-ocr page 1-
-ocr page 2-
yvw^ \\oz86
Kast 213
PI. B N°.9
GESCHEN K
VA»
MvA* cü*?fveje<i
-ocr page 3-
-:.l\'
Sfcrs-rs*** ~&
.
-ocr page 4-
-ocr page 5-
CAMERA OBSCURA.
\'
-ocr page 6-
T)e schaduwen en schimmen van Xadenken, Herinnering, en Verbeelding vallen
in de ziel als in eene Camera Obscura, en sommige zoo treffend en aardig, dat
men lust gevoelt ze na te leekenen en, met ze wat bij te werken, op te kleuren,
en te groepeereu, er kleine schilderijen van te maken, die dan ook al naar de
groote tentoonstellingen kunnen gezonden worden, waar een klein hoekje goed
genoeg voor hen is. Alen moet er evenwel geen portretten op zoeken; want niet
alleen staat er honderdmaal een neus van Herinnering op een gezicht van Verbeel-
ding, maar ook is de uitdrukking des gelaats zoo weinig bepaald, dat een zelfde
tronie dikwijls op wel vijftig onderscheiden inenschcn gelijkt.
Anonymus in HLro tion edilo.
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
II
illilli
0312 5295
-ocr page 7-
/                        Expediteur
UTRECHT.
CAMERA OBSCUEA
VAN
HILDEBKAND.
Nee lusisse pudet, sed non incidere ludum.
HOR.VTIIS.
ACHTSTE, HERZIENE DRUK.
-<MHHM-
HAARLEM.
ERVEN F. BOHK.
1872.
-ocr page 8-
-ocr page 9-
-ocr page 10-
-ocr page 11-
VOORBERICHT.
,IIct is\' — mot deze woorden ving hot „Voorbericht" aan, waarmede,
in het najaar van 18G4, een Zesde Uitgave van dit boek onder de
oogen van het te zijnen opzichte zoo welwillend publiek gebracht
werd — „Het is nu juist vijfentwintig jaren geleden dat, in het
najaar van 1839, de Camera Obscura hare intrede in de wereld deed.
De pseudonymc Schrijver, toen zelf nog maar even vijfentwintig jaren
oud, ofschoon in een ander vak van letterkundige voortbrengselen,
onder zijn eigen naam, niet onvriendelijk door zjjno landgenooten
opgenomen, zag zijne stoutste verwachtingen overtroffen, als de bui-
tengewoon hartelijke ontvangst van dit zijn werk binnen \'t halfjaar
een tweeden druk noodzakelijk maakte, welke dan ook in het voorjaar
van 1840 het licht zag. Toen, elf jaren later, een derde druk noodig
werd, had hij den moed de nieuwe uitgave met ecnige tot hiertoe
onuitgegevene opstellen zoodanig te vermeerderen, dat het boekdeel,
hetwelk nu (1851) het licht zag, schoon kleiner van formaat, wat
-ocr page 12-
VI
don inhoud betrof, meer dan verdubbeld was. Van dat oogenblik af,
kwam er een nieuw leven in eone belangstelling, die van den beginne
aan boven verwachting was geweest en nimmer was afgebroken. De
belgischc pers vereerde het hollandschc boek eerlang met een nadruk
(1853); maar deze verhinderde niet dat reeds in het volgende jaar
een vierde wettige uitgave in het vaderland noodzakelijk was, onder
welks omslag nu ook de tot nog toe hier en daar Verspreide stukken
van
Hii.dkhkand aan zijn hoofdwerk werden toegevoegd. Ook deze
was echter in 1858 uitgeput, en maakte plaats voor cene vijfde,
en zie hier nu de zesde, in alles aan de vijfde gelijk, behalve dat
eenige druk- en stijlfouten verbeterd, en waarschijnlijk ook weder
eenige nieuwe gemaakt zijn, en dat de verstandige lieden, die tot
deze zesde uitgave gewacht hebben zich het boekdeel aan te schaffen,
zonder vermeerdering van onkosten, daarbij nog dit Voorbericht
winnen!"
Het was den Schrijver van dat Voorbericht ecne strooiende gedachte,
„dat aan zijn werk, in deze zesde uitgave, het voorrecht mocht te
beurt vallen in handen te komen van een geslacht van landgenooten
nauwelijks of nog niet geboren toen hij het voor het eerst aan het
licht bracht; het volwassen, meerderjarig kroost van dat geslacht,
waaronder hjj zelf was opgegroeid waarvoor hij geschreven, en dat hij
geschetst had;" maar niet minder trof het hem zicli daarbij inderdaad
te moeten afvragen of niet dit nieuw geslacht ruim zoo zeer behoefte
zou hebben aan ophelderende aantcekeningen bij zijn werk gevoegd,
als aan zijne toenmalige, min of meer historische voorrede? Of maakte,
vraagde hij, „maakte niet het vierde eener eeuw; en eencr eeuw als
de negentiende; maakte niet hot vierde eencr eeuw een tijdperk uit >
lang genoeg om een boek als het zijne hier en daar zonderling te
doen voorkomen en op menige plaats onverstaanbaar te doen worden?"
Dit werd met eenige voorbeelden, wier getal, nadat nu wederom een
achttal jaren verloopen is, gewis voor grooto vermeerdering vatbaar
-ocr page 13-
VII
wezen zoude, in het licht gesteld. „Do mannen" — heette het — „de
mannen, die met den Schrijver het jaar van den „Volksgeest" beleefd
hebben, tot welks eer wij nu in de hoofdstad een gedenkteeken zien
pralen, dat — ecnig in zijn soort mag worden genoemd, herinneren
zich b. v. zonder twijfel de loffelijke poging nog wel, destijds van
diezelfde hoofdstad uitgegaan, om in Nederland, tot schitterender
triomf over België, eene nationale kleederdracht te improviseeron.
Als zij hunne oogen sluiten, zien zij gewis nog weder voor hun geest
oprijzen die nationale „tunica\'s," waarop de eerste nonnners van het
nationale modeblad de nationale oogen deden verlieven! Maar wat
stelt het tegenwoordige geslacht zich voor, wanneer het den Schrijver
van „nationale hoeden" ziet gewagen? Wat denkbeeld vormt het zich ,
in dit jaar 1864, van dameshoeden met luifels, van Rapponischo
krachten, van een mathesis-examen in het latijn, of van eene vierde
klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut? Hoe ondenkbaar
moet in zijn oogen een Nederland zonder spoorwegen, hoe buitensporig
een Sint Nicolaaskoek met verguldsel voorkomen; hoe ongepast een
karakteristiek der periodieke pers, als in „Gekkit Witsk" beproefd is!
Wat weet het van baleintjes om lange pijpen door te steken? van
achtentwintigen ? van veetc tegen de Belgen ? wat, van lantarenvulders ?
En waar de namen van een Smallenburg, een Macquelyn, een Don
Carlos genoemd worden, waar van de I ndustrielles van Bertolotto,
den Avondbode, de woestijn van het Koegras, gewaagd wordt, zou
daar voor zeer velen een kleine aanteekening wel overbodig zijn?"
Met dat al had de Schrijver nog niet kunnen besluiten bij de
toenmalige uitgave reeds in deze, om uitgcversstijl te gebruiken,
„dringende behoefte" te voorzien. „Uet bleef," zeidehij „voor gehoopte
latere edities bewaard, als de behoefte nog dringender, de notennood
nog hooger gestegen zou zijn." Ook meende hij zich te moeten afvragen,
„of het niet wat al te onedelmoedig wezen zoude, door het voorshands
nutteloos maken van hunnen arbeid, aan de Oudheidkenncrs, Navor»
-ocr page 14-
VIII
schers en Commentatoren van volgende tijden een bewijs van wantrouwen
te geven, hetwelk hun geslacht in geen opzicht had verdiend."
Een zevende uitgave verscheen, zeven jaar na dat dit geschreven
was, in 1871. Wel was zij met den Brief vax HlLDEBRAKD aan
Schipper Rietheuvel, in 1866 dien brave toegedacht, wel met een
Laatht, een weemoedig, Bijvoegsel vax de Narede ex Opdracht
AAX den in datzelfde jaar ontvallen VuiEXD vermeerderd, maar opheb
derende aanteekeningen bracht ook zij niet mede. De gedachte des
Schrijvers omtrent het nog niet bereikt zijn van het noodpeU was
dezelfde gebleven, on zijn gevoel van kieschheid tegenover de geleerden
der toekomst nog geenszins overwonnen. Eén enkel jaar, sedert ver-
loopcn, kan daarin wel geen verandering maken, en zoo is dan ook
deze achtste uitgave, behalve in grootcr formaat en een aanzienlijker
voorkomen, waarmede de uitgevers mecnen zich niet zonder grond
te mogen beloven aan veler verlangen te voldoen, in alles aan de
laatstvoorgaande gelijk.
Ook hetgeen daarin, zoo omtrent het geheel, als in het bijzonder
met betrekking tot een paar opstellen, uit het Voorbericht der zesde
Uitgave herhaald is, mag hier niet worden teruggehouden. „Oc oudste
stukken"; las men er; „de oudste stukken van dit boekdeel, waarin
gecne van een latere dagteekening dan het jaar 1841 voorkomen,
zijn: Eex Beestexbpel, dat reeds in den Studenten-Almanak van
1837 een plaats vond, en VOORUITGANG, opgenomen in het october-
nonimer van den Oids van dat zelfde jaar. Wat Eex Beestexspel,
betreft, ik hoop dat het Nederlmidsch M\'oordciiboek zich ontfermen
zal over den Naam. Sedert de loffelijke instelling, welke het groot
publiek zich obstineert Apentuin te noemen, en die door beschaafde
lieden Artis, door niemand Diergaarde gcheetcn wordt, behoort de
Zaak nu reeds tot de antiquiteiten, en heeft de wel wat woorden-
en nntithe8cnnjke invective grootendeels uitgediend, liet „hybridisch"
stukje Vooruitgang dankt aan dit zijn gebrek zelf, in verband met
-ocr page 15-
IX
do wel wat ruwe, maar niet geheel onrechtvaardige tuchtiging, wclko
*
daaraan, terstond na zijn verschijning in het genoemde maandwerk,
van ecne scherpe pen te beurt viel, zijne onsterfelijkheid, en voor
den Schrijver een groot gewicht. Hot heugt hem als de dag van gisteren,
hoe weinig de kastijding, ten dage dat zij uitgedeeld werd, hem
smaakte, en met welk eenc verontwaardiging hij zijne pon opnam en
aanpuntte en een antwoord schreef en overschreef — en ter zijdo
legde.. . „Do lieer O. schijnt te hechten aan den steller, wiens stukje
hij aldus eert. Een wezenlijk talent zoekt zulk een regtcr" — vond
hij ergens geschreven door ecne andere pen, waaruit wel nooit iets,
dat niet puntig was, is voortgekomen •). Dit was en olie en zout.
Beiden deden goed. Zonder dat woord, hetwelk hier, na vijfentwintig
jaren, dankbaar vermeld wordt, ware de Camera Obscura misschien
niet, en stellig niet beter geschreven.
Dat echter het bock, zoo als het is, in meer dan één opzicht do
sporen draagt van den jeugdigen leeftijd, waarop het is tezamengesteld,
ziet de Schrijver zelf nu beter dan menig ander, en hij weet de zoo
ongemecne gunst, welke het bij zijne landgenooten steeds gevonden
heeft, aan niets anders toe te schrijven dan daaraan, dat het zijner
onbekommerde jeugd, hij weet zelf niet hoe, over het algemeen
ecnigszins gelukt moet wezen, met waarheid te schetsen, zoodat in
zijne kleine tafereelen de Mensch den Mensch, en de Nederlander
zijn Vaderland gevonden heeft; terwijl de herkenning niet al te pijnlijk
was gemaakt, door een jong gemoed dat, van boosaardigheid vrij,
zijn vaderland en de menschen liefhad. En, ook na vijfentwintig jaren,
is dat gemoed niet veranderd."
Aldus het voorbericht van 1864. Ook in 1872 blijft het in dit
\') Aan het slot cencr beoordecling van Geel\'s Onderzoek <n P/mutatie, geplaatst
inden Letterbode, 1888, No. 1. Het stuk was onderteekend niet een T. Men
meende destijds en ook sedert heel zeker te weten dat de steller niemand minder
wiis dan Thokhecke.
-ocr page 16-
X
opzicht bij hot oudo. Wat de modedcclingcn betreft, welke do Schrijver
zich vóór acht jaren, bij gelegenheid van het vijfentwintigste verjaarfeest
van zijn papierenkind, omtrent do belangstelling, dio hot ook in het
buitenland had mogen ontmoeten, aan hot slot van zijn voorbericht
veroorloofd heeft, dezo waren thans voor aanmerkelijke vermeerdering
vatbaar, maar konden ook achterwege gelaten worden. De Schrijver
heeft het laatste verkozen. Wat er ook streclends moge zijn in do
eer zich, met beter of slechter gevolg, in het fransch, het engelsch,
hot hoogduitsch vertolkt te zien, voor zijn hart heeft het weinig te
beteekenen, bij de zoete ondervinding der duurzame genegenheid van
eigen land- en taalgenoot.
H.
ia Octobcr 1872.
-ocr page 17-
INHOUD.
Bladz.
Jongens.......................       1.
Kiiulerrainpen.....................       6.
Een Beestenspel....................     16.
Een onaangenaam inensch in den Haarlemmerhout........      23.
Humoristen......................     40.
De Familie Stastok...................     43.
De aankomst........... ........      43.
i)e ontvangst....................      46.
Hiltlcbrnnd ziet de stnd, en Pieter verstout zich pot te spelen......       51.
liet diakenhuismannetje vertelt zijn historie...........       58.
Kr komen menioben op een kopje thee om verder het avondje te passeeren . .       6S.
Pieter is wanratje verliefd, en hoe wy uit spelevaren gaan.......       85.
Varen en Rijden....................     105.
Genoegens smaken...................     117.
Een oude kennis....................     124.
Hoc warm het was, en hoe ver!..............     124.
Hoc aardig het was..................     132.
Hoc voortreffelijk zy was.................     138.
Verre Vrienden....................    144.
Narede, en Opdracht aan een vriend.............    155.
Eerste uitgave....................     155.
Tweede uitgave....................     158.
De Familie Kegge...................    161.
Ecno treurige inleiding.................     161.
Kennismaking met menschen en dieren.........• . . .     166.
Een juffertje en een mijnheer............• . . .     179.
Vaderangstcn en kinderliefde.........;......     186.
Om te bewijzen dat eenvoudige genoegens ook genoegens zijn ; en voorts iets droevigs    197,
De Grootmoeder...................     208.
Een Concert...................          212.
Ochtcndbi\'zock en Avondwandeling..............     225.
Een hoofdstuk, waarmee de auteur ysely\'k verlegen is, omdat hij er zelf de mooie
rol in speelt, iets dat hij wel weet dat hem in \'t geheel niet past, maar dat
hij voor ditmaal niet helpen kan..............     233.
Het hofje. De heer van der Hoogen af............     241.
Een Grootc Hans en Adellijke Heer. Besluit...........     250.
-ocr page 18-
XII
Bladz.
\'s Winters buiten....................    257.
(ierrit Witae.....................    273.
Studenten-angit...................    273.
Ouderenvreugd...................     281.
Meisjeskwelling...................     285.
Vriendenhartelijkheid..................     293.
Dukters lief en leed..................     313.
Bijvoegsel der derde uitgave, tot de narede en opdracht aan een vriend .    320.
Laatste Byvoegsel...................    322.
VERSPREIDE STUKKEN VAN IIILDEBKAND.
De Gids, Janrg. 1837, 1838, 1839. Proza en Poezy, l\'erspr. Opst en Verse*.
Haarlem, 1840.
Vooruitgang.....................    327.
Het Water.....................    335.
Begraven.......................    342.
Kene Tentoonstelling van Schilderijen.............    352.
De Wind......................    364.
Souvenirs d\'un Voyage h Paris, pur J. Kneppeliiout, Lejdc 1839.
Antwoord op een hrief uit Parijs..............    868.
Leeskabinet, .Tnarg. 1841.
Teun de Jager....................    872.
De Nederlanden. Karakterschetsen en:., \'s Grnvcnhagc, Ncdcrl. Mnntschn|ipn vnn
Scliooiic Kunsten.
De Yeerscliipper....................    886.
De Schippersknecht...................    390.
De Barbier......................    394.
De Huurkoetsier....................    397.
Het Noord-brabontsclie Meisje...............    401.
De Limburgsche Voerman.................    405.
De Markeusehe Visscher.................     408.
De Jager en de Polsdrnger................    412.
IV Leidoche 1\'euProar..................    416.
De Noord-IFollnndsclie Boerin...............    420.
De Noord-Hoünndsehe Boer...............    424.
Ook hef volgend» stukje was voor de Nederlanden bestemd, en reeds in handen der
redactie, toen het werk gestaakt werd, en de Maatschappij ran Schoone
Kunsten ophield te beslaan. Hel verschijnt dus te dezer plaatse in druk, om
het dozijn schetsjes volledig Ie maken.
De Baker......................    428.
Hoüandsche Illustratie 1865, 66.
Brief van Hildchrand aan Schipper lticthcuvcl..........     431.
-ocr page 19-
JONGENS.
Hoe zalig, wicn eens jongens kiel
Nog om de schoudren glijdt!
Dan is het hemel in de ziel,
Kn nlles even blijd.
Een hout geweer, een blikken zwaard
Verrukken \'s knapen borst,
Een hoepel en een hobbelpaard,
Hem drogende als een vorst.
Voor u de geur van \'t rozenbed
Kn Filomclcs zang!
Hij speelt knstie, dat \'s andere pret!
Met rozen op de wang.
Niets, niets ter wereld doet hem oan
Of baart hem ongemak,
Dan stuiters, die te water gaan,
Of ballen over \'t dak.
Frisch op maar, jongen! vroeg en spa,
Den lieven langen dag!
Loop over \'t veld kapellen na,
Zoo lang het duren mag.
Haast zult gij wreed gekortwiekt zijn;
Uw vreugd loopt spoedig af;
Dan krijgt gij Bröder tot uw pijn,
Kn Weytingh tot uw straf.
Het oorspronkelijke is een lief versje van iiöi.ty , die er wel moor
lieve gemaakt heeft, waarvan liet alleen jammer is, dat zjj jeugdige
dichters tot zeer onliollandsehc vertalingen verleiden; ik althans heb
er van dit zelfde versje nog een liggen, die beter onder een neurcn-
burger legprent „Knabcnspiclc" zou passen, dan onder de voorstelling
l
-ocr page 20-
2
van oon hoop aardige hollnndsche jongens. En wezenlijk, de holland-
sche jongens zijn een aardig slag. Ik zog dit niet mot achterstelling, veel
min verachting, van de duitsche, of frunsehc, of engelschc knapen,
aangezien ik hot genoegen niet heb andere dan hollandsche te kennen. Ik
zal alles gelooven wat potgieter, in zijn tweede deel van \'t Noor-
den, over de zweedsche, en wat wap, in zijn tweede deel van zijne
Reis naar Rome, over de italiaansche in \'t midden zal brengen; maar
zoolang zij er van zwijgen, houd ik het met onze eigene gocdgebouw-
de, roodwangigc, sterkbeenigo en, ondanks de veete tegen de Bel-
gen, voor \'t grootst gedeelte blauwgekielde spes patria?.
De hollandsche jongen; — maar vooraf moet ik u zeggen, mevrouw!
dat ik niet spreek van uw bleckncuzig eenig zoontje, met blauwe
kringen onder de oogen; want met al het wonderbaarlijke van zijn
vroege ontwikkeling, acht ik hem geen zier. Vooreerst: gij maakt te
veel werk van zijn haar, dat gij volststrekt wilt laten krullen, en ten
anderen: g|j zijt te sentimenteel in het kiezen van zijn pet, die alleen
geschikt is om voor oom en tante te worden afgenomen, maar vol-
strekt hinderlijk en onverdragelijk in het oplaten van vliegers en het
spelen van krijgertje, — twee lieve spelen, mevrouw, die UEd. te
wild vindt. Ten derde, heeft UEd., geloof ik, te veel boeken over
de opvoeding gelezen om een enkel kind goed op te voeden. Ten
vierde, laat gij hem doosjes leoren plakken, en nuffige knipsels ma-
ken. Ten vjjfde, zijn er zeven dingen te veel, die hij niet eten mag.
En ten zesde knort UEd. als zijn handen vuil zijn, en zijn knie door
de pjjpen van zijn pantalon komt kijken; maar hoc zal hij dan ooit
vordering kunnen maken in \'t ootjen knikkeren? of de betrekkelijke
kracht van een schoffel en een klap leeron berekenen ? — ik verzeker
u dat hij nagelt, mevrouw! een nagelaar is hij, en een nagelaar zal
hij blijven: — wat kan de maatschappij goeds of edels verwachten van
een nagelaar? — Ook draagt hjj witte kousen met lage schoentjes : dat
is ongehoord. Weet UEd. wat UEd. van uw lief fransje maakt P
1° een gluiper; 2° een klikspaan; 3° een geniopigert; 4° een blood-
aard; 5°. . . . Och lieve mevrouw! geef den jongen een andere pet,
oen broek met diepe zakken, en ferme rijglaarzen, en laat hij mij nooit
onder de oogen komen zonder een buil of een schram, — hij zal
een groot man worden.
De hollandsche jongen is grof; fikscho knieën, fikschc knokkels. Hjj
is blank van vel, en kleurig van bloed. Zijn oogopslag is vrij, bij
-ocr page 21-
:t
\'t brutale af. Liefst draagt hij zjjn ooren buiten zjjn pet. Zijn baar
is van zondags morgens half elf tot zaterdags avonds als hij naar bed
gaat in volkomen wanorde. Het overige van de week zit bet goed.
Krul zit er meestal niet heel veel in. Gekrulde baren, gekrulde zin-
non! Maar sluik is het óók niet; sluik haar is voor gierigaards en be-
ncpen harten; dat zit niet in jongens; sluik haar krijgt men , geloof ik ,
eerst op zijn veertigste jaar. De bollandsehe jongen draagt zijn das
liefst als een touwtje, en nog liever in \'t geheel niet; een blauw of
scbotsehbont kieltje over zijn buis, en een verstelde broek; — dit
laatste kenteeken gaat vast. In decs broek, voert hij met zich — al wat
do tijd opgeeft; dat wisselt af: knikkers, stuiters, ballen, een spij-
ker, een doorgebeten appel, een stukkend knipmes, een touwtje, drie
centen, een kluit visehdeeg, een dolle kastanje, een stuk elastiek uit
don bretel van zijn oudsten broer, een leêren zuiger om steenen meê
uit den grond to trekken, een vootzocker, een zakje met kokinjes,
een grifje, een koperen knoop om heet te maken, een hazesprong,
een stukje spiegelglas, enz. enz., alles opgostopt en in rust gehouden
door oen bonten zakdoek.
Do bollandsehe jongen maakt in \'t voorjaar oone verzameling van
eieren; in het uithalen van nestjes, geeft hij bljjken van kracht en
behendigheid, en misschien van den aanleg tot do zeevaart ons volk
eigen; in het inkoopen van vreemde soorten, bewijzen van onstoor-
baro goede trouw; en in het verkwanselen van zjjne doubletten, van
vroegtijdigen bollandschen handelsgeest. De hollandsche jongen, het is
waar, slaat zijne bokken hardvochtig, maar in \'t geven van rogge-
brood aan diezelfde dieren beeft hij zijns gelijken niet. Do hollandsche
jongen is voel minder ingenomen met de leerwijze van PRINSEN dan
de hollandsche schoolmeester; maar wat do opvoeding van plakkers
en paapjes betreft, hierin zou hij een examen kunnen doen voor den
oorsten rang. Hij is dolgraag op een pnardenmarkt, en wandelt op
de parade voor de tamboers uit, met den rug naar de mooie mannen
toe. De hollandsche jongen encanailleert zich lichtelijk, on neemt
spoedig over uit een woordenboek, dat dor hollandsche moeders niet
bevalt, mnar hij heeft ook weinig aanmatiging jegens de dienstboden.
Hjj is gewoonlijk hoogrood, als hij binnen moet komen om aan oom
on tante to vragen boe zjj varen, en spreekt bij dergeljjke gelegen*
lieid bjjna geen woord; mnar minder spaarzaam met woorden on min-
der verlegen is bij onder zijn gelijken, en niet bang om voor zjjn
-ocr page 22-
4
gevoelen uit te komen. Hij hnat lafaards en klikkers met een volko-
men haat; hij zal nog al eens gauw zijn vuistje uitsteken, maar spaart
in \'t vechten zijn partij; hij speelt niet valsch; hij heeft een besten-
digen inktvlak op zjjn overgeslagen halsboord, en wel wat neiging
om zjjn schoenen scheef te loopen; — hij houdt zijnen vader staande
dat hij over ijs van één nacht loopen kan, en beschikt over vriezen
en dooien naar lust en welgevallen; hjj eet altijd een boterham min-
dcr en leert een les meer, dan waar hij trek toe heeft; hij gooit een
steen tienmaal verder dan gij of ik, en buitelt driemaal over zijn
hoofd zonder duizelig te worden.—
Gegroet, gegroet, gij vroolijke en gezonde, lustige en stevige kna-
pen; gegroet, gegroet, gij speelschc en blozende hoop des vaderlands!
Mijn hart gaat open als ik u zie, in uwe vreugde, in uw spel, in
uw uitgelatenheid, in uw eenvoud, in uw vermetelen moed. Mijn
hart krimpt toe, als het bedenkt wat er ook van u worden moet.
Of zult gij, die daar beurtelings een frisschen beet uit een zelfden
appel doet, in later jaren nooit gewaar worden dat het noodig is, do
appel in een hoek te nemen, en alleen op te eten; ja, de schillen
weg te stoppen, en de pitten te zaaien voor uwe nakomelingschap?
En gij die daar geduldig uw sterker rug leent aan uw vlugger vriend,
die zich op uwc schouders verheft om in den boom hot spreeuwennest
te zoeken, dat heel hoog is: zal de ondervinding u de verdrietige
wijsheid onthouden, dat het beter is zelf een ladder te krjjgen, en
zelf het nest uit te halen, dan een goeden dienst te doen en af te
wachten of en hoe men u zal bcloonen ?
Dat is de wereld. Maar ook in uzelvc zjjn de zaden aanwezig van
veel onheus en veel verdriets. Uwe voortvarende drift, uwe onschub
digo teederheid, tot opvliegendheid, eerzucht en wellustigheid gerijpt;
uwe levendigheid en onafhankelijk gevoel, tot wereldzin en ongeloof
verhard!... O, als gij in later jaren op uwe kindsheid terugziet,
dat, dat zal de vreugde wezen, die gjj het meest benijdt, en toch
nu het minst geniet, dat gij zoo veel minder boos waart, dat gij zoo
veel onschuldiger waart tot zelfs in het kwaaddoen toe. De goede
hemel zegene u allen, goede jongens, die ik ken, en rondom mij
zie, en liefheb! en doe u lang en vroohjk spelen; en als de ernst
des levens komt, zoo geve hij u ook een ernstig harte daartoe. Maar
hij late u tot uw laatsten snik nog veel kinderlijks en jeugdigs be-
-ocr page 23-
5
houden. Hjj spare u, in hunne volle frischhcid, eenige dier kinder-
lijke gevoelens, die den jongeling helpen in het zuiver houden van
zijn pad, en den man versieren, opdat gij mannen wordende in het
verstand, kinderen blijft in de boosheid. Dit is een stille wenseh,
jongenslief! want ik wil u nog geen oogenblik van prikte] of hoepel
aftrekken, zonder u voor die vreugde iets anders te kunnen geven
dan . .. een wenseh! —
-ocr page 24-
KINDERRAMPEN.
Ik kom nog eens terug op het versje van iiölty.
Hoe zalig, wicn eens jongens kiel
Nog om de schoudren glijdt!
]>:m is hut hemel in de ziel,
En alles even blijd.
Xiets, uiets ter wereld doet hem aan,
Of baart hem ongemak,
Dan stuiters, die te water gaan,
Of ballen over \'t dak.
Het ontbreekt zeker niet aan dergeljjke lofredenen op het geluk
van jeugd en kindsehe jaren. Ik stem er vnn harte meê in; maar ik
neem de vrjjheid te mogen opmerken, dat zo alleen door menschen
van jaren of tenminste door jongelingen geschreven zijn, van wier
standpunt gezien het kinderlijk geluk bjjna geen o uitzondering toelaat.
En zeker, zeker is dat een droevig bewijs voor den treurigen toestand
van later dagen. Maar ik weet niet dat er ooit dichtertjes geweest
zijn van zeven, acht, of negen jaar, die hun actueel geluk zoo on-
voorwaardelijk hebben geprezen. En toch dezulken waren er de naasten
toe. Toen ik op de hollandsche school ging, maakten wij in de hoogste
klasse, bestaande uit heeren van negen a tien jaar, allen des woens-
dags voormiddag» een opstel, soms over een gegeven, soms over een
door onszelven gekozen en uitgedacht onderwerp. Maar ik roep al de
Jannen, Pieten, "NVillems en Heinen, waarmee ik in de Jacobjjncnstraat
te H. op de banken zat, tot getuigen, of er ooit iemand is geweest,
die zijn lei volgeschreven heeft met een optelling der genoegcljjkheden,
-ocr page 25-
7
of een uitweiding over \'t ongestoord geluk des kinderlceftijds. Neen,
wij schreven wel diepzinnige vertoogen over de Deugd of over de Vier
Jaargetjjdcn; sander u., wiens vader adjudant van een generaal was,
heeft zesmalen over het Paard geschreven; en piet q. die nooit op
het bord stond, en nooit mee doen wilde in de edele exercitie van
het puistje vangen, had het altijd over de Gehoorzaamheid en over
de Vlijt, een denkbeeld waarop hem de opschriften van zijn extra-
kaartjes brachten. Eigenlijk vrooljjke onderwerpen heb ik nooit door
do collega\'s zien behandelen. Ik zelf heb het nooit verder kunnen
brengen dan tot de filosofische beschouwing der Tevredenheid; een
geluk, \'t welk gewoonljjk door den jongeling voorbij-, en door den
man vruchteloos nagestreefd wordt, en dat den grijsaard uitmuntend te
pas zou komen, indien zijne lichaamsgebreken hem nog even veroor-
loven wilden het te genieten; een heel mooi ding, die tevredenheid,
maar in het volop des kinderlijken geluks vanzelf ingesloten en niet
opmerkenswaardig.
Doch om tot de zaak te komen! Van dat volop des kinderlijken
geluks clan, schenen wij toentertijde toch niet heel vol, of althans
niet zoo vol te zijn, dat wij het moesten uitstorten. Ik heb wel eens
gemeend, dat het een onderscheidend kenmerk des echten, waarach-
tigen geluks zij u zou, dat het do minste behoefte heeft zich uit te boe-
zemen, terwijl het ongeluk klachten en verluchtingen noodig heeft,—
om van de tranen niet to spreken. Want de menschen, die altijd den
mond van hun geluk vol hebben, heb ik er wel eens op aangezien
of zij ook naar een autoriteit zochten, die, na gehoord verslag, hun
zou verklaren dat zij gelukkig zijn, iets waarvan zijzelf tot nog toe
zoo heel overtuigd niet waren. Zij achten zich zóó-zóó, niet ongelukkig,
en niet razend gelukkig ook; maar zij schikken het goede in hun lot
zóó bij elkander, en stapelen het in de redevoeringen, die zij u op
wandelingen en, zoo gij met hen in één kamer slaapt, uit ledikanten,
vooral na een goed souper, houden, dat zij u in de verzoeking brengen
hen to benijden. Dat verhoogt dan dadelijk hun koud geluk tot een
hooger temperatuur. Gij slaat een warme hand aan hun thermometer.
Ziedaar een mooie opmerking, die ik gemaakt heb, en die ik met
dit mooie physische beeld besluit; maar, over \'t onderwerp meer na-
denkende, heb ik ook wel eens gedacht, of de school dan toch ook
de rechte plaats wel is, om het kindergeluk diep te gevoelen. Ik weet
wel, de meester zit er niet meer met slaapmuts on kamerjapon en een
-ocr page 26-
s
ontvettende plak in den cathedcr, en brengt ons niet langer door de
versehrikkeljjkhcid zijner oogen en gebaren tot een punt van angst,
waarin wij (als de jongen vanouds) zouden willen bekennen, dat wij
zelf\' de wereld geformeerd hadden, maar \'t nooit weer zouden doen,
liever dan het antwoord schuldig te blijven op de eerste vraag van
het vrageboek. ^Yij lezen er ook niet meer, tot onze schrikbarende
verveling, de Haarlemmer Courant van A—Z. (Zijn wij daarom minder
goede politici P) Wij zitten er ook in een goed, ruim locaal, zoo hoog
en zoo luchtig, dat het somtijds aan de beenen tocht; wij hebben er
niet zelden het uitzicht op een bleekveld met een appelboom, of op
een binnenplaats met een bestekamer. Maar toch, de meester is zoo
dik, en de ondermeesters zijn zoo lang, en hunne brillen en bakke-
baarden zien er zoo onverbiddelijk uit, en de borden zijn zoo zwart,
en de tafels zoo ongezellig, en de kaart van Nederland hangt zóó
lang op dezelfde plaats, dat wij er de kleine scheurtjes en inkt-
vlekjes nog beter op weten aan te wijzen, dan de steden der — toen
was \'t nog 17 provinciën. \') Dan hebt ge — nog bloedt mijn hart —
de Tafel van WERKZAAMHEDEN. Schrikkelijke werkzaamheden; wier
opstelling aan rekenboeken denken doet, en gcographieboeken, en wat
voor boeken er al meer zijn, wier blaren heen en weer schuiven in
den band, wegens de krampachtige aanraking der wanhopige vingers
van jeugdige heeren, die maar niet onthouden kunnen hoeveel koeien
er jaarlijks aan de hoornsche markt komen, en hoeveel inwoners, en
drukkerijen van Enschede, en Kostersbeclden, en instituten voor school-
onderwijzers Haarlem heeft; of niet begrjjpcn kunnen, hoe zjj de 9\'"«
som uit de „Herhaling der voorgaande Kegelen" moeten opzetten. (3,
die rekenboeken zij waren do zwakke zijde van velen onzer. In mijn
oog waren er geen hatelijker boeken. Vooreerst waren zij veel te vol
letters, en ten anderen veel te vol cijfers. Ten overvloede zijn er
soms fouten in de opgaven der uitkomsten; maar al zijn die er niet
in, die opgaven zijn verschrikkelijk. Ga eens na. Gij hebt uw lei
vol van een berekening van belang; driemaal hebt gij reeds de helft
uitgeveegd, omdat gij bemerkte dat gij de questic niet begrepen hadt,
maar eindelijk de som is af, en gij krijgt tot uitkomst: 12 lasten,
7 mudden, 5 schepels, 3 kop, 8 maten rogge. Met een gerust gcwe-
\') Welk een vereenvoudiging brengen de „24 Artikelen" in \'t lnger onderwijs;
het heele jonge Holland profiteert in gemak bij de revolutie vuti Dertig.
-ocr page 27-
g
ten, en mot het zalige gevoel vim als jjvorig lid dor maatschappij uw
plicht godaan te hebben , zoudt gij uw lei aan den ondermeester over-
gevcn, om te laten nacijferen. Maar neon! het hatoljjk rekenboek geeft
onder den verwaanden titel: „ritkoinst" op: 95 lasten, \'2 mudden,
1 schepel rogge, en niet één maat. Het is blijkbaar dat gij oen abuis
hebt; driemaal doet gij al de tnultiplicaties on dividaties over; einde-
lijk besluit gij alles uit te vegen; en nog hebt gij uw mouw op de lei,
als de ondermeester komt om te geloovon dat gjj niets hebt uitgevoerd.
Dat had ik tegen die rekenboeken! Maar hot kwaadwilligst en hot
onbillijkst van diezeltde uitvinding is, dat zij u op allo mogelijke ma-
nicren sarren en in uw zwak tasten. Daar zit gij sedert klokke
hulfticn op school bij mooi weer, in de maand mei, als hot groen
jong is gelijk gijzelt\' on, wat meer is, al de plassen opgedroogd zijn,
zoodat het heerlijk weer is om te knikkeren. Daar zit gij sedert half-
tien op de school, waar gij den voet hebt ingezet, met benijding te*
rugzionde op de arnielui\'s kindoren, die geen opvoeding krjjgen, en
„duitjen óp" speelden op straat. Eerst heeft men u gedwongen om
met al uw speelschc lotgenooten het lied aan te heffen:
Wat vreugd! het schooluur heeft geslagen;
Waarnaar elk kind om \'t zeerst verlangt.
Daarna hebt gij een uur gelezen van hot model van een braven
jongen, zoo braaf, zoo zoet, zoo gehoorzaam, zoo knap en zoo goed-
leersch, dat gij hem mot plezier een paar blauwe oogen zoudt slaan,
als gij hem op straat ontmoette; of, indien gij al wat verder zijt, de
levensschets van een onbegrijpelijk groot man, wicn na te volgen u
pedant en wanhopig toeschijnt, en door welke levensschets kunstigljjk
een samenspraak is heengevlochten van knapen en meisjes, niet welke
gij ook al geen de minste sympathie hebt, „al staan zjj ook waarlijk
verbaasd over de ontzettende kundigheden van dien man," waarvan
vader EELHART of BRAAFMOED verhaalt. Het volgende uur hebt gjj
geschreven; een mooi exempel, als bijv., zoo gij groot schrijft, het
woord wedencaardigheid, opmerkelijk door twee moeilijke W«, zonder
aandikken bijna niet goed te krijgen, zevenmaal; of indien gij klein
schrijft, vijftien maal, achtmaal op en zevenmaal tusschen de lijn:
Voorzichtigheid is de moeder der wijsheid; bij welke gelegenheid gij
in twee regels het woord der hebt overgeslagen, wat ten gevolge
van de laatste lettergreep van het woord moeder zeer licht gebeuren
-ocr page 28-
10
kon, en eenmaal voorwijzigheid in plaats van voorzichtigheid hebt ge-
zet; welke omstandigheden, zoo ieder op zichzelve als in onderling
verband, u eenigszins angstig doen denken aan het uur, waarop de
kritiek des meesters haar uitspraak zal komen doen. Om niet te spre-
ken dat g|j gekweld zjjt geweest met een linksche pen, ontelbare
haren in den inkt, een klad of drie, met kunstenaars nonchalance
over uw schrijfboek verspreid, en de onverbiddelijke wet dat gij maar
tweemaal uw pen op mocht steken om ze te laten vermaken, door
een ondermeester, die even zoo ver is in die kunst als gij in \'t
schrijven. Nu komt het rekenboek. Ik heb het lang laten wachten,
lieve lezer; maar het was uit wraak, omdat het voor mij zoo dikwijls
te vroeg is gekomen. Nu komt het rekenboek. Merk op, dat gij in
den loop van den morgen tweemaal op \'t bord zjjt geschreven: eens,
omdat gij met uw rechter buurman een verdacht gefluister hebt aan-
gevangen, dat evenwel over niets liep dan over goedkoope ballen in
de Wijde Appelaarstccg, en eens, omdat gij aan uw linker dito een
albasten knikker (gezegd alikas) hebt laten zien, zonder een cenig
rood aartje, van welk delict het corpus u is ontnomen, tegen de
pijnlijke onzekerheid of gij het ooit terug zult zien. Yat dit alles te-
zamen, en sla nu uw rekenboek op, dat u sart met de 18* som,
waarin u, om u als \'t ware te tantalizeeren, met de grootste koel-
blocdiglieid ecne mooie voorstelling gedaan wordt van vijf jongens,
zegge vijf, die te zamen zouden knikkeren, on waarvan de eene bij
den aanvang van \'t spel bezat 20, zegge 20, knikkers, de tweede
30, de derde 50, de vierde — maar het is niet uit te houden! de
tranen komen er u bij in do oogen; — maar daar zit gij, voor nog
een geheel uur, en dan nog wel te cijferen. — Waarlijk, ik houd
het er voor, dat de meeste rekenboekmakers afstammelingen van ko-
ning herodes zijn!
Uit al wat ik tot nog toe heb in het midden gebracht, zal zonnc-
klaar blijken, dat de school de plaats niet is om het kinderlijk ge-
moed te doen overstroomen van het besef van geluk en genot. Ik
geloof niet dat het denkbeeld daarvan ooit onder ecnig blond of bruin
kinderhaar is opgekomen. Neen, neen! de school is zoo goed als zij
zijn kan. De school wordt, naar de nieuwste verordeningen, zoo
-ocr page 29-
11
aangenaam en dragelijk mogelijk gemaakt. Maar hare genoegens zijn
ten hoogste negatief. De school blijft altijd iets van het gevangenis-
achtige, en de meester, met en benevens al de ondermeesters, iets
van het vogelverschrikkende behouden. Dat gezegde van van Alphen :
Mijn k\'crcn is spelen,
wil er bij geen een kind in, zelfs niet bij de vlijtigstcn. Ik verbeeld
mij nog al onder de vlijtigsten behoord te hebben; maar toch, wan-
neer mijn vader of moeder mjj de eer aandeed van aan mijn ooms
en tantes te vertellen dat ik altijd bljj was als de vacantie uit was,
kwam mijn gansene gemoed tegen dat edel denkbeeld (dat mij ondcr-
tusschen vrij dweepachtig voorkwam) op, en ik heb jaren noodig ge-
had om zekere angstige schuwheid voor mijn respectieve meesters te
leeren overwinnen. Ook zijn er, ondanks de verbeterde leermethode,
nog altijd onder, die een kind, al is het niet van de bloohartigsten,
elcctrisceren.
Ja, lieve vrienden! laten wij deze bladzijden voor alle vliegerop-
laters en soldaatjespelers verbergen en verstoppen; maar laten wij
het bekennen: daar zijn kinderrampen! Klein en nietig, van onze
pedante hoogte beschouwd, maar gewichtig en groot, in de kleine
evenredigheden van de kinderwereld. Rampen, die benauwen, kwellen
en schokken, en die niet zelden een grooten en hevigen invloed heb-
ben op de vorming van het karakter.
De eerste en grootste hebben wjj al gehad. Het is, met verlof van
PESTAiiOZZl en prinsen, de school. Dat is een kanker; een dagelijks
weerkeerend verdriet. Een man met schuldeischcrs geplaagd ondervindt
iets van het leed van een kind met meesters aangehaald. Nu onze
goede hölty zelf kan niet nalaten aan \'t eind van zijn versje daar-
medc te dreigen. Daarom wilde ik u verzoeken: hebt deernis met
het lot uwer telgen. Ontziet als iets heiligs het levensgenot uwer
kinderen. Zij moeten allen schoolgaan; dat is een natuurwet, zoo
zeker als die, volgens welke zij allen ingeënt, wjj allen sterven moe-
ten ; — maar even gelijk wij, naar den gewonen loop der dingen,
niet sterven moeten op ons achttiende jaar, wilde ik ook niet dat
hun de school overviel vóór hun achtste, \'t Is wel aardig, en wij
hebben het aan de veranderde uitspraak der consonanten te danken,
dat zij op hun vijfde jaar met kleinen piet zeggen kunnen: "Nu kan
ik al lezen;" maar ik weet niet of kleine piet op zijn tiende jaar,
-ocr page 30-
12
in massa, zoo veel meer geprofiteerd zal hebben dan een ander, die
op zijn zevende of achtste begonnen is „met de sj»iu te werken. Ik
geef dit alleen in bedenking aan alle philopiedisehe harten, en waag
het niet, met zoo weinig ondervinding als HILDEBRAND (de baarde»
looze HILDEBRAND, zullen de recensenten zeggen) in zoo weinig jaren
heeft kunnen opdoen, mijne meening te staven.
Om het onderwerp eene wending te geven, en van een andere
ramp uit het tranendal der kinderen te spreken, noem ik het wisse-
len der tanden. Waarlijk, lieve dame, die de wereld zoo trouweloos
en de mannen zoo wuft vindt, la perte den illusions kan op uw jaren
nauwcljjks zoo zwaar wegen als hi perte des dents op de hunne. Hcr-
innert gij \'t u nog welP Gjj voelde, — neen, gjj voelde toch niet;
— ja, helaas gij voelde maar al te zeker — dat gjj een dubbelen
tand hadt. En de voorste zat zoo vast als een muur. Zes dagen lang
verborgt gjj uw leed; somtjjds vergat gij het; maar zesmaal daags,
midden onder uw spel, bij \'t genot van de lekkerste krakeling, onder
\'t bewerken van de zoetste ulevel, daar stond weer eensklaps voor
uw oog die akelige, allerakeligste dubbelheid! — Uw cenige troost
was, dat de voorman vanzelf wel wat losser zou worden. Inderdaad!
reden en natuur geven deze hoop aan de hand. De ondervinding loert
het echter meestal anders. Op den zevenden dag, het was een zon-
dag; uw kleine theegoedje stond klaar op uw kleine tafeltje; en uwc
stoeltjes stonden er bij klaar met twee poppen: de nieuwste voor u,
en de oudste voor uw nichtje keetje, die bij u te spelen kwam;
en \'s avonds zoudt ge een tulbandjc bakken van gestampte beschuit
en melk; en een boteram met aardbeien zou alles bekronen. Met een
grooten schreeuw gaaft gjj uw vreugde over het laatste artikel te kcn-
nen. „Laat ik je mond reis effen zien," zei mama; „watP een dub-
bele tand?" en weg was uw vreugd! Gjj droopt af als of gjj op een
zware misdaad betrapt waart; waarschijnlijk zoudt gij onder uwe
kwelling nestig en kribbig zijn tegen keetje ; het tulbandjc zou geene
bekoorlijkheden voor u hebben, de aardbeien geen smaak; en ge zoudt
naar bed gaan en droomen van den tandenjood! Vergeefs beproefdot
gij achtereenvolgens alle huismiddelen: wiggelen met don vinger, bjj-
ten op cen harde korst, die gjj evenwel om cvcntueele pijn to ver-
mijden, in cen gansch anderen hoek van uw mond inbracht; aanleggen
van een draad garen, waaraan ge toch niet durfde trekken. De tand-
-ocr page 31-
in
meester moest komen. Hij kwam, niet waar? de ijselijke man! Hij
had voor u de verschrikkingen eens scherprechters. Hij veinsde maar
effen naar uw tand te voelen; hij trok er hem verraderlijk uit. On-
dertusschen was deze slinksche streek voor u een weldaad, die voor
allo volgende koeren verkeken was. — Spreek mij niet van groote-
menschcn-jammcrcn. Zij halen niet bij deze. Geen koopman dio „op
springen staat" ziet met meer angst den dag te gemoet, waarop hij zal
worden „omvergegooid," als een blijde jongen of vroolijk meisje den
dag, waarop men scheiden zal van den dubbelen tand!
Wij zijn aan de physieko rampen. Welnu, er zijn er meer dan
men denkt. Het grootworden, hoo schoon en voortreffelijk een uit-
vinding ook, is do oorzaak veler smarten. Want vooreerst, men steekt
lange bloote armen uit de mouwen, grooto enden kous uit de
broek. Daarbij schaamt men zich dan gewoonlijk dat men nog rijg-
laarsjes of schoenen met gespen draagt, omdat er altijd cenigo voorlijke
knapen zijn, die al halve laarzen hebben, en vroegtijdige juffertjes,
die zich op schoenen met lange linten verheffen. Ook rekenen vele
moeders er naar \'t schijnt niet op, dat niet alleen de boenen, maar het
gehoole lichaam groeit, en dat hot dionsvolgons op goede natuur» on
wiskundige gronden te bewijzen is, dat, al kunnen de broekspijpen wor-
den uitgelegd, het overige gedeelte van dat kleodingstuk hetzelfde blij-
vendo, men ecno niet zeer aangename bekrompenheid in do circum-
fcrentio van het lichaam gewaarwordt, die ook al weer de oorzaak
is van menig nieuw kruis, in een dubbelen zin, en van ontelbare
scheuren. Maar ook dit is een kwade kant van den edelen groei, dat
hij bij de individus verschilt, en zelfs zóó, dat bij sommigen tegen
het geprezene grootworden het verwijtende kleinbljjven ovorstaat. Nu
is hot niet pleizierig, ieder keer als men een boodschap van papa
of mama komt doen, of bij lodewijk of doortje spelen komt, altijd
door mijnheer of mevrouw, of do juffrouw, of de meid somtijds, tegen
lodewijks of doorïjks rug gezet te worden, om met de vorverschto
overtuiging dat men een hoofd of een half hoofd kleiner en een ware
peulschil is naar huis te gaan. Dat noemt men in het maatschappelijke
leven, als men \'t op \'t moreele toepast, taxeeren; en die taxatie van
\'t physieko is de cenige, waarvoor de kinderleeftijd gevoelig en ook
zeer gevoelig is. Neen, \'t is niet aardig van de grooto menschen, dat
zo \'t den kleinen aandoen, evenmin als dat altoosdurende uitgillcn
van "wat bonje groot geworden" op den duur bevallen kan.
