27; I 9: ii] of het volmaakte
tegenover het onvolmaakte [<Txpxivog, 13:1] of het\'onzondige
tegenover het zondige [axpKivog Rom. 7 : 14] of het goddelijke
tegenover het aardsche [ipvxiaog I 2 : 14] —wordt hier genomen
als het onvergankelijke, 7rv£uf/,x ^uottoiovv (analytisch oor-
deel), tegenover het vergankelijke, dat als in vs. 50 als
(Txp^ Kxt xtfix wordt aangeduid. Ten deele kan dit met de Schrift
in de hand bewezen worden {ovrug kxi •ysypxTrrxi), namelijk
met LXX Gen. 2 : 7: kxi iyevsTO xvópanrog sk ^uirxv, wat
door Paulus in vs. vrij geciteerd wordt, en waarvan hij
aanstonds met eigen woorden de tegenstelling formuleert: 0 hxocTog
e]g TTvsvfix ^uoTomv. Wanneer had dit ysvsaöxi plaats? Bij
Adam tijdens zijne schepping, bij Christus waarschijnlijk bij
Zijne opstanding, waardoor Hij het levensprincipe in de wereld
gebracht heeft (vgl. 16: 14; II 4 : 14 enz.). Zoo worden dus
wederom Adam en Christus als de twee stamhoofden tegenover
elkander gesteld, met termen, die in het Jodendom zeer bekend
zijn: TrpcoTog en ^evrspog \'A\'^xfi of xvêpuTTOg. Dit wordt nog eens
uitvoerig in het licht gesteld in vs. 47—49: „De eerste mensch
is uit de aarde stoffelijk, de tweede mensch is uit den hemel";
die zelfde toestand zet zich voort in allen, die tot hen behooren
(vs. 48) en voor wie uit Adams lijn overgaan tot de lijn van
Christus geldt dit evenzeer; na het dragen van Adams beeld
[vgl. LXX Gen. 5:3: Seth iyev>]6yj kxtx t>}v ehovx tov
zullen zij Christus\' beeld dragen [(popstrof>i£v, indic.]; d. i. na
gedeeld te hebben in de bedeeling van dezen vergankelijken
aeon hier op aarde, zullen zij deelachtig zijn de onverganke-
lijke der toekomende eeuw in de opstanding.
Nog eenmaal moet in dit verband onderzocht worden
de vraag naar de „oorspronkelijke sterfelijkheid van
6S
Adam." De vss. 45—49 zouden op zich zelf genomen
tot zulk eene gedachte ongetwijfeld kunnen leiden:
Adam, alleenlijk de ■■pvx^ bezittend en zoo stamhoofd van
een voorbijgaand geslacht, en Christus, het -ttvsvimx aan-
brengend en zoo de oorzaak van een leven tat den dood;
en dan beide naar Gods bedoeling en volstrekt algemeen. —
Reeds boven, bl. 33 v.v., spraken wij hierover. De peri-
coop , waarmede wij ons bezig houden, mag niet worden
geïsoleerd. Met die opvatting staat in besliste tegenspraak
niet alleen een plaats als I 15 : 21 en Rom. 5 : 12 v.v.,
maar de gansche opvatting des apostels, dat er een
MTuXsiei is en een deel der menschen, dat xTrokXvßsvct
heeten moet. De onvolmaaktheid van Adam moest dan
zijn het doorgangspunt tot de volmaaktheid in Christus,
maar dan ook — voor elk. Daarom is het waarschijnlijk,
dat Paulus hier gesproken heeft buiten de vraag naar
het indringen der zonde om en enkel aan de empirische
toestanden heeft gedacht. Moeilijkheid blijft hier over,
die echter ten deele haar oorzaak vindt in het eveneens
tweeslachtig bericht van Genesis, dat Paulus voor den
geest zweefde; vgl. de bl. 36 aangehaalde artikelen van
Matthes en Wildeboer.
Van het zaaien als beeld der opstanding zegt mosco-
viter, bl. 439: „Een stukje Talmud in optima forma"
en citeert dan Sanhedrin, fol. 90b; idem schoettgen
I 665; te dier plaatse wordt „naakt" en „gekleed" ge-
bruikt van het niet of wel bezitten van een opstandings-
lichaam. Heinrici herinnert aan een gebruik bij de
Eleusinische mysteriën, waarover hij S. 529 f uitvoerig
handelt (echter Unsterblichkeit en Wiedererstehen pro-
miscue gebruikend); in elk geval ontleende Paulus meer-
malen een beeld aan plechtigheden, die in de Grieksche
wereld en de naaste omgeving bekend waren (vgl. de
xyav, I 9 : 25). — De omschrijving van Kabisch, S.
295 nt i : yjij.voi; — zonder lo^x, gaat buiten het ver-
band om.
5
-ocr page 86-66
Over de Joodsche voorstelling van het opstandings-
lichaam , zie Eisenmenger , Entdecktes Jndenthum,
Königsberg 1711, II S. 938 ff: „Eben der Leib, welcher
gestorben ist, wird wieder auferstehen"; Weber, S. 353 f.
Bij Schürer II S. 416 plaatsen uit Barnek en /F Ezra.
Het springt in het oog, hoeveel hooger Paulus\' opvat-
ting staat. Het èysvsTO 0 ^surspoi? \'A\'Saß sU ttvsviax tuOTTOiovv
wordt door Pfleiderer, Urchr. S. 213 niet van de
opstanding, maar van de praeexistentie verstaan; eene
opvatting, die met de idee van een „Mensch vom Him-
mel her" in verband staat, waarover aanstonds. — De
Joodsche termen „ Adam primus et postremus" bij
SCHOETTGEN I p. 670,672; II p. 349, doch vgl HeiNRICI,
S. 538 nt 2; over de Rabbijnsche toepassing van het
scheppingsbericht vgl Weber, § 46, alwaar S. 208 ver-
melding der opvatting, dat Adam door de zonde is
sterfelijk geworden. Voorbijzien van den Joodschen ach-
tergrond maakte de zonderlinge exegese van Straatm^vn
(bij Baljon, bl. 128) mogelijk: 0 xpuTO? en é Bsvrspog
avQpuTTog is de mensch voor en na de parousie."
Baljon, bl. 121, wil in vs. 36 ixv m xttcSxv^ schrap-
pen , waarmede een onmisbare schakel uit de redeneering
verdwijnt; zie verder schmiedel, s. 165. Op bl. 123
stelt hij voor d rvxci in vs. 37 te laten vallen, omdat
het onnoodig is, wat geen voldoend argument oplevert.
In vs. 42 b, 43 vindt Baljon , bl. 124, afgezien van den
on-Paulinischen, breeden stijl, de opstanding des lichaams
geleerd en acht ze derhalve geïnterpoleerd; ten onrechte:
evenmin als in vs. 36 en 37 is hier het (gestorven)
lichaam des menschen subject; (T\'xsipsrxi = „er wordt
gezaaid"; het woord (TU[jt,x, dat subject zou zijn, ont-
breekt ook in de voorafgaande vss.; dat er tusschen het
aardsche en hemelsche lichaam eenig verband is, mag
niet worden ontkend (iS/ev (rufix) en is evenmin on-Pau-
linisch, als onze uitdrukking „het zaad komt op" onlo-
gisch is. Ten slotte moet nog op de bezwaren tegen
67
vs. 45 en 47 gelet worden. Baljon wil (bl. 126) in elk
geval xvópcoTTog in vs. 46 schrappen om de symmetrie;
wat niet opgaat, daar b.v. ook vs 47 niet symmetrisch
is; bovendien staat xvêpcoTog in Gen. 2 : 7 (vlgs Baljon
hier niet geciteerd). „De herinnering, dat Jezus tot een
levendmakenden geest is", dient om den grond van vs.
42—44 aantewijzen. In vs. 47 gist hij sTrovpxviog: om twee
redenen niet aanneembaar; 1°. is Christus wel irrenpxvioc,
maar niet xvêpuTroi; èTrcvpxvwg, wat contradictio in adjecto is
(tegen pfleiderer en Schmiedel) ; 2°. wordt daarmede niet
voldaan aan het eenige, wat de verandering zou billijken,
sc.: de symmetrie, want tegenover i>c y/iq xciKog moest
dan minstens s^ ovpxvov sTTovpxviog worden gelezen; en
zelfs zóó ware nog geen correlaat begrip verkregen, want
sTTovpxvioc staat wel verband met ovpxvog, maar niet
met
Over het opstandingslichaam wordt uitvoerig gehandeld in
II 4 : 16 — 5:8: A/ö ovx iyxxxov[Jt.ev.... oXBxiisv yxp hi ixv ^
imysiog -^ptccv olxix rov axijvcvg xxrxXvQvi, o\\xöBoiJt,y,v sx &sov ix^l^sv
XT\\. Inzonderheid bij deze pericoop is verklaring uit het verband
noodig. De apostel heeft gesproken van het levensgevaar, waarin
hij voortdurend verkeert tijdens en om zijne Evangelie-prediking.
Is hij in gevaar, zelfs van te sterven, dan komt de vraag boven,
hoe zijn deelgenootschap aan den xluv 5 iasXXuv verzekerd blijft
en of niet ook deze mogelijkheid zich denken laat, dat hij onderga
in den strijd en bij Christus\' komst niet gevonden worde. Zijn
waarborg ligt in de kracht van God, die zelfs de dooden op-
wekt (II r :8—10, zie bl. 55) en dus ook hem, te midden van,
ja dwars door het doodsgevaar heen, nog zal behouden (II 4 :
8—14): f/JsTf? bri -^[ixg <tvv \'I-^ja-cy sytpst (zie bl. 56). Wijl hij
die verwachting koesteren mag, kan ook niets hem tot zwijgen
brengen (töAAj^ Trxpp-^irt^ xf^^P^^óx, II 3 : 12) noch in de engte
68
drijven {syy.xxsvj, II 4 : I, weer opgevat in vs. 17). De s^cc
dvópaTTOg (vs. 17) = cvrpaKivy, (vs. 7) = èvvjry, (vs. li)
gaat wel is waar voortdurend almeer onder praes.),
maar de itrw xvSpxTrcg wordt dag aan dag meer vernieuwd (zie
vs. 7—14). Alzoo komt de levenskracht van Christus niet alleen
der gemeente ten goede (vs. 12, 15), maar in de herhaalde
uitreddingen en eindelijk in de opstanding uit de dooden is zij
ook in den apostel energisch. Die hoop geeft der wereld een
gansch ander aanzien (zie bl. 54); de öhi-pi:, die op dit oogen-
blik benauwt, staat daardoor in gewicht achter bij de ^c^x,
die nog niet eenmaal wordt gezien. Men lette op de parallellie
in vs. 17: ê?.rpt: — ^o^x, ê}.xCppcv — ^xpoq, TTxpxvrixx — x]uviov\\
door de verdrukkingen wordt ons dat heil bereid, daar zij ons
namelijk het zwaartepunt in de eeuwigheid leeren verleggen
(vs. II en 15) en wel in overvloeiende mate, y.x^ xj-n-spf^oXyiv tig
•jirsp^o}.y,\'j. En dat heil is bereid aan ons met nadruk achter-
aan, om den volgenden gen. absol.), „daar wij immers (part.,
gelijk xpi\'jxvTs: II 5:15) niet aanzien, niet in rekening brengen
de dingen, die gezien worden, maar die, welke niet worden
gezien, want gene zijn slechts voor een tijd, deze zijn eeuwig".
TTpcgnxtpcg d. i.: durende tot aan de parousie (I 7:31), xluvtcg
d. i.: ^öf oneindig\' voortdurend, öf in de toekomende eeuw (zie
in G ad I 10: 11). — Paulus\' blik richt zich dus — het is van
het hoogste gewicht en het blijkt duidelijk uit het verband;
èyspjic, vs. 14 — op de bedeeling der onvergankelijke dingen,
die openbaar wordt na de parousie. Niet in het leven na dit
leven, „in den hemel", maar in de opstanding en dc onverderfe-
lijkheid liggen de ^s!;x, dc (ly, (3?.s77Cfi!vx, dc xhvix.
syy.xy.si-j = zich in de engte bevinden; het daarmede
in de codices wisselend êy.xxxsiy = in het ongeluk den
69
moed verliezen. — s^cc \'dvópccTrog is hapaxlegomenon in
het N. T., doch vgl II 7 : 5 : ê^ccêsv f^x^xi, hccösv hu
xvópccTTog, nog in Rom. 7:22 en Ef. 3:16, is op zich
zelf vox media en kan dus van bekeerden en onbe-
keerden worden gebruikt. — wspx xxi -^.uspx is ongewone
expressie; hier zeer geschikt, om den geleidelijken voort-
gang te teekenen; waarschijnlijk naar het Hebreeuwsche
DV1 ov, dat echter b.v. Esther 3 : 4 in LXX wordt weer-
gegeven met xxó\'\' £XX7Tiiv i^f^spxv (vgl. WiNER, S. 344 f). —
Baljon, bl. 144 houdt xxf O-spfooXyty sl? •J7rspl3c?\\yiy voor
dittographie: noodig is dit niet; xxó\' •j7r£p(3o?,-//j komt wel
is waar meest alleen voor (Rom. 7 : 13; I 12: 31; Gal.
i : 13), maar breedheid van uitdrukking is Paulus menig-
maal eigen (Rom. 7 : 7 sqq; I 12; I 15) en b.v. in
II i : 8 zijn xxó" yrf/jjSjAsjv en Cnrsp ^\'jvx,uiv ook zeer
breed. — "Sc^x wordt door SciiMiEDEL dubbelzinnig weer-
gegeven met „ Himmelsglorie". — rx f^-^ (oXsTrofisvx ==
datgene, wat wij niet zien, niet: datgene, wat onzicht-
baar is {tx cii (S^STTOfisvx); vgl. WiNER, S. 562.
In de volgende vss. wordt de redeneering voortgezet, yxp; uit
het voorgaande moet dus het volgende worden verklaard. Wijl
van geen nieuw element in het betoog blijkt, handelt ook II
S : I sqq over het leven na dc opstanding, èxv v) sTriysix -^f^uv
olxix tov ffxijvovg xxtx^vÓ-^. — ixv c. conj. stelt de zaak als twijfel-
achtig; evenals in II i : 8 en 4 : 7—14 wordt het sterven
(vóór de parousie) als mogelijk, doch niet als zeker gegeven.
•«J olxtx TOV (Txyjvovg is gen. epexegeticus: „een huis, maar dat
slechts het weerstandsvermogen van een tent heeft." (txijvoc voor
lichaaam ook in de Sap. Salom. (zie bl. 19). xxTXhvu-j wordt in
II Ezra 5 : 12; Matth. 26 : 61; 27 : 40 in eigenlijken zin
gebezigd voor het afbreken van een huis. Dit huis wordt l^iysiog
genoemd om de vergankelijkheid aan te duiden; het behoort
tot de Trpogxxipx, (3h67ro,usvx (II 4 ; 10) en gaat voorbij (vgl.
70
17:31)« Voor het mogelijke geval echter van dien fongewenschten)
dood, zou toch de xlüiv h /^fAAcav Paulus niet ontgaan; dus zal
hij in zijn gevaarvollen Evangelie-arbeid niet vertragen: cjk
èyKXKOV!J(,sv, yxp \'oTt oiy.o^of^}]v sk ösov omixv xpc^ipoTroD^TOv
xïuvisv h tok; ovpxvon. Het opstandingslichaam wordt dus genoemd
eene ohoSof^ij, hier = gebouw (zie bl. 58), dat wij reeds hebben
lêzofy-\'Sv, praesens), namelijk ideëel, zooals II i : 14: è^fisv èv Tvj
^fispx TOV Kvpiov [zie veel andere plaatsen bij Griethuysen, bl.
