-ocr page 1-
-ocr page 2-
Kast 213
PI. B N°.8
«^/««^s^ vt> sast ->. tesa. »e> txg>«»g<Nj
GESCHENK
VAN
den Heer H. W. YWEMA Jr.
-ocr page 3-
-ocr page 4-
mm ^0285\'
-ocr page 5-
\',\'
ZA.
-ocr page 6-
-ocr page 7-
Yjm f iMrmt^
l
LITM. EMJH* \'
Haarlem,Erven F. Bomn.
-ocr page 8-
TI6*
-ocr page 9-
CAMERA OBSCÜRA.
&
^
-ocr page 10-
De schaduwen en schimmen van Nadenken, Herinnering, en Verbeelding
vallen in de ziel als in ecne Camera Obscura, en sommigen zoo treffend en
aardig dat men lust gevoelt ze na te teekenen en, met ze wat bij te wer-
ken, op te kleuren, en te groepeeren, er kleine schilderijen van te maken,
die dan ook al naar de groote tentoonstellingen kunnen gezonden worden,
waar een klein hoekje goed genoeg voor hen is. Men moet er evenwel
geen portretten op zoeken; want niet alleen staat er honderdmaal een neus
van Herinnering op een gezicht van Verbeelding, maar ook is de uitdruk -
king des gelaats zoo weinig bepaald, dat een zelfde tronie dikwijls op wel
vijftig ouderscheiden menschen gelijkt.
Anonymus in libro non edito.
,;
m-J
I
-ocr page 11-
^i«& @®B€&
\'t
V
V A N
ILIL O li.BHA?:ij
.\'/ > / Cf?
\'iUn,
-ocr page 12-
.\'
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
0467 0661
-ocr page 13-
CAMERA OBSCURA
VAN
HILDEBRAND.
Nee lusisse pndtt, led non ioeidere liidum.
HORATIUS.
Zevende, herziene en vermeerderde Druk.
9ye99têÜBüë
TE HAARLEM, BIJ
DE ERVEN F. BOHN.
1871.
-ocr page 14-
-ocr page 15-
• •
VOOBBERICHT
VOOR DE
ZESDE UITGAVE.
Het is nu juist vijfentwintig jaren geleden, \'dat in het najaar
van 1839, de Camera Obscura hare intrede in de wereld deed.
De pseudonyme Schrijver, toen zelf nog maar even vijfèntwin-
tig jaren oud, ofschoon in een ander vak van letterkundige
voortbrengselen, onder zijn eigen naam, niet onvriendelijk door
zijne landgenooten opgenomen, zag zijne stoutste verwachtingen
overtroffen, als de buitengewoon hartelijke ontvangst van dit zijn
werk binnen \'t halfjaar een tweeden druk noodzakelijk maakte,
welke dan ook in het voorjaar van 1840 het licht zag. Toen,
elf jaren later, een derde druk noodig werd, had hij den moed
de nieuwe uitgave met eenige tot hiertoe onuitgegevene opstellen
zoodanig te vermeerderen, dat het boekdeel, hetwelk nu (1851)
het licht zag, schoon kleiner van formaat, wat den inhoud be-
trof, meer dan verdubbeld was. Van dat oogenblik af, kwam er
een nieuw leven in eene belangstelling, die van den beginne aan
boven verwachting was geweest en nimmer was afgebroken. De
-ocr page 16-
• *                                               VI
belgische pers vereerde het hollandsche boek eerlang met een
nadruk (1853); maar deze verhinderde niet dat reeds in het vol-
gendejaar een vierde wettige uitgave in het vaderland noodzakelijk
was, onder welks omslag nu ook de tot nog toe hier en daar Ver-
spreide stukken van
Hïldebrand aan zijn hoofdwerk werden
toegevoegd. Ook deze was echter in 1858 uitgeput, en maakte
plaats voor eene vijfde, —• en zie hier nu de zesde, in alles
aan de vijfde gelijk, behalve dat eenige druk- en stijlfouten
verbeterd, en waarschijnlijk ook weder eènige nieuwe gemaakt
zijn, en dat de verstandige lieden, die tot deze zesde uitgave
gewacht hebben zicli het boekdeel aan te schaffen, daarbij zonder
vermeerdering van onkosten, nog dit Voorbericht winnen!
Het is den Schrijver eene streelendo gedachte, dat aan zijn
werk, in deze zesde uitgave, het voorrecht mag te beurt vallen in
handen te komen van een geslacht van landgenooten nauwelijks
of nog niet geboren toen hij het voor het eerst aan het licht
bracht; het volwassen, meerderjarig nageslacht van dat waaronder
hij zelf is opgegroeid, waar hij voor schreef, en dat hij schetste;
maar niet minder treft het hem zich daarbij inderdaad te moeten
afvragen of niet dit nieuw geslacht ruim zoo zeer behoefte
zou hebben aan ophelderende aanteekeningen bij zijn werk ge-
voegd als aan deze, min of meer historische, voorrede? Of maakt
niet het vierde eener eeuw; en eener eeuw als de tegenwoordige;
maakt niet het vierde eener eeuw een tijdperk uit, lang genoeg
om een boek als het zijne hier en daar zonderling te doen voor-
komen en op menige plaats onverstaanbaar te doen worden?
De mannen, die met den Schrijver het jaar van den ;/Volks-
geest* beleefd hebben, tot welks eer wij nu in de hoofdstad
een gedenkteeken zien pralen, dat — eenig in zijn soort mag
worden genoemd, herinneren zich b. v. zonder twijfel de loffelijke
-ocr page 17-
VII                                         *
poging nog wel, destijds van diezelfde hoofdstad uitgegaan, om in
Nederland, tot schitterender triomf over België, eene nationale klee-
derdracht te improvizeeren. Als zij hunne oogen sluiten, zien zij ge-
wis nog weder voor hun geest oprijzen die nationale „tunica\'s,"
waarop de eerste nommers vanhet nationale modeblad de nationale
oogen deden verlieven! Maar wat stelt het tegenwoordige ge-
slacht zich voor, wanneer het den Schrijver van ^nationale hoe-
den „ ziet gewagen? Wat denkbeeld vormt het zich, in dit
jaar 1864, van dameshoeden met luifels, van Rapponische
krachten, van een inathesis-examen in het latiju, of van eene
vierde klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut? Hoe
ondenkbaar moet in zijn oogen een Nederland zonder spoorwe-
gen, hoe buitensporig een Sint Nicolaaskoek met verguldsel voor-
komen ; hoe ongepast een karakteristiek der periodieke pers, als op
bl. 240 beproefd is! Wat weet het van baleintjes om lange pijpen
door te steken? van achtentwintigen? van veete tegen de Bel-
gen? wat, van lantarenvulders? En waar de namen van een
Smallenburg, een Macquelyn, een Don Carlos genoemd wor-
den, waar van de Industrielies van Bertolotto, den Avondbode,
de woestijn van het Koegras, gewaagd wordt, zou daar voor
zeer velen een kleine aanteekening wel overbodig zijn ?
Met dat al heeft de Schrijver nog niet kunnen besluiten bij
de tegenwoordige uitgave reeds in deze ,/dringende behoefte" te
voorzien. Het blijve voor gehoopte latere edities bewaard, als
de behoefte nog dringender, de notennood nog hooger gestegen
zal zijn. Ook mag de Schrijver zich afvragen, of het niet wat
al te onedelmoedig wezen zoude, door het voorhands nutte-
loos maken van hunnen arbeid, aan de Oudheidkundigen, Navor-
schers en Commentatoren van volgende tijden een bewijs van wan-
trouwen te geven, hetwelk zij in geen opzicht hebben verdiend.
-ocr page 18-
VIII
De oudste stukken iu dit boekdeel, waarin geene van een
latere dagteekening dan het jaar 1841 voorkomen, zijn.
Een Beestenspel , dat reeds in den Studmilen-Almanak van
1837 een plaats vond, en Vooruitgang, opgenomen in het
october-nominer van den Gids van dat zelfde jaar. Wat Een
Beestenspel betreft, ik boop dat liet Nederlandsch Woor-
denboek
zich ontfermen zal over den Naam. Sedert de lof-
felijke instelling, welke het groot publiek zich obstineert Apen-
tuin
te noemen, en die door beschaafde lieden Artis, door
niemand Diergaarde geheeten wordt, behoort de Zaak nu reeds
tot de antiquiteiten, en heeft de wel wat woorden- en antithesen-
rijke invective grootendeels uitgediend. Het v hybridisch" stuk-
je Vooruitgang dankt aan dit zijn gebrek zelf, in verband
met de wel wat ruwe, maar niet geheel onrechtvaardige tuch-
tiging, welke daaraan, terstond na zijn verschijning in het ge-
noemde maandwerk, van eene scherpe pen te beurt viel, zijne
onsterfelijkheid, en voor den Schrijver een groot gewicht. Het
heugt hem als de dag van gisteren, hoe weinig de kastij-
ding, ten dage dat zij uitgedeeld werd, hem smaakte, en met
welk eene verontwaardiging hij zijne pen opnam en aanpuntte,
en een antwoord schreef en overschreef — en ter zijde legde . . .
„De Heer G. schijnt te hechten aan den steller, wiens stukje hij
aldus eert. Een wezenlijk talent zoekt zulk een regter"—
vond hij ergens geschreven door eene andere pen, waaruit wel
nooit iets, dat niet puntig was, is voortgekomen \'). Dit was en olie
en zout. Beiden deden goed. Zonder dat woord, hetwelk hier, na
\') Aan het slot eenor beoordeeling van Geiil\'s Onderzoek en Phanlasie, geplaatst in
den Letterbode, 183S, No. 1. liet stuk was onderteekend met een T. Men meende des-
tijds zoo zeker te «eten wie de steller was, als nu b. v. wie in Nederland de
eerste stuurman is op liet schip van Staat.
-ocr page 19-
IX
vijfentwintig jaren, dankbaar vermeld wordt, ware de Camera
Obscura misschien niet, en stellig niet beter geschreven.
Dat echter het boek, zoo als het is, in meer dan één opzicht
de sporen draagt van den jeugdigen leeftijd, waarop het is teza-
mengesteld, ziet de Schrijver zelf nu beter dan menig ander, en hij
weet de zoo ongemeene gunst, welke het bij zijne landgenooten
steeds gevonden heeft, aan niets anders toe te schrijven dan daar-
aan, dat het zijner onbekommerde jeugd, hij weet zelf niet hoe,
over het algemeen eenigszins gelukt moet wezen, met waarheid te
schetsen, zoodat in zijne kleine tafeveelen de mensch den mensch,
en de Nederlander zijn Vaderland gevonden heeft; terwijl de her-
kenning niet al te pijnlijk was gemaakt, door een jong gemoed dat,
van boosaardigheid vrij, zijn vaderland en de menschen liefhad.
Eu, ook na vijfentwintig jaren, is dat gemoed niet veranderd.
Ook het Buitenland heeft zijnen arbeid niet onopgemerkt
gelaten. Behalve vertalingen van enkele episoden (die van
Keesje, en van de Verguldparty) in het Engelsch in Fra-
ser\'s
en in Chambers\' Magazine (1845), en in het Fransch in
de Revue des deux Mondes (1856), blijkbaar van zeer bekwame
hand, en van Gerrit Witse, in het Hoogduitsch in^dieNie"
derlande,, door Dr. Alb. Wild (1862), zag eene volledige
overzetting van de Camera Obscura, gedeeltelijk onder den
titel van Scènes de la Vie Hollandaise (1856), gedeeltelijkon-
der dien van Chambre Obscure (1860) te Parijs het licht.\') Van
\') [Deze opgave kon bij gelegenheid van den tegenwoordigen, zevenden, druk
nog vrij wat vermeerderd worden daar ik dankbaar erkennen moet dat alle duit-
sche landen, Brunswijk, Saksen , Pruisen, Oostenrijk, om strijd van hunne belang-
stelling hebben doen blijken. Ik besnaar het echter tot den achstcn. Voor mijne
eigenliefde is het op dit oogenblik meer dan genoeg hier aan te. stippen, dat de
duitschers nu laatstelijk ook begonnen zijn hunne reisherinneringen uit de
Camera Obscura te putten. (Zie ImNeuen Reich, 1871. No. 18.). 1 Juni 1871.]
-ocr page 20-
X
deze zegt de Schrijver dit: dat de hem hierdoor wedervaren eer
hier en daar nog al zeer verbitterd wordt door blijkbaar misver-
stand van zijne bedoeling; en dat niemand het hem al te kwalijk
kan nemen, indien hij aan hoogmoedige gedachten toegeeft, wan-
neer het blijken mocht dat het geestigste volk der wereld met zijn
werk in deze vertaling opheeft. Er zijn voorbeelden dat ver-
talingen van tijdgenooten, in latere dagen, tot opheldering van
duistere plaatsen in het oorspronkelijke, werden te baat genomen.
Hiertegen echter acht de Schrijver zich verplicht de nakomeling-
schap, met opzicht tot deze vertaling, eenigszins te waarschuwen.
Wat hij b. v., bl. 3, met de „leerwijze van Prinsen\'\' mag
bedoeld hebben, zal, indien het ooit duister kon worden, niet veel
licht verkrijgen uit eene overzetting met ;/la doctrine dess prin-
ces;" en indien er ooit een tijd kon komen\', dat een volzin, als
waarmede het stukje op bl. 348 aanvangt, niet terstond begre-
pen werd, nooit voorzeker zal hij begrepen worden, indien men
opheldering zoekt bij de volgende vrije vertaling: „Le nom de la
garde {baker) est une preuve évidente — qu\'il ne faut pas avoir
d\'accès aux itolles {ster) pour faire connaitre Ie titulaire d\'un
emploi féminin par excellence." Ik ben benieuwd te weten wat
de fransche gardes er van gemaakt hebben.
II.
1 October 1864.
-ocr page 21-
JONGENS.
Hoe zalig, wien eens jongens kiel
Nog om de schoudren glijdt!
Dan is het hemel in de ziel,
En alles even blijd.
Een hout geweer, een blikken zwaard
Verrukken \'s knapen borst,
Een hoepel en een hobbelpaard,
Hem dragende als een vorst.
Voor u de geur van \'t rozenbed
En Filoméles zang!
Hij speelt kastie, dat \'s andere pret!
Met rozen op de wang.
Niets, niets ter wereld doet hem aan
Of baart hem ongemak,
Dan stuiters, die te water gaan,
Of ballen over \'t dak.
Frisch op maar, jongen! vroeg en spa,
Den lieven langen dag!
Loop over \'t veld kapellen na,
Zoo lang het duren mag.
Haast zult gy wreed gekortwiekt zijn;
Uw vreugd loopt spoedig af,
Dan krijgt gij Bröder tot uw pijn,
En Weytingh tot uw straf.
He
t oorspronkelijke is een lief versje van hölty, die er wel meer
lieve gemaakt heeft, waarvan het alleen, jammer is, dat zij jeugdige
dichters tot zeer onhollandsche vertalingen verleiden; ik althans heb
er van dit zelfde versje nog een liggen, die beter onder een neuren-
burger legprent „Knabenspiele" zou passen, dan onder de voorstelling
van een hoop aardige hollandsche jongens. En wezenlijk, de holland*
sche jongens zijn een aardig slag. Ik zeg dit niet met achterstelling,
veel min verachting, van de duitsche, of fransche, of engelsche kna-
pen, aangezien ik het genoegen niet heb andere dan hollandsche te
-ocr page 22-
2
kennen. Ik zal alles gelooven wat potgieter, in zijn tweede deel van
\'t Noorden, over de zweedsche, en wat WAP, in zijn tweede deel van
zijne reis naar Rome, over de italiaansche in \'t midden zal brengen;
maar zoolang zij er van zwijgen, houd ik het met onze eigene goed-
gebouwde, roodwangige, sterkbeenige en, ondanks de veete tegen de
Belgen, voor \'t grootst gedeelte blauwgekielde spes patrise.
De hollandsche jongen; — maar vooraf moet ik u zeggen, mevrouw!
dat ik niet spreek van uw bleekneuzig eenig zoontje, met blauwe
kringen onder de oogen; want met al het wonderbaarlijke van zijn
vroege ontwikkeling, acht ik hem geen zier. Vooreerst: gij maakt te
veel werk van zijn haar, dat gij volstrekt wilt laten krullen; en ten
anderen: gij zijt te sentimenteel in het kiezen van zijn pet, die alleen
geschikt is om voor oom en tante te worden afgenomen, maar vol-
strekt hinderlijk en onverdragelijk in het oplaten van vliegers en het
spelen van krijgertje, — twee lieve spelen, mevrouw, die UEd. te
wild vindt. Ten derde, heeft UEd., geloof ik, te veel boeken over
de opvoeding gelezen om een enkel kind goed op te voeden. Ten
vierde, laat gij hem doosjes leeren plakken, en nuffige knipsels ma-
ken. Ten vijfde, zijn er zeven dingen te veel, die hij niet eten mag.
En ten zesde knort UEd. als zijn handen vuil zijn, en zijn knie door
de pijpen van zijn pantalon komt kijken; maar hoe zal hij dan ooit
vordering kunnen maken in \'t ootjen knikkeren? of de betrekkelijke
kracht van een schoffel en een klap leeren berekenen? — ik verzeker
u dat hij nagelt, mevrouw! een nagelaar is hij, en een nagelaar zal
hij blijven: — wat kan de maatschappij goeds of edels verwachten van
een nagelaar? — Ook draagt hij witte kousen met lage schoentjes: dat
is ongehoord. Weet UEd. wat UEd. van uw lief fransje maakt P
1°. een gluiper; 2o. een klikspaan, 3°. een geniepigert; 4°. een blood-
aard; 5°.... Och lieve mevrouw! geef den jongen een andere pet,
een broek met diepe zakken, en ferme rijglaarzen, en laat hij mij nooit
onder de oogen komen zonder een buil of een schram, — hij zal
een groot man worden.
De hollandsche jongen is grof; fiksche knieën fiksche knokkels. Hij
is blank van vel, en kleurig van bloed. Zijn oogopslag is vrij, bij
\'t brutale af. Liefst draagt hij zijn ooren buiten zijn pet. Zijn haar
is van zondags morgens half elf tot zaterdags avonds als hij naar bed
gaat in volkomen wanorde. Het overige van de week zit het goed.
Krul zit er meestal niet heel veel in. Gekrulde haren, gekrulde zin-
nen! Maar sluik is het óók niet; sluik haar is voor gierigaards en be-
nepen harten; dat zit niet in jongens; sluik haar krijgt men, geloof ik,
eerst op zijn veertigste jaar. De hollandsche jongen draagt zijn das
liefst als een touwtje, en nog liever in \'t geheel niet; een blauw of
schotschbont kieltje over zijn buis, en een verstelde broek; — dit laatste
kenteeken gaat vast. In dees broek, voert hij met zich — al wat
de tijd opgeeft; dat wisselt af: knikkers, stuiters, ballen, een spij-
ker, een doorgebeten appel, een stukkend knipmes, een touwtje, drie
-ocr page 23-
3
centen, een kluit vischdeeg, een dolle kastanje, een stuk elastiek uit
den bretel van zijn oudsten broer, een leêren zuiger om steenen meê
uit den grond te trekken, een voetzoeker, een zakje met kokinjes,
een grifje, een koperen knoop om heet te maken, een hazesprong,
een stukje spiegelglas, enz. enz., alles opgestopt en in rust gehouden
door een bonten zakdoek.
De hollandsche jongen maakt in \'t voorjaar eene verzameling van
eieren; in het uithalen van nestjes, geeft hij blijken van kracht en
behendigheid, en misschien van den aanleg tot de zeevaart ons volk
eigen; in het inkoopen van vreemde soorten, bewijzen van onstoorbare
goede trouw; en in het verkwanselen van zijne doubletten, van vroeg-
tijdigen hollandschen handelgeest. De hollandsche jongen, het is
waar, slaat zijne bokken hardvochtig, maar in \'t geven van roggebrood
aan diezelfde dieren heeft hij zijns gelijken niet. De hollandsche jon-
gen is veel minder ingenomen met de leerwijze van prinsen\' dan de
hollandsche schoolmeester; maar wat de opvoeding van plakkers en
paapjes betreft, hierin zou hij een examen kunnen doen voor den
eersten rang. Hij is dolgraag op een paardenmarkt, en wandelt op
de parade voor de tamboers uit, met den rug naar de mooie mannen
toe. De hollandsche jongen encanailleert zich lichtelijk, en neemt
spoedig over uit een woordenboek, dat de hollandsche moeders niet
bevalt, maar hij heeft ook weinig aanmatiging jegens de dienstboden.
Hij is gewoonlijk hoogrood, als hij binnen moet komen om aan oom
en tante te vragen hoe zij varen, en spreekt bij dergelijke gelegenheid
bijna geen woord; maar minder spaarzaam met woorden en minder
verlegen is hij onder zijn gelijken, en niet bang om voor zijn gevoelen
uit te komen. Hij haat lafaards en klikkers met een volkomen haat;
hij zal nog al eens gauw zijn vuistje uitsteken, maar spaart in \'t
vechten zijn partij; hij speelt niet valsch; hij heeft een bestendigen
inktvlak op zijn overgeslagen halsboord, en wel wat neiging om zijn
schoenen scheef te loopen; — hij houdt zijn vader staande dat hij over
ijs van één nacht loopen kan, en beschikt over vriezen en dooien naar
lust en welgevallen; hij eet altijd een boterham minder en leert eene les
meer, dan waar hij trek toe heeft; hij gooit een steen tienmaal verder
dan gij of ik, en buitelt driemaal over zijn hoofd zonder duizelig
te worden.—
Gegroet,gegroet,gij vroolijke en gezonde, lustige en stevige knapen;
gegroet, gegroet, gij speelsche en blozende hoop des vaderlands! Mijn
hart gaat open als ik u zie, in uwe vreugde, in uw spel, in uw uitge-
latenheid, in uw eenvoud, in uw vermetelen moed. Mijn hart krimpt
toe, als het bedenkt wat er ook van u worden moet. Of zult gij, die
daar beurtelings een frisschen beet uit een zelfden appel doet, in later
jaren nooit gewaar worden dat het noodig is, den appel in een hoek te
nemen, en alleen op te eten; ja, de schillen weg te stoppen, en de
pitten te zaaien voor uwe nakomelingschap? En gij die daar geduldig
1*
-ocr page 24-
4
uw sterker rug leent aan uw vlugger vriend, die zich op uwe schouders
verheft om in den boom het spreeuwennest te zoeken, dat heel hoog
is: zal de ondervinding u de verdrietige wijsheid onthouden, dat het
beter is zelf\' een ladder te krijgen, en zelf het nest uit te halen, dan
een goeden dienst te doen en af te wachten of, en hoe men u zal beloonen ?
Dat is de wereld. Maar ook in uzelven zijn de zaden aanwezig van
veel onheus en veel verdriets. Uwe voortvarende drift, uwe onschul-
dige teedcrheid, tot opvliegendheid, eerzucht, en wellustigheid gerijpt;
uwe levendigheid en onafhankelijk gevoel, tot wereldzin en ongeloof
verhard!... O, als gij in later jaren op uwe kindsheid terugziet,
dat, dat zal de vreugde wezen, die gij het meest benijdt, en toch nu
het minst geniet, dat gij zoo veel minder boos waart, dat gij zoo veel
onschuldiger waart tot zelfs in het kwaaddoen toe. De goede hemel
zegene u allen, goede jongens, die ik ken, en rondom mij zie, en
lief heb! en doe u lang en vroolijk spelen; en als de ernst des levens
komt, zoo geve hij u ook een ernstig harte daartoe. Maar hij late
u tot aan uw laatsten snik nog veel kinderlijks en jeugdigs behouden.
Hij spare u, in hunne volle frischheid, eenige dier kinderlijke gevoe-
lens, die den jongeling helpen in het zuiver houden van zijn pad, en
den man versieren, opdat gij mannen wordende in het verstand, kin-
deren blijft in de boosheid. Dit is een stille wensch, jongenslief! want
ik wil u nog geen oogenblik van priktol of hoepel aftrekken, zonder u
voor die vreugde iets anders te kunnen geven dan . .. een wensch! —
-ocr page 25-
KINDERRAMPEN.
Ik kom nog eens terug op het versje van hölty.
Hoe zalig wien eens jongens kiel
Nog om de schoudren glijdt!
Dan is het hemel in de ziel,
En alles even hlijd.
Niets, niets ter wereld doet hem aan,
Of haart hem ongemak,
Dan stuiters, die te water gaan,
Of hallen over \'t dak.
Het ontbreekt zeker niet aan dergelijke lofredenen op het geluk van
jeugd en kindsche jaren. Ik stem er van harte meê in; maar ik neem
de vrijheid te mogen opmerken, dat ze alleen door menschenvanjaren
of ten minste door jongelingen geschreven zijn, van wier standpunt
gezien het kinderlijk geluk bijna geen uitzondering toelaat. En zelcer,
.zeker is dat een droevig bewijs voor den treurigen toestand van later
dagen. Maar ik weet niet dat er ooit dichtertjes geweest zijn van
zeven, acht, of negen jaar, die hun actueel geluk zoo onvoorwaardelijk
hebben geprezen. En toch dezulken waren er de naasten toe. Toen
ik op de hollandsche school ging, maakten wij in de hoogste klasse,
bestaande uit heeren van negen a tien jaar, allen des woensdags voor-
middags een opstel, soms over een gegeven, soms over een door ons-
zelven gekozen en uitgedacht onderwerp. Maar ik roep al de Jannen,
Pieten, Willems en Heinen, waarmee ik in de Jacobijnenstraat te H.
op de banken zat, tot getuigen, of er ooit iemand is geweest, die zijn
lei volgeschreven heeft met een optelling der genoeglijkheden, of een
uitweiding over \'t ongestoord geluk des kinderleeftijds. Neen, wij
schreven wel diepzinnige vertcogen over de Deugd of over de Vier
Jaargetijden; sandek u., wiens vader adjudant van een generaal was,
heeft zesmalen over het Paard geschreven; en piet q. die nooit op het
bord stond, en nooit meê doen wilde in de edele exercitie van het
puistje vangen, had het altijd over de Gehoorzaamheid en over de
-ocr page 26-
6
Vlijt, een denkbeeld waarop hem de opschriften van zijn extrakaartjes
brachten. Eigenlijk vroolijke onderwerpen heb ik nooit door de collega\'s
zien behandelen. Ik zelf heb het nooit verder kunnen brengen dan
tot de filosofische beschouwing der Tevredenheid; een geluk, \'t welk
gewoonlijk door den jongeling voorbij-, en door den man vruchteloos \'
nagestreefd wordt, en den grijsaard uitmuntend te pas zou komen,
indien zijne lichaamsgebreken hem nog even veroorloven wilden het te
genieten; een heel mooi ding, die tevredenheid, maar in het volop des
kinderlijken geluks van zelf ingesloten en niet opmerkenswaardig.
Doch om tot de zaak te komen! Van dat volop des kinderlijken
geluks dan, schenen wij toentertijde toch niet heel vol, of althans
niet zoo vol te zijn, dat wij het moesten uitstorten. Ik heb wel eens
genieend, dat het een onderscheidend kenmerk des echten, waarachti-
gen geluks zijn zou, dat het de minste behoefte heeft zich uit te boe-
zemen, terwijl het ongeluk klachten en verluchtingen noodig heeft,—
om van de tranen niet te spreken. Want de menschen, die altijd, den
mond van hun geluk vol hebben, heb ik er wel eens op aangezien of
zij ook naar een autoriteit zochten, die, na gehoord verslag, hun zou
verklaren dat zij gelukkig zijn, iets waarvan zijzelf tot nog toe zoo
heel overtuigd niet waren. Zij achten zich zóó-zóó, niet ongelukkig,
en niet razend gelukkig ook; maar zij schikken het goede in hun lot
zóó bij elkander, en stapelen het in de redevoeringen, die zij u op wan-
delingen en, zoo gij met hen in één kamer slaapt, uit ledikanten,
vooral na een goed souper, houden, dat zij u in de verzoeking brengen
hen te benijden. Dat verhoogt dan dadelijk hun koud geluk tot een
hooger temperatuur. Gij slaat een warme hand aan hun thermometer.
Ziedaar een mooie opmerking, die ik gemaakt heb, en die ik niet
dit mooie physische beeld besluit; maar, over \'t onderwerp meer na-
denkende, heb ik ook wel eens gedacht, of de school dan toch ook
de rechte plaats wel is, om het kindergeluk diep te gevoelen. Ik weet
wel, de meester zit er niet meer met slaapmuts en kamerjapon en een
ontzettende plak in den catheder, en brengt ons niet langer door de
verschrikkelijkheid zijner oogen en gebaren tot een punt van angst,
waarin wij (als de jongen vanouds) zouden willen bekennen, dat wij
zelf de wereld geformeerd hadden, maar \'t nooit weer zouden doen,
liever dan het antwoord schuldig te blijven op de eerste vraag van
het vrageboek. Wij lezen er ook niet meer, tot onze schrikbarende
verveling, de Haarlemmer Courant van A—Z. (Zijn wij daarom minder
goede politici?). Wij zitten er ook in een goed, ruim locaal, zoo hoog
en zoo luchtig, dat het somtijds aan de beenen tocht; wij hebben er
niet zelden het uitzicht op een bleekveld met een appelboom, of op
een binnenplaats met een bestekamer. Maar toch, de meester is
zoo dik, en de ondermeesters zijn zoo lang, en hunne brillen en bak-
kebaarden zien er zoo onverbiddelijk uit, en de borden zijn zoo
zwart, en de tafels zoo ongezellig, en de kaart van Nederland hangt
zóó lang op dezelfde plaats, dat wij er de kleine scheurtjes en inkt-
-ocr page 27-
7
vlekjes nog beter op weten aan te wijzen, dan de steden der — toen
was \'t nog 17 provinciën*. Dan hebt ge — nog bloedt mijn hart —
de Tafel van werkzaamheden. Schrikkelijke werkzaamheden; wier
optelling aan rekenboeken denken doet, en geographieboeken, en wat
voor boeken er al meer zijn, wier blaren heen en weer schuiven in
den band, wegens de krampachtige aanraking der wanhopige vingers
van jeugdige heeren, die maar niet onthouden kunnen hoe veel koeien
er jaarlijks aan de hoornsche markt komen, en hoeveel inwoners, en
drukkerijen van Enschedé, en Kosterbeelden, en instituten voor school*
onderwijzers Haarlem heeft; of niet begrijpen kunnen, hoe zij de 9de
som uit de „Herhaling der voorgaande Regelen" moeten opzetten. O,
die rekenboeken zij waren de zwakke zijde van velen onzer. In mijn
oog waren er geen hatelijker boeken. Vooreerst waren zij veel te vol
letters, en ten anderen veel te vol cijfers. Ten overvloede zijn er
soms fouten in de opgaven der uitkomsten; maar al zijn die er niet
in, die opgaven zijn verschrikkelijk. Ga eens na. Gij hebt uw lei
vol van een berekening van belang; driemaal hebt gij reeds de helft
uitgeveegd, omdat gij bemerkte dat gij de questie niet begrepen hadt,
maar eindelijk de som is af, en gij krijgt tot uitkomst: 12 lasten,
7 mudden, 5 schepels, 3 kop, 8 maten rogge. Met een gerust gewe-
ten, en met het zalige gevoel van als ijverig lid der maatschappij uw
plicht gedaan te hebben, zoudt gij uw lei aan de ondermeesters over-
geven, om te laten nacijferen. Maar neen! het hatelijk rekenboek geeft
onder den verwaanden titel: „Uitkomst" op: 95 lasten, 2 mudden,
1 schepel rogge, en niet één maat. Het is blijkbaar dat gij een abuis
hebt; driemaal doet gij al de multiplicaties en dividaties over; einde-
lijk besluit gij alles uit te vegen, en nog hebt gij uw mouw op de lei,
als de ondermeester komt om te gelooven dat gij niets hebt uitge-
voerd. Dat had ik tegen die rekenboeken! Maar het kwaadwil-
ligst en het onbillijkst van diezelfde uitvinding is, dat zij u op alle
mogelijke manieren sarren en in uw zwak tasten. Daar zit gij sedert
de klokke halftien op school bij mooi weer, in de maand mei, als
het groen jong is gelijk" gij zelf en, wat meer is, al de plassen opge-
droogd zijn, zoodat het heerlijk weer is om te knikkeren. Daar zit
gij sedert halftien op de school, waar gij den voet hebt ingezet, met
benijding terugziende op de armelui\'s kinderen, die geen opvoeding
krijgen, en „duitjen op" speelden op straat. Eerst heeft men u gedwon-
gen om met al uw speelsche lotgenooten het lied aan te heften:
Wat vreugd! het schooluur heeft geslagen;
Waarnaar elk kind om \'t zeerst verlangt.
Daarna hebt gij een uur gelezen van het model van een braven
jongen, zoo braaf, zoo zoet, zoo gehoorzaam, zoo knap en zoo goed-
leersch, dat gij hem met pleizier een paar blauwe oogen zoudt slaan,
* Welk een vereenvoudiging brengen de 24 Artikelen in \'t lager onderwijs j
het heele jonge Holland profiteert in gemak bij de revolutie van Dertig.
-ocr page 28-
8
als gij hem op straat ontmoette; of, indien gij al wat verder zijt, de
levenschets van een onbegrijpelijk groot man, wien na te volgen u
pedant en wanhopig toeschijnt, en door welke levenschets kunstiglijk
een samenspraak is heengevlochten van knapen en meisjes, met welke
gij ook al geen de minste sympathie hebt, „al staan zij ook waarlijk
verbaasd over de ontzettende kundigheden van dien man," waarvan
vader eelhakt of braapmoed verhaalt. Het volgende uur hebt gij
geschreven; een mooi exempel, als bijv., zoo gij groot schrijft, het woord
wederwaardigheid, opmerkelijk door twee moeilijke W\'s, zonder aan-
dikken bijna niet goed te krijgen, zevenmaal; of indien gij klein schrijft,
vijftien maal, achtmaal op en zevenmaal tusschen de lijn: Voorzichtig-
heid is de moeder der wijsheid;
bij welke gelegenheid gij in twee regels
het woord der hebt overgeslagen, wat ten gevolge van de laatste let-
tergreep van het woord moeder zeer licht gebeuren kon, en eenmaal
voorwij zigheid in plaats van voorzichtigheid hebt gezet; welke omstan-
digheden, zoo ieder op zichzelve als in onderling verband, u eenigszins
angstig doen denken aan het uur, waarop de kritiek des meesters haar
uitspraak zal komen doen. Om niet te spreken dat gij gekweld zijt
geweest met een linksche pen, ontelbare haren in den inkt, een klad
of drie, met kunstenaars nonchalance over uw schrijfboek verspreid,
en de onverbiddelijke wet dat gij maar tweemaal uw pen op mocht steken
om ze te laten vermaken, door een ondermeester, die even zoo ver
is in die kunst als gij in \'t schrijven. Nu komt het rekenboek. Ik
heb het lang laten wachten, lieve lezer; maar het was uit wraak, om-
dat het voor mij zoo dikwijls te vroeg is gekomen. Nu komt het
rekenboek. Merk op, dat gij in den loop van den morgen tweemaal
op \'t bord zijt geschreven: eens, omdat gij met uw rechter buurman
een verdacht gefluister hebt aangevangen, dat evenwel over niets liep
dan over goedkoope ballen in de Wijde Appelaarsteeg, en eens, om-
dat gij aan uw linker dito een albasten knikker (gezegd alikas) hebt
laten zien, zonder een eenig rood aartje, van welk delict het corpus
u is ontnomen, tegen de pijnlijke onzekerheid of gij het ooit terug
zult zien. Vat dit alles tezamen, en sla nu uw rekenboek op, dat
u sart met de 13de som, waarin u, om u als \'t ware te tantalizeeren,
met de grootste koelbloedigheid eene mooie voorstelling gedaan wordt
van vijf jongens, zegge vijf, die te zamen zouden knikkeren, en waar-
van de eene bij den aanvang van \'t spel bezat 20, zegge 20,knikkers,
de tweede 30, de derde 50, de vierde — maar het is niet uit te hou-
den! de tranen komen er u bij in de oogen; —• maar daar zit gij,
voor nog een geheel uur, en dan nog wel te cijferen. — Waarlijk, ik
houd het er voor, dat de meeste rekenboekmakers afstammelingen van
koning herodes zijn!
-ocr page 29-
9
Uit al wat ik tot nog toe heb in het midden gebracht, zal zonne-
klaar blijken, dat de school de plaats niet is om het kinderlijk gemoed
te doen overstroomen van het besef van geluk en genot. Ik geloof
niet dat het denkbeeld daarvan ooit onder eenig blond of bruin kin-
derhaar is opgekomen. Neen, neen! de school is zoo goed als zij zijn
kan. De school wordt, naar de nieuwste verordeningen, zoo aangenaam
en dragelijk mogelijk gemaakt. Maar hare genoegens zijn ten hoogste
negatief. De school blijft altijd iets van het gevangenisachtige, en de
meester, met en benevens al de ondermeesters, iets van het vogelver-
schrikkende behouden. Dat gezegde van van Alphen:
M\\jn leeren is spelen,
wil er bij geen een kind in, zelfs niet bij de vlijtigsten. Ik verbeeld
mij nog al onder de vlijtigsten behoord te hebben; maar toch, wanneer
mijn vader of moeder mij de eer aandeed van aan mijn ooms en tantes
te vertellen dat ik altijd blij was als de vacantie uit was, kwam mijn
gansche gemoed tegen dat edel denkbeeld (dat mij ondertusschen vrij
dweepachtig voorkwam) op, en ik heb jaren noodig gehad om zekere
angstige schuwheid voor mijn respectieve meesters te leeren overwinnen.
Ook zijn er, ondanks de verbeterde leermethode, nog altijd onder , die
een kind, al is het niet van de bloohartigsten, electriseeren.
Ja, lieve vrienden! laten wij deze bladzijden voor alle vliegeroplaters
en soldaatjespelers verbergen en verstoppen; maar laten wij het beken-
nen: daar zijn kinderrampen! Klein en nietig, van onze pedante hoogte
beschouwd, maar gewichtig en groot, in de kleine evenredigheden van
de kinderwereld. Rampen, die benauwen, kwellen en schokken, en
die niet zelden een grooten en hevigen invloed hebben op de vorming
van het karakter.
De eerste en grootste hebben wij al gehad. Het is, met verlof van
pestalozzi en pkinsen, de school. Dat is een kanker; een dagelijks
weerkeerend verdriet. Een man met schuldeischers geplaagd onder-
vindt iets van het leed van een kind met meesters aangehaald. Nu
onze goede hölty zelf kan niet nalaten aan \'t eind van zijn versje
daarmede te dreigen. Daarom wilde ik u verzoeken: hebt deernis met
het lot uwer telgen. Ontziet als iets heiligs het levensgenot uwer
kinderen. Zij moeten allen schoolgaan; dat is een natuurwet, zoo
zeker als die, volgens welke zij allen ingeënt, wij allen sterven moeten;
— maar even gelijk wij, naar den gewonen loop der dingen, niet
sterven moeten op ons achttiende jaar, wilde ik ook niet dat hun de
school overviel voor hun achtste, \'t Is wel aardig, en wij hebben het
aan de veranderde uitspraak der consonanten te danken, (lat zij op hun
vijfde jaar met kleinen piet zeggen kunnen: „Nu kan ik al lezen;"
maar ik weet niet of kleine piet op zijn tiende jaar, in massa, zoo
veel meer geprofiteerd zal hebben dan een ander, die op zijn zevende
•of achtste begonnen is met de spa te werken. Ik geef dit alleen in
bedenking aan alle philopeedische harten, en waag het niet, met zoo
-ocr page 30-
10
weinig ondervinding als hildebrand (de baardelooze hildebrand ,
zullen de recensenten zeggen) in zoo weinig jaren heeft kunnen op-
doen, mijne meening te staven.
Om het onderwerp eene wending te geven, en van een andere ramp
uitliet tranendal der kinderen te spreken, noem ik het wisselen der
tanden. Waarlijk, lieve dame, die de wereld zoo trouweloos en de
mannen zoo wuft vindt, la perte des illvsions kan op uw jaren nau-
welijks loo zwaar wegen als la perte des dents op de hunne. Herinnert
gij \'t u nog wel? Gij voelde, — neen gij voelde toch niet; — ja,
helaas gij voelde maar al te zeker — dat gij een dubbelen tand hadt.
En de voorste zat zoo vast als een muur. Zes dagen lang verborgt
gij uw leed; somtijds vergat gij het; maar zesmaal daags, midden
onder uw spel, bij \'t genot van de lekkerste krakeling, onder \'t be-
werken van de zoetste ulevel, daar stond weer eensklaps voor uw oog
die akelige, allerakeligste dubbelheid! — Uw eenige troost was, dat
de voorman vanzelf wel wat losser zou worden. Inderdaad! reden en
natuur geven deze hoop aan de hand. De ondervinding leert het
echter meestal anders. Op den zevenden dag, het was een zondag;
uw kleine theegoedje stond klaar op uw kleine tafeltje; en uwe
stoeltjes stonden er bij klaar met twee poppen: de nieuwste voor u,
en de oudste voor uw nichtje keetje, die bij u te spelen kwam;
en \'s avonds zoudt ge een tulbandje bakken van gestampte beschuit
en melk; en een boteram met aardbeien zou alles bekronen. Met een
grooten schreeuw geeft gij uw vreugde over het laatste artikel te ken-
nen. „Laat ik je mond reis effen zien," zei mama; „wat? een
dubbele tand?" en weg was uw vreugd! Gij droopt af als of gij op
een zware misdaad betrapt waart; waarschijnlijk zoudt gij onder uwe
kwelling nestig en kribbig zijn tegen keetje; het tulbandje zou
geene bekoorlijkheden voor u hebben; de aardbeien geen smaak; en ge
zoudt naar bed gaan en droomen van den tandenjood! Vergeefs be-
proefdet gij achtereenvolgens alle huismiddelen: wiggelen met den vin-
ger, bijten op een harde korst, die gij evenwel om eventueele pijn te
vermijden, in een gansch anderen hoek van uw mond inbracht; aan-
leggen van een draad garen, waaraan ge toch niet durfde trekken.
De tandmeester moest komen. Hij kwam, niet waar? de ijselijke
man! Hij had voor u de verschrikkingen eens scherprechters. Hij
veinsde maar effen naar uw tand te voelen; hij trok er hem verrader-
lijk uit. Ondertusschen was deze slinksche streek voor u een weldaad,
die voor alle volgende keeren verkeken was. — Spreek mij niet van
groote-menschen-jammeren. Zij halen niet bij deze. Geen koopman
die „op springen staat" ziet met meer angst den dag te gemoet,
waarop hij zal worden „omvergegooid," als een blijde jongen of vroolijk
meisje den dag, waarop men scheiden zal van den dubbelen tand!
Wij zijn aan de physieke rampen. Welnu, er zijn er meer dan
men denkt. Het grootworden, hoe schoon en voortreffelijk een uit-
-ocr page 31-
11
vinding ook, is de oorzaak veler smarten. Want vooreerst, men steekt
lange bloote armen uit de mouwen, groote enden kous uit de broek.
Daarbij schaamt men zich dan gewoonlijk dat men nog rijglaarsjes
of schoenen met gespen draagt, omdat er altijd eenige voorlijke kna-
pen zijn, die al halve laarzen hebben, en vroegtijdige juffertjes, die
zich op schoenen met lange linten verheffen. Ook rekenen vele moe-
ders er naar \'t schijnt niet op, dat niet alleen de beenen, maar het
geheele lichaam groeit, en dat het diensvolgens op goede natuur- en
wiskundige gronden te bewijzen is, dat, al kunnen de broekspijpen wor-
den uitgelegd, het overige gedeelte van dat kleedingstuk hetzelfde blij-
vende, men eene niet zeer aangename bekrompenheid in de circuin-
ferentie van het lichaam gewaarwordt, die ook al weer de oorzaak
is van menig nieuw kruis, in een dubbelen zin, en van ontelbare scheu-
ren. Maar ook dit is een kwade kant van den edelen groei, dat hij
bij de individus verschilt, en zelfs zóó, dat bij sommigen tegen het
geprezene grootworden het verwijtende kleinblijven over staat. Nu
is het niet pieizierig, ieder keer als men een boodschap van papa of
mama komt doen, of bij lodewijk of doohtje spelen komt, altijd
door mijnheer of mevrouw, of de jufvrouw, of de meid somtijds, tegen
LODEWIJKS of DOOüïjES rug gezet te worden, om met de ververschte
overtuiging dat men een hoofd of een half hoofd kleiner en een ware
fieulschil is naar huis te gaan. Dat noemt men in het maatschappe-
ijke leven, als men \'t op \'t moreele toepast, tauxeeren; en die tauxatie
van \'t physieke is de eenige, waarvoor de kinderleeftijd gevoelig en
ook zeer gevoelig is. Neen, \'t is niet aardig van de groote menschen,
dat ze \'t den kleinen aandoen, evenmin als dat altoosdurende uitgillen
van: „wat benje groot geworden!" op den duur bevallen kan.
Maar daar is toch ook wel een moreele tauxatie, die, zoo zij de
kinderen niet dadelijk grieft, hun althans menig genoegen onthoudt.
Zij ontstaat uit de omstandigheid, dat een mensch van vijfendertig
a veertig een dertig a vijfendertig jaar van zijn vijfde jaar verwijderd
is, en in dien tijd machtig veel vergeten kan, en zóó veel, dat hij
eigenlijk in \'t geheel niet meer weet, wat hij dacht, gevoelde, besefte
en smaakte toen hij kind was, en wat niet. Van daar dat hij zeer
dikwijls den maatstaf, waarbij hij de kinderen meet, te klein en te
bekrompen neemt, en menige vreugd, die hij den jeugdigen van harte
gunt, terughoudt, omdat hij in zijne mannelijke wijsheid besluit: „dat
zij er eigenlijk nog te klein voor zijn," en er „waarlijk nog niet aan
zouden hebben." En dan het „nergens aan mogen komen," alsof
men geheel bandeloos en met een instinct om alles nu ook maar stuk
te gooien en te breken in de wereld was gekomen! — en dan het
paaien met zoetigheid, als men zich juist gisteren te groot is begonnen
te voelen voor koekjes tot den prijs van iets anders! — En dan de
velerlei beschaamdzettingen, die men ondergaat, omdat iedereen ge-
looft dat een kind menig ding niet gevoelt, dat hem toch diep gaat! —
-ocr page 32-
12
Waarlijk, waarlijk, men heeft in de maatschappij menig menschen-
schuw, bloohartig, en zenuwachtig wezen doen opgroeien, alleen omdat
men het als kind te jong en te klein voor gevoel van waarde achtte.
Ik spreek niet van het naloopen met hoeden en petten, en van het
verschil van gevoelen omtrent het weder, dat tusschen onders en kin-
deren dikwijls aanmerkelijk kan uiteenloopen. Ik spreek niet van som-
mige barbaarsche instellingen, als daar is: dat de jongeren de klee-
deren van de ouderen moeten afdragen, waardoor het vierde zoontje
een buisje draagt van den kraagjas van mijnheer zijn oudsten broeder:
van welken kraagjas de beide tusschenbroêrs respectievelijk een jasje
met één kraag en een jasje zbnder kraag gehad hebben; — noch
van ellendige spreekwoorden, als orakelen door de ouders aangevoerd,
en als verachtelijke paradoxen en sofisterijen door het kroost verwenscht,
als b. v. dat de oudsten de wijsten zijn moeten. Ik spreek van al die
rampen niet, — want mijn stuk is reeds veel te lang. Mocht het
maar sommigen mijner lezers bewegen, om nog kiescher te worden
omtrent de jonge harten der kleinen, en nog oplettender om hun kleine
verdrieten te sparen, en groote genoegens onbeknibbeld te laten ge-
nieten. De jeugd is heilig; zij moet voorzichtig en eerbiedig behan-
deld worden; de jeugd is gelukkig, maar men moet zorgen, dat zij
zoo min mogelijk deelt in de rampen der samenleving, voor zoo ver
zij die in hare jaren kan ondervinden; men moet haar soms kwellen
en lastig vallen — tot haar nut! — maar passen wij vooral op dit
niet te overdrijven! Een geheel volgend leven kan geen gedrukte jeugd
vergoeden; want welke zaligheid zouden latere jaren te stellen hebben
tegenover het verspeelde geluk eener schuldelooze jonkheid?
-ocr page 33-
EEN BEESTENSPEL,
•Les peincs infamantes sant:
1°. Le carcan,
2°. Le biinnissemeut;
3°. La dégradation civique.»
Code péNAL. L. I. Art. 8.
INeen, ik wil niet naar \'t beestenspel! Ik houd er niet van. Zeg
mij niet dat het belangrijk is; dat men het gezien moet hebben; dat
men in geen gezelschap komen kan of men moet ten minste goed
of kwaad zeggen van de lokken, de bakkebaarden en den moed van
den eigenaar, van den lama, van de verlichting der tent, en van de
twee tijgers in één hok; — herhaal mij niet dat men ten minste één
ongeluk heeft moeten zien //bijna gebeuren," en ééne bijzonder tee-
kenachtige houding van \'t een of ander gedrocht bespied hebben, in
een oogenblik, „dat er niemand anders naar keek;" — zeg mij niet
dat men moet gaan kijken hoe de vrucht van \'t zweet en bloed van
onvermoeide hengelaars in één oogenblik door den gulzigen pelikaan
verslonden wordt, en hoe de boa constrictor een leidschen bok met
hoornen en al in een oogwenk tijds verzwelgt; — roep mij niet toe dat
men zijne anecdote behoort te hebben op den casuaris, zijn beaudire
op de apen, en zijn qui pro quo op de beren! Op dit alles ant-
woord ik u: ik haat het beestenspel, en ik zal u de reden van mijn
afgrijzen uiteenzetten.
Een beestenspel! Weet gij wat het is? — „Eene verzameling,
zegt gij, van voorwerpen der natuurlijke historie, even belangrijk voor
den dierkundigen...." Als voor den beesten vrind, wilt gij zeggen?
z/Neen als voor ieder mensch, die er belang in stelt zijn medeschep-
selen op dit wijde aardrijk te kennen." Gij zegt wèl: maar dan
wenschte ik mijne medeschepselen te zien, zoo als ik ze op plaat I.
van iederen prentenbijbel zie, in aardige groepen door elkander ge-
schikt, allen in hunne natuurlijke houding: den leeuw, met een op-
geheven voorpoot, als op brullen staande; den cacatou, van een boom-
tak nederkijkende, als om te onderzoeken wat voor kleur van haar
adam heeft; en niet, och, ik bid u, niet in die afschuwelijke ijzeren
-ocr page 34-
14
schommels (een soort van groote lijsterbogen) in eeuwige beweging!
Den boa, in \'t verschiet om een boom in schoone verleidelijke bochten
gekronkeld, en naar den noodlottigen appel opziende; den adelaar,
hoog in de lucht zwevende, als een nauwlijks merkbaar stip; ja! dan
nog veel liever geheel onzichtbaar dan zóó als ik hem in een bees-
tenspel zie .... Zoo zou \'t mij aangenaam en belangrijk zijn. — Maar
hier in deze enge, bekrompene hokken, achter die dikke tralies, in
die slaafsche, weerlooze, gedrukte, angstige houding, :— o! een bees-
tenspel is een gevangenis, een oudenmannenhuis, een klooster vol
uitgeteerde bedelmonniken, een hospitaal is het, een bedlam vol idioten.
Gij hebt nog nooit een leeuw gezien: gij stelt u iets majestueus voor,
een ideaal van kracht, grootheid, waardigheid en moed; een wezen
geheel woede, maar bedwongen door zelfbeheersching, voor zoo lang
het verkiest; den koning der dieren. Welnu, verplaatsen wij ons met
onze verbeelding in de woestijn van Barbarijen.
Het is nacht, het is het kwade saizoen. De lucht is donker; de
wolken zijn dik, en drijven onstuimig en snel heen en weder; de maan
• scheurt ze nu en dan met een waterachtigen straal. De wind huilt
door \'t gebergte; de regen ruischt; van verrre gromt de donder. Ziet
gij daar dat gevaarte, met dichte struiken bewassen, zich afteekenen
tegen de lucht; — ziet gij daarin die donkere rotskloof, beneden
gapende, boven zich verliezende in heesters en distelen? Het blik-
semt; ziet gij ze? Houd uw oog derwaarts gericht. Het is alles duis-
ternis. Let op. Wat is dat? \'t Is het glinsteren van twee oogen;
gloeiende kolen. Hoor toe! Dat was de donder niet: het was een
schor gehuil; het diepe geluid van een leeuw die ontwaakt. Hij tilt
zich uit zijn hol naar boven. Hij rekt zich uit. Een oogenblik staat
hij\' met opgeheven hoofd brullende stil. Hij schudt de zwarte manen.
Eén sprong!.. . Achter uw wachtvuur, onvoorzichtige! Hongerig gaat
hij om; met woeste bewegingen, met ongeregelde sprongen, met schrik-
kelijke geluiden.
Wien zal het gelden? Een breedgeschoften buffel misschien, die
hem met gebukten hoofde en sterke hoornen zal opwachten. Geen
nood: hij zal hem aanvliegen; hij zal zijne nagelen klemmen in zijne
lenden; hij zal aan hem hangen blijven; hij zal hem de blanke slacht-
tanden in den korten rimpeligen nek slaan; één oogenblik — en hij
zal hem afmaken, hem in stukken scheuren en zijnen honger verza-
digen. Dan zult gij hem met rooden muil en bespatte manen rustig
zien nederliggen, zijn zege genietende, trotsch op zijn koningschap.
Welnu! — die koning der dieren, die schrik der woestijn, die ge-
duchte, die woedende, is hier. Ziedaar de antichambre van zijn pa-
leis ; dit vanvoren open vertrek, middending tusschen een salon, een
kantoor en een tentoonstelling van schilderijen. Deze heraut, met
den geschilden wilgentak in de hand, noodigt u uit. Zijne majesteit
geeft audiëntie. Zijne majesteit is voor geld te zien. Zijner majesteit
staatsiedame licht het behangsel op. Gij zijt in zijner majesteit on-
-ocr page 35-
15
middelijke tegenwoordigheid. Geef u de moeite niet bleek te worden;
de koning zal u wel ontvangen. Maar voorzichtig! stoot u niet aan
dezen — wat is het? een reiskoffer? Vergeef mij, het is een écrin.
vol slangen, arme REUZEXslangen! Hier heen! Pas op, die lamp druipt.
Stap over dien emmer, vischvijver van den pelikaan, badkuip des ijs-
beers! Wij zijn er. Hier, op dit wagenstel, in dit roode hok, zes voet
hoog en zes voet diep, ligt hij. Ja, hij is het wel. Ik zweer u dat
hij het is. Zijne pooten steken onder tusschen de traliën uit; dat zijn
LEEUWEN\'klauwen. Zijn staart, die geesel! schikt zich naar den recht-
hoek van zijn verblijf. Hij is slaperig; hij ronkt. Zouden wij hem
kunnen doen opstaan ? „Nero, Nero!" „ „ Tl est défendu de toucher aux ani-
mau.r
, turtout avec des cannes."" Gevoelt gij al het vernederende
dezer afkondiging? Daarin is al zijn weerloosheid. Het zou hem zeer
doen.
Hebt gij uw illusiën, heeft de leeuw zijn prestige nog? Zijt gij
nog bang voor dien bullebak? Gelooft gij nog aan de schets van zoo even?
Zegt gij niet:
«Laat hem komen als hij kan?
Onttroonde koning! Gekrompen reus! Zie, hij is voorzichtig in al
zijne bewegingen; hij neemt zich in acht, om zijn hoofd niet te stooten,
zijn muil niet te bezeeren, zijn staart niet te schenden. Wat onder-
scheidt hem van eenig tam beest? Wat van dien lagen hyena, die de
kerkhoven schoffeert? van dien gevlekten tijger, viervoetige slang, die
vanachteren aanvalt? van dien wolf, dien een kloek kozak dood geeselt?
van dien afschuwelijken mandril, hansworst der verzameling? van al
die walgelijke apen, waar zoo vele menschen zich vroolijk meê maken?
Altemaal zijn zij opgesloten: de vorst als de knecht, de vorst meer
dan allen. Waan niet dat gij hein in zijne natuurlijke grootte ziet.
Dit hok maakt hem kleiner: hij is wel een voet gekrompen. Zijn gelaat
is verouderd. Zijne oogen zijn dof geworden: hij is suf: het is een
verloopen leeuw. Zou hij nog klauwen hebben? Bedroevend schouw-
spel! Een haspel in eene flesch; men weet niet hoe \'t mooglijk is dat
hij er inkwam! Een ziek soldaat; een grenadier met geweer en wapens,
berenmuts en knevels (foudre de guerre) in een schilderhuis; Simson
met afgesneden haar; Napoleon op St. Helena.
Als gij in \'t midden van deze tent staat, tusschen staatsiegordijnen
en schoorsteenvallen, en ijzeren tralies, en onderstellen van wagens,
en wilde dieren; als gij uw oog slaat op al die vernederde schepsels —
waan niet dat gij leeuwen, dat gij tijgers, dat gij gieren, arenden,
hijeenen, beren ziet. De kinderen der woestijn zouden hunne broe-
deren, zoo zij ze hier zagen, verachten en verloochenen. Berg dat
zilveren potlood, steek die portefeuille on. gij teekenaar! Maak hier
geene schetsen. Gij hebt geene wilde dieren voor, het zijn er slechts
-ocr page 36-
16
de vervallene overblijfsels van; zij zijn naar ziel en lichaam gekraakt.
Hun aard drukt zich niet meer uit. De leeuw stierf in den leeuw;
de tijger is dood in den tijger. Uw teekening zou zijn als een portret
naar een lijk ontworpen. Gij kunt even zoo goed een petit maïtre onzer
eeuw tot model voor een zijner germaansche vaderen stellen, of een
mummie afbeelden, en zeggen: dit is een egyptenaar! Nauwelijks
kunt gij hunne vormen, hunne omtrekken, hunne evenredigheden zien
of berekenen onder de slagschaduwen dezer vierkante kooien. Wat
zoudt gij naar het eigenaardige van hunne houding kunnen raden? Ze
zijn hier als planten in een kelder; zij verkwijnen; zij zijn in een
droevige apathie, eene nare lethargie verzonken. Zij sterven sinds
maanden. Het licht hindert hen. Zij zien er dom, verstompt uit.
Dans la nature ils sont beaucoup moins bêtes.
„Stil," zegt gij, „zie daar den eigenaar. Hoor hoe zij brullen.
Zij zullen gevoed worden.,, Het souper der wilde dieren. Smartende
bespotting! Het souper! De cipier zal elk dezer staatsgevangenen
zijne afgepaste portie komen toedeelen. „Ja, maar hij zal ze tergen,
en een oogenblik zult gij ze in hun kracht zien." Wee onzer, zoo
dat waar is! Neen. het is eene tooneelvertooning. Zij worden tot
acteurs vernederd. Hun woede is die van operahelden, van belee-
digde vaders in den vaudeville. Het is namaaksel. Het is een
woede van klokke halfacht. Het rammelen der boeien, als de gevan-
gene opstaat om zijn brood en water aan te nemen. Ook in het ge-
brul des leeuws, het gehuil der wolven en het lachen der hyena\'s
is een pectus quod disertum facit. Waan niet dat zij zich verwaar-
digen zouden hun verschrikkelijke welsprekendheid aan dien knecht
te verkwisten, die toch eindigen moet met hun het afgewogen stuk
vleesch in den bek te steken.
Hun souper! o Zoo zij konden, zij zouden van dit behulpelijk,
bekrompen genadebrood appeleeren tot hun avondmaal in de woestijn!
Weekelingen, die uw brood bakt en uw vleesch kookt om het te
kunnen verduwen! zoo gij genoodigd werdt dien maaltijd aan te zien,
hoe zij de rookende spieren van de breede knoken aftrekken, en er
zich met al het aplomb, al de énergie hunner bewegingen opstorten,
brullende van genoegen, niet omdat zij eten, maar omdat zij slach-
ten, — hoe zouden u de haren te berge rijzen, hoe zou vleesch-
houwer en uitdeeler, hoe het geheele heir geabonneerden rillen en beven!
Alleronuitstaanbaarst is mij in een beestenspel de uitlegger. Gij
lacht om zijn gemeen fransen en nog ellendiger hollandsch, om zijn
eeuwig wederkeerende volzinnen: ik kan niet lachen. Hij ergert mij.
Sire! ee riext pas Hen,
Sur Ie /ion mjurunl vous luchez votre chien\'.
-ocr page 37-
17
Foei! hij noemt den tijger monsieur en de leeuwin madame. Hij
vertelt aardigheden op hun rekening, zij zijn de dupes zijner vanbui-
tengeleerde geestigheid. O! zoo zij konden, hoe zouden ze zich op
den grappenmaker wreken. Hoe zou monsieur hem vierendeelen, ma-
dame hem vernielen. Hij zou t verdienen. Hij behandelt dieren als
dingen. Hij verdient een doinmen glimlach aan den een, een drink-
geld aan den ander. Hij ontneemt u het schoone zinnebeeld der moe-
derliefde, dat gij in den pelikaan zaagt, en maakt liever een slaapmuts
van zijn onderkaak. Ellendig t\'arceur, straffeloos lasteraar, die zijne
beteren bespot. Met een paar knevels en een stok loopt hij om, en
speelt den held onder de gevangenen.
Ja, het is ijselijk als gij een verren neef of halfvergeten vriend
o verkrijgt, die u vriendschappelijk dringt hem het leidsch museum
te laten zien, en ge moet, terwijl gij liever de bekoorlijken op Kapen-
burg en Breêstraat gadesloegt, met hem op een schoonen voormiddag
de eene zaal na de andere doordrentelen, zonder iets te zien dan na-
tuurlijke historie, zonder ergens eene knie te buigen; en het is er kel-
derachtig koud! Maar zoo het er op aankomt om vreemde dieren te
zien, Hik zie ze liever daar dan hier." Liever een museum dan een
menagerie, \'t Is waar, het knekelhuis, dat gij eerst door meet wan-
delen neemt een goed deel van de illusie weg; de anatomie, gelijk
alle analyse, is schadelijk aan de poëzie; maar de opgezette dieren zijn
niet vernederd. Hier ronken zij niet, hier slapen zij niet, hier ster-
ven zij niet; hier zijn zij dood. Hier geen dofheid, geen traagheid,
geen luiheid; hier koude en ongevoeligheid. Het is hier als in hun
onderwereld: gij ziet hunne schimmen, hunne omtrekken, hunne
èiSuhzl Aan hun stoffelijk omkleedsel, hun houding, hun stand moge
door opvulling en kunstenarij een weinig zijn te kort gedaan, maar
de ziel (gij gelooft toch dat de dieren een ziel hebben?) wordt hier
niet verdoofd en verminkt. Niet de lage baatzucht, maar de deftige
wetenschap heeft hen bijeenvergaderd. Zij staan hier niet te kijk; zij
staan hier tot uwe onderwijzing. Hunne namen worden in eerbiedig
latijn genoemd. Zwijgend gaat men langs hunne rijen, met al het
ontzag dat men voor de dooden heeft.
Maar een menagerie!
o Gij, heeren der schepping! ik weet niet of gij in de UKe eeuw
onzer jaartelling, en zoo ver van het paradijs, dien naam nog ver-
dient, maar gij hoort hem zoo gaarne, en zijt er zoo hoovaardig op;
o gij, heeren der schepping! laat u gelden in het dierenrijk, laat u
gelden bij al wat slachttanden, klauwen, hoeven en horens heeft.
2
-ocr page 38-
IS
Heerscht, dwingt gebiedt, overweldigt, beschikt; zet uw krijgsburgt
op den rug der olifanten; legt uw pak op den nek der buffelen; zet
uwe tanden in het oor der onagers; jaagt uw lood door het voor-
hoofd der tijgers, en maakt hun vacht tot schabrak uwer paarden;
overwint als een Cesar de wereld, en spant als een Cesar vier leeu-
wen voor uw triomfkar Het is wèl. Maar misbruikt uwe kracht
niet. Spot niet, kwelt niet, vernedert niet, dooft niet uit. Geen ge-
vangenhuis, geen tuchtcel, geen schavot, geen kaak, geen draaikooi,
geen beestenspel. Ja, een spel is het, een afschuwelijk wreed spel.
Moet gij een spel hebben, herstelt het molmend coliséum tot een
worstelperk, en hebt ten minste de edelmoedigheid, uw gelijken met
hen ter kamp te doen treden. Vermaakt u (zoo gij nog niet genoeg
hebt van barbaarsche vermaken) met hunne krachten, met hun moed,
met hun heldeneinde; — niet met hunne slavernij, niet met hunne
ontaarding, niet met hun heimwee, niet met hun teringdood!
-ocr page 39-
EEN ONAANGENAAM MENSCH IN DEN
HAARLEMMERHOUT.
L/nbegrijpelijk veel menschen hebben .familiebetrekkingen, vrienden
of kennissen te Amsterdam. Het is een verschijnsel, dat ik eenvoudig
toeschrijf aan de veelheid der inwoners van die hoofdstad. Ik had er
voor een paar jaren nog een verreu neef. Waar hij nu is, weet ik
niet. Ik geloof dat hij naar de West gegaan is. Misschien heeft de
een of ander van mijne lezers hem wel brieven meegegeven. In dat
geval hebben zij een nauwgezetten, maar onvriendelijken bezorger ge-
had, als uit den inhoud van deze weinige bladzijden waarschijnlijk dui-
delijk worden zal. Inderdaad, ik ken vele menschen, die nog al op-
hebben met hunne amsterdamsche neven, vooral als ze tot de »Lezersw
in Eelix behooren, of als ze rijtuig houden; maar ik heb dikwijls ver-
baasd gestaan over mijne verregaande koelheid omtrent den persoon
van mijn neef robertus nurks; en niets verschrikkelijker, dan wan-
neer hij mij zaterdagmiddag per diligence een steen zond met een brief
er aan, inhoudende dat hij (mits het weer goed bleef, en er, maar
dat kwam er nooit, niets in den weg kwam) met mij den dag in den
Haarlemmerhout zou komen doorbrengen; niet dat ik iets tegen het
gemelde bosch heb, maar wel iets tegen ZEd.
En evenwel was hij een beste, eerlijke, trouwe jongen, prompt in
zijn zaken, stipt in zijn zeden, godsdienstig, en zelfs in den grond
goedhartig. Maar er was iets in hem, dat — ik weet het niet — dat
maakte dat ik met hem niet op mijn gemak was; iets lastigs, iets im-
pertinents, in één woord, iets volmaakt onaangenaams.
Ik zou, om iets te noemen, een nieuwen hoed gekocht hebben; geen
buitensporig fatsoen (geen nationalen bijv.); geen te hoogen of te\'plat-
ten bol; geen te breeden of te smallen rand; een hoed, goed om af te
2*
-ocr page 40-
20
nemen voor een verstandig man, en op het hoofd te houden voor een
gek, doch stellig een hoed om niets van te zeggen. Toch kon ik
bijna overtuigd zijn, dat mijn beminnelijke neef nurks, de eerste maal
dat hij er mij mee zag, met den hatelijksten glimlach Van de wereld en
met een soort van ontevredene verbaasdheid zeegen zou: „Wat een
weergaschen gekken hoed heb jij op." — Nu is het onbegrijpelijk
moeielijk; schoon ik gaarne beken, dat de een zich daar handiger in
gedraagt dan de ander, en ik niet een van de gauwste ben; nu is
het onbegrijpelijk moeielijk. onder een dergelijke kritische verklaring
omtrent uw hoed een tamelijk figuur te blijven maken. Het in ernst
voor uw hoed op te nemen, is wat al te gek. Het niet een: „hé, vindje
dat?" af te laten loopen, verraadt volslagen gemis van tegen\\voordig-
heid van geest. Te repliceereu met een hatelijkheid op des critici
eigen hoed, is wat kwajongensachtig. En hoewel eene aardigheid te
zeggen het alleruitmuntendste zou zijn, en er een schat van aardighe-
den mogelijk is, zoo is het evenwel bijzonder opmerkelijk, hoe weinig
men er dikwijls op zulk een oogenblik bij de hand heeft. Zoodat de
kritische hoedeninspecteur gewoonlijk de voldoening heeft eene kleine
verlegenheid te weeg te zien gebracht, welke hij met demonischen wei-
lust geniet.
Indien gij uit dit kleine voorbeeld van mijn hoed; het is in \'t oog
loopend hoe dikwijls hoeden tot voorbeelden dienen; niet een vrij be-
slissenden kijk op mijn neef nurks karakter hebt, dan zal het heele
verhaal, dat ik schrijven ga, nutteloos aan u verkwist zijn, lezer, en
dan zal ik ook zoo vrij zijn u tot uw straf te houden voor een spre-
kend evenbeeld en wedergade van dienzelfden robertus nurks. Men
zou intusschen verkeerd doen, zich dien waardigen auisterdamschen
jongen voor te stellen als ongelukkig, ontevreden, of zwartgallig. Hij
was alleen maar hatelijk, en zulks deels uit gewoonte, deels uit eene
diepe en misschien voor hemzelven verborgen jaloezie. Hij was in \'t
geheel geen kniezer, altijd vroolijk gestemd en de vroolijkheid beminnen-
de; maar hij scheen er een genoegen in te vinden, zijne vrienden kleine
grieven aan te doen, en niet alleen zijne vrienden, maar in het alge-
meen de onschuldigste menschen van de wereld. Een opvoeding bo-
ven zijn stand had hem, geloof ik, die lompe aanmatiging gegeven;
en onverstandige ouders hadden hem te vroeg er aan gewend om zijn
jong oordeel over een iegelijk, die hun huis bezocht, met toejuiching
aan te hooren. Van daar dat hij niets had van dien kieschen terug-
hondenden schroom, die even bang is om te beleedigen, als oin belee-
digd te worden; niets van die zachte humaniteit, die men, ondanks alle
gezag van spreuken als „Ingenuas didicisse fkleliter artes etc.„ nog
veel beter van zijn moeder kan overnemen, dan uit de klassieke lit-
teratour halen. Trouwens hij verstond maar zeer weinig latijn.
Indien robebtus nurks zeker wist dat gij half verliefd waart, hij
zou de gelegenheid vinden om het voorwerp uwer stille genegenheid in
het g sprek te pn9 te brengen, onder de u door \'t hart snijdende bij-
-ocr page 41-
21
voegelijke naamwoorden van „leelijk, dom, onbeduidend, mal," of
dergelijke. Kende hij mijn lievelings-auteur, hij haalde er in gezel-
schap de leelijkste plaatsen uit aan, met bijvoeging van, „zoo als hil-
debuand\'s hooggeloofde die of die zegt." Waagdet gij nog eens een
oude anecdote, die u al veel genoegen verschaft had, waarvoor gij dus
billijk eenige genegenheid voeddet, en waarvan gij u ook deze maal nog
al vrij wat beloofdet, omdat allen zich hielden als of zij haar niet ken-
den: hij bedierf er de uitwerking van, door juist als \'t op de aardig-
heid aankwam, het verhaal al raffelende voor u af te maken, van den
Enkhuizer Almanak van \'t jaar één te spreken, en te zeggen dat alle
anecdoten laf zijn, en dit er een was, die hij honderd malen van u ge-
hoord had In \'t kort, hij kende al de zwakke plaatsen van uw fa-
milie, van uw ziel, van uw hart, van uw liefhebberij, van uw studie,
van uw beroep, van uw lichaam, en van uw kleerkast, en had er ver-
maak in, ze beurtelings pijnlijk aan te raken. En ik weet niet welke
bezwerende of magnetische kracht hij op u uitoefende, om u geheel
weerloos te doen zijn.
Het zal nu drie jaren geleden zijn; ik moet zuinig omgaan met ja-
ren, want ik ben nog zoo jong; dat mijn neef nukks mij op zaterdag
den 14deu juli, — gij kunt den almanak nazien of het uitkomt — we-
der een steen zond, die mij dan ook als zoodanig op het hart viel.
Hij zou morgen, na ochtendkerktijd bij mij komen, en \'s avonds met
den wagen van achten weer vertrekken. De uren daartusschen zouden
wij aan de vriendschap en het genoegen offeren. — Ondertusschen
had ik plan gemaakt voor eene andere vriendschap en een ander ge-
noegen. Ik had een leidschen makker bij mij gelogeerd, met wien ik
te Zomerzorg eten zou. om vervolgens over Velzerend naar Velzen te
wandelen, waar wij den nacht zouden doorbrengen, om \'s morgens
vroeg naar de Breezaap te gaan en aldaar wat te botaniseeren, waar-
van wij beiden groote liefhebbers zijn. Ik hoop dat niemand van
mijne lezers mij daarom verachten zal, naar de gewoonte van vele men-
schen, die aan de waarde en het gehalte van genoegens twijfelen, die
zij niet in staat zijn te beoordeelen. Mijn neef nurks behoorde tot dezulken.
Het opgemelde plan was met groote opgewondenheid en wederzij d-
sche goedkeuring gemaakt. Het was als of onze zielen er in samen-
smolten. Ik beloofde mijnen medischen student; wiens naam, omdat
hij bang voor recensentenhatelijkheden is, ik heb moeten beloven te
zullen verzwijgen, en wien ik daarom voor \'t gemak boerhave zal
noemen; ik beloofde mijnen medischen student, behalve de schatten
van de Breezaap, ook nog bloeiende exemplaren van Aristolochia
clematitis, op den weg tusschen Zomerzorg en Velzerend, en daar hij
ook eene verzameling van conchilieën nahield, stond hij in lichterlaaie
verrukking, toen ik hem verzekerde dat op de hoogte der Blauwe
Trappen de wijngaardslakken over uwe laarzen kruipen of \'t zoo niets
is. — Maar de steen uit Amsterdam verbrijzelde al die zaligheden, en
-ocr page 42-
22
het gansche plan moest worden uitgesteld, onder de voor ons ver-
schrikkelijke gedachte, van den geheelen dag in den Hout te zitten;
want een fatsoenlijk Amsterdammer komt alleen in den Hout.
De opoffering viel ons moeielijk, en ik verdacht den hupschen boer-
have (die niet zoo als ik den band des bloeds gevoelde, en daaren-
boven een onbepaald vertrouwen koesteren moest op de wetenschap,
die hij beoefende) van den heimelijken wensch, dat mijn liefelijke
nurks, van wien hij zich, half bij instinkt, half door mijne kwaad-
sprekendheid, niet veel goeds beloofde, tusschen zaterdagavond en zon-
dagochtend eene kleine ongesteldheid mocht ontwaren, die hem mocht
doen besluiten tot een kort briefje op de eerste schuit enz.; maar ik
wenschte hem op een allerliefste buitensocieteit vol „vermoakelijkhe-
den,„ of op een dolprettig diné aan den Beeruibijt, met drie leden van
de Munt en zeven van Doctrina, waar men elkander allergeestigst
met het wederzijdsch ophemelen der beide sociëteiten plagen kon, tot
groote bemoeielijking van den elfden man, die lid van beiden was, en
den Doctrinisten wel gelijk wilde geven, omdat ze de meerderheid had-
den, maar de Munters niet afvallen, omdat ze de grootste heeren
waren. In een dergelijk gezelschap had mijn vriend nurks , die in de
universaliteit van den elfden deelde, dan gelegenheid gehad om zijn
hart te luchten over den „lastigen dikken weerga,, (een oom van een
der gasten) die altijd den Haarlemmer las als hij hem wou hebben,
in de eene, en „den onverdragelijken langen zwiep,, (een germain
neef van een ander der aanwezigen), in de andere die altijd pot maak-
te als hij pas begonnen was carambole te spelen. Edoch het was be-
stemd, dat hij den zondag van den 15den juli in den Haarlemmer-
hout zou doorbrengen.
„Ha, hoe maakje\'t, rob!,, riep ik uit toen hij binnenstapte. „Mijn
vriend, de student boerhave, neef.,, — Was het valschheid dat ik
hem hartelijk ontving ? Ik geloof neen. Toen ik over het plan van
Zomerzorg en de Breezaap heen en hij werkelijk daar was, nam ik
er den besten kant van, en ik had hem toch ook in zoo lang niet gezien.
„Best, jongen; — mijnheer, je dienaar! Jongens, wat is me dat
end van de Amsterdamsche poort weer tegengevallen!"
„Mijnheer moet anders aan lange enden gewoon zijn," merkte BOER-
have aan, ik geloof om zijn aardrijkskundige kennis van de hoofd-
stad te toonen.
„Ja, dat is zoo," zei nurks,\'met een bijzondere kracht op\'t woordje
»\'*; „maar daarom juist, als men zoo\'n mal klein stadje als Haarlem
de eer aandoet, wil men \'t liever niet."
nurks wierp een blik in den spiegel. Zijn eene halsboord had
het door de warmte; het was zeer warm weder dien dag, vooral in de
-ocr page 43-
23
diligences; had het door de warmte te kwaad gekregen, en lag in
zwijm over den rand van zijn strop.
„Malle dingen! anders een goed fatsoen; ik hou niet van die ron-
de boorden."
Boerhave en de nederige inwoner van het malle kleine stadje
waren er mooi mee; hij verbeeldde \'t niet gezien te hebben.
„Kanje nog al niet rooken, hildebrand?"
Ik vloog naar den portecigare en bood hem dien aan.
„Hebje nog altijd dat strooien soortje,,, zei hij, de punt van
dengene, dien hij genomen had, met het ongeloovigste gezicht van de
wereld afbijtende, en toen zijn vroeger onderwerp weer opnemende,
daar hij nog niet genoeg van had:
„Jongens, ik vind dat het zoo mal staat als iemand niet rooken kan.
„Hij zit altijd met zijne vingers ergens aan. Ik ken nog iemand die
„nooit rookt, maar dat is de miserabelste kerel van de wereld."
Ik begreep dat ik al vrij veel kans had om, bij eventueel overlijden
van dien heer, denzelven in zijn hoogen rang in de schatting van
mijn neef op te volgen.
Nu volgde een gesprek, voornamelijk bestaande uit eenige informa-
tieën naar wederzijdsche kennissen, waarin geen enkele onaangenaam-
heid voorkwam, dan dat hij, toen ik naar een zeer intiemen vriend
vroeg, dien hij zeer wel kende, noodig had zijn geheugen op te scher-
pen met de herinnering, „of het die was, wiens broer die smerige
affaire met de politie gehad had," opdat boerhave, die daartoe al
den tijd had, zoo mogelijk allerlei vermoedens tegen de familie zou
kunnen opvatten. Ik weet niet of hij het deed; maar kort daarop ver-
liet hij ons een oogenblik om een knijpbriefje af te vaardigen, welk
punt des tijds dadelijk door nurks werd waargenomen, om mij met
de aanmerking op te winden:
„Die vriend van jou lijkt sprekend op dien schoenenjood, die al-
tijd op den hoek van de Vijzelstraat en Heerengracht staat;" — en
toen ik groote oogen opzette, —. „och ja, je weet wel, die leelijke
kerel! net of hij een trap van een paard gehad heeft."
Nu, op dat oogenblik kwam boerhave weer binnen; over de ge-
lijkenis van den schoenenjood op den hoek van de Vijzelstraat en de
Heerengracht kon ik niet oordeelen, omdat de respectieve aangezichten
der respectieve schoenenjoden van Amsterdam mij niet duidelijk en on-
derscheiden voor den geest stonden; maar op mijn vriends gelaat iets
te lezen, dat denken deed dat het ooit in eenige onvermakelijke aan-
raking geweest was met het viervoetige dier door den vleiender»
nurks genoemd, was mij ten eenenmale onmogelijk.
Wij gebruikten koffie en brood, welke bejde artikelen de eer hadden
de volkomen goedkeuring van mijn neef weg te dragen. Wel beweerde
bij de nadeeligheid van de eerste zonder melk te drinken, waaraan
zich de medicus schuldig maakte, en verzekerde dat hij \'t altijd aan
iemtmds teint zien kon, „want het teint werd er leeliik van;/; maar
-ocr page 44-
24
toen de medicus er voor uitkwam dat hij medicus was, en in die hoe-
danigheid daar nooit van gehoord had, veranderde hij van batterij, en
begon mijn vriend een verkwikkend tafereel op te hangen van de veel-
heid der jonge doctoren, die in Amsterdam, zonder brood, op dure
kamers woonden, allerlei laagheden doen moesten om een bus te krij-
gen, en dergelijke opwekkelijke voorstellingen meer, recht geschikt
om een medicina? candidatum in zijn studiefn aan te moedigen, ter-
wijl hij ze allen bekroonde met de plechtige verklaring, „dat er niet
één medicus in de wereld was wien hij, robertus nuuks , wat hom
betrof, zelfs maar over zijn kat vertrouwde."
Wij gingen Houtwaarts. Het was ruim één ure. Nu, alle welop-
gevoede dingen hebben hun gestelden tijd. De nachtegalen komen
in \'t voorjaar, de vinken en lijsters in \'t najaar; de zon schijnt bij
den dag, de kaarsen bij den avond, en de maan bij nacht. Zoo is
het ook met de menschensoorten. Al wie met de duizend en een spe-
cies
van het genus Haarlemmer bekend is, weet dat zij allen des zon-
dags hun verschillenden wandeltijd hebben ; iets, \'t welk zeer natuur-
lijk wordt, als men aan den verschillenden eettijd denkt, en daarbij in
\'t oog houdt dat er veel menschen naar de middagkerk gaan, terwijl
een groot gedeelte, niet weet dat er een middagkerk is. Als men alle
deze species rangschikt, en men tevens achtslaat op de vreemde
vogelen, die uit andere luchten op een zonnigen zondag komen aan-
waaien, dan zal men een aaneengeschakelde opvolging hebben, niet
ongelijk aan die der elkander, naar de schoone vergelijking van ho-
merus, als boombladeren wegstootende geslachten in het bestaan des
menschdoms, of aan die der elkander voortstuwende barbaren van het
Europa der vijfde eeuw.
Zoo zal de natuuronderzoeker, die des zondag\'s morgens de kerk
verzuimt, of naar de vroegpreek is geweest (wat ik liever onderstellen
wil) en om tien uren, half elf, in den Hout komt, op het Plein of bij
den Koekamp (de naam is niet welluidend), eenige zwermen feestvie-
rende vogels van den Haarlemmerdijk inhalen, per schuit van zeve-
nen uit Amsterdam vertrokken. De mannetjes zijn blauw of zwart
geteekend, en hebben sliknatte, fijngekrulde bakkebaarden. Ze zijn
voorzien van lange steenen pijpen, waaruit ze of rooken, of die ze los-
jes bij den kop tusschen de vingers houden, en zoo met den steel
naar beneden onverschillig laten slingeren. Merk de regenschermen.
De wijfjes zijn wit. Ze houden haar opperkleed op, zoo dikwijls ze
over een droppel water stappen, en dragen \'t geheel opgespeld als er
wezenlijk plassen liggen van den regen van zaterdag. Zij eten gesta-
dig uit haar zak- sommigen in den zwerm hebben daarenboven nog
een toegeknoopte kinderluur inet mondkost bij zich. Men ontmoet
ze meestal in koppels van negenen: twee mannetjes op zeven wijf-
jes. Ze dwalen een heel end ver, somtijds wel tot Heemstede of de
G-lip af, maar strijken \'s namiddags, onder een kruik bier en een
bosje scharren, aan de Groene Valk of in den Aalbessenboom ne-
-ocr page 45-
25
der, om met de laatste schuit naar Amsterdam te vertrekken; terwijl
intusschen de toegeknoopte kinderlmir van knapzak tot een korfje is
omgeslagen, om „blommen,, in thuis te brengen, die drie weken lang
in een aarden melkkan zonder oor, in een klein winkeltje of op den
bovensten trap van een kelder, hier zonder licht, en daar onder den
frisschen adem van een stinkend riool, het geluk en den rijkdom zul-
len uitmaken van iemand die garen en band verkoopt en tevens be-
steedster is, of van iemand die turf en hout slijt en tegelijk uit werken gaat.
Wandelt de natuuronderzoeker voort, dan ziet hij in \'t voorbijgaan
eerst nog een dergelijken troep, die zich in den aanblik van het pavil-
joen verlustigt, en waarvan al de individu\'s, om zich te overtuigen dat
het geen droom is, zich met beide handen aan de spijlen van het hek
vastklemmen, zich bij geen mogelijkheid kunnende verklaren wat voor
aardigheid of vroolijkheid er wezen mag in de groep van Laökoön,
maar op dit punt overeenkomende, dat de W in het frontespiece
„wullem,, beduidt.
Meer gemeld natuuronderzoeker heeft even de Dreef verlaten, om
in de verrukking van deze vreemdelingen te deelen, maar gaat nu
door een allerliefst laantje, waarin de ochtendzon allergeestigst door
\'t hooge geboomte speelt, op de „logementen,, af. Hij wandelt een
gele barouchette en een blauwen char-a-banc voorbij, die hij on-
der \'t geboomte uitgespannen ziet, als ware \'t om menigeen van huns
gelijken derwaarts te lokken. Het is alles nog doodstil, \'t Is een
liefelijke morgen. Een enkel heer met een grijzen paardenharen Saksen
Weimar, bruinen rok, grijze zomerbroek, engelsche spikkelkousen,
lage schoenen en een tenger hoogfatsoenlijk uiterlijk, zit aan een
der houten marmeren tafeltjes van het Wapen van Amsterdam voor
de deur, zeer op zijn gemak een boek te lezen; een dikachtig heer
met roode wangen en een opvliegend voorkomen, met zwarten rok en
in \'t kort, leest er steunende op zijn stok een courant, op een stoel
zonder tafeltje neergevallen. Een jonge vrouw, nog pas onlangs uit
het kraambed hersteld en nog een weinigje bleek, zit aan een ander
tafeltje, waarop uitgediend ontbijtgoed staat, met een lief mutsje
met lichtblauw zeister op en een lichtblauw japonnetje aan, ge-
makkelijk in haar stoel geleund, te breien, en wijdt van tijd tot tijd
haar aandacht aan haar kindermeid, die met een amsterdamsche kor-
net op \'t hoofd, of liever aan \'t hoofd , want dat soort van mutsen
laat het hoofdhaar tot aan de kruin toe onbedekt, en een rozerood
japonnetje, met een zwart schort met puntjes voor, op everlasting
schoenen, met kruislinten net als mevrouw, over het schelpenpad aan
den overkant rustig voortttrippelt, met aan de eene gehandschoende
hand een kind van twee jaar, met een baleinen valhoedje met ro-
zeroode strikjes, en aan de andere een van drie, in bengeltjes; welke
kinderen zij zoo dikwijls als zij iemand tegenkomt, wien zij een goed
denkbeeld van hare opvoeding of van haar dienst geven wil, met het
plechtiee „uwé" toesprepkt: „Spreekt uwé niet tegen meheer, son-
-ocr page 46-
26
setje ? — Foei fraxswaTJE , wat maakt uwé uwees handjes vuil met
die schullepies." — Aan de Hertenbaan vertoonen zich hier en daar een
paar jonge dames, in \'t\' bloote hoofd, en in een costuum dat zij „zoo
geheel buiten" noemen, en voornamelijk gekenmerkt wordt door sterk
gekleurde zijden schortjes, bezig met „aan de lieve beestjes eten te
geven." — Deze zijn de gelukkigen, die bij stoffels logeeren. —
In de sociëteit is nog niemand; maar een tweetal knechts, een vol-
wassene en een jongen die nooit volwassen worden zal, staan tegen
elkander over in het middelste deurraam met de handen op den rug
het talent van zociier te bewonderen, dat de heeren van trouw moet
blijken in de gelegenheid gesteld heeft tot de schepen toe te zien, die
door \'t Sparen gaan. — In \'t logement op den hoek zit een zaan-
damsche familie, gisteren aangekomen; al de mannen zeer lang, en
in een volmaakt pak blauwe kleederen uitgedost, met zwarte das-
sen en witte onderdassen, de vrouwen met de nationale kap, en zwarte
tanden. Zij drinken reeds koffie, en laten zich van den kastelein, die
de vrijheid neemt van in de deur te blijven staan, omtrent vele we-
tenswaardige dingen onderrichten. Opmerkelijk is, tegen een der pa-
len en daarenboven op een stok geleund, een gebrekkig man, niet zoo
zeer een bedelaar, als wel een afwachter van aalmoezen; een dier on-
sterfelijken, die de oudste haarlemmers altijd even oud en altijd even
beschadigd daar gezien hebben. Sommigen verdenken hem van een
stilleverklikker te zijn; ik geloof het niet; maar indien hij het is, dan
is hij het zeker alleen maar om aan de kindskinderen te verklik-
ken op wat wijze hunne grootvaders in den Hout hun geld verteerden.
In dezen toestand blijft de Hout tot elf uren of halftwaalf. Alsdan
rukt de voorhoede der haarlemsche wandelaars er in. Zij bestaat voor-
namelijk uit dezulken, die zich de zes overige dagen, aan beroep of
nering gebonden, van alle vertreding spenen moeten, en dus des zon-
dags de grootste appetijt hebben. Het zijn de kleine winkeliers met
lange roksmonwen; de boekhouders die watten dragen; de ambachts-
bazen met hooge hoeden, lange panden, en lange lenden; allen met
hunne vrouwen één, en met hunne dochters drie graden boven haar
stand gekleed, en alleen in dit bijzondere geval met hunne zonen,
wanneer deze het niet zóó ver in de wereld hebben gebracht om zich
hunner te schamen; want er vallen secretarieklerken, ondermeesters en
kleine bloemisten onder voor; maar indien dit het geval niet is, dan ook
kunt gij zeker zijn vader en zoon met gelijke en gelijkvormige rottin-
gen te zien voortschrijden. Voor het overige bemerkt men reeds nu
een enkel jong mensch uit deftiger stand, hetzij dan een notaris-klerk
of een surnumerair bij liet gouvernement van Noordholland, die daar
hij geen schepsel wist te verzinnen aan wien hij na kerktijd een bezoek
schuldig was, nu maar naar stoffels stapt, en verbaasd van daar nog
niemand van zijn kennis te ontmoeten, zich met den hond van den
kastelein behelpt, die door zijn innemende vriendelijkheid bewijst dat
mijnheer habitué is.
-ocr page 47-
27
Hen volgen, tegen halftwee, twee uren, de deftige burgers uit de
stad. De fabrikant met zijn familie, de notaris met zijn familie, de
boekhandelaar met zijn familie, en de wereldsche kinderen van den
geestelijke, zonder hunne ouders. Ook komen nu de bloemisten van
den Kleinen Houtweg met vrouw en kroost opzetten. Voorts bemerkt
men zusters met haar eerste voiles, die met broers met rokken gaan
wandelen, op hoop van andere zusters met voiles en broers met rok-
ken tegen te komen; en reeds nu en dan een enkel rijtuig, als b. v.
de chais van den dokter, die met zijn beste tuig en zijn vrouw een
toertje doet, en het wagentje van den grutter, die geen pleiziergeld
betaalt, reeds tegenkomt; voorts de demi-forlune van den kleinen ren-
tenier; maar ook reeds het blinkend verlakte rijtuig met de zwarte
harddravers met witte koorden leidsels van den weigestelden makelaar,
en het rijpaard van den kostschool!» uderszoon; alles doorkruist en
voorbijgereden van amsterdamsche char-ii-bancs voor twaalf personen,
daar er veertien met een kind, en calèches voor drie, daar er vijf
met een hoedendoos in zitten; schoon ik zeggen moet dat de meeste
dezer laatsten in de stad uitspannen.
Het gebeurde alzoo, dat als wij drieën om één uur de Houtpoort
uittraden. wij noodwendig op hun terugtocht tegenkwamen de kleine
winkeliers met lange roksmouwen, de boekhouders met watten, de
hooghoedigen, de langpandigen, de langlijvigen, enz.; en als \'t ware
aankondigden de komst der notarissen, der fabrikanten, der boek-
verkoopers, der doctoren, der apothekers, der bloemisten, der zus-
ters en broers enz. die nog achter ons waren.
«Wat zien uw stadgenooten er over \'t algemeen peu fashionable
uit!" zei nurks, met dien bijzonderen lach, dien de engelschen a
sneer
noemen, een zeer druk en aangenaam gesprek afbrekende en
oogenblikkelijk weer opvattende, om mij het antwoorden te beletten.
Een boom of wat verder pleegde hij mij hetzelfde boevenstuk met
den uitroep:
„Ik dacht dat er zooveel beau monde in je menniste Haarlem
was!" En weder vergunde hij mij niet in het midden te brengen,
dat de geheele deftige middelstand nog achter onzen rug was, die
niet voor een uur later, eerst door de hoogere ambtenaars, en daarna
door de haute volée zou worden opgevolgd. Hij wist het ook trou-
wens even goed als ik.
Wij namen plaats bij stoffels. De onbeleefdheden, die tot nu toe
alleen aan ons beiden verkwist waren, werden nu ook algemeen ver-
krijgbaar gesteld. Ik zat nog niet, toen nurks al uitriep, zoo dat al
de belendende gezelschappen het hooren konden:
„Lieve hemel, hild , wat heb je een mooi vest aan; dat had ik
nog niet van je gezien; jammer dat het fatsoen een paar modes ten
achteren is."
De leelijkert had duidelijk gezien, dat ik het voor \'t eerst aanhad,
en er van tijd tot tijd met innig welgevallen naar keek. Ik stak da-
-ocr page 48-
28
delijk mijn beenen onder de tafel; want het was mij op zijn minst
vijfenzeventig maal gebeurd, dat hij, met een opgetrokken neus naar
de punten van mijn schoenen loerende, mij had afgevraagd: „Waar
laat je die turftrappers maken?"
Van een goeden krulhond, die met veel liefde door een oud man
gestreeld werd, heette het: „Wat een mormel!" Van een paar schim-
meltjes, die voor de deur stilhielden, en waarmee de eigenaar met
groot zelfbehagen pronkte: „Leelijke koppen!,, Van het kindje
in beugels, dat al van halfelf gewandeld had, en er schrikkelijk ver-
hit uitzag: „Als ik er zóó eentje had, deed ik het een steen om den
hals." Alles luid genoeg om verstaan te worden door de respectieve
eigenaars van het mormel, de leelijke koppen, en den jongen heer.
Er zat een statig man, wiens geluk half weg was, omdat hij, in den
morgen bloemen gezien hebbende in het Sieraad van Flora, bij het
inkruipen van een grooten bak, eenigszins aan een spijker was blijven
haken. Hij had daar toen niet veel acht op gegeven, maar nu rus-
tig in den Hout een sigaar zittende te rooken, ontdekt hij te midden
zijner overpeinzingen een kleinen winkelhaak in zijn pantalon, vlak
bij de knie. Hij had het zoo haast niet gezien of hij wierp er met
veel handigheid zijn zijden zakdoek over, maar te laat om de aamner-
king van nurks te ontgaan, die juist op dat zelfde oogenblik tot ons
zei: „Tk mag wel zoo\'n maneschijntje." De bloemenliefhebber kreeg
een kleur als een Cactus speciosa, om welke te verbergen hij in ver-
warring naar zijn zakdoek greep om zijn neus te snuiten; zoodat de
maan weer plotseling door de wolken brak, tot groote vroolijkheid van
een gezelschap amsterdamsche jufvrouwen en heeren uit een manufac-
tuur-winkel, die zich op dien merkwaardigen dag ten minste voor
staatjufferen en kamerheeren van Z. M. den koning wilden gehouden
hebben.
„Is dat een rok van je vader?" vroeg nurks grappig aan den jon-
gen, die hem zijn limonade bracht, en zich zeker niet zeer bekrom-
pen in dat kleedingstuk bewoog.
„Ik heb geen vader," zei de arme jongen, en het ging mij door
de ziel.
De beau monde verscheen met al zijn gedistingueerde geuren en
kleuren; met al de pracht van vederen, shawls, parasols, mantil-
la\'s, amazones, koetsiers, rijtuigen en rijpaarden. Ik had het onge-
luk gehad nuuks te voorspellen, dat hij een brillanten nieuwen equi-
page zien zou. Hij kreeg dien zoodra niet in het oog, of hij vroeg
mij ongeduldig:
„Wanneer komt nu die mooie equipage, waar je van gesproken hebt?"
En zoo was het telkens , tot groote ergernis van boerhave , die even-
wel nog al aardig vrijliep, maar wiens horlogesnoer ijselijk door nurks
gefixeerd werd, zoodat hij alle oogenblikken dacht dat er iets op ko-
men zou, en eindelijk dan ook zijn rok maar toeknoopte. Ik herinner
mij nog slechts twee onaangenaamheden, die nurks mijn goeden me-
-ocr page 49-
dicus deed doorstaan, doch die even als de aangehaalde zich ook
alleen bij het fysionomisch hatelijke bepaalden. De eene was deze.
Wij spraken over de ongelukken die men met zwemmen kan krijgen.
Op een warmen zormerschen dag is \'t een wellust om over water te
handelen. Boerhave verhaalde een treffend geval van schitterende zelf-
opoffering in een zwemmer, buitengewoon genoeg om al de eerepen-
ningen der Maatschappij tot Nut enz. te verdienen, indien deze \'t niet
tot regel gesteld had, alleen dezulken te beloonen die niet zwemmen
kunnen; maar althans buitengewoon genoeg om een steenen hart te
doen ontgloeien. Nukks evenwel hoorde het met de volmaaktste on-
verschilligheid aan: en nam zelfs onder \'t verhaal allerlei bijzaken
waar. Nu eens, bijvoorbeeld, scheen hij zich met de borst toe te leg-
gen op het vormen van kunstige kringen van tabaksrook; dan weder
blies hij, volmaakt in de houding van iemand die volstrekt niet an-
ders te doen heeft, de sigaarasch van zijn knie, en zelfs van de tafel;
dan weder scheen hij al zijn aandacht en belangstelling te wijden aan
zijn nog altijd ziekelijken halsboord, die nog telkens nieuwe aanvallen van
flauwte had; welke veelzijdigheid van oefening mijn opgewonden
vriend, die van enthusiasmus gloeide, op den duur weinig streelde.
Hij trof het even ongelukkig met het verhalen eener splinternieuwe
anecdote van drie leidenaars, waarom ik met mijn heele familie den
vorigen avond tot schreiens toe gelachen had, met groot gevaar van
in ons warm brood te stikken; maar die totaal schipbreuk leed op de
stalen onbuigzaamheid van mijn heer en neef, die ditmaal in een
ander uiterste viel, en zeer geduldig en ingespannen zat te luisteren,
ja zelfs zoo geduldig en ingespannen, dat het hem scheen te treffen
dat het verhaal waarlijk uit was, en hij nog altijd op het slot en de
aardigheid zat te wachten, die, indien men zijn gezicht had willen
gelooven, nog immer komen moest. Mij is niettemin van goeder-
hand verzekerd, dat opgemelde neef èn de edelmoedige inenschen-
redding èn het geval der drie leidenaars, nog dienzelfden avond,
met zichtbare blijken van zelfbehagen heeft medegedeeld op de dili-
gence; gelijk hij ze ook beiden des anderen daags wist te pas te
brengen op Doctrina, aan zijn tafel, en in de Munt, en in den loop
van de week te pas te jagen op twee concerten en in vijf koffiehuizen
(zoodat ik met grond onderstel dat hij er nu de harten der liplap-
pen en blauwen in de West meê verkwikt); en al wie de eerste
niet „verbazend" en de laatste niet „om te schreeuwen" vond, wist
hij oogenblikkelijk iets stekeligs te zeggen op het gevoelig punt van
bakkebaarden en stropdassen.
Er kwam muzijk. Drie dames met lange reticules en opmerkelijk
door roode linten op de muts, oranje tissu\'s om den hals, en voor-
schoten met diepe zakken met schuitjes. Eene breede sproeterige Saftb
met eene hooge sproeterige harp in het midden, en twee tanige vrou-
wen, die met handen vol diamanten, die een sterken familietrek van
glas hadden, op de viool speelden. „Drie poetjes van gratietjes," zei
-ocr page 50-
30
nurks lachende, en luid genoeg om een langen procureursklerk meê
te doen lachen, die veel verder van hem af was dan de gratietjes in
quaestie. Het snarenspel begon. Nurks stopte van tijd tot tijd den
vinger in de ooren, dat toch niet opwekkelijk wezen kon voor drie
kunstenaressen, die ook wel wisten dat het zoo heel mooi niet was,
en ook niets verder bejaagden dan een dubbeltje of een stuiver van elk
der toehoorders, en een weinigje geduld. De violen hielden met een
fikschen kras op, en de harpspeelster hief, met een eenigszins schorre
stem, en juist voor de drieëntwintigste maal op dien gedenkwaardigen
morgen, het toen even zoo min als nu nieuwe, inaar altijd sleepende:
Fteu ve du Ta ge
aan.
„Bah; wat is ze leelijk als ze zingt," klonk het dwars door de aandoen-
lijke woorden der romance heen, uit den heuschen mond van rober-
tus , wien het zeker nooit in \'t hoofd was gekomen, dat ook een arme
vrouw ijdelheid zou kunnen hebben.
Het lied liep verder zonder stoornis af; zoodat de reticule geopend
kon worden, om het bekende rood verlakte flesschenbakje met blinken-
den rand te voorschijn te brengen. Ik had er een gulden op willen leg-
gen, indien de zangeres nurks niets gevraagd had. Maar er was geen hou-
den aan, en daarom gaf ik maar een dubbeltje. Zij kwam tot nurks.
„Hoeveel octaven kan jij wel zingen?" vroeg hij, werkelijk grijns-
lachende, maar tegelijk een vijfje op \'t blaadje leggende; want zoo was hij.
Men moet in den handel ook het vuile geld aannemen.
„Merci, monsieur," zei de harpspeelster, met neergeslagen oogen,
en was reeds bij den man met den gescheurden pantalon.
De lange procureursklerk was middelerwijl van plaats veranderd, en zat
nu toevallig aan een tafeltje, \'t welk de virtuoze aireede was voorbijgegaan.
De violen hadden ondertusschen lustig doorgespeeld, ik weet niet of
men er te milder of te kariger om gegeven had. Nu werd er nog een
zeer korte, zeer vlugge trio uitgevoerd, waarop al de dames al de oogen
nedersloegen, al de lippen bewogen, negen, en vertrokken. Thans zag
een eenloopend klarinettist, zonder hoed, de baan schoon om ook
zijne talenten te doen hooren.
„Altijd hier in het land een opeenvolging van slechte muziek,"
merkte nurks aan.
„Och, ik vind het nog al vroolijk," zei ik bemiddelend.
„Ja maar," zei hij, mij strak in de oogen ziende, en een lange
teug limonade nemende — „ja maar — ik geloof, om je de waarheid
te zeggen, niet dat je heel muzikaal bent."
Nu voor deze laatste impertinentie behoeft men geen robertus nurks
te wezen. Daartoe acht zich, volgens mijne ondervinding, ieder liefhebber
gerechtigd, die in zijn huis eea eerste en eenige, en in het een of ander
orkest een tweede viool speelt, en een derde spelen zou, indien er een
-ocr page 51-
31
derde viool bestond; ja, ik heb er onder de paukenslagers gekend, die in
dit opzicht de crimineelsten waren. Och, al is men maar iemand, die
op een concert zijn hand met zekere majesteit onder zijn kin kan leg-
gen en zijn oogen toeknijpen met diep gevoel, om ze niet dan bij een
point d\'orgue schielijk en geheel verward, en als kwam men uit een andere
wereld (uit de wereld der inbeelding bij voorbeeld), open te doen; —
of al slaat men er zelfs maar met zekere wijsheid de maat met het
opgevouwen affiche of met den geglaceerden wijsvinger; of al heeft men
maar even den slag om bij het wederkeeren van het thema in een groot
muzijkstuk een lachje, liefst een zenuwachtig lachje, voort te bren-
gen, dat met telegrafische duidelijkheid zegt: „we zijn weer thuis!" —
of al heeft men maar alleen de vereisehte bekwaamheid om vaneenzan-
geres, die algemeen bevallen heeft, met een diepnoodlottig neergela-
ten wenkbrauw en allerbedenkelijkst hoofdschudden te decreteeren,
„weinig methode;" —• of den tact om klassieke van romantieke muzijk
te onderscheiden en te zeggen: „ik hoorde toch liever lafond of beriot
dan de eichhorns of ernst ; — ik zou zeggen, al heeft men slechts
eenmaal een blad muzijk gecopiëerd: — met een van alle deze muzikale
eigenschappen toegerust, heeft men eens vooral de bevoegdheid op de
rest van \'t heelal met verachting neer te zien, en alle verdere creaturen,
zoodra ze zich iets omtrent de goddelijke toonkunst verstouten, in haar
aangezicht te verklaren dat ze niet muzikaal zijn. Die onbeschaamdheid
hebben de speelmannen, horenblazers, doedelaars, tokkelaars en trom-
melslagers op de kunstenaars vau andere vakken vooruit. Geen schil-
der, wanneer ge in zijn atelier komt en gij zegt iets van zijne of eens
anders schilderij , hetzij juist of minder juist, zou de onbeleefdheid heb-
ben van te zeggen: „ik geloof niet dat mijnheer veel oog op de kunst
heeft." Geen auteur, voor wien een fatsoenlijk mensen zijn gedachten
uitbrengt over een roman, een gedicht, of een vertoog, zal hem
durven vragen: „of hij eigenlijk wel smaak en gezond oordeel heeft."
Maar de muzikanten; zij hebben met betrekking tot hun kunstvak zich
dezelfde onhoffelijkheid aangewend, die mijn neef nurks was aange-
boren, en ik heb jongelieden ontmoet, uit de beschaafdste kringen, „every
inch gentlemen," die op dit punt volstrekt on verdragelij k waren.
Ik geloof dat ik maar niet meer op mijn neef moet terugkomen.
Als ik het indenk, weet ik nauwelijks van waar mij de vermetel-
heid is aangewaaid om hem u voor te stellen. Ik vertel u nu maar
niet, hoe wij in het Wapen van Amsterdam aan de table d\'höte dineer-
den. Hoe hij halfluid fluisterde over de économie van een paar een-
voudigen, die, tegen \'t reglement van den kastelein aan, een halve
flesch voor hun beide bestelden, en daarna dreigden zich een indiges-
tie te eten aan den bouilli die na de soep werd rondgediend, in de
stellige overtuiging dat er geen ander vleesch komen zou. Hoe zijne
blikken later den arm verlamden van een deftig heer met gepoeierd
hoofd, die een taaie kip met een bot mes, natuurlijk niet heel handig,
voorsneed. Hoe hij een juffertje, dat nog niet veel van de wereld
-ocr page 52-
32
gezien had, en vlak tegenover hem gezeten was, tusschenbeiden zoo
ironisch aanzag, dat zij eerst in \'t denkbeeld geraakte dat zij onbehoorlijk
veel at, en derhalve begon voor alles te bedanken; en vervolgens in de
stellige overtuiging kwam dat zij gemorst moest hebben, en al haar best
deed om een lonk in den spiegel te krijgen, om te weten te komen waar
\'t zat. Hoe ik, toen wij na den eten de Hertenbaau nog eens om-
wandelden, in duizend angsten leefde, dat hij een streek niet den
parapluie zou krijgen van een of ander der met blauwe jassen gea-
doniseerde ambachtslieden, die met beminnelijke, beminnende en beminde
dienstmeiden aan den arm (uitgedost met zwartzijden hoeden en bruine
gepalmde omslagdoeken) met groote stappen voortschreden, op welker
heereu toilet hij niet nalaten kon de namen van „twijfelaar, heel
stuk laken, kuitendekker, en sleepjurk" toe te passen.
Na al dergelijke jammeren kregen wij den goeden, besten, liefdekwee-
keiiden en vriendhoudenden robektls nurks aan „de Bel" in de diligence.
Nog even stak hij het hoofd uit het portier oin ons toe te roepen:
„Niet veel zaaks!" \'t welk het reisgezelschap, op goede gronden, cp zich
toe kon passen. Daar reed hij heen. Wij wandelden te zamen nog even de
poort uit; want ik noem het hek met alle haarlemmers, die de poort ge-
kend hebben, nog altijd met dien naam. En toen wij, over het Hazepa-
tersveld heenblikkende, de zon zagen, die bloedrood onderging, en hare
schoone tint mededeelde aan de witte schuiniige wolkjes, die als dunne
sluiertjes door de lucht dreven, durfde ik büeeuavk een mooien maan-
dag voorspellen, en vergat hij, in \'t vooruitzicht van bloeiende Aristolo-
chia elematitis en levende wijngaardslakken, spoedig geheel en al den be-
minnelijken bloedverwant, waarmee ik hem had in kennis gebracht.
1839.
-ocr page 53-
HUMORISTEN.
Het legher treckt vaat in met duizenden, een maght
Zoo groot nis Waterland noch oit te velde braght,
En Kennemer, en Vries, en Zeeuw en Holland t\' zaemcn.
GlJSBRECHT VAN AEMSTil,.
(UIT EEN DR1EF VAN MKLCHIOR.)
Beste HlLDEBRAND;
Ik verneem met een zeker genoegen, dat er van tijd tot tijd iets van
u gedrukt wordt; met een zeker genoegen, zeg ik; want wij hebben
nog samen school gegaan. Ik heb toen altijd wel gedacht dat er wat
in u zat, maar ik wist niet of er ooit wat uit komen zou. Mijn va-
der zegt evenwel dat hij dat altijd voorspeld heeft, ofschoon ik er mij
niets van herinner; maar wel weet ik dat ik driemaal een hekel aan u
gehad heb, omdat mijn vader u tot een voorbeeld van goed oppassen
nam, en ik wist toch wel dat ge ook wel eens kattekwaad deedt, hild-
tje! Denk maar eens aan de klapdeur van het Bonte Kalfje, die alle
morgens om halftien, en iederen namiddag om drie uren werd openge-
trokken, dat de bel rammelde, een kwartier lang, als het fransche ge-
bed al lang op school was voorgelezen. — Maar dat daargelaten,
vriend; ik hoor dat gij weer iets op de pers hebt, en gij zult mij op
grond van heel goede kennis, wel vergunnen willen, u eenige raad-
gevingen mede te deelen. Ik ken menschen, die dat veel liever doen
bij wijze van recensieén; daar is er, die de kopij onberispelijk en het
gedrukte boek allerdolst vinden; maar ik hou van die methode niet
en kom liever met mijn raad voorop.
Eerst echter wilde ik u vragen, ronduit vragen, of gij een humorist
zijt? Ik denk het half, omdat het tegenwoordig zoo ijselijk aan de
orde is. Kijk hildebrand , als gij een humorist waart, dat zou me
leelijk spijten; ik zou haast zeggen, schoon mijn hart er bij breekt:__
als gij een humorist zijt, hildebrand , leg drie stuivers uit, koop een
touw, en ... Maar gij zijt immers geen humorist, mijn waarde! o Zeg
dat gij het niet zijt.
Daar is tegenwoordig zulk eene ontzettende consumtie van humor
8
-ocr page 54-
34
mijn vriend, dnt dat artikel verschrikkelijk dinir moet geworden zijn,
en dan ook bij gevolg akelig wordt vervalscht. Ik ben overtuigd dat
er in iedere kerk, de domino" meegerekend, meer dan honderd humo-
risten bijeen zijn. Men komt in geen koffiehuis, men rijdt in geen di-
ligence. ja wat meer is, men zit in geen «bijwagen// zonder een humo-
rist. Het heele land is er van vergiftigd: humoristen op rijm; humo-
risten in proza; geleerde humoristen; huiselijke humoristen; hooge
humoristen; lage humoristen; hybridische humoristen; bloemetjes-hu-
moristen ; teksten-humoristen ; sprookjes-humoristen; vrouwenliatende,
en vrouwenHeeinende humoristen; sentimenteele humoristen; ongelikte
humoristen: gedaehtendenkende humoristen; boek-. recensie-, inengel-
werk-, brie(\'-. voorrede-, titelblad-humoristen; humoristen, die op de
groote lui schelden en verklaren dat die geen greintje gevoel heb-
ben , omdat ze een knecht hebben met galons aan den rok, en een spe-
lende pendule; humoristen, die het met de bedelaars houden in de boe-
ken , en ze naar Prederiksoord helpen sturen in de Maatschappij van
Weldadigheid; reizende humoristen; zittende humoristen; tuin- en
prieeltje-humoristen, wier vrouwen aan iets anders bezig zijn terwijl
zij humoriseeren; en dan eindelijk de heele simpele plattelnnds-humo-
risten, schoon ze allegaar een deel van simpelheid wes; hebben, in de-
ze manier: „je zoudt wel denken dat ik heelendal onnoozel was, maar
\'t is alteinaal lievigheid!" Ik spreek niet van de heele grappige, de
•zeer onfeilbare, en de zeer onduidelijke humoristen... Och, lieve
hildebraxd, honderd soorten zijn er daar ik niet van spreek, want
ze komen uit den grond op, en ik weet evenmin als in de kennis der
kruiden of men veiliger doet ze te rangschikken naar partes essentia-
les
of naar habitus; naar een systema naturale of naar een systema
arlificiule
, wat eigenlijk, waar het den stijl geldt, tegenwoordig het
vraagstuk naar de mode is, waarover gij in\'tlatijn enin\'t hollandsch,
in \'t beleefd en in \'t scherp heel veel stichtelijks en afdoends lezen kunt.
Ik kan mij ondertusschen niet begrijpen hoe \'t bij zooveel humor
mogelijk is, dat er nog geen betere definitie van dat woord in de we-
reld komt. Lieve hemel! wij drijven in humor, en niemand heeft
adem om te zeggen wat het eigenlijk voor een vocht is. Ik zou dan
haast gelooven moeten dat wij er in verdrinken. In dat geval kan
men er niet gauw genoeg bij zijn, een drenkelingsgenootschap voor de
humoristen op te richten, of een afschaffings-, ten minste een ma-
tigheids-maatschappij onder de zinspreuk: „laat staan uw humor."
Jean paul pakt het verhevene bij de beenen, keert het met Rapponi-
sche krachten om, en zegt: „Ziedaar het humoristische; \'t is niet
anders dan het verhevene met de voeten in de lucht*." Ik heb al-
len eerbied voor die kunstbewerking, maar jeax paul was somtijds
een zeer onduidelijk humorist. Bilderdijk zegt ergens, en zoo niet
* Hiimour ist <In9 Romantisch-koraischc, das umgekehrt Erhalicne, vvorin
das Endlichc auf das Unendliehe, der Verstand anf die Idee angewandt wird.»
-ocr page 55-
35
in zijne boeken, dan heb ik het uit zijn mond, dat het precies het
hooftiaansche neskheid is; maar hooft en neskheid zijn, wat de tes-
8ELSCHADK er ook tegen doen moge, zulke oude humoristen, dat ik
vrees dat die aanhaling de zaak voor \'t algemeen niet veel opheldert.
En aprèi tout: wat heeft het algemeen er meê te maken? De humo-
risten zijn er, in grooten getale, en vermenigvuldigen dagelijks. Eerst-
daags zien wij eene koninklijke humoristen-stoeterij. Wat weet ik waar
\'t op uit zal komen? Eerstdaags eene humoristische revolutie, eene op
end\' op humoristische orde van zaken; met eene hartroerende oude
vrijster op den troon, met een kring van sentimenteele daglooners tot
ministerie. Daar zullen in de vergaderzaal de eenvoudige, de onschul-
dige kindertjes zitten; het leger zal bestaan uit duivenhartige blood-
aards onder den hoogdravenden naam van medelijdende zielen; het
rechterambt zal bekleed worden door menschen die tegen alle straf
zijn; niemand dan een grijsaard zal er schrijver, dichter of geleerde zijn
mogen, of tot de hoop des vaderlands worden gerekend; met uitzon-
dering der humoristen zelve; ieder hunner zal een goêlijken oom en een
onnoozelen neef hebben; maar, met uitzondering van deze lieve kin-
deren, zullen de jongelingen als eene schadelijke uitvinding buiten
\'s lands gezonden worden. Geen adel meer , geen rijkdom, geen live-
reibedienden , geen patés de foie gras, geen kooien meer voor vogels,
en geen modes meer voor dames; maar een aanmerkelijke invoer van
huisjassen, sloffen, pijpjes, tuinstokken, kinderboekjes, Moeder de
Ganzen. Wat ik u bidden mag, hildèbrand , ga niet onder de hu-
moristen!
Ten tweede, enz. enz.
s*
-ocr page 56-
DE FAMILIE STASTOK.
De Aankomst.
In het kleine stadje D— werd, op een woensdag in de maand
october, des namiddags omstreeks één ure, de steile ijzeren trede neer-
gelaten van eene gele diligence, rijdende over D—• van C— tot E—
vice versa . en uit dezelve daalde, tot groote bemoddering van dengenen
die hem onmiddelijk volgde, en die niemand anders was dan zijn eigen
cloak, uw onderdanige dienaar hildkbrand. Hij had gereisd met een
bleeke dame, die het rooken had verboden en gedurig de kronkelboch-
ten van haar boa had zitten te verschikken, dan eens had gezucht, dan
eens ingesluimerd was, dan eens eau de cologne genomen, dan weer
eens geslapen had, en altijddoor leelijk geweest was. Op dezelfde bank
met deze had een jong juffertje gezeten in een blauwen geruiten man-
tel niet gedoken, het denkbeeld is te ruim, maar gestoken: een inan-
tel, die, naar een lang vergeten mode, vatbaar was om van achteren te
worden ingehaald door een klein lapje van dezelfde stof, in den vorm
van een souspied, op twee paarlemoeren knoopjes uitgespannen; de-
zelfde juffer had een stroohoed op met blauw gaas lint met bruine stre-
pen, in groote lissen met stevig soutien opgemaakt, en een hardgeel
shawltje om den hals. Zij was zeer bang voor de bleeke dame naast
haar, en bleef op een schuwen afstand; soms had zij den goeden wil
haar in \'t verschikken van haar boa te hulp te komen, en eenmaal had
zij er werkelijk een dikachtig roodvingerig handje, met een ring die
bijzonder veel op tin geleek, voor ontbloot; maar de bleeke dame had
haar aangeblikt, en toen had zij haar neus gesnoten ; volgens een in de
conversatie zeer deugdelijk stelsel, naar \'t welk de neus alle mispas-
sen, voorbarigheden en malle figuren misgelden moet. Dit was het
personeel van de achterste bank geweest. Op de volgende had een jodin
gezeten, als een oostersche edelsteen, gevat tusschen twee christenen;
zij verborg onder een groen nopjesgoed manteltje een klein kind, dat
al haar trots uitmaakte omdat het niet schreeuwde, zelfs niet toen zij
het omstreeks half weg een schoone luier aandeed. Het kind nu was
zeer klein, en had een zeer groote dot in den mond. Van de chris-
tenen, waartusschen zij gevat was, had de een een grooten rondglazi-
gen zilveren bril, een zilveren sigarenkoker, een zilver potlood, een zil-
ver horloge, benevens zilveren broek- en schoengespen, waaruit ik op-
maakte dat hij een zilversmid was; en de andere een koperen doekspeld,
-ocr page 57-
37
een koperen tabaksdoos, en een koperen guirlande op zijn buik, waar-
uit ik besloot dat hij niet minder dan een banketbakkers meesterknecht
zijn moest. De eerste haalde, daar er niet gerookt mocht worden, den
zilveren sigarenkoker een paar malen uit den zak, alleen om \'t vermaak
te hebben van hem open te doen, er een zilveren sigarenpijpje uit te
halen, en er nog iets in te zoeken dat er niet in was, maar dat, zoo
\'t er in was geweest, zeker beter te pas had kunnen komen dan het
pijpj°. en hem vervolgens weder dicht te sluiten, na alvorens meerge»
meld pijpje, eerst met het voor- en daarna met het achtereinde naar
beneden er in gepast te hebben; de laatste stak uit de koperen tabaks-
doos eene niet onaardige tijdpasseering in den mond. De zilveren man
had eene groote neiging tot spreken; de koperen scheen vast besloten te
hebben, geen mond open te doen. De jodin had natuurlijk veel meer
achting voor den zilveren; maar de zilveren was terughoudend voor de
jodin. Vóór den zilveren zat een knorrig, groot, dik man, dien ik-
zelf niet toe dorst spreken, want hij had twee jassen over elkaar aan,
een dikken rotting in de hand, een kleur als of hij zoo pas van een
vechtpartij kwam, en een uitdrukking even als of hij zich gereed maakte
met den eersten die hem toesprak een vechtpartij te beginnen; \'t was
ongetwijfeld een commissaris van politie, of een plaatsmajoor in poli-
tiek. Aan zijne zijde sluimerde een jong mensch met gescheiden haar,
zoo glad gekamd als of het uit één stuk was, hooge jukbeenderen, een
blauwe das, een turkoisen doekspeld, een roodgebloemd vest, heele
korte toegeknoopte mouwen aan een langlijvig bruin jasje, handschoe-
nen met bont, en overschoenen, \'t Was een düitsch kantoorreiziger.
Daar naast — maar wat heb ik er aan, mijn talent te toonen in \'t be-
schrijven van een reisgezelschap, dat volstrekt niet piquant was, en dat
ik aan \'t begin van dit opstel reeds vaarwel had gezegd! Om korter
te gaan: ik stapte van de trede, viel eerst bijna in de armen van een
geknevelden heer, met een stijf been en gelen rotting, die de bleeke
dame afwachtte, en bang zijnde dat iemand anders haar de hand toe-
steken zou dan ZEd., de zijne alvast uitstak; dook onder de ladder
dóór, die reeds tegen het dak van \'t voertuig, waarmee ik gekomen was,
was opgezet; riep den knecht toe: „die zwarte koffer met een H;" gaf
den conducteur, die met de maal naar binnen ging, mijn vijfje, en
keek naar iemand om, die mijn goed zou kunnen dragen, zonder in
de verzoeking te komen het aan zijn eigen adres te bezorgen.
„Is uwé mijnheer willebram, als ik \'t vragen mag?" vroeg een
zwak, pieperig stemmetje, blijkbaar toebehoorende aan iemand, die
nog nooit een onbekende van de diligence gehaald had. De vraag
was aan den commissaris van politie gericht.
„Benje d......mal, kerel," zei de commissaris van politie.
„Moet hij uit dezen wagen komen?" vroeg op hupschen toon de
man van het maagdelijk metaal.
„Dat zal ik wezen;" zei ik, eene nadere beschouwing daarlatende
van de zorg, waarmee het gezelschapsjuffertje voor haar hoedendoos
-ocr page 58-
38
was aangedaan, en die zich uitte in de gedurige verzuchting: „Is dat
met me goed leven, kondelteur!"
Het mannetje, dat voor mij stond, had zijn opvoeding waarschijn-
lijk in een weeshuis begonnen , en was nu bezig haar in een diaconie-
huis te voltooien. Hij was hoog in de schouders, en stijf van knieën;
droeg een langen bruinen duffelschen jas, met het teeken zijner orde op
de mouw, en had onder den arm een versleten portefeuilletje, waarin
de boeken van een of ander leesgezelschap werden rondgebracht.
„Ik moest een boodschap voor meheer doen,„ zei het mannetje, dat
ik voor ongeveer achtenzestig jaar aanzag, „en nu zei meheer, dat ik
meteen reis naar de dullezan zou gaan, om te kijken of meheer geko-
men was. Uwc moet niet kwalijk nemen, dat ik uwe niet trekt kon."
Nu, daar men de alleronmenschelijkste beul zou moeten wezen, om
\'t iemand kwalijk te nemen dat hij u niet kent, indien hij u nooit zijn
dagen gezien heeft, schonk ik den goeden diaconieburger op dit punt
eene volkomene vergiffenis, liet mijn koffertje, tot dat het afgehaald
worden zou, in de „Rustende Moor," en sukkelde met mijn nieuwen
kennis naar het huis mijns ooms; onder het faveur van onder weg vrien-
delijk door hem onderricht te zijn geworden over het doel van een groot
gebouw met gothische deuren en vensters, waarop een toren stond met
ordentelijke omgangen, appel en weerhaan, \'t welk hij zeide de „kerk"
te wezen; als ook omtrent een breede streep groenkleurig vocht tusschen
twee hooge gemetselde wallen, \'t welk hij verklaarde „de gracht" te zijn.
„En dit is het huis," zeide hij; zijne oude beenen op een stoep
zettende, en een goeden ruk aan een langen bel gevende, met die uit-
drukking van gelaat, die bij een oud man te kennen geeft: ik kan
het toch niet hooren of hij zacht af hard overgaat.
De Ontvangst
Het duurde een minuut of wat alvorens een eigenaardig sloffen in het
voorhuis de aankomst eener bejaarde keukenmeid verried, die eerst na-
tuurlijk den aardappel, waaraan zij bezig was, had moeten afschillen,
daarna den bak van haar schoot en haar beide voeten van haar stoof
zetten, om vervolgens haar roode muilen aan te trekken, haar neus
met het buitenste van haar hand af te vegen, haar eva in de schuinte op
te slaan, en den langen weg te aanvaarden, die van de keukendeur
tot aan den barometer twintig, en van den barometer tot de mat zes stap-
pen vergde. In dien tusschentijd bekeek ik den voorgevel van de woning.
Het huis was, als mijn oom, burgerlijk, en schoon het huis ouder
was, was hij toch, zoowel als zijn huis, van een vroeger eeuw. Het had
een trapgevel, en de bovenste verdieping was met kruiskozijnen in het
lood. Het had slechts ééne zijkamer, met twee schuiframen met mid-
-ocr page 59-
39
delsoort ruiten, versierd door groene gazen gordijntjes op breede ko-
peren roeden, in het midden een weiuigje opengeschoven, om liet licht
vriendelijk uit te noodigen, wel te willen beschijnen twee bloempotten
van mijne tante, onder streng verbod van iets anders in \'t vertrek of
op te helderen of te verbleeken. Ik was nieuwsgierig of ik ooit in die
kamer zou toegelaten worden. In allen gevalle werd ik alvast in \'t voor-
huis gelaten, en kwam ik spoedig in een achterkamer met een hoog
licht, in de onmiddelijke tegenwoordigheid van mijn oom en tante.
De ontvangst was recht hartelijk, en de goede menschen, die mij nog
nooit in mijn leven gezien hadden, schenen zeer verheugd dat genoe-
gen te smaken, ofschoon gemeld genoegen bij den eersten eenigszins
scheen verbitterd te worden door de omstandigheid, dat ik juist op een
donderdag gekomen was, als wanneer de voorkamer „gedaan werd,"
zoodat men juist achter zat; waarop mijne moei aanmerkte, dat neef
het wel zoo voor lief zou nemen, en dat hij zeker in zijn ouders huis
ook wel eens in een achterkamer gezeten had; waarop neef zei, dat het
een heel lieve achterkamer was, en dat hij wel van een achterkamer
hield; waarop oom zei, dat hij er, al zei hij \'t zelf, mei van hield, en
tante het met neef eens was dat zij er wèl van hield; waarop oom wat
bijkwam met te zeggen, dat hij er \'s avonds nog al van hield; waarop
tante en neef zeiden, dat zij er ook \'s avonds het méést van hielden;
zoodat er met eenparigheid van stemmen besloten werd, dat een ach-
terkamer met een hoog licht des avonds op haar voordeeligst is. Ik
ben verplicht hier bij te voegen, dat de geheele discussie op de goe-
lijkste en vriendelijkste wijze behandeld werd, terwijl oom zijn ingebrande
pijp met een zwavelstok weer op de wijs bracht, en tante de kopjes
van \'t koffiegoed niet een minzaam lachje en een bonten theedoek
zat af te drogen. Zij schikte juist de stapeltjes in orde op het blad,
toen zij vroeg: „Wel heeremijntijd, hildebkand, had je nou niet
nog koffie willen hebben?"
Nu was er op dat oogenblik inderdaad niets waarnaar ik vuriger ver-
langde dan naar een kop koffie; maar daar ik mijn tante verdacht, dat
zij het middel om koffie te vermeerderen zou zoeken in de kunst om
ze te verdunnen, zoo bedankte ik edelmoediglijk, en zei dat ik straks
met oom een bittertje zou nemen, waarop oom verklaarde, dat hij
dat altijd gebruikte als de wagen van tweeen voorbijkwam.
Met dit vooruitzicht schikte ik mijn stoel wat dichter bij den haard,
waarbij mijn oom altijd zat als hij achter zat, ofschoon er nooit in
gestookt werd vóór den eersten november, en er dus ook nu geen vuur
aanlag, en begon met naar mijn neef pieïer te vragen.
Mijn neef pieïer studeerde te Utrecht in de rechten; maar hoewel
ik, bij onderscheidene gelegenheden, aan onderscheidene studenten van
onderscheidene faculteiten, gevraagd had of zij mijn neef pieter sta-
stok ook kenden, had ik daarop nimmer een voldoend antwoord ont-
vangen, zoodat ik, in de onzekerheid der oorzaken, waaraan deze on-
bekendheid wellicht moest worden toegeschreven, eindelijk begonnen
-ocr page 60-
0
was met niet meer naar mijn neef pieter stastok, maar naar een zeke-
ren student stastok te informeeren.
„Gij moest hem al gezien hebben, neef hildebraxd ," zei de ou-
dere stastok, „want hij is uitgegaan om u op te wachten."
„Om u op te wachten;" herhaalde mijn tante, haar breiwerk in haar
schoot latende vallen, en over haar bril heenziende: „hij moet u ze-
ker misgeloopen zijn; maar hij zal wel spoedig hier wezen. Hij is te-
gen woordig zoo druk aan zijn examen; ik ben eigenlijk bïing dat hij
wat veel werkt; hij is zoo vlug, weet u!"
En nog nauwelijks had ik den tijd mijn vurig verlangen te uiten
om die zeldzame vereeniging van vlugheid en arbeidzaamheid, den jon-
geren stastok te zien, of de bel klonk, de muilen van de keukenmeid
sloften en de stap van den utrechtschen student werd gehoord.
Had ik tot nog toe niet de minste notie van mijn heer en neef ge-
had, zoo ras hij de kamer binnenkwam kende ik hem door en door.
Zijn geheele voorkomen sprak collegehouden uit; zijn geheele lichaam
dicteerde dictaten. De bleeke kleur, het gebogen hoofd, de stalen bril,
de theedoekige das, de sluitjas met dubbele borst, de horlogesleutel,
de niet nauwe en niet wijde pantalon, de verschoende laarzen, de flo-
retten handschoenen, de zwarte kapelaansrotting met twee nuffige
kwastjes — alles deed den student zien , die van het akadeinieleven
niets kent dan de collegekamers en de thé\'s der professoren; van de
studenten geen anderen dan zijn stadgenooten, en de senatoren die hem
ontgroend hebben; van de burgers niemand dan zijn hospita; den stu-
dent, die een kleur krijgt als hij twee, en een straat omloopt als hij
een partijtje van zes studenten tegenkomt; den student, die er over
klaagt dat er zoo weinig studenten-broederschap is, en niet weet dat er
studenten-vreugd bestaat; den student, die een dispuut zou willen op-
richten, waarvan niemand lid zou willen wezen; die van den kok da-
gelijks vijf borden eten krijgt; één gesneden vleesch, één ingemaakte
postelein, één dito andijvie, één gekookte aardappelen, en één rijst
met bessennat, omdat hij den moed niet heeft zich aan een tafel te
doen voorstellen; den student, die in de sociëteit duizend angsten uit-
staat dat iemand om die courant zal vragen, waarachter hij zich ver-
bergt; en wiens naam de andere studenten voor \'t eerst hooren als zij
toevallig op \'t college zijn daar hij afgeroepen wordt om te respondee-
ren. — Zulk een student was zonder twijfel mijn onbekende neef pie-
ter stastok.
„Hoe komt het, piet! dat je neef hilbebrand misgeloopen bent?"
vroeg tante verwonderd.
De student pieter stastok keerde zich om, om zijn rotting in een
hoek te zetten, en zei, dat de diligence verwonderlijk vroeg aangeko-
men was; eene omstandigheid die zeer zeker verwonderlijk was, aangezien
wij op weg een oponthoud gehad hadden van een half uur, door \'t stor-
ten van een der paarden. Hij was eerst nog effen bij den boekverkoo-
per geweest, die zijne Instituten inbinden moest, en was toen regelrecht
-ocr page 61-
tl
naar de diligence gegaan, maar had tot zijne verbazing gehoord dat die
al lang aan was, en dat ik met den knecht was opgewandeld, enz. enz.
De zaak was dat hij een singeltje had omgeloopen, tot dat hij ze-
ker wist dat ik reeds lang onder zijn vaders dak zou geétablisseerd zijn,
uit vrees van den verkeerden persoon voor mij aan te spreken. Nu,
indien hij den commissaris van politie getroffen had, hij was voor zes
weken een bedorven man geweest!
„De neven moeten nu maar eens goed kennismaken," zei mijn tante,
die tot de minzaamste aller schommelige huismoeders behoorde; „ze
zijn toch allebei student."
„Ja maar," zei pieter , nog lang niet gemeenzaam met het denk-
beeld van eene kennismaking, „in verschillende vakken."
Dat was waar, en zelfs op verschillende akademieën. Maar ik ben
nooit zoo zeer leidsch student geweest, dat ik niet altijd.gaarne dronk
op de harmonie tusschen de zuster-akademieën, een toast, die immer
gedronken wordt, waar utrechtsche en leidsche studenten bijeen zijn,
maar die men evenwel niet te druk moet herhalen om geen twist te
krijgen. Wat ons betreft, er kwam al spoedig gelegenheid voor een
toast; want na nog een woord of wat met pieter stastok , ter infor-
matie waar hij te Utrecht woonde, waarop het antwoord was ten huize
van een catechizeermeester in de Lijsbethstraat; en na een kort gesprek
met mijn oom over het nieuws dat er niet was, en een dito met mijn
tante over het goudlederen behangsel in de kamer, waarvoor zij ook
wel had hooren zeggen dat de muilenmakers te Waalwijk, vóór dat zij
door den brand geruïneerd waren, groote sommen hadden willen geven,
kwam het diaconiemannetje (dat ik bij deze gelegenheid met den naam
van keesje hoorde versieren) binnen met de boodschap, dat de wagen
van tweeën net voorbijging; waarop tante, na alvorens haar bril te hebben
afgezet, opstond, een kastje opendeed, en daaruit te voorschijn bracht
een fleschje met van der veen\'s elixer, een fleschje met „erger dan
de cholera," en drie glaasjes. Oom wenschte mij frisschen morgen.
De verdere afloop van dien dag was als gewoonlijk bij een eerste
kennismaking. Wij bevielen elkander onderling, en ik werd dikke vrin-
den met pieter. \'s Middags stal ik het hart van mijn tante nog eens
door van schorseneren te houden, en bewoog mijn oom bijna tot tra-
nen door met opgewondenheid van een gestoofde kabeljauwshom te
spreken. Om pieter ook een genoegen te doen wist ik eenige ken-
nis van zijn vak te verraden, door de definitie van Justitia en van Usus-
fructus te pas te brengen. Na den middag nam mijn oom een slaapje
bij den kouden haard, en ging mijn tante eens naar boven. Daarna
dronken wij te zamen recht gezellig thee, zagen de achterkamer op haar
voordeeligst en wat dies meer zij.
Mijn oom was iemand wiens grootvader en vader een zeer bloeien-
de, en die zelf een vrij bloeiende lintweverij gehad had; om de strikte
waarheid te zeggen, moet ik bekennen dat hij ze nog had, maar er
werd volstrekt niet meer in gewerkt, en op de zolders lag nog een ann-
-ocr page 62-
42
zienlijke partij oortjesband, die hij «liever daar zag verrotten, dan haar
onder de markt te verkoopen.» Hij behoorde alzoo tot die menschen,
die hunne zaken aan kant gedaan hebben, en het uitzicht op verdere
winsten opgevende, zich met een vrij aardig inkomen, een onverzette-
lijken afkeer van stoommachines, en de Haarlemmer Courant te vreden
stellen. In den loop van den avond kwam het uit dat hij een bijzon-
dere genegenheid had voor het stopwoord „al zeg ik het zelf," alleen
overtroffen door de verslingerdheid van zijne ecntgenoot aan den uit-
roep „wel heeremijntijd!" welke termen dit echtpaar buitengewoon be-
minde; ofschoon ik zeggen moet dat zij ze somtijds afwisselden met de
bevallige tusschenvoegsels van: „wat hamer", „goede genadigheid,"
woch grut" en andere dergelijke vloeken meer, die een balk in hun
wapenschild voeren. De student petrus stastokiüs Jun. had daarte-
gen niets in te leggen dan zijn geliefkoosde verzekering „waamtje,"
waarvan ik evenwel, om billijk te zijn, erkennen moet, dat hij in \'t
geheel geen misbruik maakte.
Ilildcbraiul ziet de Mail, en Pielcr verstout zich pot
te spelen.
Ik werd des anderen daags om zeven ure wakker, en toen ik de
groene saaien gordijnen openschoof om te zien wat voor weer het
was, — welke was mijne ontzetting, te bemerken dat (wij sliepen op
dezelfde kamer) pietek zich reeds geperpendicularizeerd had, en bezig
was om, met den bril op, een paar schoone kousen aan te trekken,
waarin zijne moeder den vorigen avond plichtmatig hieltjes gemaakt had.
De oudere stastok was een man van de klok, en stond diensvolgens
om zes uren op, ten einde om half acht aan het ontbijt te zijn; en daar
hij volstrekt niets te doen had, vulde hij den tusschentijd met pijpjes
rooken aan. Opmerkelijk is het, dat naar mate men minder bezigheid
heeft men des te bekrompener over den tijd denkt. Indien men den goe-
den pieter stastok Senior het moeielijke vraagstuk omtrent de ze-
telplaats van den wil had voorgelegd, zou hij , indien hij daartoe ge-
noegzame tegenwoordigheid van geest gehad had, zijn wijsvinger op
twee duim afstands van zijn maag hebben moeten leggen, door die be-
weging datgene zijner ingewanden aanwijzende, \'t welk hij zijn „goud
horloge" noemde. En inderdaad, indien ik mij door een goud horloge
moest laten regeeren, ik zou van zulk een geregeerd wiilen worden;
want een goed, groot, dik en vet uurwerk was het, met twee kasten
over elkaar; en daar het iederen morgen, klokke negen, met detoren-
klok werd gelijk gezet, liep het doorgaans volmaakt.