-ocr page 32-
14
Maar daar is toch ook wel oon moroolo taxatie, dio, zoo zij de
kinderen niet dadelijk grieft, hun althans menig genoegen onthoudt.
Zij ontstaat uit de omstandigheid, dat een mensch van vijfendertig
a veertig een dertig a vijfendertig jaar van zjjn vijfde jaar verwijderd
is, en in dien tijd machtig veel vergeten kan, en zóó veel, dat hij
eigenlijk in \'t geheel niet meer weet, wat hij dacht, gevoelde, be-
sefte en smaakte toen hij kind was, en wat niet. Van daar dat hij
zeer dikwijls den maatstaf, waarbij hij de kinderen meet, te klein
en te bekrompen neemt, en menige vreugd, die hjj den jeugdigen
van harte gunt, terughoudt, omdat hjj in zjjne mannelijke wijsheid
besluit: „dat zjj er eigenlijk nog te klein voor zjjn," en er „waar-
lijk nog niet aan zouden hebben." En dan het „nergens aan mogen
komen", alsof men geheel bandeloos en met een instinct om alles
nu ook maar stuk te gooien en te breken in de wereld was gekomen!
— en dan het paaien met zoetigheid, als men zich juist gisteren te
groot is begonnen te voelen voor koekjes tot den prijs van iets anders! —
En dan de velerlei beschaamdzettingon, die men ondergaat, omdat
iedereen gelooft dat een kind menig ding niet gevoelt, dat hem toch
diep gaat! — Waarlijk, waarlijk, men heeft in de maatschappij menig
menschenschuw, bloohartig, en zenuwachtig wezen doen opgroeien,
alleen omdat men het als kind te jong en te klein voor gevoel van
waarde achtte.
Ik spreek niet van het naloopcn met hoeden en potten, en van hot
verschil van gevoelen omtrent het weder, dat tusschen ouders en kin-
deren dikwijls aanmerkelijk kan uiteenloopen. Ik spreek niet van som-
migc baibaarschc instellingen, als daar is: dat de jongeren de klee-
deren van de ouderen moeten afdragen, waardoor het vierde zoontje
een buisje draagt van den kraagjas van mijnheer zijn oudsten broeder:
van welken kraagjas de beide tusschenbroêrs respectievelijk een jasje
mot één kraag en een jasje zonder kraag gehad hebben; — noch
van ellendige spreekwoorden, als orakelen door de ouders aangevoerd,
en als verachtelijke paradoxen en sofisterjjen door het kroost verwenscht,
als b. v. dat de oudsten de wijsten zijn moesten. Ik spreek van al
die rampen niet, — want mijn stuk is reeds veel te lang. Mocht het
maar sommigen mjjncr lezers bewegen, om nog kicscher te worden
omtrent de jonge harten der kleinen, on nog oplettender om hun
kleine verdrieten te sparen en groote genoegens onbeknibbeld te laten
-ocr page 33-
15
genieten. De jeugd is heilig; zij moet voorzichtig en eerbiedig behan-
deld worden; de jeugd is gelukkig, maar men moet zorgen, dat zjj
zoo min mogeljjk deelt in de rampen der samenleving, voor zoo ver
zij die in hare jaren kan ondervinden; men moet haar soms kwellen
on lastig vallen — tot haar nut! — maar passen wjj vooral op dit
niet te overdrijven! Een geheel volgend leven kan geen gedrukte jeugd
vergoeden; want welke zaligheid zouden latere jaren te stellen hebben
tegenover het verspeelde geluk cener schuldeloozc jonkheid?
-ocr page 34-
EEN BEESTENSPEL.
„Les pnines infnmnntcs sont:
1°. Le carcan;
2°. Le bnnnisscment;
3°. Ln dégrndntion civique".
C\'ODE PKXAL. L. I. Art. 8.
Neen, ik wil niet naar \'t beestenspol! Ik houd er niet van. Zeg
mij niet dat het belangrijk is; dat men het gezien moet hebben; dat
men in geen gezelschap komen kan of men moet ten minste goed
of kwaad zeggen van de lokken, de bakkebaarden en den moed van
don eigenaar, van den lama, van do verlichting der tent, en van de
twee tjjgers in één hok; — herhaal mij niet dat men tenminston één
ongeluk heeft moeten zien „bijna gebeuren," en ééno bijzonder tee-
kenachtige houding van \'t een of ander gedrocht bespied hebben, in
een oogenblik, „dat er niemand anders naar keek:" — zeg mij niet
dat men moet gaan kijken hoe de vrucht van \'t zweet en bloed van
onvermoeide hengelaars in één oogenblik door den gulzigen pelikaan
verslonden wordt, en hoe de boa constrictor een lcidschcn bok met
hoornen en al in een oogwenk tijds verzwelgt; — roep mij niet toe dat
men zijne anecdote behoort te hebbon op den casuaris, zjjn beaudire
op do apen, en zijn qui pro quo op do beren! Op dit alles antwoord ik
u: ik haat het beestenspol, en ik zal u de reden van mijn afgrijzen
uiteenzetten.
Een beestenspol! Weet gjj wat het is? — „Eono verzameling,
zegt gij, van voorwerpen der natuurljjke historie, even belangrijk voor
den dierkundigen..." Als voor den boestenvrind, wilt gij zeggen ?
-ocr page 35-
17
„Neon, als voor ieder mensen, die or bolang in stelt zijn medeschep-
gelen <>p dit wijde aardrijk te kennen." Gjj zegt wèl: maar dan \\vcnsch-
te ik mijne modeschopselen te zien, zoo als ik ze op plaat 1 van
lederen prontenbjjbol zie, in aardige groenen door elkander geschikt,
allen in hunne natuurlijke houding: den leeuw, niet een opgeheven
voorpoot, als op brullen staande; den eaeatou, van een boomtak ne-
derkijkendc, als om te onderzoeken wat voor kleur van haar ADAM
heeft; en niet, och, ik bid u, niet in die afschuwelijke ijzeren
schommels (een soort van groote lijstorbogon) in eeuwige beweging!
• Den boa, in \'t verschiet om een boom in schoone verleidelijke boch-
ten gekronkeld, en naar den noodlottige» appel opziende; den adelaar ,
hoog in tic lucht zwevende, als een nauwljjks merkbaar stip, ja!
dan nog veel liever geheel onzichtbaar dan zóó als ik hem in een becs-
tenspel zie. . . . Zoo zou \'t mij aangenaam en belangrijk zijn. —
Maar hier in deze enge, bekrompene hokken, achter die dikke tralies,
in die slaafsche, weerlooze, gedrukte, angstige houding, — o! een
becstenspel is een gevangenis, een oudenmaniienhuis, een klooster vol
uitgeteerde bedelmonniken, een hospitaal is het, een bedlam vol idioten.
Gij hebt nog nooit een leeuw gezien: gjj stelt u iets majestueus
voor, een ideaal van kracht, grootheid, waardigheid en moed; con
wezen geheel woede, maar bedwongen door zelfbeheersching, voor zoo
lang het verkiest; den koning der dieren. Welnu, verplaatsen wij ons
met onze verbeelding in de woestijn van Barbarijen.
Het is nacht, het is het kwade seizoen. De lucht is donker; de
wolken zijn dik en drijven onstuimig en snel heen en weder; de maan
scheurt ze nu en dan met een waterachtigen straal. De wind huilt
door \'t gebergte; de regen ruischt; van verre gromt de donder. Ziet
gij daar dat gevaarte, met dichte struiken bewassen, zich nfteekenen
tegen de lucht; — ziet gij daarin die donkere rotskloof, beneden
gapende, boven zich verliezende in heesters en distelen ? Het bliksemt;
ziet gij zer1 Houd uw oog derwaarts gericht. Het is alles duisternis.
Let op. Wat is dat? \'t Is het glinsteren van twecoogen; gloeiende
kolen. Hoor toe! Dat was de donder niet: het was een schor gehuil;
het diepe geluid van een leeuw die ontwaakt. Hij tilt zich uit zijn
hol naar boven. Hij rekt zich uit. Een oogenblik staat hij met opge-
lieven hoofd brullende stil. Hij schudt tic zwarte manen. Eén sprong! . ..
Achter uw wachtvuur, onvoorzichtige! Hongerig gaat lm ij om; met woeste
bewegingen, met ongeregelde sprongen, met schrikkelijke geluiden.
2
-ocr page 36-
18
Wïen zul liet gelden F Een breedgeschoftcn buffel missehien, die
hem met gebukten hoofde en sterke hoornen zal opwachten. Geen nood:
hij zal hem aanvliegen; hij zal zjjnc nagelen klennnen in zijne lenden;
hij zal aan hem hangen blijven; hij zal hem de blanke slnchttanden
in den korten riinpeligcn nek slaan; één oogenblik — en hij zal hem
afmaken, hem in stukken scheuren en zjjnen honger verzadigen. Dan
zult gij hem niet rooden muil en bespatto manen rustig zien neder-
liggen, zijn zege genietende, trotsch op zijn koningschap.
Welnu! — die koning der dieren, die schrik der woestijn, die
geduchte, die woedende, is hier. Ziedaar de antichambre van zijn
paleis; dit vanvoren open vertrek, middending tusschen een salon,een
kantoor en een tentoonstelling van schilderijen. Deze heraut, met
den geschilden wilgentak in de hand, noodigt u uit. Zijne majesteit
geeft audiëntie. Zijne majesteit is voor geld te zien. Zjjner majesteit
staatsiedame licht het behangsel op. Gij zijt in zijner majesteit
onmiddeljjke tegenwoordigheid. Geef u de moeite niet bleek te worden;
de koning zal u wel ontvangen. Maar voorzichtig! stoot u niet nan
dezen — wat is het? een reiskoffer? Vergeef mij, het is een écrin
vol slangen, nrme RKiZKXslangen! Hierheen! Pas op, die lamp druipt.
Sta]> over dien emmer, vischvijver van den pelikaan, badkuip des
ijsbeers! Wij zijn er. Hier, op dit wagenstel, in dit roode hok, zes
voet hoog en zes voet diep, ligt hij. Ja, hij is het wel. Ik zweer u
dat hij het is. Zijne pooten steken onder tusschen de traliën uit; dat
zjjn LEEUWEüklauwen. Zijn staart, die geesel! schikt zich naar den
rechthoek van zjjn verblijf. Hij is slaperig; hjj ronkt. Zouden wij hem
kunnen doen opstaan? „Nero, Nero!" ,,„// est défendu de toucher
aux animaux, surfnat avec des cannes.ua
Gevoelt gij al het vernedc-
rende dezer afkondiging? Daarin is al zijn weerloosheid, liet zou hem
zeerdoen. Hebt gjj uw illusiën, heeft de leeuw zjjn prestige nog? Zijt
gij nog bang voor dien bullebak ? Gelooft gij nog aan de schets van
zoo even ? Zegt gij niet:
(Laat hem komen nis hij kon?
Onttroonde koning! Gekrompen reus! Zie, hjj is voorzichtig in al
zijne bewegingen; hij neemt zich in acht, om zijn hoofd niet te stoo-
ten, zijn muil niet te bezecren, zijn staart niet te schenden. Wat
onderscheidt hem van eenig tam beest? Wat van dien lagen hyena,
die de kerkhoven schoffeert? van dien gevlektcn tijger, viervoetige
-ocr page 37-
10
slang, die vannchtoren aanvalt? van dien wolf, dien een kloek kozak
dood geesolt? van dien afsehuwelijkon mandril, hansworst der verza-
mcling? van al die walgeljjke apen, waar zoo vele menschen zich
vroolijk meè maken F Alteniaal zijn zij opgesloten: de vorst als de
knecht, de vorst meer dan allen. Waan niet dat gij hem in zjjne
natuurlijke grootte ziet. Dit hok maakt hem kleiner: hij is wel een
voet gekrompen. Zijn gelaat is verouderd. Zijne oogen zijn dof
geworden: hij is suf: het is een verloopcn leeuw. Zou hij nog klauwen
hebben? Bedroevend schouwspel! Een haspel in cenc flesch; men
weet niet hoe \'t mooglijk is dat hij er inkwam! Een ziek soldaat;
een grenadier met geweer en wapens, bcrenmuts en knevels (foudro
do guerre) in een schildcrhuis; Simson met afgesneden haar; Napo-
leon op St. Ilclena.
Als gij in \'t midden van deze tent staat, tusschen staatsicgordjjnen
en schoor8teenvallcn, en ijzeren tralies, en onderstellen van wagens,
en wilde dieren; als gij uw oog slaat op al die vernederde schepsels —
waan niet dat gij leeuwen, dat gij tijgers, dat gij gieren, arenden,
hyenen, beren ziet. De kinderen der woestijn zouden hunne brocde-
ren, zoo zij ze hier zagen, verachten en verloochenen. Berg dat ril-
veren potlood, steek die portefeuille op, gij teekenaar! Maak hier
gecne schetsen. Gij hebt geene wilde dieren voor, het zijn er slechts
de vcrvallene overblijfsels van; zij zijn naar ziel en lichaam gekraakt.
Hun aard drukt zich niet meer uit. De leeuw stierf in den leeuw;
de tijger is dood in den tijger. Uw teekening zou zijn als een por-
tret naar een ljjk ontworpen. Gij kunt even zoo goed een petit maitre
onzer eeuw tot model voor een zijner germaansche vaderen stellen,
of een mummie afbeelden, en zeggen: dit is een cgyptenaar! Nau\\ve-
lijks kunt gij hunne vormen, hunne omtrekken, hunne evenredigheden
zien of berekenen onder de slagschaduwen dezer vierkante kooien.
Wat zoudt gjj naar het eigenaardige van hunne houding kunnen
raden? Ze zijn hier als planten in een kelder; zij verkwjjnen; zij zijn
in een droevige apathie, eene nare lethargie verzonken. Zij sterven
sinds maanden. Het licht hindert hen. Zij zien er dom, verstompt
uit. Dans la nature ils sont bcaucoup moins bêtes.
„Stil," zegt gij, „zie daar den eigenaar. Hoor hoe zij brullen. Zij
2\'
-ocr page 38-
20
zullen gevoed worden." Het souper der vilde dieren. Smartende be-
sporting! Hot souper! De cipier zal elk dezer staatsgevangenen zijne
afgepaste portie komen toededen. „Ja, maar hjj zal ze tergen, en
een oogenblik zult g|j ze in hun kracht zien." Wee onzer, zoo dat
waar is! Neen, het is eene tooneelvertooning. Zij worden tot acteurs
vernederd. Hun woede is die van oporaholden, van beleedigde vaders
in den vaudeville. Het is namaaksel. Het is een woede van klokke
halfacht. Het rammelen der boeien, als do gevangene opstaat om zijn
brood en water aan te nemen. Ook in het gebrul des leeuws, het
gehuil der wolven en hot lachen der hyena\'s is een pectus quod
disertum facit. Waan niet dat zjj zich verwaardigen zouden hun ver-
schrikkelijke welsprekendheid aan dien knecht te verkwisten, die toch
eindigen moet met hun het afgewogen stuk vleesch in den bek te steken.
Hun souper! o Zoo zij konden, zij zouden van dit behulpeljjk,
bekrompen genadebrood appelecren tot hun avondmaal in de woestjjn!
Weekelingcn, die uw brood bakt en uw vleesch kookt om het te
kunnen verduwen! zoo gij genoodigd werdt dien maaltijd aan te zien,
hoc zjj do rookendc spieren van do breede knoken aftrekken, en er
zich met al het aplomb, al de énergie hunner bewegingen op storten,
brullende van genoegen, niet omdat zij eten, maar omdat zjj slach-
ten, — hoe zouden u de haren te bergo rjjzen, hoe zou vlooseh-
houwer en uitdeeler, hoc het gehoelc heir geabonneorden rillen en beven!
Alleronuitstaanbaarst is mjj in een beestenspcl de uitlegger. Gij
lacht om zijn gemeen fransch en nog ellendiger hollandsch, om zjjn
eeuwig wederkeerende volzinnen: ik kan niet lachen. Hij ergert mjj.
Sire! ce ti\'etl pas tiien.
Sur Ie lion mourant tons liichez volre c/iieii /
Foei! hij noemt den tjjger monsieur en de leeuwin madame. Hjj
vertelt aardigheden op hun rekening, zjj zijn de dupes zijner vanbui-
tengeleerde geestigheid. O! zoo zij konden, hoe zouden ze zich op
den grappenmaker wreken. Hoe zou monsieur hem vierendeelen,
madame hem vernielen. Hij zou \'t verdienen. Hij behandelt dieren als
dingen. Hij verdient een domnien glimlach aan den een, een drink-
geld aan den ander. Hij ontneemt u het schoone zinnebeeld der moe-
-ocr page 39-
21
derliefde, dat gjj in don pelikaan zaagt, en maakt liever een slaap-
muts van zjjn ondoikaak. Ellendig fareeur, straffeloos lasteraar, die
zijne beteren bespot. Mot een paar knevels en een stok loopt hij om,
en speelt den held onder de gevangenen.
Ja, het is ijselijk, als gjj een verren neef of halfvorgoton vriend
overkrjjgt, die u vriendschappelijk dringt hem het leidseh museum
te laten zien, en ge moet, terwijl gjj liever de bekoorlijken op Rapen-
burg en Breêstraat gadesloegt, met hem op een sehoonen voormiddag
de cenc zaal na de de andere doordrentelen, zonder iets te zien dan
natuurlijke historie, zonder ergens eene knie te buigen; en het is er
kelderachtig koud! Maar zoo het er op aankomt om vreemde dieren
te zien, „ik zie ze liever daar dan hier." Liever een museum dan een
menagerie, \'t Is waar, het knekelhuis, dat gij eerst door moet wan-
delen, neemt een goed deel van de illusie weg; de anatomie, gelijk
alle analyse, is schadelijk aan de poëzie; maar de opgezette dieren zijn
niet vernederd. Hier ronken zij niet, hier slapen zijniet, hier ster-
ven zjj niet; hier zijn zij dood. Hier geen dofheid, geen traagheid,
geen luiheid; hier koude en ongevoeligheid. Het is hier als in hun
onderwereld: gjj ziet hunne schimmen, hunne omtrekken, hunne hièvhct!
Aiin hun stoffeljjk omkleedsel, hun houding, hun stand moge door
opvulling en kunstenarjj een weinig zijn te kort gedaan, maar de
ziel (gjj gelooft toch dat do dieren een ziel hebben \'t) wordt hier niet
verdoofd en verminkt. Nïct de lage baatzucht, maai\' de deftige weten-
schap heeft hen bjjeenvergaderd. Zjj staan hier niet te kijk; zij staan
hier tot uwe onderwijzing. Hunne namen worden in eerbiedig latijn
genoemd. Zwijgend gaat men langs hunne rijen, met al het ontzag dat men
voor de dooden heeft.
Maar een menagerie.
o Gjj, hoeren der schepping! ik weet niet of gij in de 19de eeuw
onzer jaartelling, en zoo ver van het paradijs, dien naam nog ver-
dient, maar gjj hoort hem zoo gaarne, en zjjt er zoo hoovaardig op;
o gij, hoeren dor schepping! laat u golden in hot dierenrijk, laat
u gelden bij al wat slachttanden, klauwen, hoeven en horens hoeft.
-ocr page 40-
T>
lleerscht, dwingt, gebiedt, overweldigt, beschikt; zet uw krijgsburcht
op den rug der olifanten; legt uw pak op den nek der buffelen; zet
uwc tanden in het oor der onagers; jaagt uw lood door het voor-
hoofd der tijgers, en maakt hun vacht tot schabrak uwer paarden;
overwint als een Gesar de wereld, en spant als een Cesar vier leou-
wen voor uw triomfkar. liet is wèl. Maar misbruikt uwe kracht niet.
Spot niet, kwelt niet, vernedert niet, dooft niet uit. Geen gevan-
genhuis, geen tuchtcel, geen schavot, geen kaak, geen draaikooi,
geen beestenspel. Ja, een spel is het, een afschuwelijk wreed spel.
Moet gij een spel hebben, herstelt het molmend coliséum tot een wor-
stelperk, en hebt ten minste de edelmoedigheid, uw gelijken met
hen ter kamp te doen treden. Vermaakt u (zoo gij nog niet genoeg
hebt van barlmarsche vermaken) met hunne krachten, met hun moed,
met hun heldencinde; — niet met hunne slavernij, niet met hunne
ontaarding, niet met hun heimwee, niet met hun teringdood.
-ocr page 41-
EEN ONAANGENAAM MENSCH IN DEN
HAARLEMMERHOUT.
Onbegrijpelijk veel menschen hebben familiebetrekkingen, vrienden
of kennissen te Amsterdam. Het is een verschijnsel, dat ik eenvou-
dig toeschrijf aan de veelheid der inwoners van die hoofdstad. Ik had
er voor een paar jaren nog een verren neef. "Waar hij nu is, weet
ik niet. Ik geloof dat hij naar de West gegaan is. Misschien heeft de
een of ander van mijne lezers hem wel brieven meegegeven. In dat
geval hebben zij een nauwgezetten, maar onvriendeljjken bezorger ge-
had, als uit don inhoud van deze weinige bladzijden waarschjjnljjk
duidelijk worden zul. Inderdaad, ik ken vele menschen, die nog al
ophebben met hunne amsterdamschc neven, vooral als ze tot de "Le-
zers" in Felix belmoren, of als ze rijtuig houden; maar ik heb dik-
wijls verbaasd gestaan over mijne verregaande koelheid omtrent den
persoon vun mijn neef rohertus nurks; en niets verschrikkelijker,
dan wanneer hij mjj zaterdagmiddag per diligence een steen zond met
een brief er aan, inhoudende dat hij (mits het weer goed bleef, en
er, maar dat kwam er nooit, niets in den weg kwam) met mij den
dag in den Haarlemmerhout zou komen doorbrengen; niet dat ik iets
tegen hot gemelde bosch heb, maar wel iets tegen ZEd.
En evenwel was hij een beste, eerlijke, trouwe jongen, prompt in
zijn zaken, stipt in zijn zeden, godsdienstig, en zelfs in den grond
goedhartig. Maar er was iets in hem, dat — ik weet het niet — dat
maakte dat ik met hem niet op mijn gemak was; iets lastigs, iets
impertinents, in één woord, iets volmaakt onaangenaams.
Ik zou, om iets te noemen, een nieuwen hoed gekocht hebbon;
-ocr page 42-
24
geen buitensporig fatsoen (geen nationalcn bijv.); geen te hoogen of
te platten bol; geen te broeden of te smullen rand; een hoed, goed
om af te nemen voor een verstandig man en op het hoofd te houden
voor een gek, doch stellig een hoed om niets van te zeggen. Toch
kon ik bijna overtuigd zijn, dat mjjn beminnelijke neef NURKS, do
eerste maal dat lijj er mjj meê zag, niet den hateljjksten glimlach
van de wereld en met een soort van ontevredene verbaasdheid zog-
gen zou: "Wat een weergaschen gekken hoed heb jij op." — Nu
is het onbegrijpeljjk moeielijk; schoon ik gaarne beken, dat de een
zich daar handiger in gedraagt dan de ander, en ik niet een van de
gauwstc ben; nu is liet onbegrijpelijk moeielijk, ondereen dergelijk
kritische verklaring omtrent uw hoed een tamelijk figuur te blijven
maken, liet in ernst voor uw hoed op te nemen, is wat al te gek.
liet niet een: "hé, vindje dat?" af te laten loopen, verraadt volsla-
gen gemis van tegenwoordigheid van fjeest. Te repliceeren met een
hatelijkheid op dos critici eigen hoed, is wat kwajoiigensachtig. En
hoewel eene aardigheid te zeggen het alleruitinuntendste zou zjjn,
en er een schat van aardigheden mogeljjk is, zoo is het evenwel
bijzonder opmerkelijk, hoe weinig men er dikwijls op zulk een oogen-
blik bij de hand heeft. Zoodat de kritische hoodeninspoctour ge\\voon-
lijk do voldoening heeft eene kleine verlegenheid te weeg te zien
gebracht, welke hjj met demonischen wellust geniet.
Indien gij uit dit kleine voorbeeld van mijn hoed; het is in \'t oog
loopend hoe dikwijls hoeden tot voorbeelden dienen; niet een vrij
beslissenden kijk op mjjn neef nirks\' knrakter hebt, dan zal het
heelo verhaal, dat ik schrijven ga, nutteloos aan i\\ verkwist zijn,
lezer, en dan zal ik ook zoo vrij zijn u tot uw straf te houden voor
een sprekend evenbeeld en wedergade van dienzelfden koiikrtus NURKS.
Men zou intussehen verkeerd doen, zich dien waardigen amsterdam-
schen jongen voor to stellen als ongelukkig, ontevreden, of zwart-
gallig. Hjj was alleen maar hatelijk, en zulks deels uit gewoonte,
deels uit eene diepe en misschien voor henizelven verborgen jaloezie.
Hij was in \'t geheel geen kniezer, altijd vrooljjk gestemd en de vroo-
ljjkheid beminnende; maar hij scheen er een genoegen iu te vinden,
zjjne vrienden kleine grieven aan te doen, en niet alleen zijne vrien-
den, maar in het algemeen de onschuldigste nienschon van de wereld.
Een opvoeding boven zijn stand had hem, geloof ik, die lompe aan-
matiging gegeven; en onverstandige ouders hadden hem te vroeg er
-ocr page 43-
25
tuin gewend om zijn jong oordeel over een iegeljjk, die hun huis
bezocht, niet toejuiching aan te hooien. Van daar dat hij niets had
van dien kiesehen terughoiulenden schroom, die even bang is om te
bclcedigen, als om beleedigd te worden; niets van die zachte huma-
niteit, die men, ondanks alle gezag van spreuken als „Ingenuas
didieisse tideliter artes etc." nog veel beter van zijn moeder kan over-
nemen, dan uit de klassieke litteratuur halen. Trouwens hjj verstond
maai\' zeer weinig latijn.
Indien ROBERTUS NURKS zeker wist dat gjj halt\' verliefd waart, hij
zou de gelegenheid vinden om het voorwerp uwer stille genegenheid
in het gesprek te pas te brengen, onder de u door \'t hart snijdende
bijvocgelijke naamwoorden van „Ieelijk, dom, onbeduidend, mal," of
dergeljjke. Kende hij mijn lievelings-auteur, hjj haalde er in gezel-
schap de loeljjkste plaatsen uit aan, met bijvoeging van, „zoo als
HILDEKKA.nd\'s hooggeloofdc die of die zegt." "Waagdet gjj nog eens
een oude aneedote, die u al veel genoegen verschaft had, waarvoor
gij dus billijk eenige genegenheid voeddet, en waarvan gjj u ook
deze maal nog al vrij wat beloofdet, omdat allen zich luidden als of
zij haar niet kenden: hij bedierf er de uitwerking van, door juist
als \'t op de aardigheid aankwam, het verhaal al raffelende voor u
af te maken , van den Enkhuizer Almanak van \'t jaar één te spreken,
en te zeggen dat alle aneedoten laf zijn, en dit er een was, die hij
honderd malen van u gehoord had. In \'t kort, hij kende al de zwakke
plaatsen van uw familie, van uw ziel, van uw hart, van uw lief*
hebberij, van uw studie, van uw beroep, van uw lichaam, en van
uw kleerkast, en had er vermaak in, ze beurtelings pijnlijk aan te
raken. En ik weet niet welke bezwerende of magnetische kracht hjj
op u uitoefende, om u geheel weerloos te doen zijn.
Het zal nu drie jaren geleden zijn; ik moet zuinig omgaan met
jaren, want ik ben nog zoo jong; dat mijn neef NURK8 mij op zaterdag
den 14Jen juli, — gij kunt den almanak nazien of het uitkomt —
weder een steen zond, die mij dan ook als zoodanig op het hart viel.
IIjj zou morgen, na ochtendkerktijd bij mij komen, en \'s avonds met
den wagen van achten weer vertrekken. De uren daartusschen zouden
wij aan de vriendschap en het genoegen offeren. — Ondertusschen
had ik plan gemaakt voor eene andere vriendschap en een ander gc-
oegen. Ik had een leidschen makker bij mij gelogeerd, niet wien ik
-ocr page 44-
2t;
te Zomerzorg etc» nou, om vervolgens over Velzerend naar Velzen
te wandelen, waar wij den nacht zouden doorbrengen, om \'s morgens
vroeg naar de Breezaap te gaan en aldaar wat te botaniseeren, waar-
van wij beiden groote liefhebbers zijn. Ik hoop dat niemand van mijne
lezers mij daarom verachten zal, naar de gewoonte van vele mensehen,
die aan de waarde en het gehalte van genoegens twijfelen, die zij niet
in staat zijn te beoordeelen. Mijn neef NURKS behoorde tot dezulken.
Het opgemclde plan was met groote opgewondenheid en wedcrzjjd-
Bche goedkeuring gemaakt. Het was als of onze zielen er in samen-
smolten. Ik beloofde mijnen mcdischen student; wiens naam, omdat
hij bang voor recensentenhatelijkhcden is, ik heb moeten beloven te
zullen verzwijgen, en wien ik daarom voor \'t gemak rokrhave zal
noemen; ik beloofde mijnen mcdischen student, behalve de schatten
van de Breezaap, ook nog bloeiende exemplaren van Aristolochia
clematitis, op den weg tussclien Zomerzorg en Velzerend en, daar hij
ook eene verzameling van conchiliën nahield, stond hij in lichterlaaie
verrukking, toen ik hem verzekerde dat op de hoogte der Blauwe
Trappen de wjjngaardslakkcn over uwe laarzen kruipen of \'t zoo niets
is. — Maar de steen uit Amsterdam verbrjjzeldc al die zaligheden, en
het ganschc plan moest worden uitgesteld, onder de voor ons vor-
schrikkeljjke gedachte, van den geheelen dag in den Hout te zitten;
want een fatsoenlijk Amsterdammer komt alleen in den Hout.
De opoffering viel ons nioeieljjk, en ik verdacht den hupsehen hoer-
have (die niet zoo als ik den band des bloeds gevoelde, en daaren-
boven een onbepaald vertrouwen koesteren moest op de wetenschap,
die hij beoefende) van den heimelijkcn wensch, dat mijn liefelijke
nurks, van wien hij zich, half bij instinkt, half door mijne kwaad-
sprekendheid, niet veel goeds beloofde, tusschen zaterdagavond en zon-
dagochtend eene kleine ongesteldheid mocht ontwaren, die hem mocht
doen besluiten tot een kort briefje op de eerste schuit enz.; maar ik
wenschte hem op een allerliefste buitensociëteit vol „vermoakelijkhc-
den," of op een dolprettig diné aan den Beerenbjjt, met drie leden van
do Munt en zeven van Doctrina, waar men elkander allergcestigst
met het wcderzjjdsch ophemelen der beide sociëteiten plagen kon, tot
groote bemoeieljjking van den elfden man, die lid van beiden was, en
den Doctrinisten wel gelijk wilde geven, omdat ze de meerderheid
hadden, maar den Munters niet afvallen , omdat ze do grootste heeren
waren. In een dergelijk gezelschap had mijn vriend nurks, die in de
-ocr page 45-
27
universaliteit van den elfden deelde, dan gelegenheid gehad om zijn
hart te luchten over den „lastigen dikken weerga" (een oom van een
dor gasten) die altijd den Haarlemmer las als hij hem wou hebben,
in de eenc, en „den onverdrageljjken langen zwiep" (een germain
neef van een ander der aanwezigen), in de andere, die altijd pot maak-
te als hij pas begonnen was carambole te spelen. Edoch het was
bestemd, dat hij den zondag van den 15dc" juli in den Haarlemmer-
hout zou doorbrengen.
„Ha, hoe maakje\'t, rob!" riep ik toen hij binnenstapte. „Mijn
vriend, de student BOEBHAVE, neef." — Was het valschhcid dat ik
hem hartelijk ontving? Ik geloof\' neen. Toen ik over het plan van
Zomcrzorg en de Breczaap heen en hij werkelijk daar was, nam ik
er den besten kant van, en ik had hem\'toch ook in zoo lang niet gezien.
„Best, jongen; — mjjnhccr, je dienaar! Jongens, wat is me dat
end van de Amstcrdamsche poort weer tegengevallen!"
„Mijnheer moet anders aan lange enden gewoon zijn," merkte boer-
have aan, ik geloof om zijn aardrijkskundige kennis van de hoofd-
stad te tooncn.
„Ja, dat is zoo," zei nurks , met een bijzondere kracht op \'t woordje
is; „maar daarom juist, als men zoo\'n mal klein stadje als Haarlem
do eer aandoet, wil men \'t liever niet."
nurks wierp een blik in den spiegel. Zijn eene halsboord had het
door do warmte ; het was zeer warm weder dien dag, vooral in de
diligences; had het door de warmte te kwaad gekregen, en lag in
zwijm over den rand van zijn strop.
„Malle dingen! Anders een goed fatsoen. Ik hou niet van die ronde
boorden."
Boerhave en de nederige inwoner van het malle kleine stadje
waren er mooi mee; hij verbeeldde \'t niet gezien te hebben.
„Kanjc nog al niet rooken, hildebrandP"
Ik vloog naar den portecigare en bood hem dien aan.
„Hobje nog altijd dat strooien Boortje," zei hij, de punt van den-
gene, dien hjj genomen had, met het ongcloovigste gezicht van do
wereld afbijtende, en toen zijn vroeger onderwerp weer opnemende,
daar hij nog niet genoeg van had:
„.li>ngens, ik vind dat het zoo mal staat als iemand niet rooken kan,
-ocr page 46-
2H
„Hij zit altijd met zijn vingors ergens aan. Ik ken nog iemand die
„nooit rookt, maar dat is de miseraholste kerel van de wereld."
Ik begreep dat ik al vrij veel kans had om, bij eventueel over-
lijden van dien heer, denzelven in zijn hoogen rang in de schatting
van mijn neef op te volgen.
Nu volgde een gesprek, voornamelijk bestaande uit eenige informa-
tiën naar wederzjjdsehe kennissen, waarin geen enkele onaangenaam-
beid voorkwam, dan dat hij, toen ik naar een zeer intieinen vriend
vroeg, dien hij zeer wel kende, noodig had zijn geheugen op te seher-
pen niet de herinnering, „of het die was, wiens broer die smerige
affaire niet de politie gehad had," opdat Bokkiiavk, die daartoe al
den tijd had, zoo mogelijk allerlei vermoedens tegen de familie zou
kunnen opvatten. Ik weet niet of hij het deed; maar kort daarop ver-
liet hij ons een oogenblik om een knijpbriofjc af te vaardigen, welk
punt des tjjds dadelijk door NUBK8 werd waargenomen, om mij met
de aanmerking op te winden:
„Die vriend van jou ljjkt sprekend op dien schoenenjood, die
altijd op den hoek van de Vijzelstraat en Heerengracht staat;" — en
toen ik groote oogen opzette, — „och ja, je weet wel, die leelijke
kerel! net of hij een trap van een paard gehad heeft."
Nu, op dat oogenblik kwam BOERHAVE weer binnen. Over do
gelijkenis van den schoenenjood op den hoek van de Vijzelstraat en de
Heerengracht kon ik niet oordeelen, omdat de respectieve aangezichten
der respectieve schoeiienjoden van Amsterdam mij niet duidelijk en
onderscheiden voor den geest stonden; maar op mijn vriends gelaat iets
te lezen, dat denken deed dat het ooit in eenige onvermakelijke aan-
raking geweest was met het viervoetige dier door den vleiendcn nurks
genoemd, was mij ten eenennialc onmogelijk.
Wjj gebruikten koffie en brood, welke beide artikelen de eer had-
den de volkomen goedkeuring van mjjn neef weg te dragen. Wel
beweerde hij de nadeeligheid van de eerste zonder melk te drinken,
waaraan zich de medicus schuldig maakte, en verzekerde dat hij \'t
altijd aan iemands teint zien kon, — „want het teint werd er leclijk
van;" maar toen de medicus er voor uitkwam dat hjj medicus was,
en in die hoedanigheid daar nooit van gehoord had, veranderde hjj
van batterjj, en begon mijn vriend een verkwikkend tafereel op te
hangen van de veelheid der jonge doctoren, die in Amsterdam, zonder
brood, op dure kamers woonden, allerlei laagheden doen moesten
-ocr page 47-
29
om oen bus te krjjgen, on dergelijke voorstellingen meer, reelit ge-
schikt om een medieinrc enndidatum in zjjn studiën aan te moedigen,
terwijl hjj ze allen bekroonde met de plechtige verklaring, „dat er
niet één medicus in de wereld was wien hij, rohkrtus nurks , wat
hèm betrof\', zelfs maar over zjjn kat vertrouwde."
Wij gingen Houtwaarts. liet was ruim één ure. Nu, allo wclop-
gevoede dingen hebben hun gestelden tijd. De nachtegalen komen
in \'t voorjaar, de vinken en lijsters in \'t najaar; de zon schijnt bij
dag, de kaars bij avond, en de maan bij nacht. Zoo is het ook
met de menschensoorten. Al wie met do duizend en een spreien van
het genus Haarlemmer bekend is, weet dat zij allen dos zondags
hun verschillenden wandeltijd hebben; iets, \'t welk zeer natuurljjk
wordt, als men aan den verschillenden eettjjd denkt, en daarbij
in \'t oog houdt dat er veel menschen naar de middagkerk gaan,
tcrwjjl oen groot gedeelte niet weet dat er oen middagkerk is. Als
men alle deze speeies rangschikt, en men tevens aehtslaat op de vreem-
de vogelen, die uit andere luchten op een zonnigen zondag komen
aanwaaien, dan zal men een aaneengeschakelde opvolging hebbon,
niet ongelijk aan die der elkander, naar de schoono vergelijking van
homeri\'s , als boombladeren wegstootende geslachten in het bestaan
des menschdoms, of aan die der elkander voortstuwende barbaren van
het Europa der vijfde oouw.
Zoo zal de natuuronderzoeker, die des zondagmorgens de kerk
verzuimt, of naar de vroegpreek is geweest (wat ik liever onderstellen
wil), on om tien uren, half elf, in den Hout komt, op het Plein of
bij den Kocknmp (de naam is niet welluidend), conige zwermen feest-
vierende vogels van den Haarlemmerdjjk inhalen, per schuit van
zevenen uit Amsterdam vertrokken. De mannetjes zijn blauw of zwart
geteckend, on hebben sliknatte, fijngekruldo bakkebaarden. Ze zijn
voorzien van lange stcenen pjjpen, waaruit ze of rooken, of die ze
losjes bij don kop tusschen de vingers houden, en zoo met den steel
naar beneden onverschillig laten slingeren. Merk de regenschermen.
De wijfjes zjjn wit. Ze houden haar opperkleed op, zoo dikwijs ze
over oen droppel water stappen, en dragen \'t geheel opgespeld als er
wezenlijk plassen liggen van den regen van zaterdag. Zij eten gestadig
uit haar zak: sommigen in den zwerm hebben daarenboven nog een
toegeknoopte kindorluur mot mondkost bij zich. Men ontmoet ze
meestal in koppels van negenen: twee mannetjes op zeven wijfjes.
-ocr page 48-
30
Ze dwalen een heol eind ver, somtijds wel tot Heemstede of de Glip
af, maar strjjken \'s namiddags, onder een kruik bier en een bosje
scharren, aan de Groene Valk of in den Aalbessenboom neder, om
met de laatste schuit naar Amsterdam te vertrekken; terwijl intus-
schen de toegeknoopte kinderluur van knapzak tot een korfje is om-
goslagon, om „blommen" in thuis te brengen, die drie weken lang
in een aarden melkkan zonder oor, in een klein winkeltje of op den
bovensten trap van een kelder, hier zonder licht, en daar onder den
frisschen adem van een stinkend riool, het geluk en den rjjkdom
zullen uitmaken vnn iemand die garen en band verkoopt en tevens
besteedster is, of van iemand die turf en hout slijt en tegeljjk uit
werken gaat.
Wandelt do natuuronderzookcr voort, dan ziet hjj in \'t voorbijgaan
eerst nog een dergelijken troep, die zich in den aanblik van het pa-
viljoen verlustigt, on waarvan al de individu\'s, om zich te overtuigen
dat het geen droom is, zich met beide handen aan de spijlen van
het hek vastklemmen, zich bjj geen mogelijkheid kunnende verklaren
wat voor aardigheid of vrooljjkheid er wezen mag in de groep van
Laokoön, maar op dit punt overeenkomende, dat de W in het fron-
tespiece "wullejT\' beduidt.
Meergemeld natuuronderzookcr heeft even de Dreef verlaten, om
in de verrukking van deze vreemdelingen te doelen, maar gaat nu
door oen allerliefst laantje, waarin de ochtendzon allergeestigst door
\'t hooge geboomte speelt, op de „logementen" af. Hij wandelt con
gele barouchette on een blauwen char-a-banc voorbij, die hjj onder
\'t geboomte uitgespannen ziet, .als ware \'t om menigeen van huns
gcljjken derwaarts te lokken. Het is alles nog doodstil, \'t Is con
liefeljjke morgen. Een enkel heer met een grijzen paardenharen Saksen
Weimar, bruinen rok, grijze zomerbrook, cngelscho spikkolkousen,
Inge schoenen en een tenger hoogfatsoenlijk uiterljjk, zit aan een der
houten marmeren tafeltjes van het Wapen van Amsterdam voor de
deur, zeer op zijn gemak een boek te lezen; een dikachtig heer
mot roode wangen en een opvliegend voorkomen, met zwarten rok
en in \'t kort, leest er steunende op zijn stok oen courant, op een
stoel zonder tafeltje neergevallen. Een jonge vrouw, nog pas onlangs
uit het kraambed hersteld en nog een weinigje bleek, zit aan een
ander tafeltje, waarop uitgediend ontbjjrgocd staat, met een lief mutsje
met lichtblauw zeister op en een lichtblauw japonnetje aan, gemak-
-ocr page 49-
31
kcljjk in haar stoel geleund, te breien, on wijdt van tijd tot tjjd
haar aandacht aan haar kindermeid, dio met een amsterdamsche kor-
net op het hoofd, of\' liever aan \'t hoofd, want dat soort van mutsen
laat het hoofdhaar tot aan de kruin toe onbedekt, en een rozerood
japonnetje, met een zwart schort met puntjes voor, op everlasting
schoenen, met kruislintcn net als mevrouw, over het schelpenpad aan
den overkant rustig voorttrippclt, met aan de eene gehandschoendo
hand een kind van twee jaar, met een baleinen valhoedje met roze-
roode strikjes, en aan de andere een van drie, in beugeltjes; welke
kinderen zij zoo dikwijls als zij iemand tegenkomt, wien zjj een goed
denkbeeld van hare opvoeding of van haar dienst geven wil, met
het plechtige „uwé" toespreekt: "Spreekt uwé niet tegen mohcor,
sorsetje? — Foei FRANSWATJE, wat maakt uwé uwces handjes vuil
met dio schullepies." — Aan de Hortenbaan vertoonen zich hier en daar
een paar jonge dames, in \'t bloote hoofd, en in een costuum dat zij
"zoo geheel buiten" noemen en voornamcljjk gekenmerkt wordt door
sterk gekleurde zijden schortjes, bezig met „aan de lieve beestjes
eten te geven." — Deze zijn de gelukkigen, die bij stoffels logee-
ren. — In de sociëteit is nog niemand; maar een tweetal knechts,
een volwassene en een jongen die nooit volwassen worden zal, staan
tegen elkander over in het middelste dcurraam met de handen op den
rug het talent van zociiER te bewonderen, dat de hoeren van trouw
moet niiUKEN in de gelegenheid gesteld heeft tot do schepen toe te
zien, die door \'t Sparen gaan. — In \'t logement op den hoek zit
een zaandamsche familie, gisteren aangekomen; al de mannen zoor
lang, en in een volmaakt pak blauwe kleederen uitgedost, met zwarte
dassen on witte onderdassen, do vrouwen met de nationale kap, en
zwarte tanden. Zjj drinken reeds koffie, en laten zich van den kaste-
lein, dio de vrijheid neemt van in de deur te bljjven staan, omtrent
vele wetenswaardige dingen onderrichten. Opmerkelijk is, tegen een
der palen en daarenboven op een stok geleund, een gebrekkig man,
niet zoo zeer een bedelaar, als wel een afwachter van aalmoezon;
een dier onsterfeljjkon, die do oudste haarlemmers altijd even oud en
altjjd even beschadigd daar gezien hebben. Sommigen verdenken hem
van een stilleverklikker te zijn; ik geloof\' het niet; maar indien hij
het is, dan is hij het zeker alleen maar om aan do kindskinderen te ver-
klikken op wat wijze hunne grootvaders in den Hout hun geld verteerden.
In dezen toestand blijft de Hout tot elf uren of halftwaalf\'. Alsdan
-ocr page 50-
32
rukt do voorhoede der liaarlemsche wandelaars er in. Zjj bestaat voor-
nameljjk uit dezulken, die zich de zes overige dagen, aan beroep of
nering gebonden, van alle vertreding spenen moeten, en dus des zon-
dags de grootste appetijt hebben. Jlet zjjn de kleine winkeliers met
lange roksmouwen; de boekhouders die watten dragen; de ambachts-
bazen met hooge hoeden, lange panden, en lange lenden; allen met
hunne vrouwen één, en met hunne dochters drie graden boven haar
stand gekleed, en alleen in dit bijzondere geval niet hunne zonen,
wanneer deze het niet zóó ver in de wereld hebben gebracht om zich
hunner te schamen; want er vallen secretarieklerken, ondermeesters
en kleine bloemisten onder voor; maar indien dit het geval niet is,
dan ook kunt gij zeker zjjn vader en zoon met geljjke en goljjkvor-
mige rottingen te zien voortschrijden. Voor het overige bemerkt men
reeds nu een enkel jong mensch uit deftiger stand, hetzij dan een
notaris-klerk of een surnumerair bij het gouvernement van Noord-
holland, die, daar hij geen schepsel wist te verzinnen nan wien hjj
na kerktijd een bezoek schuldig was, nu maar naar STOFFELS stapt,
en verbaasd van daar nog niemand van zjjn kennis te ontmoeten,
zich met den hond van den kastelein behelpt, die door zjjn innemende
vriendeljjkheid bewjjst dat mjjnheer habitué is.
Hem volgen tegen halftwee, twee uren, de deftige burgers uit de
stad. De fabrikant met zjjn familie, de notaris met zjjn familie, do
boekhandelaar met zjjn familie, en de wereldsche kinderen van den
geesteljjke, zonder hunne ouders. Ook komen nu de bloemisten vnn
den Kleinen Iloutweg met vrouw en kroost opzetten. Voorts bemerkt
men zusters met haar eerste voiles, die met broers met rokken gaan
wandelen, op hoop van andere zusters met voiles en broers met rok-
ken tegen te komen; en reeds nu en dan een enkel rjjtuig, als b. v.
de chais van den dokter, die met zjjn beste tuig en zjjn vrouw een
toertje doet, en het wagentje vnn den grutter, die geen pleiziorgold
betaalt, reeds tegenkomt; voorts de demi-fortune van den kleinen ren-
tenior; maar ook reeds het blinkend verlakte rjjtuig met de zwarte
harddravers met witte koorden leidsels van den weigestelden makelaar,
en het rjjpaard van den kostsehoolhoudorszoon; alles doorkruist en
voorbjjgereden vnn amsterdamsche char-a-bancs voor twaalf personen,
daar er veertien met een kind, en calèches voor drie, daar er vjjf
met een hoedendoos in zitten; schoon ik zeggen moet dat de meeste
dezer laatsten in de stad uitspannen.
-ocr page 51-
33
Het gebeurde alzoo dat, als wij drieën om óón uur de Houtpoort
uittraden, wij noodwendig op hun terugtocht tegenkwamen do kleine
winkeliers met lange roksmouwcn, de boekhouders met watten, de
hooghoedigen, de langpandigen, de langlijvigen, enz. en als \'t ware
aankondigden de komst der notarissen, der fabrikanten, der boek-
verkoopers, der doctoren, der apothekers, der bloemisten, der zus-
ters en broers enz. die nog achter ons waren.
„Wat zien uw stadgenooten er over \'t algemeen peu fashionable
uit!" zei nurks, met dien bjjzondcren lach, dien do engelschen a
sneer
noemen, een zeer druk en aangenaam gesprek afbrekende on
oogcnblikkcljjk weer opvattende, om mij het antwoorden te beletten.
Een boom of wat verder pleegde hij mij hetzelfde boevenstuk met
den uitroep:
„Ik dacht dat er zooveel beau monde in je menniste Haarlem was!"
En weder vergunde hij mij niet in het midden te brengen, dat de
gchccle deftige middelstand nog achter onzen rug was, die niet voor
een uur later, eerst door de hoogere ambtenaars, en daarna door de
haute voléc zou worden opgevolgd. Hij wist hot ook trouwens even
goed als ik.