320 vv,; zie onder]. Het wordt ons geschonken door God (ix
öêcv sxofJt\'Sv), gelijk vs. 18: tx Sf ttxvtx ix tov ósov en\'I 15:38:
ó Sf ösog \'^ihxTiv xvTcp 7cc(^x. Met verschillende aanduidingen wordt
deze woning beschreven, alle dienend om de hechtheid en onver-
gankelijkheid [tegenover ohix tov o-Ki^vov?] aan te geven; eene eigen-
lijke parallellie (gelijk in II 4 : 17) tusschen sTriyeioc — èv Totg
cvpxvcig enz. laat zich daarbij slechts gedwongen aanwijzen.
xzstp^\'^oi\'/itog behoort alleen bij het beeld; in eigenlijken zin geldt
het woord noch van het aardsche, noch van het hemelsche
lichaaam, maar het geeft zeer sterk de onvergankelijke waardij
aan; vgl. Marc. 14 : 58: kxtxkvvu tov vxov tov z^ip0t0i>}t0v kxi
oho^o(/,yt7u x^.?.ov xxsipOTrottjrov; Col. 2:11: \'irsptTOi^v) xxsipoTroi\'/irog
en vooral de teekenachtige definitie van Hebr. 9:11: <7K>iv>i ov
X£ip0770iy\\T0:, tovt èrriv ov rxvTijg t/i; KTirsuq. Bij xiuvtog is,
evenals II 4:17, 18, niet te denken aan het eeuwig vóór-
bestaan, maar aan de onverderfelijkheid. èv TOig ovpxvoig heeft
(tegenover èTriysiog) hoofdzakelijk de zelfde notie van onverganke-
lijkheid; doch de aanduiding kon zonderling schijnen voor het
opstandingslichaam, dat immers uit het graf ontkiemt.? Men
vergelijke hierbij (behalve i^ ovpxvov, vs. 2), dat Matth. 19:21
de rijke jongeling gezegd wordt een schat te zullen hebben èv
ovpxvifi, terwijl het hem om dc ^«sj xhviog te docn was (vs. 16)
en inzonderheid I 15 : 38: c êsog vujjLx, terwijl het elders
71
, bij een gelijk beeld van het zaaien heet: ó èsoq y,u^xv£ (I 3:6). —
Over het verband van het aardsche en hemelsche lichaam zie
ad I 15 : 35—49, bl. 62 v.v. — Vs. 2 wordt ingeleid met kxi
yxp; yxp sluit zich aan het vorige aan, kxi voegt een nieuw
element toe, dus: „want immers ook"; l5:7;8:5;ii:9;
12 : 13, 14; 14 : 8; II 2 : 10; 3 : 10; 7 : 5; 13 : 4. Reeds
hieruit blijkt, hoe in vs. 2 niet eene tegenstelling van vs. i kan
vervat zijn, maar hoe slechts de gedachte wordt voortgezet; de
beide vss. zijn blijkens het dubbele yxp gecoördineerd (I 11 : 8,
9; 12 : 13, 14; II II : 4, 5; 13 : 3, 4) en sluiten dus aan
n 4 : 16 sqq aan. (ttsvx^co is vox media, het toegevoegde parti-
cipium geeft de oorzaak en daardoor tevens het karakter aan:
TTsvx^u sTTiTroóuv = ik zucht van verlangen; (ttsvx^u ßxpoufisvcg
(vs. 4) = ik zucht van bezwaardheid. Het verlangen gaat hier
uit naar het iTrsv^va-xffóxi ro oiKt^njpiov ro 0; cjpxvcv. Dit ohiimpicv
is blijkbaar de oho^ofiy, ktK van vs. i. Met sxsvtutrxfjöxt wordt
het zooeven gebruikte beeld gedeeltelijk verlaten en aan het
kleeden gedacht. Het werkwoord komt nog slechts in vs. 4 voor
en moet verklaard worden naar sTsv^vTVj;, Joh. 21 : 7, waarbij
Moeris (Lóxicoii Attiaun, Lipsiae 1831; zie Bruder) aantee-
kent: x^twj ""Attikui;, iVfvSur»}? , waaruit blijkt, dat het
woord door 07idcrk\\tcó., niet door ^öw«kleed moet worden ver-
taald en dus de praeposities ijri en èv niet hunne volle kracht
bezitten. Dit laatste hebben wij voor Paulus reeds opgemerkt, bl.
51 en 54, en vinden het hier terug: iVfv^ufc kan gelijk zijn aan
èv^uetv (vgl. Rom. 13 : 12; I Petr. 3 : 3) en behoeft niet ver-
taald te worden: „over het tegenwoordige lichaam aantrekken",
alsof Paulus hier dacht aan de mogelijkheid eener plotselinge
verandering (zie ad I 15 : 50—53), waarbij het èx^vstv, het
sterven, wordt vermeden. Deze exegese is trouwens blijkens het
verband onmogelijk, daar vs. 2 (xxi yxp) niet eene tegenstelling
72
met vs. i kan bevatten; de speciale gedachten, die in deze vss.
op den voorgrond staan, zijn in vs. i de zekerheid (o/SaSjCtev) en
in vs. 2 het verlangen {sTiTOÓowTsg), maar beide met gelijk
object en gelijke omstandigheden. Dit zuchten geschiedt: êv tovtu),
meestal verklaard als iv ravT/, rjj oJz;f (wisseling van masc. en
fem.) of iv rovra ra (tk-^vsi (zoo Winer, S. 171), of iv rovrccrcp
(Tccfixri (constructio ad sensum); door het voorkomen der plene-
schrijfwijze in vs, 4 wordt zulk eene aanvulling onwaarschijnlijk.
Beter is iv rovru, evenals icp^fy in vs. 4, absoluut te nemen. De
expressie, demonstratief of relatief, kan causaal en temporeel
zijn; causaal: iv rcvrcp, ort, Luc. 10 : 20; Joh. 9 : 30; i Joh.
3 : 16: 4 : 17; temporeel: iv rouru, ixv. Joh. 13 : 35; i Joh.
2:3; uitsluitend demonstratief is het causaal in Joh. 16 : 30;
Hand. 24 : 16; I 4 : 4; i Joh. 3 : 19; uitsluitend relatief het
causaal in Hebr. 6 : 17; II 4 : 4 [de gewone vertaling „in wie",
gaat niet om het bijgevoegde xiti<jruv\'\\; zoo komt het uitsluitend
relatief tenüporeel voor in Mare. 2 : 12; Luc. 5 : 34; 12 : i;
19: 13; Joh. 5:7, en mag dus een daarmedecorrespondeerend
uitsluitend demonstratief toxa^^ox^oS. ondersteld worden en in II5 : 2
gevonden; zoodat iv rcyrcj is öf: „want immers n u zuchten wij ook
van verlangen" (nl. zoolang wij de II4: 17 verdragen moe-
ten), bf, want het causale kan ook, „want immers daarom zuchten
wij ook van verlangen" (nl. omdat wij letten op hetgeen niet
wordt gezien, II 4 : 18). Omdat vs. 4 weder eene nieuwe gedachte
op den voorgrond moet plaatsen, en daar dan de nadruk ligt
op het gedrukt worden door het vergankelijke (ßxpov(ji,svot), is
de causale opvatting verkieslijk. — In vs. 3 wordt nu echter
als terloops eene voorwaarde vermeld, waarmede dat sTiTroSeiv
staat en valt: slys nxi ixBva-xpisvai [zie onder] oii yufivsi lupiQ)^-
(to[ji,{6x\\ (} cum indic. stelt eene voorwaarde, van wier vervul-
ling men zeker is; ys heeft beperkende beteekenis, „althans";
73
eenig concessief karakter „hoewel", ligt er niet in. iiys komt bij
Paulus voor Ef. 3:2; Col. 1:23; met xxi, te dezer plaatse en
Gal. 3:4; dit xxi heeft versterlcende kracht en heeft natuurlijk
op het volgende betrekking. De zin is dus: „indien wij althans
niet naakt zullen bevonden worden", d. i.: „Wij zeggen dit in de
(trouwens juiste) onderstelling, dat wij niet naakt zullen bevon-
den worden", yvfj^voq worde naar Paulus\' en niet naar Plato\'s
spraakgebruik geexegetiseerd; het komt bij hem nog slechts
voor I 15:37: -yvfivog xoxxoq, d.i.: de korrel zonder opstandings-
lichaam (zie bl. 62 V.). Ook hier moet het zoo worden verstaan;
„in de onderstelling, dat wij niet zonder opstandingslichaam
zullen bevonden worden". Met deze verklaring blijven wij niet
alleen in den gang van het betoog, dat immers over de opstan-
ding handelt, maar het vs krijgt ook zin en doel. Het juiste
zal wel getroffen zijn door Meyer [Aufl. 3, 1856], die aan de
dvvaalleeraars van I 15 herinnert; hun opvatting was, in \'t kort,
de loochening van het opstandingslichaam, zonder de ontken-
ning der onsterfelijkheid. Wij hebben reeds gezien (bl. 59 v.),
hoe sterk Paulus tegen deze gedachte optreedt. En hier worden
wij nog eenmaal aan zijn betoog herinnerd. Het gansche betoog
van Paulus is gedragen door deze grondgedachte: „zelfs de dood
ontrooft mij de toekomende eeuw niet, en daarom kan ik door
het doodsgevaar henengaan." Maar indien het eens waar mocht
wezen — wat sommigen zeggen — dat daar ginds geen licha-
nielijkheid en dus geen eigenlijk bestaan mij wacht, dan herroep
ik alles, wat ik zeide, dan kan niets mij met den dood verzoe-
nen ; dan zal ik die zeer lang weren, de gevaarvolle Evangelie-
prediking verlaten en voorts: (pxycc^sv kxi Triufisv, xiipiov yxp
»TTcÖT^tTxofisv (I 15 : 32). — Hiermede is beslist over de lezing
ïx^mxfjLe-jsi of sv^ua-xf^evoi. Het gezag der getuigen (zie TlSCilEN-
ßORF) kan de zaak niet uitmaken; het komt op den zin aan.
74
\' f. Door y.iXi = „zelfs" en siys = „indien althans" wordt ixhv(TXfjc,svoi
^ geeischt; allen, die iv^ujxfisvoi kiezen, moeten of slys eenigszins
als „hoewel" vertalen, of een pleonasme hier vinden, waarvoor
geen reden is en dat dan onjuist is geformuleerd (iv^vi7X[/,£vci is
3 part. aor. en kan dus niet met een adjectivum parallel staan).
„//è verkeer gewillig ook in doodsgevaar, indien ik althans zeker
\'V kan zijn, dat, zeljs al ster f ik, het opstandingslichaam mij niet
\' ontgaat" — Nog blijft echter de mogelijkheid, dat God zal
u \' voortgaan ,uit de gevaren te redden en dat de dood den apostel
f > niet zal vermeesteren; vs. i stelde het y.xTx},v6vjvxi als niet meer dan
mogelijk {èxv), en de onvergankelijkheid kan ook langs een anderen
weg verkregen worden. Dit is de inhoud van vs. 4. Wederom een xxi
yxp en dus (zie ad vs. 2) eene nieuwe gedachte in een gecoördineer-
den zin. (rrsvx^oßsv ßxpou/xsvci: wij zuchten, omdat wij bezwaard zijn
{ßxpsKTÖxi, II I : 8). De oorzaak, van het ßxpog (II 4: 17) ligt in:
o\'i èvrsq sv Ti) ffxjjvf/; (TKvivoq en niet ohix (zie vs. i) is gekozen,
om de notie van zwakheid en vergankelijkheid; dus = „boven-
\' dien gaan wij gebukt onder den last van het gevoel onzer
■ broosheid." Die broosheid doet 1°. naar de onverderfelijkheid
verlangen (zóó vs. 2), maar zal 2°. die onverderfelijkheid liefst
doen beërven met vermijding van het sterven (zóó vs. 4^).
(Rom. 5 : 12; 6: 21; Phil. 3 : 12) kan zijn [royrc] fCp\'i^ (dus
conclusief) of sTTi TovTcp, OTI (dus causatief) j zie W^iner , S. 469.
Hier is het conclusief, „weshalve", omdat de. oorzaak van het
fjTsvx^oyi.sv ßxpovpcsvoi reeds is uitgedrukt en omdat de begeerte
naar het sTrsv^v^xtróxi nooit de oorzaak van het ßxpsuöxi kan
wezen, terwijl de gedachte: „ik ben bezwaard, omdat ik niet
wil ontkleed worden", strijdt met II 4: 16 en 5:6. Dus: „En
die broosheid doet ons verlangen naar een verkrijgen van het
het opstandingslichaam {sTrsv^vTxcróxi, zie vs. 2), maar zonder
sterven, zoodat dan het sterfelijke (vgl ös/jjtjj jxp^ van II 4: 11)
75
wordt verslonden door het leven". Zie over deze laatste woor-
den en over deze gansche wijze van overgang, onder ad I 15:
50—53. — Van het verkrijgen van dat lichaam, met of zonder
sterven, zijn wij zeker, daar wij den H. G. als onderpand van
God ontvangen hebben, apctßccv rcv Trveufixroc, met het hoofd-
woord in den gen., zooals b.v. i Thess. 5 : 8 : ów/;«^ t;}? ^r/ö-Tfw?;
Gal. 3 : 14: ê7rxyys?,ix rov 7rv£vpt.xrQg anders dan b. v. Ef. i :
14: xpxßccv r-^q K^povofji^ixq. Tot dat heil bereidt ons God; een zelfde
gedachte als vs. 18: rx \'Be z-avrx êx rov ^aov, maar zonderling
geformuleerd. y.xrspyxC.s^^xi is „uitwerken", II 4 : 17; 7: 10;
altoos met accus, reï [in Richt. 16 : 16 is de beteekenis; ten
onder brengen]; de beteekenis „toebereiden" en de accus, per-
sonae komen nooit anders voor. Bovendien zou men in het
verband eerder verwachten, dat God xvro rovro bereid heeft
voor ons, dan ons voor avro rovro. En de gedachte, dat God
ons den Geest geeft als onderpand voor het feit, dat Hij ons
tot de heerlijkheid bereidt, is vreemd. Om deze redenen ver-
dient aanbeveling de gissing van dr.J. Cramer i) , die wil lezen
\'\'iXTX7^pxyi7Xfievoq (Openb. 5 ; i; vgl II i : 22: 0 xxt (T^Ppxyt-
vjnxq Kxi "hovq rov xpxßuvx rcv 7rv£vpe,xroq), welke lezing
gesteund wordt door Tcrtnllianus „adv. Marcionem", V 12 [ed.
Oehler, 1854]: et arabonem nos spiritus dicit a Deo habere,
quasi pignoratos in eandem spem superindumenti. „Die ons
hiertoe verzegeld heeft, is God, die ons den H. Geest als onder-
pand, d. i. als verzegeling, gegeven heeft."
De conjuctuur s^ofisv voor l^fiiisv in vs. i is onnoo-
dig zie Baljon, bl. 145. — De boven verworpen
uitlegging van fVf^SuT^TÖ«;, vs. 2, wordt uitvoerig gege-
i) De Iloogleeraar deelde deze conjectuur op een college mede en stond mij
toe, haar liier te vermelden.
76
ven door Klöpper, S. 251 f. — Bij de verklaringen van
•yußvoq wordt in sterke mate openbaar, hoe slecht de»
inmenging van Grieksche gedachten in de exegese van
Paulus werkt. Met de Platonische uitdrukking:-i^y^jf
TOU (Tcc\'^xToq voor oogen, kan men onmogelijk eene juiste
verklaring van vs. 3 geven. — De lezing h\'Bv7x^£voi wordt
nog waarschijnlijker door het feit, dat anders sy2v7x70xi
in vs. 4 zonder eenige aansluiting staat. — De bedoelde
plaats van Griethuysen is te vinden in een artikel van
zijne hand „Een hoofdstuk der Paulinische eschatologie",
in Nieuwe Jaarboeken voor wetenschappelijke Theologie II,
1859, bl. 304—346; een artikel, dat met onze exegese
van II 5 : i—10 meestentijds overeenkomt en waar zeer
veel andere exegetische litteratuur is vermeld. — Over
de afwijkende exegese der commentaren, zie na vs. 6—8.
Van het gezegde wordt nog eenmaal samenvatting gegeven
in vs. 6—8: óxppovvTsi; ovv -ttxvtots kxi slloTsq, otl iv\'è\'/lf^ovvtsc
h tcp l7CCf/,XTl èxBi^ficvflsv xtto tov KvpiCV \' Bix yxp 771i7tsccc TTSptTTX-
t:viasv, cv ^ix slBovg ztA. Dat wij hier eene samenvatting en
voortzetting, niet een absoluut nieuw onderwerp aantreffen,
blijkt uit oi/v en uit den inhoud. De slechts hier voorkomende
en dubbelzinnige uitdrukkingen sxSiifx.nv en ivB>]f/.£tv vinden hunne
volkomene verklaring in vs. 7: Bix TricTeus yxp TspiTrxTovfisv,
cv hx s\'iBcvg. UspiTTXTsiv, in deze beteekenis echt Joodsch (vgl.
Van Leeuwen, bl, 123 v.), komt bij Paulus meest met iv voor;
de constructie met Bix (Openb. 21 : 24) maakt de uitdrukking
nog meer plastisch. Het gebied, waardoor,men wandelt, wordt
als TTifTTiq of als sl^o? aangegeven. Deze woorden zijn niet
correlaat; ttittk; is de daad van het gelooven, slBog niet de daad
van het zien, maar de gestalte-zelf, die gezien wordt (vgl. i Thess.
5 : 22). UifTTig en sl\'^og zijn hier andere formuleering voor de fni
ßXsT0[j(.6vx en ßXsTrofXBvx van II 4: 18. Het flSi? wordt derhalve —
77
het verband eischt deze verklaring — bij de opstanding open-
baar, wanneer wij de eeuwige goederen zullen aanschouwen en
daarin verkeeren en dus de TrKrrn; is vervangen door de werke-
lijkheid [zie voor s-zs-r;? [/,£V£i in G ad I 13 : 10—13]. Deze
tegenstelling is echt N. T.isch; vgl. vooral de uTrc^siyf^xra xxi
<Txix — xvTx rx èTTovpxvix van den brief aan de Hebreen [uit-
voerig Klöpper, S. 257]. Vs. 7 (yxp) is verklaring van vs. 6:
h rw (Tx[j.xri — èy^m^siv xtto rox) Kvpiov is dus: verkeeren
in de tegenwoordige bedeeling der vergankelijkheid; sïSorsg, on
wordt bijzonder geformuleerd, om deze gedachte: „daar wij
het inwonen in het lichaam ervaren als een uitwonen van den
Heer"; het gevolg van deze ervaring is vs. 8: £vhoy.ov[jL£y (mxKXov
h rov svi\'^xroc. Kort weergegeven: „daar wij de ver-
gankelijkheid gevoelen, begeeren wij de onvergankelijkheid te
beërven." ^xppomr£q cvv Trxvrors. óxpp£tv is synoniem met cvx syxxxsiv,
II 4 : 1, 16. Dit óxppsiv heeft altijd, in elk geval, plaats {7rxvror£),
wijl het opstandingslichaam verzekerd is, zelfs ondanks een
mogelijk sterven. Het óxpp£iv wordt als verb. fin. in vs. 8 weder
gesteld, omdat door de invoeging van vs. 61? en 7 de constructie
met het part. verlaten was (winer, S. 401); die invoeging was
noodig, om vs. 8^ te kunnen schrijven. Hoewel dus de apostel
onder geene omstandigheid den moed zal verliezen en derhalve
ook het blijven leven en het verkeeren in de onwerkelijkheid
(Trta-rig) hem goed is, heeft hij meer behagen IfyScxw in Sirach
25 : 15 met hier met i^xXXov], om dit lichaam te verlaten,
de werkelijkheid te bezitten (sISc?) en bij den Heer in te wonen.