Ik vond mijn oom in de voorkamer (die zulk een heiligdom niet
scheen te wezen als ik mij wel voorgesteld had) juist daar hij van onder
-ocr page 63-
43
de handen van zijn barbier kwam. Hij had zijn slaapmuts nog op liet kale
hoofd, daar hij gewoon was die niet vóór elf uren met zijn pruik te verwisselen.
„Mooi weertje, neef hildebkand;" riep hij mij toe; „mooi weer-
tje, al zeg ik \'t zelf."
Tante, die reeds zat te breien, zett\'e, ten gevolge eener zeer oneigen-
aardige gewoonte, haar bril af, om mijne robe de chambre te bekijken,
en na een „heeremijntijd! zijn die dingen weer in de mode?" (het was
in 1836) begon zij een optelling van al de japonnen met sjerpen, die
haar vader en haar man in vroeger eeuwen gedragen hadden, en die,
naar haar voorgeven, nog boven in een kast hingen.
Oom vond dat het veel te gemakkelijk was voor een jong mensch,
en in de oogen van pf.tkus geleek ik in dit ochtendcostuum zoo vol-
maakt op de grootste Jannen der utrechtsche akademie, dat hij mij,
geloof ik, voor een overgegeven lichtmis begon te houden.
De Bijbel werd opengeslagen, en mijn oom las er uit voor. Eerwaar-
dige gewoonte! Waarom is zij zoo bijna uitsluitend tot de burgerlijke
huishoudens bepaald, en raakt zij ook zelfs daar meer en meer in on-
bruik? Mijn oom las niet welsprekend, niet mooi, zelfs niet goed op
sommige plaatsen — maar het was stichtelijk, want hij las den Bijbel;
het was goed, want hij las niet eenvoudigheid; het was schoon, want het
was hem aan te zien dat hij geloofde. Hij las Luc. X , en bijzonder trot
mij, in dezen kring en uit dien mond, het 21ste vers: „Ik danke u,
Vader, Heer des hemels en der aarde, dat gij deze dingen voor de
wijzen en verstandigen der aarde verborgen hebt, en hebt ze den kin-
derkens geopenbaard."
Na den ontbijt ging pieteu „aan zijn examen werken", \'t welk be-
stond in zeer breedvoerige tabellen van de Instituten te fabriceeren,
met roode, blauwe en zwarte inkt geschreven; en ik volgde hem naar
zijn kamer, waar ik mij tot koffietijd met een paar boeken bezig hield.
En nu was het oogenblik daar, dat mijn neef mij aan de stad en
de stad aan mij vertoonen zou. Wij gingen dan samen uit, en daar hij
een rotting had, liet ik den mijne thuis. Wij zagen dan: eerst de gracht,
daarna de korenbeurs, en vervolgens twee kerken, waarin praalgraven,
en kosters die een fooi begeerden, als ook in een derzelven een orgel,
dat, op het haarlemsche na, het mooiste der wereld was, eene eer die
ik te Gouda aan het goudsche, te Leiden aan het leidsche, te Alk-
maar aan het alkmaarsche, te Zwol aan het zwolsche, en nu weder
te D. aan het deesche hoorde toeéigenen; zoodat het de zaak van de
4de klasse des Koninklijken Nederlandschen Instituuts worden zal, om
daaromtrent een prijsvraag uit te schrijven. -— Wij beklommen zelfs met
levensgevaar den toren van een der kerken, en maakten er de opmer-
king, dat het er woei, en dat er rondom de stad veel weiland, veel wa-
ter, en veel molens waren. Daarop begaven wij ons naar het stadhuis,
en bevonden dat onze voorvaderen nog beter schilderden, en er nóg
gezonder uitzagen dan wij ; ook had ik tegelijk de gelegenheid het man-
-ocr page 64-
44
uelijke voorkomen der deesche dienders te bewonderen. In zijn ijver
om mij alles te laten zien, bracht pieter mij zelfs naar de vleesch-
hal, en over de vischmarkt, en eindelijk aan eene groote vierkante
eendenkom, die hij »de haven» noemde. Al voortgaande informeer-
de hij zich zeer sterk, hoe veel colleges de juristen te Leiden op één
dag hadden; en of het bij prof. A. fideel was op de thé\'s; als ook
welke colleges gemelde hooggeleerde in \'t hollandsch gaf; en hoeveel
of prof. B. dicteerde; of iedereen bij prof. C. maar een testimonium
krijgen kon; of prof. D. liefhebberijcolleges hield, en of ik smallen-
burg wel eens gezien had; tegen welke berichten hij de zijnen omtrent
de uitersche Juris professores met eene eerlijklieid inwisselde, eene be-
tere zaak waardig. Hij verzuimde niet den billijken utrechtschen trots
op prof. van heusde en op de moeielijkheid van een mathesisëxamen
in \'t latijn, te pas te brengen; en toen ik \'t gesprek voor de afwisseling
op lichtvaardiger onderwerpen wendde, kwam het uit, dat hij, pieter
stastok , zonder evenwel hartstocht voor die spelen te koesteren, wel
eens dominóde, ja zelfs wel eens biljartte. En daar wij juist vóór een
koffiehuis stonden, noodigde ik hem zich in de laatste kunst met mij
te meten.
Pieter stastok had noch den moed, noch den slag mij iets aan te
bieden; daarom bestelde ik een bittertje voor mij zelven, en hij ins-
gelijks voor zich. Op dat oogenblik sloeg de klok boven \'t buffet twee
uren, en zag ik aan den overkant der straat de diligence afrijden, die
mijn oom in staat zou stellen ons voorbeeld te volgen.
Er waren vrij wat menschen in het koffiehuis; maar daar wij met nie-
mand dan met het biljart te maken hadden, en geen hunner speelde,
hinderden zij ons volstrekt niet. Pieter sloeg de mouwen van zijn
sluitjas op, en vertoonde de groote gesteven boorden van wat zijn
moeder, hoe algemeen europeesch die dracht ook geworden zij, nog
altijd een engelsch hemd noemde; daarop verzocht hij den jongen zeer
beleefd om eene „goede queue." De jongen gaf hem natuurlijk de
beste die in het rek was, en wij trokken wie vóór zou spelen. Die eer
viel mij te beurt, en de partij begon.
Wij hadden evenwel nog nauwelijks eenige punten gemaakt, toen een
luidruchtig geroep van „pot, jongen!" al onze zaligheden verstoorde.
Het geroep kwam van een winderigen jongen advocaat, die pas voor
de studentensociëteit te Utrecht bedankt had, en nu nog voorhing op
de particulier? sociëteit te D., en van dit interregnum gebruik maak-
te, om allendag in het koffiehuis „de Noordstar" pot te maken.
„Vierentwintig uit, mijnheeren!" riep de jongen ons toe, en te gelijk
het korfje schuddende, waarin hij de potballeu had, bood hij ze ons aan.
Ik trok er een; en met een gezicht, waarover een kleine stuiptrekking
scheen te gaan, stak pieter, dien ik ondertusschen als geen grooten
MINGO had leeren kennen, zijn hand almede manmoedig in den korf.
Daarop kwamen al de habitués van den pot uit hunne hoeken en vroe-
gen dopjes voor hunne pijpen, de jongen deelde de eigen queues rond,
-ocr page 65-
45
en de jonge advocaat nam in persoon het krijt om op te schrijven.
„Wie van de heeren heeft het aas ?"
„Ik," riep een barsche stem, die aan niemand anders toebehoorde
dan aan den heer met de twee jassen over elkaar, dien ik in de dili-
gence voor een commissaris van politie gehouden had; het bleek mij
echter dat hij volstrekt geen commissaris van politie was, maar wel
piqueur der kleine manege die te D. aanwezig was, en tevens eigenaar
van de kleine comedie, die aldaar insgelijks bestond.
„Wie van de heeren de twee?"
Pieter stastok ging zelf naar de lei om den jongen advocaat in
te fluisteren dat hij het was.
„Zoo! zal jij ook pot spelen?" vroeg de jonge advocaat, die als
stadgenoot mijn neef wel kende.
Pieter. werd bleek.
De drie had ik. De vier had een bejaarde tweede luitenant van de
infanterie, met de medaille van twaalfjarigen dienst. De vijf had een
chirurgijnsleerling, die te veel tijd had. De zes een kort dik man met
stoppelig grijs haar, die een graankooper scheen te zijn. De zeven
een jong mensch van drieëntwintig jaar, die student geweest was , maar
om slecht gedrag thuis gehaald, waarvoor pieter bang was, te meer
daar hij hem zeer gemeenzaam behandelde. Deze scheen de boezem-
vriend van den bejaarden luitenant der infanterie met de medaille van
twaalfjarigen dienst te wezen. De advocaat zelf had de acht, en de
negen was in handen van een jongeling van drieëndertig jaren, in een
leverkleurigen pantalon, die op zijn moeders zak leefde, een hond
hield, nooit iets had uitgevoerd, en in groote achting stond bij den
kastelein van het koffiehuis de Noordstar.
Toen de jonge advocaat de namen van alle de heeren netjes had
opgeschreven, nam de biljartjongen het krijt in de eene en den klei-
nen bok in de andere hand, en gilde met al de kracht, die een kind
van veertien jaren over kan houden, als hij den geheelen dag en den
halven nacht op één been staat, te midden van de uitwaseming van
menschen en pijpen: „Aas acquit, twee speelt!"
Petrus Stastokius Junior moest alzoo op het acquit spelen, en hij
maakte zich werkelijk tot dien arbeid gereed. Te dien einde lei petrus
stastokius Junior zijn pijp neer; maakte de punt van zijn queue wel
een halven voet ver wit; plaatste zijn bal met de linkerhand op drie
vierde; drukte de vier vingers van zijn linkerhand op een handbreed
afstands van denzelven bal op \'t biljart; krulde den duim bevallig om,
zoodat hij aan \'t geheele gezelschap zijn tot op \'t leven afgesneden na-
gel vertoonde, en begon met de rechterhand de queue tusschen duim
en vingers heen en weder te bewegen op eene wijze, die deskundigen
„zagen" noemen.
Tot zoo ver ging petri stastokiï wetenschap om op het acquit te
spelen. Ja, hij had zelfs een flauwe notie van de theorie van halfbal
raken; maar daar het hem aan praktijk in het edele potspel haperde,
-ocr page 66-
46
was hij bijna zoo wit als zijn bal, en stiet hem eindelijk krampachtig
er op los, niet dat gevolg dat hij klotste, en a faire lag voor den rech-
ter hoekzak.
Het zou onmenschelijk geweest zijn hem te maken, en daarom mijn
eigen bal stevig houdende, bracht ik den zijnen naar onderen, een goed
eind voorbij den milieu. Daarop nam de bejaarde luitenant der infan-
terie zijn pijp tusschen zijn grauwe knevels, en speelde met de lin-
kerhand cp goedaf; maar werd niettemin met „een beest" gesneden
door den chirurgijnsleerling; waarop de verloopen student, die onder
ons gezegd een grappenmaker was, zeide: dat die chirurgijns niet leef-
den of ze moesten wat te snijden hebben. De graankooper verzocht
daarop den jongen om acquit voor hem te zetten, en bleef met een
wijs gezicht en onder het genot van zeker mengsel van geestrijk vocht
en suiker, \'t welk in \'t genieene leven een sneeuwballetje genoemd
wordt, in \'t Handelsblad turen, en de verloopen student zijn sigaar
op den rand van \'t biljart neergelegd hebbende, stiet met veel noncha-
lance en verschrikkelijk hard op \'t acquit, welk voorbeeld van hard
spelen door den advocaat met gelijke woede werd opgevolgd. Nu was
de beurt aan den jongeling van drieendertig jaren met den leverkleuri-
gen pantalon, die van het systema uitgaande, dat hij zijn bal voordee-
lig moest trachten te verkoopen, nooit op goedaf speelde, als hij zeker
wist dat hij een bal maken kon. Hij maakte; en zoo gebeurde het dat
petrus sïastokius andermaal op het acquit spelen moest.
Hij was nu zoover, dat het zweet hem in groote parels op het voor-
hoofd stond.
                                                       
„Dat wordt een collo, mijnheer:" riep de barsche stem van den
piqueur.
Pieter sprak niet; maar in zijn desperate poging om den gedüch-
ten spreker eens niet te logenstraffen, en in een van die dwaze inbla-
zingen van hoop, waaraan slechte spelers somtijds gehoor geven, dat
namelijk het goed geluk voor hen zal doen wat hunne kunst niet ver-
mag, raakte hij den acquitbal zoo fijn, dat hij hem, tegen alle eti-
quette aan, in den linker hoekzak „sneed".
„Dat doet men niet, mijnheer!" riep de piqueur, hevig met de
queue op den grond stampende.
„Het was een ongeluk;" stamelde pieter, die nu zoodanig trans-
pireerde dat ik vreesde dat zijn bril op den vloed zou afdrijven.
„Het was een lompigheid;" brulde de piqueur.
„Leve het snijen!" riep de chirurgijnsleerling.
„Die mijnheer is gevaarlijk?" schertste de bejaarde luitenant.
„Aas één appèl, drie acquit, v;er speelt?" riep de biljartjongen.
Ik geloof dat mijn neef poogde in een onverschillige houding zijn
neus te snuiten, maar het had er niets van.
Het derde toertje liep goed voor petrus af, maar het vierde was
geschikt om hem er gansch onder te werken. De piqueur lag Voor den
middelzak, het was een gemakkelijke bal; een kind kon hem maken.
-ocr page 67-
47
„Je kunt hem best sauveeren," zei de piqueur" en goed afkomen ook."
Dit was volmaakt overeenkomstig de gezindheden van pieter, -die
uit aanmerking van den snijbal, voor geen geld ter wereld hem maken
wilde, zelfs al moest hij er skckt op afkomen. Maar daar de piqueur
een gevreesd potspeler was, en sedert onheugelijke jaren, van de drie
potjes die gespeeld werden er twee in zijn zak stak, riepen natuurlijk
al de anderen? „stop weg; stop weg!"
Pieter stootte niettemin met het voornemen om hem stellig niet
weg te stoppen; en toch scheelde het zoo weinig of hij had hem weg-
gestopt dat de winderige advocaat, die in \'t gewoel was opgestaan,
uitriep: „hij zit!" waarop de verloopen student, die, als gezegd is, een
grappenmaker was, geestig antwoordde: „als hij een stoel had;" waar-
op allen lachten.
„Wacht wat," riep de chirurgijnsleerling, die voor \'t snijen was;
„hier is nog een zak!"
En inderdaad! petrus stastokius had geheel buiten zijn eigen voor-
kennis of medeweten een doublé gemaakt, waarop allen juichten, be-
halve de piqueur, die op een grimmige wijze nog een glas bitter be-
stelde en de goudsche courant opnam, alleen om haar hard weer neer
te smijten.
Men speelde voort, en na al de wederwaardigheden, die hij had door-
gestaan , werd mijn vriend pieter weder vrij kalm, waartoe vooral mach-
tig medewerkte dat hij een paar malen acquit moest leggen. Maar op
eens werd zijne rust akelig verstoord door den uitroep van den jon-
gen: //vier driemaal, zes acquit, zeven speelt! mijnheer hastok (de
St wat onduidelijk geschreven) de Vlag!//
Nu was er geen eind aan de kortswijl en de grappen van den chi-
rurgijnsjongen, en den verloopen student, en den advocaat, en den
jongeling van drieëndertig jaren met den leverkleurigen pantalon. De
een noemde hem een Mingo, de ander een blauwbaard; de derde een
boa constrictor; allen te zamen : //den mijnheer van de vlag.//, De be-
jaarde luitenant, die op drie stond en met de verloopen student ge-
assureerd was, wilde zich doodstooten en hem voor een daalder koo-
pen; de graankooper, die tegen die manoeuvre was, zei dat pieter veel
te sterk speelde om het aan te nemen; de chirurgijnsleering bestelde den
bokaal voor mijnheer stastok , die den pot //op schoon// dacht te winnen;
— het was een leven als een oordeel. En onder dit alles stond, met ver-
wjlderden blik, het onschuldig voorwerp van al dit rumoer, altijd
maar krijt aan zijn queue te doen. De beurt kwam weer aan hem.
//Welke bal ?* vroeg hij verward.
//Die witte!// riep de verloopen student, die een grappenmaker was.
//Die ronde!// zei de chirurgijnsleering, niet minder aardig.
//De beste,// zei de leverkleurige pantalon, die ook iets zeggen wou.
</De benedenste,// zei de dikke graankooper, die medelijden had.
Nu was het zoo gelegen dat het vrij onverschillig was met welken
bal de arme pieter, die geen drogen draad meer aan \'t lijf had, op
-ocr page 68-
48
dat merkwaardig oogenblik spelen zou, aangezien beide ballen, de een
boven, de ander beneden, stijf en allerstijfst collé lagen; ik herinner
mij niet in al den tijd dat ik meê gebiljart heb — nu slaapt mijn queue
voor immer in haar zelfkanten graf — ooit zulk een stijven collé gezien
te hebben. De verloopen student bood mijn neef den bok aan. Pieter
zag hem aan met een blik vanmachteloozen haat, en stootte een voet of
drie mis.
//Strijk de vlag!» riep de chirurgijnsleerling. *
Zij was alreeds gestreken. De piqueur had zich bij voorraad gewroken.
Van dat oogenblik aan bood de luitenant pieter een gulden: maar
hij was te confuus om te verkoopen. In den volgenden toer maakte ik
hem, uit medelijden; den daarop volgenden verliep hij, en had de satis-
factie dat de luitenant hein een beschuitje voor zijn bal bood; met een
mispunt besloot hij, in den voor hein laatsten toer, zijn carrière in het
edele ballenspel; en daar hij zeer veel haast scheen te hebben om te
vertrekken, brak ik, die nog een enkel appèl te verliezen had, mijn
bal op, vooral ook om een einde te maken aan de sollicitatiecn van den
jongeling met den leverkleurigen pantalon, die nu zichzelven voor een
achtentwintig aan stastok verkoopen wilde, in welk aanbod hem al
de vroolijke jongelui ondersteunden.
Op straat gekomen scheen de frissche octoberlucht pieter weer moed
en pedanterie toe te waaien.
„Daar zijn goede spelers onder," zei hij, »maar toch waaratje geen
een, die eigenlijk uitmunt. Ik had een kromme queue," voegde hij er
bij, „en heb je wel gezien hoe de hoekzakken trokken?"
Ik had alles gezien, en wist dat de graankooper het potje zou
gewonnen hebben voor wij thuis waren.
Het eten stond reeds op tafel, pieter had geen honger.
Het diakenhuismannetje vertelt zijn historie.
Drie dagen had ik bij de familie statok vertoefd, en in dien tijd
was ik groote vrienden met keesje geworden. Een paar malen had hij
mij door de stad vergezeld om mij den weg te wijzen als ik boodschap-
pen te doen had, en daar hij als vele oude lieden snapachtig was, en ik
in dat gebrek somtijds met vele oude lieden deel, hadden wij dik-
wijls te zamen vrij wat afgehandeld, keesje was\'een eenvoudig, braaf,
goedaardig mannetje. Hij had een flauwe herinnering van zijn va-
der, die borstelmaker geweest was, en groote zilveren gespen op zijn
schoenen had gedragen. Behalve de gespen, herinnerde hij zich niets
meer van hem dan zijn dood, en hoe hij met een groote huilebalk en
lange witte das achter zijn lijk gegaan was; en hoe er toen hij
thuis kwam een zwarten doek over den spiegel hing; en hoe hij bij de
i
-ocr page 69-
49
gelegenheid zoo veel geraspte broodjes had mogen eten als hij maar wilde ;
en dat daar een lange moei was bij geweest, die zooveel witten wijn
gedronken had , dat een dikke oom gezegd had: //je krijgt niet meer.//
Zijne moeder had hij nooit gekend. De dikke oom had hem naar \'t
Weeshuis gebracht; hij had er leeren spellen, en toen was hij op
timmeren gedaan; maar hij was te zwak voor dat werk, weshalve men
hem bij een apotheker besteld had, om rleschjes te spoelen, en te
stampen; een baantje dat juist niet rijk is aan schitterende vooruit-
zichten. Vijftien jaar had hij er gediend, maar daar hij maar heel
weinig lezen kon, en hij dikinaals tegelijk twee halfpints flesschen,
drie kinderglazen, tvn amplet, een likkepot en een pakje poeders
weg moest brengen. was \'t hem eindelijk eens gebeurd dat hij den
salebdrank gebracht had bij iemand die obstructies had, en daarente-
gen de poeiers met jalappeharst bij eene dame die aan diarrhé leed,
waarop hij, als niet genoeg geletterd. ontslagen werd. Sedert was hij
looper voor een kantoor, en daarna huisknecht bij onderscheidene lie-
den geweest, waarvan sommigen dood en anderen geruïneerd waren •
en daar hij, bij de groote opruiming, te oud was geweest om naar
Frederiksoord te worden gezonden, had eindelijk het \'Weeshuis hem
overgedaan aan het Diakoniehuis. En nu werd hij op zijn ouden dag
nog door mijn oom en een paar lieden van diens slag gebruikt tot het
smeren van schoenen, uitkloppen van kleeren, wegbrengen van de
courant, en in één woord , tot het doen van min gewichtige boodschap-
pen. Hetgeen, volgens de berichten van mijn oom, \'s mans carrière
het meest had gedwarsboomd, was zijne verregaande onnoozelheid en
daaraan geévenredigde menschenvrees.
Behalve de achterkamer met het hooge licht, die om het huis van
den buurman heen sprong, en waarachter de keuken was, was er aan
het huis van petiu s stastok Senior nog een achterkamer, waarin ik
u nader deuk binnen te leiden, naar een kleinen tuin, waarop zij uit-
zag, niet oneigenaardig de tuinkamer geheeten. Wanneer men de
plaats-deur uittrad had inen eerst eene soort van trottoir van gele
klinkers, van omstreeks drie passen breed, en wanneer men dan over
eene hoogere rollaag van blauwe klinkers * heenstapte, waarvóór aan
de overzijde drie voetschrabbers waren geplaatst, was men eensklaps in
het kleine elyseüm van mijne tante. Men zag er een grooten appel-
boom , waaraan soms meer dan een dozijn reinetten groen werden
verscheidene rozenperken, waaromheen in \'t voorjaar een kring van
gele krokussen bloeien moest, meer dan één seringenboom, twee gou-
denregens , een dubbelen kers, en tegen den muur aan den eenen kant
een wingert, en aan den anderen een moerbeienboom. De paden wa-
ren niet met gewoon gras, maar met roode en witte madeliefjes en zee-
gras omzoomd. Omtrent dezen tijd stonden er verscheidene potten met
* In de beide eerste uitgaven vermeldde ik roode, doch ben onderricht ge-
worden dat zoodanige klinkers niet bestaan. Ik moet mij dus verzien hebben.
4
-ocr page 70-
50
asters, en twee of drie dahlia\'s in bloei; en achterin was een groen
geschilderd prieeltje met vijfblad, kamperfoelie, rupsen en spinnen.
Daaraan belendde de fabriek, waaraan, tegenover \'t prieel, eene kleine
loods was uitgebouwd met een klein plaatsje, waarop keesje zijn
huiswerk verrichtte, waarom een klein hekje.
In dit prieeltje zocht ik, op zaterdag morgen na den ontbijt met
een boek onder den arm, het zonnetje; waarom ik het niet opensloeg
zal terstond blijken.
Ik had nog nauwelijks met mijn zakdoek het stof van de bank
van \'t prieeltje geslagen, en was bezig, op mijn gemak nedergezeten,
met de oogen op het loodsje, het plaatsje en het hekje gericht,
inij te verlustigen in het denkbeeld, hoe goed alles bij mijn oom
en tante in de verf was, als de plaatsdeur openging en keesje ver-
scheen. Daar hij den geheelen tuin dóormoest om ter plaatse zijner
bestemming te komen, en hij bijna zeventig jaar op de schouders
torsehte, had ik tijds genoeg oin op te merken, dat er iets aan scheel-
de. Hij strompelde eerst bijna tegen de rollaag aan, waarop hij niet
scheen verdacht te wezen, schoon hij er sedert jaren alle morgens om
halftien uren overheen moest stappen; hij liet den zondagschen rok
van mijn oom, dien hij over den arm had, in het zand sleepen,
en voor hij den appelboom voorbij was, was de borstel, dien hij in
de hand hield, tweemaal gevallen. Als hij naderkwam, zag ik dat
zijn wangen zeer bleek en flets waren, onder zijn niet zeer netjes
onderhouden baard: zijn geheele gelaat was betrokken; zijn oogen
waren dof, en toen hij mij voorbijging was het niet als anders: //lief
weertje, meheer!// maar hij nam zijn hoed stilzwijgend af, en ström-
pelde naar het plaatsje. Met een diepen zucht trok hij daarop zijn
jas uit, zoodat hij mij, in zijn eng zwart vest met mouwen, al het
magere en gebogene van zijne gestalte zien liet. De roode blikken ta-
baksdoos, die half uit den eenen vestzak stak, bleef onaangeroerd,
en met wederom een diepen zucht hing hij den rok van mijn oom over
den knaap. Met een nog dieper zucht greep hij den borstel op, stond
eenige oogenblikken in gedachte tegen de haren op te strijken, en
begon toen den rok te borstelen, beginnende met de panden.
//Hoe is \'t keesje! Gaan de zaken niet goed?// riep ik hem toe.
Keesje borstelde altijd door. Hij was wat doof.
Wanneer men den volzin herhalen moet, dien men op een eenigs-
zins meewarigen toon heeft uitgesproken, is \'t glad onmogelijk, het
met dezelfde woorden te doen. Ik stond op, kwam een stapje na-
der , en zei wat harder:
"Wat scheelt er aan, kees?//
Kees ontstelde; zag mij aan; en bleef mij een oogenblik met strakke
oogen aanzien; daarop vatt\'e hij weer een mouw van mijn ooms zon-
dagschen rok, en begon op nieuw te borstel-n. Er l*ep een traan
langs zijn wangen.
-ocr page 71-
51
i/Foei, kees ! zei ik //dat moet niet wezen; ik zie waterlanders,
dunkt me.//
Keesje veegde zijn oogen met de mouw van zijn vest af, en
zei: i/\'t Is een schrale wind, meheer iiildehhand.//
/\'Ei wat keesje !// zei ik, //de wind is niemendal schraal. Maar
daar schort iets aan, man! flebje een courant verloren !»
Keesje schudd\'e het hoofd, en ging hardnekkiger dan ooit aan \'t
schuieren.
«Kees!» zei ik: \'/je bent te oud om verdriet te hebben. Is er iets
aan te doen, vrind ?»
De oude man zag vreemd op bij het hooren van het woord „vrind."
Helaas, misschien was \'t hem op zijn negenenzestigste jaar nog ge-
heel nieuw. Een zenuwachtige glimlach , die iets verschrikkelijks had,
kwam over zijn mager gezicht: zijne grijze oogen luisterden eerst op,
werden toen weer dof, en schoten vol tranen. Zijn gansche gelaat
zeide: ik zal u vertrouwen. Zijn lippen zeiden:
♦ Hoor reis, meheer! Kent uwe Klein klaasje?*
Hoewel ik nu een zeer specialen vriend heb, die nicolaas gedoopt
is, en van wien \'t niet onmogelijk was dat keesje hem wel eens ge-
zien had, zoo kon ik echter onmogelijk op gemelden nicolaas den
naam van Klein Klaasje toepassen, aangezien hij een zeer //lange
blonde jongen» is, en nooit zou ik hebben willen gelooven dat ge-
melde nicolaas , hoe onaardig hij ook somtijds wezen kan, de oor-
zaak zou kunnen zijn van ouden keesjes tranen. Ik antwoordde dus
dat ik Klein klaasje niet kende.
"Heeft meheer pieteu hem uwe dan niet gewezen! De heele stad
«kent Klein klaasje. Hij krijgt centen genoeg:* ging keesje voort.
//Maar wat is het dan voor een man?// vroeg ik.
«Het is», zei keesje, »in \'t geheel geen man. \'t Is een dwerg,
"meneer! een dwerg, zoo waar als ik hier voor je sta. Je kent er mee
//in een spul reizen. Maar \'t is een kwaad kreng. Ik ken ein goed.//
Ik wenschte hartelijk naar wat meer orde in de berichten van keesje.
• Hij is uit het Huis,*/ hernam hij, na een oogenblik zwijgens : »hij
//loopt over straat als een gek. Hij wint geld met zijn bochel. Als
//er een school uitgaat , leggen de jongens centen bij mekaar, en la-
//ten Klein klaasje dansen. Dan springt ie om een stok net als
«zoo\'n aap, en dan maakt ie zijn bochel wel eens zoo groot. Ik heb
«geen bochel, meheer!// liet hij er met een zucht op volgen.
Terecht begreep ik dat keesje minder jaloersch was van den
bochel dan van de centen die hij opbracht.
«Ik wou//, ging hij op een treurigen toon voort, den rok een veel
harder streek met den schuier gevende, dan voor laken van negen
gulden dienstig was: «ik wou dat ik een bochel had. Ik zou niets
nitvoeren; ik zou centen krijgen; ze zoué\'n om me lachen .... Maar
ik zou niet drinken,// zei hij ineens op een anderen toon, en toen
den volzin omkeerende, voegde hij er, zeer bedaard den rok van den
4*
-ocr page 72-
32
knaap nemende en hem opvouwende, nog eens bij : «drinken zou ik niet.//
//Keesje.» zei ik, //toen je den tuin doorkwaamt, en toen ik je
aansprak was je bedroefd, en nu lijk je wel wat boos te zijn; ik zie
je liever bedroefd !*
])e oude oogen schoten weer vol tranen hij stak zijn dorre handen
naar mij uit; en ik vatt\'e ze, toen hij ze, beschaamd over zijn gemeen*
zaainheid, terug wilde trekken, en liet ze niet dan na een bemoedigend
drukje varen.
//Och,» zei hij — //och, meheer weet dat zoo niet; — maar ik
//ben — ik ben veel bedroefder dan boos. Maar Klein klaasje heeft
//me mishandeld. Klein klaasje is slecht. De menschen,» ging
hij voort, naar het schoensmeer bukkende, //de menschen denken soms
«dat hij gek is; maar hij is slecht.//
//Hoor eens, kees!// zei ik, een klaptafeltje op een ijzeren poot
opslaande; //ga hier eens wat zitten, en vertel me reis geregeld, wat
heeft Klein klaasje je gedaan.//
//Het zal niet helpen,// zei keesje, «maar ik zal het doen, als u
\'t niemand zegt. Kent meheer et Huis?«
e Welk huis?
«Van de diakonie.*
»Ik heb. het in \'t voorbijgaan gezien.//
«Goed. Et is een leelijk huis, is et niet? een leelijk huis, met
«roode deuren en vensters; en van binnen alles rood en alles donker.
»Nu ; meheer weet wel dat we daar allemaal arm zijn, allemaal even
«arm, — ik kan et niet anders zeggen, net precies, denk ik wel, als
«op \'t kerkhof. Ik en een ander verdienen iets, maar et helpt niet.
#We brengen et bij den vader; en de vader geeft ons alle weken
«zakduiten. Dat is goed, meheer! dat is heel goed. Als ik oud
«word, verdien ik geen koperen cent meer; inaar ik krijg toch den
«zakduit. Hier,» zei hij, een bonten katoenen zakdoek uithalende,
«deze, en,» op zijn tabaksdoos kloppende, «en deze, heb ik van
mijn zakduit gekocht.»
«•Het was aandoenlijk een man van negenenzestig jaar te hooren
spreken van «als ik oud word!»
«Klaas.// — ging hij voort — «zoo aL meheer wel begrijpt, krijgt
«ook een zakduit. Maar wat doet klaas ? Klaas doet niets, dan
./nou en dan de straat voor iemand wieden. Klaas houdt zich gek;
«klaas danst met zijn bochel; en als ie centen krijgt van de lui en
«van de kinderen, dan wandelt klaas de poort uit. Kent meheer de
«Vette Vadoek?»
«Neen, keesje.//
//Et is een herberg in de Hazelaan. Daar drinkt klaas een borrel;
en wel reis twee, en wel reis drie borrels.»
«En als hij dan in \'t Huis komt?«
//o Hij heeft allerlei kunsten. Hij neemt een groote pruim tabak.
«Hij haalt een oranjeschilletje bij \'den drogis\'. Soms merkt de va-
-ocr page 73-
53
»der et. Dan krijgt hij een blok aan zijn been, want hij is te oud oin
»op den bok gelegd te worden, en men kan era ook niet op zijn bochel
»slaan: maar wat is \'t, as ie met et blok loopt? Pan zeit ie tegen
*de kinderen: St.. .jongens! klaas is ondeugend geweest; klaas het
/•een graantje gepikt; en de vader het Klaas al zijn centen afgeno-
//men. Je begrijpt wel, meheer, dat ie dan nog meer opdoet.\'/
Ik begreep het volkomen.
//Maar dat zijn zijn zaken,» ging keesje voort, een schoen van
mijn oom opnemende, dien hij smeren moest, en hem dadelijk weer
neerzettende: «maar wat hoeft hij mijn ongelukkig te maken? Weet u
wat et is? Ik zal \'t u vertellen. Ik had geld, — ik had veel geld, —
ik had twaalf gulden!»
»En boe kwam je daaraan, keesje?»
//Met God en met eere. Ik had et gespaard, toen ik in de ap-
theek was. Soms, als ik een drankje buiten de stad bracht. op een
buitenplaats of in een tuin, zei de meheer of de mevrouw: geef den
looper een dubbeltje; \'t is slecht weer. Zoo had ik twaalf gulden
bij mekaar. Ik mocht die in \'t Huis niet hebben. Maar ik bewaarde
ze, op me hart.»
»En waartoe bewaarde je die? Hadt je dat geld noodig. of deedt je
\'t alleen om \'t pleizier van het hebben?»
»Och, meheer!» zei het diakenhuismannetje, het hoofdschuddende:
«Als ik het zeggen mag. de rijke lui weten dat zoo niet; de regenten
weten \'t ook niet; want zij hebben er geen zorg voor. \'t Gaat alles
goed bij zulke menschen. bij leven en sterven. Hoor reis; we hebben
\'t goed in et Huis; de regenten zijn goed; op vastelavond krijgen we
bollen met botter; over drie weken, als de slacht is, krijgt et Huis
een os, ik weet niet van welk groot heer, die lang dood is. Dan eten
we allemaal gehakt; en de heeren hebben een partij en eten de ossen-
tong. We hebben \'t er heel goed; maar een menseh, meheer. denkt
altijd om zen dood.»
»Ik denk nog al dat je \'t na je dood ook heel goed zult hebben,
keesje!\'/ zei ik.
»Ik hoop het, meheer: in den hemel is alles goed; maar dat meen
ik niet. Ik wou me lijk verbeteren, weet u?»
"Wat is dat, kees?»
//Hoor reis, als we dood zijn, dan leit men ons op stroo, en we
krijgen \'t goed an van \'t Huis, net as wanneer we leven, en dan
gaan we na \'t kerkhof, in de put; dat wou ik niet. Ik wou, als ik dood
was, geen diakenhuisgoed anhebben....»
Hij zweeg een oogenblik, en weder kwamen de tranen.
»Ik wou in mijn. kist leggen, ik weet niet, ik zal maar zeggen, zoo
«als ik er mijn vader in heb zien leggen, met eigen goed; ik heb
«nooit een eigen hemd gehad; één eigen doodshemd wou ik hebben.»
Ik was aangedaan. Spreek mij niet van vooroordeelen. De rijken
der aarde hebben er duizend. Deze arme man kon alles verdragen-: \'
-ocr page 74-
/
54
schrale spijs, een hard bed, en, naar de mate zijner jaren. harden ar-
beid. Hij had geen eigen huis, hij zou geen eigen graf hebben; o
had hij clan ten minste de zekerheid dat zijn allerlaatste gewaad liet
zijne wezen zou!
«Meheer begrijpt wel!» ging hij, eenigszins schor voort, dat daar
«die twaalf gulden voor was. Het was veel te veel. Maar ik wou
//nog meer; ik wou fatsoendelijk begraven worden. Ik hel) geen ver-
/\'stand van die dingen; maar ik had gerekend vier gulden voorliet lin-
«nen, en dan twee gulden voor de inenschen, die me zouën afleggen;
//en tien stuivers voor een draagplaats aan twaalf dragers. Was dat
«niet knap geweest? De bediende van den aptheker had het zoo be-
«schreven; het geld was in een papiertje; en alles in een leeren zak-
«je; dat heb ik dertig jaar op me hart gehad .... en nu is het weg ....//
//Heeft klaas het gestolen?// vroeg ik.
«Neen,» — zei hij, uit het droef gepeins, waarin zijn eigen laatste
woord hem gestort had, oplevende: «maar hij is er achter gekomen
//dat ik het had. Zijn kreb staat naast mijn kreb. Of ie het gezien
//heeft as ik me uitkleedde, of as ik me ankleedde, of toen ik ziek
//was; of dat ik er hardop van gedroomd heb, ik weet liet niet. Ik
«zou wel haast zeggen dat ik er van gedroomd had; want ik denk
•er altijd om. — Verleden dinsdag had het den heelen voormiddag
(/geregend, als meheer wel weten zal. Klaas had geen cent opge-
//daan. Het was te slecht weer ; de jongens hielden zich niet met hein
«op. Zijne zakduiten waren ook weg, en hij had een razenden trek
«om naar de Yette Vadoek te gaan. »Kees,» zeid\' ie na den eten,
«•leen me zes centen.//. «Klaas», zeg ik, «dat doe ik niet; want je
«verzuipt ze maar. »Kees," zeid\' ie, //ik mot ze hebben,* zeid\'ie.
«Ik zeg: nou, je krijgt ze niet, hoor. «Weetje wat» zeid\' ie; »kees«
//zeid\' ie, as je me ze niet geeft, zal ik aan den Vader zeggen, watje
«onder je hemd hebt, hoor!* Ik bestorf als een doek, en gaf hem
«de zes centen. Maar ik zei erbij: «klaas, je bent een schurk !» zei
«ik. Of hij toen daar toch kwaad om geworden is, kan ik niet zeg-
«gen ; maar gisteren moet hij dronken geweest zijn, en toen de sup-
«poosten hem \'t blok aandoen lieten, heeft hij als een gek geschreeuwd
«en gezongen: «KEES het geld! kees het geld ! Onder zen heinnietje
«het ie geld!// I)e broers vertelden \'t me, toen ik in \'t Huis kwam.
*Tk was als een dooie. We gingen naar de mannenzaal en kleedden
«ons uit. Klaas lag er al, en snurkte als een os. Toen ze allemaal
«sliepen, stak ik mijn hand onder mijn hemd om het zakje weg te
«nemen, en als ik kon, in \'t stroo van me bulster te verstoppen.
«Maar eer ik het los had, daar ging de deur open, en de Vader kwam
//op de zaal met een lantaren. Ik viel achterover op mijn kussen,
//met het geld in me hand, en tuurde als een gek mensch na de
//lantaren. Ieder stap die de vader deed voelde ik op me hart. //Kees!»
«zeid\' ie, over ine heen bukkende: »je hebt geld; je weet wel dat je
tfdat hier in \'t Huis niet verstoppen mag;// en meteen trok hij j[het
-ocr page 75-
55
«uit me hand. — //\'t Is voor een doodhemd,* — stotterde ik, en
«viel op mijn knie\'n in de krib —- maar \'t hielp niet. «We zeilen \'t
//voor je bewaren,* zei de vader, en maakte het zakje open, en telde
«het geld bedaard. Mijn eigen oogen hadden het niet gezien sedert
«ik het er ingenaaid had; het was dertig jaar geleden; het was mijn
//eigen liel\' begrafenisgcldje. //Ik zweer je dat ik er niets voor doen
//zal,// huilde ik, "dan me eerlijk laten begraven.// «Daar zeilen we
//zelf wel voor zorgen.» zei de Vader; en weg ging hij met het geld
//en met de lantaren. //Klaas,// riep ik hem na, heeft het je ver-
//teld, omdat ie» .... maar wat hielp het of ik gezeid had, omdat
ie een lap is? wat hielp het of ik hem verteld had, dat klaas alle
«•dag na de Vette Vadoek ging? Ik had er mijn geld niet mee
«weerom. Ik heb de heele nacht geen oog toegedaan. — Het is
«wat te zeggen ....
»Zou er bij de regenten niets aan te doen zijn, keesje? vroeg
«ik vertroostend,
//Neen! neen!// snikte hij, de hand op zijn borst rondwrijvende,
als zocht hij er het geld nog; //het geld most weg; dat is een wet zoo
//oud as het Huis, en het Huis is zoo oud — zoo oud as de wereld!
«Dat \'s wat kras,// zei ik, «en wanneer . . . .»
Hij liet mij niet uitspreken.
«Wat kras! Het is niemendal kras. Zijn er dan niet altijd armelui
«geweest zoo as ik, die aan de diakonie kwamen, en van de diakonie
«mosten eten en drinken, en bed en leger hebben, en begraven
«worden? — Maar ik wou begraven worden van mijn eigen geld,—
«en ik wou zeker weten dat ik van mijn eigen geld begraven zou worden;
«en dat was mijn grootste troost; en daarom droeg ik het vlak
«op me hart. — O, as klaas wist dat ie me dood maakte!»
//Hoor eens, keesje ,// zei ik,//je zult en moet je geld weerom
hebben; ik beloof het je: ik zal mijn oom er over spreken: hij kent
zeker de regenten wel; wij zullen zien of zij de wet voor een oud,
braaf en oppassend man als gij zijt, niet eens zullen willen overtreden.
Maak er staat op , kees , je zult je geld weerom hebben.«
«Zal ik?« zei de arme man, door mijn stelligen toon bemoedigd.
«Zal ik , wezenlijk P«
En zijne oogen afvegende met een blij gelaat, gaf hij mij de hand.
In zijne behoefte om ook mij iets aangenaams te zeggen, vroeg hij:
«Smeer ik uw laarzen netjes genoeg?»
«Overheerlijk,» zei ik.
«En is uw jasje goed genoeg geborsteld?» vroeg hij verder: //as
«er iets aan mankeert, moet meheer \'t maar zeggen.*
Dat beloofde ik hem, en ging in huis. Maar hij kwam mij achter-
op , met den linkerarm in een laars van pietek. en den schoenborstel
in zijn rechterhand. «Vraag excuus, meheer! dat ik zoo vrijpostig
ben,// zei hij, //maar mag ik u nog wel iets verzoeken?*
«Welja, kees!»
-ocr page 76-
56
»As meheer na de regenten gaathernam hij, //moet meheer maar
net doen als of ie van niets weet.»
»Ik beloof het u, keesje!»
Ik ging naar mijn oom, en wist hem te bewegen naar de regenten te
gaan. De president liet den Vader bij zich komen, en liet daarna den
Vader rondgaan bij de andere regenten. om ze tot een extra vergade-
ring te convoceeren. Op die vergadering moest eerst keesje bin-
nenkomen. en vervolgens buitenstaan; daarna moest ook de Vader
binnenkomen, en vervolgens buitenstaan. Daarop werd er een uur
gedelibereerd, hetwelk hoofdzakelijk daarmee werd doorgebracht, dat
de president gedurig zei dat hij de /.aak aan de heeren overliet. en de
heeren gedurig zeiden dat zij de zaak aan den president overlieten.
Daar het zoo niet blijven kon, bracht eindelijk de president het
advies uit, //dat het. aan den eenen kant, wel doenlijk was keesje
zijn geld terug te geven, daar keesje een man was van voorbeeldig
gedrag, die het geld zeker tot aan zijn dood toe zoo goed bewaren
zou als de ijverige thesaurierzelve,* (waarop de ijverige thesaurierzelve
boog) — einaar dat aan den anderen kant de ijverige thesaurier het
weder even zoo goed bewaren zou als keesje , en dat het dus volstrekt
niet noodig was keesje in het vooroordeel te stijven dat zijn geld
beter bewaard zou worden, en zekerder tot deszelfs. d. i. keesjes ,
doel zon worden aangewend, indien hij. keesje, het zelf bewaarde,
dan indien de ijverige thesaurier het bewaarde; en dat dit zijn advies was.»
De secretaris meende echter met eenig recht dat dit advies den knoop
niet genoeg doorhakte, en stelde dus onder verbetering voor, * tot een
van beide de maatregelen over te gaan:» — waarop de thesaurierzelf
de edelmoedigheid had //afstand te doen van het custodieeren der pen-
ningen in quaestie,» en men eenparig besloot aan keesje zijn twaalf gul-
den, weder behoorlijk in het zeemlederen zakje vastgenaaid , terug te geven.
Keesje heeft nog twee jaren lang zijn geld //vlak op zijn hart//
gedragen. En toen ik in \'t verleden jaar het kerkhof te D. zag,
was \'t mij zoet te mogen denken. dat aldaar in het algemeene graf
der armen één man sluimerde, die er eerbiedig was heengedragen
door twaalf broeders van zijne eigene keuze, nadat hij , ook eenigszins
door mijn toedoen, in de gerustheid was ontslapen dat hij in zijn
eigen doodskleed zou worden gewikkeld.
Had hij misschien in zijn laatste oogenblikken nog aan hildebkand
gedacht ?
Er komen mcnschen op een kopje thee, om verder
het avondje te passeeren.
Des zondags avonds was de tuinkamer in haar schitterendste pracht.
Ik zal pogen er u een flauw denkbeeld van te geven.
-ocr page 77-
57
Verbeeld u een ruim vierkant vertrek, met een vierkante tafel in
het midden, waar het vierkante groene kleed van is afgenomen en ver-
vangen door een vierkant zilveren theeblad, waarop een degelijk ou-
derwetsch porselein theeservies prijkt, lange lijzen met zes merken
Daar omheen staan vijf stoelen geschikt, met hooge ruggen, en zit.
tingen van groen gebloemd trijpt. Men maakt dat tegenwoordig zoo
goed niet meer. Als men onder de tafel kijkt, ziet men als twintig
vurige oogen, vanwege vier stoven; de vijfde vonkelt niet, het is
een steenen. Daaraan en aan de plaatsing van het theegoed en aan
den verlakten ketel, die naast den stoel staat, ken ik de plaats mij-
ner eerzame moei. Midden op de tafel staat een dierbaar pronkstuk.
Het is een verbazend groote bronzen lamp, die door een olifant ge-
torscht wordt, in wiens voetstuk een speelwerk verborgen zit. Bij
deze bijzondere gelegenheid, ligt er, reeds vóór november, een net-
gebouwd turfvuurtje in den helder gepolijsten haard; het is alleen
maar opdat er met schik stoelen om heen zouden kunnen worden ge-
zet, voor de heeren. De smalle marmeren schoorsteenmantel is versierd
met eene pendule, voorstellende een negerslaaf met witte oogen, roode
neusgaten, en gouden voorschoot, die op eene ongedwongen wijze een
wijzerplaat onder den arm houdt; en aan de beide kanten,, met twee
vaasjes met gekleurde bloempjes onder stolpjes, zoo poppigjes en
kleintjes, dat men ze voor de pasgeboren kindertjes houden zou van
die groote stolp met opgezette vogels, die tegenover den schoorsteen op
een bruinhouten tafeltje met ééne lade pronkt. Het schoorsteenstuk
vertoont in stukadoorwerk eene aangename partij weverskammen, wevers-
spoelen en wevershaspels, in een luchtigen strik bijeengebonden, en
halfbegraven onder witsellagen van onderscheidene formatie.
Maar wat de feestelijke zaal, niet alleen nu, maar altijd den mees-
ten luister bijzet is zonder twijfel, boven een hooge grijze lambrizee-
ring, op snee verguld, het prachtig behangsel, beschilderd met niet
onaardige bergachtige landschappen, met op- en ondergaande zon-
nen, zandwegen met diepe sporen, en waterplassen met riet en zwa-
nen; voorts gestoifeerd met vrouwen met manden op den rug, waar
boven uit een bos stroo steekt; mannen aan den waterkant, die aan
lange hengels visch opslaan; kinderen met bloote hoofden en bloote
voeten, die bij een geit in \'t gras liggen; reizigers op bruine paarden,
met den rug naar u toe om het valies te laten zien; en op witte
paarden, die een dunne rijzweep zeer rechtop houden; wandelaars met
enorme wandelstokken en driekante..... Wat ga ik zeggen ? Ja zij
hadden driekante hoeden opgehad, maar die tijd was voorbij; de
kamer was, voor een paar jaar, «opgeknapt,// en de heer petrus
Stastokius Sen., hoe ouderwetsch ook in vele opzichten, had in de-
zen gemeend een proeve te moeten geven, dat hij met zijn tijd was
vooruitgegaan. Hij had al de costumen laten modernizeeren. Een
geestig schilder had op zijn gebod al de hoeden veranderd, naar het
toen nieuwste model bij den hoedemnker gehaald, en al de wande-
-ocr page 78-
58
laars hadden bruine, gele of gestreepte pantalons aangekregen met
soupieds en naar de nieuwste snede. Al de pruiken waren verban-
nen. De dames, die tot hiertoe de openlijke bewijzen hadden gegeven
dat onze grootmoeders veel meer gedecolleteerd waren op hare wan-
delingen dan onze zusters op hare bals, hadden hooge japonnen met
stukken, wijde mouwen, en lange lijven ontvangen, en zelfs het haar
der halfnaakte kinderen was in naam der beschaving geknipt.
\'t Is waar, dat deze vernieuwerwetsching in vele opzichten nog veel
te wenschen overliet, vooral ten opzichte der rottingen , regen- en zonne-
schermen, die hunne vorige gestalte hadden behouden; maar de
waaiers waren allen in bloemruikers veranderd, en dus bestond er van
dien kant volstrekt geen tijdverwarring meer.
Toen mijn oom en tante dit alzoo met wijsheid hadden laten in
orde brengen, ineenden zij zich van hun plicht gekweten te hebben,
en een offer aan den Moloch der negentiende eeuw te Iiebben ge-
bracht, groot genoeg om hun te vergunnen, voor hun persoon, die
eeuw op velerlei wijze te honen en te ontkennen; want om de waarheid
te verklaren: de heeren en dames op \'t behangsel waren mijnheer en
juffrouw stastok een goed eind vooruit; en daar zij op dezen heug-
lijken avond op hun mooist gekleed zijn, vooreerst omdat het zondag
is, en ten anderen omdat zij *menschen wachten.// wil ik deze gele-
genheid waarnemen om u eene tot nog toe verzuimde beschrijving van
hun persoon en voorkomen te geven.
Het is nog doodstil in de tuinkamer; „diezelfde tuinkamer" , zou een
redenaar zeggen, „die zoo aanstonds weergalmen zal van het luidruch-
tige gesnap eener vroolijke menigte!" Ik verneem er niets dan het ge-
zellig gezang van het theewater, dat door de tuit stoomt, en het spin-
nen van de Cyprische poes, die voor den haard zit, verwonderd van
zoo vroeg in \'t jaar vuur aan te zien. Ik ruik er niets dan den thee-
ketel , die nog lang niet dikwijls genoeg gebruikt is om niet te stin-
ken; en ik zie er, behalve de voormelde poes, niemand anders dan
mijn deftigen oom, die met den rug naar \'t vuur gekeerd, en met de
handen op den rug, beschenen wordt door de vier waskaarsen op de
vergulde lustres aan zijn schoorsteen; en wiens beeld zich weerkaatst
in den spiegel tegenover hem. Een heerlijk oogenblik om zijn portret
te maken! Mijn oom. schoon in de zestig jaren oud, is hetgeen men,
voor dien ouderdom, nog //een kras ventje// noemt. Hij heeft geen
grijs hoofd, vermits hij een bruine pruik draagt, die over zijn ooren
gaat, en waar hij bijgevolg door heen moet hooren; hij heeft een
rond , blozend gezicht, volstrekt geen bakkebaarden, een niet onaar-
dig bruin oog, en een onderkin. Hij is niet groot van postuur, en
heeft, om hem recht te doen, geen ander lichaamsgebrek dan zijn
hooge linnen halsboorden. Deze zijn heden, wegens het feest van den
dag, nog ééns zoo hoog, zoodat ze zelfs de uiteinden van zijne ooren in
eenige ongelegenheid brengen. Voor het overige draagt hij een wit strop-
je, een overhemd met jabot; een wijden zwarten rok, die van achte-
-ocr page 79-
59
ren gezien wel wat van een jas heeft; en nog altijd een kovte broek,
zoodat men in de gelegenheid is de welgevormde kuiten te bewonde-
ren, die in fijne floretten kousen steken. Op dit oogenblik treedt mijne
tante binnen, die het toilet van mijn oom volmaakt, door hem een
grooten schoonen , witten linnen zakdoek met breede zoomen aan te
bieden. — Gij hebt lang gemerkt dat zij een neepjes-mutsje draagt.
Zij heeft van avond het beste op, met een net wit satijn lintje met
tandjes; — het heugt inij hoe ik mijn grootmoeder zulke lintjes
op haar verjaardag gaf! — Zij draagt het haar gepoeierd, althans
er komt een weinigje van dat wit, met een mesje gelijkgestreken,
op haar voorhoofd, en dat staat heel wel bij haar helder, welgedaan
gezicht , en bij de goelijke kuilen, die, als zij spreekt, inbaar wangen ko-
men. Zij heeft onder haar hals een aardig snoertje kleine paarlen
inet een juweelen bootje, en een lioogen dikgeplooiden kamerijkschen
doek in haar lage japon van weerschijnen zijde met ruim lijf.
Wij laten haar, eenigszins vermoeid van al de bereddering, plaats ne-
men om thee te zetten, en slaan terwijl onze oogen op pieter Jr., die
juist binnentreedt. Ook hij ligt onder, wat de zeelieden noemen , zijn
beste tuig. Hij is (ik moet liet zeggen) volmaakt naar \'de mode ge-
kleed ; een zwarte pantalon met soupieds, een zwart satijn vest, een
blauwe rok met glimmende knoopen ; en toch ziet hij er infaam ouderwetseh
uit. Want de pantalon is zoo kort, en de soupieds zijn zoo lang,
en het vest is zoo laag uitgesneden, en zoo wijd om het midden; en
de rok is zoo smal van kraag en zoo breed van rug; en waarom verstokt
hij zich nu om zich met een bruine zijden strop te willen uitzonderen,
in plaats van een zwarte om te hebben, als alle fatsoenlijke menschen?
Oom kijkt een paar malen op zijn horloge, om aan te merken dat
Ds. S. het geweldig lang moet maken. Dit is, in\'t voorbijgaan ge-
zegd, de eenige reden, waarom petrus stastokiis Sen. nooit diaken
of ouderling heeft willen worden, omdat hij alsdan genoodzaakt zou
zijn , op zijn beurt, ook bij die predikanten te kerk te gaan, die niet als
hij lieden van de klok zijn.
Het duurt evenwel niet lang of een bescheiden belletje kondigt de
aankomst van den eerstverschijnenden gast aan. Wij zullen hein en al de
anderen hun jassen en mantels laten afdoen, en in handen stellen van
keesje, die van avond bijzonder verlof heeft om later in \'t Huis te
komen; hen vervolgens pijpen laten stoppen, en komplimenten maken
over //de zorg,// hen daarna een uurtje laten praten, over \'t weer,
over de kou in de kerk, over het verkieslijke van een open haard
boven een //toe kachel//, over den stand der fondsen , over het werk van
de dames, en over de laatste verkooping van huizen en het laatste
plan van den stedelijken raad om een brug te leggen over een water,
waarover reeds voor tien jaren een brug is noodig geweest; om udaar-
na op eens midden in \'t gezelschap binnen te leiden, en u al zijne
leden in hunne grootheid te laten aanschouwen. Gij kunt ondertus-
schen zelf een versche pijp stoppen.
-ocr page 80-
GO
De man, dien «ij bij den haard ziet, met mijn oom in druk gesprek
gewikkeld over de meerdere voortreffelijkheid van de inrichting der
gilden, zoo als die vroeger bestond, boven die van de patenten,
onder liet ministerie gogel ingevoerd, is een oude kennis, en nie-
mand anders dan de zilveren man uit de diligence. Hij is evenwel
zoo min een zilversmid, als de piqueur een commissaris van politie
was. Ik ben ongelukkig in mijne waanwijze gissingen geweest. Hij
is alleen maar oudste commies ter secretarie van de stad D. Hij be-
hoort tot die ïnenschen. die jaar en dag in wagexaar, en in de
vervolgen op wagenaae, alsmede in de boeken van le franco, van
berkhey, en in tuinman\'s Hollandsche Spreekwoorden studeeren,
terwijl hun verdere lektuur bestaat in onbeschrijflijk veel preken, en
reizen rondom de wereld. Hij kan met wijsheid op zijn snuifdoos
kloppen, en verklaren hoe een snuiter heette in den tijd, toen de
knarsen nog niet gesnoten werden, en voor hoe veel geld men een huis
kon huren, in eenjaar, waarvan hij in de stoffige papieren der secretarie
een rekening gezien heeft. Hij heeft een groot gezag in het be-
oordeelen der talenten aller predikanten; en in\'t geheel, als er iets is
in de familie dat duister voorkomt, richt men zich tot den heer van
naslaan, die onbegrijpelijk veel gelezen heeft. Het is echter waar.
dat in de laatste jaren de pedanterie van den jongen pieteii \'s mans
autoriteit veel kwaad heeft gedaan, vooral omdat gemelde pieter het
alle voorrechten verzekerende latijn verstaat.
PlETER en ik worden bezig gehouden door een langwerpig man van
een groote dertig jaren, met een kaalachtig hoofd, en in een langen
sluitjas, die den naam draagt van den heer dorbeen, en den naam
hééft van droogkomiek te zijn. Behalve dit oefent hij het ambt van
makelaar uit. Hij vraagt ons naar studentengrappen, die sedert de
oprichting der academiën aan alle academiën jaarlijks eens gebeurd
moeten zijn, die hij gehoord heeft in zijn jeugd, die aan mij en aan
pieter verteld zijn. ais onder onze laatste voorgangers aan de academie
geschied, en die waarschijnlijk nooit hebben plaats gehad, en nooit
zullen plaats hebben; en als hij er een opgehaald heeft die heel
aardig is. dan vraagt hij dadelijk een baleintje en steekt zijn pijp
door, met een gezicht zoo lang en zoo akelig, dat hy duidelijk
aantoont hoe droog komiek hij is. pieter is onder zijne verhalen
afgetrokken , rookt wanhopig door, grinnikt als er een vertelsel, en
stopt een nieuwe als er een pijp uit is. Ik sta op heete kolen om eens
nader kennis met de dames te maken.
»l)e heeren zullen zeker liever bij den wijnstok blijven ?» zegt mijn
welgedane tante, vriendelijk omkijkende, en een ruimen witten ketel
opbeurende; ./pieter wil misschien wel een kopje slemp?»
•Dat wil ik óók wel, tantelief!» zei ik, en trad naar haar toe, om
haar den grooten ketel vooreerst wat lichter te maken , daar zij hem
onmogelijk tillen kon. Weet gij voor wie ik inschonk?
Voor een deftige dame , die, als mijn tante, zat te breien, maar toch
-ocr page 81-
61
meer naar de mode gekleed was en de wettige echtgenoot van den
commies, echter veel jaren jonger dan hij; voor een jeugdige zuster
van dezen haren man, van een veertig jaar, met kalfsoogen , die bij
haar inwoonde met het voorrecht van de wasch voor haar te doen,
haar kousen te mazen, haar hoeden te vermaken, en haar japonnen
af te dragen; als ook voor haar dochtertje koosJE , een meisje
van ik denk zeventien jaren , die er met haar geseheiden bruin haar
en rozerood japonnetje allerliefst uitzag; en behalve voor tante en
mijzelven , voor de zeer modieuze gade van den makelaar , die de eenige
«mevrouw»/ van de partij was, een enorme muts met vuurrood lint
droeg, en een niet minder enorme gouden gesp aan haar ceintuur.
Mejufvrouw van naslaan was een zeer wijze dame, die zeer verstan*
dige bevindingen had. Zoo vond zij bijv. een kouden tocht altijd er-
ger dan een koude lucht; zoo vond zij altijd, dat het op een heeten
dag nog al eens wat helpt als er wat wind is; zoo merkte zij op, dat
als men veel verloor, het altijd nog een troost was als men iets be-
hield; zoo had zij ontdekt, dat als men ergens aan gewende, zoo iets
gemakkelijker viel dan als men er volstrekt niet aan gewoon was;
zoo was zij er zelfs, door vlijtige en innige nasporingen op het stuk
der zielkunde, toe gekomen, een wezenlijk onderscheid tusschen men-
schen en menschen waar te nemen en met grond te kunnen verklaren:
dat de eene menscli de andere niet was, en dergelijke verstandige din-
gen meer, die haar een groote reputatie van knapheid en ervarenheid
gaven onder de vrouwen van haar kennis; en daar zij van alle een-
voudige zaken zei, dat er meer achter zat, en alle dingen geestiglijk
bij muisjes vergeleek die staartjes hebben zouden, zoo hield men
het er met reden voor dat zij meer zag dan een ander. Mevrouw
dorbeen daarentegen was een rammel, trotsch op haar mevrouwschap,
haar muts, en haar echtgenoot; ik had van haar hooren spreken als
van iemand die heel mooi een vers opzei, dat ik wel geloofde, daar
zij sterk brouwde, en zeer rollende bruine oogen bezat.
De manszuster van mejufvrouw van naslaan heette mietje, en
was volstrekt niets dan een goed mensch.
Met uitzondering van deze die niets, en van de lieve zeventienjarige
die zeer weinig sprak, praatten de drie dames bijna allen tegelijk, en
4e heeren bij het vuur zongen er de tweede partij toe. Bijvoorbeeld:
//Hoor eens, me lieve jufvrouw stastok,» zei mejufvrouw van na-
slaan, haar breiwerk neerleggende en haar wijsvinger op de hand
van mijn tante drukkende: »Hoor eens, me lieve jufvrouw stastok,
«je hoeft er me niets van te zeggen; ik weet» (hier kneep zij hare
«oogen op eene interessante wijze dicht) //ik weet dat allemaal wel;
//ik ken die menschen door en door; en zoodra als ik hoorde dat keetje
//dat in \'t hoofd had, wist ik wel hoe de vork in den steel stak.»
Hierop nam zij haar breiwerk weer op, en telde de steken na van
het naadje, waar zij aan bezig was.
«Ja maar koosje!» rammelde mevrouw dohbeen, voorbij mie-
-ocr page 82-
62
tje van naslaan heen sprekende, en die met haar roode linten
zoodanig voor de oogen schitterende, dat de goede ziel den anderen
dag betuigde, er wee van te \'zijn geworden: //je kunt je niet begrij-
»peu hoe druk dokbeen het heeft; dat is van den ochtend tot den
//avond; daar hadje nog van morgen mijnheer van der HELM,*
(deze was, moet men weten, de grootste heer uit de stad , wiens zaken
dokbeen waarnam) «daar hadje nog van morgen mijnheer van der
//helm, al vóór den ontbijt; hij ging op de jacht, en wou doiibeen
//nog eerst spreken; nu is hij gclukkig-heel eigen bij ons, zoodat het
//er niet op aankwam dat dokbeen nog niet gekleed was; maar zoo
«gaat .het dag op dag; nu heb ik het óók wel druk met de kinde-
//ren, maar ik zei tegen dokbeen : weetje wat, ik ga er zelf maar
«eens op af. Nu is dokbeen daar altijd heel wel van, en vindt het
«altijd goed zoo als ik het maak.....//
«Jufvrouw mietje , nog niet een roomsoesje ?// vroeg mijn tante —
//jij ook niet, koosje? Wel kind! wat heb ik je in lang niet eens
«hier gezien. liet heugt me nog dat je met pieter speelde. Ja,
•kleine kinderen worden groot, koos!//
//Dat zeg ik zoo dikwijls,// zei mejufvrouw van naslaan. «Waar
«blijft de tijd? en ik zeg maar, hoe ouder datje wordt, hoe meer
//de tijd vliegt; maar je jonge jaren, kind! zeg ik alle dag tegen koos-
//je, leer dat van mij, die komen nooit weerom./\'
//En dat zijn van die dingen.» klonk het van den schoorsteen uit
den mond van den heer van naslaan, met plechtige langzaamheid,
en afgebroken door het statig uitblazen van tabaksrook : //dat zijn van
//die dingen, mijn goede vriend! — (p\'hoe), die u —• (p\'hoe) en mij —
//(p\'hoe) en een ander . . . (p\'hoe, p\'hoe) ongelukkig maken. En onze
//voorvaderen,// — hier nam hij de pijp uit den mond, oin er den der-
den knoop van mijn ooms rok onder \'t spreken onderscheidene tikjes
mee te geven — //onze vaderen ... ik vraag je of ze der zoo veel
//slechter aan waren dan wij ? — onze vaderen, mijnheer! hielden zich
//met die dingen niet op.//
»Neen!// verklaarde mijn oom, in edele opgewondenheid een versche
pijp stoppende: //dat waren andere menschen! die wisten — piet, geef
me \'t comfoortje reis aan — die wisten handen uit de mouw te ste-
«ken, al zeg ik \'t zelf; — en wat ik altijd zeg — ze pasten op er
//tijd. Mijn vader was altijd \'s morgens kwartier voor zessen gekleed
*en geschoren — kom daar nu reis om!//
En zijn pijp op \'t vuur zettende, spande hij een schrikkelijke kracht
in om haar ineens aan te trekken, en ze toen omkeerende, en een
mond vol rook tegen den kop blazende, herhaalde hij, door de in-
spanning half uit zijn adem: //Kom daar nu reis om!//
//Ja, lieve vriend!» zei dorbeen tot pieter. bijna een der vergul-
-ocr page 83-
63
de knoopen van diens nieuwerwetschen ouderwetschen rok aftrekkende >
daar hij met hem in gesprek was geraakt over een der rijkste jonge-
lui die te Utrecht studeerden: «Zijn vader heet Goedelaken, maar
»hij mocht wel Goudlaken heeten.//
Dit was een trant van geestigheid, waarin de heer dobbeen sterk
was; en daar pieteh. grinnikte, en mijn oom, die.\'t ook hoorde, zijn
hoofd lachend schudde en de grap voor den heer van naslaan
herhaalde, merkte mevrouw dorbeen dat er iets grappigs aan de hand
was, en haar gevuurvlamd hoofd opheffende, zeide zij allerinnemendst:
//Lieve dobbeen!» laten de dames ook reis wat van u hooren.//
Allen zagen hem aan en zwegen.
//Beste schat!* zei dobbeen, toen het heel stil was, met een lief
lachje — »zij hebben immers al heel veel van mij gehoord.//
//Hoe zoo?// vroeg mevrouw dobbeen.
»Wel, ze hooren immers u. mijn beste! en zijt gij niet van mij ?*
antwoordde hij, heel //droogkomiek.//
Allen lachten; maar het lieve zeventienjarige koosje had moeite,
en daarom vond mevrouw dobbeen het gepast haar lachende toe te
voegen: «Och koosje! zoo is hij altijd; trouw nooit, kind, want de
//mannen laten er haar vrouwen altijd inloopen.//
Pieteb was intusschen achter den stoel van koosje gaan staan
rooken, en werd op deze woorden bleek. Hij gevoelde dat hij er
nooit iemand, laat staan een vrouw, laat staan de zijne, in, zou,
kunnen , doen, loopen.
Daar nu toch de muur gevallen was, die op dergelijke bijeenkom-
sten, welke men in de burgerkringen, «een kopje thee en verder het
avondje te passeeren* , of ook wel «een. presenteert]e»/, of een //aange-
kleede pijp* , of een «aangekleede boteram// noemt; daar nu toch zeg ik,
de muur gevallen was, die op dergelijke bijeenkomsten de mannen
van de vrouwen scheidt, en er als \'t ware eene verbroedering der
beide seksen had plaats gehad, en daar mevrouw dorbeen op eene
ongezochte wijze het voorwerp der algemeene opmerkzaamheid gewor-
den was, vond mijn oom goed met een verzoek voor den dag te ko-
men, dat hij reeds lang op \'t hart had gehad.
«Nu, mevrouw! maar je zult toch ons en de vrienden wel een plei-
zier willen doen.//
«Wel zeker mijnheer stastok!* en zich met eene bescheidenheid
groote genieën eigen, spoedig tot mejufvrouw van naslaan wendende,
//wat heb je daar een lief patroontje van een kraagje om !*
//Ja, mevrouw!* was het antwoord; //ik zeg altijd: duurkoop goed-
«koop. Want ik vind dat het beste goed het \'et beste uithoudt.
«Ik had het in den winkel bij van dbommelen gezien, en ik zeg
«tegen mijn kinderen, als ik nu reis weer jarig ben ...•//
«Hoor eens,« zei stastok tegen dokbeen : *je moet maken dat je
«vrouw reis reciteert, hoor.»
//Heeremijntijd ja, je meet strak stellig reis reciteeren, lieve me-
t
-ocr page 84-
64
f vrouw \\« zei mijn tante met eenige ongerustheid, en op het woord strak
zooveel kracht leggende als zij in bescheidenheid doen kon.
«Och toe, mevrouw!* zei koosje met een allerliefste uitdrukking
van gelaat.
»IIc ja!// zei mietje met de kalfsoogen.
«We moeten mevrouw niet overhaasten;» zei mijn tante.
/»Neen!« zei mevrouw DOBBEEN, eenigszius bleek wordende: «Als het
dan moet, moet het ineens maar. Wat wil je hebben? Kom, het
Ehijntjc dan nog maar reis.* En haar schaar opnemende, om die
onder \'t opzeggen bij iederen nieuwen regel open te doen, en bij \'t
invallen der caesuur toe te knijpen, begon zij met een door confusie
wat heesche stem, die gedurig scheller werd:
Zoo rust dan ««WJijk, \'t ruwe ««orden,
Van hageUacM en stormgeloei.
En rjlt de li/tijn weer langs zijn óoorien,
Ontslagen van deu wmtertori.
Toen zij zoover gskomen was hield mevrouw dobbeen haar zakdoek
voor den mond en had een hevigen aanval van hoesten. Zij begon
op nieuw en geheel in denzelfden toon, maar andermaal bracht zij \'t
niet verder dan den winterboei. Zoodat mejufvrouw van naslaan
dadelijk begreep dat zij wel ingezien had dat er achter die hoestbui
meer zat.
Mevrouw DOBBEEN werd zoo rood als de linten van haar muts,
staarde in de lamp, en zei nogmaals, als om weer op gang te raken:
Ontslagen van den winteroaei —
Nieuwe stilte.
/Die winterboei boeit je tong, lieve! «merkte mijnheer dobbeen
droogkomiek aan.
«Foei! daar had ik het nou net, en nou breng jij er me weer af.
Wacht,!
Zijn waatren drenken de oude zoomen,
En \'t landvolk «
hier werd de stem zeer hoog:
"SPiilemle aan zijn vloed,
Brengt vader Rhijn den lentegroet ....<•
Aldus ging mevrouw dorbeen voort op eene hartroerende wijze het
hartroerende meesterstuk des grooten borgers te bederven. Bij het
derde couplet begonnen hare; oogen te rollen , en bij het vierde rolden
zij zoo zeer, dat ik vreesde dat ze van hare wangen afrollen zouden.
Zij was nu al rollende en brouwende, en zingende en gillende geko-
men tot:
-ocr page 85-
65
Noem bij deze aarde een hof van Eden,
Die altijd mogt op rozen gaan ..\'..«
Ach, n.oiu lieber Augustin, Augustin, Augustin!
klonk het over tafel.
Het was het speelwerk in de lamp, door mijn tante, in schijn van
lepeltjes uit het lepeldoosje, dat voor den olifant stond, te zoeken,
opgewonden. Ik begreep nu waarom zij er zoo op gesteld was geweest,
dat mevrouw DOEBEEN haar reciet mocht hebben uitgesteld.
Mevrouw dorbeens oogen, die net gereed stonden om met
Ik weusch geen stap terug te trèdea,
hevig uit te rollen, rolden terug met de snelheid van een stoomrijtuig.
„Wat is dat?" riep ze.
„Dat is een walsje, zei haar man.
„Neem mij niet kwalijk, mevrouw!" smeekte mijn tante, „ik had het
„opgewonden, \'t Is het speelwerk in de lamp. \'t Is anders de aardigheid
„dat het zoo onverwachts begint, een poosje nadat het opgewonden
„is. \'t Was om de vrinden te verrassen. Ik had gehoopt dat UE. wat
„later zou hebben gereciteerd; nu komt het er ook zoo mal in.*
Mijn tante zou gaarne, in dat oogenblik van confusie, den geheelen
bronzen olifant den kop ingedrukt hebben. Maar er was niets aan te
doen, en in blinde opgewondenheid ging hij voort met zijn
Ach, mein lieber Augustin!
Het was een tartend geluid voor mevrouw dorbeen , en zij beefde in-
wendig van toorn. Zij hield zich evenwel goed, en met langzame teugen
een kopje slemp uitgedronken hebbende, zei ze:
"Och! het vers was zoo goed als uit; de vrienden verliezen er niet
„veel bij. Nu zal koosje wel eens wat willen doen."
„Koosje bloosde, en zei met de oogen op haar moeder geslagen:
„Ik kan niets; wel moeder?»
„Stil"! zei dorbeen: „het verandert weer:
»Oü peut-on être mieux?»
- En waarlijk, daar de olifant drie deuntjes kende, was er voor
niemand anders gehoor, dan voor het grootste der viervoetige dieren;
tot dat hij al zijn kunsten getoond had, en met een forschen tjingel
uitscheidde.
Mama van naslaan scheen van eene meening te zijn, tegenoverge-
steld aan die, welke haar lief kind, met het zoetste lipje der wereld , had
beleden; zij geloofde veeleer dat haar koosje, niet alleen iets, maar
zelfs zeer veel kon, en knikte haar daarom toe ook iets in het midden
te brengen, waarop mevrouw dorbeen zei:
#Wel ja, laat je ook reis hooren, koosje! Ik heb nu mijn plicht
gedaan! #
-ocr page 86-
66
En tante riep: »Och ja, asjeblieft!/!\' en mijnheer dorbeen, zeer
droogkomiek, rijmde:
Kom Koosje,
Lief roosje,
Reciteer reis een poosje!»
En mietje, die niets was, zei alweer: »Hè ja;» en de oude stastok
zei: »Koin aan!» en stopte een pijp; en de jongere stastok verstoutte
zich om met een hooge kleur te zeggen: »Toe, als \'t u belieft!»
Maar het lieve kind bloosde zoo sterk . en was zoo angstig, en vcront-
schuldigde zich zoo smeekend, dat tante er medelijden meê kreeg, en zei:
»Koosje is\' misschien bang voor den vreemden heer; ik geloof dat we
•haar meer pleizier doen zullen als we \'t voor deze keer te goed houden!»
Waarop mevrouw dorbeen, haar oogen zeer sterk op den snuit van
den olifant gevestigd houdende, op een aardig toontje zei:
«Als die vreemde heer ons dan ook eens schadeloos wou stellen!
//Mijnheer lltLDEBRAND kan immers ook wel een kleinigheid!»
//Dat was goed,» zeiden allen, en mijn oom keerde zich om, om
effen op zijn horloge te kijken; want »hij wou om de dood niet graag
dat er nachtwerk van wierd.»
Men stopte versche pijpen; de heeren gingen zitten; de heer van
naslaan met een zucht; de heer dokbeen met het oog van een kenner;
pieter met dat van een verachter; mijn oom met dat van iemand
die pas op zijn horloge heeft gekeken en halftien heeft ontwaard. Ik
stoorde mij volstrekt niet aan de heeren, en plaatste mij zoo, dat ik
het lieve gezichtje van koosje vlak voor oogen had; men inoet wat
hebben voor de moeite.
//Ik zal,» zeide ik, toen alles doodstil was, »het gezelschap las-
«tig vallen met een klein versje, \'t Is een vertaling van een mijner
«vrienden, en uit het fransch.//
»Uit het fransch!» herhaalde de heer van naslaan, met een be-
denkelijk gezicht mijn oom aanziende.
//Kom aan, dat \'s goed!» zei mevrouw dorbeen.
Alles was doodstil om den vreemden stoethaspel te hooren, maar
geene der dames zag hem aan; vermits hare loffelijke bescheidenheid
dit nooit gedoogt, als men in gezelschap iets voor haar opzegt; met
uitzondering van mevrouw dorbeen, die scheen te willen weten »of
hij goed met zijne oogen rollen zou.» Koosje zat hevig te feston-
neeren, en ik zag niets dan haar gescheiden hair.
Ik begon:
Als \'t kindje binnenkomt —
Pie-ie-iep! zei de deur, langzaam opengaande, en binnen kwam —
geenszins een kindje, maar de vijftigjarige dienstmaagd in haar witte
pak, belast en beladen met de aangekleede boterham in persoon, in
de gedaante van een schnt van broodjes met kaas en rookvle:\'s,?h, en
-ocr page 87-
67
een macht van ster-, ruit-, cirkel-, klaverblad", en visohvormige ge-
bakjes , die ondanks hunne verschillende gedaante, wegens de even-
redigheid van hun inhoud. in liet dagelijksch leven den wiskundigen
naam van evenveeltjes dragen.
Mevrouw dok been kon een klein lachje van zenuwachtige voldoe-
ning niet onderdrukken.
Er werd rondgepresenteerd, en ik wreekte mij over de stoornis met
een evenveel: en toen die op was, hervatte ik vol moed; ofschoon de
uitwerking van den eersten regel bedorven was, en ik duidelijk zag
dat de droogkomieke heer dohbeen, toen ik de eerste woorden her-
haalde, nog weer aan de vijftigjarige dienstmaagd dacht\';
AU \'t kindje binnenkomt, juicht heel het huisgezin:
Men haalt het met een lachje\' en zoete woordjes in;
Het schittren vnn zijn oog deelt aan elks oog zich mede;
En \'t rimpligst voorhoofd (ook \'t bezoedeldste wellicht!)
Klaart voor den aanblik op van \'t vroolijk aangezicht,
Met iedereen in vrede.
\'t Zij] we onder \'t lindenloof des zomers zijn vereend,
\'t Zij \'t snerpen van de koude ons stiller vreugd verleent,
En we om een knappend vuur de stoelen samenschikken:
Als \'t kind verschijnt, ziedaar een waarborg voor de vreugd;
Men lacht, men troetelt, kust en tergt zijn dartle jeugd,
En moeders harte smaakt zijn zaligste oogenblikken.
Mevrouw dohbeen* lachte goedkeurend.
Soms spreken we om den haard, met ernst en met verstand,
Van wetenschap en kunst, van plicht en vaderland,
De Heer van naslaan knikte zeer verstandig.
Van staat, van godsdienst, van geschriften en gezangen ;
Het kind komt in: vaarwel kunst, goddienst, plicht en staat!
\'t Wordt: kusjes voor den mond, en kneepjes in de wangen,
En hobblen op de knie, en jok en kinderpraat.
„Dat is heel lief!" zei mijn goedhartige tante, halfluid.
Als na een duistre nacht van stormwind en van regen,
Een nacht, wen menigeen vergeefs ter rust gezegen,
Naar \'t woelig gieren hourt, dat \'t kindje \'t doorslaapt; als,
Na zulk een nacht, het rood des uchtends, dat de kimmen
Van liefelijken waas en zacliten gloed doet glimmen ,
En blijde zangen vergt van \'t vooglenheir des dals:
De heer dohbeen* kuchte. De heer van naslaan trok oogen
en wenkbrauwen pijnlijk samen, als of hij vragen wilde: „waar moet
dat naar toe?" — Juist omdat hij dat ook niet wist, liet mijn ooms
gelaat onbepaalde bewondering blijken.
5*
-ocr page 88-
68
Zoo z\\jt gij, dierbaar kind! waar gij verschijnt, daar vluchten
En duisternis en nacht, en zware regenluchten;
(Jij zijt een heldre zon, een biijd en vroolijk licht;
Door d\'adein van uw mond verwekt gij vreugd en leven,
Als zuivi\'e koeltjes, die langs \'t knoppig bloembed zweven,
En \'t blosje sterken o» der rozen aangezicht.
Want duizend lieflijkheên uit uw schoone oogjes schijnen j
Uw kleine handjes, die ik berg in een der mijnen,
„Och heer!" zei mijn tante halfluid, en haar oogen werden aller-
vriendelijkst klein.
Doen nog geen kwaad; gij weet nog niet wat dat beduidt.
Wat lacht gij vriendlijk, als wij ze u met speelgoed vullen!
Klein heilig je, in een krans van glinstrend blonde krullen,
Hoe lieflijk blinkt uw hoofdjen uit.
Koosje, die mij van tijd tot tijd al eens had aangezien, hief haar
schoon gezichtje op en staarde mij aan. De allerlaatste regel was
volmaakt op haar toepasselijk.
Lief duifjen in onze ark! Uw mondje bracht den vrede,
De vreugde en \'t zoetst geluk in onze woning mede,
Zoo vurig afgesmeekt, met zooveel angst verbeid!
Gij kijkt de wereld, waar gij niets van vat, in \'t ronde!
Blank lijfje zonder smet, blank zieltje zonder zonde,
Ik eer uw dubble maagdlijkheid!
Hoe heerlijk is het kind met lachjes op de wangen,
Met traantjes soms, maar ras door lachjes weer vervangen,
De goede trouw in \'t oog, en \'t uitzicht zoo gerust,
\'t Slaat een verwonderd oog op \'s werelds bont getoover,
En geeft zijn jonge ziel zoo blij aan \'t leven over,
Als \'t ons zijn lipjes biedt, als \'t wordt goênacht gekust.
Tante knipte een traan weg; mejufvrouw van naslaan knikte twee
a [driemaal met het hoofd. Koosje hield haar adem in, en zag nrij
angstig aan als ik vervolgde:
Bewaar mij, Heer! mij, en mijn broedren en mijn vrinden,
En hen zelfs, die een lust in mijne tranen vrinden,
Indien er zulken zijn misschien!
Dat zij nooit zomertijd, aan bloemen arm, bejammeren,
Of bijenlooze korve, of schaapskooi zonder lammeren,
Of kinderlooze woning zien\'
*Heeremijntijd! neef hildebrand \\n riep mijn tante, #neef HILDE-
brand, dat is mooi.//
En ik wed dat zij aan pieter dacht, toen hij klein was; maar
ook___ och, zeker ook aan het kleine truitje , dat gestorven was
vóór haar vijfde jaar, en waarvan zij niets overhad dan een klein
vlokje haar aan haar middelsten vinger.
-ocr page 89-
69
/»Hè ja;\'/ zei mietje met de kalfsoogen, die ditmaal velen voor-
uit was.
»lk vind altijd,» zei mejufvrouw van naslaan, »dat men moeder
*zijn moet om van zulke dingen het rechte te hebben.»
«Niet waar, jufvrouw van naslaan?» zei mevrouw dokheen. #0,
maar het is allerliefst; liet vérs» (zij drukte op liet woord) »het vérs
is allerliefst!» Zij wilde zeggen: wat het reciteeren betreft. dat kon beter.
Koosje was geen moeder, en kon er dus het rechte niet van be-
grepen hebbeu, maar haar glinsterende oogjes en bleeke wangen zei-
den genoeg dat zij de poëzie verstaan en gevoeld had.
„Van wien is het gedicht?" vroeg de heer van naslaan.
„Van vicToii hugo, mijnheer."
//Victok hugo?// zeide hij, den klemtoon op de eerste letter-
greep leggende en met een uitspraak als of er, in plaats van ééne
fransche, vijfentwintig goede hollandsche G\'s in \'t woord geweest \\va-
ren. »Ik dacht dat die man niet dan ijselijkheden schreef. Ik heb
»in de Letteroefeningen, dunkt mij .. . , Hè, dat ontschiet me; ik
• dacht dat het zoo\'n bloederig man was.//
»Ik weet niet. mijnheer!// antwoordde ik.
//Verwar je hein ook met jaqves julin?» vroeg de makelaar.
»Is dat die, die dat boek over bakneveld geschreven heeft, dat
we laatst in \'t leesgezelschap\' gehad hebben?» vroeg oom terzijde
aan FUSIES *.
»Ja,// zei mijnheer de makelaar. »Dat is een rare kerel, naar ik
hoor. Hij schrijft voor geld, mijnheer; hij schrijft voor geld; pro en
contra schrijft hij voor geld.//
//Ja,» zei oom, zijn pijp uitkloppende,» die franschen! \'t is een
raar volk, al zeg ik \'t zelf.»
«Weetje wat ik ook altijd al een heel mooi verzenboek vind?//
zei mejufvrouw van naslaan, het gezelschap rondziende; »het Nut
der Tegenspoeden.»
»\\Vat?// vroeg de heer dorbeen, droger en koinieker dan ooit:
«het nut der regenhoeden?»
Er ontstond een groot gelach over deze aardigheid, hetwelk me-
jufvrouw van naslaan min of meer verlegen maakte; zij besloot dus
haar lofrede over het bekende geschrift van lucketia wilhelmina,
die voor een algemeen gesprek in de wieg gelegd was, als privaat ge-
sprek den geest te laten geven.
«Inderdaad// fluisterde zij mijne tante in: „het is een heerlijk boek,
en door een vrouw geschreven, maar ik kan je zeggen, dat je \'t met
geen droge oogen lezen kunt."
Het gesprek werd spoedig weder algemeen en levendig. Ik maakte
* Ik wnag de gissing dat «Barnave, par JULES JAMN» mijn goeden oom
en zijnen vriend door \'t hoofd gespeeld heeft.
-ocr page 90-
70 •
veel werk van de zeventienjarige, en pieteb week niet van haar stoel.
Tk poogde hem telkens te bewegen om ook reis iets te reciteeren, of te
zingen, of zoo; maar hij zei altijd. niet een knorrig gezicht: //Och
kom !« en „ik kan waaratje niets!" en hard wilde ik er niet op aan-
dringen, omdat ik oom hok al eens weer op zijn horloge had zien
kijki\'ii. Er kwam dus niets van, en ook moet ik bekennen dat de
familie stastok, door middel van den muzikalen olifant, tot het ge-
noegen van dien avond te veel had bijgedragen. 0111 nog iets van
een van hare leden te vergen.
Het avondje liep verder vroolijk en gezellig af; en nadat al de da-
mes en de beide heeren mijnheer en jufvrouw stastok bedankt hadden
„voor de vrindelijke receptie." en pieteh „voor zijn aangenaam ge-
zelschap;" <mi nadat mijnheer en nu jufvrouw stastok plechtig hadden
beloofd: „hun scha eens te zullen komen inhalen;" en nadat de beide
heeren elkanders hoeden hadden upgehad. en tante met eigen hand
al de dames, behalve koos.ik. wie ik niet kon nalaten zelf hierin bij
te staan, aan haar mantel had geholpen, en naar verkiezing er de
kraagjes boven overheen gebaald, of, „alles er alsjeblieft maar on-
der." gelaten had. ging men omstreeks half twaalf. recht van elkander
tevreden, uiteen; en schoot er voor niemand eenig genoegen meer
over dan voor de meid . die op eene nonchalante wijze zich de kwar-
tjes liet welgevallen . die zij bij \'t weggaan der gasten schijnbaar toe-
vallig in haar hand voelde vallen.
Oom had slaap. al zei hij \'t zelf. Neercinijntijd ! wat had mijn
tante \'t nog druk. Waaratje was knorrig. Onder zulke onistandighe-
den ging ik naar bed.
Piel er is waaratje verliefd, en hoe wij uit
spelevaren gaan.
De knorrigheid waarmee PIETER was te bed gegaan, was mij in
\'t geheel geen raadsel geweest. Men heeft opgemerkt dat hij den ge-
heelen avond niet bij uitstek veel gesproken heeft, terwijl hij anders
onder zijn vaders vrienden praats en pedanterie genoeg had. Maar
twee kleine omstandigheden hadden hem gehinderd eu belemmerd, te
weten: liefde en haat. Net was mij namelijk volstrekt niet ontgaan
dat hij gedurig stille blikken had geworpen in het witte halsje van
koosje, en zeker openlijke blikken in haar gelaat had willen wer-
pen. zoo hij het had durven wagen een geregeld gesprek met haar
aan te knoopen. Verder was het mij niet moeilijk gevallen te ont-
dekken hoe de goedkeuring hem gehinderd had . die de schoone ver-
zen van vjctou (hoe middelmatig en ongeregeld ook vertaald.\' en
slechtweg voorgedragen) bij haar hadden ontmoet; en hoe hij mij èn
de vrijmoedigheid, waarmee ik mij daarna met haar in gesprek had
-ocr page 91-
71
begeven, èn de vriendelijke lachjes die mij bij die gelegenheid waren
te beurt gevallen, had benijd. Hij had zich van dezen avond voor
zijn verliefd hart, geloof ik, heel veel voorgesteld; maar KOOSJE was
vertrokken zoo als zij gekomen was, zonder dat iiij haar één zoet
woordje had toegevoegd, ten zij dan «hou je nog al van evenveel-
tjes?» Hij had er op den duur //in gezeten;» hij had tegenover zijn
eigen voornemens, en tegenover wat hij voor zijn hartstocht hield een
mal figuur gemaakt;wat wonder zoo hij uit zijn humeur geraakt was?
Ik wilde meer van dit alles, hebben.
/•Goeden morgen, pietek;» riep ik, toen de keukenmeid den an-
deren morgen om zes uren als gewoonlijk hare knokkels op de kamer-
deur had laten spelen, zonder dat ik evenwel mijn bedgordijnen open-\'
schoof; ik kon genoeg van hem zien.
//Goeden morgen, neef!» zei hij, op den rand van zijn bed in ge-
dachten zittende. en nog zonder bril.
»lk heb waarlijk van koosje van naslaan gedroomd!»
Pieten bloosde, en bukte om een kous aan te trekken, met zoo veel
inspanning dat het lijken moest als of hij daarvan alleen een kleur kreeg.
»Zoo ,v zei PIETEB.
«Ja,// zei ik, //\'t is een heel mooi meisje.»\'
//Vindje dat?» vroeg pieten , zijn tweede kous aantrekkende en naar
de waschtafel gaande. //Ja, \'et is een lief gezichtje, maar zoo heel
«mooi kan ik ze maar niet vinden.»
«Niet?» riep ik verwonderd en ging overeind zitten.
«Waaratje niet!» zeide hij.
Liefde, die haar voorwerp verloochent, verraadt zich ontegenzeggelijk.
»Ik wou dat, meisje wel wat nader leeren kennen, piet! Zou er
geen kans op zijn, haar tusschen nu en overmorgen nog eens te ont-
moeten?»
«Ik weet het niet,// antwoordde pieten, de lampetkom óverschen-
kende; »ga haar een visite maken.»
//Hat gaat niet, jongen!// zei ik; «maar weet je er niets anders op?//
«Wel neen!» sprak pieten.
«Ik dan wel!" zei ik, uit het bed springende. //Zeg reis, piet,»
ging ik hem sterk aanziende voort; »hoe komt liet dat je je bril ver-
ffgeten hebt? — Kijk, \'t is alledag heerlijk weer: we willen een roei-
* schuitje huren, en we gaan koosje en nog een andere dame van je
«kennis, liefst van je familie, vragen om ons de eer aan te doen
«eens met ons te gaan varen.»
«Varen?// vroeg piet op den toon der alleruiterste verbazing.
//Wel ja, varen; dat \'s oin te praten en te minnekozen veel beter
//dan rijden. Of wou je niet minnekozen? Heidaar, jongen! waarom
«trek je je pantalon verkeerd aan?"
//Och !» zei pethus , de knorrigheid van gisteren weer opvattende:
//schei er uit met die gekheid. Ik bedank om door jou geplaagd
*te worden.»
-ocr page 92-
1
72
«Jongen!» zei ik, «dat verstaje verkeerd. Ik plaag je niet; ik
«vraag maar of je niet wilt minnekozen?»
«Minnekozen.» hernam hij, met een schninschen blik vol gram-
schap, van onder zijn bril uit, en lippen dik van toorn — «minne-
koos jij zclflw
«Met pleizier, beste vrind! maar de meisjes willen mij niet hebben.
//Ik ben te leelijk.»
«Je kunt mooi genoeg praten —• mijnheer!« zei pieteb,, met de tanden
op elkaar, en bevende van haat.
•Ja!» antwoordde ik lachende, «maar ik geloof toch wel dat jij
«beter kunt minnekozen!»
Er kwam geen antwoord. Pieteh haastte zich schrikkelijk met
kleeden. ca liep de trappen af. Toen ik beneden kwam, zat hij veilig
onder de vleugelen van zijn ouders een pijp te rooken, als een fransch
romanticus zeggen zou: «enveloppé de sa colère.»
Na den ontbijt ging hij in den tuin; ik volgde hem op de hielen.
//Laat me gaan,» riep hij met een gezicht als een oorworm.
//Neen.» zei ik, mijn hand uitstekende; «je moet niet boos zijn,
«piet! Wat drommel; is nu \'t woord minnekozen een woord om
«boos van te worden? Als ik u was, ik zou veel boozer zijn over \'t
//woord Instituten.»
PlETER glimlachte pijnlijk.
«Maar weetje wat? Ik zal van de heele zaak niet spreken; maar we
gaan roeien, man! we gaan roeien met de dames. Kan je roeien?»
//Wel, ik denk ja!» zei pieter pedant.
»\\\\ il je roeien?//
«Ja wel.»
»Wil je dames vragen?//
«Zij zullen niet willen.»
«Dat vraag ik niet. Wil jij? Hoor reis, piet, ik beloof je dat ik
//discreet zijn zal.»
//Nu ja,\'/ zei hij, «ik wil wel.»
Het plan werd aan vader en moeder medegedeeld, en er werd be-
sloten dat wij behalve koosje. nicht christientje zouden vragen,
eene jonge jufvrouw van diieëntwintig jaar, die zeker gaarne mee zou
gaan, daar zij niets te doen had dan bij een knorrige tante te zit-
ten, die twee meiden hield, en nooit uitging.
Wij gingen er dus op uit om een schuitje te huren; en nadat wij
eerst bij een schuitenmaker aan de Oostpoort geweest waren, die het
zijne had verkocht «om dat er geen profijt bij was,» en die ons
naar de Westpoort zond, waar hij zeker wist dat wij er een konden
krijgen; en nadat wij bevonden hadden, dat er aan de Westpoort niets
meer van boven water stak dan effentjes een klein neusje van den
steven, vonden wij er eindelijk een zeer goed in het midden van de
stad, dat wij voor een gulden voor eenen gehee]"ii aeli\'ermiddaghuren
-ocr page 93-
73
konden. Wij huurden het dus voor den geheelen achtermiddag van
den volgenden dag, en kweten ons vervolgens van onze uitnoodigin-
gen, die op eene innemende wijze werden aangenomen. Mama van
naslaan was er voor hare dochter zeer vereerd mee; schoon zij, ge-
loof ik, wel dacht dat er meer achter zat, en dat ook dit muisje
een staartje hebben zou; en de oude tante hoopte tienmaal in het
half uur dat het niet te koud op het water wezen zou, wat wij trou-
wens ook hoopten, schoon wij het tegendeel vreesden.
Wij bepaalden onderling dat roosje meer bijzonder onder de zorgen
van pieter staan zou, en ik mij meer dadelijk tot den cavalier van
chiustif.ntje zou opwerpen. Ik kon niet edelmoediger zijn. 1\'ie-
TER was dan ook volmaakt in zijn hu meur , en tantelief pakte ons nog
dienzelfden dag een mandje met rijnwijn en sinaasappels *, eene
verfrissching, friseh genoeg in de maand october. Wij hadden de da-
mes verzocht mantels mee te nemen.
De andere dag was een allerheerlijkste najaarsdag, en alles beloofde
genoegen. Maar toen pieteu des voormiddags van eenige boodsehap-
pen, die hij voor zijn toilet te doen had, thuis kwam, stond zijn aan-
gezicht akelig bedroefd; hij smeet met de deur, smeet zijn rotting,
smeet zijn hoed, smeet zijn handschoenen.
„Wat scheelt er aan, amice?» vroeg ik verschrikt.
«Och, die ellendige dolf,» zei hij, zich tot zijn moeder wendende.
Nu was er zeker geen menschennaam in de vijf werelddeelen , die
in staat was aan inejufvrouw de hora stastok, en in \'t algemeen aan
alle teedere moeders, in geheel D., een grooter schrik aan te jagen,
dan diezelfde naam dolf, die den niets argwanenden lezer onmogelijk
aan iets anders kan doen denken dan aan deszelfs volkomener vormen
adolf, rudolf, of des noods ludolf ; maar welke naam aan inejuf-
vrouw dehora stastok , en zoo als ik zeg alle teedere moeders in
geheel I). niet anders voorkwam dan als een kort begrip der eeretitels:
kataas, straatschender, verkwister, lichtmis , lap, deugniet en leegloo-
per; immers hij behoorde aan den persoon , met wien ik reeds in het kof-
fiehuis de Noordstar de eer had gehad kennis te maken, in één woord:
aan den heer budolf van brammen, die na in zijn jeugd bekend te
hebben gestaan voor een ondeugenden kwajongen, die het zijn ouders
en zijn meesters te kwaad maakte, alle avonden puistje vong.en alle
meisjes om zoenen plaagde, een paar jaren te Leiden, op naam
van jur. stud., in dien toestand had verkeerd dien men aldaar sjouwen
noemt, zonder dat zijn vader toen recht wist wat hij er eigenlijk deed
dan veel geld verteeren, terwijl hem echter naderhand bleek dat hij
behalve die bezigheid zich ook nog aan de liefhebberij van schulden
maken had toegegeven. Na dien tijd had hij , nu reeds een jaar of
* Sinnnsnppelen zijn schaarsch in October. Ze zijn er echter nog bij men»
seben nis mijne tante, die van sparen en bewaren weten.
-.
-ocr page 94-
74
drie, op zijn vaders kosten, die gelukkig een welgesteld man was,
een ander beroep uitgeoefend, hetwelk men (almede te Leiden) den
vereerenden naam van dweilen geven zou, tot groote ergernis der
Deënaars, die veel nieuwsgieriger waren wat er nog eens van hem wor-
den zou dan de heer EIDOLT van «kammen zelf\'. Hij deed evenwel
geen openlijk kwaad, dronk een redelijken borrel, woonde alle publie-
ke vermakelijkheden, tot het optrekken van de wacht en het booincn-
rooien op de stadssingels toe, bij; imiteerde alle publieke personen,
wandelde veel, biljartte veel. werd veel dik, verkocht vele grappen,
en was zeer populair.
liet was dus niet te verwonderen, dat mijn tante op het hooren van
den enkelen naam van dezen onmensen een koude rilling over haar
rug voelde. Inderdaad, ik geloof\' dat heur haren onder de kornet
te berge rezen.
„Wat is er nu weer met hem gebeurd?//
//Gebeurd!* riep meter mistroostig uit. en zijn oogen vonkelden
onder zijn bril: //niets. Maar hij wil meê uit roeien.//
En hij zag mij stijf in \'t gezicht. om mij al de ijslijkheid van deze
Jobstijding te doen gevielen.
//Als hij maar een dame meebrengt,\'/ zei ik — //dan is \'t mij wel.//
„Ja, daar komt het door aan. \'t Is zijn zuster; die malle meid!
//Christientje heeft haar verteld dat ze met KOOSJE, en mij, en
«een leidsch student uit varen ging. en toen wou ze met alle geweld
„ook meê. Als ik reis wat doen wil!...//
aKoosje, en mij, en een leidsch student!// Pieteb zou in ie-
der ander geval gezegd hebben: KOOSJE, een leidsch student en mij:
maar hij was verliefd. en het lustte hem in deze omstandigheid de
plaatsen aldus te schikken.
•Hoor reis// zei tante, gerustgesteld door het meegaan van de zus-
ter. die bij de bevolking van ]). eene verontschuldiging was voor de
tegenwoordigheid van den broer: Meeltje is een heel ordentelijk
«meisje, en ze heeft altijd heel goed opgepast op school en overal.
//Daar moet je niet van zeggen. Ze moeten dan nu maar meê.//
//Och. mijn pleraer is er nu al weer af,« bromde pietek, en verliet
de kamer. om in zijne desperatie nog wat aan zijn tabellen te gaan knoejen.
Ik had ondertnsschen de ontmoeting van de contrasteerende heeren
dolf en PIETEB wel eens willen zien. Ik verbeeld mij dat de exstu-
dent van zijn zuster amelte in last had, niet om op eene dadelijke
wijze haar en zijn eigen persoon aan ons te komen opdringen, maar
*als hij plETEll zoo reis tegenkwam ,« zoo eens zijdelings te hooren of
het niet wel goed zou zijn dat zij meegingen; iets \'t welk zij zon-
der twijfel reeds aan cmustientje beloofd had in allen gcvulle te
/.uilen doen. Men begrijpt lichtelijk dat dolf evenzeer overtuigd was
PIETEB in allen gevalle tegen te komen, indien namelijk pieteb zich
maar een oogenblik op straat waagde, daar hij gewoon was ettelijke
uren van den dag aan eene stadswandeling te wijden, bij welke gele-
-ocr page 95-
75
genheid hij in \'t geniep aan vele knappe dienstmeisjes oogjes gaf, en
bijzonder acht sloeg op alle mooie honden. Nu was het gebeurd dat
hij PIETER net ontmoet had , toen deze in den meergeineldcn winkel
van van DROMMELEN, een paar prachtige puimsteenkleurige glacé
handschoenen had gekocht, met welk paar gezegde van DROMMELEN
reeds lang verlegen was geweest, daar niemand het koopen wilde, en\'t
welk hij PIETER, als naar den laatsten smaak. opdrong. Ik stel inij voor
dat zijn gesprek met een: //Je gaat zoo uit varen!» begonnen is, en
dat daarop heel gauw gevolgd is: //Jongens, je zoudt inij en mijn
zuster ook wel meê kunnen vragen.» Waarop pieteb , zonder aan
eenige mogelijke verontschuldiging te denken, ongetwijfeld dadelijk
had gezegd : //dat \'s goed//.
//Hoe laat ga jelui?
*IIalf vier.*
»Dat \'s wel wat vroeg. maar \'k zal er wezen. Amelie brengt haar
guitaar meê. Tot van middag\'//
Er gebeurde dien dag iets in \'t huishouden van mijn oom dat nog
nimmer gebeurd was: het etensuur werd verzet; ook al ten gevalle
van neef HILDEBR and, die ondanks zijn kamerjapon nogal een witten voet
bij oom kreeg; en toen wij verzadigd waren, ging PIETER, onder vele
vermaningen van toch vooral voorzichtig te zijn, koosje, en ik
CHRISTIENTJE afhalen.
Van alle jonge meisjes nu, die bij oude knorrige tantes zouden kun-
nen of willen wonen, was CHRISTIENTJE, of laat ik liever zeggen
CHRISTIF.N, want zoo werd ze altijd genoemd door die haar kenden,
wel de ongesehikste. Zij was in haar hart een Jan-Pret, en scheen
niet tegen een kleintje op te zien. Zij greep mijn arm met zoo een
fiksclien greep aan. en lachte zoo glunder over \'t mooie weer, en \'t
prettige plan, en het frissche van \'t water, dat ik mij heel veel van haar
voorstelde, en alleen maar vreesde dat rij zich te veel voorstelde van
de pret.
Wjj hadden het schuitje in den singel laten brengen, en derwaarts
had KEESJE den rijnsenen wijn getorscht. Ik kwam met CHRISTIEN
juist op het rendez-vous, als pieter er ook verscheen; koosjf. ging
nevens hem: hij had haar geen arm durven aanbieden, en zij had
werk zijn groote stappen bij te houden.
De knorrigheid van PIETER scheen wel wat gezakt te zijn ; maar ik zag
ze met vernieuwde neteligheid opleven, toen hij den jeugdigen van
brammen met zijn zuster en eene meid, die in de eene hand een groo-
ten huissleutel en in de andere een gemarmerd bordpapieren guitaar-
doos droeg, uit de poort en over de brug zag gaan. Dolf had voor
deze gelegenheid een gelen stroohoed opgezocht, die hem vrij gemeen
stond, droeg een bruingeruiten pantalon en een groenen dichtgeknoop-
ten rok met blinkende knoopen; aan zijne laarzen blonken een paar
-ocr page 96-
76
moeren voor spgren, die hij evenwel als bij deze gelegenheid minder
te pas komende, had thuis gelaten, en hij had een gelen degenstok in
de hand, dien hij oin dezelfde reden thuis had kunnen laten. Ameue,
wier peettante eigenlijk meeltje geheeten had, was zeer particulier
gekleed. Zij had een spencer aan van paarse zijde, waar een groene
rok onder uitkwam, en een hoedje van dezelfde kleuren stofte als
haar spencer, waarop zij een witten voile droeg met een breeden rand
van dezelfde kleur als de rok. Hare kleine voeten staken in nankin-
sche slopkousen, die haar fijnen enkel zeer wel deden uitkomen. Deze
kleine voet en fijne enkel maakten, benevens haar handjes, de voor-
naamste schoonheden van de magere amklie uit. die ecu lang en bleek
gezicht had, met gr.iote groenaehtige zwemmerige oogen, die zij even-
wel, of omdat zij bijziende was, of omdat zij \'t schijnen wilde, zoo
dicht toekneep, dat men wedden zou dat zij niets zag. Zoo als zij nu
naast haar buikigen broeder voortschreed, maakte zij in mij de ge-
dachte aan den eersten droom van koning farao zeer levendig.
De ontmoeting van de drie dames was uiterst hartelijk en lieftalig;
die van van brammen zeer vroolijk.
//Bonjour, heeren!* heette het. — Ik hel) ongemakkelijk veel gege-
//ten, hoor. jongens! dat \'s een knap schuitje; waar haal je dat van
«daan, piet? Hildebrand, ik heb je nog gezien toen je groen was;
//je had een kaneelkleur jasje aan, allemachtig leelijk. Kijk hier; een
//haakje ook!» En het haakje opnemende velde hij het als een lans, en
maakte de handgrepen van Pieteb te willen doorsteken.
«Heiwat!" zei pieteb, die al weer zoo kwaad was als een spin.
//Hoor reis!// zei dolf, in het schuitje springende: »ik ben de dikste,
»en ik heb van middag zoo veel gegeten; ik zal naderhand ook wel reis
«roeien, dat, spreekt; maar jijlui moet heginnen, vindje \'t goed, hilde-
»brand?»
«Best;» zei ik.
Ik nam de taak van ceremoniemeester op mij; en plaatste mij op de
achterste roeibank. Pieteb zou vóór mij gaan zitten, en dan op de
zijbankjes, bij zijn rechter knie, het mooie lieve koosje , zijn eerste
liefde, en bij zijn linker de //magere en de zeer leelijke van gedaante,
rank van vleesohe, en wier gelijk in leelijkheid niet gezien was in den
gansenen Egyptenlande,» met de guitaar onder de bank. Daarnaast,
of naast koosje, naar verkiezing, de vroolijke chhistien , die met
alles te vrede was. dolf aan \'t roer.
«Maak em nou maar los, vriend!» riep dolf tegen keesje; braaf,
man! dat mag je reis weer doen,» en het haakje opnemende stiet hij
van wal, en stuurde met veel handigheid naar het midden.
Pieteb en ik vielen aan \'t roeien; maar het bleek duidelijk dat de
eerstgenoemde liet of nooit meer, of in lang niet gedaan had.
»Je hoeft den singel niet uit te diepen,» riep dolf hem al heel gauw
toe, daar hij de riemen met een hoek van bijna negentig graden in \'t
water plantte. «Je moet over \'t water scheeren als een meeuw, man.»
-ocr page 97-
77
#Ik weet het heel wel,» zei pieter, en hief den rechtschen riem hoog
op, om te toonen dat hij \'t heel wel wist, maar vergat den linker, dien
hij zoo mogelijk nog rechtstandiger indoopte; met dat gevolg, dat de
rechterriem bijna geen water raakte, maar wel met hevigheid tegen mijn
dito aansloeg, en hij zoo groot een kracht deed met den linker, dat
de schuit ronddraaide.
»Ho wat, pietje !» riep de gehate stuurman nu weder, terwijl koos-
je lachte, chkistien proestte, amelie een klein gilletje gaf. //Ho
wat, pietje! je moet er den gek niet mee steken, man; we zouen zoo
wel naar den grond kunnen tollen.»
Pieter wenschte van harte dat dolf onmiddelijk in \'t water geval-
len, en naar den grond getold ware.
Het roeien is zulk een heksenwerk niet; het kwaad was spoedig her-
steld, en, met hem een weinig te geinoet te komen, maakte ik dat pie-
ter binnen kort al vrij wel slag met inij hield. Wij roeiden den sin-
gel uit en de kleine rivier op, die de trots en de glorie van D. uit-
maakt, en waren spoedig in het ruime. Daar viel het roeien nog veel
makkelijker. De dames vonden het dolprettig op het water; koosje
was allerliefst; chkistien alleruitgelatenst; amelie allersentimenteelst.
Pieter zelf kwam bij. Maar wat hem zeer hinderen moest, was dat
de beiden eersten als aan den mond van dolf hingen, die allerlei grap-
pen vertelde, en voor dezen, die toch een mauvais sujet was, veelmeer
aandacht overhadden, dan voor hemzelven, die eerdaags een candi-
daatsexamen dacht te doen, summa cum laude: eene klacht bij menig
eerzaam jong mensch in dergelijke omstandigheden opgekomen. De
dames zullen beter weten dan ik, hoe het komt dat zij er reden toe ge-
ven. Maar zelfs het zedige koosje luisterde met alle blijken van wei-
gevallen en genoegen, wanneer dolf nu eens een liedje zong, dan
eens den voorzanger uit de groote kerk nadeed, dan weder zijn stroo-
hoed op een koddige wijs in de hoogte gooide, dan weer een anecdote
vertelde, en nog al dikwijls met veel vrijmoedigheid en oprechtheid
haar een complimentje maakte; en ik zelf vond hiein werkelijk van tijd
tot tijd nog al heel aardig.
Daar nu evenwel de (ik mag wegens hare magerheid haast niet zeg-
gen vleeschelijke, maar dan toch eigen) zuster van dolf vele van \'s mans
grappen kende, en ook wegens de nadere bloedsbetrekking minder van
ZEd. gecharmeerd was dan de beide andere dames, zoo gebeurde het
dat zij pieter in een zeer druk en zeer poëtisch gesprek wikkelde over
de lieve omstreken van Utrecht, en het lieve Zeist, en het lieve Zus-
terhuis. Zij verklaarde veel sympathie met al die soort van inrichtin-
gen te hebben, en zelfs niet afkeerig te zijn van het denkbeeld van
in een nonnenklooster te gaan, of op zijn minst een Zuster van Barm-
hartigheid te worden, een soort van dreigement van meisjes van de
jaren en de bloedsmenging van de magere amelie ; en overstroomde
den goeden pieter , die zich inmiddels van jaloezie verbeet, met een
regen van edele, teadere, heilige, en smelterige gevoelens; bij welke ge-
-ocr page 98-
78
legenheid zij hare oogen op eeue bijzondere wijze wist op te slaan, net
precies als of zij een goede kennis had in deinaan, die alreeds als een
wit vlekje aan den hemel stond; dan zuchtte zij ook weer eens als per-
sonen die een verbolgen verdriet hebben; en dan zag zij bij een of
ander zeer boekachtig gezegde, over pieteks schouders naar mij, die
van het nadeel van op een achterste roeibank te zitten dit voordeel had,
van zoo dikwijls ik wilde het gesprek niet te hooren.
Maar wil ik je nu niet reis aflossen, men lieve galeislaven?" vroeg
dolk ons met hartelijkheid, nadat we een goed halt\' uur geroeid had-
den. «Ik zit hier maar sigaartjes te rooken aan \'t roer.*
• Hoor,» riep ik hem toe, »ik zal je zeggen wat het plan is. Pie-
tek heeft me gesproken van een boerderij, waar we aan kunnen leg-
gen om iets te gebruiken. Daar moeten we welhaast wezen.//
//Ja wel, bij teel wis,» viel dolf in, met al de snelheid van iemand
die alle dergelijke inrichtingen vanbuiten kent.
//En zoo lang moeten wij nog maar aan de riemen blijven. Dan
«zullen we wat uitrusten, en dan roeien we langzaam naar de kom
»terug, die we daar zoo pas zijn voorbijgegaan. Daar zullen we dan
wat in gaan drijven.»
//O ja.» riep AMELIE, »dat is lief; ik ken niets aangenamers dan
//drijven.//
//Ja!// zei ik, »en dan zullen we alle weelden vereenigen; wij zullen zien
»wat er in ons mandje overbleef, en wat er in uw guitaardoos is.»
«Dat is heerlijk!» riepen de dames. /f Ja, amelie, je moet zingen
»en spelen.//
»Ja maar, weetje wat,// zei dolf, //ik zal ook zingen, hoorje! Ik
//ken heerlijke liedjes; amelie, je moet het niet te veel op de maan
//gooien, hoor!»
Amelie zuchtte over haar broeders ongevoelig hart.
Nog een slag of vijftig, en wij waren aan de boerderij.
Wij stapten aan wal, tot niet weinig genoegen van pieter , die van
de riemen en van amelie verlost was. Het eerste deed heiri evenwel
bijna nog meer genoegen dan het laatste. Hij had het onverstand ge-
had, met zijn puimsteenkleurige glacé handschoenen te willen roeien,
die nu als vellen om zijn vingers hingen; en daar hij de riemen veel
te stijf had vastgehouden, had hij vrij aanzienlijke blaren in de han-
den. Dolf hielp de dames uit de boot, bij welke gelegenheid hij iets
heel vleiends van christiens voeten zei, en een aardig drukje in koos-
jes handje gaf, dat zij beiden wel heel ondeugend, maar toch niet
heel onaangenaam vonden. Hij liet de zorg voor zijne zuster aan den
ongelukkigen pieter over.
De schuit werd vastgelegd , en een heldere boerin kwam buiten loo-
pen om ons welkom te heeten, en te zeggen dat webinnen moesten ko-
men. Maar wij verkozen een tafeltje op de werf te hebben, oin im-
mers zoo veel mogelijk van de frissche octoberlucht te genieten. Dit
geschiedde; en hoewel er \'s winters, als er schaatsen gereden werd, al
-ocr page 99-
79
les te krijgen was, zoo was er nu niets te bekomen dan melk, die dan
ook in groote glazen overvloedig vloeide. Want de wijn werd, op de
schikking der dames, epicuristisch geheel voor de drijvende zaligheid
bewaard. DiLi\' vroeg onder veel grappen om een beetje jenever niet
suiker; en PIETEH maakte zijn zakdoek in een kopje melk nat, en
hield het verzachtend vocht tegen de blaren in zijn hand.
Er was een schommel aan den anderen kant van \'t huis, en dolf
noodigde de dames tot zijne genoegens. CÖEISTIEN had er een dol-
len zin in, en kousje ging ook mede, en pieteii volgde natuurlijk;
amelie hield er volstrekt niet van, en kreeg er »zoo\'n ijselijken steek
van in de zij.\' Ik bleef dus om haar gezelschap te houden met haar
aan ons tafeltje zitten, dat mij wonder wel beviel, daar ik moe van
\'t roeien was, en nog veel roeiens vooruitzag.
Voor een sentimenteel meisje was er op die werf niet veel te zien.
Wij zaten aan een vrij verveloos tafeltje, waarvan maar drie pootcn
den grond raakten, op eenen door kippen en hanen omgewoclden grond,
van een aarden dijkje aan drie kanten omgeven; en hadden het uitzicht
op een vrij groote kroosgroene eendenkom, een loods, en een zeker an-
der klein gebouwtje. Het duurde een heele poos, eer een kleine lee-
lijke bastaard van een mops en een fikshond geheel ophield uitval-
len van vijandigheid te toonen; maar wat het tooneel eenige schiider-
achtigheid bijzette waren drie kinderen, waarvan het oudste, een meis-
je van een jaar of zes, liet kleinste, een wicht van even zoo veel maan-
den, op schoot had; terwijl de derde, een jongen van omstreeks vijfjaren
met spierwit haar, op zijn rug op den grond lag. Deze groep bevond
zich aan den rand van de eendenkom, en keek dan eens schichtig naar
ons en dan weder vertrouwelijk naar de eenden.
Het waren deze lieve kinderen, die amelie in staat stelden al de liefde-
rijkheid van haar zachtgestemd gemoed te toonen; zij trok dus den klei-
nen linkerhandschoen van de kleine linkerhand, en besloot ze op de
innemendste en verrukkelijkste wijze toe te spreken.
//Wel liefjes! kijk jelui zoo naar de eendjes?»
//De kinderen keken haar strak aan, maar gaven geen antwoord.
//Hoeveel van die lieve diertjes zijn er wel?//
Geen antwoord; maar eenige verwondering in \'t oog van \'t zesjarig
meisje; want op \'t boerenland noemt men een eend geen diertje.
#Hou je veel van de eendjes?
Zelfde stilte.
//Is dat je jongste zusje?//
Stilte als des grafs.
Amelie zag dat zij met deze arkadische kleinen niet vorderde,
haalde de schouders op, en zweeg.
//Onze zeug het ebigd,* zei het meisje op eens uit zichzelve.
//Wat zegt het schepseltje?// vroeg mij amelie, voor wie deze inlich-
ting volkomen onverstaanbaar was.
//Zij zegt iets dat haar zeker hoog op \'t hart ligt, jufvrouw van buam-
-ocr page 100-
80
men,// zei ik. //Ze vertelt dat het wijfjesvarken .... in de Kraam is ge-
//komen.»
amelie kreeg een kleur, voor zoover haar vel daartoe in staat was.
//Ze zijn in de boet*,// zei de kleine jongen, zich oprichtende en
een paardebloem plukkende, waarmee hij herhaalde malen op den grond
tikte. //Veertien.«
Ik stelde amelie voor, de kraamvrouw te gaan zien; want ik vond
het piquant een sentimeel meisje in een boerenloods bij een zeug
met veertien biggen te brengen.
Maar zij had er geen zin in, en scheen eenigszins gebelgd overliet voorstel.
De schommelaars kwamen weerom, met kleuren als boeien.
//Hè,» zei chiustien\'. haar voorhoofd afvegende, «dat \'s prettig ge-
//weest; maar dolf had ons bijna laten vallen. Het ging dol hoog.»
Pieteu had niet nieê geschommeld ; zijne beblaarde handen hadden hem
niet toegelaten de touwen vast te houden; dolf en koosje hadden neus aan
neus op het plankje gestaan, en hij had liet genoegen gehad ze op te geven.
Toen de dames een weinigje waren uitgerust, stelde ik voor weer aan
boord te gaan, om zoo spoedig mogelijk naar de kom te roeien, waar wij
zouden drijven, drinken, en dweepen. Dolf moest op de achterste roei-
bank, ik op de voorste, en pieter, met zijne beblaarde handen, aan \'t roer.
Chiustien, die door \'t schommelen door \'t dolle heen geraakt was,
had een razendeu lust om te gaan wiegelen; maar de gebeden van koosje
en de zenuwachtige gillen van amelie weerhielden haar; en daar dolf
een goed roeier was en ferm slag hield, waren wij al heel spoedig nabij
de kom der genoegelijkheden. Reeds haalde ik de riemen in, en liet
dolf alleen nog maar met de zijne spelen; reeds gaf ik mijne aan wijzin-
gen aan PIETER hoe hij het roer moest wenden om de kom in te draaien;
toen de liefderijke amelie eensklaps aan den rechteroever een plantje
of zes bloeiende vergeetinijnieten in \'t oog kreeg en uitriep:
«Och , mijn lieve mijnheer stastok, wil je me een groot pleizier doen,
.vstunr dan reis even naar die vergeetinij nieten; ik ben dol op vergeet-
«•mijnieten!\'/
Haar wensch geschiedde, en wij waren oogenblikkelijk bij het hemels-
blauw gebloemte, waarvan de vraag was. Amelie plukte ze allen op
een na af, en deelde ze aan al de leden van het gezelschap uit, zoodat
wij in een oogenblik ieder met zulk een levend albumblaadje in cein-
tuur of knoopsgat pronkten.
Toen wij nu zoo mooi waren, wilde wij weer heen; maar de schuit
scheen nog veel grooter liefhebster van de vergeetmijnietjes dan amelie
zelve; want haar gehechtheid strekte zich letterlijk uit tot de struik
waarvan zij waren geplukt, tot den grond waaropzij gebloeid hadden.
Met andere woorden; wij zaten op het land.
Te vergeefs zoo wij poogden los te raken; de schuit zat vast en bleef
vast zitten; er scheen geen verwrikken aan; het speet amelie » verschrik -
Eeiie kleine schuur, ouk tot berging van gereedschap, enz. bestemd.
-ocr page 101-
81
keiijk// dat zij de oorzaak van dit oponthoud was; christien vond het
daarentegen «ijselijk aardig;« wij manspersonen werkten ons half dood, en
zaten dan weer een oogenblikje neder om krachten te herkrijgen .In een van
die pauzen begon dolf ons bij den Zwitserschen Robinson te vergelijken.
«Hoor eens,// zei hij, »koosje! als we hier voor eeuwig blijven moe-
ten , dan trouw ik met jou, hoor!» en hij maakte een beweging om haar
hand te kussen.
Op dit gewichtig oogenblik was het dat de merkwaardige petrus
stastokius Junior een Simsonsverzuchting slaakte, den haak in edele
verontwaardiging opnam, tegen den wal zett\'e, en er met zoo veel ge-
weld en zoo groote inspanning van krachten op neerviel, dat de schuit
plotseling los raakte en achteruit stoof, terwijl de edele bewerker van
dit voorval zelf voorover in het water stortte. Daar lag hij ; alleen zijne
laarzen waren nog aan boord; de panden van zijn jasje zweefden boven
de golven; en de merkwaardige petrus stastokius Junior, zich op zijne
handen op den bodem des waters ophoudende, hield het beslikte, maar
nog altijd gebrilde gelaat niet dan met moeite boven. Zijn hoed dob-
berde op de ongewisse baren. Het was verschrikkelijk.
Een ieder die ooit in de zaligheden van een roeischuitje met de schoo-
ne sekse heeft gedeeld, gevoelt welk een uitwerksel de plotselinge indom-
peling van petrus op onze dames maken moest. Hij hoort ze allen gil-
len, hij ziet ze allen opstaan; elkander, en ook zelfs ons, in de armen knij-
pen, en zeggen: //O G..!» Zijne verbeelding slaat al de pogingen
gade, die zij gezamenlijk aanwenden om zoo mogelijk een nog grooter
ongeluk te krijgen ... Welnu, hij heeft een denkbeeld van onzen toestand.
//Zitten!» riepen dolf en ik te gelijk; »in \'s hemelsnaam, blijft zitten!»
en in een oogenblik staken wij de riemen aan bakboordzij in den grond,
om het verder afdrijven van het schuitje te beletten. //Pieter ! jongen!
je bent nou toch nat; we zullen je met het schuitje volgen! zoodat
je de beenen niet hoeft na te halen; kruip maar op je handen aan wal.//
Hij deed als hem gezegd was, en in een oogenblik was hij op het ter-
rein der gezegende vergeetmijnietjes.
Pieter was kopjeönder geweest en tot aan het midden doornat. Hij
zag er hartverscheurend uit; zijn druipend haar, zijn bleek en verwilderd
gezicht, zijn zwarte beslijkte handen! — Er was een algemeen medelij-
den ; zelfs dolf deelde er in. De drenkeling werd in de schuit opgeno-
men, en er werd besloten naar de boerderij terug te varen, om hem te
drogen. Het zou dan wel te laat worden om in de kom te drijven,
maar wij zouden in de boerderij onze ververschingen gebruiken, en
daarna stevig door naar huis roeien. Eerst nog werd de hoed van pie-
ter achterhaald, en weldra zag de glundere boerin ons terug.
„Ze had wel docht," zei ze, »dat dat heerschop een ongeluk krijgen
zou; want hij had er allan dat ie bij de schoppel staan hadde zoo knie-
zerig en zoo triesterig uitezien, dat ze al in haar eigen zeid hadde: nou!
dat komt nooit goed of met dat heerschop! maar ze zou maar Aussies
wat raizen opgooien, en dan zoudie wel gauw weer hillekendal op-eknapt
G
-ocr page 102-
82
zain; as meheer een hemd van haar man an wou hebben, meheer had
maar te spreken;// enz. enz.
Wij lieten PIETER aan hare zorg over, en begaven ons naar de werf.
Het was ondertusschen halfzes geworden, en schoon \'t nog zeer licht
was, was evenwel de zon al ondergegaan, en konden wij ons alleen in den
kouden naglans verheugen. Het bleek nu welk een dolle coup het ei-
genlijk was, in de maand october nadenmiddag een watertochtje te be-
ginnen;er stak een zéér koel windje op, en wij vonden \'t beter bin-
nen te gaan. Wij werden alzoo in het beste vertrek van \'t huis gelaten;
waar het pronkbed was, een friesche klok en een dambord hingen, en
vier schilderijen aan den wand ons de geschiedenis van Willem Teil her-
innerden, om niet te spreken van een dier tabelletjes, welke men ver-
korte edities van Trommius zou kunnen noemen, en waarop men le-
zen kan hoeveel kapittels, hoeveel verzen, hoeveel ende\'s in den bijbel
staan. en dergelijke wetenswaardige dingen meer. Zulk een hing er in
een goud lijstje. Hier zett\'en wij ons op de matten stoelen neder,
en begonnen, nadat AMELIE, die het op haar zenuwen zeide te hebben,
een weinig bedaard was, rijnschen wijn te drinken en sinaasappelen
te eten als of\' het een lauwe avondstond in junij geweest ware.
Daarop kwam de guitaar binnen, die in onze omstandigheden waarlijk
eene heele vervulling was; want indien liet waar is dat muziek en zingen
menige recht prettige bijeenkomst storen en bederven, zoo moet men ook
zeggen dat er niets beter is oin eene niet prettige bijeenkomst of misluk-
te partij aan den gang te houden dan juist diezelfde muziek en zang.
Amelie zong verscheidene duitsche romances, en zong ze waarlijk
vrij goed; maar ze bracht er, tot haar aanmerkelijk nadeel, al die klei-
ne eoquette naïveteiten bij te pas, die een mooi meisje goed staan,
maar die een leelijk meisjen als amelie nog leelijker en metterdaad be-
lachelijk maken. Zeker had onder dit boerendak nog nimmer zoo teer-
gevoelig een liedje geklonken als de bleeke amelie , met de vergeet-
mijnietjes aan haar boezem en den guitaar met het lichtblauwe lint
op de knie, er menigeen voortbracht; en ik was juist in deze bespie-
geling verdiept, toen zij met lange uithalen een zeer teeder aveu d\'a-
mour eindigde, met de dubbele herhaling van den laatsten regel, en
die gedurig lager en doffer werd:
Zum kühles Grab,
Zum kühles Grab,
Zum kühles Grab,
totdat haar stem op eens weer zeer hoog uitschoot, met dezelfde woorden:
Zum kühles Grab!
toen het lied werd afgewisseld door eene goede, ronde, vroolijke boe-
rinnenstem, die van buiten kwam met het liedje:
Klompertjen en zijn wijfje,
Die zouën vroeg opstaan,
Om eiertjes te verkoopen
En naar de markt te gaan.
-ocr page 103-
83
Ze waren halleverwege,
Halleverwege den dijk,
Daar braken al haar eiertjes,
En \'t bottertje viel in \'t slijk.
Het speet er niet om de eiertjes,
,
                                 Maar om er mooien doek,
Die ze gisteren nog gemaakt had
Van Klompcrtjes beste broek.
„Dat \'s een weergaasch aardig liedje," zei dolf, het venster open-
stootende, en de dikke boerenmeid aansprekende, die hare //purperen
armen//, als rotgans het uitdrukt, in de rookende waschtobbe stak, en
het liedje van Klompertje waarschijnlijk gezongen had; „dat \'s een
weergaasch mooi liedje, trijntje!"
„Ik hiet geen trijntje!" zei de meid, schalk omkijkende.
„Hoe hietje dan?" riep dolf; die \'t maar te doen was om een naam.
„Dat weet me moeder wel, hoor!" zei de meid, lachende en eene
rij van de witste tanden zien latende, die ooit een boerinnenmond ver-
sierd hebben.
«Ken je meer zulke liedjes, zoete!" zei dolf.
„Loop," zei de boerenmeid, wier naam haar moeder wel wist — „ik
heb niet zongen; wat verbeel jij je wel."
„Dat raam tocht vreeselijk," merkte amelie, wie deze samenspraak
om duizend redenen weinig beviel, aan. Maar nauwelijks was het raam
toe, en had dolf nog eens ingeschonken, of er klonk een nog vroolij-
ker liedje uit den mond der frissche deerne; en wij luisterden allen.
Dans, nonneke, dans!
Dan zal ik je geven een muts.
Neen, zei dat aardig nonneke,
Ik heb er ecu van me zus.
\'k Wil niet dansen, \'k zal niet dansen,
Dansen is mijn order niet;
Nonnen, paters, paters, nonnen,
Nonnen, paters dansen niet.
üans, nonneke, dans!
Dan zal ik je geven eeu huis.
Neen, zei dat aardig nonneke,
Daar ben ik niet van thuis.
/
                  \'k Wil niet dansen, \'k zal niet dansen,
Dansen is mijn order niet;
Nonneu, paters, paters, nonnen,
Non Den, paters dansen niet.
Dans, nonneke, dans!
Dan zal ik je geven een zoen.
Neen, zei dat aardig nonneke,
Daar wil ik het niet voor doen.
6*
-ocr page 104-
84
\'k Wil niet dansen, \'k zal niet dansen,
Dansen is mijn order nietl
Nonnen, paters, paters, nonnen,
Nonnen, paters dansen niet.
Dans, nonnekc, dans!
Dan «al ik je geven een man.
Toen zei dat aardig nonneken:
\'k Zal dansen al wat ik kan.
\'k Wil wel dansen, \'k zal wel dansen,
Dansen is mijn order wel;
Nonnen, paters, paters, nonnen,
Nonnen, paters dansen wel.
En nauwelijks was het liedje uit, of rudolf van brammen
gaf een fikschen klap op zijn stroohoed, zoo dat hij in plaats van boven
op zijn hoofd te staan, op zijn linker wang kwam te hangen, en zijn
melancholieke zuster om haar paarsen spencer grijpende, tilde hij haar
van haar stoel op, en walste ondanks haarzelve een toertje met haar
door de kamer, onder het herhalen van het refrein:
Nonnen, paters, paters, nonnen,
Nonnen, paters dansen wel.
De levenslustige christien stiet koosje aan, en de beide meisjes
lachten achter haar zakdoek.
Amelie zeeg „doodaf," en waarschijnlijk met een halfhonderd ste-
ken in haar zij, op een stoel neder; maar op dit oogenblik ging de
deur open, en de vroolijke dolf van brammen schoot met dezelfde uit-
gelatenheid op den persoon van pieter af, die met een wijd dutfelsch
buis aan, een roode bouffante van teeuwis , en een pakje nat goed, in
zijn zakdoek samengebonden onder den arm, binnentrad; en denzel-
ven pieter oogenblikkelijk bij de linkerhand grijpende en zijn eigen
rechter om pieters midden slaande, die vruchteloos zich poogde los
te worstelen, galoppeerde hij met hem door de kamer, onder het jui-
chen van diezelfde regels, die hem zoo bijzonder schenen te bevallen.
„Laat me los, van brammen!" riep pieter, voor de eerste maal
sedert ik hem kende zijne mannelijkheid toonende, en met een fikschen
zwaai wierp hij, vonkelende van woede, den op zulk een krachtbetoo-
ning niet verdachten dolf van zich af, en bijna tegen den muur.
Deze evenwel, zonder zijne bedaardheid te verliezen, greep zijn de-
genstok op, stak den van zichzelven verbaasden stastok den knop toe:
„Wil je vechten, kereltje? Ook goed. Trek reis aan dien stok.
Zie zoo: jij den degen en ik de schee: kom aan, en garde! droit au
fond,
as je blieft!" en zich in de positie stellende van iemand die scher-
men gaat begon hij eenige parades te maken.
De dames waren zeer onthutst, maar christien kon haar lachen
toch niet laten, en amelie was half in haar schik dat zij een zoo ro-
manesk geval bijwoonde.
-ocr page 105-
85
Ondertusschen leverde meter , met zijn fijnen stalen bril, zijne bouf-
fante, zijn duffelsch wambuis, en het opgedrongen rapier vrij onhan-
dig in de hand, een zeer zonderling schouwspel op, de teekenpen
van een cruikshank overwaardig. Maar de pose duurde niet lang;
hij wierp het staal verachtelijk weg.
„Ik wil geen ruzie maken," zei de edelmoedige pieter.
„Daar hebje wel gelijk in,// antwoordde dolf.
Op dat belangrijk oogenbjik hoorde men een geluid alsof er een
flesch werd opengetrokken, en daarna een ander alsof er een glas
werd ingeschonken. Nog écne seconde, en hildebrand bood den bei-
den kampioenen twee ongelijke bekers aan, en de eervolle vrede werd
gedronken.
Het was ondertusschen hoog tijd om te vertrekken. Aan vóór boom-
sluiten thuis te zijn was geen denken; maar het was in geen geval noo-
dig, daar wij verlof hadden het schuitje buiten den boom te laten,
en \'er een knecht komen zou om de riemen af te halen. Maar toch
moesten wij ons wegens den vallenden avond haasten. Christien wil-
de dolgraag ook zelf eens roeien; en amelie gaf vóór gaarne eens aan
\'t roer te willen zitten. Dolf ging op de achterste bank. Op de voor-
ste kwam de vroolijke christien mij helpen, en nam een der riemen
zeer handig op. Zij kon tot dit werk haar mantel niet gebruiken, en
stond er (ik geloof meer uit ondeugendheid dan uit medelijden) op,
dat de gemelde drenkeling dien nog óver zijn duffel zou aandoen.
Het was een schotschbonte. 1\'ieter liet zich bewegen, en in dat cos-
tuum zette hij zich aan koosjes zijde in het schuitje.
Amelie keek naar de lieve maan en de lieve sterren. Dolf roei-
de en rookte om \'t zeerst. Christien had allerlei vroolijke invallen en
plagerijen met mij. Pieter was dus inet het voorwerp zijner genegen-
heid zoo goed als alleen. Koosje scheen zeer lief voor hem. Ver-
scheidene malen hielp zij hem zich te beter in de plooien van den
mantel wikkelen, en meer dan eens zag ik dat zij hem met een innig
medelijden aankeek. Hij schoof dan ook inderdaad gedurig dichter en
vertrouwelijker naar haar toe. Zijn gelaat luisterde op, en hij scheen
werkelijk een teeder en aandoenlijk gesprek met haar te hebben nan-
gevangen, als ik opmaakte uit de zinrijke woorden, die ik tusschenbei-
den op kon vangen, als daar zijn: „weetje nog wel van" .... „blijde
„dagen" — „nooit zoo gelukkig meer worden" — „veelaan denken," —
en wat dies meer zij.
Dit duurde zoo voort tot dat het ongeluk wilde, dat de heer rudolf
van brammen zijn laatste sigaar had opgerookt, en dus een ander
tijdverdrijf behoefde.
„Kijk reis aan!" riep hij, het overschot in \'t water gooiende,
„kijk reis aan! pieter zit waarlijk te vrijen."
Pieter bloosde, en wierp een grimmigen blik ter zijde uit op den
spreker, volmaakt als een schichtig paard dat op den straatweg een
-ocr page 106-
86
hondenwagen tegenkomt. — Koosje bloosde, keerde zich om, en vroeg
onmiddellijk aan christien: „of ze niet moe werd van \'t roeien?"
Het was gedaan met petri stastokii .Tunioris zaligheid; en daar ik
naderhand nooit van eenige verstandhouding tusschen hem en koosje
van NASLAAN heb gehoord, maar veeleer vernomen heb dat koosje
van naslaan, in den laatstverleden herfst op haar vaders zilveren
bruiloft plechtig is verloofd geworden aan een jongen wijnkooper uit
een naburige stad; zoo houd ik het er voor, dat hier de droevige
geschiedenis der eerste en teedere liefde van petrus stastok Junior,
student in de rechten aan de hoogeschool te Utrecht, en te gelijk
die van \'s mans eerste minnekozerij, een einde neemt.
Wij waren spoedig thuis, en toen ik den anderen dag te elf uren
op de gele diligence zat, die van E. over I). naar C. rijdt, had ik
voor lang afscheid genomen van mijn oom en tante stastok , en van
al de kennissen die ik te D. gemaakt had; het laatst evenwel van
keesje, die mijn koffertje gekrooien, en van pieteu, die mij naarde
wRustende Moor" vergezeld had; terwijl ik, buiten de poort komende,
nog gelegenheid had om uit het portier een groet toe te werpen aan
den heer rudolf van brammen, die reeds daar was oin naar de
oefening van een paar pelotons rekruten te zien, die met bevende
handen eene gezwinde lading ondernamen, waartoe zij ruim zoo veel
tijds besteedden, als hunne nijdige sergeanten tot die in vier tempo\'s
noodig hadden, en waarover de bejaarde tweede luitenant een waak-
zaam oog hield.