Wij namen plaats bij stoffels. De onbcleefdhcdcn, die tot nu too
alleen aan ons beiden verkwist waren, werden nu ook algemeen vcr-
knjgbaar gesteld. Ik zat nog niet, toen nurks al uitriep, zoo dat al
de belendende gezelschappen het hooren * konden:
„Lieve hemel, hild, wat heb je een mooi vest aan; dat had ik
nog niet van je gezien; jammer dat het fatsoen een paar modes ten
achteren is."
De leelijkcrt had duidelijk bemerkt, dat ik het voor \'t eerst aanhad
en er van tijd tot tijd met innig welgevallen naar keek. Ik stak
dadelijk mijn boenen onder de tafel; want het was mij op zijn minst
vijfenzeventigmaal gebeurd, dat hij, met een opgetrokken neus naar
de- punten van mijn schoenen loerende, mij had afgevraagd: „Waar
laatje die turftrappers maken?"
Van een goeden krulhond, die met veel liefde door een oud man
gestreeld werd, heette het: „wat een mormel!" Van een paarschim-
moltjcs, die voor de deur stilhielden, en waarmee de eigenaar met
groot zelfbehagen pronkte: „Leclijkc koppen!" Van het kindje in
beugels, dat al van halfelf gewandeld had, en er schrikkelijk verhit
uitzag: „Als ik er zóó eentje had, deed ik het een steen om den
3
-ocr page 52-
34
hals." Alles luid genoeg om verstaan te worden door de respectieve
eigenaars van het mormel, de leelijkc koppen, en den jongen heer.
Er zat een statig man, wiens geluk half weg was, omdat hij , in den
morgen bloemen gezien hebbende in het Sieraad van Flora, bij het
inkruipen van een grootcn bak, eenigszins aan een spijker was blijven
haken. Hij had daar toen niet veel acht op gegeven, maar nu rus-
tig in den Hout een sigaar zittende te rooken, ontdekt hij te midden
zjjner overpeinzingen een kleinen winkelhaak in zijn pantalon, vlak
bij de knie. Hij had het zoo haast niet gezien of hij wierp er met
veel handigheid zijn zijden zakdoek over, maar te laat om de aan-
merking van nurks te ontgaan, die juist op dat zelfde oogenblik tot
ons zei: „Ik mag wel zoo\'n mancschijntje." De blocmenliefhcbber
kreeg een kleur als een Cactus spociosa, om welke te verbergen hij
in verwarring naar zijn zakdoek greep om zijn neus te snuiten, zoodat
de maan weer plotseling door de wolken brak, tot groote vrooljjkheid
van een gezelschap amsterdamscho juffrouwen en heeren uit een
manufactuur-winkel, die zich op dien merkwaardigen dag ten minste
voor staatsjuffcren en kamerhocren van Z. M. den koning wilden
gehouden hebben.
„Is dat een rok van je vaderPu vroeg nurks grappig aan den
jongen, die hem zijn limonade bracht, en zich zeker niet zeer bc-
krompen in dat kleedingstuk bewoog.
„Ik heb geen vader," zei de arme jongen, en het ging mij door
de ziel.
De beau monde verscheen met al zijn gedistingueorde geuren en
kleuren; met al do pracht van vederen , shawls, parasols, mantilla\'s,
amazones, koetsiers, rijtuigen en rijpaarden. Ik had het ongeluk
gehad nurks te voorspellen, dat hjj een brillanten nieuwen equipage
zien zou. Hij kreeg dien zoodra niet in hot oog, of hjj vroeg mij
ongeduldig:
„Wanneer komt nu die mooie equipage, waar je van gesproken
hebt?"
En zoo was het telkens, tot grooto ergernis van boerhave, die
evenwel nog al aardig vrijliep, maar wiens horlogesnoer ijselijk door
nurks gefixeerd werd, zoodat hij allo oogenblikken dacht dat er iets
op komen zou, en eindelijk dan ook zijn rok maar toeknoopto. Ik
herinner mij nog slechts twee onaangenaamheden, die nurks mijn goeden
medicus deed doorstaan, doch die even als de aangehaalde zich ook
-ocr page 53-
36
alleen bij het physionomisch hatelijke bepaalden. De eene was deze.
Wij spraken over de ongelukken die incn met zwemmen kan krijgen.
Op een wannen zomerschen dag is \'t een wellust om over water te
handelen. Boeriiave verhaalde een treffend geval van schitterende
zelfopoffering in een zwemmer, buitengewoon genoeg om al de cere-
penningen der Maatschappij tot Nut enz. te verdienen, indien deze \'t
niet tot regel gesteld had, alleen dezulken te beloonen die niet zwom-
men kunnen; maar althans buitengewoon genoeg om een stecnen hart
te doen ontgloeien. NüRK8 evenwel hoorde het met de volmaakstc
onverschilligheid aan, en nam zelfs onder \'t verhaal allerlei bijzaken
waar. Nu eens, bijvoorbeeld, scheen hij zich met de borst toe te leg-
gen op het vormen van kunstige kringen van tabaksrook; dan weder
blies hij, volmaakt in de houding van iemand die volstrekt niet
anders te doen heeft, de sigaarasch van zijn knie, en zelfs van de tafel;
dan weder scheen hij al zijn aandacht en belangstelling te wijden aan
zijn nog altijd zickchjken halsboord, die nog telkens nieuwe aanvallen
van flauwte had; welke veelzijdigheid van oefening mijn opgewonden
vriend, die van enthusiasmus gloeide, op den duur weinig streelde.
Hij trof het even ongelukkig met het verhalen cener splinternieuwe
anecdotc van drie leidenaars, waarom ik met mijn heclc familie den
vorigen avond tot schreiens toe gelachen had, met groot gevaar van
in ons warm brood te stikken, maar die totaal schipbreuk leed op
de stalen onbuigzaamheid van mijn heer en neef, die ditmaal in een
ander uiterste viel, en zeer geduldig en ingespannen zat te luisteren,
ja zelfs zoo geduldig en ingespannen, dat het hem scheen te treffen
dat het verhaal waarlijk uit was, en hij nog altijd op het slot en de
aardigheid zat te wachten, die, indien men zijn gezicht had willen
geloovcn, nog immer komen moest. Mij is niettemin van goederhand
verzekerd, dat opgemelde neef èn de edelmoedige menschenredding
èn het geval der drie lcidenaars, nog dienzelfden avond, met zichtbare
blijken van zelfbehagen heeft medegedeeld op de diligence; gelijk hij ze
ook beiden des anderen daags wist te pas te brengen op Doctrina, aan
zijn tafel, en in de Munt, en in den loop van de week te pas te Jagen
op twee concerten en in vijf koffiehuizen (zoodat ik met grond onderstel
dat hij er nu de harten der liplappen en blauwen in de West meè
verkwikt); en al wie de cersto niet „verbazend" en de laatste niet „om
te schreeuwen" vond, wist hij oogenblikkelijk iets stekeligs te zeggen
op het gevoelig punt van bakkebaarden en stropdassen.
-ocr page 54-
36
Er kwam muziek. Drie dames met lange reticules en opmerkelijk
door roode linten op de muts, oranje tissu\'s om den hals, on voor-
gchoten met diepe zakken met schuitjes. Eene breede sproeterige Saffo
met eene hoogo sproeterige harp in liet midden, en twee tanige vrou-
wen, die met handen vol diamanten, die een sterken familietrck van
glas hadden, op de viool speelden. „Drie poetjes van gratietjes," zei
nurks lachende, en luid genoeg om een langen procurcursklerk meê
te doen lachen, die veel verder van hem af was dan de gratietjes in
queeatie. Het snarenspel begon. Nurks stopte van tijd tot tijd den
vinger in de ooren, dat toch niet opwekkeljjk wezen kon voor drie
kunstenaressen, die ook wel wisten dat het zoo heel mooi niet was,
en ook niets verder bejaagden dan een dubbeltje of een stuiver van
elk der toehoorders, en een wcinigje geduld. De violen hielden met een
fikschen kras op, en de harpspeelster hief, met een ecnigszins schorre
stem , en juist voor de drieëntwintigste maal op dien gedcnk\\vaardi-
gen morgen, het toen even zoo min als nu nieuwe, maar altijd sleepcnde:
Fleu ve du Ta ge
aan.
„Bah wat is ze leeljjk als ze zingt," klonk het dwars doordcaan-
doenlijke woorden der romance heen, uit den heuschen mond van
roiikrtl\'s, wien het zeker nooit in \'t hoofd was gekomen, dat ook een
arme vrouw ijdelheid zou kunnen hebben.
liet lied liep verder zonder stoornis af; zoodat de reticule geopend
kon worden, om het bekende roodverlakte rlesschcnbakjc met blinkcn-
den rand te voorschijn te brengen. Ik had er een gulden op willen
leggen, indien de zangeres nurks niets gevraagd had. Maar er was
geen houden aan; dus gaf ik maar een dubbeltje. Zij kwam tot
nurks.
„Hoeveel octaven kan jij wel zingen P" vroeg hij , werkelijk grjjns-
lachcndc, maar tegelijk een vijfje op \'t blaadje leggende; want zoo
was hjj.
Men moet in den handel ook het vuile geld aannemen.
„Merci, monsieur," zei de harpspeelster, met neergeslagen oogen,
en was reeds bij den man met den geschourden pantalon.
De lange procurcursklerk was middelerwijl van plaats veranderd,
en zat nu toevallig ann een tafeltje, \'t welk de virtuoze alrcede was
voorbijgegaan.
-ocr page 55-
:?7
De violen hadden ondertusschen lustig doorgespeeld; ik weet niet
of men er te milder of te kariger om gegeven had. Nu werd er nog een
zeer korte, zeer vlugge trio uitgevoerd, waarop al de dames al de oogen
nedcrsloegen, al de lippen bewogen, negen, en vertrokken. Thans zag
een ecnloopend klarinettist, zonder hoed, de baan schoon om ook
zijne talenten te doen hooren.
„Altijd hier in het land een opeenvolging van slechte muziek,"
merkte nurks aan.
„Och, ik vind het nog al vroolijk," zei ik bemiddelend.
„Ja maar," zei hjj, mij strak in het oog ziende, en een lange
teug limonade nemende — „ja maar — ik geloof, om je de waarheid
te zeggen, niet dat je heel muzikaal bent."
Nu voor deze laatste impertinentie behoeft men geen rohertus nurks
te wezen. Daartoe acht zich, volgens mijne ondervinding, ieder lief-
hebber gerechtigd, die in zjjn huis een eerste en cenige, en in het
een of ander orkest een tweede viool speelt, en een derde spelen zou,
indien er eenderde viool bestond; ja, ik heb er onderdo paukonsla-
gers gekend, die in dit opzicht de crimincelsten waren. Och, al is
men maar iemand, die op een concert zijn hand met zekere majesteit
onder zijn kin kan leggen en zijn oogen tocknjjpcn met diep gevoel, om
ze niet dan bij een point d\'orgue schielijk en geheel verward, en als
kwam men uit oen andere wereld (uit de wereld der inbeelding bjj voor-
beeld) open te doen; — of al slaat men er zelfs maar met zekere wijsheid
de maat met het opgevouwen affiche of met den gcglaccerden wjjsvin-
gcr; of al heeft men maar even den slag om bij het wederkeeren van
het thema in een groot muzjjkstuk een lachje, liefst een zenuwachtig
lachje, voort te brengen, dat met telegrafische duidelijkheid zegt:
"wo zijn weer thuis!" — of al heeft men maar alleen de vercischte
bekwaamheid om van een zangeres, die algemeen bevallen heeft,
met een diepnoodlotfig neergelaten wenkbrauw en nllcrbedenkelijkst
hoofdschudden te decrctcercn, "weinig methode;" — of den tact om
klassieke van romantiekc muzijk te onderscheiden en te zeggen: "ik
hoorde toch liever LAFOND of beriot dan de eichiiorns of ernst;
— ik zou zeggen, al heeft men slechts eenmaal een blad muzijk
gecopiëerd: — met een van alle deze muzikale eigenschappen toegerust,
heeft men eens vooral de bevoegdheid op de rest van \'t heelal met
verachting neer te zien, en alle verdere creaturen, zoodra ze zich
iets omtrent de goddelijke toonkunst verstouten, in haar aangezicht
-ocr page 56-
38
te verklaren dat ze niet muzikaal zijn. Die onbeschaamdheid hebben
de speelmannen, horenblazers, doedelaars, tokkelaars en trommclsla-
gers op do kunstenaars van andere vakken vooruit. Geen schilder,
wanneer ge in zijn atelier komt en gij zegt iets van zijne of eens
anders schilderij, hetzij juist of minder juist, zou de onbeleefdheid
hebben van te zeggen: „Ik geloof niet dat mijnheer veel oog op de
kunst heeft." Geen auteur, voor wicn een fatsoenlijk mensch zijn
gedachten uitbrengt over een roman, een gedicht, of een vertoog, zal
hem durven vragen: „of hij eigenlijk wel smaak en gezond oordcel
heeft." Maar de muzikanten; zij hebben met betrekking tot hun kunst-
vak zich dezelfde onhoffelijkheid aangewend, die mijnen ncve nurks
was aangeboren, en ik heb jongelieden ontmoet, uit de beschaafdste
kringen, „cvery inch gentlemen," die op dit punt volstrekt onverdra-
gelijk waren.
Ik geloof dat ik maar niet meer op mijn neef moet terugkomen.
Als ik het indenk, weet ik nauwelijks van waar mij de vcrmetcl-
heid is aangewaaid om hem u voor te stellen. Ik vertel u nu maar
niet, hoe wij in het Wapen van Amsterdam aan de table d\'höte
dineerden. Hoe hjj halfluid fluisterde over de economie van een paar
eenvoudigen, die, tegen \'t reglement van den kastelein aan, een halve
flesch voor hunbeiden bestelden, en daarna dreigden zich een indiges-
tio te eten aan den bouilli die na de soep werd rondgediend, in de
stellige overtuiging dat er geen ander vlcesch komen zou. Hoc zijne
blikken later den arm verlamden van een deftig heer met gepoeierd
hoofd, die een taaie kip met een bot mes, natuurlijk niet heel han-
dig, voorsneed. Hoe hij een juffertje, dnt nog niet veel van de
wereld gezien had, en vlak tegenover hem gezeten was, tusschenbeiden
zoo ironisch aanzag, dat zij eerst in \'t denkbeeld gerankte dat zij
onbehoorlijk veel at, en derhalve begon voor alles te bedanken; en
vervolgens tot do stellige overtuiging kwam dat zij gemorst moest
hebben, en al haar best deed om een lonk in den spiegel te krijgen
om te weten te komen waar \'t zat. Hoe ik, toen wij nn den eten
do Hcrtenbaan nog eens omwandeldcn, in duizend angsten leefde,
dat hij een streek met den parapluie zou krijgen van een of ander
der met blauwe jassen gcadonisccrdc ambachtslieden, die met bemin-
neljjke, beminnende en beminde dienstmeiden aan den arm (uitgedost
met zwartzjjden hoeden en bruine gepalmde omslagdoeken) met groote
stappen voortschreden, op welker hecren toilet hij niet nalaten kon
-ocr page 57-
39
do namen van „twijfelaar, heel stuk laken, kuitendekker, en sleep-
jurk" toe te passen.
Na al dergelijke jammeren kregen wij den goeden, besten, licfdo-
kweckenden en vriendhoudenden robertcs nurks aan „de Hel" in
de diligence. Nog even stak hjj hot hoofd uit het portier om ons toe
to roepen: „Niet veel zaaks!" \'t welk het reisgezelschap, op goede
gronden, op zich toe kon passen. Daar reed hjj heen. Wij wandelden
te zamen nog even de poort uit; want ik noem het hek met alle
haarlemmers, die de poort gekend hebben, nog altijd met dien naam.
En toen wij, over het Ilazcpatersvcld heenblikkende, de zon, zagen,
die bloedrood onderging, en hare schoone tint mededeelde aan de
witte schuimige wolkjes, die als dunne sluiertjes door de lucht drc-
vcn, durfde ik boerhave een mooien maandag voorspellen, en vergat
hij, in \'t vooruitzicht van bloeiende Aristolochia clematitis en levende
wijngaardslakken, spoedig geheel en al den beminnelijken bloedvcr-
want, waarmee ik hem had in kennis gebracht.
1839.
-ocr page 58-
HUMORISTEN.
Het leghcr treckt vast in met duizenden, een mnght
Zoo groot nis Waterland noch oit te velde uraght,
Eu Kenuemer, en Vries, en Zeeuw en Holland t\' nemen.
GlJSBUECHT VAN AEMSTEL.
(UIT EEN BRIEF VAN MELCHIOK.)
Beste Hildebrand;
Ik verneem met een zeker genoegen, dat er van tijd tot tijd iets
van u gedrukt wordt; met een zeker genoegen, zeg ik; want wij
hebben nog samen school gegaan. Ik heb toen altijd wel gedacht dat
er wat in u zat, maar ik wist niet of er ooit wat uitkomen zou. Mjjn
vader zegt evenwel dat hij dat altijd voorspeld heeft, ofschoon ik er
mij niets van herinner; maar wel weet ik dat ik driemaal een hekel
aan u gehad heb, omdat mijn vader u tot een voorbeeld van goed
oppassen nam, en ik wist toch dat ge ook wel eens kattekwaad
dcedt, hii.dtje! Denk maar aan de klapdeur van het Bonte Kalfje,
die alle morgens om halftien, en iedcren namiddag om drie uren
werd opengetrokken, dat de bel rammelde, een kwartier lang, als
het franschc gebed al lang op school was voorgelezen. — Maar
dat daargelaten, vriend; ik hoor dat gij weer iets op de pers hebt,
en gij zult mij, op grond van heel goede kennis, wel vcrgunnenwillen,
u cenige raadgevingen mede te dcelcn. Ik ken menschen, die dat veel
liever doen bij wijze van recensicn; daar is er, die de kopij onbe-
rispclijk en het gedrukte boek allcrdolst vinden; maar ik hou van
die methode niet, en kom liever met mijn raad voorop.
Eerst echter wilde ik u vragen, ronduit vragen, of gij een humo-
rist zijt? Ik denk het half, omdat het tegenwoordig zoo ijselijk aan
de orde is. Kijk hildebrand, als gij een humorist waart, dat zou
me leelijk spijten; ik zou haast zeggen, schoon mijn hart er bij breekt: —
als gij een humorist zijt, hildebrand , leg drie stuivers uit, koop
-ocr page 59-
41
een touw, en . . Maar gij zjjt immers geen humorist, mijn waarde!
o Zeg dat gij het niet zjjt.
Daar is tegenwoordig zulk cene ontzettende consumtie van humor,
mijn vriend, dat dat artikel verschrikkelijk duur moet geworden zijn,
en dan ook bij gevolg akelig wordt vervalscht. Ik ben overtuigd dat
er in iedere kerk, de dominé meegerekend, meer dan honderd
humoristen bijeen zijn. Men komt in geen koffiehuis, men rijdt in geen
diligence, ja wat meer is, men zit in geen „bjjwagen" zonder een
humorist. Het heele land is er van vergiftigd: humoristen op rijm;
humoristen in proza: geleerde humoristen; huiselijke humoristen; liooge
humoristen; lage humoristen; hybridische humoristen; bloenietjes-
humoristen; teksten-humoristen; sprookjes-humoristen; vrouwenhatende,
en vrouwenfleemende humoristen; sentinienteele humoristen; ongelikte
humoristen; gedachtendenkende humoristen; boek-, recensie-, mengol-
wcrk-, brief-, voorredc-, titelblad-humoristen; humoristen, die op de
groote lui schelden en verklaren dat die geen greintje gevoel heb-
ben, omdat ze een knecht hebben met galons aan den rok, en een
spelende pendule; humoristen, die het met de bedelaars houden in
de boeken, en ze naar Frederiksoord helpen sturen in de Maatschappij
van Weldadigheid; reizende humoristen; zittende humoristen; tuiu-
en prieeltje-humoristen, wier vrouwen aan iets anders bezig zijn ter-
wjjl zij humoriseeren; en dan eindelijk de heele simpele plattelands*
humoristen , schoon ze allegaar een deel van simpelheid weg hebben,
in deze manier: „je zoudt wel denken dat ik heelendal oniioozel was,
maar \'t is allemaal lievigheid!" Ik spreek niet van de heele grappige,
de zeer onfeilbare, en de zeer onduidelijke humoristen... Och, lieve
HILDBBBAVI», honderd soorten zijn er daar ik niet van spreek, want
ze komen uit den grond op, en ik weet evenmin als in de kennis der
kruiden of men veiliger doet ze te rangschikken naar paries easentiales
of naar habitus; naar een tustema naturale of naar een systema artificiale,
wat eigenlijk, waar het den stijl geldt, tegenwoordig het vraagstuk
naar de mode is, waarover gij in \'t latjjn en in \'t hollandsch, in \'t
beleefd en in \'t scherp heel veel sticlitchjks en afdoende lezen kunt.
Ik kan mjj ondertusschen niet begrijpen hoe \'t bij zooveel humor
mogelijk is, dat er nog geen betere definitie van dat woord in de
wereld komt. Lieve hemel! wij drijven in humor, en niemand heeft
adem om te zeggen wat het eigenlijk voor een vocht is. Ik zou dan
haast gcloovcn moeten dat wij er in verdrinken. In dat geval kan
-ocr page 60-
42
men er niet gauw genoeg bij zijn, een drenkelingsgenootschap voor
de humoristen op te richten, of een afschaffing8-, ten minste een
matighcid8-maatschappij onder de zinspreuk: „laat staan uw humor."
Jean paul pakt het verhevene bij de beenen, keert het met Rappo-
nische krachten om, en zegt: „Ziedaar het humoristische; \'t is niet
anders dan het verhevene met de voeten in de lucht\')." Ik heb al-
len eerbied voor die kunstbewerking, maar jean paul was somtijds
een zeer onduidelijk humorist. Uilderdijk zegt ergens, en zoo niet
in zijne boeken, dan heb ik het uit zijn mond, dat het precies het
hooftiaanschc neskheid is; maar hooft en neskheid zijn, wat de
TE88ELSCHADE er ook tegen doen moge, zulke oude humoristen , dat ik
vrees dat die aanhaling de zaak voor \'t algemeen niet veel opheldert.
En après tout: wat heeft het algemeen er meê te maken P De humo-
ristcn zijn er, in grooten getale, en vermenigvuldigen dagelijks. Eorst-
daags zien wij eenc koninklijke humoristen-stoeterij. Wat weet ik waar
\'t op uit zal komen? Eerstdaags ecne humoristische revolutie, eene
op end\' op humoristische orde van zaken; met eene hartroerende oude
vrijster op den troon, met een kring van sentimenteele daglooncrs tot
ministerie. Daar zullen in de vergaderzaal de eenvoudige, de onschul-
dige kindertjes zitten; het leger zal bestaan uit duivenhartigc blood-
aards onder den hoogdravenden naam van medelijdende zielen; het
rechterambt zal bekleed worden door menschen die tegen allo straf
zijn; niemand dan een grijsaard zal er schrijver, dichter of geleerde
zijn mogen, of tot de hoop des vaderlands worden gerekend; uit-
genomen de humoristen zelve; ieder hunner zal een goêljjkcn oom
en een onnoozelen neef hebben; maar, met uitzondering van deze
lieve kinderen, zullen de jongelingen als ecne schadelijke uitvinding
buiten \'s lands gezonden worden. Geen adel meer, geen rijkdom, geen
livcreibedienden, geen pdtés de foie gras, geen kooien meer voor
vogels, en geen modes meer voor dames; maar een aanmerkelijke
invoer van huisjassen, sloffen, pijpjes, tuinstokken, kinderboekjes,
Moeder de Ganzen. Wat ik u bidden mag, hildebrand , ga niet
onder de humoristen!
Ten tweede, enz. enz.
\') Humour ist dns llomantisch-Komischc, das umgekehrte Erhabcnc, worindas
Kncllirlii\' auf das Unendliche, der Verstand auf die Idee angewandt wird."
-ocr page 61-
DE FAMILIE STASTOK.
De Aankomst.
In het kleine stadje D— werd, op een woensdag in de mnand
octobcr, des namiddags omstreeks één ure, de steile ijzeren trede nccr-
gclatcn van cene gele diligence, rijdende over D— van C— tot E—
vicc versa, en uit dezelve daalde, tot groote bemoddering van den-
genen die hem onmiddelijk volgde, en die niemand anders was dan zijn
eigen cloak, uw onderdanige dienaar hildebraND. Hij had gereisd met
een bleeke dame, die het rooken had verboden en gedurig de kronkel-
bochten van haar boa had zitten te verschikken , dan eens had gezucht,
dan eens ingesluimerd was , dan eens eau de cologne genomen, dan
weer eens geslapen had, en altijddoor lcchjk geweest was. Op dezelfde
bank met deze had een jong juffertje gezeten in een blauwen gcruitcn
mantel niet gedoken, het denkbeeld is te ruim, maar gestoken; een
mantel, die, naar een langvergctcn mode, vatbanr was om van ach-
toren te worden ingehaald door een klein lapje van dezelfde stof, in
den vorm van een souspied, op twee paarlemoeren knoopjes uitgc-
spannen; dezelfde juffer had een stroohocd op met blauw gaas lint
met bruine stropen, in groote lissen met stevig soutien opgemaakt,
on een hardgeel sjaaltje om den hals. Zij was zeer bang voor do
bleeke dame naast haar, en bleef op een schuwen afstand; soms had
zij den goeden wil haar in \'t verschikken van haar boa te hulp te
komen, en eenmaal had zij er werkelijk een dikachtig roodvingerig
handje, met een ring die bijzonder veel op tin geleek, voor ontbloot;
maar do bleeke dame had haar aangeblikt, en toen had zij haar neus
gesnoten; volgens een in den omgang zeer dcugdeljjk stelsel, naar
-ocr page 62-
44
\'t welk de nous alle mispassen, voorbarigheden en malle figuren mis-
gcldcn moet. Dit was het personeel van de achterste bank geweest.
Op de volgende had een jodin gezeten, als een oosterschc edelsteen,
gevat tusschen twee christenen; zij verborg onder een groen nopjes-
goed manteltje een klein kind, dat al haar trots uitmaakte omdat het
niet schreeuwde, zelfs niet toen zij het omstreeks halfweg een sehoone
luier aandeed. Het kind nu was zeer klein, en had een zeer grootc
dot in den mond. Van de christenen, waartusschen zij gevat was,
had de een een grooten rondglazigen zilveren bril, een zilveren siga-
renkokcr, een zilver potlood, een zilver horloge, benevens zilveren
broek- en schoengespen, waaruit ik opmaakte dat hij een zilversmid
was; en de andere een koperen doekspeld, een koperen tabaksdoos,
en een koperen guirlande op zijn buik, waaruit ik besloot dat hij
niet minder dan een banketbakkers meesterknecht zijn moest. De eerste
haalde, daar er niet gerookt mocht worden, den zilveren sigarenkoker
een paar malen uit den zak, alleen om \'t vermaak te hebben van
hem open te doen, er een zilveren sigarenpijpje uit te halen, en er
nog iets in te zoeken dat er niet in was, maar dat, zoo \'t er in was
geweest, zeker beter te pas had kunnen komen dan het pijpje, en
hem vervolgens weder dicht te sluiten, na alvorens meergemeld pijpje,
eerst met het voor- en daarna met het achtereinde naar beneden er
in gepast te hebben; de laatste stak uit de koperen tabaksdoos eenc
niet onaardige tijdpasseering in den mond. De zilveren man had cene
groote neiging tot spreken; de koperen scheen vast besloten te heb-
ben, geen mond open te doen. De jodin had natuurlijk veel meer
achting voor den zilveren; maar de zilveren was terughoudend voor
de jodin. Vóór den zilveren zat een knorrig, groot, dik man, dien
ikzelf niet toe dorst spreken, want hij had twee jassen over elkaar
aan, een dikken rotting in de hand, een kleur als of hij zoo pas van
een vechtpartij kwam, en een uitdrukking even als of hij zicli gereed
maakte met den eersten die hem toesprak een vechtpartij te beginnen;
\'t was ongetwijfeld een commissaris van politie, of een plaatsmajoor
in politiek. Aan zijne zijde sluimerde een jong mensch met gescheidon
haar, zoo glad gekamd als of het uit één stuk was, hoogc jukbcen-
deren, een blauwe das, een turkoisen doekspeld, een roodgebloemd
vest, heele korte toegeknoopte mouwen aan een langlijvig bruin jasje,
hundschoenen met bont, en overschoenen, \'t Was een duitsch kantoor-
reiziger. Daar naast — maar wat heb ik er aan, mijn talent te toe»
-ocr page 63-
45
nen in \'t beschrijven van een reisgezelschap, dat volstrekt nictpiquant
was, en dat ik aan \'t begin van dit opstel reeds vaarwel had gezegd!
Om korter te gaan: ik stapte van de trede, viel eerst bijna in de
armen van een gekncvelden beer, met een stijf been en gelen rotting,
die de bleeke dame afwachtte, en bang zijnde dat iemand anders haar
de hand toesteken zon dan ZEd., de zijne alvast uitstak; dook onder
de ladder dóór, die reeds tegen het dak van \'t voertuig, waarmee
ik gekomen was, was opgezet; riep den knecht toe: ,die zwarte koffer
mot een II;tt gaf den conducteur, die met de maal naar binnen ging,
mijn vijfje, en keek naar iemand om, die mijn goed zou kunnen
dragen, zonder in de verzoeking te komen het aan zijn eigen adres
te bezorgen.
„Ia uwé mijnheer wim.ebkam , als ik \'t vragen mag?" vroeg een
zwak pieperig stemmetje, blijkbaar toebehoorende aan iemand, die
nog nooit een onbekende van de diligence gehaald had. De vraag
was aan den commissaris van politic gericht.
„Bonje d......mal, kerel," zei de commissaris van politic.
„Moet hij uit dezen wagen komen P* vroeg op hupschen toon de
man van het maagdelijk metaal.
„Dat zal ik wezen; zei ik, eeno nadere beschouwing daarlatende
van de zorg, waarmee het gczelschapjuffertje voor. haar hoedendoos
was aangedaan, en die zich uitte in de gedurige verzuchting: „Is
dat met me goed leven, kondclteur!"
Het mannetje, dat voor mij stond, had zijn opvoeding waarschijn-
ljjk in een weeshuis begonnen, en was nu bezig haar in een diaco-
nichuis te voltooien. Hij was hoog in de schouders, en stijf van knieën,
droeg een langen bruinen duffelschen jas, met het teeken zijner orde
op de mouw, en had onder den arm een versleten portefeuilletje,
waarin de boeken van een of ander leesgezelschap werden rond-
gebracht.
„Ik moest een boodschap voor meheer doen," zei het mannetje,
dat ik voor ongeveer achtenzestig jaar aanzag, „en nu zei meheer,
dat ik meteen reis naar de dullezan zou gaan, om te kijken of
meheer gekomen was. Uwé moet niet kwalijk nemen, dat ik uwe niet
trekt kon.tf
Nu, daar men de allcronmenschehjkstc beul zou moeten wezen,
om \'t iemand kwalijk te nemen dat hij u niet kent, indien hij u
nooit zijn dagen gezien heeft, schonk ik den goeden diaconieburger
-ocr page 64-
46
op dit punt eone volkomen vergiffenis, liet mijn koffertje, tot dat het
afgehaald worden zou, in de „Rustende Moor," en sukkelde met mijn
nieuwen kennis naar het huis mijns ooms ; onder het faveur van onder
weg vriendelijk door hem onderricht te worden aangaande het doel van
een groot gebouw met gothische deuren en vensters, waarop een toren
stond met ordentelijke omgangen, appel en weerhaan, \'t welk hij
zeide „do kerk" te wezen; als ook omtrent een breedo streep groen-
kleurig vocht tusschen twee hooge gemetselde wallen, \'t welk hij
verklaarde „de gracht" te zijn.
„En dit is het huis," zeide hij; zijne oude becnen op een stoep
zettende, en een goeden ruk aan een langen bel gevende, met die
uitdrukking van gelaat, die bij een oud man te kennen geeft: ik kan
het toch niet hooren of hij zacht of hard overgaat.
De Ontvangst.
Het duurde een minuut of wat alvorens een eigenaardig sloffen in
het voorhuis de aankomst cenor bejaarde keukenmeid verried, die eerst
natuurlijk den aardappel, waaraan zij bezig was, had moeten afschil-
len, daarna den bak van haar schoot en haar beide voeten van haar
stoof zetten, om vervolgens haar roode muiion aan te trekken, haar
neus met het buitenste van haar hand af te vegen, haar eva in de
schuinte op te slaan, en den langen weg te aanvaarden, die van do
keukendeur tot aan den barometer twintig, en van den barometer
tot de mat zes stappen vergde. In dien tusschentijd bekeek ik den
voorgevel van de woning.
Het huis was, als mijn oom, burgerlijk, en schoon het huis ouder
was, was hij toch, zoowel als zijn huis, van een vroeger eeuw. Het
had een trapgevel, en de bovenste verdieping was met kruiskozijnen in
het lood. Het had slechts ééne zijkamer, met twee schuiframen met mid-
delsoort ruiten, versierd door groene gazen gordijntjes op brecde
koperen roeden, in het midden een weinigje opengeschoven, om het
licht vriendelijk uit te noodigen, wel te willen beschijnen twee bloom-
potten van mijne tante, onder streng verbod van iets anders in \'t
vertrek of op te helderen of te verbleekcn. Ik was nieuwsgierig of
ik ooit in die kamer zou toegelaten worden. In allen gevalle werd ik
-ocr page 65-
47
alvast in \'t voorhuis gelaten, en kwam ik spoedig in een achterkamer
met een hoog licht, in de onmiddellijke tegenwoordigheid van mijn
oom en tante.
De ontvangst was recht hartelijk, en de goede menschen, die mij
nog nooit in mjjn leven gezien hadden, schonen zeer verheugd dat
genoegen te smaken, ofschoon gemeld genoegen bij den eersten ecnigs-
zins scheen verbitterd te worden door de omstandigheid, dat ik juist
op een donderdag gekomen was, nis wanneer de voorkamer "gedaan
werd," zoodat men juist achter zat; waarop mijne moei aanmerkte,
dat neef het wel zoo voor lief zou nemen, en dat hij zeker in zijn
ouders huis ook wel eens in een achterkamer gezeten had; waarop
neef zei, dat dit een heel lieve achterkamer was, en dat hij wel
van een achterkamer hield; waarop oom zei, dat hij er, al zei hij
\'t zelf, niet van hield, en tante het mot neef eens was dat zij er
wèl van hield; waarop oom wat bijkwam met te zeggen, dat hij er
\'s avonds nogal van hield; waarop tante en neef zeiden, dat zij er
ook \'s avonds het móést van hielden; zoodat er met eenparigheid van
stemmen besloten werd, dat een achterkamer met een hoog licht des
avonds op haar voordceligst is. Ik ben verplicht hier bij te voegen,
dat do gcheelo discussie op de goelijkste en vriendelijkste wijze
gevoerd werd, terwijl oom zijn ingebrande pijp mot een zwavelstok
weer op de wijs bracht, en tante de kopjes van \'t koffiegoed met
een minzaam lachje en een bonten theedoek zat af te drogen. Zij
schikte juist de stapeltjes in orde op het blad, toen zij vroeg: "Wel
hceremijntjjd, hildebrand, had je nou niet nog koffie willen hebben ?"
Nu was er op dat oogenblik inderdaad niets waarnaar ik vuriger
verlangde dan naar een kop koffie; maar daar ik mijn tante verdacht,
dat zij het middel om koffie te vermeerderen zou zoeken in de kunst
om ze te verdunnen, zoo bedankte ik edelmoediglijk, en zei dat ik
straks met oom een bittertje zou nemen, waarop oom verklaarde,
dat hij dat altijd gebruikte als do wagen van tweeën voorbijkwam.
Met dit vooruitzicht schikte ik mijn stoel wat dichter bij den haard,
waarbij mijn oom altijd zat als hij achter zat, ofschoon er nooit in
gestookt werd vóór den eersten november, en er dus ook nu geen
vuur aanlag, en begon met naar mijn neef pieter te vragen.
Mijn neef pieter studeerde te Utrecht in de rechten; maar hoewel
ik, bij onderscheidene gelegenheden, aan onderscheideno studenten
van onderscheidene faculteiten, gevraagd had of zij mijn neef pieter
-ocr page 66-
48
stastok ook konden, had ik daarop nimmer oen voldoend antwoord
ontvangen, zoodat ik, in de onzekerheid der oorzaken, waaraan deze
onbekendheid wellicht moest worden toegeschreven, eindelijk begon-
nen was met niet moer naar mijn neef pi eter stastok, maar naar
een zekeren student stastok te informceron.
„Gij moest hem al gezien hebben, neef iiiloebrand," zei do
oudere stastok, „want hij is uitgegaan om u op te wachten."
"Om u op te wachten;" herhaalde mijn tante, haar breiwerk in
haar schoot latende vallen, en over haar bril hconziende: "hij moot
u zeker misgeloopen zijn; maar hjj zal wel spoedig hier wezen. IIjj
is tegenwoordig zoo druk aan zijn examen; ik bon eigenlijk bang dat
hij wat veel werkt; hij is zoo vlug, weet u!"
En nog nauwelijks had ik don tijd mijn vurig verlangen te uiten
om die zeldzame vereeniging van vlugheid en arbeidzaamheid, den
jongeren stastok te zien, of de bel klonk, de muilen van de keuken-
meid sloften, on do stap van den utrechtschen student werd gehoord.
Had ik tot nog toe niet de minste notie van mijn heer en neef
gehad, zoo ras hjj de kamer binnenkwam kende ik hem door en door.
Zjjn geheele voorkomen sprak collcgehouden uit; zijn geheele lichaam
dicteerde dictaten. Do bleeke kleur, het gebogen hoofd, de stalen bril,
de thecdockige das, do sluitjas mot dubbele borst, de horlogesleutel,
de niet nauwe en niet wijde pantalon, de verschoonde laarzen, do
floretten handschoenen, de zwarte kapelaansrotting met twee nufligo
kwastjes — alles deed den student zien, die van het akademielevcn
niets kent dan de collegekamers en de thé\'s der professoren; van de
studenten geen anderen dan zjjn stadgenooten, en de senatoren die
hem ontgroend hebben; van de burgers niemand dan zijn hospita; den
student, die een kleur krijgt als hjj twee, en een straat omloopt als hij
een partijtje van zes studenten tegenkomt; den student, die er over
klaagt dat er zoo weinig studenten-brocderschap is, en niet weet dat
er studentcn-vreugd bestaat; don student, die een dispuut zou willen
oprichten, waarvan niemand lid zou willen wezen; die van den kok
dageljjks vijf borden eten krijgt; één, gesneden vleesch, één, ingemaakte
postelein, één, dito andijvie, één, gekookte aardappelen, en één, rijst
mot bessennat, omdat hij den moed niet heeft zich aan een tafel te
doen voorstellen; den student, die in de sociëteit duizend angsten
uitstaat dat iemand om die courant zal vragen, waarachter hij zich
verbergt, on wiens naam de andere studenten voor \'t eerst hooren
-ocr page 67-
49
als zij toevallig op \'t collego zijn daar hij afgeroepen wordt om te
respondeeren. — Zulk een student was zonder twijfel mijn onbekende
neef piktkk stastok.
„Hoe komt het, piet! datje neef HILDEBRAND misgcloopen bent?"
vroeg tante verwonderd.
De student pieter stastok keerde zich om, om zijn rotting in
een hoek te zetten, en zei, dat de diligence verwonderlijk vroeg aan-
gekomen was; cenc omstandigheid die zeer zeker verwonderlijk was,
aangezien wij op weg een oponthoud gehad hadden van een half uur
door \'t storten van een der paarden. Hij was eerst nog effen bij den
boekverkooper geweest, die zijne Instituten inbinden moest, en was
toon regelrecht naar de diligence gegaan, maar had tot zijne verbazing
gehoord dat die al lang aan was, en dat ik met den knecht was op-
gewandeld, enz. enz.
De zaak was dat hij een singeltje had omgeloopcn, tot dat hij
zeker wist dat ik reeds lang onder zijn vaders dak zou geétablisscerd
zijn, uit vrees van den verkeerden persoon voor mij aan te spreken.
Nu, indien hij den commissaris van politie getroffen had, hij was voor
zes weken een bedorven man geweest!
„De neven moeten nu maar eens goed kennismaken," zei mijn tante,
die tot de minzaamste aller schommcligo huismoeders behoorde; „zo
zijn toch allebei student."
„Ja maar", zei pieter, nog lang niet gemeenzaam met het dcnk-
bccld van eene kennismaking, „in verschillende vakken."
Dat was waar, en zelfs op verschillende akademiën. Maar ik bon
nooit zoo zeer leidsch student geweest, dat ik niet altijd gaarne dronk
op de harmonie tusschen do zustcr-akademicn, een toast, die immer
gedronken wordt, waar utrechtsche en leidsche studenten bijeenzijn,
maar die men evenwel niet te druk moet herhalen om geen twist te
krijgen. Wat ons betreft, er kwam al spoedig gelegenheid voor een
toast; want na nog een woord of wat met pieter stastok , ter infor-
matie waar hij te Utrecht woonde, waarop het antwoord was ten huize
van een catechizecrmcester in de Lij sbethstraat; en na een kort gesprek
met mijn oom over het nieuws dat er niet was, en een dito met mijn
tante over het goudlederen behangsel in de kamer, waarvoor zij ook wel
had hooren zeggen dat de muilenmakers te Waalwijk, vóór dat zij door den
brand geruïneerd waren, grootc sommen zouden hebben willen geven,
kwam het diaconiemannetje (dat ik bij deze gelegenheid met den naam
4
-ocr page 68-
r,n
van keesje hoorde versieren) binnen met de boodschap, dat do wagen
van tweeën net voorbijging; waarop tante, na alvorens haar bril to
hebben afgezet, opstond, een kastje opendeed, en daaruit te voor-
schijn bracht een fleschje met van der veejj\'s elixer, een fleschje
met „erger dan do cholera," en drie glaasjes. Oom wenschte mij fris-
8chcn morgen.
De verdere afloop van dien dag was als gewoonlijk bij een eerste
kennismaking. Wij bevielen elkander onderling, en ik werd dikke
vrinden met PIETEE. \'s Middags stal ik het hart van mijn tante nog eens
door van schorseneren te houden, en bewoog mijn oom bijna tot
tranen door met opgewondenheid van een gestoofde kabeljauwshom to
spreken. Om pi eter ook een genoegen te doen wist ik eenigo
kennis van zijn vak te verraden, door de definitie van Justitia en van
U8usfructus te pas te brengen. Na den middag nam mijn oom een
slaapje bij den kouden haard, en ging mijn tante eens naar boven.
Daarna dronken wij te zamen recht gezellig thee, zagen de achterkamer
op haar voordecligst, on wat dies meer zij.
Mijn oom was iemand wiens grootvader en vader een zeer bloeiende,
en die zelf een vrij bloeiende lintweverij gehad had; om de strikte
waarheid te zeggen, moet ik bekennen dat hij ze nog had, maar er
werd volstrekt niet moer in gewerkt, en op de zolders lag nog een
aanzienlijke partij oortjesband, die hij „liever daar zag verrotten, dan
haar onder de markt te verkoopen." Iljj behoorde alzoo tot die menschen,
die hunne zaken aan kant gedaan hebben, en het uitzicht op verdere
winsten opgevende, zich met een vrij aardig inkomen, een onverzette-
1 ijken afkeer van stoommachines, en de Haarlemmer Courant tevreden
stellen. In den loop van den avond kwam het uit dat hij een bjjzon-
derc genegenheid had voor het stopwoord „al zeg ik het zelf," alleen
overtroffen door do verslingerdheid van zijne echtgenoot aan den uit-
roep „wel hceremjjntijd!" welke termen dit echtpaar buitengemeen
beminde; ofschoon ik zeggen moet dat zij ze somtijds afwisselden met do
bevallige tusschenvoegsels van: „wat hamer", „goede genadigheid,"
„och grut" en andere dergelijke vloeken meer, dio een balk in hun
wapenschild voeren. De student petrus stastokius Jun. haddaarte-
gen niets in te leggen dan zjjn geliefkoosde verzekering „waarurje,"
waarvan ik evenwel, om billijk to zijn, erkennen moet, dat hij in\'t
geheel geen misbruik maakte.
-ocr page 69-
51
Hildebrand ziet de stad, en Pieter verstout zich
pot te spelen.
Ik werd des anderen daags om zeven uren wakker, en toen ik de
groene saaien gordijnen openschoof om te zien wat voor weer het
was, — welke was mijne ontzetting, te bemerken dat (wij sliepen op
dezelfde kamer) pieter zich reeds geperpendiculariseerd had, en bezig
was om, met den bril op, een paar schoono kousen aan te trekken,
waarin zijne moedor den vorigen avond plichtmatig hieltjes gemaakt had.
De oudere stastok was een man van de klok, en stond dicnsvol-
gens om zes uren op, ten einde om halfacht aan het ontbijt to zijn;
en daar hij volstrekt niets te doen had, vulde hij den tusschentijd met
pijpjes rooken aan. Opmerkelijk is het, dat naar mate men minder
bezigheid heeft men des te bekrompener over den tijd denkt. Indien
men den goeden pieter stastok Senior het moeieljjko vraagstuk om-
trent de zetelplaats van den wil had voorgelegd, zou hij, indien hij
daartoe genoegzame tegenwoordigheid van geest gehad had, zijn wijs-
vingcr op twee duim afstands van zijn maag hebben moeten leggen,
door die beweging datgene zijner ingewanden aanwijzende, \'t welk
hij zijn „goud horloge" noemde. En inderdaad, indien ik mij door een
goud horloge moest laten regecren, ik zou van zulk een geregeerd
willen worden; want een goed, groot, dik en vet uurwerk was het,
met twee kasten over elkaar; en daar het iederen morgen, klokke
negen, met de torenklok werd gelijk gezet, liep het doorgaans volmaakt.
Ik vond mijn oom in de voorkamer (die zulk een heiligdom niet
scheen to wezen als ik mij wel voorgesteld had) juist daar hij van
onder de handen van zijn barbier kwam. Hij had zijn slaapmuts nog
op het kale hoofd, daar hij gewoon was die niet vóór elf uren voor
zijn pruik te verwisselen.
„Mooi weertje, neef hildebrand;" riep hij mij toe; „mooi weer-
tje, al zeg ik het zelf."
Tante, die reeds zat te breien, zette, ten gevolge eener zeer oneigen-
aardige gewoonte, haar bril af, om mijne robe de chambre te bckij-
ken, en na een „hecremijntjjd! zijn die dingen weer in de modcP"
(het was in 1836) begon zij een optelling van al de japonnen met sjerpen,
die haar vader en haar man in vroeger eeuwen gedragen hadden, en
die, naar haar voorgeven, nog boven in een kast hingen.
4*
-ocr page 70-
52
Oom vond dat hot veel te gemakkelijk was voor een jongmensch,
en in do oogen van petrus geleek ik in dit ochtendcostuum zoo
volmaakt op do grootste Jannen der utrechtste nkademie, dat hij mij,
geloof ik, voor een overgegeven lichtmis begon te houden.
De Bijbel werd opengeslagen, en mijn oom las er uit voor. Eer-
waardige gewoonte! Waarom is zij zoo bijna uitsluitend tot de bur-
gerhjke huishoudens bepaald, en raakt zij ook zelfs daar meer en meer
in onbruik ? Mijn oom las niet welsprekend, niet mooi, zelfs niet goed
op sommige plaatsen — maar het was stichtelijk, want hij las den
Bijbel; het was goed, want hij las met eenvoudigheid; het was schoon,
want het was hem aan te zien dat hij geloofde. Hij las Luc. X, en
bijzonder trof mij, in dezen kring en uit dien mond, het 21stc vers:
„Ik danke u, Vader, Heer des hemels en der aarde, dat gij deze
dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt ze
den kinderkens geopenbaard."
Na den ontbijt ging pieter „aan zijn examen werken", \'t welk
bestond in zeer breedvoerige tabellen van de Instituten te fabricceren,
met roode, blauwe en zwarte inkt geschreven; en ik volgde hem naar
zijn kamer, waar ik mij tot koffietijd met een paar boeken bezighield.
En nu was het oogenblik daar, dat mijn neef mij aan de stad en
de stad aan mij vertoonen zou. Wij gingen dan samen uit, en daar
hij een rotting had, liet ik den mijne thuis. Wij zagen dan: eerst de
gracht, daarna do korenbeurs, en vervolgens twee kerken, waarin
praalgraven, en kosters die een fooi begeerden, als ook in een der-
zelven een orgel, dat, op het haarlemscho na, het mooiste der wereld
was, cene eer die ik te Gouda aan het goudsche, to Leiden aan
het leidsche, to Alkmaar aan het alkniaarsche, te Zwol aan het zwol-
sche, en nu weder te D, aan het dcesche hoorde toeeigenen; zoodat
het de zaak van de 4de klasse des Koninklijken Ncderlandschen In-
stituuts worden zal, om daaromtrent een prijsvraag uit te schrijven.—
Wij beklommen zelfs met levensgevaar den toren van een der kerken,
en maakten er do opmerking, dat het er woei, en dat er rondom
de stad veel weiland, veel water, en veel molens waren. Daarop
begaven wij ons naar het stadhuis, en bevonden dat onze voorvaderen
nog beter schilderden, en er nóg gezonder uitzagen dan wij; ook had
ik tegelijk do gelegenheid hot mannelijke voorkomen der decscho
dienders te bewonderen. In zijn ijver om mij alles te laten zien,
-ocr page 71-
58
bracht pieter mij zelfs naar do vlccschhal, en over do vischmarkt,
en eindelijk aan ecno grootc vierkante eendenkom, die hjj „do haven"
noemde. Al voortgaande informeerde hij zich zeer sterk, hoe veel
colleges de juristen te Leiden op één dag haddon; en of het bjj prof.