Men lette op de tempora: vs. 6 plaatst de verba in praes., om
den toestand aan te duiden; vs. 8 in aor., omdat daar ddne
oogenblikkelijke handeling wordt bedoeld. — Ter verduidelijking
kan gewezen worden op Rom. 14 : 8, waar dc gedachte: èxv
Tf sxv Tf x7r00v\'yi<7xci}f>t,£v, rov Kyp;sv tVjttfv wordt in verband
78
gesteld met: ó Xptjrog xTfsêxvsv xxi i^\'/i^sy. — Tot het verkrijgen
\\ van eene andere exegese, dan deze, die door den samenhang
geëischt wordt, mag geen beroep gedaan worden op Phil.
i : 23, waar over eene andere quaestie gehandeld wordt.
\' De pericoop II 4 : 16—5 : 8 beziet dtis voortdurend ééne zelfde
zaak, maar telkens van eene verschillende zijde en spreekt altoos
weder van den Christelijken moed onder alle omstandigheden,
omdat onze wandel niet langer is in deze wereld, maar wij ons
standpunt hebben leeren kiezen in den hemel, waaruit wij den
Zaligmaker wachten, die ons vernederd lichaam veranderen zal! —
Over vs. 9, 10 zie in F.
De aanduiding van het lichaam als (jx-zi-joq wordt (bl.
19) in de Sap. Salom. gevonden. Uitvoerig daarover
Gräfe, S. 274—276, die de vraagstelt, of bij verwant-
schap in woordenkeus tevens aanstonds aan verwantschap
in gedachtenwereld te denken zij (zie bl. 24); Pfleiderer,
Urchr. S. 161, 294 en 298 f en nt, vindt hier bewijs
voor Grieksche voorstellingen, die Paulus waarschijnlijk
aan Apollos had ontleend (zie bl. 8, 61); dit laatste is
zeker te betwijfelen; het eerste is evenmin juist (zie boven
ad vs i—4 en straks de opgaven der commentaren). Het
spraakgebruik, dat bv. ook IV Ezra 6 : 63 voorkomt (bij
Kabisch) „dies, ut liberentur de vase isto corruptibili",
is ook den Joden niet onbekend; zie Schoettgen ad
Luc. 16 : 9. \'AXTxhuivj, LXX voor -id-3, II Chron.
23 : 8; wordt in den Talmud euphemistisch voor
„Sterven" genomen, Schoettgen ad Phil. i : 23.
bluii\'j, LXX voor \'^\'a*?, Lev. 16:23; in gelijken zin
als l-Jhuei-j bij Paulus, schoettgen ad Rom. 13 : 14;
II 5:2. Het gebruik van tsT/^voq in Sap. Salom. includeert
geloof aan praeexistentie; ook zelfs deze gedachte is den
Joden niet vreemd, zie schoettgen ad II 5:2 en
weber, §§ 46, 49.
Vi t
)t\'
79
De commentaren zijn voor deze pericoop meest ondui-
delijk. KlöPPER citeert onnoodig bij axytvog verschillende
Grieksche auteurs. In vs. 3 weifelen de uitdrukkingen
tusschen het ontvangen van het opstandingslichaam bij
den dood en bij de parousie. Hoe oppervlakkig soms
wordt geciteerd, blijkt hieruit, dat KlöPPER, S. 256den
zin van vs. 6 weergevend met „dass der Himmel die
wahre Heimath sei", zich daarbij beroept op Phil. 3 : 20,
waar inderdaad staat: to toMtsv/^x iv ovpxvoig vTTxpx^\', maar
dit wordt verduidelijkt door: ov xxi ffccr-^px xTSK^s^of^sOx.
De opmerking, dat in vs. 6—8 moeilijk kan zijn bedoeld
een verlangen naar den dood, omdat vs. ój) het tegen-
deel zegt, is juist, maar de omschrijving „beim Herrn
im Himmel zu sein" is weêr onnauwkeurig. Hij meent,
dat VS. 1—5 over het opstandingslichaam en vs. 6—8
over het hemelleven handelt, vooral omdat aK^vni^trxi sk
tov iTccfiXTO? schijnt in te houden „sterven en ten hemel
gaan"; van dit „ten hemel gaan", blijkt niets; dat Paulus
het onlichamelijk bestaan, hoewel in den hemel, niet zoo
schrikkelijk vond (S. 260) is onbewezen; dat Paulus voor
zich-zelf het genade-praerogatief zou hebben verwacht,
van in den hemel te komen, terwijl de overigen tot de
opstanding in den Hades toeven, is onwaarschijnlijk en
het poneeren hiervan tegenover de Corinthische gemeente
met haar teruggetrokken houding, psychologisch onmo-
gelijk. De psychologische verklaring der verandering in
Paulus\' wenschen, vindt Klöpper in het verlangen, om
aanstonds met den Heer vereenigd te zijn (S. 258 f). —
In de hoofdzaak komt Meyer-Heinrici hiermede overeen,
die dan ook S. 151 het verschil van vs. 1—5 en 6—8
tracht te verklaren door te zeggen, dat Paulus in vs. i—5
het sterven voor oogen heeft en dan dus er tegen opziet,
maar in vs. 6—8 de gemeenschap met den Heer en
daardoor moed schept, zelfs om te sterven. — jlfen hcr-
inncrc zich dat in vs. 6 van den overgang tot een nieuw
onderwerp niet blijkt.
8o
Schmiedel is zeer onduidelijk; hij schijnt aantenemen,
dat de gansche pericoop handelt over het hemel-leveji,
doch men vergelijke: „fVfvSuïras-ö«/ = über unsern irdi-
schen Körpern anziehen", „Uebergang in die ewige Selig-
keit", „Himmelsglorie", „er hofft die Leiblosigkeit ver-
mieden zu sehen"; de uitdrukkingen doen beurtelings
aan opstanding en onsterfelijkheid denken. De verklaring
van £XO[jc,ev als ideëel bezit tegen den dag der parousie,
verwerpt hij, omdat hier geen troost in ligt tegen het
yvfivov shxi na den dood; maar i". wordt yv{/,voi; dan
verkeerd verklaard. 2°. is hier geen kwestie van troost,
maar van zekerheid. Spreekt onze pericoop over het leven
na den dood, dan is daarmede de raison vervallen van
parousie en opstanding en is Paulus dus sinds I 15 volkomen
van gevoelen veranderd; dit wordt (S. 201 f) psychologisch
verklaard : Paulus kon de gedachte niet verdragen, dat door
een mogelijken dood hij van zijn Heer zou zijn geschei-
den. Dat echter in II Cor. nog telkens van de parousie
sprake is, wordt erkend en schmiedel moet dan ook
noodzakelijk komen tot deze ondenkbare oplossing, dat
Paulus der gemeente wilde zeggen, dat misschien de dood
hem zou overkomen vóór de Parousie „dass er für diesen
Fall aber auch eine neue Anschauung über sein Schicksal
gewonnen habe, die auch sie betreffe" (S. 202, 4), m. a,
w.: als Paulus de parousie beleeft, dan is er voor alle
•geloovigen een opstanding en gericht; als Paulus de par-
ousie niet beleeft, dan zijn opstanding en gericht voor
alle geloovigen vervallen ! — De schrijver heeft deze mee-
ning opnieuw voorgedragen in zijne Antrittsvorlesung te
Zürich: „Glaube und Dogme beim Apostel Paulus", in
Theol. Zeitschr. aus der Schweiz, 1893, IV, S. 211 ff.
De meening, dat II 5 : i sqq handelt over het hemel-
leven, is onlangs uitvoerig voorgedragen door Aug.
Sabatier „Comment la foi chrétienne de l\'apôtre Paul
a-t-elle triomphé de la crainte de la mort.\'" in Revue
Chrétienne, i Janv. 1894, p, i—22. S. stelt 5 :\'i sqq in
6i
verband met 4:7, 16; hij vertaalt £XO[isv door: nous
possédons dès à présent. L\'éventualité de sa mort stond
Paulus voor den geest sinds het levensgevaar; vroeger
stelde hij zich den toestand na den dood voor als Koifiacöxi,
d. i.: une vie, à-demi inconsciente, apprauvie et comme
suspendue par la mort physique; toen hij zich dat ook
voor zijn eigen persoon moest gaan voorstellen, is hij
veranderd ; in II Cor. komt xoi/^arêxi niet meer voor. Toch
bleven nog de oude beschouwingen, zelfs in Phil.; trou-
wens Paulus was geen penseur abstrait; echter niet aan
die vroegere opvatting, maar aan het beginsel van zijn
christelijk geloof ontleent hij sa force et consolation
contre la mort. Dit christelijk beginsel is het geloof in
den H. Geest, als un germe impérissable de la vie éternelle,
gage et source de la vie éternelle; la vie devait triompher
de la mort et dans la mort. Derhalve: voor hem, die
den H. G. heeft, is xoifiatréxi onmogelijk; een nieuw
lichaam wordt aanstonds verkregen, niet de yuf^ivor^g;
om den zin moet gelezen worden h\'^v^afitvoi (wat p. 9
en 10 uitvoerig als de oudere, Westersche lezing wordt
opgegeven). Door deze overtuiging kunnen wij moed
hebben: nous marchons non par la vue, qui nous fait
assister au spectacle désolant de la ruine fatale de notre
être psysique, mais par la foi, qui nous permet de saisir
et de retenir le principe invisible de la vie éternelle.
Paulus kon nu echter niet komen tot de voorstelling van
een onlichamelijk bestaan, Ie spiritualisme abstrait de la
philosophie grecque; pour lui comme pour toute la tradi-
tion hébraïque, il n\'y a pas de vie individuelle possible
sans organes. En zulk eene lichamelijkheid in den hemel,
hoewel aan de Joodsche apocalyptiek vreemd, kon toch
in Paulus\' gedachten opkomen door de O. T.ische ver-
halen der lichamelijke opneming van Henoch en Elia en
doordat hij Christus zóó had aanschouwd (I 9 : i). —
Om dit laatste nog duidelijker te maken, moet waar-
schijnlijk gewezen worden op het boek>Hctwch, dat eene
82
lichamelijkheid vóór het Messiaansche oordeel schijnt te
kennen, meent E. Leroux in eene bespreking van be-
doeld artikel in de Revue de V Histoire des Réligions,
1894, I, p. 104; vgl. hierbij bl. 24 v. — Tegen de opvat-
ting van SabatIER moet vooral worden opgemerkt, dat
xoißxtröxi [zie bl. 37] en rvfim verkeerd verklaard zijn
en dat eene groote verwarring ten grondslag ligt aan
zijne beschrijving van het wezen des H. G.: nooit kan
la vie éternelle in dat verband voor het hemel-leven ge-
nomen worden, en het is, althans volgens „la tradition
he\'braique" beslist onjuist, te zeggen, dat de H. G. den
dood overwint, hoewel de mensch dood blijft; terwijl
TTKrrig en el^og ongetwijfeld het tegendeel bedoelen van
wat S. meent.
Aangaande den aard van het opstandingslichaam worden wij
ten slotte nog ingelicht, door hetgeen de apostel zegt van de
verheerlijkte lichamen der niet-ontslapenen, die toch deel hebben
aan het Godsrijk. Toen Paulus in I 15 : 35—49 over het
opstandingslichaam gehandeld had, lag eene tegenwerping voor
de hand, nl. dat de ongerijmdheid eener opwekking nu wellicht
was overwonnen, maar dat een veel grooter bezwaar zich voor-
deed ten aanzien der levend overgeblevenen: zullen zij met
hunne vergankelijke lichamen deel kunnen hebben in de onver-
gankelijkheid ? Ook de apostel zelf heeft hieraan echter reeds
gedacht; I 15 : 50: tovto övj[jt,i^ x^eXCpoi, 5ti a-ap^ xxi x\'iptx
ßx(n\\£ixv Ö£ov x^yipovofiijiTxi ov \'Bvvxtxi, 0V^£ yj CpSopX tviv x(p6xp<Tixv
xXi^povoߣ(. Deze regel wordt door het logisch denken geëischt.
(7xp^ xxi x\'t/^x, zie bl. 34; y.Kvipovo[Jt,£iv zie in F ad I 6 : 9, 10,
Dit vers stelt in zijne beide deelen den zelfden canon, die alge-
meene geldigheid heeft; de deelen te splitsen en het eerste te laten
slaan op de nog-levenden, het tweede op de gestorvenen (zoo BrU\'t
II, bl. 273 V.), is ongewenscht, omdat het niet nog eens ont-
83
kend behoeft te worden, dat een gestorven mensch (póopx)
niet als zoodanig de onverderfelijkheid in de opstanding kan
ontvangen. Eene verandering is noodig; voor de gestorvenen
werd dit reeds in den breede betoogd (vs. 35—49), zoodat zij
hier nog slechts terloops worden vermeld; het komt nu hierop aan:
TravTsg ou xoiiJ^yjQvjffOfisöx, TrxvTsq Jf x?,>^xyyi7opi£Qx \' iv XTOficp, iv pix\'^
iCpQxXfJLOv, iv T)/I £V%«T-{} (TxXTiyyi • ^x^Tiast yxp (nxi ol vsKpoi iyepöij-
(TOVTxi x(p$xpToi) Kxi ^f^st? xXXxyvi<70(jt.edx. Vs. 53 poneert nog
éénmaal hetzelfde en vs, 53—55 schijnt dus samenvatting en
sluitsteen niet van vs, 50 sqq, maar van de geheele pericoop
VS. 35—52, — xxvrsq ov Kotfii^di^^ofisöx (of misschien beter: TÄVXf?
jCtfv ov) kan alleen vertaald worden: „wij allen zullen niet ont-
slapen", De overzetting „niet allen zullen wij ontslapen, maar
wel enz." zou trouwens een verschillenden zin eischen voor
xXKxTTSffQxt in VS. 51 en 52, wat niet kan. De zin is zeer abso-
luut gesteld en is vooral zonderling na i 11 : 30: mfiuvrxi
hxvot. Waarschijnlijk echter dacht Paulus; die I 11 : 30 als een
strafgericht beschouwde (zie in F), de parousie zóó na aanstaande,
dat geen verdere sterfgevallen in de gemeente zouden voor-
komen. Zie WiNER, S. 640 en vgl. eene andere verklaring bij
Weiss, § 98, nt. 2. — xKKxttu is „veranderen" (^Sog, Hand.
6 : 14; (puviiy Gal. 4 : 20): gewoonlijk in malam partem (Ps.
102 : 27; Hebr. i : 12), hier in bonam partem (gelijk bv. Jer.
13:23; Sap. Salom. 12:10). De context eischt gelijke beteekenis
en betrekking op gelijke subjecten in vs. 51 en 52, wat ten
onrechte door KabiSCH , S. 306, en holsten, zie aldaar, wordt
ontkend en samenhangt met de vertaling vanvs. 5 i^z (Holsten
citeert voor zijne vertaling: „niet allen" verkeerdelijk LXX
Num. 23 ; 13, waar de tegenstelling alles beslist). Deze veran-
dering heeft plaats iv xTOfiCj), in het N. T. hapaxlegomenon, bij de
classici niet van tijd gebruikt; piiry) (van p\'/tttw = werpen) of
84
pOTTi] (van psTTu = wenden) is in het N. T. eveneens hapaxlego-
menon, doch zie b.v. Sirach i : 19; Sap. Salom. 11 : 22; 18 : 12;
(TösATT/y^ en (jxXTri^oo komt in eigenlijken zin voor I 14 : 8 en wordt
in verband met de parousie nog vermeld Matth. 24:31 en
I Thess. 4: 16. In eene voorstelling, als Ex. 19: 16 wordt aan-
getroffen, zal waarschijnlijk de bron te zoeken zijn voor de
Joodsche symboliek, waarin „die Posaune für das Zukünftige
Kommen Gottes das übliche Bild geworden ist" (vgl. Heinrici,
S. 551). IV Ezra 5 : 4 spreekt van de tertia tuba en 6 : 23
zegt: tuba canet cum sono. Over het aantal was geene een-
stemmigheid; in de Openb. worden er zeven vermeld; over
IV Ezra zie volkmar, Handbuch der Einl. in die Apokryphen, II,
1863, S. 23 nt. Als Paulus hier de fV^^r;} (r^A^r/y? noemt, is het
onzeker, of hij eenig getal voor den geest had, dan of hij slechts
bedoelde: het laatste verschijnsel vóór de opstanding en veran-
dering is de bazuinklank. o-^ATT/o-f/ = „het zal bazuinen" (zie
Winer, S. 291). En op dien bazuinstoot worden de dooden
opgewekt onverderfelijk en worden de overgeblevenen veranderd.
Baljon bespreekt, bl. 129, een conjectuur op vs. 51,
die dienen moet om het Travrsg ov te veranderen. Bl. 130
acht hij de toevoegingen na arof^og onnoodig, wat niet
voldoende is, om ze te schrappen. — Kabisch, S. 229
meent ten onrechte, dat Messias-weeën, als in I 7 worden
genoemd (zie bl. 50), hier worden ontkend. Zij blijven buiten
beschouwing en hunne plaatsing in het verband is zeer
wel mogelijk. — Over de vermelding der bazuin bij de
lateren vgl. weber, S. 352 f. Bruins maakt, bl.