-ocr page 107-
VAREN EN RIJDEN.
lVlen is bezig in mijn vaderland spoorwegen aan te leggen. Het
heeft lang geduurd eer men er toe komen kon. De Plannen varen bij
ons te lande altijd nog met de trekschuit; de lijn breekt wel zesmaal
eer zij hare bestemming bereiken: eindelijk komen zij er toch; maar
hemel! wat duurt het lang eer de bagage aan wal en te huis is; eer
de koperen stoof en de schanslooper en de parapluie aan den kruier zijn
terhandgesteld. Wat mij betreft, ik ben een hollander van ouder tot
ouder, maar ik heb bij andere onpatriottische ondeugden, een recht on-
hollandsch ongeduld; schoon ik mijzelven het recht moet doen te ver-
klaren dat er niemand zijn kan, die met meer kalmte dan ik eene lieve
vrouw een streng breikatoen of zijde helpt uit de war maken. Trou-
wens, dat is ook geheel iets anders. Voor al wat doen is heb ik het
meestmogelijke geduld; voor langzaamdoen heb ik eerbied; maar niet-
doen verveelt inij schrikkelijk; ik kan niet wachten ; geen lijdelijkheid!
Het leven is er te kort en mijn bloed te gauw voor. Festina lente!
Recte, sed Festina ! — Wat in \'t bijzonder de spoorwegen aangaat; ik
zit er sedert jaren pal op te wachten; niet omdat ik er een commer-
ciëel of finanticel belang bij heb; niet omdat ik er eene weddenschap
over heb aangegaan; maar alleen omdat er tot nog toe geen middel
van vervoer bestaat, dat mij bevalt, zoo niet eigen rijtuig en postpaar-
den, waarvan ik, om voor mij zeer gewichtige redenen. slechts zelden
gebruik kan maken.
Voor zoover de trekschuit aanbelangt heb ik mijn gevoelen reeds
half verraden, \'t Is waar, men kan er in lezen, domino spelen, dam-
men, en zoo de schipper inkt aan boord heeft en gij eene pen hebt
meegebracht (want de zijne is tot boven toe zwart) zelfs schrijven;
ofschoon op te merken valt dat het tafeltje in de roef wat te ver
van de zitplaats af is. — Maar met dat al, zoo gij beweert dat gij er
op uw gemak zijt, houd ik u (met verlof) voor een mismaakt schep-
sel; voor een kleinen krates, niet hooger dan mijn knie; althans
zeker niet voor een kerel van vijf voet zeven duim, als uw onderda-
nigen dienaar. Dan is er iets weeheidaanbrengends in de beweging der
schuit, dat uw belangrijkst boek vervelend maakt, en uw esprit de jeu
verflauwen doet; — maar vooral is er in de trekschuiten een praatge-
-ocr page 108-
88
nius van een ellendig soort. De schuitpraatjes bestaan allen uit de-
zelfde ingrediënten en vallen eenstemmig in denzelfden toon. Schuit-
anecdoten zijn volkomen on verdragelij k; en dan dat afgrijselijk dik-
wijls herhaald gevraag: „hoe ver zijn we al, schippertje?" en heteeu-
wige: „dat betalen moest je afschaffen," als de man om zijn geld
komt! — Veroordeel de passagiers niet te lichtvaardig, zoo zij tot zulk
eene laagte van geest afdalen. Neem zelf een „plaats in \'t roefje",
en gij zult zien dat gij onwillekeurig even diep kunt zinken. Zoodra
men de trekschuit binnenstapt, en het deurtje doorgekropen is, en
zijn muts opgezet, en zijn hoekje gekozen heeft, is het als of er van
zelf een geest van bekrompenheid, van kleinheid op ons valt. Zoodra
dat graf zich over ons sluit, schaamt men zich geene enkele flauwheid
meer. Men gevoelt lust om met belangstelling te spreken over het sche-
len der klokken, den prijs der levensmiddelen, of al weder het gewichtige
vraagpunt te behandelen, of het na het middagmaal beter is te gaan
wandelen of een slaapje te doen. Men heeft behoefte om te zeuren
en te talmen over nietigheden. Ja, zoo zeer beheerscht u de demon
der plaats, dat hij u maar al te dikwijls verleidt de afgezaagde voor-
deelen van een trekschuit op te sommen! Ook zult gij uwe reisge-
nooten altijd belang hooren stellen in het getal schuiten en diligences
die op een zelfden dag dat traject doen. — De treurige, benauwde indruk,
waaraan gij lijdt, wordt nog verergerd door de lectuur van het tarief,
door liet zien van het koperen blakertje, het driekanten blikken
kwispedoortje en alle verder klein huisraadje, en van de gewichtige
voorzichtigheid waarmee de schipper eerst een sleutel uit zijn zak haalt;
ten tweede het laadje van de tafel opensluit; en eindelijk, ten derde,
er een lange pijp uit krijgt. Tk geloof niet dat iemand ooit ééne gees-
tige gedachte gehad heeft in een trekschuit. Integendeel: de roef is
de ware atmosfeer voor alle mogelijke vooroordeelen; de geschikte
bewaarplaats van alle verouderde begrippen, de kweekschool van aller-
lei leelijke, lage gebreken. Daar zijn voorbeelden van menschen, die
door te veel in de trekschuiten te varen, lafhartig, kruipend, gierig,
koppig, en kwelziek zijn geworden.
Over het algemeen is de roef alleen geschikt voor de lieden, die er
gewoonlijk het personeel van uitmaken. Als daar zijn „fatsoendelijke"
handwerkslieden die een teuterig métier hebben, zooals ivoordraaiers
en horlogemakers; goede luidjes die een erfenis gaan halen, de vrouw
met een broodje in de reticule, de man met een snuifdoos met speel-
werk; jeugdige koekebakkers, die niet weten willen dat zij \'t zijn,
met een soort van constellatie op de borst, bestaande uit drie gewerkte
koperen overhemdsknoop™ en een schitterende doekspeld met een ge-
len steen ïi facettes geslepen, veel te groot om echt te wezen; kleine
renteniertjes van vijftig tot zestig jaar, die zilveren pijpedoppen in
palmhouten akertjes bij zich hebben; eerlijke boekhouders, die vijfen-
twintig jaar op een zelfde kantoor hebben gediend, en ten bewijze van
dien een zilveren tabaksdoos toonen met inscriptie; moeders met sla-
-ocr page 109-
89
pende kinderen, en die er //eentje t\'huis gelaten hebben, dat nog
maar acht jaar oud is, en al fransch kan»; breiende huishoudsters, die
/,uwé" en „ik heeft" zeggen; kameniers, die voor hare mevrouwen
door willen gaan, en van ons Buiten spreken, waaraan zij bij een of
andere brug moeten worden afgezet, en waar, tot haar groote bescha-
ming, een tuinmansknecht haar met een zoen ontvangt; halve zieken,
die een vprofesterir gaan raadplegen; jufvrouwen die de vracht met een
dertiend\'half en een pietje passen; grappemakers, die de geestigheid
hebben over de verschrikkelijke gevaren te spreken die de reis in trek-
schuiten inheeft; en ongelukkigen die niet onder dak kunnen komen,
ten zij ze aan een volgend veer de schuit van achten nog halen kun-
nen, — om niet te spreken van de Groenen, een soort van schuwe in-
sekten, dat in de maand september alle de vaarten, die op akademie-
steden uitloopen, vergiftigt.
Het personeel der diligence heeft een geheel ander karakter: over
\'t algemeen staat het meer op de hoogte van zijn eeuw. Il a plus
d\'actualité. Maar tevens is er meer verscheidenheid. Op de diligence
reist gij met officieren in politiek; met studenten; met heeren die naar
een audiëntie gaan; met schoolopzieners en leden van provinciale com-
missicn; met mannen van de beurs; met paardenkoopers, en aanne-
mers in wijde blauwlakensche cloaks; met commis-voyageurs schit-
terend door een breeden ring aan den voorsten vinger, (meestal met
een amethist); zij rijden achteruit, zijn zeer familiaar met de conduc-
teurs, kennen de paarden bij naam, en vergelijken voor u debetrekke-
lijke verdiensten (Ier verschillende postwagenondernemingen; met dich-
ters, die een lezing gaan doen; met fiere dames, die \'t half beneden
haar stand rekenen in diligences te reizen, en zich door stuurschheid
van dien hoon wreken; met jonge meisjes, die verlegen worden en \'t
half kwalijk nemen als een vreemd heer beleefd jegens haar is; met
weldadige tantes, die aan de plaats harer besteraming door een half do-
zijn kinderen, die zij sinds jaren bederven, worden opgewacht; met
koopvaardij "kapiteins met lange curac,aosche sigaren; met jagers, die
meer attentie- voor hun geweer dan voor uwe teenen hebben; met woei-
waters , die eeuwig tusschen de wielen zitten en u opsommen hoeveel
land zij in céne week gezien hebben; met een nauwgezetten heer, die
uit gehoorzaamheid aan zijn lootje op nummer 1 moet zitten; met
een dikken, aatnborstigen heer, die alles open wil hebben, en met een
dunnen, spichtigen heer, die den kraag van zijn jas opslaat, diep in
een bouffante kruipt, van \'t „méchante weer" s\'preekt, en u wil laten
stikken; met individu\'s, die zichzelven voor bemind vleesch houden, en
overal kennissen aantreffen; met ontevredenen die over alles knorren;
dikwijls met een kind, dat een halve plaats beslaat, of een hond waar-
voor gij bang zijt, te veel, en dikwijls, o! zeer dikwijls! met een beleefd
-ocr page 110-
90
mensch te weinig. — Ziedaar den gewonen inhoud eener diligence!
Onder deze lieden zijn er zeker velen, die onder de inconvenieënten
van deze manier van reizen zijn te rangschikken, en ik stel voor, hen
in drie klassen te verdeelen , en alzoo te brengen tot:
Slapers,
Eookers
en Praters.
De Slapers staan bij mij op den laagsten, den minst schuldigen trap
van overlast. Hunne onaangenaamheid is voor drie vierden negatief.
Maar, ziet ge, zij snorken somtijds, — en hatelijk zijn zij als men ze
voorbij moet met in- en uitgaan op de pleisterplaatsen, — en einde-
lijk , ze worden hoe langer hoe breeder! Hunne posteriores. hunne
ellebogen, hunne knieën, alles zet zich uit; — en ik heb gereisd met
slapende passagiers, die zich op een traject van nog geen vier uren tot
het dubbel van hun omtrek hadden uitgebreid. Voor het overige moet
ik hen wel dragelijk vinden, aangezien ik den meesten tijd de eer heb
tot hunne klasse te behooren. — Volgen de Eookers! Daar was een
tijd, mijne vrienden ! maar toen waren de goudsche pijpen nog fatsoen-
lijk , en de blikken sigarenkokers en zilveren pijpjes nog in de mode;
dat geen welopgevoed man, geen commis-vovageur, geen kwajongen
zelfs (dat wel het onbeschaamdste slag van wezens is!) een blad tabak
zou hebben aangestoken, zonder eerbiedig te vragen: «zal het niemand"
of althans: „zal het de dames niet hinderen?" — Hoe ook binnen\'s
kamers aan de pijp (die nu eenmaal het epithcte van vaderlandsche
verkregen had) verslaafd, buiten \'s huis rookte men niet dan bij ge-
doogen en goedkeuring met algemeene stemmen, en mocht men die
wegdragen, men maakte er met kieschheid gebruik van: men rookte
met zekere delicatesse, kleine wolkjes! Dit alles heeft tegenwoordig
geen plaats meer. Ik zie de beschaafste, de galantste, de humaanste
onzer jonkers, de schuwsten en beschroomdsten onzer burgerheeren, de
gemaniëreerdste onzer kantoorklerken met vest en sousvest, sans facon,
met lichterlaaie pijp en brandende sigaar de trede van het rijtuig op-
huppelen, en nadat ze vijf of tien minuten hebben zitten dampen, ter
nauwernood vragen, niet: „zal \'t niemand," maar: „\'t zal immers
niemand hinderen?" en zonder antwoord af te wachten, of zich te
storen aan \'t hoesten van het liefste meisje der wereld, zoo \'t het
ongeluk heeft van niet mooi te zijn, met hun stankfabriek voortgaan.
Onze dames („zachtmoedig als ze zijn!,,) durven ook nooit meer neen
zeggen. — Ik —o vloek dien ik op mijn hals haalde, en weder op mijn
hals haal door het hier te vertellen; (bij de heeren, maar vooral bij
de heele jonge heeren: ik ken er eentje, dat verschrikkelijk is!) Ik .. .
heb ééns neen gezegd, \'t Was tusschen Haarlem en Leiden. Waar-
lijk, al de raampjes waren gesloten, en toch moesten er twaalf men-
schen ademen en zes sigaren in \'t leven blijven; maar hoe werd ik
mishandeld door den man die naast mij zat, en die dan iets op mijn
hoed, en dan iets op mijn parapluie, en dan iets op mijne voeten, en
-ocr page 111-
91
dan weder iets op mijn mantel, en dan weder iets op volstrekt niets
te zeggen had: waarlijk, ik was mijn leven niet zeker. — Ook is de ge-
heele wereld tegenwoordig op den voet van tabakrooken gebracht; die
kunst behoort volstrekt tot de vita publica, en haar materieel is zoo
.portatief mogelijk gemaakt; ieder rijtuig is een tabakambulance; alle
sierlijke uitvoerigheden der rookkonst zijn geabbrevieerd; — geen klas-
sieke langwerpige, chineesverlakte tabaksdoos meer met de handteeke-
nihg van den eigenaar in het deksel; maar tabakszakken van een vieze
varkensblaas gemaakt,met een rood riempje aan het knoopsgat opge-
hangen. Om de waarheid te zeggen, zijn alle rokzakken tabakszakken;
en wanneer gij een gezelschap fatsoenlijke heeren van onderscheiden
kaliber en verdienste bijeen ziet, kunt gij er altijd op aan, dat zij door
elkander gerekend stellig zes of acht stuivers waard zijn, alleen aan
sigaren die aan hun lijf zullen worden gevonden. Geen kiesch siga-
renpijpje meer, hetzij recht of gebogen, waardoor de rook als \'t ware
werd gedestilleerd — neen, liet afzichtelijk rolletje wordt, zoo als
het uit de besp..kselde vingers van den tabaksverkoopersjorgen komt,
uit een papieren zakje gehaald en in den mond gestoken, opdat men
er een dubbelzinnig genot van zou hebben, en van tijd tot tijd be-
zabberd en beknabbeld over te gaan in de handen van iedereen die er
een onzuiver vuur aan wil ontleenen. Geen reine, blanke goudsche
pijpen meer met een voorzichtig dopje gewapend; maar een leelijk
slangachtig, stinkend, pruttelend, door en door van vuiligheid door-
trokken moffentuig. En dan die nieuwmodische zwavelstokjes waarvan
een mensch opspringt als zij afgaan, en die een hydrogenium ontwik-
kelen , waarvan iemand het hart in het lijf omdraait! — O, wanneer
alle deze schrikbeelden mij voor den geest komen; als mijn gedachte
zich hier, in den zuiveren atmosfeer van mijne studeerkamer, waar,
sedert mijn haard goed is uitgebrand, niet is dat de verhouding van
eenentwintig deelen levenslucht tot negenzeventig deelen stiklucht
(nieuwste berekening) stoort; als, zeg ik, mijne gedachte zich hier in
al die gruwelen verdiept, en wannneer ik bedenk dst ik nog dikwijls,
zeer dikwijls in mijn leven mij die indompeling in het dampbad van
kruiden van allerlei hoedanigheid zal moeten getroosten: dan waarlijk
sluit mij het hart en beklaag ik mij over de wreedheid van mijne na-
tuurgenooten — en — half en half over de zwakheid van mijn maag en
de kieschheid van mijn gehemelte, die mij niet vergunnen (als onze va-
deren zeiden) „toeback te suygen." Want gelijk men dieven met die-
ven vangen moet, en leugenaars met leugens tot zwijgen brengen, zoo
moet men, wordt er gezegd, ook rooken om rookers te kunnen uitstaiin.
Ik kom tot de Praters; de babbelaars bij uitnemendheid. £ij zijn
daarom erger dan de rookers, omdat zij uw beter deel, uw hoofd en
hart grieven, wat de laatste niet doen, tenzij ze u knorrig maken,—
maar! ik hoop nog al dat gij een wijsgeer zijt. De rookers maken
u ziek; de praters ongelukkig, \'t Is waar, gij behoeft hen niet aiin te
hooren; maar wie heeft lust om een volslagen lomperd te zijn? Gij
-ocr page 112-
92
kunt u houden alsof gij slaapt; dikwijls richten zij het woord
niet eens tot u; maar dan spreken zij zoo veel te luider tot uw buur-
of tot uw overman; ja, er zijn er die hun schelle stem er op geoefend
hebben, de stootendste wielen, de rammelendste portieren te over-
schreeuwen!
Stooteu en rammelen! o Dat men in een land als het onze, waar
de straatwegen zoo uitmuntend zijn, zulke slechte diligences maakt
en gedoogt! Doch hier breng ik u de eer, die u toekomt, edele van
gend ex loos, YELuHoitsT en vax koppen , warme meiischenvrienden!
In uwe wagens zit men op breede banken: uwe plaatsen zijn ruim; uwe
kussens en ruggestukken welgevuld;\' uwe bakken diep; uwe veeren buig-
zaam : uwe wieien breed; uwe portieren niet tochtig; uwe raampjes be-
scheidenlijk zwijgende; uwe vier paarden altijd in geregelden draf. Maar
velen uwer collegae zetten ons in een schokkende, nauwe, dreu-
nende. vuile, tochtige, harde, tuitelige doos; een soort van groote
rammelende builkas op vier wielen; in de eene hebben wij geen plaats
vo.ir onze dijen, in de andere geen ruimte voor onze knieën; uit deze
komen wij met bevroren teenen, uit gene met een stijven nek; wij rij-
den ons ziek, wij rijden ons hoofdpijn, wij rijden ons dóór, wij mee-
nen gek. te worden van het gesnor aan onze ooren en \'t gedender aan
onze voeten; en dikwijls denken wij er, onder het dooreenwerpen onzer
ingewanden, met bekommering aan wat gelukkiger zijn zou , dood of
levend er uit te komen!
D.jod of levend! ja, daar is gevaar! In een land, waar de politie
de tuigen der paarden en de lenzen in de wielen niet nagaat, en waar
in de meeste plaatsen de vracht, die men oplaadt, niet gewogen of bere-
kend wordt — hoe komt het dat er nog zoo weinig ongelukken gebeuren? —
De stoomboot zeide ik tot mij-zelven, en ik nam een plaats van
Rotterdam tot Nijmegen, zal alles verbeteren en overtreffen: zij zal mij
met de middelen van vervoer en met het reizen en trekken verzoenen,
de snelle, de ruime , de gemakkelijke, de sierlijke, de gezellige, de rijke
stoomboot! Is zij niet een vlottend eiland van genoegelijkheden, een
betooverd stroompaleis, een hemel te water? Nu ja: het is een drij-
vend koffiehuis, zegt men wel. Voor kleine afstanden niets gelukkiger
dan een stoomboot. Maar het is voor de groote dat men haar noodig
heeft. Zeg niet: men is er zoo goed als tehuis, \'t Is waar, men zit
er op breede banken met zachte kussens, aan gladde tafels; men kan
er alles krijgen wat men verlangt, al doen wat men begeert. Maar
die korte schok, als van een paard dat hoog draaft, die gemengde
stank van olie en steenkolen, de duurte der levensmiddelen, de aan-
matigingen van den hofmeester, het slechte eten en de verveling, dit
alles heeft men tehuis niet. Ik zei verveling — want waar ter wereld
ontmoet men meer menschen die voor hun pleizier reizen, dan op een
stoomboot? en wat is vervelender dan hun gezelschap?
-ocr page 113-
93
Keizen voor pleizier! o Droombeeld! o Hersenschim! Weten
dan zoo weinig menschen dat reizen zoo moeilijk pleizierig zijn kan!
Neen, de mensch is geen trekvogel; hij is een huisdier, en de natuur-
lijke kring zijner genoegelijke gewaarwordingen strekt zich niet verder
uit dan zijne voeten hem brengen kunnen. In beweging en onrust,
in zich verwijderen van den grond waar hij aan gehecht, de betrekkin-
gen waaraan hij gewoon of verknocht is, kan geen geluk zijn. De na-
tuur wreekt zich van dien moedwil. Zie die reizigers voor pleizier ! Bij
elk genot dat zij smaken, verbeelden zij zich dat dit het pleizierige nog
niet is, waarvoor zij zijn uitgegaan; daarom verheugen zij zich telkens
als zij op de respectieve plaatsen hunner bestemming zijn aangekomen,
schoon zij toch eigenlijk reizen om op weg te zijn; en in die geduri-
ge jacht op een ingebeeld genoegen, dat nog komen moet, gaat hun
tijd om in rusteloosheid, en teleurstelling, en tegenzin. Alles gaat
hen voorbij; zij smaken niets. Maar te huis gekomen, bemerken ze dat
zij een groote som gelds verteerd hebben, en, omdat zij er zich over
schamen, dringen zij zichzelven en anderen op dat zij een „allerlief-
sten," een „dolprettigen," een „allerintéressantsten" toer gemaakt
hebben — ja, indien het denkbeeld en de zaak op die wijze niet in
stand gehouden werden, zouden er jaarlijks eenige duizenden pas-
poorten minder worden afgegeven, voor ongelukkige slachtoffers van
een droombeeld, die de reisduivel drijft en die niet weten wat zij willen.
Ach, in de lieve zomermaanden, in de groote vacantie der hoogescholen,
den rustiger tijd van den handel, als men zijn innerlijk leven recht
kalm zou kunnen genieten, zijn alle de wegen des vaderlands vol van
jongelieden die hun lief vertrek, hun gemakkelijk ouderlijk huis,
hun welgelegen buitengoed, hun gezelligen kring, hun dierbaarste be-
trekkingen, hun nuttigst verkeer, in een opgewonden koorts verlaten,
om voor pleizier een reisje te gaan maken! Zij komen terug, inet
een verbrand gezicht, een paar knevels, een gehavende plunje, een
lastigen hoop vuil linnen, en een ledige beurs! de herinnering aan door-
geloopen voeten, slechte bedden, weegluizen, stof, engelschen, en af-
zetters. Zy hebben ook veel mooie natuur gezien. Maar de heerlijk
ke, dichterlijke, de opwekkelijke indrukken, waarop zij gehoopt,
de onbegrijpelijke, zieldoordringende genoegens van het reizen waar-
van zij gedroomd hadden, met en benevens de duitsche schoohen die
op hen verliefd zouden zijn geworden, of de piquante baronesse,
waarmee zij een avontuur zouden hebben gehad; de belangrijke, wereld-
beroemde geleerde, die hen en amitié zou nemen; de schatrijke lord ,
dien zij \'t leven zouden redden: dit alles woelde in hun bont verschiet,
in hunne droomen en mijmerijen dooreen — waar waren zij ? — de echo
antwoordt, „waar waren zij?" — Zie hen daar tehuisgekomen: moê
van lichaam en moê van ziel; nog veertien dagen ongeschikt voor
een geordend leven; zonder reisanecdoten, zonder dichterlijker of groo-
ter hart dan waarmede zij zijn uitgegaan, zonder eenigszins belangrijk
te zijn; alleen opmerkelijk door een vreemd soort van pet, zoo als in
-ocr page 114-
94
deze of gene buitenlandsche stad gedragen wordt, niets meebrengende
dan eenige vreemde koperen munten, aardig om, tut een souvenir! te
bewaren, een steentje van Rolandseck en een gedroogd bloempje
van Nonneuwerth; en een vijftigtal: o Zoo inooi\'s en onbeschrijfbaars,
„en je moet er zelf geweest zijn," en hier een berg, en daar een dal!
en „o die booinen!» en »o, die rotsen!" om u een rad voor de oogen te
draaien, zichzelven te rechtvaardigen, en uit een soort van wraakne-
ming ook u te verleiden, om u als zij te laten teleurstellen.
Men vergeve mij deze uitweiding, alleen uit inenschlievendheid ge-
daan! om een aantal jonge jufvrouwen en heeren in ons vaderland, die
met een benijdend oog andere jufvrouwen en heeren, in de sclioone
zomermaanden, zien op reis gaan, schoon zij \'t overal slechter zullen
hebben dan tehuis; — om een aantal fatsoenlijke menschen, wier drukke
bezigheden hen verbieden zich anders dan met hunne zaken te vermoeien,
te troosten, en een aantal anderen, en vooral jonggetrouwden, of die
in \'t volgende jaar trouwen zullen, die reeds een reisplan voor\'t eerst-
komende saizoen in hun hoofd hebben — (»o! zoo\'nallerliefst reisplan!
overal eens kijken! van alles mee kunnen praten! in vier weken uit
en t\'huis! het reizen gaat tegenwoordig zoo gauw!\'/) in goeden ernst te
waarschuwen voor de ellende, waarin zij zich gaan storten.
Dan, keeren wij tot onze stoomboot terug! Eerst gaat het goed;
men komt vroolijk en luchtig, lustig, frisch en vatbaar voor allerlei
soort van genoegens aan boord. Men blijft op het dek tot dat de stad
waar men afvoer uit het gezicht verdwijnt. Men vindt het genoeglijk
naar den linker en rechter oever uit te kijken. Dan gaat men tevreden
naar beneden, en vindt de kajuit heel mooi, heel gemakkelijk, de sofa
alleruitmuntendst j het is een heele aardigheid zich op een vouwstoeltje
te zetten. Men schikt zich in gezellige groepen, men bestelt ontbijt;
men praat, men lacht, men heeft anecdoten, stads- en staatsnieuws;
men speelt met belangstelling een partij schaak, men is opzijn gemak.
Zoo is het begin. Maar een uur later en gij ziet van tijd tot tijd dan
dezen dan dien het hoofd uit het luik steken en op dek komen; dit
is de verveling nog niet; \'t is de ongedurigheid die haar voorafgaat.
Men wil wel eens weten waar men in de wereld is: men wil in de lucht
zijn; men wil de mooie gezichtspunten niet verbeuren, — men blijft
een poosje boven, links en rechts en voor en achter uitkijkende: het
scepticisme vraagt: Amuseer ik mij?" — De beurs antwoordt: „Ik
hoop het." „Pour varier ses plaisirs," gaat men eens weer naar be-
neden. Men neemt een courant of een boek. Maar men is toch ei-
genlijk niet op reis gegaan om couranten of boeken te lezen. Men moet •
iets anders hebben dan thuis. Nu begint de leelijke verveling al, en
de eene passagier wil dat de andere hem den tijd kort. De sofaas
zijn niet gemakkelijk genoeg; op een vouwstoeltje is een veel te onge-
woon zitten; allengskens ziet gij den eenen voor, den anderen na we-
der op het dek komen, „\'t Is beneden schrikkelijk benauwd." „Ja,
„dat is \'t geval wel van een stoomboot." //Die kajuiten zijn laag,"
-ocr page 115-
95
„Dat flikkeren van de zon op \'t water, gij kunt niet gelooven wat
„een onaangenaam effect het door de glasruiten doet." „Jammer dat
„het zoo zonnig is en zoo waait." " „Ik tref het nooit dat de tent op-
„gezet kan worden." En nu zit men op de lantaren, en dan aan de
balustrade, en dan in den stuurstoel, en dan loopt men weder heen
en weer; en dan wordt de overjas aan- en dan weer uitgetrokken. Nu
is het eerst op- en nederklimmen zonder end, en de verveling in volle
kracht. Uit wanhoop wijkt men van zijn levensregel af, en maakt
zich ziek met choc daad en bouillon en bittertjes en liqueurtjea; het
is als kreeg men een gevoel van vuilheid en onfrischheid over zieh.
Beneden strekken de reizigers zich uit op de zitplaatsen; boven loopen
zij heen en weder; en gij kunt zeker zijn dat elk op zijn beurt eens bij
de raderkast gaat staan, om een blik in de machine te werpen, waar-
van hij niets begrijpt, met de woorden: „\'t is toch een mooie uitvin-
ding." De uren worden hoe langer hoe sleepender. De horloges ko-
men gestadig te voorschijn; en de berekening: „hoe veel uren nog"
wordt gedurig gemaakt. Zoo slijt men een langen dag, waarin het
etensuur alleen eenige tijdkorting geeft. Maar de gerechten zijn meestal
slecht. Om kort te gaan, en omdat gij u niet evenzeer zoudt vervelen
als onze reizigers; een goed half uur voor dat de boot aankomt, als
de plaats harer bestemming maar even in \'t gezicht is, kunt gij zeker
zijn alle menschen inet jassen en mantels en pakkaage klaar te zien
staan, om toch vooral bijtijds gereed te zijn tot het verlaten van het
hooggeloofd vaartuig. En dat Ie vroeg is de laatste , niet de minste
marteling voor den ongeduldigen geest.
Zoodat een stoomboot ook al meer belooft dan zij geeft.
Maar nu houdt gij mij (ik zie het wel!) na de lezing van dit alles,
voor een ontevreden, knorrig, ongemakkelijk mensch, voor een ellen-
dig pessimist, daar geen spit mee te winnen is, voor een akeligen Smel-
fungus, die niet reist dan met het land en de geelzucht, waardoor elk
voorwerp dat hij ontmoet miskleurd en verdraaid wordt! — Ik moet
zoo billijk jegens mijzelven zijn van te verklaren, dat ik een geheel
ander kArakter heb. Integendeel, ik behoor tot de opgeruimde, vroo-
lijlce, zich vermakende schepselen, en schik mij in alles, mits ik aan
alles een belachelijken kant mag zoeken, en daarover uitvaren en sehert-
sen. Ik ga verder. Ik kan u betuigen dat ik een paar malen alleraan-
genaamst in een trekschuit heb gesmousjast; dat er omstandigheden
zijn waaronder, en gedachten en vooruitzichten waarmee ik zeer gaar-
ne in de diligence (ook in de allerslechtste, wat meestal mijn geval
is) zitten wil; dat ik mij meermalen alleruitmuntendst op een stoom-
boot heb vermaakt; onder anderen ook, door alle mijne reisgenooten
uit te teekenen; dat ik dikwijls met veel, zeer veel genoegen gereisd
heb. Ja, dat ik. zoo als ik hier zit, in mijn ruimen lederen leun-
stoel, in mijn wijden kamerjapon, bij mijn lustigen haard, in vrede en
-ocr page 116-
96
eensgezindheid met de geheele wereld, mij sterk gevoel om alle schip-
pers, alle conducteurs en de geheele stoomboot-maatschappij recht har-
teljjk de hand te drukken; — dat eindelijk het gegronde vooruitzicht
op de spoorwegen mij zoodanig verheugt en streelt en opwindt, dat ik,
bij voorbaat reeds gelukkig, alle vaar- en rij-jammeren geduldig
dragen wil en zonder morren uitstaan.
Spoorwegen! heerlijke spoorwegen! op u zal niet gerookt worden,
want daar is geen adem!
Op u zal niet geslapen worden, want daar is geen rust!
Op u zal niet worden gebabbeld, want daar is geen tijd!
Zoo daar op u ook onaangenaamheden en jammeren zijn, zij zullen
den tijd niet hebben ons te bereiken! wij geen gelegenheid om ze ge-
waar te worden!
Maar komt! komt, heerlijke spoorwegen! Daalt als een tralienet
neder op onze provinciën!
Vernietigers aller groote afstanden! versmaadt de kleine afstanden
van ons koninkrijkje niet!
Ja: laten de zangen onzer dichters het weldra in verrukte tonen,
uitgalmen:
De spoorweg kwam, de spoorweg kwam ;
Laten de zakdoeken der schoonen u toegewuifd worden! De medail-
les onzer munt u tegenrollen!
Dan eerst als de hollandsche natie, langs uwe gladde banen, da-
gelijks door elkander zal geschoten worden als een partij weversspoe-
len, zal er welvaart en bloei en leven en snelheid in ons dierbaar va-
derland heerschen!
1837.
-ocr page 117-
GENOEGENS SMAKEN.
UIT DE CORRESPONDENTIE MET AUGUSTIJN.
„Of ik
de rotterdamsche kermis ben gaan bijwonen? De hemel be-
„hoede mij, hoe komt gij aan dat bericht ? Wie is de booze lasteraar
„die mij zulk een smet aanwrijft? Wie heeft er behagen in, mijne
„blanke, kermishatende ziel zoo zwart te maken in de oogen der men-
„schen? Weet gij \'t dan niet, hoe ik reeds in den jare 1833 op den
„dag waarop men in mijn geboortestad goedvond de kermis in te lui-
„den, het akelig klokgebengel begeleidde met eene improvisatie:
«Voor mij geen kermisfeestgerel,
•Geen weidschbetiteld kinderspel,
•Geen dwaasheid op haar zegewagen ,
Bij raadsbesluit en klokgeklep ,
•Gerechtigd voor een tiental dagen,
                    *
•Wat eerlijk menach er tegen heb P
o Laat mij, laat mijn ziel met rust,
• Wien \'t aansta, mij ontbreekt de lust
• Om zoo veel mensch getitelde apen,
•Zoo\'n aapgelijkend menschenras
•Op gracht en marktveld aan te gapen ,
•Als of die klucht iets zeldzaams was.
„Weet gij wat een kermis is, hildebrand? Het is eene allerakelig-
„ste mislukking van publieke vermakelijkheid; de parodie en de charge
„der feestvreugde; het ideaal eener opwinding over nietsj het tegen-
//deel van al wat welluidt, welstaat en welvoegt. Weet gij wat een
„kermis is, hildebrand? Het is de bachantendienst der nieuwere
„tijden, de vergoding der uitzinnigheid. Het is één enkel groot ma-
„rionettenspel, waarin wij ons vervelen en onze kleeren vuil maken.
//Geloof mij: de apen uit Indië, de kemelen van den ernstigen Ara-
//bier, die men er op rondleidt, staan verbaasd van onze hollandsche
„razernij, waarbij zich gierigheid en armoede beide vergeten, het ver-
//stand ijlt, de zedigheid haar leven waagt, de koelbloedigheid kookt,
„en de dwaaste lach zich met de vernuftigste tronie verdraagt. Wij
„voor ons hebben altijd, voor zoo veel ons mogelijk was den besmet-
„ten dampkring der kermissen gemeden en geschuwd; wij hebben ons
-ocr page 118-
98
„geld en ons gezond verstand altijd te lief, en altijd te weinig van bei-
„den te verteren gehad, dan dat wij het te grabbelen zonden gooien
„in dien poel van triviale genoegens. Wij hebben ons altijd verbeeld
„dat de zakkerollers, weinig anders bij ons vindende, onze waardig-
„heid stelen zouden, en de horoskooptrekkers ons „quant-a-moi" ont-
„sluieren; dat de goochelaars ons een deel „gouts popnlaires" in den
„zak zouden moffelen, terwijl wij misschien den mantel van onzen
„ernst in den Vauxhall hangen lieten, en ons vernuft voor een koor-
„dedansersspel werd geronseld."
Wat dat laatste betreft, mijn edele augustijn ! loopt gij groot ge-
vaar, althans indien gij voortgaat in dezen stijl te schrijven. Waar-
lijk , daar is iets zeer acrobatisch in! Het wipperige van het koord
en het opgeschikte van den danser spreken er uit. En dan al die spron-
gen op eene breedte niet dikker dan mijn rotting! Waarlijk, gij zijt
geschikter voor de kermis dan gij denkt. En ik zou lust hebben er u
rond te leiden, en aan alle vroolijke feestvierders te laten kijken als
„mijn dierbaren vriend auoustjjn , lang een el, zeven palm, oud 26
jaren, een volkomen kwast, maar van het schuwe soort. Dit zonder-
ling dier verbeeldt zich nergens pleizier in te scheppen, waar een an-
der zich mede vermaakt; kent lat ij n en grieksch; leest alle mogelijke
boeken; vindt ze geen van allen mooi; eet verschrikkelijk veel, maar
wil \'t niet weten; is goedig van aard , maar verschrikkelijk kwaadaardig
wanneer men het wil amuseeren; is reeds zevenmaal van aard veran-
derd; zal nog zevenmaal veranderen."
lnderrtaad, mijn waarde! gij moet het leven eenvoudig nemen; \'t zou
u beter staan en liet leven zou u beter bevallen. Daar hebt gij nu
de rotterdamsche kermis — zij is mogelijk wat al te dol, ik geloof het
gaarne. — „Hoe?" — durft gij mij schrijven, „zal ik zonder nood-
„zaak plaats nemen in den malmolen, en mij beneden de eekhorens
„en witte muizen, die wel draaien moHen, verlagen? Zal ik mij als
„een razende dweeper den beulen toewerpen en uitroepen : Ik ben ook
„een martelaar?" Hoor eens hier, mijn verheven briefschrijver; zie mij
eens goed in de oogen. Best! En laat ik u nu zeggen, dat gij er niets
van meent. Wat hebt gij uitgevoerd, kwast! in die acht dagen dat
de rotterdamsche kermis geduurd heeft? Immers niets dat de moeite
waard is. Boeken gelezen. brieven geschreven, en om de kermis ge-
lachen. Gij moest eens weten hoe (ie kermis om u zou gelachen heb-
ben , indien zij \'t geweten had. — Gij hebt twee mooie, lieve nicht-
jes: vroolijke prettige meisjes! rechte spring-in-\'t-velden. De rot-
terdamsche meisjes zijn vroolijk. Met deze nadt gij door de kramen
moeten wandelen; voor deze allerlei lieve kleinigheden moeten koo-
pen. Snuisterijen uit lava zijn tegenwoordig het meest aan de orde.
Die hadt gij niet leelijk moeten vinden, omdat zij, ik, en een ander
ze mooi vinden. Misschien vinden wij ze toekomende jaar geen aanzien
waard. Daar zijn we niet minder om, vriend! dan is er weer wat
anders dat ons bevalt; de zaak vereischt zooveel ernst niet, en \'t be-
-ocr page 119-
99
hoort tot de genoegens van ons leven, daar dan weer blij mee te zijn.
Op het fatsoenlijk uur, als de beau monde bijeen komt, liadt gij uw
nichtjes rond moeten leiden, en er u volstrek niet aan moeten erge-
ren als ze wat veel menschen aanspraken, en gij wat al te dikwijls
hoordet welke kraam de mooiste was. En dan had er leven en belang-
stelling in uw gezicht moeten zijn. Gij zijt er niet te groot voor,
augustijn ! niemand is te groot om zich met kleinigheden en kleinen
te vermaken. Kijkspellen wil ik niet zoo zeer aanraden, of het moe-
ten zullen zijn, waar men u op een grove wijze bij den neus heeft j zoo
wat boerenbedrog, weetge, is wel aardig voor iemand die veel boeken
gelezen heeft. Over de beestenspellen kent gij mijne opinie. Maar in
\'t geen ik daar wel eens tegen gezegd heb is ook vrij wat overdre-
venheid, mijn vriend! En als men het letterlijk op wilde nemen en. .. .
Maar letterknechten zijn wij niet, zoo min als letterhelden; — daar
hoort nog meer grieksch bij, augustijn , dan gij kent. Wij mogen
ook wel eens doorslaan, dunkt mij, als het thema goed gemeend en
diep gevoeld is, en als dan de eene gedachte de andere uitlokt en wij
worden er warm bij, of vroolijk! — Op die rekening wil ik dan ook
een goed deel uwer philippica tegen de kennisvreugde schrijven. Niets
is zoo kinderachtig, zoo onaardig, en zoo inhumaan als geestig te
willen zijn door de ontleding van eens anders grappen. Dat behoort
wel wat te veel tot de onaangename genoegens van onze dagen; maar
ik wil er mij niet aan bezondigen, en daarom heb ik niets tegen
uw „bachantendienst, en uwe vergoding van uitzinnigheid „ • en uwen
besmetten dampkring," omar alleen heb ik dit tegen u, dat gij laag
op de kermis neerziet.
Vreugde is een aardig ding, mijn goede vriend! niet alleen om te
smaken, maar ook om te zien. Jongens, gij moest eens een boeren-
kermis bijwonen! Des namiddags het heele dorp en de nabijgelegen
gehuchten op de been. Honderd boerenwagens, honderd roodwaugige
boeren met zilveren haken in de broek en gouden knoopen aan de das,
die een dikke kuit tegen den disselboom uitstrekken; en de boerinne-
tjes netjes uitgestreken in lichtgroen en donkerrood, met wapperende
linten aan de stroohoeden, met al het goud dat zij hebben aan \'t hoofd,
en de onderom van het jak vooral nirf. lager dan de schouderblaren.
Dan wordt er uitgespannen en men zit neder aan de lange smalle ta-
fels op schragen van de kleine herberg. „Het Dorstige Hart," of „de
Laatste Stuiver;" of men drentelt langs de kleine kraampjes; of men
schaart zich rondom de kleine loterijen van geschilderde karaffen en
kelken, houten naaldekokers, en stalen vorken. En dan nicetge de
dikke proppen van kleine jongens zien, met wit haar en witte tanden,
bezig met „koek te smakken," en hun winst in broekzak, buiszak, en tot
in de pet wegstoppende; of de kleine boerenmeisjes gegroept om een krui-
wagen met gouden ringen van een cent het stuk, allen meteen kraakaman-
del tusschende tanden en kruidnotenindeliand.Dat \'s nog maar een begin.
Maar \'s avonds als de frissche dochters j neen! de glundere moeders
7 •
-ocr page 120-
100
óók nog wel; voor den „fiedel" staan, met boeren en knechten, en
voor vier duiten een deuntje dansen,
«Kan je dan geen schotsche drie?
»Kan je dan niet dansen?»
en zoenen moeten als de lustige speelman in den hoek achter de
kam strijkt!
Daar moet ge eens heen, augustijn! dat is veel aardiger dan blasé
of filosoof te zijn; en daar zult gij zien, hoe men zich te meer vermaakt,
naar mate men eenvoudiger van hart en zin is. Maar gij moet er niet
komen met een gezicht als een commissaris van politie, die kijken komt
of alles goed en ordelijk toegaat; ook niet met dat medelijdend lach-
je, waarmee sommige menschen zich portretteeren laten en waar gij
eigenlijk in den grond te goed voor zijt; ook al niet met een gezicht van
berekende lievigheid, als of het den aanwezigen een groote eer moet
zijn, dat gij eens komt kijken. Geloof mij, ook de boer bemerkt en
gevoelt als bij instinkt wat daar beleedigends in is, en het maakt u
nooit tot wat hij een gemeen (gemeenzaam) mensch noemt. Neen, gij
moet er komen met een fermen, bollen lach om den mond, als of gij
zoozoo mee zoudt willen doen. Ik voorspel u dat gij er meer neiging
toe gevoelen zult dan gij zult willen weten. Blijdschap is aanstekelijk,
maar men moet er dispositie voor hebben, en men moet bijv. niet
op een hollandsche boerenkermis komen met een Sehnsucht „naar Ita-
lië\'s dreven," waar de hemel altijd blauw enz. is, en ook al niet met
pedante aanmerkingen, als bijv. „wat een heel ander figuur is een hol-
landsche boer toch dan een van Normandye of Bretagne of uit het
Piéinonteesche!„ waarbij gij niet aan Normandye of Bretagne of Pié-
mont denkt, maar alleen aan de Colins en Lubins van den Vaudeville,
met hunne sneeuwwitte overhemden, roode bretels, schuinsche hoed-
jes met kostbaar lint, fijne handen, geblankette gezichten, en teedere
sentimenten. De poëzie, augustijn , is overal, maar die , die men op-
merkt in de werkelijkheid, is beter dan de aangeworvene of aange-
waaide. Vele menschen toetsen hetgeen zij vinden aan hetgeen zij la-
zen, in plaats van hetgeen zij lazen aan hetgeen zij vinden. Ongevoe-
lig en van lieverlede zijn zij volgeraakt van indrukken uit boeken en
vertooningen, waarvan zich hun ziel een geheel gevormd heeft, dat zij
zweeren zouden dat hun ondervinding was. In \'t geheel niet; het maakt
juist dat zij nooit ondervinding krijgen, nooit zullen zoeken, en dus ook
nooit zullen vinden; dat zij nooit zichzelven, nooit hun tijd, nooit de men-
schen doorschouwen zullen, en van alles slechts een negatief begrip heb-
ben : „Het is dit niet, liet is dat niet;" even als zoo menig recensent, die
den titel van een boek leest en zegt: „het zal, het kan, het moet dit of dat
wezen," — liever dan te vragen: „wat is het?" „Het is mijn mooi niet,"
zegt iemand , en draait zich af van mooi guuktje. Maar lief lusje dan?
— „Ook niet." Maar blonde bartje , maaroEERTJE , maar duifje ? maar
het geheele alphabet? „Geen van allen." Mag ik weten wat mijnheers
-ocr page 121-
101
mooi is ? Mijnheers mooi is een onbepaald, een zwervend, een sche-
merend ideaal, saamgesteld uit twintig diverse engelsche staalgravures
en vijftig steendrukken van OKEVEDON, met en benevens vijftig beschrij-
vingen van mooie actrices en maitresses uit feuilletons en mémoires.
Nu was het toch beter en genoegelijker, het hollandsche mooi in
het hollandsche gezicht te zien, en het hollandsche genoegen in den
hollandschen lach, en den hollandschen aard in het hollandsche hart,
en de hollandsche poëzie in de hollandsche vormen, daden, en toe-
standen; — beter dan al die knorrigheden en verdrietelijkheden en
geinaaktheden, waarmee men heel wat figuur schijnt te maken, maar
groot gebrek aan waren wijsgeerigen of dichterlijken zin betoont.
Zoo is het vooral met het smaken der genoegens, \'t Zou toch wel
raar wezen, augustijn! dat dingen, die voor jaar en dag voor genoe-
gens in de wieg gelegd zijn, en sinds jaar en dag voor genoegens
aangenomen, geheel en al haar bestemming zouden inisloopen, en de
volkomen ongeschiktheid hebben om menschen inet goede gewetens
vroolijk en gelukkig te maken. „Anderen wel" — zegt ge — „maar
mij niet!" En waarom niet? Omdat de schuld aan u ligt, zou ik den-
ken. — Dat is het geluk der kinderen, dat ze niet onderzoeken of
beproeven, of er ook een verdrietige kant is aan hetgeen hun voor
genoegen wordt aangerekend; of het de moeite waard is in hun schik
te zijn. Een vlieger oplaten — pleizier hebben; een zak vol knikkers —
pleizier hebben; uit rijden gaan, een dag vacantie, een avond opblij-
ven •— pleizier hebben! ziedaar hun logica. Als men ouder wordt is
het: kan, moet, zal, wil, durf, denk ik, door dit of veeleer door dat,
geheel of gedeeltelijk, of te kort of te lang, of waarachtig of schijn-
baar, genoegen, ware vreugde, genot, of slechts tijdpasseering te
hebben; of is alles maar illusie? Dat moet niet wezen. Dat is goed
als men oud en af is. Maar wie geeft u en uw gelijken het recht al-
les dooreen te warren, en over jongelmgsgenoegens met een uiannen-
hoofd te redeneeren, als of niet ieder wijs man den jongeling zijne
genoegens benijdde? Daar wordt dan de arme twintigjarige — ik
weet het best, lieve vriend! — plotseling „te groot voor eene aar-
de," die hij niet kent; te „verfijnd van gevoel," voor genoegens,
welker grofheid hij slechts onderstelt; dan giet hij den frisschen be-
ker ledig, die hem zou verkwikt hebben; dan leeft hij een aange-
trokken dichterlijk leven; maakt misschien slechte, zinledige woor-
denschermutselingen op rijm, waarin komt van: „ t stof te verachten,
op adelaarspennen, de zon in \'t aangezicht," en van allerlei visioenen die
een goed dichter nooit gezien heeft, en intusschen slaapt de waar-
achtige poëzie. die binnen in hem is, den gedwongen doodslaap in. —
augustijn, waak er tegen? — en neem dit briefje als een klein ker-
misgeschenk aan. Uw liefhebbende
1838.
HILDE BRAND.
-ocr page 122-
EEN OUDE KENNIS.
Hoe warm het was, en hoe ver.
Het was een brnndendheete vrijdagachtermiddag in zekere holland-
sche stad; zoo heet en zoo brandend, dat de raosschen op bet dak
gaapten, \'t welk, op gezag der hollandsche manier van spreken, de
grootste hitte is, die men zich voor kan stellen. De zon scheen vin-
nig in de straten, en glinsterde op de van droogte poeierig ge\\vor-
den keien. In die straten die tegen het zuiden liepen en dus geen
schaduwkant hadden, bracht zij de voorbijgangers letterlijk tot wan-
hoop. De kei-els, die met kersen en wijnperen rondwandelden, veeg-
den alle oogeublikken hunne voorhoofden met hunne linnen voorscho-
ten af; de sjouwermannen, die anders gewoon zijn, in hydrostatische
afgetrokkenheid, hunne leden over de leuningen der bruggen te doen
hangen , een houding waaraan zij hier en daar den vereerenden naam
va;i baliekluivers te danken hebben, lagen aan den oeverkant voorover
op hunne ellebogen uitgestrekt, met een pot karnemelk in plaats van
jenever; de metselaren op karwei, aan den voet van een steiger op
een balk nedergezeten, met hunne ellebogen op de knieën en hunne twee
handen om een spoelkom geklemd, bliezen wel eens zoo lang over
hunne thee als gewoonlijk en dus zeer opmerkelijk en verwonderlijk
lang; de dienstmeiden, die boodschappen deden, konden de kinde-
ren. die meegegaan waren op hope van een pruim of een vijg bij den
winkelier toe te krijgen, nauwelijks over de straat voortsleepen, en
uitten in \'t voorbijgaan een diep en innig medelijden jegens de werk-
meiden die „de straat deden," met geblakerde gezichten, en onder
de kin losgemaakte mutsen. Niemand was bedaard, dan hier of daar
een enkel grijsaard, die met blauwe slaapmuts op en zwarte muilen
aan, met de beenen op zijn stoepbankje uitgestrekt, een pijp zat te
rooken, in gezelschap van een violier en een balsamine , zich verheu-
gen in den „ouderwetschen dag weer."
Bij eene dergelijke wedergesteldheid heeft men waarlijk te weinig
medelijden met dikke menschen. Waar is het, dat zij u dikwijls warm
en benauwd maken, als gij u door bedaardheid en kalmte nog al
schikken kunt in de hitte, door bij u te komen blazen en puffen, en
een onweerstaanbare aanvechting te doen blijken om hun das los te
maken, terwijl zij u met uitpuilende oogen aankijken; maar ook"—
-ocr page 123-
103
de schepsels Jiebben het kwaad. Dikke mannen, en dikke vrouwen
van dit wereldrond! het zij gij in de laatste jaren uwe knieën en voeten
nog hebt kunnen zien, of\' dat gelukkige punt van zelfbeschouwing
reeds lang hebt moeten opgeven; wie ter wereld met uw embonpoint,
uw presentie, uw corpulentie, spotten mogen —- in hildebraxds boe-
zem klopt voor u een medelijdend hart!
Onder de gezette personen der nieuwere tijden verdiende, schoon niet
eene eerste, maar toch ook eene plaats, de heer Mr. hendkik johan-
nes bruis ; een dier bevoorrechten , wie het nooit gebeuren mag een heel
oude kennis te ontmoeten, zonder dat het eerste woord tot hem is: „Wat
ben je dik geworden!// terwijl een iegelijk, die in veertien dagen het
geluk niet gehad heeft hun aangezicht te aanschouwen, hun verklaart dat
zij alweer dikker geworden zijn;// een dier gelukkigen, die door duizend
wenken van hunne bloedverwanten, vrienden, en vooral van hunnen
arts, duidelijk merken, dat zij ouder de sterke verdenking leven van
aan een beroerte te zullen sterven! en die met dat al door hun ge-
stel genoopt worden al datgene te doen, te eten, en te drinken, wat
volstrekt schadelijk is, dikker maakt, opstijging veroorzaakt, en het
bloed op alle mogelijke wijzen aanzet; een dier gelukkigen, die, zoo
zij het des zomers warm hebben door zwaarlijvigheid, het winter en
zomer warm hebben door drift, opvliegendheid en agitatie.
De heer en Mr. HENDRIK JOHANNE8 buuis bewoog zich op boven-
beschreven brandendheeten vrijdagachtermiddag, omstreeks klokke vijf
uren, langs een der straten van de stad die ik niet genoemd heb;
en zulks, de hitte des dags en zijn postuur in aanmerking genomen,
veel te snel. Hij hield in de eene hand zijn hoed, en in de andere
zijn gelen zijden zakdoek en zijn bamboes met ronden ivoren knop,
met welken knop hij zich verscheiden male in schutterige beweging
tegen \'t hoofd stiet, als hij den zakdoek gebruiken wilde. Achter hem
aan huppelde een kleine straatjongen, die \'s mans overjas en valies over
den arm droeg, zonder hoed of pet op\'t hoofd, met een blauw buis, met
een zwarten lap in den eenen en een grijzen in den anderen elleboog,
en waarvan de eerste knoop (een zwartbeenen) werd vastgehouden
door het vierde knoopsgat, terwijl de tweede (een geelkoperen) die op
de plaats der vierde stond, door het zesde werd bedwongen. Hij was zoo
gelukkig in dezen wannen zomertijd geen kousen te dragen, als aan den
ingang zijnen klompen, en nog daarenboven hier en daar merkbaar was.
„Nu, waar is het nu, jongen? waar is het nu?// vroeg de heer Mr.
HENDKIK JOHANNES BKUIS ongeduldig.
„Dat eerste huis met dat platte stoepie," antwoordde de jongen,
//de tweede deur verbij den spekslager, naast dat huis, daar die spie-
geitjes uitsteken."
„Goed, goed, goed," zei de heer Mr. H. j. bbuis.
De spekslager en de spiegeltjes waren achter den rug, en de dikke
man stond op de stoep van doctor deluw, zijn academievriend,
-ocr page 124-
104
dien hij sedert zijn huwelijk niet gezien had; want de heer bruis
woonde in een overijsselseh stadje, waar hij meester in de rechten
maar geen advocaat, echtgenoot maar geen vader, lid van den raad
en koopman was. Hij moest nu in Rotterdam wezen , en had een om-
weg gemaakt om dezen heeten achtermiddag zijn vriend doctor de-
luw , diens vrouw, en diens kinderen te zien. Hij trok daarom haas-
tig aan de bel, en nam zijn jas zelf over den arm.
„Daar mannetje! maak nou maar datje weg komt."
De jongen kwam weg, en wel op een draf; juist niet omdat het
zoo warm, maar omdat hij een jongen was en een aardiger fooitje
had gekregen dan hij gedacht had, waar daarenboven zijn vader niet
van wist. In een ongenblik was hij de lange straat al uit, en stond,
denk ik , hier of daar zich te vergasten aan een komkommer in \'t zuur, een
maatje "klapbessen," of eenige andere straatjongenslekkernij, waarvoor
men fatsoenlijke kinderen nooit vroegtijdig genoeg afkeer kan inboezemen.
Intusschen ging doctor deluws deur nog in lang niet open, en
zag zich de heer bruis genoodzaakt nogmaals aan de bel te trekken.
De bel ging deugdelijk over, en gaf blijken van een zeer luidklinken-
de specie te zijn, maar de heer bruis merkte geen enkel geluid binnen
de woning van zijn vriend, dat zijn gelui beantwoordde. Na nog
eenige malen zijn voorhoofd afgeveegd en met den stok op de stoep
getippeld te hebben, belde hij ten derdemale, en begon tevens door
de smalle, van achteren getraliede raampjes, die ter wederzijde in den
post van.de deur waren, in het voorhuis te turen; maar hij zag niets
dan den slinger van een grooten groenen pendule, een guéridon met een
leitje er op, en een blauwen katoenen parapluie; daarop keek hij
ook over de gordijntjes van de zijkamers, dat evenwel moeilijker was,
daar hij door de franje van de trekgordijnen heen moest zien; hij
zag in de eene kamer duidelijk een inktkoker met twee lange pennen
op tafel staan, en in de andere een mansportret; maar noch de pen-
dule, noch de guéridon, noch de inktkoker, noch zelfs het mansportret,
konden den heer Mr hendrik johannes bruis de deur openen.
De heer bruis was ondertusschen nog warmer dan warm geworden,
waartoe zijn ongeduld en de jas over den arm niet weinig toebrach-
ten. Hij belde dus voor de vierde keer, en nu zoo luide, dat de
jufvrouw naast de deur, die in haar spiegeltje keek, en hem allang ge-
zien had, er „akelig van werd," haar naaiwerk van haar knie losspelde
(zij moedigde de uitvinding der schroeven, plombs en spanriemen niet
aan) een bovendeur opendeed en aan den heer bruis verklaarde:
„dat er niemand in was."
„De doctor ook niet?"
„Neen, mijnheer."
„Mevrouw ook niet?„
„Neen, mijnheer; ik zeg je ommers dat ze der allemaal uit zijn..."
„Waar zijn ze dan naar toe?"
//Dat weet ik niet, mijnheer! Ze zijn allemaal uit, en de meid is
„alleen thuis.//
-ocr page 125-
105
//Waarom doet de meid dan niet open?//
;,Wel omdat ze der niet in is, mijnheer."
//En je zegt, ze is thuis ?//
\'/Ja, maar daarom kan ze der wel niet in zijn,\'/ zei de jufvrouw,
sloot haar bovendeur, en zulks met te meer haast, omdat haar witte poes
zich juist gereed maakte over de onderdito te springen, en liet den
heer bruis alleen, om, indien hij wilde, in stilte te gissen naar het
verschil der termen //thuis// en //er in.* Hij zou, indien hij er geduld
toe had gehad, begrepen hebben, dat //thuis te zijn» een plicht was
der meid door de familie deluw opgelegd, waarvan "er in» te zijn,
naar hare eigene uitlegging, slechts een klein gedeelte uitmaakte.
Om dit op te helderen, kwam er eene stem uit een schoenmakers-
pothuis aan den overkant.
«Ze bennen in de toin,» riep de stem, «en de maid is om een
boóschap. Daar komt ze al an. /
Het woordeken al had in dezen volzin, naar het oordeel van den
heer bruis, gevoeglijk kunnen gemist worden; maar werkelijk zag hij
een niet onaardige meid aankomen, met een grooten sleutel in de hand,
en zoo gauw als zij, zonder in den draf te vervallen, gaan kon; zij
kwam de stoep op, schoot ZEd. voorbij, sloot met voorbeeldelooze
gezwindheid de deur open, en stond voor hem op de vloermat.
„Wou u menheer gesproken hebben?» vroeg de meid.
»Ja, maar menheer schijnt niet te huis te zijn.»
«Neen, menheer; menheer, en mevrouw, en de jufvrouw, en de
«jongeheer en al de kinderen zijn «buiten,» en ik ben maar alleen
//thuis om op de boodschappen te passen.//
Nu, de heer bruis had gelegenheid gehad om zich gedurende een
groot kwartier te verlustigen in de nauwgezetheid waarmede deze doc-
torsmeid, die intusschen een lang discours gevoerd had met de dochter
van een fruitvrouw, die uit naaien ging en voor een opgeschoven
raam zat, zich van dezen haren plicht kweet. Hij had evenwel te veel
haast om verwijten te doen.
«Waar is buiten?» vroeg hij: //is het ver? waar is het?»
«In de Meester-Jorislaan,» antwoordde de meid.
//De Meester-Morislaan,« —zei bruis met de alleruiterste verachting.
«Wat weet ik van de Meester-Morislaan ?»
Daar was, naar het gevoelen der meid, meer aanmatiging in de
houding en den toon van den heer bruis , dan aan haar knap gezicht
behoorde te beurt te vallen. Zij was dus billijk geraakt.
//Ik kan \'t niet helpen dat u \'t niet weet!» zei de meid droog weg,
en maakte eene beweging met het slot, alsof de heer bruis nu wel
heen had kunnen gaan.
De heer bruis veranderde van toon.
//Hoor reis, meisje! ik kom hier per diligence expres om den
//doctor en de familie te zien. Als \'t nu niet te ver is, wil ik wel naar
//buiten wandelen. Kanje \'t me niet beduiden?//
-ocr page 126-
106
Hij keek smachtend de straat door, of er ook nog een jongen was,
die hem derwaarts brengen kon; maar niemand deed zich op.
De meid verwaardigde zich intusschen de vereischte inlichting te ge-
ven, en de heer Mr. h. j. bruis trok naar het Buiten van doctor deluw.
Toen hij een huis of wat verder was, bemerkte hij pas, dat hij zijn
jas nog over zijn arm en zijn valies nog in de hand droeg.
Hij kwam dus terug, belde nog eens aan, om een en ander aan
de meid te bewaren te geven; maar grietje was waarschijnlijk alweer
bij haar vriendin; en de heer bruis zag zich genoodzaakt, op dien
brandendheeten vrijdagachtermiddag, zijn overjas en valies zelf te
torschen, met het stellig voornemen om, zoo hij ooit zoo ver konen mocht
van doctor DELUW te zien, zich bij hem over zijn meid te beklagen.
Tot \'s inans geluk was de stad, die ik nog altijd niet genoemd heb,
niet groot, en de heer bruis merkte spoedig genoeg de poort die hij
uit moest, ofschoon het bestijgen en niet minder het afdalen van twee
aanmerkelijk hooge bruggen hem vrij wat geknauwd had. Aan de poort
gekomen, had hij den gelukkigen inval zijn jas en valies aan de zorg
van een commies toe te vertrouwen; hij trad daartoe het commiezen-
huisje binnen, maar er was niemand in; daar hij evenwel een persoon
in een grijzen jas bemerkte, die aan den overkant van den singel stond te
hengelen en er vrij commiesachtig uitzag, legde hij zijn goed maar
neer, en zich daarop tot den visscher wendende, die inderdaad een
commies was, liet hij zicli meteen van dezen nog eens omtrent de
ligging van de «Meester-Morislaan» onderrichten. Ik zou hem onrecht
doen, indien ik zeide dat de heer bruis de instructiën van grietje verge-
ten had, vermits hij erin zijn drift weinig naar had geluisterd. Hij moest
«eerst een eindweg den singel op, dan een laan in, dan rechtsom slaan,
tot dat hij aan zoo\'n wit paaltje kwam, dan weer links, en dan weer
rechtsom, en dan was hij inde Meester-Jorislaan.*
"En het buiten van doctor deluw?»
«Daar heb ik nooit van gehoord,» zei de commies, maar er zijn
«heel veel tuinen in. Hoe heet het?»
//Veldzicht.//
«Veldzicht?// zei de commies, die verlangde van den heer bruis af
te komen, daar hij aan zijn dobber meende te merken dat hij beet kreeg;
«neen, mijnheer, dat is mij onbekend.»
De heer bruis wandelde op. De singel bracht hem een weinig tot
zichzelven, want er stonden aan weerszijden hooge boomen; maar de za-
ligheid was spoedig uit, vermits de stad, in een oogenblik van geldver-
legenheid voor een illuminatie op\'s konings verjaardag, een groote partij
boomen had doen vallen, in wier plaats zich nu, op naam van jong plant-
soen, eenige dunne twijgjes vertoonden, om den anderen verschroeid.
Hij was dus weder doodaf toen hij tusschen twee zwarte schuttingen in,
een smalle laan zag, die hij meende te moeten ingaan. Het was eenzaam
in die laan. Niets dan schuttingen waar boomen boven uitstaken; niets
dan tuindeuren met opschriften en nommers! Een enkele mosch sprong
-ocr page 127-
107
er rond. De heer bruis wandelde voort met zijn hoed in de eene, en
met zijn stok en zakdoek in de andere hand, gelijk in de straten der
stad, maar nu altijd een weinigje schuinsrechts in zijne houding, van
wege zijn vurige begeerte om naar de aanwijzing van den commies
rechtsom te slaan. De gelegenheid deed zich echter niet op, en de heer
bruis stond eindelijk vlak voor een vrij breed water, en vlak naast een
vuilnishoop, met vele bloemkoolstruiken, saladeblaren, potscherven, ver-
lepte ruikers, en doornappels , die, midden in de verrotting groeiende ,
hun bedwelmenden geur in de lucht spreidden.
Het was blijkbaar dat de heer bruis de verkeerde laan had ingeslagen,
en hoewel de vuilnishoop onaangenaam was, zoo deed de nabijheid van
het water hem zooveel genoegen, dat hij besloot daar een oogenblik uit
te rusten alvorens hij terugkeerde. Hij zette zich tot dat einde zoo dicht
mogelijk aan den waterkant neder, en met zijn zakdoek wn.derende, en
met zijne reden zijn ongeduld afkoelende, slaagde hij er viij wel in zich
een weinigje te calmeeren. Rechts en links langs den oever kijkende,
bemerkte hij aan zijn linkerhand op eenigen afstand een vierkanten zee-
groenen koepel, waarin zich eenige menschen bewogen, en hoewel hij ze
niet kon onderscheiden, was het als of \'t hem ingegeven werd, dat dit
het Veldzicht van zijn vriend den doctor wezen moest; en dat het dien
naam dragen kon, bewees het vergezicht aan den overkant van de vaart;
want het was weiland links en rechts, ver en wijd, tot aan den blauwen
horizont; niets dan groen en geel en zonnig weiland!
De heer bruis nam den wandelstaf weder op, ging de laan terug,
en was weer op den singel. Weldra deed zich een andere laan aan hem
voor, die hij echter goedvond, voor hij ze intrad, eens af te gluren.
Hij zag dan ook dat er spoedig gelegenheid zou zijn rechtsom te slaan,
en dit gedaan hebbende was hij ook nog al gauw bij het witte paal-
tje. Toen ging hij links en toen weer rechts, en hij was naar alle ge-
dachte in de «Meester-Morislaan.»
Voor een tuindeur, die aanstond, zat een klein kind met een zwart
jurkje aan, een zwart mutsje met een zwart kantje er om op, en een
zwart gezichtje voor, zich vermakende met een pompoen en verschei-
dene aardappelschillen.
»Is dit de Meester-Morislaan, kindlief!» vroeg de heer bruis.
Het kind knikte van Ja.
»Waar is hier ergens Veldzicht?»
Het kind zei niets.
De heer bruis werd inoeielijk, niet zoo zeer op het kind, maar op
de verborgenheid van Veldzicht.
* Weetje \'t niet?» vroeg hij, een toon of drie te hard.
Het kind liet den pompoen en de aardappelschillen vallen, stond
op, begon te huilen, en liep den tuin in.
De heer bruis zuchtte. De Meester-Jorislaan scheen zeer lang
te zijn, en de tuindeuren waren menigvuldig. Hij las allerlei namen.
Namen van ophef en grootspraak, als: Schoonoord, Welgelegen, Bloe-
-ocr page 128-
108
menhof, Vreugderijk; namen van tevredenheid en berusting, als: Mijn
Genoegen, Weltevreden, Buitenrust; naïeve namen, als: Nooit Gedacht,
Klein maar Hein, Hierna Beter; maar ook een aantal geograpische,
als: Nabij , Bijstad, Zuiderhof; en optische, als: Vaartzicht, Weizicht,
Landzicht, Veezicht, Veelzicht, — dit laatste geleek in de verte al heel
veel op Veldzicht, maar het was toch Veldzicht niet.
Eindelijk waren er twee deuren waarop niets te lezen stond dan Q.
4. N°. 33 en Q. 4. N0,34. Een van die beiden kon Veldzicht zijn!
De heer bruis, hoe driftig ook en ongeduldig, was bescheiden. Hij
ging dus N". 33 voorbij, om niet het eerste het beste voor Veldzicht
aan te zien. en klopte aan N°. 34.
Na een poosje wachtens, werd hein opengedaan door eene zeer
lange, statige, prentachtige dame, met een rouwjapan aan, eenwitke*
melshaar loshangend doekje op haar schouder, een zwarten hoed, dien
zij voor de zon zeer voorover op haar neus had gezet, een groenen bril,
een klein bewijs van baard op haar bovenlip, en een boek in de hand.
„Is hier Veldzicht, mevrouw?" vroeg de heer bkuis.
Waarom zag hij niet dat het geen mevrouw was?
„Neen mijnheer!" antwoordde de jufvrouw, verschrikt voor een
„vreemden man,// misschien wel meenende dat het iemand was die haar
bestelen wilde: //Dat \'s hier aldernaast,» en toe vloog de deur.
De heer bruis klopte aan Q. 4. N°. 33.
Hoe aardig het was.
»Jansje ! daar wordt geklopt;» riep een vrouwelijke stem.
//Ik hoor het wel, jufvrouw,» riep jansje.
Het was evenwel meer dan waarschijnlijk dat jansje er niets van
gehoord had, nademaal zij allerijselijkst veel pleizier had met den tuin-
knecht, die haar met water gooide.
Mijnheer bkuis had juist lang genoeg bij den vuilnishoop uitgerust om
een lief plan van verrassing te vormen. Zooras jansje hein dus open-
deed en hem onderricht had dat dit degelijk Veldzicht was, en degelijk
doctor deluws tuin (want daarin scheen de stem uit het pothuis toch
maar gelijk gehad te hebben, dat het een tuin was en geen buiten) zeide hij:
//Goed, meidlief! wijs me dan den weg inaar naar den koepel; ik ben
*een oud vriend van mijnheer; ik wou mijnheer maar verrassen.//
»Wil ik dan niet eerst zeggen dat mijnheer er is?» vroeg jansje.
«\'Vooral niet, kind; ga maar vooruit, wilje?»
De tuin was een lange smalle strook langs de vaart, aan welker
oever de heer bruis eenige oogenblikken te voren een weinig adem
geschept had, zag allerschrikkelijkst groen, en had niet dan zeer smalle
wandelpaadjes, aan weerskanten met aarbeienplanten omzoomd. Die
-ocr page 129-
109
er in kwam stond billijk verbaasd hoe het mogelijk geweest was zoo
veel appel- en peren-boomen, aalbessen- en kruisbeiënstruiken in zoo\'n
klein bestek bijeen te dringen; en was gedurig genoodzaakt te bukken
voor de eersten en uit den weg te gaan voor de laatsten. In een woord,
hij was wat de steelui niet verrukking een //vruchtbaar lapje» noemen,
en waarvan zij onbegrijpelijk veel wil zouden hebben, indien de buitenlui
er niet dichter bij woonden, vroeger opstonden, en eer wisten dan zij
wanneer ieder bijzonder ooft geschikt zou wezen om geplukt te worden.
//Warm weertje vandaag, menheer!» zei jansje, toen zij een eindje
voortgewandeld waren, en ze meelijden begon te krijgen met het
hijgen en blazen van den gezetten heer achter haar.
»Ja kind, schrikkelijk, schrikkelijk!\'/ zei bruis; »is er niemand in
den tuin?
«De familie is op den koepel,» was het antwoord , behalve jufvrouw
mientje, die daar zit te lezen.«
Jansje en de heer bruis het slingerende paadje volgende, kwa-
men op dit oogenblik aan den waterkant, en werkelijk zat daar onder
een klein treurcipresje, op een smal gazonnetje, de oudste dochter
van zijn vriend deluw, op eene groene tuinbank, met handschoentjes
aan, een boek in de hand, en een hondje aan hare voeten, //buitentje»
te spelen; zich ergerende dat er in het laatste uur niemand aan den over-
kant voorbij was gegaan, en dat er geen mensch in de trekschuit gezeten had.
Zij liet haar hoofd zeer plechtig op haar borst vallen toen de heer bruis
haar groette; maar het hondje vloog op, en blafte radeloos tegen den
amechtigen, die hem dolgraag een slag met zijn bamboes gegeven had;
dan hij durfde niet, omdat het een juffershondje was, en hij zijn vriend
juist niet verrassen wilde door met een moord te beginnen.
De zeegroene koepel deed zich nu weldra op. Hij scheen vrij ruim te
zijn, en had nog een klein nevenkamertje, met een schoorsteentje
en een vuurplaat om water op te koken, een tang, en een kastje daar
niets in was; alle deze wonderen begreep bruis reeds op een afstand.
De koepel zelf ging met een trapje op.
„Dankje, meisje!" zei hij tot jansje, toen hij op tien passen van
den koepel af was, en langzaam sloop hij er naar toe. Gelukkig waren
de blinden voor de ramen aan den tuinkant dichtgelaten, en was de
deur niet van glas, als anders aan die kijkkasten het geval wel wezen
wil. De heer bruis kon dus zijn plan van verrassing zeer wel uitvoeren.
Welk een aandoenlijk genoegen stelde hij er zich van voor. Geheel zijn
hartelijk en vriendschappelijk gemoed schoot vol! In geen zestien jaren
had hij zijn goeden „zwarten daan," zoo als deluw aan de academie
genoemd werd, gezien; en hoe zou hij hem vinden ? aan de zijde eener
beminnelijke gade, omringd van bloeiende kinderen! Ja, met grijs haar
in plaats van zwart, maar met hetzelfde hart in den boezem, open voor
vriendschap, vreugde en gezelligheid!
In de vreugd, die hem deze gedachte verwekte, bemerkte hij de luide
kreten niet die uit den koepel opgingen.
-ocr page 130-
110
Hij sloop de trappen op en opende de deur, met den allervriendelijk-
sten lach, die ooit op het geblakerd gelaat van een afgemat dik man
gerust heeft.
Welk een tafereel!
Het was een kwade jongen van een jaar of zes, die geweldig schreeuw-
de en stampvoette; het was een vader rood van gramschap, die was op-
gestaan , zich aan de tafel vasthield met de eeue hand, en met de andere
geweldig dreigde: liet was een moeder wit van angst, die den jongen
tot bedaren zocht te brengen; het was een groote knaap van dertien jaar
met een bleek gezicht en blauwe kringen onder de oogen, die met de
elbogen op de tafel en een boek vóór zich, om het tafereel zat te lachen;
het was een klein meisje van vijfjaar, dat zich aan mamaas japon
schreiende vastklemde. Het was doctor DELUW, zijne beminnelijke ga-
de, en zijn bloeiend kroost.
„Ik wil niet," gilde de jongen, den stoel omschoppende, die het dichtst
bij stond.
„Oogenblikkelyk!" schreeuwde de vader, schor van woede, //of ik
bega een ongeluk!"
«/Bedaar, deluw!" smeekte de moeder: *hij zal wel gaan."
«Neem me niet kwalijk, mijnheer!* zei de doctor, moeite doende om
zich redelijk in te houden; //die jongen maakt liet me lastig. Ik zal u
*zoo dadelijk te woord staan;// en hij pakte den nietwiller bij den kraag.
«Och gut; scheur zijn goed niet, deluw!» vleide de moeder; «hij
gaat immers al.//
//Laat mij maar begaan,// zei de dokter, en hij sleepte den snooden
zoon, die, ondanks het gunstig gevoelen door zijne moeder omtrent zijn
gehoorzaamheid geuit, geen voet verzette, den koepel uit, in het neven-
vertrekje , waar hij hem in het turf hok opsloot.
//Neem me niet kwalijk, mijnheer!• zei mevrouw dEluw middelerwijl
op hare beurt tot den binnengekomene; «ik ben zoo van me streek; ik
ben mezelve niet.» En om het te bewijzen viel zij op een stoel neder.
Ik geloof dat het best zal wezen als ik eens in de lucht ga,* ging zij
voort.
«Geneer uniet. mevrouw,//zei de uitzijn koets gevallen akademievriend
van haar echtgenoot. En zij ging naar buiten, met het snikkende kind
nog altijd hangende aan haar japon.
De jonge heer deluw, met de bleeke wangen en de blauwe kringen,
bleef alleen met den heer bruis , en keek hem met impertinente blikken aan.
«Ik zal die burenplagers wel krijgen," zei doctor deluw weer binnen-
komende; daar hij het noodig achtte voor den vreemdeling de misdaad
te noemen van zijn zoon, opdat deze hem niet voor een onrechtvaardig
en hardvochtig vader houden zou. »Mag ik vragen?" ....
«Buikje!// riep de goedhartige dikkert, met een gullen lach op zijn
purperen wangen.
Nu, het woord buikje, als diminutief van buik, is een zeer bekend
-ocr page 131-
lil
woord; althans voor een geneesheer. Echter kwam het dezen genees-
heer, uit den mond van een vreemdeling, in dit oogenblik vrij ongepast
voor. Daarom zette de heer Dr. deluw groote oogen op.
»Buikje!» herhaalde de heer Mr. bruis.
De heer Dr. deluw dacht dat hij een krankzinnige voor zich zag, en
daar hij pas zeer boos was geweest, stond hij op het punt om het weder te
worden, vermits het toch in ééne moeite door kon gaan , en hij het waar-
lijk anders zeer zeldzaam en niet dan met veel moeite werd.
//Wat belieft n, mijnheer?*
»Wel hebje dan niet met Buikje gegeten?//
//De heer Dr. deluw herinnerde zich geen ander eten dan met zijn
mond. Hij trok de schouders op.
»Hij is zeker in dien tijd nog vrij wat gezetter geworden, Zwarte
Daan!» zei de dikke man opstaande van den stoel, waarop hij gezeten was.
» Bruis!// riep eensklaps Dr. daniel deluw uit. //Dat\'s waar ook,
ik heette Zwarte Daan, en jij heette Buikje; ik zou je niet gekend
hebben, man! Wat benje veranderd; samen gegeten, wel zeker, wei-
zeker; inde //1\'leizierige Sauskom;// maar den toon van vroegere geincen-
zaainheid eensklaps latende varen; »wat mag ik u aanbieden, heer bruis?»
De uitdrukking //heer bruis» was ongetwijfeld een middending tus-
schen kortweg //bruis// als vroeger, en »mijnheer» als nooit.
»Waar is me vrouw, weet n dat ook?// vroeg de dokter.
»Ze is een weinig van haar streek,» zei bruis, »endaarom is ze eens
in de lucht gegaan.»
♦Willem, ga mama opzoeken!» zei Dr. deluw.
Willem stond vadsig op, rekte zich uit, ging aan de deur van den
koepel staan, en schreeuwde zoo luid hij kon: „Mama!"
Daarop ging Willem weer zitten, en keek over zijn boek heen.
„Ik wil er uit; „gilde de jongen in de turfkast en trapte tegen de deur.
„Wat zal ik je zeggen," zei Dr. deluw, „die knapen tergen je ge-
duld wat; — u hebt geen kinderen, meen ik."
„Geen een," zei de dikke man, die intusschen van dorst versmachtte;
„tot mijn spijt," voegde hij er met een zucht bij; ofschoon het tafe-
reel, dat hij voor oogen had gehad, die spijt juist niet had vermeerderd.
Mama kwam binnen.
«Dit is mijnheer bruis, liefste!» zei de dokter, »van wien ik u
zoo dikwijls gesproken heb.»
Maar mevrouws gelaat drukte uit, dat zij er zich niets van herin-
nerde. Mevrouw deluw nu was eene zeer preutsche dame.
»Zal ik mijnheer een kop thee presenteeren,// sprak zij, en naar een
kastje gaande, dat van droogte nooit sloot, haalde zij er een gebloem-
den kop en schotel uit te voorschijn.
De lieer bruis had alles willen geven voor een glas bier of een glas
wijn en water. Maar het was hem opgelegd, zoo moe en verhit als hij
was, in een brandendheeten koepel thee te drinken. — Ook brengt het
vrouwelijk stelsel van een zalig behelpen niet meê dat men in een tuin
-ocr page 132-
112
van alles krijgen kan; en ook is het eigenaardig dat er in een theetuin
niets anders is dan thee.
De heer bruis zette alzoo zijn heete lippen aan een heeter kop thee.
«Mag ik u om nog een weinig melk verzoeken?»
Dr. deluw merkte wel dat zijn academievriend liever iets kouds had
gehad, en maakte duizend ontschuldigingen over de slechte ontvangst in
een koepel, waar hij alleen maar van tijd tot tijd heenging om de kinde-
ren genoegen te doen. — //Jammer dat hier geen kelder is», voeg-
de hij er bij.
»l)er is een turfhok!» schreeuwde de stoute jongen uit al zijn macht,
uit de plaatszelve die hij noemde.
rDie ondeugd,// zei de moeder met een klein lachje.
//Heeft mijnheer nog meer relatiën te —?» vroeg mevrouw deluw
aan den heer bruis , de stad noemende, die ik nog niet genoemd heb.
«Verschoon mij, mevrouw,» zei de heer bruis, //ik ken er niemand
»dau mijnheer uw man; — schoon onze kennis al wat verjaard is;»
voegde hij er zuchtend bij.
//Dat gaat zoo,// zei mevrouw deluw; «nog een kopje thee?»
//Dank u, dank u!//
Mevrouw deluw stond op, neeg, en verklaarde //dat mijnheer haar
wel een oogenblik zou excuseeren.» waaropzij vertrok. liet vijfjarige kind
huilde niet meer, maar hing toch nog steeds aan haar japon en toog mede.
Toen zijn vrouw vertrokken was, kwam het vriendenhart van doctor
deluw weer boven. Gaarne zon hij zich met zijn ouden makker nog eens
hebben verdiept in oude dingen, in de genoegens van Leiden, in herin-
neringen aan de Pleizierige Sauskom, en wat niet al? Hij vond het even-
wel beter, daartoe zijn gluiperigen dertienjarige te verwijderen.
»Ik kan me niet begrijpen, willem ! dat je niet reis wat gaat hengelen !*
//Hengelen!// zei de gluipert, zijn tong uitstekende, »\'t is ook wat
lekkers!\'/
»Of wat schommelen met je zuster!»
Ajakkes, schommelen!//
//De jonge heer schijnt van lezen te houden,// zei de heer bruis.
»Ja somtijds, als \'t reis niemendal te pas komt,» antwoordde Dr. deluw.
Gluiperige willem werd boos, loerde naar den heer bruis , sloeg zijn
boek met alle macht dicht, stiet het over de tafel dat het een heel eind
voortschoof, tot groot levensgevaar van het leege theekopje van den
bezoeker, schopte zijn stoel om, welke handelwijze een specialiteit der
jongere deluws scheen te zijn, pruttelde iets tusschen zijn leelijke tanden,
achter zijn dikke lippen, en vertrok, hevig de deur smijtende.
»Och, die humeuren!» zei de gelukkige echtgenoot en vader.
Ondertiisschen was nu de baan schoon voor het hernieuwen der vriend-
schap. De heeren staken ieder een sigaar op, en begonnen over Leiden
te spreken; en het zou juist genoegelijk geworden zijn, toen jansje,
die altijd door met den tuinknecht had gestoeid, rood als een koraal bin-
nenkwam, om te zeggen dat //daar een knecht was van mevrouw van
-ocr page 133-
113
alpijn , of dokter asjeblieft reis oogenblikkelijk daar wou komen, dat
mevrouw zoo naar was.»
//Zeg dat ik zoo dadelijk kom,// zei Dr. delüw tot de dienstmeid,
en daarop tot zijn vriend: //Ik denk niet dat het veel te beduiden
«zal hebben, \'t Is miserabel in ons vak, dat de menschen je om alle
«wissewasjes laten halen.*
Deze phrase nu is een doktersphrase, die ik meermalen gehoord heb,
zonder te begrijpen, waarom een geneesheer reden heeft om het den men-
schen kwalijk te nemen dat zij hein niet uitsluitend in doodelijke gevallen
ontbieden. Moest het niet veeleer de patiënt zijn, die zicli beklaagde
dat zijn arts hem voor alle wissewasjes een visite aanschreef?
Hoe het zij, Dr. deluw maakte zich gereed om naar dit wissewasje
van mevrouw van alpijn te gaan zien.
«Het zal wel anderhalf uur aanloopen eer ik terug kan zijn,\'/ zei
hij, op zijn horloge kijkende; wind ik u dan nog hier?//
«Ik weet het niet, "zei bruis, die stellig plan gehad had dien nacht in
de ongenoemde stad bij zijn vriend te logeeren; «ik wou zien dat ik
van avond nog verderop kwam."
//Kom, kom,// zei de dokter, „ik kom u hier afhalen, en gij sou-
//peert met ons in de stad?//
»Ik weet niet, antwoordde bruis , die gaarne gezien had dat mevrouw
bij deze uitnoodiging tegenwoordig geweest ware.
«Enfin!» zei de dokter: «wij zullen zien, ik zal u bij mijn vrouw
brengen.//
Hoe voortreffelijk zjj was.
Mevrouw deluw was niet ver af, bezig met jansje te beknorren
over het leven dat zij maakte; //zij wist ook niet,» zei ze met een oog op
den tuinman, «waarom er altijd wat aan dien tuin gedaan moest worden,
als de familie er in was.«
deluw droeg zijn vriend aan zijne vrouw op, en wilde vertrekken.
»Nog een woordje!// zei mevrouw deluw.
«Wat, liefste?» zei de dokter.
«Zou daar niets aan te doen zijn?»
«Waaraan?»
«Aan die jongens//
//Welke jongens? willem en...;»
//Och neen! aan die jongens in \'t veld.//
«Wat wou je dan hebben dat er aan gedaan werd?//
//Dat het ze verboden werd,// zei mevrouw de doctorin.
«Maar lieve; daar hebben we immers \'t recht niet toej* zei de dokter.
8
-ocr page 134-
114
«Nu, ik vind het dan al heel indecent; en vooral voor mientje
«die daar altijd onder den cipres zit; zou je niet... .*
De dokter hoorde niet, maar was al weg.
Dit staaltje van echtelijke samenspraak betrof een vijftal kleine kna-
pen van acht a negen jaar, die zich op een kwartier afstands van Veld-
zicht in het weiland bevonden, en het op dien brandendheeten achter-
middag veel frisscher vonden in het water van den tocht dan in hunne
kleederen.
,/Uw oudste dochter,» zei bruis, toen hij met mevrouw deluw alleen
was, //schijnt veel van de. eenzaamheid te houden.//
«O ja, mijnheer! ik beleef heel veel pleizier aan dat meisje. Ze
»is altijd met een of ander boek in de weer; ik verzeker u dat zij haar
«fransen nog beter verstaat dan ik; zij leest engelsch, en hoogduitsch ook.//
//Kom aan;» zei de de heer biuiis; »dat \'s pleizierig. Ja, hier in Hol-
„land zijn zulke heerlijke gelegenheden voor dit alles.»
Mevrouw deluw meende dat deze opmerking de verdiensten van haar
welp verkleinde.
//Het scheelt veel, mijnheer!// antwoordde zij »hoe men van die
gelegenheden profiteert; en mijn dochter studeert veel, studeert eigenlijk
altijd. Haar grootste genoegen is studeeren; en ze houdt zich ook niet
op met al die dingen, waar een meisje van haar jaren gewoonlijk plei-
zier in heeft.»
De heer Bituis hield niet van zulk soort van meisjes.
»Hoe oud is uw dochter?// vroeg hij,
«Zestien jaren,// zei mevronw deluw, haar hoofd oprichtende met
moederlijke majesteit.
»lpsa flos;// prevelde de heer bruis.
//En zoo als ik zeg,// ging mevrouw deluw voort;// engelsch, fransch
//en duitsch. Ik geloof dat ze nu weer met een engelsch boek is uitge-
//gaan. Heeft u haar niet gezien?»
//Ik heb een dame gezien die onder een boom zat te lezen,» zei de
heer bruis, die anders niet gewoon was een meisje van zestien jaar
eene dame te noemen; maar hij dacht: engelsch, fransch en duitsch,
en altijd lezen!
»Och, dat is haar lievelingsplekje ,» zei mevrouw deluw ; //wij zullen
haar eens gaan opzoeken, Het is er koel, en wij kunnen er uitrusten.»
Zij naderden het lievelingsplekje; de dochter stond op, en neeg
nogmaals voor den heer bruis.
Mevrouw deluw ging naast haar dochter op de tuinbank zitten, en de
heer bruis vond er een stoel.
«Wij komen hier wat bij je zitten, KINA. Wat lees je daar weer
kind? vast weer engelsch?//
«Och neen, mama! \'t is maar zoo\'n boek; ik wist zoo gauw niet
«wat ik mee zoo nemen; ik zag dit liggen. Is jantje weer zoet?*
Er was iets zeer onrustigs en gedéconteuanccerds in het gelaat van
mientje. Het was, om de waarheid te zeggen, geen heel mooi meisje,
-ocr page 135-
115
ook al bleek, en met iets heel leelijks in haar oogen, die altijd ter
zijde uitkeken; daarbij had zij als\'t ware zenuwachtige trekken in haar
gezicht, die den heer bruis niet aanstonden.
Mevrouw delüw drong er niet op aan om het boek te zien. Voor zoo
ver de heer bruis merken kon, had het een sterke gelijkenis op zeker
werkje, getiteld //Amouïs et Amourettes de Napoléon», waaruit
zonder twijfel veel stichtelijks is te leeren voor een meisje van zestien jaar.
Eenige oogenblikken zat het drietal daar neder, terwijl mevrouw de-
luw enkel het woord voerde tegen haar dochter, om gezegden uit te lok-
ken, die hare groote voortreffelijkheid aan den dag konde brengen;
en dan schudde zij weder eens \'t hoofd over de badende kleine
jongens, een kwartier uurs verre in het land.
»0!# zei mina, en haar vingers trilden zenuwachtig over haar boek,
dat zij eigenlijk aan stuk zat te maken: //O! het is naar dat het
hier zoo onvrij is.//
Op dat oogenblik "werd haar naam met eene halfingehouden stem
geroepen.
"Je wordt geroepen, kind!» zei mevrouw deluw.
Neen, mama,» zei mina, en zij scheurde den omslag bijna van
het boek af.
De heer bruis sloeg met zijn stok boterbloemen en kransjes van \'t gras.
//Mina!// riep de stem op denzelfden toon; «waarom kom je nu
niet? Den ouwe is naar de stad; en jansje zegt dat mamalief op den
koepel zit met een vreemden snoes.»
Mamalief zag dochterlief aan. De vreemde snoes deed alsof hij
het niet merkte, en dicht aan de vaart getreden scheen hij al zijn op-
lettendheid te wijden aan een voorbijvarende trekschuit, welke hij dol-
graag »volk mee !» had toegeroepen, had hij zijn valies en jas maar gehad.
Mevrouw deluws oogen schoten vonken uit; zij kneep mina in den
arm. //Wat beteekent dat?» vroeg zij stil; maar zij wilde ten over-
staan van den vreemden geen //scène maken*.
//Hoor reis,// vervolgde de stem; »geen kuren! ik weet heel wel dat
»je daar zit, maar ik durf daar niet komen; hier staat je stoeltje
»nog van laatst, en hier kan niemand me zien.» Zij zweeg een oo-
genblik. «Maar wat kan me \'t ook schelen, als den ouwe maar uit is!»
Pof! daar sprong iemand van de schutting van Np. 32; de boomen
ritselden; en op het lievelingsplekje der voortreffelijke verscheen een
opgeschoten knaap van de jaren om op een conrectorschool te gaan, met
een blauwe pet en een rond buis\'; met een zeer dom, ondeugend en bru-
taal gezicht.
//Dat \'s iets anders!» zei de opgeschoten knaap,„zoo ras hij mama
deluw en den heer bruis bemerkte.
•Jongeheer!» zei mevrouw deluw, bevende van woede.
»Is Willem hier niet!» vroeg de opgeschoten knaap, imperturbabel.
//Neen, jongeheer! antwoordde mevrouw deluw, //en al was hij
hier, willem mag niet omgaan met een jong mensch, die ine dochter
8*
-ocr page 136-
116
»toe durft spreken, op een manier, die.. . die... die is, zoo als u
«gedaan heeft.....//
//Dat \'s iets anders ," zei de opgeschoten knaap, «maar ik kan \'t niet
//helpen dat uw dochter me naloopt. Haar stoeltje staat bij deschut-
ting; niet waar, mien?«
«Je bent een geineene jongen,* zei miek, op haar lippen bijtende;
«ik heb je nooit gekend, ik wil je niet kennen.»
//Dat \'s iets anders!// antwoordde hij alweder; want dat gezegde was
waarschijnlijk in die dagen op het conrectorschool onder de beschaafde
vertalers van livius en viegilius aan de orde, — en zich omdraai-
ende: «Compliment aan den dokter!//
Hij maakte zich gereed fluitende het tooneel te verlaten.
Op dit oogenblik kwam willem, //die met zulk soort van knapen
niet oin mocht gaan, op.
//Ha! zei de opgeschoten knaap; //daar heb je dat lieve jongetje,
«dat driemaal in de week den bink steekt. Dat \'s iets anders! Wil-
//lempje! hoe smaken de versche eiertjes uit het kippehok van den
//melkboer?//
En willempje bij de hand trekkende, lachte de opgeschoten knaap
recht hartelijk.
//Het zal mijn tijd worden, mevrouw!// zei de heer bruis , zich hou-
dende alsof hij niets gehoord had en uit een diep gepeins ontwaakte.
«Groet uw man nog wel hartelijk, maar het wordt wat laat. Dank
//uw vriendelijke receptie! Je dienaar, jufvrouw DELUW; dag jonge heeren !#
En eer mevrouw deluw , die natuurlijk «allerijselijkst confuus// was,
iets zeggen kon, had de heer beuis het lievelingsplekje reeds verlaten.
Hij haastte zich door de smalle kronkelpaden zijn weg te zoeken.
//Buikje!// klonk het met een sarrigen lach uit een der omhoepelde
appelboomen.
De heer beuis voelde al zijn bloed naar \'t hoofd stijgen ; want het was
de stem van den vijfjarigen knaap, die zoo ras zijn vader de hielen ge-
licht had , natuurlijk was losgebroken.
De heer beuis draaide zich naar alle kanten om, teneinde den kwa-
jongen te vinden, maar hij zag hem niet. Echter kon hij niet nalaten
eene beweging met zijn bamboes te maken, alsof hij hem een duch-
tigen slag gaf.
Hij kwam aan de deur, maar, onbekend met de geheimen van het
slot, duurde het vrij wat, eer hij er in slaagde die open te krijgen,
waarin hem natuurlijk zijn haast en schutterigheid tegenwerkten; ter-
wijl de jongen in den appelboom , met allerlei verandering van stem,
zijn acadeinischen alias bleef herhalen.
//Goddank!* zei de heer bruis uit grond van zijn hart, toen hij de
Meester-Jorislaan uit was, met het vaste voornemen om zich naar het
eerste logement het beste in de stad, die ik nooit noemen zal, te spoe-
den. Hij was juist nog niet veel koeler geworden.
-ocr page 137-
117
//En nu uw vriend, doctor deluw!// vroeg mevrouw bruis, toen
haar goedhartige echtgenoot, acht dagen daarna, aan hare zijde van de
vermoeienissen der reis zat uit te rusten, zich verkwikkende aan een
groot glas rijnschen wijn met bruisend fachingerwater en suiker.
»Ben je daar prettig ontvangen? Was hij niet opgetogen u te zien?
Heeft hij een lieve vrouw en mooie kinderen?»
»Mijn vriend doctor deluw, wijflief! heeft een heel mooien theetuin,
//een vrouw, twee zonen en twee dochters, waar hij veel pleizier aan
//beleeft, vooral aan de oudste dochter.»
Toen roerde hij nog eens in zijn groot glas wijn, fachinger-
water en suiker, en dronk het in één teug uit.
-ocr page 138-
VRIENDEN.
VERRE
liet is een onbeschrijfelijke gewaarwording en een geheel eigensoor-
tig genoegen. een vriend uit verre landen na langdurige scheiding we-
der te zien. Ik heb het eens in vollen nadruk gesmaakt. Geheel onver-
wacht trad er mij een onder de oogen, wien ik voor toen ruim vijf jaar
met vele tranen had vaarwel gezegd, en van wien ik sedert maar weinig
had vernomen. Het was antojne — van Konstantinopel. Een eer-
waardige afstand, van hier tot den Hellespont, lezer! en die ik hoop dat
n met eerbied voor ons beiden vervullen zal: me dunkt althans dat het mij
zeer belangrijk maakt, zoo ver van huis een vriend te hebben; en toch,
ik zag liever alle mijne vrienden binnen de grenzen van dit goede Holland!
Om de waarheid te zeggen, het behoort onder de domme streken
mijner jeugd. dat ik zoo dikwijls niet vreemdelingen in vriendschap ben
vervallen; gelijk ik liet dan ook, door ondervinding wijs, iedereen die
een gevoelig hart in de borst heeft, stellig afraad; want! vroeger of
later, slaat hun uur, en zij vertrekken, de een vóór, de andere na, naar
de vier hoeken des winds, zonder iets achter te laten dan een treurig
herdenken , en een albumblaadje. Ik heb vrienden in Engeland , vrien-
den aan de Kaap. vrienden in Turkije, te Batavia, in Pemerary, in
Suriname! Met enkelen, de dierbaarsten, houd ik een geregelde brief-
wisseling, maar wat zijn brieven op zulk een verren afstand ? Zij kunnen
ons de betrekkingen en toestanden, waarin onze vrienden verkeeren,
niet duidelijk maken! Van anderen heb ik, na het eerste bericht
van behouden thuiskomst, niets meer vernomen. De meesten zal ik nooit
wederzien; zij zijn, ongestorven, dood voor mij. Velen weten niet eens
dat ik somtijds en met innige liefde aan hen denk; en ik zou wenschen,
dat HlLDEBltAND wereldberoemd ware, en dit zijn boek overal verspreid
en gelezen, opdat zij dit ten minste weten mochten!
Neen! ik had het nooit moeten doen. Welke goede jongens zij ook
waren; hoe verlokkend hun omgang, hoe belangrijk hun verkeer, hoe
innemend hunne manieren, hoe met mijn smaak overeenkomstig hun
smaak ook zijn mochte, ik had hen op een afstand moeten houden; ik
had mijn hart beter moeten bewaken; ik had, zoodra ik een enkel zaad-
je van vriendschap voelde kiemen, het moeten onderdrukken, en tegen
-ocr page 139-
119
mijn gevoel te velde trekken, zoo als een verstandige molenaarsdochter
doen zou, als zij bij ongeluk bemerkte dat zij op een prins of een bisschop
verliefd geraakte. Ik zou dan ettelijke keeren minder met den mond
vol tanden hebben gestaan, waar ik zoo gaarne duizend lieve en har-
telijke woorden had gesproken; want afscheid nemen is een moeielijk
ding! Ik zou dan zoo dikwijls niet mal hebben staan kijken als er een
stoomboot afvoer, of een wagen wegreed; ik zou niet zooveel nachten
hebben wakker gelegen, met angst luisterende naar den storm , en ge-
denkende aan de vrienden die op zee waren:
Die met zoo weinig houts op zoo veel waters drijven ,
Voor wie de stormen, die hen razen over \'t hoofd,
In \'t schuimend golfgewoel geduchte teckuen schrijven,
Wier zin gevaar en dood belooft.
Het graf gaapt onder hen en dreigt hen allerwegen;
Hun dooJkleed ligt geplooid en ruischt hun in \'t gemoet;
Hun lijkzang klinkt hun oor in iedre windvlaag tegen —
O Hcere! zij vergaan! ten zij gij hen behoedt!
Ik zou niet zoo dikwijls op eenzame wandelingen hebben stil gestaan,
bij plekjes waar ik gewoon was iemand bij mij te zien, die nu verre,
verre weg is, en daar nooit meer zal komen. Die gedachte werpt
een nevel over hunne schoonheid.
Ondertusschen kan ik mijn geheugen niet genoeg prijzen voor dien-
sten, die het mij ten opzichte van mijne verre vrienden bewijst. Niet
alleen roept het hunne namen en beeltenissen beurtelings met eene
getrouwe nauwgezetheid voor mijn geest terug, maar ook brengt het
duizend zeer uitvoerige tooneeltjes op het doek der camera obscura
des terugdenkens. Vooral het uur des afscheids staat van ieder hunner
in alle bijzonderheden mij voor den geest; de traan, de uitgestrekte
hand, de bevende lip, de gedwongen lach, de laatste woorden, de
wuivende zakdoek in de verte, het omgaan van den laatsten boek, en
het geheel verdwijnen! Dat alles voel ik nog; en dan zie ik weer
rondom mij al de onverschillige gezichten, die niets met dat afscheid
te maken hadden, schoon zij het bijwoonden; en dan voel ik weder de
gewaarwording, van eenen dierbaren vaarwel gezegd te hebben en na
te staren, en terug te keeren tot de bedrijvige wereld, de drukte op
straat, de drukte in huis, en het «wat kan \'t me schelen?// gezicht
van een maatschappij, waarin iedereen zijn eigen vrienden heeft, en
zijn eigen weg gaat. Waarde B—! die nu aan Afrikaas zuidelijken
hoek den pols van drieërlei rassen voelt, en die, naar ik hoor, reeds
de bruiloft gevierd hebt van de dochter uwer vrouw, (want gij hadt
eene zeer jonge weduwe getrouwd met drie lieve kinderen; en bij u te
land trouwen de meisjes op haar veertiende jaar), nog staat mij het
geheele tooneel voor oogen van uw afscheid uit Leiden, toen gij voor
vier jaren in de maand juni met de Colombo uit zoudt zeilen.
-ocr page 140-
120
Het was zes uren in den morgen, toen het groote rijtuig voor moest
komen dat u naar Rotterdam zou brengen.
Nog zie ik uwe bovenkamers in die zonderlinge verwarring, onaf-
scheidelijk van het vertrek van iemand die met zijn geheele huishouden en
al zijne meubelen optrekt. Den vloer overdekt met koffers, sluitinanden,
valiezen. Hier de minne het kleine, lieve, en pas ontwaakte wimpje
aankleedende, die, verwonderd zoo vroeg gestoord te zijn, met de brui-
ne oogjes, nog strak van den slaap, zat rond te turen; daar uwe vrouw
voor den spiegel haar mooi haar in orde brengende; en ginds uzelv\',
op de knieën voor een klein zaktoilet, dat op een kotter stond, uw baard
scherende; den kleinen jan (wat zal hij al groot geworden zijn!) geheel
gekleed en veel te vroeg klaar, met een blikken sabel en papieren pa-
troontasch om, en een houten geweertje in den arm (een kind doet
alles spelende) tot de groote reis gereed. Mimi en jansje , (het is im-
mers jansje die getrouwd is?) uw kleinen louis zoet houdende; onzen
vriend F. (hij is reeds ter ziele, de goede jongen!) nog altijd slovende,
zwoegende en sjouwende, om het laatst gebruikte goed te helpen pak-
ken, en uw trouwsten vriend bram, half door zijne gewone vroohjkheid
verlaten, gereed om u tot Rotterdam te geleiden. Nog zie ik al die
kasten open, en op de planken hier en daar eenige voorwerpen van te
weinig waarde oin meegenomen te worden, een koftiekan, een gekram-
den kop en schotel, een oude pop, een half versleten schaapje op
drie pooten, ginds een paar pantoffels, wat verder een gesp; op een an-
dere plaats een gescheurde trommel van jan , aan den kapstok een ouden
pantalon van u, en in een hoekje het masker, dat gij te Berlijn op de
masquerade gedragen hadt, en dat buam meenam in \'t rijtuig, om de
kinderen vroolijk te houden. Al het gedraag met mantels, hoeden, en
jassen. — Het verwarde, bezige en drukke van dit vertrek verstrooide
onze aandoening; maar toen gij allen op het rijtuig zat, en achter den
voerman, die niet eens begreep dat gij naar de Kaap gingt, en wegreedt
met die lieve vrou w en die lieve kinderen — toen schoot liet gemoed mij
vol: ik stond nog lang in gedachten, nadat de wagen reeds uit het
gezicht verdwenen was , en toen ik de oogen weer rondom mij sloeg, nam
ik het zeer kwalijk dat tle metselaars met een korte pijp in \'t hoofd
naar hun werk gingen, en de melkboeren met groote koelbloedigheid
overal aanbelden, en tle karren begonnen te rijden! maar vooral, voor-
al ! dat het kermis was en dat er kramen stonden. — Waarom komt gij
ook niet eens terug zoo als antoine deed?
De vader van antoine is een italiaan van geboorte, maar genatu-
raliseerd hollander, en bekleedt eenen hoogen rang onder ons gezant-
schap bij de Porte. Als zoodanig resideert hij sints een groot aantal
jaren te Pera. Antoine was als kind te Marseille gekomen, en had
daar zijn eerste onderwijs ontvangen. Als knaap werd hij op een der
kostscholen in mijn vaderstad gedaan; en wij leerden elkander inden
gelukkigen leeftijd van veertien tot zeventien jaar kennen, en droegen
-ocr page 141-
121
elkander wederkeerig eene warme en trouwe jongensvriendschap toe.
De jongensleeftijd is waarlijk zoo kwaad niet voor de vriendschap , daar
het toch wel bekend is dat deze het geluk bemint. Ja, ik zou bijna
dien jongenstijd den allergeschiktsten voor eene wederzijclsche genegen-
heid achten. De latere jongelingschap moge nog even belangloos zijn,
en evenmin afhankelijk van maatschappelijke scheidsmuren van rang,
stand, en wat dies meer zij, maar zij is te rijp. Men kent nisdan
elkander te veel, te veel van nabij; men heeft te veel kijk op den in-
wendigen mensch! Een jongen is geheel buitenkant! Men heeft later
geleerd zich reden van zijne genegenheid te geven, te onderzoeken,
na te gaan, te verdenken; ook heeft men zoo vele zedelijke behoeften,
en eischt zoo velerlei in een vriend! Men heeft hein voorzichtiger lief,
verveelt elkander spoediger, verkoelt lichter, beleedigt sneller. Jongens
weten van dat alles niets. De titel //goede jongen» geeft recht genoeg
op dien van «goede vriend,// en er wordt geene andere sympathie ge-
vraagd, dan dat men b. v. allebei graag wandelt, graag vuurwerk af-
steekt, graag baadt, graag wat ouder zou zijn, graag de jongejufvrou-
wen van een kostschool tegenkomt, en niet graag latijnsche themata
maakt. Het geheele doel der onderlinge genegenheid wordt bereikt,
als men zich onder \'t ongestoord genot eener goede verstandhouding
te zamen vermaakt. En wordt die goede verstandhouding eens verbro-
ken, door eene kleine jaloezie of een kleine ontrouw, nu! dan zijn
er immers aan weerskanten twee vuisten om te slaan, en twee voeten
om beentje te lichten, en dan is het alles over , en men haalt elkaar
weer af om te zamen schuitje te varen en in stilte een sigaar te
rooken, en toont de vuisten aan iedereen en licht het beentje van elk,
die niet gelooft dat men weer goêmaats is. Ziedaar de vriendschap
van dien leeftijd.
Antoine en ik althans verstonden elkander best, en vooral dan,
wanneer wij, bij voorbeeld beiden op dezelfde jonge jufvrouw verliefd
waren, een toestand waarin wij zeer dikwijls te zamen hebben verkeerd.
Met de meestmogelijke bonhommie wonden wij dan elkander op met de
blijken van genegenheid onzer schoone, en vonden niets genoeglijker
dan tegelijk elkanders mededingers en vertrouwelingen te wezen. Gij
hadt ons moeten zien, lezer, als wij bezig waren op onze wandelingen
beiden denzelfden naam in een boom te snijden, of het stoute plan
overlegden om haar beiden een teeder briefje te schrijven. Ik herin-
ner mij ook zeer goed de bijzonderheid, dat wij op een kermiswan-
deling onzen horoskoop trokken, en beiden voor onze toekomstige gade
letterlijk het zelfde portret zagen; ofschoon wij onder verschillende
planeten geboren waren, en het belletje hem veertien en mij slechts
elf kinderen voorspelde. In het tafereel, dat van mijn toekomstig lot
werd opgehangen, kwam voor: »dat een wagen mij een ongeluk zou
«dreigen, waarvoor ik echter door de hulp van een goed vriend zou
worden behoed,// en ik had op dat oogenbiik willen zweren dat die
goede vriend niemand anders zou kunnen zijn dan mijn zwartlokkige an-
-ocr page 142-
122
toine. En ondertusschen! hoe ver zijn wij vaneengescheurd !• — en
hoe weinig mogelijkheid bestaat er dat, indien ik ooit in ongelegen-
heid met rijtuigen kom , het zijn getrouwe arm zijn zal die mij redt. —
O, als wij dat eens nagaan; hoe dikwijls wij het personeel moeten ver-
anderen , dat in onze droomen en vérgezichten en luchtkasteelen
optreedt; hoe vaak wij er van afzien moeten, het tooneel van onze
toekomst te bevolken met degenen die er in onze mijmeringen, zoo
dikwijls en in zulke nauwe betrekkingen, op hebben gefigureerd, en
zonder welke wij ons bijna geen toekomst denken konden; en hoe in
het tooneelspel van ons leven, achtereenvolgens de eene rol voor, en
de andere na, aan geheel andere personen werd opgedragen, dan aan
wie wij die hadden toegedacht! dau zien wij eerst recht, hoe wonder-
lijk de lotbus geschud wordt, en hoe vreemd en wisselvallig de raderen
der maatschappij omloopen; en dat wij. aan onze mijmeringen en voor-
uitzichten toegevende, beuzelden, en met even weinig zekerheid beuzel-
den, als toen wij onzen horoskoop lieten lezen. en het belletje klinken,
en in den kijker naar onze lieve aanstaanden tuurden.
Om tot AXTOINE terug te keeren. Mij was voor.den handel bestemd,
en zooras zijne voorbereidende opvoeding voltooid was, vertrok hij naar
Antwerpen om dien te leeren. Dit was onze eerste scheiding, maar
verzoet door het vooruitzicht dat ik hem somtijds zien, en dat hij een-
maal Amsterdam tot zijn domicilie kiezen zou. De gebeurtenissen
van 1830 dreven hem uit de Scheldestad, en ik zag hem op een goe-
den avond aan mijn vaders huis aankomen, na een overhaaste vlucht
uit de bedreigde muren. Hij kwam mij toen zeer belangwekkend voor;
vooral daar hij al zijn goed had achtergelaten, en een nachthemd van
mij te leen vroeg, hetwelk ik zeer avontuurlijk en romanesk vond. Het
viel mij echter tegen dat hij nergens een dooden kogel of eerlijke won-
de had gekregen. Niet lang duurde het, of hij werd nu door zijn
vader naar Konstantinopel opontboden. Met veel tegenzin ging hij
derwaarts. Hij was aan Holland gehecht. Zijn vaderland kende hij
niet. Zijn vader herinnerde hij zich niet; zijn moeder was overleden,
en in de plaats van deze zou hij een stiefmoeder vinden, niet veel ouder
dan hijzelf. In 1831 vertrok hij. en wij namen een droevig afscheid.
Ik gaf hem een plattegrond mijner geboortestad, waarop ik met roode
stippen alle plaatsen, op welke hij eenige betrekking gevoelde, had
aangeteekend. Hij heeft dit gedenkstuk trouw bewaard. Ik zond hem
een brief te Marseille; en weldra kreeg ik er een van hem uit Stam-
bonl, die tot mijne overgroot* vreugde, met vele gaten doorprikt en
door den azijn gehaald was. Hij was in zevenentwintig dagen van
Marseille tot Konstantinopel overgekomen. De pest en de cholera wa-
ren een weinigje vóór hein gearriveerd; 1\'era was juist afgebrand, en
het huis zijns vaders in de asch gelegd. Hij had zich daarop naar diens
buitenplaats gespoed. Niemand had hem herkend. Hij had zich bij
zijn eigen vader voor een vriend van diens jongsten zoon uitgegeven,
-ocr page 143-
123
die hij zelf was, en bracht berichten omtrent hem mee. Hij wist na-
tuurlijk alles zeer nauwkeurig. Aan tafel zat hij op de plaats der eere,
naast zijne stiefmoeder. Zijne zusters waren schoon, en zijn vader vond
zijn toon met haar kennelijk wat te vrij voor een vreemdeling. Op
het dessert had hij zich met een toast en vele tranen bekend gemaakt.
Van het land hing hij mij geen aanlokkelijk tafereel op; het was veel
te mooi voor de turken; de franken waren er trotsch; de meisjes lui,
niet mooier dan ergens anders, onbeschaafd, en van niets sprekende
dan van de keuken, van tijd tot tijd aan de liefde offerende, en hare
kinderen op straat verlatende. Hij verzuchtte naar Holland en zijne vrien-
den. Ik troostte hem niet een brief, dien hij nooit ontvangen lieeft, en
onze correspondentie ging te niet. Daar stond hij eensklaps voor mij,
na eene afwezigheid van vijf groote jaren, een geheel ander en toch de-
zelfde. Hij had Rusland, Dmtschland, Frankrijk, België en Engeland,
zoowel als de Levant doorreisd en doorkropen, maar hij was toch an-
TOINE gebleven ; zijn gelaat en zijn gemoed waren niet veranderd. Van
geslacht een italiaan , van vaderland een turk, van moedertaal een
franschman , van opvoeding- een hollander, van geloof een catholiek,
en van hart een goede jongen. Doch hoe verrijkt aan inzicht, kennis,
wereldburgerschap , en ondervindingen! Hij sprak behalve fransch en
hollandsch , als vroeger, nu ook de talen van al die landen die hij had
bezocht. AVij voerden \'t gesprek meest in \'t engelsch , of in \'t fransch ;
want zijn hollandsch had hij wel goed onthouden, maar hij had zoo
veel te zeggen waaraan hij nooit in \'t hollandsch had gedacht. Zijn
hollandsch was niet rijker dan \'t vocabulaire van iemand van zeventien
jaar. Hij was nu tweeëntwintig. Hij had aangezeten met turksche bas-
sa\'s, en het hof gemaakt aan russische prinsessen; hij had rozenolie,
juweelen, opium en pastilles aan poolsche joden verkocht; met duitsche
gravinnen gedanst; met fransche incroyables gespeeld , en met dikke lords
toasten ingesteld; hij had zeeën doorkruist,ijzerbanen overgevlogen, kou
en hitte getart, quarantaines gehouden, de liefde gekend , de pest ontvlucht,
en den dood onder de oogen gezien; maar daar zat hij in onze nederige
tuinkamer geheel dezelfde in oogen, hartelijkheid, goedwilligheid , heusch-
heid en vriendschap, als toen ik voor vijf jaren in zijn album schreef:
Geen grootspraak op dit blad, geen duurgezworen ceden,
Die overbodig zijn, of ongemeend meestal!
Maar laat mijn naam alleen een plaats er op bekleeden;
Die al mijn vriendschap u gewis lierinren zal.
Hij was nauwelijks in Holland aangekomen of hij was naar mijne woon-
st(ad geijld, die hij »het paradijs zijner jeugd// noemde, en nauwelijks
in mijne woonstad of hij bezocht allereerst zijn vriend H1LDEBKAND. Ik
bezat hem twee dagen.
Ik weet niet of gij den toestand kent, waarin een dergelijke ontmoe-
ting u brengt. In \'t eerst is men in een dwaze houding; men maakt
-ocr page 144-
124
bijna een mal figuur. Men vliegt elkander met naïeve vreugd in de ar-
men, maar men is schrikkelijk bang om te theatraal te zijn, en men
voldoet zichzelven niet in hartelijkheid. Vrouwen zijn in zulk een oo-
genblik natuurlijker, en geven zich meer aan haar gevoel over. Zij
schreien aan elkanders hart; het is veel zoo het bij ons tot een traan
komt, die zich nog achter een lach wil verbergen. Ach! wie wij ook zijn
mogen, en hoe veel melk er ook in ons bloed moge wezen, wij zijn allen
eeiiigermate onder den invloed van hen die hardvochtiger zijn dan wij,
en veel minder bang om ongevoelig dan om belachelijk te schijnen.
Zoo trekken wij niet zelden onze warme gevoelens het koude harnas der
sterkte aan, waarin zij beven en bibberen, en verbergen de lieve trekken
onzer zachtheid achter een harde grijns, opdat wij toch vooral leelijker
zijn zouden. Bloodaards! niet te ver met deze huichelarij ! Ook van haar
zal God rekenschap vergen, ook van het gevoel dat wij verloochend
hebben, ook van de tranen die wij onderdrukten uit lafhartigheid.
Wat ons betreft, wij waren alleen, en ik ken er die ons kinderachtig
zouden hebben genoemd; en toch, toch beviel ik mijzelven niet. En
toen uu de eerste handschuddingen en begroetingen voorbij waren, daar
stonden wij met den neus voor een berg blijdschap, voor een berg ver-
wondering, elk met een berg mededeelingen achter ons, en met heele
bergreeksen vragen ter rechter- en ter linkerhand; en door dit alles zoo
belemmerd en ingesloten, dat wij geen vin verroeren konden, \'t Zou
voor een koel aanschouwer en toehoorder bijna belachelijk geweest zijn,
op te merken hoe onhandig wij van weerskanten in dien bonten warhoop
van \'t verleden rondtastten, opdat wij elkander den tempus actum goed
voor de oogen stellen mochten; hoe ongepast wij over en weder de boe-
ken op de apertuur opsloegen, om een denkbeeld van den inhoud te ge-
ven ; hoe wij dikwijls de behoefte gevoelden om iets te verhalen of te
vragen, zonder te weten: wat dan toch eigenlijk ? en welke nietigheden wij
elkander naar \'t hoofd wierpen! Zoo veel is zeker, dat ik duidelijk eene
groote ontevredenheid gevoelde over het weinige dat ik in dat eerste uur
toch eigenlijk de moeite waard achtte om verteld te worden; een klaar
bewijs van de onbeduidendheid der voorvallen van \'t menschelijk leven,
die als zij voorbij zijn, dikwijls niet veel meer belangrijkheid voor
ons hebben dan de kolommen van eene oude courant.
Maar langzamerhand kwam er licht in dien baaierd, en hij ordende
zich van lieverlede. De behoefte oin vertellingen te doen, ervaringen
op te biechten, ondervindingen op te vijzelen, en elkander om strijd te
verbazen, hield op. Nu volbrachten hart en herinnering hunne verrich-
tingen geregeld, want de abnormale toestand van beiden ontspande zich.
En zelden smaakte ik zoeter uren dan die, waarin wij elkander in onzen
wederzijdschen levensloop met oprechtheid inleidden, en de heerlijke
ontdekking deden, dat er na een groot tijdsverloop en uiteenloopende
ondervinding, veel gelijkheid van beginselen en gevoelens in onze ziel was
blijven bestaan.
En inderdaad, hij moet zich mijner dikwijls herinnerd hebben, want
-ocr page 145-
125
hem was niets vergeten. Hij wist allerlei kleinigheden, allerlei bij-
komstigheden op te halen, die hij niet zou hebben onthouden indien hij
mij minder had lief gehad. De geheugenis toch van kleine te zninen
gesmaakte genoegens (ja van de groote en meer innige zelfs) vergaat,
verteert, en verdampt in den wind onzer verstrooiingen, onzer bezig-
heden , onzer studiën. Het vuur onzer driften verbrandt ze in ons hart,
of het ijs onzer bezadigdheid bevriest ze; de wereld lost ze op in den
rusteloozen vloed van aandoeningen en ondervindingen die er over heen
stroomt, of onze dartelheid, onze trots, en dat in ons, dat wij »er
uitgroeien// noemen, vernielt en verdoet ze moedwiilig, tenzij wij ze bal-
semen met de geurige zalve onzer liefde!
De volgende dag was voornamelijk aan de vreugde der herinnering
gewijd. Wij gingen wandelen. Onze meeste genoegens hadden wij
buiten gesmaakt. De jon\'gensvriendschap is eene veldnimf; ons had zij
aan heldere beekjes, in dichte bosschen, en vooral op de blanke duinen
omgeleid. En deze tooneelen hadden de minste verandering ondergaan.
Wel kwamen wij hier en daar waar het niet was als vroeger, waar wij
een aanleg niet herkenden die verlegd was, of een brug niet meer vonden
waarop wij hadden zitten hengelen, of een bosch zagen omgehakt, met de
namen onzer schoonen en al in de stammen, — en het was eene onaan-
gename teleurstelling; ja ik schaamde mij haast voor mijne landgenoo-
ten, die de verandering hadden teweeggebracht. En tocli wil ik wed-
den dat mijn vriend evenmin voldaan zou geweest zijn, indien hij alles
volkomen in dien staat gevonden had, waarin hij het bad gelaten. Want
ook dan zou hij het werkelijk anders gevonden hebben dan hij zich had
voorgesteld. Wij menschen denken ons in afwezigheid het achterge-
latene zoo stéréotype niet, en vooral niet als wij zelf zeer bewegelijk
zijn, en alles in onze nabijheid zien veranderen, vervallen en vernieuwen.
Ook heeft het iets stuitends voor ons gevoel, dat alle oortien, plaatsen
en dingen, als wij er niet meer zijn, volkomen blijven kunnen, zoo
als zij waren, toen wij ons in hun midden bevonden; en het wekt een
soort van wel onbillijke, maar toch van verontwaardiging op, dat zij
zich volstrekt niet aan ons aanzijn of wegzijn storen, en veel standvas-
tiger en veel beter gegrond zijn dan wijzelf! eene verontwaardiging niet
ongelijk aan die, welke een min of meer bestoven vriendenkring ge-
voelt voor een doodnuchteren gast.
Zoo er onder mijne verre vrienden zijn mochten, die dit lezen en niet
gelooven, weet ik er niet beter op dan dat zij er zich van komen over-
tuigen.
Hoe het in hunne harten is weet ik niet; maar ik dwaal dikwijls in
verbeelding en in werkelijkheid rond, en bezoek de plaatsen die wij te
zamen zagen, en herinner mij menig genoegelijk uur, en menig ver-
trouwelijk gesprek, en menige vurige betuiging en openhartige belij-
denis. Ik spreek van hen met dezulken die hen gekend hebben, en
wek bij allen die mij dierbaar zijn den lust op óm hen te kennen; ik
-ocr page 146-
126
doorblader hun geliefkoosde boeken en herlees de bladzijden, die wij
te zamen lazen; ik zoek hunne namen in mijn dagboek, dat menig
opgeschrevene bijzonderheid behelst, die er duizend niet opgeschrevene
voor mijn geest terugroept; ik houd de kleine souvenirs die zij mij
nalieten in hooge waarde. Mijn gedachte houdt hen allen bijeen, als
in een stevig snoer. Broeders! wij zijn ver uiteengespat op de wereld;
bergen en zeeën scheiden ons en blijven ons scheiden, en het is slechts
een enkele uwer, dien ik eenmaal en met innige vreugd mijner ziel
weder mocht zien; voor de meesten heb ik die zoete hoop opgegeven.
Ieder onzer heeft zijn eigen loopbaan vóór zich, en zijn eigene dier-
baren rondom zich, en menigen nieuwen vriend, die menigen ouden
heeft vervangen; en boven ons allen, in het oosten en het westen, in het
zuiden en het noorden, welft zich dezelfde blauwe hemel, en waakt
dezelfde Voorzienigheid! Zij zegene een iegelijk uwer. Gedenkt mijner.
-ocr page 147-
NAREDE, EN OPDRACHT AAN
EEN VRIEND.
(EERSTE UITGAVE.)
Beste vriend,
J. oen ik de voorgaande bladeren gedrukt zag, begreep ik dat er nog
iets aan ontbrak, alvorens ik ze de wereld in kon zenden. Eerst had
ik gedacht er eene scherpe voorrede vóór te schrijven , zeer hatelijk tegen
dezen of genen collega-auteur, die mij nooit kwaad had gedaan, maar
daar ik een hekel aan had of jaloersch van was. Doch daar ik niemand
kon bedenken, die in deze termen viel, moest ik wel van dit fraaie plan
afstappen. Toen meende ik eene geheele slagorde van onderkraste en
tweemaal onderkraste duchtigheden tegen de heeren recensenten te rich-
ten, die ik niet ken, en die mij ..., ik had kunnen zeggen: //zullen
verguizen;* het is een plechtig woord en bij teleurgestelde schrijvers
zeer gebruikelijk. Maar het was duizend tegen een, dat men mij ver-
weet die uitvallen te hebben nageschreven. Daarop heb ik van alle hate-
lijkheden afgezien, hetwelk te beter was, daar ik ze in mijn boek ook
niet had toegelaten. En, dewijl ik plan had dat boek aan u op te dra-
gen , besloot ik eindelijk al wat ik er nog over te zeggen had met die
toewijding aan u samen te smelten, en daartoe schrijf ik deze Narede.
Iets onaangenaams te zeggen zou mij nu geheel onmogelijk zijn, want
hoe zou het gaan kunnen in de nabijheid van uwen naam ?
Gij weet hoe en wanneer ik deze opstellen heb bijeen gekregen. Zij
zijn bedacht in verloren uren, tusschen de wielen en op het water, op
wandelingen, en in vervelende gezelschappen. Zij zijn geschreven in
oogenblikken, waarin een ander zijn piano opensluit, of een pijp rookt,
of over Don carlos praat. Zij werden in gezellige uurtjes voorgelezen
onder vrienden, alleen onder vrienden. Nu ze dan bijeen vergaderd
zijn en aan het publiek worden overgegeven, hoop ik dat het publiek
ze als zoodanig zal beschouwen. Al wie nu niet van hildebrand houdt
moet ze maar niet lezen. Gij en de andere academievrienden zullen
er hem in hooren praten en vertellen, en er veel in wedervinden dat
-ocr page 148-
128
hij dikwijls mondeling met hen heeft behandeld. Zij zijn herwaarts en
derwaarts gegaan met hunne respectieve doctorale graden; en dit boek
zend ik hun na als eene gedachtenis aan ons genoegelijk verkeer, en
mijn hartclijken vriendengroet voeg ik er in gedachte bij!
Wie hii.debkand is weet iedereen wel; er is somtijds met veel scherp-
zinnigheid naar geraden. Ook maak ik er geen geheim van, noch
poog mij te laten doorgaan voor een veertig jaar ouder of een veertig-
maal beter dan ik ben. Het goede publiek hebbe vrede met den naam;
ook is liet om \'t even of men jaap heet of hildebuand.
Maar de naam van het boekzelf heeft mij veel moeite gekost. Het
was zoo heel moeielijk de verschillende stukken onder één etiquette te
brengen, en de uitgever wilde iets hebben dat niet al te versleten was.
De Camera Obscura is tegenwoordig zeer op de spraak, en de aan-
haling van anonymus op de eerste bladzijde toont aan met welk recht
ik dit werktuig hier heb durven te pas brengen.
S )ins verbeeld ik mij dat deze bundel papiera eenige verdienste zou
kunnen hebben ten opzichte van onze goede moedertaal. Tot nu toe
had zij voor den gemeenzameu stijl niet veel aanlokkelijks. Ik ben
evenwel de eerste niet, die het waagt haar het zondagspak uit te trekken
en wat natuurlijker te doen loopen. Ik hoop dat ik mij niet te véél
vrijheden zal hebben veroorloofd, en vraag vergiffenis voor de drukfouten*.
Ach, ach, ach! die drukfouten zijn een kruis! Op bladzij 12 staat
19 in plaats van 17 ; op bladzij 13 (onderaan) staat (hoe is het moge-
lijk?) onver schil lig si in plaats van onbillijkst. Ik wed dat er nog
honderden in zijn die ik over liet hoofd heb gezien! Maar ééne, die
ik niet heb over \'t hoofd gezien, en die inij meer dan alle grieft, staat
op bladzij 160. Ik weet zoo goed als gij, dat van een //schalksche
boerin» te spreken, even dwaas is als te zeggen: //een geksche boerin,»
en dat »zij lachte schalks» er even min dóór kan als »zij lachte mals;//
en daarom had ik de maagd op bladzij 100 ook //schalk» laten oinkij-
ken. Toen kwam de letterzetter, en schudde daar het hoofd over, en
zette «schalks.// Toen kwam ik en werd boos op den letterzetter, haalde
de S door en schreef er het gewone deleatur bij. Ik kreeg eene re-
visie , zag mij gehoorzaamd, en gaf het verlof tot afdrukken. Toen sloop
ik weet niet welke hand nogmaals in de proef en verkorf het weer. Ik
val die hand niet hard. Zij volgde het voorbeeld van vele, en van be-
kwame handen. Maar ik bedroef inij , liefsc^e vriend, dat men thans
zoo onkundigscA in onze schoonsc///> moedertaal is geworden, en zoo
gewoonscA aan dien verkeerdse\'/e» uitgang, dien men bij de oudsc/iere
schrijvers te vergeefs zoeken zou.
* Ik twijfel niet of er zullen menschen gevonden worden, die zich beklagen
dat er geene cireumflexen en veel te weinig comma\'s in mijn boek te lezen staan.
Ik had er over geducht hier ten slotte eene gehcele bladzijde met die teekens bij te
voegen om naar willekeur over de bladeren uit te strooien, maar ik vreesde dat
het al te aardig staan zou.
-ocr page 149-
129
Ziedaar eene lange historie van óéne enkele drukfout. Op bladzij
101 staat bragt in plaats van bracht. *Dat komt van die aanmati-
ging om met BILDEBDHK te spellen!* Niet voorbarig , mijn waarde! wat
ik u bidden mag. Ik heb eerbied voor iedereen die met overtuiging
andere spelregelen volgt, gelijk ik eerbied heb voor iedereens bekwaam-
heden en verdiensten; maar het zij hiermede:
hanc verdam petimusque damusque viciisim.
(Dees vrijheid vordren wij, gelijk wij ze andren schenken.)*
Maar welke drukfouten en andere fouten het boek ook mogen aan-
kleven, en hoe zeer het ook de onbedrevenheid of onbevoegdheid van
hildf.brand om iets te doen drukken, ofte schrijven , of te spellen moge
aantoonen, ik weet dat u de toeëigening vau dit bundeltje aangenaam
zal zijn. Dat is althans iets, mijn vriend, en zoo het boek u bevalt,
dan durf ik wel hopen dat het anderen bevallen zal. Indien het maar
een weinigje op u geleek! Het zou dan vol zijn van geestige, maar
vroolijke en goedaardige opmerking, die niet aarzelt zichzelven in te slui-
ten; van dien welwillenden lach, die niets heeft van den grijns; het
zou dan een toon van aangename gezelligheid hebben, waarbij men zich
op zijn gemak gevoelt, en die den lezer zou boeien en bezig houden,
en naar willekeur stemmen tot heldere genoegelijkheid en ongemaakten
ernst! Het is maar een wensch , vriendlief!
Ik heb de opdracht tot het laatst bewaard. Het is wel tegen de orde,
maar het zij zoo. Daar zijn zoo vele lezers die een boek met de laatste
bladzij beginnen, dat het bijna op \'t zelfde nederkomt.
October 1839.
(TWEEDE UITGAVE.)
Zoo schreef ik voor zes maanden. Thans nog een enkel woord.
Men heeft mij verweten dat het niet aardig was, den man, aan wien ik
mijn boek had opgedragen, tot een souffre-douleur van de drukfouten te
maken, maar ik weet wel dat gijzelt\' daar geen oogenblik over hebt
gedacht. Zoo heeft men zich ook hier en daar zeer beijverd de ori-
gineelen aan te wijzen der personen, die ik heb opgevoerd, en heb ik
tot mijne groote voldoening bevonden, dat men, in iedere stad waar ik
al of niet verkeerd heb, zes of zeven menschen wist op te noemen, van
welke allen men mij om \'t zeerst opdrong dat zij het waren die voor
dit of dat portret gezeten hadden. Ik dacht waarlijk niet dat er zóó
vele nurksen en stastokken op dit benedenrond hunne beminne-
* [Dat in deze zevende uitgave de spelling van het Woordenboek der Ned.
Taal is aangenomen, heeft de lezer wel opgemerkt.]
9
-ocr page 150-
130
lijkheden ten toon spreidden, en sta verbaasd van den gedienstigen
ijver, waarmee de vingers naar hen worden uitgestoken. Echter kan
ik het goede publiek deze kleine genoegens niet betwisten of kwalijk
nemen; maar ik neem de vrijheid aan het motto van anonymus in het
nog altijd «onuitgegeven boek» te herinneren, en in gemoede te verklaren
dat mijne Chambre Obscure argeloos geplaatst wordt; dat ik er niet
aan wend of keer, en nooit eenige beweging maken teil, om haar op
eene onbescheidene wijze te pointeeren. — Dat ik ze nog niet op den Go-
desberg of te Milanen heb kunnen plaatsen doet mij om den wille van
hen die het hooge en uitheemsche begeeren bijzonder leed; maar het
is mij gebleken dat de meerderheid ruim zoo te/reden was met mijne
kleine, mijne hollandsche tafereelen. Men moet begrijpen dat wij de
buitenlanders, dank zij levenden en //afgestorvenen,» al zoo op end\'uit
kennen, dat het eene heele aardigheid geworden is, voor de afwisse-
ling, eens op onszelven te letten.
Ik neem deze gelegenheid waar om mij bij een negenjarig vriend te
verontschuldigen wegens de betichting omtrent »den bonten zakdoek*
op bladz. 4. Hij heeft verklaard er nooit in \'t geheel een bij zich te
hebben, en ik verlicht mijn geweten door dit zijn verzet hier aan te
teekenen. Streelend was mij de toejuicheng der hollandsche moeders
ten aanzien van de schets hunner kinderen, en van prof. vrolik ten
opzichte van //een Beestenspel»; (ofschoon laatstgenoemd stuk toch
maar het beste niet schijnt te wezen!) streelend vooral uwe goedkeuring,
waarvan het gunstig voorteeken niet is gelogenstraft.
En als gij nu vraagt of ik geen plan heb in dit slag van schrijven
nog iets meer te leveren? Ik antwoord dat het, bij zoo veel aanmoedi-
ging als ik ondervinden mocht, een vreemd verschijnsel, en ook waar-
lijk ondankbaar wezen zoude, indien ik het naliet. Verwacht dus met-
tertijd «nieuwe vertooningen van de Camera Obscuraen neem ten
tweeden male de opdracht van dit boekdeel aan.
April 1840.
-ocr page 151-
AAN
Dr. ABRAHAM SCHOLL VAN EGMONB,
ZIJN OUDSTEN ACADEMIEVRIEND,
TVORDEN DE VOORGAANDE BLADEREN
IN LIEFDE TOEGEWIJD
DOOR
HILDEBRANI).
-ocr page 152-
-ocr page 153-
DE FAMILIE KEGGE.*
Eene treurige inleiding.
ie kent niet die ontzettende ziekte, die men in het dagelijksch
leven met den gevreesden naam van zenuwzinkingkoorts gewoon is te
bestempelen? Wie heeft onder haar geweld geen dierbaren zien be-
zwijken? Wie heeft haar nimmer bijgewoond, die verschrikkelijke
worsteling der zenuwen en vaten, waar deze zich onderling het gezag be-
twisten, tot dat de lijder — meestal helaas —- onder dien kampstrijd
bezwijken moet. Voor mij rijst menige angstige herinnering aan hare
verschijnselen op. Ik zie nog de lijders, met die gebroken oogen,
die zwarte lippen, die droge lederachtige handen, die vingers in al-
toosdurende beweging. Zij staan mij voor den geest, zoo als zij nu eens
in een dof en mompelend ijlen als verdiept waren en in stilte bezig met
hunne visioenen, en dan zich met eene kracht, die niemand hun meer zou
hebben toegeschreven, in hun bed ophieven, om daarna weder ineen te
krimpen als in dierlijken angst. Zij staan mij voor den geest, ook in hun
noodlottig stil liggen, in die treurig heldere verpoozingen, die den dood
voorbeduiden. — Nog zie ik al dien droevigen toestel van zuurdeeg om af
te trekken, van natte omslagen om terug te drijven, dien gewichtigen
overgang van afwasschende tot prikkelende middelen. Nog ruik ik den
kamfer en den muskus, die de omstanders zoo zeer plegen te verschrik-
ken. Nog voel ik het zielpijnigend dobberen tusschen hoop en vrees,
het angstig ingaan van iederen nacht, het smachten naar het morgen-
licht, en naar den arts. Nog hoor ik de betrekkingen duizendmaal de
vraag herhalen, „of dit nu niet de crisis zou zijn geweest?" en hun
deerniswaardig zelfbedrog, als zij zich met in hun oog goede teekenen
vleien, den doctor een zwaarhoofd achten, zijne uitspraken naar de
inspraak van hunne hoop verplooien, zoo lang, zoo lang.... tot (ein-
delijk nog onverwachts!) de harde waarheid bevestigd wordt, dat de
ziekte hopeloos was, dat de dood zich onvermurwbaar had aangekondigd.
Maar ook, Gode zij dank! er komen zoete herinneringen van her-
stelling bij mij op; bij mij, die zelf de gevreesde kwaal heb doorge-
worsteld met de veerkracht der jeugdige sterkte, en die anderen, als
uit hare kaken gered, zag opleven tot gezuiverden bloei. Die herstelling
der gelaatstrekken, dat langzamerhand gezond insluimeren, en dat eerste
Hier volgen de sedert de 3\' uitgave (1851) bijgevoegde «nieuwe vertooningen.*
-ocr page 154-
134
ontwaken met gevoel van beterschap en rust; dat lang gewenschte kalm
opslaan der oogen; die honger, dat eerste opzitten; en die kinderlijke
dankbaarheid voor het eerste glas wijn dat werd toegestaan. O,gezond
te zijn is een onschatbaar bezit; maar uit eene ziekte te herstellen is
een zalig genot!
In het begin van het derde jaar van mijn verblijf te Leiden, was
er een jong nienscli, uit Demerary geboortig , in mijne buurt komen
wonen. Het is de gewoonte onder studenten, in zulk een geval el-
kander een bezoek te brengen. De jongeling beviel mij. Hij was van
een openhartig, aantrekkelijk karakter, en van een zacht gevoel. Voor-
al dacht hij zeer teeder en aanhankelijk over de betrekkingen, die hij
in zijn geboorteland reeds als knaap verlaten had , en die hij niet we-
der zou zien dan na zijne bevordering, waarom hij zich ook zoo veel
mogelijk met zijne studiën haasten wilde. Om dien trek en dien ijver
was hij mij lief: en hoewel ik, daar onze studiën en onze anciënniteit
te veel verschilden, mij niet met hem in een geregeld verkeer begaf,
zoo bezocht ik hem toch een enkele maal; — en scheen hem dat dub-
bel aangenaam te zijn, omdat hij met mij vrijuit spreken durfde over
datgene, wat hem zoo na aan \'t harte lag, en aan de meeste zijner
jonge vrienden kinderachtig toescheen, of te ernstig oin tot een on-
derwerp van gesprek te worden gemaakt.