A. fideel was op de thé\'s; als ook welke colleges gemelde hooggeleerde
in \'t hollandsch gaf; en hoeveel of prof. IJ. dicteerde; of iedereen bjj prof.
C. maar een testimonium krijgen kon; of prof. D. licfhcbberjj-collcges
hield, en of ik smallenburg wel eens gezien had; tegen welke berichten
hij de zijnen omtrent de uitersche Juris professores met eene eerlijkheid
inwisselde, eene betere zaak waardig. Hij verzuimde niet den billijken
utrechtschen trots op prof. van iieusdk on op de mocielijkheid van
een mathcsisüxamen in \'t latijn, te pas te brengen; en toen ik \'t
gesprek voor de afwisseling op lichtvaardiger onderwerpen wendde, »
kwam het uit, dat hjj, pieter stastok, zonder evenwel hartstocht
voor die spelen te koesteren, wel eens dominódc, ja zelfs wel eens
biljartte. En daar wij juist vóór een koffiehuis stonden, noodigde ik
hem zich in de laatste kunst met mij te meten.
Pieter stastok had noch don moed, noch den slag mij iets aan
te bieden; daarom bestelde ik een bittertje voor mij zclven, en hij
insgelijks voor zich. Op dat oogenblik sloeg de klok boven \'t buffet
twee uren, en zag ik aan den overkant der straat de diligence afrijden,
die mijn oom in staat zou stellen ons voorbeeld te volgen.
Er waren vrij wat menschen in het koffiehuis; maar daar wij met
niemand dan met het biljart te maken hadden, en geen hunner speelde,
hinderden zij ons volstrekt niet. Pieter sloeg de mouwen van zijn
sluitjas op, en vertoonde do grooto gesteven boorden van wat zijn
moedor, hoe algemeen curopecsch die dracht ook geworden zij, nog
altijd oen engolsch hemd noemde; daarop verzocht hjj den jongen zeer
beleefd om eene „goede queue." De jongen gaf hem natuurlijk do
beste die in het rek was, en wjj trokken wie vóór zou spelen. Die
eer viel mij te beurt, en de partij begon.
Wij hadden evenwel nog nauwcljjks eenige punten gemaakt, toen
een luidruchtig geroep van „pot, jongen!" al onze zaligheden verstoorde.
Het geroep kwam van oen windorigen jongen advocaat, die pas
voor do studentensociëteit te Utrecht bedankt had, en nu nog voor-
hing op de particuliere sociëteit te D., en van dit interregnum gebruik
maakte, om alledag in het koffiehuis „de Noordstar" pot te maken.
„Vierentwintig uit, mijnheeren!" riep de jongen ons toe, en
-ocr page 72-
54
gelijk het korfje schuddende, waarin hij de potballen had, bood hij
ze ons aan.
Ik trok er een; en met een gezicht, waarover een kleine stuip-
trekking scheen te gaan, stak pieter, dien ik ondertusschen als geen
grooten mixoo had lecren kennen, zijn hand almede manmoedig in
den korf. Daarop kwamen al de habitués van den pot uit hunne hoc-
ken en vroegen dopjes voor hunne pijpen, de jongen deelde de eigene
queues rond, en de jonge advocaat nam in persoon het krijt om op
te schrijven.
„Wie van de hoeren heeft het aas?"
„Ik," riep een barsche stem, die aan niemand anders toebehoorde
dan aan den heer met de twee jassen over elkaar, dien ik in de
diligence voor een commissaris van politic gehouden had; het bleek
mij echter dat hij volstrekt geen commissaris van politic was, maar
wel piqueur der kleine manege die te D. aanwezig was, en tevens
eigenaar van de kleine comcdie, die aldaar insgelijks bestond.
„Wie van de hecren de twee?"
Pieter stastok ging zelf naar de lei om den jongen advocaat in
te fluisteren dat hij het was.
„Zoo! zal jij ook pot spelen?" vroeg de jonge advocaat, die als
stadgenoot mijn neef wel kende.
Pieter werd bleek.
De drie had ik. De vier had een bejaarde tweede luitenant van
de infanterie, met de medaille van twaalfjarigen dienst. De vijf had
een chirurgijnsleerling, die teveel tjjd had. De zes een kort dik man
met stoppelig grijs haar, die een graankooper scheen te zijn. De zc-
ven een jong mensch van drieëntwintig jaar, die student geweest
was, maar om slecht gedrag thuis gehaald, waarvoor pieter bang
was, to meer daar hij hem zeer gemeenzaam behandelde. Deze scheen
de boezemvriend van den bejaarden luitenant der infanterie met do
medaille van twaalfjarigen dienst te wezen. De advocaat zelf had de
acht, en de negen was in handen van een jongeling van drieëndertig
jaren, ineen leverkleurigen pantalon, die op zijn moeders zak loefde,
een hond hield, nooit iets had uitgevoerd, en in grootc achting stond
bij den kastelein van het koffiehuis de Jfoordstar.
Toen do jonge advocaat do namen van alle de hoeren netjes had
opgeschreven, nam de biljartjongen het krijt in de cene en den kleinen
bok in de andere hand, en gilde met al de kracht, die een kind van
-ocr page 73-
55
veertien jaren over kan houden, als hij den geheelon dag en den
halven nacht op één been staat, te midden van de uitwaseming van
menschen en pijpen: „Aas acquit, twee speelt!"
Petkus htastoku\'s Junior moest alzoo op het acquit spelen, en
hij maakte zich werkelijk tot dien arbeid gereed. Te dien einde lei
petrus stastokius Junior zijn pijp neer; maakte de punt van zijn
queue wel een halven voet ver wit; plaatste zijn bal met de linker-
linnd op drie vierde; drukte de vier vingers van zjjn linkerhand op
een handbreed nfstnnds van denzelven bal op \'t biljart; krulde den
duim bevallig om, zoodat hij aan \'t gcheele gezelschap zjjn tot op \'t
leven afgesneden nagel vertoonde, en begon met de rechterhand de
queue tusschen duim en vingers heen en weder te bewegen op cene
wijze, die deskundigen „zagen" noemen.
Tot zoo ver ging PETRI 8TA8TOKIÏ wetenschap om op het acquit to
spelen. Ja, hij had zelfs een flauwe notie van de theorie van half bal
raken; maar daar het hem aan praktijk in het edele potspel haperde,
was hij bijna zoo wit als zijn bal, en stiet hem eindelijk krampachtig
er op los, met dat gevolg dat hij klotste, en a faire lag voor den
rechter hoekzak.
liet zou onmcnschcljjk geweest zijn hem te maken, en daarom mijn
eigen bal stevig houdende, bracht ik den zijnen naar onderen, een
goed eind voorbij den milieu. Daarop nam de bejaarde luitenant der
infanterie zijn pijp tusschen zijn grauwe knevels, en speelde met do
linkerhand op goedaf; maar werd niettemin niet „een beest" gesneden
door den chirurgijnsleerling; waarop de vcrloopen student, die onder
ons gezegd een grappemaker was, zeidc: dat die chirurgijns niet leef-
den of ze moesten wat te snijden hebben. De graankooper verzocht
daarop den jongen om acquit voor hem te zetten, en bleef met een
wijs gezicht en onder het genot van zeker mengsel van geestrijk vocht
en suiker, \'t welk in \'t gemeenc leven een sneeuwballetje genoemd
wordt, in \'t Handelsblad turen, en de vcrloopen student zjjn sigaar
op den rand van \'t biljart neergelegd hebbende, stiet met veel non-
chalancc en verschrikkelijk hard op \'t acquit, welk voorbeeld van hard
spelen door den advocaat met gelijke wocdo word opgevolgd. Nu was
de beurt aan den jongeling van drieëndertig jaren met den leverklcu-
rigen pantalon, die van het systema uitgaande, dat hij zijn bal voor-
dcelig moest trachten te verkoopen, nooit op goedaf speelde, als hij
zeker wist dat hij een bal maken kon. Hij maakte; en zoo gebeurde
-ocr page 74-
56
het dat petrus 8TA8TOKIU8 andermaal op het acquit spelen moest.
Hij was nu zoover, dat het zweet hem in grootc parels op het
voorhoofd stond.
„Dat wordt een collé, mijnheer:" riep de barschc stem van den
piqueur.
PlETEB sprak niet; maar in zijn desperate poging om den geduch-
ten spreker eens niet te logenstraffen, en in een van die dwaze
inblazingen van hoop, waaraan slechte spelers somtijds gehoor geven,
dat namelijk het goed geluk voor hen zal doen wat hunne kunst niet
vermag, raakte hjj den acquitbal zoo fijn, dat hij hem, tegen alle
etiquette aan, in den linker hoekzak „sneed".
„Dat doet men niet, mijnheer!" riep de piqueur, hevig met de
queue op den grond stampende.
„Tiet was een ongeluk;" stamelde piktku, die nu zoodanig trans-
pireerdc dat ik vreesde dat zijn bril op den vloed zou afdrijven.
„Het was een lompigheid;" brulde de piqueur.
„Leve het snijen!" riep de chirurgijnsleerling.
„Die mijnheer is gevaarlijk?" schertste de bejaarde luitenant.
„Aas één appèl, drie acquit, vier speelt?" riep de biljartjongen.
Ik geloof dat mijn neef poogde in een onverschillige houding zijn
neus te snuiten, maar het had er niets van.
liet derde toertje liep goed voor PETBUS af, maar het vierde was
geschikt om hem er gansch onder te werken. De piqueur lag voor
den middelzak, het was een gemakkelijke bal; een kind kon hem
maken.
„Je kunt hem best sauveeren," zei de piqueur „en goed afkomen ook."
Dit was volmaakt overeenkomstig de gezindheden van pieter, dio
uit aanmerking van den snijbal, voor geen geld ter wereld hem maken
wilde, zelfs al moest hij er slecht op afkomen. Maar daar de piqueur
een gevreesd potspeler was, en sedert onheugelijke jaren , van do drie
potjes die gespeeld werden er twee in zijn zak stak, riepen natuurlijk
al do anderen: „stop weg; stop weg!"
Pieter stootte niettemin met het voornemen om hem stellig niet
weg te stoppen; en toch scheelde het zoo weinig of hij had hem weg-
gestopt dat de winderige advocaat, die in \'t gewoel was opgestaan,
uitriep: „hij zit!" waarop de vcrloopen student, die, als gezegd is,
een grappenmaker was, geestig antwoordde: „als hij een stoel had;"
waarop allen lachten.
-ocr page 75-
57
„Wacht wat," riep do chirurgijnsleerling, die voor \'t snijen was;
„hier is nog een zak!"
En inderdaad! petrus stastokius had geheel buiten zijn eigen voor-
kennis of medeweten een doublé gemaakt, waarop allen juichten, behalve
de piqueur, die op een grimmige wijze nog een glas bitter bestelde en
de goudsche courant opnam, alleen om haar hard weer neer te smijten.
Men speelde voort, en na al de wederwaardigheden, die hij had
doorgestaan, werd mijn vriend PIKTEB weder vrij kalm, waartoe vooral
machtig medewerkte dat hij een paar malen acquit moest leggen. Maar
op eens werd zijne rust akelig verstoord door den uitroep van den
jongen: „vier driemaal, zes acquit, zeven speelt! mijnheer hastok
(de St was onduidelijk geschreven) de Vlag!"
Nu was er geen eind aan de kortswijl en de grappen van den chi-
rurgijnsjongen, en den verloopen student, en den advocaat, en den
jongeling van drieëndertig jaren met den leverkleurige!) pantalon. De
een noemde hem een Mingo, de ander een blauwbaard; de derde een
boa constrictor; allen tezamen: „den mijnheer van de vlag." De
bejaarde luitenant, die op drie stond en met den verloopen student
genssurcerd was, wilde zich doodstooten en hem voor een daalder
koopen; de graankoopcr, die tegen die manoeuvre was, zei dat pikter
veel te sterk speelde om het aan te nemen; de chirurgijnsleerling bestelde
den bokaal voor mijnheer stastok, die den pot „op schoon" dacht
te winnen; — het was een leven als een oordeel. En onder dit alles
stond, met verwilderden blik, het onschuldig voorwerp van al dat
rumoer altijd maar krijt aan zijn queue te doen. De beurt kwam
weer aan hem.
„Welke bal P" vroeg hij verward.
„Die witte!" riep de verloopen student, die een grappenmaker was.
„Die ronde!" zei de chirurgijnsleerling, niet minder aardig.
.Do beste," zei de leverkleurige pantalon, die ook iets zeggen wou.
.,Do benedenste," zei do dikke graankooper, die medelijden had.
Nu was het zoo gelegen dat het vrij onverschillig was met welken
bal de arme pieter, die geen drogen draad meer aan \'t lijf had, op
dat merkwaardig oogenblik spelen zou, aangezien beide ballen, de een
boven, do ander beneden, stijf en allerstijfst eollé lagen; ik herinner
mij niet in al den tijd dat ik meê gebiljart heb — nu slaapt mijn queue
voor immer in haar zelfkanten graf — ooit zulk een stijven collo
gezien te hebben. De verloopen student bood mijn neef den bok aan.
-ocr page 76-
58
PlETER zag hom aan met ecu blik van machtoloozon haat, en stootte
een voet of drie mis.
„Strijk de vlag!" riep de chirurgijnsleerling.
Zjj was alreeds gestreken. Do piqueur had zich bij voorraad gewroken.
Van dat oogenblik aan bood de luitenant aan PIETEK een gulden;
maar liij was te confuus om te vorkoopen. In den volgenden toer
maakte ik hem, uit medelijden; den daarop volgenden verliep hij, en
had de satisfactie dat de luitenant hem een beschuitje voor zijn bal
bood; met een mispunt besloot hg, in den voor hem laatstcn toer,
zijn carrière in het edele ballenspel; en daar hjj zeer veel haast scheen
te hebben om te vertrekken, brak ik, die nog een enkel appèl te
verliezen had, mijn bal op, vooral ook om een einde te maken aan
de sollicitatièn van den jongeling met den levcrklcurigen pantalon,
die nu zichzclven voor een achtentwintig aan stastok verkoopen
wilde, in welk aanbod hem al de vroolijke jongelui ondersteunden.
Oj) straat gekomen scheen de frissche octobcrlucht imeter weer moed
en pedanterie toe te waaien.
„Daar zijn goede spelers onder," zei hij, „maar toch waaratjo geen
een, die eigenlijk uitmunt. Ik had een kromme queue," voegde hij er
bjj, „en heb je wel gezien hoe de hoekzakken trokken P"
Ik had alles gezien, en wist dat de graankooper het potje zou
gewonnen hebben voor wjj thuis waren.
Het eten stond reeds op tafel. PlBTKB had geen honger.
Het diakenhuismannetje vertelt zijn historie.
Drie dagen had ik bij de familie stastok vertoefd, en in dien tijd
was ik groote vrienden met kkesje geworden. Een paar malen had
hij mij door do stad vergezeld om mij den weg te wijzen als ik bood-
schappen te doen had, en daar hij als vele oude lieden snapnehtig
was, en ik in dat gebrek somtjjds met vele oude lieden deel, hadden
wij dikwjjls te zamen vrij wat afgehandeld, keesje was een eenvoudig,
brnaf, goedaardig mannetje. IIjj had een flauwe herinnering vnn zijn
vader, die borstelmaker geweest was, en groote zilveren gespen op
zijn schoenen hnd gedragen. Behalve de gespen, herinnerde hjj zich
niets meer van hem dan zijn dood, en hoc hij met een groote* huile-
balk en lange witte das achter zijn ljjk gegaan was; en hoe er toen
-ocr page 77-
5!»
hij thuis kwnm oen zwarte doek over den spiegel hing; en hoe hij
bij die gelegenheid zoo veel geraspte broodjes had mogen eten als hij
maar wilde; en dat daar een lange moei bij was geweest, die zooveel
witten wjjn gedronken had, dat een dikke oom gezegd had: „je krijgt
niet meer." Zijne moeder had hjj nooit gekend. De dikke oom had
hem naar \'t Weeshuis gebracht; hij had er leeren spellen, en toen
was hij op timmeren gedaan; maar hij was te zwak voor dat werk,
weshalve men hem bij een apotheker besteld had, om fleschjes te
spoelen, en te stampen; een baantje dat juist niet rijk is aan sc*liit-
terende vooruitzichten. Vijftien jaar had hij er gediend, maar daar
hjj maar heel weinig lezen kon, en hij dikmaals tegelijk twee half-
pints flesschen, drie kinderglazen, een nmplet, een likkepot en een
pnkje poeders weg moest brengen, was \'t hem eindelijk eens gebeurd
dat hjj den salebdrank gebracht had bij iemand die obstructies had,
en daarentegen de poeiers met jalappeharst bij ecne dame die aan
diarrhé leed, waarop hij, als niet genoeg geletterd, ontslagen werd.
Sedert was hij looper voor een kantoor, en daarna huisknecht bij
onderscheidene lieden geweest, waarvan sommigen dood en anderen
geruïneerd waren; en daar hij, bij do groote opruiming, te oud was
geweest om naar Frcdcriksoord te worden gezonden, had eindelijk
het Weeshuis hem overgedaan aan het Diakoniehuis. En nu werd hij
op zijn ouden dag nog door mijn oom en een paar lieden van diens
slag gebruikt tot het smeren van schoenen, uitkloppen van kleercn,
wegbrengen van de courant, en in één woord, tot het doen van min
gewichtige boodschappen. Hetgeen, volgens de berichten van mijn
oom, \'s mans carrière het meest had gedwarsboomd, was zijne verre-
gaande onnoozelheid en daaraan geëvenredigde nienschenvrces.
Behalve de achterkamer met het hoogc licht, die om het huis van den
buurman heen sprong, en waarachter de keuken was, was er aan het huis
van petrus stastok Senior nóg een achterkamer, waarin ik u nader denk
binnen te leiden, naar een kleinen tuin, waarop zjj uitzag, niet oneigcn-
aardig de tuinkamer gchcetcn. Wanneer men de plaats-dour uittrad had
men eerst ecne soort van trottoir van gele klinkers, van omstreeks drie
passen breed, en wanneer men dan over ecne hoogere rollaag van blauwe
klinkers \') heenstapte, waarvóór uun de overzjjde drie voetschrabbers
\') In de beide eerste uitgaven vermeldde ik roode, doch ben onderricht
geworden dat zoodanige klinkers niet bestaan. Ik moet mij dus verzien hebben.
-ocr page 78-
60
waren geplaatst, was mon eensklaps in het kleine elyseüm van mijne tante.
Men zag er een grooten appelboom, waaraan soms meer dan een dozijn
reinetten groen werden, verscheidene rozenperken, waaromheen in \'t
voorjaar een kring vnn gele krokussen bloeien moest, meer dan één scrin-
genboom, twee goudenregens, een dubbelen kers, en tegen den muur
aan den eenen kant een wingerd, en aan den andoren een moorbeienboom.
De paden waren niet met gewoon gras, maar met roode en witte madclief»
jes en zeegras omzoomd. Omtrent dezen tijd stonden er verscheidene pot-
ten met asters, en twee of drie dahlia\'s in bloei; en achterin was een
groen geschilderd prieeltje met vijfblad, kamperfoelie, rupsen en spinnen.
Daaraan belendde de fabriek, waaraan, tegenover \'t prieel, cenokleine
loods was uitgebouwd, met een klein plaatsje, waarop KEESJE zijn
huiswerk verrichtte, waarom een klein hekje.
In dit prieeltje zocht ik, op zaterdag morgen na don ontbijt met
een boek onder den arm, het zonnetje. Waarom ik het boek niet open-
sloeg zal terstond blijken.
Ik had nog nauweljjks met mijn zakdoek het stof van de bank van
\'t prieeltje geslagen, en was bezig, op mijn gemak nedergezeten, met
de oogen op het loodsje, het plaatsje en het hekje gericht, mij
te verlustigen in het denkbeeld, hoe goed alles bij mijn oom en tante
in de verf was, als de plaatsdeur openging en keesje verscheen.
Daar hij den geheelen tuin dóórmocst om ter plaatse zjjncr bestem-
ming te komen, en hij bijna zeventigjaar op de schouders torschtc,
had ik tijds genoeg om op te merken, dat er iets aan scheelde. Hij
strompelde eerst bijna tegen de rollaag aan, waarop hij niet scheen
verdacht te wezen, schoon hij er sedert jaren alle morgens om half-
tien uren overheen moest stappen; hij liet den" zondagschen rok van
mijn oom, dien hij over den arm had, in het zand sleepen, en eer
hij den appelboom voorbij was, was de borstel, dien hij in de hand
hield, tweemaal gevallen. Als hij naderkwam, zag ik dat zijn wangen
zeer bleek en flets waren, onder zijn niet zeer netjes onderhouden
baard; zijn geheelo gelaat was betrokken; zijn oogen waren dof, en
toen hij mjj voorbijging was het niet als anders: „lief weertje,
mehcer!" maar hjj nam zijn hoed stilzwijgend af, en strompelde naar
het plaatsje. Met een diepen zucht trok hjj daarop zijn jas uit, zoodat
hij mij, in zijn eng zwart vest mot mouwen, al het magere en gcbo-
genc van zijn gestalte zien liet. De rnodo blikken tabaksdoos, die
-ocr page 79-
61
half uit den oenen vestzak stak, bleef onaangeroerd, en met wederom
een diepen zucht hing hij den rok van mijn oom over den knaap.
Met een nog dieper zucht greep hij den borstel op, stond conigc
oogenblikken in gedachte tegen de haren op te strijken, en begon toen
den rok te borstelen, beginnende met de panden.
„Hoe is \'t keesje! Gaan de zaken niet goed?" riep ik hem toe.
Keesje borstelde altijd door. Hij was wat doof.
Wanneer men den volzin herhalen moet, dien men op een eenigs-
zins meewarigen toon heeft uitgesproken, is \'t glad onmogelijk, het
mot dezelfde woorden te doen. Ik stond op, kwam een stapje nader,
en zei wat harder:
„Wat scheelt er aan, keesP"
Kees ontstelde; zag mjj aan; en bleef mij een oogenblik met strakke
oogen aanzien; daarop vatte hij weer een mouw van mijn ooms zon-
dagschen rok, en begon op nieuw te borstelen. Er liep een traan
langs zijn wangen.
„Foei, kees!" zei ik „dat moet niet wezen; ik zie waterlanders,
dunkt me."
Keesje veegde zijn oogen met de mouw van zijn vest af, en zei:
„\'t Is een schrale wind, mehecr hildebrand."
„Ei wat keesje!" zei ik, „de wind is niemendal schraal. Maar daar
schort iets aan, man! Hebje een courant verloren!"
Keesje schudde het hoofd, en ging hardnekkiger dan ooit aan \'t
schuieren.
„Kees!" zei ik: „je bent te oud om verdriet te hebbon. Is er iets
aan to doen, vrindP"
De oude man zag vreemd op bij het hooren van het woord „vrind."
Helaas, misschien was \'t hem op zijn negenenzestigste jaar nog gc-
hcol nieuw. Een zenuwachtige glimlach, die iets verschrikkelijks had,
kwam over zijn mngcr gezicht: zijne grijze oogen luisterden eerst op,
worden toen weer dof, en schoten vol tranen. Zijn gansche gelaat
zeide: ik zal u vertrouwen. Zjjn lippen zeiden:
„Hoor reis, meheer! Kent uwe Klein klaasje?"
Hoewel ik nu een zeer spccialcn vriend heb, die nicolaas gedoopt
is, en van wien \'t niet onmogelijk was dat keesje hem wel eens ge-
zicn had, zoo kon ik echter onmogelijk op gemclden nicolaas den
naam van Klein Klaasje toepassen, aangezien hij een zeer „lange
blonde jongen" is, en nooit zou ik hebbon willen geloovcn dat
-ocr page 80-
62
gemelde nicolaas, hoe onaardig hij ook somtijds wezen kan, do oor-
zaak zou kunnen zijn van ouden keesjes tranen. Ik antwoordde dus
dat ik Klein klaasje niet kende.
„Heeft mchecr PIETER hem uwc dan niet gewezen! De heclc stad
„kent Klein klaasje. Hij krijgt centen genoeg:" ging keesje voort.
„Maar wat is het dan voor con man?" vroeg ik.
„Het is", zei keesje, „in \'t geheel geen man. \'t Is een dwerg,
„meheer! een dwerg, zoo waar als ik hier voor je sta. Je kent er
„mee in een spul reizen. Maar \'t is een kwaad kreng. Ik ken cm goed."
Ik wenschre hartelijk naar wat meer orde in de berichten van keesje.
„Hjj is uit het Huis," hernam hij, na cen oogenblik zwjjgcns: „hij
„loopt over straat als een gek. Hjj wint geld met zijn bochel. Als
„er een school uitgaat, leggen de jongens centen bij mekaar, en
„laten Klein klaasje dansen. Dan springt ie om een stok net als
„zoo\'n aap, en dan maakt ie zijn bochel wel eens zoo groot. Ik heb
„geen bochel, mchecr!" liet hjj er met een zucht op volgen.
Terecht begreep ik dat keesje minder jaloersch was van den bochel
dan van de centen die hjj opbracht.
„Ik wou", ging hij op een treurigen toon voort, den rok cen veel
harder streek met den schuier gevende, dan voor laken van negen
gulden dienstig was: „ik wou dat ik een bochel had. Ik zou niets
uitvoeren; ik zou centen krijgen; ze zouën om me lachen.. . Haar
ik zou niet drinken," zei hij ineens op een anderen toon, en toen
den volzin omkeerende, voegde hij er, zeer bedaard den rok vanden
knaap nemende en hem opvouwende, nog eens bij : „drinken zou ik niet."
„Keesje," zei ik, „toen je den tuin doorkwaamt, en toen ik je
aansprak was je bedroefd, en nu lijk je wel wat boos te zijn; ikzio
je liever bedroefd!"
De oude oogen schoten weer vol tranen, hij stak zijn dorre handen
naar mij uit; en ik vatte ze, toen hij ze, beschaamd over zijn
gemeenzaamheid, terug wilde trekken, en liet zo niet dan na een
bemoedigend drukje varen.
„Och," zei hij — «och, mchecr weet dat zoo niet; — maar ik
„ben — ik ben veel bedroefder dan boos. Maar Klein klaasje heeft
„me mishandeld. Klein klaasje is slecht. De menschen," ging hij
voort, naar het schoensmeer bukkende, „do menschen denken soms
„dat hij gek is; maar hij is slecht."
„Hoor eens, kees!" zei ik, een klaptatfeltjc op con ijzeren poot
-ocr page 81-
68
opslaande; „ga hier eens wat zitten, en vertel me reis geregeld, wat
heeft Klein klaasje je gedaan.-
„Het zal niet helpen," zei KEESJE, „maar ik zal het doen, als u
\'t niemand zegt. Kent mehcer et Huis?"
„AVelk huis?
„Van de diakonic."
„Ik heb het in \'t voorbijgaan gezien."
„Goed. Et is een lecljjk huis, is et niet? een lcelijk huis, met
„roode deuren on vensters; en van binnen alles rood en alles donker.
„Nu; mehcer weet wel dat we daar allemaal arm zijn, allemaal even
„arm, — ik kan et niet anders zeggen, net precies, denk ik wel,
„als op \'t kerkhof. Ik en een ander verdienen iets, maar et helpt
„niet. Wc brengen et bij den vader; en de vader geeft ons alle weken
„zakduiten. Dat is goed, mehcer! dat is heel goed. Als ik oud word,
„verdien ik geen koperen cent meer; maar ik krijg toch den zakduit.
„Hier," zei hij, een bonten katoenen zakdoek uithalende, „dezen,
„en," op zijn tabaksdoos kloppende, „en deze, heb ik van mijn zak-
„duit gekocht."
Het was aandoenlijk een man van negenenzestig jaar te hooren
spreken van „als ik oud word!"
„Klaas," — ging hij voort — „zoo als mehcer wel begrijpt, krijgt
„ook een zakduit. Maar wat doet klaas ? Klaas doet niets; dan
„nou en dan de straat voor iemand wieden. Klaas houdt zich gek;
„klaas danst met zijn bochel; en als ie centen krijgt van de lui en
„van de kinderen, dan wandelt klaas de poort uit. Kent mehcer de
„Vette Vadoek?"
„Neen, keesje."
„Et is een herberg in de Hnzclaan. Daar drinkt klaas een borrel;
en wel reis twee, en wel reis drie borrels."
„En als hij dan in \'t Huis komt?"
„o Hij heeft allerlei kunsten. Hjj neemt een groote pruim tabak.
„Hij haalt een oranjeschilletje bij den drogist. Soms merkt de vader
„et. Dan krijgt hij een blok aan zijn been, want hjj is te oud om
„op den bok gelegd te worden, en men kan cm ook niet op zijn
„bochel slaan: maar wat is \'t, as ie met et blok loopt? Dan zcit ie
„tegen de kinderen: St.. . jongens! klaas is ondeugend geweest;
„klaas het een graantje gepikt; en de vader het Klaas al zen centen
„afgenomen. Je begrijpt wel, mehecr, dat ie dan nog meer opdoet."
-ocr page 82-
64
Ik begreep het volkomen.
„Maar dat zijn zijn zaken," ging keesje voort, een schoen van
mijn oom opnemende, dien hij smeren moest, en hem dadelijk weer
neerzettende: „maar wat hoeft ie wijn ongelukkig te maken? Weet u
wat et is ? Ik zal et u vertellen. Ik had geld, — ik had veel geld, —
ik had twaalf gulden!"
„En hoe kwam je daaraan, keesje?"
„Met God en met eerc. Ik had et gespaard, toen ik in de apthcek
was. Soms als ik een drankje buiten de stad bracht, op een buiten-
plaats of in een tuin, zei do meheer of de mevrouw: geef den looper
een dubbeltje; \'t is slecht weer. Zoo had ik twaalf gulden bij mekaar.
Ik mocht die in \'t Huis niet hebben. Maar ik bewaarde ze, op me
hart."
„En waartoe bewaarde je die? Hadt je dat geld noodig, of deedt
je \'t alleen om \'t pleizier van het hebben ?"
„Och, meheer!" zei het diakenhuismannetje, het hoofdschuddende:
„Als ik het zeggen mag, de rijke lui weten dat zoo niet; de regenten
weten \'t ook niet; want zij hebben er geen zorg voor. \'t Gaat alles
goed bij zulke menschen, bij leven en sterven. Hoor reis; we hebben
\'t goed in et Huis; de regenten zijn goed; op vastelavond krijgen we
bollen met boter; over drie weken, als de slacht is, krijgt et Huis
een os, ik weet niet van welk groot heer, die lang dood is. Dan eten
wij allemaal gehakt; en de hoeren hebben een partij en eten de ossen-
tong. Wc hebben \'t er heel goed; maar een mensch, meheer, denkt
altijd om zen dood."
„Ik denk nog al dat je \'t na je dood ook heel goed zult hebben,
keesje!" zei ik.
„Ik hoop het, meheer: in den hemel is alles goed; maar dat meen
ik niet. Ik wou me ljjk verbeteren, weet u?"
„Wat is dat kees?"
„Hoor reis, als we dood zjjn, dan leit men ons op stroo, en we
krijgen \'t goed an van \'t Huis, net as wanneer we leven, en dan
gaan wc na \'t kerkhof in de put; dat wou ik niet. Ik wou als ik
dood was, geen diakenhuisgoed anhebben. ..."
Hij zweeg eenoogenblik en weder kwamen de tranen.
„Ik wou in mijn kist leggen, ik weet niet, ik zal maar zeggen,
„zoo als ik er mijn vader in heb zien leggen, met eigen goed; ik
„heb nooit een eigen hemd gehad; één eigen doodshemd wou ik hebben."
-ocr page 83-
65
Ik was aangedaan. Spreek mij niet van vooroordeelcn. De rijken
der aarde hebben er duizend. Deze arme man kon alles verdragen:
schrale spijs, een hard bed, en, naar de mate zijner jaren, harden
arbeid. Hij had geen eigen huis, hij zou geen eigen graf hebben; o
had hij dan ten minste de zekerheid dat zijn allerlaatste gewaad het
zijne wezen zou!
„Meneer begrijpt wel!" ging hij, eenigszins schor voort, „dat daar
„die twaalf gulden voor was. Het was veel te veel. Maar ik wou
„nog meer; ik wou fatsoendelijk begraven worden. Ik heb geen ver-
„stand van die dingen; maar ik had gerekend vier gulden voor het
„linnen, en dan twee gulden voor de menschen, die me zouén afleg-
„gen; en tien stuivers voor een draagplaats aan twaalf dragers. Was
„dat niet knap geweest? De bediende van den apotheker had het
„zoo beschreven; het geld was in een papiertje; en alles in een lcc-
„ren zakje; dat heb ik dertig jaar op me hart gehad.... en nu is
„het weg-----"
„Heeft klaas het gestolen P" vroeg ik.
"„Neen," — zcide hij, uit het droef gepeins, waarin zijn eigen
laatste woord hem gestort had, oplevende: „maar hij is er achter
„gekomen dat ik het had. Zijn kreb staat naast mijn kreb. Of ie het
„gezien heeft as ik me uitkleedde, of as ik me anklcedde, of toen
„ik ziek was; of dat ik er hardop van gedroomd heb, ik weet het
„niet. Ik zou wel haast zeggen dat ik er van gedroomd had; want
„ik denk er altijd om. — Verleden dinsdag had het den heelen voor-
„middag geregend, als mehcer wel weten zal. Klaas had geen cent
„opgedaan. Het was te slecht weer; de jongens hielden zich niet met
„hem op. Zijne zakduiten waren ook weg, en hij had een razenden
„trek om naar do Vette Vadoek te gaan. „Kees," zeid\' ie na den
„eten, „leen me zes centen." „Klaas", zeg ik, „dat doe ik niet; want
„je verzuipt zo maar. „Kees," zeid\' ie, „ik mot ze hebben," zeid\'ie.
„Ik zeg: nou, je krijgt ze niet, hoor. „Weetje wat" zeid\' ie; „kees"
„zeid\' ie, as je me ze niet geeft, zal ik aan den Vader zeggen, wat
„je onder je hemd hebt, hoor!" Ik bestorf als een doek, en gaf hom
„de zes centen. Maar ik zei er bij: „klaas, je bent een schurk!"
„•zei ik. Of hij toen daar toch kwaad om geworden is, kan ik niet
„zeggen; maar gisteren moet hij dronken geweest zijn, en toen do
„suppoosten hem \'t blok aandoen lieten, heeft hij als een gek
„geschreeuwd en gezongen: „kees het geld! kees het geld! Onderzen
5
-ocr page 84-
66
„hemmctje het ie geld!" De broers vertelden \'t me, toen ik in \'t
„Huis kwam. Ik was als een dooie. We gingen naar do mannenzaal
„en kleedden ons uit. Klaas lag er al, en snurkte als een os. Toen
„zo allemaal sliepen, stak ik mijn hand onder mijn hemd om het
„zakje weg te nemen, en als ik kon, in \'t stroo van me buister te
„verstoppen. Maar eer ik het los had, daar ging de deur open, en
„de Vader kwam op de zaal met een lantaren. Ik viel achterover op
„mijn kussen, met het geld in me hand, en tuurde als een gek
„mensch na de lantaren. Ieder stap die do vader deed voelde ik op
„me hart. „Kees!" zeid\' ie, over me heen bukkende: „je hebt geld;
„je weet wel dat je dat hier in \'t Huis niet verstoppen mag;" en
„meteen trok ie het uit me hand. — „\'t Is voor een doodhemd," —
„stotterde ik, en viel op mijn knieën in de krib — maar \'t hielp niet.
„We zeilen \'t voor je bewaren," zei de vader, en maakte het zakje
„open, en telde het geld bedaard. Mijn eigen oogen hadden het niet
„gezien sedert ik het er ingenaaid had; het was dertig jaar geleden;
„het was mijn eigen lief begrafenisgeldje. „Ik zweer je dat ik er niets
„voor doen zal," huilde ik, „dan me eerlijk laten begraven." „Daar
„zeilen we zelf wel voor zorgen," zei de Vader; en weg ging hij met
„het geld en met de lantaren. „Klaas," riep ik hem na, heeft het
„je verteld, omdat ie" ... . maar wat hielp het of ik gezeid had,
„omdat ie een lap is P wat hielp het of ik hem verteld had, dat klaas
„allo dag na de Vette Vadoek ging? Ik had er mijn geld niet mee
„weerom. Ik heb de hcele nacht geen oog toegedaan. — Het is wat
„te zeggen. ..."
„Zou er bij de regenten niets aan te doen zijn, keesjeP" vroeg ik
vertroostend.
„Neen! neen!" snikte hij, do hand op zijn borst rondwrijvende,
als zocht hij er het geld nog: „het geld most weg; dat is een wet
„zoo oud as het Huis, en het Huis is zoo oud — zoo oud as do
wereld!"
„Dat \'s wat kras," zei ik, „en wanneer ..."
Hij liet mjj niet uitspreken.
„Wat kras! Het is niemendal kras. Zijn er dan niet altijd armelui
„geweest zoo as ik, die aan de diakonie kwamen, en van de diakonie
„mosten eten en drinken, en bed en leger hebben, en begraven wor-
„denP — Maar ik wou begraven worden van mijn eigen geld — en
„ik wou zeker weten dat ik van mijn oigen geld begraven zou worden;
-ocr page 85-
67
„en dat was mijn grootste troost; en daarom droeg ik het vlak op
„me hart. — O, as klaas wist dat ie me dood maakte!"
„Hoor eens, keesje," zei ik, „je zult en moetje geld weerom
hebben; ik beloof het je: ik zal mijn oom er over spreken: hjj kent
zeker de regenten wel; wij zullen zien of zij de wet voor een oud,
braaf en oppassend man als gij zjjt, niet eens zullen willen overtreden.
Maak er staat op, kees, je zult je geld weerom hebben."
„Zal ik?" zei de arme man, door mijn stelligen toon bemoedigd.
„Zal ik, wezenlijk?"
En zijne oogen afvegende met een blij gelaat, gaf hij mij do hand.
In zijne behoefte om ook mij iets aangenaams te zeggen, vroeg hij:
„Smeer ik uw laarzen netjes genoeg?"
„Overheerlijk," zei ik.
„En is uw jasje goed genoeg geborsteld?" vroeg hij verder: „as
„er iets aan mankeert, moet mehecr \'t maar zeggen."
Dat beloofde ik hem, en ging in huis. Maar hij kwam mij achter-
op , met den linkerarm in een laars van pieter en den schoenborstel
in zijn rechterhand. „Vraag excuus, mehecr! dat ik zoo vrijpostig
ben," zei hij, „maar mag ik u nog wel iets verzoeken?"
„Wel ja, kees!"
„As mehecr na de regenten gaat," hernam hij, „moet mehecr maar
net doen als of ie van niets weet."
„Ik beloof het u, keesje!"
Ik ging naar mijn oom, en wist hem te bewegen naar de regenten
te gaan. De president liet den Vader bij zich komen, en liet daarna
den Vader rondgaan bij de andere regenten, om ze tot een extra ver-
gadering te convoceeren. Op die vergadering moest eerst keesje bin-
nenkomen, en vervolgens buitenstaan; daarna moest ook de Vader
binnenkomen, en vervolgens buitenstaan. Daarop werd er een uur
gedelibereerd, hetwelk hoofdzakelijk daarmee werd doorgebracht, dat
de president gedurig zei dat hij de zaak aan do hoeren overliet, en
de hecren gedurig zeiden dat zij de zaak aan den president overlieten.
Daar het zoo niet blijven kon, bracht eindelijk de president het
advies uit, „dat het, aan den oenen kant, wel doenlijk was keesje
zijn geld terug te geven, daar keesje een man was van voorbeeldig
gedrag, die het geld zeker tot aan zijn dood toe zoo goed bewaren
zou als de ijverige thcsaurierzelvc," (waarop „do ijverige thesaurierzelvo"
boog) — „maar dat aan den anderen kant de ijverige thesaurier het
-ocr page 86-
68
weder even zoo goed bewaren zou als keesje , en dat het dus volstrekt
niet noodig was keesje in het vooroordeel te stjjven dat zijn geld
heter bewaard zou worden, en zekerder tot deszelfs, d. i. keesjes,
doel zou worden aangewend, indien hij, keesje, het zelf bewaarde,
dan indien de ijverige thesaurier het bewaarde; en dat dit zijn advies
was."
De secretaris meende echter met eenig recht dat dit advies den knoop
niet genoeg doorhakte, en stelde dus onder verbetering voor, „tot een
van beide de maatregelen over te gaan;" — waarop de de thesaurier-
zelf de edelmoedigheid had „afstand te doen van „het custodiëeren der
penningen in quaestio," en men eenparig besloot aan keesje zijn
twaalf gulden, weder behoorlijk in het zeemlederen zakje vastgenaaid,
terug te geven.
Keesje heeft nog twee jaren lang zijn geld „vlak op zijn hart"
gedragen. En toen ik in \'t verleden jaar het kerkhof te D. zag,
was \'t mij zoet te mogen denken, dat aldaar in het algemecne graf
der armen één man sluimerde, die er eerbiedig was heengedragen
door twaalf broeders van zijne eigene keuze, nadat hij, ook cenigszins
door mijn toedoen, in de gerustheid was ontslapen dat hij in zijn eigen
doodskleed zou worden gewikkeld.
Had hij misschien in zijn laatste oogcnblikkcn nog aan hildebrand
gedacht ?
Er komen mensohen op een kopje thee, om verder
het avondje te passeeren.
Des zondags avonds was de tuinkamer in haar schitterendste pracht.
Ik zal pogen er u een Mauw denkbeeld van te geven.
Verbeeld u een ruim vierkant vertrek, met een vierkante tafel in
het midden, waar het vierkante groene kleed van is afgenomen en
vervangen door een vierkant zilveren theeblad, waarop een degelijk
ouderwetsch porselein theeservies prijkt, lange lijzen met zes merken.
Daar omheen staan vijf stoelen geschikt, met hooge ruggen, en zit-
tingen van groen gebloemd trijp. Men mankt dat tegenwoordig zoo
goed niet meer. Als men onder de tafel kijkt, ziet men als twintig
vurige oogen, vanwege vier stoven; do vijfde vonkelt niet, het is
-ocr page 87-
69
een stcencn. Daaraan en aan de plaatsing van hot theegoed en aan
den verlakten ketel, die naast den stoel staat, ken ik de plaats mijner
eerzame moei. Midden op do tafel staat een dierbaar pronkstuk. Het
is een verbazend grootc bronzon lamp, die door een olifant getorscht
wordt, in wiens voetstuk oen speelwerk verborgen zit. Rij deze bijzon-
dere gelegenheid, ligt er, reeds vóór november, oen netgebouwd turf-
vuurtje in don helder gepolijsten haard; het is alloen maar opdat
er met schik stoelen om hoon zouden kunnen worden gezet, voor
do hoeren. De smalle marmoren schoorsteenmantel is versierd mot
ecne pendule, voorstellende een negerslaaf met witte oogen, roodo
neusgaten, on goudon voorschoot, die op een ongedwongen wijze een
wijzerplaat onder den arm houdt; on aan do boido kanton, mot twee
vaasjes mot gekleurde bloempjes onder stolpjes, zoo poppigjes en
kleintjes, dat men ze voor de pasgeboren kindertjes houden zou van
die grootc stolp mot opgezette vogels, dio tegenover den schoorsteen
op een bruinhouten tafeltje mot óóne lade pronkt. liet schoorsteenstuk
vertoont in stukadoorwork ocne aangename partij weverskammen. wevcrs-
spoelon on wevershaspels, in oen luchtigen strik bjjeengobonden, en
halfbogravcn onder witsellagen van onderscheidene formatie.
Maar wat de fecsteljjko zaal niet alleen nu, maar altijd den moes-
ten luister bijzet is zonder twijfel, boven een hoogo grijze lambrizee-
ring, op snee verguld, hot prachtig behangsel, beschilderd met niet
onaardige bergachtige landschappon, mot op- en ondergaande zon-
nen, zandwegen mot diope sporen, en waterplassen met riet on zwa-
nen; voorts gestoffeerd mot vrouwen met manden op don rug, waar
boven uit een bos stroo steekt; mannen aan den waterkant, dio aan
lange hengels visch opslaan; kinderen met blooto hoofden en blooto
voeten, die bij een geit in \'t gras liggen; reizigers op bruine paarden,
met den rug naar u toe om het valies te laten zien; en op witte
paarden, die een dunne rjjzwoop zeer rechtop houden; wandelaars
mot enorme wandelstokken on driekante.....Wat ga ik zoggen ? Ja
zij hadden driekante hoeden opgehad, maar die tijd was voorbjj; de
kamer was voor een paar jaar „opgeknapt," en do hoer petrus
stastokius Sen., hoe ouderwctsch ook in velo opzichten, had in dezen
gemeend een proeve te moeten geven, dat hij mot zijn tjjd was voor-
uitgegaan. TIjj had al do costumon laten modorniseeren. Eon geestig
schilder had op zijn gebod al de hoeden veranderd, naar het toon
nieuwste model bij den hoedemaker gehaald, en al de wandelaars
-ocr page 88-
70
hadden bruine, gele of gestreepte pantalons aangekregen met sou-
pieds en naar de nieuwste snede. Al de pruiken waren verbannen.
De dames, die tot hiertoe de openlijke bewijzen hadden gegeven dat
onze grootmoeders veel meer gedecolleteerd waren op hare wande-
lingcn dan onze zusters op hare bals, hadden hooge japonnen met
stukken, wijde mouwen, en lange lijven ontvangen, en zelfs het haar
der halfnaakte kindoren was in naam der beschaving geknipt.
\'t Is waar, dat deze vernieuwerwetsching in vele opzichten nog veel
te wenschen overliet, vooral ten opzichte der rottingen, regen* en
zonneschermen, die hunne vorige gestalte hadden behouden; maar de
waaiers waren allen in bloemruikers veranderd en dus bestond er van
dien kant volstrekt geen tijdverwarring meer.
Toen mijn oom en tante dit alzoo met wijsheid hadden laten in
orde brengen, meenden zij zich van hun plicht gekweten te hebben,
en een offer aan den Moloch der negentiende eeuw te hebben
gebracht, groot genoeg om hun te vergunnen, voor hun persoon, die
eeuw op velerlei wijze te honen en te ontkennen; want om de waar-
heid te verklaren: de hoeren en dames op \'t behangsel waren mijn-
heer en juffrouw stastok een goed eind vooruit; en daar zij op dezen
heuglijken avond op hun mooist gekleed zijn, vooreerst omdat hot zon-
dag is, en ten anderen omdat zij „menschen wachten," wil ik deze
gelegenheid waarnemen om u ocne tot nog toe verzuimde beschrij-
ving van hun persoon en voorkomen te geven.
Het is nog doodstil in de tuinkamer; „diezelfde tuinkamer", zou
een redenaar zeggen, „die zoo aanstonds weergalmen zal van hot
luidruchtige gesnap eener vroolijke menigte!" Ik verneem er niets
dan het gezellig gezang van het theewater, dat door de tuit stoomt,
en het spinnen van de Cyprische poes, die voor den haard zit, vcr-
wonderd van zoo vroeg in \'t jaar vuur aan te zien. Ik ruik er niets
dan don theeketel, die nog lang niet dikwijls genoeg gebruikt is om
niet te stinken; en ik zie er, behalve de voormelde poes, niemand
anders dan mijn deftigen oom, die met den rug naar \'t vuur gekeerd,
en met de handen op den rug, beschenen wordt door do vier was-
kaarsen op de vergulde lustres aan zijn schoorsteen; en wiens beeld
zich weerkaatst in den spiegel tegenover hem. Een hecrljjk oogenblik
om zijn portret te maken! Mijn oom, schoon in do zestig jaren oud,
is hetgeen men voor dien ouderdom, nog „een kras ventje" noemt.