388—391, bezwaar tegen vs. 51 en 52. Deze vss. han-
delen over opstanding of parousie, het overige van dit
caput over de onsterfelijkheid (!); de zin van vs. 51/;:
„wij allen blijven leven" zou bovendien de uiteenzetting
van eene opstanding uit den dood onnoodig maken;
85
maar immers hing de meening der dwaalleeraars samen
met een geheel van opvattingen, dat bestreden moest
worden, en bovendien waren gemeente-leden ontslapen.
Voor het qiSopx en acpSxptrix vgl. Sap. Salom. 9 : 15;
IV Ezra 7 : 31.
F. Het Gericht.
Eer na deze opstanding der dooden de eeuwige eindtoestand
intreden kan, wordt een Gericht gehouden. Uit hetgeen wij boven
zeiden aangaande degenen, die aan de opstanding deel hebben
[zie bl. 56 V.], blijkt reeds, dat in dat gericht niet allen zullen
staan, maar slechts de dan nog levenden en de opgewekte ge-
loovigen. Dit is ook in overeenstemming met een spraakgebruik
van Paulus, waarop nu allereerst de aandacht moet worden
gevestigd: de tegenstelling x7roKX\\JiJt.Bvoi — a-ai^ofisvoi. Deze woor-
den kunnen eschatologische begrippen uitdrukken, al komt de
eenvoudiger zin menigvuldig voor: Kvpts, (tüktov, xToKKufJie^x,
Matth. 8 : 25. Voor de bepaling van de beteekenis zijn van
belang Ez. 30 : 13: xttoKcc xtA nxi cux hovrxi êrj; Ps. 102: 27,
waar xTroKXvcrQxi, gelijk TrxXxiovaóxi en xXXxttscQxi in tegenstel-
ling staat met lix[isveiv, of Ps. 119 : 176; Ez. 34 : 4, 16, waar
het tegenover t^y^Teiv voorkomt. Hier is telkens de zin „uit het
oog (doen) verdwijnen", soms daarbij „ophouden te bestaan".
De eschatologische gedachte werd mogelijk door een gebruik
als xTToAhvfzi T>jv (Sirach 20 : 22; Matth. 10 : 29) en
ffui^u ryjv iivx^v (I Sam. 19 : II; Jer. 48 : 6; Amos 2: 14, 15;
I Macc. 9 : 9) en vooral elq i^uviv xJuviov (4 Macc. 15:2:
vgl. Joh. 12 : 25). Zoo komt xTruXeix voor in tegenstelling met
auTijpix (Phil. I : 18), met (Matth. 7 : 13), met ^o^x (Rom.
9 : 22). De heils-oeconiische beteekenis is zeer duidelijk in
I 7 : 16: Tl oi^xe, £/ TOV xv^px (t>jv yvvxiKx) ffccjeti;; vgl. Rom.
86
ii : 14. En als technische termen kunnen dus de woorden
worden weergegeven met: „deel (doen) krijgen aan hetMessias-
rijk" en „(doen) vallen buiten het Messias rijk." In dezen zin
komen de verba voor in I i : 18; II 2 : 15; II Thess. 2 : 10.
De participia, niet als praesentia te vertalen, worden waar-
schijnlijk , al is het futurum mogelijk (zie ad £%o[ji.sv, II $ : i,
bl. 70), het best weergegeven met: „die im gerettet werden,
im Untergehn begriffen sind" (KabiSCH). De xTra^^six en (runipix
gaan dus niet bij het sterven in; de 7UT^pix althans valt zeker
eerst na het eindgericht ten deel en evenpens de xttuKbix , wan-
neer eene opstanding van vromen en goddeloozen is aan te
nemen (wat bij Paulus niet geschiedt, zie bl. 56), terwijl anders
de voorstelling deze is, dat die x7ruXsix\\ door gebrek aan
geloofsgemeenschap met Christus, aanstonds bij den dood in-
treedt en geen deel aan het rijk van den * Messias voor die
aTToXXvfzsvoi mogelijk wordt, wijl er voor hen geene opstanding
is. De opmerking van Theodorettis (bij Heinrici, S. 93) ten
opzichte dezer woorden is dus zeer juist: xtco tou xfacu? t«?
TTpoqyiyopixq Tiêsiq.
Over deze uitdrukkingen, speciaal ook over haar Messi-
aansch karakter in O. T. en latere Joodsche litteratuur
vgl. Cremer, Wörterbuch, s.v. xTTOhhvyn en tru^u, S. 638 f
en 811 f. — Kabisch, die S. 35—43 over de beteekenis
dezer begrippen handelt en ze opvat, gelijk boven ge-
schiedde , voegt daaraan echter ten onrechte twee vreemde
gedachten toe; 1°. vat hij «roAAo/^fvcl op als „ophoudende
te bestaan," terwijl Paulus, gelijk de gansche Israelietische
gedachtenwereld, meer practisch dan theoretisch, ook
hier niet geacht mag worden over de existentie in abstracto
uitsluitsel gegeven te hebben, maar slechts bedoelde, dat
de „verlorenen" verloren waren voor de bedeeling van
het Messiasrijk; 2°. meent hij, dat xTro>^Xo[Asvoi en a-u^ofisvot
87
deterministisch bedoeld zijn, als degenen, „die unabänder-
lich der Vernichtung entgegen gehn" en „die ihr Leben
hindurch solche sind, deren Dasein in einer beständigen
und sicher sich vollziehenden Errettung besteht"; deze
opvatting is onjuist; in II 4 : 3 wordt geleerd, dat het
Evangelie bedekt is èv rotg xTroXKufisvoi:, maar alleen wijl
de god dezer eeuw voor hen het doordringen van het
licht verhindert; terwij vooral in I i : 18 (tegen Kabisch,
S. 36) geleerd wordt, dat het woord des kruises voor
de oi7roKKuiJt,£voi dwaasheid is en voor de a-ca^ofisvoi kracht
Gods, waar blijkbaar proleptisch wordt gesproken: bij
wie het Evangelie zich eene \'èvyxfji^tg betoont, zal ook de
(TcoTvipix intreden; voor wie het slechts fxccpix is, kan het
ook de xiTuhsix niet verhinderen (zie Rom. i : i6\'.\'hvvx[Jt,i<;
sic (ruT^jpixv).
Dat aan het einde eene beslissing over wereld en geloovigen
te wachten is, die het eeuwig lot bepaalt, sluit niet uit, dat reeds
nu van dat oordeelen Gods iets openbaar kan worden. Eenmaal
worden de daden gewogen en draagt elk weg naar zijn doen,
maar toch wordt reeds heden vaak Gods vinger openbaar tot
terechtwijzing en tot waarschuwing. Zoo was het in Corinthe ge-
schied. Aangaande de liefdemaaltijden had Paulus dingen vernomen,
die hem drongen, bestraffend op te treden. Men vergreep zich aan
de broederliefde. En waar het lichaam des Heeren niet geacht
wordt, is Gods oordeel aanstaande: è ètrótuv kxi nvuv, m ^txKpmcv ro
iTUf^x, xpifjtx sxvTcp èiTÓtsi KXI TTivfi (I 11 : 17—29; zie bl. 42 v.). Reeds
was de toestand der Corintische gemeente daarvan een bewijs.
^tx TOVTO èv vfiiv TToXXot xiTÓevsig xxi xppurroi kxi KOif/,covTxi ïkxvoi, I
11 : 30. Deze verschijnselen waren Paulus ter oore gekomen, hetzij
door toedoen der gemeente-zelve, hetzij door derden (gelijk I i : 11;
II : 18); waarschijnlijk hadden zij in de gemeente eenige geme-
lijkheid gewekt, althans het antwoord des apostels is in anderen
88
toon gezet/dan toen hij de Thessalonicensen moest vermanen,
wier bekommering over de xsKoiiJt.iiiJt.svoi het karakter van droef-
heid bezat (I Thess. 4: 13—18). Zulk eene gemelijkheid nu is
misplaatst. De oorzaak der rampen is licht aan te wijzen. En
die rampen-zelve zijn te beschouwen als een Gods. Het
ajêsvi]/; is hier, blijkens het verband, lichamelijk te verstaan
(gelijk b.v. in Luc. 5 : IS; I 2:3; II 12 : $—10); appu^Tog, bij
Paulus hapaxlegomenon, eveneens (als in Matth. 14:14); xoi-
fixtróxi is niet „ontslapen zijn", maar „sterven" (zie verder
bl. 37). Indien de gemeente de bedoelde zonde had vermeden
en op zichzelf had acht gegeven, dan was Gods oordeel niet
over hen gekomen: sï Bs sxuTovg ^tsxpopi.sv, ovx xv ixpivofisóx. Ook
nu nog blijft redding mogelijk: dat xpipt,x (vox media) is juist
door Gods genade gezonden, opdat het niet tot een xxrxxpivsiv
(in malam partem) behoeve te komen; in dit oordeel tuchtigt
ons de Heer (zie Hebr. 12:6): xpivof/,svoi Sf vtto tov xvpiov rxt-
^evofisöx, hx fii^ <rvv tcj xotrfiu xxTxxptöufisv, I ii :3i, 32. Indien
de bedoeling des Heeren wordt verstaan en men dus voortaan
niet meer sig xpifix samenkomt (vs. 34), dan is in den dag van
het gericht geen veroordeeling te vreezen.
Over tijdelijke rampen, als tuchtiging en middel tot
redding, zie ad I 5 : 3—5, — Over de veroordeeling der
wereld, zie ad I 6: 2, — Al is de dood een gevolg der
zonde en dus zijn heerschappij sinds die zonde een
natuurlijk verschijnsel (I 15:21, zie bl. 33), toch kon
de openbaring dier macht gevolg genoemd worden van
bepaalde zonden; immers werd de parousie zóó spoedig
verwacht, dat voor een sterven van de geloovigen eigen-
lijk geen noodzaak bestond en zich .ook in de verwach-
tingen der gemeente daarvoor geen goede plaats aan-
wijzen liet (vgl. I 15:51, bh 83, en de twijfelmoedigheid
in Thessalonica).
89
Bij de bespreking van het eindgericht doet allereerst de vraag
zich voor, door wien het gehouden zal worden. Reeds in het
O. T. wisselen deze beide voorstellingen elkander af, dat God
ten oordeel zich zet, of Zijn oordeel doet vellen en uitvoeren
door den Messias; in de latere litteratuur blijft deze tweeheid
bestaan en ook Paulus geeft nu aan deze, dan aan gene voor-
stellingswijze uitdrukking. Het ßviii» van Christus wisselt met
het /Sj^/«« Gods (II -5 : 10; Rom. 14: 10). De verschillende plaat-
sen komen straks vanzelf ons voor; strijd ligt in deze be-
schouwingswijzen niet; de gansche opvatting dier dagen zal
wel zijn saamgevat in Paulus\' woord: h ósog xpivstv tviv
ohcvfisiijv èv av^pi, w api^sv (Hand. 17 . 31).
Voor het O. T. vergelijke men b.v. Jes. 11:3; Zach.
14:3 v.v.; Dan. 7:9, 10. — Voor de overige litteratuur
zie Schürer II, S. 449 f.; vgl. ook Kabisch, S. 240
ff. — Zoo in Rom. 14: 10 de lezing ßijftx tcv XpitrTcv de
voorkeur verdiende, zou nog sterker de tweeheid van
gedachten zijn uitgedrukt, daar het 12^« vers spreekt van
een Aoycv ^cvvxt tcc éia.
Evenwel kent Paulus nog anderen, door of met wie het ge-
richt zal gehouden worden: ol xyioi Kpivovriv tov Koirpiov kxi Tovq
ayyshovqy 16:2, 3. Allereerst worde onderzocht, wie d&xyioi
zijn. Blijkens sv vß(v, vs. 2, en xp/voy^tifv, vs. 3, zijn de gemeente-
leden bedoeld; een bij Paulus veelvuldig voorkomend spraak-
gebruik (vgl. o. a. I I : 2; 6 : i; 14 : 33; 16 : i, 15; II i : i;
8:4; 9 : 1, 12; 13: 12), dat een zuiver Joodschen achter-
grond heeft. De tegenstelling d^tKOi — xyioi, vs. i vindt haar
verklaring in plaatsen als Sap. Salom. 5:5, waar xyiot parallel
staat met vh; êsov (vgl. 2 : 18: S/xä/s? = vbg 6tov), iy:2,\\vaar
de xSiKoi aan het êSvog xyiov worden overgesteld, 16 : 24, waar
90
de d^ixoi staan tegenover c/ ir/ ireTO^orsg, of i8 : 7, waar
\'èiKxiot; en èxèpot; tegenstellingen zijn. De woorden zijn dus theo-
cratisch bedoeld en drukken niet vooral ethische hoedanigheden
uit. Dat Joodsche spraakgebruik is ook Paulus bekend; in Ef.
2 : 19 worden de Christenen uit de heidenen, die vóór hunne
bekeering ^svoi en Txpoixoi waren, nu a-vf/,7ro^tTat rccv xytuv ge-
noemd, d. i.: deelgenooten van het volk Gods. Aan deze ayioi
wordt nu aandeel in het richten gegund. — Hoe Paulus zich
dit dacht, is niet met volkomen duidelijkheid uitgedrukt. Blij-
kens het verband is een werkelijk richten bedoeld; gelijk de
buiten-christelijke wereld richt over de zaken der geloovigen
(vs. i), zoo zullen de geloovigen eenmaal over de wereld ende
engelen richten. Het is dus te weinig gezegd, als men met een
beroep op Rom. 2 : 27 denkt aan eene vergelijking van de
wereld met de geloovigen, waarbij de toestand der laatsten als
norm zou gelden en de eerste beschaamd wordt, te kort schiet
(vgl. v. Hengel: „vita vestra cum vita eorum comparanda").
Deze opvatting wordt ook door h ufiiv niet geboden. Ongetwij-
feld zou eerder vtto verwacht worden, al was deze uitdrukking
misschien iets te sterk; maar eene daarmede overeenkomende
beteekenis wordt toch door de parelellie geeischt: o\'t xytci x/j/vcDtr/v
— £v vßiv KpivsTxi — ayysXcvg Kpivsvfiev. Een zelfde spraakge-
bruik vindt men Hand. 17:31: h ósog izê>.>,£t xpivsiv Tvjv olxovßevviv
iv xv\'Bpi ój upi<T£v en eene zelfde gedachte biedt o. a. Sap. Salom.
3:8: xpivoüjiv ióvyi XXI xpxTij70U7t Xxuv. Als voorwerp van dit
gericht worden genoemd „Engelen\'\', zonder art., dus waarschijn-
lijk niet alle, maar de boozen alleen, en „de wereld", waarvan
het in I II : 32 als zeker gesteld wordt, dat het xpiiJt,x tot een
xxrxxptfix worden zal. — Deze dingen waren den Corinthiërs
bekend: ^ oux o1^xt£. Deze formule leidt eene redeneering e con-
cessis in; vgl, Rom. 6 : 16; 11 : 2; I 3 : 16; 5 6; 6:9, 15,
91
i6, 19; 9 : 13, 24 en zie ayvosiTt Rom. 6 : 3; 7 : i. Ende
vraag is, of de bedoelde wetenschap geschonken is in monde-
ling onderricht of in de H. Schriften, dan of het geponeerde
van zelf spreekt en algemeen erkend wordt. Zoowel van het
een als van het ander kunnen voorbeelden worden bijgebracht.
Het meest ligt hier voor de hand te denken aan algemeen be-
kende opvattingen, waaraan plaatsen als Dan. 7 : 22 (LXX):
£ug 0\'j vjKésv 0 TTCcKxiog vjfji^epuv kxi to xpi(jt,x i^ccKsv ayioig u\\pijtov;
Sap. Salom. 3 : 8 enz. ten grondslag liggen en waaraan b. v.
Matth, 19:28: KXÖ17£<TÖS KXI xvroi Itti \'5u^£kx êpovouc KptvoyT£g eene
meer particularistisch gekleurde uitdrukking geeft.
Voor xyio? vgl. de vele plaatsen, opgegeven door Grafe,
S. 263, nt 3. —Voorfvu/^/i/zieWiNER, S. 461, — Wat de
Tvtjze van het oordeel betreft: aan eene vergelijking, waar-
door de ongeloovigen van hunne minderheid en hun
ongelijk worden overtuigd, denkt BriëT, II, bl, 321,
wat o. a. door Heinrici, S. 173 en nt 3 wordt bestre-
den. Kabisch, S. 262 ff, wijst op het uit de geloovigen
uitstroomend, verlichtend en verteerend ttvsu^x. — Voor
de brofi dezer wetenschap, vgl. BriëT II bl. 321, SCHüRER
IIS. 427, Heinrici S, i 73, Gräfe, S. 282, — Bruins maakt,
bl. 482—486, bezwaar tegen I 6 : i—8, omdat de peri-
coop een sterk Joodsch-christelijk karakter vertoont en
door vorm en inhoud aan het Rabbinisme herinnert; wij
hebben voortdurend gelegenheid gehad, op te merken,
dat hieraan geen argument tegen den Paulinischen oor-
sprong eener pericoop kan worden ontleend; van de
zonderlinge copia verborum verklaart bruins zelf, dat
ze geen groot gewicht heeft; dat de vss. een totaal nieuw
onderwerp behandelen en een geregeld betoog over de
TTopvsix verbreken, moet echter worden toegegeven; 6: 9
sluit aan 5 : 13; is dus dit gedeelte al niet on-Paulinisch,
zijn plaatsing is toch verdacht.