Bij een dier bezoeken klaagde hij mij sterk over een zekere ver-
moeidheid en loomheid in de beenen, die hem sedert eenige dagen
kwelde, en zeer kort daarop vernam ik, dat WILLIAM kegge, zoo
heette hij, werkelijk ongesteld was. Een ongesteld student ontbreekt
het nimmer aan gezelschap, en er sterft er misschien menigeen aan
te veel oppassing. Ik koos, om hem te gaan zien, een uurtje uit,
waarin ik hoopte hem niet al te zeer omringd te vinden, en vond
hem te bed. Ofschoon het nu uitgemaakt is, dat een studeerend jon-
geling, als hij toch eenmaal thuis moet blijven, veel vroeger zijn
troost in de veeren zoekt dan eene nijvere huismoeder, zoo was dit
toch erger dan ik mij had voorgesteld. William was echter zeer mon-
ter en opgewekt. Ik merkte dadelijk dat hij koorts had. Twee zijner
intiemsten zaten voor zijn ledikant om hem wat op te beuren, en raad-
pleegden hem als scheidsman over een al of niet op te spelen kaart in een
partij hombre, die dien namiddag in de Pauw gespeeld was, waardoor
zij hem noodzaakten zich in verbeelding zevenentwintig kaarten, in allerlei
samenvoeging voor te stellen, gewisselijk eene aangename tijd passeering
voor een zieke, maar toch wel wat vermoeiend. Ik gaf de beide zieken-
troosters een wenk om dit gesprek liever te staken, en had wel gaarne hen
beide zien vertrekken. Ik ried daarop den patiënt zich stil te houden;
draaide de pit van de lamp wat neer, en liet het open bedgordijn vallen.
Ik verzocht hem een doctor te nemen; maar hij wilde er niet van hooren;
een der vrienden zou bij hem blijven totdat hij sliep, en men zou den
anderen dag afwachten.
-ocr page 155-
135
Den anderen dag had ik reeds vroeg de hospita van mijn buurman bij mij,
„Het was niemendal goed met menheer! hij was in \'t midden van den
nacht wakker geworden, had haar thee laten zetten, en was, wat zij vol-
strekt niet van haar menheer gewend was, zeer knorrig geweest; daarbij
had hij haar zoo verwilderd aangekeken, dat ze der tranemontanen haast
was kwijt geraakt, en de schrik haar nog in de beenen zat. Zij geloofde
dat het niet goed was geweest dat menheer zoo veul inet een open raam
zat, want daar waren die menschen uit vreemde landen toch maar niet aan
gewend," enz. enz. Ik kleedde mij en ging hem terstond zien.
1 tij had nog koorts, en nu veel heviger ; was zeer ontevreden over zijn
bed, zijn slaapkamer, zijn hospita . in één woord , over alles; hij wilde een
groot vuur op de voorkamer hebben aangelegd, en had daar alle ver-
waohting van. Ik verzocht hem te blijven waar hij was, en liet oogen-
blikkelijk een dokter halen.
I)e dokter kwam, en verklaarde de ongesteldheid voor bedenkelijk.
De studeerkamer werd tot een ziekenkamer ingericht; de patiënt met zijn
bed derwaarts gebracht; aan zijn voogd geschreven. Deze kwam na een
paar dagen. Het was een oud vrijer, die nooit zieken had bijgewoond, en
wien de handen buitengewoon verkeerd stonden, klein van verstand en
bekrompen van gevoel. Hij liet mij het bestier in alles over. De hospita
was gelukkig eene zeer handige, bedaarde, knappe, doortastende en te
gelijk hartelijke vrouw. Zij deed haar best; de dokter deed zijn best; een
paar jongelingen , die ik uit de menigte van die volstrekt waken wilden . ge-
kozen had, deden met mij al liet mogelijke; maar het hielp niet. De ziekte
nam een noodlottigen loop; en na drie weken van angsten en tobben droe-
gen wij den armen william kegge naar het graf.
Eene studentenbegrafenis heeft iets plechtigs. Een lange sleep van
menschen in den bloei des levens, die in rouwgewaad een lijk ten grave
brengen, ten teeken dat die bloei des levens niet onschendbaar is voor
den dood! Zij weten het wel, maar zij moeten het zien, om er zich van
te doordringen. Het zou echter nog veel plechtiger zijn, indien tillen
doordrongen waren of konden wezen van dit gevoel; indien allen even
zeer belang stelden in den overledene, even zeer deel namen in zijn dood;
ja, indien maar allen, ook de achtersten, het memento mom zien kon-
den dat vooruit gedragen wordt. Ook moesten de nooders van de lief-
hebberij afzien om met den langen trein te pronken, en hen die hem uit-
maken te vervelen met eenen nutteloozen omgang door de stad ! Gewoon-
lijk wordt de baar door de stadgenooten van den doode gedragen, of in-
dien die niet genoegzaam in getale zijn, door hen die met den doode uit
dezelfde provincie of\' uit dezelfde kolonie afkomstig zijn. Voor william
had men geen twaalf landgenooten kunnen vinden. Zijne beste vrienden
droegen hem. Hij had nog zoo kort aan de hoogeschool verkeerd . .. . !
Er was misschien onder dezen zelfs niet een enkele, voor wien hij zijn hart
ten volle geopend had. Wellicht was ik, die hem toch zoo weinig had
gezien, nog wel zijn vertrouwdste geweest. Althans hij had in den laatsten
nacht van zijn leven , in een oogenblik waarop hij volkomen bij zijne ken-
-ocr page 156-
136
nis was, een ring van zijn vinger getrokken, met een kleinen diamant,
en van binnen de letters E. M.
«Bewaar dat» — had hij met flauwe maar nadrukkelijke stem ge-
zegd — "het was mij heel dierbaar.»
Meer had hij er niet bijgevoegd.
De voorzitter der rechtsgeleerde faculteit, tot welke william behoord
had, hield eene korte toespraak bij het open graf. Toen wierpen wij,
die hem gedragen hadden, er ieder een schop aarde in, en de voogd be-
dankte alle aanwezigen voor de eer den overledene aangedaan. De trein
ging terug naar de gehoorzaal der academie en scheidde daar. De zwarte
rokken werden uitgetrokken, de witte handschoenen hadden afgedaan.
Elk keerde weder tot zijne oefeningen, zijne uitspanningen, zijne levende
vrienden. Neg zes weken droeg deze en gene den smallen rouwstrik om
de muts. Maar toen tegen kersttijd de studentenalmanak verscheen, en
het verslag gelezen werd , waarin ook eenige regels aan de negedachtenis
van william kegge waren gewijd, was er reeds menig academiebroeder,
die al zijn herinneringsvermogen moest bijeenroepen om zich voor te stel-
len, hoe //die william keg// er bij zijn leven had uitgezien.
Als de voogd er aan dacht of van sprak om naar de West te schrijven,
was hij zoo verlegen met de zaak dat ik eindelijk op mij nam den voorbe-
reidenden brief te stellen, waarop dan de zijne met- het doodsbericht en
zijne verantwoording omtrent de zaken van den jongen overledene zoo
ras mogelijk volgen zoude. Ik vervulde dien moeielijken plicht; en eeni-
gen tijd na de afzending der beide tijdingen ontving ik van den vader
van kegge een brief vol van wel wat overdreven dankbetuigingen en
vriendschapsaanbiedingen in antwoord.
Twee jaren later kwam de familie kegge zelve in Nederland, en zette
zich (zoo als ik later vernam, schatrijk) in de stad R. neder. Ik kreeg
hier het eerst kennis van door een kistje havanah-sigaren, per diligence
ontvangen, met een biljet van dezen, vrij zonderlingen inhoud:
»Een klein reukoffer van dankbaarheid , bij onze komst in het moeder-
land. Kom te R. en vraag er naar de familie die uit de West is gekomen,
en gij zult hartelijk welkom worden geheeten door
Jan adam kegge.
Kennismaking met menschen en dieren.
Eenigen tijd na de ontvangst van dit „reukoffer," hetwelk mijne vrien-
den niet nagelaten hadden van lieverlede voor mij in geur te doen op-
gaan , zat ik op een regenachtigen octobermorgen, waarop ik juist niette
vroeg was opgestaan, in stil gepeins voor mijn ontbijt,.toen zich beneden
mij een buitengewoon gestommel hooren deed.
wNog al hooger?" vroeg eene zeer luide stem, die ik niet kende;
-ocr page 157-
l.il
„drommels, tante! dat is in de hanebalken. Sakkerloot, \'t is hier suffi-
sant donker, hoor! Ik ben een kuiken als ik zien kan!"
Het is niet met zulk eene vrijmoedige luidruchtigheid dat zich de kapi-
teins van vergane schepen met onleesbare brieven in de met hen gestrande
portefeuilles , of de „professeurs" van onbekende lycéën die tijdstroomen
aanbieden, of de doorgevallen kruideniers die uit hunne verbrande pak-
huizen niet anders hebben gered dan een mooie partij zeeuwsche choco-
laad van duizend A\'s, of de goedkoope portretteurs en silhouettenmakers
die de eer hebben gehad uw besten vriend ook af te beelden , of de kon-
stenaars die voor een spotprijs de geheele koninklijke familie in gips op
uwe tafel willen zetten, of de reizigers met inteekenlijsten op onmisbare
boeken, waarvan een professor zich heeft afgemaakt door ze een student
op den hals te schuiven; het is, zeg ik, niet met zulk eene vrijmoedige
luidruchtigheid, dat opgemelde heeren, en al wat verder zich op eene
listige wijze bij de studeerende jeugd indringt, om op haar medelijden,
onervarenheid, of bloöheid te speculeeren, gewoon zijn zich aan te bie-
den; want indien zij geen fransch of duitsch of luikerwaalsch spreken
om uwe hospita te overbluffen, dan nemen zij de beleefdste, beschaafdste,
en tevredenste houding der wereld jegens haar aan; en wat den trap betreft,
zij veinzen niet zelden er ten volle mede bekend te wezen. Ik was dus
op dit punt gerust; en daar ik in eene stemming verkeerde, die voor
afleiding vatbaar was, verheugde ik mij bij voorraad een vreemd gezicht
te zullen zien.
De deur ging open, en er trad een welgedaan heer binnen, die een
goede" veertig jaar oud mocht zijn. \'s Mans gelaat was juist niet hoog
fatsoenlijk, maar de uitdrukking ervan was bijzonder vroolijk en joviaal.
Zijn verbrande kleur verried de warme luchtstreek, Hij had levendige
grijsblauwe oogen en zeer zwarte bakkebaarden. Zijn haar, waarin op
de kruin een aanzienlijk hiaat begon te komen, was reeds hier en daar,
naar de uitdrukking van ovidius , met een weinig grijs doorsprenkeld.
Hij droeg een groenen o verrok, dien hij oogenblikkelijk losknoopte, en
vertoonde zich toen in een zwart pak kleederen met een satijn vest, waar-
over een zware gouden halsketting tot beteugeling van zijn horloge. In
de hand hield hij een fraai bamboes met barnsteenen knop.
„Kegge!" riep hij mij toe, toen ik verbaasd opstond om hein te groe-
ten. „Kegge! de vader van william. Ik ben gekomen om u, het
museum, en den Burg te zien, en als je dan mee naar mijn huis wilt
gaan, zal je me drommels veel pleizier doen."
Ik was door dit bezoek geheel verrast, en op het hooren van den naam
ontroerd. Ik beken, dat ik zelden meer aan den goeden william dacht,
maar eene plotselinge herinnering, en dat wel uit den mond van <lenbe-
roofden vader, deed mij aan.
Ik betuigde hem mijn genoegen den vader van den overleden vriend
voor mij te zien
„Ja," zei de heer kegge, zijn horloge uithalende; „het was jammer
van den jongen, hè! \'t Moet een goeie kerel geworden zijn. \'t Spijt me
-ocr page 158-
138
in mijn ziel." En het gordijntje openschuivende voegde hij er bij: „Je
woont hier duivels hoog, maar \'t is een mooie stand; dat heet hier de
Breestraat, doet het niet?"
„Hier schuins over woonde william; daar, waar nu die steiger staat."
„Ei zoo, dan was je na buren! Ja , \'t is jammer, jammer, jammer! —
Sakkerloot, is dat het portret van walteh scott? Lees je engelsch?
Mooie taal, niet waar? Zou ik hier een complete editie van walter
scott kunnen krijgen? Maar ze moet wat mooi, wat kostbaar zijn. Ik
hou niet van die lorren. Mijn kinderen hebben er al één half\'verscheurd."
En al weder op zijn horloge ziende: „Hoe laat gaat dat museum open?
Ik moet volstrekt naar dat dooiebeestenspel toe. Kan ik de academie
ook zien? Wat hebje al zoo meer?"
Op dien regenachtigen octoberdag zag men hildebeand met een
vreemdeling door Leidens straten hollen, om eerst de doode beesten in
het museum van natuurlijke, en daarna de doode Parao\'s in het museum
van onbekende historie te gaan aanschouwen; vervolgens een blik te wer-
pen op de kindertjes die nooit geleefd hebben der Anatomie, endaar-
na op de portretten der doode professoren, die eeuwig leven zullen, op
de senaatskamer, „van scaiiger met den purperen mantel" af, tot op
borger niet den houten mantel toe; waarvan er echter ettelijke den doods-
trek duidelijk hebben gezet. Om een weinig verscheidenheid daar te
stellen, bezochten wij daarop den Burg die zelf een lijk is, vroeger be-
woond door de Romeinen, ada , en die Rederijkerskamer waarvan zoo
vele geniën lid waren. Ten slotte zagen wij ook nog den sineeschen en
japanneeschen inboedel bij den heer siebold , en rustten eindelijk uit in
de sociëteit Minerva, toen nog geschraagd door „de dubbele zuil"
van dien broederlijken zin, die sedert roekeloos verbroken is. Wij aten
daarop aan de open tafel in de Zon; en het was aldaar dat de heer
kegge de algemeene verbazing en zelfs de volkomene verontwaardiging
van een zeer lang heer tot zich trok, door de aanzienlijke hoeveelheid
cayennepeper, die hij uit een opzettelijk daartoe omgedragen ivoren
kokertje op zijne spijzen schudde; en door zijne volstrekte verachting
van bloemkool en bordeaux wijnen, waardoor ik genoodzaakt werd een
flesch port met hem te deelen.
Na het diné vertrok ZEd. per diligence; evenwel niet dan na mij de
belofte te hebben afgeperst, dat ik na afloop van mijn ophanden zijnde
candidaatsexamen, zonder fout, een paar weken bij hem zou komen door-
brengen; als wanneer hij mij aan zou toonen hoe hij gewoon was men-
schen te ontvangen, en hoe goed zijn kelder was.
„Als je studeeren wilt," zei hij: „ik heb een mooie portie boeken; en
is er wat nieuws uitgekomen van BULWERofzoo iemand, breng het voor
mijn rekening meê; maar vooral een beste editie!"
Een paar weken daarna kreeg ik een brief van herinnering aan deze mijne
belofte, begeleid door een onmetelijk grooten pot westindische confituren,
bestaande, voor zoo veel ik er van begreep, uit vele schijven rhabarber
-ocr page 159-
139
en groote stukken hengelriet, in quintessence van suiker ingelegd. De
lieer kegge meldde mij dat *zijne vrouw en dochter, welke laatste, tns-
schen twee haakjes gezegd, een mooie brunette was, van verlangen
brandden om mij te zien.//
Aan dit verlangen voldeed ik, en weinige dagen daarna zat ik tegen-
over de vrouw en de mooie brunette, onder een geweldig geblaf van twee
spaansche bazewindjes, ten huize van den heer jan adam kegge.
De kamer, waarin ik mij bevond, leverde een schouwspel op van de
weelderigste pracht, met de grootste achteloosheid gepaard. Overvloed
van zwierige meubelen vervulde haar, welke allen het onhuiselijk aan-
zien hadden van splinternieuw te zijn. Een breede, veeloctavige pia-
noforte stond opengeslagen, en lag bevracht met een aantal boeken,
een hoop dooreengeworpen muziek, en een guitaar. Ken gladhouten
muzijkkastje stond open, en een der spaansche bazewindjes vermaakte
zich een weinig niet dat gedeelte van den inhoud hetwelk niet op den
piano zwierf. Een allersierlijkst pronktafeltje stond beladen met allerlei
aardigheden en mooie beuzelingen, reukflesschen, handvuurschennen,
magots, kinkhorens, sigarenbusjes, en kostbare plaatwerken. Een zil-
veren pendule met een paar vazen van hetzelfde metaal rustte op een
schoorsteenmantel van cararisch marnier, en op een truraeau onder een
reusachtigen spiegel daartegenover zag men een groep Van de schitterend-
ste opgezette vogels, met spitse bekken en lange staarten, die ooit
levend of dood geschitterd hebben. Een marokijnen kleinodiënsclirijntje
stond er half geopend naast. In de vier hoeken der kamer prijkten
vier zwaarvergulde standerdkandelaars. Het vloertapijt was van gloeiend
rood geweven. De neteldoeken gordijnen waren met oranje en licht-
blauwe zijde overplooid. Gelijk bij alle ijdele menschen, hingen ook in
deze huishoudkamer aan den wand de levensgroote en zeer behaagzieke
portretten van mijnheer en mevrouw; mijnheer in een almaviva met een
sierlijken zwaai gedrapeerd, en een oogopslag als van een aangeblazen
dichter; mevrouw, zeer laag gekleed, niet een grooten parelsnoer om den
hals . een kanten plooisel om de japon, en schitterende armbanden. Een
derde schilderij stelde een groep voor van vier kinderen, waarbij aan
de schoone brunette vooral niet was te kort gedaan; de beeltenis van
WILLIAM, die de oudste geweest was, miste ik met smart; maar het was
natuurlijk, want het stuk was sedert de overkomst der familie in het moe-
derland geschilderd. Voor de sofa, waarop de schoone dochter van den
huize was gezeten, lag een tijgervel met rood omzoomd; en de armstoe]
van mevrouw was zoo ruim en zoo gemakkelijk, dat zij er als in verzonk.
Toen ik binnentrad zat mama met het windhondje Azor. dat met
minder muzikale neigingen begaafd scheen dan het windhondje Mimi,
o]) haar schoot, en liefkoosde het, terwijl de dochter haar borduurwerk
had neergelegd, om zich met een grooten witten cacatou met gele kuif
te onderhouden.
Mevrouw kegge was eer klein dan groot van gestalte; aanmerkelijk
-ocr page 160-
140
jonger dan haar echtgenoot, aanmerkelijk bruiner dan haar dochter, en
wat zij ook mocht geweest zijn, op dit oogenblik aanmerkelijk verre van
eene schoonheid in de oogen van een europeaan. Haar toilet was, ik
moet het bekennen, eenvoudig genoeg, en ik zou haast zeggen eenigszins
slordig; maar waar is het dat er veel werd goedgemaakt door eene zonnige
ferronière op mevrouw kegge\'s voorhoofd, en een zware gouden ketting
op mevrouw kegge\'s voormaligen boezem; hoezeer ook deze versierselen
zich het air gaven van bij mevrouw kegge\'s tegenwoordige kleedij vol-
strekt niet te willen passen. Zij scheen verlegen met mijn bezoek, en
had wel het voorkomen een weinigje verlegen met alles te zijn; ook met
de pracht die haar omringde en het karakter dat zij had op te houden.
Haar dochter kwam haar te hulp. Eene goede uitvinding van som-
mige moeders: dochters te hebben. Zij hief zich, om mij te groeten,
eenigszins plechtig van de sofa op, terwijl de zwarte knecht mij een stoel
gaf, veel dichter bij haar dan bij haar inaina, en betuigde haar genoegen
mijnheer hildebrand te zien. „Papa had er zich zoo veel van voorge-
steld , mijnheer hildebrand eens te bezitten. Niet lang zeker zou hij zich
laten wachten; maar eene dringende commissie had hein uitgeroepen."
Indedaad liet was een schoon meisje, die dochter van den heer
kegge. Zij had den lijnen neus en den mond van william , maar veel
schooner oogen dan deze had gehad. Heerlijke, donkere, tintelende
oogen waren het, die tot in de ziel doordrongen; als zij ze opsloeg, blon-
ken zij vurig en onversaagd, en toch, als zij ze neersloeg, hadden zij iets
bijzonder zachts en kwijnends. Heur haar hing in menigte van lange
glinsterende krullen, naar engelsche wijze, langs haar eenigszins bleeke
maar mollige wangen. Ik \'wist dat zij drie jaar jonger was dan william ,
die nu ongeveer twintig jaren zou geteld hebben; maar, naar den aard
der tropische menschengeslachten, was zij ten volle ontwikkeld. Een
weelderig négligé van wit batist en kronkelige tule kleedde hare rijzige
gestalte; en zij had geen anderen opschik dan een bloedigen robijn aan
haar vinger, die de oogen trok tot haar kleine zachte handekens.
De schoone brunette hield het gesprek vrij wel gaande, en vulde de
gapingen aan, door allervriendelijkst met den cacatou te converseeren, en
hem kleine stukjes beschuit uit hare hand te laten oppikken, bij welke
gelegenheid ik doodsangsten uitstond voor hare schoone vingeren. Men
gevoelt dat ik het begunstigde dier zeer prees.
„O hij praatte zoo aardig. Zij was nu begonnen hem haar naam te
leeren uitspreken. Coco, hoe heet de vrouw?"
En zij aaide Coco zoo zacht over den kop, dat ik wenschte Coco
geweest te zijn.
De lieve naam kwam echter zoo min van \'s mans hoornachtige lippen,
als ik zelf in staat zou geweest zijn dien voort te brengen. Na lang
vleiens kwam er: „Kopje krauwen."
Dit was klaarblijkelijk eene vergissing, en Coco boette dit duur genoeg.
De schoone oogen begonnen te vonkelen, en de lieve hand gaf den onwÜ-
ligen met den gouden naaldekoker een gevoeligen slag op den kop;
-ocr page 161-
141
ten gevolge waarvan de heer Coco, met een schuinslinksch gebogen kruin
en kleine pasjes, naar het verwijderdste gedeelte van zijn kruk retireerde, en
toen in die houding zitten bleef met een ter bescherming opgeheven poot,
ongeveer als een schooljongen op wien de meester onheildreigend uitschiet.
„Papa leert hein soms zulke woorden uit een aardigheid," zei de ver-
toornde schoone; „maar ik vind het zeer onaangenaam."
Mama zag met een zekeren angst naar haar dochter op.
Ik zocht naar een nieuw onderwerp van gesprek, en was juist van plan
de portretten te hulp te roepen, als mijnheer kegge zelf te huis kwam.
„Onsterfelijke vriend!" riep hij mij toe, als waren wij ons geheele leven
door de teederste banden van vriendschap, waarvan ooit in een album
gesproken is, «verknocht, verstrengeld," en, als het rijm medebrengt
»verengeld//geweest: //Onsterfelijke vriend! daar doe je wel aan. Kom
aan, dat\'s goed. Nog niets gebruikt? Wat wil je hebben? Madera,
teneritfe, malaga, constantia? Witte port? vruchtenwijn? Lieve kind,
laat onmiddelijk de liqueuren komen. Hoe zit jij daar zoo te druilen,
Lorre?»
//Hij heeft knorren gehad, papa,* antwoordde de dochter, //omdat
hij andere woorden spreekt, dan die ik hem geleerd heb.*
* Allemaal gekheid! Hoe meer woorden hoe beter! Poes poes!
kopje krauweu! gekskap!...*
*Papa, ik had het waarlijk liever niet.//
«Nu, nu, HAiimoT, my deur ! Ik zal \'t niet weer doen. — Maar wat
zeg je van onzen gast, mijnheer hildebbaxd? en wat zegt mijnheer
HILDebrand van mijn dochter?...*
Wij waren beiden verlegen, en hadden niets van elkander te zeggen.
«Allemaal gekheid!» riep de heer kegge : «je zult wel familiaar wor-
den. Voortaan geen mijnheeren of dames: maar heniuette en hilde-
BEAND, alstjeblieft.//
Jufvrouw heniuette kegge stond op, om met zeer veel ijver op den
piano een boek te zoeken.
De knecht had intusschen bevel gekregen de aangebodene verkwikkin-
gen te brengen, en zette te dien einde een onmetelijk groote , vierkante
sandelhouten kist op tafel, met het woord Xtqueutg in sierlijke trekletters
bemaald. Ik houd niet van die coffre-forts der gastvrijheid, die door
slot en grendel schijnen aan te toonen, hoe veel prijs men zelf op hun in-
houd stelt. Naar de woorden van den heer kegge evenwel te oordeelen,
geloof ik, dat ik hem wezenlijk zou hebben verplicht, indien ik had
kunnen besluiten al de zes karaffen, die er met hun bijbehoorend gezel-
schap van glazen in eens werden uitgelicht, na elkander leeg te drinken.
Met een glas madera heette hij mij welkom.
»Hoor reis, onsterfelijke,* ging de heer kegge voort, «dit is nu mijn
huis, dit mijn vrouw, dit mijn oudste dochter, en straks zulje al de
kinderen zien, niet waar, hannah? Dan ken je hier de taal en de spraak
zoo wat. Je moet maar denken, wij in de West zijn familiaar. In Europa
is men vrij wat stijver. Je hebt hier adelijke heeren en groote hanzen;
-ocr page 162-
142
daar behoor ik niet toe; waarachtig niet; ik ben niet van adel, ik ben geen
groote hans; ik ben een parvenu, zoo je wilt.»
HenuietïE verliet de kamer.
//Maar ik heb, Goddank] niemand naar de oogen te zien; dat\'s één
geluk! Leve de vrijheid, en vooral hier in huis! Je doet en laat hier
alles wat je iroed vindt, slaapt zoo lang als je wilt, eet goed, drinkt goed —•
dat zijn de wetten van liet huis. Waar is henriet?//
//Naar haar kamer.» antwoordde mevrouw kegge. »Zij kleedt zich
voor het diné.*
//Dan moeten de kinderen nog effen komen!*
Er werd gebeld. De zwarte knecht kreeg zijne bevelen, en de kin-
deren verschenen.
Er traden twee mooie jongens binnen, de een van negen , en de andere van
tien jaren. De ondeugd zag hun uit de brutale zwarte kijkers, eu zij waren
er, helaas! niet leelijker om. Zij droegen blauwlakeusche pakjes met
tallooze vergulde knoopcn over de schouders, breed omgeslagen en breed
geplooide batisten halskragen, geen das, en lage schoenen met witte
kousjes. Daarna kwam een meisje van zeven jaar met lange zwarte
haarvlechtcn en bloedroode strikken op de rug; een jongen van vijf\' in
een schotschbont blousetje; weder een meisje, van een jaar of drie, met
bloote voetjes in gekleurde laarsjes; en eindelijk, op den arm eener
min, een kind. dat niets meer aan had dan het witte jurkje dat men
zag, en het witte hemdje dat men niet zagv—verontrust u niet, lieve
hollandsche moeders! het schaap zag er volmaakt gezond uit — met een
gouden rammelaar in de eene hand en een korst brood in de andere.
//Nu heb je ze allemaal gezien,// riep papa, de kleinste van den arm
der minne nemende, en op zijn schouder zettende; waarop het kind aller-
liefst schaterde van lachen, en met de bloote beentjes spartelde en trap-
peldc, dat het een lust was om aan te zien. //Ik heb er elf\'gehad. Wil-
liam, dien je gekend hebt; henriet die je gezien hebt; nu is er eenheele
gaping; eerst kreeg mijn vrouw een miskraam, en daarop een dood kind;
de vierde is tien jaar oud geworden, en toen aan de koorts bezweken; nu
komen de jongens; hier heb je itois, en daar heb je ADAM, mijn petekind;
die zijn allebei nog ondeugender dan hun vader, toen hij zoo klein was;
tusschen hem en dit meisje is er weer eentje dood; dat werd door een
beest van een negerin vergeven op zijn anderhalfjaar; dit meisje heet
hann\'aii , naar mijn vrouw; dat \'s een mooi klein ding, niet waar? en die
kleine jongen heet jan; niet waar, boer? Hier hebben we sofietje,
en het kleintje heet kitty.»
Na deze optelling zijner kinderen, schonk hij ze nllen een glas malaga
in, en liet zelfs de kleine kitty daarvan proeven, die een leelijk gezicht
zette, een uitwerksel dat den oorsprongvan haar leven zeer vroolijk maakte.
Mama speelde met den krullebol van rou, en rob met den staart van
Azor; adam prikte zijn zuster iiannaii zachtkens met een speld in den
nek, en buitelde daarop naar den cacatou, die zichtbaar bang voor hein
was. Jan en scfie begonnen een twistgeding ter zake van het haze-
-ocr page 163-
143
windje Mimi. De heer kegge gaf zijn jongste spruit weer aan
de min over.
»Zie zoo, minne!// zeide hij: //nu maar weer naar de kinderkamer!
Vort, jongens! Veel pleizier!*
En de geheele stoet verdrong zich lachende en juichende in de deur en
stoof henen.
//Als je nu eens weten wilt waar je slaapt, onsterfelijke!» hervatte de
heer kegge , die dezen naam voor mij gekozen scheen te hebben; //ga dan
mee als je wilt; dan kan je meteen de bibliotheek zien.//
Hij bracht mij naar een achterbovenkamer die op den tuin uitzag. Nog
"nooit zou ik te midden van zoo veel weelde hebben geslapen. Een lit
d\'ange, een kanapé, eene chaise longue daarenboven, eene pendule, eene
psyche, een waschtaf\'el van satijnhout, met de kleinste minutiae tot het
toilet betrekkelijk meer dan voorzien.
//Je bent niet bang voor dat wapentuig daar in den hoek ?» zeide de heer
kegge , naar een paar indiaansche bogen en een dozijn wie weet hoe ver-
giftige pijlen wijzende. «Hier is de bel; als je wat noodig hebt, dan
rammel je maar dat het huis dreunt.//
Wij gingen daarop naar de bibliotheek, waar een lustig vuur brandde
en een schat van Voyages pittoresques en hedendaagsche litteratuur, op
de keurigste wijze gebonden, bijeen was.
«Hier ga je nu maar heen, als je je verveelt! Die sofa is nog al makke-
lijk. In deze lade zijn platen; al wat je hier ziet is meestal in Engeland
gekocht, en nu completeert henriet het zoo wat. Ik kan me met die
snarenpijperij niet altijd ophouden. Henriet heeft twee jaar te Arnhem
school gelegen. Maar toen zijn we in \'t land gekomen, en hebben haar
thuis gehaald; ze was te groot; en ze moet nu zelf maar verder haspelen.
Engelsch kon ze al, en als je in twee jaren geen fransch kunt leeren, dan
leer je \'t nooit. Dat lange schoolgaan — allemaal gekheid. Ik laat
geen van mijn kinderen meer schoolgaan, ze krijgen patente meesters aan
huis. Gouverneurs en gouvernantes wil ik niet onder mijn oogen zien.
En wat de meisjes betreft: mijn vrouw verstaat geen woord fransch, en
toch heeft ze elf kinderen gehad, weetje .... Zie je dien opgezetten tij-
ger? dien heb ik zelf op mijn suikerplantage geschoten. De deugniet
had al driemaal een kalf komen weghalen."
Wij gingen verder , en in den tijd van een half uur had de heer kegge
mij al de kamers van het geheele huis, den tuin, den stal en het koetshuis
laten zien, alles onder even drukke en schutterige gesprekken; waaruit
het mij meer en meer bleek dat de heer jan adam kegge zeer ingenomen
was met zijn rijkdom, zijne kinderen, en zichzelven. Hij scheen er
volkomen van overtuigd te zijn dat hij een onuitputtelijk fortuin had en
dat hij «een perfecte goeie kerel// was: tienmaal beter dan alle mogelijke
//groote hanzen en adelijke heeren,» en volkomen gerechtigd om alle
wereldsche zorgen en convenances met zijn lievelingsuitroep af te doen:
„allemaal gekheid!"
-ocr page 164-
144
Toen wij alles gezien hadden, wachtte mevrouw ons in de eetzaal.
Henkiette verscheen er in een japon van blauwe zijde, die haar niet
volkomen zoo goed stond als haar wit négligé. Ik had de eer tusschen
haar en mevrouw haar moeder te worden geplaatst. Mijnheer zat over
mij, en de kinderen schaarden zich naar goedvinden. Bij het couvert
van den oudsten, die trouwens ook al tien jaren telde, stond een karaf
met wijn, zoo goed als bij het mijne. Aan het eind der tafel stond nog
een stoel ledig, en toen wij allen gezeten waren, kwam er een kleine ma-
gere vrouw binnen, nog veel bruiner dan mevrouw kegge. Zij kon
omstreeks zestig jaren oud zijn. als eenige te voorschijn komende grijze
haren deden vermoeden; valscli haar droeg zij niet. Zij was in het zwart\'
gekleed . maar droeg een oingespelden ueusdoek van hoogroode oost-
indische zijde. Achter haar ging een schoone lange hond, die zoodra
zij plaats genomen had zich bij haar stoel nederzette, en zijn kop in haar
schoot lei, waaropzij hare bruine hand rusten deed. Er was iets indruk-
makends in deze verschijning, schoon niemand acht op de binnenko-
mende sloeg. Men noemde haar grootmama, doch ik twijfelde soms of
dit niet maar een naam was haar in scherts gegeven. Zij zelve sprak ,
weinig en eenigszins gebroken, maar eenmaal zag ik haar veelbeduidend
het hoofd schudden, toen de heer KEGGE vertelde //dat hij den koop van
dat nieuwe rijtuig maar gesloten had, en dat zij nu voortaan nogmakke-
lijker naar de kerk zou rijden.//
«Kom, kom! riep hij toen, »geen hoofdschuddingen! dat \'s alle-
maal gekheid, \'t Zal het mooiste rijtuig uit de stad zijn, endegroote
hanzen en adelijke heeren kunnen er een punt aan zuigen. Ik heb zin
om er een wapen op te laten schilderen meteen gouden keg* op een zil-
veren veld. en een groote planterskroon er bovenop van suikerriet en
koffiebooneu.//
»Ik zou er maar J. A. K. op laten zetten,» zei de oude dame droog-
jes; //je kunt immers de letters met zoo veel krullen maken als je wilt.//
Ik beschrijf u het diné niet, met al zijneopscherpendetomato-en an-
dere sausen, cayenne, zoya, kruidenazijn, atjarbamboe, engelsche pick-
les en wat dies meer zij, noch zal het wagen u een denkbeeld te geven
van den portwijn van den heer kegge, dien hij door een extra-extra gele-
genheid had, maar die dan ook zóó was, dat de heer kegge verklaarde
een zeeuwsche rijksdaalder te zullen zijn als men hein ooit, als men hem
ergens anders dan misschien bij den koning van Engeland, zoo drinken
zou! Mevrouw at veel, en henriette weinig; maar men moet bedenken
dat de laatste oneindig meer sprak ; ook regelde zij de tafel, en droeg zorg
dat men de gerechten in behoorlijke orde at, niettegenstaande haar papa
* De keggen zijn misschien ann mijne lezers niet zoo bekend als bij de timmer-
lieden. Het is een soort van wiggen waarvan de eene kant schuin afloopt, terwijl
de andere kant horizontaal is; zij dienen om, niet kracht hier of Jaar tusschen ge-
slagen wordeude, zware lichamen eenigszins op te lichten, waterpas te stellen, of
twee lichamen sterk tegen elkander aan te drijven.
-ocr page 165-
145
zich daar wel eens tegen bezondigde, en dan met een //allemaal gekheid*
de fout verschoonde. De hazewindjes van mevrouw waren allerbe-
scheidenst stil, omdat zij ontzag hadden voor den langen hond der oude
dame; maar de kinderen, die //vrij werden opgevoed,// maakten een
vreeslijke drukte.
Na den eten bood de zwarte knecht koffie aan, en moest ik een schot-
sche liqueur proeven, die als vuur in de keel was.
De oude dame was na den afloop van het diné terstond opgestaan en
vertrokken, gevolgd van haar getrouwen hond. De kinderen waren in
de eetzaal gebleven, waar de kleine haxxaii den pot met morellen tot
zich trok en daaruit, terwijl het gezelschap scheidde, zichzelve en liare
broertjes nog eens bediende, op mamaas vriendelijk verzoek, zich aan
deze verkwikking niet verder te buiten te gaan, niets antwoordende dan
dat het zoo lekker was.
//Je zult niet kwalijk nemen dat ik eens naar de bibliotheek ga//, zei
de heer kegge ; //dit is mijn studieiiurtje!// En met een weinig be-
dwongen geeuw verliet hij de kamer.
Mevrouw zette zich in eene gemakkelijke houding op de sofa neder,
wierp een bonten zijden zakdoek over haar hoofd, en bereidde zich insge-
lijks tot de siësta.
De sehoone brunette en ik bleven dus zoo goed als alleen in de scheme-
ring, alleen verhelderd door de grillige vlammen van het lustig brandend
kolenvuur. Zij zette zicli in een vensterbank neder en betuigde er zich in
te verheugen, dat zij na den eten zulk aangenaam gezelschap had.
Dit was allerliefst; maar ik merkte aan, dat een eenzaam schemer-
uurtje ook zijn waarde heeft.
Zij hield er niet van. Zij hield van veel licht, veel discours, veel men-
schen; „en helaas," voegde zij er bij, „er is hier volstrekt geen conversatie."
Ik verwonderde mij over het verschijnsel van een stad met zoo veel
duizend inwoners, zonder eenige conversatie.
„Ach," antwoordde henriette: „men moet denken, de menschen
zijn hier verschrikkelijk stijf; het zijn allemaal coteries, waar men nie-
mand in opneemt. Daar zijn nog wel families genoeg, die gaarne met
ons zouden omgaan, maar . .. die conveniëeren ons weer minder.»
Ik begreep zulk een toestand volkomen. Er zijn in iedere stad huis-
gezinnen die volstrekt niet georiënteerd zijn in hunne eigenlijke plaats en
standpunt; familiën zonder familie die den neus optrekken voor den een-
voudigen, den deftigen burger, wiens vader en grootvader ook eenvou-
dige en deftige burgers waren, maar verbaasd staan dat de eerste krin-
gen hen niet met open armen ontvangen. Lieve menschen! van waar
komt u deze aanmatiging? Moeten dan, mevrouw, omdat uw echtgenoot
een ambt bekleedt dat hem tot het waterpas van zes zeven groote heeren in
de stad opvoert, de zes zeven vrouwen dier groote heeren terstond verge-
ten dat uw geboorte burgerlijk, uw afkomst burgerlijk, uw toon burger-
lijk is? Of bevreemdt het u, rijke koopmansgade! dat de hooge kringen
10
-ocr page 166-
146
niet tot u zijn toegenaderd, naar mate uw echtviïend langzamerhand een
grooter huis is gaan bewonen, zijne bedienden in liverei heeft gestoken,
meer paarden en misschen wel een heerlijkheid heeft gekocht? Moet
dan, mejuffrouw! omdat uw vader met ettelijke tonnen gouds uit Oost of
West terugkwam, en den achtbaarsten patriciër, den besten edelman naar
de oogen steekt door uiterlijke praalvertooning, die achtbare patriciër,
die doorluchtige edelman alle de uwen terstond de hand reiken, en u tot
gade voor hun zoons begeeren? Weet gij dan niet dat indien de kringen,
welke gij zoo verlangend zijt in te treden, zich voor u openden, gij in ge-
stadigen angst zoudt verkeeren voor eene toespeling op uw vaders af-
komst, eene hatelijkheid op uw aangewaaiden rang? Zou het niet veel
beter zijn. indien gij u rustig aansloot aan den stand waartoe gij behoort,
die even goed is als een hoogere, en waarin gij zoudt worden geëerd en
ontzien? Moest gij niet veel liever de eerste onder de burgers dan de
laatste , de bij gedoogen toegelatene, onder de grooten zijn? Waarlijk ik
begrijp mij hunne terughoudendheid beter dan uwe eerzucht. Zij zijn
volkomen tevreden met het verkeer met huns gelijken; zij schromen avan-
ces te doen, die hen naderhand zouden kunnen berouwen; de mevrouwen
vreezen dat zij nu en dan voor elkander over hare nieuwe kennissen zouden
hebben te blozen, indien zij u en amitié namen, en gij verriedt eens uw
nieuwelingschap of volkomene misplaatstheid in de caste, waarin gij zijt
toegelaten zonder in hare geheimenissen te zijn ingeleid! . . . Of kor-
ter nog; zij zien niet in. waarom zij juist u in hare omgeving zouden op-
neinen. — Maar gijzelve, die gedurig op uw teenen staat om in haar
vensters in te kijken, hoe zij haar huis stoffeeren, haar disch arrangeeren
en hare bedienden dresseeren: gij die haar plaagt en tart door uw toilet
kostbaarder te maken dan het hare, die er beurtelings de navolging, de paro-
die, en de charge van uitstalt; die terwijl gij over den onchristelijken
hoogmoed der groote dames klaagt, die de deur sluiten voor eene familie
die niet tot haren stand behoort, uw eigen deur op het nachtslot gooit
voor familiën die wèl tot uwen stand behooren: ik weet niet hoe het komt
dat gij deze dwaze eerzucht niet lang hebt afgeschud. Een ordinaire kip is
zoo goed als en misschien beter dan een faisante hen, maar zij behoort
daarom niet in het hok der goudlakenschen. Zoo zij dan den kippen-
loop veracht, mag zij alleen gaan zitten onder dezen of genen sparre-
boom , en pikken zich in de veeren, en aan de voorbijzwemmende eenden
wijsmaken dat haar nicht in den tienden graad ook een faisante hen is.
Maar de kippen in den loop hebben te zamen ruim zoo veel genoegen als
zij in haar eenigheid, achten elkander, bewonderen elkanders eieren, en
kakelen en klokken dat het een lust is. Doch voor u heb ik eene andere
vergelijking. Gij zijt als vledennuizen, bij de vogelen niet gezien, en de
muizen verachtende, die geen ander genoegen hebben dan in het schemer-
uur wat vertooning te maken met een soort van vleugelen, die haar waar-
lijk staan als of ze haar niet toekomen.
liet bleek mij in dit schemeruur dat de schoone hexriette zich met
deze ongelukkige eerzucht pijnigde. Mevrouw kende ik nog niet; maar
-ocr page 167-
147
mijnheer, schoon alles brusqueerende wat groot en hoog was, sprak mij
veel te veel van adelijke heeren en groote hanzen, dan dat ik hem niet van
eene heimelijke jaloezie verdacht zou hebben. In zijn trotsch belijden dat
hij een parvenu was, was misschien even veel spijt als oprechtheid.
In den loop van ons gesprek verhaalde henriette mij wonderen van
het huis en de paarden en de slaven, die de familie in de West had. Een
slaaf voor den zakdoek, een slaaf voor den waaier, een slaaf voor het
kerkboek, een slaaf voor den flacon. Zij kwam ook op haar kostschool,
en klaagde over de nare madame, die door al de meisjes gehaat was,
en de allerliefste clementine zus en zoo, haar beste vriendin, waarmee
zij „in alles sympathiseerde." Zij had een onbegrijpelijken zin om in den
Haag te wonen, of een reis door Zwitserland te doen; bij welke gelegen-
heid zij liefhebberij toonde om alle bergen te bestijgen , die gewoonlijk niet
door dames bestegen worden. Zij vond het onuitstaanbaar dat de men-
schen hier over het gordijntje gluurden als zij een dame te paard zagen,
en dat men zich nooit in deze stad met een heer in \'t publiek kon vertoo-
nen, of er werd gezegd dat men verloofd was; eene grieve welke ik door
alle mogelijke dames tegen alle mogelijke steden heb hooren aanhalen,
maar waarvan ik het ijselijke zoo ijselijk niet inzie.
Een juffertje en een mijnheer.
Terwijl wij nog zaten te schemeren ging de deur open, en door twee of
drie van de kinderen werd eene vrouwelijke gestalte meer binnengegooid
dan ingeleid, onder het gejuich van: „saartje met een mof! saartje
met een mof!"
Een diepe zucht rees op uit den schoonen boezem van henriette.
De gestalte uit het licht in den donkere komende, kon waarschijnlijk
geen hand voor oogen zien, en bleef in de deur staan; de kinderen ver-
trokken weder, en wij hoorden hen in den gang voortjuichen: „saartje
met een mof! saartje met een mof!„
„Kind!" zei henriette tot de binnengekomene: «Wat kom je ont-
zaglijk vroeg; mama slaapt nog."
„Wat zeg je, harriot?" riep mama met een schorre stem, wakker
wordende: „Wat wil je, kind? is er iets? heb je nog geen licht op?"
//Nicht saartje is daar al!// was het antwoord De kinderen zeg-
gen," voegde zij er lachend bij, »de kinderen zeggen: met een mof!"
De gestalte, kwam, op het geluid af, naderbij, en vroeg meteen heel
lieve stem naar de gezondheid van nicht kegge , en nicht henriette.
„Och!" zei de laatste, „je bent er toch niet ver af: bel reis om het
licht, wil je?"
Nichtje gehoorzaamde, en ik verlangde naar de lamp. Het licht
kwam binnen, en ik ontwaarde bij zijn schijnsel een jong meisje, mis-
schien van de jaren, maar nog niet van de ontwikkelingvan HENRIETTE.
Eene allerliefste taille, in een zeer simpel winterjaponnetje gekleed,
10*
-ocr page 168-
148
maakte zich los uit de plooien van een bruinen lakenschen mantel; een
gegaufreerd kraagje sloot steramigjes 0111 een allerblanksten hals; en
toen /ij haar eenvoudig kastoor hoedje afzette, vertoonde zich, onder
een schat van los neerhangende blonde krullen, een allerinnemendst
zacht, en liefelijk gelaat. Zij bloosde op het onverwacht gezicht van een
persoon meer dan zij verwacht had. fk haastte mij haar van hoed en
mantel te ontlasten, en ook van de mof, in wier gezelschap zij was aan-
gekondigd. Zij bloosde nog sterker over deze gedienstigheid en wilde
zich die volstrekt niet laten welgevallen.
JIeniuette nam de mof in de hand. Het was geen alledaagsch,
nieuwmodisch handmofje van marter of chienchila. met lichtblauwe of
kersenroode zijde gevoerd, en nauwelijks groot genoeg voor twee klei-
ne handjes, een zakdoek, een reukflesch, en een visiteboekje: maar
een degelijke, ruige, ouderwetsche , dikke vette mof, van een fiksche
langharige vossenhuid, waarbij een dito halsbekleedsel behoorde, waar-
meè onze grootmoeders over haar doek naar de kerk gingen, waarin wij
daar ter plaatse nu nog een enkele oude keukenmeid zien verschijnen, en
dat den naam van sabel draagt.
„Wat een allerliefst mofje!" zei HENRTET, niet het harde haar over
hare zachte wangen strijkende; „wat doe/# nu met een mof, saartje?"
„\'t Is een oud ding,» zei saaktje met een lief lachje: „de kinderen
hebben er ook zoo\'n pleizier in gehad, \'t Is nog van mijn grootmoe-
der, en ik draag het alleen \'s avonds, nicht henhtette. Hoe vaart neef?,,
Al\'apa is heel wel," antwoordde de schoone. En als om het te be-
wijzen trad de heer keoge zelf binnen, vatte saartje met een tikschen
greep om het midden, en gaf haar een zoen dat het klapte.
„Wel SA ar! daar doe je wel aan!" riep hij uit. „Kom je nog reis thee
voor ons schenken? Wat zeg je van dien mijnheer, dien we hebben op-
gedaan? Pas maar op, hoor? het is een meisjesgek."
Dit zijn van die malle gezegden, waarop de patiënt niet veel anders
doen kan dan pijnlijk glimlachen.
„En wat hoor ik van je mof? Eon zegt dat je een mof hebt. Laat
reis kijken. Die is nog van je moeder, saar! Lieve schepsel! Ik ben
een citroen als dat niet precies het haar is van een wild varken. Hoor
reis, je zult voor je Sinter Klaas een betere mof van mij hebben.»
„Och neen! neef kegge," zei het lieve meisje verlegen; „Ik zou haar
toch niet anders dan \'s avends dragen."
„En waarom niet, als ik ze je geef?"
„Omdat het me... niet past, neef kegge."
„Niet passen? allemaal gekheid! wat droes, als ik ze betaal?"
„Toch niet, neef kegge! heusch , ik had het liever niet, — ik mag
geen bont dragen, — en ik ben er nog veel te jong voor."
„Allemaal gekheid! wat doen de jaren tot een stuk beestenhaar; \'t is
immers voor de kou, krullebol! Nu, let maar op, met Sinter Klaas; en
hou nu je moeders vel maar uit de tanden van Azor en Mimi."
           *
-ocr page 169-
149
Deze laatste aardigheid deed den heer kegge machtig genoegelijk aan,
en wij zetten ons tot de thee. Dat het servies van zilver en de kopjes
van blauw porselein waren behoeft niet te\'worden opgemerkt. De lezer
weet nu te wel hoe het huishouden van de rijke familie kegge gemon-
teerd was, om van eenige pracht ter wereld meer verwonderd te staan,
en het verveelt mij er hem langer opmerkzaam op te maken. Die lust
heeft moois van dien aard met bewondering en ingenomenheid beschre-
ven te zien, leze de novellen van Q. en Z. Men zou zeggen dat die
heeren zelf belust werden op de schoone mirakelen, die zij beschrijven.
Toen de thee was afgeloopen, en de pendule bijna op acht uren stond,
liet de heer kegge zich een met zwarten zeehond gevoerden overjas van
poolsch maaksel geven. Het was nog niet koud genoeg voor de pels,
zeide hij. Hij stak daarna op hetgeen hij met een kieschen term een
stinkstok noemde, en ging uit, om alweder een noodige commissie te doen.
Niet lang daarna kwam er in zijne plaats een heer binnen, van een
zeven- o, achtentwintig jaren, naar ik berekende. Het was een welge-
maakt, rijzig man, met een gelaat, waarvan de snede heel goed , maar dat
voor het overige zeer vervallen was. Hij droeg het haar eenigszins lang, zeer
scheef gescheiden, en aan den breedsten kant gefriseerd. Grijze oogen
schoten hunne doffe stralen uit diepe spelonken, want de jukbeenderen
waren zeer sterk geteekend, en om zijne lippen speelde een glimlach, die
kennelijk geen andere bestemming had, dan om een zeer blank en regel-
matig gebit te doen te voorschijn komen. Deze persoon was gekleed in
een zeer nauwen groenen rok met zeer kleine vergulde knoopjes en zeer
nauwe en korte mouwtjes, een zeer wijden zwarten pantalon, met zeer
spits toeloopende pijpen, en een gebrocheerd zijden vest. Een zwart
satijnen strop, in welks slippen een zeer lange, zeer dunne gouden doek-
speld stak, met een klein goud snoertje daaraan vast, stroogele band-
schoenen en zeer puntige laarzen voltooiden zijn kleeding. Nog slinger-
de er een gouden halsketting, saamgesteld uit lange magere schakels,
over zijn vest, en wees der verbeelding den weg naar een zeer dun goud
horloge a cylindre, terwijl aan een bijna onzichtbaar elastiek koordje
een klein vierkant lorgnet bengelde, dat geschikt was om, zonder hand
of vinger aan te raken, in den winkel van het oog te blijven staan.
Toen deze heer binnenkwam ging hij eerst de kamer door, volstrekt in
dezelfde houding alsof hij moederziel alleen ware geweest, en zonder ter
linker of ter rechter zijde iets te willen opmerken; men zou gezegd hebben
in eene blinde opgewondenheid. Toen hij tot mevrouw kegge genaderd
was, stond hij stokstil, en liet zijn hoofd op de borst vallen als eene ge-
knakte bieze; vervolgens ging hij op heniuette af, en herhaalde dezelfde
beweging inel al de bevalligheid van een automaat; eindelijk bracht hij
ze ten derde male ten uitvoer voor de vereenigde personages van saak.-
tje en mij.
Heniuette stelde ons aan elkander voor als mijnheer van der hoo-
GEN en mijnheer iiildebkand.
-ocr page 170-
150
Mijnheer van der hoogen plaatste zich daarop op den hem aangebo-
den stoel, bracht den duim van zijne rechterhand ter hoogte van zijn
rechterschouder, en stak hem door het armsgat van het gebrocheerde
vestje, zoo dat zijne taille fine allerschitterendst uitkwam. Daarop
begon hij met een krakende stem tot mevrouw:
„En hoe maken het Azor en Mimi? Charmante hondjes. Gisteren
dineerde ik bij den heer van nagel ; nu, u weet wel dat freule constance
ook een aanlig hondje heeft..."
»Ik weet het heel goed; het is een KingBichard,* zei henuiette,
ween allerliefst dier.
//Niet waar, allerliefst en allercharmantst; maar toch het haalt niet
bij Azor en Mimi.//
»Zou je dat waarlijk denken?// vroeg mevrouw met zichtbaar wei-
gevallen.
*o Mevrouw!// antwoordde de heer van der hoogen , geheel opge-
wondenheid: «het scheelt hemel en aarde. Ik kon ook niet nalaten
het te zeggen: freule constance! zei ik, uw hondje is charmant,
maar de hondjes van mevrouw kegge zijn charmanter.»
Ik had nog zoo veel bewijs van leven op het gelaat van mevrouw kegge
niet gezien; met een soort van geestdrift stak zij Azor en Mimi, die bij
haar op een tabouret lagen, ieder een klompje suiker toe, en streelde
hen dat hunne koppen blonken als spiegels.
De heer van der hoogen richtte zich daarop tot henuiette :
//Ik kan u zeggen, jufvrouw henuiette, dat de freule constance
jaloersch is van uw marabouts; zij heeft er u laatst meê in de kerk gezien.
Gisteren zei ze: van der hoogen, je kent immers de familie kegge?
Ik antwoordde dat ik de eer had er gepresenteerd te zijn. Nu zei ze,
ik kan je zeggen: ik ben ziek naar de marabouts van de freule. Het
zijn allercharmante marabouts; daarop volgde een heel gesprek over u.//
//Waarlijk?" vroeg henuiette, hare oogen ongeloovig tot hem op-
slaande. //Foei. van der hoogen ! je houdt me een beetje voor den gek.//
//Dat is ondeugend van je,» antwoordde van der hoogen, insgelijks
glimlachende. //Hoor je \'t, mevrouw? Foei, foei, welke zwarte soup-
c,ons!// Daarop trok hij zijn gezicht in een ernstige plooi en vervolgde:
# Waarlijk , jufvrouw henuiette, het is jammer, heel jammer, datje die
menschen niet ziet. Het is een charmant huis. De freule constance
is waarlijk allercharmantst.»
»Ik weet niet, van der hoogen! maar ik geloof stellig dat er iets
bestaat tusschen u en die freule constance!* merkte iienriette aan;
en zij lichtte haar kleinen wijsvinger op. en zag hem met de meest mo-
gelijke coquetterie in de oogen.
De heer van der hoogen had, er, wed ik, zijn mooie handschoenen
voor willen verbeuren, indien hij had kunnen blozen. Maar zijn blos
was — wie weet waar?
„Al weer foei!// hernam hij; //dat is nu toch niet edelmoedig, juf-
vrouw henriette!// En hij lei de hand zeer gemoedelijk op zijn ge-
-ocr page 171-
151
brocheerd vest; //ik verklaar u op mijn woord van eer, dat al wat men
daar misschien van fluistert onwaar is.*
Hij liet eene korte geheimzinnige pauze volgen; toen vervolgde hij:
„ik mag de freule constance heel gaarne; zij is waarlijk allerchar-
mantst, maar ... ik heb geen plans, in \'t geheel geen plans. En wil je
weten waarom zij mij juist gisteren zoo beviel?"
//Welnu?»
//Omdat zij zich zoo aan u interesseerde.» En hij sloeg de oogen
liefelijk neder.
„Inderdaad, ondeugd!" plaagde hen niette ; »je zoudt me waarlijk
nieuwsgierig maken, indien ik het zijn kon!"
„Zij vond uw voorkomen zoo bijzonder lief en interessant, zei vak
der hoogen; „en ze had zóó veel van uw spelen gehoord." En zich tot
mevrouw kegge keerende: »Lieve mevrouw! vereenig u toch met al wat in
de stad smaak heeft, om uw dochter te dwingen haar woord te houden.//
«Dat behoeft niet meer!» zei henriette glimlachende: Alles is be-
paald; ik speel vrijdag.»
«Charmant, charmant, allercharmantst. Dat zal freule constance
verrukken. Dat zal een sensatie in de stad geven. Een groot stuk.
hoop ik . . .//
»Ik ben nog niet gedecideerd,// antwoordde iienriette: »wil de
heer van dek hoogen mij eens helpen kiezen? Zullen wij den piano
eens open maken?»
//Gaarne, dolgaarne.//
»Maar gij moet reflecties maken . .. .»
„Onmogelijk! onmogelijk!" riep van der hoogen. Daarop sprong
hij van zijn stoel, bracht zijn hoed in een hoek van de kamer, waar
hij hem zoo voorzichtig nederlegde , alsof hij een uitgeblazen eierschaal
geweest was, ontblootte zijne sneeuwwitte handjes en nagels coupes a
1\'anglaise, en hielp heniiiette de muziek uitzoeken.
Onderdies fluisterde hij halfhoorbaar: „Dat juffertje de groot
heeft toch een allercharmantst gezichtje!"
„Wat onbeduidend," antwoordde heniiiette.
„Niet waar? dat is de eenige fout," sprak van der hoogen.
„Saartje," hernam iienriette, „het is goed dat ik er om denk.
Grootmama heeft wel zeer verzocht of je haar een beetje gezelschap
houden wilt."
„Graag, nicht henriette!" antwoordde saartje; „ik ga terstond."
Ongaarne zag ik de lieve blauwe oogen vertrekken.
Henriette begon te spelen, en de heer van der hoogen sloeg de
bladen om ; maar ik merkte op dat hij er somtijds zoo lang mee talmde,
dat henriette, bevreesd dat hij het niet bij tijds doen zoude, zelve
haar hand uitstak, waarop hij zich dan haastte die hand te ontmoeten ,
en een allerliefst excuus te fluisteren, of te glimlachen. Over \'t geheel
was de houding der jongelieden voor den piano zeer vertrouwelijk.
Intusschen zaten aan een klein tafeltje de jonge heeren rob en
-ocr page 172-
152
adam écarté te spelen om een kwartje, en verminkte de kleine han-
Nah (want deze drie kinderen schenen op te blijven) de platen van een
kostbaar boek tot mislukte knipsels.
Ik had nu geene andere conversatie dan mevrouw, die mij vooreerst
ophelderde dat de gebeurtenis, die al wat in de stad smaak had verruk-
ken zou, geen andere was, dan dat henuiette aanstaanden vrijdag op
het damesconcert een obligaat op den piano zou uitvoeren. De heer
van der hoogen had haar zoo lang gebeden, en de directie van het
concert had er mijnheer kegge zoo om lastig gevallen, en henriette
speelde ook zoo uitmuntend, dat men niet langer had kunnen weigeren.
Na deze mededeelingen begon ons gesprek te kwijnen , en wist ik niets
beter te doen, dan haar af te vragen hoe \'t haar in Holland beviel.
Zij klaagde daarop steen en been. Het scheen hier te lande koud en
nat te zijn; de menschen waren hier stijf en gierig, en altijd bij hun
kinderen; de kinderen hadden zoo veel kleêren aan \'t lijf, en de hui-
zen waren zoo tochtig! Maar zij zelve was gelukkig altijd gezond, en
de kinderen en kegge ook, en ook de hondjes.
De heer kegge kwam thuis en vertelde zoo veel nieuws dat het blijk-
baar was dat hij naar de sociëteit was geweest. Er kwam wijn binnen
voor de dames, en er werd grog gemaakt voor de heeren. De heer
kegge voegde zich bij den piano. Saartje kwam weder beneden;
en vertelde dat de oude mevrouw lust had om naar bed te gaan. Ik hield
mij daarop met haar bezig door te zamen de platen te bezien eener pracht-
uitgaaf van lafontaine. Zij wist zoo goed welke fabels door iedere
plaat werden voorgesteld, en sprak het fransch zoo wel uit, dat ik dui-
delijk bemerkte dat dit eenvoudig burgerdochtertje, dat geen bont
mocht dragen, eene zeer goede opvoeding had gehad, en misschien
ruim zoo goed geprofiteerd had, als ik van de schoone brunette en
haar tweejarig pensionnaat verwachten durfde.
Er werd nog een heele poos muziek gemaakt, en mevrouw kegge
sluimerde met haar hondjes m, en werd niet wakker voor dat de charman-
te heer van der hoogen weder op haar was toegeloopen, zijn hoofd op
de borst had laten vallen, en betuigd dat hij , heer van deu hoogen,
de eer had haar dienaar te wezen.
Hij maakte dezelfde plichtpleging voor de dames, en begon nu aan
den heer kegge.
„Apropos,, — zeide hij — „goed dat ik er om denk. Er presenteert
zich eerstdaags eene charmante gelegenheid om iets naar de West te ver-
zenden. Een jong inensch aan een der bureaux zal zich waarschijnlijk
décideeren er heen te gaan. Hier geen vooruitzichten, voor iemand
zonder familie; misschien daar nog een plaatsje als blankofficier;
honorable betrekking."
„Vooral tegenwoordig!" merkte de heer kegge aan, n-schoon \'t bij
ons beter is dan in Suriname. Daar zijn de blankofflciers geheel in
verachting. Maar \'t is dwaas, want zoo in Suriname als in Demerary
zijn de meeste directeurs het zelf geweest."
-ocr page 173-
153
Henuiette werd vuurrood op deze uitspraak. Welke gevolgtrekkingen
kon de charmante heer van der hoogen niet uit deze bekentenis op-
maken! Maar de charmante lieer van dee hoogen dncht misschien
aan zijn eigen vader, die, zoo als ik naderhand vernam, een logement-
houder te Amsterdam was, en met wien hij dien ten gevolge niets meer
uitstaande had dan dat hij nu en dan een wisael op hem trok.
Vaderangsten en kinderliefde.
Wie hilüebeand te logeeren vraagt heeft, durf\' ik zeggen, geen al
te lastigen gast aan hem; maar op één ding is hij zeer gesteld. Hij
moet niet alleen een afgeschoten hoekje hebben waar hij slaapt. maar
ook een afgeschoten hoekje, waar hij alleen kan zitten; een plaatsje
van ontwijk, al is dat dan ook nog zoo klein, waar hij zichzelven kan
toebehooren en, ongestoord en onbespied , gedurende een zeker gedeelte
van den dag doen\'wat hij wil; en als het winter is valt dat sommigen
menschen moeielijk, want dan kan op de eene kamer niet gestookt wor-
den om de valwinden, en op de andere geen vuur aangemaakt omdat
het er zoo rookt, en, schoon hij zich vrij wat koude getroosten kan,
win de kou mag hij volstrekt niet gaan zitten." Ondertussclien is het
een verschrikkelijk ding tusschen het ontbijt en het koffieuur, te zitten
hangen in de huishoudkamer, eerst in gezelschap van de dames in
négligé, daarna in gezelschap van een dienstbode die u verzoekt uw boek op
te lichten om „eventjes de tafel te wrijven,// vervolgens met in t geheel
geen gezelschap, en eindelijk weder in gezelschap van iemand, die een
brief gaat zitten schrijven, en dan, af en aan, eene flauwe, slaperige
en rekkerige conversatie. Neen! de conversable dag begint niet voor één
ure. Aan het ontbijt voegt, de bijbel en de stilte; en na den ontbijt;
eenzaamheid en bezigheid; met de koffie krijgt eerst de gezelligheid hare
rechten; en ik heb geen eerbied voor een man, die eene anecdote ver-
telt of eene geestigheid zegt vóór dat de klok van éénen koud is,
Ik was tot één ure op de bibliotheek gebleven, waar ik mij recht op
mijn gemak gezeteld had, en mij bezig gehouden, niet met mij op eene
fatsoenlijke wijze te vervelen, door zonder bepaald bezig te willen zijn,
nu het eene dan het andere boek uit de kast te halen, in te zien, en
weer weg te zetten, maar ook door een klein werkje op te zetten, waar-
toe ik de materialen had meegebracht, een werkje daar ik alle oogen-
blikken van scheiden kon, maar daar ik ook genoeg aan had om met
belangstelling bezig te wezen.
Ik kwam beneden en werd door mijn gastheer als «den geleerde*
begroet, //die den heelen ochtend met den neus in de boeken had ge-
zeten; allemaal gekheid. Hij was eeu drommedaris als hij er niet bij
in slaap zou gevallen zijn.//
-ocr page 174-
154
Henriette kwam binnen. Zij zag er buitengewoon vroolijk en opge-
wekt uit, en hield in de eene hand een violetkleurig biljet, dat zij pas
scheen te hebben ontvangen.
//Kind!/\' riep de heer kegge haar toe; //van avond ga je uit, hoor!//
//En waarheen, papa?// vroeg henriette.
//Naar neef de groot, hart! op vergulden.//
//Op wat?// vroeg henriette, wier aangezicht betrok.
//Op koekplakken!» zei haar vader. //Sakkerloot, ik heb het in mijn
jeugd ook gedaan. Vrijers, vrijsters, varkens, ledekanten; adam en
eva , schepen, al den boel! Weetje niet dat het haast Sinter Klaas is ?//
//Ik koekplakken, papa, bij de de gbooten!— Ik kan het niet, ik
bedank er voor. Neen, daar bedank ik nu voor;// zei henriette op
een welberaden toon; //ik doe het niet.n
//Ja maar, lieve meid,// zei de heer kegge, //ik heb het voor je aan-
gennmen, hoor;je kunt er niet af; \'t is eene heele damespartij.//
//En wat voor dames zouden er bij de de gkooten komen?// vroeg
de schoone spottend.
//AVeet ik het, jufvrouw henriette?// zei de vader, op eene kluchtige
wijze het mutsje afnemende, dat hij, uit aanmerking van het hiaat in
zijne lokken, droeg, ofschoon met zichtbare verlegenheid; «ik ben een
kiviet als ik het weet. Je neef heeft er me verseheiden opgenoemd;
jufvrouw riet, jufvrouw dekker , juffer dit en dat; hij zegt dat het heel
ordentelijke jufvrouwen zijn.//
//En waarom heeft saartje mij dan gisteren niet verzocht?//
//Omdat ze het vergeten heeft, zegt ze.u
//Omdat ze niet gedurfd heeft,// verbeterde henriette, rood van
verontwaardiging.
//HENRiETTE-lief!// vleide papa, //ik had graag dat je wèl waart met
de de grooten. Toen we hier vreemd aankwamen, hebben ze ons dui-
zend diensten bewezen. Neef heeft dit huis voor ons gehuurd en alles;
hij is een eerlijk man; kan hij \'t helpen dat hij geen adelijk heer of groote
hans is, dat hij geen glacé handschoentjes draagt als onze vriend van
der iioogex? Ik heb het aangenomen; je zult er immers heengaan?
ik wil dat je er heengaat.//
//Het is wèl; ik zal er heengaan,// antwoordde henriette, bleek van
drift; //maar als ik vrijdag slecht speel is het uw schuld.//
//Voor mijn rekening, kind! Maar van vrijdag gesproken. Mis-
schien bevalt je dat óók niet; ik heb neef de groot een introductie-
kaartje beloofd.//
//\'t Is goed,// zei henriette , haar spijt verbijtende.
/-Van wien is dat paarse briefje?//
vlk heb het niet muziek gekregen."
//Nu kind! van avond vergulden, hoor! Hildebrand mag je komen
halen als hij plcizier heeft; en dan moet hij wat vroeg gaan, dan kan
hij nog reis mee trekken om \'t langste brok. \'t Zijn waarlijk goeie
menschen, hildebrand! heel ordentelijk. Je hebt gisteren saartje
-ocr page 175-
155
gezien. Henbiet// — vervolgde hij, met de oogen pinkende —
„henriet mocht willen dat zij er zoo uitzag!»
Hen biet beefde.
//Maar zij heeft óók wel mooie zwarte oogen," zei haar papa, en gaf
haar een kus. „Harriot , my dear, je moet niet boos zijn."
Harriot , hü dear, draaide het hoofd af.
De vader was verlegen.
//Het is goed weer," hernam hij: »best weer! ik heb de schimmels
voor de barouchette laten zettenj; ik wil een toertje maken met mijn
logé. Ga je meö , harriot ?"
„Ik heb te schrijven en muziek te copiceren,» antwoordde zij, een
slotportefeuille openslaande, en er een blaadje bathpapier uitkrijgende,
dat zij oogenblikkelijk met veel ijver ging zitten vullen.
»Nu, dan gaan wij alleen; voor mama is het te koud.//
Er volgde een poosje stilte.
//Is uw toilet voor vrijdag al in orde, harriot?// vroeg de heer kegge.
rik weet niet,// zei harriot.
„Moet er niets nieuws zijn, een ferronière, of zoo wat?//
//Neen, papa,*
De schimmels waren voor; henriette bleef pruilen. Wij namen
afscheid en stegen in de barouchette.
//Henriette was boos,» zei de vader, toen wij gezeten waren. *Ja,
die dametjes! je moet ze ontzien, vrind! En henriet heeft veel karakter.»
Wjj toerden eerst door de voornaamste straten der stad, en lieten de
vensters der respectieve bewoners dreunen; mijnheer kegge beweerde dat
men hard moest rijden, want dat men anders geen ontzag onder de
voetgangers krijgen kon. Ik kon dan ook het woord »ongepermit-
teerd» duidelijk lezen op het gelaat van verscheidene joden die de stad
met kruiwagens doorkruisten, en van oude vrouwen die van de visch-
markt kwamen, en op dezen of genen hoek niet gauw genoeg uit den
weg konden komen. Ook zag ik deftige heeren met rottingen onder
den arm die, niettegenstaande de straat breed genoeg was, het veiliger
achtten hunne wandeling te staken, tot dat het rijtuig zou zijn voorbij-
gegaan, en kindermeiden die twintig huizen vóór ons uit, //verschoten,//
en de aan haar zorg toevertrouwde lievelingen bij de armen naar zich
toe sjorden, om der wereld te toonen hoe goed zij voor hen zorgden.
In een koffiehuis kwamen drie of vier heeren, met horizontaal opge-
heven pijpen in den mond over het horretje kijken; en alles toonde ont-
zag voor de fraaie schimmels, het mooie rijtuig, dendeftigen koetsier,
en den zwarten lakei achterop, die met onbewegelijke plechtigheid zat
rond te kijken, en iedereen imposeerde, behalve den boven alle voor-
oordeelen verheven straatjongen, die hem nariep: „Mooie jongen,
pas op, hoor! dat de zon je niet verbrandt!"
Alle deze bewijzen van opmerkzaamheid en belangstelling in zijn per-
soon en bezitting schenen ditmaal noch de hoovaardij van den heer
kegge te prikkelen, noch zijne vroolijkheid gaande te maken.
-ocr page 176-
»
156
Wij reden de poort uit, en den straatweg op, en deden een mooien
keer door de boschrijke streek. liet was een heerlijke najaarsdag. Het
had in dien herfst weinig geregend en nog in het geheel niet gestormd.
De boomen pronkten dus nog met een goed gedeelte van hun blader-
kroon. Heerlijk blonken de goudgele en bloedroode tinten van iepen
en beuken in liet rosse zonlicht. Hier en daar breidde een eik daartus*
schen zijn gelende takken uit, nog steeds groen aan den top; en het
donkergroen van een partij dennen beschaamde van tijd tot tijd, inet
somberen ernst, de overige zonen van het woud, die nu nog zoo trotsch
schenen op verdorde pracht, en weldra naakt en arm den winter zouden
te gemoet gaan.
Maar noch de schoonc natuur, noch de heldere zon, noch de frissche
najaarslucht vermochten de wolk van het voorhoofd van den lieer kegge
te verdrijven. Ik trachtte het gesprek levendig te houden, en zijne
gedachten over allerlei onderwerpen te verdeelen; maar telkens bleek
liet mij duidelijk dat zij over de [verstoordheid van zijne beminde dochter
liepen.
De schimmels waren ongemeen vurig en liepen uitmuntend, en de
koetsier maakte den heer kegge herhaalde malen opmerkzaam dat de
bijdehandsclie nu toch alle kuren bad afgelegd. Het scheen als of de heer
kegge er geen gevoel voor had; hij dacht aan de kuren van henriet.
De koetsier slaagde er in, na een lange worsteling, een „grooten heer
en adelijken hans\'\' voorbij te rijden; maar de heer kegge wreef zich
de handen niet met dat genoegen, waarmee ik mij overtuigd hield dat
hij het gisteren zou gedaan hebben. Zijn geest was gedrukt. Wel
poogde hij den last nu en dan van zieh af te werpen, of zich dien te
ontveinzen, door van tijd tot tijd koddig of ruw uit te vallen; maar
daarna geraakte hij op nieuw in de stilte. Hij was de man van gisteren
niet. Die barre mijnheer kegge, zoo onafhankelijk, zoo luidruchtig,
zoo opbruisend, en voor niets bevreesd, was kleinuioedig en benepen
van ziele, oin den wille van de gril van een zeventienjarig meisje,
dat hij liefhad en vreesde. Mejufvrouw TOüSSAINT, in wie ik niet weet
wat het meest te bewonderen, of de juistheid waarmede zij de verbor-
genheden van het innerlijk leven opvat, of de keurigheid en kracht waar-
meè zij die in hare geschriften schildert, heeft dezen vorm der ouder-
liefde uitstekend geschetst.
Op den terugkeer gebood de heer kegge stil te houden voor de deur
van een bloemist.
De zwarte palfrenier steeg af en schelde aan. „Is je heer thuis, meisje?"
„Mijnheer is naar Amsterdam."
„Maar mogelijk is Barend te werk," riep kegge uit het rijtuig.
„Ja, mijnheer! Barend is er, als meheer er maar uit wil komen?//
Wij stegen af, en inen bracht ons naar het zoogenaamd bollenhuis,
waar barend zich weldra te midden der bolrekken, houten zaadbak-
jes, en sterke geuren aan ons oog vertoonde.
Barend was de oudste, de meester-knecht van den bloemist, bij wien
-ocr page 177-
157
wij waren afgestapt; een man van een, in zijn stand, allereerwaardigst
voorkomen. Hij was niet groot van gestalte , en droeg een blauw wam-
buis van een antiek snit, een korte broek, grijze kousen en groote
vierkante zilveren kuit- en schoengespen; zijn wit voorschoot was in de
schuinte opgenomen. Niettegenstaande zijn hooge jaren droeg hij het
hoofd nog vrij rechtop. Dunne witte haren hingen hem langs de sla-
pen; maar zijn gerimpeld gelaat had nog dat gezonde rood, dat dezul-
ken, die hun leven in de open lucht hebben doorgebracht, tot in hun
grijsheid bijblijft. Zijne blauwe oogen hadden een vriendelijken schijn,
en zijn mond was juist genoeg ingevallen om een allerinnemendste plooi
te hebben aangenomen.
„Barend!" zei de heer kegge, „ik moet een mooien ruiker bloemen
hebben."
„Dat zal slecht gaan, menheer kegge," antwoordde barend.
„Voor gelden goede woorden, barend!" hernam kegge; „\'t kan me
niet schelen wat het kost; je weet wel dat ik op geen kleintje zie."
„Allemaal goed," zei barend, „maar je kent de natuur niet dwin-
gen. Dat \'s een anjer, verstaje! \'t Is nou de allerschraalste tijd;
weetje wel dat we al mooi naar korsemis opschieten? Kom zoo vroeg
in \'t voorjaar als je wilt, menheer kegge, en ik zal je een handvol
gebroeid goed geven, dat je hart er van verdaagt; maar nou is alles
gedaan. Der mag nog een enkelen kresantemum, wezen, — maar \'t is
over, menheer kegge; je kent, zeg ik nog reis, de natuur van een
ding niet dwingen. Je kent het wel dwingen; maar dwingen en dwin-
gen is twee; en als je een ding dwingt, dat nou eigenlijk niet gedwongen
kan worden, wat heb je dan? dan plaag jeje zelven."
De heer kegge brak dezen niet zeer duidelijken woordenstroom van
den ouden barend af, met te zeggen: „Nu, nu, barendje ! als je
al de kassen reis doorloopt \\"
„Hoor reis!" zei barend , „je moet maar denken dat ik je net zoo
graag de heele pot geef, als dat ik er de hartsteng uit moet snijen, want
daar zit al de kracht in, weetje. Een blom, menheer kegge , dat zeg
ik altijd, een blom is net as een mensch. Als ik jou je hart uit je ge-
moed snij, dan kan je ommers ook niet in \'t leven blijven? Daar zit
het hem as \'t ware maar in.....Wat \'/.eg jij, menheer?» voegde hij er
bij, zich tot mij richtende.
De heer kegge wachtte volstrekt niet af wat ik in dezen zeggen zoude.
„Maar voor een goud vijfje zal ik toch nog wel wat kunnen hebben?"
zei hij ongeduldig.
„Hoor," zei barend, zijn snoeimes uit den zak halende, en open-
slaande, „as ze der binnen, dan hoefje geen goud vijfje te besteden;
dan zal je voor een spiergulden * heel wat doen. Maar \'t is maar dat
het zoo bitter uit den tijd is. Is het voor mevrouw?"
„Neen, barend! voor me dochter."
Vier gulden.
-ocr page 178-
158
„Kom an!" hernam hij, „dat\'s hetzelfde; de dames zijn onze beste
klanten voor de blommen; maar as we\'t van de blommen hebben mosten !"
„Maar waar drommel moet je \'t anders van hebben?"
„Wel van de bollen," zei barend; »de blommen beteekenen niets.
Dat is armoed. Kijk!// ging hij voort, daar hij een potje aanwees
dat niet bloeide, maar met een rijkdom van fijne samengestelde blade-
ren pronkte; „motje zoo\'n dingsigheidje niet hebben? Of hebje dat al?"
„Wat is het, babend?"
„Dat," zei barend, //is nou eigenlijk de effetieve miinosa nolus mi
tangere!*
»Hou op met je potjeslatijn?* riep kegge uit; «allemaal gekheid!
Hoe heet het in je moers taal, man?»
//Kruidje roer me niet!* antwoordde barend.
«Dankjc hartelijk!» hernam kegge, zich waarschijnlijk herinnerende
dat hij zoo\'n dingsigheidje al had.
Wij gingen eerst den tuin door, waar nog een enkele maandroos
bloeide, die er heel goed uitzag, ofschoon barend beweerde, dat zij
het door de nattigheid toch in het hart weg moest hebben, en zagen
vervolgens de kassen, waar hij hier en daar een pelargonium, chrysan-
themum, en primula chinensis afsneed, zoodat wij op \'t laatst nog een
vrij aanzienlijken ruiker bijeen hadden, terwijl barend bij iedere bloem
zijn kennis en praatziekte had aan den dag gelegd. Toen hij de laatste
deur achter zich sloot, liet de heer kegge zich onvoorzichtig de vraag
ontvallen:
•Wel barend ! hoe lang ben jij hier nu al geweest?//
//Vijf en vijftig jaar, menheer! met God en met eere,// was zijn ant-
woord; wik word met vrouwendag achtenzestig, en ik ben hier op mijn
dertiende jaar als tuinmansjongen gekomen.//
//Wel man! en je ziet er nog zoo nksch uit!// merkte ik aan.
»0!// antwoordde bauend; «maar dan moest menheer me wijf zien.
Die is nou toch ook in der zestigste, maar dat \'s nog wat anders. Ik
heb dertien kinderen bij \'er gehad, en de jongste scheelde met de oud-
ste krek eenentwintig jaar. Nou beurt dat zoo niet meer, maar voor
een jaar of tien is het menigmaal gebeurd dat de lui an der vroegen,
of er vader thuis was.
*Dat \'s knap!» zei kegge, «weergaasch knap, hoor bakend! In
de Westinjes is dat anders. Daar kant \'t wel beuren dat moeder en
dochter maar vijftienjaar schelen; maar de vrouwen zijn er vroeg oud, man.*
Met deze woorden haalde de heer kegge zijn beurs uit den zak, en
nam de houding aan van iemand die vertrekken wilde. Maar ba-
rend dacht er anders over, en leunde tegen den muur van de
kas, met al de gemakkelijkheid van iemand die een lange historie be-
ginnen gaat.
„De heeren hadden mijn vader moeten kenuen," zei barend; «dat
was een vast man. Toen ie stierf was ie omme en bij de negenenzes-
tig jaar, maar hij had zijn volle gebit nog. Wij woonden toen ter tijd
-ocr page 179-
159
te Uitgeest en hij kwam geloopen van Uitgeest naar Alkmaar om de koffie,
want wij hadden een eigen moei te Alkmaar; en hij ging weer na hnis,
en hij wist er niks niemendal van. — En was \'t niet om een boer —
hij was er nog wel.»
\'Zoo,* merkte ik aan; *dan zou hij toch nogal aardig oud zijn, vriend!//
//Doet niet!// zei babend,» doet niet! dan was hij pas honderde\'nvijf,
en dat had hij makkelijk kunnen worden ook. Maar dat moet ik de heeren
toch reis vertellen. Hij\'was bij een boer, stoetf.ma hiette de boer, aan \'t
werk; want me vader was een timmerman van zijn ambacht. Wat wil \'t geval ?
Hij krijgt zoo klakkeloos de koors op \'t lijf. Nou was ine vader va n
zoo\'n natuur, dat as ie, met permissie, maar aan \'t zweeten kommen
kon, dan was ie weer klaar. Jongens, zeit ie tegen zijn kameraads,
ik heb een harde koors. Weetje wat, zeicn ze, dan motje wat op de
koes gaan leggen. Dat is, zoo als de heeren mogelijk wel weten, in de
koestal, achter de koeien, de plek waar de knechts, deur den bank,
slapen. Maar stoetema zei, dat kan niet, want we hebben \'t bed pas
opgemaakt voor de jongens; dan most me vader maar op den hooi-
berg gaan. Nou toen most me vader zoo\'n hooge ladder op van een
veertig sporten. Jongens! dat kostte hem wat een moeite voor dat ie
boven kwam! Toen maakte hij daar zoo\'n kuiltje voor hem, en haalde
het hooi over hem heen, en bleef stil leggen. Maar toen ie een uur
gelegen had, kwam daar \'t houtschuitje; daar gingen de knechts meê
naar huis; want \'t sloeg twaalf uren. Deur dien weg riepen ze an me
vader: jan, kom der nou of, daar is \'t schutje! maar me vader zei:
neen, want ik zweet zoo; laat me nou leggen. Maar ze zeiën: jon-
gen, as het reis erger wier, je most maar meê gaan. Toen kwam me
vader van den hooiberg af, maar kijk, hij zweette dan erg. Toen vroegen
ze aan stoetema om koedekken. Maar hij wou ze niet geven: me koe-
dekken motten droog blijven, zeid\' ie. Toen trok de een zen wam-
mes uit, en de ander trok zen wammes uit; en lei dat over me vader;
maar het hielp niet, want het was te kort. Zoo kwamen ze te Uitgeest,
maar het was nog wel een anderhalf uur varens. Maar die menschen
motten zekerlijk der tijd noodig gehad hebben, want geen een ging er
met mijn vader meö. Maar toen waren zen beenen zoo stijf gewor-
den, dat ie niet gaan kon, maar van hoeken tot kanten viel. Toen
motten de lui, die \'em gezien hebben, zekerlijk bij der eigen hebben
gedocht: die man is dronken. Maar ziet, met dat ie zoo aan de deur
kwam, wou ie de knop grijpen . .. .*
Hier raakte de oude babend zijne stem, die al zwakker en afgebro-
kener geworden was, geheel kwijt, en stikte in zijn tranen, Met de lin-
kerhand greep hij zich bij \'t achterhoofd, en trok zich bij de dunne haren.
»Kijk!// zei de oude man, met den voet stampende; en met even-
veel smart en verontwaardiging als of zijn vader gisteren gestorven was,
»kijk ! as ik an dien boer denk!...//\'
"Hij wou de knop grijpen,* ging hij bedaarder voort, #maar het
ging niet. Drie dagen daarna was ie een lijk. Maar was \'t niet om
-ocr page 180-
160
dien boer,* zei hij andermaal stampvoetende, »hij zou der makkelijk
nog kennen wezen.»
De luier keoge had de tranen in de oogen. Hij tastte in zijn beurs.
»l)aar barend,// zeide hij; «wat er meer is dan een spiergulden is
voor jou. Geef me nu den ruiker maar in een groote spanen doos.»
BAREND ging de doos halen.
«Die oude lieer barend is in allen gevalle toch niet in dewiegge-
smoord,« merkte de heer kegge aan, met gemaakte vroolijkheid. En
zijn oogen afvegende, voegde hij er bij : »een lamentabele historie ! Zoo\'n
ouë kerel zou je nog akelig maken óók.//
Wij waren spoedig klaar en weer te huis. IIenriette , die ook al
berouw over hare verstoordheid luid, keek weer vriendelijk, en toen
haar vader haar de bloemen gaf, stonden er tranen in haar mooie oogen.
Zij was beschaamd.
//(rij zijt toeh een lieve papa,» zei ze, hem kussende, en met haar
fraaie hand zijn haren schikkende. "Ik had het niet verdiend!» voeg-
de zij er bij. en boog haar hoofd aan zijn hart.
•Geen coupjes!» zei de vader. „Allemaal gekheid! Een niensch
moet altijd vroolijk zijn.»
Ik begon tienmaal meer van henreitte te houden. De papegaai riep:
«Zoete vrouw."
Wij zaten nog aan het dessert, toen de heer van dek. hoogen, dien
ik in mijne gedachten nooit anders dan //den chanuauten» noemde,
aangediend werd en binnenkwam.
Hexkiettk kleurde vreeselijk.
»l)óraugeer je niet, lieve mevrouw; dankje, mijnheer van kegge.
Een zeer ongelegen uur, indedaad! Mijn boodschap was aan jufvrouw
VAN keoge ; het is alleralfreust, ik ben desperaat!»
Ik zag den heer van deii hoooen opmerkzam aan, maar ik merkte
niets van die verwilderde haren of strakke blikken, die de dichters mij
als de conditio siue epia non der wanhoop hebben leeren voorstellen.
Integendeel, \'s mans lokken zaten, dank zij liet uitmuntend plakmiddel,
bij de haarbouwkunstenaars als cosmétique bekend, even glad en net als
gisteren; de blik zijner oogen was volmaakt kalm, en ook beefde de
hand des desperaten heereu van deii hoogen niet, toen hij die na^
een glas port uitstak, dat mijn gastheer voor ZEd. had ingeschonken.
»Ik zal n zeggen.» dus vervolgde bij tot henriettf.; »ik kan on-
mogelijk donderdagavond bij uwe repetitie zijn. Zoo even ontving ik
de uitnoodiging tot een groot souper bij den heer van LEMMER, waar
ik niet van tusschen kan, en \'s middags moet ik bij mevrouw d\'autré
dineeren. Morgen is er, zoo als je weet, soiree bij den generaal. Als
je van avond niet kunt, dan ben ik waarlijk radeloos. Maar ik vrees
dat je niet zult kunnen.. .#
De dochtervreezende vader nam deze gelegenheid waar, om alles wat
-ocr page 181-
161
hij dezen morgen verkorven had, geheel weder goed te maken, want
indien henriette\'s toorn hein bevreesd had gemaakt, hare tranen had-
den hem volkomen overtuigd dat hij haar ongelijk had aangedaan. Mis-
schien was hij wel een weinigje bang voor eene nieuwe vredebreuk.
//Nu henriette,* zeide de heer kegge, het woord haastig opvat-
tende: «dan zit er niets anders op dan datje thuis blijft. Je kunt er
wel af, — zóó is het niet.
«Hadje een invitatie? Dat vreesde ik al,// merkte VAN deit iioogen
aan; "jufvrouw kegge is overal zoo gechérisseerd. Neen, neen, als je
er iets voor saorifieeren moet, doe het dan niet; ik zal.. .//
«Neen!» zei de heer kegge, »ik ben op die repetitie gesteld. AVij
wachten u van avond stellig... Om een uur of zeven, niet waar?*
«Charmant, charmant!* riep de heer van dek iioogen uit, en wipte
van zijn stoel op; «dérangeer u niet; a ce soir!» Hij danste heen.
Ik begreep de beschaamdheid en de tranen van HENRIETTE nog beter
dan vóór den eten. Het was alles een opgedicht stukje, en de heer
van dek iioogen vertrok met de zalige overtuiging, der schoone bru-
nette een belangrijken dienst te hebben bewezen. Zijzelve had er be-
rouw van, Ik stond op om hein uit te laten.
«Mijnheer studeert te Leiden, niet waar?» vroeg hij mij in den gang.
.\'/Charmante jongelui. Ik heb ook een half jaar te Leiden geresideerd.
Maar \'t is voor \'t overige een miserabele stad. Geen amusementen;
de menschen zien elkander niet. Eens in \'t jaar een bal om hun fatsoen
te houden. Criant vervelend. Dérangeer u niet. A ce soir!*
//Het spijt mij dat het zoo treft//, zei henkiette toen ik weder binnen-
kwam, //maar gij ziet, ik kan nu volstrekt niet gaan.//
//Je moet een briefje schrijven!* zei haar papa.
#Foei neen!// zei henkiette «geen briefjes aan de de grooteN;
dat zijn die menschen niet gewend."
„Vi\'il ik het voor u af gaan zeggen?* vroeg ik half schertsende.
«Heb ik u niet gezegd, mama! dat mijnheer zin in saartje heeft?*
sprak henuietïe lachende; maar daarop nam zij de zaak ernstig, en
voegde er bij: «je zoudt ine inderdaad zeer verplichten!*
„Goed!// zei ik, „en als \'t mij bevalt blijf ik er in plaats van juf-
vrouw henkiette, hoe slecht de ruil ook wezen moge. Ik heb niets
tegen vergulden."
«Vergulden!* riep de vader uit, geheel verrukking dat de zaak zoo
geheel ten genoegen van de dochter geschikt was. „Wel ik kan je zeg-
gen dat ik het nog met pleizier doen zou. Ik wed dat grootmama er
nog schik in zou hebben ..."
«Ik hou niet veel van goud!* sprak de oude dame.
11
-ocr page 182-
162
Om te bewijzen dat eenvoudige genoegens ook genoegens
zijn; en voorts iets droevigs.
De verguldparty zou uiterlijk ten lialf zes aanvangen, en tegen dat
uur begaf ik mij op weg naar de woning van den koekebakker de groot,
of zoo als henriette altijd zeide, van de «de grooten.// Zij was vrij
verre van het huis van den heer KEGGE gelegen, en ik ging op voor
een stadgenoot waarschijnlijk zeer heldere, maar voor een vreemdeling
zeer ingewikkelde aanduidingen van den heer kegge af.
Plotseling bevond ik mij in eene donkere steeg, aan welker einde een
hel licht als uit den grond opkwam , voor welk licht zich eene duistere
massa met zekere golving scheen te bewegen. Naarmate ik verder ging,
hoorde ik stemmen, die mij toeschenen van jonge knapen te zijn, uit
deze massa voortkomen. Geheel genaderd, zag ik een op alle manieren
op en over elkander liggeuden stapel jongens, die door eer. kelderraam,
waaruit liet licht kwam, het oog hadden op de bewegingen van een mees-
ter koekebakker en zijne vazallen, die in hun witte linnen pakjes der-
gelijke schoone wonderen kneedden, duimden, schikten en bakten, als
welke henriette versmaad had verder te volmaken. Tk stond een
oogenblik stil, en verlustigde mij in de belangstelling dier straatjongens,
die waarschijnlijk geen beter aandeel in de genoegens van Sint Nico-
laas hebben zouden, dan dat zij de lekkernijen zagen toebereiden, die
hun begunstigd er broederen gelukkig, of, zoo als maltentige menschen
beweren, ziek zouden maken.
z,Nou, wat weerga, jongen! laat mijn oflk reis kaiken!* zei de een,
en ondersteunde zijne begeerte met eene hevige beweging der ellebogen.
;/I)oppie, jan! dat is een mooie!" riep een «ander, »da\'szeker een Jan
Klaassen!"
„Een je mal, jongen riep een derde]; »\'tis een waif!//
„Nou as dat een waif is/\'merkte een vierde aan, „dan mag ik laien-
dat piet in den kelder valt."
„Hou je ellebogen voor je, gerritje; ik waarskou je, hoor!//
„Pas op, pietje! of je holsblok gaat de bakkerij in.*
„Kaik; ie doet den oven open; is \'t men een vuurtje?//
„Wat doet die dikke nou weer? Hij doet meel an zen knuisten!*
„Wel nou, mot et deeg dan aan zen vingers blaiven hangen? Jij
bent ook een mooie .. .//
#Wacht een beetje! Da\'s een kokkert, — die kost wel een daal-
der, hoor!"
„Hoor je hem! je zoudt er wel kommen met een daalder."
„Een daalder op je oogen."
Deze en dergelijke waven de gesprekken van de kunstbeschouwers voor
het raam van dit atelier.
-ocr page 183-
163
Op den hoek van \'t huis hing een groot uithangbord, waarop de be-
kende geschiedenis van den Zoeten Inval stond afgebeeld, en daaronder
„H. P. de groot. Alle zoorten van koek ex kleyn goed." Ik
was dus terecht. Ik trad den winkel binnen, en er was zulk een ver-
ward geluid van vrouwenstemmen in een belendende kamer, die door
een glazen deur met een groen horretje daar op uitzag, dat ik dui-
delijk bemerkte dat de partij aan den gang was, en ik mij nogmaals
luidkeels moest aanmelden voor er iemand opdaagde.
De glazen deur ging open, en het mooie saartje verscheen, inet
een hooge kleur, als iemand, die uit/ een zeer druk gesprek, of uit eene
zeer wanne kamer komt.
„U alleen, mijnheer hildebrand?"
„In plaats van uw nichtje kegge, lieve jufvrouw! ik kom haar bij u
verschoonen."
„Maar u zult toch binnenkomen?"
//Een oogenblikje./»
Saartje opende de deur op nieuw oin mij in te laten, en ik over-
zag de schare.
Daar zat, in al de glorie van een bloedkoralen halsketting, bloedko-
ralen oorbellen, bloedkoralen doekspeld, en zelfs van een ring, met een
zeer grooten ronden bloedkoraal aan den vinger, jufvrouw mietje dek-
ker, de dochter van een deftigen kleedermaker; en aan hare zijde,
niet een grooten doodvlek op haar wang en een koperen gesp als een
vierkante zon op haar buik, keetje de riet uit den kruidenierswin-
kel. En daarnaast pietje hupstra, wier vader het gewichtig ambt
van deurwaarder bekleedde, en die zich verbeeldde dat nieis losser en
bevalliger stond dan een rozenrood tissu\'tje door een ringetje gehaald.
Dan had men er truitje en toosje , de twee telgen van den heer
opper, voornaam metselaar, waarvan de eene in \'t openbaar een hoed
met steenen bloemen, en de andere een dito met een houten pluim droeg,
maar die in dezen huiselijken kring zich gelukkig gevoelden in het
hoofdsiersel van eene blauwe en eene roode céphalide, in de stellige over-
tuiging dat er in dit ondermaansche geen bevalliger of modieuser
dainescoiffure kon bestaan. Voorts het magere grietje van buren,
die de oudste van de gevraagde partij was en een of tweeëndertig jaren
tellen mocht; zij leefde in otio cum dignitate van eene kleine lijfrente
haar door eene oude vrijster gemaakt, bij wie zij iets meer dan kame-
nier en iets minder dan gezelschapjufvrouw was geweest; zij droeg een
mutsje met een smal kantje, en een toertje aan twee kleine tros-
jes rozijnen niet ongelijk. Ook zag ik bartje blom, wier vader een
deftige spekslagerij had, en die zelve een groote, zwarte duimelot aan
haar middelsten vinger droeg, omdat zij zich ongelukkig aan gemelden
vinger had verwond, bij welke kwetsuur „de kou" gekomen was. Ter
afwisseling suzette noiret, dochter eener weduwe, die op een hofje
woonde, en van de fransche gemeente was. Deze had een allerliefst.
beschaafd en net besneden uiterlijk , en wedijverde in het bruin met het
11*
-ocr page 184-
164
blonde saartje, waarnaast zij gezeten was; en eindelijk, aan het
honger einde van de tafel, moeder de groot zelve, eene dame van een
veertig jaar, in eene zwarte zijden japon gekleed, en dragende eene
muts met eene groote hoeveelheid wit lint opgesierd, die groot en breed ge-
noeg was, en toch ongetwijfeld slechts een schaduw vertoonde van het
hoofdtonisel dat zij op den vijfden december dragen zou.
Be herhaling van mijn boodschap maakte veel sensatie bij jufvrouw
DE groot, die gehoopt had met nicht henuiette te pronken: het speet
de vergaderde jutters ook recht, zoo als zij zeiden, schoon ik mij over-
tuigd hield, dat het wegblijven van zulk een dame voor menig harer een
pak van \'t hart was. Een algemeen gefluister, dat door de dames twee
aan twee werd uitgevoerd , volgde, waaruit zich eindelijk de solo van
grietje van BUREN\' ontwikkelde, met de betuiging, //dat het jammer voor
jufvrouw kigge was ; zoo reis vergulden dat was altijd nog reis aardig.//
»Ik hoop,» zei jufvrouw de groot, »in de aanstaande week, de kleine
neefjes en nichtjes der ook nog reis op te nooden. Dan vraag
ik zoo wat klein grut.//
«Maar dan zalje ook zulke effetieve stukken niet laten werken,» merkte
jufvrouw van buren aan, haar penseel indoopende en een lange streep
goud op den wimpel van een oorlogschip klevende.
„\'t Ziet er wel prettig uit," zei ikzelf; „ik watertand om het ook
reis te doen. Mag ik eens effen van de partij zijn?"
Dit voorstel bracht een schaterend gelach en groote vroolijkheid te weeg,
die evenwel nog vermeerderde, toen men zag dat ik het waarlijk meende.
Tot de edele kunst van vergulden, ook wel met eene bij alle koe-
kebakkers voor beleedigend gehouden naam „plakken" genoemd, zijn
vier dingen noodig, als: de koek die verguld moet worden, het ver-
guldsel zelf, een nat penseel, en dat gedeelte van een hazen- of ko-
nijnenvacht hetwelk jagers de pluim en gewone ïnenschen den staart
noemen. en in dit bijzonder geval dient om het opgelegde goud aan
te dringen en vast te drukken. Om alles geregeld in zijn werk te doen
gaan, zat aan het eene einde van de tafel het lieve saartje , die de
verschillende sinterklaaskoeken uitdeelde, welke de bewerking moesten
ondergaan: vrijers, vrijsters, schepen, paradijzen, dagbroers, ruiters,
rijtuigen, allen meestal van de eerste grootte; terwijl aan het tegen-
overgestelde einde moeder de groot , die ook de thee schonk, boekjes
bladgoud in breeder en smaller reepen knipte om ieder daarvan behoor-
lijk te voorzien, de tafel met kopjes met water bezaaid was, en
ieder der genoodigden met een penseel en een konijnenpluimpje was
uitgerust. Men voorzag ook mij hiervan, en bij ieder materiaal of in-
stnunent dat ik in handen nam, proestte men het uit van \'t lachen,
en ging een kreet van verbazing op.
„\'t Is zonde!" betuigde mietje de dekker.
„Heb ik van mijn leven?" informeerde keetje de riet.
„Die stedenten hebben alevel altijd wat raars," fluisterde die van
de roode céphalide.
-ocr page 185-
165
„Meheer doet het heusch!" verklaarde die van de blauwe.
,,\'k Ben benieuwd hoe dat af zal koinen," zei grietje van buiien.
„Wat menheer breekt mag menheer opeten, niet waar jufvrouw de
groot?" vroeg bahtje blom, die het goed met mij scheen te meenen.
Maar suzette noiret en saartje wezen mij te recht en deden \'t
mij voor.
Nu moeten mijne lezers, die misschien laag op de schoone kunst van
koekvergulden neerzien, niet denken dat de gezegde kunst zoo heel een-
voudig en gemakkelijk is. Ja, een vierduits varken kan een ieder be-
plakken; een streepje voor den grond, en een ruitje op zijn lijf, dat
kan een kind! Maar deftige vrijers en vrijsters van vierentwintig stuivers
netjes te vergulden, tot de plooitjes van de kraag, en de ruitjes van
den breizak toe; een Eva bij den boom op te sieren, geen enkel appeltje
(want het is een appelboom geweest) te vergeten, en de bochten van
de slang niet hoekig te maken; een geheel oorlogschip met gouden ree-
pen op te tuigen en de schietgaten netjes af te zetten, zooals jufvrouw
van buren deed; en een koets met paarden als jufvrouw de riet, die
het zweepkoord zoo natuurlijk wist te doen kronkelen of het een gou-
den kurketrekker was, dat is iets anders! Het is gemakkelijk gezegd:
\'t is maar koekvergulden! maar ik verzeker u dat koekvergulden en
koekvergulden twee is, en dat er bijvoorbeeld een hemelsbreed onder-
scheid was tusschen den vrijer dien toosje en den vrijer dien trui-
TJE had uitgemonsterd, zoodat toosje zelve moest bekennen dat
ze niet wist hoe truitje dien parapluie zoo natuurlijk kreeg, waarop
de vrijer van truitje dan ook rondging, en het geheele gezelschap
eenstemmig verklaarde, dat het waarlijk was als of die parapluie leefde. —
Ik voor mij kan u als eerlijk man betuigen dat mij, nadat ik eerst mijne
krachten aan den zadel van den ruiter, dien jufvrouw noiret onder han-
den had, had beproefd, en mij van haar omtrent de hoofdgeheimen
der kunst had laten onderrichten, dat mij, zeg ik, eene koude rilling
door de leden ging, toen er eene groote, majestueuze dagbroer voor mijne
eigene onbijgestane verantwoording werd gelegd. Eén ding kan ik niet
nalaten hier ten algenu enen nutte op te merken. In het koekvergulden
is vooral van het uiterste gewicht de juiste hoeveelheid water die men
op de plaats penseelt waarop men het goud wil doen kleven: want neemt
men die te gering, zoo wil het niet kleven, en doet men het te nat,
zoo wordt het verguldsel dof. En wat is er nu aan een dotten dagbroer?
Spoedig was men het er over eens dat ik het al heel mooi begon te
doen; ik hoop niet dat men grootspraak zal achten, wat ik gaarne aan
de zachtmoedigheid der critiek toeschrijf; en weldra lette men er niet
meer op. Ook werd het gesprek gedurig levendiger. Mietje dek-
Ker met de bloedkoralen, keetje de riet, en pietje hupstra had-
den het heel druk met jufvrouw de groot over „fripante sterfgevallen
in de Haarlemmer krant," drie onder mekaar van „in den bloei van
\'t leven," en twee van //door een ongelukkig toeval.» Voorts spraken
zij veel van „pinnetrante kou, fattegante reizen, en katterale koortsen."
-ocr page 186-
166
Zij roerden ook het teeder onderwerp van „vomatieven, en operaties,"
en kwamen van lieverlede nog eens op den vinger van baktje blom.
*Zij moest er toch niet te luchtig over denken.» De een zei, zij moest
er den meester bij halen, maar de ander beweerde dat zij er den mees-
ter niet bij moest halen, en zulks om de duchtige reden, dat er een
meester was geweest die den duim van den neef\' van haar zusters man
verknoeid had. De een wilde haar vinger pappen, omdat de kou er bij
was; de andere ried zoete melk aan om er den brand uit te trekken;
een derde, kennelijk onder den invloed van den genius der plaats, achtte
niets zoo heilzaam als koekebakkersdeeg. En baktje blom dacht er
over hoe zij deze verschillende raden het best zou vereenigen. Daarop
maakte GEIETJE van buren zich van den boventoon meester, en ver-
telde het gezelschap wonderen van de gierigheid van de freule TEOFS,
van wie zij hare lijfrente had. //Ik kan je zeggen, mensen, als er zoete
appelen, zonen gegeten worden, gaf ze der vierentwintig uit, en dan
moest de-meid de pan binnenbrengen, als ze ze geschild had; en dan
telde ze na of der — hoe veel is \'t ook weer? viermaal vierentwintig? —
als \'t viermaal vijfentwintig was, dan was \'t net honderd, dat\'s vier
minder, dat\'s zesennegentig, — of der zesennegentig vierdepartjes wa-
ren. en als ze dan op tafel kwamen nog eens.» Waarop die van
de blauwe en roode cephalides hare uiterste verba/ing te kennen ga-
ven. Baktje blom vroeg of het waar was, dat de freule enkel zoo
rijk was geworden, door in haar jeugd al de spelden en naalden. die
ze bij den weg vond, op te rapen en te verzamelen? En ik nam de
gelegenheid waar om verscheidene anecdotes van befaamde engelsche
gierigaards te verhalen, die bij al mijne kennissen hadden uitgediend,
maar die hier nog eens gaaf opgingen. zoodat men mij zeer aardig
begon te vinden, maar tusschenbeiden ook aanmerkte //dat ik er maar
wat van maakte.//
Jufvrouw noiket was niet zeer spraakzaam, en ik bracht haar door-
gaande stilheid in verband met een weemoedigen trek om haar mond,
die mij deed onderstellen dat zij niet gelukkig was.
Saaktje was allerliefst, en schoon het geheele gezelschap in be-
schaving vooruit, echter ook hier volkomen op haar plaats en zeer
eenvoudig. Zij liep gedurig af en aan, oin ieder van het noodige te
voorzien; en gktetje van buken begon haar veelbeteekenende oogen
toe te werpen en op eene mysterieuze wijze toe te lachen. waar-
van de zin was dat, ze haar niet mij plaagde, tot groot genoegen.van
alle de anderen. Evenwel kreeg baktje blom ook haar beurt, daar
men haar laatst bij het uitgaan der kerk zoo vriendelijk had zien groe-
ten tegen een zekeren kees , maar zij wendde de scherts af. door haar
op die van de roode céphalide over te brengen, die laatstleden kermis
met den zelfden kees in \'t paardenspe] geweest was. en die van de
blauwe céphalide werd opgeroepen om te getuigen dat het tusschen
haar zuster en kees , »ja, ja! wel zoo wat koek en ei was, als men zegt;»
waarop die van de roode zeide, dat die van de blauwe wel zwijgen
-ocr page 187-
167
mocht; waarop grietje van buren aanmerkte, dat ieder zijn beurt
kreeg; waarop bartje blom uitriep: »Nu, nu, grietje! ik ver-
trouw jou ook niet! je gaat tegenwoordig zoo dikwijls naar Ainster-
dam; ik denk dat daar ook wat zit!» waarop grietje verklaarde,
dat bartje een ondeugd was. Ik merkte op dat suzette noiret
door niemand geplaagd werd.
Om een uur of\' half acht kwam er een groote ketel met anijsmelk
binnen, die door al de dames //deli// gevonden werd. Daarna kwam
de schepper en boetseerder van al de koeken kunstgewrochten, die wij
zaten op te luisteren, eens even uit de bakkerij opdagen, en keek eens
of men wat vorderde. Het was een ordentelijke, goedhartige, vroolijke
man, die er heel veel pleizier in had, toen bartje blom hem knip-
oogend vertelde, dat toosje en truitje opper vast wel voor zeven
gulden gebroken en opgegeten hadden, waarop toosje aanmerkte
dat zij bartje, wel zwijgen mocht, daar zijzelve een heel oorlog-
schip in haar zak had gesmokkeld, waarop de koekebakker dreigde,
dat geen van de dames de deur uit zoude komen, voor hijzelf haar
zak had geïnspecteerd. Toen verhief zich de vroclijkheid tot uitgela-
tenheid. De groot stopte een klein houten pijpje dat hij in de hand
had, en daalde weder ter bakkerije.
Met slaan van negenen kwamen er drie stevige, opgeschoten knapen,
goedige bollebuizeii, met hun besten rok aan, en boorden tot over de
ooren. De een was een broer van pietje iiupstra, en schreef op
\'t stadhuis; de ander was een broer van de jufvrouwen opper , en voor
\'t kastenmaken bestemd, en de derde, een broer van keetje de riet ,
ondermeester op een hollandsche school; het doel van hunne verschij-
ning was geen ander dan hunne zusters en al wie zich verder aan
hunne bescherming zouden willen toevertrouwen af te halen en thuis te
brengen.
Nu zei jufvrouw de groot dat men maar uit zou scheiden, want
dat het toch altijd gekheid werd vals de heeren er bij kwamen,»
en er werd besloten dat men nog gauw een pandspelletje doen zou.
Men koos daartoe, nadat het geheele verguld-atelier als zoodanig was
opgeredderd, «alle vogels vliegen,» en ik heb nooit zooveel onschul-
dige vreugde bij malkaar gezien als toen de oude jufvrouw de groot
een drommedaris wilde laten vliegen. Bartje blom werd met //den
vogel struis* verstrikt, en er ontstond verschil over de vleermuis, van
welke de ondermeester de riet beweerde //dat hij niet vloog, maar
fladderde.» Hoe dit zij, hij verbeurde pand , en al de heeren verbeurden
pand, en saartje verbeurde pand, en wij verbeurden allemaal pand.
Toen werd grietje van buren verkoren om al de panden te doen
terugkoopen, en werden de bloedkoralen armbanden, en de bloedko-
ralen speld van mietje de dekker , met en benevens het tissu\'tje
van keetje de riet, en een «lodereindoosje// van haarzelve, en
een vingerling van de oude jufvrouw de groot, en een pennemes van
den ondermeester de riet, en een menagère van bartje blom, en
-ocr page 188-
168
een horlogesleutel van den kastenmaker opper , en een huissleutel van
den klerk hxpstra, en een beurs van mijzelven, en al wat verder ter
tafel was gebracht, in haarEd. maagdelijken schoot geworpen; daar-
over werd een zakdoek gespreid, en nu begon het roepen van: wat
zal diegene doen, waarvan ik dit pand in handen heb?
Ik spreek niet van de moeielijke en wonderspreukige dingen, die
wij tot het terugbekomen onzer kleinodiën moesten ten uitvoer
brengen, als niet vier pooten tegen den muur oploopen, een spiegel
stuk trappen, den zolder zoenen, en dergelijke; noch van zoete peni-
tentién als daar waren: hangen en verlangen, de diligence, de put,
de klok, het bijenkorfje , en anderen, waarbij machtig veel gekust en
evenveel gegild werd. Ik schilder u de uitgelatenheid des geheelen
gezclscliaps niet toen toosje opper iets heel moeielijks had opgege-
ven, in de stellige overtuiging dat bartje hloms pand voor den dag
zou komen, en het waarlijk haar eigen naaldenkoker bleek te zijn; of
toen de heer hupstra in liet spaansch speksnijden, dat hij nooit te
voren gedaan had , met zekere verliefdheid de mooie jufvrouw NOIRET
had gekozen, en per slot niets te kussen kreeg dan den harden muur,
terwijl den jongen opper het lot te beurt viel haar den zoen te geven! —
In een woord, het was aller-aller-prettigst, en de vreugd was op ieders
aangezicht te lezen, en ik vermaakte mij duizendmaal meer onder
deze goede vroolijke menschen, dan ik gedaan zou hebben, indien ik
ware thuis gebleven onder den sublieinen piano van jufvrouw kegge, en
den charmanten viool van den charmanten van der hoogen.
I)e dames, die nu allen kleuren hadden als boeien, werden onder
de heeren verdeeld, en ik nam op mij jufvrouw noiret, die mij zeer
interesseerde, thuis te brengen. De juffers namen van elkander en ons
een hartelijk afscheid; de drie bollebuizen drukten mij allen zeer voel-
baar de hand; en ik was zeer te vreden met de vriendschap die ik zoo
onverwacht had aangeknoopt.
Jufvrouw noiret was er mede verlegen dat ik de moeite nam haar
thuis te brengen. »Het was zoo ver!»
Ik antwoordde zoo als betaamde, dat hoe langer ik haar bijzijn
genoot, het mij des te aangenamer zijn zou.
//Ach!» zeide zij, //mijn bijzijn, mijnheer, is toch anders niet heel
aangenaam. Ik schaamde mij onder al die vroolijke menschen. Zat
ik er niet treurig bij?*
//Gij waart zeker niet zoo luidruchtig als de overigen. Maar toch . . .«
//Neen, zeg het niet! zeg niet dat ik vroolijk was!// viel zij mij in
de rede. «liet zou mij spijten. Ik hield mij zoo goed als mogelijk;
maar mijn hart was ergens anders. Mijn hart was bij mijn moeder,»
voegde zij er haastig bij.
//Is uw moeder ziek, of. . .//
„Zij is oud, mijnheer! heel oud. Was zij niet wel geweest, gij zoudt
»mij daar niet gevonden hebben. Maar wie kan zich bij vriendelijke
-ocr page 189-
169
//mensehen, die u gaarne zien, verontschuldigen; altijd weer daarmee
//verontschuldigen, dat zij een oude moeder heeft? Ook had zij van
//avond iemand die haar gezelschap hield, en wilde zij volstrekt dat ik
»gaan zou.»
Suzette zuchtte.
//Is uw moeder zoo heel oud?\'/ vroeg ik? »Gij zijt, dunkt mij,
nog zoo heel jong.//
//Ik ben drieentwintig, mijnheer.» antwoordde zij, met openhartig»
heid, «en mijn moeder is vijfenzestig. Maar zij heeft veel ongeluk-
#ken gehad. Mijn vader stierf voor dat ik geboren werd. Zij had
»toen negen kinderen; sedert twaalf jaar ben ik haar ceivigste, en nu
»kan zij niet wel zonder mij ... en ik niet wel zonder haar.*
»En uw vader . . .*
„Mijn vader was de zoon van een zwitsersch predikant, mijnheer!
„Maar zijn vader kon hem niet laten studeeren. Hij had een kleinen
„post bij het accijnskantoor, en liet mijne moeder in behoeftige om-
„standigheden achter. Maar wij werken beide. Nu heeft zij sedert drie
„jaren het hofje, en dat is een groot geluk. En toch ..,"
//Ik geloof,* zeide ik, //dat wij voor de poort van het hofje staan.
Klopt men hier aan, of moet men aan dien langen bel trekken?»
\'Helaas, geen van beiden!* zei suzette, op een allerdroevigsten
toon van stem, die de klank had als of haar een traan in de oogen
schoot: *geen van beiden. Mijn moeder woont wel op het hofje,
maar ik niet.//
„Waarom niet?" vroeg ik.
«Op het hofje woont niemand onder de zestig jaar,// ging suzette
voort; //ik kom er \'s morgens heel vroeg, zoodra de poort opengezet
wordt, en blijf er den heelen dag bij mijn moeder; maar slapen mag
ik er niet. Voor tienen moet ik er van daan , en \'s avonds na zevenen
mag ik er zelfs niet meer op. o Wat zou ik geven als ik mijn moe-
der nu nog maar eens even mocht goênacht zeggen!. . .//
En zij zag naar de geslotene poorte om.
»Mijn moeder slaapt daar nu moederziel alleen in haar huisje,"
ging zij voort; „haar naaste buurvrouw is hartstikken doof; en als
haar eens iets overkwam —! dat, dat is mijn grootste zorg, dat pij-
nigt en vervolgt mij altijd en overal!. ..//
Maar als uw moeder ziek wordt, dan moogt gij toch wel. .."
„Als zij ernstig ziek wordt, dan schrijft de dokter van \'t hofje een
verklaring dat zij niet alleen kan blijven; en dan mag ik in haar huisje
slapen. Maar ach, het ligt mij op de leden dat mijn lieve moeder
er eens onverwacht uit zal zijn, en als dat eens bij nacht was! O, ik bid
God alle dagen dat het bij dag moge zijn ... Ik zou het niet overleven !"
Wij gingen zwijgend verder.
„Hier woon ik, mijnheer!* zei jufvrouw noiret, hare schoone oogen
afvegende, als wij voor een kleinen komenijwinkel stonden; «ik
dank u
voor uwe vriendelijkheid.*
-ocr page 190-
170
//Ik hoop,// zeide ik, #dat gij uwe moeder nog lang zult hebben,
en zonder angsten.*
Zij reikte mij stilzwijgend de hand, en als het licht uit den kleinen
winkel op haar gelaat viel, zag ik hoe bleek en hoe bedroefd zij was. Wij
scheidden.
Ik vond de familie kegge reeds bijna aan het souper. Van der
Hoogen deelde er in, en maakte op walgelijke wijze het hof aan HEN-
KiETTE, die al de aantrekkings- en afstootingskunsten eener handige
ooquette (het is een aangeboren kunst) in werking bracht. Men ver-
meed in \'t bijzijn van ZHWG. van de de grooten te spreken, en eerst
toen hij vertrokken was, vroeg men mij hoe ik mij geamuseerd had.
Ik gaf een gunstig antwoord, maar trad in geene bijzonderheden,
omdat ik voor geen geld ter wereld de onschuldige vreugde der DE
grootex, de KiETEN\', dekkers, uttstra\'s en zoo voorts, door eene
jufvrouw hekriette kegge wilde hooren bespotten.
De Grootmoeder
Toen ik den volgenden morgen na het ontbijt de bibliotheek bin-
nentrad, zat daar de oude dame in een ruimen lagen leunstoel met
roodlederen zitting en rug, die waarschijnlijk tot het meubilair van
haar eigen kamer behoorde, bij het vuur. Ken kleine tafel was daarbij
aangeschoven. en daarop lag een engelsche octavo Bijbel, waarin zij
ijverig las. Zij hield daarenboven een breiwerk in de hand.
De schoone lange hond zat weder naast haar stoel en keek oplettend
naar haar op. Werkelijk volgde hij met zijne goedige oogen iedere
beweging van haar hoofd en hand , als zij van den Bijbel naar haar
breiwerk keek om de steken te tellen, of een blad omsloeg.
Van alle personen, die het huisgezin uitmaakten, kende ik deze het
minst, daar zij nooit dan bij het middagmaal verscheen; en na afloop
daarvan onmiddelijk weer vertrok. Was het alleen daarom dat zij mijne
belangstelling prikkelde, of was het om haar deftig, stil, en ingetrokken
voorkomen; de weinige, korte, verstandige, maar dikwijls wel wat
harde woorden, die zij sprak; en de verknochtheid van haren schoonen,
langen hond? Hoe het zij, ik hoopte hartelijk dat zij een gesprek
met mij zou aanknoopen.
Zij scheen mijne binnenkomst niet bemerkt te hebben, en terwijl
ik mij nederzette en mijne boeken opensloeg, hoorde ik haar half
overluid de schoone plaats van pavjlus oplezen: For we are saved by
hope: but hope that is seen is not hope: for what a man see-eth, why
doth he vet hope for. But if we hope for that we see not, then do
we with patience wait for it (Rom. VIII. 24, 25).
Zij schoof den Bijbel een weinig vooruit, en leunde met den rug in
-ocr page 191-
171
haar stoel, als om danrover na te denken; zachtjes herhaalde zij de
woorden: then do we witli patience wait for it.
Plotseling bemerkte zij dat ik mij in het vertrek bevond.
A-Gij zult mij vandaag moeten dulden, mijnheer!// dus begon zij;
//mijn kamer wordt schoongemaakt, en dan ben ik gewoonlijk hier.//
/>Gij leeft een zeer eenzaam leven, mevrouw!/\' antwoordde ik; »de
drukte zal u misschien hinderen.»
«o Neen!// hernam zij, met eene luide stem; »ik ben sterk genoeg.
Mijn hoofd is zeer sterk; ons menschengeslacht is zoo zwak niet.
Maar ik ben niet meer geschikt voor gezelschap; ik ben te somber,
te ernstig geworden. Ik zou hinderen; ik zou vervelend zijn. Dit boek//
zeide zij, op haren Bijbel wijzende, *dit boek is mijn gezelschap.»
Zij zweeg eenige oogenblikken. en streelde den kop van haar hond
met de bruine hand. Daarop hief zij zich weer een weinig in haar
stoel op.
„Gij zijt hier nu reeds een paar dagen, mijnheer hildebraND,//
hernam zij; »en de aanleiding tot uwe kennismaking met de familie
is van dien aard dat .... Zeg mij eens, heeft men al eens met u over
den lieven william gesproken?"
//Het spijt mij, mevrouw! dat ik u ontkennend moet antwoorden.
Neen! men heeft met mij nog geen woord over william gewisseld.*
//Heb ik het niet gedacht!// riep zij uit, hare handen in elkander
slaande en een diepen zucht toostende, die in een droevigen glimlach
overging: «ik wist het wel; ach, ik wist het wel!*
Zij zag treurig haar hond aan, die, als verstond hij hare klachten,
zijne voorpooten op haar schoot legde en zijn kop tot haar aangezicht
ophief, om haar te streelen.
*En toch is hij nog geen drie jaren dood, Diaan!» zeide zij, den
poot van den hond aanvattende; //de lieve bill is nog geen drie
jaren dood. Ik wil wedden , voegde zij er met nadruk bij , »dat de hond
hem nog niet vergeten heeft.»
Eenige oogenblikken zat zij in een gepeins, waarin ik haar niet durfde
storen.
»Hij was mijn oogappel!" barstte zij uit, «mijn lieveling, mijn uit-
verkorene, mijn schat!// — En toen bedaarder: //hij was een lieve jon-
gen, een heel lieve jongen; niet waar, mijnheer hildebrand?//
//Dat was hij, zeide ik.
//En toen hij wegging,// ging de grootmoeder voort, „was het
als of het mij werd ingefluisterd dat ik hein niet weer zou zien; en
Diaan hield hem bij zijn mantel terug. Niet waar, Diaan? bill had
niet moeten weggaan. Hij had moeten blijven, móeten oud worden,
in de plaats van de vrouw. —• En als hij dan volstrekt had moeten ster-
ven , dan had ten minste zijn grootmoeder hem de oogen moeten toe-
drukken. Wie heeft het nu gedaan?. .//
Wat deed het mij goed aan het hart, haar te kunnen zeggen , dat ik
het zelf was geweest.
-ocr page 192-
172
//Inderdaad? vroeg zij met een zachten lach. //Ik benijd u«. En
zij zag mij aan met een langen en strakken blik.
//Dezen zakdoek,// ging zij na eenige oogenblikken zwijgens voort,
op den foulard wijzende, dien zij om den hals droeg, //liet hij bij het
afscheid liggen. Hij ging de deur uit, maar kwam nog weer terug om
hem te halen. De arme jongen had hem wel noodig, want ik kon hem
in zijne tranen wasschen. Ik wischte zijn oogen af en wilde den doek
behouden. Die doek en deze brieven zijn mijn eenige troost!//
Zij sloeg haar Bijbel op verschillende plaatsen op, en toonde mij de
brieven, die zij van william ontvangen had en in dat boek bewaarde.
Zij nam er eenen op en tuurde een poosje op het adres.
//Hij schreef een mooie hand; deed hij niet ?//zeide zij, en reikte
mij den brief toe.
Ik las het adres. Het luidde: „Aan Mevrouw e. mabrison." E. M.!
Dat waren de voorletters die op den ring gegraveerd stonden, die hij
mij op zijn sterfbed gegeven had. E. M. ik had aan dien ring een
ganschen roman geknoopt; in die letters den naam van een lief, jeugdig
meisje gelezen, dat haar jong hart reeds vroeg voor william geopend
had! Maar hoeveel aandoenlijker was dit pand eener eenvoudige
genegenheid tusschen grootmoeder en kleinkind. Schoon ik anders
den ring niet droeg, had ik hem toch dezer dagen aangetrokken. Ik
nam hem van mijn vinger.
«Deze gedachtenis,// zeide ik, //gaf hij mij op zijn sterfbed. Hij
beval ze mij aan als iets dat hem zeer dierbaar was.//
Het gelaat der oude vrouw helderde op; en nu voor het eerst scho-
ten er tranen in die oogen, die tot nog toe zoo strak gestaard hadden.
»Mijn eigen ring!// riep zij uit. «Ja, ik gaf hem dien voor den
neusdoek; heeft hij hem altijd gedragen?"
//Tot weinige uren voor zijn dood!*
• En zeide hij dat hij hem zeer dierbaar was? De lieveling! Heeft
hij zijn laatste krachten nog gebruikt om dat te zeggen? En waren
zijne laatste gedachten ook bij zijn grootmoeder ?—Zie je wel, Diaan!"
zeide zij tot den hond, «het is het ringetje van de vrouw, dat de
lieve bill gedragen heeft. Hij heeft ons niet vergeten, Diaan! en wij
hem niet — ofschoon dan ook.... Ach mijnheer!" ging zij voort,
«mijne dochter was in \'t eerst zoo hevig bedroefd; maar zij gevoelt
niet diep; zij was de laatste, de eenig overgeblevene, maar niet de
gevoeligste mijner kinderen. Ook had zij zoo veel kinderen over.
Maar ik, ik had mijn hart op william gezet: hij droeg den naam
van zijn grootvader, mijn eigen braven william. Hij was altijd zoo
eenvoudig, zoo lief, zoo teeder, zoo aanhalig voor mij. Het was een
lieve jongen! Wat doen wij hier zonder hem, Diaan?//
Weder volgde een korte pauze.
* Kegge is een goed mensch!« ging zij voort. «Hij is goed, hij is
hartelijk, hij is week. Maar hij is vol valsche schaamte; hij wil nooit
met een traan gezien worden. Hij verdrijft zijn beter gevoel door
-ocr page 193-
173
luidruchtigheid. Toen hij HANNAH trouwde was zij een speelsch kind,
dat met zes jonge honden door de plantage liep. Hij heeft haar niet
ontwikkeld, niet geleid, zij ziet hem naar de oogen, zij richt in alles
zich naar hem; onder zijn invloed durft zij niet anders zijn dan hij
zich voordoet. Somtijds ben ik hard tegen kegge , en daarom leef ik
liever alleen. Hij verstaat mij niet; en dan! dat er nooit, nooit een
woord over den lieven william gesproken wordt! — Maar wij spre-
ken van hem, niet waar, Diaan!» en zij streelde hem zachtkens over
den kop; «wij spreken van hem. Hij was zoo goed voor den houd,
en de hond had al zoo vroeg met hem gespeeld. Als ik lang naar
den hond kijk, is het als zag ik den kleinen mll nog met hem spelen!...»
Zij nam den ring weder op.
»lk zal hein u weergeven, als gij weggaat// zeide zij; «maar laat
mij hem nog een paar dagen houden.//
//Houd hem uw geheele leven, mevrouw!\'/ riep ik haar toe. «Gij
hebt er de grootste en teederder rechten op dan ik.»
En ik reikte haar de hand.
//Mijn geheele leven!// antwoordde zij; //ik wenschte wel dat dat
niet lang ware. Ik ben niet geschikt voor dit land. Mijn vader was
een engelschman, maar mijn moeder eene westindische van ouder tot
ouder, eene inboorlinge. De lucht is mij hier te laf, de zon te flauw!
Zoo gij wist wat het mij gekost had de West te verlaten. Maar
mijn eenig kind, en het graf van mijn kleinkind trokken mij
hierheen. Ook wilde men mij niet alleen achterlaten. Ik mocht niet
blijven in het huis waar ik william voor mij had gezien; ik moest
afscheid nemen van de plekjes waar ik hem had zien spelen, waar hij
op zijn klein paardje voor mijne oogen had rondgereden. Ik zou
zijn graf wel eens willen zien; ik verlang om naast hem te slapen in
den vreemden grond .. ..»
Diaan, die zijn kop weder weemoedig in haar schoot gelegd had,
hief dien langzaam op, en zag haar droevig aan. Er lag een vraag
in zijne oogen:
»En wat zal er dan van Diaan worden?//
Een Concert.
De belangrijke dag, waarop (zoo als de charmante gezegd had) al
wat in de stad smaak had, en ik voeg er bij, lid was van het concert
Melodia, stond verrukt te worden door het spel van jufvrouw HEN-
riette kegge, de mooie dochter van den rijken west-indicr, was
gekomen.
De piano was vroeg in den morgen ter concertzale gebracht om te
acclimateeren, en de heer van der hoogen was er zelf heengegaan
om er hem te ontvangen; ja, hij was zelfs eenigszins martelaar van die
-ocr page 194-
174
gedienstigheid geworden, daar de kastenmakersgezellen, die het stuk
hadden overgebracht, bij het strijken, een der pooten op \'s mans likdo-
ren hadden doen nederkomen, dat hem //allerafiïeustU zeer had gedaan.
Papa had aan het diné zich een paar malen onderwonden op
te merken dat zijn dochter toch wel wat bleek werd, als er van het
concert werd gesproken, iets hetwelk trouwens maar zeer weinig
het geval niet was: maar zij wilde \'t volstrekt niet bekennen, en zou
er eindelijk zelfs boos om geworden zijn.
Na den eten begon men dadelijk toilet te maken, en tegen half
zeven kwam de schoone henriette beneden. Zij droeg een zeer lage
japon van gros de naples, van een zeer licht bruinachtig geel, en had
een snoer volkomen gelijke kleine paarlen door haar lokken gevloch-
ten; verder droeg zij geene versierselen hoegenaamd.
Mama kegge was veel schitterender. Haar klein hoofd zwoegde
onder eene groote toque met een paradijs vogel; een gouden halsket-
ting, die het dubbel kon wegen van dengenen dien zij altijd droeg, en
waarmede zij geloof ik ook sliep, hing over hare schouders, en haar
japon was vooral niet minder dan vuurrood.
De kleine hannah was gelukkig in \'t wit, maar lag ook al aan een
gouden ketting. De beide jongens zagen er uit als gewoonlijk; maar
dat zij ieder een cylinderuurwerk op zak hadden, dat zij geen van bei-
den konden opwinden, en waarop slechts een van beiden zoo wat half
en half kijken kon hoe laat het was, scheen mij toe niet overnood-
zakelijk te wezen. Trouwens, indien zij er maar gelukkig meê geweest
waren , ik had hun die uurwerken qua speelgoed gaarne gegund. Maar
zij waren reeds volkomen blasé op het punt van dat moois.
„Ben je er niet heel blij meê!// vroeg ik aan den oudste.
//Wel neen we!» antwoordde de jongste.
Mijnheer kegge wilde volstrekt met slaan van zevenen vertrekken, maar
henriette stond er op dat men niet gaan zou voor kwart óver zevenen.
De charmante kwam nog eens aangedraafd en was charmanter dan
ooit. De mouwtjes van den bruinen rok, dien hij droeg, waren nog
korter dan van zijn groenen; de overgeslagene manchettes nog polieter
en nog meer gesteven; zijne handschoenen nog geler; zijn vest ver-
toonde in rood en zwart een schitterend dessein op een reusachtige schaal;
hij zette,zijn lorgnet in den hoek van zijn oog, om een overzicht van
HENKIETTE te nemen.
„Om voor te knielen!// riep hij uit. „Allercharmanst! Mevrouw
kegge, je hebt eer van je dochter!//
En daarop huppelde hij weder heen om de familie in de zaal op te
wachten, en te zorgen dat de plaatsen niet in bezit genomen werden,
want het zou //criant» vol zijn!
Henriette liep heen en weer door de kamer, en sprak nu en dan
met den papegaai om hare gerustheid te toonen, welke gerustheid niet-
temin eenigszins werd tegengesproken door een herhaald en ten laatste
wel wat overtollig kijken op de pendule, die eindelijk op kwartier over
-ocr page 195-
175
zevenen stond. Het rijtuig wachtte, en wij reden ter muzijkzaal.
De charmante stond in den gang ons op te wachten, en bood
zijn arm aan mevrouw kegge aan; ik volgde met henkiette, en het
luid gezwatel van stemmen, dat den stormwind der muzijk voorafgaat,
liet zich hooren. De komst van de familie kegge maakte eenige op-
schudding onder de jonge heeren, die achter in de zaal stonden, en
die door den heer kegge, naarmate hij hen passeerde, zeer luidkeels
gegroet werden. Over \'t algemeen sprak ZEtl. een toon of wat te
hoog en te bar voor een publieke plaats.
»Van dek hoogen! waar moeten de dames zitten? Ik hoop wat
vooraan. Henkiette moet zoo\'n lange wandeling niet maken, als ze
spelen zal.\' Hier dunkt me. Op deze drie stoelen! hen wette op
den hoek, mama in \'t midden, en de kleine kleuters daar.*
Toen keek hij triomfantelijk rond om te zien welk een uitwerksel
deze onafhankelijke taal op de groote hanzen en adellijke heeren, die
rondom stonden, maken zoude.
Men zat. Een aantal lorgnetten geraakte in beweging om de mooie
jufvrouw kegge ; een aantal hoofdjes van dames die in een zeer druk
gesprek gewikkeld waren, draaide zich van tijd tot tijd naar haar om,
zonder evenwel den schijn te willen hebben, er werk van te maken
haar te beschouwen. Sommigen keken verbaasd van de toque van mevrouw,
anderen lachten in haor geborduurden zakdoek om de drukte van
mijnheer, een paar stieten elkander aan wegens de charmantheid van
den charmanten.
//Is de freule nagel hier ook?// vroeg henkiette, haar donkeren
boa een weinigje latende zakken; want in de laatste dagen had zij
veel aan de hooggeborene gedacht.
»Nog niet,* antwoordde hij, zijn lorgnet uit zijn oog latende val-
len, alsof het een groote traan geweest ware. *Nog niet, maar zij
komt ongetwijfeld. Gisteren nog maakte ik een visite bij den baron.
»Van der hoogen!* zei ze, //ik languisseer naar morgenavond! Ei
zie, daar komt zij juist. Zij zal hierin de buurt komen; charmant!
charmant!»
De dame, die hij daarop als de freule constance uitduidde, werd
binnengeleid door een oudachtig edelman, met een bijna kaal hoofd,
maar dat aan de slapen nog versierd werd door eenige dunne spier-
witte krullen, die aan zijn kleurig gelaat een zeer belangrijk voorkomen
bijzetten. Zij zelve was ëene schoone jonge vrouw van omstreeks
zes- of zevenentwintig jaren. Nooit zag ik edeler voorkomen. Heur
haar was een donker kastanjebruin en op de allereenvoudigste wijze
gekruld en gevlochten. Haar hoog voorhoofd ging over in een
eenigszins gebogen neus, en maakte daarmee de schoonst mogelijke
lijn. Groote lichtkleurige oogen werden door lange zwarte pinkers,
die er iets buitengewoon zachts en ernstigs aan gaven, omzoomd, en
de zuiverheid harer donkere wenkbrauwen was benijdenswaardig. Haar
mond zou iets stroefs gehad hebben, indien niet de vriendelijkheid van
-ocr page 196-
176
haar doordringend oog dit had weggenomen. Zij was middelmatig
groot en hield zich volkomen recht, behalve dat zij niet den hals,
maar het hoofd misschien een weinig gebukt hield. Haar kleed was
van een lichtgrijze klem-, en eene kleine inantille van zware witte zijde
met zwanendonzen rand rustte met veel kieschheid op hare lage en net-
gevornide schouders. Waarlijk, dit was het gelaat, het oog, de hou-
ding, noch het gewaad van eene jonkvrouw, die gezegd werd ziek te
zijn naar de inarabouts van jufvrouw kegge en te smachten naar een
concertavond.
Zij koos haar plaats een paar rijen vóór de zitplaatsen van onze
dames, en hoewel de heer van der hoog en deze omstandigheid in\'t
vooruitzicht charmant genoemd had, geloof ik dat zij hem toch min
of meer gênant voorkwam ; immers hoe gaarne hij die ook zou hebben
willen ten toon spreiden, toen hij de freule nagel (en hij moest wel!)
zijn compliment ging maken, bleek ons weinig of niets van die gemeen-
zaainheid waarvan hij zoo hoog had opgegeven. De freule beantwoordde
zijne diepe buiging met een stijven groet, die hem op een allerakelig-
sten afstand hield, en voor zoo ver ik bemerken konde kwam er in
de weinige woorden, die zij hem ten antwoord gaf, veel van mijnheer,
maar niets van van der iioogen, noch van languisseeren of iets der-
gelijks. liet was duidelijk dat de charmante haar eerbiedelijk op HEN-
riette opmerkzaam maakte, maar zij was te beleefd, om bepaald om
te kijken, en eerst veel later, toen de heer van bek iioogen was heen-
gegaan om zijn viool te stemmen, want hij was werkend lid, wendde
zij haar schoon hoofd even oin en wierp een blik op iieniuete
die mij juist influisterde dat de freule nagel zeker wel een jaar of der-
tig tellen moest. I)e kleine iiannah had ook reeds hare aanmcrkin-
gen op de aanwezigen, en was bijzonder geestig op het punt eener bejaar-
de dame, die zij vond //dat er dol uitzag, met die bayadère van gitten.//
Nu werden er een paar slagen op de pauken gehoord, en daarna
trad , pratende en lachende, en zulks te meer naarmate zij met die
opkomst eenigszins verlegen waren, dat mengsel van virtuozen en dilet-
tanten op, hetwelk gewoonlijk op een dames-concert zijne krachten
samenspant om aller harten te betooveren, plaatste zich achter de res-
pectieve lessenaren ; en begon dat vervaarlijk, snerpend en krassend kat-
tennuizijk uit te voeren, hetwelk ieder muzikaal genot noodzakelijk
schijnt te moeten voorafgaan. Het gedruisch in de zaal hield op; ieder
schikte zich op zijn gemak. De heeren, en daaronder ik, deinsden
meestal, op een enkel jong inensch na, die zich op \'t poseeren en
fixeeren toelei (daar waren onweerstaanbare oogen en alles veroverende
tailles!) naar den achtergrond der zaal terug, en alles was doodstil.
Daarop verhief de orkestmeester zijn ebbenhouten staafje en de sym-
phonie begon. Natuurlijk de zooveelste van beethoven.
Wel mocht goetiie * zeggen, dat de gedaante van den muzikant
* Wilhelm Meisier\'s Lehrjahre.