Hij heeft geen grijs hoofd, vermits hij een bruine pruik draagt, die
-ocr page 89-
71
over zijn ooren gaat, on waar hij bij gevolg door heen moet hooren;
hij hoeft een rond, blozend gezicht, volstrekt geen bakkebaarden, een
niet onaardig bruin oog, en een onderkin. Hij is niet groot van postuur,
en heeft, om hem recht te doen, geen ander lichaamsgebrek dan
zijn hooge linnen halsboorden. Deze zijn heden, wegens liet feest van
don dag, nog ééns zoo hoog, zoodat zo zelfs de uiteinden van zijne
ooren in eenigc ongelegenheid brengen. Voor het overige draagt hij
een wit stropje, een overhemd met jabot; een wijden zwarten rok,
die van achteren gezien wel wat van een jas heeft; en nog altijd
een korte broek, zoodat men in do gelegenheid is de welgevormde
kuiten te bewonderen, die in fijne floretten kousen steken. Op dit
oogenblik treedt mijne tante binnen, die het toilet van mijn oom
volmaakt, door hem een grooten schooncn, witten linnen zakdoek
met brcedc zoomen aan te bieden. — Gij hebt lang gemerkt dat zij
een ncepjes-mutsje draagt. Zij heeft van avond het beste op, met een
net wit satijn lintje met tandjes; het heugt mij hoe ik mijn groot-
moeder zulke lintjes op haar verjaardag gaf! — Zij draagt het haar
gepoeierd, althans er komt een weinigje van dat wit, met een mesje
gclijkgostrekcn, op haar voorhoofd, en dat staat heel wel bij haar
helder welgedaan gezicht, en bij de goelijke kuilen, die, als zij
spreekt, in haar wangen komen. Zij hoeft onder haar hals een aardig
snoertje kleine paarten met een juwcelen bootje, en een hoogen dik-
geplooidon kamerijkschen doek in haar lage japon van weerschijnende
zijde met ruim lijf.
Wij laten haar, cenigszins vermoeid van al do bereddering, plaats nemen
om thee te zetten, en slaan terwijl onze oogen op pietbr Jr., die
juist binnentreedt. Ook hij ligt onder, wat de zeelieden noemen, zijn
beste tuig. Hij is (ik moet het zeggen) volmaakt naar de mode gekleed;
een zwarte pantalon met soupieds, oen zwart satijn vest, een blauwe
rok met glimmende knoopen; en toch ziet hij er infaam ouderwetsch
uit. Want do pantalon is zoo kort, en de soupieds zijn zoo lang, en
hot vest is zoo laag uitgesneden, en zoo wijd om het midden; en
do rok is zoo smal van kraag en zoo breed van rug; en waarom
verstokt hij zich nu om zich met een bruine zijden strop te willen
uitzondoren, in plaats van een zwarten om te hebben, als alle fatsocn-
hjko menschen?
Oom kijkt een paar malen op zijn horloge, om aan te merken dat
Ds. S. het gewuldig lang moet maken. Dit is, in\'t voorbijgaan gezegd,
-ocr page 90-
72
de conigc reden, waarom petrus stastokius Scn. nooit diaken
of ouderling heeft willen worden, omdat hij alsdan genoodzaakt zou
zijn, op zijn beurt, ook bij die predikanten te kerk te gaan, dio
niet als hij, lieden van de klok zijn.
Het duurt evenwel niet lang of een beseheiden belletje kondigt de
aankomst van den ccrstvcrschijncnden gast aan. Wij zullen hem en al
de anderen hun jassen en mantels laten afdoen, en in handen stellen
van keksje, die van avond bijzonder verlof heeft om later in \'t Huis
to komen; hun vervolgens pijpen laten stoppen, en komplinienten maken
over „do zorg," hun daarna een uurtje laten praten, over \'t weer,
over de kou in de kerk, over het verkieslijke van een open haard
boven een „toe kachel", over den stand der fondsen, over het werk
van de dames, en over de laatste verkooping van huizen en het
laatste plan van den stedelijken raad om een brug te leggen over een
water, waarover reeds voor tien jaren een brug is noodig geweest;
om u daarna op eens midden in \'t gezelschap binnen te leiden, en u
al zijne leden in hunne grootheid laten aanschouwen. Ojj kunt ondcr-
tu8sehen zelf een verschc pijp stoppen.
De man, dien gij bij den haard ziet, met mijn oom in druk gesprek
gewikkeld over de meerdere voortreffelijkheid van de inrichting der
gilden, zoo als die vroeger bestond, boven die van de patenten,
onder hot ministerie gogel ingevoerd, is een oude kennis, en nie-
mand anders dan de zilveren man uit de diligence. Hij is evenwel
zoo min een zilversmid, als de piqueur een commissaris vnn politie
was. Ik ben ongelukkig in mijne waanwijze gissingen geweest. Hij
is alleen maar oudste commies ter secretarie van de stad D. Hij
behoort tot die menschen, die jaar en dag in wagenaak, en in de
vervolgen op wagenaak, alsmede in de boeken van i,e erancq van
berkiiey, en in tuinman\'s Ilollandsche Spreekwoorden studecren,
terwijl hun verdere lectuur bestaat in onbeschrijflijk veel preeken, en
reizen rondom de wereld. Hij kan met wijsheid op zijn snuifdoos
kloppen, en verklaren hoc een snuiter heette in den tijd, toen do
kaarsen nog niet gesnoten werden, en voor hoe veel geld men een
huis kon huren, in een jaar, waarvan hij in de stoffige papieren der
secretarie een rekening gezien heeft. Hij heeft groot gezag in het
beoordeelen der talenten aller predikanten; en in \'t geheel, als er
iots is in de familie dat duister voorkomt, richt men zich tot den
heer van naslaan , die „onbegrijpelijk veel gelezen" heeft. Het is echter
-ocr page 91-
73
waar, dat in de laatste jaren de pedanterie van den jongen PIETEB
\'s mans autoriteit veel kwaad heeft gedaan, vooral omdat gemelde
PIETEB het alle voorrechten verzekerende latijn verstaat.
PlETEB en ik worden bezig gehouden door een langwerpig man van
een groote dertig jaren, met een kaalachtig hoofd, en in een langen
sluitjas, die den naam draagt van den heer DOBBEEN, en den naam
hééft van droogkomiek te zijn. Behalve dit oefent hij het ambt van
makelaar uit. Hij vraagt ons naar studentengrappen, die sedert de
oprichting der academiën aan alle academiën eenmaal \'sjaars gebeurd
moeten zijn, die hij gehoord heeft in zijn jeugd, die aan mij en aan
pieter verteld zijn, als onder onze laatste voorgangers aan de acade-
mie geschied, en die waarschijnlijk nooit hebben plaats gehad, en nooit
zullen plaats hebben; en als hij er een opgehaald heeft die heel aar*
dig is, dan vraagt hij dadelijk een baleintje en steekt zijn pijp door,
met een gezicht zoo lang en zoo akelig, dat hij duidelijk aantoont
hoe droog komiek hij is. pietku is onder zijne verhalen afgetrokken,
rookt wanhopig door, grinnikt als er een vertelsel, en stopt een nieuwe
als er een pijp uit is. Ik sta op heete kolen om eens nader kennis
met de dames te maken.
„De heeren zullen zeker liever bij den wijnstok bljjven ?" zegt mijn
welgedane tante, vriendelijk omkijkende, en een ruimen witten ketel
opbeurende; „PIETEB wil misschien wel een kopje slemp?"
„Dat wil ik óók wel, tantelief!" zei ik, en trad naar haar toe, om
haar den grooten ketel vooreerst wat lichter te maken, daar zij hem
onmogelijk tillen kon. Weet gij voor wie ik inschonk?
Voor een deftige dame, die, als mijn tante, zat te breien , maar toch
meer naar de mode gekleed was en de wettige echtgenoot van den
commies, echter veel jaren jonger dan hij; voor een jeugdige zuster
van dezen haren man, van een veertig jaar, met kalfsoogen, die bij
haar inwoonde met het voorrecht van de wasch voor haar te doen,
haar kousen te mazen, haar hoeden te vermaken, en haar japonnen
af te dragen; als ook voor haar dochtertje koosje , een meisje van ik
denk zeventien jaren, die er met haar gescheiden bruin haar on
rozerood japonnetje allerliefst uitzag; en behalve voor tante en mij-
zclven, voor do zeer modieuze gade van den makelaar, die de eenigo
„mevrouw" van de partij was, een enorme muts met vuurrood lint
droeg, en een niet minder enorme gouden gesp aan haar ceintuur.
Mejuffrouw van nasi/aan was oen zeer wjjze dame, die zeer vcrstan-
-ocr page 92-
74
digc bevindingen had. Zoo vond zij b. v. een kouden tocht altijd erger
dan een koude lucht; zoo vond zij altijd, dat het op een hocten dag
nog al eens wat helpt als er wat wind is; zoo merkte zij op, dat als
men veel verloor, het altijd nog een troost was als men iets behield;
zoo had zij ontdekt, dat als men ergens aan gewende, zoo iets gemak-
kclijkcr viel dan als men er volstrekt niet aan gewoon was; zoo was
zij er zelfs, door vlijtige en innige nasporingen op het stuk der ziel-
kunde, toe gekomen, een wezenlijk onderscheid tusschen menschen
en menschen waar te nemen en met grond te kunnen verklaren: dat
de ecne mensch de andere niet was, en dergelijke verstandige dingen
meer, die haar een groote reputatie van knapheid en ervarenheid
gaven onder de vrouwen van haar kennis; en daar zij van alle. ecn-
voudige zaken zei, dat er meer achter zat, en alle dingen geestigljjk
bij muisjes vergeleek die staartjes hebben zouden, zoo hield men het
er met reden voor dat zij meer zag dan een ander. Mevrouw dorbeen
daarentegen was een rammel, trotsch op haar mevrouwschap, haar
muts, en haar echtgenoot; ik had van haar hooren spreken als van
iemand die heel mooi een vers opzei, dat ik wel geloofde, daar zjj
sterk brouwde, en zeer rollende bruine oogen bezat.
De manszuster van mejuffrouw van naslaan heette mietje, en
was volstrekt niets dan een goed mensch.
Met uitzondering van deze die niets, en van de lieve zeventien-
jarige die zeer weinig sprak, praatten de drie dames bijna allen tegcljjk,
en de heeren bij het vuur zongen er de tweede partij toe. Ibjvoorbeeld:
„Hoor eens, me lieve juffrouw stastok," zei mejuffrouw van
naslaan, haar breiwerk neerleggende en haar wijsvinger op de hand
van mjjn tante drukkende: „Hoor eens, mo lieve juffrouw stastok,
„je hoeft er me niets van te zeggen; ik weet" (hier kneep zjj bare
oogen op cene interessante wijze dicht) „ik weet dat allemaal wel;
„ik ken die menschen door en door; en zoodra als ik hoorde dat
„keetje dat in \'t hoofd had, wist ik wel hoe do vork in den steel stak."
Hierop nam zjj haar breiwerk weer op, en telde de steken na van het
naadje, waar zij aan bezig was.
„Ja maar roosje!" rammelde mevrouw dorbeen, voorbij mietje
van naslaan heen sprekende, en die met haar roode linten zoodanig
voor de oogen schitterende, dat de goede ziel don anderen dag betuigde,
er wee van te zijn geworden: „je kunt je niet begrijpen hoe druk
„dorbeen het heeft; dat is van den ochtend tot den avond; daar
-ocr page 93-
75
„hadje nog van morgen mijnheer van der helm," (deze was, moet
men weten, de grootste heer uit de stad, wiens zaken dorbeen
waarnam) „daar hadje nog van morgen mijnheer van der helm, al
„vóór den ontbijt; hij ging op do jacht, en wou dorbeen nog eerst
„spreken; nu is hij gelukkig heel eigen bij ons, zoodat het er niet op
„aankwam dat dorbeen nog niet gekleed was; maar zoo gaat het dag op
dag; nu heb ik het óók wel druk met do kinderen, maar ik zei tegen
dorbeen : weetje wat, ik ga er zelf maar eens op af. Nu is dorbeen
daar altijd heel wel van, en vindt het altijd goed zoo als ik het maak ...."
„Juffrouw mietje, nog niet een roomsoesje?1\' vroeg mijn tante —
„jij ook niet, koosje ? Wel kind! wat heb ik je in lang niet eens
„hier gezien. liet heugt me nog dat je met pieter speelde. Ja,
„kleine kinderen worden groot, koos!
„Dat zeg ik zoo dikwijls," zei mejuffrouw van naslaan. „Waar
„blijft de tijd? En ik zeg maar, hoc ouder datje wordt, hoc meer de
„tijd vliegt; maar je jonge jaren, kind! zeg ik alle dag tegen roosje,
„leer dat van mij, die komen nooit weerom."
„En dat zijn van die dingen," klonk het van den schoorsteen uit
den mond van den heer van naslaan, met plechtige langzaamheid,
en afgebroken door het statig uitblazen van tabaksrook: „dat zijn
„van die dingen, mijn goede vriend! —(p\'hoe), die u — (p\'hoe) en
„mij — (p\'hoe) en een ander... (p\'hoe, p\'hoe) ongelukkig maken.
„En onze voorvaderen," — hier nam hij de pijp uit den mond, om
er den derden knoop van mijn ooms rok onder \'t spreken onder-
8chcidenc tikjes mee te geven — „onze vaderen... ik vraagje of zo
„der zoo veel slechter aan waren dan wij? — onze vaderen, mijnheer!
„hielden zich met die dingen niet op."
„Neen!" verklaarde mijn oom, in edele opgewondenheid een verscho
pijp stoppende: „dat waren andere menschen! die wisten — piet,
geef me \'t comfoortje reis aan — die wisten handen uit de mouw te
„steken, al zeg ik \'t zelf; — en wat ik altijd zeg — ze pasten op
„er tijd. Mijn vader was altijd \'s morgens kwartier voor zessen gekleed
„en geschoren — kom daar nü reis om!"
„Ja, lieve vriend!" zei dorbeen tot pieter, bijna een dor vergulde
knoopen van diens nieuwerwetschen ouderwetschen rok aftrekkende,
-ocr page 94-
76
daar hij met hem in gesprek was geraakt, over een der rijkste jonge-
lui die te Utrecht studeerden: „Zijn vader heet Goeddaken, maar
„hij mocht wel Goudlaken hceten."
Dit was een trant van geestigheid, waarin de heer dorbeex sterk
was; en daar PIETBR grinnikte, en mijn oom, die \'t ook hoorde, zijn
hoofd lachend schudde en de grap voor den heer van naslaan
herhaalde, merkte mevrouw dorbeex dat er iets grappigs aan de hand
was, en haar gevuurvlamd hoofd opheffende, zeide zij allerinnemendst:
„Lieve dorbeex! laten de dames ook reis wat van u hooren."
Allen zagen hem aan en zwegen.
„Beste schat!" zei DORBEEN, toen het heel stil was, met een lief
lachje — „zij hebhen immers al heel veel van mij gehoord."
„Hoe zoo ?" vroeg mevrouw dorbeex.
„Wel, ze hooren immers u, mijn beste! en zijt gij niet van mij?"
antwoordde hij, heel „droogkomiek."
Allen lachten; maar het lieve zeventienjarige koosje had moeite
en daarom vond mevrouw dorbeex het gepast haar lachende toe te
voegen: „Och koosje! zoo is hjj altijd; trouw nooit, kind, want de
mannen laten er haar vrouwen altijd inloopen."
Pieter was intus8chcn achter den stoel van koosje gaan staan
rooken, en werd op deze woorden bleek. Hij gevoelde dat hij er nooit
iemand, laat staan een vrouw, laat staan de zjjne, in, zou, kunnen,
doen, loopen.
Daar nu toch de muur gevallen was, die op dergelijke bijecnkom-
sten, welke men in de burgerkringen, „een kopje thee en verder het
avondje te passeeren", of ook wel „een presenteertje", of een aange-
klecde pijp", of een „aangekleede botcram" noemt; daar nu toch, zeg
ik, de muur gevallen was, die op dergelijke bijeenkomsten de mannen
van de vrouwen scheidt, en er als \'t ware eene verbroedering der
beide seksen had plaats gehad, en daar mevrouw dorbeex op ceno
ongezochte wjjze het voorwerp dor algemeene opmerkzaamheid geworden
was, vond mijn oom goed met een verzoek voor den dag te komen,
dat hij reeds lang op \'t hart had gehad.
„Nu, mevrouw! maar je zult toch ons en de vrienden wel een plcizicr
willen doen".
„Wel zeker mijnheer stastok!" en zich met cene bescheidenheid
grootc geniën eigen, spoedig tot mejuffrouw van naslaan wendende,
„wat heb je daar een lief patroontje van een kraagje om!"
-ocr page 95-
77
„Ja, mevrouw!" was hot antwoord; „ik zeg altijd: duurkoop goed-
„koop. Want ik vind dat liet beste goed het \'et beste uithoudt. Ik
„had het in den winkel bij van drom.mei.ex gezien, en ik zeg tegen
„mijn kinderen, als ik nu reis weer jarig ben . . . ."
„Hoor eens," zei stastok tegen dorbeen: „je moet maken dat je
„vrouw reis reciteert, hoor."
„llecremjjntjjd ja, je moet strak stellig reis reciteeren, lieve mevrouw!"
zei mijn tante met eenigc ongerustheid, en op het woord strak zooveel
kracht leggende als zij in bescheidenheid doen kon.
„Och toe, mevrouw!" zei koosje met een allerliefste uitdrukking
van gelaat.
„Hè ja!" zei mietje met de kalfsoogen.
„Wc moeten mevrouw niet overhaasten;" zei mijn tante.
„Neen!" zei mevrouw dorbeen, eenigszins bleek wordende: „Als
„het dan moet, moet het ineens maar. Wat wil je hebben? Kom,
„het Rijntje dan nog maar reis." En haar schaar opnemende, om
die onder \'t opzeggen bij icderen nieuwen regel open te doen, en bij
\'t invallen der caesuur toe te knijpen, begon zij met een door confusie
wat hecsche stem, die gedurig scheller werd:
Zoo rust dan eindlijk, \'t ruwe «oorden,
Van hagej/\'acM en stormgeloei,
En rolt de Rijn weer langs zijn floorden.
Ontslagen van den winterooei.
Toen zij zoover gekomen was hield mevrouw dorbeen haar zakdoek
voor den mond en had een hovigen aanval van hoesten. Zij begon
op nieuw en geheel in denzclfdcn toon, maar andermaal bracht zij
\'t niet verder dan den winterboei. Zoodat mejuffrouw van naslaan
dadelijk begreep dat zij wel ingezien had dat er achter die hoestbui
meer zat.
Mevrouw dorbeen werd zoo rood als do linten van haar muts,
staarde in de lamp, on zei nogmaals, als om weer op gang te raken:
Ontslagen van den wintcrio» —
Nieuwe stilte.
„Die winterboei boeit je tong, lieve!" merkte mijnheer dorbeen
droogkomiek aan.
„Foei! daar had ik het nou net, en nou breng jij er me weer af.
Wacht!
-ocr page 96-
7.s
Zijn waalren drenken de oude zoomen,
En \'t landvolk,/
hier werd de stem zeer hoog:
"SPElende aan zijn vloed,
Brengt vader llijn den lentegroet. ..."
Aldus ging mevrouw dorbeen voort op cenc hartroerende wijze het
hartroerende meesterstuk des grooten borgers te hederven. Bij het
derde couplet begonnen hare oogen te rollen, en bij hot vierde rolden
zij zoo zeer, dat ik vreesde, dat ze van hare wangen afrollen zouden.
Zij was nu al rollende en brouwende en zingende en gillende geko-
men tot:
Noem liij deze aarde een hof van Eden,
Die altijd mocht op rozen gaan. . . .„
Ach, mein liebcr Augustin, Augustin, Augusthi!
klonk het over tafel.
Het was het speelwerk in do lamp, door mijn tante, in schijn van
lepeltjes uit het lepeldoosje, dat voor den olifant stond, te zoeken,
opgewonden. Ik begreep nu waarom zij er zoo op gesteld was geweest,
dat mevrouw dorbeen haar reciet mocht hebben uitgesteld.
Mevrouw dorbeens oogen, die net gereed stonden om met
Ik wensch geen stap terug te treden,
hevig uit te rollen, rolden terug met de snelheid van een spoortrein.
„Wat is dat?" riep ze.
„Dat is een walsje", zei haar man.
„Neem mij niet kwalijk, mevrouw!" smeekte mijn tante, „ik had
„het opgewonden, \'t Is het speelwerk in de lamp. \'t Is anders do
„aardigheid dat het zoo onverwachts begint, een poosje nadat het opge-
„ wonden is. \'t Was om de vrinden te verrassen. Ik had gehoopt dat
„UE. wat later zou hebben gereciteerd; nu komt het er ook zoo mal in."
Mijn tante zou gaarne, in dat oogenblik van confusie, den gchcelen
bronzen olifant den kop ingedrukt hebben. Maar er was niets uan to
doen, en in blinde opgewondenheid ging hij voort mot zijn
Ach, uiein liebor Augustin!
-ocr page 97-
79
Het was een tartend geluid voor mevrouw dorbeen , en zij beefde
inwendig van toorn. Zij hield zich evenwel goed, en met langzame
teugen een kopje slemp uitgedronken hebbende, zei ze:
„Och! het vers was zoo goed als uit; de vrienden verliezen er niet
„veel bij. Xu zal koos je wel eens wat willen doen."
„Koosje bloosde, en zei met de oogen op haar moeder geslagen:
„Ik kan niets; wel moederP"
„Stil"! zei dorbeen: „het verandert weer:
„Ofi peut-on être mieux?"
En waarlijk, daar de olifant drie deuntjes kende, was er voor niemand
anders gehoor, dan voor het grootste der viervoetige dieren; tot dat hij
al zijn kunsten getoond had, en met een forschen tjingel uitscheidde.
Mama van naslaan scheen van eene meening te zijn, tegenoverge-
steld aan die, welke haar lief kind, met het zoetste lipje der wereld,
had beleden; zij geloofde veeleer dat haar koos je, niet alleen iets,
maar zelfs zeer veel kon, en knikte haar daarom toe ook iets in het
midden te brengen, waarop mevrouw dorbeen zei:
„Wel ja, laat je ook reis hooren, koosje ! Ik heb nu mijn plicht
gedaan!"
En tante riep: „Och ja, asjeblieft!" en mijnheer dorbeen, zeer
droogkomiek, rijmde:
//Kom Koosje,
Lief roosje,
Reciteer reis een poosje !"
En mietje, die niets was, zei alweer: „Hö ja;" en do oude stastok
zei: „Kom aan!" en stopte een pijp; en de jongere stastok verstoutte
zich om met een hooge kleur te zeggen: „Toe; als \'t u belieft!"
Maar het lieve kind bloosde zoo sterk, en was zoo angstig, en veront-
schuldigdc zich zoo smeekend, dat tante er medelijden meê kreeg, en zei:
„Koosje is misschien bang voor den vreemden heer; ik geloof dat we
„haar meer pleizior doen zullen als we \'t voor deze keer te goed houden!"
"Waarop mevrouw dorbeen , haar oogen zeer sterk op den snuit van
den olifant gevestigd houdende, op een aardig toontje zei:
„Als die vreemde heer ons dan ook eens schadeloos wilde stellen 1
„Mijnheer hildebrand kan immers ook wel een kleinigheid!"
„Dat was goed," zeiden allen, en mijn oom keerde zich om, om
-ocr page 98-
80
effen op zijn horlogo te kijken; want „hij wou om de dood niet graag
dat er nachtwerk van wicrd."
Men stopte vcrsche pijpen; de hoeren gingen zitten; de heer van
naslaan met een zucht; de heer dorheen met het oog van een kenner;
PIETEE met dat van een verachter; mijn oom met dat van iemand
die pas op zijn horloge heeft gekeken en halfticn heeft ontwaard. Ik
stoorde mij volstrekt niet aan de heoron, en plaatste mij zoo, dat ik
het lieve gezichtje van koosje vlak voor oogen had; men moet wat
hebben voor de moeite.
„Ik zal," zeide ik, toen alles doodstil was, „het gezelschap las-
„tig vallen met een klein versje, \'t Is eene vertaling van een mijner
„vrienden, en uit het fransch."
„Uit het fransch!" herhaalde de heer van naslaan, met een beden-
kelijk gezicht mijn oom aanziende.
„Kom aan, dat \'s goed!" zei mevrouw dorheen.
Alles was doodstil om den vreemden stoethaspel te hooren, maar
gecne der dames zag hem aan; vermits hare loffelijke bescheidenheid
dit nooit gedoogt, als men in gezelschap iets voor haar opzegt; met
uitzondering van mevrouw dorheen, die scheen te willen weten „of
hij goed met zijne oogen rollen zou." Koosje zat hevig te feston-
ncoren, en ik zag niets dan haar gescheiden hair.
Ik begon:
Als \'t kindje binnenkomt —
Pie-ie-iep! zei de deur, langzaam opengaande, en binnen kwam —
geenszins een kindje, maar de vijftigjarige dienstmaagd in haar witte
pak, belast en beladen met do aangekleede boterham in persoon, in
de gedaante van een schat van broodjes met kaas en rookvleesch, en
een macht van ster-, ruit-, cirkel*, klaverblad", en vischvormige ge-
bakjes, die, ondanks hunne verschillende gedaante, wegens de cven-
redigheid van hun inhoud, in het dagelijksch leven den wiskundigen
naam van evenveeltjes dragen.
Mevrouw dorheen kon een klein lachje van zenuwachtige voldoening
niet onderdrukken.
Er werd rondgepresentcerd, en ik wreekte mij over de stoornis
met een evenveel: en toen die op was, hervatte ik vol moed; ofschoon
de uitwerking van den eersten regel bedorven was, en ik duidelijk
zag dat de droogkomieke heer dorheen , toen ik de eerste woorden
herhaalde, nog weer aan de vijftigjarige dienstmaagd dacht:
-ocr page 99-
81
AU \'t kindje binnenkomt, juicht heel liet huisgezin:
Men haalt het met een lachje\' en zoete woordjes in:
Het schittren van zijn oog deelt aan elks oog zich mede:
En \'t rimpligst voorlioofd (ook \'t be/.oedelste wellicht!)
Klaart voor den aanblik op van \'t vroolijk aangezicht,
Met iedereen in vrede.
\'t Zij we onder \'t lindenloof des zomers zijn vereend,
\'t Zij \'t snerpen van de koude ons stiller vreugd verleent,
Kn we oin een knappend vuur de stoelen sanienschikken;
Als \'t kind verschijnt, ziedaar een waarborg voor de vreugd ;
Men lacht, men troetelt, kust en tergt zijn dartle jeugd,
Kn moeders harte smaakt zijn zaligste oogcnblikkcn.
Mevrouw dorbeen lachto goedkeurend.
Soms spreken we om den haard, met ernst en met verstand,
Van wetenschap en kunst, van plicht en vnderland,
De Heer van naslaan knikte zeer verstandig.
Van staat, van godsdienst, van geschriften en gezangen;
Het kind komt in: vaarwel kunst, godsdienst, plicht en staat!
\'t Wordt: kusjes voor den mond , en kneepjes in de wangen,
Kn hobblen op de knie, en jok en kinderpraat.
„Dat is heel lief!" zei mijn goedhartige tante, halfluid.
Als na een duistren nacht van stormwind eu van regen,
Ken nacht, wen menigeen vergeefs ter rust gezegen,
Naar \'t woelig gieren hoort, dat \'t kindje \'t doorslaapt; als,
Xa zulk een nacht, het rood des uchtends, dat de kimmen
Van liefelijken waas en /.achten gloed doet glimmen,
Kn blijde zangen vergt van \'t vooglenhcir des dals:
De heer dorbeen kuchte. De heer van naslaan trok oogen en
wenkbrauwen pijnlijk samen, als of hij vragen wilde: „waar moet
dat naar toeP" — Juist omdat hij dat ook niet wist, liet mijn ooms
gelaat onbepaalde bewondering blijken.
Zoo zijt gij, dierbaar kind! waar gij verschijnt, daar vluchten
Kn duisternis en nacht, en zwarte regenluchten;
Gij zijt een heldre zon, een blijd en vroolijk licht;
Door d\'adem van uw mond verwekt gij vreugd en leven,
Als zuivre koeltjes, die langs \'t knoppig bloembed zweven,
Eu \'t blosje sterken op der rozen aangezicht.
Want duizend lieflijkhecn uit uwe schoonc oogjes schijnen;
Uw kleine handjes, die ik berg in een der mijnen,
G
-ocr page 100-
82
„Och heer!" zei mijn tante halfluid, en haar oogen werden aller-
vriendelijkst klein.
Duen nog geen kwaad: gij weet nog niet wat dat beduidt.
Wat lacht gij vriendlijk, als wij ze u met speelgoed vullen!
Klein heiligje, in een krans van glinstrend blonde krullen,
Hoe lieflijk blinkt uw boofdjen uit.
Koos je , die mij van tijd tot tijd al eens had aangezien, hief haar
schoon gezichtje op en staarde mij aan. De allerlaatste regel was
volmaakt op haar toepasselijk.
Lief duifjen in onze ark! Uw mondje bracht den vrede,
De vreugde en \'t zoetst geluk in onze woning mede,
Zoo vurig afgesmeekt, met zooveel angst verbeid!
Gij kijkt de wereld, waar gij niets van vat, in \'t ronde!
Blank lyfje zonder smet, blank zieltje zonder zonde,
Ik eer uw dubble maagdlij kheid!
Hoe heerlijk is het kind met lachjes op de wangen,
Met traantjes soms, maar ras door lachjes weer vervangen,
De goede trouw in \'t oog, en \'t uitzicht zoo gerust,
\'t Slaat eeu verwonderd oog op \'s werelds bont getoover,
Kn geeft zijn jonge ziel zoo blij aan \'t leven over ,
Als \'t ons;zijn lipjes biedt, als \'t wordt gocnacht gekust.
Tante knipte een traan weg; mejuffrouw van naslaan knikte
twee a driemaal met hot hoofd. Roosje hield haar adem in, en zag
mij angstig aan als ik vervolgde:
Bewaar mij. Heer! mij, en mijn broedren en mijn vrinden ,
En hen zelfs, die een lust in mijne tranen vinden,
Indien er zulken zijn misschien !
Dat zij nooit zomertijd, aan bloemen arm. bejammeren,
Of bijenlooze korve, of schaapskooi zonder lammeren ,
Of kinderlooze woning zien!
„Heeremijntjjd! neef hildebrand!" riep mijn tante, „neef hilde-
brand, dat is mooi."
En ik wed dat zij aan pieter dacht, toen hij klein was; maar
ook.... och, zeker ook aan het kleine truitje, dat gestorven was
vóór haar vijfde jaar, en waarvan zij niets overhad dan een klein
vlokje haar aan haar middelsten vinger.
„Hè ja;" zei mietje met de kalfsoogen, die ditmaal velen vooruit was.
„Ik vind altijd," zei mejuffrouw van naslaan, „dat men moedor
„zijn moet om van zulke dingen het rechte te hebben."
-ocr page 101-
88
„Niet waar, juffrouw van naslaan?" zei mevrouw dorbeen. „O,
maar het is allerliefst; het vérs" (zij drukte op liet woord) „het vérs
ia allerliefst!" Blijkbaar wilde zij zeggen: wat het recitceren betreft,
dat kon beter.
Roosje was geen moeder, on Umi er dus het rechte niet van be-
grepen hebben, maar haar glinsterende oogjes en blceke wangen
zeiden genoeg dat zij de poëzie verstaan en gevoeld had.
„Van wien is het gedicht?" vroeg de heer van naslaan.
„Van victor iiuno, mijnheer."
„Victor hugo?" zcide hij, den klemtoon op de eerste lettergreep
leggende en met een uitspraak als of er; in plaats van ééno fransche
vijfentwintig goede hollandscho G\'s in \'t woord geweest waren. „Ik
„dacht dat die man niet dan ïjscljjkheden schreef. Ik heb in de
„Letteroefeningen, dunkt mij.... Hé, dat ontschiet me; ik dacht
„dat het zoo\'n bloederig man was."
„Ik weet niet, mijnheer!" antwoordde ik.
„Verwar je hem ook met jaques julin ?" vroeg de makelaar.
„Is dat die, die dat boek over barneveld geschreven heeft, dat
we laatst in \'t leesgezelschap gehad hebben?" vroeg oom terzijde
aan pieter. \')
„Ja," zei mijnheer de makelaar. „Dat is een rare kerel, naar ik
hoor. Hij schrijft voor geld, mijnheer; hij schrijft voor geld; pro en
contra schrijft hij voor geld."
„Ja," zei oom, zijn pijp uitkloppende, „die franschen! \'t is een
raar volk, al zeg ik \'t zelf."
„Weetje wat ik ook altijd al een heel mooi verzenboek vind?"
zei mejuffrouw van naslaan, het gezelschap rondziende; „het Nut
der Tegenspoeden."
„Wat?" vroeg de heer dorbeen, droger en komiekor dan ooit:
„het nut der regenhoeden?"
Er ontstond een groot gelach over deze aardigheid, hetwelk mc-
juffrouw van naslaan min of meer verlegen maakte; zij besloot dus
haar lofrede over het bekende geschrift van lucretia wilhelmina ,
die voor een algemeen gesprek in de wieg gelegd was, als privaat
gesprek den geest te laten geven.
\') Ik wnng de gissing dat „Barnave, par jules janin" mijn goeden oom
en zijnen vriend door \'t hoofd gespeeld heeft.
-ocr page 102-
84
„Inderdaad" fluisterde zij mijne tante in: „het is een heerlijk boek,
en door een vrouw geschreven, maar ik kan je zeggen, datje \'t met
geen droge oogen lezen kunt."
Het gesprek werd spoedig weder algemeen en levendig. Ik maakte
veel werk van de zeventienjarige, en pieteu week niet van haar
stoel. Ik poogde hem telkens te bewegen om ook reis iets te reeiteeren,
of te zingen, of zoo; maar hij zei altijd, met een knorrig gezicht:
„Och kom!" en „Ik kan waaratje niets!" en hard wilde ik er niet
op aandringen, omdat ik oom nog al eens weer op zijn horloge had
zien kijken. Er kwam dus niets van, en ook moet ik bekennen dat
de familie stastok, door middel van den muzikalen olifant, tot het
genoegen van dien avond te veel had bijgedragen, om nog iets van
een van hare leden te vergen.
Het avondje liep verder vroohjk en gezellig af; en nadat al de
dames en de beide hceren mijnheer en juffrouw stastok bedankt
hadden „voor de vrindehjke receptie," en imeter „voor zijn aange-
naam gezelschap;" en nadat mijnheer en mejuffrouw stastok plechtig
hadden beloofd: „hun scha eens te zullen komen inhalen;" en nadat
de beide hceren elkanders hoeden hadden opgehad, en tante met
eigen hand al de dames, behalve koosje, wie ik niet kon nalaten
zelf hierin bij te staan, aan haar mantel had geholpen, en naar ver-
kiezing er de kraagjes boven overheen gehaald, of, „alles er alsjeblieft
maar onder," gelaten had, ging men omstreeks half twaalf, recht
van elkander tevreden, uiteen; en schoot er voor niemand eenig
genoegen meer over dan voor de meid, die op eene nonchalante wijze
zich de kwartjes liet welgevallen, die zij bij \'t weggaan der gaston
schijnbaar toevallig in haar hand voelde vallen.
Oom had slaap, al zei hij \'t zelf. Heeremijntijd! wat had mijn
tante \'t nog druk. Waaratje was knorrig. Onder zulke omstandigheden
ging ik naar bed.
-ocr page 103-
85
Pieter is waratje verliefd, en hoe wij uit spele-
varen gaan.
Do knorrigheid waarmee pieter was te bed gegaan, was mij in
\'t geheel geen raadsel geweest. Men heeft opgemerkt dat hij den ge-
heelen avond niet bij uitstek veel gesproken heeft, terwijl hij anders
onder zijn vaders vrienden praats en pedanterie genoeg had. Maar
twee kleine omstandigheden hadden hem gehinderd en belemmerd,
te weten: liefde en haat. liet was mij nameljjk volstrekt niet ontgaan
dat hjj gedurig stille blikken had geworpen in het witte halsje van
koosje , en zeker openlijke blikken in haar gelaat had willen werpen,
zoo hjj het had durven wagen een geregeld gesprek met haar aan te
knoopen. Verder was het mij niet moeilijk gevallen te ontdekken hoc
de goedkeuring hem gehinderd had, die de schoone verzen van victor
(hoc middelmatig en ongeregeld ook vertaald, en slechtweg voorgo-
dragen) bij haar hadden ontmoet; en hoc hij mij èn de vrijmoedigheid,
waarmee ik mij daarna met haar in gesprek had begeven, èn de
vriendelijke lachjes die mij bij die gelegenheid waren te beurt gcval-
lcn, had benijd. Hij had zich van dezen avond voor zijn verliefd hart,
geloof ik, heel veel voorgesteld; maar koosje was vertrokken zoo
als zij gekomen was, zonder dat hjj haar ócn zoet woordje had toe-
gevoegd, ten zij dan „hou je nog al van cvenvceltjes?" Hij had er
op den duur „in gezeten;" hij had tegenover zijn eigen voornemens,
en tegenover wat hij voor zijn hartstocht hield een mal figuur gemaakt;
wat wonder zoo hij uit zijn humeur geraakt was?
Ik wilde meer van dit alles hebben.
„Goeden morgen, pieter;" riep ik, toen de keukenmeid den anderen
morgen om zes uren als gewoonlijk hare knokkels op de kamerdeur
had laten spelen, zonder dat ik evenwel mijn bedgordijnen openschoof;
ik kon genoeg van hem zien.
„Goeden morgen, neef!" zei hij, op den rand van zijn bod in
gedachten zittende, on nog zonder bril.
„Ik heb waarlijk van koosje van naslaan gedroomd!"
Pieter bloosde, en bukte om een kous aan te trekken, met zoo
veel inspanning dat het lijken moest als of hij daarvan alleen een
kleur kreeg.
„Zoo," zei pieter.
-ocr page 104-
Sfi
„Ja," zei ik, „\'t is cen heel mooi meisje."
„Vindje dat?" vroeg PIETEE, zijn tweede kous aantrekkende en naar
do wa8chtafel gaande. „Ja, \'et is een lief geziehtje, maar zoo heel
„mooi kan ik ze maar niet vinden."
„Niet?" riep ik verwonderd uit en ging overeind zitten.
„Waaratje niet!" zcide hij.
Liefde, die haar voorwerp verloochent, verraadt zich ontegenzeggelijk.
„Ik wou dat meisje wel wat nader loeren kennen, piet ! Zou er geen
,,kans op zijn, haar tusschen nu on overmorgen nog eens te ontmoeten?
„Ik weet het niet," antwoordde pietek, de lampetkom óvcrschen-
kende; „ga haar cen visite maken."
„Dat gaat niet, jongen!" zei ik; „maar weet je er niets anders op?"
„Wel neen!" sprak pieter.
„Ik dan wel!" zei ik, uit het bed springende. „Zeg reis, piet,"
ging ik hem sterk aanziende voort; „hoe komt het dat je je bril
„vergeten hebt? — Kijk, \'t is alledag heerlijk weer: we willen een
„roeischuitje huren, en we gaan koosje en nog een andere dame
„van je kennis, liefst van je familie, vragen om ons de eer aan te
„doen eens met ons te gaan varen."
„Varen?" vroeg piet op den toon der alleruiterste verbazing.
„Wel ja, varen; dat \'s om te praten en te minnekoozen veel beter
„dan rijden. Of wou je niet minnekoozen? Heidaar, jongen! waarom
„trek je je pantalon verkeerd aan ?"
„Och!" zei petrus, do knorrigheid van gisteren weer opvattende:
„schei er uit met die gekheid. Ik bedank om door jou geplaagd te
„worden."
„Jongen!" zei ik, „dat verstajo verkeerd. Ik plaag je niet; ik
„vraag maar of je niet wilt minnekoozen?"
„Minnekoozen," hernam hij , met cen schuinschen blik vol gramschap,
van onder zijn bril uit, en lippen dik van toorn— „minnekoos jij zelf!"
„Met pleizier, beste vrind! maar de meisjes willen mij niet hebben.
„Ik ben te leelijk."
„Je kunt mooi genoeg praten — Mijnheer!" zei pieter, met de
tanden op elkaar, en bevende van haat!
„Ja!" antwoordde ik lachende, „maar ik geloof toch wel dat jij
„beter kunt minnekoozen!"
Er kwam geen antwoord. Pieter haastte zich schrikkelijk met
kleeden, en liep de trappen af. Toen ik beneden kwam, zat hij veilig
-ocr page 105-
S7
onder de vleugelen van zijn ouders een pijp te rooken, als een fransch
romanticus zeggen zou: „enveloppé de sa colère."
Na den ontbijt ging h|j in den tuin; ik volgde hom op de hielen.
„Laat me gaan," riep hij met een gezicht als een oorworm.
„Neen," zei ik, mjjn hand uitstekende; „je moet niet boos zijn,
„pikt! Wat drommel; is nu \'t woord minnekoozen een woord om
„boos van te worden? Als ik u was, ik zou veel boozer zijn over
„\'t woord Instituten."
Pieter glimlachte pijnlijk.
„Maar weetje wat? Ik zal van de heele zaak niet spreken; maar
wc gaan roeien, man! wc gaan roeien met de dames. Kan je roeien ?"
„Wel, ik denk ja!" zei pieter pedant.
„Wil je roeien?"
„Ja wel."
„Wil je dames vragen?"
„Zjj zullen niet willen."
„Dat vraag ik niet. Wil jij? Hoor reis, piet, ik beloof je dat ik
„discreet zijn zal."
„Nu ja," zei hij, „ik wil wel."
Het plan werd aan vader en moeder medegedeeld, en er werd
besloten dat wij behalve koosje, nicht christientje zouden vragen,
eene jonge juffrouw van drieëntwintig jaar, die zeker gaarne meê
zou gaan, daar zij niets te doen had dan bij een knorrige tante te
zitten, die twee meiden hield, en nooit uitging.
Wij gingen er dus op uit om een schuitje te huren; en nadat wij
eerst bij een schuitenmaker aan de Oostpoort geweest waren, die het
zijne had verkocht „om dat er geen profijt bij was," en die ons naar
do Westpoort zond, waar hij zeker wist dat wij er een konden krijgen;
en nadat wij bevonden hadden, dat er aan de Westpoort niets meer
van boven water stak dan effentjes een klein neusje van den steven,
vonden wij er eindelijk een zeer goed in het midden van de stad,
dat wij voor een gulden voor cenen gehcelcn achtermiddag huren
konden. Wij huurden het dus voor den gelicelen achtermiddag van
den volgenden dag, en kweten ons vervolgens van onze uitnoodigingen,
die op eene innemende wijze werden aangenomen. Mama van naslaan
was er voor hare dochter zeer vereerd meê; schoon zjj, geloof ik,
wel dacht dat er meer achter zat, en dat ook dit muisje een staartje
-ocr page 106-
88
hebben zou; en de oude tante hoopte tienmaal in het half uur dat
het niet te koud op het water wezen zou, wat wij trouwens ook
hoopten, schoon wij het tegendeel vreesden.
Wij bepaalden onderling dat kousje meer bjjzonder onder de zorgen
van pieïer staan zou, en ik mij meer dadelijk tot den cavalier van
CHRI8TIENTJE zou opwerpen. Ik kon niet edelmoediger zijn. pieter
was dan ook volmaakt in zijn humeur, en tantelief pakte ons nog
dienzclfden dag een mandje met rijnwijn en sinaasappels \'), cene vcr-
fris8ching, frisch genoeg in de maand october. Wij hadden de dames
verzocht mantels mcê te nemen.
De andere dag was een allerheerlijkste najaarsdag, en alles bcloofdo
genoegen. Maar toen imeter des voormiddags van cenige boodschap-
pen, die hij voor zijn toilet te doen had, thuis kwam, stond zijn aan-
gezicht akelig bedroefd; hij smeet met de deur, smeet zijn rotting,
smeet zijn hoed, smeet zijn handschoenen.
„Wat scheelt er aan, amice?" vroeg ik verschrikt.
„Och, die ellendige dolf," zei hij, zich tot zijn moeder wendende.
Nu was er zeker geen monschennaam in de vijf werclddcelcn, die
in staat was aan mejuffrouw debora stastok , en in \'t algemeen aan
alle tccdero moeders, in geheel I)., een grootcr schrik aan te jagen,
dan diezelfde naam DOLF, die don niets argwanenden lezer onmogeljjk
aan iets anders kan doen denken dan aan deszolfs volkomencr vormen
ADOi.K, Ri\'DOLF, of des noods LUDOLF; maar welke naam aan mejuf-
frouw debora stastok , en zoo als ik zeg aan alle teedere moeders in
geheel D. niet anders voorkwam dan als een kort begrip der ceretitels:
kataas, straatschender, verkwister, lichtmis, lap, deugniet, en leegloo-
per; immers hij behoorde aan den persoon, met wien ik reeds in het
koffiehuis de Noordstar de eer had gehad kennis te maken, in één woord:
aan den heer rudoi-f van brammex, die na in zijn jeugd bekend to
hebben gestaan voor een ondcugenden kwajongen, die het zijn ouders
en zijn meesters te kwaad maakte, alle avonden puistje vong, en allo
meisjes om zoenen plaagde, een paar jaren te Leiden, op naam van
jur. stud., in dien toestand had verkeerd dien men aldaar sjouwen
noemt, zonder dat zijn vader toen recht wist wat hij er eigenlijk deed
dan veel geld verteren, terwijl hem echter naderhand bleek dat hij
\') Sinaasappelen zijn schaars iu October. Zr zijn er echter nog bij menscheii
als mijne tnnte, die van (paren en bewaren weten.
-ocr page 107-
89
behalve die bezigheid zich ook nog aan de liefhebberij van schulden
maken had toegegeven. Na dien tijd had hij, nu reeds een jaar of
drie, op zijn vaders kosten, die gelukkig een welgesteld man was,
een ander beroep uitgeoefend, hetwelk men (almede te Leiden) den
vereerenden naam van dweilen geven zou, tot grootc ergernis der
Dcënaars, die veel nieuwsgieriger waren wat er nog eens van hem wor-
den zou dan de heer RUDOLF van BRAMMEN zelf. Hij deed evenwel
geen openljjk kwaad, dronk een redelijken borrel, woonde alle publieke
vormakeljjkhcden, tot het optrekken van de wacht en het boomen-
rooien op de stadssingels toe, bij ; imiteerde alle publieke personen,
wandelde veel, biljartte veel, werd veel dik, verkocht vele grappen,
en was zeer populair.
Het was dus niet te verwonderen, dat mijn tante op het hooren
van den enkelen naam van dezen onmensen een koude rilling over
haar rug voelde. Inderdaad, ik geloof dat de haren haar onder de kornet
te berge rezen.
„Wat is er nu weer met hem gebeurd?"
„Gebeurd!" riep PIETEE mistroostig uit, en zijn oogen vonkelden
onder zijn bril: „niets. Maar hij wil meê uit roeien."
En liij zag mij stijf in \'t gezicht, om mij al de jjslijkheid van deze
Jobstijding te doen gevoelen.
„Als hjj maar een dame meebrengt," zei ik — „dan is \'t mij wel."
„Ja, daar komt het door aan. \'t Is zijn zuster; die malle meid!
„Christientje heeft haar verteld dat zo met koosjk , en mjj, en
„een leidsch student uit varen ging, en toen wou ze met alle geweld
„ook meê. Als ik reis wat doen wil! ..."
„Koosje, en mjj, en een leidsch student!" PlETER zou in ieder
ander geval gezegd hebbon: koosje , een leidsch student en mij:
maar hij was verliefd, en het lustte hem in deze omstandigheid de
plaatsen aldus te schikken.
„Hoor reis," zei tante, gerustgesteld door het meegaan van do
zuster, die bij do bevolking van D. eenc verontschuldiging was voor
de tegenwoordigheid van den broer: Meeltje is een heel ordentelijk
„meisje, en ze heeft altijd heel goed opgepast op school en overal.
„Daar moet je niet van zeggen. Ze moeten dan nu maar meê."
„Och, mijn plcizior is er nu al weer af," bromde pieter, en
verliet do kamer, om in zijne desperado nog wat aan zijn tabellen
te gaan knoeien.
-ocr page 108-
90
Ik had ondertussehcn de ontmoeting van de contrastecrende heeren
DOLF en pieter wel eens willen zien. Ik verbeeld mij dat de exstu-
dent van zijn zuster ameme in last had, niet om op cene dadelijke
wijze haar en zijn eigen persoon aan ons te komen opdringen, maar
„als hij pieter zoo reis tegenkwam," zoo eens zijdelings te hooren
of het niet wel goed zou zijn dat zij meegingen; iets \'t welk zij zon-
der twijfel reeds aan ciiristiextje beloofd had in alle» rjeralle te
zullen doen. Men begrijpt lichtelijk, dat dolk evenzeer overtuigd was
pieter ih «Urn gevalle tegen te komen, indien namelijk pieter zich
maar een oogenblik op straat waagde, daar hij gewoon was ettelijke
uren van den dag aan cene stadswandeling te wijden, bij welke gelc-
genheid hij in \'t geniep aan vele knappe dienstmeisjes oogjes gaf, en
bjjzonder acht sloeg op alle mooie honden. Nu was het gebeurd dat
hij pieter net ontmoet had, toen deze in den mcergemelden winkel
van van DROMXELEB, een paar prachtige puimsteenkleurige glacé
handschoenen had gekocht, met welk paar gezegde van drommelen
reeds lang verlegen was geweest, daar niemand het koopen wilde,
en \'t welk hij pieter, als naar den laatsten smaak, opdrong. Ik
stel mij voor dat zijn gesprek met een: „Je gaat zoo uit varen!"
begonnen is, en dat daarop heel gauw gevolgd is: „Jongens, je zoudt
mij en mjjn zustor ook wel mcê kunnen vragen." Waarop pieter,
zonder aan eenige mogelijke verontschuldiging te denken, ongetwijfeld
dadelijk had gezegd: „dat \'s goed."