. 92
Eene plaats, waar Paulus handelt over de „sleutelmacht"
der gemeente, wordt het best in drt verband van der geloovigen
aandeel aan het gericht behandeld en zal van zelf den overgang
vormen tot de nadere bespreking van dat gericht. Wij bedoelen
15:1—13 en 6:9, 10. Een lid der gemeente, een broeder
(5 : 11), had zich aan gruwelijke rropveix schuldig gemaakt;
eene vroeger daarover tot de gemeente gerichte vermaning was
door haar niet of verkeerd begrepen (5 :g, 10): toen de apostel
had aangedrongen op verbreking der gemeenschap met dien
hoereerder, had men dat voorschrift van algemeene strekking
geacht en daarin gezien den onuitvoerbaren eisch eener volstrekte
scheiding van de (zondige) wereld. Verduidelijking was dus noo-
dig. En Paulus preciseert nu zijn vroeger uitgesproken gevoelen
daardoor, dat hij den absoluten regel stelt: de gemeente en de
openbare zondaren moeten gescheiden zijn; is nu een openbaar
zondaar in de gemeente, dan moet hij worden uitgestooten,
niet opdat hij met de wereld veroordeeld worde, maar juist
opdat hij door dit vonnis worde behouden. De zondaar moet
worden uitgestooten. Dit wordt uitgedrukt met hx xpS\'^ èx ßsaov
vfjlcov in vs. 2 en met i^xpxrs tov trovijpov vf^uv xi/ruv in vs. 13;
het xlpsiv [of i^xipsiv, zie Tischendorf] moest geschieden door
de gemeente en wel doordat zij zóó groote droefheid over het
ingedrongen kwaad openbaarde {iTrsvdyiffxrs), dat het verblijf in
haar .midden dien hoereerder onmogelijk werd; het voorschrift
in VS. 13 komt woordelijk overeen met Deut. 24 : 7 (LXX),
except de imper. aor., waarvoor daar fut. staat; ê^xlpetv, in Deut.
24 : 7 den ban aanduidende, die op een menschendief moet
worden toegepast, komt elders (bv. Deut. 7 : i; I Macc. 14 :
36) voor van het uitdrijven der volken uit hunne landen. In
vs. 5 bezigt Paulus eene uitdrukking, die de bedoeling nog
verduidelijkt; indien het niet vóór zijn komst reeds is geschied,
93
dan zal het daarna onmiddellijk plaats grijpen: in den naam
en de kracht des Heeren zal door de vergaderde gemeente dit
besluit aangaande den overtreder worden genomen: "^rapx^ovvxi
tov toiovtov tu (txtxvof, sic oksöpov tvjg (taphoc, hx to Z\'vsvljf.x <TuS\\]
iv TY, ^(^spx TOV Kvpiov \'lijjov. Er is geen reden voor, hierin
een nieuw en harder vonnis te lezen, zoodat vs. 2 en 13
tot vs. 5 in de verhouding staan van \'nj en onn (vgl SCHüRER
II, S. 362 f); meer uitvoerig wordt hier hetzelfde gesteld. Wat
-TTxpx^ovmi Tcc _betreft: de wereld is in de m^ht des
Satans (ó óeog tov xluvoe tovtov , II 4:4, vgl. Ef. 2: 2 v. v. en
iToh. 5 : 19), waaruit de gemeente verlost is; nog poogt de
duivel binnen haar gebied invloed te krijgen (II 2 : ii); heerscht
hij buiten de gemeente, dan staat verbannen gelijk met aan
hem overgeven (I 5 : 5; I Tim. i : 20) en is de bekeering een
onttrokken worden aan zijne heerschappij (Gal. 1:6; Hand. 26:
18). Die heerschappij gaat ook over het lichaam (Luc. 13 : 16;
Hand. 10 : 38, vgl. Sap. Salom. 2 : 24: oJ njg tov Jw/SijAöu
fispi^og èvTsc). Over wie hem behooren, oefent hij zijn gericht
(I Tim. 3:6: xpifix TOV ^tx^o?.ov, gen. subj..?). — Als naaste
gevolg van den ban treedt de SXsöpog n^g irxpxog in. \'O^söpog
wordt gebruikt voor volslagen ondergang van landen, volken
en menschen (Ob. 13; Ez. 6 : 14; Spr. 21 : 7); in Test. XII
patr., testam. Ruben IV (Fabricius, codex pscudcpigr. F. T.\\
p. 527): l\'Képoc T\\ig ^v%yiq irriv jf TTOpvetx. Meer dan alleen aan
ziekelijkheid moet dus worden gedacht: de 7xp^ zal ten onder
gaan. Dat op den zonde-dienst door Gods genade xpifixTx vol-
gen , die TTxi^evjtg ten doelhebben (vgl. II Macc. 6:12: /xif Tpog
èxsópovy «AA« ■:rpog TTxi^eixv), zagen wij reeds ad I 11: 31, 32
(bl. 87 V.); aan iets dergelijks denkt Paulus hier ook, want
hoewel de Satan de volvoerder van deze bezoeking is, komt er
toch (vs. 5^) een eeuwige zegen uit voort. „Na den ban zullen
den diepgevallen broeder smarten treffen, die hem ten zegen
worden." Nauwkeuriger is niets met zekerheid te bepalen. Is
^ bedoeld, dat de hoereerder, na verbreking van den band met
I de gemeente, zijnen lusten onbeteugeld bot viert en zoo zijn
k lichaam verwoest? (vgl. 16: i8). Het is om vs. ^b niet waar-
sehijnlijk. Is te denken aan een plotselingen dood, gelijk in
! Hand. 13: 9—11 vermeld wordt? Maar deze strafwonderen
• werden door God gewerkt. — Uit deze rampen zal heil voort-
! komen (Ivx). Gaat de o-öj/j? al verloren, het Tvsufzx wordt gered.
Dat de (rxp^ lijdt (die hier blijkbaar weder niet in malam par-
tem, maar als vox media voorkomt, zie bl. 34) is geen eeuwig
verlies; de <Txp^ beërft het Godsrijk toch niet (I 15: 50). De
tegenstelling van a-xp^ en Trvevfix hier valt waarschijnlijk onge-
veer samen met die van è^a en hu xvQpuTro? in II 4: 16. En
het ivx a-uón to tvevf^a zal wel zóó te verstaan zijn, dat door
die rampen eene droefheid gewekt wordt, die tot bekeering
leidt (vgl. II 7: 10: Aurjj eig truTvipixv).
(
I Baljon neemt, bl. 52, de conjectuur op vs. 2 over,
J om ÈTTevoyitTXTs te lezen voor eTevóiivxTs, ten einde voor
i \\vx een werkwoord van doen te verkrijgen, in plaats van
i het passieve bedroefd zijn. — Bij èhe&pog Tvig (xxpnog
* denkt Schmiedel aan een plotselingen dood, waardoor
\\ dan het inwonend Trveufix voor verdere sarkische besmet-
ting bewaard wordt en zoo van volslagen ondergang ge-
^ red {ivx a-uó\'fi); vgl. hierbij Weber, S. 135, waar ver-
haald wordt van een banvloek, die aanstonds door den
> dood werd gevolgd; HeinricI denkt aan „das ver-
derben des Fleisches, dessen entfesselte Begierden unauf-
; haltsam die Lebensbedingungen zerstören." Kabisch, S.
i 252, 325, denkt aan het substantieele ttvsviax, in het
I lichaam ook van dezen geloovige, dat ondanks de be-
smetting zal behouden blijven, zoo maar de substan-
-ocr page 115-95
tieele a-xp^ verdwijnt. — BrUINS acht, bl. 477—480,
I 5 corrupt en verwerpt vooral vs, 5. Zijn bezwaar, dat
dit vers spreekt van het behouden Trveufix van een onge-
loovige en het lot van den kuischen Christen en den
hoereerder in het gericht gelijk stelt, vervalt met de
overweging, dat die hoereerder een christen was ^vs, 11),
Het overige is reeds boven ter sprake gekomen.
Of inderdaad de bezoeking haar doel heeft bereikt, wordt
eerst beslist èv t^ -^fispiji tov Kvpiov \'l^aov (I 5 : 5), Nu wordt 0
TTOvvipog uit de gemeente gebannen (I 5 : 13), opdat hij zich be-
keere: dan zal de vraag zijn, of hij bekeerd is, dan of hij nog
behoort tot de xIikoi, die het Koninkrijk Gods niet beërven
zullen (I 6 : 9). Hiermede zijn wij tot het eindgericht terugge-
keerd, De beslissing, die daar valt, gaat over eene absolute en
eene relatieve kwestie. Absoluut is deze vraag: (Tccd>}<tetxi to zvevptx,
d, i.: kki^povofiijrcvffi tv^v ^xuihsixv tov ósov; (I 5 : 5; 6 : 9)..
Men herinnere zich, dat I 6 : i—8 niet op^zijn plaats
staat (bl. 91) en dat dus 6 : 9 aan 5 : 13 sluit; dat
blijkt ook hieruit, dat de x^ixoi van 6 : 9 bedoeld zijn
niet in den theocratischen zin van 6:1, maar blijkens
vs. 9 en 10 in ethischen zin, gelijk Tovyjpoi;, $ : 13.
x^iKOi hov (SxriXeixv ov xXijpovofnjvovji. xX>]povoiisiv komt in Gal,
4 : 30 (citaat uit Gen. 21 : 10) in eigelijken zin voor; vaak
wordt het van steden en landen gebezigd (Deut, i : 8, 21; 2 : 24),
dikwijls zóó, dat die xKvipovoiiix de inhoud is eener belofte
Gods (Ps. 105 : 11). Zoo bekomt het woord oeconomische be-
teekenis. Een xXijpovofiog is hij, die reeds feitelijk bezitter is
Moor den dood des erflaters (Gal. 4 : i) en hij, die het nog
[slechts in het vooruitzicht heeft (Luc. 20 : 14; Titus 3 : 7).
Als erfenis wordt in het N. T. genoemd de ^utj xiuviog
96
(Matth, 19 : 29; Marc. 10 : 17; Luc. 10 : 25; 18 : 18), de
ßx<7iK£ix TOV ésov (16:9, 10; 15 : so; Gah 5:21; Ef. 5 : 5), De
{tu-zi xhvioq is bij de Synoptici Messiaansch te verstaan, als:
^leven in den xluv 0 [Jt,e>.Xav. De ßxtrtXstx tov éeov, eveneens Mes-
siaansch, is meest concreet op te vatten als „rijk" en niet
„heerschappij van God". Plaatsen als Jes. 52:7; Jer. 23:5,
bieden gedachten, waaraan deze opvatting van de toekomende
eeuw als eene ßxciKstx zich vastknoopt. Met de verschijning
van den Messias is ook de aanwezigheid van dat rijk gegeven
(Mare, 1:15: y,yYix£v ^ ßx<Ti?>£ix tov S£ov) , al toeft nog de volle
ontplooiing er van (Luc. 19 : 11: eIttev rrxpxßo^.yjv Bix to èyyvq
slvxi \'UpOVrxXijf/, XVTOV XXl BoX£tV XVTOVg, OTl TTXpx^ptlfiX ßthMl Vi
ßxaiX£tx TOV Ö£cv xvx(pxiv£(r6xt). Paulus acht, dat dit rijk zal open-
baar worden met de parousie (I 15 : 50; Col. 4:11; II Thess.
1:5; II Tim. 4: r).
Voor ßxtTtK£tx vgl. Cremer, Wörterbuch, s. v., S.
187 ff, alwaar S. 194 litteratuur-opgave. In de Talmu-
dische litteratuur komt het als abstractum en als con-
cretum voor; zie ook Weber, S. 58, 349. Bij ßx<Ti>.stx
TUV ovpxvuv vgl. II Tim. 4:18: >5 ßxTt?.£ix iTTOvpxvioi; =
ßxtriXftx, die bij de verschijning van Christus openbaar
wordt (vs. i) en Test. XII patr., testam. Dan. V (Fabri-
cius, V. T. I p. 657): ó TTitrTsvuv ijr\' xOTCfi ßxji^sva-fi
iv TOig ovpxvoiq, waar blijkens het verband niet aan een
• „hemelleven" gedacht is, maar aan het koningrijk Gods
op aarde. — De voorstelling van het eeuwige leven als
eene erfenis ook bij de Rabbijnen; vgl. ScHOETTGEN,
p. 163. — 16:9, 10 wordt niet door Bruins behandeld.
Ongerechtigen, zoo zegt Paulus nu, zullen in den dag des ge-
richts aan dat rijk geen deel erlangen. Dit geldt voor beide: wereld
en geloovigen. Van dc wereld wordt gesteld, dat hare beoor-
97
deeling zeker eene veroordeeling wordt (16: 2; ii : 32), ter-
wijl het feit, dat God haar oordeelen zal, nog vermeld wordt
I 5 : 13: Toug Sf i^u \'0 êsog apivsT (vgl. Heinrici, S. 169, nt 2).
Doch ook voor de geloovigen moet, althans in abstracto, het
deelgenootschap aan de heilseeuw onzeker geacht worden; want
hoe zeker de apostel het geloove (I r : 8; II i : 14), nog moet
eerst de uitspraak vallen. Deze moet verwacht worden na de
opstanding: sihreg, on 0 iysipxq rov Kvpiov \'Ijjetcuv x«/ ■^ßxg ffuv
""hitrov èyspei kxi ttxpxfftyjrei avv vfiiv (II 4 : 14). Dan moet
de deugdelijkheid blijken van Paulus, van de Evangelie-
dienaren in het algemeen en van de gemeente. De wijze,
waarop Paulus het Evangelie verbreidde, was te Corinthe aan
zoo ernstige critiek onderworpen geworden, dat hij zich ge-
noodzaakt zag zich te verdedigen (»5 èf/,ij xTrohoyix roig ifis xvxKpi-
vova-tv fVr/v xvTif, 19:3)- Al geeft hij dan ook eene verant-
woording in I 9 : 22—27, waarover aanstonds, toch wil hij
daarmede niet erkend hebben het recht der gemeente, om een
vonnis te strijken; het oordeel komt alleen den Heer toe. I 4 :
3—5: êfioi Sf ik iAÄ^/o-Töi/ fVr/, ivx vCp\'vfzuv ccvxKpiöu ^ utto
dvöpanrivyjg ^fispxq «AA\' ovSf èfixvTOv xvxKpivu\' cuSfv yxp ifixvTcp avv-
Ö/S«, «aa\' ovk sv rovTCfi ^s^iKxicoftxt. yjfispx als „dag des gerichts"
en zoo als „rechtspraak" is ontleend aan het O. T.isch spraak-
gebruik (vgl. Cremer, Wörtcrbuch, s. v., S. 398 f). avxKpivstv
is „onderzoeken" of „na onderzoek uitspraak doen"; blijkens
het verband is hier het laatste bedoeld. Dc gemeente {v[jt,aiv),
of in \'t algemeen een mensch {avqpm\'xmi; iti^fpxg) of hij-zelf
{èfixvrov) kon uitspraak vellen en voor zooveel het van hem-
zelf afhing, zou die uitspraak vrijspraak wezen (xvxKpivsiv
vox media; ^ikxicvv in bonani partem): oiSfv yxp iiixvTcfl avvoi\'^x;
doch daarmede was hij niet tevreden, è Sf xvxKpivuv ßs Kvpiog
ètrri. WTTf ßv! ttpo KXipov ri kpmts, h; xv i Kupiog, éc kxi
98
<pUTl7£l TX fipVTTTa TOV VKOTOVC XXI (pXVSpCCTêl TXq ßcvXxq TUV XXp^lUV
XXI TOTs ó ÈTVxivot; yEv/j(TSTXi \'sxxffTu XTTO TOV dsov. Dit oordcel des
Heeren is bindend, wijl Hij-alleen feilloos oordeelt: de xpvxTx
en de ßovKxi zijn voor der menschen oogen niet waarneembaar;
Christus verlicht ze en kan dan uitspraak geven over het \\vx
•KidToq svpsêin O oÏKOvofiog (vs. 2). Daarom moet ons oordeel wor-
den opgeschort (jt4>j Trpo xxipov, zie bl. 49). Eenmaal wordt b
aTTXtvoq gegeven, die dan waarde heeft, terwijl lof en smaad,
die nu den apostelen van de zijde der menschen ten deel vallen,
waardeloos zijn. Die lof komt xtto tov dtov, van Gods wege,
niet vtto tov ösov, maar door Christus. Christus is de middelaar
ook van het oordeel Gods (vgl hierbij de vraag, wie rechter
is, bl. 89, en SCHMIEDEL, S. 86).
(puTi^siv geeft hetzelfde beeld als het (Pxvspovyevsröxim
I 3 : 10—15 ; vgl. cputijfiog Trvpog, Ps. 78 : 14. — tx xpvTTTx tov
trxoTOvg is Hebreeuwsche constructie: wat door de duis-
ternis verborgen is, dus = onwaarneembaar; met Kabisch,
S. 249, het axoTog als per se zondig te nemen, verbiedt
het verband. — Baljon verwerpt, bl. 49, de conjec-
tuur VTTO TOV ótov, maar op grond hiervan, dat iffo en vro
in het N. T. vaak wisselt. — BruinS heeft deze peri-
coop niet besproken.
Is het uitsluitend recht des Heeren om te oordeelen gehand-
haafd-, dan kan de apostel met te minder gevaar op de onder-
zoekende en verwijtende vragen der gemeente antwoorden.
Zijne gansche Evangelie-bediening (I 9: 1—220) had ten doel:
\'ivx TTXvTccg Ttvxg (TW(Tu, d. i.: voor het Messiasrijk redde (zie bl.