-ocr page 197-
177
het muzikaal genot altijd verstoort, en dat de ware muziek alleen voor
\'t oor moest wezen; en ik deel in zijn denkbeeld dat al wat strijkt,
blaast, of zingt, qualitate qua, onzichtbaar zijn moest. Niets is zeker,
leelijker, dan een gansche menigte manspersonen met dassen rok-
ken, en somtijds epauletten; manspersonen met zwart haar , blond haar ,
grijs haar, rood haar, en in \'t geheel geen haar en met allerlei
soort van oogvertrekking en aanmonding; zich te gelijk te zien ver-
moeien en afwerken, achter een gelijk getal houten en koperen in-
strumenten, tot dat ze bont en blauw in \'t gezicht worden, alleen
om een effect daar te stellen, zoo weinig evenredig, zou mogelijk
iemand zeggen, maar gewis zoo weinig analoog aan de middelen.
Eene geestige vrouw zeide mij eens, dat zij honger kreeg van de lan-
ge streken van een strijkstok; maar wat krijgt ineu niet van het op-
en nedergezweef van een vijfentwintig strijkstokken, en van al de be-
weaingen met wangen, armen en handen, die e;n vol orkest maak*.
Waarlijk, er moe-t een scherm voor hangen. De stroom van gelui-
den moest als uit eene duistere siiltc tot ons komen, of wij moe-ten
allen geblinddoekt toeluisteren. Maar wat werd er dan van de toilet-
tes en van onze mooie oogen?
Ondertusschen zou ik goethe tegen moeten spreken, indien hij be-
weerde dat de zin des gezichts volstrekt niets met de muziek te maken
heeft; want ik moet mijn lezers de gewichtige bekentenis doen, dat ik
de muziek, in het afgetrokkene, waarlijk zie; en ik twijfel niet of zij
zelve zullen met eenige opmerkzaamheid op hunne gewaarwordingen en
inspanning van ziel hetzelfde ontdekken. Er zijn tonen en samenkop-
pelingen van tonen, die zich aan mijn oog voordoen als spattende
vonken, dikke en dunne strepen, kromme spelden, slangen en kur-
kentrekkers; als bliksemschichten, liefdestrikken, krakelingen, varkens-
staarten, waterstralen en ziegezagen, en ik zie de mogelijkheid om een
geheel muziekstuk voor mijn gevoel in figuren op te schrijven. Die
dit niet begrijpt, verzoek ik te beseffen dat hij in eene eeuw leeft waarin
hij al zulke dingen behoort te begrijpen; en indien hij kerkhistorie
heeft gestudeerd, gedenke hij aan de Hesuchisten, die zoo lang op hun
maag staarden, tot zij haar van een geheimzinnig licht omschenen zagen.
Drie der gewone onderdeelen van de symphonie waren afgespeeld,
toen ik mij zachtkens op den schouder voelde tikken. Ik zag om en
bemerkte den arm en het gelaat van den goeden koekebakker, die van
zijn introductiekaartje gebruik had gemaakt, maar te verstandig was
bij deze gelegenheid zijn neefschap te laten gelden, en dus geene no-
titie van de familie nam. Rijke familiën met arme bloedverwanten! och
of alle neven zoo bescheiden waren! Maar de meesten gillen hun neef-
schap luide uit, en laten zich door niets omkoopen.
„Moet nu nicht kegge er niet an?" fluisterde hij mij met een ver-
genoegd gezicht in \'t oor.
„Wel neen!» antwoordde ik, //nog in lange niet.»
f Ik verzeker u van wèl!» hernam lüj; //of dat rooie papiertje moet
12
-ocr page 198-
178
jokken. Kijk.// zei hij: //ze staat de vierde, en we hebben al drie
stukken gehad.»
De goede de groot had een der onderdeden van de symphonie voor
een obligaat op den horen genomen.
Ik onderrichtte hem omtrent die dwaling, en hij betuigde dan ook
al gedacht te hebben: „Wat merk ik dien horen weinig!//
De inan met den horen verscheen op zijn beurt, geheel in \'t zwart,
en met lange haarlokken, blinkende van p-minde. Hij maakte een
stroeve buiging en zette een gezicht als of hij ons allen verachtte.
Dit stond hein evenwel leelijk, want hij verdiende dien avond een goe-
den handvol geld, en schoon ik weet dat de kunst onbetaalbaar is, zoo
ben ik toch van oordeel dat men voor geld en een goede ontvangst ten
minste een beleefd gezicht zou kunnen overhebben. Nu staken de
kenners het hoofd op, en legden de hand aan den oorschelp, en rie-
pen Ssss Sst. . . als de jonge dames fluisterden , die daarop haar zak-
doek aan den mond brachten, waarop de oude dames boos omkeken.
Vooral de heer keooe was in dit Sst... roepen zeer overvloedig, en
men kon het op zijn aangezicht lezen dat hij zich in dezen volmaakt
onafhankelijk gevoelde ook van alle mogelijke //groote hanzinnen en
adellijke dames.*
De hoornist blies zijn wangen op, zijn oogen uit, en zijn horen vol,
tot algemeene verrukking der aanwezigen, die van een horen hielden,
ofschoon er verscheidene waren die met een wijs en veel beduidend aan-
gezieht beweerden dat het potdevix niet was, eene blijkbaarheid die
ook door het programma voldingend werd uitgewezen. Het schoon-
ste van \'s mans spel scheen daarin te bestaan, dat het geluid van zijn
horen op alle geluiden geleek, die gewoonlijk uit andere instrumen-
ten komen. Nu eens knorde hij als een jichtige fagot, dan weder had
hij al het rochelende van een vetten waldhoren, dan weer het door den
neus pratende van een intriganten hautbois, of het uitgelatene van een
opgewonden trompet, ja zelfs nu en dan iets van het gillende eener
hysterische dwarsfluit; zelden maar geleek hij op hetgeen hij waarlijk
was, een klephoren; en eenmaal was het geluid zoo zacht en zoo
verfijnd dat ik, zoo ik niet de rijkgeringde vingers van den virtuoos
had zien bewegen, waarlijk zou gezworen hebben dat er niets gebeur-
de. In zoo verre was het maar weer goed dat de muzikant zichtbaar
was. Ik vermaakte mij gedurende het spel machtig met het gade
slaan van een dik heer achter op het orkest, die den duizendkun-
stenaar had geëngageerd, en allerliefste knipoogjes aan alle de leden
rondzond, die te gelijker tijd moesten beduiden hoe heerlijk hij het
vond en vragen of zij het ook niet heerlijk vonden; en van een lang
jong inensch dicht bij mij, met zwarte haren en bleeke wangen, die
zijne oogen aandachtig toedeed onder het spel, en de maat met zijn
leenen sloeg, en dan weer een //hoe-is-het-mogelijk// gezicht zette, en
een versclirikkelijken nood had om aan iedereen te vertellen hoe fami-
liaar hij dien duizendkunstenaar kende, en hoe goed die duizendkun-
-ocr page 199-
179
stenaar biljartte, en hoe\'n aangenaam mensch en van welk een goede
familie die duizendkunstenaar was, eu hoe de duizendkunstenaar enkel
speelde omdat hij \'t niet laten kon, en welk een duizendwondertje
van een mooi snuifdoosje de duizendkunstenaar van een prinses had
gekregen; en hoe hij zelf in eigen persoon op de repetitie van den
duizen.lkunstenaar geweest was, en hoe de duizendkunstenaar hem
verhaald had dat die eigen horen daar hij op speelde, hem duizend
gulden had gekost.
Nu had er eene machtige beweging op het orkest plaats. Ik weet
niet hoeveel lessenaars werden achteruit geschoven. De kastelein van
de concertzaal bracht met een gewichtig gelaat twee waskaarsen op
den piano, en de heer van der hoogex maakte hem open, plaatste
de muziek er op, en schoof de tabourette er onder van daan. Al de
heerai verlieten het orkest — uitgenomen de contrabassist, een oud
man, die zijn bril op zijn voorhoofd schoof, en de paukenslager, die
zijn handen in de zij plaatste — en kwamen achter ons in de zaal
dringen. Daarop daalde de heer van dek hoogex af, om, door hen-
EIETTE af te halen, provisioneel aan zijne bestemming te voldoen. Zij
zag zeer bleek, en ik verdacht haar van aan het obligaat op den horen
juist niet veel gehad te hebben. De heer van der hoogen nam haar
bij den pink en leidde haar op. Zij maakte een compliment, zeer gra-
cieus voor een liefhebster, zonder evenwel tot de diepe nijging en het
verleidelijk gezicht van een tooneelspeelster te komen, en nam daarop
onder een luid handgeklap, en een onstuimig voorwaarts dringen der
heeren, plaats voor het instrument, trok hare handschoenen uit, en de
lieve handen zweefden over de toetsen.
De eerste maten hadden den indruk van de onrustige beweging van haar
pols, maar langzamerhand herstelde zij zich; haar natuurlijke kleur
kwam weder, en zij speelde als of zij te huis was met de haar eigene
verwonderlijke vlugheid.
«Inderdaad, het was wonderlijk dat menschenvingers dat doen kon-
den!» fluisterde de groot mij in, nadat hij een weinigje van den
schrik bekomen was, die het optreden van hexrieïte den goeden man
gekost had. »\'t is als of ze aan draadjes zitten. Alles leeft wat
er aan is. Kijk hier, ze gooit haar armen over mekaar, of \'t zoo
niets was. En ze slaat er goed op, ook! Dat\'s verraderlijk,» zeide
hij, als zij na lang met beide handen in de lage tonen te hebben ge-
werkt , zonder om te zien, plotseling de toetsen van den hoogsten oc-
taaf een fikschen tik gaf. "Drommels nou! dat gaat gauw; \'t is als
of je een goot hoort loopen.»
De heer van der hoogen stond, met een hoek van ten hoogsten
honderd en dertig graden, naar den piano gebogen. en maakte zich
verdienstelijk met het omslaan der bladen, maar toen hij aan de laatste
bladzijde was, nam hij voor goed eene hartvervoerende houding aan,
met de eene hand op den piano leunende, en de andere in de zijde zetten-
de, terwijl hij zijne leelijke oogen verlokkend door de zaal liet weiden,
12*
-ocr page 200-
180
of zij ook nog, in \'t voorbijgaan, een hart of tien veroveren mochten!
Het stuk was uit. Henriette stond op, en dankte met een stuursch
gezicht voor het daverend handgeklap. De charmante bracht haar
weder tot haar plaats en deelde in haar triomf. De oude kegge had
tranen in de oogen, en de charmante drukte hem de hand. «Het was
onbegrijpelijk charmant geweest!» Henkiette liet zich door mevrouw
kegge den boa weder oin den hals werpen; en speelde met het einde
daarvan; daarop begon zij een gesprek met de kleine hannah , zoo-
dat de geheele wereld verbaasd stond over eene jonge dame //die zoo
voortreffelijk speelde, en zoo lief was met haar zusje.»
De drukke finale der sympnonie, waarin machtig veel gepaukt en
machtig veel gebazuind werd, besloot de eerste afdeeling van het zoo-
veelste damesconcert van het arezelschap Melodia, en de pauze begon.
Dat is niet het minst belangrijk gedeelte van een concert, als het disso-
neerend vocaal het harmonisch instrumentaal voor een half uur af-
wisselt. De dames hebben dan ook altijd liever een nommer minder op
het programma dan een korte pauze, en zulks is niet te verwonderen,
wanneer men bedenkt hoe veel praatziekte, hoe veel verliefdheid, hoe
veel kunstgedienstigheid, hoe veel eerzucht, praalzucht, en behaagzucht
hier bijeen zijn.
Indien men eene wage had, op welker eene schaal men alle deze verga-
derde ziekten en zuchten kon stapelen, en men lei daartegenover op de
andere het muzikaal gevoel —- ja, leg er het muzikaal gehoor maar bij!
deze laatste zou ongetwijfeld omhoog rijzen.
En gewichtig voorzeker was dat oogenblik waarop deze koopbeurs van
beleefdheden en praatjes aanging en het hoffelijk gedrang begon. Als
de blonde en bruine hoofden, de vederen en de bloemen zich ophieven,
de sterren op de voorhoofden haren loop begonnen, en de eerst zoo regel-
matige rijen van schoonen en moeders van schoonen, van „pulcrarum ma-
trum filiae pulcriores» en omgekeerd, zich tot bevallige groepen schikten,
waaruit vonkelende oogen straalden en vroolijke lachjes opgingen ; als de
dwarling van jonge heeren een aanvang nam, waarvan ieder zijn prima
donna, zijne reine du bal zocht, de een met een glimlach, de ander met
een sentimenteel gezicht, de derde met een kloppend hart, en de vierde
met een opgestreken kuif; waarvan de een boos, de andere onnoozel, en
de derde kippig keek uit verlegenheid; waarvan de een om te beginnen
zijn netten spreidde over al wat mooi was , en de andere in het wilde
scheen rond te fladderen, maar om toch wat meer eklektisch te werk
te gaan; terwijl de toovermacht van dezen moest berusten in een nauw
vest, \'en gene een filtre meende te bezitten in de gedaante van pomade a
1\'oeillet; (laar de talisman van een derde in zijne, handschoenen berustte,
terwijl een enkele begreep dat hij het meest zoude intéresseeren door met
een knorrig gezicht en een medelijdenden glimlach op al het gedraai en
geworm neder te zien.
Ik deed mijn best om henriette te genaken, die in een kring van
heeren stond, welke zij tei deele kende, ten deele nimmer geluid had
-ocr page 201-
181
hooren geven, maar die allen van deze gelegenheid gebruik maakten
om haar iets aangenaams te zeggen. Iedereen was even verrukt., en
de charmante week niet van hare zijde. Ik maakte haar mede mijn
compliment, en liet mij daarop van hoeken tot kanten dringen, waarbij
ik het voordeel had veel te zien en te hooren, dat mij voor dien avond
belangrijk voorkwam.
•Ze zullen die jufvrouw kegge, biet ze zooniet? het hoofd wel op
hol maken!» merkte eene mevrouw van een zekeren leeftijd, met eene
zwarte gazen toque, aan. //\'t Is niet goed voor zoo\'njong ding.»
En zij sloot haren mond zoo dicht, zoo dicht, als of zij er van af-
zag den geheelen avond iets meer in het midden te brengen.
//O, ik vind dat ze er allerinteressantst uit kan zien » sprak een
jonge dame , in antwoord op het zeggen van een heer van middelbare
jaren, dat jufvrouw kegge heel mooi was; »maar van avond, dunkt
mij, heeft, zij haar beau jour niet."
»Kent u die familie kegge?// vroeg eene andere aan een jong heer,
en zij legde duizend pond nadruk op den naam.
«Vraag excuus!» was het antwoord, »ik weet niet anders dan dat
de menschen rijk zijn... maar,,, ging hij zachter voort, »ze zijn
volstrekt niets. Haar grootvader was hier ter stede een kruidenier of
zoo wat, en haar vader... die heeft fortuin gemaakt in de West.»
„Ik vind ook wel, dat men haar dat aan kan zien ,» sprak een derde,
die dit gesprek had gehoord, schoon zij er met den rug naar toe had
gestaan, zelve eene physionomie vertoonende, die alles behalve onge-
meen was.
//Ik hou niet van dat soort van oogen," hoorde ik aan eenen anderen
kant, uit den mond van een jong meisje van dertig, die zeer flets
uit de hare keek.
De freule van nagel scheen zeer tevreden over het spel, maar liet
zich over de speelster volstrekt niet uit.
Ik bewonderde onder de menigte van schoone vrouwen van middel-
baren leeftijd eeue die, met een aüerbevalligst voorkomen en zeer inne-
mende manieren, liet voorwerp der algemeene belangstelling scheen te
zijn. Alle de heeren kwamen voor haar buigen, en al hunne vrouwen
lieten zich, de eeue voor, de andere na, bij haar brengen. De jonge
dames deden haar best om haar te naderen, of wenkten haar met het
daarbij behoorend lachend gezicht toe, dat het onmogelijk was. Zij
gaf een soort van pleeggehoor. Meermalen poogde zij te gaan zitten,
maar juist op het oogenblik dat zij er toe besloot, verscheen er weder
altijd iemand, om haar zijne beleefdheid te bewijzen; en ik bewonderde
in stilte de goede gratie, waarmede zij zich terstond weer tot den nieuw-
aangekomene wendde, en de onbeduidende gezegden, die vrij wel met de
door al zijne voorgangers gehoudene gesprekken overeenkwamen, met
verschen moed beantwoordde. Hare dochter, een meisje dat nog geen
zestien jaren mocht hebben bereikt, was aan hare zijde, en scheen deze
minzame bevalligheid reeds in hare mate te hebben overgenomen. Het*
-ocr page 202-
182
geen beider beleefdheid het aangenaamst maakte, was het eenvoudige
en ongedwongene, het volkomen vriendelijke en vroolijke dat haar eigen
was, en niet anders voortkomen kon, dan uit eene lieve, harmonische
stemming des gemoeds, en eene heldere tevredenheid des harten. Voor
mij was het een waar genoegen haar gade te slaan, en ik kon niet na-
laten met minachting te denken aan de valsche redeneering van een
aantal zich noemende menschenkenners, die hoffelijkheid altijd voor
willen doen komen als laagheid, en welwillendheid als huichelarij.
Waarlijk , die echte humaniteit, die goede toon , die beleefde inneinend-
heid, welke de blijken dragen van in overeenstemming te zijn met den
geheelen persoon die ze aan den dag legt, is te gelijk eene gave en eene
verdienste, en ik wenschte wel dat men algemeen gevoelde, hoe men
de wetten der wellevendheid met de wetten der fijnste zedelijkheid en
het meest kiesohe gevoel in verband kan brengen. Al liet misbruik
dat van haar gemaakt is door intriganten en hyprocriten. neemt niet
weg dat zij een der schoonste sieraden van het menschdom is, en een der
verhevenste onderscheidingen boven het dierengeslacht doet uitkomen.
Ik vernam naderhand dat deze bevallige vrouw eene dame was. wier
huis bekend stond voor eene plaats, waar men zich nimmer verveelde;
die niet slechts veel menschen zag. maar haar gezelschap altijd geheel
bezielde en doordrong van de liefelijkheid haar aangeboren.
Ben stroom volgende werd ik nog voorbij vele paartjes gesleept, die
werk van elkander maakten; ook langs schuchtere jongelingen, die
zich verstoutten, hun geheel onbekende dames noodelooze diensten te
doen, als daar zijn: boa\'s op te rapen, die nog niet gevallen waren,
en shawls over haar stoel te hangen, die zij nog niet noodig hadden;
alsmede langs vele ophoopingen van jonge meisjes die iedereen uit-
lachten. Hier en daar zat of stond eene oude dame stokstijf voor haar
stoel, te midden van een jong geslachte, inmobilis inmobili. en her-
innerde zich de dagen dat ook zij mobieler was; of verbeeldde zich dat zij
ook nog mobieler zijn konde indien zij maar wilde; of verheugde zich
dat nu haar kinderen waren, zoo als zij geweest was; of verklaarde dat
de pauze nu eenmaal lang\' genoeg geduurd had.
Zoo kwam ik tot aan de deur, en nu bezocht ik ook de koffiekamer.
Hier waren de standen meer dooreengemengd, en vooral onder de wer-
kende leden vond men van alles. De muziek, het ijsvermaak, en het
tabakrooken, neemt alle aanzien des persoons weg. Hier werd hevig
geraakt door allerlei soort van rookers; daar waren er die pijpen, daar
waren er die sigaren, daar waren er die baai rookten; sommigen hadden
al lang naar hun rooktoestel gesmacht: anderen deden het alleen omdat
de rook der overigen hun dan minder hinderde. Daar waren er die het
niet laten konden, en daar waren er die het doen en laten konden allebei,
en het daarom zoo veel mogelijk deden; verslaafden, en vrijwillige dienst-
knechten; en de kleine kegcietjes drongen door de menigte heen, en
hadden waarlijk ook ieder een sigaartje in den mond, ter zake waarvan
hun vader lachte dat hij schaterde.
-ocr page 203-
183
«Die jufvrouw kegge speelt admirabel, niet waar!" zei een beschaafd
heer, zijn viool weer uit de vioolkas nemende, om zich voor de tweede
afdeeling gereed te maken, en omziende naar een groot liefhebber, een
dik persoon, met een lomp uiterlijk, dien ik in \'t orkest met een wald-
horen gezien had.
„Ze speelt verdraaid vlug!» antwoordde die van den waldhoren.
«Veel smaak, veel smaak!// riep een wijs burgerheer, die een
dwarsfluit blies.
//Smaak?" riep een klein heertje, die zich juist aaneen heet glas
punsch brandde, met een pieperig stemmetje, //smaak, geen zier smaak !
al den duivel vlugheid, kunstjes, brille.»
„Een mooie piano, niet waar?// hoorde ik in een anderen hoek, uit
den mond van een werkend lid.
«Ja, en een weergasche mooie meid ook." antwoordde een honorair lid.
«Foei, oude snoeper, waar kijkje na!« zei de eerste spreker.
Zoo gaat het, wanneer gij op concerten speelt. Waarom laat gij
het niet liever?
De tweede afdeeling bood niets bijzonder opmerk\' nswaardigs aan. Een
welgemaakt officier der zware ruiterij trad in burgerkleeding met een wit
vest op, en zong een paar etiquette romances , die beurtelings zeer laag en
zeer hoog liepen, en met een afwisselend kwaadaardig en snoeperig lachend
gezicht gezongen werden , maar waarvan de toon en de inhoud zoo min
overeenkwamen met zijn zware knevels, als met de op- en neder-gesten,
die hij met het tusschen zijn beide handen uitgespannen blad papier maak-
te. Voorts hadden wij nog een obligaat op den violoncel van een duit-
scher, niet een plat hoofd en een gouden bril; en het concert eindigde,
zoo als een deugdzaam concert behoort te eindigen, met eene ouverture.
De zaaldeur werd opengezet, en de geparfumeerde dampkring dooreen
gevoeligen tocht gezuiverd. De boas en pélerines werden opgehaald.
De ccphaliden werden om die kopjes, die er lief mee uitzagen. vastge-
strikt, of anders in de hand gereed gehouden; en de jonge heeren . die
het er op gezet hadden de eene of andere schoone naar haar rijtuig
te geleiden , met het stellige voornemen om dien nacht van dat geluk te
droomen, zochten zich van stonden aan van een gunstig standpunt te
verzekeren. De heeren die vrouwen hadden , waren boos dat hunne rij-
tuigen zoo laat kwamen, en de heeren die paarden hadden, maakten
zicli ongerust dat het hunne misschien lang zou moeten wachten; de
jonge meisjes speet het dat het hare zoo vroeg kwam; en enkele opge-
wondene jonge heeren spraken er van dat het aardig zou wezen, de con-
certzaal in een balzaal te veranderen, en hingen eene verleidelijke schil-
derij van deze zaligheid op.
van der hoogen was weder in ons midden, en stond zoo dicht mo-
gelijk tegen den linkerarm van henriette aangedrongen. Zij was aller-
liefst jegens hem, en schertste en lachte; maar toen de knecht met
groot misbaar „de koets van mijnheer kegge ! „aankondigde, draaide zij
-ocr page 204-
184
zich eensklaps om, en greep in een aanval van behaagzieke speelschheid
mijn arm aan. Van tlien oogenblik aan haatte mij de charmante. Zege-
vierende zag henriette om. Mijnheer kegge, die haast maakte, volgde
met mevrouw; van dek iioogen moest zich dus met de kleine iiannah
behelpen, naar welke hij zich heelemaal scheef moest overbuigen, tot
groot genoegen van de dubbele rij van heeren en dames, tusschen wel-
ke wij bij het verlaten der zaal heentogen. Een charmante spitsroede.
Wij kwamen thuis. Er werd een buitengewoon souper aangericht.
Tegen het dessert dook de heer kegge zelf in zijn wijnkelder , en bracht
zulk eene menigte van allerlei merken boven, dat het hart mij van angst
in de keel begon te kloppen. De charmante, die van <le partij was, stelde
een toast op de schooue pianiste in, en las daarbij een fransch extern -
poreetje van zijn eigen maaksel voor, waarin hij op eene charmante
wijze over alle de regelen der taal had gezegevierd. Hoofdzakelijk zeide
hij dat henriet een mooi meisje met bruine ongen, een engel, en eene
godin der muziek was, en daarbij kwamen eenige aanmerkingen omtrent
uitgetrokken harten en op tonen drijvende zielen. Wij waren allen ge-
heel bewondering, en mevrouw kegge niet het minst, hetgeen ongetwij-
feld veel voor de zaakrijkheid van het gedicht pleitte, daar HEd. van de
zes woorden er maar drieverstaan had. Mijnheer kegge dronk den dich-
ter, en de dichter dronk den heer kegge ; en de heer kegge liet de kur-
ken van champagneflesschen tegen den zolder springen; en de heer van
dek iioogen sloeg met de platte hand op champagneglazen, dat de wijn op
nieuw begon te schuimen; en dit alles was ter eere van jufvrouw henriet-
te kegge.
Ochtendbezoek en Avondwandeling.
Des anderen daags \'s voormiddags werd de goede de groot aange-
diend, en trad de kamer binnen, verzelschapt van zijn lieve dochter, die
een groote gunstelinge van den heer kegge was, en in het huishouden
groote diensten bewees. Dien middag zou zij met ons dineeren, en haar
vader bracht haar zelf, omdat hij meteen zijne dankbaarheid wilde ko-
men betuigen voor het introductiekaartje. Hij sprak met de grootste
opgewondenheid over den avond van gisteren.
„Nooit in zijn leven had hij zoo iets moois gezien of gehoord. Dat
was een rijkdom! Dat waren stukken muziek! Hij wist niet hoe het
mogelijk was, dat een mensch zoo vlug op \'t klavier wezen kon als nicht
henuiette ; en toen hij haar zoo had zien zitten, misschen was het
zonde geweest, maar hij had gedacht, dat zij zoo mooi was als een engel
uit den hemel."
Henriet glimlachte, en vergat, om het streelende der vergelijking,
-ocr page 205-
185
dat zij die voor dit maal uit den mond vernam van een koekebakker. Zij
begon daarop zeer vriendelijk naar jufvrouw de groot te vragen, en haar
spijt te betuigen dat zij niet op de verguldpartij had kunnen komen ; zij
zou jufvrouw de groot nog eens in persoon haar excuses komen maken.
„Neen maar, jufvrouw .... ik wil zeggen , nicht henriette!" zei de
goede man, „dat behoeft in \'t geheel niet. Uw bezoek zal haar welkom
zijn; maar excuses! och, dal behoeft niet; dat weet neef kegge wel.
Mijn vrouw heeft het ook volstrekt niet kwalijk genomen; dat moet u
toch vooral niet denken!"
„Nu, neef de groot. . ." zei henriette vriendelijk. . . en wie weet
hoe lief zij zou geweest zijn? maar het woord bestierf haar op de lippen,
want de charmante trad binnen, en maakte wat ik zijn „compliineuts de
coutuine" noemde.
„Wel, jufvrouw henriette! is de nachtrust goed geweest, na de fati-
gue van gisteren? Ik heb geen oog kunnen toedoen; ik was nog zoo
gecnthusiasmeerd van de muziek. Het was een charmante avond ; de heele
wereld had zich dan ook perfect geamuseerd. De stad is er van vervuld !#
„Vleier!" zei henriette; »maar ik weet,* liet zij er op goedi-
gen toon op volgen, "ik weet dat gij het goed meent.".
En zij reikte hein de hand.
Hij nam die met vervoering aan, en trok haar naar de vensterbank.
„Wie is die man?" vroeg hij, den goeden de groot van het hoofd tot
de voeten opnemende.
„De vader van saartje,» antwoordde henriette bedeesd.
„o Ho!" zei de heer van der hoogen, die dat ook zeer wel wist,
hem den rug toedraaiende. En zijn lorgnet in het oog klevende, bezag
hij den ruiker bloemen, die in een sierlijken porseleinen vaas op een
guéridon voor het raam stond.
„Wat eeu mooi bouquet, zoo laat in \'t jaar!" merkte hij aan.
„Papa is zoo lief geweest het mee te brengen. Het heeft zijn
beste dagen al gehad."
„Keiken de stelen allemaal wel goed aan \'t water?" vroeg de charmante.
Hij stak , om zich daarvan te overtuigen, zijn hand diep in den ruiker,
en toen hij die weder terugtrok, was het als of er iets violetkleurigs in
achterbleef, dat naar de punten van een klein biljet zweemde.
De heer kegge was ondertusschen druk bezig met neef de groot, die
echter niet op zijn gemak was, aangezien Azor en Mimi het hem ver-
baasd lastig maakten; en hoewel mevrouw kegge hem gedurig verzekerde,
dat het de liefste diertjes van de wereld waren, die nooit iemand leed
deden, bevielen hem de gedurig luider uitvallen en het gestadig pronken
met hunne witte tanden zeer weinig. Zijn bezoek was slechts kort; hij
groette mijnheer en mevrouw kegge allerhartelijkst; „jufvrouw, ik wil zeg-
gen, nicht henriette \'» zeer eerbiedig , en maakte ook eene buiging voor
van deh. hoogen, die hem met een hooghartig //goedendag" betaalde.
Van der hoogen ging daarop mijnheer en mevrouw kegge bezighou-
den, en hen\'iiette trad op den bloemruiker toe, haalde er het biljet
-ocr page 206-
186
uit, en borg het in haar ceinture, evenwel zoo handig niet of ik bemerkte
het volkomen; zij vermoedde dit, en kreeg een kleur. De papegaai werd
daarop haar toeverlaat. Zij hield hein een stukje beschuit voor:
„Wat zegt Coco dan tegen de vrouw?"
„Pas op, pas op!" riep de papagaai, die blijkbaar in de war was.
Van der hoogen vertrok spoedig daarop, en de dag had vooreerst wei-
nig merkwaardigs; grootmama liet naar saautje vragen; zij bleef een
uurtje boven, en kwam daarna met roode oogen beneden.
„Gij hebt de lieve oude vrouw wat gelukkig\' gemaakt," fluisterde
zij mij in.
Ik had gelegenheid in den loop van den voormiddag de lieve blonde
eens zoo goed als alleen te spreken; en spoedig maakte ik daarvan gebruik
om het gesprek op haar vriendin NOIRET te brengen.
Zij verhaalde mij van suzette\'s onvergelijkelijke gehechtheid aan haar
moeder ; van hare voorbeeldelooze werkzaamheid , waardoor zij zoo veelmo-
gelijk in de behoeften van deze voorzag, vanhaar eigen schamel kamer-
tje, en van alles wat zij om den wil harer moeder had uit te staan. Ook
deelde zij mij mede dat er een knappe jongen in de stad was, een schrijver
op een der stads bureaux, die een dollen zin in svjzette had . en dat zij ge-
loofde, dat hij suzette ook niet ten eenen male onverschillig liet; maar
dat zij het voor zichzelve niet wilde bekennen, omdat zij meende dat de
inwilliging van een dergelijk gevoel eene misdaad was tegen haar inoe-
der. Dat zij daarom den jongeling altijd op een afstand hield , en hem
soms wel wat erg behandeld had, wat zeker tegen haar eigen hart was; en
dat zij zich dat dezer dagen bijzonder verweet, nu zij vernomen had dat
hij , er aan wanhopende ooit hare genegenheid te zullen verwerven , en toch
geen mogelijkheid ziende om haar vooreerst onafhankelijk te kunnen onder-
houden , het plan had opgevat om zijn geluk in de West te gaan beproeven.
„O, dat maakt haar tegenwoordig zoo ongelukkig," voegde saautje
er bij, met een traan in de mooie oogen, „en dan verwijt zij zicli weer dat
hare gedachten een oogenblik aan iemand anders behooren dan aan hare
oude moeder."
henkiette was dien geheelen dag, bijzonder aangenaam en liefelijk
voor mij; zij had allerhande zoete oplettendheden aan tafel; prees mij ver-
scheidene malen in liet aangezicht; en gaf mij zelfs bij liet doorbladeren
van hare teekenportefeuille, uit een open reden, een allerliefste teekening
op rijstpapier ten geschenke.
In het schemeruur bracht ik saautje thuis ; en het lustte mij, daarna
eene kleine stadswandeling te maken, in dat in de stad drukke uur, waarin
de werklieden en schoolkinderen naar huis gaan, en de dienstmaagden ha-
re boodschappen beginnen, hare minnaren toevallig tegenkomen, of el-
kander gewichtige mededeelingen doen omtrent de verschillende karakters
van haar heer, haar mevrouw, den oudsten jongen heer, en de oudste juf-
vrouw; bij welke gelegenheden de heer er altijd beter afkomt dan de me-
-ocr page 207-
187
vrouw, en de mevrouw beter dan de oudste jufvrouw, terwijl de jonge heer
een van tweeën of een akelig „stuursch minsch," of „een heertje" is.
Ik heb dit uit mijne vroege jeugd overgehouden, dat ik gaarne de lichten
in de winkels zie opsteken, en ook ditmaal stond ik nu eens stil bij een, in
het donker vooral zoo plechtig smidsvuur, waaruit de gloeiende bouten
schitterend te voorschijn kwamen, om onder de slagen van den voorhamer
eene horizontale fontein van vuur uit te spreiden, waarbij het zwarte ge-
laat van den smid fantastisch verlicht werd; dan weder boeide mij het
wreed aan lig schouwspel eener slachterij. waar de knechts in hunne bloede-
rige wollen kousen tot over de knieën reikende, en met een ouden hoed over
hunne blauwe slaapmutsen, zichzelven bijlichtten met een brandend
kaarsje , op geinelden hoed vast gekleefd , dat een tooveraehtig licht in de
opengebouwen koebeesteu wierp, wier inwendige belangen zij verzorgden.
De stadslantarens waren nog niet opgestoken, en zouden eerst twee uren
later aanlichten, omdat het onmogelijk is dat een vreemdeling op een stik-
donkere gracht in het water valt, als het nog niet langer dan anderhalf
uur stikdoriker geweest is.
Het gebeurde dat ik op zulk een donkere gracht voortschrijdende, zonder
precies te weten waar ik mij bevond , op eenigen afstand twee personen
ontwaarde , waarvan de een even veel neiging had om den ander te ontloo-
pen , als de andere gezind scheen de eerste terug te houden. Naderbij ko-
mende, zag ik dat gemelde personen tot verschillende kunnen behoorden,
en daarop hoorde ik eene zachte vrouwenstem, maar schor van zenuwach-
tigheid , duidelijk zeggen: „laat me los, mijnheer! of ik schreeuw.#
Het leek mij toe, dat de mijnheer tot wien deze bedreiging gericht was,
en die een langen mantel droeg, van nature een vijand van schreeuwen
was. Althans hij liet de persoon die gesproken had oogenblikkclijk los,
en verdween in eene zijstraat. Ik had de stem herkend.
//Zijt gij het, jufvrouw noiket? Wie durft u aanraken? Laat ik u
thuis brengen,» sprak ik haar toe.
Het arm meisje kon niet antwoorden; zij beefde van het hoofd tot de
voeten , en ik had moeite haar op de been te houden.
«Het is verschrikkelijk," snikte zij: //o indien gij zoo goed wilt wezen;
het is ijselijk . ..."
Meer kwam er niet uit. Ik geleidde haar zwijgend tot naar de kleine
komenijwinkel, waar zij haar kamertje had. In het voorhuis zonk zij op
een bank neder. Het was er donker, want op de geringe nering kon geen
licht overschieten. I)e vrouw uit de komenij winkel kwam naar voren
loopen, met een baklamp in de hand.
//Och lieve help! wat scheelt de jufvrouw ! wat ziet ze bleek. Is de juf-
vrouw verschoten? Ga gauw in \'t kantoortje, jufvrouw! ik ga de
kaars opsteken.//
Zij ging om den blaker van jufvrouw noiret te halen, en ik bracht
haar in een klein, van \'t voorhuis afgeschoten kamertje, dat zij mij als
\'t kantoortje had aangewezen, en dat dien naam te recht verdiende, daar
er niets in stond dan een kleine hangoortafel, vier matten tnbouretten,
-ocr page 208-
188
en een leelijk gezicht in een lijstje aan den wand, voorstellende den held
VAN SPEÏK.
„Maar me lieve gunst, wat scheelt er dan toch an!\' riep de korae-
nijvrouw uit, toen zij den blaker van suzette aangestoken, en haar eigen
lamp, daar er geen twee lichten noodig waren, onmiddellijk daarop
uitgeblazen had.
Ik liet haar een glas water halen. Suzette dronk er een teugje van,
eft het glas klapperde tusschen hare tanden. Nog kon zij niet spreken.
Het klamme zweet stond haar op het aangezicht.
\'/.Maar me lieve gunst,//begon de bezorgde, maar nog meer nieuws-
gierge . hospita al weer, „dat\' snou toch wel een raar geval. De jufvrouw
het et disperaat op haar zenuwgestel. Wil ik naar de apteek loopen en een
rooie schrikpoeier halen?"
„De jufvrouw is aangerand," zei ik; „er loopt kwaad volk. Ik was er
bij tijds bij; men wilde haar afzetten.»
„AngerandU riep de hospita uit; „ofzetten! Ja, het is een ijslijk-
heid dat er geen werk is. En mijn , kobus is ook nog bij den weg; dien
kennen zo dan ook nog wel anranden en ofzetten, ofschoon ie juist niets
bij\'em het dan zen zuiver orlozie, en daar is een stevige koperen kast
om; dat\'s écu geluk. Ja , ik heb al lang gedocht dat het niet pruisisch
was hier in de stad. Der is nog reis een winter geweest dat et zoo erg was.
Et was in de tijd dat ik op allen dag liep van me derde. Maar toen brak-
ken ze in bij de lui, en kwaminen voor de lui der bed staan, met een
armpie van een ongeboren kind. Daar zal uieheer wel van gehoord
hebben. En dan stakken ze zoo\'n armpie inbrand, en ze draaiden het
driemaal over de lui der hoofd om, en dan zeien ze, ja wat zeien ze
ook? dan zeien ze: die waakt, die waakt \\ die slaapt, die slaapt t en in
die omstandigheid , zal ik maar zeggen, daar je dan in verkeerde, daar
bleef je ook in. Anranden! \'t is wat moois in een kristenland! Ge-
lukkig nog, jufvrouw, dat ze je die japon niet of hebben angerand; dat zou
een leelijkert wezen!"
En zij nam suzette een toegespeld pak af, dat zij nog altijd stijf on-
der den arm hield, en lei het voorzichtig op een der matten tabouietten.
//Breng het boven, moedertje," zei ik, //en laat ons even alleen, want ik
hoop dat de jufvrouw mij den persoon zal kunnen beschrijven; dan zal ik
hem aan de politie aangeven.//
//Beskrijven! ja, dat gaat zoo ver as \'t voeten het,// antwoordde de
klappei; //en weetje wat kobus zeit? ze krijgen er de verkeerden door te
pakken. Laastleden varkemart hebben ze nog een jong gezel, een die
hier, zei ik maar zeggen, vreemd was, opgepakt. Der komt ominers
altijd op varkemart hier zoo\'n potfertjeskraam ? Nou, hij mocht zoo bij
die poffertjeskraara staan te kijken, na die groote koperen schuttels en zoo;
daar komt er een diender na \'ein toe; die leest op een pampiertje; en toen
kijkt hij hem an. Nou, die jonge wist van den prins geen kwaad. Maar
de diender zeit teugen \'em: jongen, zeit ie, ga jij reis effen mee. Ik
dank je vrindelijk, man, zeit den ander. Maar het holp niet, want de
-ocr page 209-
189
diender zei: maatje, zeit ie, kijkreis effen wat ik hier onder me jas heb.
Nou dat waren niet anders as van die duimskroeffies, as melieer wel reis
zei gezien hebben, daar ze een minsch meê vastskroeven, zei ik maar
zeggen, dat ie geen vin verroeren kan. Nou die mocht die man niet,
dat ie mijn slacht. Zoo gezegd, zoo gedaan; daar holp geen lievemoe-
deren an; hij most en hij 20M meê. Maar toen ie vijf dagen had zitten
brommen—ïnj was toch maar al die tijd uit zijn werk, zie je—daar
komt die zelfde diender in zijn hok, zei ik maar zeggen, of waar dat ie
dan zat, en zeit, dat ie maar stilletjes vort zou gaan. Maar hij zei,
neen,zeidie, dat gaat zoo niet. Want hij wou der verhaal op hebben,
zie je. menheer! Maar dat weten we wel. dat gaat zoo ver as\'t voeten
het. Zoodat ik maar zeggen wil, dat beskrijven niet veel ofdoet: maar
daaron zei kobus altijd , in die winter toen \'et nog reis zoo erg was; as
ik er eentje te pakken kreeg, ik zou \'em teekenen, dat ik \'em voor
goed zou kennen . . .//
Ik herhaalde mijn wensch om met jufvrouw noiret alleen te blijven.
Zoodra de babbelachtige vrouw gegaan was, borst zij in tranen uit.
//Dit heeft hij mij in de hand gestopt!// riep zij uit; //verbrand het
in de kaars.//
En zij wierp een violetkleurig briefje op tafel, dat zij in hare zenuw-
achtige spanning geheel verfronseld had. Daarop zeide zij met eenen
innigen afschuw:
//Foei mijnheer van der hoogen !//
Ik nam het briefje op.
//Mag ik het bewaren?// vroeg ik haar. //Het kan mij te pas ko-
men.// Ik herstelde het in zijne vroegere gedaante, en stak het in mijn
portefeuille.
Toen suzette wat bedaard was, deelde zij mij mede, hoe zij sedert
eenigen tijd overal vervolgd werd door van dek hoogen. Hij was im-
mer op haar weg. Bij het gaan van haar kamer naar het hofje, en bij
het uitgaan der kerk; ja, in de laatste week had hij een paar malen het
hofje zelf tot zijne middagwandeling gekozen , en onbeschaamd bij haar
moeder ingekeken, en tegen haar, suzette, geglimlacht. Zoo erg als
van avond had hij het evenwel nog nooit gemaakt. Zij was uitgegaan
om freule nagel een japon te passen, zonder hem nogtans te ontmoe-
ten. De freule had haar bij het heengaan, met hare gewone vriendelijk-
heid, als suzette zei, de bescherming van haar lakei aangeboden;
maar zij had het afgeslagen, omdat zij niet had gedacht dat het buiten
al zoo donker was. Ondertusschen was de avond op eens gevallen, en
zij was nog geen twintig schreden van het huis van den heer van nagel,
of zij hoorde reeds den stap van van der hoogen achter haar, terwijl
hij haar door zonderlinge geluiden op zijne nabijheid opmerkzaan maak-
te. Zonder op of om te zien had zij hare schreden versneld; in haren
angst had zij gemeend hem te zullen ontvlieden door een zijstraat in te
slaan; hij was haar ook daar gevolgd. Toen zij op de donkere gracht
was gekomen, had hij haar om het middel gegrepen, en haar eenige
-ocr page 210-
190
woorden toegesproken, die zij evenwel door den schrik niet verstaan had.
Hij had haar daarop het briefje in de hand gedrukt, dat zij zich zeker
werktuigelijk had laten welgevallen. Daarop had hij haar willen kussen ,
en had zij de woorden uitgesproken, die ik gehoord had.
Na deze, mededeeling , en nadat zij geheel van den schrik zeide beko-
men te zijn, ofschoon zij nog altoos bleek zag, verzocht zij mij dat ik
haar verlaten zoude. Zij wilde zich door een der kinderen van haar hos-
pita naar haar moeder laten brengen, die van niets weten moest.
Ik vertrok.
Op straat verdiepte ik mij in ernstige overleggingen hoe mij na dit
alles te gedragen. Van dek, hoogen had mij sedert onze eerste ontmoe-
tingniet willen bevallen; en ik had, op gelaat en manieren af, weinig
gunstige vermoedens van hem opgevat. Dat hij het hof aan henriette
maakte, had ik terstond gemerkt, en met leede oogen aangezien. Ik
vreesde dat indien niet louter haar geld, dan misschien haar geld gecu-
muleerd met haar schoonheid den fat aanlokten, dien ik daarenboven
voor een mauvais sujet hield, die haar ongelukkig zoude maken. On-
danks alle hare kuren was henriette hiertoe te goed, en in gedachten
had ik haar een man toegezegd, die haar door meerderheid in verstand
verbeteren, en eenmaal tot eene lieve vrouw maken zoude, tot welker
vereis\'chten zij toch waarlijk vele bestanddeelen bezat. Van der hoogen
had mij, zoo als de lezer zich herinneren zal, met een woord gezegd,
dat hij ook te Leiden had //geresideerd,* en daar ik het geluk had in de
Sleutelstad menschen van allerlei stand te kennen, had ik al spoedig om-
trent ZEd. eenige berichten ingewonnen. Deze waren niet gunstig voor
den charinanten uitgevallen en pleitten evenmin voor zijn gedrag als
menseh, als voor zijne beginselen als ambtenaar.
Ondertusschen was hij dagelijks voortegaan met de jeugdige te be-
stormen, die hem waarschijnlijk wel niet liefhad, maar jong en onerva-
ren, zich aan hare behaagzucht overgaf, en aan den prikkel van het ro-
maneske, waartoe zij eenige neiging had. Daarenboven kon men van
der hoogen eenige uiterlijke voorrechten niet ontzeggen. Het was nu
tusschen hen beiden eene stille liefdehistorie geworden; dat wil zeggen,
zoo gevaarlijk als eene liefdehistorie zijn kan. Het biljet in den ruiker
had dit voor mij boven allen twijfel verheven. Ondertusschen had de
charmante zich in het gebeurde met jufvrouw noiret aan mij vertoond
als een lage dubbelhartige bedreiger en avontuurlijke lichtmis, die het op
het geluk en de onschuld van onervarencn en weerloozen toelegde, en ik
verachtte hem in het diepst van mijn ziel. Ik begreep dat het mijn plicht
was jufvrouw noiret voor alle verdere lagen te beschermen, en henriette
om een versleten kenspreuk te gebruiken, van den afgrond terug te
brengen, aan welks rand zij in zulk slecht gezelschap zich bevond.
Wat ik eindelijk besloot zal het volgende hoofdstuk leeren.
-ocr page 211-
191
Een hoofdstuk, waarmee ile auteur ijselijk rei-legen is, omdat hy er
lelf den mooicn rol in speelt, iets dat hy wel weet dat hem in \'t geheel
niet past, maar dat hy toch voor ditmaal niet helpen kan.
Hildebrand, die dooreen samenloop van omstandigheden bestemd
was om in deze geschiedenis een handelend persoon te worden, stond
den volgenden morgen een half uur vroeger dan de vorige dagen op, en
liep met een gewichtig gezicht en groote stappen de kamer op en neer,
eene beweging die hij altijd aanneemt, als hij over iets belangrijks of als
hij over niets denken wil. Somtijds zag hij veelbeduidend op naar de
giftige pijlen aan den wand, dan weder betrachtte hij zijne heldhaftige
houding in den spiegel, en eindelijk wijdde hij een groot gedeelte zijner
aandacht aan de musschen, die inden tuin af en aan vlogen, en elkander
niet zelden onaangenaamheden toevoegden omtrent zekere kruimels en
kleine korstjes brood, die reeds in dit vroege morgenuur hare harts-
tochten in beweging brachten.
Hij kwam daarop geheel gekleed aan het ontbijt, eene omstandigheid
die niemand bevreemdde , daar het zondag was , ofschoon er op dien. bij-
zonderen zondag morgen juist niemand naar de kerk ging dan de oude
mevrouw. Mijnheer verklaarde »veel van den godsdienst te houden,
want wat zou er zonder godsdienst van de maatschappij worden?" maar hij
kon »het geteem van de domino\'s in deze stad» niet aanhooren; voor
mevrouw tochtte het in de kerk al te verschrikkelijk; en wat henkiette
betrof, zij ging wel, maar «zag er geen noodzaak in er sleurwerk
van te maken.»
Hildebrand nam den schijn aan van naar de kerk te zullen gaan,
en had evenwel voorgenomen het niet te doen. Hij herinnerde zich,
niet zonder ingenomenheid met de hooge roeping die hij zich gevoel-
de, het zeggen van Fénelon, in het treurspel van dien naam:
»Dit is mijn eerste plicht, men dien de mensehlijkbeid,
En zing daarna den lof der hemelmajesteit!»
Hij had zich den vorigen avond geïnformeerd waar de kamers van
den heer van der hoogen te vinden waren. Hij moest ze in een der
middelbare straten van de stad boven een beddewinkel zoeken. De
heer hildebrand stapte er heen, in de vaste overtuiging den heer van
der hoogen thuis te zullen vinden.
Daar hij zich evenwel te binnen bracht dat de heer van der hoogen ,
die een post aan het bureau der registratie had, dagelijks reeds om tien uren
in den morgen aan dat bureau verschijnen moest, en dan nog wel tot
twee uren na den middag druk werk had, kwam het hem niet onwaar-
schijnlijk voor dat gemelde heer van der hoogen des zondags een
weinigje zou moeten uitslapen en dus hoogstdenkelijk nog op zijn bed
zou liggen. Daarbij voegde zich misschien heimelijk een weinig inner-
-ocr page 212-
192
lijke neiging om de onaangename boodschap, die het «dienen der mensch-
lijkheid\' in dezen medebracht, nog een oogenblikje uit te stellen.
Nu gebeurde het dat hiloebrand op zijn weg naar den beddewinkel
in de middelbare straat, een plein over moest, waarop een kerk stond,
waaruit het gezang der geloovigen krachtig opsteeg; en hij gevoelde lust
om ten minste nog een gedeelte van de godsdienstoefening bij te wonen.
Htldebrand is geen voorstander van het te laat verschijnen in het
huis des Heeren. Hij begrijpt dat Gods Woord er geenszins voor niet
wordt voorgelezen, en veel minder om als een demper te dienen op het
gedrang om plaatsen en het geschuifel met stoven; maar wel moet hij
bekennen dat het iets bijzonder plechtigs en indrukmakends heeft, zich
op eenmaal van de stille straat in eene hoofdkerk te verplaatsen, waar
een groote schare reeds met ontdekten hoofde ter nederzit, en onder het
statig intoneeren van het orgel zijn lofzang als uit eener harte opheft.
De aanblik eener gemeente vereenigd, ten minste uiterlijk vereenigd,
in den dienst van God, heeft reeds op zichzelven eene aandoenlijke stich-
telijkheid; en wij zijn er, geloof ik, zoo menigen goeden en christelijken
indruk aan verplicht, dat het, al was het alleen daarom, de moeite
waard is de les van den apostel te betrachten: "laat ons onze onderlinge
bijeenkomsten niet nalaten."
\'t Hijgend hert,
Zoo zong de saamgevloeide schare met de woorden van den tweeën-
veertigsten Psalm:
\'t Hijgend hert, der jacht outkomen,
Schreeuwt niet sterker naar \'t genot
Van de frissche waterstroomen,
Dan mijn ziel verlangt naar God.
o Gij , die meent dat te huis een „goede preek te lezen — gij leest gewis
altijd goede preeken, en kunt niet dan slechte hooren ? — o Gij , die meent
dat te huis eene goede preek te lezen, en des noods een psalm er bij, even
stichtelijk is als de openbare samenkomst; die het gebod des Zaligmakers,
om in de binnenkameren te bidden, tegen het bidden met de gemeente
overstelt, hebt gij dan nimmer het hartverheffende gevoeld, dat het ge-
zicht van zoo vele menschenkinderen , uit alle standen, die met en rond-
om u hetzelfde lied aanheffen, hetzelfde woord der vertroosting aanhoo-
ren, en denzelfden Vader in de hemelen, in naam van denzelfden Ver-
losser, aanroepen, te weeg brengen kan?
Jammer dat de organist de kracht van den roep der gemeente tot
God in een laf na-spel liet verloreu gaan.
Een eenvoudig man van hooge jaren stond op den predikstoel, en
sprak de gemeente naar aanleiding der opgezongen woorden opwekkelijk
aan; hij deed daarop een eenvoudig, ootmoedig, en recht biddend ge-
bed. Een oprecht gebed des rechtvaardigen vermag veel, zegt jacobus.
Toen noodigde hij de gemeente andermaal tot het gezang; en nu werd
er uit den eersten Psalm aangeheven:
-ocr page 213-
193
De Heer toch slaat der volken wegen gfi,
En wendt alom het oog van zijn gen&
Op zulken , die, oprecht en rein van zeden,
Met vasten gang het pad der deugd betreden,
God kent hnn weg, die eeuwig zal bestaan,
Maar \'t heilloos spoor der hoozen zal vergaan.
Dit waren ook de tekstwoorden van den grijzen evangeliedienaar.
«De Heer kent den weg der rechtvaardigen, maar de weg der godloozen
zal vergaan.* En inet dit woord in het hart spoedde hildebrand zich
naar van der hoogen.
„Op de voorkamer!" riep de vrouw uit den beddewinkel, haar hoofd
uit een achterkamer stekende; „den trap op, de eerste deur aan uw
linkerhand."
hildebrand volgde die aanwijzing. De deur van de voorkamer stond
halfopen, en hij bevond zich op het grondgebied van den channanten.
Deze echter was er niet.
                                                                 
De kamer was niet bijzonder charmant; zij was slecht gestoffeerd en
alles behalve netjes. Een gemakkelijke leuningstoel was het beste meu-
bel. Aan den muur hingen een paar prenten van robert macquaire ,
en eenige vrouwenbeelden van de hand van kunstenaars, die zich bijzon-
der op het naakt schenen te hebben toegelegd. Boven den schoorsteen
een schermmasker, scherinhandschoen en floretten, en de staart vaneen
fazantenhaan, dien van der hoogen moest verbeelden eenmaal gescho-
ten of gegeten te hebben. In den rand van den spiegel staken eene me-
nigte invitatiekaartjes , waaronder sommigen van reeds zeer ouden datum.
Op tafel stond een groot flacon met reukwater, en lag een deeltje van
Paul de kock opgeslagen Er brandde een vuur in den haard, dat echter
in het laatste halfuur slecht scheen onderhouden te zijn. Een onaan-
geroerd ontbijt stond op, en van de kook geraakt theewater onder de
tafel. Dit beteekende dat de heer van der hoogen waarschijnlijk nog
in zijn slaapvertrek was. Hildebrand hoopte dat de hospita hein zou
aandienen.
Weldra kwam er ook waarlijk iemand den trap oploopen, maar het kon
de hospita niet wezen, want hildebrand hoorde degelijke manslaarzen
kraken. De bovenkomende persoon scheen een kleinen overloop over te
gaan, en hij hoorde hem eene andere deur opendoen. Daarop vernam
hij eene stem die uit de dekens scheen te komen, en //wie daar?" riep.
„Bout,* was het antwoord van den binnengekomene. //Lui beest,
leg je nog al op je bed ?"
„Hei, hei wat,» antwoordde van der hoogen; «\'t is pas dag. Je
moet bedenken dat ik zes dagen van de week voor dag en dauw op moet.
Dat verhaal ik op den rustdag , man ! D .... ik heb koppijn, hoor! die
wijn op de sociëteit is slecht.*
Er volgde een gesprek waarvan ik niet alles verstond; maar wel merkte
ik, dat het op het laatst over iemand liep, die zij «het zwartje" noem-
den; en spoedig daarop werd het hildebrand duidelijk, dat van der
13
-ocr page 214-
194
hoogen zijn wedervaren met jufvrouw noiret vertelde, waarvan de her-
iunering hem zoo veel genoegen scheen te verschaffen, dat hij in een ge-
weldig lachen uitborst.
„Alles goed en wel!" zei daarop de persoon, dien hildebrand bout
had hooren noemen, en die een zeer rauw en onaangenaam geluid sloeg;
„alles goed en wel! maar je bent toch een handjegauw. Waarom nu
nog niet een beetje gewacht, totdat de jongen goed en wel in de West is ?"
«Boutje!" antwoordde van dek hoogen, die in het gezelschap zijn
lievelingsterm charmant voor een minder onschuldigen scheen te moeten
verwisselen, „het zwartje is zoo verd ... mooi."
„Kinderachtig!" hernam de ander; „een reden te meer om geduld te
hebben. Ik heb uit louter vrindschap voor jou een halfjaar geijverd
om den schimmelbek zin in de West te doen krijgen, en nu het eindelijk
lukken zal, ga je met je eigen drieguldens je glazen ingooien. Als de
meid het immers vertelt, hebje gedaan."
„Geen nood!" antwoordde van dek hoogen; „jongen, kerel! ik heb
haar zoo\'n char . . ." (daar had hij zicli haast versproken!) „ver. . . mooi
briefje geschreven ; er komt van wanhoop in , en van eene eeuwige tee-
derheid. Je moest het lezen, kerel. En zóó was ze niet, of ze heeft
dat wel stilletjes aangenomen. En was die v. . .. kerel niet gekomen, . . .
Maar zeg reis, gaat hij stellig naar de.West?"
"Hij is er zoo verliefd op , als hij eerst wanhopig was; \'k ben d...!" zei
bout; „hij leeft in de stellige overtuiging dat hij binnen zes jaar op zijn
minst half zoo rijk weerom komt als mijnheer kegge. Hoe maakt de
dochter van dien blaaskaak het? henriet , hiet ze zoo niet?"
„ Patent, kerel, patent! Mooier dan ooit, en verliefd tot over de ooren.
Weetje wat? zet terwijl reis thee voor me; ik kom zoo dadelijk bij je."
De heer bout kwam daarop naar voren, en hildebrand zag een ge-
laat dat de uitdrukking van de grootste onbeschaamdheid aan de hate-
lijkste geveinsdheid paarde. Zijne oogen hadden dien doordringenden ,
ziimclijken blik, die eerzame harten zoo bijzonder pleegt te stuiten. Hij
was een buikig man van vier-, vijfendertig jaar, en hij droeg een dicht-
geknoopte blauwe jas , een zeer glimmend geborstelden hoed, en een
dikken bamboesrotting. Hij stond verbaasd iemand in de voorkamer te
ontmoeten. Hildebrand maakte zich bekend, en verklaarde dat hij
gekomen was om den heer van der hoogen te spreken.
„Rn hebje al lang gewacht, mijnheer?" vroeg bout met gemaakte
vriendelijkheid.
„!k kom zoo op het oogenblik," antwoordde hildebrand.
De waardige vriend belde, en verordende ander theewater. De juf-
vrouw gromde, „dat hetgeen manier van doen was" , en ging de trap-
pen af met den theeketel. Vóór zij nog terug was verscheen van
der hoogen.
Hij zag er allesbehalve aantrekkelijk uit, met zijne lange harenon-
gekruld en woest over zijn bleek gezicht hangende, in een verschoten
kamerjapon, op wollen kousen, en versleten pantoffels.
-ocr page 215-
196
„Gij hier, mijnheer hildebrand? „zeide hij bij het inkomen.
„Ik had een boodschap aan u, „antwoordde de toegesprokene.
„Charmant, charmant!"
„Mijnheer zal u misschien alleen willen spreken," merkte de waar-
dige bout aan; „dan ga ik nog een kerkje knappen ; de kerk zal toch
wel al aan zijn?"
Van der hoogen lachte schreeuwend om deze geestigheid.
Maar kan er ook iets grappigere bedacht worden dan met de kerk
te spotten? !
Bout vertrok.
„Je moet me eerst wat laten besterven," zei van der hoogen
geeuwende en een ei slurpende; „het is gisteren wat laat op de sociëteit
geworden, en mijn keel is wat rauw van den chambertin."
„Ik heb niet veel te zeggen, mijnheer van der hoogen !" zeide hil-
debrand , vast besloteu om maar in vredes naam met de deur in huis te
vallen, en vooral niet rouwig wegens het vertrek vanden achtenswaar-
digen bout.
„Het moet u niet verwonderen, mijnheer! als het huis van de familie
kegge u eerstdaags wordt ontzegd ... ."
De charmante werd, van bleek, vaal, en zag hildebrand verbaasd
aan; hij wist volstrekt niet hoe hij het met hem had.
Hildebrand maakte van deze gelegenheid gebruik oin in éénen adem
voort te gaan: „I)e heer kegge zal eerstdaags weten, wie gijzijt, mijn-
heer! Uw dubbelzinnig gedrag zal hem bekend worden. Hij zal ken-
nis dragen van de lagen, die gij de onschuld legt, terwijl gij zijne doch-
ter het hof maakt."
De heer van der hoogen wist zijne verlegenheid niet beter te ver-
bergen , dan door in lachen uit te barsten. Hij begon daarop aan zijn
derde eitje, en antwoordde op een onverschilligen toon:
"Wie zegt dat ik zijne dochter het hof maak?"
//Ik!\'/ antwoordde hildebrand zonder te aarzelen; «ik, mijnheer!
ik, die u deze gansche week bespied heb ; ik, die weet dat gij violette
briefjes in haar bloemruiker stopt; ik, die ook weet dat gij bij donkeren
avond met violette briefjes over straat loopt, om ze argelooze meisjes
in de hand te stoppen; ik, mijnheer! die ook weet welke slachtoffers de
heer van der hoogen elders heeft gemaakt, en die zorgen zal, zoo veel in
mij is, een dergelijk lot af te keeren van menschen, waarin ik belangstel.//
De heer van der hoogen deed zijn best om nog luider te lachen; wipte
met zijn stoel achterover, en riep uit:
*Een charmante klucht! en mijnheer hildebrand is alzoo dénoncia-
teur van dit alles?"
»IIij kan het worden!» ging hildebrand voort, die nu eenmaal op
gang was; »als ik de stad verlaat zal ik den heer keggi; waarschuwen.
Maar eerst wilde ik uzelf dit komen aanzeggen. Ik wilde met open kaart
spelen, opdat gij weten zoudt uit welken hoek het u aankwam als men u
bij den heer keuge met stugheid ontving, of misschien wel de deur wees!»
18*
-
-ocr page 216-
196
»De lieer kegge zal laster van waarheid kunnen onderscheiden,// zeide
de heer van dek hoogen, met eene geveinsde bedaardheid.
„Daarvoor heb ik dit bewijsstuk, „antwoordde hildebrand , het brief-
je aan jufvrouw NOIKET toonende ; „men kent uw hand ; een biljet vol van
de schandelijkste propositiën aan een eerbaar meisje, dat als zij ze ge-
lezen had, reeds meenen zou onteerd te zijn. Het zou mij niet moeie-
lijk vallen uit uwe vroegere "residentie" meer dergelijke briefjes op te
dagen. Haar dit eene is genoeg".
Hildebrand stak het paarse papiertje weder met bedaardheid in
den rokzak.
De heer van dek hoog en stond op. „En wie zij t gij , mijnheer!" voer
hij uit, maar lang niet op den toon die bij zulk eene vraag gepast had:
„En wie zijt gij , mijnheer ! om mij op mijne eigene kamer de les te ko-
nien lezen! Tk houd u voor een . ..."
„(reene beleedigingen!" zei hildEbrand, insgelijks oprijzende, en
hij voegde er bij: „Uw opstaan verschrikt mij evenmin als deze floretten."
De heer van der hoogen ging weer zitten.
„Gij spreekt van de les lezen!" ging htldebrand voort. „Uw naam
en faam, uwe positie in de stad, het is alles in mijn hand. Ik ken uwe
afkomst, mijnheer van der hoogen, weinig strookende met de airs,
die gij u geeft; ik ken uw vroeger gedrag , uw gedrag in deze plaats ; ook
uw gedrag als ambtenaar, en uwe nieuwste inachinatié\'n om personen te
verwijderen, die u in den weg staan. Neem u in acht!"
„Gij wilt mij ongelukkig maken," gromde de heer van dek hoogen
tusschen de tanden.
„Ik wil uwe beteren voor ongelukken behoeden," hernam de ander.
„Hoor hier: ik verklaar mij in de eerste plaats voor den beschermer van
jufvrouw noiret ; naar haar zult gij geen vinger meer uitsteken. Haar
zult gij nooit, niet een enkel woord meer toespreken; zelfs niet groeten.
Indien ik ooit verneem dat gij haar tot eenigen den minsten overlast
zijt, zoo zal de geheele stad weten wie gij zijt: van den baron van na-
gel af tot uwe hospita toe. Voorts zult gij uwe visites bij den heer keg-
ge verminderen , en er van afzien eenigen invloed op zijne dochter te willen
uitoefenen. Zoo ras ik iets verneem, dat daarmee strijdt, komt dit bil-
jet onder de oogen van mijnheer KEGGrE. Nu zal ik alles laten zoo als het
is. Deze twee dingen, mijnheer van der hoogen, denk er om!"
„Het is wel?" zeide hij binnen\'s monds; en, alsof deze\'t helpen kon-
den , stiet hij de ledige eierdoppen op zijn bord aan duizend gruizementen.
Hildebhand vertrok, en was duizend pond lichter dan toen hij
den trap opkwam.
-ocr page 217-
197
Het hofje. De heer uu der Hoogen af.
Het was heerlijk weder, en ik had niet veel lust mij terstond naar huis
te begeven: ik verkoos liever nog eerst een stadssingel langs te wande-
len. Wanneer men te Leiden studeert heeft men eene zekere voorliefde
voor stadssingels. "Verfrischt door de heldere lucht en den koelen wind,
kwam ik de poort wederom binnen, en begaf mij naar huis.
Het ongeluk scheen suzette noiket te vervolgen.
Niet ver van den Zoeten Inval kwam ik saartje tegen. Zij liep zeer
haastig en met gebukten hoofde; en naderkomende zag ik, dat zij er zeer
verschrikt en ontdaan uitzag, en bitter weende.
„Wat scheelt er aan, saartje?"
„Ach!" riep zij uit, „laat inij gauw voortgaan. Jufvrouw NOiRETligt
op sterven!"
„Wat!" zeide ik, hevig ontzet met haar voortstappende en aan suzette
denkende, „en ik heb haar gisteren nog gesproken!,,
„Dat kan ook wel zijn," antwoordde zij; „gisteren was ze nog heel
wel. Maar van daag heeft ze plotseling een overval gekregen. Ik was
in de kerk, en moeder was thuis bij de kleintjes. Suzette heeft oogen-
blikkelijk om moeder gezonden; en nu kom ik, gelukkig en wel, uit de
kerk, en daar hoor ik dat de goede jufvrouw NontET misschien nu al dood
is; zij is gelaten, zegt vader, en er is geen bloed gekomen, en de dokter
heeft haar opgegeven. Wat zal de arme suzette beginnen?"
Zij snikte luid.
Ik ging met haar naar het hofje.
De zoogenaamde Moeder van die inrichting, eene deftige gewezen
keukenmeid, met een zeer laag jak en grooten witten halsdoek, stond in
de poort met eene oude vrouw te praten, die een zwarten schoudermantel
droeg, en duidelijk hoorde ik de woorden: „Zoodat ik je nou maar raad
er dadelijk werk van te maken, want anders is een ander je al weer voor;
je gaat nou maar inmediaat naar de heeren, en zegt: compliment, en
dat nommer negen tikant is . . .."
„En dan?" vroeg de vrouw met den zwarten schoudermantel.
„Dan mot je je beurt wachten," zei de Moeder.
Die van den zwarten schoudermantel strompelde heen.
„Hoe is\'t met jufvrouw noiret?" vroeg ik aan de Moeder, als of ik
van dit gesprek niets begrepen had.
„Afgeloopen!" zei de Moeder, haar hoofd schuddende. «Och ja, ze
heeft het daar zoo passies afgelegd; \'t zal nou net een klein ketiertje ge-
leden zijn. \'t Is een heele omstandigheid: zóó gezond, en zóó dood.
Gisteren ging ik haar deur nog voorbij, en ze knikte nog teugen me; ik
loof zelf dat ik nog aan haar raam getikt heb, en nog gevraagd hoe ze
-ocr page 218-
198
voer. Ja wel! want ze zei nog teugen me: Heel wel, moeder! Neen
toch niet, dat was bij trijntje. Och ja, dat zeg ik, een mensch kan
der gauw uit zijn!"
Wij gingen voort. Een der bestjes, die op het hofje woonden,
stond met een zwart duifjeskiepje aan de pomp; zij zag naar ons
om, toen we haar voorbijgingen, haalde de schouders op, en schudde
het hoofd.
«Ze is uit den tijd!» zei de oude best. schudde nogmaals het hoofd, en
ging voort met water op haar aardappeltjes te pompen.
Wij traden het huisje van jufvrouw noiret binnen. Door een klein
portaaltje, met platteroode steenen geplaveid, kwamen wij in heteenige
vertrek, dat hare woning, en die van eene lange reeks van oude vrouw-
tjes vóór haar, had uitgemaakt. Het was een klein kamertje, met mat-
ten belegd, en waarin een schoorsteen was, waaronder zij te gelijk haar
potje kookte en zich verwarmde. De meubelen bestonden in eene voor
het vertrek vrij groote hangoortafel, een matten stoel of vier, en een groot
bureau, waarop in het midden een geel\' theeservies met roode landschap-
jes stond geschikt, geflankeerd door een rond en een vierkant verlakt
presenteertrommeltje, op hun kant gelegd. In een hoek van dit ver-
trekje stond deladder, waarmee men naar het zoldertje opklom, waar-
op (Ie bedeeling turf en hout gestapeld was, die des winters aan de hof-
jesvrouwtjes werd uitgereikt, en die, benevens eene wekelijksche uit-
deeling van aardappelen en een potje boter, dit hofje tot het voordee-
ligste hofje maakte van de vele hofjes, waarop de stad zich beroemde.
Aan den witten muur hingen een paar silhouetten, waarvan het eene dat
van een predikant scheen te zijn. en verder eenig huisraad dat geene
andere plaats hebben kon. Op tafel lag een kwarto bijbel, en een fransch
gezangboek, in welk laaste de goede vrouw nog dien eigen ochtend had
zitten lezen; haar bril lag tusschen de bladen tot een bewijs waar zij ge-
bleven was.\'Voorts was die tafel nu overdekt met allerlei glazen, lepels,
kopjes, en zoo voorts, die men in het oogenblik van confusie gebruikt
had. Een sterke geur van Hoffmansdroppels kwam ons tegen. Op den
stoel, waarop jufvrouw noiret het laatst had gezeten, lag nu haar witte
poes, in een gemakkelijke kringvormige houding, op het groene saaien
kussen te sluimeren.
Aan het hoofdeneinde van het bed , waarvan de gordijnen waren toe-
geschoven , zat suzette doodsbleek en met het hoofd in de hand. De
goede jufvrouw DE groot stond voor haar met een vol glas water, en
poogde haar te bewegen nog eens te drinken.
Suzette hief het hoofd treurig op, greep het glas aan, en nam werk-
tuigelijk eene kleine teuge. Toen zag zij ons strak aan. Zij reikte
mij de hand :
„Ik heb mijn wensch," zeidezij: „het was bij dag.»
Saartje hield zich schuw op een afstand, en was geheel verward.
Zij snikte hevig, en viel op een stoel bij de tafel neder. Jufvrouw DE
groot poogde vruchteloos haar iets te doen gebruiken.
-ocr page 219-
199
Toen ze eindelijk wat bedaarde, wilde zij de doode zien. Suzette
schoof het gordijn half open, en ik zag een mooie oude vrouw in hare
kalme ruste. Het heldere zonlicht, dat door het venster binnendrong,
wierp een schuinschen straal op een gezicht, dat meer en meer van den
doodsnik begon te bekomen. De oogen waren gesloten en ingezonken;
eenige weinige grijze haren kwamen onder het mutsje uit, en vonkelden
als zilver in den zonneschijn. Hare dorre handen lagen plechtig ge-
vouwen op haar borst. Saartje knielde bij haar bed; blozende jeugd
bij het beeld des doods. Zij legde haar lief handje op de hand der
overledene , inaar schrikte van de koude. Zij had nog nooit een lijk ge-
zien. Toen vermande zij zich weder, en streek met hare zachte vingers
langs het gerimpeld voorhoofd. Daarop barstte zij in een hevig jam-
meren los:
„o Dat ik ook naar de kerk moest wezen! Had ik u nog maareen
oogenblikje levend gezien, lieve jufvrouw noiket! een enkel woordje
van u gehoord!"
„Dat hebben wij geen van allen, lief kind!\'/ zei haar moeder, hare
oogen met haar voorschoot afvegende.
»Neen,» zei suzette met een hartdoordringende stem, „geen van
allen."
Saartje schoof het gordijn weder toe.
„Arme suzette!» riep zij uit, haar oin denhals vallende, „wat zult
gij beginnen !" en zij snikte zoo luide dat haar moeder haar tot zich nam,
enzeide.dat zij zich een weinig matigen moest, want dat zij suzette
nog naarder maken zoude.
„Ik wenschte dat ik zoo schreien kon, jufvrouw de groot!" zei de
ongelukkige bedaard, en weder nam zij hare vorige houding aan, met
het hoofd in de hand.
De doove buurvrouw kwam binnen. Het was eene lange, schrale
vrouw, die het bovenlijf met een grooten hoek voorover droeg. Zij had
mede een zwart kiepje op, droeg een zeer lang sitsen jak, een groot
wit schort, en een kalminken rok. Zij zett\'e een klein schoteltje met
een bord toegedekt op de tafel.
„Is buurvrouw ziek?" vroeg zij op dien kennelijk doffen toon, aan
dooven eigen.
„Ja!" zei jufvrouw de groot, luid sprekende; „buurvrouw is heel erg!"
Jufvrouw de groot had echter niet luid genoeg gesproken.
„Dan mot ze maar wat eten", hernam de oude, en het schoteltje op-
nemende, ging zij naar het bed. „Je mot wat gebruiken, buur; kijk,
hier heb ik wat gestoofde peertjes voor je."
Zij wilde het gordijn openschuiven.
Jufvrouw de groot hield haar bij den kalminken rok terug.
„Neen!" schreeuwde zij zoo hard zij kon, „buurvrouw zal niet meer
eten. Buurvrouw is overleden!"
„Zoo"! zei de doove ,. het hoofd op en neder bewegende, als of zij
het volmaakt verstaan had, „slaapt buurvrouw? Zoo, zoo; dat is goed!
-ocr page 220-
200
dat wist ik niet. — Ik zag den dokter binnengaan", vervolgde zij tot
mij, „en ik docht, daar is zeker wat an de hand. Wat schort buur-
vrouw eindelijk ?"
Ik slaagde er in haar aan \'t verstand te brengen, dat buurvrouw niets
meer schortte.
„Dat is de derde buurvrouw," zei jufvrouw samei , want zoo heette
de doove, „die ik verlies, en altijd aan deuzelfden kant, in dit huisje.
De eerste was ENGELTJE BOVENIS; die was drieënzeventig, en potdoof;
ik ben ook wel wat hardhoorend, weet u? De andere was jufvrouw de
kuiter , die de kofriekan over der been liet vallen. zoodat ze der nooit
van opëkommen is; en dut is nou de derde;\'t was een goeje vrouw, een
beste vrouw; maar wel een beetje eenzelverig. Och heer! is ze dood;
ik docht nog zoo: kom an, een gestoofd peertje, daar placht ze an-
ders nog wel van te honen."
De klink van de deur werd weder opgelicht, en binnon kwain een
vrouwelijk wezen, wier oogen, gelaat en geheele houding de innigste,
de hartelijkste deelneeming vertoonden; het was freule coxstance.
Er zijn schepselen inde wereld, die de bestemming om ongeluk-
kigen te troosten daarin hebben medegebracht, en opdat men ze ken-
nen zou , heeft de natuur het vermogen tot troosten in onmiskenbare
trekken op hun gelaat uitgedrukt. Tot deze wezens behoorde de freule
CONSTANCE.
Met eene niet in het minst hardvochtige, maar beminnelijke kalm-
te, trad zij binnen, en groette ons. Zij ontdeed zich daarop terstond
van haar hoed en bout, en het gaf iets veel vertrouwelijkers, haar in
deze sobere woning zonder dien opschik te zien. Toen trad zij op suzette
toe, die altijd even stroef het hoofd op de rechterhand deed rusten.
De jonkvrouw greep haar bij de linker.
//Ik heb van uw ongeluk gehoord, lieve jufvrouw noiret,,, begon
zij, met een zachte en hartdoordringende stem; „ik kom eens met
u schreien; gij weet dat ik ook geen moeder meer heb."
Het valt lichter van eene teedere en liefelijke ontroering, dan van
eene groote en verpletterende smart te weenen. Suzette barstte in
tranen uit, en kuste de handen der freule; ook aan de lange zwarte
pinkers van deze hingen heldere droppels. Saartje drong zich te-
gen de beide vrouwen aan, en in haar oog blonken, door de tranen
henen , de teederste aandoening en de diepste eerbied voor de troosteres.
Dat was eene lieve, eene hartbrekende groep. Lijden, medelijden,
en lijdenstroost, in eene zachte en liefderijke omhelzing vereenigd.
Ik noodig onze schilders uit, daar hunne krachten eens aan te be-
proeven, als zij een oogenblikje willen uitrusten van mannen die pij-
pen rooken, en vrouwen die groente hebben gekocht.
„Een engel van een mensch!" fluisterde jufvrouw de groot, en een
traan viel op de tang, waarmede zij , op den in de verwarring half uit-
gedoofden haard, het vuur poogde te herstellen.
„Wie is de dame?,, vroeg de doove op haar gewonen luiden toon.
-ocr page 221-
201
Ik poogde het haar te beduiden, maar het was mij niet mogelijk
z,Ik kan je niet verstaan!" zeide zij; //maar dat weet ik wel, dat het
lang duren zal, eer de rijkdom bij pleuxtje samei\'s laatste leger
komt om te huilen;—maar ik heb ook wel hooren zeggen, dat juf-
vrouw xoibet van geen lage komof was.»
Dit gezegd hebbende stond de oude op, en begaf zich naar haar
eigen cel.
De dokter kwam om naar suzette te zien, en voor haar te zorgen
nu de eerste schok voorbij was. Zijn gelaat luisterde op als hij cox-
stance zag.
//De freule reeds hier?,, zeide hij; «het kon niet beter. Gij moet
dadelijk gegaan zijn, freule xagel! — Ik beveel u deze patiënte aan ,\'/
voegde hij er bij; «voor bedroefden zijt gij de beste dokter die ik ken.//
Hij schreef een ontspannenden drank voor, en verliet ons, oin wie
weet welke andere ellende te gaan aanschouwen!
Het is opmerkelijk hoe gretig de mindere klasse is om met een lijk
te sollen. Het is een stuk van liefhebberij. Al is iemand zijne be-
trekkingen ook nog zoo lief, nauwelijks heeft hij den adem uitgebla-
zen, ja, somtijds rijn er niet dan zeer bedriegelijke proeven genomen
omtrent het wezenlijk doodzijn van den dierbare, of het lijk moet van
top tot teen ontkleed en in het doodsgewaad gehuld worden, en het
„heerlijke// bed weggehaald, om daarvoor den harden stroozak in plaats
te geven. En ik heb bij lijken gestaan, die aldus waren afgelegd, van
personen die men nog geen uur te voren dood op hun stoel had gevonden.
De Moeder van het hofje kwam dan ook met een allergewichtigst
gezicht binnen, en moeder de groot op zijde nemende, hield zij haar
voor, dat men niets heiligers te doen had dan jufvrouw noiret te ont-
weiden. «Jufvrouw de groot kon daartoe over haar beschikken; zy
was er niet akelig van. Ook wist zij heel goed waar het doodgoed van
jufvrouw noihet lag.»
Jufvrouw de groot beweerde evenwel dat het geen haast had, maar
de Moeder van \'t hofje stond er toch op, dat het vóór den nacht ge-
schiedde; «want het was maar om het bed, weetje; en dan, jufvrouw
noiret had zoo\'n kostelijke sprei, altijd bij winterdag, en die had ze
zeker nu ook al weer op \'t bed?» En zij ging kijken of het zoo was. . ..
«Het is de sprei,// zei ze bedenkelijk tegen jufvrouw de groot ; «als
je der nog toe reseleveert, mot je me maar laten roepen.»
• \'t Is wel,// zei jufvrouw de ghoot, en de Moeder vertrok, om door
het venster heen, met de doove buurvrouw een luid gesprek aan te
knoopen over de noodzakelijkheid om jufvrouw noiret af te leggen,
en over haar kostelijke sprei.
«Wat had de Moeder?// vroeg suzette , weemoedig opziende , toen
zij vertrokken was.
„Niets, lieve!» zei jufvrouw de groot : »ik zal voor alles zorgen.
Bekommer u over niets."
»Men moet moeder met rust laten,» hernam suzette; //niets aan
-ocr page 222-
202
haar veranderen.... voor dat ze ...» Meer vermocht zij niet.
Weder liet zij het hoofd aan het hart der freule zinken, die haar
liefderijk ondersteunde, en haar daardoor het meest versterkte, dat zij
haar weenen liet.
Saartje kon niet langer blijven; het huishouden vereischte hare
terugkomst. Ik vertrok met haar. Suzette reikte ons beurtelings de
hand. Saautje kon geen woord uitbrengen; en hildebrand was
zoo sprakeloos als saartje.
"Wij kwamen in den Zoeten Inval. De oude de groot was in de
ziel bewogen. Ik bleef nog langen tijd bij die goede, menschen over
het ongeluk van jufvrouw noiret praten. Saautje vertelde mij heel
veel van de doode, en hoe zij hare dochter liefhad, en hoe die doch-
ter haar aankleefde; en gaf duizend kleine trekken van de teederheid en
aanhankelijkheid op, waarmede deze moeder en deze dochter elkander
het leven hadden veraangenaamd.
Zie; moeder noiret was zoo goed als op haar stoel doodgebleven,
als zij haar gezangboek had dichtgeslagen; de beroerte, die hare zwakke
levenskrachten in een halfuur tijd? vernielde, had reeds in het eerste
oogenblik hare spraak verlamd: maar zij had die niet noodig gehad,
om suzette iets te vergeven vóór zij lienenging; en haar zegen — zij
gaf haar dien gedurende haar leven dagelijks!
Wij spraken ook over den jongeling, wien de vertwijfeling aan eene
vereeniging met suzette naar de West-Indien dreef. Ik verlangde zijn
naam te weten. Saartje deelde mij mee dat zij hem den vorigen
avond nog gesproken had, en dat zijn plan nu onwrikbaar vast stond,
zoodat hij het ook nu aan haar ouders had geopenbaard, en nog eenige
omstandigheden daaromtrent, die in een volgend hoofdstuk aan den dag
zullen komen. Ik zweeg opzettelijk van het gesprek, dat ik op de ka-
ïner van van der hoog en mijns ondanks beluisterd had.
Ik kwam te huis.
„Zoo lang heeft die kerk toch niet geduurd, onsterfelijke!» riep de
heer kegge mij toe, toen ik de kamer binnentrad. »Wij zitten pal
op u te wachten. Een zondag is een vervelende historie, maatje!
Lag er maar sneeuw, dan konden we ten minste narren. Jongens!
mijn pantervel! hoe zouden de adellijke heeren en groote hanzen er naar
likkebaarden. Maar zeg onsterfelijke! ik sta beschaamd als ik weet
waar je zoo lang geweest bent."
Ik deed verslag van mijn bezoek op \'t hofje.
Kegge kreeg alweer een traan in de oogen. Maar hij zeide:
„Drommels! dat was een naar akkevietje voor je. Het zal daar een al-
geineen gegrijn gegeven hebben. Hannah, my deart daar moet wat aan
-ocr page 223-
203
gedaan worden, hoor! \'t Is duivels jammer voor dat meisje. Stuur
haar het een of ander.»
„Wil ik haar een gebraden kuiken zenden?* vroeg mevrouw kegge
goedhartig.
//Allemaal gekheid!// riep de heer kegge uit. «Ze heeft immers
geen honger. Stuur haar een paar bankjes. dat zal beter welkom zijn;
een dooie is een duur ding voor zulke menschen.*
Henuiette had zich afgewend, en stond kwanswijs naar haar pape-
gaai te kijken ! Ook zij had vochtige oogen.
Neen! dacht ik, zonderling mengsel van hardvochtige grilligheiden
gevoel! gij waart toch veel te goed voor een van dek hoog en !
En indien gij freule constance tot moeder of tot zuster hadt, gij zoudt
eene heel lieve henhiette kunnen worden.
In het schemeruur poogde heniette , langs alle zijdeliiigsche wegen
te weten te komen, boe ik over haar en van der hoogen dacht.
Ik ontdook hare listen, daar ik mij voorgenomen had, mij dezen dag
nog volstrekt niet uit te laten.
Des avonds wachtte men van deu hoogen : die meest alle zondag-
avonden bij de familie doorbracht. Mijnheer, die de hoop gekoesterd
had nu eens een partijtje te zullen kunnen omberen, was knorrig dat
de derde man uitbleef. Henuiette, die ongetwijfeld het meest ver-
wonderd was dat hij niet verscheen, hield zich groot, en merkte aan,
dat hij misschien eene andere uitnoodiging had, en dat zij //\'t ook
heel goed vond dat hij er geen gewoonte van maakte om nu ook alle
zondagen te komen."
Wij brachten den avond door met platen en teekeningen te zien, waar-
van de heer kegge een mooie verzameling had, die echter zonder smaak
of oordeel gerangschikt was, en zeker veel te duur betaald.
Tegen tien uren verscheen er een violetkleurig briefje. Henuiette
werd rood, en hield zich overtuigd dat hier misverstand heerschte, toen
de knecht het aan haar vader overhandigde; en toen deze het openbrak,
zag zij hem strak naar de oogen.
Toen de heer kegge het gelezen had, nam hij er-zeer beleefd zijn
mutsje voor af:
*Ik ben een lijk," verklaarde hij, „als ik er iets van vat!" En toen
vervolgde hij met een zekere plechtigheid: //Mevrouw kegge , geboren
MAURisoN, inejufvrouw kegge, en mijnheer hildebuand; hoort, bid
ik u, eens aan, wat dit geschrift behelst:
WelEdelgeboren Heer/
Dat is primo een leugen!
Sedert gij in uw huis personen admitteert, die mijn goeden naam
pogen te be
s
-ocr page 224-
204
te be ... . Wat? Sakkerloot, .lafs een dromraelsch woord!
te bezwalken en te belasteren, zie. ik mij genoodzaakt, vanhetgenoe-
gen af te zien
, om hetzelve verder te frequenteeren.
Ik heb de eer te zijn
WelEdelgeboren Heer,
UWEdelgeborens Dienstw. Dienaar,
P. G. VAN DER HoOGEN,
Van Huis, Zondagavond.                                        Surnumerair etc.
«Dat ziet op mij,/, zeide ik, het woord opnemende. *De heer van
dek. HOOGEN anticipeert op zijn vonnis. Ik ben nu wel genoodzaakt te
zeggen wat ik denk. De heer van der hoogen heeft zich aan mij als een
slecht voorwerp, en verachtelijk mensch doen kijken."
Ik deelde daarop zoo veel omtrent de zaak mede als volstrekt noodig
was, en verklaarde wat ik hem bij mijn bezoek van heden had opgelegd.
//Gij ziet,// zeide ik ten slotte, „dat hij zijn toevlucht tot onbesehaamd-
heid neemt.*
„Daarom niet getreurd, onsterfelijke!* riep kegge uit. //Je hebt,
dunkt ine, royaal gehandeld. En nu, voort met den weledelgeboren heer
van dek hoogen! Ik ben een drilboor als zijn gele handschoentjes
me ooit helmen aangestaan; en dan, \'dat hij altijd zijn mond vol had van
groote hanzen! Het zal henriette nog al spijten."
Henriette antwoordde niet veel; maar mevrouw kegge sprak met
volmaakte miskenning van \'t punt in geschil, de gewone toevlucht
van onverstandige vrouwen:
// II; heb hein altoos een heel beleefd mensch gevonden. Hij heeft mij
nooit iets misdaan. Ik kom er rond voor uit, dat het mij spijt, dat hij
niet meer komen zal."
„Allemaal gekheid !* hernam de heer kegge. //Het eenigste is dat
er nu niemand is voor de muziek met henriette. En gij spreekt ook
van heengaan, onsterfelijke!» voegde hij er bij, zich tot mij wendende;
„dan zijn we weer geheel alleen. Ik heb graag een manskerel over den
vloer, om meê te praten.//
De heer kegge schoof zijn stoel voor den haard, institueerde eene lang-
durige poking, en bleef daarop in gedachten zitten. Op eens wendde hij
zich tot zijne vrouw.
*Hoe oud zou william nu al geweest zijn?* vroeg hij op wat zachter
toon, dan waarop hij anders gewoon was zich te doen hooren.
«Eenentwintig,// antwoordde mevrouw kegge.
Het oogenblik van treurig nadenken duurde niet lang voor den be-
wegelijken vader; maar wie zal zeggen, hoe veel smart dit enkele oogen-
blik in zich bevatte?
-ocr page 225-
205
Een Groote Hans en Adellijke Heer. Besluit.
Maandagmorgen ten één nre, na den middag; indien men namelijk
burgerlijk genoeg is het om twaalf ure middag te noemen; op dien dag
en dat uur, stond ik op het bordes van het huis des hoeren willf.m
Aüolf, baron van nagel, lid van de ridderschap, en burgemeester van
de stad waarin al het bovengemelde moet zijn voorgevallen.
Het was een deftig huis, met een hardsteenen voorpui, waar de vader
en de grootvader van den edelman insgelijks hun leven hadden gesle-
ten, den roem nalatende, die meerder was dan hun adelbrief, den roem
van beminnelijke menschen.
Een bedaagd bediende, in een stil en deftig livrei, opende de deur,
liet mij in eene ruime zijkamer, en vertrok niet eer om mij te gaan
aandienen, dan nadat hij mij, geheel op de manier van een welopge-
voed man, een stoel gereikt, en daarop naar het vuur gezien had.
De kamer had een eenigszins ouderwetsch, plechtig, maar toch com-
fortable voorkomen. Men zag aan alles, dat men bij iemand vangoe-
den smaak was. Het behangsel was rood trijpl, en desgelijks de ca-
napés en de stoelen. Op den grijsinarmeren schoorsteenmantel, waar-
onder, op een gepolijsten haard, een net gebouwd turfvuur brandde,
stonden twee antieke vazen; en aan den wand hing, als eenige schil-
derij, het portret van een man, met den witten kraag en den met ruig
bont omzoomden tabbaard der zestiende eeuw. Het gelaat was blozen-
de, ofschoon het haar spierwit was; en in neus en mond was een sterke
gelijkenis met den nog levenden erfgenaam van den eerlijken naam der
nagels niet te miskennen. Er heerschte eene rustige waardigheid in
de stoffeering van dit vertrek, die oogen en gemoed honderdmaal aan-
genamer aandeed dan de kleurige pracht bij de kegge\'s.
De heer van nagel liet wel wat lang wachten. maar toen hij ook
binnentrad was hij geheel gekleed. Hij heette mij terstond te gaan
zitten, en vroeg met het welwillendste gelaat der wereld, wie ik was,
en wat ik hem had meê te deelen. Ik maakte mij bekend.
„En betreft uw boodschap eene zaak, die volstrekt onder vier oogen
moet behandeld worden?"
„Ik zou zeggen van neen," antwoordde ik.
„Wees dan zoo goed mij te volgen;" zeide de heer van nagel, die mij-
nen naam misschien van de freule gehoord had, en vermoedde dat ik
in het belang van de moederlooze svjzette kwam.
Hij ging mij voor naar eene groote tuinkamer, wier ruimte evenwel
in dit saizoen door een groot chineeschverlakt kamerschut was beperkt.
Die kamer leverde alles op wat de ziel tot genoegelijke genieting van
zichzelve stemmen kan. Er was eene liefelijke eenstemmigheid tusschen
het lichte behangsel en de zware sleepende damasten gordijnen, die
allen tocht afweerden; tusschen de kleur van het breede vuurscherm bij
-ocr page 226-
206
den haard, en de kleur van het kleed over de tafel; tussehen alle deze
dingen, en de beminnelijke uitdrukking van gelaat, op het vrouwen-
portret dat boven den piano (zeldzaam voorrecht!) op het rechte licht
hing, en tussehen dat gelaat en de edele en teffens zoo zachtmoedige
trekken van den baron en van de jonkvrouw van nagel.
Toen ik gezeten was. begon ik den eerbiedwaardigen edelman mijne
zaak voor te stellen. Ik zeide hem dat ik mij bij hein interesseeren
kwam voor een jong niensch, die eene ondergeschikte betrekking bij
de stedelijke administratie had. Ik verhaalde hem hoe die jonge mensch
door een samenloop van omstandigheden (bedelaarsstijl), gebrek aan
gunstige vooruitzichten, en hoofdzakelijk ten gevolge van de listige
bemoeiingen van een zijner superieuren, het voor hem noodlottig voor-
nemen had opgevat, oin naar de West te gaan, en dat ik dat voorne-
men door tusschenkomst van zijnEd. hoopte te verijdelen.
«Ziedaar het argument van uw boodschap// zeide hij glimlachende;
//nu de expositie met naam en toenaam, als \'t u belieft!//
Ik verhaalde hem, dat ik van zekeren reindert de maete sprak.
»Een oppassende jongen!» merkte de heer van nagel aan, zonder
mij evenwel in de rede te vallen.
«Van zekeren REINDERT de maete,// zeide ik, wien men, en wel
voornamelijk een zekere mijnheer .bolt, die aan het hoofd schijnt te
staan van het bureau, waarop hij klerk is...» (De heer van nagel
zag zijne dochter veelbeteekenend aan) «de West-Indien zoo schoon en
voordeelig heeft weten af te schilderen , dat hij, vol ambitie, en ge-
kweld door eenige teleurstellingen. het voornemen heeft opgevat er naar
toe te gaan. Ja, dat hier werkelijk al een begin van uitvoering had
plaats gehad, daar de heer bolt reeds voor hem, en met zijne toe-
stemming, een engagement met zijnen (bouts) broeder, die in Suri-
name een plantaadje scheen te hebben, had aangegaan, dat hem als
eerlijk man verplichtte, met de eerste gelegenheid te vertrekken___»
«En nu is uw verlangen,» zei de heer van nagel, met voorkomende
goedwilligheid, »dat ik den jongen de maete zijn ontslag weiger.»
»Hctzelfde,// antwoordde ik.
«Welnu!» zeide hij, »hij zal het niet hebben, mijnheer hilde-
brand! Hij zal het niet hebben, constance! Wij laten onze kin-
deren niet wesrgaan, op eene recommandatie van den heer bout. Hebt gij
ooit van een broer van den heer bout gehoord, die in de West zou zijn ?//
//Nooit, papa!" antwoordde de freule.
«Welnu, mijnheer!» hernam de baron, „wij kennen mijnheer bout,
en wij kennen den jongen de maete. Wij zullen alles in orde bren-
gen. Kent gij die beide heeren?//
•Den heer bout zag ik een oogenblik. De maete heb ik nooit gezien.*
„Zoo, zoo,* antwoordde de heer van nagel; „nu, wees gerust.
Ik zal de zaak onderzoeken. De maete zal niet naar de West-Indien
gaan. Eene vraag, zoo het niet onbescheiden is; waarom interesseert
gij u zoo zeer voor iemand, dien gij in \'t geheel niet schijnt te kennen?"
-ocr page 227-
207
Die vraag maakte mij verlegen, hoe vriendelijk de oogopslag ook
mocht wezen, waarmede de baron op mijn antwoord wachtte.
„Mijnheer!" zeide ik, en ik geloof dat ik bloosde, „er is eene dame
in het spel, een jong meisje, dat belang stelt in den jongen de maete ,
maar dat evenmin van den stap onderricht is, dien ik heden doe, als
de jonge de maete zelf."
„Ik dacht het haast," zei de heer van nagel, glimlachende. „Nu,
de zaak is er niet erger om, geloof ik."
Ik maakte eenige beweging om heen te gaan.
„Wacht nog een oogenblik," zeide hij, en zou voortgegaan zijn,
maar de knecht kwam binnen en diende den heer van dek hoogen
aan. Onwillekeurig kwam de uitdrukking eener onaangename gewaar-
wording op het gelaat van vader en dochter beide doch werd even
spoedig onderdrukt.
„Zeg dat ik mijnheer nu niet zien kan, dat ik en besogne ben.//
* Mijne dochter", voer hij daarop tot mij voort, «heeft u gisteren,
geloof ik, ergens ontmoet?"
„Wij waren beiden in het huis eener treurende.//
• Gij kent die juffrouw noiuet?»
„Ik heb haar een paar malen ontmoet, en ken haar uit de berichten
van lieden uit den kring tot welken zij nu behoort.//
»Zij maakt soms kleêren voor mijn dochter," ging de heer van
nagel voort, „en die is zeer over haar tevreden. Het is een beschei-
den meisje, en zij heeft ondersteuning noodig. Weet gij iets meer
van hare familie dan wij ?»
Ik deelde hem al mede wat ik wist, en voegde er bij, hoe suzette
om haar allerliefst karakter algemeen bemind was bij degenen die
met haar omgingen.
//Dat zei de dokter ook? niet waar, constance?» antwoordde de
beminnelijke man. »Ik dank u, mijnheer! voor uwe inlichtingen. Gij
studeert te Leiden?» liet hij spoedig volgen, toen hij zag dat ik weder
mine maakte om te vertrekken. "Blijf nog een oogenblik. Ik heb u uit-
gehoord; nu moet ge niet ineens weggaan. Ik heb ook te Leiden
mijn graad verkregen.» En daarop begon hij mij eenige herinnerin-
gen uit zijn studententijd mede te deelen.
»Het is de aangenaamste tijd van \'t leven, zegt men wel,» zeide
hij ten slotte, «maar zoo ondankbaar ben ik niet jegens mijn overle-
den vrouw en lieve dochter, dat ik dat toestem; en daarenboven, het
is nog aangenamer zich in de wereld een Man te gevoelen, dan een
Student. Ik hoop dat gij het ondervinden zult.»
Na nog eenige algemeene gesprekken, waaraan ook de jonkvrouw
deel nam, verliet ik deze woning, die mij als een verblijfplaats van
zielsrust, verstand en deugd was voorgekomen, vol dankbaarheid aan
mijn gesternte, dat mij, in zoo weinige dagen onder zoo verscheidene
daken, en met zoo vele lieve en goede menschen in aanraking gebracht
had, om mij in de overtuiging te versterken, dat beminnelijkheid en
-ocr page 228-
208
voortreffelijke deugden niet het eigendom van bijzondere standen der
maatschappij zijn, maar aan allen gelijkelijk kunnen toebehooren;
terwijl ongetwijfeld die mensch het gelukkigst is, die ter dege weet wat
en wie hij is. wat hij vermag en wat hij wil, zonder zijn heil te zoeken
in datgene wat buiten zijn bereik ligt, zich verzekerd houdende, dat
hij in het geruste midden van zijn kring ruim zoo veilig is als aan den
zoo kwetsbaren omtrek.
Mijn kleine rol was afgespeeld, mijn werk riep mij, en ik kondigde
mijn vertrek aan. Drie dagen later werd ik weder wakker op mijne
kamer in de sleutelstad, en tuurde ik in mijn hoekspiegeltjc om te zien
of de Breèstraat nog breed was.
Maar nu zullen diegenen mijner lezers, die het geduld gehad hebben
deze tafereelen te volgen, niet willen dat ik de pen nederleg, voor ik
nog ten minste iets vermeld heb omtrent het verdere levenslot der
opgevoerde personen. Ik durf zeggen dat ik niet behoor tot de schrij-
vers, die er een genoegen in scheppen hunne lezers met teleurstellin-
gen te plagen. Dit is onbehoorlijk, en schijnt mij toe met de be-
leefdheid te strijden, die den auteur in dubbele mate betaamt. l)aar-
om zal ik pogen aan dezen natuurlijken wensch zoo veel mogelijk te
voldoen.
Henriette kegge is in het verleden jaar gehuwd met een kapitein
der rijdende artillerie, dien zij, vrees ik, een weinigje op het uiter-
lijk genomenyheeft, maar die gelukkig blijkt een zeer verstandig man
te zijn, die haar karakter uitmuntend weet te vatten en te leiden, aan haar
verstand en gaven een goede richting te geven, en zelfs een zeer gunstigen
invloed geoefend heeft op de houding der geheele familie, mijnheer niet
uitgezonderd, die er tegenwoordig veel minder op uit is de groote han-
zen en adellijke heeren naar de kroon te steken, ze in \'t geheel niet
meer benijdt, en daardoor meer en ineer bij hen in aanzien komt.
Mevrouw is, naar ik hoor, nog altijd dezelfde weinig sprekende en
weinig bewegelijke dame; alleen heeft het sterven van een harer twee
lievelingen haar eenige bange dagen gekost. Ik ben zoo gelukkig niet,
mijne lezers te kunnen inededeelen of liet Azor geweest zij of Mimi!
De heer van der hoogen heeft zich in het beheer van zekere, aan
zijne verantwoording toebetrouwde gelden zoo weinig charmant gedragen,
dat hij het raadzaam heeft geacht op een goeden morgen zijn hotel in
den beddewinkel voor goed te verlaten , tot niemands spijt dan van den
beddemaker en zijne egade, die een halfjaar kamerhuur en een aar-
dig sommetje aan verschotten aan ZEd. te kort kwamen.
De Zoete Inval is nog altijd een degelijke koekwinkel, en tegen St.
Nicolaas-avond zijn er nog immer prettige verguldpartijen. Saartje
is de verloofde van een hupsch jong mensch, die eene niet onbelang-
-ocr page 229-
209
rijke affaire in manufacturen drijft. Ik recommandeer haar toekom-
stigen winkel aan het schoone geslacht; het zal een lust zijn om bij haar
te koopen.
Suzette noiret werd, onder den titel van kamenier, een zeer be-
voorrecht persoon bij de freule CONSTANCE. De maete , door den ba-
roa in bijzondere bescherming genomen, is zeer spoedig ter secretarie
opgeklommen, en bekleedt nu den post van den heer bout , die aan de
gevolgen van zijne ongeregelde levenswijze is overleden, Hij is de ge-
lukkige echtgenoot van de mooie suzette , en ik heb een brief van de
jonge lieden, waarin zij zich veel inbeelden van „verplichtingen aan
den heer hilderbrand.//
De baron leeft nog steeds met zijn dochter in dezelfde kalme en
liefelijke stemming. Zij beiden stichten zoo veel nut en doen zoo veel
goed als zij kunnen; en de freule gaat met een hart vol liefde den tijd
te gemoet, waarin de heer van nagel , die al zachtjes aan vrij oud
begint te worden, haar hulp nog meer zal behoeven.
Én de grootmoeder?... is niet meer onder de levenden. Volgens
haar uitersten wil is zij op het kerkhof bij de Alarepoort te Leiden,
in het graf, waarin ook haar lieveling rust, bijgezet. Haar hond heeft
haar niet lang overleefd.
En ik ontving uit haren naam een pakje, waarin het ringetje met
den zakdoek, en in het engelsch deze woorden:
„Gedenk aan den lieven william en aan zijne grootmoeder,
E. Marrison.,,
14
-ocr page 230-
\'S WINTERS BUITEN.
L/uder <le dingen, die men, zonder veel nadenken, gewoon is bij zich-
zelven vast te stellen, behoort onder anderen de meening dat het, des \\vin-
ters, buiten even zoo onaangenaam is als des zomers louter gelukzaligheid.
Menschen, die niet zonder opera\'s, concerten en soirees leven kunnen;
mannen, die behoefte hebben dagelijks de sociëteit te bezoeken, en vrou-
wen, die niet gelukkig zijn of zij moeten ten minste eenmaal des weeks
groot toilet maken, mogen zich in dit denkbeeld vastzetten, maar voor
stille huislijke gemoederen, die van het bij uitstek wereldsche genoeg
hebben, en den cirkel hunner genoegens, het zij die les hun zachter of
gevoeliger is voorgehouden, zachtjes aan hebben leeren inkrimpen,
voor hen is het er in den kouder tijd vooral niet minder genoeglijk als
in het warme seizoen; ja, geloof mij , indien ik u zeg, dat op het stille
land de winter oneindig veel korter valt dan in de stad met al hare —
ressources! Daar toch maakt hij, met zijne voorhoede en nasleep van
donkere dagen, een groot en langdurig jaargetijde uit, dat men door
allerhande in \'t oog loopende kunstmiddelen zoekt op te korten en door
te komen; buiten daarentegen, is hij slechts de spoedige overgang van
een gerekten herfst tot een vroege lente. Want hoe kort een tijd ver-
loopt er tusschen het afvallen van het laatste eikenblad tot op het
uitloopen van den voorlijksten kastanjeboom!
Als het twee dagen van de zeven hard waait, en twee andere dagen
regent en hagelt dat het een weinig klettert, dan blijven de stee-
lui binnen hunne muren, ook zelfs gedurende de drie dagen van de
week die overblijven, waarop de zon bij tijden door de wolken breekt
en allerliefst schijnt over de kwijnende natuur; want zij hebben van
\'s morgens af dat zij hun bed verlieten, tot twaalf uren toe, een nevel
gezien, en weten niet welk mooi weer daar in het najaar gewoonlijk op
volgt; en al weten zij dat ook, zij „gaan niet meer uit; zij kunnen niet
meer op het weer aan;" zij durven niet zonder, zij willen niet meteen
regenscherm wandelen; hun toch noodzakelijke overjas valt hun te zwaar;
en honderdmaal op een dag herhalen zij voor elkander de afgesletene
opmerking, „dat dit weer erger is dan een fiksche kou, en dat zij
naar een vuurtje zouden verlangen, om de nattigheid, en ook stellig
-ocr page 231-
211
stoken zouden, indien het maar november ware. Het is dan half october,
en hun winter is formeel begonnen.
Met november komt het vuurtje, komen de tochtlatten met scha-
penvacht, de lange avonden, de morsige straten, en de onstichtelijke
koude in de groote kerken; met en benevens alle soorten van overklee-
deren. Dan volgt december, met de boa\'s en de moffen, en de al-
mamikken, morgenrood en avondschemering, in ouderlingen wedstrijd,
en de St. Nicolaas, als het altijd te slecht weer is om uit te gaan,
met een onverwachte sneeuwbui die op één dag twintig nieuwe da-
meshoeden bederft, en de kleine nachtvorsten die doen rillen, niet van
koude, maar van schrik. Het heilig kerstfeest, op het land zoo liefe-
lijk, zoo eerbiedig gevierd, en zich zoo harmonisch aansluitende aan
de vredige stilte die het voorgaat en opvolgt, geeft in de stad het
teeken voor drukte en gewoel en feestgejuich van allerlei aard; en
na den ijslijken nieuwjaarsdag, waarop honderden verkouden worden,
wordt een eerlijk huisvader overstroomd van concertprogramma\'s, die
hein met een benepen hart de hoofden zijner op uitgaan beluste doch-
ters tellen doen; en er is een onafgebroken spreken en handelen in de
stad over damespartijen en comedies en soirees litéraires, en soirees
musioales, en andere soirees die noch het een noch het ander zijn, maar
uiterst stijf, en vervelend, en akelig; en men verzadigt zich zoo over
end\' over aan de wintervermaken, dat men er in vier weken genoeg
van heeft. En onderwijl regeeren de koude en de armoede; het ijs in
de grachten, en de bedelarij op de sluizen. En nog twee vollemaan-
den kijkt men mismoedig eiken morgen op den thermometer, en telt
men morrende het aantaal „wintertjes" op. En eer men den neus bui-
ten de poort steekt, moet er groen aan de boomen wezen; en eer men
te vreden is van zijne kleine wandeling, moet liet ten minste mei zijn. Dat
is dus een winter van half october tot de meimaand toe. En dan heeft
de steeman die buiten komt een ge/oei, als of er een plotselinge, eane
eensklapsche verandering van decoratie gekomen is j want hij heeft niets
van al die opwekkelijke toebereidselen gezien, die de natuur maakt, noch
haar op den onderhoudenden weg harer stille vorderingen mogen ga-
deslaan. Hij heeft al de vreugde gemist, die de buitenman gesmaakt
heeft, toen zijn eerste kip begon te leggen, en zijn eerste sneeuwklokje
bloeide op den naakten en harden grond. Hij heeft de ganzen niet
zien vertrekken, en de spreeuwen en de kieviten niet zien aanko\'
men, noch ook, drie dagen voordat de wind zuiélijkte, van zijn weêr-
wijzen tuinbaas of grijzen pachter gehoord dat de vrind zuiclijken sou.
Die een buiten heeft, en genoodzaakt of verstandig genoeg is er
\'s winters te blijven, staat des morgens met de zou op. Dat valt dan
wat den tijd betreft nog al gemakkelijk , want ook de zon zelve is in dat
jaargetijde niet zeer matineus. Maar laten wij elkander niets wijsma-
ken! Hierin staat steeman en buitenman gelijk, dat dit oogenblik het
moeilijkste is van den geheelen dag. Want het bed is warm, de ka-
mer koud, en de mensch lui; daarenboven kan het water in het lampet
14*
-ocr page 232-
212
bevroren zijn, en de neiging om wzich nog eens om te keeren» is ons
geslacht nis ingeboren. Maar heeft men eenmaal gezegevierd, dan heeft
men buiten ten minste de zelfvoldoening de zon werkelijk te zien ^er-
wijl gij, heeren en dames in de stad! alweder liet reusachtig «manu-
facturen» bij uw overbuurman lezen moogt, of het beknoptere maar
niet minder tergende: »schrijf- en kantoorbehoeften;» hoogstens,
indien uw overbuurman een logementhouder is, hebt gij het voorrecht
uwe nuchtere blikken op te slaan tot het vergulde beeld van het lieve
hemellicht zelf, met stralen van een duim dik, en schele oogen. Be-
nijdbaar zoo gij op een gracht woont, en niets ziet dan het zwarte
ijs, met hoopen asch en vuilnis, daar tot uwe verkwikking op gewor-
pen in het oogenblik dat gij uwe legerstede verliet; benijdbaar zoo gij
in een achterkamer huist, en over een smallen tuin tegen de. donkere
gestalte van hooge pakhuizen met gesloten blinden op moogt zien!
Maar kom nu eens voor dit venster, dat op het oosten ziet, en zie
over het weiland heen, grijs van vedernchtigen rijp, de koperkleurige
kimme met die bloedroode schijf, nog half bedekt en half opgere-
zen, die als wij kerstmis gehad hebben een rooden wedergloed op de
sneeuw zal werpen, duizendmaal mooier dan de beste bengaalsche vlam
over de zangerige helden van het vijfde bedrijf eener opera, of over
de heuvelen van doek in een ballet; of kijk, door het andere raam,
naar het westen uit, en zie de groene sparren met een dun en tinte-
lend weefsel behangen, en de statige menigte van eerwaardige dorre
beuken (een kaal hoofd is eerwaardig) daarachter, met de toppen in
den nevel, die in zachte droppels langs de stammen leekt; die krijgen
ook na kerstmis hun schitterend sneeuwkleed aan, willen wij hopen.
Dat is alles mooi, zegt gij, mijn waarde lezer! maar men kan toch
den geheelen dag niet naar de zon en naar de boomen kijken; wat
voert de buitenman uit? hoe houdt hij zich bezig? waarmede vermaakt
hij zich?
Het is december; zijn hout moet gehakt, en hij gaat rond met zijn
opzichter, om te zeggen welke opgaande boomen aan de beurt liggen
en welk hakhout het kapjaar heeft bereikt. Ook is de jacht nog niet
gesloten, en hij laadt «groote zes* op zijn geweer in plaats van „kleine,»
want het haas heeft, zoowel als gij, zijn winterpels aan; en als hij
tot den donker toe de weitascli over den rechter en den hngelzak over
• den linker schouder gedragen heeft, en het overgehaald geweer in de
hand, en een paar hazen en een paar houtsnippen voor zijne vrienden
in de stad bovendien , dan eet hij als een wolf, en wel zoo goed als gij,
mijnheer, al gloeide uw kantoorkachel ook nog zoo, en al hebt gij u ook
nog zoo geanimeerd op de beurs. Des avonds is hij veel te moê om
zich te vervelen; hij maakt zich gemakkelijk met kamerjapon en pan-
toifels, en heeft het zeer druk over het haas dat hij in „den looper" schoot,
en dat schreeuwde als een kind; het haas dat hij vlak in de «kamer"
schoot, en mors dood lag; en het haas daar hij de „wol" heeft zien af-
stuiven, dat ook werkelijk over den „bol" buitelde. maar toen de beenen
-ocr page 233-
. 213
weer opnam, om hier of daar in een verborgen hoek te gaan liggen
sterven; of wel, met het wagen van gissingen, waar dat haas mag zijn
gaan „drukken" dat hij in de wijdte opgaan zag, en waar de snippen
mogen zijn neergevallen, waar zijn geweer op geketst heeft, En zijn
gezin en buren, om den haard vergaderd, hooren met belangstelling
en welgevallen nog eens naar de oude jachtfeiten, van de drie hoenders
met de twee loopen, en de twee eenden in één schot! — Komen ook
de boeren niet betalen, en daarbij hunne huislijke zaken openleggen?
En komt de dominé niet oin een partij te schaken? En schrijft gij
zelf, daar binnen de muren, geen boeken genoeg voor hein? En krijgt
hij niet tweemaal in de week een heel pak couranten, waarin hij tot
zijn groote stichting leest van de bezoeken van koningen en prinsessen
in de hoofdstad; van tabliers van diamanten en toiletten van goud,
van acteurs die uitmunten in hun nieuwe rol; van groote, grootere,
grootste, allergrootste, en extra allergrootste virtuozen; van stikvolle
zalen, schitterende kapsels, en onvermengd kunstgenot; van plumbee-
ring van holle tanden die hij niet noodig heeft, en „Source de vie,
Levensbron," a ƒ 1.25 de doos, die hij nog beterkoop heeft op het land ,
met en benevens de harrewarrerijeu over boeken-schrijven, waar hij zich
niet aan bezondigt, vioolspelen, dat hij alleen tot zijn eigen genoegen
doet, en de betuigingen van de redacteurs, dat het hunne gewoonte
niet is datgene te doen, wat hij opmerkt dat zij juist in den geheelen
stapel, dien hij voor zich heeft, onophoudelijk gedaan hebben.
Hij heeft ook zijn feestdagen. Het zal bij voorbeeld koppermaandag
zijn: koppermaandag, een dag, waarop de boekdrukkersgezellen bij u
in de stad de deuren afloopen met eene fatsoenlijke bedelarij; laatste
beroep op eene mildheid die reeds achtervolgens in de begeerig-
heid van diender, koster, stovenzetter, lantarenopsteker, brandblusscher,
brandbezorger, torenwachter, knecht van \'t Nut, en van wie niet al?
heeft moeten voorzien. Wij kennen hier niemand in dat vak dan den
boschwachter, die ons zijn groen almanakje komt aanbieden; en wien
wij bij die gelegenheid de houtbrekers nog\'eens aanbevelen, want, om
de waarheid te zeggen, deze, en de menigvuldige kraaien, zijn onze
eenige winterrampen. — Maar ik wilde van koppermaandag spreken.
Dan hebben wij bij voorbeeld hier de groote houtveiling, een publie-
ke feestelijkheid, oneindig meer vermakelijk dan eene groote parade,
indien gij mij gelooven wilt.
Tegen tien uren, half elf, kom dan eens kijken! Dan komen al
de boeren bij troepen door het bosch slungelen; een kennemer boer
heeft nooit eenige haast, ten zij op de alkmaarsche kaasmarkt, als het
er op aankomt eene goede plaats te //bedekken". Langzamerhand na-
deren zij allen, de een met de handen op den rug, en de ander met de
handen in de zakken van \'t wambuis, ter plaatse waar de parken ne-
derliggen, en waar de opgaande boomen staan, die, met een blutsje
van de bijl en een nommer, ten doode zijn opgeschreven, en zoo on-
der de eersten als bij de laatsten wordt naar de nommers gezocht. Elk
-ocr page 234-
214
hunner verbergt zijn plan en drift om te koopen en zijne belangstel-
ling om te zien, onder liet volmaaktste laconisme.
„Zoo JjEPPIe!// zeit de een; „mot jij ook een parrekie hebben?"
„Nou jse, jongen! ik kom rais kaiken!//
»Nou// — de boeren beginnen bijna alle volzinnen met dit woord:
//Nou. der binnen zwrere parken genog bai; maar der is ook een partij
die sluw \' binnen, h oor. „
».Tre,// zeit een derde, die plan heeft er verscheidene te koopen; »en
eer je ze thuis hebbe!»
//Zoo, jak spitter , een paar nieuwe hutten 2 der op anctrokken!*
zegt een ander tot den eigenaar van dien naam, die zin in het eigen park
eiken heeft, waarvan hij nota neemt. #Nou, dat geet er op los, hoorje!
Jan spitteh zei \'t ons allemaal te k\\v;rd maken.//
«Erg mooi weertje,// merkt een vijfde aan, die verrast wordt in het
opkijken naar een boekenboom, waarvan hij het ophout berekent. //Erg
mooi weertje! maar der hangt nog veul wind an de lucht; ik mocht He-
ver laien dat et wat droogde.»
»Dat mocht ik net, broer,/» antwoordt een oud boertje, zijn pijp
in de tonteldoos stekende, en in een oogenblik de lucht met sterkrie-
kende wolken benevelende.
//Daar bennen der nog zatter uit de stad ook , zie ik wel,« merkt een
armoedige boer aan, vreezendc dat de steêlui hem zullen overbluffen.
»Kaik hij met zen gepoeste laarsies.// zegt een jong kerel met een
bloedrooden wollen das om, die het met gemelde steêlui luchtiger op-
neemt. //Zoo bakkertje, je mot zeker weer een vaifie plokken\'?//
De bakker zet een verlegen gezicht en neemt voor, zich te houden
als of hij het niet gehoord heeft; maar bedenkt zich , haalt zijn tabaks-
doos uit, steekt er met een echte bakkersgulzigheid zijn aandeel uit in de
bleeke kaken , en antwoordt geestig: //Motje mijn hebben ?//
Intusschen zit de eigenaar met de zonen van den huize bij den bosch-
baas om den haard, waar een boekenblok van de grootte van een ossen-
rib, van \'t hout van verleden jaar, aanligt, afkomstig van een boom die
den boschbaas toevallig zoozeer is meegevallen, dat hij aan het ophout
zijn geld waard was en hij den stam nog vrij had. Daar zit dan ook de
dorpssecretaris met zijn doornenstokje, groene wanten, en grijzen kop,
en de beambte uit ds stad, ten wiens overstaan #de aanzienlijke partij
hout zal verkocht worden.// Een praatje, een kop koffie —daar gaat
de bengel, en alles verzamelt zich bij noinmer Een.
Nu worden de veilconditiën voorgelezen, met verschrikkelijke he-
dreigingen tegen degenen die niet contant, dat is binnen zes weken. be-
talen, de gaten niet behoorlijk dichten, of, bij de rooiing, honden in
het bosch meebrengen; bedreigingen die, bij gebrek aan dwangmiddelen,
de kracht hebben van vriendelijke verzoeken. Daarop vangt het gedrang
1. D. i. dun, schraal.          2. D. i. HoosbluHcn.
3. D. i. een vijfjen strfjVgeld of trakgeld balen.
-ocr page 235-
215
en de drukte aan. Sommigen koopen in \'t begin omdat het »wel rais
gaandeweg praiziger worden wil;/- anderen stellen het uit, in de hoop »dat
het meeste volk zachtjes aan af zal trekken,» en de beste koopjes op
\'t laatst te doen zullen zijn. De secretaris doet zijn best om ten duurste
te veilen, en de koopers om voor het minste geld klaar te komen. A1-
lerlei aardigheden worden over en weer gewisseld, en te meerder naar-
mate de houthakkers lustiger met het vaatje rondgaan en de kleine
stalletjes, die overal tusschen het gehakte hout zijn opgezet, meer te
üoen krijgen.
//Hadje nou je geld beweerd!* zegt de secretaris, met een ongeveinsde
bewondering voor het perceel dat hij met het uiterste van zijn stokje
aanraakt; \'/jonges, jonges! wat en boomen ! Daar kenje wel tweejaer
van stoken! Hoe veul voor dat parkie? Wie zet dat nou rais in voor
twalef gulden ? Al wou je maar zes geven ? niet allemaal te gelaik,
kindertjes? Drie gulden, met je drieën wel.» enz.
*Schai je der nou al uit,» heet het een oogenblik later uit den mond
van denzelfden magistraat, tegen een boer die aan bod is, en zoodra hij
hem aanspreekt wegsluipt, uit vrees voor zijne bekende satire. //Schai
je der nou al uit, jantje? en dat voor een kerel, die jan houtkooper
hiet. \'t Is, jandoppie, skande.//
//Nou, wie dut park koopt, die het et waif met de koekkraam en de
flesch er op toe!// schertst hij al weder als hij een perceel nadert, waarbij
een vroolijke zoetelaarster, met een dikken sehoudermantel om , hare han-
den zit te warmen aan de test, waaraan de boeren komen opsteken.
«Daar geef ik zelvers zeuven gulden voor; zeuven en \'en kwart; en \'en
half; en drie kwart; vol; eenmaal, andermaal; niemand meer as acht
gulden, voor dat knappe vrouwmensch? En \'en half; — zoo teunis-
sie, hebje niet genoeg an ien vrouw, man ? — acht en \'en half; negen;
eenmaal, andermaal; kan de brandewijn je niet verlaien, maat? Nog
\'en kwart; \'en half; negen en \'en half; eenmaal andermaal, derdemaal;
geluk er mee; dat\'s \'en koopie, maat. Hoe hiet jij ?//
//Jan van schoten.»
//Zoo hiet jij jan van schoten? hebje dan te Schoten geen hout,
maat?// En zich tot den boschbaas wendende: //\'t Is hier edaan, baas!
Waar motten we nou na toe? Na dat stuk tegen\'t land van sijmen ,
niet waar? Kom an, kindertjes. Jonges, jonges, wat zou sijmen
zeggen, as we deer rais met zoo\'n heele bende op de pannekoeken kwam-
men. Dan mocht het waif den heelen dag wel deurbakken. Kom an;
maar weer van veuren of an. Nommer honderd en dertig; wie geeft
daar nou rais honderdendertig gulden veur; honderdendertig centen, dat
zal der veur \'t begin beter na rooien,« enz.
«Twee an bod; wie het eerst esproken?//
rik heb eerst gesproken.»
»Hoe hiet jij?//
»Ik hiet piet de wit.//
»Best hoor; ik zei zwart skraiven.»
-ocr page 236-
216
Ziedaar aardigheden, voorzeker niet van de allerfijnste soort, en die
zeer verre onderdoen voor alle mogelijke rondgaande stadsbnnmots en
calembourgs , maar die uit een gulle vroolijke stemming voortkomen, en
in die stemming op het boereidand zeer goed opgaan en opgaan zullen,
zoo lang, om den nekrologischen stijl te gebruiken, »zoo lang boeren-
aardigheden in Nederland op hare rechte waarde zullen worden geschat.//
Onder dit alles roepen de mannen en vrouwen en kinderen, die met
drank, moppen en smakborden den trein, het geheele bosch door, vol-
gen , en overal hunne draagbare tenten nederslaan, uit alle macht en als
of op ieder der aanwezigen de zedelijke verplichting berustte iets bij
hen te verteren: »\\Vie \'t zijn beurt is!// „Je hebt al lang na een
slokkie verlangd, buur V «Arte , arie ! wat is je keel droog!» //Avon-
tuur je \'t niet reis? zes der boven en twee der onder?» //Hier is keesje,
hier is keesje ! je het niet te betalen; hij betaalt den koekebakker ook
niet!// En allen wenscben voor de zesenzeventigste maal //handgift//
te ontvangen; en de kleine boerenjongens dringen met de kinderen van
den domino, en van den chirurgijn, en van het «groote huis» , door de
menigte in alle richtingen heen, om let te spelen, of schuilevinkje ach-
ter de parken, of springen als jeugdige acrobaten van den eenen stomp op
den anderen, of laten zich van den eigenaar van \'t bosch op een
schellings koek tracteeren , daar hij hen, voor zijn rekening, zoo lang naar
heeft laten gooien, tot hij hem op niet meer dan een gulden te staan komt.
Bij den laatsten koop begint er al wat reuring te komen, en bij
het laatste nommer — laat het een mager boompje wezen, dood in
den top — wordt een vijfje opgestoken; en een manneke uit de stad,
die te opgewonden is om te cijferen, blijft er tot nlgemeene vreugd aan
hangen. En de pret is uit, behalven voor den boschbaas en voor de
magistraten, die aan de veiling hebben geassisteerd, en op een stuk ge-
braden rundvleesch met grauwe erwten onthaald worden.
Maar het is in \'t laatst van januari, en uw barbier hangt u telken mor-
gen verschrikkelijke tafereelen op van de duimen dik, die het in de
stadsgrachten gevroren heeft. Nu komt gij ook met een volksfeest voor
den dag, en verheft de borst trotsch op uw ijsvermaak. Ik neem er mijn
hoed voor af, schoon ik niet van ijs houde en liever buiten blijf, om-
dat ik zoo dol op het levende water ben. Uw Amstelkermis, o amstelaren,
uw Maaskermis, o rotterdammeren! »bieden een treffend gezicht aan;//
uwe courantiers kunnen er niet genoeg van zeggen; als gij wandelt, rijdt,
harddraaft, kolft, biljart, bittert, en zelfs stookt op het ijs, waar zich
alle standen aan hetzelfde vermaak overgeven , de hooggeborene in zijne
polonaise en de watervoerder in zijn schippers buis; als een accoord van
t vereenigd gekras van duizend hollandsche en engelsche en friesche
schaatsijzers de lucht vervult, terwijl de narrentuigen rinkelen, en de
zoetelaars met brandewijn van //negentig graden!» die pogen te over-
schreeuwen. Als al de pracht van met bont gevoerde en gezoomde
douilletten, pelzen, en shawls door de heldere winterzon beschenen
-ocr page 237-
217
wordt, en eene weelderige maatschappij haar grootsten.rijkdom tegen
de soberste karigheid der natuur schijnt te willen over zetten. Maar
denkt niet dat wij buiten ook geen ijsvermaak hebben; pret hebben
wij , degelijke pret; en ik wenschte wel dat gij die ook hadt.
Ik onderstel dat gij zelf bezitter zijt van een of ander landhuis nabij
een klein dorp; daar zult gij ook een ijsvreugd zien, en indien gij van
kinderen houdt, zal zij u verrukken. De volwassenen versmaden de-
zen kleinen plas; maar hier hebben wij den kleinen dikken wilbert
met de mooie oogen, die zijn schaatsjes loopt halen, zooclra hij hoort
dat de jonge heeren „er op mogen," en zijn nog kleiner broertje mee-
brengt, dat voor het allereerst begint te scharrelen. Alras verzamelt
zich uit alle woningen een aardig troepje van boertjes en boerin-
netjes , die elkander allen bij den naam noemen, en zeer familiaar zijn
met de jonge heertjes en jonge jufvrouwtjes van de buitens, die hunne
schaatsen binnen\'s kamers hebben aangebonden, met groot rumoer, en
die met roode bouffantes en even roode wangen zich in den stoet komen
mengen. Daar stijgt de vroolijkheid ten top, en het kleine grut glijdt,
en scharrelt, en zwiert, en draait door elkander, en valt op een hoop,
en poeiert elkander met sneeuw, en de jongens zitten de meisjes op
hunne schaatsen na, en kapen ze de losse hoedjes van \'t hoofd
zonder dat ze daarom nog verkouden worden, en rijden er in triomf
mee rond op de punt van hunne ijshaakjes: en de slee gaat heen en
weder met een heele vracht kleine meisjes er in, en met een heele
bende kleine jongens er achter, en zwiert bij het omdraaien zoo ver-
schrikkelijk! dat zij het allemaal uitgillen. En dan zult gij, de land-
heer zelf, lust hebben om den zoetelaar te spelen, en de vroolijke jeugd
te verkwikken met koek en een schijntje van brandewijn met suiker;
en dan gaat er een vreugdekreet op; en de hoerenkinderen hebben nog
nooit zoo iets lekkers geproefd; en de werkman, die de baan geveegd
heeft, wordt ook niet vergeten, en glist af en aan met zijn bezem over
den schouder, en maakt gekheid met de kleine deugnieten; en krijgt
onverziens een sneeuwbal aan zijn ooren dat ze tintelen, en dan raakt
de deugniet die den sneeuwbal gegooid heeft van de been, en schuift
een heel end ver over \'t ijs voort; en daarop heeft een andere deug-
niet, die al tweemaal op zijn neus gelegen heeft, onuitsprekelijk veel
genoegen. En dan komt er een scheur in \'t ijs „van de sterkte," zoo
dat het kleine ventje dat voor \'t eerst op een paar verroeste ijzertjes
staat, en met zijne dikke armen in een nauw buisje inde luclit roei-
ende, zich de illusie maakt van voort te gaan, stilletjes afbindt; maar
de mannen van een twee of driejarige ondervinding spreken van balken
die er onder komen, en het is alles drukte en gejoegjag en geluk; en
al de jongens en meisjes weten niets prettiger dan dat het hard vriest,
en er morgen weer een duimdik ijs ligt in het gat dat heden gehakt
is, waarvan zij u des morgens de bewijzen komen vertoonen op uw bed.
• De donkerheid alleen maakt een einde aan de vreugd, waarin het mid-
dagmaal slechts een kleine pauze veroorzaakt. Maar laat het maar lichte
-ocr page 238-
218
maan zijn, daji komt er noff meuigeentje weerom, en wel eens een
grooter slag van rijders ook, waarvoor de andere wateren des avonds
te ver of te vol gevaar zijn; en zoo gij geen lust hebt om mee te doen,
gij kunt liet zien, daar gij voor den haard zit, die de gezichten uwer
lieve gade en schoone dochters verlicht met de vlammen van steenko
len, die vooral dan helder zijn, als gij er een splijt met de punt van
de pook, terwijl het vertrouwelijk schemeruur een macht van zoete
herinneringen medebrengt, een overvloed van gezellige praatjes uit-
lokt. En wellicht brengen u de gesprekken uwer huisgenooten op het
een of ander schoon gedicht, of belangrijk b)ek, dat uwe kleine blbli-
otheek versiert; en des avonds, als alles stil is in en oin het huis,
leest gij er in uw kleinen kring uit voor, onder het genot van een glas
warme pons of streelende kandeel; en denkt er niet aan, hoe in dat
zelfde oogenblik, in een der gehoor/alen van de hoofdstad, eenjeug-
dig slachtoffer van zijne eigenliefde en van den secretarie eener ge-
leerde maatschappij. in een zwart pak kleeren, en met een bleek ge-
zicht, wordt opgebracht door een statigen stoet van achtbare mannen,
om, tusscheu zes waskaarsen, en, voor een aanzienlijke schaar van
heeren met en zonder ridderorden, en mooi gekleede dames (ik meen
//geachte vrouwenschaar"), eene verhandeling te lezen die verveelt, of
een diclitstuk dat al te akelig is, van een man die bij vergissing met
zijn zuster trouwt, of van een julfer die zich dood treurt op een toren.
Wilt gij nog eene andere tegenstelling? Ja , vergun er mij nog eene;
gij houdt misschien niet van tegenstellingen, maar laat ik u nog op deze
ééne onthalen; zij zal treffend zijn. Maar nu verbeeld ik mij u weder als
steeman, en gij woont te Amsterdam of te s\'Gravenhage.
Het is in het laatst van februari. In uw kring, in uw cercle, in uw so-
cicteit, hoe wilt gij? misschien wel in uw huis, heeft zich onder al de
Oiwsluieringen der étiquette en oK/sluieringen der caquets, een droevig
drama ontwikkeld. De schoone emmeline C. was op alle feesten
van den winter «reine du bal." Zij werd gefêteerd; zij werd geadoreerd.
Hare moeder was trotsch op haar; zij was trotsch op zichzelve. Op de
soiree van mevrouw v. W. ontmoette haar de jonge van staten, en
maakte //onbegrijpelijk veel werk van haar.// Op het concert van —
(noem éénen onovertrefbaren uit de tienduizenden onzer dagen) was het
in het oog loopend hoe hij om haar heen fladderde; op het bal ten uwen
huize (waar men zich zoo allercharmantst geamuseerd heeft, lieve me-
vrouw!) en op al de casino\'s, week hij nauwelijks van hare zijde, was
onbegrijpelijk aux petits soins, en men heeft zijn oogen zien vonkelen als
tijgeroogen als zij met een ander walste. Deze jonge van staten had
een zeer innemend uiterlijk, zeer goede uitzichten vóór zich, en een zeer
respectable familie achter zich; wat wonder zoo hij op het meisje »im-
pressie maakte;// wat wonder zoo zij ten laatste door een weinigje te
boudeeren weten wilde wat hij vóórhad. Wat doet het monster, op de
laatste soiree, die hij met haar bijwoont? Hij ziet haar nauwelijks aan;
met een stijve buiging vraagt hij haar ter nauwemood hoe zij vaart; als
-ocr page 239-
219
zij, op aller instantie behalve de zijne, zich aan den piano zet en zingt,
ziet zij hem , in den spiegel, die daarboven hangt, geabsorbeerd in een ge-
sprek — met eene andere schoone ? Neen, met heeren, met een geleerde,
met een diplomaat. En, een oogenblik later, neemt hij de kaart op voor
eene bejaarde dame, die. daar een andere bejaarde dame en twee bejaar-
de heeren het haar in \'t omberen te lastig maken, hem verzocht heeft
haar eens af te lossen. Den geheelen avond geen woord, geen blik van
hem voor de schoone emmeline ; en den anderen dag het gerucht door de
stad, dat zijn engagement met de freule E. te X., dat reeds sedert dezen zo-
mer gehangen moet hebben, er dóór is. —Het hart der arme emmeline is
gebroken .... neen! vergiftigd. Van dezen oogenblik af is de gansche
wereld haar geveinsdheid en mominerij, en het geheele ïnannengeslacht
louter valschheid. Echter wil zij ook een mom dragen en evenzeer vein-
zen. Maar kan zij het weren, dat al hare vriendinnen haar in hare bij-
eenkomsten beklagen, en dat zij, weken lang, ouder den titel van «het
meisje dat infaam behandeld is* de toevlucht wezen moet der kwijnen-
de conversaties op rluweelen sofa\'s, en der levendige tête-a-têtes, bij
marmeren schoorsteenmantels en in vertrouwelijke vensterbanken.
Maar nu zie ik mijn buitenman een bezoek brengen bij een zijner boe-
ren , en met hem nederzitten bij zijn namiddag-koffie en boterham, in
gezelschap van een koopman die, met een hoog langwerpig pak op den
rug, op den boer reist, en in diepe stilte tegen zijn koffie blaast, terwijl
de vrouw en de meiden zich bedenken of er ook wat noodig is. Maar de
oudste dochter is naar stad, en mijn buitenman die gaarne over de jonge
deernen praat, acht de gelegenheid geschikt om te vragen:
//Wel jantje! heb ik het al, of heb ik het mis, dat je dochter trou-
wen in het hoofd heeft?//
»Nou, heerschop!// is zijn woordenrijk antwoord, de lui willen zoo
vet/l zeggen; \'t zou er kwned uitzien as we alles leuven wouwen; ik zei
niet zeggen dat ze niet rais deur een borst is ansniejen; maar trouwen
zei ik maar zeggen: neen! dat laikt er niet nne.//
//Hcije je nou al bedocht, trijntje!// zeit de koopman.
//Nou ja,// zeit tkijntje; //geef me een kloentje zwart garen.*
»En mijn, een stuk of vier hemdsknoopies ,// zeit de vrouw.
*lk had verleden najaar al gehoord dat ze met een vrijer te kermis ge-
weest was,// zegt mijn buitenman, die niets van dien aard gehoord heeft.
Maar de boer en de vrouw nemen bedenkelijke gezichten aan, die te
kennen willen geven dat er te veel dak op \'t huis is, en de landheer vindt
het gepast zijn gesprek te veranderen.
//Hebje daar een potlammetje?* zegt hij, op een klein zwart dier
wijzende, dat op de vuurplaat geknield ligt, naast een dikke kat, rood
en zwart geplekt.
//Och jas,» zeit de vrouw; »we hebben twee lammetjes van dat ooi,
ien witje, en ien zwartje, dat dan dut is. Maar \'et ieue het ie zoodra \'t
geboren was elikt en opëgnapt, maer het zwartje het ie laten leggen. En
hij wou \'t niet leten zuigen ook, of we mosten hem vasthouen, en nou
-ocr page 240-
220
leten we \'t dan maer zoo drinken uit een trekpotje. \'t Is maer het
akelikst dat het overal veuligheid doet.*
«Ja,* herneemt de boer, *en mot meheer de kalven niet rais
zien ?// En mijnheer staat op, en volgt hem naar het hok waar zij zich
bevinden.
„Kaik hier; der zijn der drie; twee kuitjos, en ien bulletje; dat
iene kuitje is van daag ekomen. Leelijk haar, niet waar, menheer!"
#11 ij is al heel zwart.//
#Hillekendal, menheer! maar weetje wat ik zeg, je mot gien beest om
zen haar verachten; ik denk dat \'t niet past, en dat je der geen zegen op
hebben kenne, zei ik maar zeggen. Je hebt menschen die zijn er zoo
keurig op, kaik! maar ik zeg dat \'et niet past, en ik zei dat zwarte kui-
tje anleggen, zoo goed as dat bonte; en weetje wat ik denk: \'t is nog
beter as een lieele witte, want die worden dan skrikkelek van de vliegen
\'eplaagd, en ze zain ook erg kouwelik; gunder staet er iene, die het een
rond j;er niet et dek eloopen.//
//Maar as \'t nou eens een rood kuitje was?"