„Hoe laat gk jelui?
„Half vier."
„Dat \'s wel wat vroeg, maar \'k zal er wezen. Amelie brengt haar
gitaar mee. Tot van middag!"
Er gebeurde dien dag iets in \'t huishouden van mijn oom dat nog
nimmer gebeurd was: het etensuur werd verzet; ook al ten gevalle
van neef HILDEBRAHD , die ondanks zijn kamerjapon nog al een wit-
ten voet bij oom kreeg; en toen wij verzadigd waren, ging pieter,
onder vele vermaningen van toch vooral voorzichtig te zijn, roosje,
en ik ciiristientje afhalen.
Van alle jonge meisjes nu, die bij oude knorrige tantes zouden
kunnen of willen wonen, was ciiristientje, of laat ik liever zeg-
gen christien, want zoo werd ze altijd genoemd door die haar ken-
-ocr page 109-
SM
den, wel do ongeschiktste. Zij was in haar hart een Jan-Pret, en
scheen niet tegen een kleintje op te zien. Zij greep mijn arm met zoo
een fikschen greep aan, en lachte zoo glunder over \'t mooie weer, en
\'t prettige plan, en het frissche van \'t water, dat ik mij heel veel
van haar voorstelde, en alleen maar vreesde dat zij zich te veel voor-
stelde van de pret.
Wij hadden het schuitje in den singel laten brengen, en derwaarts
had KEESJE den rjjnschcn wijn getorscht. Ik kwam met chuistien
juist ]op het rendez-vous, als PIETER er ook verscheen; koosje ging
nevens hem: hjj had haar geen arm durven aanbieden, en zij had
werk zijn groote stappen bij te houden.
De knorrigheid van PIETER scheen wel wat gezakt te zijn; maar
ik zag ze met vernieuwde neteligheid opleven, toen hij den jeugdigen
van brammen met zijn zuster en een meid, die in de cene hand een
grooten huissleutel en in de andere een gemarmerd bordpapieren
gitaardoos droeg, uit de poort en over de brug zag gaan. Dolk had
voor deze gelegenheid een gelen stroohoed opgezocht, die hem vrij
gemeen stond, droeg een bruingeruiten pantalon en een groenen dich-
geknoopten rok met blinkende knoopen; aan zijne laarzen blonken
een paar moeren voor sporen, die hij evenwel als bij deze gelegenheid
minder te pas komende, had thuis gelaten, en hij had een gelen
degenstok in de hand, dien hij om dezelfde reden thuis had kunnen
laten. AMEME, wier peettante eigenlijk MEELTJE gehcetcn had, was
zeer particulier gekleed. Zij had een spencer aan van paarse zijde,
waar een groene rok onder uitkwam, en oen hoedje van dezelfde kleur
en stoffe als haar spencer, waarop zij een witten voile droeg met
een broeden rand van dezelfde kleur als de rok. Hare kleine voeten
staken in nankinsche slopkousen, die haar fijnen enkel zeer wel deden
uitkomen. Deze kleine voet en fijne enkel maakten, benevens haar
handjes, de voornaamste schoonheden van de magere amelie uit,
die een lang en bleek gezicht had, met groenachtige zwemmerige
oogen, die zij evenwel, of omdat zij bijziende was, of omdat zij \'t
schijnen wilde, zoo dicht toekneep, dat men wedden zou dat zij niets
zag. Zooals zij nu naast haar buikigen broeder voortschreed, maakte
zij in mij de gedachte aan den eersten droom van koning Farao
zeer levendig.
De ontmoeting van de drie dames was uiterst hartelijk en lieftalig;
die van van brammen zeer vroolijk.
-ocr page 110-
92
„Bonjour, hoeren!" heette het. — Ik heb ongemakkelijk veel gege-
.,tcn, hoor. Jongens! dat \'s een knap schuitje; waar haal je dat van
„daan, pikt? Hildebrand, ik heb je nog gezien toen je groen was;
Je had een kaneolklcur jasje aan, allemachtig leeljjk. Kijk hier;
„een haakje ook!" En het haakje opnemende volde hij het als een
lans, en maakte de handgrepen van pieter te willen doorsteken.
„Heiwat!" zei pieter, die alweer zoo kwaad was als een spin.
„Hoor reis!" zei dolf, inliet schuitje springende: „ik ben de dikste,
„en ik heb van middag zooveel gegeten; ik zal naderhand ook wel
„reis roeien, dat spreekt; maar jijlui moet beginnen, vindje \'t goed,
„HILDEBRAND P"
„Best;" zei ik.
Ik nam de taak van ceremoniemeester op mij; en plaatste mij op
do achterste roeibank. Pieter zou vóór mij gaan zitten, en dan op
de zijbankjes, bjj zijn rechter knie, het mooie lieve koosje , zijn cer-
ste liefde, en bij zijn linker de „mageroen de zeer lceljjko van gedaante,
rank van vlceschc, en wier gelijk in leeljjkheid niet gezien was in
don gansenen Egyptcnlande" met de gitaar onder de bank. Daarnaast,
of naast koosje, naar verkiezing, de vrooljjko CHRI8TIEN, die met
alles tevreden was. dolf aan \'t roer.
„Maak em nou maar los, vriend!" riep dolf tegen keesje ; „braaf,
man! dat mag je reis weer doen," en het haakje opnemende stiet
bjj van wal, en stuurde met veel handigheid naar het midden.
Pieter en ik vielen aan \'t roeien, maar het bleek duidelijk dat de
eerstgenoemde het of nooit meer, of in lang niet gedaan had.
„Je hoeft den singel niet uit te diepon," riep dolf hem al heel
gauw toe, daar hij de riemen met een hoek van bijna negentig graden in
\'t water plantte. „Je moet over \'t water scheeren als een meeuw, man."
„Ik weet het heel wel," zei pieter, en hief den rechtschen riem
hoog op, om te tooncn dat hij \'t heel wel wist, maar vergat den
linker, dien hij zoo mogelijk nog rechtstandigor indoopte; met dat gevolg,
dat de rechterriem bijna geen water raakte, maar wel met hevigheid
tegen mjjn dito aansloeg, en hij zoo groot een kracht deed met den
linker, dat de schuit ronddraaide.
„Ho wat, pietje!" riep de gehate stuurman nu weder, terwijl
koosje lachte, ciiristien proestte, amelie een klein gilletje gaf. „Ho
wat, pietje! je moot er den gok niet mco steken, man; wc zouen
zoo wel naar den grond kunnen tollen."
-ocr page 111-
93
PlETER wenschto van harte, dat dolf onmiddelijk in \'t water geval-
len en naar den grond getold ware.
Het roeien is zulk een heksenwerk niet; het kwaad was spoedig
hersteld en, met hem een weinig te gemoet te komen, maakte ik
dat PlETER binnen kort al vrij wel slag met mij hield. Wij roeiden
den singel uit en de kleine rivier op, die de trots en de glorie van
D. uitmaakt, en waren spoedig in het ruime. Daar viel het roeien
nog veel makkelijker. Do dames vonden het dolprettig op het water;
küosjk was allerliefst; CHR18TIEN alleruirgelatcnst; amelie allersenti-
menteelst. PlETER zelf kwam bij. Maar wat hem zeer hinderen moest,
was dat de beide eersten als aan den mond van dolf hingen, die allerlei
grappen vertelde, en voor dezen, die toch een mauvais sujet was,
veel meer aandacht overhadden, dan voor hemzelvcn, die eerdaags
een candidaatsexamen dacht te doen, summa cum lande: eene klacht bij
menig eerzaam jong menscli onder dergelijke omstandigheden opgekomen.
De dames zullen beter weten dan ik, hoe het komt dat zij er reden
toe geven. Maar zelfs het zedige roosje luisterde met alle blijken
van welgevallen en genoegen, wanneer dolf nu eens een liedje zong,
dan eens den voorzanger uit de groote kerk nadeed, dan weder zijn
stroohoed op een koddige wijs in de hoogte gooide, dan weer een
anecdote vertelde, en nog al dikwijls met veel vrijmoedigheid en
oprechtheid haar een complimentje maakte; en ik zelf vond hem werkelijk
van tijd tot tijd nog al heel aardig.
Daar nu evenwel de (ik mag wegens hare magerheid haast niet
zeggen vlcescheljjke, maar dan toch eigen) zuster van dolf vele van
\'s mans grappen kende, en ook wegens de nadere bloedsbetrekking
minder van ZEd. gecharmeerd was dan de beide andere dames, zoo
gebeurde het dat zij PlETER in een zeer druk en zeer poëtisch
gesprek wikkelde over de lieve omstreken van Utrecht, en het lieve
Zeist, en het lieve Zusterhuis. Zij verklaarde veel sympathie met al
die soort van inrichtingen te hebben, en zelfs niet afkeerig te zijn
van het denkbeeld van in een nonnenklooster te gaan, of op zijn minst
con Zuster van Barmhartigheid te worden, een soort van dreigement
van meisjes van de jaren en de bloedsmenging van de magere amelie;
en overstroomde den goeden pieter, die zich inmiddels van jaloezie
verbeet, met een regen van edele, teedoro, heilige, en smelterigo
gevoelens; bij welke gelegenheid zij hare oogon op eene bijzondere
wijze wist op te slaan, net precies als of zij een goede kennis had
-ocr page 112-
!I4
in de maan, die alreeds als een wit vlokje aan den hemel stond; dan
zuchtte zij ook weer eens als personen die een verborgen verdriet
hebben; en dan zag zij, bij een of ander zeer boekachtig gezegde,
over pieters schouders naar mij, die van het nadeel van op een
achterste roeibank te zitten dit voordeel had, vnn zoo dikwijls ik wilde
het gesprek niet te hooren.
„Maar wil ik je nu niet reis aflossen, men lieve galeislavenP"
vroeg dolf ons met hartelijkheid, nadat we een goed half uur geroeid
hadden. „Ik zit hier maar sigaartjes te rooken aan \'t roer."
„Hoor," riep ik hem toe, „ik zal je zeggen wat het plan is. Pie-
ter heeft me gesproken van een boerderij, waar we aan kunnen
leggen om iets te gebruiken. Daar moeten we welhaast wezen."
„Ja wel, bij teeuwis," viel dolf in, met al de snelheid van
iemand die alle dergelijke inrichtingen vanbuiten kent.
„En zoolang moeten wij nog maar aan de riemen blijven. Dan
„zullen we wat uitrusten, on dan roeien we langzaam naar de kom
„terug, die wo daar zoo pas zijn voorbjjgegaan. Daar zullen wc dan
wat in gaan drijven."
„O ja," riep AMELIE, „dat is lief; ik ken niets aangenamers dan
„drijven."
„Ja!" zei ik, „en dan zullen we alle weelden voreenigen; wij zullen
zien wat er in ons mandje overbleef, en wat er in uw gitaardoos is."
„Dat is heerlijk!" riepen de dames. „Ja, AMELIE, je moet zingen
„en spelen."
„Ja maar, weetje wat," zei dolf, „ik zal ook zingen, hoorjeïlk
„ken heerlijke liedjes; AMELIE, je moet het niet te voel op de maan
„gooien, hoor!"
Amelie zuchtte over haar broeders ongevoelig hart.
Nog een slag of vijftig, on wjj waren aan de boerderij.
Wij stapten aan wal, tot niet weinig genoegen van pieter, die
van do riemen en van amelie verlost was. Het eerste deed hem even-
wel bijna nog meer genoegen dan het laatste. IIjj had het onverstand
gehad, met zijn puimsteenkleurige glacé handschoenen to willen roeien,
die nu als vellen om zijn vingers hingen; en daar hij de riemen veel
te stijf had vastgehouden, had hij vrij aanzienljjke blaren in de han-
den. Dolf hielp de dames uit de boot, bij welke gelegenheid hij
iets heel vleiends van CHRI8TIEN8 voeten zei, en oen aardig drukje in
roosjes handje gaf, dat zij beiden wel hcol ondeugend, maar toch
-ocr page 113-
95
niet heel onaangenaam vonden. Hij liet de zorg voor zijne zuster aan
den ongelukkigen pieter over.
De schuit werd vastgelegd, en een heldere boerin kwam buiten loo-
pen om ons welkom te heeten, en te zeggen dat wc binnen moesten
komen. Maar wij verkozen een tafeltje op de werf te hebben, om
immers zoo veel mogelijk van do frissche octoberlucht te genieten! Dit
geschiedde; en hoewel er \'s Winters, als er schaatsen gereden werd, al-
les te krijgen was, zoo was er nu niets te bekomen dan melk, die
dan ook in groote glazen overvloedig vloeide. Want de wijn werd,
op de schikking der dames, epicuristisch geheel voor de drijvende
zaligheid bewaard. Dolf vroeg onder veel grappen om een beetje
jenever met suiker; en pieter maakte zijn zakdoek in een kopje
melk nat, en hield het verzachtend vocht tegen de blaren in zijn hand.
Er was een schommel aan den anderen kant van \'t huis, en dolf
noodigdc de dames tot zjjne genoegens. Christien had er een dollen
zin in, en koobje ging ook mede, en pieter volgde natuurlijk;
aiielie hield er volstrekt niet van, en kreeg er „zoo\'n ïjselijkcn steek
van in de zij." Ik bleef dus om haar gezelschap te houden met haar
aan ons tafeltje zitten, dat mij wonder wel beviel, daar ik moê van
\'t roeien was, en nog veel roeiens vooruitzag.
Voor een sentimenteel meisje was er op die werf niet veel te zien.
Wij zaten aan een vrij verveloos tafeltje, waarvan maar drie pooten
den grond raakten, op eenen door kippen en hanen omgewoelden grond ,
van een aarden dijkje aan drie kanten omgeven ; en hadden het uit-
zicht op een vrij groote kroosgroene eendenkom, een loods, en een
zeker ander klein gebouwtje. Het duurde een hoelo poos, eer een
kleine loehjke bastaard van een mops en een fikshond geheel ophield
uitvallen van vjjandigheid te tooncn; maar wat het tooneel eenige
schilderachtigheid bijzette waren drie kinderen, waarvan het oudste,
een meisje van een jaar of zes, het kleinste , een wicht van even
zoo veel maanden, op schoot had; terwijl de derde, een jongen van
omstreeks vijf jaren met spierwit haar, op zijn rug op den grond
Ing. Deze groep bevond zich aan den rand van de eendenkom, en keek
dan eens schichtig naar ons en dan weder vertrouwelijk naar de eenden.
Het waren deze lieve kinderen, die amelie in staat stelden al de
liefderijkheid van haar zachtgestemd gemoed te toonen; zij trok dus
den kleinen linkerhandschoen van de kleine linkerhand, en besloot ze
op de innemendste en verrukkelijkste wijze toe te spreken.
-ocr page 114-
96
„Wel liefjes! kijk jelui zoo naar de eendjes P"
De kinderen keken haar strak aan, maar gaven geen antwoord.
„Hoeveel van die lieve diertjes zijn er wel?"
Geen antwoord; maar cenige verwondering in \'t oog van \'t zesjarig
meisje; want op \'t boerenland noemt men een eend geen diertje.
.Hou je veel van de eendjes?1.
Zelfde stilte.
„Is dat je jongste zusje ?u
Stilte als des grafs.
Amelie zag dat zjj mot deze arkadiseho kleinen niet vorderde,
haalde do schouders op, en zweeg.
„Onze zeug het ebigd," zei het meisje op eens uit zichzclvc.
„Wat zegt het schepseltje?1\' vroeg mij ameue, voor wie deze
inlichting volkomen onverstaanbaar was.
„Zjj zegt iets dat haar zeker hoog op \'t hart ligt, juffrouw van
bkammex," zei ik. „Ze vertelt dat het wijfjesvarken___in de kraam
„is gekomen."
ameue kreeg een kleur, voor zoover haar vol daartoe in staat was.
„Ze zijn in de boet\')," zei de kleine jongen, zich oprichtende en
een paardebloem plukkende, waarmee hij herhaalde malen op den
grond tikte. „Veertien."
Ik stelde ameue voor, de kraamvrouw te gaan zien; want ik vond
het piquant een sentimenteel meisje in een boerenloods bij een zeug
met veertien biggen te brengen.
Maar zij had er geen zin in, en scheen ecnigszins gebelgd over hot
voorstel.
De schommelaars kwamen weerom, met kleuren als boeien.
„Hè," zei ciutisriEN, haar voorhoofd afvegende, „dat \'s prettig
„geweest; maar DOLF had ons bijna laten vallen. Het ging dol hoog."
PlETEB had niet mcê geschommeld; zijne beblaarde handen hadden
hem niet toegelaten de touwen vast te houden; doek en koosje
hadden neus aan neus op het plankje gestaan, en hij had het ge-
noegen gehad ze op te geven.
Toen de dames een weinigje waren uitgerust, stelde ik voor weer
aan boord te gaan, om zoo spoedig mogelijk naar de kom te roeien,
waar wij zouden drijven, drinken, en dweepen. Doek moest op de
\') Eene kleine schuur, ook tot berging van gereedsclinp, enz. bestemd.
-ocr page 115-
97
achterste roeibank, ik op do voorste, en pieter, met zijne boblaarde
banden, aan \'t roer.
CHRISTIEN, die door \'t schommelen door \'t dolle been geraakt was,
had een razenden lust om te gaan wiegelen; maar de gebeden van
koosje en de zenuwachtige gillen van amelie weerhielden haar; en
daar dolf een goed roeier was en ferm slag hield, waren wij al
heel spoedig nabij de kom der genocgoljjkhodon. Reeds haalde ik de
riemen in, en liet doek alleen nog maar met de zijne spelen; reeds
gaf ik mijne aanwijzingen aan pieter hoe bjj het roer moest wenden
om de kom in te draaien; toen do liefderijke AMELIE eensklaps aan
den rechteroever een plantje of zes nog laat bloeiende vcrgeetmjj nieten
in \'t oog kroeg en uitriep:
„Och, mijn lieve mijnheer stastok, wil je mjj een groot pleizicr
„doen, stuur dan reis even naar die vergoetinijnieten; ik ben dol op
„vergoetmijnicten!"
Haar wensch geschiedde, en wij waren oogcnblikkelijk bij het
hemelsblauw gebloemte, waarvan de vraag was. Amelie plukte ze
allen op een na af, en deelde ze aan al de leden van het gezelschap
uit, zoodat wij in een oogenblik ieder met zulk een levend album-
blaadje in ceintuur of knoopsgat pronkten.
Toen wij nu zoo mooi waren, wilden wij weer heen; maar de schuit
scheen nog veel grootcr liefhebstor van do vergeermjjnietjes dan AMELIE
zelve; want haar gehechtheid strekte zich letterlijk uit tot de struik
waarvan zij waren geplukt, tot den grond waarop zij gebloeid haddon.
Met andere woorden: wij zaten op het land.
Te vergeefs zoo wjj poogden los te raken; de schuit zat vast en
bleef vast zitten; er scheen geen verwrikken aan; het speet amelie
„verschrikkcljjk" dat zij de oorzaak van dit oponthoud was; CHRISTIEN
vond liet daarentegen „ijseljjk aardig;" wij manspersonen werkten ons
half dood, en zaten dan weer een oogenblikje neder om krachten te
herkrijgen. In een van die pauzen begon dolf ons bij den Zwitser-
schen Robinson te vergelijken.
„Hoor eens," zei hij, „koosje! als we hier voor eeuwig bljjven
moeten, dan trouw ik met jou, hoor!" en hij maakte een beweging
om haar hand te kussen.
Op dit gewichtig oogenblik was het dat de merkwaardige PETBUS
stastokius Junior een Simsonsverzuchting slaakte, den haak in edele
verontwaardiging opnam, tegen den wal zette, en er met zoo veel
7
-ocr page 116-
98
geweld en zoo grooto inspanning van krachten op neerviel, dat de schuit
plotseling los raakte en achteruit stoof, terwijl de edele hewerker van
dit voorval zelf voorover in het water stortte. Daar lag hij; alleen
zijne laarzen waren nog aan boord; de panden van zijn jasje zweefden
boven de golven; en de merkwaardige petrus stastokius Junior,
zich op zijne handen op den bodem des waters ophoudende, hield het
beslikte, maar nog altijd gebrilde gelaat niet dan met moeite boven.
Zjjn hoed dobberde op de ongewisse baren. Het was verschrikkelijk.
Een ieder die ooit in de zaligheden van een roeischuitje met de
schoone sekse heeft gedeeld, gevoelt welk een uitwerksel de plotselinge
indompeling van PETRUS op onze dames maken moest. Hij hoort ze
allen gillen, hij ziet ze allen opstaan; elkander, en ook zelfs ons, in
de armen knijpen, en zeggen: „O Ot . .!" Zijne verbeelding slaat al
de pogingen gade, die zij gezamenlijk aanwenden om zoo mogelijk
een nog grooter ongeluk te krjjgen . . . Welnu, hij heeft een denk-
becld van onzen toestand.
„Zitten!" riepen dolf en ik te gelijk; „in \'s hemels naam, blijft
zitten!" en in een oogenblik staken wij do riemen aan bakboordzij in
den grond, om het verder afdrijven van het schuitje te beletten. „Pietkr!
jongen! je bent nu toch nat; wij zullen je met het schuitje volgen,
zoodat je de beencn niet hoeft na te halen; kruip maar op je handen
aan wal."
Hij deed als hem gezegd was, en in een oogenblik was hij op het
terrein der gezegende vergeetmijnietjes.
PlETER was kopjeönder geweest en tot aan het midden doornat. Hij
zag er hartverscheurend uit; zijn druipend haar, zijn bleek en verwil-
derd gezicht, zijn zwarte beslijkte handen! — Er was een algemeen
medelijden; zelfs dolf deelde er in. Do drenkeling werd in de schuit
opgenomen, en er werd besloten naar do boerderij terug te varen,
om hem te drogen. Het zou dan wel te laat worden om in de kom
te drij ven, maar wij zouden in de boerderij onze ververschingen gebrui-
ken, en daarna stevig door naar huis roeien. Eerst nog werd do hoed
van pieter achterhaald, en weldra zag de glundere boerin ons terug.
„Ze had wol docht," zei ze, „dat dat heerschop een ongeluk krijgen
zou; want hij had or allan dat ie bij de schoppol staan hadde zoo
kniezerig en zoo triesterig uit-ezien, dat ze al in haar eigen zeid
hadde: nou! dat komt nooit goed of met dat heerschop! maar ze zou
maar Aussies wat raizen opgooien, en dan zoudie wel gauw weer
-ocr page 117-
99
hillckcndal op-eknapt zain; as mchccr ccn hemd van haar man an
wou hebben, meheor had maar te sproken," enz. enz.
Wij lieten PIETER aan hare zorg over, en begaven ons naar de werf.
Het was ondertusschen halt\'zes geworden, en schoon \'t nog zeer
liclit was, was evenwel de zon al ondergegaan, en konden wjj ons
alleen in den kouden naglans verheugen. Het bleek nu welk een
dolle coup het eigenlijk was, in de maand october nadenmiddag
een watertochtje te beginnen; er stak een zéér koel windje op, en
wij vonden \'t beter binnen te gaan. Wij werden alzoo in het beste
vertrek van \'t huis gelaten, waar het pronkbed was, een friesche klok
en een dambord hingen, en vier schilderijen aan den wand ons de
geschiedenis van Willem Teil herinnerden, om niet te spreken van
een dier tabelletjes, welke men verkorte edities van Tronmiius zou
kunnen noemen, en waarop men lezen kan hoeveel kapittels, hoe-
veel verzen, hoeveel ende\'s in den bijbel staan, en dergelijke wétens-
waardige dingen meer. Zulk een hing er in een goud lijstje. Hier
zetten wij ons op de matten stoelen neder, en begonnen , nadat ameme,
die het op haar zenuwen zeide te hebben, een weinig bedaard was,
rjjnschen wijn te drinken en sinaasappelen te eten als of het een
lauwe avondstond in juni geweest ware.
Daarop kwam de gitaar binnen, die in onze omstandigheden waar-
lijk cene heele vervulling was; want indien het waar is dat muziek
en zingen menige recht prettige bijeenkomst storen en bederven, zoo
moet men ook zeggen dat er niets beter is om cene niet prettige
bijeenkomst of mislukte partij aan den gang te houden dan juist die-
zelfde muziek en zang.
Amei.ie zong verscheidene duitsche romances, en zong ze waarlijk
vrij goed; maar ze bracht er, tot haar aanmerkelijk nadeel, al die
kleine coquette naïveteiten bij te pas, die een mooi meisje goed staan,
maar die een lcelijk meisjen als ameme nog leeljjker en metterdaad
belachelijk maken. Zeker had onder dit boerendak nog nimmer zoo
teergevoelig een liedje geklonken als de bleeke ameme, met de ver-
geetmijnietjes aan haar boezem en den gitaar met het lichtblauwe
lint op de knie, er menigeen voortbracht; en ik was juist in deze
bespiegeling verdiept, toen zij met lange uithalen een zeer teeder
aveu d\'umour eindigde, met de dubbele herhaling van den laatsten
regel, en die gedurig lager en doffer werd:
;•
-ocr page 118-
100
Zuin kühlc9 Grab,
Zum kiihles Grab,
Zum kühles Grab,
totdat hanr stem op eens weer zeer hoog uitschoot, met dezelfde woorden:
Zum kühles (irab!
toen het lied werd afgewisseld door eene goede, ronde, vrooljjke
boeiïnnenstcm, die van buiten kwam met het liedje:
Klompcrtjen en zijn wijfje,
Die zoucn vroeg opstaan.
Om eiertjes te verkoopen
En naar de markt te gaan.
Ze waren halleverwege,
Ilallcvcrwege den dijk,
Daar braken al haar eiertjes,
Eu \'t bottertje viel in \'t slijk.
Het speet er niet om de eiertjes,
Maar om er mooien doek,
Die ze gisteren nog gemaakt had
Van Kloin|)ertjes beste broek.
„Dat \'s oen weergaasch aardig liedje," zei dolf, het venstor
oponstootendo en de dikke boerenmeid aansprekende, die hare „purpo-
ren armen", als rotgans het uitdrukt, in de rookende waschtobbe
stak, en liet liedje van Klompertje waarschijnlijk gezongen had; „dat
\'s een weergaasch mooi liedje, trijntje!"
„Ik biet geen trijntje!" zei de meid, schalk omkijkende.
„Hoc hictje dan?" riep dolf; die \'t maar te doen was om een naam.
„Dat weet me moeder wel, hoor!" zei do meid, lachende en eene
rij van de witste tanden zien latende, die ooit een boerinnenmond
versierd hebben.
„Ken je meer zulke liedjes, zoete!" zei dolf.
„Loop," zei de boerenmeid, wier naam haar moeder wel wist —
„ik heb niet zongen; wat verheel jij je wel."
„Dat raam tocht vrceselijk," merkte amelie, wie deze samenspraak
om duizend redenen weinig beviel, aan. Maar nauwelijks was het
raam toe, en had dolk nog eens ingeschonken, of er klonk een nog
vrooljjker liedje uit den mond der frissche deerne; en wij luisterden
allen.
-ocr page 119-
101
Dans, ïioimcke, dans!
Dan zal ik je geven een muts.
Neen, zei dat aardig nonncke,
Ik heb er een van me zus.
\'k Wil nie^ dansen, \'k zal niet dansen,
Dansen is mijn order niet;
Nonnen, paters, paters, nonnen,
Nonnen, paters dansen niet.
Dans, nonneke, dans !
Dan zal ik je geven een huis.
Neen, zei dat aardig nonneke,
Daar ben ik niet van thuis,
\'k Wil niet dansen, \'k zal niet dansen ,
Dansen is mijn order niet;
Nonnen, paters, paters, nonnen,
Nonnen, paters dansen niet.
Dans, nonneke, dans!
Dan zal ik je geven een zoen.
Neen, zei dat aardig nonneke,
Daar wil ik het niet voor doen.
\'k Wil niet dansen, \'k zal niet dansen,
Dansen is mijn order niet!
Nonnen, paters, paters, nonnen,
Nonnen, paters dansen niet.
Dans , nonneke, dans !
Dan zal ik je geven een man.
Toen zei dat aardig nonneke:
\'k Zal dansen al wat ik kan.
\'k Wil wel dansen, \'k zal wel dansen,
Dansen is mijn order wel;
Nonnen, paters, paters, nonnen,
Nonnen , paters dansen wel.
En nauwelijks was hot liedje uit, of iiudolf van brammen gaf
oen fik8chcn klap op zijn stroolioed, zoo dat hij in plaats van boven
op zijn hoofd te staan, op zijn linker wang kwam te hangen, en zijn
melancholieke zuster om haar paarson spencer grijpende, tilde hjj haar
van haar stoel op, en walste ondanks haarzelve een toertje met haar
door de kamer, onder het herhalen van het refrein:
Nonnen, paters, paters, nonnen,
Nonnen, paters dansen wel.
De levenslustige chiustien stiet roosje aan, en de beide meisjes
lachten achter haar zakdoek.
U
-ocr page 120-
102
Amelie zeeg „doodaf," en waarschijnlijk met een halfhonderd stc-
ken in haar zij, op con stoel neder; maar op dit oogenblik ging de
deur open, en do vrooljjkc dolf van brammen schoot met dezelfde
uitgelatenheid op den persoon van PIETER af, die met een wijd duffelsch
buis aan, een roode bouffante van tekuwis, en een pakje nat goed,
in zijn zakdoek samengebonden onder den arm, binnentrad; en den-
zelven PIETER oogcnblikkeljjk bij de linkerhand grijpende en zijn
eigen rechter om pieters midden slaande, die vruchteloos zich poogde
los te worstelen, galoppeerde hij met hem door de kamer, onder
het juichen van diezelfde regels, die hem zoo bijzonder schenen te
bevallen.
„Laat me los, van brammen!" riep pieter, voor de eerste maal
sedert ik hem kende zjjne mannelijkheid toonende, en met een fikschen
zwaai wierp hij, vonkelende van woede, den op zulk een krachtbc-
tooning niet verdachten dolf van zich af, en bijna tegen den muur.
Deze evenwel, zonder zijne bedaardheid te verliezen , greep zijn degen-
stok op, stak den van zichzelven verbaasden stastok den knop toe:
„Wil je vechten, kereltje? Ook goed. Trek reis aan dien stok.
„Zie zoo: jij den degen en ik de schee: kom aan, en gardet droit
„au fond,
as je blieft!" en, zich in de positie stellende van iemand
die schermen gaat, begon hij cenige parades te maken.
De dames waren zeer onthutst, maar christien kon haar lachen
toch niet laten, en amelie was half in haar schik dat zij een zoo
romanesk geval bijwoonde.
Ondertusschen leverde PIETER, met zijn fijnen stalen bril, zijne bouf-
fante, zjjn duffelsch wambuis, en het opgedrongen rapier vrij onhan-
dig in de hand, een zeer zonderling schouwspel op, do teekenpen
van een cruiksiiank ovcrwaardig. Maar de pose duurde niet lang;
hij wierp het staal verachtelijk weg.
„Ik wil geen ruzie maken", zei do edelmoedige pieter.
„Daar hebje wel gelijk in," antwoordde dolf.
Op dat belangrjjk oogenblik hoorde men een geluid alsof er een
fle8ch werd opengetrokken, en daarna een ander alsof er een glas
werd ingeschonken. Nog ééno seconde, en iiildebrand bood den bei-
kon kampioenen twee ongelijke bekers aan, en de eervolle vrede werd
gedronken.
Het was ondertusschen hoog tijd om te vertrokken. Aan vóór boom»
-ocr page 121-
103
sluiten thuis te zijn was geen denken; maar het was in geen geval
noodig, daar wij verlof hadden het schuitje buiten den boom te laten,
en er een knecht komen zou om de riemen af te halen. Maar toch
moesten wij ons wegens den vallenden avond haasten. Christien wilde
dolgraag ook zelf eens roeien: en amelie gaf vóór gaarne eens aan
\'t roer te willen zitten. Dolf ging op de achterste bank. Op de voor-
ste kwam de vroolijke christien mij helpen, en nam een der riemen
zeer handig op. Zij kon tot dit werk haar mantel niet gebruiken, en
stond er (ik geloof meer uit ondeugendheid dan uit medelijden) op,
dat do gemelde drenkeling dien nog óver zijn duffel zou aandoen,
liet was een schotschbonte. Pi eter liet zich bewegen, en in dat cos-
tuum zette hjj zich aan roosjes zijde in hot schuitje.
Amklie keek naar de lieve maan en de lieve sterren. Dolf roeide
en rookte om \'t zeerst. Christien had allerlei vroolijke invallen en
plagerijen met mij. Pieter was dus met het voorwerp zijner gcne-
hcid zoo goed als alleen. Koosje scheen zeer lief voor hem. Vor-
scheidene malen hielp zij hem zich te beter in de plooien van den
mantel wikkelen, en meer dan eens zag ik dat zij hem met een innig
medelijden aankeek. Hij schoof dan ook inderdaad gedurig (lichter en
vertrouwelijker naar haar toe. Zijn gelaat luisterde op, en hij scheen
werkelijk een tecder en aandoenlijk gesprek met haar te hebben aan-
gevangen, als ik opmaakte uit de zinrijke woorden, die ik tusschcn-
bciden op kon vangen, als daar zijn: „weetje nog wel van"....
„blijde dagen" — „nooit zoo gelukkig meer worden" — «veel aan
„denken," — on wat dies meer zij.
Dit duurde zoo voort tot dat het ongeluk wilde dat de heer rudolf
van brammen zijn laatste sigaar had uitgerookt, en dus een ander
tijdverdrijf behoefde.
„Kijk reis aan!" riep hij, het overschot in \'t water gooiende,
„kijk reis aan! pieter zit waarlijk te vrijen."
Pieter bloosde, en wierp een grimmigen blik tor zijde uit op den
spreker, volmaakt als een schichtig paard dat op den straatweg een
hondenwagen tegenkomt. — Koosje bloosde, keerde zich om, en
vroeg onmiddeljjk aan christien: „of zo niet mot» werd van \'t roeienP"
Het was godaan met PETBI stastokii Junioris zaligheid; en daar
ik naderhand nooit van eenige verstandhouding tusschen hem en koosje
van naslaan heb gehoord, maar veeleer vernomen heb dat koosje
van naslaan, in den laatstverlcden herfst op haar vaders zilveren
-ocr page 122-
104
bruiloft plechtig is verloofd geworden aan een jongen wjjnkoopcr uit
een naburige stad; zoo houd ik het er voor, dat hier de droevige
geschiedenis der eerstelen teedere liefde van PETBUS stastok Junior,
student in de rechten aan de hoogeschool te Utrecht, en te gelijk
die van \'s mans eerste minnekoozenj, een einde neemt.
Wij waren spoedig thuis, en toen ik den anderen dag te elf uren
op de gele diligence zat, die van E. over D. naar C. rijdt, had ik
voor lang afscheid genomen van mijn oom en tante stastok, en van
al de kennissen die ik te D. gemaakt had; het laatst evenwel van
KEESJE, die mijn koffertje gekrooien, en van imeter, die mij naarde
„Rustende Moor" vergezeld had; terwijl ik, buiten de poort komende,
nog gelegenheid had om uit het portier een groet toe te werpen aan
den heer RUDOLF van BRAMMEN, die reeds di\'uir was om naar de
oefening van een paar pelotons rekruten te zien, die met bevende
handen eeno gezwinde lading ondernamen, waartoe zjj ruim zoo veel
tjjds besteedden, als hunne nijdige sergeanten tot die in vier tempo\'s
noodig hadden, en waarover de bejaarde tweede luitenant een waak-
zaam oog hield.
-ocr page 123-
VAREN EN RIJDEN.
Men is bozig in mijn vaderland spoorwegen aan te leggen. Het
heeft lang geduurd eer men er too komen kon. De Plannen varen bij
ons te lande altijd nog met do trekschuit; do lijn breekt wel zesmaal
eer zij hare bestemming bereiken: eindelijk komen zij er toch; maar
hemel! wat duurt het lang eer de bagage aan wal en tehuis is;
eer de koperen stoof en de schanslooper en de parapluio aan den
kruier zijn terhandgcsteld. Wat mij betreft, ik ben een hollander van
ouder tot ouder, maar ik heb bjj andere onpatriottische ondeugden,
een recht onhollandsch ongeduld; schoon ik mijzclven het recht moet
doen to verklaren dat er niemand zijn kan, die met meer kalmte
dan ik eene lieve vrouw een streng breikatoen of zijde helpt uit do
war maken. Tromvons, dat is ook geheel iets anders. Voor al wat
doen is heb ik het mecstmogeljjke geduld; voor langzaamdoen heb
ik eerbied; maar nietdocn verveelt mij schrikkelijk; ik kan niet wachten;
geen lijdelijkheid! Het leven is er te kort en mijn bloed te gauw
voor. „Fostina lente!" Itecte; sod Festina! — Wat in \'t bijzonder do
spoorwegen aangaat; ik zit er sedert jaren pal op to wachten; niet
omdat ik er een commercieel of finantiëel belang bij heb; niet omdat
ik er cene weddenschap over heb aangegaan; maar alleen omdat er
tot nog too geen middel van vervoer bestaat, dat mij bevalt, zooniet
eigen rijtuig en postpaarden, waarvan ik, om voor mij zeer gewichtige
redenen, slechts zelden gebruik kan maken.
Voor zoover do trekschuit aanbelangt heb ik mijn gevoelen reeds
half verraden, \'t Is waar, men kan erin lozen, domino spelen, dammen,
en zoo de schipper inkt aan boord heeft en gij cene pen hebt meegebracht
(want do zijne is tot boven toe zwart) zelfs schrjjven; ofschoon op te
-ocr page 124-
106
merken valt dat het tafeltje in de roef wat te ver van de zitplaats
verwijderd is. — Maar met dat al, zoo gij beweert dat gij er op uw gemak
zijt, houd ik 11 (met verlof) voor een mismaakt schepsel; voor een
kleinen krates, niet hooger dan mijn knie; althans zeker niet voor
een kerel van vijf voet zeven duim, als uw onderdanigen dienaar.
Dan is er iets weeheidaanbrengonds in do beweging der schuit, dat
uw belangrijkst boek vervelend maakt, en uw esprit de jeu verflauwen
doet; — maar vooral is er in de trekschuiten een praatgenius van
een ellendig soort. De schuitpraatjes bestaan allen uit dezelfde ingrc-
diënten en vallen eenstemmig in dcnzelfden toon. Schuitanccdoten zijn
volkomen ondragelijk; en dan dat afgrijselijk dikwijls herhaald gevraag:
„hoe ver zijn we al, schippertje?" en het eeuwige: „dat betalen moest
je afschaffen," als de man om zijn geld komt! — Veroordeel de passagiers
niet te lichtvaardig, zoo zij tot zulk eenc laagte van geest afdalen.
Neem zelf een „plaats in \'t roefje", en gij zult zien dat gij onwillo-
keurig even diep kunt zinken. Zoodra men de trekschuit binnenstapt,
en het deurtje doorgekropen is, en zijn muts opgezet, en zijn hoekje
gekozen heeft, is het als of er van zelf een geest van bekrompenheid,
van kleinheid op ons valt. Zoodra dat graf zich over ons sluit, schaamt
men zich gcenc enkele flauwheid meer. Men gevoelt lust om met
belangstelling te spreken over het schelen der klokken, den prijs der
levensmiddelen, of al weder het gewichtige vraagpunt to behandelen,
of hot na het middagmaal beter is te gaan wandelen of een slaapje
te doen. Men heeft behoefte om te zeuren en te talmen over nietig-
heden. Ja, zoo zeer behcerscht u do demon der plaats, dat hij u
maar al te dikwijls verleidt de afgezaagde voordeden van een trek-
Bchuit op te sommen! Ook zult gjj uwe rcisgenooten altijd belang
hooren stellen in het getal schuiten en diligences die op een zelfden
dag dat traject doen. — Do treurige, benauwde indruk, waaraan
gij lijdt, wordt nog verergerd door de lectuur van het tarief, door
het zien van het koperen blakertje, het driekante blikken kwispc-
doortje en alle verder klein huisraadje, en van do gewichtige voor-
zichtigheid waarmee de schipper eerst oen sleutel uit zijn zak haalt;
ten tweede het laatje van de tafel opensluit; en eindelijk, ten derde,
er een lange pijp uit krjjgt. Ik geloof niet dat iemand ooit ééne gees-
tige gedachte gehad heeft in een trekschuit. Integendeel: de roef is
de ware atmosfeer voor alle mogelijke vooroordeelen; de geschikte
bewaarplaats van alle verouderde begrippen, de kweekschool van allerlei
-ocr page 125-
107
leclijkc, Inge gebreken. Daar zijn voorbeelden van menschen, dio
door te veel in de trekschuiten te varen, lafhartig, kruipend, gierig,
koppig, en kwclziok zijn geworden.
Over het algemeen is de roef alleen geschikt voor de lieden, die
er gewoonlijk het personeel van uitmaken. Als daar zijn „fatsoendel ij ke"
handwerkslieden die een teuterig métier hebben, zooals ivoordraaiers
en horlogemakers; goede luidjes die een erfenis gaan halen, de vrouw
met een broodje in de reticule, de man met een snuifdoos met speel-
werk; jeugdige koekebakkers, die niet weten willen dat zij \'t zijn,
met een soort van constellatie op de borst, bestaande uit drie gewerkte
koperen ovcrhenulsknoopen en een schitterende doekspeld met een
gelen steen h facettes geslepen, veel te groot om echt te wezen;
kleine renteniertjes van vjjftig tot zestig jaar, die zilveren pijpedoppen
in palmhouten akertjes bij zich hebben; eerlijke boekhouders, dio
vijfentwintig jaar op een zelfde kantoor hebben gediend , en ten bewijze
van dien een zilveren tabaksdoos toonen met inscriptie; moeders
met slapende kinderen, en die er „eentje t\'huis gelaten hebben, dat
nog maar acht jaar oud is, en al fransch kan"; breiende huishoud-
sters, die „uwc" en „ik heeft" zeggen; kameniers, die voor hare
mevrouwen door willen gaan, en van ons Buiten spreken, waaraan
zij bij een of andere brug moeten worden afgezet, en waar, tot haar
groote beschaming, een tuinmansknecht haar met een zoen ontvangt;
halve zieken, die een ^profeêter* gaan raadplegen; juffrouwen die
do vracht mot een dcrtiond\'half en een pietje passen; grappenmakers,
die de geestigheid hebben over do verschrikkelijke gevaren te spreken
die do reis in trekschuiten inheeft; en ongelukkigen die niet onder
dak kunnen komen, ten zij ze aan een volgend veer de schuit van
achten nog halen kunnen, — om niet te spreken van de Groenen,
oen soort van schuwe insekten, dat in de maand september alle do
vaarten, dio op akademiestcden uitloopen, vergiftigt.
Hot personeel der diligence hooft een geheel ander karakter; over
\'t algemeen staat het meer op de hoogte van zijn eeuw. Il a plus
d\'actualité. Maar tevens is er meer verscheidenheid. Op de diligence
reist gij mot officieren in politiek; met studenten; met hecren die naar
een audiëntie gaan; met schoolopzieners en leden van provinciale
-ocr page 126-
108
eommissiën; met mannen van de beurs; met paardenkoopers, en aanne-
mers in wijde blauwlakensche cloaks; met commis-voyagcurs schitterend
door een broeden ring aan den voorsten vinger (meestal met een
amethist); zij rijden achteruit, zijn zeer familiaar met de conducteurs,
kennen de paarden bjj naam, en vergeljjken voor u de betrekkelijke
verdiensten der verschillende postwagenondernemingen; met dichters,
die een lez\'niy gaan doen; met fiere dames, die \'t half beneden haar
stand rekenen in diligences te reizen, en zich door stuurschhcid van
dien hoon wreken; met jonge meisjes, die verlegen wordenen \'t half
kwalijk nemen als een vreemd hoer beleefd jegens haar is; met
weldadige tantes, die aan de plaats hater bestemming door een
half dozjjn kinderen, die zjj sinds jaren bederven, worden opgewacht;
met koopvaardij-kapiteins met lange curacaosche sigaren; met jagers,
die meer attentie voor hun geweer dan voor uwe tcenen hebben; met
woelwaters, die eeuwig tusschen de wielen zitten en u opsommen
hoeveel land zjj in éénc week gezien hebben: met een nauwgezetten
heer, die uit gehoorzaamheid aan zijn lootje op nummer 1 MOET zitten;
met een dikken, aamborstigen heer, die alles open wil hebben, en
met een dunnen, spichtigen heer, die den kraag van zijn jas opslaat,
diep in een bouffante kruipt, van \'t „méehanto weer" spreekt, en
u wil laten stikken; met individu\'s, die zichzelvcn voor bemind vlcesch
houden, en overal kennissen aantreffen; met ontevredenen die over
alles knorren; dikwijls met een kind, dat een halve plaats beslaat,
of een hond waarvoor gij bang zjjt, te veel, en dikwijls, o! zeer
dikwijls! met een beleefd mensch te weinig. — Ziedaar den gewonen
inhoud cencr diligence!
Onder deze lieden zijn er zeker velen, die onder de inconveniëntcn
van deze manier van reizen zijn te rangschikken, en ik stel voor
hen in drie klassen te verdeden, en alzoo te brengen tot:
Slapers,
Rookcrs
en Praters.
De Slapers staan bij mij op den laagsten, den minst schuldigen trap
van overlast. Hunne onaangenaamheid is voor drie vierden negatief.
Maar, ziet ge, zij snorken somtijds, — en hatelijk zijn zjj als men
ze voorbij moet met in- en uitgaan op de pleisterplaatsen, — en
eindelijk, zo worden hoc langer hoe broeder! Hunne posteriores, hunne
ellebogen, hunne knieën, alles zot zich uit; — en ik heb gereisd
-ocr page 127-
109
met slapende passagiers, die zich op een traject van nog geen vier
uren tot het dubbel van hun omtrek hadden uitgebreid. Voor het
overige moet ik hen wel dragelijk vinden, aangezien ik den mecsten
tijd de eer heb tot hunne klasse te belmoren. — Volgen deliookers!
Daar was een tijd, mijne vrienden! maar toen waren de goudschc
pijpen nog fatsoenljjk, en do blikken sigarenkokers en zilveren pijpjes
nog in de mode; dat geen welopgevoed man, geen commis-voyagcur,
geen kwajongen zelfs (dat wel het onbesehaamdste slag van wezens
is!) een blad tabak zou hebben aangestoken, zonder eerbiedig te
vragen: „zal het niemand" of althans: „zal het de dames niet hin-
dcren?" — Hoe ook binnen\'s kamers aan de pijp (die nu eenmaal
het cpithèto van vaderlandsche verkregen had) verslaafd, buiten
\'s huis rookte men niet dan bij gedoogen en goedkeuring met algemeenc
stommen, en mocht men die wegdragen, men maakte er met kiesch*
heid gebruik van: men rookte met zekere delicatesse, kleine wolkjes!
Dit alles heeft tegenwoordig geen plaatsmeer. Ik zie de beschaafdste,
de galantste, de humaanste onzer jonkers, de sehuwstcn en beschroomd-
stcn onzer burgerheeren, de gemaniëreerdstc onzer kantoorklerken
met vest en sousvest, sans facon, met lichterlaaie pijp en brandende
sigaar de trede van het rijtuig ophuppelen en, nadat ze vijf of tien
minuten hebben zitten dampen, ter nauwernood vragen, niet: „zal
\'t niemand," maar: „\'t zal immers niemand hinderen?" en zonder
antwoord af te wachten, of zich te storen aan \'t hoesten van het
liefste meisje der wereld, zoo \'t het ongeluk heeft van niet mooi te
zijn, met hun stankfabriek voortgaan. Onze dames („zachtmoedig als ze
zijn!") durven ook nooit meer neen te zeggen. — Ik — o vloek dien ik
op mijn hals haalde, en weder op mijn hals haal door het hier te vertel-
len; (bij de liceren, maar vooral bij de heele jonge hecren: ik ken er
eentje, dat verschrikkelijk is!) Ik . . . heb ééns neen gezegd, \'t Was tus-
schen Haarlem en Leiden. Waarlijk, al de raampjes waren gesloten, en
toch moesten er twaalf mensehen ademen en zes sigaren in \'t leven blijven;
maar hoe werd ik mishandeld door den man die naast mij zat, en die dan
iets op mijn hoed, en dim iets op mijn regenscherm, en dan iets op mijne
voeten, en dim weder iets op mijn mantel, en dan weder iets op volstrekt
niets te zeggen had: waarlijk, ik was mijn leven niet zeker. — Ook is de
geheele wereld tegenwoordig op den voet van tabakrooken gebracht; die
kunst behoort volstrekt tot de vita publica, en haar materieel is zoo
portatief mogelijk gemaakt; ieder rijtuig is aan tabaksvervoer dienstbaar;
-ocr page 128-
110
allo sierlijke uitvoerigheden der rookkonst zijn gcabbreviöerd;—geen
klassieke langwerpige, ehincesverlakte tabaksdoos meer met de hand-
teokening van den eigenaar in het deksel; maar tabakszakken van
een vieze varkensblaas gemaakt, met een rood riempje aan het knoops-
gat opgehangen. Om de waarheid te zeggen, zijn alle rokzakken
tabakszakken; en wanneer gij een gezelschap fatsoenlijke heeren van
onderscheiden kaliber en verdienste bijeen ziet, kunt gij er altijd op
aan, dat zij door elkander gerekend stellig zes of acht stuivers waard
\'zijn, alleen aan sigaren, die aan hun lijf zullen worden gevonden.