85 V.) en hx ffvvxotvoovog tov svxyysXiov "ysvui^xi (vs. 22 en 23);
waarop hij dan volgen laat eene aansporing tot den strijd voor
zich-zelf (vs. 26, 27) en voor de gemeente (vs. 24, 25). En het
zal zaak zijn den kampprijs te verwerven en ^oxipiog, d. i.:
99
deugdelijk bevonden te worden. Er volgt dus een oordeel. Om
dit uiteen te zetten gebruikt de apostel twee beelden, van den
wedloop in het stadium en van den xyuv, die met gedeeltelijk
gelijke woordenkeus ook in Sap. Salovi. voorkomen (4:2; 10:
12; vgl Gräfe, S. 260 f), maar daaraan niet ontleend behoeven
te zijn; ook Sirach i : 9; 6 : 30; i5:6;IVMacc. 17: is(plaat-
sen bij ZöCKLER ad Sirach 4 : 2) kennen deze beelden; en
waren ze dus in de toenmalige gedachtenwereld gemeengoed
(zie ook I Petr. 5:4; Jac. i : 12), de keuze lag voor Paulus te
meer voor de hand, wijl alle Corinthiërs wedloop en xyuv
meermalen hadden bijgewoond en hij zich dus met een cvx
o]\'^xTe (vs, 24) op hunne eigene ervaring beroepen kon.
Vgl. bl. 65, waar vermeld werd, hoe ook wellicht
plaatsen als I 15 : 35 v. v. aan bekende gewoonten in
Corinthe ontleend zijn,
ßpxßevsiv is: kampspelen inrichten, of ook: de beslissing geven,
den kampprijs uitdeelen; ßpxßeiov is é Itloizsvoi; uTsCpxvoq. In
het N. T. nog slechts Phil. 3: 14; Col, 3:15. De (rrtcpxvog, in
vs, 25 in eigenlijken zin vermeld, komt als beeld voor Phil. 4:
I ; I Thess. 2 : 19; H Tim. 4:8; Jac. i : 12; I Petr. 5 : 4;
Openb. 2: 10; 3: II. — Zou er kans wezen op het winnen
van den prijs, dan moest groote zorg voorafgaan; txvtx
syxpxTfueTxt; dit w. w., soms (17:9; vgl IV Ezra 7:55)
gebruikt in den beperkten zin van: onthouding van ge-
slachtsgemeenschap, heeft hier algemeene beteekenis (txvtx,
acc. van betrekking), gelijk o. a. ook in Gen. 43 : 30;
Sirach 19 : 6; Hand. 24 : 25; „hij beheerscht zich in
ieder opzicht". — Doch er is nog meer noodig. Zoodra de
wedloop wordt begonnen, moet het doel in het oog worden ge-
vat ; Tptxu ug OVK x^tjkug: „ik loop niet zonder het doel voor
lOO
oogen te hebben", xSi^Xcg, als adverb, in het N. T, hapaxlegomenon,
wordt in eigenlijken zin voor „onzichtbaar" gebruikt Luc. 11 : 44
(fjLVijf^siov ceSyi?.ov), in overdrachtelijke beteekenis voor „onduidelijk"
^ in I 14:8 <puv}j); vandaar is het „onzeker in zijngevol-
\\\\*i gen" (II Macc. 7 : 34; III Macc. i : 17; I Tim. 6: 17) en zoo
kon het adverb op deze plaats de beteekenis krijgen, die wij
aangaven. En voor wie zich in het worstelperk waagt, is niet
minder beleid noodig: ttuxtsvcc, ug ovk ccsp» Bspuv. rrvtcrevu (van
, adverb, = met de vuist) is in het N, T. hapaxlegomenon. In
één woord: hetzij ge rent in het stadium (vs. 24, 26a), hetzij
ge kampt in het worstelperk (vs, 25, 203), altoos moet het
lichaam ten onder gebracht en ten onder gehouden worden,
anders ontgaat u de krans, vTruTTix^cc ßov ro (xufJt,» xxi BovXxyayu,
(i-^zug dhKifiog yevufj^ai (vs. 27). vTTuinx^a (van vttuttiov: het
gelaat onder de oogen): onder de oogen of in het gezicht slaan,
beuken; als beeld hier, in overdrachtelijken zin Luc, 18:5,
"homiiog is ontleend aan het werk, aangeduid in I Petr. 1:7:
to Xf^\'^\'\'^\'-\' ■> TTvpog ^ofiifjix^ofjisvov en in Spr. 25 :4: x^oki/aov
apyvptov; het vuur heeft dan tweeërlei werking: het toetst, ot
het metaal echt is en reinigt het tevens van de vreemde bestand-
deelen. Het beeld wordt door Paulus vaak gebruikt; van men-
schen , die reeds nu het oordeel over zich zelf moeten opmaken
(II 13: 5); van den vovg, die de proef niet kan doorstaan (Rom.
I : 28) en vooral van de Evangelie-predikers, wier arbeid een-
maal zal worden getoetst (vgl. I 4: 3—5, bl. 97, en I 3 : 4—15,
hieronder). En ook de apostel voor zich heeft toe te zien, dat
niet eenmaal in den dag des gerichts en na al zijn arbeid en
inspanning voor anderer zielen (x>f/5y?Ä?), over hem-zelf het vonnis
gestreken worde, dat hij den toets niet doorstaat.
Kf^pvjtTsiv, een technische term bij de kampspelen, „heraut
-ocr page 121-lOI
zijn, die oproept tot ,den strijd of de namen der over-
winnaars verkondigt", schijnt door Paulus gekozen te zijn
ten gevolge van het gebruikte beeld, doch niet met zijne
technische beteekenis, maar slechts in \'t algemeen als
„prediken", gelijk in Rom. 2 : 21; I 15 : 11, 12. Vgl.
echter Meyer—Heinrici, S. 268. — Kabisch, S. 37—41,
die vs. 23: hx <xvvxoivocvo<; rcv evxyyeXiov y£va(4,xi, opvat
als het doel van Paulus\' inspanning, zoodat het heil hier
zou verschijnen als de verdiende belooning na den strijd
[ten onrechte, want het komt er niet op aan, het deelge-
nootschap door eigen inspanning te verkrijgen, maar te
behoiideii\\, verzet zich tegen HeinrtCI , die dit eudaemo-
nisme wegexegetiseert. Zie over deze vraag nader in hoofd-
stuk VI. — De pericoop is niet door Bruins besproken.
Dat ook over de waarde der verschillende wijzen van Evan-
gelie-verkondiging eenmaal zal worden geoordeeld, wordt door
Paulus uiteengezet in I 3:4—15. In Corinthe was het Evangelie
eerst door Paulus gepredikt {h[jt.e>>iov vs 10; vgl. 14 : 15); en
door anderen was daarna voortgearbeid, echter niet altoos in
overeenstemming met zijne wijze van prediking; sommigen leg-
den zich inzonderheid toe op den schoonen vorm {cocptx hoyov, I i :
17) met het gevolg, dat men hen gaarne hoorde, maar op hun
woorden meer lettend dan op hunne gedachten, alras aan dege-
lijkheid en diepte van geloofsleven inboette, wat door de uit-
wendige schoonheid was gewonnen (jvx fi)^ xevccSifi 5 (rrxvpcg rov
Xpia-rov, I I : 17; xsvog — zonder inhoud). Tot deze begaafde
predikers behoorde waarschijnlijk ook Apollos en vooral om
hem en Paulus formeerden zich groepen, die alras tegenover
elkaar kwamen te staan (vgl. I i : 12; 3 : 4, 5, 6, 22; 4:6).
Er ontstonden spihg (I i : 11; blijkbaar gelijk aan de x\'ipttrsig
van I II : 19), natuurlijk niet van dogmatischen aard, maar
verschil van „ smaak", dat geworden was tot scheuring. Daar-
02
tegen merkt nu Paulus tweeërlei op; i". de inhoud van aller
verkondiging is dezelfde (iv shiv, 13:8; "K-jrohKoq 0 d^sXCpog,
I 16 : 12; vgl. ook I 3 : 22; 15 : 11); 2\'. over de betrekke-
lijke waarde der methoden zal de dag van Christus eerst het
rechte licht geven: inderdaad is het verschil van methode groot
en is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat één gansch waarde-
loos is (I 3 : 12, 15). Om dit te verduidelijken gebruikt de
apostel nu in vs. 6—15 twee beelden: die van een landman en
een bouwmeester (CpuTsuu, ttoti^cc, ysupyiov — o/xoJo|Ca>j, 6£fZ£>>iov,
i7roixó^ofjc.stv). De arbeid is door Paulus begonnen (i^vrevax, vs.
6, Ssfis^iov iövjKx, vs. 10) en door Apollos voortgezet {i7rori(7Ev,
vs. 6, iTTOiKÖ^of^si, VS. 10;. Op de personen der predikers worde
weinig gelet, want God-zelf is het, die den zegen geeft (ó xii-
^xvuv éeoq, vs. 7). Over den grondslag der prediking is geen
verschil: Ssfie^-icv x?.?xv ov^sig ^vvxrxi Sstvxi, vs. 11; maar er is
tweeërlei opbouwen: sl ^s tic stoikoIoimsi ivi tcv 6s[asKiov xpvffiov,
},i6ovg tißiovg, ^vkx, xoptcv, kx\\xp(,yiv. Deze stoffen, die niet elk
afzonderlijk mogen worden „overgebracht", duiden waarschijnlijk
twee verschillende categorieën aan en niet ééne reeks van mate-
rialen, die alle noodig zijn, zooals Bereschith rabba zegt: qui
aedificat, opus habet sex rebus: aqua, pulvere, lignis, lapidibus,
cannis, ferro (citaat bij Heinrici); en over de waarde dier
stoffen oordeelt de gerichtsdag: êxxtrTcu to ipyov cpxvspov yevvtvstxi\'
^ yxp ^[ispx ^ifXccTsi (vs. 13). De werking van dien dag, die als
in 14:3 (zie bl. 97) als oordeelsdag moet worden genomen,
wordt vergeleken met het vuur: het gebouw zal de proef door-
staan (fifveT) of verbranden (xxTxxxi^a-eTxi; vs. 14 en 15). Dit
vuur heeft eene dubbele werking, het verlicht (vs. 13: Cpxvepcv
ysvvjtriTxi, ^yiXuffsi, xrroxxXuTTTeTxi) en beproeft (vs. 13^, 14 en
15: ^oxifix<T£t). Het beeld van het vuur lag door meer dan ééne
O. T.ische plaats voor de hand: de verschijning Gods gaat met
03
vuur gepaard (Ex. 3 : 2; 19 : 18; Ps. 18 : 9—15; Ez. i : 13,
27; Dan. 7:9) en Gods oordeelen worden met de loutering
van goud en zilver vergeleken (Ps. 66 : 10; Zach. 13 : 9; Mal.
3 : 3). Daar de vraag hier loopt over de deugdelijkheid van
den arbeid en niet van den arbeider, is het denkbaar, dat zijn
werk zal vergaan, waardeloos zal blijken en toch hij zelf be-
houden wordt voor het Messiasrijk {o-uö^jstxi, vs. 15), maar
dan door het vuur heen (S/a Tupog; vgl. Heinrici, S. i 29, nt 2).
Schade zal hij dan echter lijden; ^vi[jt.iowèxi, gelijk in II 7 : 9;
Phil. 3:8; immers van hem zal niet kunnen gelden: iJt,i7&ov
hvKA^sTxi (vs. 14).
Van sv TTvpt xTTOKXhxiTTTsrxi is spyov subject en niet
yi[jt,spx, die niet gezegd kan worden, openbaar te
worden. — Kabisch, S. 232—237, 247 vat dit vuur
als reëel en niet slechts beeldsprakig op; men bedenke,
dat ook de olxoSojtijj niet werkelijk bestaat. Aldaar
worden uit de contemporaine litteratuur eenige parallelle
gedachten bijgebracht. — Bruins maakt, bl. 403—415,
bezwaar tegen vs. 10—15, vooral omdat slechts hier en
in I I : 12^ (syu Sf eveneens geïnterpoleerd) van
dogmatische verschillen wordt melding gemaakt cn overi-
gens alleen sprake is van te groote waarde, die aan de
personen der predikers wordt gehecht; over dat dog-
matisch verschil voor vs. 10—15, zie boven; aangaande
I I : 12: van een dogmatisch verschil tusschen Petrus
en Paulus blijkt niet. Bovendien meent hij, dat bij >}
viIJLspx S>fXa(r£/ van vs. 13 niet moet gedacht worden aan
den gerichtsdag, welke opvatting een interpolatOr tot de
invoeging van het volgende heeft gebracht, maar dat
Grotius\' vertaling de juiste is: dies docebit, d. i.: de
tijd zal het leeren.
Eene dergelijke toetsing wacht nict alleen de Evangelie-die-
-ocr page 124-104
naars, maar ook de gemeente als geheel. I i : 8: \'Itia-oug, óg Kxt
ßsßxiuvst vfixg èug rehoug xvsyxX^TOvg èv t]j yj(j(,spx tcu Kupiou \'Ijjo-öü
XpitTTOu. In den dag van Christus 7.al dus de vraag gesteld wor-
den, of de gemeente xvsyxKyfrog is; daar Christus haar zal
bevestigen tot het einde i^cshog, zie in G ad I lo : ii), zal zij
dan ook xvsy-AhviTog zijn. èyxxXeiv = verwijten, beschuldigen
(Rom. 8 : 33); xvsyKXviTog is hij, tegen wien geene verwijten
kunnen worden gericht (vgl. III Macc. 5 : 31). Wel wordt dus
de vraag opgeworpen, maar de gemeente gaat vrij uit.
Over de echtheid dezer plaats, zie bl. 48.
In II i: 13, 14 spreekt Paulus de hoop uit, dat de gemeente
zal erkennen tot het einde toe (rsXog,- zie in G ad I 10 : 11),
dat zij in den dag van Christus elkanders roem zullen zijn en
in II II: 2 verzekert hij, dat zijn streven daarheen gericht is,
dat hij de gemeente als eene reine maagd, die aan geene
ontrouw (vs. 3 v. v.) zich heeft schuldig gemaakt, zal kunnen
voorstellen aan Christus; het gebruik van TrxpivTxvxi inII4: 14
(vgl. Col. i : 22) doet ook hier aan de parousie denken.
Over de lezing van II i : 13 vgl. BalJON, bl. 139.
In de tot nog toe behandelde plaatsen wordt een gericht in
uitzicht gesteld en worden zij genoemd, die in dat gericht
zullen staan, maar over den maatstaf, die dan zal worden
aangelegd, wordt niet opzettelijk gesproken. Wel laat zich uit
het verband vaak eenig gegeven afleiden. Volgens I 4 : 2—5
(zie bl. 97), zal het de vraag wezen voor de dienaren, of zij
getrouw zijn geweest; bij de bèoordeeling van de wijze van
arbeiden (I 3 : 4—15; zie bh loi), zal worden onderzocht, of
het kruis van Christus bij de prediking wellicht van zijn kracht
is beroofd {èxsvuöyj ^ .1 i : 17). — Eene opzettelijke aanwijzing
05
van den maatstaf heeft elders wel plaats. In I 6: 9 stelt Paulus,
dat on rechtvaardigen in het Godsrijk niet binnengaan en herin-
nert daarmede der gemeente eene bekende waarheid: >5 ovk oï^xts ,
ótt xliMi (2x<rt^sixv êeou ov xxyjpovo[j(,yi7cwtv; terwijl hij dan in vs. 9
en 10 uitvoeriger die x^mi aangeeft als TOpm, el^u^o^xrpxi xtA.
Van de valsche broeders verzekert hij: uv to tsxog sttx! xxtx tx
ipyx XVTUV (II 11 : 15). En hetzelfde geldt, blijkens II9 : 6 ook van
de christenen: 0 atreipuv (p£i^O(x,£vug <p£i^of4,£vug kxi hpivsi, kxi b
ffTr£ipuv £7^ EvKoymg fV\' £vXo\'yixig kxi ê£pi7£i; slechts is het niet
zeker, of hier (als in Gal. 6: 7 v.v.) aan een toekomend gericht,
dan wel (zie vss. 8—11) aan eene vergelding op aarde gedacht
wordt.
Voor het beeld van zaaien en oogsten, ook met het
oog op het geven van aalmoezen, vgl. schoettgen, p.
711, MoscoVITER, bl. 399.
Vooral geeft hij dit duidelijk aan in II 5: 10: Tovg yxp irxvTxg
yilixg cpxv£pu6itvxi Sf/ ifi7rpo(tó£v tov ^yj^xrog tov xpijtov, ïvx kofai-
(tvltxl iKXtTTOg TX S/« tov 7U[AXT0g tvpog x £7rpX^£V, f/Tf xyxsov, f/Tf
(pxvXov. Tovg TTXvTxg m»? zijn natuurlijk „alle christenen" (zie
bl. 56). Zij worden geopenbaard, niet slechts in den beperkten
zin van „wedergebracht uit de verborgenheid der dooden,"
want de nog levende christenen zijn mede bedoeld. Het
TOV XpicTOv is hetzelfde als het ^y^fix rov öfcu (zie bl. 89). KOfii-
i^£(Tdxi TX lix TOV (TufixTog in den zin van: de gevolgen zijner
daden dragen, heeft o. a. een paralel in Lev. 20: 17 (xfixprtxv
KOfjLiovvTxi), Col. 3: 25 (3 yxp x^iKuv KOfiuirxi h >5S;x»jo-fi/); vgl. Ef.