#Ja, dan most \'et weg; die brandrooie mag ik niet,* zegt de philo-
zoïsclie boer, die geen beest om ziju haar wil verachten, maar wien dit
vooroordeel te machtig is. En plotseling het vroeger gesprek weder op-
neinende, gaat hij, ten overstaan van de twee kuitjes en het eene bulle-
tje, die hij beurtelings op zijn hand laat zabberen, voort:
//Nou kaik , je bent best onderricht ook, hoor! En ze had er zinnen
wel op \'em \'steld o\'>k, zei ik maar zeggen, maar ik en \'t waif hadden
gien erge zinuighaid in de borst, en deerom is er dan ook niet van kom-
me ; want hil is en erg best maidje, kaik, dat laikt er niet nee; \'t is me
stiefdochter, maar of was \'t men aigen, \'t kon niet beter zain, en de
miester zait dat hai er nooit zoo ientje zien hadde, en zoo erg gnap, zei
ik nou ma?r zeggen , in \'t gunt daer hai der in \'leerd het; en \'t waif zait dat
hil zoo erg best is voor skrobben en skuren en keezen, en zoo hilleken-
dal gnap in \'t werk, dat en best waif zou d\'ie er an had hebben. Maar jee,
\'k miende den nou, zei ik maer zeggen, dat ze zoo\'n best maidje is, om
reden dat ze \'t zoo in iene hiel end\' al uit \'t hoofd \'zet hadde. \'k Zaide:
Hil ! zaidik, das nou iens veur de fidel met hain , maer je weete dat \'et
veur \'t lest is ook. Nou, ik zag ze wel, dat ze erg zuinig keek , maar
ik daan of ik \'t niet bespeurde; en \'t eerst dat ie weer weter veur der dre-
ge, zag ik dat zein gnap op zai douwde, en \'t leek wel dat ze zaide:
Vaêr wil hillekendal niet van je ofweten. Meer zoo as \'t gaet, menheer,
\'t laikt wel, zei ik maer zeggen, of je niet van mekser of kenne, as je
\'t iens op mekaar begrepen hebbe: \'t was met inain en geessie , dat nou
de vrouw van tak is, krek al ien in me jonge taid, maer ik was er vaêr
veul te skrael van skaiven, en nou heb ik an marijtje en erg best
waif. Nou, maar ik zagge dan wel dat et met hil en hain niet goed of
zou koinme, en ik zaide teugen \'t waif: je kant \'et nog wel rais inzien, maer
as \'t na main zin geet, dan mot de borst weg. Maer de vrouw miende
at ie zoo erg best in \'t werk was, en dat we hum niet allienig wegzenden
-ocr page 241-
221
magge omdat ie rooms kattelijks is, want dominé hadde zaid dat we
dreegzeem met de roomsen wezen motten, en \'t waif het bij de miester
\'weund, en die weet et den erg best, en die zaide ook zoo. Maar ik zeg:
nou MAitiJTJE, de borst mot weg, zeg ik; ot\' je nou hoog of leeg danse,
de borst mot nog weg; want ik bin alan baas \'ebleven in huis , en dat weet
\'t waif ook wel; en deerom toen ik alan zaide: de borst mot weg, zaide
\'t waif: wel nou, leet ie geen, as jai denke dat \'t veur Htt der best is; en
zoo is ie \'geen ook."
„En wat zei hil er wel van ?// vraagt de landheer, die als hij uw laatste
romans gelezen heeft, o heeren uit de stad! denken moet dat het meisje
ten minste eenige teringen gezet heeft.
«Wel nou, deer wil ik dan ook wel leuven dat je hil wezen mot om
zoo te doen as zai daan. Ik speurde in \'t beginne wel dat \'et er niet an
en stond, maer ik zaide: Hil , zaide ik teugen der: nou , leg niet te knij-
zen ook, maidje, want de borst is iemmel weg, en hai blaift weg. En
kaik , ze is weer an \'t keezen \'geen, en op melkers taid onder de koeien
\'geen, krek of der niks beurd wazze!«
En de houten klink wordt opgelicht, en de heldin der historie ver-
schijnt , het helder voorhoofd met het schoone mopje beplooid, het
gele jakje aan, een hengelmand onder den arm, en vroolijkheid en
schalkheid in de blauwe oogen; en de landheer geeft haar een vriende-
lijk kneepje in de wang, en zegt:
„Zoo hil, ik zei daar net tegen je vader, datje zoo\'n knappe meid
"wordt. en dat het me wondert datje nog niet aan \'t vrijen bent."
„Vrijen, menheer?" zeit hil, „ik weet niet wat ik liever dee!" en
ze huppelt haastig voorbij, en doet haar moeder bescheid op de bood-
schappen , en helpt den reizenden koopman in het opladen van zijn pak,
en vraagt hem lachend of hij wel weer zou kunnen opstaan, als hij er mee
voorover viel.
»Zou jij me helpen, hil,* vraagt de koopman met een smeekend oog,
#as je me zag liggen?//
//Daar zou ik rais over denken !// zegt de vroolijke hil. //Dag doms ! wel
thuis maet; val maar niet, hoor, en as je valt, doms ! al is \'t ook nog
zoo laet in de nevend .. ..»
»Nou; wat dan?„ vraag de koopman met een sentimenteelen lach.
„Kom den hier, hoor, den zei ik je ophelpen. Dag DORisbuur!"
De maand maart is in \'t land, met hare gehate afwisseling van sneeuw,
storm en regen. De geheele stad hoest en proest, en vraagt met ver-
ontwaardiging, hoe zij aan den onverdienden naam lentemaand komt. De
buitenman vraagt het niet, want voor hem is zij rijk aan bemoedigende
verschijnselen, aan bewijzen van nieuw leven en nieuwe kracht der na-
tuur. Als hij in de heldere dagen of op de heldere uren van den dag, zijn
esschen stok opneemt en rondwandelt, ziet hij alom de braakakkers ver-
-ocr page 242-
222
vulcl met deftige schapen en vroolijke lammeren, die op de stoppels gra-
zen; ziet hij den ploeg drijven door de stoppels van andere, die dit jaar
hun vrucht zullen moeten opbrengen. In zijn vijvers zijn de eenden geko-
men, die een nest zullen bouwen onder de lage takken van den sparre-
boom aan den oever; de hazelaars bloeien; zijn moestuin wordt sedert
vrouwendag in orde gebracht, en weldra zullen zijn dopenvteu worden
gelegd; nog een veertien dagen en de stier begint rond te gaan, en de
merels zingen luide en heerlijk in zijn nog dor hout. Eer de maand ten
einde loopt. zijn hem de eerste kievits-eieren gebracht, en is zijn bloem-
kool reeds gepoot; en nauwelijks is de wispelturige april daar, of de
ooievaar laat zijn lange pooten op zijn dak nederkoinen; zijne perziken
beginnen te bloeien; zijne violenbed is blauw; zijne kuikens komen uit;
een lichtgroen waas spreidt zich over zijne boonien, en de donker-
groene garst schiet op zijne akkers op; de bloesem der wilde kastanje
toont zich reeds in den knop; en den 18<len of uiterlijk den 19<len,
verkondigt de blijde nachtegaal met een helder geörgel en een schellen
slag dat hij daar is, om het lied der lente te zingen. lederen morgen
hoort hij aan zijn ontbijt nieuwe berichten van boomen die reeds ge-
heel groen zijn, en op iedere wandeling ontmoet hij nieuwe bloemen.
In den tuin vertoont zich reeds de groene hoop des zomers boven de
aarde; de wilde tortels en blauwe duiven vliegen af en aan door het
geboomte, met dwarse takjes in de roode bekken; de zwaluw
scheert over het water, en vliegt den stal binnen, om zijn nest op te
hangen boven de ruif; het jonge vee loeit reeds in de weide, en de
melkkoeien zullen met den eersten mei kunnen worden uitgezet.. .
En des zondags zijn de wegen vervuld met wandelaars uit de stad, die
al die schoone wonderen komen bezien, en waaronder zich ten enkele
vertoont, die reeds een witte zomerbroek heeft aangetrokken, in de
zalige overtuiging dat hij een rechte primula veris is.
-ocr page 243-
GERRIÏ WITSE.
Studenteii-aiigst.
D
e goede stad Leiden heeft binnen den omtrek van hare deels nog
staande, deels tot wandelingen geslechte wallen, twee territoriale schoon*
heden, die men niet genoeg roemen kan, te weten, de Breêstraat,
welke naar aanwijzen van oude oorkonden en van de adressen van brie-
ven van alle tijden, vroeger Breedestraat moet geheeten hebben, en
het Rapenburg, door de ramp van \'t jaar Zeven zoo befaamd, "leg-
gende," volgens orlers, «langs eene breede straete, een schoon breed
water, met hooge en groote schoone lindeboomen ter wederzijden be-
plant ende besettet, onder denwelcken het in den zomer seer vermaec-
kelijcken te wandelen is.w Dit Rapenburg is aan beide zijden zeer net
betimmerd, en men vindt er schoone huizen, die het vermogen en den
kolossalen smaak onzer vaderen eer aandoen. Deze omstandigheid neemt
echter niet weg dat er eenige zeer leelijke en zeer mismaakte gebou-
wen worden opgemerkt; onder welke vooral uitmunten \'s rijks mu-
seum voor natuurlijke historie, de academische bibliotheek, °n de hoo-
geschool zelve; want het lands- en stadsbestuur schijnen edelmoedig
te hebben besloten, de verfraaiing en opsiering der stad voortaan aan
den smaak der respectieve inwoners over te laten, even als het gouver-
nement de belooning der menschenredders aan de Maatschappij tot Nut
van \'t Algemeen. Het laatgenoemde gebouw, staande en gelegen op
den hoek der Nonnensteeg, levert de niet onaardige vertooning op van
een oud klooster, met moderne vensters, door eene nieuwmodische bar-
rière afgesloten, en op welks dak zich eene mede niet onaardige ver-
zameling van duivenhokken en peperbossen vertoont, die den hoogdra-
venden naam van toren en observatorium dragen. Indedaad wekt het
bovenste gedeelte van het gebouw eene fiere gedachte aan den voort-
gang van kunsten en wetenschappen en aan de oneindige vorderingen van
den menschelijken geest op, terwijl de dikke muren en gewelven daar-
onder de kuische nagedachtenis der Witte Nonnen in zegening hou-
den. "VVelk eene in \'t oog vallende omkeering bracht de loop der tij-
den hier te weeg! Ter zelfder plaatse waar de schuchtere nieuwelingen,
-ocr page 244-
224
bedeesd en op twee gedachten hinkende, voor het altaar traden, voor
hetwelk zij eenmaal met een blijmoedig en kalm hart de wereld en hare
begeerlijkheden moesten vaarwel zeggen, zouden in latere tijden de ramp-
zalige groenen, in vertwijfeling aan alle aardsche grootheid, nederzitten;
waar de eerbare rij der gesluierden, van hare stiftsmevrouw voorgegaan,
den pleehtigen koorzang aanhief, zou later eene zwartgetabberde rij
de zitplaatsen bezetten en een gedegend doctorandus, ex auctoritate
rectoris magnifici, tegen de gansehe wereld de stoute stelling volhou-
den, dat artikel honderd en zooveel van het wetboek volstrekt niet in
strijd is met artikel honderd en zooveel, of wel dat men onbillijk is
indien men alle kinderkwalen zonder onderscheid aan de gevaarlijke
liefhebberij van tandenkrijgen toeschrijft, of anders dat een ooggetui-
ge beter een historie schrijven kan clan iemand die bij »hooren zeg-
gen» leeft, en somtijds ook wel dat men hebreeuwsch moet kennen
om de hebraïsmen in het Nieuwe Testament te kunnen opsporen en
beoordeelen. Lang zoude ik deze tegenoverstelling van het Eertijds en
Thans nog kunnen volhouden, indien ik niet te vreezen had voor on-
nauwkeurigheden, die Leidens vele oudheidkundigen mij nimmer ver-
geven zouden. In het kort: alles wat inen vroeger hier gezien en ge-
hoord heeft is veranderd en vernieuwd, behalve het latijn, dat veeleer
verouderd is, en, tot den echten toon van cicero teruggebracht, zijne
klassiekste vormen niet wonderbare.smijdigheid leenen blijft en zal blijven
leenen tot in het laatste der dagen, aan iedere wetenschap der wereld,
het zij de romeinen daar eenig begrip van hebben gehad ofte niet.
Als men het ijzeren hek dóór en het plein óver gaat dat naast het
eerwaardig gebouw een uitgebreidheid van tien passen beslaat. treedt
men, door een hooge poort, welker posten met vele convocatiebriefjes
beplakt zijn, een breeden gang binnen, waar men op het stille uur (het
tweede na den middag) waarop deze geschiedenis aanvangt, niemand
tegenkomt; stijgt men dan aan het einde een ruimen steenen wentel-
trap op, en gaat men, boven gekomen, linksom en rechtuit, zoo komt
men aan eene verhevenheid van twee trappen, en ook deze beklommen
hebbende en de deur openende die men vlak voor zich ziet, zoo be-
vindt men zich in een klein vertrek, met witte muren en een houten
vloer, waarin men een tafel, een paar stoelen, met en benevens een
verroesten kachel en toebehooren gewaar wordt.
Dit weinig gezellig vertrek draagt den ondichterlijken naam van het
zweetkamertje, en zeker niet ten onrechte. Hier toch is een soort van
vagevuur, waarin elk die de zaligheid van een examen of promotie wenscht
te smaken, een poostijd verblijven moet alvorens hij tot het genot dier
hemelvreugd wordt toegelaten. Belangrijke plek gronds! In dit klei-
ne kamertje, o mijne lezers! hebben alle de groote mannen die aan
de leidsche academie zich ooit door stalen vlijt en onafgebroken ar-
beidzaamheid den doctorshoed verworven hebben, om naderhand de we-
reld met hunne doctrinae praestantia te verbazen en te verrukken; in
dit kamertje hebben zij allen, incredibile dicltt, zich eenige oogen-
-ocr page 245-
225
blikken klein gevoeld. Ja, daar heeft de kloeke verdediger uwer rech-
ten, die nu, zonder blikken of blozen, uwe partij met volzin op volzin
van louter kracht ter aarde werpt, een oogenblik het hart in de keel
voelen kloppen, op het denkbeeld dat professor die of die het hem
niet vergeven had dat hij zoo slecht college had gehouden, en zich
wreken zou door strikvragen. Daar heeft die arts, die nu zoo stout-
moedig doortast in uwe maag en ingewanden, menig droppel zweets
gelaten; als hij bedacht dat zijne professoren zoo veel meer wisten dan
hij zelf. Daar beeft die dikke rector, aan wien uw oudste zoon niet dan
sidderend zijn thema vol heele en halve fouten overgeeft, eenmaal zelf
gebeefd, uit vrees dat men een andere dialoog van plato op zou slaan
dan die waarin hij het beste thuis was. En daar heeft ook hildebkand,
uw onderdanige dienaar, een koude rilling over zijn rug voelen loopen,
als zijne verbeelding speelde op al wat gevraagd zou kunnen worden!
Het eigenaardige van dit vertrek is dat de patiënt het binnentreedt
met een witte das, een wit gezicht, en een zwart pak kleederen, en
gevolgd wordt van eenige vrienden en négligé, met cloaks, ruttingen,
petten, en honden. De patiënt gaat\'op (ie tafel zitten, en de vrienden
loopen heen en weer. De patiënt fluistert, en de vrienden spreken
luid. De patiënt beweert dat hij er inzit, en de vrienden beweren
dat hij gek is. De patiënt verlangt naar het oogenblik om binnen te
komen, maar hij geeft voor dat hij hoopt nog lang buiten te blijven.
De vrienden wedden dat hij den eersten graad zal krijgen, en hij wedt
dat de tweede zijn deel zal zijn. De patiënt heeft op dat oogenblik
een onbepaald respect voor iedereen die den titel van hooggeleerde
voert, en beschouwt de faculteit als een „raad van louter goden"; de
vrienden beweren dat het gewone inenschen zijn. De patiënt houdt
het er wel degelijk voor dat zij van het crimineele beginsel uitgaan om
de academische graden aan geen onwaardigen te verkwisten; en de
vrienden beweren dat zij alleen in de wereld gekomen zijn om een jong
mensch er door te sleepen. De patiënt herinnert zich heimelijk aller-
lei spookgeschiedenissen van ongelukkigen, die door hunne verlegen-
heid of door rancune van examinatoren zijn gedropen; en de vrienden
halen alle mogelijke anecdoten op van sluwe vossen, die hunne exami-
natoren een rad voor de oogen gedraaid hebben, of een aardigheid ge-
zegd bij het krijgen van sinipliciter. In \'t kort, de patiënt doet hier
alle mogelijke kennis op, die hein als hij morgen of overmorgen of
over een maand een ander patiënt in de bange ure bij moet staan, zal te
pas komen; en de vrienden debiteeren alles wat zij totaal vergeten zullen
hebben, telken reize als ook zij op hunne beurt in \'t geval komen van in
het zweetkamertje de ootmoedigste oogenblikken huns levens te slijten.
De persoon nogtans, dien ik mijne lezers wilde voorstellen, vol-
deed in zoo verre niet aan de formaliteiten, die in deze rampzaligste
aller folterplaatsen gevorderd worden, dat hij dien, verzeld van slechts
een enkelen vertrouweling, binnentrad. Hij had de zeldzame kracht
bezeten niemand buiten dien vertrouweling deelgenoot van zijn exa-
15
-ocr page 246-
226
mengeheim te maken, den pedel verzocht het verraderlijke briefje ad
valvas academicus niet aan te plakken; en degenen die er achter ge-
komen waren, dat hij gisteren zijne demonstratie (hij was medicus) had
gedaan, omtrent het uur van het examen misleid.
Het was een jongeling van een niet ongunstig uiterlijk, ofschoon men
volstrekt niet zeggen konde dat hij schoon was, en de witte das en ge-
drukte stemming, waarin de omstandigheid waarin hij verkeerde hem
bracht, konden niet gezegd worden hem te flattecren. Hij was van
eene gewone grootte, maar de vriend. dien hij medebracht, kon ge-
acht worden klein te zijn; een nadeel hetwelk hem niet belette er
op dit oogenblik vrij wat aannemelijker uit te zien dan de examinandus.
Zijne bruine oogen hadden een schalken blik , en zijn vroolijk gezicht
en de vlugheid zijner bewegingen staken wonderlijk af bij den bedruk-
ten ernst van hem, die in dit droevig kamertje gekomen was oin zich
op de zenuwschokkende examenbel voor te bereiden.
])e examinandus zette zich naar het oud en wettig gebruik op tafel
neder, en keek op zijn horloge. T)e deur stond wijd open, en hij ge-
noot een onbelemmerd uitzicht op de kamer der facultas medica.
„Vier minuten over tweeën. Toch nog te vroeg," zeide hij mistroostig.
//Wis en zeker te vroeg," zeide de kleine, »maar je hebt mijn raad
ook niet gevolgd.*
»En wat was je raad dan?» vroeg de ander afgetrokken, en naar den
trap ziende; want hij hoorde daarop eenige beweging, en was nieuws-
gierig of het prof. S. dan wel prof. M. zou zijn die het eerst verscheen.
//Mijn raad? Lieve hemel! dat je op je bed hadt moeten blijven tot
één ure, en geen enkel boek meer inzien.»
«Neen, dat \'s ook maar gekheid,» zei de ander, die op dit punt
gedecideerd scheen te zijn; zeker ten gevolge van de ondervinding van
dezen huidigen dag, daar hij met radeloozen angst nu dit, dan dat
dictaat had opgeslagen, van het eene boek den introitus nog eens had
doorgelezen, en van het andere het register nog eens bestudeerd.
«Vervolgens hadt je moeten ontbijten; op je gemak, weetje,» ging
de ander voort.
//En een glas madera drinken?» vroeg de grootere.
//Neen, jongen, dat weet ik niet; je mocht reis aan het doorslaan
raken,» antwoordde de kleine.
//Doorslaan is goed.» zei die van de pijnbank.
»Ja, dat kan er naar wezen,// zei die van den vloer. „Je moet
altijd denken dat het latijn is.*
//Dat \'s een geluk!» sprak die van de witte das; ik wou niet dat het
in \'t hollandsch was; een stommigheid in \'t hollandsch is zoo dubbel stom.//
„Dat is waar.» hernam die van den zwarten strop, «maar je dient
prim i latijn te kennen; en ik voor mij, heb memeer op me moedertaal
toegeleid, weetje. Maar jij hebt nog al een aardig Cicerootje in je
mond zitten, dat\'s zeker! Maar wat ik zeggen wou: je hadt je niet moe-
ten nankleeden voor tweeën.//
-ocr page 247-
227
//Daar heb je macquelix al,// zei de lijder.
//Je wou wel dat BROERS een operatie te doen had," zei de ziekentrooster.
\'/Mijnheer broers is al lang binnen," zei de pedel, en die brave kwam
met een kwitantie van de college-gelden.
Gerritje, gerritje, wat zit je der in,//ging de getuige voort.
„Wel een beetje," antwoordde de gedaagde.
»Neen, niet een beetje!» vervolgde de kwelgeest, //maar machtig
veel, inan ! Maar als je mij vraagt of je ooit bang genoeg wezen kunt,
dan moet ik zeggen: neen, kerel! want, weetje, je hebt toch maar slecht
college gehouden; en dat je reis gezeid hebt dat de osteologie zoo\'n
droog ding is! Denkje niet dat dat overgebracht is?\'/
liet slachtoffer deed een poging om te glimlachen, maar hij had geen
genoegen.
„Eu daarenboven,» ging Jean qui rit voort, »wat het ergste is: het
is bekend genoeg dat je een stommeling bent.»
//Je steekt er den gek mee,» zei Jean qui pleure, »maar waarlijk, ik
weet er minder van dan je denkt. Maar wacht reis; daar gaat de bel!//
Nog een oogenblik en het slachtoffer sprong van de tafel, volgde den
pedel, die hein de deur der medische faculteitskamer ontsloot, en trad
met een bescheiden tred en lichte buiging voor zijne beulen; maar de
tuchtknaap dribbelde met een luchtigen pas achter hein aan, en zett\'e
zich op de harde bank der toehoorders, vrij wat meer op zijn gemak
dan het slachtoffer op den gladden stoel der examinandi.
Drie kwartier daarna werd er weder gebeld, en de jongeling moest
buitenstaan. Bedaard trad hij met zijn satelliet de kamer uit; maar zoo
ras de pedel de deur achter hem sloot, sprong hij een voet hoog, en drukte
de hand zijns vriends in toomelooze opgewondenheid. Hij was een ander
man; er was licht in zijn oogen, en vroolijkheid om den mond.
«Hoe is \'t geweest?» vroeg hij aan zijn vertrouweling.
//Minnetjes," zei de ander.
//Leelijkert!» riep de geëxamineerde uit, hem in den arm knijpende.
»Ik verlies mijn fijne flesch!» hernam de toehoorder; //\'t zal mooi
wezen als je den tweeden graad haalt.//
,,\'k Wou ik hem al had," zei de zwartrok , en zijn aangezicht betrok weer.
Weer ging de bel. De pedel trad de kamer deftig binnen, en kwam
de kamer deftig weer uit. De gedaagde ging zijn vonnis hooren.
„Maakje geen illusie!" fluisterde de vleier hem in.
Met een schijnbaar hoogst kalm gelaat wachtte de geëxamineerde de
uitspraak af. De decanus sprak verscheidene latijnsche volzinnen uit,
maar hij hoorde ze zonder ze te verstaan; hij wachtte slechts op één
woord; en dat woord kwam: summa cum laude.
»Heb ik het niet gezeid!" zei de vriend die gezeid had dat bij zich
geen illusies maken moest, als zij samen den trap afstormden. met vrij
wat meer geweld dan zij dien waren opgestegen.
»Ik had er een heimelijke hoop op,// zei de man die een fijne flesch
verwed had, »dat hij den tweeden zou hebben.»
15*
-ocr page 248-
228
»rk kan wel zien dat het goed afgeloopen is.» zei de hospita toen de
candidaat thuis kwam en de trappen opvloog, om zich te verkleeden en
een brief aan zijn vader te schrijven. »Ik kan wel zien dat het goed af-
geloopen is,« zei ze tot den vriend, die beneden wachten bleef om ver-
volgens hem in triomf naar de sociëteit te voeren; »ik heb de heele week
al gedacht, meheer moet zeker een examen doen! — En meheer heit
tocli vast simma cum laudis ?*
„Ja, jufvrouw!" zei de ander, «daar kon je wel zeker van zijn, of-
schoon mijnheer er nooit heel gerust op was.»
«iS\'ou, niet waar?* zei de jufvrouw, „\'t Is een beste heer, en knap ook;
maar weetje wat het is; hij het geen forducie op zijn zelvers; en as het dan
teugen een examen loopt, dan kan die zoo inelankerliek zijn; net as ine-
heer ikissel, die u zeker nog wel gekend het, dat kleintje, dat was ook
zoo. As dat een examen doen most, ik en ine man. we hebben menig-
ïnaal teugen mekaar gezeid, hij kan wel in een oortjes doossie; hij wist
zijn dingen wel, daar niet van. maar de sclirimpeljeuzigheid, weet u.
Ik ben altijd maar blij as IJ bij meheer komt, want hij is anders zoo\'n
vroolijk raensch , net as meheer ook ; maar in die dagen is het dan onnoozel!»
De candidaat kwam beneden, en werd door de hospita «wel gefilici-
teerd." Daaroptoog het tweetal naar de sociëteit. en ook daar regende het
gelnkwenschen , want de candidaat was zeer bemind. Alleen werd zijne
vrengd verbitterd dooreen paar jongelui, die ook van een candidaats zwanger
gingen, en hem vermoeiden met informatici) hoe die en hoe die vroeg, en
of ze dal weten wilden, en daar diep intraden; op alle welke vragen de
candidaat niets anders antwoordde dan dat het hun mee zou vallen.
De candidaat tractcerde daarop zijn tafel op wijn, en na den eten kwam
er een drowski voor, en reed de candidaat met een vriend en nog een
vriend naar den Deyl (het was in februari,) en dronk daar thee; en
\'s avonds had de candidaat den vriend van het zweetkamertje, en den
vriend van den Deyl, en nog twee andere vrienden , en een kwart anker-
tje cantemerle op zijn kamer, en zat men voor de opgeschoven venster-
ramen (het was nog altijd in februari), vele sigaren te rooken en vele verha-
len op te snijden; en des nachts om één ure sprongen er kurken van
chainpagneflesschen, en zaten twee der vrienden hoogdeftig te redetwisten
over de besten regeeringsvorm, en traden twee anderen in eene vcrgelij-
king van de kantsehe en hegeliaansche philosophie, waarvan geen van
beiden iets afwist, en stelde een vijfde een toast in op de harmonie tus-
schen de faculteiten. En \'s nachts om twee uren waren de vrienden
weggegaan, op den vriend uit het zweetkamertje na, die met kleine
oogen zat te luisteren naar een verhaal, dat de candidaat hem met veel ge-
heimzinnighcid en in diep vertrouwen deed: hoe hij hartstochtelijk ver-
liefd was op een meisje, dat hij verleden jaar, op een voetreisje door
Gelderland, op een terras van een klein buitentje had zien zitten met
een witte duif op haar hoofd; en hoe hij bij jufvrouw schueuuer toeval-
lig een vrouwenportretje had gezien dat op haar leek als twee droppelen
waters, en hoe hij dat dadelijk gekocht had, en hoe of zijn vriend dat
-ocr page 249-
229
vond ? Waarop de vriend van het zweetkamertje hem zwoer dat hij het
aan niemand vertellen zou, uit vreeze van anders alle geldersche meisjes
die kleine buitentjes hadden en witte duiven hielden op de spraak te
zullen brengen. Maar daarop nam hij het ernstig, en stelde een toast op
de lieve dame in, en de candidaat dronk dien met een traan in de oogen,
en de vriend vertelde daarop dat ook hij dol verliefd was, maar dat hij
ongelukkig in de liefde was, en dat dit al zijn derde verliefdheid was:
waarop het uitkwam dat zijn eerste verliefdheid geweest was op een meis-
je in een kostschool, dat hij alle zondagen in de fransche kerk zag, en
zijn tweede op een meisje dat in stilte geëngageerd was geweest, en
dat deze derde verliefdheid zich de dochter van een gepensioneerd kolo-
nel had tot voorwerp gekozen, die «gloeiend tegen hem was,* en
hem niet luchten of zien mocht. En over drie uren trok de vriend de
deur van het hotel des candidaats achter zich toe; en des anderen daags
\'s morgens om acht uren werd de candidaat wakker, met het zalige ge-
voel dien dag geen examen te behoeven ondergaan.
Ouderenvreugd.
Met een geopenden brief in de hand en een glans van genoegen op
zijn gelaat begroette de heer witse zijne gade aan het ontbijt.
«Morgen komt onze candidaat thuis,* zeide de heer witse.
«Onze wie?» vroeg mevrouw zijne echtgenoote.
//Onze student,* antwoordde de heer witse. //Maar hij is nu can-
didaat. Hij schrijft mij dat hij zijn examen gisteren gedaan heeft. Het
zal wel goed geweest zijn, daar ben ik niet bang voor.//
//Wij beleven genoegen aan dat kind,* zei mevrouw witse, water op
de thee schenkende. «Is het niet buitengewoon gauw, dat hij dat
examen gedaan heeft?*
«Zeker, liefste, zeer zeker. Hij is pas vijfjaren te Leiden, en je
moet denken, hij heeft drie jaar gebruikt voor zijn eerste examen .. .u
//Zijn propaedeutisch, niet waar?* viel mevrouw witse met deftigheid
in, trotsch dat zij het moeielijke woord zoo goed had leeren uitspreken.
«Juist, mijn kind! Dat is een ding, daar de meesten luchtig over
heen loopen. Maar hij heeft er zijn werk bijzonder van gemaakt. Hoor
eens, hij kost ons daar ginder een handvol geld , maar de medicijnen, heb
ik altijd hooren zeggen, is een dure studie; en hij moet niets verzuimen.*
*Maar hoe lang zou hij er nu nog wezen moeten, nu hij candidaat is?*
• Wel, ik weet het niet. Hij wilde er graag de chirurgie en de obste-
trie bij leeren, en dat zal nog wel wat tijd kosten. Maar wie weet waar hij
dan ook geschikt voor is!*
«Zoo, zou je dat denken?* vroeg mevrouw witse, het mes, waar zij
zich een boterham mee maakte, halfweg in het brood latende steken, en
haar man strak aanziende.
-ocr page 250-
230
«Alles is mogelijk, liefste!» antwoordde haar echtvriend, den briet
nog eens inziende. En een blijde glimlach vertoonde zich op zijne
wezenstrekken.
//Maar staan daar niet zekere jaren voor?// vroeg mevrouw weder,
terwijl zij hare oogen zedig nedersloeg, en met eene bijzondere oplettend-
heid haar boterham in reepjes sneed.
«Wat nieenje ?// vroeg de heer witse , die hetzelfde meende als zijne egade.
«Wel!// antwoordde de goede vrouw, de punt van haar mes met groo-
te nauwkeurigheid beschouwende, //om zoo \'t een of ander te worden.//
«Wat een of ander, moedertje?// vroeg de echtgenoot lachende, en
van verlangen brandende het grootc woord dat hijzelf niet uit dorst spre-
ken , van de lippen van zijne wederhelft te hooren.
»Wel.* antwoordde mevrouw WITSE; «hoe oud was de jonge hoe-
hiet-ie-ook-weer zoo wat, toen hij professor wierd ?//
*Tut, tut, tut!* antwoordde de heer WITSK, terwijl zijne oogen van
genoegen schitterden, en zijn aangezicht zich zenuwachtig bewoog: „je
moet zoo hoog niet vliegen, moedertje. Als hij maar een knap dokter
wordt , dat is heel wel.»
»])at is ook zoo.» hernam zijne vrouw, wie het speet dat zij zich zoo on-
voorzichtig had uitgelaten. »Het hoeft ook niet; ik zal heel te vreden zijn
als hij maar gelukkig is in de praktijk. Wij mogen ook niet alles vergen.//
»Wel neen!* zei de heer witse.
«En daarenboven// — ging mevrouw voort — //wie weet of het goed
voor hein zijn zou. Een professor moet immers zoo allerverschrikke-
lijkst studeeren?»
«Dat moet hij zeker, vrouwlief!* was het antwoord; «maar dat was
voor onzen geruit het miuste.//
*Ja, dat wil ik ook wel gelooven!" hernam de moeder van geruit ;
//maar toch, ik zei dat daar nu zoo, maar ik kan je eerlijk zeggen dat
ik er nooit aan denk.//
„Je moet het nu weer zoo heelemaal niet weggooien!* antwoordde
gehrits vader.
«Neen!» zei gerrits moeder; „dat juist niet.*
»Het is meer gebeurd,// zei witse, zonder eigenlijk te weten wat
dit beduidde.
«o Ja; waarom zou het ook niet plaats kunnen hebben.// zei mevrouw.
„Men kan zich niet meer appliceeren dan gerrit,» hernam witse.
«En hij zou, geloof ik, wel veel geschiktheid hebben om te onder-
wijzen!» ging zij voort.
#Dat geloof ik ook; en ik denk ook wel dat ze zulke jongelui in \'t
oog houden,» voegde hij er bij.
//Het zou een groot geluk wezen!» merkte zij aan.
„Dat zou het zeker," verklaarde hij; //maar je kunt er niet op aan:
Yerdiensten worden niet altijd erkend. Net als met die prijsvraag.»
«Maar hij had toch het accessit,// zei de moeder.
«Hij had de medaille moeten hebben,» zei de vader.
-ocr page 251-
231
//De gekken krijgen de kaart,// zei de moeder, die op eenmaal alles
aan het geluk begon toe te schrijven.
//Het zou goed klinken,// zei de vader; «professor witse!*
«Och kom, witse !» zei de moeder, wier beurt het nu was om ne-
derig te zijn; «vlei er je toch niet meê!//
«Dat doe ik niet!» antwoordde haar echtvriend; „ik zeg maar dat
het mooi klinken zou.»
Er volgde eene stilte; mijnheer tuurde in \'t Handelsblad, en mevrouw
zette een boordje van een kous op; maar hun beider gedachten waren
bij het professoraat van geiirit, waarvan zij zich elk voor zichzelven
overtuigd hielden, indien maar, in dit onderinaansche, ware verdiensten
op haar rechten prijs werden geschat.
Een geruimen tijd bleef\' liet gelukkige echtpaar in deze zoete overden-
king verdiept. Daarop brak de heer witse het stilzwijgen.
//We moeten toch iets tereere van den candidaat doen, dunkt me!" zeide hij.
//Dat heb ik ook algedacht,* antwoordde zijn eenstemmige dierbare.
//Een dineetje zou wel aardig zijn.»
//Ja; wie al zoo? de vernooyex, dunkt je niet?»
»Hest; ik zal ze zelf gaan vragen; en dan de van hoels vooral!
Yrijdag is nog al een goede dag.//
»Maar we moeten volstrekt mevrouw stork hebben."
//Die kent geruit in het geheel niet,// merkte witse aan.
//Goed!» antwoordde zijn gemalin. »Voor mijn rekening; zij zal
hem wel bevallen; \'t is een allerinteressantste vrouw. Weetje wel dat
er bij vernooy een nichtje gelogeerd is? Dat is ook een vreempje.
Nu, hoe meer boe liever. Maar dan dienen er nog een paar heeren ook
bij. De jonge hateling."
//Ik weet niet of geruit wel heel HATELiNG-achtig is,//merkte mijn-
heer witse aan.
»Hé, waarom zou gerrit niet HATELING-achtig zijn?// vroeg mevrouw;
//\'t is een heel aangenaam jong mensch, en ik vind het zoo\'n knap uiter-
lijk; jongens, \'t is zoo\'n knap uiterlijk. Je moet denken: hateling-
achtig? Van wien van onze jonge nienschen houdt gerrit nu eigen-
lijk? Sedert hij op de academie is, gaat bij met niemand van de rot-
terdamsche jongelui meer om.»
//Mij is \'t wel,» zei de heer witse. //En zouden we wagestert ook
niet vragen ? »
//Welzeker! wagestert,// antwoordde zijn egade; «dan zijn we se-
cuur dat het een vroolijk diner wezen zal.//
Het diner-project was gereed; en hoewel het ter eere van gerrit was
opgemaakt, was er echter bij de keuze der gasten weinig op zijn genoegen
gelet. Tot verschooning zij gezegd , dat het oogmerk van dit ouderenpaar
veeleer was om met den knappen zoon te pronken, dan om den oppassen-
den zoon een genoegelijken dag te bezorgen.
De heer witse ging dien dag reeds vroeg uit om verscheidene bezoe-
ken af te leggen, en hij deed zulks met den brief van gekrit in den zak,
-ocr page 252-
233
en gaf aan alle huizen waar hij kwam breed op van de ongehoorde kun-
digheden van zijn zoon gerrit. Daar zijn verscheidene wegen om een
zoon of dochter ongelukkig te maken, en de heer witse had sedert lang
dezen ingeslagen.
Om de waarheid te zeggen, het was\'s mans zwakke zijde. De heer
witse was een zeer welgesteld man uit den deftigen burgerstand, en no-
taris van beroep. Hij had een zeer goed en helder verstand en ook veel
verworvene kennis; maar zijne denkbeelden omtrent de meerderheid van
een gestudeerd persoon waren alleroverdrevenst. Men kon niet zeggen
dat hij zijn zoon als kind bedorven of over \'t paard getild had, want hier-
toe was hij te beredeneerd geweest; hij had den jongen gerrit eene zeer
goede opvoeding gegeven, en wel onder den duim gehouden. Maar zoo
ras hij als student was ingeschreven, had hij de onbepanMste hoogachting
voor hem opgevat, in welke hoogachting de moeder zeer genegen was te
deelen, daar de jongeling haar eenige spruit was. Haar kundige man,
die algemeen om zijn helder hoofd geacht werd, geloofde niets te zijn,
in vergelijking van een zoon, die ja zich altijd zeer op zijne studiën be-
vlijtigd had, maar toch wellicht nog in vele opzichten beneden hem stond,
vooral in punten waar het op een klaar en onderscheidend inzicht aan-
kwam. De beste zijde van \'s mans overtuiging in dezen was, dat zij hem
zeer liberaal denken deed over alles wat de studiën en bekwaamheden
van GERRIT kon uitbreiden en in de hand werken; gerrits bibliotheek
was een van de beste die ooit een medisch student bezeten had, en dat
hij , na zijnen graad verworven te hebben, Berlijn en Parijs zien zou, leed
geen twijfel.
JIcisjesKwelling.
Klaartje donze zat in de zijkamer van mijnheer en mevrouw VER-
nooy in de vensterbank, en maakte een schellekoord voor den aanstaan-
den verjaardag van haar vader, en hief tusschen beiden haar lief gezicht
op, om eens op de Hoogstraat te kijken, maar keerde het meestal teleur-
gesteld weder af en tot haar werk.
Klaartje donze was eene frissche, vrooüjke, prettige geldersche
deerne, van nog geen achttien jaar. Zij had bruin haar, in vele lange krul-
len langs haar wangen nedervallende, en voor het overige in een zware
vlecht op haar hoofd saamgestrengeld , een sneeuwwit voorhoofd , groote,
blauwe oogen met een heldere tintelingen vrijmoedigen opslag, blozende
wangen, en een mondje zoo pleizierig geplooid, dat men niet wist wat
men er liever van krijgen zou: een kus of een zoet woordje.
Klaartje donze was buiten opgevoed; had als kind alle jaren het
eerste groen gezien; kippen, eenden en goudvisschen gevoerd, den kuif-
bal geslagen, en, zoo lang zij een pantalon droeg, op een hit gereden.
Zij kende alle soorten van boomen onderscheidenlijk, en wist daarenbo-
-ocr page 253-
233
ven wat ze waard waren. Zij kreeg alle jaren te paschen een potlammetje
en hield op den zolder van een schuur meer dan twintig duiven, die uit
haar hand aten. Zij groette de knapen van het dorp niet als «mannen//
of «vrienden// maar als jannen, henken, koekten, of hoe zij heeten
mochten. Zij zag niet op tegen een beetje sneeuw of een beetje vorst,
en had honderdmaal in haar jong leven in een regenbui zitten hengelen.
Kxaartje donzb was sinds eenige dagen bij haar oom en tante ver-
nooy te Rotterdam gelogeerd. Zij was nog nooit in Holland geweest, en
had zich machtig veel van het logeeren in eene stad als Hollands tweede
koopstad voorgesteld. De donkere Hoogstraat was haar zeker vrij wat
tegengevallen, en ook wist zij niet dat keien en klinkers zóó vuil konden
wezen, als die van Rotterdam bij slecht weer doorgaans zijn , wanneer het
is (ik gebruik de uitdrukking van eene lieve rotterdamsche zelve) als of het
waterchocolaad geregend heeft. Een paar malen was zij uitgeweest. De
breede Blaak met hare menigte van winkels; de Boompjes en de vroolijke
Wijnhaven met hare schijnbaar door elkaar gewarde schepen met kleurige
wimpels en nommervlaggen, de deftige Leuvenhaven met zijne statige hui-
zen, bevielen haar nog al, maar het Nieuwe Werk vond zij de moeite niet
waard een wandeling genoemd te worden, en de plantaadje telde zij onder
de omstreken van Gorkum. Meest behaagde haar het ruime watergezicht op
het Hoofd; maar oom vernooy , die het haar deed genieten , vond het er
te winderig, en moest er den rug aan toekeeren, terwijl zij met een lachend
gezicht den wind liet begaan, die de strikken van haar hoed deed plapperen
tegen het luifel, en de punt van haar shawl achter haar opdreef. Voor het
overige liep zij met meer gerustheid achter de paarden in haars vaders stal,
of onder de koeien op haar vaders weide, dan in het gedrang van eene
rotterdamsche straat, waar hooren en zien haar verging van de menigte van
óverrijwagens, die zij altijd meende dat het opzettelijk op hare voeten ge-
munt hadden. Meer dan akelig vond zij het, wanneer (als in de Draai-
steeg geschiedde) de grond zich plotseling voor hare voeten opende, of
smerige pakhuisknechts met rollende vaten haar gedurig noopten haar toe-
vlucht te nemen tot een of andere stoep, en als er van oogenblik totoogen-
blik iets uit de lucht werd nedergelaten, dat van onderen scheen genoemd
te worden.
Haar oom en tante meenden het zeer wel met klaartje , en waren al-
lerbeste, hartelijke menschen, die haar met veel nadruk te logeeren ge-
vraagd hadden, bij gelegenheid dat zij hare ouders in den verleden zomer
op een klein toertje naar Kleef een bezoek hadden gegeven; maar zij na-
men juist niet veel deel aan de vermaken der stad. Klaartje had ge-
hoord dat er te Rotterdam een schouwburg was, waar de hollandsche en
fransche acteurs uit den Haag beurtelings het tooneel betraden, en niet
minder dan drie "concertzalen; dien ten gevolge had zij zich voorgesteld dat
deze établissementen machtig veel tot haar genoegen zouden bijdragen en
haar op een gansch nieuwe wijze vermaken. Mijnheer veunooy was de
goedhartigste koopman die ooit op twee beenen liep, en zijne even goed-
hartige vrouw hoorde nooit een boos of onaangenaam woord uit zijn mond;
-ocr page 254-
234
hij was altijd even joviaal en opgeruimd; maar des avonds als hij zijn kan-
toor sloot, toog hij naar de sociëteit Amicitia en maakte daar zijn vaste
partijtje; daarop kwam hij met slaan van tienen thuis, en was dan weer
even goedhartig en joviaal als toen hij uitging; maar van schouwburg of
concert was intusschen niets gekomen.
Deze teleurstellingen maakten evenwel de lieve klare niei ter neer ge-
slagen. Zij bleef haar eigene vroolijkheid behouden, ofschoon zij nu en
dan wel eens naar huis verlangde, al was het maar alleen om te weten of de
duiven haar nog zouden kennen.
Nu zat zij in de vensterbank aan de donkere Hoogstraat, en dacht aan
buiten, en keek dan weer eens naar de straat, en verwonderde zich over het
aantal malen dat een lantarenvulder door de volksmenigte in het uitoefenen
van zijn beroep werd gestoord, liet was omstreeks twaalf ure, en het
koffiegoed stond op tafel.
Mevrouw vekkoov kwam binnen. Zij was eene dikke dame van een
veertig jaar met een rozenrood gezicht en eene belangrijke onderkin, en
die als zij sprak eene rij zeer groote witte tanden ontblootte. Zij droeg
eene heel blonde toer onder haar muts, en was gekleed iu een schotsch-
merinossen japon met aanmerkelijke ruiten. Stilzwijgend zette zij haar
sleutelmandje op tafel neer, en begon koffie te zetten.
//Nu, klaartje,« zeide zij, terwijl zij water opgoot, „er is goed
nieuws. We hebben een prettig vooruitzicht tegen overmorgen."
//Tegen overmorgen, tante! //zei klaarïje , het schelkoord op de
vensterbank neer werpende en een vroolij k gezicht toonende.
//Ja,// antwoordde mevrouw veknooy; //raad eens wat?//
//We gaan naar de coinedie?//
//Neen, kind! er is vrijdag geen comedie."
//Naar het concert?//
• Mis, mis!// zei tante, en bang dat er nog meer vermakelijkheden van
die soort in de weelderige verbeelding van haar nichtje op zouden ko-
men, voegde zij er bij: //we gaan uit dineeren.»
//Uit dineeren,// hernam klaartje, een weinig nedergeslagen;
//en bij wie?»
//Ja, dat is het punt! bij wie?*
//Dat kan ik onmogelijk raden.//
//Nu; ik zal \'t je dan maar zeggen; bij de familie witse. Geruit
is overgekomen .... Nu , klaartje , bloos maar zoo niet.//
//lieve tante, ik bloos in \'t geheel niet,// zei klaartje, opstaande
en in den spiegel kijkende; //ik heb immers dien man nooit in mijn
leven gezien! //
„Dat\'s goed ; maar je hebt genoeg van hem gehoord,// hernam tante
met een lachje •• //en hij interesseert je wel.ii
Klaartje liet tante praten, en nam haar schelkoord weer op.
Inderdaad. het was alles behalve eene onwaarheid dat de lieve meid
genoeg van den jongen witse vernomen had. Mevrouw vernooy was
eene goede vrouw, ik geloof dit reeds te hebben opgemerkt, maar die
-ocr page 255-
235
juist niet gebukt ging onder overmaat van verstand. Zij bad volstrekt
geen kinderen , schoon baar welvarend voorkomen de spotternij bad uit-
gelokt dat zij er wel gehad, maar ze even als saturnus , beidenscber
gedacbtenisse, opgegeten had; en daar zij twee meiden hield die nog
daarenboven door een naaister, een werkster en een oppasser ondersteund
werden, was haar leven vrij gemakkelijk, liever nog: zij bad niets te doen.
Van lectuur hield zij juist niet bijzonder veel. behalve als zij ziek was, iets
dat baar zeer zelden gebeurde; en daar zij zich toch gaarne ergens meê ver-
maakte, had zij er hare zinnen op gezet te bestudeeren, welke nienschen
te Rotterdam en elders al zoo geschikt waren om te zanien in bet huwe-
lijk te treden. Veelal leidden deze berekeningen tot geen degelijk resul-
taat, maar nu een mooi nichtje te logeeren hebbende, kon zij niet na-
laten haar in dit opzicht zoo speculatieven geest met deze bezig te houden,
met het vast voornemen de slotsom harer overdenkingen indien mogelijk
te verwezenlijken. Xa lang rondzoeken, reeds voor dat klaaktje
gekomen was, en na haar in gedachten meer dan tienmaal telkens met
een anderen bruidegom voor het altaar te hebben gebracht, was zij ein-
delijk stil blijven staan bij bet denkbeeld dat de jonge student vm se een
geschikte! partij voor haar nichtje zijn zou. Deze was een jaar of vier
ouder dan zij; zijne ouders bezaten een redelijk vermogen. en behoorden
daarenboven tot bare beste vrienden, waartoe hoofdzakelijk medewerkte
dat er niemand in de gansche erasmiaansche stad gevonden werd, die
geduldiger en liefderijker de lofredenen op den knappen zoon aanhoorde
dan de heer en mevrouw yeknooy. Toen zij dit huwelijk alzoo bij haar-
zelve had vastgesteld, kon zij zich onmogelijk in de toekomst eenig ge-
luk voor klaaktje denken ten zij het werkelijk, eerst voor den burger-
lijken stand voltrokken en vervolgens door haar lievelingspreêker ingeze-
gend was, en begon het ook langzamerhand tot de artikelen van baar
Ed. geloof te behooren dat het in den hemel aldus was besloten. Zij twij-
felde er dan ook geen oogenblik aan of geruit zou tijdens het verblijf
ven klaaktje wel eens overkomen, en pijnigde zich niet te willen uit-
speuren boe deze overkomst des noods door te drijven zoude zijn. Onge-
dachtig aan de woorden van haar grooten tijdgenoot napoleon BUONA-
PARTB (van wien zij. in \'t voorbijgaan gezegd, nog niet volkomen ge-
loofde dat hij volkomen dood was), dat niets de harten zoo zeer bevriest
als de vurige geestdrift van anderen, was zij begonnen om dagelijks op
zeer ongepaste oogenblikken, uit eene opene rede, den roem van den jon-
geling uit te meten, en gebruikte daartoe alle de lofredenen die zij uit
den mond van mijnheer en mevrouw witse had opgevangen ; en daar
deze met verwonderlijke eenstemmigheid op het punt van gerkits knap-
heid nederkwainen, en inhielden hoe werkzaam gerrtt was, en hoe
verstandig geruit zich te Leiden onder de jongelui gedroeg, en hoe
gezien gekrit bij zijn professoren was, en hoe gerrit in alle weten-
schappen thuis was, kreeg de blijhartige klara natuurlijk geen ander
denkbeeld van den bewierookten jongeling dan dat van een ondrage-
lijken pedant; een soort van wezen \'t welk in hare oogen wel het aller-
-ocr page 256-
236
onuitstaanbaarste aller creaturen mocht geacht worden; weshalve zij zich
wel gewacht had naar het uiterlijk van dezen onmensch te vragen, bij zich
zelve vaststellende dat het niet anders kon of hij moest sprekend op den
bleeken ondermeester van het dorp in haar vaders nabuurschap gelijken.
Mevrouw witse had de dwaasheid gehad, zonder gerrits weten, daar
hij zelfs niet vermoedde dat zijn goede mama dergelijke prullen bewaard
had, afschriften te verspreiden van een paar versjes, die gerrit op zijn
twaalfde jaar gemaakt had, en die natuurlijk middelmatig waren , maar
zoo als verzen van kinderen meestal, in zulk een hoog ernstigen toon ge-
schreven , en zoo vol van dood en eeuwigheid, dat KLAARTJE, aan wie
zij getoond waren, er in haar hart vreeslijk om gelachen had. Het
vooruitzicht derhalve van met dezen wonderman aan ééne tafel te zul-
len zitten, wond haar volstrekt niet tot den graad van vroolijkheid op,
waarop hare tante gerekend had.
»Het zal zeker een heel feest zijn,» ging deze waardige dame voort, om
klaartje tot grootere verrukking te nopen; «gerrit is gepromoveerd.//
//Hola, hola, vrouwlief!» viel de heer vernooy in, die juist binnen
trad; «zóó ver is \'t nog niet.//
«Ja wel!» zei mevrouw vernooy, die voor iedere afdinging bang was;
//ja wel, schatlief; hij is gepromoveerd.»
«Waarlijk niet,» antwoordde hij, zich in zijn armstoel vlijende, «maar
hij heeft een examen gedaan. Een heel groot examen. Witse heeft
me verteld dat het twee dagen geduurd heeft; — maar hoe het examen
heette, dat ben ik vergeten - zoo veel is zeker: den eenen dag heeft hij een
heel lijk geanatomiseerd, en den anderen dag heeft hij .. . enfin! heeft
hij weer wat anders gedaan; maar alles even knap.\'/
»T5ah,ff zei klaartje; //een lijk.»
//Hij heeft zeker de hoogste?» vroeg mevrouw vernooy.
*T)e hoogste wat?» vroeg haar man.
»I)e hoogste.... och, hoe hiet het ook weer; ik meen het hoogste,
weetje, het allerhoogste; zoo veel als zal ik maar zeggen, zoo veel als
primus op \'t latijnsche school. Hij was alle jaren primus. Weetje wat
primus is, klaar?//
//Neen, tante!" zei klaaetje, die het zeer wel wist, maar met een
allereenvoudigst gezicht.
//Primus is» antwoordde tante op goelijken, onderwijzenden toon,
//als men de hoogste is van zijn klasse, maar dan op het latijnsche school,
weetje. Dan is er prijsuitdeeling in de fransche kerk, en dan doen al
de primussen gratiassen. Weetje wat een gratias is?»
//Neen, tantelief.»
«Heden, weetje niet wat een gratias is?// vroegen mevrouw vernooy
en haar echtgenoot te gelijk.
//Waarlijk niet.»
«Gunst, weetje dat niet,// ging de tante voort; »het is een bedankje
voor den prijs. Ik ging altijd met mevrouw witse mee, als het prijs-
uitieeling was, maar het heette dan eigenlijk promotie. Jongens, GER-
-ocr page 257-
237
rit deed het zoo mooi; maar me hart kon kloppen als hij op moest ko-
men. Ik heb lang geweten wat de rector dan zei; hoe was \'t ook weer?»
//Ja,« zei VEitNooY, //hoe was \'t ook weer; acide vvitse .. . Et etcipe
prt/zia;
ja, klaar, ik ken ook me latijn. Weetje nog wel van op
één na de laatste keer, vernooy?//
«Wel zeker!» antwoordde deze met rustigheid, ofschoon al de ver-
schillende keeren voor zijne herinnering vrij verward dooreenschemerden.
«Hij was de langste van al de jongens!// ging zijne gade voort; //o
het stond zoo grappig, één zoo\'n lange jongen onder al die kleinen. Haar
hij was ook de eenigste die een rok aan had. En die nieuwe handschoe-
nen, weetje wel, vernooy?//
//Ja,// zei vernooy met een lief lachje, dat hij niet wist thuis te
brengen; //met die nieuwe handschoenen.»
»Ze droegen toen» vervolgde zijn wederhelft, //van die heele gele
handschoenen; dat herinner je je nog wel, klaar! patte de canard,
weetje? Nu, die had hij ook aan; wat stond het hem lief; als Zoo\'n
eerst fatje! Maar je kondt goed zien dat ze nieuw waren; met zulke
platte toppen, je weet wel!»
//Ja, zulke lange platte toppen,» lachte vernooy. //Ja, wat gebeurde
er ook weer niet die handschoenen?»
Dit was gewaagd. De heer vernooy bouwde op de enkele, hoezeer
wel eenigszins opgevijzelde vermelding van een paar eendenpootgele
handschoenen de vermetele onderstelling, dat zij waarlijk een histori-
sche rol hadden gespeeld, terwijl zij niets dan een lijdelijk sieraad waren
geweest, volstrekt niets dan een lijdelijk sieraad , voorden jongenheerwiTSK.
//Hoe meenje dat. vernooy?» vroeg zijne gade met bevreemding;
«er gebeurde niets mee, voor zoo veel ik weet.»
«Ja wel!// antwoordde de gemaal, bloedrood wordende, en zijn kop-
je uitdrinkende oin zijne verlegenheid te verbergen; //ja wel, er ge-
beurde iets met die handschoenen. Liet hij ze niet zoo gek vallen of zoo ?
ja, daar staat me iets van voor.//
Tante had gedurende deze flauwe herinnering altijddoor ongeloovig
het hoofd geschud. «Nu, dat weet ik dan niet,» zei ze daarop: »dat
weet ik dan niet; maar ik weet wel dat het mooi was om hem te zien : ik
kon er niets van verstaan, dat voelje, klaar , want liet was alles latijn . . .
of was het ook grieksch, vernooy?»
//Ja,» zei vernooy, zijne wenkbrauwen veelbeduidend sainentrek-
kende: «als ik me wel bezin, geloof ik dat het grieksch was.»
»Nu, dat doet er niet toe. Ik mocht het graag zien. Dan wees hij met
zijne handen op de tafel, waaraan de .. . hoe hiet het ook weer? zaten.»
«Curatoren,// vulde vernooy aan.
«En dan lei hij zijn hand op zijn hart, en dan stak hij ze rechtop;
want er kwam van den hemel in; en alles zóó netjes , zóó knap, en zóó
gracieus ...»
//En alles met handschoenen patte de canard?» vroeg het schalke
KXAARTJE.
-ocr page 258-
238
//Alles met handschoenen patte de canard, ging tante voort in haar
goelijken ijver om haar nichtje door alle mogelijke woorden, wenken,
en tafereelen voor den jongen witse te intéresseeren; //het was een lust
om te zien. Verscheiden menschen zeiden dat hij \'t het mooist van al-
len deed. Het ging ook zonder een woord te haperen.»
«Maar wat was het ook weer met die handschoenen?» prevelde ver-
Nooy; »me dunkt toch...//
«Och kom!» zei mevrouw, bevende dat die gedroomde handschoe-
nenhistorie nog eene schaduw werpen zoude op de bevallige schilderij,
die zij van gerrit als knaap had opgehangen; //je verwart het met wat
anders. Er was heusch niets van. Ik weet wel dat we gelachen hebben
om dien kleinen jongen, die zoodra hij het boek in zijn hand had, zich om-
draaide en naar zijn plaats ging, en de heele gratias vergat."
\'iDat zal liet geweest zijn,» zei de goedhartige echtgenoot, die blijde
was iets te kunnen aangrijpen dat zijne onvoorzichtige herinnering over-
schadu wde. »J a, ja, die kleine jongen; ik zie hem nog vóór me.»
//Maar zeg, tante,» vroeg de geldersche zoo naïef als zij kon,* mijn-
heer witse heeft nu toch geen prijs gekregen, wel?»
» Wel neen, kind! aan de academie — wel foei. Of het zou een medaille
moeten geweest zijn,» liet zij spoedig volgen , om ook van deze wending
partij te kunnen trekken; heb je daar.ook van gehoord, vernooy?»
„Neen,» zei vernooy, »neen, dat\'s \'t geval niet — men krijgt bij
zoo\'n gelegenheid een graad.»
„Nu juist een graad; daar wilde ik je hebben. Naar dat woord heb ik
daareven gezocht. Geruit is zeker van den hoogsten graad, niet waar?//
„Zeker, zeker,» zei de heer vernooy; »ja, wel zeker.// Ja, dat heeft
hij ook geschreven."
De lezer weet wel beter; maar vernooy , die gaarne iedereen en vooral
zijn vrouw zoo veel mogelijk gelijk gaf, verzekerde dit uit den overvloed
van zijn goedig hart, ex mera conjectura. Dat evenwel deze bijzonder-
heid, in de schatting der eenvoudige klare , den laatsten doodsteek gaf
aan den persoon van gerrit witse , dien zij zich nu onmogelijk anders
voor kon stellen dan als een verwaanden wijsneus met de gele hand-
schoenen van de promotie, spreekt van zelf, en wordt door een iegelijk
gevoeld die aan neuswijze knapen en gele handschoenen een hekel heeft.
Lang had zij zich goed gehouden; maar nu moest zij eens met blijkbare
ironie spreken.
„Nu," zei klaartje,» ik verlang ijslijk om dat wonder van ge-
leerdheid toch eens te zien.»
„Zieje wel, dat je toch wel verlangt," antwoordde haar tante, die het
al weer ten besten opnam. „Daar bloosje al weer. Nu zulje me toch
niet weer opstrijden dat je niet bloost, meisje. Wat zeg jij, vernooy,
bloost ze niet razend?"
//Allcrverschrikkelijkst,» antwoordde vernooy. En zeker het moest
allerverschrikkelijkst wezen, indien de goede man, die een slecht gezicht
had, het konde opmerken; vooral wanneer men bedenkt dat klaartje
-ocr page 259-
239
in de schaduw van een overgordijn, met den rug naar het venster zat
en dat wel naar een venster in de rotterdamsche Hoogstraat, straat waar-
in, naar het getuigenis der oudste hoogstratenaars de zon nog nimmer
geschenen heeft.
„Klaartje,» zei oom, die wel van plagen hield, »je moet oppassen
dat hij niet met je hartje strijken gaat, hoor!"
#I)at heeft geen nood, oom.//
„Nu ik ben benieuwd wat daar nog van komen zal,» zei tante; »be-
waar het goed, kind!// En zij hoopte dat deze vermaning voor het
jonge meisje zoo veel zeggen zou als: »werp het den jongeling hals
over kop voor de voeten.//
In dat geval stond de kans zeer slecht, want klaartjes tegenzin
had zich hoe langer hoe vaster geworteld.
»Zoo\'n wijs heer zal op mij niet letten!// zei klaartje overluid, »en
ik ben ook tegen zoo veel geleerdheid niet opgewassen.* In stilte dacht
zij : »al was hij zoo wijs als Salomo, hij zal er bij mij niet aan hebben; ik
zal den verwaanden gek mijn mg toedraaien."
Zoo onschadelijk was de koppelliefhebberij van tante verxooy.
Vrienden-harteiykheid.
De dag van het groote feestmaal ter eere van gerrit witse, med.
cand., die, als den lezer uit onze schets gebleken is, ten opzichte zijner
verdiensten zoo geheel anders dan zijne ouders was gestemd, was
aangebroken.
Het was omstreeks drie uren na den middag dat de jongeling bezig was
zijn toilet te maken. Was het dat hij tegen de pleizierigheid van dezen
dag als tegen een berg opzag, te welker gelegenheid zijne ouders waar-
schijnlijk tot walgens toe met hem zouden wenschen te pronken? Was
het dat hij zich het geeuwende schrikbeeld der verveling voorstelde,
waarmede hij zou hebben te worstelen in een kring van menschen, waar-
van de meesten hem onverschillig lieten en de overigen hem ergerden?
Was het een dezer gewaarwordingen afzonderlijk, of was het wellicht een
aangenaam mengsel van beiden, dat hem in het werk des kleedens zoo
langzaam deed voortgaan, en hem nu en dan een aanmerkelijke poos
deed verwijlen met een kleedingstuk in de hand, of doelloos uit het raam
staren, of, zonder vermoeid te zijn, op een stoel nedervallen, met al de
verschijnselen van het levensverdriet?
Eene sierlijke inleiding, opzettelijk geschreven om u van de ware oor-
zaak af te leiden. Deze was geene andere dan dat zijne gedachten met
een voorwerp vervuld waren verre verheven boven het geurig stuk zeep,
of het sehoone overhemd, of de satijnen das, die hij beurtelings in de
hand nam. Hij had dien morgen het Leesmuseum bezocht. Wanneer hij
zich voor een dag of wat in zijn vaderstad bevond, was het Leesmuseum,
waarvan de oude heer witse lid was, steeds zijne toevlucht. Daar stelde
-ocr page 260-
240
hij zich altijd weer voor dat hij zijn tijd op een aangename wijze zou
kunnen doorbrengen, ofschoon de uitkomst hem meestal teleurstelde.
Met gespannen verwachting trad hij er op de leestafel toe, maar bemerkte
meestal tot zijn smart dat die tafel behalve de Lloyds-list, en de Oost-
Indische Courant, en liet Heerenboekje, niets anders behelsde dan
hetgeen hij te Leiden gewoonlijk dan reeds gelezen had; het zelfde nom-
mer van de Letteroefeningen, met het zelfde aantal steken op »de jonge
dichters» (ik meen •dichtschool"), en de zelfde zeer huislijke beeld-
spraak van //ongare kost, keurige schotels, goed gekruid, sterk aange-
zet,// en wat dies meer zij; denzelfden Gids, met dezelfde beweerden om-
trent het ongepaste dat Holland graven en ridders gehad heeft, omtrent
den bloeitijd van JAN (een alias, dien hij ons voor de hollandschenatie op-
dringt), en het leelijke van de rhetoriek; met en benevens dezelfde
citaten uit het vorige nommer; hetzelfde Leeskabinet, met denzelfden
groenen omslag; en dezelfde Boekzaal der geleerde Wereld, met een
versje op de begrafenis van Ds. die en die, en het vijftigjarig bestaan
van Ds. zoo en zoo. Dan keerde hij zich tot de nieuw uitgekomen boe-
ken. Ook daarvan had hij er reeds, dank zij der gedienstige zorgen van
één vax der hoek en een half dozijn HAZENBERGEN, vele gezien, en
de anderen schenen hem te zwaarlijvig toe , om ze in zoo weinig dagen te
verteren. Meestal kwam het daarop neder, dat hij dan toch maar de
voorrede van een paar fransche nieuwtjes ging zitten lezen, waarin de
schrijver beweerde dat hij met zijne consoiéntie was te rade gegaan, om
een zeer zedeloos, met zijne aesthetica, om een zeer smakeloos boek te
schrijven. En zoo was hij dezen morgen verdiept geweest in de lezing
van de voorrede van ltuy Bias van victor hugo.
Deze voorrede, hoe sluitend en klevend, bondig, krachtig, en boei-
end de redeneering ook zijn moge, was niet zóó, of zij liet hem wel ééni-
ge oogenblikken los, om zijne oogeu te laten weiden, nu eens over de
Beursbrug, dan eens over de Blaak, die, door een aardig zonnetje be-
schenen, er nog al heel vroolijk en pleizierig uitzag. En op eenmaal (ik
zal het maar kort maken), daar ziet hij duidelijk de schoone, die hij in
/het paradijs van Nederland,» als de blinde moexs zingt, met de witte
duif op het hoofd had gezien ; de schoone die hij slechts eenmaal had aau-
geblikt, en die hij volstrekt niet kende, \'t geen een reden te meer was ge-
weest om gestadig over haar te denken, ja, te mijmeren, ach! te dweepen.
Ik zal niet zoo vermetel zijn van te beweren dat het boek hem uit de
handen viel, want daar behoort nog ongelijk meer toe; neen! maar hij
wierp het neder; hij wierp het neder, hij nam zijn hoed, hij trok zijn
handschoenen aan, vloog de trappen van het Leesmuseum af, stormde
de deur uit. De schoone was de Blaak opgegaan en had zich dus rechts
gekeerd. Zal hij haar na wandelen? Neen, hij kent al het onaangename
van de luifels (Ier hoeden. Links slaat hij den hoek om, ijlt de Visch-
steeg door, draaft langs de Wijnstraat, galoppeert door de Koningsteeg,
en komt bedaard en met een gezicht als of er niets gebeurd was de Blaak
weder opwandelen. Zij is het waarlijk! Ja, dat vroolijke gezicht, die
-ocr page 261-
241
vriendelijke mond, die speelsche uitdrukking van oogen! Hij groet
haar. Hemel en aarde! zij heeft hein teruggegroet. Een paar huizen
verder staat hij stil, en tuurt haar lieve houding na, en bewondert met
een verliefd oog haar vluggen gaug. Zij steekt de Houtbrug over; hij
staart haar na tot dat zij in de Keizerstraat verdwijnt. Xu stuift hij
weder voort en naar het Museum terug, de trappen op; daar ligt lluy
Bias nog; werktuigelijk neemt hij zijne vorige houding aan en het boek
op. Dat was verbijstering. Hij had haar moeten nagaan, moeten weten
waar zij bleef. Hij keert op zijne schreden terug, deHoutbrugover.de
Keizerstraat door. Hij ziet haar niet meer; haar spoor is uitgewischt.
Verliefder dan ooit en op zichzelven ontevreden, loopt hij de geheele stad
door en tuurt in alle ellewinkels , of hij het groenzijden wintergewaad ook
weer te ontdekken krijgt, dat hem zoo hevig heeft aangedaan, of den
hoed van bruin satijn, met een enkele struisveder, die de plaats bekleedt
waar hij weleer de witte duif heeft zien nederzitten, die hij zoozeer heeft
benijd. Te vergeefs! nergens, nergens , voor geen venster is zij te zien,
de schoone. . . ja! hoe heet zij? Hij weet er niets van, en lacht over
zijne dwaasheid. Zoo keert hij huiswaarts.
In deze stemming vinden wij hem op zijne kamer. Maar neen! Er
is een straal van hoop in zijne ziele opgegaan. De berekeningen van een
mensch in witse\'s toestand zijn stout. Er was bij den heer en mevrouw
vebnooy een jong meisje gelogeerd, een nichtje, welker naam hij
niet kende; de naam der schoone geldersche kende hij evenmin; dit
was een punt van overeenkomst. Zij kon het zelve wezen, en indien zij
het ware, het was hem meer waard dan de eerste graad bij alle mogelijke
examina.
Onder zulke gedachten geraakte hij eindelijk gereed, nadat hij reeds
eenmaal zijn das uitvoerig had omgestrikt vóór hij zijn overhemd nog
aanhad, en later zijn rok had aangetrokken, voor hij nog eerst het noo-
dige laagje gelegd had met een satijnen vest.
Hij kwam beneden. Er waren reeds gasten aanwezig. Hij hoorde
hunne stemmen in de zijkamer. Met een kloppend hart opende hij de deur.
//Daar hebben we onzen candidaat!» riepen papa en mama te gelijk. De
candidaat boog zich voor mijnheer en mevrouw van hoel.
Mijnheer en mevrouw van hoel waren inenschen van omstreeks vijf-
tig jaren, waarvan zij er vijfentwintig in den huwelijken staat hadden
doorgebracht. Zij behoorden tot den deftigen koopmansstand, en ZEd.
was wat men een man van gewicht noemt. Hij keek op de sociëteit zeer
ernstig en als zeer veel macht hebbende rond, en was er op straat zeer
op gesteld dat men hem groette; eene eer die hem, het fortuin dat hij
gemaakt had in aanmerking genomen, ook ten volle van de geheele we-
reld toekwam. Mevrouws toon en deftigheid hadden met den aangroei
van haars êgaas vermogen gelijken tred gehouden, en zij was eerst eene
pretentieuse, daarna wat men eene heek vrouw noemt, en nu bijna on-
genaakbaar geworden. Het waren zeer oude kennissen van mijnheer en
mevrouw witse ; en toen zij beide nog jonge echtparen waren, zagen zij
16
-ocr page 262-
242
elkander bijna dagelijks, en hielpen de dames elkander hare japonnen
knippen, en gingen de heeren te zamen uit visschen. Deze overdreven
hartelijkheden hadden echter gaandeweg opgehouden, naarmate, om
eene platte uitdrukking te gebruiken, de van iioels de witses waren
over het hoofd gegroeid; maar toch kon er nog nimmer eenig belangrijk
feest gevierd worden bij een van de beide familiën, of zij noodigdenel-
kander wederkeerig; zij waren voor elkaar een noodzakelijk kwaad. De
oorzaak der verkoeling moet echter niet alleen in de uitbreiding van des
heeren van iiof.ls vermogen gezocht worden; nog eene andere kleine
omstandigheid had daar schuld aan; want, gelijk de heer witse, zoo
had ook de heer van hoel een eenigen zoon, en het is wel bekend dat
er niets doodelijker is voor vriendschappelijke betrekkingen dan kinde-
ren, vooral als zij volwassen beginnen te worden. Witse had een knap-
pen, oppassenden jongen, den roem van alle scholen, en daarna een
sieraad der academie; terwijl de zoon van mijnheer en mevrouw van
hoel een eigenzinnige domkop was, waarvan niets was te maken , en die
zich, tot jaren van onderscheid gekomen, al spoedig als een losbol on-
derscheidde, en naar de Oost gezonden was, omdat men niet wist wat er
hier meê uit te richten. Zoo kwam het bij, dat mijnheer en mevrouw
van hoel geriut\'s natuurlijke vijanden waren geworden. Zoo kwam
het bij, dat de heer van hoel nooit een brief van zijn zoon ontving,
waarin deze, als bewijs hoe goed het geld dat zijn vader hem moest
overmaken geplaatst werd, breed opgaf van het telkens verbeteren zij-
ner vooruitzichten, en van de bewonderenswaardige stappen die hij tot
zijne fortuin maakte, of hij haastte zich dit op de sociëteit Amicitia luid-
keels mede te deelen, en zulks liefst aan het tafeltje naast dat waaraan
de heer witse zich in \'t Handelsblad verdiepte, met bijvoeging, „dat
men niets beters doen kon dan zijne kinderen naar de Oost zenden, en
niets dwazer dan ze te laten studeeren, waardoor ze niet dan eene zeer late
carrière maakten; daar hadje bij voorbeeld de jonge doctoren!,, Zoo
kwam het bij , eindelijk , dat er nooit of nimmer een wilde studentenpar-
tij, een klein straatgeruchtje of iets dergelijks had plaats gehad, niet
noemenswaardig in vergelijking van het groote landgerucht dat het daar-
na maken moest, of mevrouw van hoel kon het niet langer uitstellen
mevrouw witse eens een bezoek te brengen, bij welke gelegenheid zij
haar dat nieuws mededeelde, met vele verzuchtingen haar beklagende
dat zij nog in de onzekerheid was of haar zoon er al of niet was bij geweest,
en „maar hopende, hartelijk hopende, dat dit het geval niet mocht ge-
weest zijn; hij was hier wel voor een knappen, heel knappen, braven
jongen bekend , maar men kon het toch nooit weten! En te Leiden! ...
och, de jongelui worden er zoo spoedig bedorven."
De candidaat boog zich voor mijnheer en mevrouw van hoel.
Na de gewone begroeting, waar nu ook nog een compliment met het
volbrachte examen bijkwam, waarbij de heer van hoel den hartelijken
wensch voegde, dat dit een stap nader mocht zijn tot eene spoedige
promotie en eene brillante praktijk ; en waarbij mevrouw de vriendelijk"
-ocr page 263-
243
heid had het deelnemend beklag te voegen, dat de meeste menschen
neen ouden dokter verkiezen,,, zeide de heer van hoel, die met de ar-
men op den rug de panden van zijn rok splijtende voor het vuur stond
en den binnenkant zijner handen door de vlammen liet koesteren: „Ik
heb, geloof ik, mijnheer witse van morgen ontmoet?"
„Mij, mijnheer?" vroeg gerrit verbaasd; „ik weet niet dat ik de
eer gehad heb ....//
„Neen, dat merkte ik," hernam de heer van hoel met een schamper
lachje, en schuins uit naar gerrits moeder ziende: //\'t was op de
Blaak; — maar ik merkte wel dat je mij niet scheent te zien."
„Inderdaad, ik heb u niet gezien, „antwoordde gerrit kleurende.
»Och, die jonge geleerden," merkte mevrouw van hoel aan, hare
handen vouwende en hare nieuwe capretten handschoenen tusschen de
vingers aandrukkende; „och, die jonge geleerden zweven zoo in een
hooger sfeer, dat ze niemand meer zien."
•Dat kan wel eens een enicele keer gebeuren, niet waar, gerrit?"
viel zijn mama daarop in, die een hoogere sfeer voor haar zoon nog al
een geschikt departement vond.
„Liever niet," zei gerrit; «het komt op de Blaak zoo weinig te pas."
„Ja!// antwoordde de heer van hoel, de schouders met geinaakten
ernst ophalende; „het is hier maar een koopstad; daar moeten we ons
nu maar mee behelpen."
//Zoo meen ik het toch niet," hernam gerrit al weder, nu eerst be-
merkende dat de heer van hoel aan \'t gifzuigen was.
De deur ging open. Gerrit zag verlangend om. Er trad geen
schoon meisje binnen, maar een jongeling, die naar gerrits smaak
alleen een schoonheid had kunnen genoemd worden indien hij een meis-
je geweest ware. Hij was een van die „mooie mannen," waarvan de
jongelingen misschien veel meer jaloersch zijn dan de jonge dochters
verliefd. Zacht, zwart, krullend haar, een spierwit voorhoofd, een al-
lertengerst teint, blinkende oogen, en coquette bakkebaarden waren zijn
deel. Kracht of majesteit was er in \'s mans gelaat niet, zelfs geen harts-
tocht, en evenmin in zijne houding, die tot de zwak apollinische be-
hoorde. Het was de heer hateling , een jong mensch van goeden huize,
die op kamers woonde, en aan een der voornaamste kantoren van Ilot-
terdam den handel bestudeerde. Deze jongman was iemand die volmaakt
berekend was voor zijne plaats achter een lessenaar, en voor zijne plaats
op een diné; dat is: hij kon goed cijferen, en goed praten. Overmaat
van verstand of smaak bezat hij niet, maar hij „las toch nooit hol-
landsch," eene omstandigheid die altijd een hoogen dunk van beiden
geeft. Hij was een spotter met al wat studie heette, of, zoo als hij het
noemde, „zoo hoog vloog." Voor het overige, daar zijne positie als eenloo-
pend gezel medebracht dat hij gaarne uit eten ging, had hij den goeden
weg ingeslagen om veel uit eten te worden gevraagd; en daar hij veel uit
eten gevraagd werd, was hij ook een geroutineerd dinéganger, en wist hij
uitmuntend goed wat hij doen moest om bij zulke gelegenheid te behagen.
16*
-ocr page 264-
244
Terwijl deze Narcissus nog bezig was zijn compliment te maken,
kwam er, met veel schutterigheid en eene zeer verhitte kleur, eene dame
binnentreden van een jaar of zesentwintig, die een zwarte japon droeg
om te toonen dat zij bedroefd was, en een zeer blooten hals om te toonen
dat zij alle behaagzucht niet had afgelegd. Zij was noch mooi, noch lee-
lijk, zeer blond, en zeer druk. \'t Was mevrouw stork, de jonge we-
duwe van een man dien zij aan de tering verloren had. De lieer en
mevrouw wiïse waren eerst onlangs met haar in kennis geraakt; zij
maakte derhalve allerhartelijkst, allerbevalligst, en allerinnemendst haar
compliment voor mijnheer en de „lieve mevrouw." Daarop werd zij aan
de van HOELS voorgesteld, waarop zij dadelijk met een allerliefst lachje
en mooien mond met tanden vroeg: of zij van de familie van mevrouw
van HOEL te Utrecht waren, die zij het pleizier had te kennen, en dat een
aller-allerliefste vrouw was. Toen wendde zij zich weder tot de heeren
WITSE, en plaagde den ouderen, en zei allerlei galanteriën aan den jon-
geren , met al de vrijmoedigheid eener getrouwde dame, en met al de be-
haagzucht eener ongetrouwde. Nog had deze nauwelijks al de aanwe-
zigen gegroet, of wederom ging de deur open. Mevrouw veunooy trad
binnen; gevolgd van klaautje donze.
Eene siddering ging over GEEEITS hart; eerst werd hij bleek, en toen
hoog rood; want zij was het; de schoone geldersche, de jonkvrouw van
zijne gedachten!
Met een goelijken knik aan den ingang van de deur en een nog goelij-
ker lach drukte de heer veunooy, die nu ook volgde, ge Ritu\'s hand.
//Hartelijk, hartelijk, man!,, riep hij uit. »Je bent nu candidaat; heet
het zoo niet?//
„En zeker met al de graden?,, vroeg mevrouw vernooy, minzaam
glimlachende.
//Ja,\'/ zei mevrouw witse, het hoofd vroolijk opheffende; //daarvoor
was geen zorg; maar hij wilde \'t niet schrijven. Nu, \'t is nog al een
knappe jongen, vindje niet. We beleven pleizier aan ons gerritje.»
„Gerritje,»\' die door deze aanspraak al weer een tamelijk kinder-
achtig figuur maakte, rees niet in de achting van klara, wie hij echter,
wat voorkomen en uiterlijk betrof, niet was tegengevallen, ja, zoozeer
meeviel, dat zij er inwendig boos om werd. Neen! dacht zij; geen voet
achteruit! Dat hij er redelijk uitziet bewijst niets tegen zijne pedanterie.
Pedant moet hij wezen.
Gerhit had haar zeer beleefd gegroet, en de dames hadden het zeer
druk met de vreemde. Zijne moeder scheen terstond zeer nieuwsgierig
te zijn om te weten hoe het haar in Rotterdam beviel, en hoe hare fami-
lie in Gelderland voer, ofschoon er tot nog toe geen sterveling was die
wist of zij een vader en moeder en broeders en zusters had , al dan niet.
Klaartje antwoordde op alles met een onbedeesd en vroolijk gezicht.
Gerrit kon zijne oogen niet van haar afhouden. Hoe schoon was zij
van nabij gezien. Hoe weelderig waren hare vormen; hoe doorschijnend
haar blanke hals; hoe zuiver de omtrekken van haar gelaat, en de lijnen
-ocr page 265-
245
van haar gestalte. Hoe liefelijk en helder klonk hare stem; hoe vriende-
lijk was hare spraak; hoe levendig waren hare bewegingen; hoe bevallig
was de schoone klara, in alles.
Juist maakte hij zich gereed haar , zoo ras zijn hartklopping eenigszins
bedaard zou zijn, eens nader toe te spreken, toen de laatste der gasten
verscheen, en de opmerkzaamheid der geheele vergadering tot zich trok.
liet was een man, wiens ouderdom tusschen de vijftig en zestig in
zweefde, dat hij evenwel gedeeltelijk ontveinsde door een valsche toupet
boven een paar zeer blozende wangen rond te dragen. Het overige van
zijn fysionomie bestond geheel uit een wijde witte das met wuivende
slippen, en groote, slappe heindsboorden. Hij droeg een ruimen zwar-
ten rok, een blauwlakenschen pantalon, een zeer ouderwetsch fluweel
vest, met nederdalende strepen. Het was de heer wagestert, bij zijne
vrienden voor een origineel bekend. Deze man had liet, door kracht van
originaliteit, tot de in deze huichelende en huichelarij onderstellende,
aanmoedigende en uitlokkende wereld zeer benijdbare hoogte gebracht,
dat men hem het recht toekende alles te mogen zeggen wat hem voor den
mond kwam, een recht waarvan hij dan ook rijkelijk gebruik maakte.
Daarbij had hij iets zeer eigenaardigs in de wijze van zich uit te drukken;
ja zijn vocabulaire verschilde geheel van dat van andere menschen, en hij
placht te zeggen, dat het jammer was dat men, bij nieuwe uitvindingen, hem
niet raadpleegde hoe de dingen heeten moesten. Zoo noemde hij, um een
voorbeeld te geven, het schoone geslacht geregeld met den naam van
appiiliijliters, daarbij op hare grootmoeder eva zinspelende, en gaf hij
de artsen nooit een anderen eeretitel dan die in het woord loiigkykers
lag opgesloten. Medicijnenen vrouwen waren zijne grootste antipathiën,
en hij was gewoon te beweren dat hij zonder de laatsten wel leven, en zon-
der de eersten wel sterven kon. Deze merkwaardige man leefde op ka-
mers op de Nieuwe Haven, van een onafhankelijk inkomen, en daar hij
niets om handen had, had hij niet zoo zeer de luiheid als wel de geestig-
heid dagelijks tot elf. twaalf uren op zijn bed te liggen, en in deze gemak-
kelijke houding te lezen , te schrijven , en alles uit te voeren wat hem in
den geest kwam. Hij was gewoon in persoon verschen zalm te gaan koopen
en in een netje naar huis te dragen. Hij had de leelijkste teef uit heel
Rotterdam, en onderhield twee grijze katten, die door dezelve teef ge-
zoogd waren. Op de sociëteit dronk hij nooit iets anders dan fachinger-
water, en aan tafel nooit iets anders dan portwijn. Hij had een stok,
waarvan de knop, in de schaduw gezien, het portret van lovjewijk den
XVI\'li\' vertoonde, en een horloge, onder welks glas een vlieg geteekend was,
waarvan men zweren zou dat zij over de plaat liep; een universeel zak-
mes, met honderd geriefelijkheden, was zijn getrouwe metgezel, en hij
wist het soms zeer geestig te pas te brengen. In \'t kort, niets was dui-
delijker of meer bekend, dan dat de heer wagesteht een origineel was,
en hij deed dan ook zelden den mond open, zonder de voldoening te
smaken, van den een of ander uit het gezelschap waarin hij zich bevond
te hooren mompelen: „Die wagestert heeft,,, of, zoo als de rot-
-ocr page 266-
246
terdammers van alle klassen zegden: „heit toch altijd wat raars.»
De binnenkomst van dit humoristisch genie, en de plichtplegingen,
die hij jegens de gastvrouw en de gasten in \'t werk stelde, waren een soort
van koddige parodie op de wijze waarop dit gewoonlijk geschiedt; en
schoon de heer wagestekt deze aardigheid bij alle gelegenheden herhaalde
zoo vond zij echter ook ditmaal genade in de oogen zijner bewonderaars.
Men was nog bezig er oin te glimlachen, toen de knecht binnenkwam
met de tijding, dat de soep op tafel was. De heeren boden de dames
hunne armen aan, met dat traag empressement, waarmee men altijd te
werk gaat indien men niet recht weet aan wien liet toekomt om de eer-
ste te wezen, en de heer WAGESTERT, die, alhoewel alle//appelbijtsters»
verachtende, echter zeer goed wist welke #appelbijtsters» er het liefst uit-
zagen, bood zijn geleide, op eene al weder kluchtige wijze, aan ki,aar-
tje aan. Klaartje had nimmer een origineel gezien.
Menging aan tafel, en het eerste, dat geruit bemerkte, was dat de
plaatsing hem allerminst beviel.
Dan, hier is het de plaats een meewarig woord van beklag voor u te
uiten, edelaardige mensch en vrienden! die goed genoeg zijt nu en dan
aan uwe vrienden diné\'s te geven. Het is nog niet genoeg dat gij bij alle
poeliers rondzendt oin een soort van gevogelte of een soort van wild dat
nergens te krijgen is; niet genoeg, dat gij u afslooft om de fijne schotels
van het laatste diner dat gij bijwoonde op zijde te streven en zoo ino-
gelijk te overtreffen ; niet genoeg, dat gij met eigen mevrouwelijke hand
het blanc-manger bereidt, of u de harde noodzakelijkheid oplegt, op
een ongelegen uur uw rumgelei te proeven. Gij moet ook nog eene par-
tij , op dat punt allerlastigste, allerkitteloorigste, en alleronverdraag-
zaamste wezens, gij moet uwe gasten schikken! en wel zoo, dat zij allen
naar hun zin en naar hun smaak gezeten zijn; en wel zoo, dat alle
antipathién gescheiden, en alle sympathiën gepaard worden; en wel zoo
dat gij daarbij eene evenredige hulde aan ieders achtbaarheid en jaren
brengt; en wel zoo, dat de jonge meisjes niet te hoog, en de oude
vrijsters niet te laag zitten; en wel zoo, dat gij een geanimeerd discours
verwachten kunt; en wel zoo, dat de rij bont, immers zoo bont moge-
lijk, zij! En als gij aan alle deze zoo zeer vervlochtene en verwikkelde
(het woord dateert van 1830) verplichtingen poogt te voldoen, en met de
grootste nauwgezetheid altijd het lichtere aan het zwaardere hebt opge-
offerd, dan komt de een of andere gast, indien niet uw eigen zoon of
echtgenoot. die uw schikking allerdolst vindt, en zich over zijne plaats
beklaagt De roekelooze weet niet wat hij zegt! Dat hij eene andere
schikking voorstelle, en hij zal zien hoe alles in de war loopt! Maar hij
zegt het niettemin; dat is, hij overlegt het in zijn harte, en mokt en mort
in stilte. Beklaagde hij zich no^maar altijd overluid, uwe verantwoor-
ding zou hem doen verstommen; maar neen, hij houdt zich overtuigd
van uwe verkeerde bedoelingen, van uwe hatelijkheid, van uw lust om
hem te krenken, te grieven, naar het hart te steken, en neemt die over-
-ocr page 267-
247
tuiging met zich in het graf. De ondankbare! Hij wist niet voor welke
jammeren gij hem bewaard hadt!
Voor gerrit\'s moeder was de schikking bijzonder moeilijk geweest,
door de omstandigheid dat het getal harer gasten oneven, en er een over -
scharige heer was. Noodwendig moesten er dus ergens twee heeren naast
elkander zitten; de een moest natuurlijk haar zoon zijn , en de ander . ..
de heer wagestert, zult gij mogelijk zeggen, die toch een vrouwenhater
is? Dit zou ondertusschen een heel domme raad van u zijn, mijn lezer!
Want het was juist danrom dat de heer wagestert in alle gezelschappen
tusschen twee dames geplaatst werd, eu alle mevrouwen zich dat genoe-
gen betwistten; want wat is voor mevrouwen piquanter dan het gezelschap
van een vrouwenhater? De heer wagestert zat alzoo tusschen mevrouw
witse zelve en mevrouw van hoel. Maar het was niet dit, wat gerrit
zoo verschrikkelijk ergerde. Evenmin dat mevrouw vernooy in het
midden van den vriendenkring zat, tusschen den heer van hoel en zijn
vader, en zulks als „een pareltje in \'t goud;" als zij nederig aanmerkte.
Maar dat hij aan \'t lager end van de tafel, vlak tegen hem over, zien
moest de personaadje van hateling , geplaatst.... naast zijne moeder,
zoo ver goed! maar ter andere zijde naast klaartje, die aan zijns va-
ders andere hand gezeten was; dat was een ding, hetwelk hij mama niet
vergeven konde, al had zij hem de drukke mevrouw stork toebedeeld
aan zijn rechter, en den hartelijken mijnheer vernooy aan zijn linker-
hand; want omdat de laatste de goedigste was, was hem het lot te beurt
gevallen, geene andere dame te hebben dan mevrouw van hoel, die
ook, om de waarheid te zeggen, wel voor twee dames door kon gaan.
Het diné begon met dat geheimzinnige conticuere omnes, waarmede
alle diné\'s aanvangen; de soep werd met stomme aandacht gegeten, alleen
verpoosd door de aanmerking omtrent de verandering van atmosfeer,
te gelijker tijd aan de vier hoeken van den disch gemaakt, en eene kleine
vroolijkheid door wagestert te weeg gebracht, die de schildpadsoeppe-
persop
noemde, hetwelk iets geheel nieuws was.
Het „verre de vin après la soupe,, bracht eenige opschudding te weeg,
daar meest al de dames hare gehandschoende handpalmen op hare glazen
hielden, om te beletten dat de heeren de snoodheid hadden haar te
schenken.
Eenige oogenblikken later had mevrouw stork de exigeance van een
glas water te vragen, hetwelk al de vrouwelijke leden der vergadering den
moed gaf onmiddelijk hetzelfde verzoek te uiten.
Na afloop dezer ceremoniën, werd het verkeer langzamerhand leven-
diger, luider en drukker.
Mevrouw stork bestormde gerrit met een zeer geënthusiasmeerd
gesprek over allerlei boeken ; over den Corsair van Lord byron, de Nötre
Dame van victor, de Gedenkschriften van walt er scott, den Jo-
celynvan lamartine, den Maltravers van bulwer, en eenaantal min
bekende romannetjes en novelles, die gerrit nooit had hoorèn noemen.
Het eene was «haar charme,,/ het andere was „de favori van wijlen den
-ocr page 268-
248
heer stork!,, Pit had zij \'s nachts gelezen; dat toen zij met stork
haar toertje maakte; een ander had zij op de wandeling meegenomen;
dit had zij aan eene vriendin uitgeleend , en dat wilde zij absoluut aan
geruit zelf uitleenen; over het een vroeg zij zijn oordeel, over het ander
«wilde zij zijn oordeel volstrekt maar liever niet weten, daar zij er in
het geheel geen kwaad van hooren kon!" Met dit had zij «zoo veel
innige sympathie//, en in dat, zij zei het met neergeslagen oogen en een
treurigen zucht, „was zoo veel dat op hare omstandigheden sloeg,,....
Aan \'sjongelings anderen kant zat de hartelijke vERNOOr zich te ver-
maken in gbrrits kunde en belezenheid . blijkbaar in het beantwoorden
van den waterval van woorden die het molenrad van mevrouw STORES
tongetje om deedloopen: en fluisterde telkenmale mevrouw van hoel
zijne bewondering „over den knappen jongen,, toe; al weder tot zijn
niet gering nadeel in de schatting van die dame, die met onbegrijpelijk
veel statigheid hare oogen overeen gezelschap weiden liet, waaraan zij
naar haar inzicht den grootsten luister bijzette. En wanneer gerrit
zijne oogen maar opsloeg, dan zag hij den mooien hateling , die met
denzoetsten glirrdach tnsschen zijne gladde bakkebaarden , een allervroo-
lijkst gesprek voerde met de schoone klara, en al zijne hoffelijkheid en
galanterie over haar zat uit te gieten. Mevrouw "vvitse zag met een
welgevallig oog op HATELING neder, die een groot favori vanhaar was,
en keek dan weer eens tot gerrit op. dien zij toeknikte „of hij niet extra
goed zat?» waarop zij. daar hare stem hem niet bereiken kon, om het
hein rechtstreeks te vragen , aan hateling en klaartje begon te ver-
tellen, dat zij GERRIT niet beter had kunnen tracteeren, dan doorhem
naast mevrouw stork te plaatsen, die een savante was, „dat \'s te zeggen,
geen eigenlijke savante, want zij was heel lief, maar een stille savante, die
alle talen kende , veel gezien had , en onbegrijpelijk interessant was." Dan
schertste zij weder eens met wagestert over de slechtheid van de mannen,
en riep mevrouw van hoel tot getuige, die ze ook „al heel slecht vond."
En iutnssehen vertelde mevrouw vernooy zoo veel liefs en goeds van
klaartje donze , als zij ooit liefs en goeds van gerrit uit papa witse\'s
mond gehoord had; en de laatste was niet ongevoelig voor haar lief ge-
zichtje. De heer van hoel zat met een sceptisch en ironisch gezicht
mevrouw stork gade te slaan, in zijn koopmanstrots zeer laag neerzien-
de op al dat onzinnig gesnap, en sprak tusschenbeiden een wijs woord
met witse en vernooy , bij welke gelegenheid hij machtig veel zoo aan
het staats- als aan het stadsbestuur te berispen vond, en de wereld be-
klaagde, dat zij geene oogen had om er „die knappe menschen in te kiezen,
die zich gaarne de moeite zouden getroosten, alles op pooten te stellen."
liet dessert kwam , en mevrouw witse liet met zekeren nadruk de fles-
schen veranderen.
De heer vernooy, in de goelijkheid van zijn hart, begreep dadelijk
dat er een toast op den jongen candidaat wezen moest, maar hij was de
man niet oin toasten in te stellen. Wel is waar hij was hier \\vaarschijn-
lijk de oudste, maar hem dacht de eer kwam den hoogaanzienlijken VAN
-ocr page 269-
240
hoel toe, die \'t er, dacht hij verder, ook veel beter af zou brengen dan
hij. Nu was het zeer zeker dat de hoogaanzienlijke heer van hoel van
dezelfde opinie was, maar hij gevoelde geen zier lust of\' roeping tot de
zaak ; en schoon de gedachte aan den noodzakelijken toast ook in wage-
STERï\'s hoofd opkwam , hij smoorde ze met de bewustheid dat hij „nooit
toasten instelde en het weergasche gekheid vond," waarbij ook nog kwam
dat hij de kunst niet verstond. Het was in dezen alsmet zijne geheele zonder-
lingheid , die in vele opzichten niet anders was dan het pis-aller zijner mis-
lukte pogingen om met eenige gratie en goeden uitslag te handelen als
andere menschen. Blooheid en onhandigheid hadden in een schoon,
eendrachtig en zusterlijk verbond hem tot een vertreder aller vormen en
bespotter van alle beleefdheden gemaakt. Een geschrikt paard slaat aan
\'t hollen, breekt den toom, en trapt den wagen stuk.
Het dessert werd gediend , en niemand sprak den toast uit. Vernooy
werd hoe langer hoe benauwder. Hij vond het onbeleefd en onbehoor-
lijk om het te laten, marr als hij er aan dacht om het te doen , brak het
koude zweet hem uit. Twee of driemalen sloeg hij de hand aan zijn glas
om het plechtig op te nemen, maar telkens liet hij het weder staan; ja,
tweemaal hief hij het werkelijk op in de hand , maar bedacht zich , en ver-
borg zijn voornemen onder het voorwendsel van mevrouw van hoel een
onbeduidende opmerking temaken omtrent de kleur van den wijn; en
het aangename van een puntig glas. Ondertussohen werden de omst?n-
digheden al nijpender en nijpender. Mama whse begon met eene hoo-
ge kleur hare oogen ongerust te laten rondgaan, en maakte telkens
kleine pauzen in haar gesprek. Verscheidene glazen waren reeds ledig,
en alle fiesschen gedelibeerd Het moest eindelijk. Vernooy vermande
zich, en met een bleek gezicht, een domig voorhoofd, en trillende
lippen, zeide hij: „Vrienden, wij moesten eens een vol glaasje in-
schenken." Hoewel nu het gesprek in de laatste oogenblikken groote
gapingen had gehad, waarin men de dessertmessen duidelijk hun werk
had hooren verrichten, zoo was het oogenblik, waarop de goede ver-
nooy deze inleiding maakte, allerongelukkigst gekozen, want wace-
stekt had juist een appel uit het dessertmandje genomen, en begon er
de «appelbijtsters» als van ouds mede te plagen.
De goede man ontveinsde daarop zichzelven gesproken te hebben, en
wijdde veel aandacht aan de figuren van het tafellaken. Een oogenblik
daarna vermande hij zich weer. //Vrienden!» zeide hij.
»Ik geloof dat mijnheer vernooy iets zeggen wilde,» zei mevrouw
WITse , zich over de tafel heenbuigende tot dat zij hem in\'t gezicht kreeg;
»niet waar, vernooy?»
//Ja, keetje," zei de hartelijke man, »ik wilde een glaasje brengen
aan gerrit, om hem nogmaals te feliciteeren met zijne bevordering tot
candidaat. Ik heb geen kinderen, maar ik verheug mij zeer in \'t geluk
van mijne vrienden die ze wèl hebben, en er genoegen aan beleven. Met
gerrit meen ik het goed, en ik durf zeggen, dat we dit allemaal doen.
Dus gerrit! van harte, man.*
-ocr page 270-
250
„Gerrit!" — „gerrit!" — „gerrit!" — „mijnheer witse!" klonk
het met allerhande intonatie over de tafel; de glazen werden neushoogte
opgelicht, en daarna gedronken.
//Mijnheer witse!" zei ook klaartje, maar \'t was als of er iets
spottigs in haar gezicht was; en haar compliment werd ook maar in \'t
voorbijgaan uitgebracht, want HATEIJNG had beweerd, dat hij aan de
amandelen van buiten zien kon of het philippines waren of niet, en ten be-
wijze bood hij haar op zijn lepel een dubbelen aan. Zij nam een der
tweelingen, en het verbond w erd aangegaan tegen de eerste maal dat zij
elkander weer zouden ontmoeten, „maar niet onder den blooten hemel."
„Welke toast met algemeene opgewondenheid gedronken werd!" zei
wagestert koddig en deftig: „niet waar, moeder witse? Leve de vol-
harding! Gerrit studeert voor professor, doet hij niet?"
„Foei, mijnheer!" zei mevrouw witse.
Klaartjr en hateling glimlachten.
Het pijnlijk oogenblik was voor GERRIT spoedig voorbij, en hij genoot
een soort van vrede, toen mevrouw STORK op den inval kwam dat hij „ze-
ker wel heel mooi reciteeren kon, en of hij het niet eens doen wilde; \'t
was nu zoo\'n goede gelegenheid."
Dit is meer beweerd. Als het geheele gezelschap verzadigd is van al-
lerlei spijzen en wijnen, de sinaasappelen rondgaan, en de amandelen
gekraakt worden; als degeen die reciteeren zal een hoofd heeft als twee
anderen van benauwdheid en warmte, natuurlijke gevolgen van epulae
lautae in een groot gezelschap, en de toehoorders, gemerkt het gebruik
van de gaven des wijnstoks en der vijf werelddeelen, zeer vatbaar zijn om
op den stroom van het rythmus de haven van Morfeus in te drijven,
dan heet men dat »een goede gelegenheid om eens te reciteeren." Ik
weet niet hoe gerrit hierover dacht, maar dit wist hij. dat het te
geener ure zijn vak was, en hij verontschuldigde zich alzoo. Maar
mevrouw stohk sloeg hare blikken diagonaal over de tafel, om mevrouw
WITSE te hulp te roepen.
„Is dat waar, mevrouw?" vroeg zij op den toon van het hardnek-
kigst ongeloof, „dat uw zoon nooit reciteert?"
Mevrouw witse verklaarde dat zij integendeel vond, dat hij het heel
lief deed.
„Eigen verzen?// vroeg klaartje.
En de belegering werd voortgezet met verdubbelden moed, en allen die
het meenden of niet meenden vormden een koor, waarvan de inhoud
was dat geruit zou reciteeren. Deze bleef echter onverbiddelijk.
Mevrouw van hoel was daarop de eerste om hem dit kwalijk te
nemen, en merkte met een lief lachje aan: „dat dit zeker te min was
voor een geleerde als gerrit." Zijne moeder vroeg hem: „of zij de
versjes niet eens halen mocht, die hij op zijn twaalfde jaar op haar
verjaardag gemaakt had." Klaartje lachte. Gerrit volhardde.
„Het mooiste vers\' , zei wagestert, om er een wending aan te ge-
ven , daar de zaak ernstig werd, „dat ik ooit in mijn leven gehoord
-ocr page 271-
251
heb, is een vers van vier regels op beronicius , die een groot dichter,
en, met permissie, een groote lap was."
„Och ! en hoe was dat, mijnheer wagestebt?" vroeg mevrouw stobk ,
„hoe was dat?
„Mevrouw!" hernam wagestekt zeer plechtig, „het was een graf-
schrift , een grafschrift op den grooten beronicius, die in een modder-
sloot een plotselingen dood gevonden had. Het luidt aldus:
Hier !eit een wonderlijke geest;
Hij leefde en stierf gelijk een beest;
Hij was een misselijke sater:
Hij leefde in wijn en stierf in water.»
Hoe geestig ook voorgedragen, dit meesterstuk van buizero had niet
dat uitwerksel van vroolijkheid , hetwelk de heer wagestert daarvan
gaarne gezien had, Er moest dus nog een punt aan gemaakt worden,
en gerrit was er het slachtoffer van.
„En weetje nu wel, mijnheer de candidaat in de beide medicijnen!
wat het mooie van dit vers is?"
«Volstrekt niet!» zei gerkit met veel nadruk.
„Weetje dan niet welk een groote lofspraak het voor den overle-
dene inhoudt?,,
«Neen!» zei gerrit, bijna overbluft door den zonderlingen man,
voor wien hij wel wist dat men somtijds niet genoeg op zijn hoede
wezen kon. Het geheele gezelschap verbeidde met gespannen verwachting.
»Niet!„ zei wagestert eindelijk, nadat hij gerrit lang en strak
had aangezien. „Niet! Dan zal ik het je uitleggen. Hierom, mijn-
heer de candidaat, omdat het bewijst, mijnheer de candidaat, dat de
groote dichter beronicius bij leven noch sterven medicijnen gebruikt
heeft."
Daarop nam hij zeer lakoniek een handvol ulevelletjes, stak ze in
zijn zak, en fluisterde mama witse in: „Voor me kindertjes!»
Het geheele gezelschap lachte, vooral mevrouw van hoel, en het:
//die wagestert ! enz.// was in volle kracht, geruit had een driegul-
den willen geven voor eene repartie, maar hij vond er geen, voor en
aleer hij dien avond op zijn bed lag; zooals dat in dergelijke gevallen
den snedigste overkomen kan: en mevrouw stork leidde hem af, door
hem te raadplegen over de hiëroglyphen van verscheiden ulevelpapier-
tjes, met kalveren die vos, en heggen, die est beteekenen, en in wel-
ker ontcijfering de mooie hateling oneindig veel knapper was dan hij.
Het laatste »tafellestje// (het woord is van hooft), de gember,
ging rond. Gember is eigenlijk een hatelijk eten; een ernstige wenk
om heen te gaan. De dames stonden op, en de heeren volgden spoedig.
In de andere kamer maakten de eersten een ijselijk dispuut, daar
zij allen mevrouw witse wilden helpen in het schenken der koffie; het
werd echter bijgelegd, en de schoone hateling distribueerde de kop-
jes. Nu begaven zich de heeren , met het kopje in de eene en het
-ocr page 272-
252
schoteltje in de andere hand, in een zeer druk gesprek. Zij hadden
den geheelen dag nog zoo wijs niet gekeken.
»Ku of nooit;\'/ dachten onze couranten, vlugschriften, verzen, en
al dat moois in den jare 1831. Het werd echter (oen niet gedaan, en
het is acht jaar later zoo taliter qualiter te recht gekomen. »Nu of
nooit// dacht ook oerbit in den jare 1838, op dien gedenkwaardi-
gen na-den-eten, daar klaartje bij den schoorsteen stond, en een
geborduurd haardscherm bekeek. Hij naderde haar met zoo veel vrij-
moedigheid als hij verzamelen kon.
«Uw Buiten, jufvrouw doxze, ligt meen ik, aan den straatweg
tusschen ..../\'
Daar koorde wagestert, die aardigheden aan hatelixg stond te
verkoopen, zich kort om, stiet geruit aan den elleboog, en de kop
koffie, dien hij in de hand had, vloog over het kleedje van grijs
gros-de-naples, dat klara\'s lieve leden omgaf.
Geurits verwarring was verschrikkelijk. De dames vlogen toe, be-
halve mevrouw van iioel; er werden geene zakdoeken gespaard om
het vocht op te nemen. Mevrouw stouks mond stond niet stil van
te beweren dat eau de cologne een panacc was tegen alle vlakken;
mevrouw vernooy verhaalde een troostrijke legende van een intcres-
sante vlak, die van zelf verdwenen was; en verscheiden dames te ge-
lijk vonden het gelukkig, dat het //nog al in de plooien» kwam. Me-
vrouw vax iioel voerde aan, dat champagne in\'t geheel geen vlakken
naliet, eene vertroost ing , die hier minder te pas kwam; mevrouw witse
maakte duizend exeusen voor haar zoon en voor haar koffie; een prak-
tisch vernuft ried klaartje de voorbaan achter te laten zetten; wa-
gestkrt merkte aan dat zij een lief souvenir van mijnheer had; ha-
telixg zweeg met een triomfanten glimlach; mijnheer van iioel sprak
nog eens van distracties en van de Blaak; geruit deed zijn best om
een redelijk figuur te blijven maken. En de schoone KLARA-zelve deed
niets dan lachen over al de drukte en ontroering, en herhaalde honderd-
maal dat bet niets was, met een gezicht dat gelukkig geheel met deze
lichtvaardige beschouwing der zaak overeenstemde.
Evenwel, nadat alles tot rust kwam, had gerrit den moed niet
zijn gedoodverfd gesprek over het Buiten aan den straatweg op te
werken, en liet het veld aan hateling over.
De speeltafeltjes werden gezet, en er vormden zich drie partijtjes.
Mevrouw stork verklaarde zich een gepassioneerd liefhebster van
omberen, „een charmant mooi spel;,,, mijnheer van hoel zei met al
de bedaardheid van iemand die het dagelijks doet, dat hij er ook wel
van hield; en geruit moest de derde man zijn.
De rest van \'t gezelschap verdeelde zich aan twee bostontafeltjes.
Aan het eene vertoonde zich gerrits vader, met mevrouw van hoe-
en mijnheer verxocy; aan het andere zaten mevrouw vernooy , klaar-
TJE BONZE, WAGESTERT en HATELING.
-ocr page 273-
253
Mevrouw stobks hartstocht voor het omberspel scheen min of meer
hare bekwaamheid te overtreffen; althans er was eene zekere oneven-
redigheid tusschen deze twee vereischten, die den lieer VAN HOEL ken-
nelijk hinderde. HEd. redeneerde machtig veel onder het spelen, en
niet zelden gebeurde liet dat zij al pratende een of andere kleinigheid
over het hoofd zag. Zij had eene geheimzinnige wijze van de kaarten
door hare hand heen en weer te schuifelen telken reize als zij moest op-
spelen, en het kwam wel voor dat, als de hperen heel lang op de be-
slissiug hadden zitten te wachten, zij plotseling de gewichtige vraag
opperde, wie van hun beiden oinbre was: ook scheen er, ten gevolge
van haar weduwtranen iets in hare oogen te zijn, dat haar het ken-
merkende tusschen een heer en eene vrouw soms niet duidelijk deed on-
derscheiden; soms had zij ook de aardigheid haren partner de slagen
zonder naspeurlijke reden af te nemen, of den ombre de geestige ver-
rassing te bereiden van aan het einde van een spel een kaart op
te spelen van eene kleur waarin zij vroeger gerenonceerd had; en dat
alles onder het mededeelen van gewichtige anecdotes omtrent vole\'s die
zij gemaakt, en lichte sans prendre\'s die zij gewonnen had, en het uiten
van smaadredenen op alle andere spelen, die, bij omberen vergeleken,
zoo simpel waren. Van hoels beleefdheid was in een gestadigen strijd
met zijn achting voor het plechtig omberspel. Hij was zeer ernstig en
stroef, en als hij zich niet weerhouden konde eene aanmerking te maken ,
dan richtte hij zich tot gf.reit als wrijfpaal. „Mijnheer witse , je
moet nooit troef uitspelen, of je moet er in dóórgaan;» //mijnheer witse !
je moet altijd...." Maar wij kunnen geene lessen uitdeelen, lezer,
en gij zijt even onschuldig als gerrit.
Aan het bostontafeltje met mevrouw van hoel heerschte een ander
gebrek. Mijnheer en mevrouw witse , schoon altijd in de beste har-
monie levende, konden namelijk op het gevaarlijk stuk van des duivels
prentenboek niet best te zamen overweg, en namen het elkander gere-
geld eenigszins kwalijk als zij een spel verloren, waarin zij malkaars whist
geweest waren; bij welke gelegenheid de goede vernooy altijd als
scheidsman door mevrouw witse werd in den arm genomen, en altijd
beweerde dat zij onmogelijk anders had kunnen spelen, en dat witse
ook onmogelijk anders had kunnen spelen, en dat hij het zelf was
«die ongelukkig zoo erg tegenzat." Deze waardige man was eigenlijk
een van de weinige schepselen die voor het kaartspel geschikt zijn,
en wie het in \'t geheel niet schaadt het te plegen. Het wond hem
niet op, het verveelde hem niet, het verbitterde hem niet; hij kon
tegen zijn winst, hij kon tegen zijn verlies; hij bleef er vroolijk, en wat
alles zegt, «geheel dezelfde» bij.
Wat het derde partijtje betreft, daaraan werd de hoogste toon ge-
voerd door wagestert, die niet, zoo als vernooy, naar den ouden
stijl de klaveren uit aardigheid klavooren, de harten uit dito beurtelings
harsen» of hartzeer noemde, en bij ieder hachelijk spel beweerde „dat
het zoowel vriezen als dooien kon,/, —neen, de heer wagestert was
-ocr page 274-
254
veel origineeler, en obstineerde zich den poppen allen hare koninklijke
namen te geven, als van sarah, david, ESTHEitenz. Maar hateling
schermde er zachtfluistereud tegen klaartje met zijn //malheureux
au jeu. heureux en mariage" tusschen, en speelde haar de slagen toe,
en was haar whist met een teeder gevoel in de oogen , en hielp haar op
het bostonkaartje kijken, en kwam zoo dicht bij haar aangezicht,
dat hare mooie krullen zijn wangen bakkebaarden aanraakten, en prees
mevrouw vekxooy\'s verstandig spelen; en mevrouw veknooy was ver-
rukt van den lieven, hupschen, gezelligen HATELiNG,die zoo geschikt
was om uit eten te gaan!
Het laatste toertje werd bepaald; de mooie zijden beurzen kwamen
voor den dag. Mevrouw sTORK,die het niet wist, maar aanmerkelijk
verloren had, had de edelmoedigheid al de viesjes door elkander te
gooien; aan de andere tafeltjes oordeelde men dat niemand iets gewon-
nen had.
Men stond op.
Nog eenmaal waagde gerrit zich aan klaartje , en vroeg haar
naar de ligging van haar Buiten; hij vertelde haar, hoe hij het gepas-
seenl had , en haar had gezien. //Hij deed toen een voetreis.//
O!» zei klaartje, //een voetreis, een geleerde reis zeker, mijn-
heer witse!"
Hij kon niet antwoorden; tranen van spijt sprongen hem in de oogen.
„Is dat uw boa, juffrouw doMze?" vroeg hateling, haar met dat
kleedingstuk naderende, en hij wierp het haar over de gladde schouderen.
De gasten vertrokken.
Nog eene foltering wachtte geruit.
//Waarom wou je nu niet reciteeren?» vroeg zijn mama, toen alles
tot rust was.
//Omdat ik het niet kan, mama!\' was zijn antwoord.
„Och," zei de oude witse, „wij zullen er maar niet over spreken;
maar het is een miserabel ding. He menschen zeggen allemaal dat je
knap bent. en wanneer er iemand is, dan ben je altijd stil en inge-
trokken. Wij merken er het minste van. Ik kon duidelijk aan mijn-
heer van iioel zien, dat hij dacht; is dat nu die knappe witse?"
„Ja, gerrit! het is niet pleizierig," voegde mama er bij. „Daar
hadje nu mevrouw stork. Het mensch heeft waarlijk geen moeite
gespaard; ze heeft je op alle manieren aangepakt! Het is een knappe
vrouw, eene heele, bijzondere, knappe vrouw» — zij drukte op elk
woord — »en je waart zoo strak als een pop.//
(/Mevrouw stork liet me niet aan \'t woord komen, lieve moeder !" zei
GERRIT met een flauw lachje.
„Nu, vriend dat\'s eens, maar nooit weer," zei papa; *ik bedank
er voor; wat hebje aan je geleerdheid, als je ze niet toont."
Gerrit ging dien avond naar zijn kamer, en weende over zijne
geleerdheid. „Ik weaschte wel," zei GERRIT, de deur op het naeht-
slot gooiende, „ik wenschte wel, dat ik een stommeling was.»
-ocr page 275-
255
Dokters lief en leed.
Twee jaren later zat de jongeling, dien wij als med. cand. verlaten
hebben, als med. doctor in eene geldersche stad aan het ontbijt. De
kamer, die hij hier gekozen had, was nog zoo veel mogelijk op den
voet van een studentenkamer ingericht; het eerwaardig gelaat vanden
grooten hüfeland, dat te Leiden met een paar spelden aan\'t behang-
sel was vastgemaakt geweest, had intusschen een zwaarmoedige lijst
gekregen; maar het gevilde mensclienbeeld, den doctoren zoo aange-
naam, hing ook hier, als wedergade van die zekere tabel, waarop
men in zachte overgangen den Apollo van Belvédère in een kikvorsen
veranderen ziet.
Maar waar was het vrouwenbeeldje, dat zoo sprekend op kxaar-
tje donze geleek? Lang had hij het te Leiden nog voor zijne oo-
gen gehad; maar daar de vriend van het zweetkamertje, die in het
geheim was, het hem over de schoone met de duif op \'t hoofd lastig
maakte, en zekere rotterdamsche herinneringen hem daarbij een kleur
in \'t aangezicht joegen, was het zachtjes aan naar het achtervertrek
verhuisd, zonder op te houden hem ook daar somwijlen een blos in
\'t aangezicht te jagen.
Twee jaren verliepen, en gerrit werd ouder, en, zoo als hij meen-
de, wijzer. Hij zag vele andere meisjes, en het ontbrak niet aan
kleine verliefdheden voor een dag, of een week, of een maand. De
schoone klara geraakte op den achtergrond. Te Eotterdam kwam zij
niet meer. Mijnheer en mevrouw vernoov werden schaars door hem
bezocht. Haar naam werd zelden genoemd. Het portretje geraakte,
bij andere teekeningen, in een portefeuille.
Heden echter, daar wij den dokter aan zijn ontbijt vinden, vinden
wij de herinneringen aan het bevallig meisje weder bij hem opgewekt.
Vóór hein ligt een brief van den vriend uit het zweetkamertje, die hem
meldt, dat hij het hart van den kolonel vermurwd heeft, en zijne schoone
dochter, in spijt van zijn knevelbaard, getrouwd. Hij kan niet na-
laten er bij te berichten, dat de vooroordeelen bij den krijgsman tegen
zijn persoon, bij nader inzien, toch zoo sterk niet geweest waren als
hij zich in het eerst wel verbeeld had.
„Hij ook reeds getrouwd!// mompelde gerrit. //Een zoekend ad-
vocaat. Wat heeft hij een vrouw noodig? Maar ik, die zoekend
dokter ben — ik behoorde reeds lang gehuwd te wezen. Welk dokter
krijgt een degelijke praktijk, zoo lang hij niet een degelijke vrouw heeft?»
Een degelijke praktijk. Hij had nog zoo goed als in het geheel
geen praktijk. Maar zoo veel te meer collega\'s. (Nog gisteren was er
een kers-versch van de utrechtsche hoogeschool gearriveerd.) Hij had
geen praktijk, maar zoo veel te meer tijd, dien hij toch niet in zijne
reliefde boeken mocht doorbrengen. Of moest hij niet op straat ge-
-ocr page 276-
256
zien worden, als of hij iets te doen had? moest hij niet beleefd zijn
en bezoeken afleggen, als of niets hein beter smaakte? zoowel als zijn
patent betalen, alsof hij zijn patent verdienen kon?
Eén geluk was er voor gerrit, als hij aan huwen dacht. Vele jon-
ge doctoren verkeeren in het volgend troosteloos dilemma: zij hebben
eene vrouw noodig oin praktijk, en zij hebben praktijk noodigom een
vrouw te krijgen. Maar geruit witsk was bemiddeld. De heer nota-
ris had acten genoeg gemaakt in zijn leven, oin zijn zoon het opmaken
der gewenschte hutvelijksacte mogelijk te maken, al was het ook flat zijne
keuze viel op een meisje, dat behalve haar deugd en haar schoonheid niets
ten huwelijk bracht. Had klaartje donze iets meer? Was klaartje
bonze reeds gehuwd? Hij wist het niet. Maar waarom dacht hij nu
weder aan KLAARTJE DONZE?*
Het sloeg negen uren. Geruit kleedde zich, en begaf zich naar het
militaire hospitaal , waar hij, bij gebrek aan eigen praktijk, het een voor-
reclit achtte het ziekenbezoek van den chirurgijn-majoor te mogen bij-
wonen, en van daar naar de weinige zieken in achterbuurten en stegen,
die hein door een ouden collega welwillend waren opgedragen. Hij
hoorde met het uiterste geduld hunne eenzame klachten aan , loopende
over »geruusch, zuzelinsen, en drilligheden in den kop, knoeperingen
in den hals, stiktens inde long, draaiingen van het hart, water over liet-
zelve hart loopende, watergal, koekeren van winden," en wat dies
meer zij, met en benevens „loopende wurmen, vliegende jichten, en
stijgende moeren."
Toen weder naar huis. //Zijn er ook boodschappen? Antwoord,
als gisteren: „Neen.*
Daarom moest de oude collega bezocht en verslag afgelegd worden van
de opgedragen patiënten. De oude collega was een man van een zeventig
jaren, die op zieken en gezonden gromde, en daardoor veel ontzag onder
beiden had. Zijn taal scheen orakeltaal, zijne recepten werden als sibyl-
lijnsehe bladen op prijs gesteld, en zulks vooral door de artsenymen-
gers , die den ouden dokter afgodeerden. In gevallen die eenigszins ern-
stig waren, schreef hij er gewoonlijk vijf in de vierentwintig uren. De
jonge dokter kon het hem moeilijk naar den zin maken. Reeds verkorf
hij het grootendeels, door de militaire praktijk in het hospitaal bij te wo-
nen. De bloedzuigers hadden des geleerden grijsaards sympathie in
geene deele.
Voor deze maal echter bleef het schrollen op de „non missurae cittem;"
dat zich anders dagelijks herhaalde, achterwege.
Ik heb hoofdpijn, „zei de oude collega, en het rijden hindert mij
van daag. Wees zoo goed, in den achtermiddag een buitenpatiënt voor
mij te bezoeken; de dochter van vrouw sijmens, te Sprankendel. Een
mooie wandeling. Gij kunt met de koelte terug komen. De meid is
zwaar ziek."
De opgedragen taak was witse niet onaangenaam. Sprankendel was
een schilderachtig gehucht; te midden van lachende heuvelen, ter zijde
-ocr page 277-
257
van den grooten weg gelegen. De wandeling derwaarts mocht een groot
uur kosten. Na zijn maaltijd genuttigd te hebben, aanvaardde hij ze wei-
gemoed. Hij zou het buitenverblijf voorbijgaan , waar hij eenmaal de
schoone klara had zien zitten, met de duif op \'t hoofd.
Het geschiedde. Maar nooit scheen een buitenverblijf zoo uitgestor-
ven als dat waar hij thans zoo gaarne leven gezien had. Het was een
warme dag; niemand waagde zich op het terras, door een brandende
zon beschenen. Aan den ganschen voorgevel waren alle zonneschermen
zorgvuldig gesloten. Eenige witte duiven zaten onbewegelijk op het dak,
en schitterden in het felle licht. »Zie daar de duiven,» zeide witse,
„maar waar is de schoone? Misschien logeert zij weder bij de eene of
andere tante, waar de een of andere hateling haar het hof maakt; mis-
schien, wie weet het ? staat zij op het punt zoo\'n wezen te trouwen. Arme
vrouwen; die het ongeluk hebt een mooi gezicht te hebben! Welke
strikken spant men uw geluk ? Gij meent dat men u liefheeft met al de
waarheid, al de kracht, al den eenvoud eener eerste liefde, en onder-
tusschen . ...»
Ondertusschen zat het onschuldig voorwerp dezer misantbropische be-
spiegelingen hoogst waarschijnlijk aan een goeden maaltijd.
Witse moest weldra den straatweg verlaten , om het schoone Sprau-
kendel op te zoeken. De kleine beek, waar het gehucht zijn naam naar
droeg, wees hein het naaste pad tusschen de vruchtbare heuvelen. Nu
eens verschool zij zich als een gansch onbeduidende sprank bijna geheel
onder overhangende struikenen onkruid; maar dan kwam zij weder dar-
tel en helder te voorschijn, inetniet weinig drukte van een hooger grond
afdalende. Eindelijk bereikte \\utse den oorsprong, waar het water
zachtkens uit het zand opwelde, en een kleine kom vormde, waaruit zich
verscheidene spranken in onderscheiden richting over gladde keisteenen
een weg baanden.
Een jeugdig echtpaar scheen dit plekje, schaduwachtig en koel, tot
eene rustplaats te hebben uitgekozen. De bevallige jonge vrouw, op het
gras nedergezeten, hield een vroolijken krullebol op den schoot, die tegen
de waterbellenen schuimkrinkels iachte; de jeugdige man, met een glim-
lach op de lippen, zag beurtelings naar moeder en zoon.
«Ziedaar het geluk dat ik verlang,,, zuchtte witse.
Een zijpad bracht hem bij de weduwe, wier dochter zijne zorgen behoef-
de. Het was haar eenig kind niet. Zij had nog eene dochter, die met
de nu zieke haar bijstond in het wasch-en bleekwerk, dat voor een ge-
deelte in haar onderhoud voorzag, en daarenboven een zoon, die voerman
was en het drietal koeien verzorgde, dat zij op de omgelegene heuvelen
weidde. Het was een dier gelukkige huisgezinnen die geen vreemde hulp
behoeven, waar nimmer gebrek is, maar ook nimmer overvloed, en zui-
nigheid en werkzaamheid onontbeerlijk zijn.
Voor de deur vond onze arts de oudste dochter, een beeld van gezond-
heid, bezig een dier groote koperen melkkannen te schuren , die in heu-
velachtige streken op het hoofd gedragen worden.
17
-ocr page 278-
258
»Hoe gaat liet met BASTE?\' vroeg hij haar.
//Olik, dokter, olik ,n zei de deerne, haar voorhoofd met het buitenste
van de hand afvegende. //Heeroom is er bij.//
En zij vervolgde haar taak. In zulke huishoudens moet zoo lang mo-
gelijk alles zijn gang gaan. Slechts den hoogeren standen is het vergund
zich aan hunne zieken te wijden.
Gkiirit trad binnen. Op bevel van den ouden dokter was het vol-
slagen donker in die ziekenkamer. Op witse\'s verzoek om „een beetje
licht te maken,// rees een kleine gestalte, die voor een stoel op de
knieën gelegen had , op en stiet een luik open. Witse trad inmiddels
voor de hooge en benauwde bedstede, waarin de zieke lag.
Het was onmogelijk in haar eene jonge dochter van nauwelijks acht-
tien jaar te erkennen. Xog voor weinige dagen was zij het evenbeeld ha-
rer gezonde zuster, en zoo vroolijk als zij mooi was. Maar nu lag zij
machteloos uitgestrekt, met een bleek gelaat, dat akelig afstak bij de git-
zwarte haren die ordeloos uit haar mutsje te voorschijn kwamen; hare
wangen waren gansch geslonken, haar ingevallen oog halfgesloten, hare
lippen zwart als inkt.
„Bakte ," sprak WITSE met een nadrukkelijke stem. De zieke opende
de oogen, en staarde den vreemden dokter met verbazing aan.
Hij nam haar bij de hand. Die hand was droog als leder.
De pastoor en de broeder stonden verslagen bij de bedstede, wachten-
de op hetgeen de dokter zeggen zou. De moeder lag weder op de knieën
voor een stoel, den rozenkrans in de handen, dien zij sedert drie dagen
niet had nedergelegd.
De pastoor schtidd\'e het hoofd.
„Zou ze sterven?" vroeg de broer, die een kerel als een boom was,
en barstte in tranen uit, als hij dat woord van sterven uitte.
De moeder zag op, en staarde strak en angstig naar den dokter.
„"Wij hopen van neen," zei witse, „maar ga van het bed. Gij be-
nauwt de zieke."
Nogmaals schudd\'e de pastoor het hoofd.
„Zou ze sterven, heer pastoor?" vroeg de broer andermaal.
//Bij God zijn alle dingen mogelijk,// sprak de geestelijke. Maar hij
schudd\'e ten derden male het hoofd. De goede oude hield van barte.
„Frustra cum mor te pugnabis,« zei hij tot witse.
„Exspeclo crisin,// antwoordde deze. „De ziekte is nog niet op het
hoogst. Doch, doe gij uw plicht,// voegde hij er zachtkens bij.
De moeder vloog op. Het doodvonnis van haar dochter was
geteekend ! Zij gaf een gil en ijlde de deur uit. Gerrit ijlde haar na.
Hij vond haar aan de voeten van eene jonge dame, die juist uit een
hittenwagen gestapt was, en de leisels nog in de hand hield.// Mijn,
kind, mijn kind!// riep de ongelukkige vrouw: de knieën der jonge dame
omvattende. »Mijn kind is dood!*
                                                      \'
Hare stem verzwakte , hare handen gleden naar beneden, haar hoofd
zakte doodsbleek op den grond.
-ocr page 279-
259
„Help deze vrouw, dokter!" zei klaartje donze. „Zij ligt van
haarzelve. Is hare dochter gestorven?"
„Neen, jufvrouw doxze," stamelde geruit ontroerd. »Haar dochter
is niet dood. En zoo MIEKE mij helpen wil hare moeder op te tillen, en
gillis uw paard mag hezorgen. .. .»
Dit laatste was niet noodig. „Laat inaar los, mieke!" sprak klaar-
tje doxze, die een traan in de oogen had, maar geen oogenblik hare
bedaardheid had verloren. En zij bracht zelf haar klein paard bij het
hek, waaraan zij het vastbond.
Intusschen droeg witse met behulp van mieke de verstijfde moeder
naar een ander vertrek, waar zij haar op een bed ncderlegden. Klara
volgde hen op den voet.
//Wat moet er gedaan worden, mijnheer witse?» vroeg zij.
„Drink een glas water, jufvrouw bonze!" sprak geiuut, gelukkig dat
zij hein herkend had; //en laat dit meisje het ook doen. Wees zoo goed
de kleederen van de oude vrouw los te maken. Laat, haar azijn ruiken,
zoo die er is, en wrijf haar de polsen en de slapen van het hoofd. Zie
dat gij haar een teug water ingeeft.// En hij begaf zich op nieuw aan
het leger van barte.
Na eenige oogenblikken kwam hij terug. Klara lag op hare beurt
geknield, en hield de hand der oude vrouw zachtjes in de hare. Deze
was een weinigje bijgekomen, en zag het schoone meisje met een na-
melooze uitdrukking van dankbaarheid en liefde aan.
//Ik weet immers, vrouw sijmens,// zei klaartje, „dat gij den
moed niet verliezen zult. Bartje is nog niet opgegeven — en de goede
God is almachtig."
„Wij moeten allen voor één God verschijnen," zeide de oude vrouw,
er aan denkende dat klaartje niet roomsch was.
„En tot een zelfden God bidden," antwoordde klara, »en door een
zelfden troost getroost worden. Wat zoekt gij, vrouw sijmens ?//
„Mijn paternoster,// zei de oude vrouw. »Ik had het zoo even nog.»
»Als gij bidt,» sprak klaartje, „laat het zijn in een vast vertrou-
wen op de macht en de liefde van God. Zulk bidden zal u versterken,
vrouw sijmens , en God zal het verhooren. Gij weet hoe gevaarlijk mijn
moeder geweest is, en zij is nu weder zoo frisch en gezond als ikzelve. En
barte is zoo veel jonger.»
„Het was een bloem op aarde," zei de oude vrouw, en een glans van
vergenoegen kwam op haar gelaat. Daarop betrok het weer. //Te den-
ken ,» zeide zij, „dat ik haar bij haar vader onder de groene boompjes
brengen moest!..."
»De dokter zegt dat er nog hoop is, vrouw sijmens ! Als gij den moed
verliest, doet gij zonde,// zei klaartje, een paar groote tranen af-
wisschende.
De dokter bevestigde het.
„Kom aan, mieke," zei de oude vrouw, zich vermannende, »dce
mijn jakje dicht; ik ga naar barte.»
17*
-ocr page 280-
260
#Maar gij zult u goed houden, niet waar, vrouw sijmens?» vleide
KLAARTJE.
„Komt gij nog eens terug?" vroeg de moeder.
Klaart je beloofde het. Het was nu haar tijd om te vertrekken.
Oerbit hielp haar het paard losmaken. Met een wip was zij in het rij-
tuig. Gebkit reikte haar de leisels. Daar reed zij heen.
Maar nog even hield zij haar paardje in, dat zulks kwalijk genoeg
scheen te nemen, en met zijn kop trok en schudde, als van zoo kribbig
een hitje te wachten was.
„Dokter," zei klaartje, „hoe laat komt gij morgen bij de zieke?"
//Reeds in de vroegte, jufvrouw doxze,// was het antwoord.
rZoudt gij , terugkomende, even op Wildhoef willen aankomen, om te
zeggen hoe het gaat?» vroeg zij blozende.
»Zonder twijfel,// betuigde geruit, volstrekt niet voor haar on-
derdoende.
En zij liet het hitje weder opschieten, dat een sprong deed waarvan
gerrit schrikte.
«Geen nood!* zeide zij: *wij kennen malkaar.// En het hek van de
werf uitdraaiende, op eene wijze die geen amsterdamsch koetsier haar
, zou verbeterd hebben, liet zij het vurige paardje zijn hart ophalen aan
den zandweg, en draafde heen.
//Zal de dokter blieven naar stad te rieden?» vroeg gilles.
„Dank u," zei witse , //ik wandel liever.// En nog eens de beschik-
kingen herhalende, die hij gegeven had, nam hij de thuisreis aan.
Zijn eerste werk was een hoogen heuvel te beklimmen, of hij klaartje
ook nog kon gewaar worden. Dit gelukte. Rustig zat zij achter
haar lustig paardje , dat zij meesterlijk regeerde, en eerlang vergunde
in den stap te komen. Met een onuitsprekelijk welgevallen sloeg gebbit
haar gade. //Welk eene ontwikkeling in dat meisje!* riep hij uit; »welk
een kloekheid! Zulk een vrouw zou mij lijken, verlegen en linksch als
ik altijd ben. Zoo als ik haar daar nu zie___*
Maar het hitje sloeg een bijdehandschen zijweg in; echter niet dan na
grooten lust geopenbaard te hebben om een tegenovergesteld pad van nabij
in oogenschouw te nemen. Klaartje donze was voor heden niet meer
te zien. Maar morgen___
Cetera desunt.
1840
-ocr page 281-
261
BIJVOEGSEL DER DERDE UITGAVE, TOT DE NAREDE
EN OPDRACHT AAN EEN VRIEND.
Bijna twaalf jaren zijn verloopen en de toegezegde //nieuwe vertoo
ningenw \') verschenen niet. Wel lagen, reeds op het oogenblik der
toezegging, eenige schetsen gereed, maar het spelen met de Camera
Obscura, waardoor ze tot een boekdeel zouden zijn aangegroeid, moest
ophouden. De tijd van het incidere ludum, waarvan mijn motto gespro-
ken had 2), was met nadruk daar. Ik kon voortaan mijn instrument
beter gebruiken.
Sommige mijner vrienden beweren dat ik er sedert niet of weinig
aan gehad heb; anderen meenen dat het mij nog altijd goede diensten
gedaan heeft. Zoo dit laatste het geval mocht zijn, blijft het met te
meer nadruk: non lusisse pudet.
Intusschen heeft eene te groote belangstelling de uitgevers tot een
derden druk van hildebrands boekje verleid, en zij wenschten; het
woord blijft natuurlijk geheel voor hunne rekening; zij wenschten dien
te verrijken met hetgeen zij maar al te wel wisten dat nog in de sedert
lang geslotene portefeuille voorhanden was. Had hij moeten weigeren?
Dan zou het toch waarlijk geweest zijn: lusisse pudet.
Ik weet niet of de te dezer gelegenheid voor \'t eerst aan \'t licht ge-
brachte opstellen beter of slechter dan de andere zijn. Maar het zou
mij verwonderen, daar allen te zamen de voortbrengselen zijn van een
zelfden geest en tijd. Veel is er in het geheele boekdeel, dat ik u thans
ten derden male aanbied, dat ik nu anders zou gevoelen, beschouwen
en voorstellen. Veel dat Ie mérite de Va-propos verloren heeft. Maar
ik geef het zoo als het is en voor hetgeen het is. Il faut juffer les
écrits d\'aprh leur date,
blijft een treffelijke spreuk. Indien ik op dit
oogenblik gelegenheid of genegenheid had om denzelfden vorm van schrij-
ven te gebruiken, ik zou meenen tot iets belangrijkers, iets geestigers
verplicht te zijn; en vooral tot iets dat van een dieper menschenken-
nis en vruchtbarer levensbeschouwing getuigde. Indien ik daartoe on-
vermogend ware, ik zou moeten zeggen, ik heb een dozijn jaren te
vergeefs geleefd.
\') Zie Narede, Tweede uitgave.
2) Nee lusisse pudet, sed non incidere ludum, dat is:
Men schaamt zich \'t spelen niet, maar\'t altijd door te spelen. (Hob. Ep. 1.14).
-ocr page 282-
262
Waarde vriend, er heeft, sinds ik u voor de eerste en tweede maal
het ineerendeel dezer onbeduidende opstellen opdroeg, al vrij wat plaats
gehad in en rondom ons. Het leven is ons sedert eerst duidelijk, ja, wij
mogen wel zeggen eerst bekend geworden, en op onderscheidene wijzen
werden wij bij den ernst des levens en bij onszelven bepaald. Het is
wel eens bang geweest daar binnen, en donker daar boven. Er hebben
tranen gevloeid, van wier bitterheid onze vroolijke jeugd, ondanks al
haar verbeeldingskracht, geen denkbeeld had. Gelukkig, indien wij
vreugden en ook vertroostingen hebben leeren kennen, waarvan de
kracht en zaligheid in onze jonge harten niet was opgeklommen. Zij
zijn er; en Diezelfde die ons onze vroolijke jeugd schonk, heeft ze te
zijner beschikking, en geeft ze aan die ze behoeft. Danken wij Hem,
die ons een hart gaf om alles te gevoelen, een hart waaraan niets men-
schelijks \'vreemd bleef, en dat ook voor het goddelijke niet onaandoenlijk
is. Ook in dien speeltijd van onzen geest, waaraan dit boekdeel ons
herinnert, stonden wij nu en dan stil, als op een aanraking met het
hoogere, niet het hoogste. De tijd is gekomen om daaraan geheel ons
hart over te geven, en bij het waarachtige licht alles en allen, maar
allereerst onszelven te zien. Neen, het is de vraag niet meer van spelen,
maar wel van wederom kinderen te Korden. En daar is een kind zijn,
waarin alleen de kracht, de wijsheid, en de vreugde van den man
gelegen is.
1 October 1851.
-ocr page 283-
LAATSTE BIJVOEGSEL.
Jlin nu — het is gedaan! Deze Zevende druk zal onder uwe oogen
niet komen; gij zult dien niet opnemen inet dien genoegelijken glim-
lach, die u zoo eigen was, en waarmede door u elke nieuwe uitgave
van dit boekdeel werd ontvangen en begroet.
Die oogen zijn voor goed gesloten. Geen mensch zal dat beminlijk
gelaat meer zien. Onze boeken, onze personen, onze „vertooningen,"
onze werkelijkheden; het is alles voor u voorbijgegaan. Vriend mijner
vroegste jaren en, het gansche leven door, .steeds meer mijn vriend!
Vriend en Broeder! Gij zijt mij van het hart gescheurd. Het graf is
tusschen ons.
Ach, welk een dag, als ik u op dat ziekbed vond, dat binnen twee
maal vierentwintig uren uw sterfbed wezen zou! Nog had ik eenige
hoop. Uw hoofd was zoo goed. Gij waart nog zoo dezelfde in spreken
en* vragen. Vier dagen later stontl ik bij de voor u geopende groeve.
Nooit zal ik die begrafenis vergeten. Neen, ik had mij niet vergist,
beste kerel! toen ik, onder al de vrienden mijner jeugd, u de eerste
plaats in mijn hart gaf. Ik had niet te veel gewaagd, toen ik, voor
nu reeds meer dan dertig jaren, in deze bladen, bij het geheele vader-
land , een zoo gunstig denkbeeld van u poogde in te boezemen, als
mij, zonder al te zeer in uwen lof uit te weiden, maar eenigszins
mogelijk was. Het zegel is er op gezet. Allen hebben voor en na u
den man bevonden, dien ik in u gezien en aangeduid had , en gij zijt
zoo hartelijk bemind en oprecht beweend ten grave gedaald als wei-
nigen stervelingen mag gebeuren.