Geen kieseh sigarenpijpje meer, hetzij recht of gebogen, waardoor
de rook als \'t ware werd gedestilleerd — neen, het afzichtelijk rol-
letjc wordt, zoo als het uit de hesp.. kselde vingers van den tabaks-
verkoopersjongen komt, uit een papieren zakje gehaald en in den
mond gestoken, opdat men er een dubbelzinnig genot van zou hebben,
en van tijd tot tijd bezabberd en beknabbeld over te gaan in de
handen van iedereen die er een onzuiver vuur aan wil ontlecnen.
Geen reine, blanke goudsehe pijpen meer met een voorzichtig dopje
gewapend; maar een leeljjk slangachtig, stinkend, pruttelend, door
en door van vuiligheid doortrokken moffentuig. En dan die nieuw-
modisehe zwavelstokjes waarvan een mensch opspringt als zij afgaan,
en die een hydrogenium ontwikkelen, waarvan iemand het hart in
het lijf omdraait! — O, wanneer alle deze schrikbeelden mij voor
den geest komen; als mijn gedachte zich hier, in de zuivere at-
mosfeer van mijne studeerkamer, waar, sedert mijn haard goed is
uitgebrand, niets is dat de verhouding van eenentwintigdeelenlevens-
lucht tot negenenzeventig deelen stiklucht (nieuwste berekening) stoort;
als, zeg ik, mijne gedachte zich hier in al die gruwelen verdiept,
en wanneer ik bedenk dat ik nog dikwijls, zeer dikwjjls in mijn
leven mij die indompeling in het dampbad van kruiden van allerlei
hoedanigheid zal moeten getroosten: dan waarlijk sluit mij liet hart
en beklaag ik mij over de wreedheid van mijne natuurgenooten —
en — half en half over de zwakheid van mijn maag en de kieschheid
van mijn gehemelte, die mij niet vergunnen (als onze vaderen zeiden)
„toeback te suygen." Want gelijk men dieven met dieven vangen
moet, en leugenaars met leugens tot zwijgen brengen, zoo moet men,
wordt er gezegd, ook rooken om rookers te kunnen uitstaan.
Ik kom tot de Praters; de babbelaars b|j uitnemendheid. Zij zijn
daarom erger dan de rookers, omdat zij uw beter deel, uw hoofden
-ocr page 129-
111
hart grieven, wat de laatste niet doen, tenzij ze u knorrig maken, —
maar! ik hoop nog al dat .gjj een wjjsgecr zijt. De rookers maken
u ziek; de praters ongelukkig, \'t Js waar, gij behoeft hen niet aan
te hooren; maar wie heeft lust om een volslagen lompeit te zijn? Gij
kunt u houden alsof gij slaapt; dikwijls richten zij het woord niet
eens tot u; maar dan spreken zij zoo veel te luider tot uw buur- of tot
uw overman; ja, er zijn er die hun schelle stem er op geoefend hebben,
do stootendsto wieion, de rammclendstc portieren te overschreeuwen!
Stooten en rammelen! o Dat men in een land als het onze, waar
de straatwegen zoo uitmuntend zijn, zulke slechte diligences maakt
en gedoogt! Doch hier breng ik u de eer, die u toekomt, edele van
gen» en loos, veldiiorst en van koppen , warme mcnschcnvricnden!
In uwe wagens zit men op breede banken : uwe plaatsen zijn ruim;
uwc kussens en ruggestukken welgevuld; uwc bakken diep; uwc veeren
buigzaam; uwe wielen breed; uwe portieren niet tochtig; uwc raam-
pjes bescheidenlijk zwijgende; uwe vier paarden altijd in geregelden
draf. Maar velen uwer collegae zetten ons in een schokkende, nauwe,
dreunende, vuile, tochtige, harde, tuitelige doos; een soort van grootc
rammelende builkas op vier wielen; in do cene hebben wij geen
plaats voor onze dijen, in de andere geen ruimte voor onze knieën;
uit deze komen wij mot bevroren teencn, uit gene met een stijven
nek; wij rijden ons ziek, wij rijden ons hoofdpijn, wij rijden ons
dóór, wij meenen gek te worden van het gesnor aan onze ooren en
\'t gedender aan onze voeten; en* dikwijls denken wij er, onder het
dooreenwerpen onzer ingewanden, met bekommering aan, wat geluk-
kiger zijn zou, dood of levend er uit te komen!
Dood of levend! ja, daar is gevaar! In een land, waar de politie
de tuigen der paarden en de lenzen in de wielen niet nagaat, en
waar in de meeste plaatsen de vracht, die men oplaadt, niet ge\\vo-
gen of berekend wordt — hoc komt het dat er nog zoo weinig ongelukken
gebeuren P —
De stoomboot zeidc ik tot mij-zelven, en ik nam een plaats van
llotterdam tot Xjjniegen, zal alles verbeteren en overtreffen: zij zal mij
met de middelen van vervoer en met het reizon en trekken verzoenen,
de snelle, de ruime, de gemakkelijke, de sierlijke, do gezellige, de
rijke stoomboot! Is zij niet een vlottend eiland van genoegehjkhcden,
-ocr page 130-
112
een botoovord stroompaleis, oen hemel to water? Nu ja: hot is een
drijvend koffiehuis, zegt men wel. Voor kleine afstanden niet goluk-
kigor dan een stoomboot. Maar het is voor de groote dat men haar
noodig heeft. Zeg niet: men is er zoo goed als tehuis, \'t Is waar, men
zit er op breede banken met zachte kussens, aan gladde tafels; men
kan er alles krjjgen wat men verlangt, al doen wat men begeert. Maar
die korte sehok, als van een paard dat hoog draaft, die gemengde
stank van olie en steenkolen, de duurte der levensmiddelen, de aan-
matigingen van den hofmeester, het slechte eten en de verveling, dit
alles heeft men tehuis niet. Ik zei verveling — want waar ter wereld
ontmoet men meer monschen, die voor hun pleizier reizen, dan op een
stoomboot? on wat is vervelender dan hun gezelschap?
Reizon voor pleizier! o Droombeeld! o Hersenschim! "Weten dan
zoo weinig monschen dat reizon zoo mooiljjk ploiziorig zijn hm\\ Neon,
de men8ch is goen trekvogel; hij is een huisdier, en do natuurlijke
kring zjjnor genoegeljjke gewaarwordingen strekt zich niet verder uit
dan zijne voeten hem brengen kunnen. In beweging en onrust, in
zich verwijderen van den grond waar hij aan gehecht, de betrekkin-
gen waaraan hij gewoon of vorknocht is, kan geen geluk zijn. De
natuur wreekt zich van dien moedwil. Zie die reizigers voor pleizier!
Bij elk genot dat zij smaken, verbeelden zij zich dat dit het ploizie-
rige nog niet is, waarvoor zij zijn uitgegaan; daarom verheugen zij
zich telkens als zij op de respectieve plaatsen hunner bestemming zijn
aangekomen, schoon zij toch eigenlijk reizen om op weg te zijn; en
in die gedurige jacht op oen ingebeeld genoegen, dat nog komen
moet, gaat hun tijd om in rusteloosheid, en teleurstelling, en tegen-
zin. Alles gaat hen voorbjj; zjj smaken niets. Mnar tehuis gekomen,
bomerken ze dat zij oen grooto som golds verteerd hebben en , omdat zjj er
zich over schamen, dringen zij zich zolvon en anderen op dat zij
con „allerlicfsten," een „dolprettigen," een „allerintérossantsten" toer
gemaakt hebben — ja, indien hot denkbeeld en de zaak op die wijze
niet in stand gehouden werden, zouden er jaarlijks oenige duizenden
paspoorten minder worden afgegeven, voor ongelukkige slachtoffers
van oen droombeeld, die de reisduivel drijft en dio niet woton wat
zjj willen. Ach, in do lieve zomermaanden, in de groote vacantio der
hoogescholen, den rustiger tijd van den handel, als men zijn inner-
ljjk leven recht kalm zou kunnen genieten, zijn alle de wegen des
vaderlands vol van jongelieden, die hun lief vertrek , hun gemakkelijk
-ocr page 131-
IK!
ouderlijk huis, hun welgelegen buitengoed, hun gezelligcn kring,
hun dierbaarste betrekkingen, hun nuttigst verkeer, in oen opge-
wonden koorts verlaten, om voor ploizier een reisje te gaan maken!
Zij komen terug, met een verbrand gezicht, een paar knevels, een
gehavende plunje, een lastigen hoop vuil linnen, en een ledige
beurs! de herinnering aan doorgeloopen voeten, slechte bedden, weeg-
luizen, stof, engelschen, en afzetters. Zij hebben ook veel mooie
natuur gezien. Maar do heerlijke, dichterlijke, de opwekkelijke indruk»
ken, waarop zjj gehoopt, de onbegrijpelijke, zieldoordringende genoegens
van het reizen waarvan zij gedroomd hadden, met en benevens de duitschc
schoonen die op hen verliefd zouden zijn geworden, of de piquantc
baronnesse , waarmee zij een avontuur zouden hebben gehad; de belang-
rijke , wereldberoemde geleerde, die hen en atnitié zou nemen; de
schatrijke lord, dien zij \'t leven zouden redden: dit alles woelde in
hun bont verschiet, in hunne droomen en mijmerijen dooreen — waar
waren zij? — de echo antwoordt, „waar waren zij?" — Zie hen daar
tehuisgekomen: moê van lichaam en moe van ziel; nog veertien dagen
ongeschikt voor een geordend leven; zonder reisanecdoten, zonder
dichterljjker of grooter hart dan waarmede zij zijn uitgegaan, zonder
eonigszins belangwekkend te zijn; alleen opmerkelijk door een vreemd
soort van pet, zoo als in deze of gene buitenlandsche stad gedragen wordt,
niets meebrengende dan eenigc vreemde koperen munten, aardig om,
tot een souvenir! te bewaren, een steentje van Holandseek en een
gedroogd bloempje van Nonncnwerth; en een vijftigtal: o Zoo mooi\'s en
onbeschrijfbaars, „en je moet er zelf geweest zijn," en hier een berg,
en daar een dal! en „o die boomen!" en „o, die rotsen!" om u een
rad voor de oogen te draaien, zichzelven te rechtvaardigen, en uit een
soort van wraakneming ook u te verleiden, om u als zij te laten
teleurstellen.
Men vergevc mij deze uitweiding, alleen uit menschlievendhcid
gedaan! om een aantal jonge juffrouwen en hoeren in ons vaderland,
die mot een benijdend oog andere juffrouwen en hoeren, in deschoone
zomermaanden, zien op reis gaan, schoon zij \'t overal slechter zullen
hebben dan tehuis; — om een aantal fatsoenlijke menschen, wier drukke
bezigheden hen verbieden zich anders dan met hunne zaken te ver-
moeien, te troosten, en een aantal anderen , en vooral jonggetrouwden,
of die in \'t volgende jaar trouwen zullen, dio reeds een reisplan
voor \'t eerstkomende seizoen in hun hoofd hebben —(„o! zoo\'n allcr-
8
-ocr page 132-
114
liefst reisplan! overal eens kjjken! van alles mee kunnen praten! in
vier weken uit en thuis; het reizen gaat tegenwoordig zoo gauw!")
in goeden ernst te waarschuwen voor de ellende, waarin zij zich gaan
storten.
Dan, keeren wij tot onze stoomboot terug! Eerst gaat het goed;
men komt vroolijk en luchtig, lustig, frisch en vatbaar voor allerlei
soort van genoegens aan boord. Men blijft op het dek tot dat de stad
waar men afvoer uit het gezicht verdwijnt. Men vindt het genoeglijk
naar den linker en rechter oever uit te kijken. Dan gaat men tevrc-
den naar beneden, en vindt de kajuit heel mooi, heel gemakkelijk,
de sofa alleruitmuntendst; het is een heele aardigheid zich op een
vouwstoeltje te zotten. Men schikt zich in gezellige groepen, men
bestelt ontbijt; men praat, men lacht, men heeft anccdotcn, stads-
en staatsnieuws; men speelt met belangstelling een partij schaak,
men is op zijn gemak. Zoo is het begin. Maar een uur later en gij
ziet van tijd tot tijd dan dezen dan dien het hoofd uit het luik ste-
ken en op dek komen; dit is de verveling nog niet; \'t is de ongc-
durigheid die haar voorafgaat. Men wil wel eens weten waar men in
de wereld is: men wil in de lucht zijn; men wil de mooie gczichts-
punten niet verbeuren, — men blijft een poosje boven, links en rechts
en voor en achter uitkijkende: het scepticisme vraagt: Amuseer ik
mij?" — Do beurs antwoordt: „Ik hoop het." „Pour varier ses
plaisirs," gaat men eens weer naar beneden. Men neemt een courant
of een boek. Maar men is toch eigenlijk niet op reis gegaan om cou-
rantcn of boeken te lezen. Men moet iets anders hebben dan thuis.
Nu begint de lceljjke verveling al, en de ecne passagier wil dat de
andere hem den tijd kort. De sofaas zjjn niet gemakkcljjk genoeg;
op een vouwstoeltje is een veel te ongewoon zitten; allengskens ziet
gij den oenen voor, den anderen na weder op het dok komen, „\'t Is
beneden schrikkelijk benauwd." „Ja, dat is \'t geval wel van een
„stoomboot." „Die kajuiten zijn laag." „Dat flikkeren van do zon op
„\'t water, gij kunt niet gelooven wat een onaangenaam effect het
„door do glasruiten doet." „Jammer dat het zoo zonnig is en zoo
„waait." „Ik tref het nooit dat do tent opgezet kan worden." En nu
zit men op de lantaren, en dan aan de balustrade, en dan in den
stuurstoel, en dan loopt men weder heen en weer; en dan wordt de
overjas aan- en dan weer uitgetrokken. Nu is het een op- en neder*
klimmcn zonder end, en de verveling in volle kracht. Uit wanhoop
-ocr page 133-
115
wijkt men van zijn levensregel af, en maakt zich ziek met chocolaad
en bouillon en bittertjes en liqueurtjes; het is als kreeg men een
gevoel van vuilheid en onfrischheid over zich. Beneden strekken do
reizigers zich uit op de zitplaatsen; boven loopen zij heen en weder;
en gij kunt zeker zijn dat elk op zijn beurt eens bij de raderkast
gaat staan, om een blik in de machine te werpen, waarvan hij niets
begrijpt, met de woorden: „\'t is toch een mooie uitvinding." De
uren worden hoe langer hoe slecpender. De horloges komen gestadig
te voorschijn; en de berekening: „hoe veel uren nog* wordt gedurig
gemaakt. Zoo slijt men een langen dag, waarin het etensuur alleen
ecnige tijdkorting geeft. Maar de gerechten zijn meestal slecht. Om
kort te gaan, en omdat gij u niet evenzeer zoudt vervelen als onze
reizigers; een goed half uur voor dat do boot aankomt, als de plaats
harer bestemming maar even in \'t gezicht is, kunt gij zeker zijn
alle menschen met jassen en mantels en pakkage klaar te zien staan,
om toch vooral bijtijds gereed te zijn tot het verlaten van het hoog-
geloofd vaartuig. En dat te vroeg is de laatste, niet de minste mar-
teling voor den ongeduldigen geest.
Zoodat oen stoomboot ook al meer belooft dan zij geeft.
Maar nu houdt gij mij (ik zie hot wel!) na de lezing van dit alles,
voor een ontevreden, knorrig, ongemakkelijk mensch, voor eon ellen-
dig pessimist, daar geen spit mee te winnen is, voor een akcligen
Smelfungus, die niet reist dan met het land en do geelzucht, waar-
door elk voorwerp dat hij ontmoet misklcurd en verdraaid wordt! —
Ik moet zoo billijk jegens mjjzclven zijn van te verklaren, dat ik een
geheel ander karakter heb. Integendeel, ik behoor tot do opgeruimde,
vrooljjke, zich vermakende schepselen, en schik mij in alles, mits ik
aan alles een belachclijken kant mag zoeken, en daarover uitvaren en
schertsen. Ik ga vorder. Ik kan u betuigen dat ik een paar malen
alleraangenaamst in een trekschuit heb gesmousjast; dat er omstandig-
heden zijn waaronder, en gedachten en vooruitzichten waarmee ik zeer
gaarne in de diligence (ook in do allerslechtste, wat meestal mijn
geval is) zitten wil; dat ik mij meermalen alleruitmuntendst op een
stoomboot heb vermaakt; onder anderen ook, door allo mijne rcisge»
nooten uit te tcekenon; dat ik dikwijls met veel, zeer veel genoegen
8*
-ocr page 134-
116
gereisd heb. Ja, (Int ik, zoo nis ik hier zit, in mijn ruimen lederen
leunstoel, in mjjn wijden kamerjapon, bij mijn lustigen haard , in vrede
en eensgezindheid met de geheele wereld, mij sterk gevoel om alle
schippers, alle conducteurs en de geheele stoomboot-maatschappij recht
hartelijk de hand te drukken; — dat eindelijk het gegronde vooruit-
zicht op de spoorwegen mij zoodanig verheugt en streelt en opwindt,
dat ik, bij voorbaat reeds gelukkig, alle vaar- en nj-jammeren gedul-
dig dragen wil en zonder morren uitstaan.
Spoorwegen! heerlijke spoorwegen! op u zal niet gerookt worden,
want daar is geen adem!
Op u zal niet geslapen worden, want daar is geen rust!
Op u zal niet worden gebabbeld, want daar is geen tijd!
Zoo daar op u ook onaangenaamheden en jammeren zijn, zij zullen
den tijd niet hebben ons te bereiken! wij geen gelegenheid om ze
gewaar te worden!
Maar komt! komt! heerlijke spoorwegen! Daalt als een tralienet
neder op onze provinciën!
Vernietigers aller groote afstanden! versmaadt de kleine afstanden
van ons koninkrijkje niet!
Ja: laten de zangen onzer dichters het weldra in verrukte tonen,
uitgalmen:
De spoorweg kwam, de spoorweg kwam;
Laten de zakdoeken der schoonen u toegewuifd worden! De mcdail-
les onzer munt u tegenrollen.
Dan eerst als de hollandsche natie, langs uwe gladde banen, dnge-
ljjks door elkander zal geschoten worden als een partij wcvcrs8poe-
len, zal er welvaart en bloei en leven en snelheid in ons dierbaar
vaderland heersenen!
1S37.
-ocr page 135-
GENOEGENS SMAKEN.
UIT I)E CORRESPONDENTIE MET AUGUSTIJN.
„Of ik de rotterdamsche kermis ben gaan bijwonen? De hemel
„behoede mij, hoe komt gij aan dat bericht? Wie is de booze lasteraar
„die mij zulk een smet aanwrijft? Wie heeft er behagen in, mijne
„blanke, kermishatende ziel zoo zwart te maken in de oogen der
„menschcn? Weet gij \'t dan niet: hoe ik reeds in den jare 1833 op
„den dag, waarop men in mjjn geboortestad goedvond de kermis in
„te luiden, het akelig klokgcbengel begeleidde met cene improvisatie:
„Voor mij geen kermisfeestgerel,
„Geen weidschbetiteld kinderspel,
„Geen dwaasheid op haar ze^ewagen,
„l?ij rnndsbcsluit en klokgeklcp
«Gerechtigd voor een tiental dagen!
„Wat eerlijk mensch er tegen heb?
o bant mij, lnnt mijn ziel met rust!
„Wien \'t aansta, mij ontbreekt de lust
„Om zooveel mcnschgctitelde apen,
„Zoo\'n aapgelijkend mensclicnras
„Op straat en mnrktveld aan te gapen ,
„Als of die klucht iets zeldzaams was.
„Weet gij wat een kermis is, iiilderrani)? Het is een allerak elig-
„ste mislukking van publieke vermakelijkheid; de parodie en do charge
„dor feestvreugde; het ideaal eener opwinding over niets; het tegen-
„deel van al wat wel luidt, welstaat en welvoegt. Weet gij wat een
-ocr page 136-
118
„kermis is, HILDEBBAHOP Het is een bachantendienst der nieuwere
„tijden, de vergoding der uitzinnigheid. Het is één enkel groot mnri-
„onettenspel, waarin wij ons vervelen en onze Weeren vuil maken.
„Geloof mij: de apen uit Indië, de kemclen van den ernstigen Ara-
„bicr, die men er op rondleidt, staan verbaasd vnn onze hollandschc
„razernij, waarbij zich gierigheid en armoede beide vergeten, het ver-
„ stand ijlt, de zedigheid haar leven waagt, de koelbloedigheid kookt,
„en de dwaaste lach zich met de vernuftigste tronie verdraagt. Wij
„voor ons hebben altijd, voor zoo veel ons mogelijk was den bcsmct-
„tcn dampkring der kermissen gemeden en geschuwd; frij hebben ons
„geld on ons gezond verstand altijd te lief, en altijd te weinig van
„beiden te verteren gehad, dan dat wij het te grabbelen zouden gooien
„in dien poel van triviale genoegens. Wij hebben ons altijd verbeeld
„dat de zakkcrollers, weinig anders bij ons vindende, onze waardig-
„hcid stelen zouden, en de horoskooptrekkers ons „quant-a-moi" ont-
„sluieren; dat do goochelaars ons een deel „gouts populaires" in den
„zak zouden moffelen, terwijl wij misschien den mantel van onzen
„ernst in den Vauxhall hangen lieten, en ons vernuft voor een koor-
„dedansorsspel werd geronseld."
Wat dat laatste betreft, mijn edele augustijn! loopt gij groot
gevaar, althans indien gij voortgaat in dezen stijl te schrijven. Waar-
lijk, daar is iets zeer acrobatisch in! Het wippcrige van het koord
en het opgeschikte van den danser spreken er uit. En dan al die spron-
gen op eene breedte niet dikker dan mijn rotting! Waarlijk, gij zijt
geschikter voor de kermis dan gij denkt. En ik zou lust hebben er u
rond te leiden, en aan alle vroolijkc feestvierders te laten kijken als
„mijn dierbaren vriend augustijn, lang een cl, zeven palm, oud 26
jaren, een volkomen kwast, maar van het schuwe soort. Dit zonder»
ling dier verbeeldt zich nergens plcizicr in te scheppen, waar een
ander zich mede vermaakt; kent latijn en grieksch; leest alle moge-
ljjke boeken; vindt ze geen van allen mooi; eet verschrikkelijk veel,
maar wil \'t niet weten; is goedig van aard, maar verschrikkelijk kwaad-
aardig wanneer men het wil amusecren; is reeds zevenmaal van aard
veranderd; zal nog zevenmaal veranderen."
Inderdaad, mjjn waarde! gij moet het leven eenvoudig nemen; \'t
zou u beter staan en het leven zou u beter bevallen. Daar hebt gjj nu
de rotterdamschc kermis — zij is mogelijk wat al te dol, ik geloof
het gaarne. — „HoeP" — durft gij mij schrijven, „zal ik zonder
-ocr page 137-
119
„noodzaak plaats nemen in den malmolen, en mij beneden de eckho-
„rens en witte muizen, die wel draaien moeten, verlagen? Zal ik mij
„als een razende dweepor den beulen toewerpen en uitroepen: Ik ben
„ook een martelaar?" Hoor eens hier, mijn verheven briefschrijver; zie
mjj eens goed in do oogen. Best! en laat ik u nu zeggen, dat gij er
niets van meent. Wat hebt gij uitgevoerd, kwast! in die acht dagen
dat de rotterdamsche kermis geduurd heeft? Immers niets dat do
moeite waard is. Boekon gelezen, brieven geschreven, en om do kcr-
mis gelachen. Gij moest eens weten hoe de kermis om u zou gelachen
hebben, indien zij \'t geweten had. — Gij hebt twee mooie, lieve
nichtjes; vroolijke prettige meisjes! rechte spring-in-\'t-vclden. De rot-
terdamsche meisjes zijn vrooljjk. Met deze hadt gij door de kramen
moeten wandelen; voor deze allerlei lieve kleinigheden moeten koo-
pen. Snuisterjjcn uit lava zijn tegenwoordig het meest aan do orde.
Bic hadt gij niet leelijk moeten vinden, omdat zij, ik, en een ander
ze mooi vinden. Misschien vinden wij zo toekomende jaar geen aan-
zien waard. Daar zijn we niet minder om, vriend! dan is er weer
wat anders dat ons bevalt; de zaak vcreischt zooveel ernst niet, en \'t
behoort tot de genoegens van ons leven, dddr dan weer blij mee
te zijn.
Op het fatsoenlijk uur, als do beau monde bijeen komt, hadt gij
uw nichtjes rond moeten leiden, en er u volstrekt niet aan moeten
ergeren, als ze wat veel menschen aanspraken, en gij wat al te dikwijls
hoordet welke kraam de mooiste was. En dan had er leven en belang-
stelling in uw gezicht moeten zijn. Gij zijt er niet te groot voor,
augustijn ! niemand is te groot om zich met kleinigheden en kleinen
te vermaken. Kijkspellen wil ik niet zoo zeer aanraden, of het moeten
zulkcn zijn, waar men u op een grove wijze bij den neus heeft; zoo
wat boerenbedrog, weet ge, is wel aardig voor iemand die veel hoeken
gelezen hoeft. Over de beestenspellon kont gjj mijne opinie. Maar in
\'t geen ik daar wel eens tegen gezegd heb is ook vrij wat overdreven»
heid, mijn vriend! En als men het letterlijk op wilde nemen en....
Maar letterknechten zijn wjj niet, zoo min als letterhelden; — daar
hoort nog meer grieksch bjj, augustijn, dan gij kent. Wij mogen ook
wol eens doorslaan, dunkt m|j, als het thema goed gemeend en diep
gevoeld is, en als dan do eeno gedachte do andere uitlokt on wjj
worden er warm bjj, of vrooljjk! — Op die rekening wil ik dan
ook een goed deel uwer philippica tegen de kermisvreugde schrijven.
-ocr page 138-
120
Niets is zoo kinderachtig, zoo onaardig, en zoo inhumaan als geestig
te willen zijn door de ontleding van eens anders grappen. Dat behoort
wol wat te veel tot do onaangename genoegens van onze dagen;
maar ik wil er mij niet aan bezondigen, en daarom heb ik niets
tegen uw „bachantendienst, en uwe vergoding van uitzinnighcid" en
uwen „besmetten dampkring," maar alleen heb ik dit tegen u, dat
gij laag op de kermis neerziet.
Vreugde is een aardig ding, mjjn goede vriend! niet alleen om te
smaken, maar ook om te zien. Jongens, gij moest eens een boercn-
kermis bijwonen! Des namiddags het heele dorp en de nabijgelegen
gehuchten op de been. Honderd boeren wagens, honderd roodwangige
boeren met zilveren haken in de broek en gouden knoopen aan de das,
die een dikke kuit tegen den disselboom uitstrekken; en de boerinnetjes
netjes uitgestreken in lichtgroen en donkerrood, met wapperende linten
aan de stroohoeden, niet al het goud dat zij hebben aan \'t hoofd,
en de onderom van het jak vooral niet lager dan de schouderblaren.
Dan wordt er uitgespannen en men zit neder aan de lange smalle
tafels op schragen van de kleine herberg „Het dorstige Hart" of
„de Laatste Stuiver;" of men drentelt langs de kleine kraampjes; of
men schaart zich rondom de kleine loterijen van geschilderde karaffen
en kelken, houten naaldekokers, en stalen vorken. En dan moetgo
de dikke proppen van kleine jongens zien, met wit haar en witte
tanden, bezig met „koek te smakken," en hun winst in broekzak,
buiszak, en tot in de pet wegstoppende; of de kleine boerenmeisjes,
gegroept om een kruiwagen met gouden ringen van een cent het stuk,
allen met een kraakamandel tusschen de tanden en kruidnoten in de
hand. Dat \'s nog maar een begin.
Maar \'s avonds als de frisschc dochters; neen! de glundere moeders
óók nog wel; voor den „fiedel" staan, met boeren en knechten, on
voor vier duiten een deuntje dansen,
„Kan je dau geen schotsche dricP
„Kan je dan niet dansen?"
en zoenen moeten als de lustige speelman in don hoek, achter de kam
strijkt!
Daar moet ge eens heen, augustijn! dat is veel aardiger dan blasó
of filosoof te zjjn; en daar zult gij zien, hoe men zich te meer ver-
-ocr page 139-
121
maakt, naar mate men eenvoudiger van hart en zin is. Maar gij moet
er niet komen met een gezicht als een commissaris van politic, die
kijken komt of alles goed en ordelijk toegaat; ook niet met dat
medelijdend lachje, waarmee sommige menschen zich portrettecren
laten en waar gij eigenlijk in den grond te goed voor zijt; ook al
niet met een gezicht van berekende lievigheid, als of het den aanwe-
zigen een groote eer moet zijn, dat gij eens komt kijken. Geloof
mij, ook de boer bemerkt en gevoelt als bij instinkt wat daar belee-
digends in is, en het maakt u nooit tot wat hij een gemeen (gemeenzaam)
mensch noemt. Neen, gij moet er komen met een fermen, bollen lach
om den mond, als of gij zoozoo mee zoudt willen doen. Ik voorspel
u dat gij er meer neiging toe gevoelen zult dan gij zult willen weten.
Blijdschap is aanstekelijk, maar men moet er dispositie voor hebben,
en men moet bijv. niet op een hollandsche boerenkermis komen met
een Schnsucht „naar Ttalië\'s dreven," waar de hemel altijd blauw enz.
is, en ook al niet met pedante aanmerkingen, als bijv. „wat een
heel ander figuur is een hollandsche boer toch dan een van Normandye
of Bretagne of uit het Piémontcesche!" waarbij gij niet aan Normandye
of Bretagne of Piémont denkt, maar alleen aan de Colins en Lubins
van den Vaudeville, met hunne sneeuwwitte overhemden, roode bieteis,
schuiimche hoedjes met kostbaar lint, fijne handen, gcblankette gezichten,
en teedere sentimenten. De poëzie, augustijn, is overal, maar die,
die men opmerkt in de werkelijkheid, is beter dan de nangeworvcne
of aangewaaide. Vele menschen toetsen hetgeen zij vinden aan hetgeen
zij lazen, in plaats van hetgeen zij lazen aan hetgeen zij vinden.
Ongevoelig en van lieverlede zijn zij volgeraakt van indrukken uit
boeken en vertooningen, waarvan zich hun ziel een geheel gevormd
heeft, dat zij zweren zouden dat hun ondervinding was. In \'t geheel
niet; het maakt juist dat zij nooit ondervinding krijgen, nooit zullen
zoeken, en dus ook nooit zullen vinden; dat zij nooit zichzelven,
nooit hun tijd, nooit de menschen doorschouwen zullen, en van alles
slechts een negatief begrip hebben: „Het is dit niet, het is dat niet;"
even als zoo menig recensent, die den titel van een boek leest en
zegt: „het zal, het kan, het moet dit of dat wezen," — liever dan
te vragen: „wat is het P" „Het is mijn mooi niet," zegt iemand,
en draait zich af van mooi guurtje. Maar lief lusje danP —
„Ook niet." Maar blonde baktje, maar geertje, maar duifje? maar
het goheele alphabct? „Geen van allen." Mag ik weten wat mijnheers
-ocr page 140-
122
mooi is? Mjjnhcci\'8 mooi is een onbepaald, een zwervend, een schc-
merend ideaal, saamgesteld uit twintig diverse cngclsche staalgravurcs
en vijftig steendrukken van OREVEDON, met en benevens vijftig be-
schrijvingon van mooie actriees en maitresses uit feuilletons en mc-
moires. Xu was het toch beter en genoegelijker, het hollandsehe mooi
in het hollandsehe gezicht te zien, en het hollandsehe genoegen in
den hollandschen lach, en den hollandschen aard in het hollandsehe
hart, en de hollandsehe poëzie in de hollandsehe vormen, daden, en
toestanden; — beter dan al die knorrigheden en verdrietelijkheden en
gemaakthcden, waarmee men heel wat figuur schijnt te maken, maar
groot gebrek aan waren wjjsgeerigen of dichterlijken zin betoont.
Zoo is het vooral met het smaken der genoegens, \'t Zou toch wel
raar wezen, augustijn! dat dingen, die voor jaar en dag voor genoe-
gens in de wieg gelegd zijn, en sinds jaar en dag voor genoegens
aangenomen, geheel en al haar bestemming zouden misloopen, en de
volkomen ongeschiktheid hebben om menschen met goede gewetens
vroolijk en gelukkig te maken. „Anderen wel" — zegt ge — „maar
mij niet!" En waarom niet? Omdat de schuld aan u ligt, zou ik den-
ken. — Dat is het geluk der kinderen, dat ze niet onderzoeken of
beproeven, of er ook een verdrietige kant is aan hetgeen hun voor
genoegen wordt aangerekend; of het de moeite waard is in hun schik
te zijn. Een vlieger op laten — pleizier hebben ; een zak vol knikkers —
pleizier hebben; uit rijden gaan, een dag vacantie, een uvond opblij-
vcn — pleizier hebben! ziedaar hun logica. Als men ouder wordt is
het: kan, moet, zal, wil, durf, denk ik, door dit of veeleer door dat,
geheel of gedeeltelijk, of te kort of te lang, of waarachtig of schjjn-
baar, genoegen, ware vreugde, genot, of slechts tijdpasseering te heb-
ben; of is alles maar illusie? Dat moet niet wezen. Dat is goed als
men oud en af is. Maar wie geeft u en uw gelijken het recht alles door-
een te warren, en over jongclingsgenoegcns met een mannenhoofd
to redeneeren, als of niet ieder wijs man den jongeling zijne genoe-
gens benijdde? Daar wordt dan de arme twintigjarige — ik weet het
best, lieve vriend! — plotseling „te groot voor eenc aarde," die hij
niet kent; „te verfijnd van gevoel" voor genoegens, welker grofheid hij
slechts onderstelt; dan giet hij den frisschen beker ledig, die hem zou
verkwikt hebben; dan leeft hij een aangetrokken diehtcrljjk leven;
maakt misschien slechte, zinledige woordenschermutselingen op rijm,
-ocr page 141-
123
waarin komt van: „\'t stof te verachten, op adelaarspennen, de zon
in \'t aangezicht", en van allerlei visioenen die een goed dichter nooit
gezien heeft, en intusschen slaapt de waarachtige poëzie, die bin-
nen in hem is, den gedwongen doodslaap in. Augustijn, waak er
tegen? — en neem dit briefje als een klein kerniisgcschenk aan.
Uw liefhebbende
1838.
HILDEBRAND.
-ocr page 142-
EEN OUDE KENNIS.
Hoe warm het was, en hoe ver.
Tiet was een brandcndhccto vrijdagachtermiddag in zekere holland*
sche stad; zoo heet en zoo brandend, dat de mosschen op het dak
gaapten, \'t welk, op gezag der hollandsche manier van spreken, de
grootste hitte is, die men zich voor kan stellen. De zon scheen vin-
nig in de straten, en glinsterde op de van droogte poeierig geworden
keien. In die straten, die tegen het zuiden liepen en dus geen schaduwkant
hadden , bracht zij de voorbijgangers letterlijk tot wanhoop. De kerels,
die met kersen en wijnperen rondwandelden, veegden alle oogenblikken
hunne voorhoofden met hunne linnen voorschoten af; de sjouwerman-
nen, die anders gewoon zijn, in hydrostatische afgetrokkenheid, hunne
leden over de leuningen der bruggen te doen hangen, een houding
waaraan zjj hier en daar den vereorenden naam van baliekluivers te
danken hebben, lagen aan den oeverkant voorover op hunne ellebogen
uitgestrekt, met een pot karnemelk in plaats van jenever; de metselaren
op karwei, aan den voet van oen steiger op een balk nodergezetcn,
met hunne ellebogen op de knieën en hunne twee handen om een
spoelkom geklemd, bliezen wel eens zoo lang over hunne thee als
gewoonlijk en dus zeer opmerkelijk en verwonderlijk lang; de dienst-
meiden, die boodschappen deden , konden de kindoren, die meegegaan
waren op hope van een pruim of een vijg bij den winkelier toe te
krijgen, nauwelijks over de straat voortslecpen, en uitten in\'t voorbij-
gaan een diep en innig medelijden jegens de werkmeiden die „de straat
-ocr page 143-
125
deden," met geblakerde gezichten , en onder de kin losgemaakte mutsen.
Niemand was bedaard, dan hier of daar een enkel grijsaard, die met
blauwe slaapmuts op en zwarte muilen aan, met de beenen op zijn
stoepbankje uitgestrekt, een pijp zat te rooken, in gezelschap van
een violier sn een balsamine, zich verheugen in den „ouderwetschen
dag weer."
Bij cene dergelijke wedergesteldheid heeft men waarlijk te weinig
medcljjden met dikke menschcn. "VVódr is het, dat zij u dikwijls warm
en benauwd maken, als gij u door bedaardheid en kalmte nog al
schikken kunt in de hitte, door bij u te komen blazen en puffen, en
een onweerstaanbare aanvechting te doen blijken om hun das los te
maken, terwijl zij u met uitpuilende oogen aankijken; maar ook —
de schepsels lubben het kwaad. Dikke mannen, en dikke vrouwen
van dit wereldrond! het zjj gij in de laatste jaren uwe knieën en voc-
tcn nog hebt kunnen zien, of dat gelukkige punt van zelfbeschouwing
reeds lang hebt moeten opgeven! wie ter wereld met uw embonpoint,
uw presentie, uw corpulentie, spotten mogen — in HH.DEBBAHD8
boezem klopt voor u een medelijdend hart.
Onder de gezette personen der nieuwere tijden verdiende, schoon
niet eene eerste, maar toch ook eeno plaats, de heer Mr. hendrik
joiiannes bruis ; een dier bevoorrechten, wie het nooit gebeuren
mag een heel oude kennis te ontmoeten, zonder dat het eerste woord
tot hem is: „Wat ben je dik geworden!" terwijl een iegelijk, die in
veertien dagen het geluk niet gehad heeft hun aangezicht te aan-
schouwen, hun verklaart dat zij alweer dikker geworden zijn;" een
dier gelukkigen, die door duizend wenken van hunne bloedverwanten,
vrienden, en vooral van hunnen arts, duidelijk bemerken, dat zij onder
de sterke verdenking leven van aan een beroerte te zullen sterven!
en die met dat al door hun gestel genoopt worden al datgene te doen,
te eten, en te drinken, wat volstrekt schadelijk is, dikker maakt,
opstijging veroorzaakt, en het bloed op alle mogelijke wijzen aanzet;
een dier gelukkigen, die, zoo zij het dos zomers warm hebben door
zwaarlijvigheid, het winter en zomer warm hebben door drift, op-
vliegendheid en agitatie.
De heer en Mr. hexdrik johanjjes bruis bewoog zich op boven-
beschreven brandendheeten vrijdagachtermiddag, omstreeks klokke vijf
uren, langs een dor straten van de stad die ik niet genoemd heb;
en zulks, de hitte des dags un zijn postuur in aanmerking genomen,
-ocr page 144-
126
veel te snel. Hij hield in de eeno hand zijn hoed, en in de andere
zijn gelen zijden zakdoek en zijn bamboes met ronden ivoren knop,
met welken knop hij zich verscheiden male in schutterige beweging
tegen \'t hoofd stiet, als hij den zakdoek gebruiken wilde. Achter hem
aan huppelde een kleine straatjongen, die \'s mans overjas en valies
over den arm droeg, zonder hoed of pet op \'t hoofd, met een blauw
buis, met een zwarten lap in den eenen en een grijzen in den nn-
dcren elleboog, en waarvan de eerste knoop (een zwartbeenen) werd
vastgehouden door hot vierde knoopsgat, terwijl de tweede (een gecl-
kopcren) die op de plaats der vierde stond, door het zesde werd
bedwongen. Hij was zoo gelukkig in dezen warmen zomertijd geen
kousen te dragen, als aan den ingang zijner klompen, en nog daar-
enboven hier en daar merkbaar was.
„Nu, waar is het nu, jongen? waar is het nu?" vroeg de heer
Mr. HENDRIK JOHAXNE8 BRUIS Ongeduldig.
„Dat eerste huis met dat platte stoepic," antwoordde de jongen,
„de tweede deur verbij den spekslager, naast dat huis, daar die
„spiegeltjes uitsteken."
„Goed, goed, goed," zei de heer Mr. H. J. bruis.
De spekslager en de spiegeltjes waren achter den rug, en do dikke
man stond op de stoep van doctor del uw, zijn academievriend, dien
hij sedert zijn huwelijk niet gezien had; want de heer bruis woonde
in een ovcrjjsselsch stadje, waar hij meester in de rechten maar geen
advocaat, echtgenoot maar geen vader, lid van den raad en koopman
was. Hij moest nu in Rotterdam wezen, en had een omweg gemankt
om dezen hecten achtermiddag zijn vriend doctor deluw , diens vrouw,
en diens kinderen te zien. Hij trok daarom haastig aan de bel, en
nam zijn jas zelf over den arm.
„Daar mannetje! maak nou maar dat je weg komt."
De jongen kwam weg, en wel op een draf; juist niet omdat het
zoo warm, maar omdat hij een jongen was en een aardiger fooitje
had gekregen dan hij gedacht had, waar daarenboven zijn vader niet
van wist. In een oogenblik was hij de lange straat al uit, en stond,
denk ik, hier of daar zich te vergasten aan een komkommer in \'t
zuur, een maatje „klapbessen," of eenige andere straatjongenslekkernij,
waarvoor men fatsoenlijke kinderen nooit vroegtijdig genoeg afkeer
kan inboezemen.
-ocr page 145-
127
ïntusschen ging doctor DELüws deur nog in lang niet open, en
zag zich de heer BRUIS genoodzaakt nogmaals aan de bel te trekken.
De bel ging deugdelijk over, en gaf\' blijken van een zeer luidklin-
kende specie te zijn, maar de heer bruis merkte geen enkel geluid
binnen de woning van zijn vriend, dat zijn gelui beantwoordde. Na
nog eenige malen zijn voorhoofd afgeveegd en met den stok op do
stoop getippeld te hebben, belde hjj ten derdemale, en begon tevens
door do smalle, van achteren getraliede raampjes, die ter wederzijde
in den post van de deur waren, in het voorhuis te turen; maar
hij zag niets dan den slinger van een grootc groene pendule, een
guéridon met een leitje er op, en een blauwen katoenen parapluic;
daarop keek hij ook over de gordijntjes van de zijkamers, dat oven-
wel moeilijker was, daar hjj door de franje van de trekgordijnen heen
moest zien; hij zag in do eene kamer duidelijk een inktkoker met
twee lange pennen op tafel staan, en in de andere een mansportret;
maar noch do pendule, noch de guéridon, noch de inktkoker, noch
zelfs het mansportret, konden den hoer Mr. hendrik johannes bruis
de deur ontsluiten.
De heer bruis was ondertusschen nog warmer dan warm geworden,
waartoe zijn ongeduld en de jas over den arm niet weinig tocbrach-
ten. Hij belde dus voor do vierde keer, en nu zoo luide, dat de
juffrouw naast de deur, die in haar spiegeltje keek, en hem allang
gezien had, er „akelig van werd," haar naaiwerk van haar knie
losspeldo (zij moedigde de uitvinding der schroeven, plombs en span-
ricmen niet aan) een bovendeur opendeed en aan den heer bruis
verklaarde: „dat er niemand in was."
„De doctor ook niet?"
„Neen, mijnheer."
„Mevrouw ook nictP"
„Neen, mijnheer; ik zeg je ommers dat ze dor allemaal uit zijn ..."
„Waar zijn ze dan naar toe?"
„Dat weet ik niet, mijnheer! Ze zijn allemaal uit, en de meid is
„alleen thuis."
„Waarom doet de meid dan niet open P"
„Wel omdat zo der niet in is, mijnheer."
„En je zegt, ze is thuis?"
„Ja, maar daarom kan ze der wel niet in zijn," zei de juffrouw,
sloot haar bovendeur, en zulks met te meer haast, omdat haar witte
-ocr page 146-
128
poes zich juist gereed mankt over de onderdito te springen, en liet
den heer BRUIS alleen, om, indien hij wilde, in stilte te gissen naar
het verschil der termen „thuis" en „er in." Hij zou, indien hij er
geduld toe had gehad, begrepen hebben, dat „thuis te zijn" een
plicht was der meid door de familie dki.uw opgelegd, waarvan „er
in" te zijn, naar haar eigene uitlegging, slechts een klein gedeelte
uitmaakte.
Om dit op te helderen, kwam er eene stem uit een schoenmakers-
pothuis aan den overkant.
„Ze bennen in de toin," riep de stem, „en de maid is om een
boóschap. Daar komt ze al an.
Het woordeken tiï had in dezen volzin, naar het oordcel van den
heer bruis, gevoeglijk kunnen gemist worden; maar werkelijk zag
hjj een niet onaardige meid aankomen, met een grooten sleutel in de
hand, en zoo gauw als zij, zonder in den draf te vallen, gaan kon;
zij kwam de stoep op, schoot ZEd. voorbij, sloot met voorbeeldelooze
gezwindheid de deur open, en stond voor hem op de vloermat.
„Wou u menheer gesproken hebben?" vroeg de meid.
„Ja, maar menheer schijnt niet tehuis te zijn."
„Neen, menheer; menheer, en mevrouw, en de juffrouw, en de
„jongeheer en al de kinderen zijn „buiten," en ik ben maar alleen
„thuis om op de boodschappen te passen."
Nu, de hoer bruis had gelegenheid gehad om zich gedurende een
groot kwartier te verlustigen in de nauwgezetheid, waarmede deze
doctorsmeid, die intusschen een lang discours gevoerd had met de
dochter van een fruitvrouw, die uit naaien ging en voor een opgeschoven
raam zat, zich van dezen haren plicht kweet. Hij had evenwel te veel
haast om verwijten te doen.
„Waar is buiten?" vroeg hij: „is het ver? waar is het?"
„In de Mcestcr-Jorislaan," antwoordde de meid.
„De Meester-Morislaan;" — zei bruis met de alleruiterste verach-
ting. „Wat weet ik van de Meester-Morislaan?"
Daar was, naar het gevoelen der meid, meer aanmatiging in de
houding en den toon van den heer bruis dan aan haar knap gezicht
behoorde te beurt te vallen. Zij was dus billijk geraakt.
„Ik kan \'t niet helpen dat u \'t niet weet!" zei de meid droog weg,
en maakte eene beweging met het slot, alsof de heer bruis nu wel
heen had kunnen gaan.
-ocr page 147-
120
Do hoer bruis veranderde van toon.                               »
„Hoor reis, meisje! ik kom hier per diligence expres om den dok-
„ter en do familie te zien. Als \'t nu niet te ver is, wil ik wel naar
„buiten wandelen. Kanjc \'t me niet beduiden P"
Hij keek smachtend do straat door, of er ook nog een jongen was,
die hom derwaarts brengen kon; maar niemand deed zich op.
De meid verwaardigde zich intusschen de vcreischte inlichting te
geven, en de heer Mr. ii. .1. bruis trok naar het Buiten van doctor
DELUW.
Toon hij een huis of wat verder was, bemerkte hij pas, dat hjj
zijn jas nog over zijn arm en zijn valies nog in de hand droeg.
Hij kwam dus terug, belde nog eens aan, om een en ander aan
de meid te bewaren te geven; maar GRIETJE was waarschijnlijk alweer
bij haar vriendin; en de heer «ruis zag zich genoodzaakt, op dien
braiidendhcetcn vrijdagachtermiddag, zijn overjas en valies zelf te
torsenen, met stellig voornemen om, zoo hij ooit zoo ver komen mocht
van doctor DELUW to zien, zich bij hem over zijn meid te beklagen.
Tot \'s mans geluk was de stad, die ik nog altijd niet genoemd
heb, niet groot, en de heer bruis merkte spoedig genoeg de poort
die hij uit moest, ofschoon het bcstjjgen en niet minder het afdalen
van twee aanmerkelijk hoogc bruggen hem vrij wat geknauwd had.