6:8; zoodat de vorm geen recht geeft, met Baljon, bl. 145,
TX S/Jt rov 7u,u,xToe te schrappen; wel staat de uitdrukking Trpog
X èxpx^sv er zonderling naast. f/Vf xyxóov, f/Vf cpxv^ov; de ver-
gelding voor dit goed of kwaad kan absoluut zijn en relatief;
io6
het kan zijn, dat één, een broeder zijnde, maar tot hoererij
vervallen en onbekeerlijk, het Godsrijk derft (I 5 : i—6 : 10,
zie bl. 92); het is ook mogelijk, dat min goed volbrachte
Evangelie-arbeid loon doet missen, maar niet uitsluit van
het heil (I 3 : 4—15, zie bl. lOi). Met het oog op dit alles
{yxp) stelt Paulus er zijne eer in, den Heer welbehagelijk
te zijn (CpiXoTifiovfisöx siixpsa-roi xvtcj ehxt^ söxpsffTog bevat eene
\' zelfde gedachte als die ten grondslag ligt aan het ^OKifix^eiv van
I 3 : 4—15, iTTXivog van I 4: 3—5 en x^oKißog van I 9: 27; zie
boven). En hij doet dit slrs iv\'Syifzovvrsg, ars sx^y^ßovvTeg; deze
woorden kunnen niet beteekenen „hetzij ik leef, hetzij ik sterf
want als men sterft, behoeft men niet meer te streven naar
welbehagelijkheid; bovendien zou dan waarschijnlijk de aor.
gebruikt zijn (als in vs. 8); het praesens doet vermoeden, dat
de bedoeling is: „hetzij ik blijf leven (tot aan de parousie),
hetzij ik voor dien tijd sterven zal"; dat deze onzekerheid voor
den apostel bestond en dat hij reden had tegenover de Corin-
thiërs, te zeggen hoe hij ontvangen zou, al wat God over hem
bracht, hebben wij bij de behandeling van I 4 : 16—5 : 8
(zie bl. 67 v.v.) gezien.
De werken als norm in \'t gericht worden ook gesteld
in I 7 : 19: >5 trspttofjt,^! oi/^ev hriv, kxi jj xxpoßua-Ttx ov\'Bsv
£7tiv, oiXXx èvTOhuv êsov. In Col. 3:11 wordt
tegenover allerlei uitwendige voorrechten, ook TreptTOfO)
en dxpoßv7Tix, gesteld ó Xpivrog, in Gal. 6 : 15 en 5 : 6
de xxivvi xrtJig, de "privTig, J/\' xyxxijg (vspyovßevvi. —
Over de echtheid van I 7 : 17—24 zie echter bl. 51.
Wij hebben vroeger gezien, dat Paulus de menschheid in
tweeën deelt: d7ro\\>.uf/,£voi — aru^ofievoi (zie bl. 85). Bij de uitspraken,
die wij zoo even aanhaalden, werden „de werken" als maatstaf
gesteld. En terwijl wij eene nadere beschouwing hiervan tot
107
hoofdstuk VI moeten uitstellen, mogen hier die plaatsen niet
onvermeld blijven, waar Paulus de aTrccXsix en a-uTtjpix vasthecht
aan iets gansch anders: de ttis-tk;. Niet alleen worden wereld en ge-
meente onophoudelijk als xtthttoi en tria-tevovtsg (of xijtoi) tegenover
elkaar gesteld; maar op meer dan eene plaats maakt Paulus
van de reddende kracht van het geloof gewag, waarbij dan als
inhoud van het geloof weder het Evangelie wordt genoemd. Dat
met den val van een essentieel bestanddeel des Evangelies ook
het geloof zijn inhoud zou verliezen en asvo? en f^xTxiog worden
(I 15 : 14, J7) merkten wij reeds op (bl. 59 v.). Daarentegen
betoont zich het geloof energisch, waar het Evangelie in zijn
volheid wordt gepredikt: erwcr«; rovg Trt<TTCJCVTxg ^ix tcv xyjpvyfiXTog
(I i : 21; idem I 15 : 2). Is het geloof de subjectieve factor
in de redding, de objectieve ligt in dat iojpvyf^x, in den ^oyog
TOV a-Txvpov, die zich eene ^vvxptig ósov betoont (I i : 18); God
maakt de S^fo^ tv\\g yvxvsag tov XpitTTCv openbaar en in de jcc^oi^êvoi
blijkt hare kracht ten leven (II 2 : 14, 15; vgl. II 4 : 3). In
II 7 : 13 eindelijk wordt van de Gode welbehagelijke droefheid
gezegd, dat zij eene onberouwelijke bekeering werkt, die tot\'
(TUTvipix voert.
G. De eeuwige toestand.
Na deze bedeeling der eindigheid en door velerlei catastrophen
heen zal eenmaal aanbreken de dag der eeuwigheid. Paulus heeft
in de door ons behandelde brieven enkele uitspraken gegeven
over dit onderwerp, die wij nader gaanondcrzoeken.ini 10: 11
spreekt hij van de TfA>} tuv xiuvuv, die hij beleefde, xiuv is,
evenals d^iv , een onafzienbaar tijdsverloop (vgl. xtto of xluvog,
e\'ic TOV x\'iuvx), doch komt ook voor als „bepaalde tijdsruimte"
en het meervoud kon zoo gemakkelijk in gebruik komen ter
aanduiding van eene oeconomische idee: twee perioden, waarin
io8
gansch Gods bestuur kan worden verdeeld, de xiuv ovrog ende
ulcoy O iJ!,s},Xoiv; de vraag moest daarbij rijzen, of de „dagen van den
Messias" (Weber, § 82) tot deze of tot de toekomende eeuw
moesten worden gerekend en waar de scheiding der aeonen
moest worden gezocht.
Voor ccim, zie Cremer, Wörterbuch, s. v., S. 91 ff.
Voor den zin der technische termen, zie SCHüRER, S.
417, 458 en de daar opgegeven litteratuur. — In het
boek Henoch komen enkele plaatsen voor, die voor de
bepaling van het begrip xiav van gewicht zijn. In 5 : 9
wordt met sifvivvi xluvog bedoeld een vrede av Traa-aiq rxig
■^[aapxic tvj? c\'«!)?; in lO: 10 wordt gelijkgesteld
met aTvj TravrxKOtxix (de text naar A. LODS; zie bl. 17).
Wat speciaal Paulus betreft: de boven aangegeven beteeke-
nissen van x]ccv worden ook bij hem gevonden. Eene scheiding
der twee aeonen wordt o. a, besproken of ondersteld in I i : 20;
2:6, 8; II 4 : 4. Wordt nu eerst aan het einde Gods macht
ten volle openbaar en wordt deze bedeeling\'beheerscht door
eene anti-goddelijke macht, dan kan xhv ovTog gemakkelijk de
notie krijgen van „zondig", omdat de tegenwoordige xhv zon-
dig is [vgl. hetzelfde bij vxp^, bl, 34], zie vooral: 0 óeog tou
xhvog rouTou, II 4 : 4. Waar valt nu volgens den apostel de
scheiding der aeonen.!* Hij is in de xfA»? ruv xluvuv en die schei-
ding is dus in zijne dagen nog niet gevallen, trad b. v, niet
met den dood of de opstanding van Christus i^^maar moet
toch spoedig worden verwacht: de tegenwoordige wereldbedee-
ling (deze xiuveg) spoedt naar haar einde (t£A>j). In algemeenen
zin kan \'gezegd worden, dat met de parousie van Christus deze
periode haar afsluiting vinden zal; over de bijzonderheden han-
delen wij straks naar aanleiding van I 15 : 24—28. Die afslui-
ting heet TO TSÄog (d. i.: eene uitdrukking, die met deze
09
speciale beteekenis meermalen bij Paulus voorkomt (I i : 8;
15 : 24; II i : 13). Met de tfajj rccv a\'iccvuv, eene periode van
eenigen. duur, is waarschijnlijk bedoeld, wat elders hxctToy
rccv ^[ispccv rovruv of h^xrov rccv xP\'^vav heet, (Hebr. i : i; i Petr.
i : 20) en waarop ro reXos dan alras volgt.
Over dat einde wordt gesproken in I 15 : 24—28: s\\rx ro
reXot; -/.rK. Nadat Christus als eersteling is opgestaan en de door
Hem mogelijk geworden opstanding der Zijnen heeft plaats
gehad, treedt het einde in. In vs. 24—28 wordt nu beschreven,
wat daar nog verder aan moet voorafgaan en waarin het be-
staat. God heeft den Christus de heerschappij gegeven, Hem
alle vijanden onderworpen (ideëel) en Hem de taak opgedragen,
deze heerschappij te realiseeren en te triumpheeren over alle
vijanden, ook over den dood. Is dit doel bereikt, dat geeft de
Christus de tijdelijk ontvangen macht terug en hier ligt het
eigenlijk aanbreken van den eindtoestand (to reho:, crxv Trxpx-
^i^oi Tjjv ßxffiXeixv ra öfw); alle overige kracht is dan teniet
gedaan (xxrxp\'yiiff^, aor.). Ook deze aanduidingen missen eene
scherpe belijning. Over de volgorde der verschillende acten
handelen wij nog opzettelijk in hoofdstuk VI; maar toch moet
reeds hier een en ander worden aangeteekend. Deze ßxa-i^six
correspondeert met de n\'ifon niD\' en wordt waarschijnlijk ge-
acht aangevangen te zijn met de opstanding van Christus (vgl.
Rom. i : 4). En is het doel dier heerschappij bijna bereikt,
dan volgen parousie en opstanding en vernietiging van den
dood. Van eene tusschenregeering tusschen parousie en re^oc
wordt hier dus niet gesproken.
Bij het iiTTorxira-sffOxi van den Zoon vgl: ad regem decimum
quod attinet, regnum redit ad Dominum suum: is qui
Rex primus fuit, erit etiam ultimus; SCHOETTGEN, p.
663. — Vs. 27 is hoogstwaarschijnlijk citaat uit Ps. 8:7
HO
(LXX): ttxvtx -jtterx^xg vttoxxtu roäv tto^uv xutov, eene
plaats, die ook Hebr. \'2:6 v.v. (en Ef. i : 22) als
Messiaansch genomen wordt. — Bruins heeft (bl. 391 —
396) bezwaar tegen vs. 23—28; zie daarover reeds ge-
\'°eltelijk bl. 58. Tusschen vs. 23 en 24 wordt eenige
" °nruimte ondersteld, zoodat „ de auteur van I 15
van chiliast zou zijn, wat niet licht iemand
.ren." ro reXog beteekende oorspronkelijk het
xyfMx in de rij dergenen, die opstaan; en vs,
24^- ij werd ingevoegd door iemand, die ro rsXoi; niet
meer begreep; het geheel is eene interpolatie van een
man „ met eene Joodsche christologie en verwachting der
parousie, met het doel om het gnostische caput orthodox
te maken." In de exegese werd een en ander reeds be-
sproken. — Baljon bespreekt, bl. 109 v.v., Michelsen\'s
bezwaren tegen vs. 23—28; bij zijne argumenten kan
nog gevoegd worden, dat „het scheiden van het begin
en het einde der Messiaansche tusschenregeering" op
Joodsch-eschatologisch standpunt geen bezwaar oplevert.
Wat Michelsen\'s opmerking betreft, dat volgens vs. 26 de
vernietiging van den dood door de geheele Messiaansche
tusschenregeering gescheiden is van de opwekking der
dooden, terwijl volgens vs. 51—54 een en ander dadelijk
op elkaar volgt: ik meen (zie boven), dat vs. 26 dan
verkeerd gelezen wordt; de vereffening, door Baljon
gegeven, komt mij minder juist voor. — schmiedel
meent, dat -TTXvrsg i^uoTroivi&i^vovrxi vs. 22, absoluut moet
• worden opgevat; worden allen levend en zijn niet allen in
vs. 23 genoemd (Xpuroi — ol rou Xpitrrov), dan moeten met
ro TfAö? de overigen, de bij hun sterven onbekeerden,
zijn bedoeld; staan dezen niet op, dan is ook de dood
niet te niet gedaan (vs. 26). Eene opstanding der god-
deloozen wordt echter bij Paulus niet alleen nergens ge-
leerd, maar zelfs ontkend; de gemeenschap met Christus
ontbreekt, er zijn x7ro>.XviJt.evoi. En dat de apostel toch
TTxvrsq gebruikt, is een nieuw bewijs voor wat op bl. 56 v.
III
en 86 werd opgemerkt, dat hij degenen, die de toekomende
eeuw niet beërven, als \'t ware uit het oog heeft verloren.
Toch zoude ook zoo de onverderfelijkheid nog niet volkomen
zijn verkregen; daar zijn nog christenen, die in een verganke-
lijk lichaam verkeeren. Paulus beschrijft dan ook I 15:50—52
de verandering, die hij voor hen verwacht (zie bl. 82 v.). En
daarna treedt de x(pêxp(rix in. Immers als algemeene regel voor
gestorvenen en nog levenden mag gelden: Jf/ yxp to (pêxprov
tovto iv^v(rx<r6xi xCpQxpvixv xxi to dvy)tov tovto èv\'Svo\'xfföxi Mxvxtrixv,
vs. 53. En is dat geschied, dan is de heilstoekomst ingegaan,
die Paulus, met reminiscens aan O. T.ische plaatsen aldus be-
schrijft: XXTSTToêt] o ÓXVXTOg sU vlkoq en tov (tov ÓXVXTS TO vixoc;
TTOV (tov ÓXVXTS TO ksvtpov,
Voor deze citaten naar Jes. 25 : 8 en Hosea 13 : 14,
zie Baljon, bl. 130; Heinrici, S. 554 en 556, en vooral
het daar aangehaalde werk van Kautsch. Ook in de
rabbijnsche litteratuur worden deze plaatsen met het oog
op de opstanding geciteerd; schoettgen, p. 675,
Weber, S. 351.
Nog eene plaats blijft ons ter behandeling over: in I 13 : lo—13
beschrijft de apostel den toestand, dien hij als tö tfaf/ov aanduidt.
Sinds I 12 : i handelt Paulus tcept tuv tvtvßxtikwv; in allerlei werkin-
gen wordt het bezit des Heiligen Geestes openbaar (12 : 4—11) en
in het lichaam van Christus zijn deze verschillende openbaringen
noodig (12 : 12—30). Maar dit alles heeft slechts waarde voor
de tegenwoordige bedeeling en alleen, Wanneer eerst de liefde
woont in het hart (13 : i—3). Deze liefde heeft eeuwige be-
teekenis; de charismata zijn h ßepovi; en gaan voorbij, gelijk
de man het (ppovtiv en >xyii^etTÓxt van zijn kindsheid laat
varen (13 : 8—11); de yvutrig, die altoos êx fiepovg is, wordt
-ocr page 132-112
vervangen door het êTnyivaxTKsiv, het ßXsTrsiv èfforrpou èv cthiyfixri
maakt plaats voor een ßksTrstv TrpoirccTrov Trpo; 7rpc7W7rov (13 : 12)
Doch de liefde blijft: ov\'^sttots ttitttsi, [asvsi, d. i.: „sie ist
erhoben über den Gegensatz der irdischen Gegenwart und der
ewigen Herrlichkeit" (Meyer—Heinrici).
Over de tt/ctt/? en èXiviq, waarvan Paulus ook zegt,
dat ze fiivcujiv, werd met opzet niet gesproken; het
komt mij niet onwaarschijnlijk voor, dat I 13 : 13 cor-
rupt is; van de èXTrtg wordt Rom. 8 : 24 gesproken op
zulk eene wijze, dat haar verdwijnen moet verwacht
worden; van de tt/ctt/? geldt hetzelfde, hetzij men haar
hier, gelijk in 12 : 9 en 13 : 2 neemt als een charisma,
hetzij in den meer algemeenen zin van II 5 : 7.
VI. ONDERLINGE VERHOUDING DEZER VOORSTELLINGEN.
Nadat wij de eschatologische uitspraken in deze brieven afzon-
derlijk hebben bezien, rest ons ten slotte, de onderlinge ver-
houding dezer voorstellingen te onderzoeken. En daarbij komt
tweeërlei ter sprake. Ten eerste moet gevraagd worden, in
hoeverre de verschillende uitspraken omtrent één zelfde punt
geacht kunnen worden, eene eenheid te vormen. En ten andere
moet worden nagegaan, in hoeverre zich uit het gegevene laat
afleiden, welke volgorde der verschillende gebeurtenissen Paulus
voor den geest stond.
In zake de eenheid der voorstellingen vermeldden wij in den
loop van ons betoog reeds enkele punten, die aan twijfel onder-
hevig zijn. Bovenaan staat hier wel de vraag, in hoeverre het
geloof aan eene lichamelijke opstanding compatibel is met dat
aan eene lichamelijkheid onmiddelijk na den dood; althans
indien over dit laatste gehandeld wordt in II 5 : i v.v. Wij
gaven boven uitvoerig de argumenten aan, die ons nopen, zulk
eene exegese te verwerpen en aan te nemen, dat in II 5 het-
zelfde onderwerp wordt behandeld als in I 15. Daar deelden
wij tevens mede, langs welken weg schmiedel, Sabatierenz.
eene psychologische verklaring der verandering in Paulus\' ver-
wachtingen hebben gezocht, zoodat wij hier deze materie niet
verder behoeven te bespreken (zie bl. 67—82). — Van even
groot belang is het onderzoek, in hoeverre Paulus\' prediking
van het geloof ruimte laat voor eenige eschatologische verwach-
ting. Immers door het geloof zijn wij het leven in Christus
deelachtig; waartoe dient dan eene lichamelijke opstanding en
8
-ocr page 134-114
is niet veeleer dat inwonend leven zóó sterk, dat het zelfs door
den dood henen voortduurt? En bovendien: door het geloof
zijn wij gerechtvaardigd; hoe past in dit verband de gedachte
aan een eindgericht ? De eerste dezer beide tegenwerpingen von-
den wij bij Bruins ontwikkeld (zie bl. 30 v.) en ook door Sabatier
aangeduid (zie bl. 80 v.). Wij hebben echter tevens gelegenheid
gehad op te merken, hoe de hier bedoelde zin van ^cc/i niet
die is, welke Paulus aan dat woord hecht; hij vermeldt haar
telkens in verband met de opstanding van Christus (vgl. II4: 7
sqq) en de Grieksche gedachte van een leven, dat bij het breken
der aardsche omhulsels zich al breeder ontplooit, is hem vreemd:
het vindt zijne volle openbaring in de opstanding. Het mag dan
ook niet worden voorbijgezien, dat de apostel meermalen deze
opvatting opzettelijk heeft geformuleerd. Dat het leven, hetwelk
wij door het geloof bezitten, niet meer is dan de eerstelingen,
die den vollen oogst voorspellen, het blijkt uit zijne uitspraak:
0 êsog, 0 Jfly? viiiiv rov xpxßuvx rov TrvsvfJkxrog (zie bl. 75), d. i.:
Die ons den Geest gegeven heeft als een onderpand van het-
hetgeen later wordt geschonken; welke uitdrukking trouwens
parallel staat met het {Ktti^i i(Tuói^fisv (Rom. 8 : 24) en zoo
menige plaats, waar Paulus van de iXTTig spreekt en die duidelijk
doet zien, dat deze bedeeling slechts een voorbereidend karakter
draagt. Deze gedachte is inzonderheid door Kabisch (b. v. S.