Het was een der eerste dagen van april; een vroege zondagmorgen.
Wij brachten u buiten de stad op het kerkhof van liet bekoorlijk Ub-
bergen. Hoe heugde het mij , dat ik het met u bezocht had, voor acht-
entwintig jaar, toen dat graf voor \'t eerst was opengegaan om dat
dierbaar kind, dien lieven jongen te ontvangen, over wiens verlies
uw hart nooit geheel heeft opgehouden te bloeden! — Nu was het nog
zoo stil op straat, de meeste menschen nog in de rust. Maar de ge-
ringe luidjes langs den Voerweg waren op, en kwamen, als wij voor-
bijreden, aan het open venster en in de deur, en keken zoo bedrukt,
en schudden zoo weemoedig het hoofd, want daar ging die goede bes-
te dokter, tlie er in die vijfendertig jaren zoo velen geholpen, en zoo
velen, die hij niet helpen kon, met zijn hartetaal en deelnemend gezicht
vertroost had, en die ook «voor ons menschen" zoo goed was geweest!
Buiten de poort slootzich, ongenoodigd, een lange, lange reeks van iïjtui-
-ocr page 284-
264
gen met deelnemende vrienden aan. Rondom het graf verdrong zich een
dichte schaar; menschen van allerlei leeftijd, stand, denkwijze, betrek-
king op u. Zoo vele aanwezigen, zoo vele bedroefden. Van uwe mede-
broeders in het menschlievend gild der artsen ontbrak er niet een.
Maar wie van uwe vrienden, die er bij kon wezen, wilde er ontbre-
ken ? — Ook gij drongt door de menigte heen, om te zien waar hij
gelegd werd, en liet de paarden de paarden, trouwe voerman, die hem
zoo menig-menigmaal naar zijn buiten-patiënten gereden hadt en ook
thans in functie waart! en dikke tranen rolden in uwe bakkebaarden.
Vele hartelijke woorden werden gesproken. Woorden van smart, van
liefde, van hoogachting, van dank, van troost, van gebed. Drie diepbewo-
gene stemmen heb ik gehoord. Ook ik sprak een woord. Wat ik zeide weet
ik niet meer, maar wel wat ik gevoelde. Nog gevoel ik het.
Toen ik, vier weken later, dat plekje nog eens bezocht, was het
mei geworden en alles groen. Men had mij gezegd dat langs den weg
naar Ubbergen de nachtegaal reeds overvloedig te hooren was; maar
ik bevond liet op dien morgen niet alzoo. Basterdnachtegalen, Bram!
waar wij het mee deden en zoo gaarne de echten in hooren wilden,
als er geen echte waren; bastei\'dnachtegalen, anders niet! Maar als
ik bij uw graf stond en mijn eenzaam hart vol werd — daar hoorde
ik op eenmaal den echten! Daar hief hij aan, luid en klaar, met
die lange uithalen —-, met dat krachtig geörgel, dat niemand hem
nadoet. Het scheen mij een lied te uwer eere, vriend van gezang,
vriend van schoone natuur en van al wat schoon was en welluidend!
Vriend in alles van het echte !
Rust zacht, dierbare Broeder! Gij hebt in uwen Heiland geloofd.
Bij Hem hoop ik u weer te zien. Uw beeld rust in mijn hart. En
zoet is mij de gedachte dat zoo lang dit boek in Nederland gelezen
worden zal, ook uw naam in Nederland niet zal worden vergeten.
1 Juni 1871.
msr :m::e:m:o:b,i-a.:m:
ABRAHAM! SCHOLL VAN EGMOND. m. d.
NAT. IV Oct. MDCCCX. DEN AT. XXXI Mart. MDCCCLXXI.
Multis ille bonis flebilis occidit:
Nulli flebilior quam mihi.
HXLDEBBAND.
-ocr page 285-
VERSPREIDE STUKKEN
VAN
HILDEBRAND.
-ocr page 286-
-ocr page 287-
VOORUITGANG.\')
Klein, klein kleuterken!
Wat doe jij in me hof;
Je plukt rnc\'n al de blocmkcns of,
En maakt het veel te grof.
OUD DEUNTJE.
Üpoken! o, ik heb allen eerbied voor ons beter licht; maar het spijt
mij razend, dat er geen spoken zijn. Ik wenschte er aan te gelooven,
aan spoken en aan toovergodinnen ! o Moeder de gans ; lieve Moeder de
gans ! laarzen van zeven mijlen! onuitwischbare bloedvlek op den nood-
lottigen sleutel! en gij, stroom van rozen en paarlen uit den mond der
jongste dochter! hoe verkwiktet gij mij in mijne jeugd! Mijn groot-
moeder kon de historie van Eoodkapje al zeer goed vertellen, \'s Za-
terdags-avonds, als zij haren bijstand kwam verleenen aan het vouwen
van de wasch; alvorens zij dat gewichtige werk aanvaardde, in het sche-
meruur; en de kleinste zat op haar schoot en speelde met haar zilveren
kurkentrekker in de gedaante van een hamer. Hoe blonken hare oude
oogen, als zij den wolf nabootste, op het oogenblik dat hij toebeet! Ze-
kerlijk: //Vader jacob en zijne kinderen,* is een mooi boekje; »de
brave hendrik* is allerbraafst; maar ik had toen een afkeer van al die
geschriften, op wier titel prijkt //voor kinderen,// //voor de jeugd;* en
Wat betreft titels als: //Raadgevingen en Onderrigtingen//, zij waren mij
een gruwel. Als kind begreep ik de nuttigheid van het nuttige niet zoo
zeer. Maar ik had een mooie editie van Moeder de gans : half fransch,
\') Dit stukje was door den auteur losweg geschreven , in de stemming die het mot-
to, waarmee het ditmaal pronkt, aangeeft. Hij meende er schertsende meê te velde te
trekken tegen het al te mathematische in wetenschap en opvoeding. Onloochenbaar is
het, dat hem hier en daar een ernstiger wenkje is ontvallen, en wat daar waars en be-
hartigenswaardigs in zou kunnen zijn, neemt hij ook nu niet terug; maar hij wilde niet
gaarne, dat men zijn opstel voor eene opzettelijke smaadrede op alle wetenschappelijk
onderzoek aanzag, en het er voor hield als of hij eene kinderachtige lofrede op kinder-
achtig bijgeloof had willen schrijven. Aant. bij den 2den druk van dit stukje in 1840.
Proza en Poëzy, Terspr. Opat. en Verzen)
-ocr page 288-
268
half hollandsch, zonder omslag, zonder titel, en al de bladzijden boven
en beneden als een jachthond behangen. Van de poëtische zedeleer aan
het eind van ieder verhaal, cursief gedrukt, begreep ik niets. Maar ik
begreep het verschrikkelijke van het: //Zuster ANNA, Zuster anna ! ziet
gij nog niets komen ?» en dan het wrekend zwaard van den opgedaagden
broeder! o Die Blauwbaard, die verschrikkelijke, die gruwelijke, die
heerlijke Blauwbaard ! Was mij zijne geschiedenis de schoonste der ge-
heele verzameling, toch was ik er eenigszins bang voor. Als ik het boek
in handen nam, draaide ik er om heen, met een zekere begeerige schuw-
heid, als eene mug om de kaars. Eerst las ik al het andere, eindelijk
viel ik op den vrouwenbeul aan, beet toe, en verslond zijne historie.
Mijne ademlooze belangstelling, mijne bleeke wangen, mijn kippevel,
mijn omzien naar de deur, mijn hevig schrikken als er in die oogenblik-
ken iets van de tafel viel, of iemand binnenkwam : dat alles staat mij
levendig voor den geest, en ik wenschte, o ik wenschte, dat ik dat alles
nog zoo gevoelen en genieten konde. Gelooft gij, dat die tijd verloren
was? dat zulk een uur niet tot mijne vorming medewerkte ? dat het mijne
verbeeldingskracht niet uitzette, sterkte en voedsel gaf?
En nu, — waar mijne Moeder de Gans van die dagen gebleven is, weet
ik niet1). Mijne jongere broers en zusters hebben er nooit zoo veel werk
van gemaakt. Ik heb ze nooit in hunne handen gezien. De kinderen
onzer dagen lezen allerhande nuttigheid, geleerdheid, vervelendheid.
Zij lezen van volwassenen, die zij niet begrijpen, en van kinderen, die zij
niet zouden durven navolgen. Eerst van engeltjes met jurkjes en broek-
jes, die hun spaargeld aan een arm mensch geven op het oogenblik dat
zij er speelgoed voor denken te koopen; later van groote mannen, naar
hun begrip versneden en pasklaar gemaakt2). En dan worden zij altijd
leerzame jeugd en lieve kinderen genoemd. Men weet niet, dat, of-
schoon menig volwassene wenscht kind te zijn, er geen kind ter wereld
is, dat zich gaarne dien titel hoort geven. Het verstandige woord van
van deii palm tot de jeugd : „ik wil u niet vernederen, maar opheffen3),"
is voor de meeste kinder-auteurs een onbegrepen wenk. En wie wil altijd
leerzaam en lief heeten ? Kinderen zijn er te bescheiden toe.
Doch dit alles verandert. Onze kleine morsbroekjes zijn anticipaties
op volwassen menschen. Voor hen bestaat, van moeders schoot af, geen
enkel vroom bedrog, geen enkele wonderbaarlijke jokken meer. Moeder
de Gans is veracht; zij weten dat al wat zij vertelt onmogelijk is: dat
er nooit katten geweest zijn, die spreken konden: dat er geene moei ter
\') Ik moet hier recht doen aan de edelmoedigheid van mijnen vriend bacuIUS,
die mij voor eenige maanden alleraangenaamst met een exemplaar van dit mijn
lievelingswerk verraste. De goede man deed wat hij kon; maar het was mijne
Moeder de Gans niet.
2) Of men laat hen hladeren in hoeken, als h. v. De fabelen van gellert,
(die niet voor de jeugd geschreven zijn), opdat zij toch vroeg zouden leeren hunne
naasten te mistrouwen en met de vrouwen te spotten.
\') Bijbel voor de Jeugd, D, I. p. 3.
-ocr page 289-
269
wereld uit eene pompoen eene koets kan maken; zij weten, dat St. Nico-
laas niet door den schoorsteen komt; dat „wie aan een zwarten man ge-
looft, van zijn verstand beroofd is!// dat alles natuurlijk toe moet gaan,
met handen gemaakt of voor geld gekocht worden. — Het is mooi, het
is verstauclig. Het is beter.
En toch geloof ik, dat het geheel afsluiten dier bovennatuurlijke we-
reld, het volstrekt beperken der kinderlijke begrippen tot liet gebied van
het physiek-mogelijke, zijne kwade zijde heeft, en in menige jeugdige ziel
den grond legt tot een later scepticisme, rationalisme, of ten minste tot
een zekere koelheid voor eene menigte van zaken, die anders op bet ge-
moed plegen te werken. Waarlijk, men maakt der jeugd te veel indruk-
ken onmogelijk. Onze kleine mannetjes zijn al te verstandig, al te
wijs. Zij leeren te veel op zinnen en zintuigen vertrouwen, en dat weder-
spannige van te willen zien en tasten alvorens aan te nemen , blijft. Gij
leert uwe kinderen vroeg van een „Lieven Heer,, spreken, die alles ziet
en hoort; ijver dan ook niet te zeer tegen die verhalen der kinderkamer ,
met welker indruk een dergelijk geloof\' veel beter strookt, dan met dien
van uwe volksnatuurkunde, vroegtijdig ingeprent. Maar gij vreest, dat
uwe kinderen bang, vreesachtig, lafhartig zullen worden. Eilieve! indien
dit in hun bloed of in hunne zenuwen is, zullen zij het toch worden; zoo
niet voor spoken, dan voor beesten, voor dieven, voor struikroovers.
Eene kinderziel teil hare verschrikkingen hebben. Het wonderbaarlijke —
hoe verlokkend is het! of is het u zelven niet een genoegen, spook- en
wondergeschiedenissen te lezen! Ik v\'oor mij lees SWEDENBOBG liever dan
balthazau bekkee. Gij doorbladert de Mille et une nuit met genoegen;
een onzer eerste mannen leest ze sedert onheugelijke jaren dagelijks.
Gij gaat tooverballetten zien; gij zijt de vrijwillige dupe van eenen faust ,
eenen samiül en een Ckeval de Bronze. Het bovenzinnelijke, het onbe-
grijpelijke streelt u. Welnu, die trek is bij uwe kinderen nog grooter.
Laat der jeugd dan hare wonderen! Aan haar al het schitterende der
schatrijke verziering, aan haar Brisemontagne, aan haar de Schoone
Slaapster, aan haar den Eijstenbrij-berg en Luilekkerland: voor u de
flauwe, dorre, ware werkelijkheid, voor u onze kleine groote mannen,
onze wakende leelijken, en onze arme wereld, waar men niets gratis heeft;
dat is eerlijk gedeeld; ofzoudtgij willen, dat kinderen zoo wijs zouden
zijn als gij kinderachtig zijt?
Dichters, schrijvers, schilders onder ons! gelooft gij niet, dat gij veel,
oneindig veel, aan uwe minne, uwe kindermeid, uwe grootmoeder ver-
schuldigd zijt ? Hebt gij u zelve wel eens betrapt op een\' indruk in de
kinderkamer ontvangen? Kunt gij u niet voorstellen, dat de schoone
wereld uwer idealen daar is aangelegd, daar allereerst bevolkt — en
zoudt gij tegen het opkomend geslacht wreed kunnen zijn ?
Zooveel voor de kinderen. Maar inderdaad ons aller lot is droevi-
ger geworden, sedert men zoo vlijtig aan het opdekken der waarheid is
gegaan. De versiering is meestal mooier; het bedrog minder vervelend.
V Heureux temps que celui de ces falies! riep voltaiue , en het ware
-ocr page 290-
270
te wenschen, dat hij het wat beter gevoeld had, de leelijke spotter! hij
zou er zoo velen niet uitgekleed hebben. Hij zou niet medegeholpen
hebben aan het afbreken onzer sehoone luchtpaleizen, aan het venvoes-
ten onzer heerlijke dorado\'s. Arme tijden! In plaats van wonder-
dieren en wouderkrachten — natuurlijke historie en physica; in plaats
van toovenarij — gooehelboeken. Wat heeft de poëzie al niet verloren:
geen vogel f\'enix meer, zich in zijn ambergra? van geurig hout ver-
brandende en uit zijne asch herlevende; geen salamander meer, in het
vuur ademende; geen ceder meer, te weliger groeiende, naarmate hij
meertier gedrukt wordt. Tn spijt van het engeïsche wapen, geen één-
hoorn meer. Geen vliegende draak, geen basiliscus. Monsieur Ie Baron
de buffon eu andere liefhebbers van zijn stempel hebben al deze
geslachten uitgeroeid; dreiging en moord blazende tegen illusién, is het
alsof zij eenen grooten maaltijd van al deze gedierten hebben aangericht.
Het zou een schoon onderwerp voor eenen belangrijken roman kunnen
zijn: Nrra, of de laatste der Zeemeerminnen. — De familiehaat van het
geslacht der Natuuronderzoekers en der edele Zeebewoonsters kon er
treilend in geschetst worden. En wat zijn wij op een aantal punten
beter dan onze vaderen onderricht! De padden zijn niet vergiftig, en
hebben geen diamant in liet voorhoofd (het was anders eene sehoone
allegorie, eene moreele waarheid); de walvisch is geen viscli, en joxas
heeft in een haai gezeten; de ooievaars dragen hunne zwakke ouders
niet als aeneas , op den rug; de olifanten gelijken meer op inenschen
dan de apen; men moet niet gelooven, dat de jakhalzen de prooi des
leeuws opsporen; — dit alles hebben* die heeren ons geleerd, en voor
al de sehoone wonderdieren, die zij ons hebben weggenomen, gooien
zij ons eenige ellendig verdroogde Mammouten en Ichthyosauri en Mas-
todonten naar het hoofd, waarvan wij alles gelooven moeten wat zij ons
verkiezen te vertellen. Ik betwist het nut dier wetenschappen niet.
Maar maken ze ons hart niet koud? De sehoone natuur blijft nau-
welijks sehoone natuur, als men haar zoo koelbloedig geclassificeerd
en geanatomiseerd heeft. Sla ze op, die boeken der natuurlijke histo-
rie, met hunne klassen, orden, familién, geslachten, soorten, met hunne
natuurlijke en kunstmatige stelsels — hoe dikwijls zult gij er te vergeefs
naar een vroom en hartelijk woord van bewondering en verrukking zoe-
ken. Waarlijk, men heeft de wonderdoende natuur te veel ontcijferd,
te veel met passers, ontleedmessen, tabellen en vergrootglazen nageloopen.
Götiie (of een ander , maar ik meen dat het göthe was) sprak uit mijn
hart, toen hij microscopen en vergrootglazen met zijn anathema trof.
Ons oog, dacht göthe of die andere, ons oog en ons schoonheids-gevoel
zijn slechts ingericht en geschikt om de schoonheid dier wereld te begrij-
pen, die onder het bereik onzer zinnen valt. Daarom moeten wij ons-
zelven het onrecht niet doen, ons in eene wereld te begeven, waarvoor
wij geen zin, geene sympathie hebben; die ons, aan andere proporticn
gewend en voor andere vormen ingericht ,leelijk moeten voorkomen. En
inderdaad , daar is voor mij iets ondankbaars, iets onbescheidens in, in
-ocr page 291-
271
het bezit dezer groote aarde, nog dat gene te vervolgen dat buiten onze
heerschappij ligt: eene nieuwsgierigheid, die wij dan ook gewoonlijk met
walging, afschuw of ontzetting boeten. Of gevocldet gij niet een akelig
mengsel dezer drie gewaarwordingen, toen de oxygeen-microscoop u de
verschrikkingen van een droppel water vertoonde, en sidderen deed, voor
de afgrijslijke gedrochten, die er zich in bewogen ? Voor mij, het ge-
luk van des morgens met een blij gelaat mijn lampet aan te grijpen en
het heldere frissche water op mijne handen te gieten, heeft veel van zij-
ne bekoorlijkheid verloren, sedert ik het klare vocht als het vehikel dier
horreurs heb leeren beschouwen, sedert ik niet kan nalaten, aan die mon-
sters te denken met schorpioen-staarten en meer dan griffioen-klauwen
gewapend, die er elkander in bestrijden \')• Lieve medemenschen! wat is
uw gevoel, als gij denkt, dat gij bij iederen tred duizend moorden begaat;
bij iederen zucht duizend heirlegers verplaatst, met iedere ademhaling
gansche benden inademt; dat de kus der min er duizenden verplettert;
ja wat meer is, dat gij in iedere porie uwer huid eene gastvrijheid uitoe-
fent, waarbij die van haïem, wiens tent honderd poorten had, niets is?
Ik voor mij wenschte niet te weten, dat ik zoo overgoederticren ben.
Waarlijk, vrienden! dat alleven is niet uit te houden. Bedenkt het toch!
misschien heeft er op dit oogenblik een tornooi plaats in de hoeken van
uw mond, of eene bataille op den zoom van uw oor. Misschien, mejuf-
vrouw ! viert het uitschot der oneindig kleinen een bachanaal op uw smet-
teloozen hals; misschien, hooggeleerde! gaat er een rei van dartele
ijdeltuitjes ten dans in de plooien van uwe kin! — Bah! het is afschu-
welijk! Hoe dit gebroed afgeschud? hoe dit krioelend heelal ontloopen?
Helaas! aantrekkingskracht en middelpunt-schuwende kracht — de on-
verbiddelijke wetenschap zegt het — verbieden liet u. Zalige tijd, toen
gij het niet wist! Toen kondt gij in uwe gedachten schoon, zuiver,
alleen zijn — maar gij hebt van den boom der Kennis gegeten, en zijt
uzelven een afschuw geworden. Ik voor mij geloof dan maar liever aan
«de Enckhuizer Seemaremin!"
Ziedaar voor de natuur. Hoe ging het met de geschiedenis? Ook
daar moest, tot in kleinigheden toe, de waarheid, de koude waarheid,
hardnekkig vervolgd worden. Ik keur goed, dat nieuwe onderzoekingen
aan een sardanapalus recht laten wedervaren en veranderingen maken,
niet minder gewichtig als die van den Medecin malgrc lui, als hij het hart
van de linker- naar de rechterborst verplaatste — maar, bij voorbeeld!
de ton van diogenes is een klein hutje geworden, alsof de grootste ton
niet ruim zoo aardig was als het kleinste hutje der wereld. Van de~wol-
vin, die romulus en remus zoogde, is een gemeen vrouwspersoon ge-
\') Sedert men begonnen heeft de insektcn-wcreld te beschaven , waarvan de heer
BEETOlOTTO met zijDe Industriélles een verheven voorbeeld gegeven heeft, is er ten
minste een lichtstraal van troost gekomen. En wanneer de Maatschappij t ot Ze-
delijke Verbetering en het Matigheids-genootschap der Infusoria zullen zijn opge-
richt, is het te verwachten, dat de Oxygeen-Microscoop ons vreedzamer toonee-
len zal kunnen aanbieden.
-ocr page 292-
272
maakt. David was zoo klein niet, en goliath niet zoo heel groot. Men
bedoelt het hebreeuwsche, als men van erasmus zegt, dat hij 12 jaren
oud was, vóór hij het A. B. C. kende; de pannekoeken die Czaar peter
te Zaandam at, waren zoo\'n gemeen gebak niet, en zijn scheepstimmeren
was juist niet veel. En dan al die steden, gesticht door mannen, die op
die plek nooit geweest zijn, en al die mooie gezegden, die zoo mooi niet
waren en waar iets\'anders mede bedoeld was; en dan die heerlijke ge-
zangen, welke geen dichter gehad hebben; en dan! die bekrompenheid
om getallen te verifiëren; leoxidas verdedigde Thermopylae wel met
slechts 300 Spartanen, maar daar waren nog andere honderden bij , dat
geene Spartanen waren; in plaats dat st. URSULA met elf duizend maag-
den den marteldood onderging, onderging zij dien met geene elf duizend
maagden: wat en hoeveel waren liet dan? — en dan dat uitlachen, als
wij medelijden hebben, b. v. met tasso en petbakca, door te zeggen,
de een had het zoo hard niet te Ferrara. en de andere was niet zoo heel ver-
liefd! — Zie, indien een geestig schrijver gezegd heeft, dat de historie
niets anders is dan eene fabel, waaromtrent men overeenkomt, waarom
zijn er dan zoo vele spelbrekers, die ons met een\' hatelijken glimlach over-
al iets ontnemen, iets veranderen, iets verbroddelen? — Ik geloof, dat
dit alles nuttig is, — maar ik zou er bij kunnen schreien. — Eüieve! geef
mij dat kleine boekje eens aan: daar, van den rand dier canapé. Ik
dank u. „Daer was eens een Koning en eene Koningin . .. ."
Nog iets. Weet gij wat mij verbaast? Dit: dat, terwijl onze tijd er
zoo op uit is, om alle vorige geschiedschrijvers en overleveraars be-
schaamd te zetten voor het minste krulletje, dat zij te veel of te scheef
gemaakt hebben, diezelfde eeuw alles in het werk stelt, om hetgeen on-
der hare oogen gebeurt, zoo veel mogelijk opgesierd en mooigemaakt
tot de nakomelingschap te brengen. Wij, die op al wat nu geschiedt medail-
les slaan, op alles ode\'s maken, al het tegenwoordige ten breedste uitme-
ten en zoo pittoresk mogelijk voorstellen; wij die in de bewondering van ons
zelven schrijven en zingen, en alles als in het vuurwerk onzer opgewonden-
heid zetten; wij die aan alles wat liet onze is eene romaneske, eene rid-
derlijke tint geven; —• wij nemen de goede voorgeslachten zoo ernstig
te biecht, en vallen hun zoo hard, omdat zij hier en daar de Helden en
de Wijzen wat in het Held en Wijze zijn geholpen hebben, omdat zij hier
en daar een lichtje, een bloempje, een pareltje, een gordijntje \'hebben
aangebracht! .. .. Het is onbillijk.
»Daer was eens een Koning en eene Koningin, die so bedroeft
waren,// etc.
1837.
-ocr page 293-
HET WATER.
een, ik kom van mijn denkbeeld terug, dat er, in spijt van new-
ton en herschel, eene verandering in ons wereldstelsel zou hebben
plaats gehad, Mijn barbier had er mij bijna toe overgehaald. //Die
komeet van halley,» had hij wel tienmaal gezegd, //is niet pluis ge-
weest!» — en toen nu de winters wegbleven, en het in Italië kouder
was dan bij ons j toen de meimaanden novemberweer meebrachten.
toen ik zaterdags vóór paschen (en het was een late paschen van \'t jaar\'
over den straatweg narde, en op oudejaarsmorgen laatstleden driebloei*
ende viooltjes plukte — toen begon ik in den man met den langen
blauwen jas, en de zilveren oorringetjes, die altijd iets te scheren
en altijd iets te praten weet, geloof te stellen, en ik zei met hem: *die
komeet van halley zal het hem gedaan hebben.//
Maar nu schijnen alle dingen weer op den ouden voet te zijn, en indien
het al waarschijnlijk is dat wij een uitstap hebben gemaakt, het is ze-
ker, dat wij weer zijn teruggebracht, dat wij weer te huis zijn. Het
is weer winter in januari. Mijne grootmoeder was trotsch op den
winter van Vijfennegentig, »toen er nog zoo geen kachels waren.» en ik
verhef mij op de koude van Drieëntwintig, toen er van de veertig jon-
gens maar zeven school kwamen, van welke i k er één was; wien de
lofspraak, die het mij van den meester bezorgde, op een bevroren nens
te staan kwam; om niet te spreken van een kaartje van vlijt, dat mij
ontging, omdat mijne handen veelte rood en veel te kond waren, om
een mooi middelmaat schrift te schrijven, op en tusschen de lijn, met
zuivere ophalen, en zonder aandikken. Helaas! ik heb b>t in het
schrijven nooit heel ver gebracht, en daarom laat ik nu maar drukken.
Ik mag wel een wintergezichtje. Alle landseliapschilders beginnen
met wintergezichtjes, waaruit volgt, dat een. wintergezichtje geinak-
kelijk en eenvoudig is. Er ligt in de soberheid der natuur in de
koude maanden iets aantrekkelijks, iets plechtigs, iets kalm verhe-
vens. Indien deze bevroren ruiten het maar wat beter wilden gedoogen,
hoe zou ik het vergezicht genieten! Waarlijk, het is schoon! Een
heldere, blauwe lucht, geheel, klaarheid, als wilde de zon met licht
vergoeden wat zij aan warmte onthoudt. Een heerlijke noordsche dag:
«Een telg der zon in sneeuwkleedij.»
Maar de sneeuw is nog weinig. Hoe liefelijk rust dat weinige op de
immergroene dennetoppen; al de andere boonien hebben het afge-
-ocr page 294-
274
schud; maar ook de lange, lange beukenlaan met hare onafzienbare
reeks grauwe takken heeft iets indrukmakends. En het verre verschiet,
hoe duidelijk is het, hoe scherp teekent zich dat rieten dak tegen den
azuren hemel!..... Maar daar is iets, dat voor mijn gemoed al de
schoonheid van dit wintertooneel bederft, het___móet ik het zeg-
gen? het ijs, het ijs!
Een heldere frissche noordsche dag doet een mannelijk bewustzijn
van kracht, een gevoel van gezondheid ontstaan. De koude geeft een
edelen moed; zij sterkt de ziel gelijk de spieren. Men weet ook wel,
wat mannen en wat beginselen het Noorden heeft voortgebracht; welke
gezonde, reine, zuivere en heldere denkbeelden er van het frissche Noor-
den zijn uitgegaan; welke edele krachten het forsche Noorden heeft
ontwikkeld; welke reuzen, gewoon de sneeuwvlok in den baard te voe-
len, en den hagelsteen te hooren kletteren op het harnas,
Met daden in de vuisten,
uit het geharde Noorden zijn opgetreden. En daarom: ik acht, ik eer
de koude, den zuiveren, gezonden wind — de blanke, smettelooze
sneeuw; — maar het ijs — o, vergun mij het ijs te haten.
De koude maakt de beweging noodzakelijk, de luiheid onmogelijk,
of het moest de luiheid van het bed wezen. Alle inspanning, alle vlijt,
iedere vermoeienis wordt met het zaligste beloond, wat men in den win-
ter genieten kan: warm te worden. En dan de haard ! de dierbare haard!
O gij, middelpunt aller wintergenoegelijkheden ! Vurig voorwerp der
vurige liefde van huismenschen en huisdieren! Onderpand en outer
der huiselijkheid zelve! Hoe veel verliest gij van uwe bekoorlijkheden,
van uwe waarde en van uw gezag in die laffe, wakke, flauwhartige,
waterzuchtige winters! Men verachteloost, men vergeet, men spreekt
kwaad van u. Tweemaal in de week wil de schoorsteen niet trekken;
zesmaal in de veertien dagen is het hout te vochtig oin te branden;
dagelijks zijt gij als een twistappel in de huisgezinnen, als de een u te
warm, en de andere niet warm genoeg aangestookt acht. Maar nu,
gij wordt van een noodzakelijk kwaad, een onbeschrijfbaar geluk, van
eene gedoogde dienstbode, een gevierde prinses! — Men moedigt u aan,
men prijst, men verheft, men bewondert u; gij wordt aangebeden! Uren
kan men u zitten aanstaren! Gij zijt het ideaal van winterheil! Gewis ,
voor de lustige vlammen gezeten, met het boek van een lievelingsschrij-
ver in de hand, en het vooruitzicht van een krachtigen wintermaaltijd
des middags, of van opwekkelijke punch des avonds, nu en clan een
blik te slaan op het bevroren tooneel, dat buiten is, de helderheid van
hemel, aarde, en haard te genieten, — het flikkeren van de witte sneeuw
met dat der gele en oranje vlammen te vergelijken .... het is zalig —•
Maar het ijs, het ijs. Waarom ijs ? —
Ja, het ijs is voor mij een voorwerp van afschuw. Het moest winter
kunnen zijn zonder ijs. Ik bemin den winter, — ik gevoel, dat ik den win-
ter noodig heb; — ik zie veel minder tegen het korten der dagen, dan
-ocr page 295-
275
tegen onze natte, schrale voorjaren op — maar noch het glas water,
dat ik eiken avond op mijne nachttafel gereed zet, moest stollen, noch
de lieve breede vijver, waarop ik hier het uitzicht heb — mijn mikro-
kosmus, noch mijn makrokosmus moesten bevriezen! En waarom niet ?
ach! gij zoudt de vraag niet doen, zoo gij wist, hoe dierbaar mij het
water is, het heldere, levende water! welke aandoeningen het in mij
opwekt, welke gedachten het mij toespiegelt — hoe teeder ik het bemin.
Coopek verhaalt van een zeeman, die niet inzag, waartoe er éénig
land op de wereld noodig was, dan effentjes een klein eiland en clan
ook nog maar, om den wil van het zoete water. Zóó verre gaat mijn
hartstocht niet. Het is het vaste land, dat mij het water te meer doet
waardeeren; maar ik bemin het dan ook met een gloed, dien aller zeeën
en stroomen te zamengedreven vocht niet in staat zou wezen te blusschen.
Zte, daar stort zich de schuimende waterval met daverend geweld uit
de hoogte neder in de diepte. Het is een prachtig gezicht, een ma-
jestueus gedruis. De zeven kleuren des lichts worden gescheiden;
de lucht dreunt, en de wind voert het witte, vlokkige schuim wijd en
zijd mede. De harde rots siddert, en geheele brokken worden afge-
scheurd; de pasgeboren stroom voert ze mede als lichte vederen, en
ploft ze neer in de diepte, waar hij-alleen ze kan oplichten. Water!
gij zijt de sterkste, de krachtigste, de edelste der vier hoofdstoffen!
De Aarde is stom, dood en roerloos; maar uwe stem is als de donder,
uwe spraak heeft allerlei geluid; gij leeft, gij zijt als bezield: gij be-
weegt u naar alle kanten als eene kronkelende slang, als eene beval-
lige schoone, als een onstuimig ros, dat struikelblok acht, noch slag-
boom ontziet! Onzichtbaar is de Lucht; maar gij blinkt als een edel
metaal, met maagdelijk smettelooze reinheid! Uwe veerkrachtige op-
pervlakte werpt de vermogende stralen der zon terug, en doet het
trillend geluid huppelen naar uwe maat! Het Vuur is afhankelijk van
voedsel en lucht; maar gij zijt vrij en u-zelf genoegzaam, ja, gij ver-
nietigt zelfs het vuur, waar het (te vroeg!) naar de oppermacht staat
over al de elementen! Schiet heen, koninklijke bergstroom! schiet
heen en heersch, vervul de dalen, splijt de heuvelen, spot met den
trots en het zelfvertrouwen der vaste stof! Richt uwen weg werwaarts
gij wilt! Zwel schuimende, verbreed u bruisende! Word gevreesd
en geëerd! En leg u dan ter ruste in den schoot des breeden oceaans: hij-
alleen is uwer, gij zijt zijner waardig! Gij beiden zult leven totdat de aarde
zal worden opgerold als een kleed, en alle hoofdstoffen zullen branden!
Gegroet, gegroet, gij frissche stroomen en heldere rivieren! Gij door-
adert de aarde, gelijk het bloed de leden doorvloeit van de kinderen
der menschen! Wee, wee het oord, dat gij veracht! Daar is woestijn,
verschrikking en hongersnood! Gezegend de landen door u gezuiverd,
gevoed, verrijkt, gesierd en gelukkig gemaakt! Wel moogt gij den he-
mel wederkaatsen , en de wonderen des hemels weerspiegelen, gij welda-
digen! Wel mogen de zaden der liefelijkste bloemen neder vallen aan
uwe oevers, de weelderigste takken der schoonste boomen hun lommer
18*
-ocr page 296-
276
over u uitbreiden, de geurigste kruiden van wederzijde u toewalmen!
Geen olmenkruin toch spiegelt zich in uwe helderheid, en geene lelie
buigt zich met liefde naar uwe frissche rimpeling, of zij groenen en
bloeien door u! De wijnbergen aan uwe zoomen voeden uit u de ver-
kwikkende trossen, en de goudgele oogst bootst het geruisch uwer
golven niet na, dan als een hulde, U toegebracht! Gij doorwandelt de
aarde goeddoende, en waar gij de oorden in liefde omhelst, daar baren
zij welvaart en vruchtbaarheid , schoone dochteren, op hare beurt moeders
van vrede en geluk!
Aan dezen oever lust het mij te toeven, en liet heerlijk tooneel te ge-
iueten. Met hoe sierlijk eene bocht beweegt zich de blauwe rivier over
hare bedding, en besproeit de groene boomen, frisch en vroolijk door
hare bevochtiging. De zon giet er haar licht over uit; maar het is of
zij hare stralen slechts even indoopt, en dan schuchter terugtrekt,\'*met
eene tinteling als van vuurvonken en diamant. De lage wilg met zij-
nen hollen knokigen stam; de slanke po]>el, wuivende van het zachte
koeltje; het liooge en dichte riet, de scherpe blaren en de zwarte
pluimen schuddende; het kleine boerenhuis, waaruit het blauwe rook-
wolkje geestig en langzaam opstijgt, en in de lucht vervloeit; de rood-
bonte koe, tot de knieën in het water, een koel bad nemende op gind-
sclie zandplaat, — het wordt alles getrouw verdubbeld door het klare
vocht, en zijn dun vernis doet ieder voorwerp schooner glanzen. Kunt
gij den lust weerstaan met mij in dit bootje te stappen? — Eeik mij
de band , en ik zal u midden in dit liefelijk tooneel brengen. Een
oogenblik zal liet geplas der riemen de liefelijke stilte afbreken, een
oogenblik de effenheid gestoord worden, en dan zullen wij ons op den
stroom laten drijven. O wellust! te drijven, te vlotten, zich te laten
gaan! Losser van het stof der aarde, als een golf onder de golven,
zich over te geven aan den vriendelij ken Geest der wateren, wiens on-
zichtbare band u voortstuwt over zijn gebied. Zie, nu is het hemel
boven en onder en rondom u; en gij gevoelt uzelven het gelukkig mid-
delpunt eener sfeer van schoonheid en weelde. Dat gij uwe luite bij
u haddet; de zachte melodie is het liefelijkst op het water. De inal-
sche noten vallen er op neder als dons, en zacht, als de boezem eener
vrouw, beft het water ze op; en verzoet, maar versterkt, als verkwikte
hem die aanraking, zweeft de toon van rimpel tot rimpel, van golf tot
golf, en vervult beide de oevers met den wellust des geluids. Waarlijk,
het water is bezintuigd, is gevoelig; het bemint al het schoone, het
welluidend toongeruiscb, de zachte kleursehakeering, den zoeten geur.
Ik zou tien riem niet met woestheid kunnen bewegen, noch onnoodig
rumoer maken in een element, zoo aandoenlijk, zoo zacht. Ja, het
edele water, het doet de airde leven; het verheugt ieder landschap!
het is het schoonste sieraad aan het weelderig kleed der schepping!
Maar des avonds, als zich de breede schaduwen nedervlijen aan
uwen boezem; als (\'.e maan haar troostend licht doet trillen op uwe ef-
fenheid, en al de sterren in u haren glans verdubbelen; dan, heerlijke
-ocr page 297-
277
vloed! is er eene stem , die opstijgt uit uwe bedding, en roerend en ver-
lokkend spreekt tot mijne ziel! Dan is het geluk, op den alleruitersten
rand des oevers te staan, mij overgevende aan zoet en weemoedig ge-
peins. En telkens als het windje zich verheft, en in den stroom een
stroomender plekje vormt, is het alsof de lokstem inniger en verleidender
wordt. En het oog volgt uwe oppervlakte, tot waar zij met de geheim-
zinnige schemering ineensmelt, en duizende gedachten, duizende herinne-
ringen golven af en aan met uwe rimpeling. Hét is een wellust.
Zoo stond ik menigen schoonen zomeravond aan uwen rand, liefste
aller vijvers! gij weet, of ik u liefheb. Thans! — (helaas! ik schrijf
dit alles bij een groot kolenvuur!) thans zie ik treurig naar u uit! —•
gij zijt een ijsklomp; gij zijt verstijfd, roerloos, dood. Voor weinige
dagen zag ik de bleeke winterzon nog schijnen op uwe golving, en de
groene dennen ter linker-, de lommerlooze groepen van acacia\'s en
beuken ter rechterzijde in uw spiegel weerkaatst; en met welgevallen
rustte mijn oog op het zonnige plekje, dat hoenders en duiven plach-
ten uit te kiezen, om zich te verkwikken aan uw vocht. Helaas! wat
is er van u geworden? wat anders zijt gij, dan
\'t Misvormde lijk van \'t uitgebloeide schoon?
Wat is het harde, het gevoellooze ijs? Stof, koude ziellooze
stof als de logge aarde. Shakspere noemde het water valsch,
maar hij lasterde; het water is zoo oprecht als doorschijnend; het vleit
niemand met de onmogelijkheid van gevaar, wie het waagt zijn heilig-
dom in te gaan; het is het ijs, dat valsch en verraderlijk is. — Het
ijs! Ö, het is dubbelhartig, het is een bastaard, het is, om het met
een woord te noemen, dat ik aan een onzer beroemdste hoogleeraren
verschuldigd ben, en dat een verschrikkelijk vonnis van veroordeeling
uitspreekt; het ijs is kybridisch ! — Ik wenschte dit zelfde wintertoo-
neel te zien, maar zonder dat ellendige deksel op hetgeen de natuur
schoonst en vriendelijkst en bezieldst heeft. Doch werwaarts ik mijne
oogen wende, nergens ontdekken zij het voorwerp mijner liefde; het
ligt onder deze dikke, nijdige, blauwe zerk begraven, en ijdele sla-
ven van het vermaak dartelen over dat graf!
Neen, gevoellooze , onvermurwbare korst, beeld van onverschilligheid
en koude wreedheid! Neen, ellendig namaaksel van glas! Mijn voet
zal u niet betreden! Ik zal niet, als een lichtzinnige dwaas, mijne
zolen met ijzer schoeien, om u te vereeren, en de rustplaats te ont-
wijden van mijne dierbare! Lig daar, en mest u met het kostbare
bloed der aarde! Maar wee u, huichelaar! die uit valsche schaamte
uwe afkomst verloochent, en voor uw minderen door wilt gaan! lloem
vrij op uwe sterkte , op uw geweld ! Die boeien zullen verbroken wor-
den. Ik zeg u, het zal dooien ! In den lieven lentewind zal het triomflied der
vrijheid weerklinken; en de schoone dochter der natuur zal haren kerker
uitbreken , en op nieuw schitteren voor het aangezicht der zonne!
Laat ons nu nog eens stoken.
-ocr page 298-
BEGRAVEN.
ne vrienden! men zal ons allen begraven.
Ziet er uw lichaam op aan: gezond, sterk, vlug; gehoorzaam aan uwen
wil, gevoed, gevierd, gekleed, opgeschikt! Er zal een tijd komen, dat
het daar nederligt: nederligt op een bed, hoop ik! — zielloos, koud,
stijf, in een enkele doodswa gehuld, onder een lang wit laken —als
een steen. Het is nu nog het uwe: het zal dan het uwe niet meer zijn.
Het is dan niet meer een persoon, maar een ding. Men staat er bij;
liefde en genegenheid staan er bij, en zoo zij niet dan weenende het
kunnen aanzien, niet dan weenende er van kunnen scheiden, zij scha-
men zich bijna zoo veel gevoeligheid, zooveel eer te bewijzen aan een
onding, dat reden en godsdienst haar leeren geringschatten. Maar neen!
zij schamen zich niet — de menschelijkheid zou er tegen opkomen; de
liefde ziet hem dien zij heeft lief gehad nog in zijn lijk; beminnelijke
liefde! — Men strekt u eerbaar en voorzichtig uit. Zoo men u aan-
raakt, om te voelen of gij reeds koud, en hoe koud! gij zijt, men
doet het met eene zachtheid als of gij sliept, als of men schroomde u
wakker te maken! Men spreekt niet dan fluisterende in de doodkamer.
O! voor wie u teeder beminde, is het eene behoefte, het doove lijk nog
eens bij uwen naam te noemen. Zachtkens, en met eerbied, vlijt men
u in uw laatste verblijf neder. Statig voert men u ten grave. Met on-
gedekten hoofde ziet men de kist nederdalen. Met plechtigen ernst wordt
de schop aarde er op geworpen; dan eerst heeft men met dat doode lichaam
gedaan. — Maar neen! wellicht schrijven achting of liefde een kort woord
op uwe zerk, of planten zij eene vriendelijke bloem op uwe zode, en ko-
men van tijd tot tijd weder, om te zien waar men u gelegd heeft, en uwer
te gedenken, op de plaats, waar gij niet zijt, doch waar datgene rust wat
men het langste van u behield; — waar de menschelijkheid van u af-
scheid nam.
Ik weet wel. dat het tot de vers\'.andigltcden onzer dagen behoort, dit
alles bekrompen, belachelijk en onnoodig te vinden. Men heeft zoo veel
boeken gelezen! Ik weet wel, dat het eenen sterken geest bewijst, wan-
neer men den heldenmoed heeft van te zeggen, »het is mij om het even
wat er na mijn dood met mijn lichaam gebeurt, ik zal er niet van voelen;
om het even waar het liggen zal, ik zal er niettemin dood om zijn; het kan
-ocr page 299-
279
alleen voor mijne familie van belang wezen , dat mij eene eerlijke begra-
fenis ten deele valt; maar, wat raakt het mij ?// — Ik weet, dat men den
engelschman bewondert, die wilde, dat er ten algemeenen nutte, knoo-
pen van zijn gebeente en snaren van zijne ingewanden zouden gedraaid
worden — maar ik gruw er van. Ik weet, dat het vrijzinnig begin-
sel in dezen zoo sterk is, dat het reeds op onze publieke inrichtingen ge-
werkt heeft, en de zaak der dooden „minder omslachtig// is gemankt; —
ik begrijp, dat hiermee het vrij algemeen nalaten van den rouw in ver-
band staat, en dat men zijne mannelijkheid toont, door te zeggen: »ik
wil niet dat het zich iemand aantrekke als ik sterf;// — maar ik beklaag
de menschen, die zoo heel wijs zijn, en zich zelven zoo menig zoete ge-
dachte onmogelijk maken , en wier gansene leven, door eigen schuld ,
een gedurige worstelstrijd is tusschen hoofd en hart; en ik spreek mijn
//wee!» uit tegen die groote mannen,die de wereld zoo hebben gemaakt.
Maar de eerste schuld ligt toch bij hen, door wie al die wijsheid is uitge-
lokt; bij hen, die de zaak des gevoels zóó ver trokken, dat het verstand
boos werd. Toen wij lang op eens anders kerkhof, waarmee wij niets
hadden te maken, geweend hadden, en naar sterren en wormen en wei-
kende bloempjes gekeken, toen kwamen de tegenvoeters en de afbre-
kers, de spotters en de prozaïsten, en dreven de andere mode door; de
worm wrerd dood getrapt; de seraf naar huis gestuurd; de zerken werden
voor afbraak verkocht; de lange witte zakdoeken werden gemeen; men
zag nauwelijks om naar zijne eigene dooden; en daar hadden wij
A B = C. De thermometer daalde van Bloedwarm tot Vorst. Het
sneeuwde groote ideeën. Het was een frissche , maar op den duur on-
aangename koude.
Wat nu de groote ideeën aangaat, ik laat nog gelden, dat groote man-
nen ze uitspreken. Byron mocht, onafhankelijke genie die hij was,
en na al wat hij ondervonden had, nog eens zeggen:
Ik wil niet, dat mijn stervensmaar
Een enkel uur van vreugd bederf,
Noch eisch, dat vriendschap, als ik sterf,
Zal siddreu bij mijn baar.
schoon ik liever zijn zachtzinnige Stancen, beginnende «o! Weggerukte
in schoonheidsbloei,// leze. — Maar dat ieder schoolmeester en school-
jongen zich tot eene dergelijke grootheid• van ziel wil opheffen, — zie,
dat is wat forsch, dat vind ik belachelijk en ongelukkig tegelijk! En
als men de leer der onsterfelijkheid, als men de goddelijke Openbaring
durft misbruiken, om mij te bewijzen, dat mijn menschelijk gevoel dwaas
of schuldig is, dan beklaag ik hen diep, die de vriendelijke leer des
Bijbels zoo weinig verstaan.
Neen, het is onnatuurlijk, onverschillig te zijn, of ons stoffelijk be-
kleedsel met eerbied, met belangstelling, met liefde zal behandeld wor-
den of niet; of het in bekenden , en den levende dierbaren grond zal
rusten, dan in verre landen of diepe zeeën zal vernietigd worden. Gij
-ocr page 300-
280
zult het niet gevoelen, zegt gij , met een kalmen glimlach. — Zoo ! gaat
u bij uw leven niets aan van hetgeen na uwen dood geschieden zal?
Is het denkbeeld te leven in de gedachtenis der uwen u reeds nu ge-
heel onverschillig ? Laat de hoop op den lof der nakomelingschap,
waarvan gij niets hooren, niets ondervinden zult, u geheel koud? Of
is zij veeleer een sterke prikkel voor uwen ijver, een troost (de éénige!)
bij de onaangenaamheden, die de weg des roems u opwerpt, bij de on-
dankbaarheid des tijdgenoots? of, zoo gij u ook daar overheen gezet
hebt — eilieve! zeg mij eens oprecht: verheugt het u wel eens te denken,
dat uwe beeltenis in handen zal komen van dien uwer vrienden, dien
gij het liefst hadt; dat, nauw\' dood, de ring. dien gij aan uwen vinger
draagt, zal overgaan aan die welbeminde hand die hem dragen zal, tot
dat zij verstijft? dat uw zoon in uw huis zal wonen, in uwen armstoel
zitten? dat uwe familie u zal zegenen over de liefderijke, de edelmoe-
dige wijze, waarmee gij over het uwe hebt beschikt? — Verhard uw ge-
moed eerst tegen al deze aandoeningen, en zeg dan, dat bij den dood
alle gemeenschap tusschen u en uwe naasten ophoudt, en dat het u
om het even is, hoe zij bij uwe sponde staan, waar zij uw lijk be-
graven zullen!
Mij is het eene aangename gedachte — en mij dunkt, zij zal mijn
sterfbed gemakkelijk maken — te hopen, dat eene vriendelijke, eene zach-
te hand mij de oogen zag sluiten, en mijn hoofd goed leggen; dat me-
nige treurige gedaante in de eerste dagen dat sterfbed zal naderen,
//om hem nog eens te zien;\'/ dat menig sidderende hand mijne koude
vingeren zal opvatten, om ze mistroostig weer te laten vallen; dat me-
nig weenend oog met moeite afscheid zal nemen, ook van dit onbe-
teekenend overschot; en dat men mij met ernst en plechtigheid uitge-
leide zal doen naar eene rustplaats, mij dierbaar, als de rustplaats van
dierbaren. — Ja ook dat! ik gevoel het, ook dat zal mij een troost
zijn, — te weten, dat, uit wier armen mij de dood ook scheure, ik tot
dezulken ga, die ik zal hebben beweend, — dat cdu zelfde graf hen en
mij, en eenmaal die mij treurig overleven moesten, zal besluiten; dat
wij daar allen te zamen zullen rusten.... O, het is niets, het is niets!
ik weet, dat het niets is, maar het is eene zoete gedachte, — en ik
bid de verstandigen der aarde, mij niet uit te lachen, maar mij te benijden.
Men weet, op wat wijze de gewoonte van in het heiligdom te begra-
ven, in de wereld is gekomen. In het eerst bouwde men de kerken
op de graven, naderhand stichtte men de graven in de kerken. Waar
de asch der martelaren rustte, wier bloed het cement der kerk is, daar
richtte de eerbiedige dankbaarheid der eerste christenen het bedehuis
op, de beste eerznil! Later bracht men vaak hun dierbaar gebeente
uit het onaanzienlijk graf, waarin het vernachtte, naar de kerk over,
en begroef het onder het outer. In hunne nabijheid te rusten, was sinds
lang de vrome wensch van menig stervende, en de eerste christen keizer
-ocr page 301-
281
was de eerste, die in den gevvijden omtrek der door hem gebouwde kerk
een graf begeerde. Het was een stoute wensch; maar hij vond alras na-
volging en voldoening, Opvolgers van den grooten bekeerde verboden
het begraven in het heiligdom; doch de christenheid vond het denkbeeld
te stichtelijk, de rust in Gods huis te benijdbaar, om ze op te geven!
Het begraven in de kerken werd algemeen. Ieder belijder van den naam
des Heilands sterkte zich onder de vermoeienissen en de lasten des levens
met het denkbeeld, dat de Heer hem rust zou geven in Zijn huis; en het
scheen hem bemoedigend Zijne wederkomst aldaar af te wachten. Elke
zerk van het plaveisel werd een grafsteen, en de gemeente vond het opbou-
wend, om de woorden des levens te hooren, gezeten op de verblijven der
sterfelijkheid; en over levenden en dooden welfden zich de gewijde bogen,
waaronder de leer verkondigd werd van hem, die de dooden levend maakt,
en roept de dingen die niet zijn. alsof zij waren. Onze grootouders von-
den dit alles nog troostrijk. Met uitzondering van weinigen. was een
graf in de kerk hun een dierbare, eene onschatbare bezitting. Geen be-
wijzen der schadelijkheid van de dooden voor de levenden konden hen van
hun stuk brengen. En toch dat moest niet zijn! Onze eeuw was rijp,
om het offer te brengen. Onze onverschilligheid maakte het misschien
gemakkelijk. Maar zoo gij hier of daar nog een ouderwetsch christen
ontmoet, wien het grieft, dat hij niet rusten zal in het graf zijner vaderen,
in de schaduw van het heiligdom, waar hij en zij aanbaden — bespot hem
niet, bid ik u: — Broeders! het is eene eerbiedwaardige zwakheid.
Maar wilt gij weten, wat ik bespottelijk, wat ik ergerlijk vind? Het zijn
uwe wapenborden, uwe grafnaalden, uwe eerzuilen in de kerk; uwe lof-
verzen op stof en assche, onder het oog van God en in Zijn heilig huis op
aarde, geschreven. Het zijn de tropeeën van dwazen trots, wereldsche
ijdelheid, nietigen rijkdom, verwaande wetenschap, bloedigen oorlog,
daar te pronk gesteld, waar ootmoed en nederigheid met gebukten hoofde
zich voor het oog des Heeren stellen. Het is de hulde, vaak overdreven ,
altijd daar misplaatste hulde, in het huis ter eere Gods gesticht, toege-
bracht aan alle soort van verdiensten; waarlijk , het is een vreemd, een
(laat ik het zeggen!) belachelijk schouwspel die bonte rij van allerlei
deugden en gaven, in het heiligdom, geloofd, geprezen en vergood. Het
zijn de deugden en gaven van den krijg, der geleerdheid, van hetka-
binet, der kunst, der nijverheid gehuldigd in de overblijfsels van menschen
van allerlei neiging, allerlei gedrag, allerlei geloof en ongeloof. O! het
belgt mij niet, dat de gemeente, aan wie het oordeel niet toekomt, hun
allen gelijkelijk een plaats ingeruimd heeft in hare kerk, maar dat zij
er liggen als zondaren! — niet als groote mannen, niet met den titel
van natvrae se superantis opera, niet onder de uitgebreide vleugelen der
faam. niet onder de brallende uitspraken van tijdgenooten en vereerders,
maar in stille afwachting van het oordeel Desgenen, »die weet wat erin
den mensch is!» — Wilt gij de namen uwer groote mannen beitelen, en
-ocr page 302-
282
vergulden, en lauweren, en omstralen; wilt gij hun standbeelden op-
richten , zuilen stichten; wilt gij hunne deugden voor de nakomeling-
schap vereeuwigen, de jeugd door hun doorluchtig voorbeeld en de eer,
die hun weervaart, prikkelen: naar de openbare plaatsen, naar de aka-
deiniepleinen, naar de raadhuizen, naar de trappen der paleizen, naar de
schouwburgen, naar de markten, met uwe vereering! Hier—is het
heilige grond. Ontbindt uwe voetzolen! Hier geene namen , geene lof-
spraken geuit. dan die den Hemel welgevallig zijn! Hier wordt alleen
God en zijn Zoon geprezen, en in Hun naam geroemd! Wilt gij hier
zuilen oprichten, doet het zoo vaak de Heer u uit groote benauwdheden
redt. in groote gevaren behoedt: //Eben Haëzer; tot hiertoe heeft ons
de Heer geholpen." Maar —- hier geene menschvergoding! hier God
alléén en het geloof!
Ik weet dat onze protestantsche leer het kerkgebouw niet als heilig
doet beschouwen; maar ik weet ook, dat onze christelijke nederigheid
ons de praalzucht, in zijn omtrek althans, behoort te verbieden. Ik
weet, dat onze strenge overtuiging: //God aan te bidden in geesten
in waarheid!\'/ uit voorzichtigheid, in aanmerking nemende de mensche*
lijke zwakheid, niet duldt, dat wij voorstellingen van CHRISTUS en
zijne daden op aarde in onze bedehuizen ophangen, maar evenmin voe-
gen er die beelden, welke er de aandacht van Hem afleiden, en bij eigen
grootheid stil doen staan. Neen, niets, niets moest de éénheid van doel
in het heiligdom breken, alles moest op God wijzen — alleen op God!\')
Maar ofschoon dit aloude misbruik (zoo als hit in mijne oogen is)
niet geheel met het begraven in de kerken heeft opgehouden i het is er
toch aanmerkelijk door gefnuikt. Wij allen zullen onder den blooten
hemel rusten , en wat men op ons graf moge schrijven of oprichten, het
zal geen gemoedelijk christen ergeren. O! dat denkbeeld heeft ook veel
schoons, veel zoets, veel zaligs: te rusten in een liefelijke streek, te mid-
den der natuur, die wij bemind hebben, in een zacht graf, waar rondom
het alles bloeit en groent, waarover de zwoele winden waaien, waarover
de heerlijke sterren van den nacht schijnen!
Ik kan evenwel niet zeggen, dat de hoog romaneske begraafplaatsen
onzer dagen mij altijd evenzeer bevallen.
Velen zijn vee] te zwierig, veel te bloeiende, veel te kunstig, veel te
\') Zoo moesten, dunkt mij, de kerken ook volstrekt niet vernederd worden tot
verzamelingen van curiositeiten Ik ken eenc stad , anders uitmuntende door den prijs,
dien zij op het statige harcr bedehuizen stelt, waar onder anderen , opeen der pilaren
van de houfdkerk, de mant is aangewezen van een befanmden reus en van een niet min-
der bcruchten dwerg, die in of bij die stad geleefd hebben. Evenmin moest men dulden
dat men de heiligdommen tot eene soort van groote pakhuizen gebruikt, waar brand-
emmers en ladders aan de muren hangen. Over het geheel kon er meer orde en
eenvoud en zindelijkheid en betamelijkheid heerschen. Een Apostel heeft gezegd:
«Laat alle dingen eerlijk en met orde geschieden.»
-ocr page 303-
283
rijk, veel te overladen met dichterlijke symbolen. De dood is arm, en
heeft zijne eigene poëzie. Waar de natuur de begraafplaats schilderachtig
maakt, is het wel; waar de kunst het doet, verraadt het de menschelijke
zucht om alles op te schikken te zeer. Het verschilt als een wilde bloem
en een gevlochten krans. Niet bij iedere zerk moet eene roos geplant zijn j
niet over ieder graf een treurwilg weenen. Doch daar staan zij geheel ge-
reed , om op de dooden te wachten. Het zijn hier niet droefheid en liefde,
die ze bij de rustplaatsen van het voorwerp harer vereering planten ; — het
is het overleg van den aanlegger, die weet hoe het behoort, die ze eiken
doode als voorbestemt, en liefde en achting vooruitloopt.
Mij bevallen onze oude dorpskerkhoven nog altijd het best. en inis-
schien te beter, omdat zij zoo weinig van hoven hebben. — Onze oude
dorpskerkhoven, zonder eene verwaande spreuk of eenen heiligen tekst,
die in ieders hart van zelf opkomt, op het hek; zonder kunstmatigen op-
schik, zonder weelde, zonder van buiten aangebrachte dichterlijkheid,
waar de doodenschaar eenen breeden kring om het huis Gods slaat, in
welks omvang het „gij zijt stof!" gepredikt wordt en welks toren ten he-
mel wijst! verkondigen dood en opstanding met meer waarheid, meer
ernst, meer nadruk, meer onversierde welsprekendheid! Zij zijn natuur!
geen smaak.\' Het hooge gras, de willekeurig opschietende bleem, de
eenvoudige gedenkteekenen, het armelijke van het geheel komt overeen
met de gedachten , die mij diiiir vervullen. Geene begrafenisplechtigheid
werkt ook zóó zeer op mijn gemoed, als die, zoo als ze bij ons op het platte
land plaats heeft. Dan luidt de oude dorpsklok uit den toren, en de kleine
optocht komt langzaan nader. Geene beambten, geen noodiger met een
gewichtig gezicht; alleen de bloedverwanten, de vrienden, de buren.
Geen ander rijtuig, dan de wagen, die den overledene gediend heeft, om
voor zich en de zijnen het eerlijk onderhoud te winnen, voert hem nu ten
grave, en deze wordt getrokken door zijn geliefd paard, den deelgenoot
van zijnen arbeid. Met het gezicht in de groote zwarte huik verborgen,
zitten de vrouwen op de kist zelve. Bij het graf spreekt de leeraar, aller
vriend, een kort woord: de kist wordt neergelaten, de naaste betrekking
werpt er de eerste aarde op: en den eerstvolgenden zondag gaat hij over
dat graf ter kerke, waar hij woorden van troost hooren zal. Want in den
kleinen kring eener landgemeente heeft men bevrediging voor aller behoefte.
Uit dit alles ziet men wel, dat ik juist niet veel gevoel voor ceremo-
niëele begrafenissen, lange rouwsiepen, magna funera! Het is dikwijls
akelig, zulk eene maskerade te zien, met aangetrokken rouwcostuum en
aangetrokken treurige gezichten. Maar het begraven van stadswege, zoo
als dat reeds hier en daar plaats heeft, is toch een koud denkbeeld. Neen,
de buren, de buren moeten begraven; geene daartoe aangestelden, die,
als op hoog bevel, uwen dierbare, als ware \'hij publiek eigendom gewor-
den, komen opeischen en weghalen, terwijl de gewoonte hun verbiedt
eenige deelneming ook maar vóór te doen. Maar zóó ver gaat de koel-
bloedigheid in sommige plaatsen, dat, indien gij arm zijt en niet hebt
om uwen vader, of uwe moeder, of uwe dierbare vrouw, of uw lief kind
-ocr page 304-
284
eene eerlijke begrafenis te geven, men u niet van de kosten ontheft, zon-
der op het rouwlaken met groote letteren het verwijt te schrijven: wvan
de armen." Dat is toch wat heel hard, en neemt de gansche wei-
daad terug!
Ik sprak met een woord van het rouwdragen: ik wilde te dezer gelegen-
heid mijne denkbeelden daaromtrent blootleggen. Ik weet wel, dat men
somtijds, uit aanmerking der bekrompene omstandigheden eener groote
familie, die men nalaat, de bepaling maakt, dat niemand het zwarte kleed
zal aantrekken. Maar o, waar deze, of eene andere nog geldiger reden
niet bestaat, mijne vrienden ! maakt, bid ik u, die bepaling niet. Laat het
nooit eene gril wezen, die gij denkt dat u schoon staat, nooit een geno-
men partij worden. waarvan gij niet wilt terugkomen. Gij weet niet, hoe
gaarne men over dierbare betrekkingen rouwt, hoe zoet het is, eenen ge-
liefden doode voor liet oog der wereld deze kleine hulde te brengen!
Honderd vertoogen over de nietigheid der uitwendigheden, honderd be-
wijzen dat het rouwkleed niets bewijst, honderd voorbeelden van huiche-
laren, die het ontwijdden, van lichtzinnigen, wie het verveelde, nemen
niets weg van het zoet weemoedig gevoel, waarmee de hartelijk bedroefde
het aantrekt! En o, ik weet, op den bodem uws gemoeds is die wensch,
dat men uw dood niet onopgemerkt voorbijga, dat men het niet te veel zal
achten, iets voor uwe nagedachtenis te doen. Maar uw verstand weer-
spreekt dien? Zijt dan zoo hardvochtig verstandig niet — zijt natuurlijk,
zijt eenvoudig, zijt menschelijk, zijt althans niet wreed jegens anderen.
Ziet! ik wenschte, dat al die plulosophen-, al die studenten-ideeën maar
één hoofd hadden, om ze met een enkelen slag van de wereld te doen
verdwijnen!
riet dorpje O. is zóó weinig uitgestrekt, dat het zelfs geene kerk heeft,
maar welk vlek is zóó klein, dat het geene begraafplaats behoeft ? Daar
is zij , een lieve zandige heuvel, van waar men op bosschen en hoven ne-
derziet, en in de nabijheid blinken de witte duinen. Enkele bewoners
van de naburige stad hebben er graven. DaYir bracht ik mijn eerste offer
aan den dood. Daar legde men een mijner vroegste en beste vrienden weg.
Ik was toen achttien jaren oud. Het was een heldere dag, en de zon scheen
liefelijk op het vredig landschap en het kleine kerkhof. Het geheele too-
neel staat in al zijne bijzonderheden mij nog levendig en helder voor den
geest. Met eenige der naaste betrekkingen en nog een vriend van, den
overledene , wachtte ik er het lijk op. Nog zie ik den voorsten drager de
kist tegen den heuvel optorschen. Toen werd zij op de planken gezet, en
daarna voorzichtig nedergelaten op die eener zuster — almede eene jeug-
dige doode, die eene zelfde kwaal ten grave had gesleept! Het was geen
kuil; het was een grafkelder. Van dat oogenblik afheb ik iets tegen graf-
kelders. Mij dunkt, ze zijn zoo kil! De moederlijke aarde klemt zich niet
-ocr page 305-
285
om den doode, opdat hij zijn stof met het hare vermenge; maar hij blijft
aan zich zelven overgelaten; dit geeft onaangename voorstellingen. Ook
begraaft men den doode niet — men bergt hem veeleer weg. De zon
wierp hare heldere stralen in den geheelen kelder, en de witte kist met
hare koperen ringen glinsterde in haar licht. Maar weldra schoof men
den zwaren steen op de opening, en het licht werd langzamerhand uit dat
somber verblijf uitgesloten. Ik weet wel, dat dit mij bijzonder aandeed,
en dat ik met belangstellende aandacht de zwarte schaduw verder en verder
over het deksel sluipen zag, tot dat zij de laatste lichtstreep had verzwol-
gen. Maar het moest zoo zijn. Toen ik het graf verliet, had ik een vreemd
gevoel. Het was mij duidelijk , dat ik aan eene droevige plechtigheid had
deelgenomen, maar dat ik hem had zien begraven, dien ik zoo zeer geacht
en bemind had, bij wiens bed ik zoo vele nachten had gewaakt, dien ik na
zijn dood zoo dikwijls beschouwd had, zoo als hij daar lag, rustig uitge-
strekt, met blijmoedigen glimlach en effen voorhoofd, — dat hij nu in
dien donkeren kelder lag, voor altijd weg uit mijne oogen. . . het was
mij wonderlijk.
Nooit bezoek ik dat kleine dorp, of ik bezoek dat graf. Nooit ge-
leid ik iemand in den omtrek van dien kleinen heuvel met blauwe zer-
ken en groene zoden, of ik wijs hem dien aan en zeg — »diiar rust een
mijner vrienden; hij was een goed menschU
Ik eindig zoo als ik begon: «Mijne vrienden, men zal ons allen
begraven!» O dat wij allen, (*ils deze, dezulken bij ons graf vergade-
ren, die ons betreuren; dat ons aller nagedachtenis in zegening blijven
moge! Zoo slape ons stof rustig in den schoot der aarde, tot dat de
groote en ontzaglijke dag des Heeren komt!
1837.
-ocr page 306-
EENE TENTOONSTELLING VAN SCHILDERIJEN.
lVXijn vriend baculus heeft een klein boekje geschreven, waarin hij
over het verval der kunst klaagt en een weinigje knort. Als oorzaak
van dit haar verval geeft hij voornamelijk op, dat zij buiten haar doel is
geplaatst; dat zij niet op haren rechten prijs geschat wordt. De kunst is
een meisje, dat leelijk wordt bij gebrek van aanbidders. Hij bewijst u,
dat de kunst in het geheel niet meer wordt aangebeden, maar wel te kijk
en te koop gezet, als iets bijzonders en aardigs, als eene curiositeit. Hier-
in nu is dunkt mij veel waarheid, en het staat in zijn boekje, in sier-
lijk franscli te lezen. Inderdaad, het komt mij meer en meer voor alsof
de groote kunst zoo ingekrompen was, dat men met haar als met een
dwerg op de kermissen rondreisde. Gij begrijpt dat dit leventje,
haar zekere kwade gewoonten doet aannemen, en haar in hare eigene
oogen vernedert. Ook is zij sedert lang niet vrij te pleiten van aller-
lei populaire ondeugden en begeerten. Zij is van tijd tot tijd vrijpostig
en onbeschaamd, ophakkerig en beslissend. Zij houdt van bonten op-
schik , schreeuwt drie tonen te hoog, en is nu en dan wel eens wat heel
los in den mond; daarbij heeft zij iets wreeds en koelbloedigs gekre-
gen. — En wat denkt gij nu van de tentoonstellingen van schilderijen ?
Baculus ijvert er geweldig tegen, en als men de dingen een weinigje
uit de hoogte beziet, is men het zeker met hem eens, maar dan
heeft men gevaar om fantastisch te worden, zoo als de liedenmnhet
onderzoek zeggen; daarom laat ons uit de laagte opkijken1), en dan
zullen wij toestemmen, dat de jaarlijksche expositiën groote en veelzij-
dige nuttigheid hebben. Maar het is vervelend altijd over nuttigheden
te praten; duizend „lezers" doen dit maandelijks in duizend lezingen; en
voor een liefhebber der schilderkunst is éen uurtje, in eene zijkamer
met een portret van kkuseman of eene zee van schotel alleen gela-
ten, ruim zoo aangenaam, als de aanblik van die gansche zaal vol
goud en kleuren, waar de kunstgewrochten in lagen opgestapeld zijn,
Qenef, ïév si t<? èv fieirui rü irvüpévt mv 7rsXdyov$ oixiïv, o\'ioitÓ
re
£T( rij? 6«A«tt-!j; oixeTv» xai lia tov u2«t«$ opwv rov ?A<ov xai
Ta. xWx outTtce,,
Ttjv iciXarrxv yyoiTO clpxvov shsitt x. t. A-
Plato. Phaedon. C. 58.
-ocr page 307-
2S7
en waarin de regenboog dooréénschemert als die der zijden draden in
de weerschijnen sakken onzer grootmoeders.
Of welke speldeprikken (neen, dolksteken!) denkt gij, dat eene aesthe-
tische ziel zich voelt geven, als zij ten kaarslicht van schf.ndel, voor
stellende een ouden bedelaar (levensgrootte) met een kandelaar in de
hand, hangen ziet tusschen twee grasgroene landschappen, van ik weet
niet wien, met duizend boomen, die elk zoo groot zijn als de kaars
van den grijsaard, en daarenboven misschien een ruiker vau bloemers,
geflankeerd door het portret van een gouden huzaren-officier en de inis-
lukte afbeelding van een opengesneden kabeljauw met bijhebbend ge-
zelschap van roggen en mosselschelpen?
En echter verzuim ik niet de tentoonstelling te bezoeken, en kan
ik er met innig genoegen uren doorbrengen. — Eerst maak ik den toer
van de schilderijen, en doe er zoo veel wetenschap op, als noodig is,
om in de gezelschappen te redetwisten over A\\et mooiste van allen ,*
vast besloten het met de vrouw des huizes of de liefste dochter eens
te zijn; om vervolgens de haagsche en ainsterdamsche tentoonstellingen
onderling te vergelijken, waarin mijne geographische positie mij altijd
het oordeel helpt vellen; oin daarna de portretten van mijnheer en me-
vrouw A. B. C. en het geheele alphabet te roemen; echter sterk vol-
houdende, dat zij volstrekt niet geflatteerd zijn; en eindelijk desnoods
met de jonge dames te lachen over het slechte toilet van deze of gene,
die, verbeeld u! verkozen had in het groen te worden voorgesteld, ter-
wijl zij toch «zoo heel blond* is, en den heeren in te fluisteren, dat zij
voor die groene japon te weinig goed heeft gebruikt; hetwelk ik ten
laatsten alles completeere met de volkoinene ontleding van één zeer slecht
stuk, en de uitvoerige beschouwing van dat kleine stukje, //waar ik
wel een uur bij had kunnen stilstaan, zoo klein als het was!*
Maar dan keer ik mij, vermoeid van kleuren en tinten, verguldsel
en vernis, verwarde nommers en nagekomen stukken, tot de beschou-
wing dergenen, die met mij opgekomen zijn om te zien, wat er al
zoo in een jaar tijds is op het doek gebracht. Van de gladde, zachte,
gepolijste gezichten in lijsten tot de menschelijke troniën in hoeden;
van de tableaux de genre aan den wand, tot de tableaux de yenre op
den vloer; en uren lang zou ik kunnen besteden in natuurbeschouwing
van dien af en aanvloeienden stroom van kunstbeschouwers. Het ver-
wondert mij dat er geen schilders nederzitten om studiën te maken.
Ik heb er eene geheele verzameling van schilderijen opgedaan. Zie hier
eenige nommers van mijn catalogus.
N°. 1. Een teekenmeester zijn eigen werk beschomcende.
Het is een kort, tenger mannetje, min of meer grauw van tint,
met kleine, grijze oogen, en een scherpe kin. Bij het binnentreden
overziet hij de zaal in de vier richtingen, met een kennersoog, en geen
stap gaat hij verder alvorens hij zijn bril heeft opgezet. Hij is gekleed
in een vettigen, versleten, zwarten rok en dito pantalon. Een lederen
stropje van eigen maaksel knelt om zijn hals, en hij draagt een katoe-
-ocr page 308-
288
nen overhemd, op de borst fijntjes geplooid. Hij vergoedt het volsla-
gen gemis aan handschoenen door de buitensporige lengte van de op-
slagen zijner roksmouwen, die hem tot het tweede lid der vingeren komen.
In het voorhuis reeds heeft hij den catalogus opengeslagen en naar bin-
nen oingevouwen. Hij heet aegidius punter. De P. blinkt op de bo-
vendrijvende bladzijde. Hij is nu bezig, met een zeker manuaal, alleen
den teekenmeesters eigen, een volslagen potlood inet eene lange, scherpe
punt uit zijn kamizoolzak op te delven. Wilt gij meer van hem weten?
O! het is niet moeielijk, in hem een dier ongelukkige martelaars der
kunst te onderscheiden, die //miskend worden», en wier schitterende
gaven alleen bekend zijn aan de jonge dames, die hunne voorbeelden
copiëeren Het ontbreekt hem aan aanmoediging en tijd, anders werd
hij een van de grootste schilders van het land. Ban had hij een rid-
derorde , dan ging hij naar Italië, dan kwam hij in de nieuwe editie van
het Groot Schildersboek! . .. . Maar niemand let op hem. Hij gelooft
somtijds dat hij een te stipt christen, een te nauwgezet burger is, om
een sohildersnaam te maken. Voor het overige, wanneer hij over de kunst
spreekt, gebruikt hij de woorden: toon, kracht, geest, warmte, ver-
gelijkende tint, en wat dies meer zij, zoo dikwijls als de doorluchtigste
van het gild. Zijne voornaamste verdienste bestaat in de edele onver-
schrokkenheid, waarmede hij zich aan alle genres waagt. Hij toekent
kerken, hij teekent historie, hij teekent landschap naar de natuur; hij
vervaardigt, zoo gij het verkiest, uw portret in waterverw of crayon;
hij doet al wat gij wilt. Maar hij maakt jaarlijks één schilderijtje,
dat hij naar de tentoonstelling zendt. Het maakt de bewondering uit
van zijn vrouw, van zijn meid, van al zijn kweekelingen, en van al de
leden van liet kunstlieveud gezelschap, waarvan hij lid is.
Maar altijd wordt liet slecht geplaatst, allerslechtst geplaatst! Hij
ziet in de commissie een schandelijk complot, tegen zijn opgang en
belangen saamgespannen. Hij leest den Letterbode, hij leest het Han-
delsblad; nooit is er melding van zijn stuk gemaakt. O! welke zoete
droomen droomt hij den eersten nacht nadat hij het heeft ingepakt,
en met. een uitvoerig adres verzonden! Het zal de verbazing van alle
aanschouwere uitmaken! Teyleus museum zal het willen aankoopen;
de Prinses van Oranje zal liet moeten bezitten; een liefhebber zal aan-
bieden het met goud te beleggen. Groote schilders zullen hem zijn
penseel benijden: vreemdelingen zullen naar de plaats zijner woning
komen reizen, »om den grooten punter te zien//; en wanneer hij hun
dan, zoo eenvoudig en nederig als hij is, in zijn simpel zwart rokje, en
op zijn hooge schoenen, de deur zal openen, en zij vragen: »is de
groote PUNTER te huis?» welk een triumf zal het zijn, te zeggen://dat
ben ik zelf, mijnheer! om u te dienen!» — Helaas zijn stukje komt
weerom — het is niet in aanmerking gekomen. — Eens, eens — de
waarheid eischt van don geschiedschrijver, dat hij het verhalen zal —
ééns scheen hot in aanmerking gekomen te zijn. Eene dame van rang
en liefhebberij had er aan een kuustkooper last op gegeven. De kunst-
-ocr page 309-
289
kooper schreef aan punter, en punter schreef aan den kunstkooper.
Hoeveel woordenstrijd had deze briefwisseling tusschen jufvrouw punter
en haar waardigen ega, gekost, als het haar voorkwam, dat hij te zedig
was in het bepalen van den prijs, en zij hem toescheen voor een
eersten keer wel wat inhalig te wezen. Eenige dagen duurde het vóór
hij een tweeden brief ontving. Reeds wisten al zijne jonge jufvrouwen
en de geheele stads-teekenschool, dat het stukje van meester punter
was «aangekocht voor een kabinet:* reeds had men er hem in zijn
kunstlievend gezelschap mee geluk gewenscht; reeds had hij vol ijver
en hoop een nieuw stukje begonnen. Het zou ditmaal in den smaak
van ostade zijn. Twee passedijzende boeren, met de echt ostadi-
sche korte pijpjes, en den eeuwigen wingerttak belet vragende door
het venster. ï)e een geheel spel; de ander half bierkan! — Hij zou
er het dubbel voor vragen van hetgeen zijn eersteling bad opgebracht;
en zijne vrouw zou een kerkboek krijgen met een slot. Zoo zou hij
langzaam opklimmen tot de hoogste hoogte; zoo was het FRANS hals ,
zoo van dijk, zoo rubbens gegaan. — Maar, o slag des nood-
lots! daar brengt hem de koelbloedige post een brief! — Men had
zich in het nommer vergist. De kunsthandelaar is beleefd genoeg ver-
geving voor deze onachtzaamheid te vragen. Yergeving voor deze on-
achtzaamheid — Wat onachtzaamheid ? Neen, hij vrage veeleer vergeving
voor een der schrikkelijkste grieven, die men een eenvoudig burgerman
kan aandoen! Vergeving voor een dolksteek, die een van blijdschap
zwellend hart doorboort; voor een mokerslag, die honderd der schoon-
ste luchtkasteelen doet inéén storten! vergeving voor een zedelijken en
schilderlijken moord! — Ziedaar een enkele bladzijde uit de geschie-
denis van dit klein, tenger mannetje. Verbaast het u thans, dat
zijn rok zoo kaal, zijn gelaat zoo geel, zijn mond zoo droevig ge-
plooid is, dat hij de ambitie verliest zijne sluike haren éénmaal in
de maand te doen knippen? Zie hem daar nu weder op de tentoon-
stelling. Zijn stukje — het is ditmaal eene keukenmeid, die een ko-
peren emmer schuurt — zal wel weer slecht geplaatst zijn — zeker te
hoog of te laag voor menschelijke beschouwing. De vorige maal was
het, alsof het zijne bewonderaars onder de engelen zocht, nu zal het
misschien in de diepte zijn nedergestort. Flectere si nequeo Superoa
Acheronta movebo
, zucht hij niet, want hij verstaat geen latijn. Zijn
vader was een rijtuigschilder, beroemd om zijn blinkend en nooit bar-
stend vernis; maar de zoon had te veel rzenie,* om bij het vak te
blijven. Hij vorscht met schijnbare onverschilligheid de plaats uit, aan
zijn meesterstuk beschoren. Het schikt nog al wat de hoogte betreft;
maar in dit hoekje is immers weer niets geen licht op den koperen
emmer! Ach! de geheele wereld gaat er ook voorbij. Nutteloos staat
deze ApeLIes op de wacht: noch de tripjes, noch de voet van zijne keu-
kenmeid worden beoordeeld! niemand zegt iets van den koperen emmer ,
waarvan zijne vrouw immers had betuigd, dat zij meende er haar muts
in te kunnen opzetten! Als de bewegelijke rij der aanschouwers, /,die
19
*
-ocr page 310-
290
toch waarlijk bij erger prullen stilstaat," tot zijn werk is genaderd, schij-
nen zij plotseling gezicht en spraak verloren te hebben.
Stilzwijgen is een vloek die meer bijt dan kwaad spreken.
Zijne eigen onafgebroken aandacht wekt zelfs niemands opmerkzaam-
heid op. — „En daar moesten zij dan die lijst, nog om beschadigen!// zucht
hij—„die lijst van twaalf gulden tien!" want het verguldsel had een
knauw gekregen, doordien het nog nat was, toen hij zijn tafereel in-
pakte , en, een maand te vroeg, verzond. Troosteloos verwijdert hij zich,
oin in stilte zijn gemoed te koelen aan het portret van dien poedelhond,
wiens rechteroor misteekend is. Maar, daar is het alsof hij iets hoort in
den hoek van zijne schilderij. Inderdaad! Eene jonge wèlgekleede dame
en een dito jonge heer staan er in eene gebukte houding op te turen.
Zoo schijnt dan nog iemand het der moeite waardig te vinden! Zie, hoe
lang vertoeven zij! het zijn zeker liefhebbers, ontegenzeggelijk ken-
ners! — Maar welk een onderdrukt gelach, nu zij er afstappen? Gerechte
hemel! zij trekken een gezicht alsof zij het vroolijkste Jan Steentjege-
zien hadden, in plaats van zijne eerbare keukenmeid, en nog even vangt
hij de woorden op: //het heeft meer van een hond.» •—Dat verwijt geldt,
arme kunstenaar! het katje op uw voorgrond, niet veel grooter (ik
beken het) dan een schaap van het kleinste ras! Het katje, waar-
voor uw eigen poes tot model verstrekte; het katje, dat gij uitteeken-
det, des avonds, terwijl uwe teedere gade uw slaapmuts warmde op haar
stoof! En (tot overmaat) daar hoort hij diezelfde jonge lieden hunne
bewondering uitgillen over dienzelfden poedel, wiens rechter oor mis-
teekend is — «het is,// zeggen zij, nota bene! — »het is alsof hij leeft.*
#T)e naam is alles,// zucht hij, en kijkt op zijn zilveren zakuurwerk,
het zilveren zakuurwerk van zijn eerzamen vader, den rijtuigschilder,
beroemd door zijn blinkend en nooit barstend vernis. Het uur is ge-
slagen, hij moet les geven. Ga heen, ongelukkig martelaar! ga heen
naar de jonge jufvrouw C. en vertel haar voor de honderdste maal, //dat
zij toch hulplijnen moet zetten*; zij heeft het weder vergeten, en nu
is de geheele anjer scheef; ga heen, en bedenk u onder weg nog eens,
of gij u wel wagen zult aan die voorstelling van de heldendaad van van
spevk , waarvan ook al voorstellingen genoeg zijn. Vervolg uwe lessen
van uur tot uur, en van dag tot dag! Met een weinig meer talent ioudt
gij misschien, met een weinig minder zeer zeker gelukkig zijn.
N°. 2. Een famiüetafereel.
Het is een mijnheer en eene mevrouw van middelbare jaren, en een
jonge heer en eene jonge jufvrouw in den bloei der jeugd, en een kleine
jongen van zeven jaar daarbij. Ik beschrijf u hun costuum niet ^ er is
weinig opmerkenswaardigs aan. Het zijn menschen uit den deftigen
middenstand, goede lieden, niet haagsch, maar kleinstadsch gekleed.
Ik sla een blik op de physionomién. Mijnheer ziet, dunkt mij, een
weinig knorrig. Vraagt gij de reden? Deze menschen komen eigenlijk
zóó \'pas uit een naburige stad met eene calèche aangereden, waarin zij
-ocr page 311-
291
met hun vijven hebben gepakt gezeten. Mijnheer heeft drukke affaires,
waarbij zijn tegenwoordigheid slecht gemist kan worden; hij ziet tegen
alle uitstapjes op als tegen zoo vele bergen, en hij houdt daarenboven
niet van rijden. Maar mevrouw wilde zoo «dolgraag* de tentoonstelling
zien; al de mevrouwen zagen die. In een zwak oogenblik, hij moest het
bekennen, had liij het haar beloofd. Ik ineen wel, aan den avond van
een dag, dat hij geen lust gehad had menschen te zien. Ook waren de
kinderen nooit in den Haag geweest, en het Haagsche Bosch— „het was
zoo heerlijk!" Vroeg in den morgen kwam liet rijtuig voor. Het was ta-
melijk mooi, ja! het wiis mooi weer! Maar, zoodra de paarden het
Haagsche Bosch, vdat zoo heerlijk was,* hadden bereikt: of het spel
sprak , scheen liet dat donkere wolken den hemel betrokken, en nóg was
het hotel van prins fredeuik niet in het gezicht, of de stortregen kwam
neder! — In het plan stond , dat men opliet Tornooiveld, in den Doe-
len af zou stappen, en zich eerst behoorlijk en op zijn gemak verkwikken.
Mijnheer is gesteld op zijn leefregel. Maar men heeft geen regenscherm!
en dan — de straten! — Men vindt dus beter dadelijk op de tentoonstel-
ling aan te rijden. Van dat de eerste zwarte wolk was komen aandrijven,
en de eerste rimpel op papa\'s voorhoofd bespeurd is, heeft mama alles
in het werk gesteld om het gesprek levendig te houden. Zij was onuit-
puttelijk in verhalen van de genoegens, die zij in hare jeugd in dit
//eigenste Haagsche Bosch,, gesmaakt had. Maar bijna geen woord is er
gesproken sedert de eerste vochtdruppel viel, en het //daar hebben wij het
al!» van de lippen van het achtbaar hoofd des huisgezius geklonken heeft.
Mevrouw, die de reis heeft dóórgedrongen; het jonge meisje dat haren
vader met haar vooruitgebabbel over dat feest heeft verveeld; en de jonge
heer, die gezworen heeft, dat het mooi weer zou blijven, voelden zich
als het ware verantwoordelijk voor iederen regendrop, die viel, vallen
zou, of zou kunnen vallen, en ongerust zagen zij elkander aan. //Kom
aan dan maar! — de tentoonstelling!» had papa gezegd, toen het rijtuig
stil hield, en de famillie werd uitgepakt. Maar in de stemming, waarin
Z. Ed. verkeerde, viel het hem nog al tegen, dat hij voor ieder persoon
van zijn gezin een catalogus te koopen had, alleen de kleinste uitgezon-
derd. Maar mevrouw! — Haar triomfante blik roept mij toe: //wij zijn
er!* en het beminnelijkst lachje vervangt, zoodra zij zich in het locaal
gevoelt, den angstigen trek, die in de volle calèche om haren mond
speelde. Ondertusschen is deze lieve familie nu véél te vroeg gekomen.
Daar is nog bijna niemand. Hit valt de nog wel eenigszins wereldsche
dame tegen; niemand om gezien te worden! niemand om hare lieve
dochter te zien! Het is waarlijk een mooi gezichtje, en mij dunkt
het gelukkigste van allen; een ongemaakte vreugde verschijnt op
haar gelaat, nu zij de bonte rijen van tafereelen overziet. Maar zij
had zich toch alles veel grooter en veel mooier en veel treffender
voorgesteld. Tien zulke zalen, duizend meesterstukken! Zij telt pas
zestien jaren. — Mijnheer haar broeder is een jaar ouder, en dus in
dien lieven leeftijd, waarin men meent voor iets goeds te zullen gehou-
19*
-ocr page 312-
292
den worden, wanneer men den schijn aanneemt van iets kwaads, dat
men niet is. Hij heeft al de airs, al de bewegingen van een recht lasti-
gen wijsneus, en schijnt nog in twijfel te hangen wat hij liever wezen zal,
een fat of een lompert. Hij verbeeldt zich kunstkennis te hebben, en is
om daarvan proeven te geven, gestadig in de contramine. Al de stuk-
ken, die zijne goede moeder opgetogen doen staan van verrukking, acht
hij infaam geschilderd, slecht van kleur, dwaas van gedachte, plat, zon-
der diepte, kortom rechte bokken van ongerechtigheid, die hij met al de
fouten van alle slechte schilderijen belaadt. Zijn zuster dwingt hij tot de
bewondering van grove, wilde , brecdgepensecldc studiekoppen van ban-
dieten en ijzervreters „waar genie in zit//. en die haar volstrekt beter moe-
ten bevallen dan het liefste heiligenbeeld der wereld. Hij is altijd eene
schilderij of wat vooruit, en zoekt ter sluik de noinmers op in den catalo-
gus, en toont dan zijne meerderheid over zijn rader door hem in strikken
te lokken, en tot dwaze weddenschappen te verleiden over den waar-
schijnlijken auteur van dit of dat tafereel, waarvan de gedrukte letter
hem den schilder heeft doen kennen; en na bewezen te hebben, dat hij
dien aan zijne licht valling, of aan zijne behandeling, of aan zijn stoffee-
ring, of aan zijne ordonnantie kent, laat hij den goeden man , die toch al
niet welgemutst is, van tijd tot tijd een ongelukkige figuur maken.
Mevrouw heeft een treurig gebrek aan ordelijkheid in hare beschouwing.
Nu is zij in dit gedeelte der zaal, maar plotseling verplaatst zich hare nieu ws-
gierigheid naar het tegenovergestelde; nu eens wordt zij door deze of
gene uitstekende verwe aangetrokken, dan weder verlokt door haar
aangeboren zucht om gelijkenissen op te merken. «Zie toch eens , Kevert!
vindje niet, dat dat jongetje veel van ons pietje heeft?// Het tafe-
reel waarvan zij spreekt, is de voorstelling van een lief kind, met
het hoofd voorovergebogen op den kop van een patrijshond, en door een
onzer eerste meesters geschilderd. (Een recht serafijnengezichtje waarmee
ik, in het voorbijgaan, de moeder geluk wensch). Pietje — het is het
zevenjarig jongetje, dat ik u nog niet beschreef— pietje is een onge-
lukkig wicht, door de engelsche ziekte mishandeld, met een groot drie-
kant hoofd, en bleek, zeer bleek! In zijne fletse oogjes schemert
maar een flauwe levensvonk. Ik weet niet recht, of hij een zakdoek bij
zich heeft. Maar aan zijn kostuum is smaak, noch kosten , noch tijd ge-
spaard. De kinderen van onze dagen worden allerdichterlijkst, allerthea-
traalst uitgedost. Eene vierkante uhlanen-muts met een gouden kwast
siert zijn hoofd, en een schotschbont pakje, waarvan de breede plooien
door een nog breeder verlaktlederen riem met een énormen gesp worden
in toom gehouden, en waarvan de ruiten zoo groot zijn, dat de rug van het
schaap volmaakt een gevierendeeld wapenbord vertoont, begraaft zijne
tengere ledematen. Een fijn geplooid kraagje, dat hem in de ooren
prikt, wordt naar hetzelfde stelsel van inperking te keer gegaan in iedere
buitensporige golving, die het zou kunnnen aannemen, dooreen dasje van
turkschgele zijde, zeer uitvoerig gestrikt. Een wit engelschlederen
broekje, tot groote zielesmart van mama, aan de trede der calèche
-ocr page 313-
293
bij het uitstappen vuil gemaakt, omkleedt zijne kromme beentjes, ein-
digende in witte kousjes en lage schoentjes. //Vindje niet, lievert! dat
dit jongetje veel van ons pietje heeft?//vraagt de moederlijke moeder.
Maar hoe groot is hare ontzetting, nu zij opziende naar een antwoord
niet haren eclitvriend gewaar wordt, maar wie weet welk een groot haagsch
heer, met een ridderorde en een knevelbaard. //Excuseer, mijnheer!»
en met een kleur als vuur ijlt zij weg, en sleept haar wettigen gemaal
voor de beeltenis van den lieven jongen, »die zoo veel van pietje heeft.//
Zoo heeft men een geheel uur gesleten. Mijnheer meent dat het lang
genoeg is; de wijsneus beweert dat er niets //eigenlijk moois// is; de
jonge jufvrouw heeft een dollen zin opgedaan, om met een blooten hals
en gouden ketting geportretteerd te worden; en mevrouw vindt, dat men
niet weg moet gaan vóór men de haagsche menschen neg eens gezien
heeft. liet rijtuig, dat intusschen weer voorgekomen is , zal daarom nog wat
wachten. Maar de haagsche menschen komen nog niet; de beau monde
zou nog niet kunnen komen. Men slentert nog een half uurtje; en ziet
de zon breekt dóór! Men moet van het goede weer gebruik maken, om
naar liet Haagsche "Bosch te gaan, //dat zoo heerlijk is.// De familie ver-
eenigt zich bij den uitgang.. //Heden mijn tijd !// zegt mevrouw, „daar
hebben wij het stukje van ko nog niet gezien! dat moesten we toch
nog eventjes opnemen,» — //Och laat het stukje van ko nu maar rusten !»
zucht mijnheer. //Het zal wat wezen!// merkt de wijsneus aan. Maar
mevrouw durft de moeder van ko niet onder de oogen komen, tenzij ze
het stukje van ko gezien heeft. Ko is een neefje van de familie, een
bedorven kind, dat niet onaardig teekent, weshalve zijne moeder be-
sloot dat hij moest schilderen, en toen hij iets dragelijks voortbrengen
kon, besloot zij al verder, dat hij iets naar de tentoonstelling zenden moest.
//O zijne koetjes! men denkt dat ze zoozoo zullen gaan bulken!* En
nu de zaal weer binnen. En nu zoekt mijnheer in den catalogus, en me-
vrouw in den wilde, en de dochter in schijn, en de wijsneus in het geheel
niet naar het stukje van ko. Het stukje van ko is nergens te vinden.
//Hoe groot zou het zoo wat zijn? Zeker niet zoo heelgroot.// Einde-
lijk vindt men een stukje met koeien, van kavenswaai , of een ander , —
»ja dat zal het wezen , dat is wel zoo wat in zijn manier// — en liever zon-
der den catalogus op te slaan, uit vrees van gedétrompeerd te worden,
sleept mijnheer de familie nu mede, volmaakt tevreden over het stukje
van ko. — Daar gaan zij heen. Het is ondertusschen weer begonnen te
regenen. Het geheele luchtruim schijnt uit grauw papier gesneden. Daar
gaan zij heen om het Haagsche Bosch te zien, dat zoo heerlijk is,// en in
het scheveningsche Badhuis te eten, „dat zoo voornaam is,» om daarna
huiswaarts te rijden : mijnheer met de zekerheid, dat hij morgen dubbel zal
moeten werken; mevrouw, maar half tevreden, omdat zij zoo weinig men-
schen gezien heeft; de zestienjarige met den hopeloozen wensch in het
hart, om met een blooten hals en een gouden ketting te worden gepor-
tretteerd; en de wijsneus, veroordeeld om den geheelen weg over met den
kleinen schotschen engel op zijne knie te zitten.
-ocr page 314-
294
N° . . . Maar neen, ik stap van de nonimers af; ik weet niets ver-
velenders en ontrustenders dan getallen; ik geloof, dat zij u in sommige
omstandigheden de koorts op het lijf jagen. Ik sluit dus mijn catalogus,
en verzoek u liever, u met mij te verplaatsen te midden van dien bon-
ten hoop van aanschouwere, nu het uur du Ion ton geslagen heeft, en
het vol wordt in de zaal. Welk een gefluister! welk eene drukte! welk
een gedrang! maar een zacht, eert beleefd gedrang, een gedrang van zijde
en fluweel! Zie deze oude barones, geleund op den arm van haren
zoon, den kamerheer. Zij is blij dat ze boos kan zijn, omdat er nog
altijd eenige burgerlieden in de zaal zijn gebleven. — Zie deze brillante
modemaakster, met haar valsch goud, en geplekt zijden kleed; zich de
airs gevende van eene freule, en nu eens met eene radde haagsehe tong,
dan eens in slecht fransch, de schilderijen ruim zoo luid beoordeelende,
als de hoogste hooggeborene. — Aanschouw dat lieve burgermeisje,
slachtoffer van de eerzucht haars broeders, die schrijver is bij een mi-
nisterie, en alzoo een bril en veel fijner laken draagt dan zijn vader uit den
lintwinkel. Hij wilde volstrekt niet vóór het fasfdonable uur naar //de
expositie»; en nu leeft zijn zustertje, die zich wel naar hem schik-
ken moest, in gestadige angsten, en durft zich niet in het gedrang
wagen, en heeft de vermetelheid naawelijks, om zich voor het beeld van
de »oude vrouw den Bijbel lezende// te plaatsen, waarvan zij zoo veel
heeft hooren spreken; zij bereikt het eindelijk; maar beschouwt het niet
dan niet een schuchteren blik, en gereed om de vlucht te nemen voor
de eerste groote dame, die er haar lorgnet op schijnt te zullen rich-
ten. Ach! zij gevoelt zoo diep en zoo dikwijls, dat zij maar een „juf-
fertje* is. Tot haar groot geluk redt haar de komst van haars broe-
ders chef uit al de pijnlijkheden dier folterzaal. — Geef u de moeite
den blik van stomme bewondering dezes eenvoudigen, van onverschil-
ligheid dezes onbeduidenden, onderling, en met het oog van verach-
ting dezes veertigjarigen jongelings, „die zoo véél gezien heeft in zijn
leven en op zijne reizen," te vergelijken. — Let op dezen rampzali-
gen Narcissus, gelukkig door zijn bont vest en zijne stroogele hand-
schoenen, die, op den knop van zijn rotting zuigende, zichzelven voor
eene zeldzame vereeniging aller mannelijke schoonheden houdt die de
dames meer belangstelling vergt dan al de portretten van geleerden,
en cavalerie-officieren, en zeemannen in de zaal, en waardig is, om in
al de bochten, waarin hij zich wringt, te worden afgebeeld, om de be-
wondering aller tentoonstellingen uit te maken. De onbetaalbare le-
vende ledeman! — Sla uw oog op dezen geatt\'aireerden aanschouwer,
neen doorvlieger van de zaal, wiens gewichtig gelaat het telkens luider
uitgilt, »dat hij wel wat anders te doen heeft dan schilderijtjes na te
loopen;// — op deze jonge dame, die zelve schildert, en, met een tuyau
in de hand, niet rusten kan vóór zij de stukken van haren lievelings-
schilder gezien heeft, //dan is haar de rest onverschillig;// — op dien
student, die sterven zal, zoo er niet spoedig iemand komt, aan wien
hij vertellen kan, dat hij de laatste Exposilion te Dusseldorf heeft
-ocr page 315-
205
bezocht. — //Maar wie is die jonge mensch,// vraagt gij, #met dien lan-
gen, breedgeranden hoed, die wilde haren, dien dikken stok, dat heele
korte jasje, dien wijden geruiten pantalon? — *Het is een schilder, een
jong schilder.» Gij vergist u; het is de vriend van iemand, niet nog
lager, nog breeder geranden hoed, met lange, maar schoone, gekrulde
haren, met een nog dikker, maar ook mooier stok, met een nog korter,
maar fluweelen jasje, en nog bonter pantalon. En die iemand is een schil-
der. Deze is zijn aller ego, zijn onscheidbare, zijn jakhals, zijn be\\vonder-
aar,zijn namaaksel, zijn overdruk, zijne schaduw. Hij wandelt met den
schilder, hij doet keertjes te paard met den schilder, hij ontbijt met den
schilder, hij gaat met den schilder naar den schouwburg, hij rookt, hij
zwetst, hij biljart met den schilder, alleen hij schildert met den schilder
niet. Dagelijks kunt gij hein in deze zaal vinden; want hij is een harts-
tochtelijk bewonderaar der schilderkunst en der schilders. Indien gij op
dezen afstand het woord artide op zijn voorhoofd meent te lezen, zult gij
hem tot den gelukkigsten der stervelingen maken. //Ook is zijn schilder
hem menig idee verplicht, en zoo hij wilde .. . . , ja zoo hij wilde U
Zult gij nu nog vertoeven. totdat de laatste laatsten dn beau monde ver-
schijnen, die de zaal door huns gelijken bijna ontruimd vinden, en tot
hunne groote wanhoop weder volgeloopen met «gepeupel," dat reeds ge-
geten heeft—? Of willen ook wij nu maar heengaan, uit vreeze, dat deze
of gene onderzoeker ons uitteekent, als caricaturen van ouverdragelijke
leegloopers, die zich het air van opmerkers geven?—
1838.
-ocr page 316-
DE WIND.
Jlet stormt buiten. Hoort gij het, mijne vrienden? het stormt. De
wind is verschrikkelijk : vlaag op vlaag; hij loeit om uw dak, hij fluit
door iedere opening, door eiken doortocht. Hij beweegt uwe deuren en
vensterramen. Het is noodweer. Zegt niet: „laat ons opstoken en bij-
een schikken, en eten en drinken , en zoo hard spreken dat wij den wind
niet hooren." Het is epicurische lafhartigheid. Gelijk gij, bij zacht en
liefelijk weer, den blik wel duizendmaal uit het venster werpt, en de vrien-
delijke natuur in al haar rustig schoon aanschouwende, telkens uitroept:
„het is heerlijk!" zoo ook past het u, op een dag als heden , althans een
enkele maal naar den orkaan te luisteren, zijn woeden aan te zien, te den-
ken aan de algemeene beroering, en te zeggen: „het is ontzaglijk!"
Dit, dunkt mij, betaamt een man. Zij, die het niet willen—ik vreeze
dat zij de stormen des levens met dezelfde kleinmoedigheid zullen zoeken
te ontduiken. Neen, zij zeker zijn het niet, die in rampen en verschrik-
kingen, in onheil en nood zich van hun toestand overtuigen durven, of in
den storm des tegenspoeds het hoofd opsteken en zeggen: «hier ben ik \\u
Zij sluiten hunne oogen voor het gevaar; zij schuwen het in te denken;
zij sterken zich het hart, noch oefenen hunne zielskracht; zij hebben geen
nut van hun leed; het zijn bloodaards. Laat ons naar den storm luisteren.
Die wind, die ontzettende wind ! van waar komt hij ? werwaarts gaat hij
henen? Vergeefsche vragen, door zijn krachtigen adem medegevoerd
en verstrooid ! De onzichtbare, de geweldige, de alomtegenwoordige!
De reus der geheimenis! Hoog, hoog boven de aarde, om de lenden der
bergen worstelt, woelt en geeselt hij ; door rotsspletenen spelonken waart
hij rond met snerpend geloei; in den diepen afgrond gromt hij; in de
eenzame woestijn, waarin geen geluid gehoord wordt dan het zijne, drijft
hij het zand te hoop; door de wildernis wandelt hij om met luidruchtig
geweld ; — en de onmetelijke zee, — is hij niet grooter dan zij ? haar broe-
der, haar ontzaehelijke speelgenoot, haar woedende bestrijder!
De onafhankelijke: hij waait werwaarts hij wil. Als gij hem uit het
oosten wacht, verheft hij zich in het noorden. Gij gelooft, dat hij slui-
mert in het zuiden — ziet, hij staat op in het westen! Hoe spoedig is hij
ontwaakt, hoe ijzingwekkend is zijn kreet, hoe onweerstaanbaar zijn
aanval! De sterke; soms is hij speelsch en dartel; maar wee! wee! als
-ocr page 317-
297
het hem ernst is, want vóór hij den kampstrijd aangaat, is zijn triumf
verzekerd. Het woud gaat hij door, als door sanheribs leger de
slaande Engel des Heeren. De wateren woelen, zieden en branden. Hij
ontbloot de beddingen, hij smakt de steenrots van haar voetstuk.
De gelederen der golven breekt hij door, en speelt met haar schuim
als waren het witte vederen, haren gehelmden kruinen afgerukt. Te
vergeefs, zoo de zee zich opheft als een bezetene, dol van woede,
bruisende van toorn. Hij grijpt haar aan, en schudt haar— tot zij
machteloos en stuiptrekkende nederstort — en wie zich aan haar borst
vertrouwden, wie zich waagden op hare gevaarlijke diepten. . . . Heere!
behoed hen! zij vergaan.
Krachtige stem der natuur! hoe schokt gij de harten der menschen.
Alle geluid van het onbezielde is door u, levende stem der lucht! Gij
spreekt: de echo der bergen, de schoot der wateren, het dichte loover
antwoordt u. Maar gij, gij overschreeuwt die allen. Wel moogt gij de
stem des Heeren heeten. — Voorzeker neen: geen ontgrendeld rots-
hol , geen gonzende knods, geen losgelaten vleugelpaard, geen adelaar
met klappende wieken bracht u voort, gij zijt de stem des Almachtigen.
Zijn geest is een adem, een aanblazing, een krachtig ruischen. Woest
was de oaierd, woest en ledig: geen orde, geen onderscheiding, geen
licht, geen geluid. De duisternis zweefde over den afgrond. Alles stil
en levenloos. Maar een krachtig, een zwoel, een vruchtbaarmakend
windgeruisch ging over de diepte. Het was de adem Gods, broeden-
de \') over de wateren. Zij sidderden op die aanraking: die siddering was
leven. De stilte was gebroken. Van dat oogenblik gingen van God
uit scheppende kracht, orde en leven ! — In het suizen van den avond-
wind behaagde het Jehova den eersten zoon des stofs te verschijnen;
en uit den wervelwind sprekende tot job, leerde Hij hem sidderen voor
de mogendheid zijner almacht. — Hoort gij dit plechtig geloei ? Welnu !
zulk een gedruisch vervulde het gebouw, waar de discipelen bijeenzaten
op den Pinksterdag; het was Gods Geest, op aarde nederdalende in het
ruischen van een geweldig gedrevenen wind.
Maar dit symbool der kracht Gods, zoo onzichtbaar, zoo geducht,
is het ook niet een schaduw zijner weldadigheid? Ziet, nu is hij ge-
weldig en verpletterend; maar hij is toch geen woestaard , alleen uitgaande
tot verdelgen! Als alles doodsche stilte is; de zon brandend; de korst
der aarde gespleten; het geboomte verschroeid; het pas opgeschoten
veldgewas schraal en met stof bedekt; als de kanker der vertering in.
stilte voortvreet, en de stinkende damp des verderfs hevelt uit het lauw
moeras, dan verheugt zich de dood in een rijken oogst. Maar, in de
verte ziet gij een wolkje, niet grooter dan uw vuist, en het is u als
hoordet gij den slagregen reeds ruischen : want de bode des Heeren is
opgestaan, de breedgewiekte wind, die het in één oogwenk tot u zal
brengen. Hij komt, de afgebedene, de gezegende. Voor zich henen
\') Gen. I. vs. 2. Vg. Deut. XXXII, vs. 11. Hebr.
-ocr page 318-
298
drijft liij den pestwalm, die om uwe hoofden zweefde, en onder zijne wie-
ken voert hij mede de trezoren der vruchtbaarheid en des bloeis, der ge-
zondheid en der kracht. Hij vernieuwt het gelaat des aardrijks. Hij
vaagt het stof af van den oogst; de sluimerende groeikracht wekt hij
op uit hare bezwijming. Verkwikkend gaat hij om, en deelt frissche
teugen uit van welvaart en van leven.
Herinnert gij u dien weelderigen zomeravond, dien gij zoo zeer genoot ?
De dag was drukkend geweest en benauwd. De zon, krachtig tot het
laatste toe, was ondergegaan te midden van purper en rozen. Nog zon-
gen de vogelen niet. Er lag eene zwaarte op de geheele natuur. Alles
was stil. Maar daar ontwaakte een zacht gerucht, het suizen van een
liefelijk koeltje. Hoe vingt gij het op met dorstige lippen, met hoe veel
wellust ademdet gij het in, en liet het spelen door uwe bedauwde lok-
ken! Het kwam vriendelijk aangezweefd , beladen met den geurigen wa-
sem van blad en bloem, en koelde loover en grasscheuten. Fladderend
streek het over het blauwe water, en helderder en frisscher rimpelde dat,
en ruischte als verheugd; de toppen der booineu vingen aan welluidend
te zwatelen: —het was een liefelijk inécnsmelten van zachte en vredi-
ge geluiden. Het was u, als hoordet gij een stem van enkel liefde. Wel-
nu! het was de stem der liefde Gods. Zoo ruischte zij den profeet in
de ooren, op den top van Horeb, waarbij stond en den Heer verwachtte.
»En ziet, de Heer ging voorbij, en een groote en sterke wind (als
deze!) scheurende de bergen, en brekende de steenrotsen voor den Heere
henen. Doch de Heer was in den wind niet. En na dezen wind, eene
aardbeving; de Heer was ook in de aardbeving niet. En na de aardbeving,
een vuur; de Heer was ook in het vuur niet. En na hef, vuur, de stemme
eener zachte koelte. Toen sprak delleer totELiA.» —Dit, mijne vrien-
den, staat in den Bijbel, opdat gij het lezenzoudt, in dezen stormachti-
gen tijd! O, \'s nachts, \'s nachts, als gij slapeloos nederligt, en de ont-
boeide wind gierende omgaat om uw huis, als een brullende leeuw, die
schijnt te zullen binnendringen — dan gaat eene huivering u door de ziel!
Zegt mij , hebt gij gebeden ? God , de Heer! voor wien stormen en or-
kanen zijn als dienaren, die, als Hij ze roept, tot Hem komen en zeggen:
„Hier zijn wij!// God, die ze uitzendt en terugroept als boden en sla-
ven: die Almachtige is zachtmoedig en liefderijk als eene zachte koelte.
Slaapt dan in! Al waart gij ook teedere moeders, wier zonen verre zijn;
misschien wel op den breeden vloed! Nog eenmaal gebeden, en dit be-
dacht! en het zal u wezen, als zweeg de wind, en als omringde u alleen
de zachte, de kalmte aanbrengende liefde Gods. Slaapt in; die liefde
sluimert nooit. Vreest niet — gelooft alleenlijk.
1838.
-ocr page 319-
ANTWOORD OP EEN BRIEF HIT PARIJS.\')
Üiindelijk heb ik hem gezien, mijn vriend, gezien en bewonderd!
Het monster van Bleekloo,de aangebedene, de gevierde, de hoop van al-
len die nog niet wanhopen aan den goeden smaak en den echten geest der
hollandsche schilderschool; van allen die nog geloovcn in het dunne co-
loriet van van dijk en het krachtig penseel van frans uals. Hoe zal
ik u een denkbeeld geven van zijn manier, van zijn talent, ik die het Vati-
caan niet gezien heb, en dat nog wel aan u, die geen der naaischolen
van üleekloo te vinden weet; of zeg mij, kunt gij vergelijkingen maken
tusschen de vermoedelijke bekwaamheden der verschillende echtgenooten
van de verschillende naaivrouwen blok, over den kant , preveilie en
anderen? Neen voorzeker, gij weet niet, dat noch de man van jufvrouw
over den kant , noch die van jufvrouw blok , noch die van jufvrouw pre-
veilie , noch zelfs die van naatje de zoom , nooit ofte nimmer het pen-
seel behandeld hebben, overmits deze geen van allen den maagdelijken voor
den huwelijken staat hebben gewisseld; en toch hoog over het hoofd van
jufvrouw de zoom zetelt het genie, zetelt de hoop des vaderlands, het is
haar vader. Het is niet de kunstenaar, dien gij in hem groet, het is de
kunst zelve. Nauwelijks heeft hij den ouderdom van acht en zestig jaren
bereikt; welk een heerlijke dageraad gaat voor de hollandsche schilder-
school op! — Helaas! ik weet niet hoe ik het u duidelijk zal maken wat wij
in hem te wachten hebben, wat zijn talent karakterizeert, wat hem op de
onbereikbare hoogte, die hij besteeg, geheel alleen doet staan, geheel
geïsoleerd! En toch, ik wil het beproeven; ik wil het beproeven; want
ik wil den Avondbode een vlieg afvangen, en het Handelsblad vooruit
\') Het volgende stukje, hier om den wille der volledigheid opgenomen , is niet
meer dan een grap. Het is de parodie van een brief, aan Hildebrand door zijn vriend
Baculus geschreven: brief, waarvan de inhoud enkel bestond uit eene (voor het overige
welverdiende en welsprekende) lofrede op het genie der beroemde Treurspelspeelster
RACHEL.
-ocr page 320-
300
zijn. Ik wil u, in het hartje van Parijs, het vaderlandsche bloed van
edelen trots doen gloeien, ja gloeien, ja tintelen, ja bruisen moet het!
Gij zult weten wie onze Bleekloosche de zoom is, al zou ik ook aan de
aesthetische beschouwing van zijn talent iedere uitboezeming van vriend-
schap en hartelijkheid ten offer brengen; al moest ook dit mijn geschrijf
veel meer van een feuilleton in een der genoemde dagbladen, of van een
artikel in den Letterbode hebben dan van een vertrouwelij ken brief—• al
moest van bladzijde 1 tot bladzijde 4 toe, de zoom , de zoom , de zoom !
uw lezende aandacht absorbeeren.
Zoo ik begin met u te zeggen dat de zoom een monster is, zeg ik niet
te veel. Hij heeft, als ik reeds zeide, pas acht en zestig jaren bereikt;
nooit heeft hij een meester gehad; de natuur deed hem geboren worden
met dat eigenaardige gevoel van \'t schoone en verhevene, dat hy met zoo
veel waarheid en kracht op het doek weet uit te drukken. Als een klein
kind op school, teekcude hij reeds zijn meester uit op de lei, met een pijp
in den mond , en maakte hij patroontjes voor zijn zuster die uit borduren
ging. Ook beschilderde hij niet zelden de deuren der pakhuizen en der
nachtwachtsverblijfjee, met wit en rood krijt. Een voorbijganger vond
hem met dit werk bezig en bewonderde de kracht van zijne schetsen. Die
voorbijganger was zelf kunstenaar Hij was huisschilder en glazenma-
ker. Weldra vertrouwde hij hem de kunst toe en wijdde hem in in
de geheimen van het tempermes. Niet lang duurde het of de zoom begon
zich op de uithangborden toe te leggen. Het eerst leerde hij koffie-
kaniien en trekpotten schilderen; daarna werd hem zelfs de uitvoering
van een glas bier toevertrouwd. Het opmerkelijkste was het schuim.
Nooit
had men zulk schuim gezien. Het was meer dan bierschuim:
het was champagneschuim. Verbeeld u, mijn waarde! welk een ver-
beeldingskracht in een huisscliildersjongen, wiens vader mandemaker was,
en die dus, naar alle waarschijnlijkheid, nooit champagne had zien
schuimen. Langzamerhand liet zijn neester hem toe ook wapens te
malen: en hierin was het vooral dat zijn goede smaak uitschitterde.
Met voorbeeldelooze stoutmoedigheid bracht hij alles tot het natuur-
lijke terug; alle leeuwen, geel met zwarte manen, gelijk de echte bar-
barijsche; hij wist van geen roode, geen blauwe, geen zwarte. Die hem
van keel en sabel sprak presenteerde hij een pak slagen, en hij zou eens
bijna gestorven zijn van woede, toen men hem zeide, dat sommige
wapenschilden roode arenden hadden voorgesteld met blauwe neb en
blauwe klauwen. „Want," zeide hij, //een arend is bruin.// En hij
had gelijk. Ondertusschen was hij nu op de hoogte om tot het eigen-
lijk dierschilderen, voor zoo ver dit zijn meester te pas kwam over te
gaan, en reeds had hij werkelijk de schets gemaakt van een dorstig hart,
toen de ongelukkige troubles van die dagen — tusschen 85 en 90 —•
ook den jeugdigen de zoom in hunnen maalstroom meevoerden. Hij
verdween nu voor een poos van het tooneel en men hoorde niet van
hem. Men spreekt van een spotprent, die hij op den prins zou hebben
gemaakt, waarvan de hoofdgedachte was: een grootegoudsbloem, die door
-ocr page 321-
301
een heeshond van zijn steel werd gebeten; en van nóg eene andere op
de engelsche natie, waarvan de voorstelling vergeten is geraakt. Hoe
het zij, men zou de zoom bijna vergeten hebben , ware hij niet voor-
leden jaar plotseling weder te voorschijn gekomen met zijn ineester-
stuk: \'t Is een toer om der op te komen. Het denkbeeld is niet nieuw.
Een groot paard staat geheel opgetuigd en gezadeld, en een zeer klein
man maakt zich gereed het te bestijgen, \'t welk hem, aangezien de
kleinheid van zijn postuur, zeer moeielijk valt. Alles ia in deze schil-
derij leven en beweging. De pogingen van den dwergachtigen ruiter,
die der niet op kan komen, spreken, door het groene jachthuis heen
dat hij aanheeft, — men ziet hem vlak op den rug — in alle de spieren.
Met veel geestigheid heeft de schilder zijne laarzen en sporen zóó
zwaar en colossaal voorgesteld, dat men gevoelen moet dat ook deze
eene belemmering zijn om het paard te bestijgen. Het uitstekendste
van alles is echter het [paard zelf, in welks voorstelling men zeggen mag
dat het genie van de zoom het zenith van zijne kracht heeft bereikt.
Met voorbeeldelooze stoutmoedigheid heeft hij over de zwarigheden van
zijn bestek, ja zelfs over de natuur gezegepraald, en de evenredighe-
den zoodanig weten te beheerschen en in te richten, dat vooral de
hoogte van het ros, en dus de moeielijke bestijgbaarheid, sterk in \'t
oog springt. Dit heeft ten gevolge gehad, dat de hals zeer ingedron-
gen heeft moeten worden, en zelfs de kop niet dan klein kon wezen.
Zoo als het dier is voorgesteld, gelijkt het teffens op een paard, een oli-
fant, en een hazewindhond; maar de karakters dezer drie schepselen
spelen zoodanig dooreen in de schilderij, dat men zeggen kan dat het
scheppend genie des schilders hier een nieuw wezen heeft voortgebracht.
Ik spreek niet van de uitvoerigheid, waarmee het hoofdstel en de ge-
streepte rijbroek van den ruiter zijn afgemaaid: noch van het landschap,
waarover een donderwolk hangt, die door een magisch licht, dat uit
den grond schijnt op te komen, wordt verlicht. Mijn bestek verbiedt
mij, hier verder over uit te weiden. Ook vergt gij het niet. Hetgeen
ik van de zoom gezegd heb, zal u genoegzaam nebben doen blijken,
dat dit jeugdig talent gemakkelijk alle andere talenten in ons vaderland
achteruitzet en overtreft.
De zoom is niet groot van postuur; zijn gelaat is meer vervallen
dan mooi. Gewoonlijk draagt hij een blauwe slaapmuts met witten
omslag; hij rookt en snuift beide. Hij draagt sedert vijfjaren een
bruinen jas, halfsleets op een boelhuis gekocht. Zoo zag ik hem vóór
mij, bezig zijnde aan een portret van een zijner vrienden. Hij leide
de laatste hand aan het haar, om vervolgens tot het voorhoofd over te
gaan; want hij behoort niet tot die losbollen van schilders, die, voor
zij nog eens geteld hebben hoeveel rimpels gij in uwe tronie hebt, maar
aanstonds, zes, zeven groote streepen neerzetten, kris, kras, heb ik
jou daar! en u langzamerheid als uit een mist in het leven roepen.
//Men moet met orde werken,,, zegt hij; «menig schilder heeft een
portret bedorven door aan den bakkebaard te beginnen vóór hij de
-ocr page 322-
302
wenkbrauwen haar eisch gegeven had.» »Dit haar,» zeide hij mij,
»komt u wat stijf voor, maar de man draagt een pruik ,» voegde hij er
bij, «en ik zeg altijd, een pruik moet een pruik blijven."
Van waar — o mijn vriend, verklaar mij dit raadsel! — van waar
heeft een mandemakerszoon deze stoutmoedige denkbeelden? O! het
genie! Het genie!... Ik moet afbreken.
Bewaar dezen wel. Ik wil hem naderhand laten drukken.
Uw vriend,
17 Januari 1839.
liiïdebfund.
PS. Wisch de tranen over den dood van schotel uit nwe oogen.
-ocr page 323-
TEUN DE JAGER.
liet laaste eenigszins teekenachtige dorp aan Hollands westelijken
kustkant is zonder twijfel het armelijk Schoorl. Het ligt aan den voet
der duinen, ter plaatse waar die het allerbreedst zijn, oin bij Kamp
plotseling geheel af te breken, en tot aan Petten toe het land hunne
bescherming te onttrekken, en dat groote open daar te stellen, het-
welk de beroemde Hondsbossche Zeeweering, tot welker instandhou-
ding zoo veel paalwerk en zoo veel maaltijden onvermijdelijk zijn, nood-
zakelijk maakt. Even als in het aangrenzend Bergen, treft hier den
wandelaar het aangenaam schouwspel eener hooge, met dicht kreupel
hout en koele bosschages bewassen duinhelling; en van die heerhjk-
heid, welke borsei.ens, hredeuodes en nassaus onder hare vroegere
bezitters telt, af, tot aan ons klein Schoorl toe, gaat men, langs een
bevallig slingerenden zandweg, ter wederzijde altijd in de schaduw van
eiken, iepen, berken en allerlei geboomte, langs welks stammen zich
hier en daar het klare duinwater in kronkelende beekjes voortdringt,
en waartusschen zich aan weerskanten, van afstand tot afstand, de
kleine stulpjes der bewoners vertoonen, aan de oostzijde niet zelden
half in het duin begraven, en van boven grauw van bloeiende mos-
sen en knoestige zwam.
Ten einde van dit aangenaam pad steekt het groene torentje van
Schoorl spits in de hoogte, om op net eigenlijk dorp en zijn vele graan-
akkers neder te zien, waar de gort geoogst wordt, die tot de vermaard-
heden der alkmaarsche markt behoort. Die deze liefelijke bosscha-
ges doorwandeld heeft, en, na zich eerst in den koelen lommer en
daarna in de eenige herberg van het dorp te hebben verkwikt, nog
hooger noordwaarts op wil, moet eerst zijne rekening met het geboomte
sluiten; want hem toeft niet anders dan het Hondsbosch, dat in het
geheel geen bosch is, daarna de Zijpe, Westfrieslands grootste droog-
gemaakte vlakte, en dan de woestijn van het Koegras, tot dat hij bij
den Helder in het Marsdiep staat te staren, en aan den oostkant het
eiland Texel ziet opdoemen, waarvan reizigers verzekeren, dat er een
lief boschje bestaat tusschen den Burg en het Schild, nietig overschot
van vroegere woudpracht!
Het was in de laatste dagen van september 183*, op een zeer vroe-
-ocr page 324-
304
gen morgen, voordat de zon nog op was, dat de kleine deur van een
der boven beschreven stulpjes, aan den duinkant nabij Schoorl, open-
ging, en zich een jonge man op den drempel vertoonde, die met op-
lettendheid lucht en windstreek in beschouwing nam. Een schoone
bruingevlekte patrijshond was reeds, zoodra de bovendeur was open-
gegaan, over de onderdeur gesprongen, en rolde zich nu met kenne-
lijk oenoegen voor zijne voeten in het zand, of sprong tegen zijne
knieën op, en legde zich dan weder voor een oogenblik, met de voor-
pooteii uitgestrekt, en den kop daartusschen, neder, om straks weer op
te springen, zachtkens jankende en alle de geluiden en figuren ten uitvoer
brengende van een jachthond, die genoegen smaakt. Over \'t geheel is
er geen dier, dat lichter te vermaken valt, en minder spoedig blasé is:
zijn meester behoeft slechts naar liet geweer te grijpen, en deze beweging
roept dadelijk de schitterendste vooruitzichten van genot en zaligheid voor
de ontvlamde verbeelding van den hond, waarvan ik mij overtuigd houde,
dat de opgenoemde vreugdeteekenen slechts flauwe bewijzen zijn, ver-
geleken bij het gevoel, dat zijn ruige borst doortintelt, en zulks niette-
genstaande hij zeer wel weet, dat voor hem al de genoegens van den dag
zullen bestaan in loopen, staan, drijven, en apporteeren, zonder ooit of
immer eenige hoop te mogen voeden op het geringste aandeel in den buit.
De jonge jager — want het was er een — zag er in zijn versleten
groen buis, met de oude weitasch en ouden hagelzak kruislings over
de beide schouders, de broek in de laarzen, de groene lakensche muts
schuins opgezet, en het kort dubbel jachtgeweer, met het groen, af-
hangend cordon onder den arm, recht teekenachtig uit Hij was groot
en forsch, een blonde zoon der Celten, en zijn bruin verbrand gelaat
deed het helder blauwe zijner oogen te meer uitkomen; maar op dit
oogenblik, als hij eerst naar de lucht en daarna om zich keek, hadden
zij eene neerslachtige uitdrukking.
#Koesta, VeldinU riep hij, en het was alsof de blijde sprongen van
het dier hem verveelden, dat niet gehoorzaamde aan dit bevel, maar
zijne knieën nog steeds met dezelfde vroolijkheid bleef lastig vallen, daar
hij de deur sloot. Hij gaf Veldin een schop.
Het dier droop met den staart tusschen de beenen af, en jankte.
»Kom maar hier, Veldin!» hernam de jager, berouw toonende.
En hem den kop streelende, voegde hij er bij: //Kan jij \'t helpen, dat
de baas slecht gedroomd het?//
Hij nam den weg aan naar het dorp.
Indien de schoorlsche jeugd haar teun den Jager, want zoo heette
hij algemeen, op dezen vroegen morgen had zien gaan, zij zou haar
oogen nauwelijks geloofd hebben. Want nooit zag zij zijn oog zoo
droevig, nooit zoo ter aarde geslagen; nooit was zijn stap zoo slente-
rig en onverschillig. Hij was onder hen voor den opgeruimdsten borst
van het dorp bekend, en hetzij hij de kinderen en nieuwsgierige kna-
kr
en wonderlijke jachtleugens diets maakte, hetzij hij de jonge meisjes
oude hagelkorrels in den halsdoek vallen liet; of de oude besten met
-ocr page 325-
305
zijne vroolijke invallen opleukerde bij het spinnewiel, altijd scheen het
uit zijn hart te komen, uit zijn zorgeloos en blijmoedig en luchtig hart.
En toch behoorde TEUN de Jager tot die gestellen, bij wie de vroolijk-
heid minder eene eigenschap dan een vermogen der ziel schijnt te zijn,
en was er onder deze levendige beek zijner opgeruimdheid, waarin zich
niets dan licht en bloemen schenen te spiegelen, een bodem van ernst
en droefgeestigheid. Aan deze gaf hij zich niet zelden in de eenzaam-
heid over, en eene kleinigheid was in staat hem in die stemming te
brengen. Dan was hij moedeloos en zwaarmoedig. Dan dacht hij ,
zonder merkbaren overgang, aan zijne moeder en zijn vader, die hij
had zien sterven, en «aan de groene boompjes" van het kerkhof; dan
zag hij voor zichzelven geen ander verschiet dan van armoede en ge-
brek; totdat de tegenwoordigheid van menschen hem uit de mijmering
opwekte, en hij weer de vroolijke, grappige teun de Jager was van altijd.
De jacht was zijn lust en zijn leven, en van half september tot 1janu-
ari genoot hij eerst recht. Met het vroolijkste gezicht van de wereld
ging hij telken morgen vóór de zon in \'t veld; maar wonderlijke din-
gen kon hij denken, op de lange, eenzame wandelingen, met het geweer
in de hand, en niemand rondom hem dan zijn getrouwe Veldin. Heden
scheen er veel naargeestigs op til te zijn voor zijn hoofd en gemoed,
want traag en druilend was reeds het begin.
Zijn gelaat helderde evenwel niet weinig op, toen hij bij een klein
huisje stilstond, dat zich aan zijn rechterhand half tusschen het ge-
boomte verstak. Hij luisterde aan het gesloten venster. Eén oogen-
blik scheen hij te aarzelen; toen vermande hij zich, en tikte met de
bruine knokkels twee- driemaal tegen het oude luik. Een geluid van
binnen, alsof er een stoel verzet werd, beantwoordde dit sein.
Hij glimlachte.
z/Ze zullen er wezen!" riep hij luide.
z/Wel goed!" antwoordde eene welluidende vrouwenstem, die uit de
diepte scheen te komen.
Nog een oogenblik vertoefde hij, en langzaam vloeide de glimlach
weg op zijn lippen, en hernam zijn gelaat de sombere uitdrukking van
zoo even. Hij hief\' zijn hoofd op en wenkte den hond.
Hij floot zachtkens. Veldin was dichter bij dan hij gedacht had, en
sprong uit het hooge toeterloof, waaronder zich, vlak naast het stuip-
je, een kleine duinsprank verschool, te voorschijn.
«Duivelsche hond! moet je nou al zuipen ?// gromde hij baloorig.
Maar terstond veranderende, zei hij zacht tot zichzelven: »Als zijtje
wist dat ik knorrig op den hond was! Ik verdien vandaag on-
gelukkig te zijn.//
Een ongelukkige overtuiging voor iemand, die ter jacht gaat.
Nu verhaastte teun de Jager zijne schreden, en bereikte het dorp.
De hond scheen het akkerland voor zijne bestemming te \'houden, en
verwijderde zich rechtsaf. Hij riep hem terug.
//Hierheen, Veldin!* zei hij vriendelijk: //je mot klimmen, man!
20
-ocr page 326-
306
Ze hebben de stoppels nog niet noodig; in \'t duin is nog genoeg te
grazen.» En hij wendde zich links.
«Mot je boven wezen, TEUN?» vroeg een man, die ook al op scheen te
zijn, en plotseling te voorschijn kwam, met een grijs buis met jachtknoo-
pen, een stok in de hand, en een hoed, met een groenen band er om, op.
»Ja, jantje!* antwoordde de jager; *ze zijn nou nog te drok
bezig op de geest. »
»Je spreekt een waar woord,» zei de oppasser van het Berger Bosch,
want die was het. //Wil je niet reis opsteken?» vroeg hij er bij, hem
minzaam zijn pijp voorhoudende.
»Dankje, jantje!// hiernain TEUN: \'k heb van daag me tabak
nog niet verdiend. Je bent er al vroeg bij. Heb je een strooper op \'t
spoor, of hoe zit het?»
//Neen, maat!// antwoordde de oppasser. //Ik ga op Schoorldam af;
ik mot te Alkmaar wezen, en ik rij met JAAPiE\'mee. Een gelukkige jacht!»
//Dank je, hoor!// zei de ander. En van den hond gevolgd, nader-
de hij het duin, en maakte zich een weg door het kreupelhout, nat van
den mist, waaruit duizend nietswaardige mosschen verschrikt opvlogen,
en klom naar boven.
Toen hij den top des heuvels bereikt had, zag hij op het dorpje
terug. De zon begon de kim te bereiken, en wierp reeds hare eerste
stralen uit. De najaarsmist begon te blinken van al die kleurige tin-
ten, die het doen schijnen, alsof de regenboog op aarde is afgedaald;
het kruis op de torenspits begon te glimmen, en de droppelen, die aan
de punten der dichte bladeren beefden, namen hunne poëtische gelij-
kenis van schitterende juweelen aan. Zijn oog zocht het plekje, waar
zijtjes stulpje zich onder het geboomte verschool. Niets bewoog zich
daar, en ook in geheel het dorp was alles nog in stilte begraven; een
enkele haan kraaide; een enkele hond kroop langzaam uit zijn hok te
voorschijn; maar geen menschelijk wezen bewoog zich. Alleen zag hij ,
op het rechte pad naar Schoorldam, den jachtoppasser, die zijnen weg
met haastige schreden vervolgde.
„Alles slaapt nog," zei teün de Jager tot zichzelven, „en zijtje
is zeker ook weer ingesluimerd. Zouè\'n ze allegaar droomen?" — „Gek-
heid!" vervolgde hij, en haalde zijn veldflesch te voorschijn, en zich
houdende, alsof hij den hond toedronk: „Komaan, Veldin! den eerste
zen dood!"
Daarop spande hij de beide hanen van zijn dubbelloop, en begon
het jachtveld af te treden.
In geheel Schoorl en Bergen was geen beter jager dan TEUN. Hij
behoorde tot die weinige gelukkigen, die zoo goed als zeker van hun
schot zijn. „Weetje wel, waar \'t an houdt," had oude keelis eens
gezegd, daar hij voor De Roode Leeuw met eenige boeren op de bier-
bank zat, en teun voorbijkwam, beladen met een zwaren jachtbuit;
„weet je wel, waar \'t an houdt, dat teün de Jager, als er twee hoen-
ders opgaan, de een vóór hem en de ander achter zijn rug, ze toch
-ocr page 327-
307
allebei neêrleit?" — „Omdat ie een dubbel geweer het," had men ge-
antwoord. — //Mis, maat!" had kbelis gezeid: „omdat ie een dubbel
man is." Vandaar, dat teun de Jager ook nimmer klaagde over
al die contrariëerende omstandigheden in de vier elementen, waaraan
een aantal jagers het alleen toeschrijven, zoo zij platzak thuiskomen,
en zelden breed opgaf van hazen of patrijzen, die hij wel niet thuis
bracht, maar waarvan hij zich overtuigd hield, dat zij in een of andere
onnaspeurlijke krocht aan hunne wonden zouden moeten overleden zijn.
De teug, het voor een jager zoo welluidend getik der hanen van zijn
geweer, de vroolijke zonneschijn, schenen teun de Jagers somberheid
te verdrijven en hem moed in te boezemen; de omstandigheid, dat hij
het jachtveld werkelijk bereikt had , wekte zijnen geest op. Veldin sprong
wakker voor hein uit, en begon al spoedig zeer gewichtig met den neus
langs den grond te snuffelen.
z/De hond begint nou al te werken," zei TEUN; //dat zal goed gaan."
Ook duurde het niet lang, of een schuchter haas sprong op. De
twee schoten vielen, het een na het andere. De hond sloeg aan; het
haas was vrij.
„Wat duivel nou?" riep teun de Jager, en smeet het geweer neder.
Verbaasd zag hij den langoor na, die nergens gekwetst was en, van
den hond vervolgd, de vlakte doorvloog, tot hij aan de andere zijde
van een duin verdween, waar Veldin hem woedende en met een onop-
houdelijk kort keffen nazat, maar telkens grond verloor.
Hij floot den hond terug, en laadde op nieuw.
„Ik dacht wel, dat ik ongelukkig wezen zou!" riep hij uit. „Nou,
\'t was maar een haas! Zacht, Veldin!" En hij vervolgde zijn weg.
„\'t Was maar een haas," zei teun de Jager; maar wat wilde hij
dan? Laat ik u iets van zijtje vertellen, en gij zult het begrijpen.
Ik zal niet beginnen met te zeggen, dat zijtje de mooiste was
van al de schoorlsche meisjes; want zulk eene uitdrukking zegt soms
niets , soms te veel, en is in alle gevallen afgezaagd. In duizend
verhalen is het meisje altijd het mooiste van den omtrek. Maar zeker
was zij een allerliefst kind, teerder en fijner dan de meeste boerinne-
tjes, en dat het zilveren oorijzer van zondags, in de week zeer goed
missen kon, om er allerbevalligst uit te zien. Zij was een weeskind
en de steun en troost van eene oude grootmoeder en een doofstom
broertje van een jaar of tien. Dit drietal maakte te zamen het kleine
huishouden van \'t stulpje onder \'t geboomte uit. En behalve hare
grootmoeder en het ongelukkige kind, had zijtje niemand liever dan
teun den Jager, en indien zij \'t hart gehad had om ooit ofte ooit
aan haar grootmoeders dood te denken, zou zij er misschien al heel na
aan toe geweest zijn, om zich voor te stellen, teun de Jagers vrouw te
worden. Zooals de zaken nu stonden, plaagde zij teun en teun
haar uit alle macht, en verder kwam het niet. Maar de oude groot-
moeder mocht teun graag hooren schertsen, en het doofstomme kind
was overgelukkig, als het hem naderen zag, en als hij het leerde, knip-
20*
-ocr page 328-
308
pen van steenen te maken om mosschen te vangen; en zijtje zag TEUN
met groote, heldere, donkerblauwe oogen al heel vriendelijk aan, als
hij den jongen voorthielp en liet hobbelen op zijn knie, tot hij van
vreugd het eenig geluid maakte, dat hij te voorschijn kon brengen. En
\'s avonds als TEUN naar huis ging, gebeurde het wel, dat zijne lippen
haar blank aangezichtje (en\'ook niet meer) aanraakten; en het „wel
te rusten, TEUNl" was er niet minder vriendelijk om.
Maar gisterenavond had zijtje hein erg geplaagd, want het was
reeds de zesde dag van de jacht, en schoon TEUN menig haas had thuis-
gebracht, hij had nog geen enkel patrijs geschoten.
„Neen, TEUN-broêr!" had zijtje gezegd: „haar, dat gaat nog, maar
veeren kan je niet schieten; die zijn je te gauw of, maat!"
„Hoeveel hoenders wil je, dat ik je morgen thuisbreng?" vroeg teun.
„Ik zal \'tje maar niet te zwaar opleggen, jongen!" antwoordde zij-
tje. „Schiet er twee, en ik zei leuven, dat je \'t nog kenne."
„\'t Zei beuren, zij!" riep de jager, en sloeg zijn arm om haar mid-
del. „\'t Zei beuren na je woorden, of mijn naam zal geen teun de
Jager meer zijn!" En hij trok haar naar zich toe.
„Bedaard, teuntje!" riep het meisje; „geen gekheid, hoor! Zoe-
nen? ben je raar? Als er maar eerst hoenders zijn, dan zeilen we reis
kijken. Eoei, jongen, geen gekheid!" En ze lachte, dat ze schaterde
oin nan de ernstige waarschuwing klem bij te zetten.
„Erg best," antwoordde de minnaar; „maar weetje wat, zij? geef
me een zoen op hand; en als ik je morgen geen hoenders breng, zoen
me dan nooit weer; maar breng ik ze mee, wee je gebeente!"
„Gedaan!" riep zijtje vroolijk, en zij trad naar hem toe, en gaf
hem een likschen handslag, en liet zich een kus op de wang drukken,
waarbij haar mondje zich iets of wat minder afdraaide dan anders;
en de doofstomme jongen, die het aanzag, lei zijn hoofd in zijn nek,
sprong in het rond van genoegen, en klapte in de handen op het
heuglijk gezicht.
Yerbaast het u dat teun de Jager heden met eenige verachting op
„maar een haas" nederziet?
En toch, had hij het haas maar gehad! want het scheen er meer en
meer naar te staan, alsof hij niets thuis zou brengen. Te vergeefs
had hij reeds een paar uur door het breede schoorler duin omgedwaald;
door valleien, waar hij tot over de enkels in het dichte, bruine mos
stapte; over witte blinkerts, waar het droge, rollende zand zijne voet-
stappen uitwischte; langs vlakten, waarin brakke poelen den grond door-
weekten ; nergens, om een noord-hollandschen jachtterm te gebruiken,
nergens „bedekte\') hij leven." Wel speurde hij hier den voet van een
haas, en verder het gewei 3) van hoenders; maar noch het eerste, noch
de Laatste deden zich voor. Hij schoot met zekere kwaadaardigheid
een witten uil, die zich op zijne lichte diabolische wieken uit een hees-
3) Stercus.
>) Ontdekte.
-ocr page 329-
309
terwilg ophief; raapte hem op, en smeet hem verachtelijk van zich
Veldin berokkende hem ook nog eene laffe teleurstelling, daar hij voor
iets stond, dat, toen het eindelijk uit het dikke mos opvloog, bleek
niets meer dan een slechte leeuwerik te wezen; en zoo verliepen de trage
uren, en teun de Jagers neerslachtigheid kwam terug, nog vermeerderd
door de vermoeienis en de hitte van den stijgenden dag. Op eens
was het, alsof er een luchtig windje opstak, dat verkwikkend door
zijne bezweete haren blies, en toen hij daarop nog éénen hoogen witten
zandheuvel besteeg, zag hij de groote zee voor zich.
De zee is altijd een ontzagelijk gezicht, maar als men haar ziet op
een volstrekt eenzame plek, met niets dan het dorre duin links en rechts
en achter zich, zonder hut aan het strand, of zeil op hare vlakte, dan grijpt
de aanblik dier uitgestrekte ledigte u dubbel aan. U overvalt een ge-
voel, alsof gij nu werkelijk aan de uiterste grens der wereld stondt;
alsof gij nu inderdaad de eenige, de laatstovergeblevene bewoner der
aarde waart. Huiverend zette teun de Jager zich op den top des
heuvels neder, zette het geweer in de rust, en staarde op de zonnige
golven. De hond rustte hijgend naast hem uit; zijn roode tong hing
lang en droog uit zijn bek. Hier, aan de volle zee, en toch geen
verkwikking!
Teun de Jager haalde een stuk brood en een paar zure appelen uit
zijn weitasch te voorschijn, en deelde met zijn vriend. Ook nam hij
de veldfiesch om een teug te nemen, maar zette haar weer van den mond
„Neen!" zeide liij met een zucht. ;/0ch, die droom! ik wou, dat
ik dien droom kwijt was!"
Hij wilde den bangen droom van dien nacht, waarover wij hem nog-
maals hebben hooren klagen, en die de oorzaak zijner neerslachtigheid
was, van zich afschudden; maar het gezicht der zee bracht er hem bij-
zonderheden van te binnen, die hij reeds had vergeten. Ras verdiepte
hij er zich slechts te levendiger in.
Hij was weer, even als in zijn slaap, ter jacht met de zonen van
de ambachtsvrouw van Schoorl, evenwel niet in het Schoorler Veld, maar
in het Berger Bosch. Hij droeg een nieuw jachthuis, met zonnige
gouden knoopen, en zijtje had hem de veer van een fazanten haan
op zijn muts gestoken. Plotseling vlogen er drie hoenders voor hem
uit, maar hij kon ze niet onder schot krijgen; telkens vielen zij
neder, als om hem te sarren; maar zoodra hij naderde, kraaiden zij,
klapten met de vleugels, en vlogen verder. Eindelijk wilde hij een
poging doen om ze van zeer verre te schieten; maar zijn geweer ketste
en viel hem uit de handen. Toen kraaiden de patrijzen alle drie
driemaal, en een er van vloog op den hoed van den jonker, waar het
zitten bleef. //Mag ik schieten, jonker?" riep hij. De jonker wuif-
de vriendelijk met de hand van ja. Hij lei aan, en het hoen viel;
maar toen hij ging, om het op te rapen, was noch het hoen, noch
de jonker van Schoorl te vinden; maar daar lag het bloedige hoofd
van zijtje, en zag hem met gebroken oogen aan; en toen hij daar
-ocr page 330-
310
lang op staarde, daar kwam eensklaps de zee, en het hoofd begon
op de golven te bewegen, en achteruit te gaan, en verdween, en kwam
weer boven, en verdween weer, tot dat hij ontwaakte. Zijn haan
kraaide; het licht scheen door reten en vensters. Hij kleedde zich
tot de jacht.
En nu, daar hij lang op de zee staart, herhaalt zich het visioen,
en het hoofd van zijtje verschijnt tusschen de zonnige, schuimige
rimpels van de Noordzee, en gaat op en neder inet de golven.
Hij wendde zijn gezicht af van den plas, en strekte zich voorover
in het hangen van den heuvel uit, met de armen onder het hoofd.
Weldra geraakte hij in slaap, en het akelig schouwspel speelde hem op
nieuw voor den geest; maar de gansche zee werd rood als bloed, en
vlammetjes en vonken dansten er op rond, en zwierden er overheen in
kringen. Op eens, daar dreunden twee schoten. Hij ontwaakte. Vel-
din was door het geluid opgevlogen, en draafde reeds den heuvel af.
Statig trok een blauwe rookwolk van achter een naburig duin om-
hoog, en een groote klucht patrijzen vloog haar verschrikt vooruit.
Teun riep den hond terug, en volgde de hoenders met de oogen. Zij
zakten aan den anderen kant van den heuvel zachtkens lager, en trok-
ken met den wind zuidwaarts heen. Het volgende oogenblik verscheen
er een man op den top van dat duin, en zag rond waar zij bleven; maar
zij waren reeds weer gevallen. Daarop laadde hij bedaard zijn geweer,
en teun de Jager zag hein een koppel mooie hoenders in de tasch
bergen, nadat hij die eerst een oogenblikje met welgevallen bekeken had.
Het was deuk joosten, de eenige mensch in geheel Schoort, die
hem niet lijden mocht, en dien hij niet kon uitstaan. Want derk
joosten was een gemeene knaap, en die er niet vies van was het vak
van strooper met dat van jager te verbinden, en hij had hem eens
betrapt, daar hij in den laten avond bezig was strikken voor hazen te
zetten, eene liefhebberij, waaromtrent de schorelaars in een kwaden
naam zijn. Voor het overige was hij een slecht jager, en met stroopen ea
al bracht hij in een jachtseizoen niet half zoo veel thuis als „de dub-
bele" teun ; wat hem in dezen zeer verveelde.
Zooras deuk teun den Jager bemerkte, riep hij hem half gebiedend toe:
„Waar zijn ze heen getrokken, teunis?"
„Dat mot jij weten!" antwoordde deze.
„Kan ik dan door den berg heen kijken?" grauwde derk joosten.
„Heb jij al wat?"
„Geen haar of veer," riep teun de Jager openhartig.
„Ik wel," riep derk grijnslachende; en hij haalde een haas en drie
patrijzen uit de weitasch, eu hield die triomfant in de hoogte.
„Ieder zijn beurt, derk!" riep de ander hem toe.
„Ja," schreeuwde derk; „en of jij van daagereis geen beurt had-
de, d . . dërskind!"
Toen daalde hij het duin af, en ging zijns weegs, zich naar het
noorden wendende.
-ocr page 331-
311
„Nu naar het Achterveld, Veldin!" zei TEUN de Jager tot zijn hond,
en een straal van moed blonk weder in zijne oogen, een blijde lach kwam
op zijn bruin gezicht. Hij nam een korte teug uit zijn veldflesch, en
wandelde zuidwaarts op.
Hij had de plek, waar hij de patrijzen had zien vallen, goed in zijn
ziel geprent. Naar alle berekening was het eene hein zeer wel beken-
de vlakte, die er uitziet als eene mislukte ontginning, en hier en daar
bezet is met kleine boschjes van bremstruiken, kruipende wilg, en
dwergachtige elzenboompjes. Hij hield echter nog meer zuidwaarts
aan , als ging hij de plek voorbij, om de hoenders tegen den wind te
schieten. Toen naderde hij de vlakte; maar de patrijzen waren wild
geworden. En lang voor hij ze onder schot kon hebben, vlogen ze op,
en trokken een goed end wegs zuidoostelijk af, waar zij weder neervielen.
„Geduld," dacht teün, en nadat hij vruchteloos de vlakte had afge-
zocht of er ook een enkele was achtergebleven, ging ook hij in die
richting, om de klucht te vervolgen.
Zoo ging het hein nog drie of vier malen, even als in zijn droom;
de patrijzen bleven hem telkens vooruit; hij verloor echter den moed
niet; het gezicht der hoenders in \'t verschiet, hoe sarrend ook, hield
dien gaande. Maar zóó was zijn ziel van patrijzen vervuld, dat ik
bijna geloof, dat er dwars over zijn weg een haas had kunnen heen-
gaan, zonder dat hij het, hoe goed jager hij ook was, anders dan te
laat zou bemerkt hebben. Na een paar uren jagens rustte hij nogmaals
uit bij een plek waar de hond welwater vond. Het dier, niet te vreden
zich te laven, legde zich geheel op zijn buik in den plas, maar zag er
na die verkwikking ook weer zoo levendig en wakker uit, als in den
vroegen morgen. Teun nam er een voorbeeld aan, en vervolgde
de jacht.
lteeds had hij het Berger Bosch op zijde. Op eens ziet hij de klucht
weder opvliegen, en kort daarop nedervaïlen. Hij haastte zich in die
richting aan te treden. Beeds naderde hij tot de plek waar zij we-
zen moesten! De hond hield den neus met de meeste oplettendheid
langs den grond. Teun\'s hoop was nog zoo levendig niet geweest dien
ganschen dag. Maar op eens daar valt hem de jachtpaal van den ambachts-
heer van Bergen in het oog, wiens ban zich nog eenige roeden ver-
der dan het bosch uitstrekt. Beeds was de hond dien snuffelend voor-
bijgegaan. De verzoeking was groot. Hij had nog niets opgedaan,
na eene vermoeiende jacht van zoovele uren. Nog meer, hij had er
op geroemd, dat hij patrijzen meê zou brengen. Hoe zou zijtje hem
den beloofden kus weigeren; erger, hoe zou zij hem uitlachen! Zijn
naam zou geen teun de Jager meer zijn. De oppasser van het Ber-
ger Boscli was naar Alkmaar. Duik joosten — ha, hoe tergend had
hij de hoenders opgeheven! — was noordwaartsuit gegaan. En daar,
een veertig schreden verder misschien, lagen de voorwerpen van zijn
verlangen, neen van zijn behoefte; de mooie hoenders, vermoeid van
den langen tocht, wie weet hoe vast, uit te rusten in het hooge mos.
-ocr page 332-
312
Hij voelde dat hij beefde; liet hart sloeg hem in de keel. De hond
ging al snuffelend verder. Hij hief zijne oogen op en zuchtte diep.
Een ondeelbaar oogenblik —en hij riep den hond terug, die onwillig
gehoorzaamde. „Teun de Wilddief wil ik althans voor mijzelven niet
heeten !" verzuchtte hij.
Hij keerde den jachtpaal en het jachtveld des heeren van Bergen
den rug toe, en op eens — als om hem te beloonen — een luid ge-
snor! Met de korte vleugels ruischende, vloog, vlak voor hein, een
koppel hoenders op: achterblijvers, die den trein niet hadden kunnen
volgen. Op hetzelfde oogenblik was zijn vinger aan de trekkers; de
twee schoten knalden. Het eene patrijs viel onmiddelijk loodrecht ne-
der; het ander trok nog een oogenblik verder, draaide in de lucht, en
viel evenzeer. Terwijl Veldin het eerste greep, ging hij cin het ander
zelf op te rapen. Het leefde nog, en poogde zich in het mos te ver-
bergen, maar hij pakte het. Droevig en klagelijk zag het dier hem
aan, met zijn klein rond oog, waarin het licht reeds half was gebluscht.
Hij liet het weder vallen. Met zulk een oog had zijtje hem aange-
zien in dien akeligen droom. Het geheele visioen stond hem weder
voor den geest. Toen hij het patrijs weder opraapte, was het kleine
ronde oog reeds met het grijze vlies geloken.
De noodlottige herinnering is voorbij, en teun de Jager vervolgt
vroolijk het overige gedeelte zijns wegs. Hij heeft wat hij wenschte;
de tot instandhouding zijns naams vereischte twee patrijzen hangen op
zijne heupen. Hij heeft zijtjes kussen niet verbeurd. Het weder ge-
laden geweer valt hem licht. Zoo stapt hij door hoog heidekruid en
bremstruiken verder. Een kwartier uurs later, en een haas springt op,
en valt bijna op het zelfde oogenblik door het „snellere lood in zijn
vaardige sprongen gestuit," als de dichterlijkste jager van geheel Hol-
land gezongen heeft.
„Hoe later op de markt, hoe schooner volk!" zegt teun de Jager.
En tevreden van zijn jacht stapt hij rustig op Schoorl aan.
Het was reeds laat na het middaguur, en nog een vermoeiende
klim en verre wandeling, ofschoon de afstand hemelbreedte zoo groot
niet was. Maar wat beteekende vermoeienis ? Triomfant zou hij zijtje
met zijn jacht voor oogen treden.
„Mag ik het haas dragen, teun?" vroeg een kleine jongen met
stroogeel haar en koffiebruine wangen, die op het laatste duin van Schoorl
uit het kreupelhout te voorschijn kwam, waarin hij zich een stok gesne-
den had, als hij de ruige pooten door het net van de weitasch steken zag.
„Jawel, KUEi.Ts-broer!" zei teun de Jager vroolijk; „ik zei \'t je
geven; maar je mot er niet van snoepen, hoor!" Hij zette zich op den
grond, en de tasch openende, wierp hij er eerst de hoenders uit, die
hij boven op geschikt had. De jongen greep er een op, en bekeek het.
„Hè, wat een vette!" zei de jongen. „En watte mooie oogies!"
voegde hij er bij, in kinderlijke speelschheid een der oogen van het
hoen opentrekkende, en het teun voorhoudende.
-ocr page 333-
313
„Laat de oogen dicht, kwajongen!" zei teun de Jager driftig; en
weder kwnm er een wolk over zijn voorhoofd.
Toen hing hij het haas met de loopers en sautoir op den stok van
den knaap; en deze, trotseh op zijn vracht, en zich groot gevoelende
boven al de boerenknapen der gecombineerde heerlijkheid van Schoorl,
Groet en Kamp, daalde gezwind met het dier naar beneden.
Maar TEUN de Jager verborg de beide hoenders in den binnensten
zak van de weitasch, dat er geen veertje uitstak, ,/lk zal me ooiijk
houen," zei hij tot zich zelven, ;/en reis kijken wat ze doet."
Zoo wandelde hij liet dorp door en den zandweg op, in stilte be-
rekenende of het waarschijnlijk was, dat zijtje op dit uur van den
dag thuis zou wezen of niet. Hij was nog geen vijftig schreden van haar
stulpje af. Daar ritselde het hout aan zijn linkerhand, en zijtje
sprong met een luiden kreet, om hem te verschrikken, te voorschijn.
Het doofstomme kind volgde haar langzaam.
Teun de Jager verschrikte werkelijk meer dan zijtje had kunnen
verwachten. Een koude rilling ging hem door de leden. Maar hij
herstelde zich.
„Platzak!" riep hij met een lach.
„Dat \'s niet waar!" zei het vroolijk meisje, „want ik heb denjon-
gen al ezien met et haas. Maar waar zijn de hoenders, teun?"
„Ik heb er geen te pakken kunnen krijgen!" zei teun de Jager;
maar hij gevoelde, dat zijn gezicht hem verried. „Toch niet, zij!"
voegde hij er bij, toen deze hem ongeloovig aanzag.
„Alwaar, maat?" zeide zij, en greep naar de tasch om zich te overtuigen.
Maar hij trok haar de tasch uit de lieve hand, en schoof ze met
een woesten ruk op zijn rechter zijde. Het meisje lachte en sprong
voor hem heen, om er toch in te zien. Een schot dreunde, de hond
sloeg aan; en zijtje lag bloedende aan zijne voeten.
In de plotselinge beweging om de weitasch op zijn andere zijde te
schuiven, had een der kleine mazen van het net den haan van zijn lin-
ker loop gevat, het geweer in de hoogte geheven, en het schot doen
afgaan.
Teun de Jager en de beide knapen stonden versteend ; maar het doof-
stomme kind kwam het eerst tot bewustzijn; woedend vloog het op teun
aan, en beet hem in den arm. Het geweer was op den grond gevallen.
Op eens bukt de ongelukkige jager zich, en vat het bij de greep; maar
een forsche hand grijpt den tromp, en ontrukt het hem. Het was
een boer, die toegeschoten was , en nu het geweer in de lucht afschoot. Het
halve dorp snelt toe, en dringt zich om het lijk van zijtje en om
den rampzalige, die zijn geweer terug begeert, en in stomme razernij
met de omstanders worstelt.
Aan zijtje was niets meer te doen. Ieder weet, dat een schot
hagel a bout portant, duizendmaal erger wonden maakt dan een kogel;
want ieder korrel maakt eene afzonderlijke, en de hoeveelheid lood
-ocr page 334-
314
is ongelijk zwarer. Maar ook het schot had het lieve kind vlak onder
het hart getroffen. Van heel Sohoorl beweend, ging zij ter ruste onder
„de groene boompjes" van het kerkhof. De oude grootmoeder en het
doofstomme kind waren alles kwijt.
De ongelukkige teun de Jager verviel in zware koortsen, waarin hij
onophoudelijk ijlde en raasde. Op den nacht, nadat zijtje hegraven
was, ontsloop hij zijn in slaap gevallen waker, en klom het venster
uit. De oppasser van het Berger Eoscli, die laat te huis kwam, zag
hem in den maneschijn boven op het duin in zijn hemd arbeiden Hij
ging op hem af. Teun herkende hem niet.
„Wat doe je daar, teun?" riep hij met een forsche stem, en greep
hem bij den arm.
„Jonker!" zei de ongelukkige verschrikt en zachtjes: wik begraaf
haar. Aanstonds komt de zee."
En hij dekte zand over een der patrijzen, waarvoor hij een kuil
gegraven had met zijne vingeren.
Den volgeuden avond had hij den geest gegeven.
1840.
-ocr page 335-
DE VEERSCHIPPER.
JLk heb zoo menigmaal in trekschuiten gevaren, dat ik in staat ben
er het grootste paskwil en de grootste lofrede op te schrijven. Eens
heb ik er mij hevig tegen uitgelaten >), maar \'t spijt me half. Ik ge-
loof dat ik het deed om de zaak der spoorwegen te bevorderen; uit
louter ongeduld. Maar nu ik zie dat er reeds één trek veer, metterdaad
vervalt, en in de lucht zwevende pijpenmanden (echt hollandsch signaal)
ook aan verscheidene andere veeren het memento mori toeroepen, krijgt
de zaak voor mij zulk een droefgeestig voorkomen, dat ik in staat zou
zijn de roef van Amsterdam tot Rotterdam af te huren, om in een-
zaamheid een klaaglied te schrijven over de veranderde tijden. Niet
zoo zeer om de Schuiten spijt liet mij ; zij hebben te vele gebreken,
en er zijn beter dingen om meê vooruit te komen; maar om de Schip-
pers!
Want aan hen, mijne vrienden! zullen wij verliezen. Het is
een goed, eerlijk, trouw en ouder wetscli slag van volk, en jammer zal
het zijn, zoo het van de aarde, of laat ik zeggen, van de wateren
verdwijnt. Eerbied voor hen! Heb een vasten schipper, en geef hem
een mondelinge boodschap, een open brief, een groote som gelds, een
kostbaar stuk meubel mede: geen woord zal aan de boodschap, geen
stuiver aan het geld te kort komen, geen letter in den brief gelezen,
geen krasje op het kostbare stuk worden gemaakt. Laat hij slechts
weten wat gij aan zijne zorgen toevertrouwt, en wees zoo gerust als of
gij uw eigen zoon zondt. Hier staat mij uw beeld voor oogen, trouwe
van dek velden ! Gij behoort tot het vriendelijk personeel mijner
academische herinneringen. Wiens voetstap hoorde iiii/debuand liever
dan den uwen op den ongelijken trap van zijn nederig studenten-
verblijf, als gij de krakende sluitmand of het welbekend koffertje,
dat geen adres meer noodig had, daar tegen opsleeptet? en met uw
vriendelijk „compliment, en als dat de heele familie heel wel was,"
zijn ongeduld voorkwaamt, dat naar den dubbelganger van den sleu-
tel zocht, waarmee zijne lieve moeder het hangslot gesloten had. Gingt
gij ooit bij hem voorbij, zonder te hooren „of mijnheer ook iets te
zeggen had?" Of kondt gij immer in zijn vaderstad het ouderlijk huis
\') Zie bladz. 87 en vervolgens.
-ocr page 336-
316
passeeren, „zonder eventjes te gaan zeggen, dat gij mijnheer giste-
ren nog hadt gezien," en de hartelijkste groeten van zijnentwege te impro-
viseeren ? — Hadt gij hein niet meer dan eens in uw schuit verborgen,
toen hij „groen" was, totdat de studententafel op de Mare was afgeloopen ?
En toen hij was gepromoveerd , en gij hem geluk wenschtet — wat scheel-
de er toch aan uwe oogen, dat die bonte zakdoek niet in den zak kon
blijven, als gij aanmerktet, dat gij nu zijn „meeste koffertjes wel zoudt
hebben gehaald?" — Drommels! Van der velden, het veer moest
niet worden afgeschaft.
Maar behalve dezen had ik menig vriend aan het veer, die mijn koffer
en reiszak een kwartier uur ver kon onderscheiden, en straks voor mij het
lekkerste kussen uit de roef haalde, opschudde en in den stuurstoel legde,
bereid om, als de grond nat was, mij het gebruik van zijn sabotten
af te staan. Als ik ecnigszins kon, zat ik in den stuurstoel, en van
dezen heb ik nooit iets kwaads gezegd. Ik kende de geschiedenis van
al de schippers en al de knechts; van hunne vroegere betrekkingen en
van hunne latere wederwaardigheden aan het veer. Ieder had zijne ei-
gene verdienste in de conversatie. De een wist overal eenden en hazen
aan te wijzen op de landerijen, die wij voorbij voeren; de ander kon
zoo gezellig op zijn pijpje smakken, en oude verhalen van zijn school-
tijd opdisschen; de derde sprak van „honepaute," en hoe bang die voor
de „Kezekken" moet geweest zijn, met al de nauwkeurigheid van een
tijdgenoot en gemeenzamen vriend. Ik herinner mij den ouden mulder ,
met den geverfden hoed en de korte broek; hij voer altijd de volste schui-
ten; den langen rietiieuvel , hij was befaamd in het redden van dren-
kelingen; en zijn broeder, die „de Mottige" genoemd werd, die wel
niet al het statige van den schippersstand had, maar een aardige, praat-
zame grappenmaker was, die een anecdote uit kon rekken, zoo vele
bruggen ver als gij verkoost. Indien hij het begin van dit stuk las, het
zou hem ergeren; want ik weet dat niets hein meer verveelt, dan dat
men hein en den geheelen trekschuitenwinkel in de toekomst beklaagt.
„Je zelt haast gedaan hebben, schippertje?//zei een jufvrouw in de
roef, onder haar bril uitkijkende, tot onzen rietheuvel , nadat zij vruch-
telooze pogingen had in \'t werk gesteld om een heer, die in \'t hoek-
je zat, aan den praat te krijgen: „Je zelt haast gedaan hebben,
schippertje!" — „Hoe zoo, jufvrouw?" vroeg de kapitein.—• „Wel met
die spoorwegen." — „Spoorwegen! jufvrouw, dat \'s geen duit waard.
Als \'t anders niet was; die hebben haast-gedaan. Maar dat nieuwe." —
De jufvrouw wist ter wereld niets nieuwer dan spoorwegen, en „men zou
er Mar ook niet op krijgen". — „Ja maar," merkte rietheuvel aan,
„in dat nieuwe ga je vvèl: je hebt immers wel gelezen van dien onder-
aardschen Sehietblaasbalk?" — „Van de wat?" vroeg de jufvrouw, haar
bril van den neus nemende; „van de wat?" — „Wel, de onderaard-
sche Sehietblaasbalk," riep de schipper, zoo hard als zijn verweerde
stem gedoogde. „Heerlijk hoor! Je hebt pijpen, buizen, kanalen:
onderaardsche weetje? \'k Zei zeggen van Amsterdam naar Kotter-
dam en vicie vercie; dat zijn de twee grootste. Nou heb je dan ook
-ocr page 337-
317
korte, voor Halfweg, Haarlem, Leiden, Delft.....dat begrijpje, na
venant." — De jufvrouw spitste haar ooren, en opende den mond.—
„Best, je komt in \'t ketoor; je ziet een partij luiken in den vloer, met
groote letters beschilderd: al de plaatsen, weetje, die staan der op.
Halfweg, Haarlem, Leiden, allemaal. Je ziet een groote schaal han-
gen en een knecht in leverei, netjes as \'t hoort, der bij. Waar mot
de jufvrouw nou b. v. wezen? Zeg maar wat?" — Hier wachtte de ver-
haler op een antwoord , maar de jufvrouw wist niet wat ze zeggen zou, en
vreesde dat het heele verhaal een strik was om hare onnoozelheid te
vangen. — „Nou goed, as je \'t dun maar weet. Ik zei maar zeggen:
je mot te Rotterdam zijn. Je krijgt een kaartje. Best. Belieft u
maar op de schaal te stappen." — Hier kon de jufvrouw zich niet be-
dwingen: „Op de schaal, schipper?" riep zij uit, en hare oogappels
werden van verbazing zoo groot als tafelborden. „Wat mot ik op
de schaal doen?" — „Dat zei je hooren. UE. wordt gewogen. Je
bent nog al dikkig. Goed. Zoo veel pond, zoo veel kracht op den
blaasbalk. Belieft u maar op dat luikie te gaan staan. Pof, je zakt
in den grond. Euut! daar ga je, hoor! Je ziet niks niemendal als
egyptische duisternis, \'t Hoeft ook niet. Tien minuten. Knip, knap,
gaan de veeren. Daar sta je weer in een ketoor; je denkt in \'t zelf-
de? Mis! Je bént te Rotterdam. Is \'t waar of niet, piet?"
Op dit beroep antwoordt de aangesprokene, die als knecht met den
Mottige vaart, niet anders dan door het hoofd te schudden, te lachen
en een pruimpje te nemen. — //Piet wordt er Weger bij,» vervolgt de
schipper: //Je kent er de teekening van zien; \'t zou al lang ingevoerd
zijn, me lieve jufvrouw! maar \'t het motten wachten tot dat die wije
mouwen uit de mode waren. — Pietje , \'t wordt koud, man, je hebt
je jaren. Wees niet nuffig omdat er een juifer in de schuit is; trek den
schanslooper an, maat; en geef mijn me zuidwester, want het begint
te regenen,
//Ja menschen!// merkt de jufvrouw aan, «je mag wel voor je ge-
zondheid zorgen. Ik weet niet hoe je \'t uithoudt!//
»Uithouën?# zegt de schipper: //de jufvrouw mot weten dat er geen
menschen ouër worden dan schippers en schoolmeesters. De school-
meesters van de onschuldige aassempies van de kinderen, en de schip-
pers van weer en wind.
-ocr page 338-
DE SCHIPPERSKNECHT.
„JLndien wij eens een meid minder hielden," zei burgemeester dikker-
dak tegenmcvrouwniKKERDAK, op een mooien morgen, en hij plukte aan
de franje van zijn japongordel, op eene wijze als of hij er een zwaar hoofd
in had dat dit voorstel fortuin zou maken. — „Een meid minder!» riep
zij uit, en hare oogcn begonnen gevaarlijk te vonkelen: „dat\'s onmogelijk,
mijnheer! — Als er te veel verteerd is , het is door de meiden niet geschied.
De meiden moeten blijven. Ik „(en zij drukte verbazend op dat voornaam-
woord)" ik kan geen enkele domestique missen!" — Burgemeester kreeg
een hevige hoestbui, want hij was vol op de borst; hij vouwde het exem-
plaar van\'de Haarl. courant van dinsdag — october 18 — het is lang gele-
den) bedaard in „deszelfs" officié\'ele plooien j lei een blokje bij op het vuur;
wandelde naar de vensterruiten; keek eens naar de boomen van zijn bui-
tenverblijf, en daarna, over zijn buik heen, naar de punten van zijne ge-
vlamde pantoffels ; kreeg nog een hoestbui; verliet de kamer met deftig-
heid: ging zich laten poeieren, en sloot zich, deze plechtigheid volbracht
zijnde, in zijn eigen kamer op. Toen strekte hij zijne hand uit en belde.
„Laat kees boven komen," sprak hij tot den binnengetredenen
bediende.
Kees kwam; gepoeierd als zijn heer; een man van ongeveer vijftig
jaar, van middelbare gestalte. „Wat belieft menheer!"
„Kees," begon Burgemeester; maareen nieuwe aanval van de volle
borst belette hem verder te gaan. — Kees hoorde in de eerbiedigste hou-
ding de bui uit. — „Kees ," hervatte de burgemeester: „Je hebt me twee-
ëntwintig jaar trouw gediend; eerlijk gediend; ijverig gediend...// Kees
schepte moed; hij had gedacht dat er iets onaangenaams aan de hand was,
en de burgemeester was een gestreng man. Maar als de burgemeester zag
dat het gezicht van kees opklaarde, vatte hij ook moed; zoodat er op dat
oogenblik twee menschen bijeen waren, die beiden den besten moed van
de wereld hadden.— * Trouw gediend!// herhaalde de burgemeester.
„Naar mijn beste weten,// zei kees bedaard, en bekeek de roode
opslagen van zijn grijsgelen rok.
De burgemeester nam een snuifje, en zeide: «Vu heb maar naar de
gelegenheid gewacht om er u voor te beloonen.»
«Wat dat betreft, menheer!// hernam kees, en een groote traan
kwam om het hoekje van zijn neus kijken, want hij was een gevoelig
man, ondanks zijne bakkebaarden: //Menheer is altijd een.goed heer
voor ine geweest. Ik verlang___//
-ocr page 339-
319
»Hoor kees,» zei de Burgemeester, »kort en goed: er is een stads-
postje vacant, en ik heb gunstig over je gedacht. Het is een makke-
lijk postje, een goed postje___*
»Maar,// zei kees, «als ik de vrijïgheid nemen mag menheer in de
rede te vallen; ik wenschte volstrekt niet te veranderen___//
De burgemeester kreeg wederom een geweldige hoestbui.
En als ik de vrijïgheid mag nemen,// ging kees voort, //te vragen
welk postje___»
Burgemeester dikkekdak streek zich met deftigheid langs de kin;
»de beneficie van knecht aan het.... sche veer,// zei Burgemeester dik-
kerdak met majesteit. //Het wordt binnen kort vergeven. Bedenk
er u op, kees ! ik raad het u aan; en ga nu heen — (kuche! kuche!) en
vraag (üche, üche) of mevrouw (iiche, üche!) mijn stroopje wil bo-
ven sturen met betjE; ik heb (üche, üche) het weer verschrikkelijk weg.»
Kees wenschte nog iets in het midden te brengen. Maar de bur-
gemeester hoestte zoo verschrikkelijk, en werd zoo rood in \'t gezicht,
en wenkte zoo duidelijk met de hand, dat hij het stroopje volstrekt
dadelijk hebben moest, dat kees het raadzaam oordeelde te vertrekken.
«Schippers duvelstoejager!// riep kees , een uur daarna zijn huis
binnentredende, en zijn gegalonneerden hoed op de steenen smijten-
de, zoo ver die vliegen wou. //Schippers duvelstoejager!«
Zijn goede leentje dacht dat hij gek geworden was, raapte den
hoed op, en vroeg wat hem scheelde ?
«Ik moet schippersknecht worden,» riep hij, en zijne oogen rolden
vreeselijk in zijn hoofd: »Schippersknecht, omdat ik mijnheer twee-
entwintig jaar trouw gediend heb! Met den zwabber hé. . ? een mooi
baantje! Hoo — o — o — o! roepen met twintig o\'s bij een brug,
en hu — u — u — u! met vijftig u\'s bij een schoeiïng . .. Heerlijk hé !»
De goede egade begreep juist niet al te veel van deze uitboezemin-
gen; maar welke was hare ontzetting en afschuw, toen zij de oorzaak
vernam. »Wat?» riep zij uit.... * Jij met pakkies langs de deuren
loopen; een karrepoetsmuts op je gepoeierde hoofd! jij een soldatenka»
pot om je lieve lijf in plaats van je rok met passement! En je hebt
immers pas eennieuwe? .. .//
//Het helpt niet, vrouw!// zei kees; »ik heb\'t al lang gemerkt; der is
zwarigheid bij menheer; maar \'t is maar ongelukkig voor dien het treft.»
//\'t Zei niet gebeuren!» riep leentje. »Laat menheer je afschaf-
fen; laat ie je op straat sturen, maar geen schippersknecht, als je
tweeëntwintig jaar bij een heerschap bent geweest.
En met eenparigheid van stemmen werd besloten dat het niet gebeu-
ren zou. Wat er gebeurde, mag kees op zijn eigen manier vertellen,
zoo als hij het meer clan eens gedaan heeft, met de hand aan de roerpen.
;/Dat bleef zoo hangen; maar \'en veertien dagen; et was op een dinges-
dag, en menheer ging alle dingesdaggen na burgemeesterskamer; zoo
reen we na stad. Stilgehouën voor \'t stadhuis; ik klim der of en help
menheer der uit-// »Wacht hier een oogenblikkie, kees!» zeit ie. —
-ocr page 340-
320
//Met et rijtuig?* vraag ik. — //Neen, kees//, zeit ie; //jij alleen; ga
maar bij de bodes; daar heb je nog kennes bij. »Nou, ik had er een
vollen neef bij. Wat kom jij hier doen? zeit me neef. Ik zeg, ik
weet het niet, zeg ik; en menheer stapt zoo binnen. Nou, ik docht: men-
heer zal alevel zoo gek niet wezen dat ie daar binnen van dat possie
spreekt; want ik docht dat ding is ofgedaan; hij liet wel gezien dat
ik der geen zin in heb. Maar al zen leven! Ik wacht wel een hallef
uur; daar wordt gebeld. Me neef na binnen met een bos op zen borst,
wat ben je me. In een ommezien was hij weerom ; daar hadje het lieve
leven gaande. Ik most boven komen. Daar had je menheer zitten, die
nog al tamelek dik is, en dan hadje die dikke van zuciiter , en dan
menheer daats , die zen zoon nou ook al burgemeester is, loof ik, en
dan de overleden heer watser met zen staartpruik; en dan menheer
kierewier, maar die had dan eigenlijk niks te zeggen: die was zoo
veel as sikretaris, en zat midden in de pampieren. Nou had die
dikste, die van zuchter, zoo\'n hamertje in zen hand; en die begon
me daar een preek te doen, en een gelukwensching, en in één woord
te zeggen, dat door mooi praten zus en zoo van menheer dikkerdak
(mijn menheer dan) de heeren zoo over me gedocht hadden, om me
dan te maken, na me begeerte, note bene! knecht bij het veer; en dat
ze hoopten dat ik die post trouw en eerlijk, en al die viezevazen, waar
zou nemen. Kijk! ik werd zoo kwaad, menheer! dat ik docht een
beroerte te krijgen; en ik docht: wacht, dikke! hou jij maar reis en oo-
genblikkie op, dan zei ik reis mee praten—wantweetje wat?ikmeen-
de ze vierkant te zeggen dat ik het niet en dei. Maar ja wel! zoo
gauw as ie amen gezeid had, zei ik maar zeggen, daar begonnen ze
allemaal me te filiciteeren en te doen, dat het een aard had, en die
kierewier was ook al klaar met een pampier dat ie me in men hand
douwde, en mijn menheer deê maar niet as hoesten; nou was ie vol
op de borst; en eer ik wat zeggen kon, daar tastte menheer van
zuciiter na zoo\'n groote tafelbel; ik weet niet dat ik ooit zoo\'n tafel-
bel. meer gezien heb; het leek wel zoo\'n klok; en toen—luien wat ben
je me! en toen kwam neef weer binnen, en ik had maar te vertrekken.—
Maar wat die vrouw anging toen ik daar t\'huis kwam, as schippers-
knecht. .. .! Maar ik was nog haast niet t\'huis, of daar had je mevrouw
dikkerdak al, en de jongejufvrouw! allemaal maar filiciteeren, en
dat ik gauw schipper zou worden! En mooi ding; al de schippers zijn jon-
ger van jaren as ik; en ik ben nou nog op drie na de jongste knecht; van
dienst dan. — En wat me vrouw huilde, toen ik daar op een kouen ochtend
na de schuit most, met me schanslooper over men arm. Lieve kinderen
menschen! — Och ja, zoo sukkelen we nou maar voort. Menheer is dood;
en mevrouw is dood, en de jonge jufvrouw het laatst nog met me gevaren;
maar ze zei temet geen gendag of genavend; en ik ben nou in me tweeën-
zeuventigste .... Hoo — o—o—o—h jagertje! de lijn kan wel stuk,
met die horten! Hij mot nog langer meê as ik, as \'t God blieft!//
-ocr page 341-
DE BA.RBIER,
-Omme
den Heer j. u. van den aanzett,
Cbirurgus te Monnickendam.»
Mijn waarde Collega!
i/e lange winteravonden en het betrekkelijk klein getal patiënten
permitteeren mij u toch voor nieuwejaar nog eens een confraterlijken
brief te schrijven, waartoe ik al lang lust, laat ik zeggen waaraan ik
al lange behoefte ben geweest hebbende; zoodat ik nu den stumilus
niet langer kan wederstaan. Gij zoudt niet gelooven hoe in deze
hoofdstad bet getal dagelijks vermindert der confraters , met wie men
eens redelijk over de wetenschap denkbeelden wisselen kan; het zijn
bijna allen tegenwoordig menschen zonder eenige de minste studie. die
ja de operatie verstaan, dat wil zeggen er het manuaal, de dexteriteit
van hebben, maar zonder eenige theorie of systema te werk gaan, en
geen rekenschap van hunne zaak kunnen geven; die zelfs niet capa-
bel zijn, indien zij door eene toevallige omstandigheid eene ulceratie
veroorzaken, dezelve secundum legum artuin te genezen, of een em-
plastri te smeren; waarom zij dan ook gewoonlijk bij gemaakte bles-
sure niets beter weten aan te raden dan koud water, of een watje.
Och, mijn goede van den aanzett , toen wij te zamen bij uw waar-
digen oom in de Amstelstraat het vak in onze jeugd beoefenden, was
het een ander vak en een andere tijd. Wie zou het gewaagd hebben
dien doorkundigen geleerde den onteerenden naam van barbier of scheer-
meester te geven, welke in de uitvoerigste woordenboeken van die
dagen zelfs niet gevonden werd. Tegenwoordig worden wij aldus door
groot en klein genoemd. Men heeft ons vak uit den kring der medische
wetenschappen weggerukt, en op zichzelven geplaatst, zoodat het
verdort en verdroogt als een afgescheurde tak, van den boom geam-
puteerd. Weinigen zijn zoo gelukkig als wij , dat het hun vergund is
gebleven het hooger chirurgische nog te blijven uitoefenen, maar welke
is de consideratie die wij genieten ? welke is het cas dat men van ons
bij de Provinciale Geneeskundige Commissiën maakt? en moeten wij
21
-ocr page 342-
322
niet bekennen ons scheermes in dezen stikdonkeren tijd al de fiducie
van ons lancet wegneemt?
Vonden wij nog maar in de tractatie van hetzelve scheermes een
overvloedig middel van bestaan, zoo als eene kunst behoorde te kun-
nen opbrengen, welke in zulk een nauw verband staat met de bescha-
ving, en van welke zoo onbegrijpelijk veel afhangt in de maatschappij,
wij zouden ons aldan ten minste kunnen getroosten het algemeen
profijt niet geheel zonder profijt voor ons zelven te behartigen. Maar
indien het u als mij gaat, dan verliest gij ook dagelijks kalanten; en
worden er geen nieuwe geprocreéerd. Gisteren; en deze omstandig-
heid moveert mij juist u heden te schrijven; gisteren verloor ik mijn
laatsten patiënt, die gewoon was zich tot in den nek toe te laten razee-
ren, met een breed instrument, en een weinigje in het harde systema,
zoo als onze overledene patroon gewoon was de burgemeesters te
behandelen, toen men er nog op gesteld was, de deelen der onderkin
en des halzes een blozend voorkomen hadden. Nu is het aan de orde
zoo veel mogelijk haar te laten staan, tot groot affront voor de
uitvinding tuisal-katns en van het chirurgische vak , en ik durf zeggen,
tot groot detriment van de goede zeden daarenboven. Want ik prae-
sumineer op goede gronden, dat alle koningsmoorders, zelfmoordenaars,
oproermakers en eomedieschrijvers, in Frankrijk en elders, hunne
verwildering grootendeels hieraan te danken hebben, zij van de jaren
der pubertas af, hun baard den vrijen teugel en op die revolution-
naire wijze groeien laten, welke mén „een jonge Frankrijk" noemt.
Ik zie ze dagelijks in de printewinkels.
Maar om tot den ontslapene terug te keeren. Ik kan wel zeggen,
met ZEd. mijn geheele ambitie voor het vak is ten grave gedaald.
Want wat wil men tegenwoordig? Met achterstelling van al hetgracieuse,
al het waarlijk schoone der operatie, wil men alleen gauw geholpen
wezen, en zoo zacht en ongevoelig, alsof men den baard weg waschte.
Wie kan op zulk een wijze het vak eer aandoen, wie zich een waarachtig
discipel betoonen van onzen onvergetelijken blaaskuop, als alles
in vijf minuten moet afgeloopen wezen? Maar weet gij, mijn waarde
van den aanzett, wie het zijn die u en mij en het geheele
chirurgioale vak bederven? Niemand anders dan die infame engelsche
natie, die de bron is van al onze ongelukken.
Sla de eerste courant de beste op, die gij in handen krijgt, en gij
zult er u van overtuigen. Overal zult gij de emblemata van ons vak
in slechte houtsnee op een misselijke wijze zien afgebeeld, en er tot
uwe interne indignatie bij lezen, dat er weder een nieuwe soort van
„patent razoors, patent stroppen, patent zeepen» is uitgevonden,
alleenlijk met het doel om de paarlen, ik mag zeggen, voor de zwijnen
te werpen, ons moeielijk kunstvak tot een allemans goed te maken,
en ons en onze kinderen te bestelen. Ik vraag maar, mijn waar-
de collega! ik vraag maar. wat beteekent die gansche mooie instelling
der patenten, indien het iedereen, niet alleen ongegraducerden, maar
-ocr page 343-
323
zelfs ongepatenteerden veroorloofd is zichzelven den baard af te nemen ?
Ziedaar een vraag, welke het wel der moeite waard ware der Tweede
Kamer eens te presenteeren, en ik ben nieuwsgierig hoe de heeren er
zich zouden uitredden. Maar wat zou het baten, van den aanzett?
wat zou het baten? Geloof mij, indien gij het te Monnickendam ge-
looven kunt; maar hier in de hoofdstad heb ik abondantelijk occasie
om er mij van te overtuigen; dat een derde der Edelmogenden (o schim-
men der voorvaderen!) zich de hulp der faculteit ontzegt.
Maar laten wij dit voor ons beiden chagrinant capittel laten varen;
mijn brief\' is reeds lange, en ik heb dezen avond bepaald tot exercitie
mijner beide zonen, die elkander voor het eerst beurtelings bij kaars-
licht de operatie doen zullen. Nog slechts een woord van den gezond-
heidstoestand in deze hoofdstad. Er zijn hier nog altijd vele koortsen,
en ik blijf\' ze met onzen onvergelijkeiijken patroon aan de principiums
nocentiums van het water toeschrijven, in combinatie met de huineu-
ren van den athmospheer. Maar geloof mij , dat het kinazout er op den
duur veel kwaad aan doet. Ik heb onlangs de eer gehad een patiënt
te cureeren, dien men met die miserabele sulphatis quinini totaliter in
den grond hielp; enkel en alleen door ZEd. aan te raden gewone tros-
razijnen te eten op een nuchtere maag, voor ik den baard afnam; met
dien eft\'ecte, de intennittentes hem verlaten hebben. En nu ga ik ook
u verlaten. Vaarwel, amicissiini collega, mijne hartelijke groete aan
mejufvrouw de chirurgijnsche, ook uit naam van de mijne.
Amsterdam,                                          Uw gecffectioneerde collega,
12 Dec. 18—.                                                  jobis kbastem.
P. S. Ik geloof dat gij wèl zult doen den opgezetten krokodil, die
in uwen winkel misschien nog, als van ouds, aan den zolder hangt,
weg te nemen. Men begint in dezen profanen tijd met al zulke we-
tenschappelijke zaken te spotten. O Tempores! o Mora!
21*
-ocr page 344-
DE HUURKOETSIER.
Ue eerste schemering van den morgen ligt over de academiestad.
Hier en daar verspreidt het gloeiende pitje van nog een enkelen
reverbère een noodeloos licht. Alles slaapt nog op de Breèstraat.
Alleen de kraaien zijn op en wandelen in grooten getale over de stee-
nen en vliegen op den ossenkop bij ïtivÉ, en op de koppen van de
leeuwen, die de Leidsche sleutels op de trappen van \'t stadhuis be-
waken, zich verbazende dat de schildwacht zoo slaperig kijkt, en
waarom hij geen blinkende stevels meer draagt als te voren. Uit
eerbied voor de rust der geleerde hoofden in dit nederlandsch Atheen,
onthouden zij zich echter van nutteloos geschreeuw. Op eens jaagt
het klappen van een zweep hen op, en doet een aanrollende ca-
lèche «met de vier» hen de vlucht nemen naar torens en schoorstee-
nen. De calèche houdt stil voor een smal, nog gesloten winkelhuis.
\'t Is een goed rijtuig, veel malen gebruikt, en beproefd bevonden; en
op den bok zit in al de glorie van zijn postuur, met hoed in blinken-
den foudraal op \'t hoofd, een paar bakkebaarden op zij, ringen in de
ooren, een geestig oog, en een vroolijken mond, en voorts bedolven in
een jas van grijs laken en langen mantel, geurit van stienen; we-
gens zijn deels wezenlijke, deels geveinsde vermetelheid met de edele
rossen, als Dolle geruit bekend.
/«Hiep, hie!» roept Dolle gerrit. Alles blijft doodstil. Hij zet
zich overeind voor den bok, en klapt driemaal met de lange zweep,
dat de kraaien opvliegen als of het hun geldt, en caroussel beginnen
te rijden rondom de peer van \'t stadhuis. Nog eenmaal heft hij zijn
vervaarlijk hiep, hie! aan.
Het bovenraam opent zich: een jong mensch met een zijden doek
om \'t hoofd (studenten haten slaapmutsen), en een jeune france om de
kin, kijkt er uit, in een japon met schotsche ruiten. «Zoo, Dolle!
dat \'s opgepast, vent." — //Goeie morgen, menheer!» antwoordt de Dol-
Ie, met een schuin en toegenepen oog: «heb je zoo al lang zitten
wachten?»
De heer met de jeune france slaat een oog op het span. «Moeten
-ocr page 345-
325
zij het doen, geheitje?// — «Ja, menheer? ze verlangen as har-
ten.// — «Ze zien der niet florissant uit, gerrit.» — Mot ook niet,
menheer! maar het bennen bazen van binnen.// — «Me dunkt, ze staan
zoo droomerig tegen mekaar aan te leunen.» — «Ze bennen pas uit bed,
mot menheer denken; en beste staanders zijn \'t ook al niet, maar
loopers!!! heb ik jou daar.//
Drie jonge menschen dagen op uit verschillende hoeken van de stad,
en vereenigen zich luidruchtig genoeg op de kamer van den student
met de jeune franee. Een oogenblik daarna wordt er opgestegen.
«Fiks doorjakkeren, gekr.it !// zegt mijnheer deze , de treden op-
vliegende. «Dat zegt hij ook,// antwoordt GEitRiï, de zweep toonen-
de. //In twee uren naar Haarlem,» beveelt de heer die, zijn mac-
kintosh dichtknoopende. //As ze \'t niet in zeven kwartier kennen,// zegt
geruit, pinkoogende, *is er geen aardigheid an.» «Nooit stappen,
zelfs niet in \'t zand, gerritje!» roept mijnheer zus, plaats nemen-
de. «Ze zouen zich hebben dood te schamen,» herneemt geruit.
«•Klappen dat het davert!» juicht de heer zoo, het portier dicht trek-
kende, en het antwoord is klets, klats, klets, met de zweep, en de
kraaien vliegen met een luid geschreeuw weder op, en het rijtuig rolt
heen, en doet al de ruiten, van de Breestraat af tot de Eijnsburger
poort toe, sidderen in de sponningen.
Men pleistert bij den Geleerden Man. //Je hebt nog niet hard ge-
reden, geruit!» — «Kniebandjes losmaken, heeren,// zegt de man,
zijn jas uittrekkende, daar de zonneschijn hem begint te hinderen,
en zich vertoonende in zijn blauw buis met korte panden, geel vest
en fulpen broek, waarvan de pijpen op zij met een menigte beenen
knoopen prijken. De studenten, gerrit, en de paarden nemen hun
prandium. Alles is reeds weder in gereedheid. «Wacht!// roept zus,
//we moeten een grap hebben. Duin! Steek de lantaarens op.» — »Lan-
tarens bij klaarlichten dag?» vraagt duin, bleek wordende. //Wis en
zeker!// roept geruit van den bok, knipoogende en met de grootste
deftigheid, «je kunt niet weten; een ongeluk zit \'in een klein hoek-
je. Hiep hie! haast je wat, duintje.//
Zoo komt men te Haarlem met lichtende lantarens. Het rit heeft
over de twee uren geduurd. »De klokken schelen !« zegt gerrit. Men
overtuigt hem van het tegendeel met een horloge. //Dat heeft te
hard geloopen om de paarden bij te houen!» Nieuw geknipoog. En
de lange zweep gaat weder links en rechts, en de lucht davert van
den slag, en de paarden draven door de goede stad, dat de kruide-
niers er schande van spreken achter hunne toonbanken.
De Nieuwpoort uit, den straatweg op; de Zandpoort om; Bloe-
mendaal; het zand; stappen!
//Stap je nu toch, gerritje?// gilt het viertal. «De voorste bij-
dehandsohe zen ijzer is los, en de achterste heeft in de spijkers van
den voorsten getrapt, heeren!» — Maar ondanks deze ongevallen, zoo-
dra hij het hek van Zomerzorg genaakt: klets, klats, klets, gaat de
-ocr page 346-
326
zweep; in vollen draf gaat het, het huis voorbij, bij de brug langs,
omgewend met eenen korten draai, en pal voor de deur. //Mooi,
Dolle!e roepen de heeren uit eenen mond, en men spreekt af dat niemand
zoo goed rijden kan als «de Dolle.// — Deze oogst zijne zegepralen in
met een herhaald geknipoog tegen de wachtende staljongens.
Een groot kwartier daarna; de paarden zijn aan de ruif, en geeeit
krijgt, met opgeslagen mouwen en op de midden aangevatte tang, een
kooltje uit den keukenhaard om zijn kort pijpje op te steken. «Nou,
kaatje , me kind !« heet het uit zijn mond tot een zwaarlijvige, niet heel
mooie keukenmeid: »Ik kon niet langer van je van daan blijven. Ik zeg
tegen de heeren, we zeilen de vier der reis voorzetten; we motten reis na
Zomerzorg; ik wil weten of kaatje nog geen vrijer heit.// •— «Dat kan
jou ook wat schelen, geeeit,» antwoordt de beminnelijke; «je hebt een
vrouw thuis.// — «Een vrouw,// is \'t antwoord , en geeeit neemt bij die
herinnering zijn blinkenden hoed eerbiedig af; //een vrouw as twee, ka!
en je mot het compliment van der hebben. Vraag et an de heeren; ik zeg
heeren! help me onthouen dat ik kaatje de complimenten van me wijf
breng."
De heeren zitten aan tafel. De eerste tijdperken zijn doorgeloopen.
Conticuere, Humor, etc. Het is een gejoechjach, een geschater, een in-
stellen van toasten zonder end ! De heer deze komt, met glimmende oog-
jes, de helft kleiner als anders, achter loopen: «Geeeit, heb je wel
wijn ?\'/ — «Wijn, menheer? «vraagt geeeit , met het onnoozelste gezicht
van de wereld, zich een glas bier inschenkende. //Bij de goden!// roept
de heer deze : //geeeit heeft geen wijn,// en naar voren loopende komt hij
met een gebefde flesch terug. Als ZEd. de keuken verlaten heeft, knip-
oogt geeeit buitengemeen zeer, overdubbel tevreden.
De heeren rijden af. Zij zijn onstuimig. De een wil rijden; de ander
wil achterop staan. De derde wil de zweep hebben. De vierde gilt dat
hij geeeit een tientje wil geven, als hij maakt dat ze omvallen. — //Ik
heb geld genoeg, menheer! al sterf ik morgen,» zegt geruit, en zit vast
op den bok, en klapt met de zweep, en knipoogt, en antwoordt met aar-
digheden, en rijdt geen stap harder dan hij verkiest.
Het is laat in den nacht als geruit thuiskomt. De stalknecht sluit
de deur open, en licht hem met zijn lantaren in \'t gezicht. //Ze zijn een
beetje warm, hc! Ik kreeg slaap op \'t laatst; en ik had ze van morgen
gespaard." — «Een goede fooi, gereit?» vraagt de stalknecht, in zijn
linnen jas schurkende van koude, slaap en begeerigheid. — «Van de man
een pop, driesje!» — «\'t Is en schande, geeeit, zulke fooien als jij
altijd sleept.» — «Daar hei je der een van, //zegt geeeit;« maar laat
me na kooi kruipen, zonder dat ik me met iets meer heb te bemoeien.»
-ocr page 347-
HET NOORDBRABANTSCHE MEISJE.
\\Jp een mooien augustusvoormiddag des jaars 1839, betraden
twee jonge menschen den verinoeienden, maar schoonen zandweg tus-
schen ter Heide en Oosterhout. Zij waren ter eerstgenoemde plaats
uit de diligence gestapt, en zouden ter laatstgenoemde het middagmaal
houden. De zon scheen wel heerlijk op de welige akkers van rogge en
boekwijt ter wederzijde van den weg, maar tevens niet minder stovend
op hunne stroohoeden en ransels; en daar het jong eikenhout, dat zij
langs, en de kleine denneboschjes, die zij nu en dan door gingen, te
laag en te iel waren om veel schaduw te geven, begon men toch ge-
waar te worden dat ook zelfs een voetreis hare onaangenaamheden
hebben kan.
«Die drommelsche toren;// begon de jongste, stilstaande en den
knop van zijn stok in de zijde zettende om een oogenblik uit te bla-
zen; //die drommelsche toren is nu rechts en dan links, en we vor-
deren niet.»
//Het is toch de goede weg,// hernam de ander, die het eerteeken
van den tiendaagschen veldtocht droeg; »ik ken hem wel. Ziedaar
ginder; rechts van den toren, is de molen, waar we een post bij hadden.»
els het een mooi plaatsje!// begon de ander, weder voorttredende.
»Allerliefst; gij zult het zien. Koning lodewijk noemde het een
st&d; maar daar is \'t niet beter om. Er is een marktplein; een ruime
kerk, met gebeeldhouwen outerstuk van den berg Calvarië; een mooie
ruïne, en veel knappe nieuwe huizen. Maar het mooiste is keetje.
Wij gaan naar keetje. Gij zult zien hoe hartelijk zij ons ontvangt.//
//Ik hoop,// zei de andere twijfelachtig, #dat zij de moeite van de-
zen afmattenden weg waard mag zijn; want ik heb niet veel op met
uwe herbergdeernen. Ze zijn nog al aardig in liedjes en reizen.
Maar ik voor mij, heb ze nooit anders gevonden dan grof, preutsch
en knorrig. Men kan ze niet vriendelijk aanzien of zij denken dat gij
ze bederven zult. En zegt gij haar een galanterietje, zoo gapen zij u
aan zonder het te begrijpen, of lachen zoo dom tegen «me heir,// dat
hij eens voor al genoeg heeft.//
*Je kent keetje niet!* viel de ander, met gemaakte hoogdravend"
-ocr page 348-
328
heid zijn vriend in de rede; »bij alle goden, je kent keetje niet!
Gij zïjt niet waardig haar aangezicht te aanschouwen. Keetje , het,
fijnst, het netst besnedene bekje van alle noord-brabantsche meisjes,
die ik onder eenigen stand gezien heb. Keetje, met het rankst
figuur, de liefste voetjes, de kleinste handjes met kuiltjes op iederen
vinger. Dat blanke gezichtje, die groote blauwe oogen, met dien
doordringenden opslag. Het geestige, hupsche, vroolijke keetje, die
zoo lief praat, en zoo lief lacht. ...»
//En zoo zoet zoent? ... .» vroeg de jongste; //want als zij zóó is, als
gij 7,0 beschrijft, dan is zij licht, vrindlief, en dan zeg ik als in het
oude stuk. . . .
«Een mooie meid zou in een herberg eerlijk zijnlv
//Kareltje !// hernam de ander op den theatraalst mogelijken toon:
//dwing mij niet te midden dezer welige natuur een moord te begaan.
Nog één woord ten nadeele van keetje , en ik maai uw eerloos hoofd
weg, als gindsche maaier de rijpe aren.// — En daarop in den natuur-
lijken toon vallende, ging hij voort: »Ik zou niet graag willen biech-
ten, vriend! hoe menigmaal ik, in den tijd dat wij hier te Oosterhout
lagen, haar om een zoen geplaagd, gesmeekt heb. Zoo het mij drie
maal gelukt is er een te krijgen, is het veel; en dan is er één bij van
toen wij wegtrokken. De geheele compagnie was op haar verliefd.
Het was keetje voor, keetje na; allen vrijden naar haar; allen
droomden van haar; iedereen wou met haar wandelen; met haar naar
Kaainsdonk rijden — ja er waren er, geloof ik, die haar wilden
trouwen ...»
//En zij ,» merkte karel aan, »zij was a tout Ie monde, en verhoor-
de ieders klachten.//
»In \'t geheel niet; zij was er te verstandig toe, en dat niet alleen,
maar ook te braaf. Gij moest haar naar de kerk hebben zien gaan,
met de breede zwarte falie eerst afhangende over de schouders, met
vrij wat meer gratie clan waarmee b. v. mijn nicht haar mantille
draagt, en dan, bij \'t ingaan van de deur, over \'t hoofd, dat haar lief
devoot gezichtje er effentjes uitstak. Maar dat daargelaten. Er
was niemand die zich op eenige gunst van haar te beroemen had; er
was niemand dien zij lomp behandelde of boos maakte; zij bleef zoo
lief en vriendelijk tegen allen, dat allen dachten met haar op een goe-
den voet te zijn. Het was zot van zes of zeven menschen dezelfde
confidenties te krijgen, die op dezelfde nietigheden berustten...//
//Zij speelde de coquette, zei karel, «net als dat heele dorp, of
stadje, als het zoo wezen moet, dat telkens weer achter de boomen
kruipt; zij speelde de coquette, man! en had haar vingers vol ringen
en haar kast vol presenten van allerlei aard .. .//
//Geen een! Ik verzeker u, dat zij niets aannam. O, zoo je wist
hoe zij over die dingen dacht. Ik was haar vertrouwde nog al. En
zij sprak nog al eens veel met mij.//
-ocr page 349-
329
•En gij. vielt in de termen van die gelukkigen, daar je zoo straks
van spraakt; die meenden dat voor allen was, wat zij met zes, zeven
anderen deelden?»
//Je zult niet overtuigd zijn voor je haar hebt gezien en hooren spre-
zoo als ik; de mooie oogen vol tranen, na een onkieschen voorslag
van van dek krop, die te veel gedronken had; hoe bitter had ze \'t
op haar zenuwen1»
»En was die van der krop een knap manskerel ?// vroeg de onver-
biddelijke reisgenoot.
«Dat had juist niet over. Ik voor mij noem hem een monster, en
keetje ook. Er waren er wel die meer indruk op haar lief hartje
maakten. . .»
»Gij, bij voorbeeld, niet waar? —»
//Nu ja! maar in een anderen zin; ik was haar vriend; maar\' onze
vriend everards, die stond hoog bij haar aangeschreven. Het zou
mij niet verwonderen, zoo zij om diens wil wel eens andere tranen had
geschreid.//
«Och heden, kom!» zei karel , //het wordt al te aandoenlijk, en nu
geen woord meer van keetje , tot dat wij haar zien.//
De twee vrienden kwamen te Oosterbout en zagen keetje. Zij
traden de herberg binnen, en vonden haar in het venster, bezig met
eenig naaiwerk. De groote geplooide slippen van de brabantsche muts,
waar twee donkere platgestreken haarlokken eventjes uitkeken, vielen
over een donkerrood doekje met groene ruiten, dat haar schouders
en boezem tot hoog in den hals bedekte, en wonderwel afstak bij haar
blank kinnetje. Zij zag op, en haar groot blauw oog maakte zulk
een indruk op den jongste der beide reizigers, dat hij oogenblikkelijk
het getal harer aanbidders vergrootte.
»Zul je dan eeuwig even mooi blijven, kee!// riep de oudste in be-
wondering uit, haar de hand toestekende; //het is negen jaar geleden
sedert we goede vrinden waren, en je bent geheel dezelfde.»
//Ik zij toch negen jaar ouer geworden, mijnheer!// zei keetje,
vriendelijk lachende, en een rij van de gelijkste tanden ontblootende,
die ooit tusschen rozeroode lippen hebben uitgeschenen.
tMijnheer!u hernam de ander; »ken je me niet meer? Denk aan
de Leidsche Jagers./\'
Keetje rimpelde haar lief voorhoofd om zich te bedenken. »Ik
geloof...// zeide zij aarzelende, »ik geloof mijnheer.... van___der
krop? ...//
-ocr page 350-
DE LIMBURGSCHE VOERMAN.
* Vloeden mergen, heem!* zei chrjstoffel hermans, daar hij be-
zig was zijn groot paard voor de huifkar te zetten, die ons eenige uren
verder voeren moest. «Goeden mergen, heem!»
In dit woord was voor ons eene teleurstelling. Hoe armoedig wij
er ook uitzagen; hoe vuil onze brabantsche kielen, na eene reize van
ettelijke weken, ook mochten geworden zijn; hoe slap de randen van
onze hoeden nederhingen; hoe nederig wij den vorigen avond, na het
nederwerpen onzer ransels, onze voeten op de plaat van den gemee-
nen haard gezet hadden, en met hoeveel eenvoudigheid en gemeenelui\'s
handigheid wij het oude grootje ook hadden bijgestaan in het snij-
den van snijboonen tot haar wintervoorraad , liet was ons niet gelukt
voor reizende kooplui of gelukzoekers door te gaan; wij waren heeren!
en moesten, niettegenstaande den droevigen staat onzer hnantién, er
op voorbereid wezen, benevens onze melksoep van gisteren avond,
ons logis van van nacht, en ons ontbijt van van morgen, nog den
titel van heeren te betalen.
Christoffel hermans , zeg ik , was bezig zijn groot paard voor de
huifkar te zetten, en verrichtte deze bezigheid op een kleine binnen-
plaats, waar hem zijne kippen en kalkoenen over de voeten liepen, ge-
durig met het paard redeneerende.
//Stappertje! opgepast van daog, zulle! ge kraogt het nuwe vlie-
gennet over den baste, en de nuwe bellen. En biesje achteruut,
maot; ziede ga niet dat ga de poes op de poot trappen zult. Zie
zoo; kijk, we zullen eenen goeden oop ooi in den zak doen. Dan
modde ga ook goed stappen, zulle!» enz.
Onder deze hartsterkende taal werd het kollossale dier op een schit-
terende wijze uitgedost, met een groot geknoopt vliegennet van het
vurigste klaproosrood, waarvan het voorste gedeelte onder den voor-
riem van het hoofdstel werd doorgetrokken, en het achterste om den
staart gestrikt; rondom behangen met eene lange luchtige franje van
\'t zelfde, en twee groote roode kwasten over de stooten der boomen.
Het is opmerkelijk hoeveel bijhangsels er tot het hamachement van
een limburgsch paard behooren, waarvan men geene mogelijke nuttig-
-ocr page 351-
331
heid kan uitdenken, en die ook allen, volgens getuigenis van den
voerman, «alleen maar voor den sieraod» zijn. Daartoe behooren een
groot aantal korte riemen en touwen, die van het hoofdstel tot het
haam gaan, terwijl het beest enkel door stem en zweep (met hot en
her) geregeerd wordt; daartoe een paar koperen instrumenten, in de
gedaante van breede groote haarkammen, op hetzelve haam, die niet
zouden mogen ontbreken, hoe volstrekt doelloos zij ook zijn. Voeg
hierbij eene zware ijzeren ketting langs den boom der kar, en een krans
met bellen om den nek van \'t paard, waarvan de eerste een openlijke
bespotting is van de groote makheid van het dier, en de andere een
duidelijk paskwil op de breede wegen, waar men elkander een uur
ver ziet aankomen.
Toen al deze fraaiïgheden naar behooren waren in orde gebracht, en
een groote hoop versch hooi in het tusschen de wielen bengelend
net was geworpen, werd er een dikke bos stroo dwars door de kar gelegd ,
waarop vlerk en hildebkand plaats namen; de deuren van het bin-
nenplaatsje werden opengezet, en chiustofi\'El hermans , een ke-
rel van zes voet, met een schoone blauwe kiel aan, trad vooruit,
met de zweep van gevlochten riet losjes in den elboog gesteund , en
wees zijn stapper den weg. Het roode vliegennet kwam in beweging,
als een langzaam golvende bloedstroom, de bellen klonken, de keten
rammelde, de twee zware wielen van de kar dreunden. ^Yij joegen
den haan, die op de huif gevlogen was, weg, en onze tocht ving
aan, terwijl chuistoffel hermans in \'t blauw, en het groote paard
in \'t rood, wedijverden wie de grootste stappen konde nemen.
#Hoeveel tijd reken je, dat er noodig is van hier naar Quaadmeche-
len, voerman?\'/
//Laot zien,» zei hij; #\'t mag drie uren gaons wezen; dats begens
vierdehalf uur met de ker.*
Men merkt op dat de huifkar een uitmuntend middel van vervoer
is voor personen, die niet gaarne willen dat al wat zij voorbij rijden
hun geel en groen voor de oogen wordt. Inderdaad, ik kan het aan
alle voetreizigers aanbevelen, daar het in de gelegenheid om het land
te zien (mits men de huif oprolle) geen de minste belemmering brengt.
Het is ook waarlijk alleraangenaamst voor dezulken, die wel eens stijf
van \'t zitten worden, aangezien niets gemakkelijker is, dan zich van
tijd tot tijd tot verpoozing achter van de kar te laten afglijden ter-
wijl het paard voort blijft stappen, en een weinigje langs de wielen te
wandelen, zonder dat zulks eenig oponthoud in de reis veroorzaakt.
Hier komt bij , dat men naar alle menschelijke berekening geen nood
heeft van een ongeluk te krijgen, daar er noch riemen zijn die knappen,
noch veeren die doorzetten kunnen; wat betreft het afloopen van een
wiel, ik ben overtuigd dat dit geen de minste stremming zou te weeg
brengen, daar de velgen zoo dik zijn, dat ik zeker ben, dat het ge-
heele gevaarte even goed op één als op twee wielen kan blijven over-
eind staan. Voeg hierbij dat deze manier van vooruitkomen niet
-ocr page 352-
332
duur is, en dat gij behalve //een glaoske bier* aan den voerman, die
daar op den duur nog al behoefte aan heeft, met geene verdere onkosten
te maken hebt, daar het paard zijn ruif onder den wagen met zich
voert, en ook lang zoo maltentig en gastromissch niet is, als onze
goede hollandsche paarden. die geen anderhalf uur loopen kunnen zon-
der te blazen, brood te eten, en te drinken.
Zoo gij daarenboven een voerman aantreft als onzen christoffel her-
Mans, een goeden hartelijken kerel, vol mededeelingen en verhalen
uit den «veldtocht//, wordt de lange wijle u nog al aardig verkort.
Gij hadt hem moeten hooren verhalen van de opschudding die de leidsche
studenten te Quandinechelen gemaakt hadden, en hoe een jufvrouw, die
in de verwarring vóór in de borst geschoten was dat de »koegel» achter uit
kwam, er desalniettemin dik en vet tegen in geworden was; //hoe vrunde-
lijk de mogendheden van den Ollander" zijn, daar èn de Prins van
Oranje èn //den anderen Prins» hem terug gegroet hadden, toen hij
zijn hoed had afgenomen ; en hoc hij op deze zelfde kar het lijk vervoerd
had van eenen soldaat, door *de mogendheid van Saxen AVeiinar// met
eigen hand in tweeën geslagen, omdat hij begon »te plunderen en te
ontrampeneeren» en tot een limburger gezegd had: «trek de broek uit,
want de mijne is stuk.// En het zij uw voerman een Ollandsch , het zij hij
een Belgisch Limburger wezen moge , gij zult met vreugd de opmerking
maken, dat ZEd. door taal, karakter en levenswijze, zoo goed tot
Holland behoort, als gij en ik.
-ocr page 353-
DE MARKENSCHE VISSCHER.
Ultima Thule.
J. eiken jare, in den beginne van het jaar, wordt het haarlemsch
straatpubliek onthaald op het voortreffelijk gezicht van een vijf of zes-
tal jonge reuzen, welke, met een ouden reus aan \'t hoofd, langs de
straten worden gezien, vooral op de hoogte van het Gouvernements-
huis en den Doelen, waar zij door de straatjongens met even veel belang-
stelling worden aangegaapt en nageloopen, als een bedelende poolsche
jood met langen baard en spitse muts, of, omstreeks den kennistijd,
een parijsche armenier met geparmufeerde kleederen en gebloemden
tulband. Het personeel der jonge reuzen verandert jaarlijks, daar er
bij dezen optocht geen andere geduld worden, dan die hun achttienden
verjaardag gevierd hebben en hun negentienden nog niet hebben
beleefd. Maar de oude reus, die aan \'t hoofd stapt, is en blijft
dezelfde, en wordt slechts met ieder jaar een jaartje ouder. Deze
reuzen zijn allen volmaakt op dezelfde wijze gekleed. Zij dragen (om
te beginnen met hetgeen het meest in \'t oog loopt) ontzettend wijde
korte broeken, met diepe zakken, waarin zij hunne handen bestendig
verborgen houden; en nauw om \'t lijf sluitende wambuizen, waaron-
der zich een dichtgeknoopten damasten of blauw katoenen borstrok,
naar gelang van den geldelij ken toestand des eigenaars, vertoont. Buis en
broek zijn van een grove bruine stof, geen laken. Op het kleine hoofd
voeren zij een lagen, breedgeranden ronden hoed , en hunne dikke kuiten zijn
omkleed met grijze kousen. Hooge schoenen bedekken hunne groote voeten.
Als versierselen van weelde dragen sommigen , en althans de oude, kleine
ronde gouden of zilveren knoopjes in de rood geruiten das, aan de hemds-
mouvven en voor in de broek. Het uitzicht dezer reuzen is niet kwaadaardig.
Zij hebben knokige, vooruitstekende voorhoofden en jukbeenderen , waar-.
tusschen hunne vriendelijke lichtgrijze oogen verborgen liggen; breede
monden; kleine witte tanden; en dunne haren van de echt celtische kleur,
die bij den ouden reus reeds eenigszins beginnen te verbleeken. Zoo als
zij zich daar op Haarlems straten vertoonen, maken zij uit het contin-
-ocr page 354-
334
gent het eiland Marken voor de nationale militie, met den Edel Acht-
baren fleer Burgemeester van datzelfde eiland aan \'t hoofd.
Kent gij het eiland Marken? Het levert het doorslaandst bewijs,
dat soberheid en ontbering de kloekste menschengeslachten kweeken
en in stand houden. Markenis, zou men zeggen, een hoop slijk in
de Zuiderzee; meer niet; hier en daar een weinig gras vooreen
enkel mager paard, en voorts geen plantenleven dan een steel of wat
lepelblad tegen de soheurbuik. Op Marken geene schaduw van een
enkelen booin; op Marken geen schijn of zweem van eenigen oogst.
Op Marken zelfs geen bakker. Het brood dat dit reuzengeslacht,
hetwelk op dien moddergrond tiert, eet, wordt in Monnikendam bereid,
en als de veersehuit, die het dagelijks aanbrengt, de slechte haven
niet binnen kan loopen, hongeren de reuzen. En toch heeft zich
aldaar het waarachtig type onzer oudste voorouders bewaard, in die
mannen van meer dan zes voet met schouders als atlassen en goudgele
lokken; en de nieuwsgierige die den voet onder dit eenvoudig vis-
schersvolk zet, vindt er de huizen, de gewoonten, de zeden, de
begrippen van voor twee eeuwen; ofschoon het niet te ontkennen is,
dat de lichtingen voor den krijgdienst en het vervallen der groote en
kleine visscherijen, die den markenaar nu ook tot een ansjoviszouter
maken, hem eeuigszins uit zijn afgesloten kring hebben gerukt. Ik
voer er heen met een zeventigjarig grijsaard aan \'t roer, die zoo vast
aan spoken en toovenaars geloofde als aan de Heilige Drieëenheid;
ik hoorde een godgeleerd gesprek, waarin van Voetianen en Cocce-
janen werd gesproken op eene wijze, alsof die twisten nog aan de
orde van den dag, alsof de heeren Voetius en Coccejus, in blakenden
ijver, nog alledag te spreken waren. Ik zat er in de burgemeesters-
woning mijn kleeren te drogen, bij een vuur, waarvan de rook geen
anderen uittocht had dan door het dak. En toch werd mij ook al-
daar de keus gegeven tusschen een glas parfait Ainour of een glas
rosé sans cpines, naar welgevallen, en de man verhaalde mij, dat hij
er »den Governeur, spuutwien\'/ (zoo noemde hij champagne) «had
voorgezet,// toen ZEx. hem, op zijn toer langs de eilanden, bezocht
had. Ik moet hem evenwel het recht doen van te verklaren, dat hij
zelf zoo min het een als het ander met de aanraking zijner burge-
meesterlijke lippen verwaardigde.
Bewonderenswaardig is de hoogte der bedsteden, waarin dit reuzen-
volk den zegen des slaaps geniet; het zijn een soort van torens, wel-
ke zij met verscheidene trappen beklimmen. Indien gij echter hunne
woning beschouwt, en van een dezer groote zwaluwnesten, aan den
zolder opgehangen, de gordijnen ziet opengeschoven, en uw oog stuit
op een hoogen stapel kussens, waarvan de sloopen op een zeer eigen-
aardige en alleen markensche wijs zijn bewerkt en waarover een keu-
rige sprei ligt op dezelfde wijs bestikt, zoo waan niet dat daar de
plaats is, waar de titan zijne titane in de armen zinkt. Het is het
pronkbed. Want ook hier wordt gepronkt; dat getuigen bovendien
-ocr page 355-
335
alle de wanden der armelijke hut, niet minder blinkende van gedre-
ven koperen schotels, als de poffertjeskraam der beroemde tirma
SPANDONK.
Maar gij verbaast u, als gij dit eiland in zijne lengte en breedte
doorwandelt, ja zelfs de huizen binnentreedt, geen vrouwen te zien.
Geen wonder; zij zijn volkomen menschenschuw en vluchten op den
aanblik van een vreemdeling. Zoo gij er echter een te zien krijgt,
zult gij bemerken dat zij een paar hoofden kleiner zijn dan de mans,
en zelden uitmuntende in schoonheid. Zij dragen witte kappen, waar-
uit het vóórhaar in twee lompe, onbevallige, niet krullende vlokken,
langs haar aangezicht valt. Haar jak en rok zijn van grove stof, en
op de borst spelden zij een witten doek, al wederom op markensche
wijze bestikt. Het jak is meestal veelkleurig, en wel zoo, dat het van
achteren anders is dan van voren; doorgaans toonen de markensche
vrouwen een rooden boezem en groenen rug, of omgekeerd. De kin-
deren hebben geen ander speelgoed, dan een tamgemaakte zeemeeuw,
die zij een ijzeren ring om den hals doen dragen. Wat hun voor-
komen betreft; gij moet ze niet beoordeelen naar het proefje, dat
daarvan op de laatste kermissen is te zien geweest, toen gij u, tot uw
uiterste verbazing, eenige honderdc ponden gevormd menschenvleesch,
op naam van een zuigeling van drie maanden, zaagt voorstellen. Het
toonde u echter wat de natuur op Marken vermag, en welk een voed-
zaamheid de markensche moedermelk bezit; weshalve ik alle monni-
kendamsche huisvrouwen, die wel markensche dienstmaagden gebrui-
ken, aanraden zoude zich van markensche minnen te onthouden.
De koddigste figuur maken te midden van dit oudenvetsch, dit ze-
ventiende-eeuwsch geslacht, de predikant, de schoolmeester en de
chirurgijn, pijgineën, bij ongeluk onder deze enakiem verdwaald, en
wier meer hedendaagsche kleeding zonderling afsteekt bij die der lands-
kinderen , die allen orthodox, allen hardleersch, en allen welvarende zijn.
-ocr page 356-
DE JAGER EN DE POLSDRAUER.
>rgen!» zegt <le jager; en hij steekt zijn groengemutst hoofd
om \'t hoekje van de deur der woning, waarin de boer en de boerin
met acht a negen kinderen, twee knechts en een meid hun ochtendstuk
zitten te gebruiken.
\'.Morgen, arie!» roept de boer, terwijl de roggebroodkruimels,
die hein bij deze begroeting uit den vollen mond vallen, door den
jachthond worden opgesnutt\'eld. //lleis opsteken?» — Twaalf\' blaad-
jes!» zegt de jager, zich op de stalling neerzettende en een pijpje
uit zijn pet krijgende, terwijl hij het geweer tusschen de beenen houdt,
waarvan de boerin de oogen niet af kan houden, «\'t Staat in de rust,
moeder!» — //Nou ja, arie; da\'s goed, maar een nensch is er toch
altijd schrimpeljeuzig van!//
vlleb je der al gevangen, arie?// vraagt de boer. De boeren
noemen het vangen.
//Twee, KKELisoom, twee; ik heb ze zoolang bij sijmen neergeleid.*
//Nou,* merkt de vrouw aan, ik denk dat akie der al menig ien-
tje ehikt heit.*
»Ik wou ze wel reis bij mekaar zien,// zegt de jager. Jagers heb-
ben altijd het heimwee naar een dal josaphats van het door hen ge-
schoten wild.
»Zie je der hier nog al?» vraagt hij verder.
«Ik bespeur ze zoo niet,» zegt krelis, //maar hier me piet, die
ziet ze nog al dik.»
«Gisteren avend," zeit piet, een opschietend3 knaap, de oudste
van KRELisoom, die met een wensch in de oogen beurtelings den
jager en de weitasch en het geweer heeft aangekeken; «gisterenavend
ging er temet ien tusschen me bienen deur. Een dikke, hoor.//
»Mag de jongen reis meeloopen,* vraagt arie aan KRELisoom.
»Nou ja,» antwoordt deze, //\'t zal wel lukken.»
Piet verslikt zich haast aan de laatste korst van zijn roggebrood
met kaas. Een taaie sliet wordt uit den dorsch te voorschijn gehaald,
en pols en polsdrager zijn geïmprovizeerd.
Zoodanig is de wording van den polsdrager; maar nooit was een
-ocr page 357-
337
schepsel ter wereld dankbarer voor zijn bestaan; geen begunstigde
slaaf kleeft zijn meester getrouwer aan dan de polsdrager den jager.
Hij verlaat zijn zijde niet. Hij springt den jager vóór over alle sloo-
ten en klimt hem over honderd dijkjes na; hij wandelt met hem het
jachtveld met vermoeiende ziegezagen af; hij staat als de hond staat,
en apporteert als de hond apporteert. Spreekt de jager: hij hangt aan
zijn lippen, bezield met het onbepaaldst geloof. En niet licht zijn de
proeven waarop hij in dezen gesteld wordt. Geen grooter leugenaars
dan schaatsenrijden en jagers, zegt men wel. Maar wat wonderge-
schiedenissen deze laatsten ook mogen opdisschen: van zes hazen
geschoten op één stuk, van twee watersnippen in één schot in den
donker, van hazen die op één looper nog een gezicht ver wegliepen,
van andere die met uitgeschoten oogen tegen den hond insprongen,
van hoenders die ronddraaiden, neervielen, weer opvlogen, weer
ronddraaiden en nog reis neervielen, van arenden die op den hond
gingen zitten, en roerdompen die met den laadstok wegvlogen; de
polsdrager trekt geen enkele dezer groote gebeurtenissen in twijfel;
de jager in het algemeen is zijn orakel, zijn afgod; het valt hem niet
in dat er mogelijkheid bestaan zou van eenige opsiering, eenige ver-
grooting bij \'s mans verhalen; en in het bijzonder houdt hij dien jager,
met wien hij op dat oogenblik jaagt, voor den grootsten van alle
jagers, den Nimrod Nimrodorum. Ja zelfs, indien er iets vergroot
moet worden, hij is de eerste oin den jager die moeite te besparen,
wanneer hij hem al de verhalen, die hij zich van hein herinnert, nog-
maals te binnen brengt, en zich nogmaals doet mededeelen. Schiet
de jager raak: de polsdrager, schoon hij niets gezien heeft dan wat
vuur en rook, heeft het haas driemaal over den bol zien buitelen; is
het haas vrij: de polsdrager beweert dat hij er de wol bij vlokken
heeft zien afstuiven. Gebeurt het een enkele maal; het gebeurt nooit,
zweren jagers en polsdragers, maar het zou toch kunnen zijn; na
een ongelukkige jacht, met sneeuw aan de lucht; tegen het sluiten;----
dat er een haas___meegenomen moet worden , die — op de grensscheiding
van een privatieve jacht ligt; — enfin! om het hatelijk woord dan
maar te zeggen, — die in \'t leger moet worden geschoten, ofschoon
er dan ook strikt genomen een pols en een polsdrager is om hein te
doen rijzen___ Poef! de lepels hebben zich niet boven het gras op-
geheven — hij ligt al te trekken —
//Net toen hij oprees,// zegt de jager.
„Je was der gauw bij ," zegt de polsdrager;« hij was je haast te gauw of.//
»Een ander zou hem in \'t leger geschoten hebben!// zegt de jager.
„Dat loof ik er ook wel van," zegt de polsdrager; *hij zou aars
net het dijkkie overewipt hebben toen ie \'t beet kreeg.»
De polsdrager spreekt aldus, niet uit beleefdheid of uit laagheid,
maar uit volle overtuiging.
* Een mooi haas,// zeit de jager, daar hij den armen drommel,
met een klap in den nek, afmaakt. //Een mooie rammelaar.//
22
-ocr page 358-
338
//Een mooie rammelaar,» echoot de polsdrager.
»Ik zei et je ommers wel, dat er op dit stuk een rijzen zou ?»
herinnert de jager.
/»\'t Is waar ook,// antwoordt de polsdrager, schoon de jager de
woorden niet van zijn lippen heeft laten komen. »Je zag het vast
an den hond?»
»Neen!// zeit de jager, die (let wel!) nimmer des polsdragers vena-
torische gissingen goedkeurt, //dat niet.//
«Had je \'em dan espeurd in \'t slik an den dam?//
»Ook niet!» herneemt de jager met groote wijsheid, //maar daar
was daareven ommers een voedster opgegaan.//
»Was dat een voedster, arie, die je misschoot?//
//Misschoot?// vraagt de jager met verontwaardiging. »Hij had hagel
genoeg. Je zelt em morgen wel vinden....//
En de polsdrager is den anderen dag op dat stuk, om den aan de
gevolgen zijner wonden overledene te zoeken; en indien hij hem niet
vindt — stroopers moeten er vóór hem geweest zijn om hem weg te
nemen; een wild dier hem hebben verscheurd; of medelijdende natuurge-
nooten zullen hem, daar zij hem vonden, wentelende in zijn »zweet//
(d. w. z. bloed) op hun rug hebben weggedragen, tot dicht bij de
naaste eendenkooi, waar hij, onder bescherming van het kooirecht,
den adem rustig heeft kunnen uitblazen aan het ruige kantje van
een kille sloot, wè^ overtuigd dat het hem niet aan hagel ontbroken heeft.
-ocr page 359-
DE LEIDSCHE PEUËRAAR.
Een Leidenaar sprak eenmaal Charon aan:
\'>Ik bid u, bootsman! hoor mijn beden!
Zoo \'k eenmaal in uw schuit moet treden,
Och, laat het zijn bij donkre maan!
Indien \'k mag peuren uit uw bootjen,
Krijgt gij de helft van \'t waterzoodjen :
En \'k wijs u bovendien den grond,
Waar ik mijn vetste wurmen vond.»
Studenten-almanak, 1836.
liet wapen der stad Leiden vertoont de sleutels van St. pieter.
Een onvergefelijke misslag! Het had zijn vischnet moeten wezen. Het
is de stad der visscherij. Ook de akademiestad, óók de stad der egyp-
tisehe Parao\'s; óók de stad van bul en bolussen; maar boven en
behalve dat alles, de stad der visschers. — Nader haar van den kant
der Hoogewoerts-, der Koe-, der Witte-, der Kijnsburger- der Mare-
poort ; of van welke poort gij wilt, overal wappert u van de leuning
der poortbrug een opgeheschen totebel tcgsn. — Wandel de leidsche
singels rond; geen drie boomen zult gij zien, of gij ziet bij den derde een
hengelaar, in das, jas, en gras gedoken, een neuswarmer in den mond,
aan zijn rechterhand een kluit vuil geworden vischdeeg, aan zijn linker
drie of vier zieltogende bliekjes. Bezoek Leiden bij hoog water, gij
zult de lieden van den Apothekersdijk en de Oude Vest in nagranti
delicto verrassen, daar zij bezig zijn in hunne voorhuizen de binnen-
gespoelde stekelbaarsjes te verschalken. Hoor Leiden in de vergader-
zaal der Edelmogenden, gij zult het met hand en tand liooren ijve-
ren tegen de droogmaking van het Haarlemmermeer, op grond van
het overoud eigendom der stad op een gedeelte van het vischwater.
Als ik echter zeide dat de stad Leiden een vischnet voeren moest,
noemde ik het gepaste, maar het meest gepaste nog niet. Ik sprak
van het net, om bij St. pieter te blijven; maar zoo gij mij vraagt
wat het eigenlijk wezen moest? Een paar gekruiste hengelrieten, een
paar vischhoeken en sauloir. Het is zelden om den visch, dat men te
22*
-ocr page 360-
840
Leiden vischt; het is om het visschen; en de langzaamste genieting
van dit genot is de beste. Niet om met een enkelen trek van de zegen,
een tweemaal daags ophalen van een schakel, of met zethengels,
die hun dienst doen terwijl gij slaapt, een macht van //schubbig
watervolk\'/ bijeen te brengen, is het den echten laienaar te doen. De
zaligheid van het nop hebben, van het trillen, indoopen, onderduiken
van den dobber, van het zien zuigen van een langwijlig aaltje, het
leuteren van een zeurig postje aan den onmerkbaren hoek, is hem
genoeg. Katvisch is hem even welkom als doop- en waterbaars. Kat-
visch is den laienaar dierbaar! Al wat aan den angel bijt, en met
bloedige kieuwen en half uitgeboorde oogen van den angel kan worden
afgescheurd — ziedaar wat hein gelijkelijk gelukkig maakt. — //Een
hengelaar kan geen goed mensch zijn,» heeft Lord byron gezegd,
maar de laienaar heeft één troost: //\'en slecht ininsch die \'t zait!//
Mij dunkt; ik hoor het hein antwoorden.
Van engelschen gesproken! zij hengelen met geschilderde vliegen,
om niet bij iedere vangst een dubbele wreedheid te doen.. Wat zouden
zij wel zeggen van de gruwzaamheid, waartoe zich de laienaar in
staat gevoelt, als hij den peurstok gereed maakt?— Please,Sirl
volg mij in deze achterbuurt. Het heet hier de Kamp. Kijk eens, zoo gij
kunt, door dit groene vensterglas naar binnen. Wat ziet gij? — //Ik
zie een vrouw met de haren door de muts , die kleine ronde koekjes
bakt.o—Best; van water en meel met een beetje olie. Het is voor de
lui voor wie een oortjesbroodje te duur is op eens. Het is de vrouw
van den Leidschen Peuëraar Ziet gij haar man niet? — i/Yes; die fel-
loio.u
met een slaapmuts op," in een duft\'elschen jas?* Dezefde. Het is
de leidsche Peuëraar in eigen persoon. Een karakter dat alleen in
deze stad gevonden wordt. De linkervleugelman van de opgaande linie
van leidsche visschers. De verwerpelijkste vorm, waaronder zich de
algemeene hengelliefhebberij voordoet. Wat doet hij ? — //Hij rijgt iets
aan een touw, dat hij uit een rooden pot haalt, iets langs , iets smerigs."
— Recht zoo! het zijn pieren, air! niets dan pieren, pieren van
het echte soort, met gele kransjes om de koppen. In dien pot zijn meer
dan honderd pieren, en zij worden door zijne nijvere handen aan een
vrij dik snoer geregen, bij den kop in, en bij den staart uit.
Straks zult gij hem van deze pierenguirlande een soort van kwast
zien maken, niet ongelijk aan het uiteinde van een bloedkoralen baya-
dère. Met deze wormfranje wordt gevischt; dat heet peuren; en deze
zonderlinge passementmaker heet de Peuëraar! „Horrible, horrible,
most horrible!»
— ////Net niet!»* zou de Peuëraar antwoorden, indien
hij u verstond. ««Net niet, jou vreemde stoethaspel, want door die
weg krijgen de (n)alen geen hoek in der gezicht. Zieje wel; je kent
alle dingen tweileidig opvatten."" — Het plat Leidsch is leelijk, en
het Leidsch van den Peuëraar is het platste.
Als de maan donker is, gaat de Peuëraar tegen het vallen van den
nacht uit, met een lantaren onder den arm, en zijn korten peurstok,
-ocr page 361-
341
waarvan de bovenbeschrevene wormentroetel af moet hangen, in de
hand, de blauwe slaapmuts op \'t hoofd, den duffelschen jas aan , klom-
pen aan de voeten; een »paip in zijn hoofd." In zijn zak berust een
groote flesch jenever, en in zijn tabaksdoos bewaart hij een briefje,
waarin de commissaris der politie van Leiden getuigt: dat de daarin
genoemde peuèraar geen schelm is, en misschien wel geen hout kapen
zal, al komt hij met zijn schuitje wat dicht onder een zaagmolen.
Zoo wandelt hij naar het eene of andere kroegje, waar hij volgens af-
spraak een anderen peuèraar vindt, en, na nog gauw voor »drie cintjcs//
genomen te hebben, begeven zich de collega\'s naar hun gemeenschap-
pelijk schuitje, een klein plat vaartuigje, dat zij met riemen en een
gerafeld stuk doek, onder den geiisurpeerden titel van zeil aan een
stok opgestoken, in beweging brengen. Zoo ras men een goede leg-
plaats gevonden heeft, wordt het zeil gestreken, het anker geworpen,
een rietmat tegen den wind opgezet, en het peuren neemt een aanvang.
Het is een aesthetisch ding. Alles komt hier aan op het gevoel. De
kunst van peuren bestaat in het zachtjes op en neder bewegen van
den peurstok, waardoor de verlokkelijke wormenfranje in een gestadi-
ge onrust is: en telkens als des peuëraars fijngevoelige vingertop —
neen! als zijn hart hem zegt dat hij beet heeft — slaat hij op, en het
verschalkte aaltje spartelt in de schuit. — En zoo ras het vischwater
daar ter plaatse is uitgeput, wordt het zeil geheschen en een andere
legplaats opgezocht. Zoo dwalen de peuëraars over Rijn, Zijl, Leid-
sche Vaart, Haarlemmermeer, ja, komen dikwijls tot zeer nabij de
hoofdstad; en nacht op nacht wordt gesleten in onvermoeid gepeur.
»Hoe zuur wordt dat eerlijk stuk brood gewonnen!» Dank voor uw
medelijden, mevrouw! het doet uw hart eer aan. Maar geloof nooit
dat het dezen lieden om brood te doen is. Uwe edele ziele waant dat
hier voor vrouw en kroost wordt gezorgd, met opoffering van \'nachtrust
en gemak. In het minst niet. Er is een test met vuur, er is zout, er is
een koekepan aan boord. De aal wordt op de plaats gevild, gesneden, ge-
braden , en door het vriendenpaar, onder rijkelijke bevochtiging met
schiedamseh vocht, gegeten, terwijl de vrouw haar cents koekjes bakt
en zelve met hare kinderen honger lijdt. Daarom ook , als deze Ulysses-
sen, na hun langen zwerftocht, eindelijk hunne huisgoden weder komen
opzoeken, worden zij gewoonlijk door hunne getrouwe 1\'enélopés met den
vereerenden titel van Luibak\'. begroet; een liefdenaampje, hetwelk
deze teederen voor hare dierbare wederhelften hebben uitgedacht.
»Luibak 1» heet het van hare bespraakte rozenlippen: u Luibak ! kom
je weer oit ie smulschoit ?n
Want dezen naam draagt het peurvaartuig in den huislijken kring.
-ocr page 362-
DE NOORDHOLLANDSCHE BOERIN.
n flink wijfis gees kiek, rijzig, kloek en welgemaakt. Haar
aangezicht blinkt van tlat frissche rood en dat glanzige wit, hetwelk
aan de westfriesche vrouwen eigen is; en waarbij, als zij op haar //Zun-
dags// zijn, de snoer van bloedkoralen, groot als knikkers, zoo hei-
der ofspeurt (afsteekt). Ik verzeker u dat zij die niet bleek dragen,
en gees allerminst. Ieder vindt dat de kap haar goed staat; op dat
glad wit voorhoofd, bij dat kleine rechte neusje, die kleurige wang,
die groote blauwe oogen, die zachte ronde kin, dien blanken hals!
Het eenig gebrek van haar schoonheid, een gebrek dat zij met de
meeste noordliollandschen gemeen heeft, is haar gebit, bedorven door
zoetekoek en oneindig veel slappe koffie. Gij vraagt wat voor kleur
van haar zij heeft. Niemand weet dat. Het is tot den wortel afge-
schoren; daar komt geen lokje voor den dag. Haar wordt een on-
waardig versiersel gerekend, waar men een gouden naald over \'t voor-
hoofd , een gouden ijzer (vergeef de contradictio in terminis) over de
ooren, een paar gouden boeken aan de slapen, en een paar gouden
spelden daarenboven draagt, en men er bij wagen zoude, dat de kap,
de mooie, heldere, spierwitte, zorgvuldig gestrekene kap, niet glad
zou zitten. — Maar wat is dan dat zwarte dotje, dat bij de gouden
boeken uitkomt? Het is eene kleinigheid valsch haar, onbescheiden
vrager! aldaar aangebracht als eene verontschuldiging voorliet afsche-
ren van eigen; of nog liever, als een wetenschappelijk bewijs dat de
noordhollandsche boerin zoowel als al wat papillotten legt, frizeert
en brandt, zeer wel weet, dat er tot dat opzichtig gedeelte van \'t
menschelijk lichaam , hetwelk het hoofd heet, haar behoort. Alle boe-
rinncn dragen dit toertje; het is een ingehaald krulletje, dat de
staart in den bek steekt, van zwart haar. Blond is bij haar allen
verafschuwd.
Als gij al de bijzonderheden van haar uitwendigen persoon behoor-
lijk hebt opgenomen, begeef u dan tot de beschouwing van haar in-
nerlijke waarde.
Daar staat zij nu die, na zijn beesten, het hoogst staat aangeschreven
in de schatting van dries kiek, haar welbeminden echtgenoot. Ik
-ocr page 363-
343
9
zeg, na zijn beesten. Want als zijn beesten sterven, kost de inkoop
van andere geld; een vrouw is voor niet terug te vinden, en brengt
misschien nog wel een stuivertje mee. „Misschien wel zoo\'n beste
keezer niet — maar een mensch moet wat wagen, — in de koeien zit hij
ook niet! \'t Kan goed en kwalijk uitvallen; dat \'s avontuur.»
De bestemming der noordhollandsche boerin als zoodanig, is heezen,
heezen,
altijd keezen; is bestendig te zorgen dat de melk die \'s ochtends
en \'s avonds na »melkerstaid" wordt binnengebracht, de deur niet
uitga dan in de gedaante van goede, gezonde en niet barstende kaas.
En dat geeft haar dagelijks zoo veel werk, dat men niet weet hoe zij
den tijd vindt om kinderen te krijgen. Nogtans krijgt zij ze, in
groote menigte. Maar ook als het „puppie" (de pas geborene) een dag
of drie door de buren is „gekeken," en in deszelfs bewonderdetegen-
woordigheid het betamelijk aantal van suikerstukken (beschuiten met
suiker) gegeten werd, verlaat zij de kraamkamer alweder, en begeeft
zich oogenblikkclijk aan de kaastobbe.
Indien gij zindelijkheid zien wilt die het hart goed doet, kom dan
haar boerderij binnen. Het is hier niet de zaansche en broek-in-
waterlandsche kleingeestigheid, die op muilen rondsluipt, en alle
meubelen en huisraad spaart, wrijvende, poetsende, .en gladmakende
wat zij niet zou durven gebruiken; maar eene heldere reinheid, die
altijd wascht en schoon houdt en blinken en glanzen doet, te midden
van het veelvuldigst, het onophoudelijkst gebruik. Zie deze lange rij van
ter halfmans hoogte afgeschotene appartementjes, over bijna de ge-
heele lengte der boerderij. De beschotten en posten allen spierwit, en
blinkend koperwerk daartegen opgehangen; den vloer met zand bestrooid
en in figuren aangeveegd. Gij zoudt er niet uw besten rok in gaan
zitten. Echter zijn dit dezelfde plaatsen waar des winters de beesten
staan. Uit de groep (goot) die er langs heen loopt, zoudt gij immers
melk lusten. Maar zie nu de karn, de kaastobbe, de pers, de kuipen,
de doeken, de koppen waarin de kaas zijn zout en zijn vorm krijgt, het
is alles even zuiver en lekker om aan te zien. Het hout is ruw en het
koper glad van \'t schuren. En gees zelve, laat zij vrijelijk voor uw
oogen met haar blooten dikken arm in de melktobbe roeren, waarin zij
het stremsel gegoten heeft, — de kaas zal er u niet minder om aanstaan. —
(Het is heel wat anders, een noordhollandsche boerin , of een keukenmeid
op een stoomboot!)—De kleine kinderen, ziedaar het eenige wat vuil
is. Maar zij rollen ook den geheelen dag inet de kleine honden op de werf
in \'t zand. Binnenshuis is hun grondgebied geenszins, dan oin te
slapen en te eten. Allerminst in dat gedeelte der woning, waar de
kaas gemaakt wordt. Daar is de boerin alleen. Maar als de melk
thuis komt, ontwaken, in onderscheidene hoeken der boerderij, een
Cyprische kater, een witte poes, een zwarte en een roodbonte kat, uit
hun dutje, en komen nog rekkerig en geeuwerig op de emmers aan,
waartegen zij zich op hunne achterpooten verheffen, gelijk geleerde ker-
mishonden om een trom, en zulks, zindelijk als deze cueren zijn, om
-ocr page 364-
344
met hun zindelijke tongen het hun competeerend gedeelte van de melk
af te roomen, en daarna hun zoete droomen wederom op te vatten,
op de plaat, op eene warme stoof, en in \'t kozijn van een venster,
waar de zon op schijnt.
Gees is goedhartige!, spraakzamer, en een weinig minder eigenzinnig
en bevooroordeeld dan haar man, op wien zij nimmer kijft dan in \'t
geval dat hij den hoogsten prijs niet voor de kaas gemaakt heeft, die
haar teedere handen bereid hebben. In haar jonge jaren was ze vrij
luidruchtig als zij eenmaal losraakte, maar op den duur zou men het
haar niet hebben aangezegd. Zij had vele aanbidders, waarmede zij
naar \'s ïands wijs beurtelings kermis hield, zonder hare keuze te willen
bepalen, en zonder dat het eenigszins tot gevolgtrekkingen leiden mocht.
Haar cchtvriend heeft haar een beetje bij verrassing genomen. Zij
betuigt een goed man aan hem te hebben, en zou hem niet graag mis-
sen. En aan die waarheid moet gij niet twijfelen, al verneemt gij dat
zij, bij eventueel overlijden van haar DRIES, binnen \'t jaar met haar
knecht trouwt, een jong borst, dien zij er nooit op heeft aangekeken,
bijna zoo oud als haar oudste zoon, — niet omdat zij volstrekt een man,
maar omdat de boerderij een boer moet hebben.
De wijze nu waarop DRIES riek zijn geesje vrijde en trouwde is
een recht staal van noordhollandsche zeden en, uit zijn eigen mond
opgeschreven, aldus:
„Dinsdag anësniejen, vrijdag anëteekend. Je zelt zeggen : hoe dat zoo
haastig ? Maar we waren met zijn drieën jonge borsten vrij gezel, en we had-
den mekaar der de hand op ëgeven : die \'t lest trouwt die zei \'t gelag beta-
len. Nou, den ienen van ons die was al weg, met de franschen weetje,
daar hebben we nooit meer van hoord. Doodëschoten wil ik denken
deur de kezakken. Maar zaterdag hoor ik, dat me broer, die was
dan eindelijk de derde man, verstaje, trouwen gong. Ik denk, jon-
gens! \'t gelag betalen, en gien waif; dat geet niet an. Nou, zun-
dags gong ik er op uit, hoor; maar ik wier \'esteurd. Deer ik toe kwam,
was gezelskap; dat kon \'k al hooren. weetje, buiten de deur. \'k Docht,
nien! deer pas ik niet. Maar dinsdag; toen vond ik er iene. En toe
kreeg ik \'t klaar. Ze kon me wel, maar toch al evel, dat had ze niet
\'edocht. En ik trouwde net met me broer op denzelfden dag; gnap
hoor. — Och heer: de witkoppen [daarmede het schoon geslacht bedoe-
lende]; de witkoppen te bedotten, dal \'s gien duit waard. Altijd \'en
best waif der an\'ehad. En koezen! ze ben der geen beter!"
-ocr page 365-
DE N00RDH01LANDSCHE BOER.
JYom op een vrijdag voormiddag in het kaasseizoen te Alkmaar.
De meer dan zeventig dorpen, die rondom de noordhollandsche me-
tropolis liggen, hebben hun contingent geleverd. TCeemster, Purmer,
Schermer, Waard hebben zich leeg geschud in het kleine, nette stad-
je. Al de straten die in een poort eindigen, en vooral de zoogenaamde
Dijk, een breed plein binnen de stad. staan vol van hun geel en groen
afgezette wagens, op het krat beschilderd met bloempotten, krnlletters
en gedichten. Al de stallen rooken van den damp hunner paarden;
al de bierhuizen en kroegen dampen van den rook hunner pijpen. Al
de scheerstoelen prijken met hunne ingezeepte aangezichten. Waar gij
komt: bij den tabaksverkooper, in de komenij, in den pottenwinkel,
bij den schoenmaker, die allen dubbel hebben uitgestald, bij den nota-
ris, den advokaat, den dokter, en ten huize van de duizend en een
dijkgraven en penningmeesters van polders, overal ontmoet gij een
boer. De een zoekt er den burgervader van zijn dorp, die, van Alk-
maar uit, de belangen zijner kinderen het best behartigen kan; de
ander haalt bij den smidsbaas een recept voor een ziek paard, dat de-
ze nooit anders dan gezond gezien heeft. Dat Alkmaar, al de overige
dagen van de week zoo stil en levenloos, dat het een stedeke schijnt
opzettelijk vervaardigd voor begrafenissen; eene gissing, waarin de
bijzondere kostbaarheid en uitvoerigheid der begraafplaats een iege-
lijk versterken moet, die ze zich verstout; is nu aan een van gewemel
en gegons vervulde bijenkorf gelijk. Inderdaad zijn hier de bijen bij-
een, die uit de kenmersohe en westfriesche boterbloemen haar honig
en was zuigen. —• De I^angestraat, een straat welke haar naam van de
familie de lange schijnt te ontleenen, welke, beurtelings met al de
letters van \'t A , TC gequalificeerd , op drie vierden der deurposten prijkt,
is van boeren en boerinnen vervuld; de laatste in lange reeksen bij-
een, de stoepen der goudsmeden op en af drentelende, of de koekwin-
kels in- en uitstroomende, in luid gesprek, lachende met groote mon-
den, en zich op de knie kloppende bij iedere nieuwe losbarsting van
boerinnengeestigheid.
Maar de grootste drukte is op het Waagplein, waar de kleine gele
kazen bij duizende ponden op uitgebreide en met het naamcijfer der
-ocr page 366-
346
eigenaars gemerkte zeilen nederliggen. — Al wat gij hier ziet, moet
vóór klokslag van tweeën verkocht zijn. Na dat uur mag geen koop
meer worden gesloten, en geen boer wil of kan zijn kaas weer meêne-
men. Hij moet ze verkoopen, even zeker als de kooplieden uit de
eerste hand haar moeien inslaan. Den hoogsten prijs te maken is
een kunstje, dat menig boer, die er vrij dom uitziet, en \'t op alle
andere punten in geen geringe mate is, uitnemend verstaat. Aardig
is- de gemaakte toorn, waarin geloofd en geboden, en waarmede de
koop eindelijk gesloten wordt, alsof de beide partijen elkander met
grimmige gezichten wijs willen maken, dat het bloed er uit moet. —
Maar nu komen de kaasloopers in hun witte pakken en met hun
gele. groene en roode hoeden, op hun onveranderlijk sukkeldrafje,
en brengen den verkochten stapel op burries waar hij heen moet, in
een schip, of een pakhuis.
Zie hier nu de levenskracht van Xoordholland. Het is niet anders
dan deze kaas, die het verdedigt tegen de woede der zee, die liet een
groen land doet zijn en blijven, die al Xoordhollands schuorsteenen
rookeu doet. — "Wilt gij weten of het den boer wel gaat? Zoo ver-
neem naar den prijs van de kaas. — Vraagt gij of het armenzakje het
des zondags gewaar wordt dat de vrijdag voordeclig is geweest? of
de landheer het merkt, dat de kaas het heele jaar door „praizig//
was? —Antwoord: Neen. — Goudsmeden en koekehakkers merken
het het best; boerenkermissen, de alkmaarsehe kermis florceren er
van. Want de vrouw houdt van opschik en zoetigheid, en de man
weet grof geld te verteren, als hij uit is voor zijn pleizier. In \'t
regenjaar 1841 is het hooi bitter slecht uitgevallen, maar toen de
kermisklok te Alkmaar geluid had, kwamen er niet minder chaisen en
wagens om binnen, langs alle wegen en door alle poorten, beladen
met boeren en boerinnen, die er zich den witten wijn, en den rooden
met suiker, en al wat verder tot opscherping der levensgeesten ter
tafel kon worden gebracht, en de pontekoek daarbij, niet minder om
lieten smaken, dan in eenig vorig jaar; en het paardenspel daverde
niet minder afgrijselijk van hunne onbepaalde bewondering voor de
edele kunst der halsbrekcrij en de onovertreffelijke grappen van den
clown, die omvalt als een stok. — De klachten — werden „tegen kors-
tijd" voor den landheer gespaard, om ZEd. in rekening te valideeren.
Het echt oud noordhollandsch bocreutype verdwijnt langzamerhand,
of wijzigt zich, zoo als alle types. Op deze alkmaarsehe kaasmarkt
vindt gij het in allerlei seliakeeringen. Dit oude kereltje, wiens vroo-
lijke oogen, ruim zoo goedlachs als zijn mond, uitkijken onder den
breeden rand van een rondbolligen hoed, dien hij met een pijpensteel-
tje op zijn hoofd vastschroeft tegen den wind, is het oudste type.
Een smal gevouwen rood katoenen dasje is met gouden knoopjes
om zijn hals vastgemaakt. Een lang bruin wambuis, met één rij
groote knoopen op nonactiviteit (haken en oogen doen de dienst)
hangt hein tot over de heupen. Zijn korte broek acht het gebied over
-ocr page 367-
347
scheenen en kuiten zijns onwaardig, en laat het geheel over aan de
grijze kousen, die in dikke schoenen met zware zilveren gespen eindi-
gen. — Zoo wandelen er hier nog enkelen rond, met lange geschilde
stokken in de hand, die hen tot de kin reiken. — Mijn bestek verbiedt
mij al de tusschentypes te beschrijven; —maar wilt gij den jongsten
zien? Hier is hij. Een blauw buisje met een fulpen kraag, dat hem
tot even onder de schouderbladen reikt, — de rest geheel pantalon, pan-
talon van katoenfluweel; een wollen das, rood, groen en geel gevlamd,
om den hals; en naar verschil van gelegenheden, een grooten, hoo-
gen, breed opgaanden, veel omvattenden hoed op \'t hoofd, of een bon-
ten haren pet, met de klep, naarmate van regen of zonneschijn, in
de oogen of in den nek gedraaid. — Tien tegen een, dat het oudste
type een vroolijke praatvaar, en het jongste een stugge, stijve, ach-
terdochtige houten hark van een vent is.
Te markt gaan is de voornaamste bezigheid van den noordholland-
schen boer. Hij is eigenlijk een koopman en een administrateur van
zijn bezittingen. Dat \'s al. Zijne eigenschappen zijn meer negatief
dan positief. Vraagt gij of hij een ijverige kerel is? Ik antwoord:
„hij past op zijn spul." Vraagt gij of hij geregeld leeft? Antwoord:
*hij drinkt alleen op marktdagen en kermissen.» Is hij een ophakker
en een smijtcr? //Nooit als hij nuchtercn is.// Is hij eerlijk? //Hij melkt
geen andermans koeien uit. »Is hij barmhartig? //Hij is goed voor
zijn beesten.// Heeft hij zijn vrouw lief? //Her is geen beter keezer"
(geen beter kaasmaakster). Bemint hij zijne kinderen ? *Ze krijgen
dikke stukken (boterhammen), en de /,miester mot ze niet an \'t hoofd
sleen." Is hij godsdienstig? Hij gaat getrouw ter kerk.
Zijn ideaal is te wonen op een eigen boerenplaats, in een gedeelte
van den polder, waar hij de wijde vlakte rondom zich heeft, zonder
iets dat zijn vergezicht afbreekt; en geen andere meiden of knechts na
te houden dan zijn eigen kinderen. De afgoden van zijn hart zijn een
mooi zwartbont beest met volle uiers, en een jong paard voor een
blinkende boerenchais, met vergulde wielen. Als hij, op dat luchtigste
en elegantste van alle ouderwetsche en nieuwerwetsche rijtuigen, met
zijn opgeschikt wijf naar een boerenkermis rijden mag, en het gelukt
hem, door middel van zijn paard (de zweep gebruikt hij zelden) af-
grijselijk in den bek te trekken, zijn naasten voorbij te rijden, dan
smaakt hij een genoegen, waaraan de abswouder boer niet gedacht
heeft, toen hij zich zoo opwond over
Appels enten, peeren plukken,
Maaien, hooien, schuur en tas
Stapelen vol vcldgewas;
Schapen scheren, uiers drukken,
en wat dies meer zij.
-ocr page 368-
DE BAKER.
l/e naam van Baker is een zonneklaar bewijs dat er (schoon \'t volk
baakster zegt) juist geen uitgang op ster vereischt wordt, om de titu-
laris van een bij uitnemendheid vrouwelijk ambt te kennen te geven.
Vrouwelijker dan het hare is er wel geen. De onbescheidenheid van
het geslacht der mannen heeft hen reeds, in spijt der natuur, in ver-
scheidene vakken van maatschappelijke bedrijvigheid ingedrongen, die
oorspronkelijk en rechtens tot het grondgebied der vrouwen behooren.
Er worden mannen gevonden, die voor ons de naald hanteeren; er
zijn er, die ons den pot koken; ja zelfs zijn wij mannen voor het grootste
gedeelte, met verachting der welvoegelijkheid, door mannen ter we-
reld geholpen. Maar nog nimmer heb ik de eer gehad, iemand van mijne
kunne te ontmoeten, te kennen, of te hooren noemen, die het beroep van
baker, anders dan in cas van de hoogste urgentie en slechts voor een enkel
oogenblik, had uitgeoefend. Heeft een man u gebakerd, mijnheer?
Zou een man u hebben kunnen bakeren? Dat zij verre. De uitvoe-
rige zorg die dat vereischte, die gij behoefdet, trotsche heer der
schepping, die daar hoen stapt als een pauw, en op laarzen met spo-
ren! — die gij behoefdet, heer vrouwenhater, die daar geen andere
verplichting aan de teedere kunne erkent of begeert," dan dat zij u ter
wereld gebracht heeft! die gij behoefdet in dat aandoenlijk oogenblik,
toen gij schreiend en naakt dit tooneel uwer heldhaftigheid werdt
opgedragen, opdat licht en lucht u niet dadelijk beschadigen, uwe eigene
onbesuisdheid u niet voor goed ongelukkig maken zouden, en gij er
niet al uw leven zoudt uitzien als een Turk; die uitvoerige zorg kon
onmogelijk iemand anders dan een baker (zelfst. n. w. vrouwelijk) u
bewijzen. Het is ijselijk jammer dat gij uzelven toen niet aanschouwd
hebt, met uw knietjes opgetrokken tot uw kinnetje en, liggende
voor de mande in haar warmen schoot, haar vriendelijke oogen niet
over u hebt zien lichten, met een uitdrukking van zoo teeder, zoo
ontfermend een liefde, dat zij u al uw leven zou zijn bijgebleven. Maar
wat was het? Gij hadt toen nog geene oogen die zien konden. Veel
minder droegt gij een bril.
De naam baker komt van baken; dat is warmen, koesteren. Een
baker gehad te hebben is: in de eerste dagen zijns levens gebroeid en
gekoesterd te zijn. Het is niet anders. Spijt het u, heer JeuneFrance?
Meent gij dat het beter zou geweest zijn u op zijn laplandsch in heet
water te baden en daarna in de sneeuw te rollen, in plaats van u met de
voetjes voor de mand te houden, en u in doek op doek in te wikke-
len, zoodat slechts deze uwe handen en dit uw aangezicht — het zag,
op mijn woord, toen zoo geel als goud — zichtbaar bleven, om de be-
-ocr page 369-
349
wondering van huisgenooten en buren gaande te maken over zulk een
kind! Meent gij dat, bij eene andere behandeling, uw baard nog
voorspoediger zou zijn opgegroeid, uw hand zich nog gespierder onder
uw glacé handschoentje zou hebben vertoond, en gij u te paard en te
voet krachtiger en leniger bewogen zoudt hebben dan nu ? Het is mo-
gelijk. Maar hier is het portret van mijnheer uw overgrootvader. Ook
gebakerd, mijnheer! Ook gebakerd, in zijn tijd; en ik geloof vrij wat
broeiender, vrij wat stijver dan gij; de gebakerde kindertjes geleken
toen ongelijk veel meer dan nu op de poppen van den zijdeworm. Maar
wat dunkt u? Hij ziet op u neder, alsof gij nog in de luren laagt.
Houd uw baker in eere. In het vooruitzicht der bange ure, bij haar
naderen, als zij daar was, was de stille, altijd bedaarde, ondervinding-
rijke , medegevoelende, handige, zac^handige, kloekzinnige vrouw voor
uwe moeder als een engel Gods. En ook daarna! haar trouwe zorg
voor u was het eenige niet. Die jonge moeder had nog steeds veel
zorgen noodig; zij die zoo zorgeloos was, toen alles goed ging, en\'
haar eersteling aan haar boezem lag, en die allerlei gedaan en allerlei
gewaagd zou hebben, dat haar jong leven had kunnen in gevaar stellen
en u van een moeder berooven, vóór gij nog wist dat gij een moeder
hadt. Wat u betreft: nooit heeft, in uw volgend leven, eene vreemde
zoo veel geduld gehad met al uw kuren bij dag en bij nacht; nooit
een vriend (zelfs geen kunstvriend) u zoo overvloedig in het aangezicht
geprezen; nooit een weldoener zoo veel stank voor dank van u inge-
oogst. Van harte hoop ik, mijnheer! dat gij hare onschatbare dien-
sten nog eenmaal zult weten te waardeeren, bij het kraambed van de
echtgenoot van uw hart, bij de vuurmand van uw eerstgeboren zoon.
Dan zij het oogenblik daar, waarin gij zeggen zult: „o Mijn Baak-
ster , gezegd Baker! Gij trokt een goed loon; gij hadt veel noten op
uw zang; de meiden haatten u deswege met al het vuur van een gloeienden
partijhaat; gij ontvingt een schat aan fooien; gij deedt mijn moeders aman-
aelstrikken en moscovisch gebak verdwijnen als een morgennevel; maar
gij waart onbetaalbaar! Gij hadt, als ik liet zeggen mag, uwe vooroordee-
len, uwe bijgeloovigheden , uwe eigenzinnigheden; gij waart wellicht niet
geheel en al vrij van kwaadsprekendheid. Maar uwe teedere, nauwgezette,
waakzame zorg geven u aanspraak op een kroon. Mij is in mijn kind-
sche dagen op alle scholen, in alle geschriften voor de jeugd, steeds
voorgehouden, de plichten van dankbaarheid te betrachten jegens mijne
ouders en onderwijzers, maar mijne kinderen zal ik erkentelijkheid
inprenten jegens hunne ouders, en onderwijzers, en Bakers ....
En zulks te meer» nu het getal onderwijzers met een leeraar in de
gymnastie vermeerderd is."
Dit opstel schijnt alleen van de goede Bakers te spreken.
Hildebrand heeft geene slechte gekend. Zijn eigen baker was
een uitstekende. Hij zal zich zijn leven lang verbazen dat er, met
zulk een baker, niets voortreffelijkers van hem geworden is.
1840.
-ocr page 370-
BRIEF VAN HILDEBRAND
AAN
SCHIPPER RIETHEUVEL.
Aan den Eerzamen Dirk Rietheuvel, bijgenaamd den Mottige, Emeritus-
Schipper bij het Ilaarlemsche Veer; op het Levendeel te Leiden, \')
Geachte Vriend!
line menig, menig jaar is reeds voorbijgesneld sedert dien geluk-
kigen tijd, waarin het mij zoo menigmaal gebeuren mocht een ge-
noeglijk uurtje (laat mij zeggen: een viertal uurtjes achtereen) met u
te slijten in den stuurstoel, of, wanneer de weersgesteldheid dit minder
wenschelijk maakte, in de roef uwer schuit; gij op den drempel van
\'t deurtje gezeten, den schanslooper aan, den zuidwester op, terwijl
de knecht aan \'t roer stond en niet kon nalaten van tijd tot tijd
eens mede te grinniken, wanneer uw onuitputtelijke geest aan \'t wer-
ken was. Drommels, llietheuvel! ik heb vele menschen ontmoet, die
aardig waren, en nog oneindig meer, die het absoluut wilden wezen,
maar uw gelijken in aardigheid heb ik zelden gevonden. Hoe gaat
het tegenwoordig, bestevaar? en wat zeggen er de kleinkinderen van,
daar gij bij uw Guurtje, uw jongste, naar ik mij meen te herinne-
ren, het restje uwer dagen slijt? Hangen zij u niet aan de lippen,
als de oude vertelsels weder opkomen; in het schemeruurtje, als er
geen licht in \'t vertrek is dan het afwisselende licht van het vlam-
metje, dat door de kieren van de kacheldeur schijnt. Van de kachel-
deur; want, gelijk den bloei van het veer, hebt gij ook den bloei
van liet haardvuur (sit venia verbo, als prof. S. zeide, dien gij zoo
menigmaal hebt govaren, dat gij \'t van hem overgenomen hebt) reeds
vele jaren overleefd.
Deze opmerking wekt misschien eene reeks van weemoedige gedach-
) Zie hiervoor, bl. 315 en volg: »de Veerschipper.»
-ocr page 371-
351
ten bij u op, die ik echter zeker ben, dat gij weder op eenmaal met
eene luimige wending weet af te breken. Doch dit laatste, mijn
beste Mottige! zal niet noodig zijn, wanneer gij mijn brief slechts
niet uit de handen legt, voor gij hem ten einde toe hebt gelezen;
een brief, met geen ander oogmerk geschreven dan om uwen laten
levensavond niet weinig op te luisteren door eene mededeeling, welke
u alleszins stof tot zelfvoldoening en een billijk gevoel van waarde
opleveren zal.
Heugt het u niet, mijn waarde vriend! hoe, nu dertig jaren gele-
den, alle mogelijke roefreizigers schenen saamgezworen te hebben om
u, dag in, dag uit, te vervelen met hun schijnheilig beklag, omdat
het te voorzien was, dat de spoorwegen (rare dingen, waarvan geen
hunner nog eenig denkbeeld had!) niet altijd in Nederland on-
bekend blijven en gewisselijk uw eerzaam beroep ten eenemale in den
grond boren zouden? Hoe gij, in die moeielijke dagen, al de krach-
ten van uwen vaardigen geest hadt in te spannen om uw goede luim
te redden en het eentonig gejammer keer op keer af te snijden? En
zou het u daarbij vergeten zijn, hoe gij te midden van deze worste-
lingen op eeamaal op het treffend denkbeeld kwaamt van een nieuw
vervoermiddel, door een nieuwe beweegkraeht gedreven, waarvan uw
ver vooruitziende geest voorspelde dat het, eenmaal in practijk ge-
bracht, tot stoom en spoorwegen staan zoude gelijk deze thans tot
de trekschuiten? Gij gaaft aan deze uwe vinding den schilderachtigen
naam van Onderaardschen Schietblaasbalg, en wist de werking van
dit mechanisme, door niets anders gedreven dan de persint/ der lucht,
zoo duidelijk en, ik mag zeggen, zoo smakelijk voor te stellen, ja
ook met teekeningen van eigene of bevriende hand zoo gelukkig op
te helderen, dat menig trekschuitreiziger uw roef niet zonder een
diepen indruk van \'t gehoorde verliet, gelijk ik zelf dien dan ook
altijd bewaard heb, en zelfs zoo vrij ben geweest dien weder te geven
in een opstel, onder den nederigen titel van „de Veerschipper," bui-
ten uw weten gedrukt, en dat misschien nimmer onder uwe oogen
gekomen is, maar waarin zoo aan uwe begaafdheden in het algemeen,
als aan deze uwe vinding in \'t bijzonder, eene welverdiende hulde
is toegebracht.
Welnu, geniaalste aller geniale veerschippers, — hetzij die al of niet
van de kinderpokken geschonden zijn, en het meerder vernuft al of niet
als eene gelukkige compensatie van mindere lichaams-schoonheid bij hen te
beschouwen zij! — wat zult gij zeggen, indien ik u naar waarheid ver-
haal , dat de uitvoerbaarheid van uw denkbeeld gebleken, dat uw stoute
gedachte verwezenlijkt, dat de Onder aar dsche Schietblaasbalg, in het
oogenblik waarin ik u schrijf, in vollen gang is — voor als nog niet
//tusschen Amsterdam en Eotterdam ,11 waar de waterachtigheid van
den bodem wellicht nog lang duchtige bezwaren tegen een dergelijke
onderneming zal opleveren, — maar in Engelands groote hoofstad
Londen, waarvan het u wel bekend zal wezen dat zij alleen eene opper-
-ocr page 372-
352
vlakte beslaat van een uur zes, zeven in \'t rond, nergens van eenig
kanaal of trekvaart doorsneden! — Geen nood! — zij heeft hare tal-
rijke omnibns-Univn, die haar in alle richtingen doorkruisen; zij heeft
hare spoorweg-\\m\\ï\\\\ over hare hemelhooge huizen en tusschen hare
ontelbare schoorsteenen heen, zoowel als hare spoorweg-linicn onder
den grond; — doch thans ook; — wie is het geweest; Rietheuvel!
die uw denkbeeld gestolen, die uwe echt hollandsche vinding, onder
den grond, onder den bodem der zee door, naar Brittanje overge-
voerd heeft en er tot zijn eigen profijt hoogstwaarschijnlijk bij het
engelsch parlement een patent op gevraagd heeft, dat u van alle voor-
deelen uitsluit? — thans heeft zij ook haar Onderaardschen Schiet-
blaasbalg
— //pijpen, buizen, kanalen weetje, (van het eene einde
van de stad naar het andere) en vicie vercie// waarin, met de
hoogst mogelijke snelheid brieven en pakketten en ook menschen ver-
voerd worden, door geen ander middel dan de persing der lucht;
met het beste succes; geheel naar uw grouddenkbeeld; ofschoon onder
een anderen naam; lang niet zoo duidelijk als dien, welken uw vaar-
dig brein tegelijk met de zaak had opgeworpen, en meer naar de lamp
riekende, dan naar eenig ander licht, den naam namelijk van Pneu-
matische Expeditiebuis
\'). Slechts, opdat ik u dit terstond zegge,
slechts dames zijn door dit middel nog niet vervoerd kunnen worden.
Want hoewel de stijve wijde mouwen, waarvan gij voor dertig jaren
gewaagdet, nu geen bezwaar meer opleveren, zoo is sedert, in de
zoogenaamde crinolines, een ander ontstaan, hetwelk onoverkomelijk
is, zal er, nevens de kanalen van den Schietblaasbalg in cpiestie, in
het onderaardsche Londen nog eenige ruimte overblijven voor hetgeen
billijkerwijze voor gas-, water- en andere leidingen gevorderd wordt.
Het moet een treffend oogenblik geweest zijn, waarde vriend ! toen voor
weinige weken, na eenige voorloopige proevefnemingen met levenlooze
pakjes en ongevoelige zakken, de eerste personentrein van het zooge-
naamde Holborn afging, om, men mag zeggen „in een zucht," en niet
alleen „in een zucht," maar nu ook «door middel van een zucht,"
een afstand af te leggen van meer dan een half uur gaans, en dat
heen en terug. De plechtigheid had plaats onder opzicht van den
hertog van Buckinghain, Cliairman of the Pneumatic Despatch Com-
pany
, hetwelk ik voor u niet beter weet te vertalen dan door Com-
missaris van het Onderaardsche Schietblaasbalg-Veer
, en in tegenwoor-
digheid van een aantal mannen van geleerdheid. Laatstgenoemden
waren metterdaad de eerste passagiers, en het moet een aandoenlijk
schouwspel geweest zijn, toen de een vóór, de ander na , niet op de
weegschaal, die, bij uwe eerste vinding onontbeerlijk, bij deze na-vin-
ding gemist schijnt te kunnen worden, — maar in de laden stapte,
die allen voor eenige oogenblikken aan het daglicht onttrekken zou-
den. De houding, welke de geleerde heeren hierbij hadden aan te
\') Pneumatic Despatch Tube.
-ocr page 373-
353
nemen, was, om de waarheid te zeggen, noch opwekkelijk noch gemak-
kelijk. Zij waren genoodzaakt zich plat op den rug neder te leggen,
niet zonder de behoefte aan een hoofdkussen te gevoelen, hetwelk hier
ontbrak, maar door u zeker niet zou vergeten zijn geworden, en lagen
daar, twee aan twee, niet ongelijk aan dooden in hunne kisten. Het
geheel deed metterdaad eenigszins den indruk van een levende begra-
fenis, een Albrecht-Beyling-tooneel. Maar nauwelijks had men den
tijd zich dit te zeggen, of ziet! daar waren onze mannen reeds weder
terug en hadden, behalve van eenige oogenblikken »niks niemendal
als egyptische duisternis// niets te vertellen dan van eene min of meer
onaangename gewaarwording bij het afgaan en aankomen, — (het
//geknipknap der veeren" waarschijnlijk); en voorts van op de ooren
een zeker gevoel van drukking, hetwelk ongeveer het vierde deel van
een minuut aanhield en //best te vergelijken scheen met hetgeen men
(ik weet niet of gij het u herinnert?) //in een duiker klok ondervindt,
een zuiging alsof men onder een golf werd doorgetrokken//; op de oogen
een zeer opmerkelijke koude, niet ongelijk aan die van vallend water,
waarschijnlijk min of meer alsof men onder den drop van een dakgoot
uitgestrekt lag; en voor den neus, geen de minste gewaarwording als
zoude de athmospheer in de buis vuil of bedorven zijn, maar wel hier
en daar een roestluchtje, dat verdwijnen zal, als de machine wat meer
gebruikt zal worden, en alzoo zichzelve glad maken en houden. Wat
de beweging betreft, men had ze niet aangenamer bevonden dan die
van een ouden waggon op een niet al te beste spoorweglijn, en gij zult mij
toestemmen, dat men, sedert de roekelooze verwaarloozing der trekschuiten,
wel nergens ter wereld op iets dat veel beter zoude kunnen zijn reke-
nen kan. De eerste passagiers van de Pneumatische Expeditiebuis waren
dan ook ten eenemale voldaan; de hertog van Buckingham gaf zijne
hooge tevredenheid onbewimpeld te kennen; de aandeelhouders in
de onderneming betoonden zich ondubbelzinnig in hun schik; en het
gevolg van den proefrit is geweest, dat men besloten heeft het onder-
aardsche Londen zoo spoedig mogelijk van een schietblaasbalg-net te
voorzien, zoo volkomen, dat daardoor alle bovenaardsche spoorweg-
stations en markten en postkantoren onderling vereenigd zullen zijn.
Met 35 engelsche mijlen aan buizen en een kapitaal van vijftien millioen
hollandsche guldens is dit te doen \').
Bij mijn eerstvolgend bezoek aan Engeland, hoop ik mij met eigen
oogen te gaan overtuigen hoe ver men gevorderd is. Maar hoe zeer
zoude ik wenschen u daarbij aan mijne zijde te hebben, waardige
man! tot nog toe niet erkende, maar daarom niet minder hoogst ver-
dienstelij ke Uitvinder van hetgeen bestemd is zoo krachtig bij te dra-
gen tot de oneindige eer onzer zoo bewonderenswaardige eeuw! Denk
er eens over, Eietheuveltje! Gij zijt wel hoog bejaard, maar zoo ik
\') £ 1,250.000. Zie alle hier genoemde bijzonderheden ia The Lllustrated London
News,
van 18 Nov. 1865, p, 496, en eene afbeelding, p. 493.
23
-ocr page 374-
354
verneem, nog krachtig genoeg. Voor zeeziekte behoeft gij, bevaren
Schipper! wel niet bang te wezen, en de zaak heeft voor u een interest,
zoo als voor niemand anders. Maar als gij bet doet, gij kunt er stellig op
rekenen dat er alle werk van gemaakt zal worden om u aan den hertog
van Buckingham en door dezen aan de koningin te doen voorstellen , en
als ge besluiten kondt u te laten angltseeren, ik zie niet waarom er
niet zoo wel een Sir Derrick lleedhill zou kunnen gemaakt worden,
als er een Sir Joseph 1\'axton gemaakt is.
Hoe het indertijd met die der Trekschuiten is gegaan, weet ik niet,
maar alle groote uitvindingen hebben dit bijzondere gemeen, dat zij meer
dan eens, en niet zelden in verschillende landen, óf te gelijkertijd óf
op onderscheidene tijden, hebben plaats gehad.
Dit is met het Kompas, met het Buskruit, met de Drukkunst, de
Gasverlichting. en ook met het gebruik van den Stoom als beweeg-
kracht geschied. Menigmalen gaat het zoo als het hier gegaan is. Een
genie als het uwe vindt iets uit, voor de menschheid van liet hoogste
gewicht. Maar de menschheid is op dat oogenblik de uitvinding nog
niet waardig; zij is voor de weldaad, die zij in staat is aan te brengen,
nog niet rijp. Zij beschouwt die uitvinding als een aardig denkbeeld,
een curieusen inval, een grap, indien maar niet, zoo als met den eer-
sten uitvinder van het stoomgebruik het geval geweest is, als een
product van onzinnige hersenen! Eeuwen, of, in ons geval (wij leven
in deze onze 10» eeuw zoo snel) tientallen van jaren moeten verloopen,
eer een tweede genie opstaat, gelukkiger dan het eerste, om de uit-
vinding te herhalen of weder aan den dag te brengen, en nu alles
gereed te vinden om haar op te nemen en haar een heilrijk succes te
doen geworden! En terwijl de wereld vervuld is van het gedruisch,
dat zij bij deze tweede verschijning maakt, en schatten en eereteeke-
nen hun toevloeien, die het geluk mogen smaken haar metterdaad in
werking te brengen, ligt de eerste vader, (de Grootvader!) van liet vrucht-
bare denkbeeld reeds sedert lang te vermolmen in een vergeten graf,
of brengt, als gij, mijn beste Rietheuvel! onder den titel van eme-
ritus-veerschipper, het overschot zijner dagen, met een allerkarigst pen-
sioentje, in een buurt als het Levendeel door, en heeft niemand, die
hem op de rijke denkbeelden van zijnen eertijds zoo machtigen geest
en hunne gelukkige verwezenlijking door anderen opmerkzaam maakt,
dan zijnen hem altijd in liefde gedenkenden vriend
Dec. 1865.                                                         HILDEBRAND.
P. S. Voor het sluiten dezes verneem ik nog, dat ook reeds de prui-
sische hoofdstad Berlijn van een Schietblaa&balg voorzien is.
-ocr page 375-
INHOUD.
Jongens................Bladz.         1.
Kinaerrampen.................        5.
Een Beestenspel.................      13.
Een onaangenaam mensch in den Haarlemmerhout.....      19.
Humoristen..................      33.
De Familie Stastok...............      36.
De aankomst.................      36.
De ontvangst.................      38.
Hildebrand ziet de stad, en Pieter verstout zich pot te spelen . .     42.
Het diakenhuismannetje vertelt zijn historie........      48.
Er komen menschen op een kopje thee om verder het avondje te
passeertn.................      56.
Pieter is traantje verliefd, en hoe wij uit spelevaren gaan . . .      70.
Varen en ltijden................      87.
Genoegens smaken ................      97.
Een oude kennis................    102.
Hoe warm het was, en hoe ver!...........    102.
Hoe aardig het was...............    108.
Hoe voortreffelijk zy was.............    113.
Verre vrienden.................    118.
Narede, en Opdracht aan een vriend..........    127.
Eerste uitgave................    127.
Tweede uitgave................    129.
De familie Kegge................    133.
Eene treurige inleiding..............    133.
Kennismaking met menschen en dieren.........    136.
Een juffertje en een mijnheer............    147.
Vaderangsten en kinderliefde............    153.
Om te bewijzen dat eenvoudige genoegens ook genoegens zijns en
voorts iets droevigs..............    162.
De Grootmoeder................    170.
Een Concert.................    173.
Ochtendbezoek en Avondwandeling..........    184.
Een hoofdstuk, waarmee de auteur ijselijk verlegen is, omdat hy er
zelf de mooie rol in speelt, iets dat hij wel weet dat hem in \'t
geheel niet past, maar dat hy voor ditmaal niet helpen kan . .    191,
Het hofje. De heer van der Hoogen af........:    197-
Een Groote Hans en Adellijke Heer. Besluit.......   205.
-ocr page 376-
356
\'s Winters buiten.............Bladz.     210.
Gerrit Witse..................    223.
Studenten-an\'g9t................    223.
Ouderenvreugd................    229.
Meisjeskwelling................    232.
Vriendenhartelijkheid..........., . . .    239.
Dokters lief en leed...............    255.
Bijvoegsel der derde uitgave, tot de narede en opdracht aan
een vriend..................    261.
Laatste Bijvoegsel................    263.
VERSPREIDE STUKKEN VAN HILDEBRAND.
Be Gids, Jam-g. 1837, 1838, 1839. Proza en Poèzy, Verspr. Opst.
en Verzen.
Haarl. 1840.
Vooruitgang..................    265.
Het Water..................    273.
Begraven.................. .    278.
Eene Tentoonstelling van Schilderijen........ .    286.
De Wind...................    296.
Souvenirs d\'un Voyage a Paris, par J. Kneppelhout, leyde 1839.
Antwoord op een brief uit Parijs...........    299.
Leeskabinet, Jaarg. 1841.
Teun de Jager.................    303.
l)e Nederlanden. Karakterschetsen enz., \'s Gravenhage, Neder]. Maatsch
van Schoouc Kunsten.
De Veerschipper.................    315.
De Schippersknecht...............    318.
De Barbier..................    321.
De Huurkoetsier................    324.
Het Noord-brabantsche Meisje............    327.
De Limburgsche Voerman.............    330.
De Markensche Visscher..............    333.
De Jager en de Polsdrager ,............    336.
De Leidsche Peuëraar...............    339.
De Noord-hollandsche Boerin............    342.
De Noord-hollandsche Boer.............    345.
Ooi het volgende stukje was voor de Nederlanden bestemd, en reeds in  Aan-
den der redactie, toen het werk gestaakt werd, en de Maatschappij van Schoone
Kunsten ophield te bestaan. liet verschijnt dus te dezer plaatse in druk, om
het dozijn schetjes volledig te maken.
De Baker................ Bladz.     348.
Hollandsche Illustratie 1865, 66.
Brief van Hildebrand aan Schipper Eietheuvel......    350.
-
-ocr page 377-
*.* X
D\' ABRAHAM SCHOLL YAN EGMOND,
7.13** OUBSTK1* ACAnEWIEVRIEND,
WOKDEI DE VOOROAA"«\'DK Bf.ADEKP\'M
IN I. 1 E r D E T O E G E W IJ U
DOOR
UIL DE BR AND.
April 1840.
.vfcVv