49—52) op den voorgrond geplaatst. Hij wijst er op, dat eene
opvatting, als zoude ons door het geloof of met den H. Geest
reeds alles geschonken zijn, aan de Paulinische uitspraken
geen recht laat wedervaren. Maar tevens \' ligt hier eene aan-
wijzing, welke weg gevolgd moet worden bij de bestudeering
van de vraag, hoe de rechtvaardiging door het geloof nog
een eindgericht toelaat. Kabisch wilde zijn boek oorspronkelijk
schrijven „als\' Vorarbeit zu einer Paulinischen Ethik" (Vorwort);
III
en hiermede zegt hij dus, dat ook de Ethiek van Paulus be-
heerscht is door zijn eschatologie. Naar ik meen, volkomen
terecht. Het ligt niet op onzen weg, hier in het breede te han-
delen over de kwestie, hoe na de gerechtigheid, die uit het
geloof is, nog sprake kan wezen van de werken als maatstaf
in het gericht. Slechts in eene verhandeling over de ^imioavv))
volgens Paulus zou zij voldoende kunnen besproken worden.
Maar de beantwoording ligt toch ten deele op de lijn der escha-
tologie. Ook de ^iKXfOffvvij, die door het geloof ons deel is, wijst
nog vooruit (Sixxiuósvtsi; <ruöi]70[4,£óx, Rom. 5 : 9). En dat het
Evangelie de accnjptx aanbiedt, maar slechts ê TritrTsvav haar
erlangt, doet de vraag rijzen, of die ^t/o-t/? waarlijk Scx/jctö? blijken
zal. Want het is mogelijk, dat de TrierTtg gansch ontbreekt
(èxvTOug Treipxters, £/ iffTs iv t^ tti^tsi, sxuTCvg hxifAX^sTs, II 13 : lo),
of dat zij geen gehalte bezit, en vooral dit laatste wordt beslist
door de uitwerking (ttutig 5;\' xyxtn^g ivepycvfisvij, Gal. 5:6,
vgl. vs. 22). Zoo kan Paulus heenwijzen naar den dag des ge-
richts, waarop niet, gelijk het latere Jodendom dat geeft, God
de rekening opmaakt der deugden en zonden (Weber, § 60),
maar waarop de proeflioudendheid II 2 : 9) blijken
moet van het beginsel, waaruit men gezegd heeft te leven. Zie
verder bl. 95—107, vooral 104 v.v. en vgl. Weiss, § 98.
Uitvoeriger hebben wij stil te staan bij de vraag, welke
volgorde der verschillende gebeurtenissen Paulus aannam. Recht-
streeksche aanwijzingen daarvan ontbreken en wij zullen ons
dus tot dc waarschijnlijkheid moeten bepalen. Maar om hierbij
den weg juist af te bakenen, is het gewenscht, allereerst ten
dezen twee boeken te ondervragen, die zich beslist uitlaten op
dit punt, namelijk Henoch cn IV Ezra (zie bl. 17 cn 24).
Van Henoch komt allereerst in aanmerking 93 en 91 : 12—17,
waar eene korte wereldgeschiedenis gegeven wordt en waar in
ii6
deze volgorde de eindgebeurtenissen worden geschilderd: de
heerschappij der vromen over de zondaren (91 : 12); de ver-
schijning van het nieuwe Jeruzalem (91 : 13); het goddelooze ver-
dwijnt van de aarde; velen worden toegebracht (91 : 14); over
de engelen wordt gericht gehouden (91 : 15); de oude hemel ver-
gaat, de nieuwe verschijnt (91 : 15, 16); oneindig langen tijd
heerscht gerechtigheid en de zonde wordt niet meer genoemd (91 :
17). In 10: 15—II :2 wordt gesteld, dat na den ondergang der
goddeloozen de nieuwe aarde vanzelf te voorschijn komt en
dat dan het Messiasrijk verschijnt. En nauwkeuriger wordtin 90 :
19—39 hetzelfde verhaald: nadat Israël is verdrukt, zal het zelf
heerschen over de volken (vs. 19); daarna wordt over de ge-
vallen Engelen en de onderdrukkers gericht gehouden (vs. 20—
25); dan over de goddelooze Israëlieten, die daartoe opstaan
(vs. 26, 27); na deze reiniging wordt het nieuwe Jeruzalem ge-
bouwd (vs. 28—36) en treedt de Messias op (vs. 37, 38). Waar-
schijnlijk wordt de opstanding der vromen na het gericht over
de goddeloozen verwacht (100 : 5; vgl. 91 : 10; 92: 3). Eenigs-
zins anders is de voorstelling in C. 37—71 (vgl. SCHüRER, II,
S. 616 ff). Hier treedt de Messias niet op aan den aanvang
der heilseeuw, nadat God gansch Zijn raad heeft volvoerd;
hier is Hij veeleer degene, door wien God werkt (vgl. bl. 89).
Volgens 45 : 2—6 treedt de Messias richtend op; de goddeloo-
zen verdwijnen en op de aldus gereinigde aarde woont Hij te
midden der uitverkorenen. Na dit gericht over de levenden
geven naar 52 : i sqq aarde, doodenrijk en hel het hunne weder
en houdt de Messias onder die opgewekten schifting en de recht-
vaardigen worden engelen in den hemel en leven in vreugde
op de aarde. Dan is het einde daar, to têxog (vgl 10 : 2;93 :4
en zie bl. 108).
Ook in IV Ezra is eene pericoop, die in \'t kort de volg-
-ocr page 137-117
orde der gebeurtenissen aangeeft: 7: 20—34: wisseling der
aeonen, algemeene opstanding, gericht Gods. Het ontbreekt
echter niet aan uitvoeriger aanduidingen. Niet dan na (uitvoerig
beschreven) voorteekenen (5 : i —13; 6:17—28; 9:1—4; 13:
29—32) treedt het einde in (tö tsXoc, 5 : 41; 12 : 6, 34). De
tijden, die aan dit einde onmiddelijk voorafgaan, heeten de
è(rxxrot (8 : 50; 10 : 59; zie bl. 109). De wisseHng der
aeonen, het intreden van het einde valt ongeveer samen met
het gericht (7 : 113; 12: 34). Vóór dit gericht worden boeken
geopend; een bazuin weerklinkt; smarten moeten worden door-
gestaan ; wie ze doorstaat, zal ro ^uTvjpiov en tö T£Ao? zien (6:
17—28); de herstelde stad, het vernieuwd Jeruzalem verschijnt
(7:26, 27, vgl. 9:26—10: 60); dan treedt de Messias op, die
reeds bij God was (14 : 9), maar wiens tijd nu is gekomen
(13 : 52), en blijft 400 jaar; Hij verdelgt de vijandige machten,
redt de tien stammen Israels en sterft dan (13 : 25 flf; 7 : 28) en
met Hem alle menschen. Daarna volgt de algemeene opstan-
ding, waarvan het niet zeker is, dat Ezra die beleeft (4 : 51);
aarde, stof en voorraadkameren (promptuaria, rxtiuix) geven
de dooden weder (7 : 32; 5 : 45); het gericht vangt aan (7 : 33—
44). Zeven jaren duurt het; geene genade en lankmoedigheid
kent God, slechts recht en waarheid zal beslissen; naar elks
werken wordt zijn vonnis gestreken; de \'^txxmvvxt en de«5/x/«/
(mx\'d en nn\'ar, vgl. Weber, § 60) worden opgewogen tegen
elkander; onherroepelijk is de beslissing (7 : 102—105) en —
slechts weinigen komen in het heil (7 :47),
Schürer II, S. 440—464, behandelt de verschillende onder-
deden „der Messianischen Hoffnung" in deze volgorde: De
weeün. Elias als voorlooper. Optreden van den Messias. Laatste
aanval der vijandige machten. Vernietiging der vijandige mach-
ten Vernieuwing van Jeruzalem. Wederbrenging der verstrooiden.
Ii8
Het rijk der heerlijkheid in Palestina. Vernieuwing der wereld.
Algemeene opstanding. Laatste oordeel: eeuwig heil en ver-
derf. — Omtrent verscheidene dezer punten bestaat onzeker-
heid; niet alleen over de volgorde /en over den duur van
sommige perioden, maar ook over het aandeel, dat de Messias
hebben zal in het verwinnen der vijanden, in het gericht
enz. Vooral is er verschil over de vraag, of de n\'ii\'nn niD»
behooren tot deze of tot de toekomende eeuw, en of dus yp^
er voor of er na invalt; of dat Messiaansche tijdvak slechts een
voorbijgaand karakter draagt en alleen voorbereidende beteeke-
nis heeft, dan of met de verschijning daarvan ook het -heil in
volle ontplooiing en duurzaam aanwezig is. Op dit punt heerscht
ook in de N. T.ische uitspraken geene overeenstemming. Hebr.
9 : 26 schijnt den overgang der aeonen te stellen bij den dood
van Christus (fV/ vvvrsKsia ruv ahvccv), zoodat Zijn leven behoorde
tot de laatste dagen van den aiuv oOrog (Hebr. 1:1); terwijl in
Matth. 24 : 3 de tcxpowix des Heeren met de a-vvreXsix tov
xluvog wordt parallel gesteld en volgens Luc. 20 : 35 het aan-
breken van den a\\uv ó fieX>MV samenvalt met de xvxirrxirig ix
vsxpuv.
Na dit onderzoek stellen wij nu opnieuw de vraag, hoe
Paulus volgens de door ons behandelde brieven over een en
ander oordeelde (zie reeds bl. 108 en 109). Wij zagen (bl. 108),
dat Paulus de openbaarwording des heils spoedig verwacht
(TsXij Tuv xiuvuv), maar toch den dag nog niet als aangebroken
beschouwt. Ook elders (Rom. 13 : 12, 13; I Thess. 5 : 4, 5)
spreekt hij op dezelfde wijze; en uitdrukkingen als: vfieic vioi
^(Acpxg blijken, niet den dag als reeds aanwezig te beschouwen,
maar slechts aan te dringen op een leven, beheerscht door de
gedachte, dat zeer spoedig de ure kan slaan. Terwijl wij van
al te nauwkeurige bepaling moeten afzien, en voor de exegese
119
verwijzende naar hetgeen boven gezegd is, meenen wij de
eschatologische voorstellingen in de brieven aan de Corinthische
gemeente resumeerend aldus te kunnen weergeven:
Door de zonde is het verderf in de schepping ingedrongen
en God wil de wedergeboorte dier bedorven schepping. Om uit
te werken al het objectieve, dat daartoe van noode was, ver-
scheen de Christus en Zijn taak was volbracht, toen Hij was
gestorven en opgestaan. Doch deze heilgoederen moesten der
menschen deel worden en deze groote overwinning van den
dood moest in al hare vruchten openbaar worden. Daartoe
bekleedde God den Messias met de wereldheerschappij, die na
Zijne opstanding aangevangen, ten doel heeft, alle machten,
die zich verzetten tegen God, te vernietigen; de „dagen van
den Messias" zijn aangevangen, waarin Hij tevens van Zijnent-
wege door de verkondiging van het woord des Kruises laat
roepen tot waarachtig geloof, opdat men de xTrcoXetx ontvliede
en straks deel erlange met al de (Tu\'^oizevoi aan de junjptx in
de toekomende eeuw. Deze regeering spoedt ten einde. Het is
zaak, het zwaartepunt des levens over te brengen naar die
toekomende eeuw en wat van de aarde is, daaraan onderge-
schikt te achten. Het aanbreken van een tijdperk van weeën
staat voor de deur (I 7 : 26). Maar dan nadert tevens de volle
verlossing. Bij de klank der bazuin zal de Messias verschijnen,
om Zijn werk te voltooien. De gestorven Christenen worden
opgewekt onverderfelijk, de nog levenden worden veranderd (I 15 :
52). Voor den rechterstoel van Christus, die in Gods naam richt,
wordt beslist over het deelgenootschap aan Zijn rijk en over
ieders rang (II 5 : 10). Die waardig geacht worden, de toeko-
mende eeuw te beërven, nemen deel aan het gericht, dat over
de dan bestaande wereld en de engelen wordt gehouden (16:2, 3).
Dan zijn allen, die niet in de daden hebben bewezen, dat hun
I20
leven door de kracht van Christus gedragen werd, verdwenen
uit het oog («TToAAuTÖÄt). Daar is eene gemeente van louter ge-
loovigen, die zich buigt voor God, En verzet zich geen macht
meer, dan heeft de roeping van den Messias haar doel bereikt:
de Koninklijke heerschappij geeft Hij aan den Vader weder;
deze eeuw is voltooid; het einde (to rs^og) is daar en de eeuwig-
heid vangt aan, waarin alles alleen voor den Almachtige knielt
{uT0Ta7<T6Txi) en God alles is in alles.
Bij het overwegen van de betrekkelijke eenheid dezer
voorstellingen worde niet vergeten, dat een eigenlijk
systeem den Apostel niet voor den geest stond. Dat
ook voor Christenen de vraag nog wezen zal, of zij het
Godsrijk beërven, hebben wij bl. 95 gezien; doch toen
Paulus in I 15 : 52 stelde, dat wij zullen worden opge-
wekt onverderfelijk, schreef hij niet met die gedachten voor
oogen, maar uit de volheid van zijn gemoed, dat naar
de onvergankelijkheid hijgde.
Deze verwachtingen zijn ontsproten uit den bodem van het
Jodendom; doch van het plompe en sarkische, dat daar vaak
wordt aangetroffen, vinden wij hier niets meer. En deze „geeste-
lijke" idealen zijn gevormd niet onder den invloed van het
„spiritueele" Grieksche denken, maar onder dien van de ver-
schijning van den verrezen Heer: ßvj xxTxhvtrxi, xhhx rrX^puerxi.
STELLINGEN.
-ocr page 142-: ^
i
■ :r
•vl
§
/
#
•
•M.
% ^^
-ocr page 143-I.
Judaïsme en Hellenisme zijn geene tegenstellingen.
II.
De leer eener „apokatastasis" vindt in I en II Cor. geen steun.
III.
In I en II Cor. wordt slechts de opstanding der geloovigen
geleerd.
IV.
Deut. 6 : 4 leert niet het monotheïsme, maar de monolatrie.
V.
Het is onjuist, dat bij Hosea „die Religion keine historischen
Heilsthaten, sondern die Natur zur Grundlage hat" (wellhausen,
Gesch. Israels IS. 100; Prolegomena^, S. 98).
VI.
De Stelling, dat „verzamelen (van boeken) tevens bewerken
-ocr page 144-124
is, naar den aard der Oostersche geschiedbeschrijving" (wilde-
boer, Canon bl. loo), is veel te algemeen.
VII.
De afzetting der geciteerde Remonstranten door de synode
van Dordrecht was in strijd met de instructie der synode en
met hare eigene kerkrechtelijke overtuiging.
VIII.
Het besluit van de synode der Ned, Herv. Kerk van den
I5den Aug. 1891, om den doop der „Doleerende" predikanten
te erkennen, was in strijd met de Gereformeerde theorie en
niet in overeenstemming met de Gereformeerde practijk.
IX.
De brief aan de Efeziörs en de eerste brief van Petrus zijn
waarschijnlijk door Silvanus geschreven.
X.
De onderscheiding van gelijkenis en allegorie mag niet op
alle „gelijkenissen" worden toegepast.
XI.
De uitdrukking ipyuv vofiou bij Paulus moet vertaald worden
door „wet der werken", niet door „werken.der wet".
XII.
„Vrije wil" is tautologie, behalve in den zin van Rom. 7 : 15.
-ocr page 145-125
Te stellen, dat het booze noodzakelijk is, is in strijd met
het psychologisch feit van het berouw.
XIV.
„Dogmatiek" worde uitsluitend gebruikt voor „systematische
bewerking eener kerkleer."
/ " <.
-m
f
X^t :
^ Ct ■■ ■ itJA
ÜL
ifr»\',
• •
^ ƒ
Ti
#
«
s^jSîîgj^ . I
\'fiMt\'Tiir^-\'- :
I
• » « ♦
«
va
\\
.\' à
J
■ V i
m
V
-ocr page 148-i.
•I
11
m
■fi.
^ -1 i
■\'(■ a
• (
■j. ■
I ? f
■/I
. \' i. 1
/
-J
î I
-ocr page 149-Vi- ,
■ ■ \'\'l
..\'t\'T^;
\' J
\' /
■
• . J./ \\
..-i\'.v..
- i is
i> Ä
o/. \' , ■
< -t c.
; \'7
\\ ■
S.
■ r-^
A.,
V\'
-ocr page 150-m-
jj^ ■ f ff^Kyfa
mm
ff rJi
? ■