Aan de poort gekomen, had hij den gelukkigen inval zijn jas en
valies aan de zorg van een commies toe te vertrouwen; hij trad daartoe
het commiezenhuisje binnen , maar er was niemand in; daar hij evenwel
een persoon in een grijze jas bemerkte, die aan den overkant van den
singel stond te hengelen en er vrij commiesachtig uitzag, legde hjj zjjn
goed maar neer, en zich daarop tot den visscher wendende, die inder-
daad een commies was, liet hij zich meteen van dezen nog eens
omtrent de ligging van do „Meestor-Morislaan" onderrichten. Ik zou
hem onrecht doen, indien ik zeide dat do heer BRUIS de instructiën
van grietje vergoten had, vermits hij er in zijn drift weinig naar had
geluisterd. Hij moest „eerst een eindweg den singel op, dan een laan
in, dan rechtsom slaan, tot dat hij aan zoo\'n wit paaltje kwam, dan
weer links, en dan weer rechts om, en dan was hjj in de Meester-
Jorislaan."
„En het buiten van doctor deluw?"
„Daar heb ik nooit van gehoord," zei do commies, „maar er zijn
„heel veel tuinen in. Hoe heet het?u
B
-ocr page 148-
1R0
.Veldzicht"
„Veldzicht?" zei de commies, die verlangde van den heer bruis
af te komen, daar hjj aan zijn dobber meende te merken dat hij beet
kreeg; „neen mijnheer, dat is mij onbekend."
De heer BRUIS wandelde op. De singel bracht hem een weinig tot
zichzclven, want er stonden aan weerszijden hooge hoornen; maar de
zaligheid was spoedig uit, vermits de stad, in een oogenblik van
geldverlegenheid voor een illuminatie op \'s koning» verjaardag, een
groote partij boomen had doen vallen, in wier plaats zich nu, op naam van
jong plantsoen, eenige dunne twijgjes vertoonden , om den anderen ver-
Bchroeid. Hij was dus weder doodaf toen hij tusschen twee zwarte schuttin-
gen in, een smalle laan zag, die hij meende te moeten ingaan. Het was
eenzaam in die laan. Niets dan schuttingen waar boomen boven uitstaken;
niets dan tuindeuren met opschriften en nommers! Een enkele mosch
sprong er rond. De heer bruis wandelde voort met zijn hoed in de eene,
en met zijn stok en zakdoek in de andere hand, gelijk in de straten der
stad, maar nu altijd een weinigje schuinsrechts in zijne houding, van
wege zijn vurige begeerte om naar de aanwijzing van den commies
rechtsom te slaan. De gelegenheid deed zich echter niet op, en de
heer bruis stond eindelijk vlak voor een vrij breed water en vlak
naast een vuilnishoop, met vele bloemkoolstruiken, saladeblaren,
potscherven, verlepte ruikers en doornappels, die, midden in verrot-
ting groeiende, hun bedwelmenden geur in de lucht spreidden.
Het was blijkbaar dat de heer bruis do verkeerde laan had inge-
slagen, en hoewel de vuilnishoop onaangenaam was, zoo deed de nabij-
heid van het water hum zooveel genoegen, dat hij besloot daar een
oogenblik uit te rusten alvorens hij terugkeerde. Hij zette zich tot
dat einde zoo dicht mogelijk aan den waterkant neder, en met zijn
zakdoek waaierende, en met zijne reden zijn ongeduld afkoelende,
slaagde hjj er wel in zich een weinigje te calmeeren. Rechts en links
langs den oever kijkende, bemerkte hij aan zijn linkerhand op ecnigon
afstand een vierkanten zeegroenen koepel, waarin zich eenige men-
schen bewogen, en hoewel hjj ze niet kon onderscheiden, was het als
of \'t hem ingegeven werd, dat dit het Veldzicht van zijn vriend den
dokter wezen moest; en dut het dien naam dragen kon, bewees het
vergezicht aan den overkant van de vaart; want het was weiland links
en rechts, ver en wijd, tot aan den blauwen horizont; niets dan groen
en geel en zonnig weiland!
-ocr page 149-
131
Po heer BRUIS nam den wandelstaf weder op, ging de laan terug,
en was weer op den singel. Weldra deed zich een andere laan aan
liem voor, die lijj echter goedvond, eer hij ze intrad, eens af te
gluren. Hij zag dan ook dat er spoedig gelegenheid zou zijn rechtsom
te slaan, en dit gedaan hebbende was hij ook nog al gauw bij bet
witte paaltje. Toen ging hij links en toen weer rechts, en hij was
naar alle gedachte in de „Meester-Morislaan."
Voor een tuindeur, die aanstond, zat een klein kind meteen zwart
jurkje aan, een zwart mutsje met eenzwart kantje er om op, oneen
zwart gezichtje voor, zich vermakende met een pompoen en verschei-
denc aardappelschillen.
„Is dit de Meester-Morislaan, kindlief!" vroeg do hoer BRUIS.
Hot kind knikte van Ja.
„AVaar is hier ergens Veldzicht?"
Het kind zei niets.
Do heer bruis werd mooicljjk, niet zoozeer op het kind, maar op
de verborgenheid van Veldzicht.
„Weetje \'t nietP" vroeg hij, con toon of drie te hard.
Het kind liet den pompoen on do aardappelschillen vallen, stond op,
begon to huilen, on liep den tuin in.
De heer bruis zuchtte. De Meestcr-Jorislaan schoon zeer lang to
zijn, en do tuindeuren waren menigvuldig. Hij las allerlei namen.
Namen van ophef en grootspraak, als: Schoonoord, AVelgelegen, Bloe-
menhof, Vreugderijk; namen van tevredenheid en berusting, als:Mijn
Genoegen, Weltevreden, Buitenrust; naïeve namen, als: Nooit Gedacht,
Klein maar Rein, Hierna Boter; maar ook oen aantal goographischo
als: Nabjj, Bijstad, Zuiderhof; en optische, als: Vaartzicht, Weizicht,
Landzicht, Veezicht, Veelzicht, — dit laatste geleek in de verte al
heel veel op Veldzicht, maar hot was toch Veldzicht niet.
Eindelijk waren er twee deuren waarop niets te lezen stond dan Q.
4. N°. 83 en Q. 4 N°. 34. Een van dio beiden kon Veldzicht zijn!
Do hoer bruis, hoc driftig ook on ongeduldig, was bescheiden. Hij
ging dus N\\ 33 voorbij, om niet hot eerste het beste voor Veldzicht
aan te zien, en klopte aan N°. 34.
Na een poosje wachtens, werd hom opengedaan door eone zeer
lange, statige, prentachtige dame, niet een rouwjapon aan, een wit
kemelshaar loshangend doekje op haar schouder, cen zwarten hoed,
dien zjj voor de zon zeer voorover op haar neus had gezet, een groenen
-ocr page 150-
132
bril, een klein bewijs van baard op haar bovenlip, en een boek in
de hand.
„Is hier Veldzicht, mevrouw?" vroeg de heer BRUIS.
Waarom zag hij niet dat het geen mevrouw was?
„Neen mijnheer!" antwoordde; do juffrouw, verschrikt voor een
„vreemden man," misschien wel meenende dat het iemand was die
haar bestelen wilde: „Dat \'s hier aldernaast," en toe vloog de deur.
De heer BRUIS klopte aan Q. 4. N° 33.
Hoe aardig het was.
„Jaxsjk! daar wordt geklopt;" riep een vrouwelijke stem.
„Ik hoor het wel, juffrouw," riep jansjk.
Het was evenwel meer dan waarschijnlijk dat Jaxsjk er niets van
gehoord had, nademaal zij allerijsohjkst veel pleizier had niet den tuin-
knecht, die haar met water gooide.
Mijnheer BRUIS had juist lang genoeg bij den vuilnishoop uitgerust
om een lief plan van verrassing te vormen. Zooras .jaxsjk hem dus
opendeed en hem onderricht had dat dit degelijk Veldzicht was, en
dégeljjk doctor DBLUW8 tuin (want daarin scheen de stem uit het pot-
huis toch maar gelijk gehad te hebben, dat het een tuin was en geen
buiten) zeide hij:
„Goed meidlief! wijs me dan den weg maar naar den koepel; ik
„ben een oud vriend van mijnheer; ik wou mijnheer maar verrassen."
„Wil ik dan niet eerst zeggen dat mijnheer er is? vroeg jaxsjk?
„Vooral niet, kind; ga maar vooruit, wilje?
De tuin was een lange smalle strook langs de vaart, aan welker
oever de heer uuris eenige oogenblikken te voren een weinig adem
geschept had, zag allerschrikkeljjkst groen, en had niet dan zeer
smalle wandelpaadjes, aan weerskanten met aardbeienplnntcn omzoomd.
Die er inkwam stond billijk verbaasd dat het mogelijk geweest was zoo
voel appel- en peren-boomen, aalbessen- en kruisbeiënstruiken in zoo\'n
klein bestek bijeen te dringen; en was gedurig genoodzaakt te bukken
voor de eersten en uit den weg te gaan voor de laatston. In één
woord, hij was wat de steelui niet verrukking een „vruchtbaar lapje"
-ocr page 151-
133
noemen, en waarvan zjj onbegrijpelijk veel wil zonden hebben, indien
de buitenlui er niet dichter bij woonden, vroeger opstonden, en eer
wisten dun zij, wanneer ieder bijzonder ooft geschikt zon wezen om
geplukt te worden.
.Warm weertje vandaag, menheer!" zei jansje, toen zij een eindje
voortgcwandeld waren, en ze meelijden begon te krjjgen met bet
hijgen en blazen van den gezetten heer achter haar.
„Ja kind, schrikkelijk, schrikkelijk!" zei BBTTIS; „is er niemand
in den tuin ?
„De familie is op den koepel," was het antwoord, behalve juffrouw
miextjk, die daar zit te lezen."
Jansje en de heer bruis het slingerende paadje volgende, kwamen
op dit oogenblik aan den waterkant, en werkelijk zat daar onder
een klein trenicypresje, op een smal gazonnetje, de oudste dochter
van zjjn vriend dki.vw, op een groene tuinbank, met bandschoentjes
aan, een boek in de hand, en een hondje aan hare voeten, J>iiitmtjeu
te spelen; zich ergerende dat er in het laatste uur niemand aan den
overkant voorbij was gegaan, en dat er geen mensch in de trekschuit
gezeten had.
Zij liet haar hoofd zeer plechtig op haar borst vallen toen de heer
«ruis haar groette; maar het hondje *loog op, en blafte radeloos
tegen den amechtigen, die hem dolgraag een slag met zjjn bamboes
gegeven had; dan hij durfde niet, omdat het een juffershondje was,
en hij zijn vriend juist niet verrassen wilde door met een moord te
beginnen.
Do zeegroene koepel deed zich nu weldra op. Tlij scheen vrij ruim
te zijn, en had nog een klein bijkamertje, met een sehoorsteentjo en
een vuurplaat om water op te koken, een tang, en een kastje daar
niets in was; alle deze wonderen begreep BBUIB reeds op een afstand.
De koepel zelf ging met een trapje op.
„Dankjo, meisje!" zei hij tot jaxsje, toen hij op tien passen van
den koepel af was, en langzaam sloop hij er naar toe. Gelukkig waren
de blinden voor de ramen aan den tuinkant dichtgelaten, en was de
deur niet van glas, als anders aan die kijkkasten het geval wel wezen
wil. De heer nuris kon dus zijn plan van verrassing zeer wel uit-
voeren. AVelk een aandoenlijk genoegen stelde hij er zich van voor.
Geheel zijn hartelijk en vriendschappelijk gemoed schoot vol! In geen
zestien jaren had hij zijn goeden „zwarten daan," zoo als MELUW
-ocr page 152-
134
aan de academie genoemd werd, gezien; en hoe zou hij hem vinden ?
aan de zijde eener beminnelijke gade, omringd van bloeiende kinderen!
Ja, niet grijs haar in plaats van zwart, maar met hetzelfde hart in
den boezem, open voor vriendschap, vreugde en gezelligheid!
In de vreugd, die hem deze gedachte verwekte, bemerkte hij de
luide kreten niet die uit den koepel opgingen.
Hij sloop de trappen op en opende de deur, met den allorvriendclijk-
ston lach, die ooit op het geblakerd gelaat van een afgemat dik man
gerust heeft.
Wolk een tafereel!
Het was een kwade jongen van een jaar of zes, die geweldig
schreeuwde en stampvoette; het was een vader rood van gramschap,
die was opgestaan, zich aan de tafel vasthield niet de eene hand, en
niet de andere geweldig dreigde: liet was een moeder wit van angst,
die den jongen tot bedaren zocht te brengen; het was een groote
knaap van dertien jaar met een bleek gezicht en blauwe kringen
onder de oogen, die met de elbogen op de tafel en een boek vóór
zich, om het tafereel zat te lachen; het was een klein meisje van
vijfjaar, dat zich aan mama\'s japon schreiende vastklemde. liet was
doctor DELUW, zijne beniinneijjke gade, en zijn bloeiend kroost.
„Ik wil niet," gilde de jongen, den stoel omschoppende, die het
dichtst bij stond.
„Oogenblikkeljjk!" schreeuwde de vader, schor van woede, „of ik
bega een ongeluk!"
„Bedaar, deluw!" smeekte de moedor: „hij zal wel gaan."
„Neem me niet kwaljjk, mijnheer!\'\' zei de doctor, moeite doende
om zich redelijk in te houden; „die jongen maakt het me lastig. Ik
„zal u zoo dadelijk te woord staan;" en hij pakte den nietwiller bjj
den kraag.
„Och gut; scheur zijn goed niet, deluw!" vleide de moedor; „hij
gaat immers al."
„Laat mjj maar begaan," zei do dokter, en hij sloopte don snoodon
zoon, die, ondanks het gunstige gevoelen door zijne moeder omtrent
zijn gehoorzaamheid geuit, geen voet verzette, den koepel uit, in het
bijvertrekje, waar hij hem in het turfhok opsloot.
„Neem me niet kwalijk, mijnheer!" zei mevrouw deluw middeler-
wjjl o]) hare beurt tot den binnengokomene; „ik ben zoo van me
-ocr page 153-
135
streek; ik ben me zelve niet." En om het te bewijzen viel zij op een
stoel neder.
„Ik geloof dat het best zal wezen als ik eens in de lucht ga,«
ging zij voort.
„Geneer u niet, mevrouw," zei de uit zjjn koets gevallen academie-
vriend van haar echtgenoot. En zij ging naar buiten, met het snik-
kende kind nog altijd hangende aan haar japon.
De jonge heer dei,uw, met de blecke wangen en de blauwe kringen,
bleef alleen met den heer BRUIS, en keek hem met impertinente
blikken aan.
„Tk zal die burenplagcrs wel krijgen," zei doctor de luw weer
binnenkomende, daar hij het noodig achtte voor den vreemdeling de
misdaad te noemen van zijn zoon, opdat deze hem niet voor een on-
rechtvaardig en hardvochtig vader houden zou. „Mag ik vragen?" . . .
„Buikje!" riep de goedhartige dikkert, met een gullen lach op zijn
purperen wangen.
Nu, het woord buikje, als diminitief van buik, is een zeer bekend
woord; althans voor een geneesheer. Echter kwam het dezen gcnces-
heer, uit den mond van een vreemdeling, in dit oogenblik vrij onge-
past voor. Daarom zette de heer Dr. deluw groote oogen op.
„Buikje!" herhaalde de heer Mr. BRUIS.
De heer Dr. dei.uw dacht dat hij een krankzinnige voor zich zag
en daar hij pas zeer boos was geweest, stond hij op \'t punt om het
andermaal te worden, vermits het toch in éénc moeite door kon gaan, en
hij het waarlijk anders zeer zeldzaam en niet dan met veel moeite word.
„Wat belieft u, mijnheer?"
„Wel hebjo dan niet met Buikje gegeten?"
De heer Dr. dei.uw herinnerde zich geen ander eten dan met zijn
mond. Hij trok de schouders op.
„Hij is zeker in dien tijd nog vrij wat gezetter geworden, Zwarte
Daan?" zei de dikke man opstaande van den stoel, waarop hij
gezeten was.
„Bruis!" riep eensklaps Dr. daniei. dei.uw uit. „Dat\'s waar ook,
ik heette Zwarte Daan, en jjj heette Buikje; ik zou je niet gekend
hebben, man! Want benje veranderd; samen gegeten, wel zeker,
welzeker; in de „Pleizierige Sauskom"; maar den toon van vroegere
gemeenzaamheid eensklaps latende varen; „wat mag ik u aanbieden,
heer bruis!"
-ocr page 154-
136
De uitdrukking\' „heer BRUIS" was ongetwijfeld oon middending tus-
schen kortweg „BRUIS" als vroeger, en „mijnheer\'\' als nooit.
„Waar is me vrouw, weet u dat ook?" vroeg de dokter.
..Ze is een weinig van haar streek," zei BRUIS, „en daarom is ze
eens in de lucht gegaan."
„WlLLEM, ga mama opzoeken!" zei Dr. DELUW.
WlLLEM stond vadsig op, rekte zich uit, ging aan de deur van
den koepel staan, en schreeuwde zoo luid hij kon: „Mama!"
Daarop ging WILLEM weer zitten, en keek over zijn boek heen.
„Ik wil er uit:" gilde de jongen in de turf\'kast en trapte tegen deur.
„Wat zal ik je zeggen," zei Dr. DELUW, „die knapen tergen je
geduld wat; — u hebt geen kinderen, meen ik."
„Geen een," zei de dikke man, die intusschen van dorst versmachtte;
„tot mijn spijt," voegde hij er met een zucht bij: ofschoon het tafe-
recl, dat hij voor oogen had gehad, die spijt juist niet had vermeerderd.
Mama kwam binnen.
„Dit is mijnheer BRUIS, liefste" zei de dokter, „van wien ik u
zoo dikwijls gesproken heb."
Maar mevrouws gelaat drukte uit, dat zij er zich niets van hcrin-
nerde. Mevrouw DELUW nu was een zeer preutsche dame.
„Zal ik mijnheer een kop thee presentecren," sprak zij, en naar
een kastje gaande, dat van droogte nooit sloot, haalde zij er een
gebloeinden kop en schotel uit te voorschijn.
De heer imins had alles willen geven voor een glas bier of een
glas wijn en water. Maar het was hem opgelegd, zoo moè en verhit
als hij was, in een brandendheeten koepel thee te drinken. — Ook
brengt het vrouwelijk stelsel van een zalig behelpen niet mee dat men
in een tuin van alles krijgen kan; en ook is het eigenaardig dat er
in een theetuin niets anders is dan thee.
De heer iiiiuis zette alzoo zijne heete lippen aan een heeter kop thee.
„Mag ik u om nog een weinig melk verzoeken!\'\'"
Dr. DELUW merkte wel dat zijn academievriend liever iets kouds
had gehad, en maakte duizend ontschuldigingen over de slechte ont-
vangst in een koepel, waar hij alleen maar van tijd tot tijd heenging
om de kinderen genoegen te doen. — „Jammer dat hier geen kelder
is," voegde hij er bij.
„Der is een turfhok!" schreeuwde de stoute jongen uit al zijn macht,
uit de plaatszelve die hij noemde.
-ocr page 155-
137
„Die ondeugd," zei de moeder met een klein lachje.
„Heeft mijnheer nog meer relatiën te — ?" vroeg mevrouw dei-uw
aan de heer bruis , de stad noemende, die ik nog niet genoemd heb.
„Verschoon mij, mevrouw,1\' zei de lieer BRUIS, „ik ken er niemand
„dan mijnheer uw man; — schoon onze kennis al wat verjaard is;"
voegde hij er zuchtend bij.
„Dat gaat zoo," zei Mevrouw DELUW: „nog een kopje thee?"
,. Dank u, dank u!"
Mevrouw DELUW stond op, neeg, en verklaarde „dat mijnheer haar
wol een oogenblik zou excusceren ," waaropzij vertrok. Het vijfjarige
kind huilde niet meer, maar hing toch nog steeds aan haar japon en
toog mede.
Toen zijn vrouw vertrokken was, kwam het vriendenhart van doctor
dei-uw weer boven. Gaarne zou hij zich niet zijn ouden makker nog
eens hebben verdiept in oude dingen, in de genoegens van Leiden,
in herinneringen aan de Pleizierige Sauskom, en wat niet al? lljj
vond het evenwel boter, daartoe zijn gluiperigen dertienjarige to
verwijderen.
„Ik kan me niet begrijpen, WILLEM ! datje niet reis wat gaat hengelen!"
„Hengelen!" zei de gluipcrt, zijn tong uitstekende, „\'t is ook wat
lekkers."
„Of wat schommelen met jo zuster!"
„Ajakkos, schommelen!"
„De jonge heer schijnt van lezen te houden," zei de heer bruis.
„Ja somtijds, als \'t reis niemendal te pas komt," antwoordde Dr.
DKl-UW.
Gluiperige WILLEN werd boos, loerde naar den heer bruis, sloeg zijn
boek met alle macht dicht, stiet het over de tafel dat het een heel
eind voort schoof, tot groot levensgevaar van het leege theekopje van
den bezoeker, schopte zijn stoel om, welke handelwijze een spociali-
teit dor jongere DELUWS scheen te zijn, pruttelde iets tusschen zijn
leelijke tanden, achter zjjn dikke lippen, en vertrok, hevig de deur
smijtende.
„Och, die humeuren!" zei de gelukkige echtgenoot en vader.
Ondertussschen was nu de baan schoon voor het hernieuwen der
vriendschap. De hoeren staken ieder een sigaar op, en begonnen over
Leiden te spreken; en het zou juist genoeglijk geworden zjjn, toen
jansje, die altjjddoor met den tuinknecht had gestoeid, rood als
-ocr page 156-
138
ccn koraal binnenkwam, om te zeggen dat „daar een knecht was van
mevrouw vax alimjx, of dokter asjeblieft reis oogenblikkelijk daar
wou komen, dat mevrouw zoo naar was."
„Zeg dat ik zoo dadelijk kom," zei Dr. dei.uw tot de dienstmeid
on daarop tot zijn vriend: „Ik denk niet dat het veel te beduiden
„zal hebben, \'t Is zoo miserabel in ons vak, dat de menschen je om
„alle wissewasjes laten halen."
Deze phrase is een doktersphrase, die ik meermalen gehoord heb,
zonder te begrijpen, waarom een geneesheer reden heeft om het den
menschen kwalijk te nemen dat zij hem niet uitsluitend in doodelijke
gevallen ontbieden. Moest het niet veeleer de patiënt zijn, die zich
beklaagde dat zijn arts hem voor alle wissewasjes een visite aanschreef?
Hoe het zij, Dr. dei.uw maakte zich gereed om naar het wisse-
wasje van mevrouw vax ai.pijx te gaan zien.
„liet zal wel anderhalf uur aanloopcn eer ik terug kan zijn," zei
hij, op zijn horloge kijkende; „vind ik u dan nog hier}"\'
„Ik weet het niet," zei bruis, die stellig plan gehad had dien
nacht in de ongenoemde stad bij zijn vriend te logeeren; „ik wou zien
dat ik van avond nog verderop kwam."
„Kom, kom," zei de dokter, „ik kom u hier afhalen en gij soupeert
„met ons in de stad?"
„Ik weet niet", antwoordde hruib , die gaarne gezien had dat mevrouw
bij deze uitnoodiging tegenwoordig geweest ware.
„Enfin!" zei de dokter: „wij zullen zien, ik zal u bij mijn vrouw
„brengen."
Hoe voortreffelijk zij was.
Mevrouw deluw was niet ver af, bezig met jansje te beknorren
over het leven dat zij maakte; „zij wist oojt niet," zei ze met een
oog op den tuinman, „waarom er altijd wat aan dien tuin gedaan
moest worden, als de familie er in was."
dei-uw droeg zijn vriend aan zjjno vrouw op, on wilde vertrekken.
„Nog een Woordje!" zei mevrouw DELUW.
„Wat, liefste?" zei de dokter.
-ocr page 157-
139
„Zou daar niets aan te doen zijnP"
„Waaraan?"
„Aan die jongens."
„Welke jongens? WILLEM en . . ."
.Och neen! aan die jongens in \'t veld."
„Wat wou je dan hebben dat er aan gedaan werd?"
„Dat het ze verboden werd," zei mevrouw de doctorin.
„Maar lieve; daar hebben we immers \'t recht niet toe;" zei de
dokter.
„Nu, ik vind het dan al heel indecent; en vooral voor mientje
„die daar altijd onder den cypres zit; zou je niet...."
De dokter hoorde niet, maar was al weg.
Dit staaltje van echteljjke samenspraak betrof een vijftal kleine
knapen van acht a negen jaar, die zich op een kwartier afstand» van
Veldzicht in het weiland bevonden, en het op dien brnndondheoten
achtermiddag veel frisscher vonden in het water van den tocht dan
in hunne klccderen.
„Uw oudste dochter," zei bruis, toen hij met mevrouw dei.UW
alleen was, „schijnt veel van de eenzaamheid te houden."
„O ja, mijnheer! ik beloef heel voel pleizior aan dat meisje. Ze
„is altijd met een of ander boek in de weer; ik verzeker u dat zij
.haar fransen nog beter verstaat dan ik; zij leest engelsch, en hoog-
„duitsch ook."
„Kom aan;" zei de heer muis; „dat \'s pleizierig. Ja, hier in
„Holland zijn zulke heerlijke gelegenheden voor dat alles."
Mevrouw DELUW meende dat deze opmerking de verdiensten van
haar welp verkleinde.
„Het scheelt veel, mjjnhcer!" antwoordde zij, „hoc men van die
gelegenheden profiteert; en mijn dochter studeert veel, studeert eigenlijk
altijd. Haar grootste genoegen is studecren; en ze houdt zich ook niet
op met al die dingen, waar een meisje van haar jaren gewoonlijk
plcizier in heeft."
De heer BRUIS hield niet van zulk soort van meisjes.
„Hoe oud is uw dochter?" vroeg hij.
„Zestien jaren," zei mevrouw DELUW, haar hoofd oprichtende met
moederlijke majesteit.
.,Ipsti Hos;" prevelde de heer bruis.
„En zoo als ik zeg," ging mevrouw dei.uw voort; „engelsch, fransch
-ocr page 158-
140
„en duitsch. Ik geloof dat ze nu weer niet een engelsen boek is
„uitgegaan. Heeft u haar niet gezien!"\'
„Ik heb een dame gezien, die onder een boom zat te lezen," zei
de lieer muis, die anders niet gewoon was een meisje van zestien
jaar een dame te noemen; maar bij dacbt: engolsch, fransch en duitech
en altjjd lezen!
„Och , dat is baar lievelingsplekje," zei mevrouw DELUW; „wij zullen
„baar eens gaan opzoeken. Het is er koel, en wij kunnen er uitrusten."
Zij naderden bet lievelingsplekje; de dochter stond on, en neeg
nogmaals voor den beer hkvis.
Mevrouw dki.iw ging naast baar dochter op de tuinbank zitten,
en de beer BRUIS vond er een stoel.
„Wjj komen bier wat bij je zitten, Mina. Wat lees je daar weer
„kind!\' vast weer en gelach?"
„Och neen, mama! \'t is maar zoo\'n boek; ik wist zoo gauw niet
„wat ik meê zou nemen; ik zag dit liggen. Is JANTJE weer zoet!\'"
Er was iets zeer onrustigs en gedécontenanceerds in bet gelaat van
MIENTJE, liet was om de waarheid te zeggen, geen heel mooi meisje,
ook al bleek, en met iets heel leelijks in baar oogen, die altijd ter
zjjde uitkeken; daarbij bad zij als \'t ware zenuwachtige trekken in
baar gezicht, die den beer BRUIS niet aanstonden.
Mevrouw DELUW drong er niet op aan om bet boek te zien. Voor zoo ver
de heer muis merken kon, bad bet een sterke gelijkenis op zeker
werkje, getiteld „Amours et Amourettes de Napoléon," waaruitzonder
twijfel veel stichtelijks is te leeron voor een meisje van zestien jaar.
Eenige oogenblikken zat het drietal daar neder, terwijl mevrouw
DELUW enkel bet woord voerde tegen baar dochter, om gezegden uit
te lokken, die bare groote voortreffelijkheid aan den dag konden
brengen; en dan schudde zjj weder eens \'t hoofd over de badende
kleine jongens, een kwartier uurs ver in liet land.
„O!" zei mina, en baar vingers trilden zenuwachtig over haar boek,
dat zij eigenlijk aan stuk zat te maken: „O! het is naar dat het
hier zoo onvrij is."
Op dat oogenblik werd baar naam met eene halfingehouden stem
geroepen.
„Je wordt geroepen, kind!" zei mevrouw DELUW.
„Neen, mama," zei mina, en zjj scheurde den omslag bijna van
het boek af.
-ocr page 159-
141
De hoer BRUIS sloeg met zijn stok boterbloemen en kransjes van \'t gras.
„Miva!" riep do stem op denzelfden toon; „waarom kom je nu
„niet? Den ouwe is naar de stad; en jansje zegt dat mamalief op
„den koepel zit met een vreemden snoes."
Mamalief zag dochterlief aan. De vreemde snoes deed alsof hij het
niet merkte, en dicht aan de vaart getreden scheen hjj al zjjn oplct-
tendheid te wijden aan een voorbijvarende trekschuit, welke hij dolgraag
„volk mee!" had toegeroepen, had hij zijn valies en jas maar gehad.
Mevrouw DELUW8 oogen schoten vonken uit; zij kneep mina in den
arm. „Wat beteckent dat?" vroeg zij stil; maarzij wilde ten overstaan
van den vreemde geen „scène maken".
„Hoor reis," vervolgde de stem; „geen kuren! ik weet heel wel
„dat je daar zit, maar ik durf daar niet komen; hier staatje stoeltje
„nog van laatst, en hier kan niemand me zien." Zij zweeg een oogenblik.
„Maar wat kan me \'t ook schelen, als den ouwe maar uit is!"
Pof! daar sprong iemand van de schutting van N°. 32; de boomen
ritselden; en op het lievelingsplekje der voortreffelijke verscheen een
opgeschoten knaap van de jaren om op een eonrectorschool te gaan,
met een blauwe pet en rond buis; met een zeer dom, ondeugend en
brutaal gezicht.
„Dat \'s iets anders!" zei de opgeschoten knaap, zoo ras hjj mama
DELtTW en den heer bruis bemerkte.
„Jongeheer!" zei mevrouw deluw , bevende van woede.
„Is Willem hier niet!" vroeg de opgeschoten knaap, imperturbabel.
„Neen, jongeheer!" antwoordde mevrouw dei.uw, „on al was hjj
„hier, WILLEM mag niet omgaan met een jong mensch,die me dochter
„toe durft spreken, op een manier, die. .. die... die is, zoo als u
„gedaan heeft..."
„Dat \'s iets anders," zei de opgeschoten knaap, „maar ik kan \'t
„niet helpen dat uw dochter me naloopt. Haar stoeltje staat bij de
„schutting; niet waar, mienP"
„Je bent een gemeene jongen," zei mien, op haar lippen bijtende ;
„ik heb je nooit gekend, ik wil je niet kennen."
„Dat \'s iets anders!" antwoordde hjj alweder; want dat gezegde
was waarschijnlijk in die digan op do eonrectorschool onder de
beschaafde vertalers van mvius en viruilius aan de orde, — en zich
omdraaiende: „Compliment aan den dokter!"
lljj maakte zich gereed fluitende het tooneel te verlaten.
-ocr page 160-
142
Op dit oogenblik kwam WILLEM, „die met zulk soort van knapen
niet om mocht gann ," op.
,Ha! zei do opgeschoten knaap; „daar heb je dat lieve jongetje,
„dat driemaal in de week den bink steekt. Dat \'s iets anders! WlLLEMPJKP
„hoc smaken de versche eiertjes uit het kippchok van den melkboer ?"
En wii.i.kmpje bjj de hand trekkende, lachte de opgeschoten knaap
recht hartelijk.
„Het zal mijn tjjd worden, mevrouw!" zei de heer bruis, zich
houdende alsof hij niets gehoord had en uit een diep gepeins ontwaakte.
,,Groet uw man nog wel hartelijk, maar het wordt wat laat. Dank
„uw vriendelijke receptie! Je dienaar, jufl\'rouw deluw; dag jonge
„heeren!"
En eer mevrouw DEMTW, die natuurlijk „nllerijselijkst confuus"
was, iets zeggen kon, had de heer bruis het licvelingsplekje reeds
verlaten.
Hij haastte zich door de smalle kronkelpaden zijn weg te zoeken.
„Buikje!" klonk het mot een sarrigen lach uit een der omhoepelde
appelboomen.
De heer bruis voelde al zijn bloed naar \'t hoofd stijgen; want
het was de stem van den vijfjarigen knaap, die zoo ras zijn vader
de hielen gelicht had, natuurlijk was losgebroken.
De heer bruis draaide zich naar alle kanten om, ten einde den
kwajongen te vinden, maar hij zag hem niet. Echter kon hij niet
nalaten eene beweging met zjjn bamboes te maken, alsof hij hem
een duchtigen slag gaf.
Hij kwam aan de deur, maar, onbekend met de geheimen van
het slot, duurde het vrij wat, eer hij er in slaagde die open te krjj-
gen, waarin hem natuurlijk zjjn haast en schutterigheid tegenwerkten,
terwjjl de jongen in den appelboom, met allerlei verandering van
stem, zijn academischen alias bleef herhalen.
„Goddank!" zei de heer bruis uit grond van zijn hart, toen hij
de Meester-.Torislann uit was, met het vaste voornemen om zich naar
het eerste logement het beste in de stad, die ik nooit noemen zal,
te spoeden. Hij was juist nog niet veel koeler geworden.
-ocr page 161-
143
„En nu uw vriend, doctor deluw!" vroeg mevrouw bruis, toen
haar goedhartige echtgenoot, acht dagen daarna, aan hare zijde van
de vermoeienissen der reis zat uit te rusten, zich verkwikkende aan
oen groot glas rijnsehen wijn met bruischend fachingerwater en suiker.
„Ben je daar prettig ontvangen? Was hij niet opgetogen u te zien?
„Heeft hij een lieve vrouw en mooie kinderen?"
„Mijn vriend doctor deluw, wijflicf! heeft een heel mooien thee-
„tuin, een vrouw, twee zonen en twee dochters, waar hij veel pleizier
„aan beleeft, vooral aan de oudste dochter."
Toen roerde hij nog eens in zijn groot glas wijn, fachingerwater
en suiker, en dronk het in ééne teug uit.
-ocr page 162-
VERRE VRIENDEN.
Het is een onbeschrijfelijke gewaarwording en een geheel eigen-
Boortig genoegen, een vriend uit verre landen na langdurige scheiding
weder te zien. Ik heb het eens in vollen nadruk gesmaakt. Geheel
onverwacht trad er mij een onder de oogen, wien ik voor toen ruim
vijf\' jaar niet vele tranen had vaarwel gezegd, en van wien ik sedert
maar weinig had vernomen. liet was axtoink — van Konstantinopel.
Een eerwaardige afstand, van hier tot den Ilellespont, lezer! en die ik
hoop dat u met eerbied voor ons beiden vervullen zal; me dunkt althans
dat het mij zeer belangrijk maakt, zoo ver van huis een vriend te hebben;
on toch, ik zag liever alle mijne vrienden binnen de grenzen van
dit goede Holland!
Om de waarheid te zeggen, het behoort onder de domme streken
mijner jeugd, dat ik zoo dikwijls met vreemdelingen in vriendschap
ben vervallen; gelijk ik het dan ook, door ondervinding wijs, iedereen
die een gevoelig hart in de borst heeft, stellig afraad, want vroeger
of later slaat bun uur, en zij vertrekken, de een vóór de andere na,
naar de vier hoeken des winds, zonder iets achter te laten dan een
treurend herdenken , en een albumblaadje. Ik heb vrienden in Engeland,
vrienden aan de Kaap, vrienden in Turkije, te Batavia, in Demernry,
in Suriname! Met enkelen, de dierbaarsten, houd ik een geregelde
briefwisseling, maar wat zijn brieven op zulk een verren afstand?
Zij kunnen ons de betrekkingen en toestanden, waarin onze vrienden
verkeeren, niet duidelijk maken! Van anderen heb ik, na het eerste
bericht van behouden thuiskomst, niets meer vernomen. De meesten
zal ik nooit wederzien; zij zijn, ongestorven, dood voor mjj. Velen
weten niet eens dat ik somtijds en met innige liefde aan hen denk;
-ocr page 163-
145
en ik zou wenschen, dat iiildkbrand wereldberoemd ware, on dit
zijn bock overal verspreid en gelezen, opdat zjj dit ten minste weten
mochten!
Neen! ik had hot nooit moeten doen. "Welke goode jongens zij ook
waren; hoe verlokkend hun omgang, hoc belangrijk hun vorkeer,
hoc innemend hunne manieren, hoc met mijn smaak overeenkomstig hun
smaak ook zijn moehte, ik had hen op een afstand moeten houden;
ik had mijn hart boter moeten bewaken; ik had, zoodra ik een enkel
zaadje van vriendschap voelde kiemen, het moeten onderdrukken, en
tegen mijn gevoel te velde trekken, zooals een verstandige molenaars-
dochter doen zou, als zij bij ongeluk bemerkte dat zij op een prins of
oen bisschop verliefd geraakte. Ik zou dan ettelijke keeren minder
mot den mond vol tanden hebben gestaan, waar ik zoo gaarne dui-
zend lieve en hartelijke woorden had gesproken; want afscheid nemen
is een mociebjk ding! Ik zou dan zoo dikwijls niet mal hebben staan
kjjkon als er een stoomboot afvoer, of een wagen wegreed; ik zou niet
zooveel nachten hebben wakker gelegen, met angst luisterende naar
den storm, en gedenkende aan de vrienden die op zee waren:
Die met zoo weinig houts op zoo veel waters drijven,
Voor wie de stormen, die hen razen over \'t hoofd,
In \'t schuimend golfgewoel geduchte teeknen schrijven,
Wier zin gevaar en dood belooft.
Het graf gaapt onder hen en dreigt hen allerwegen;
Hun doodklecd ligt geplooid en ruischt hun in \'t gemoet;
Hun lijkzang klinkt hun oor in iedre windvlaag tegen - -
O Hccre! zij vergaan! ten zij gij hen behoedt!
Ik zou niet zoo dikwijls op eenzame wandelingen hebben stil gestaan,
bij plekjes waar ik gewoon was iemand bij mij te zien, die nu verre,
verre weg is, en daar nooit meer zal komen. Die gedachte werpt
een nevel over hunne schoonheid.
Ondertusschen kan ik mijn geheugen niet genoeg prjjzen voor dicn-
sten, die het mij ten opzichte van mijne verre vrienden bewijst. Niet
alleen roept het hunne namen en beeltenissen beurtelings met eene
getrouwe nauwgezetheid voor mijn geest terug, maar ook brengt het
duizend zeer uitvoerige tooneeltjes op het doek der camera obscura
des terugdenkens. Vooral het uur des afscheids staat van ieder hunner
in alle bijzonderheden mij voor den geest; de traan, de uitgestrekte
hand, de bevende lip, de gedwongen Inch, de laatste woorden, de
10
-ocr page 164-
14fi
wuivende zakdoek in de verte, het omgaan vnn den lnatstcn hoek,
en het geheel verdwijnen! Dat alles voel ik nog; en dan zie ik weer
rondom mij al de onverschillige gezichten, die niets niet dat afscheid
te maken hadden, schoon zij het bijwoonden; en dan voel ik weder
de gewaarwording, van cenen dierbaren vaarwel gezegd te hebben
en na te staren, en terug te kceren tot de bedrijvige wereld, de
drukte op straat, de drukte in huis, en het „wat kan \'t me schelen?a
gezicht van een mantschappjj, waarin iedereen zijn eigen vrienden
heeft, en zijn eigen weg gaat. Waarde B—! die nu aan Afrika\'s
zuidelijken hoek den pols van drieërlei rassen voelt, en die, naar ik
hoor, reeds de bruiloft gevierd hebt van de dochter uwer vrouw,
(want gij luidt eene zeer jonge; weduwe getrouwd met drie lieve kin-
deren; en bij u te land trouwen de meisjes op haar veertiende jaar)
nog staat mij het geheele tooneel voor oogen van uw afscheid uit
Leiden, toen gij voor vier jaren, in de maand juni, met de Colombo
uit zoudt zeilen.
Het was zes uren in den morgen, toen het groote rijtuig voor
moest komen dat u naar Rotterdam zou brengen.
Nog zie ik uwe bovenkamers in die zonderlinge verwarring, onaf-
Bchoideljjk van het vertrek van iemand die met zijn geheele huishouden
en al zjjne meubelen optrekt. Den vloer overdekt met koffers, sluit-
manden, valiezen. Hier de minne het kleine, lieve, en pas ontwaakte
WIHPJE aankleedende, die, verwonderd zoo vroeg gestoord te zijn,
met de bruine oogjes, nog strak van den slaap, zat rond te turen;
daar uwe vrouw voor den spiegel haar mooi haar in orde brengende;
en ginds uzelv\', op de knieën voor een klein zaktoilct, dat op een
koffer stond, uw baard scherende; den kleinen jan (wat zal hij al
groot geworden zijn!) geheel gekleed en veel te vroeg klaar, met een
blikken sabel en papieren patroontasch om, en een houten gewcertje
in den arm (een kind doet alles spelende) tot de groote reis gereed.
Mimi en jansje, (het is immers jansje die getrouwd is?) uw kleinen
Louis zoet houdende; onzen vriend F. (hij is reeds ter ziele, de goede
jongen!) nog altijd slovende, zwoegende en sjouwende, om hot laatst
gebruikte goed te helpen pakken, en uw trouwsten vriend bram ,
half door zijne gewone vrooljjkheid verlaton, gereed om u tot Rottcr-
dam te geleiden. Nog zie ik al die kasten open, en op de planken
hier en daar eenigo voorwerpen van te weinig waarde om meegenomen
te worden, een kottickan, een gekraraden kop en schotel, een oude
-ocr page 165-
147
pop, oen half versloten schaapje op drie pooton, ginds een paar
pantoffels, wat verder een gesp; op een andere plaats een gescheurde
trommel van jan, aan den kapstok een ouden pantalon van u, en
in een hoekje het masker, dat gij te Berljjn op de masquerade ge-
dragen hadt, en dat bram meenam in \'t rijtuig, om de kinderen
vroohjk te houden. Al het gedraag met mantels, hoeden, en jassen.
— Het verwarde, bezige en drukke van dit vertrek verstrooide onze
aandoening; maar toen gij allen op het rijtuig zat, en achter den
voerman, die niet eens begreep dat gij naar de Kaap gingt, en weg-
reedt met die lieve vrouw en die lieve kinderen — toen schoot hot
gemoed mij vol: ik stond nog lang in gedachten, nadat de wagen
reeds uit het gezicht verdwenen was, en toon ik de oogen weer
rondom mij sloeg, nam ik het zeer kwalijk dat de metselaars met
een korte pijp in \'t hoofd naar hun werk gingen, en de melkboeren
met groote koelbloedigheid overal aanbelden, en do karren begonnen
te rijden! maar vooral, vooral! dat het kermis was en dat er kramen
stonden. — Waarom komt gij ook niet eens terug zoo als antoine
deed?
De vader van antoine is een italiaan van geboorte, maar genatu-
raliseerd hollander, en bekleedt oenen hoogen rang onder ons gezant-
schap bij de Portc. Als zoodanig resideert hij sinds een groot aantal
jaren te Pora. Antoine was als kind te Marscillc gekomen, en had
daar zijn eerste onderwijs ontvangen. Als knaap word hij op een der
kostscholen in mijn vaderstad gedaan; en wij leerden elkander in den
gelukkigen leeftijd van veertien tot zeventien jaar kennen, en droegen
elkander wederkeerig cene warme en trouwe jongensvriendschap toe.
De jongenslceftijd is waarljjk zoo kwaad niet voor de vriendschap,
daar het toch wol bekend is dat deze het geluk bemint. Ja, ik zou
bjjna dien jongenstijd den allergeschiktston voor eenc wederzijdscho
genegenheid achten. De latere jongelingschap moge nog even belang-
loos zijn, on evenmin afhankelijk van maatschappelijke scheidsmuren
van rang, stand, en wat dies meer zij, maar zij is te rijp. Men kent
alsdan elkander te veel, te veel van nabij; men heeft te veel kijk
op den inwendigen mensch! Een jongen is yelieel buitenkant! Men
heeft later geleerd zich reden van zijne genegenheid te geven; te
onderzoeken, na te gaan, te verdenken; ook heeft men zoo vele
zedelijke behoeften, en eischt zoo velerlei in een vriend! Men heeft
10*
-ocr page 166-
148
hom voorzichtiger lief, verveelt elkander spoediger, verkoelt lichter,
beleedigt sneller. Jongens weten van dat alles niets. De titel „goede
jongen" geeft recht genoeg op dien van „goede vriend," en er wordt
gecne andere sympathie gevraagd, dan dat men b. v. allebei graag
wandelt, graag vuurwerk afsteekt, graag baadt, graag wat ouder
zou zijn, graag de jongejuffrouwen van een kostschool tegenkomt,
en niet graag latijnsche themata maakt. Het geheele doel der onder-
linge genegenheid wordt bereikt, als men zich onder \'t ongestoord
genot eener goede verstandhouding te zamen vermaakt. En wordt die
goede verstandhouding eens verbroken, door ceno kleine jaloezie of
een kleine ontrouw, nu! dan zijn er immers aan weerskanten twee
vuisten om te slaan, en twee voeten om beentje te lichten, en dan
is het alles over, en men haalt elkaar weer af om te zamen schuitje
te varen en in stilte een sigaar te rooken, en toont de vuisten aan
iedereen en licht het beentje van elk, die niet gelooft dat men weer
goêmaats is. Ziedaar de vriendschap van dien leeftijd.
Axtoine en ik althans verstonden elkander best, en vooral dan,
wanneer wij, bij voorbeeld beiden op dezelfde jonge juffrouw ver-
liefd waren, een toestand waarin wij zeer dikwijls te zamen hebben
verkeerd. Met de meestmogelijke bonhommie wondon wij dan elkander
op met de blijken van genegenheid onzer schoono, en vonden niets
genoeglijker dan tegelijk elkanders mededingers on vertrouwelingen to
wezen. Gij luidt ons moeten zien, lezer, als wij bezig waren op onze
wandelingen beiden denzelfden naam in een boom te snijden, of het
stoute plan overlegden om beiden haar een teoder briefje to schrijven.
Ik herinner mij ook zeer goed de bijzonderheid dat wij op een ker-
miswandeling onzen horoskoop trokken, en beiden voor onze toekom-
stige gade letterlijk hetzelfde portret zagen; ofschoon wij ondor ver-
schillende planeten geboren waren, en het belletje hem veertien on
mjj slechts elf kinderen voorspelde. In het tafereel, dat van mijn too-
komstig lot werd opgehangen, kwam voor: „dat een wagen mij eon
„ongeluk zou dreigen: waarvoor ik echter door de hulp van eengood
vriend zou worden behoed," en ik had op dat oogenblik willen zworen
dat die goede vriend niemand anders zou kunnen zijn dan mijn zwart-
lokkige antoine. En ondortusschen! hoe ver zijn wjj vanoengescheurd!
— en hoe weinig mogoljjkheid bestaat er dat, indien ik ooit in
ongelegenheid mot rijtuigen kom, het zijn getrouwe arm zijn zal die
mij redt. — O, als wij dat eens nagaan; hoo dikwijls wij het perso-
-ocr page 167-
149
neel moeten veranderen, dat in onze droomen en vergezichten en
luchtkasteelen optreedt; hoe vaak wij or van afzien moeten, hot tooneel
van onze toekomst to bevolken met degenen die er in onze nijjinorin-
gen, zoo dikwijls en in zulke nauwe betrekkingen, op hebben gefigu-
reerd, en zonder welke wij ons bijna geen toekomst denken konden;
en hoe in hot tooneelspel van ons leven, achtereenvolgens de eene rol
voor, en de andere na, aan geheel andere personen werd opgedragen,
dan aan wie wjj die hadden toegedacht! dan zien wij eerst recht,
hoe wonderlijk de lotbus geschud wordt, en hoe vreemd en wissel-
vallig de raderen der maatschappij omloopen; en dat wjj, aan onze
mjjmeringen en vooruitzichten toegevende, beuzelden, en met even
weinig zekerheid beuzelden , als toen wij onzen horoskoop lieten lezen,
en het belletje klinken en in den kijker naar onze lieve aanstaande
tuurden.
Om tot antoijje terug te koeren. Hij was voor den handel bestemd,
en zooras zijne voorbereidende opvoeding voltooid was, vertrok hij naar
Antwerpen om dien te loeren. Dit was onze eerste scheiding, maar
verzoet door het vooruitzicht dat ik hem somtijds zien, en dat hjj een-
maal Amsterdam tot zijn domicilie kiezen zou. De gebeurtenissen van
1830 dreven hem uit de Scheldestad, en ik zag hem op een goeden
avond aan mijn vaders huis aankomen, na een overhaaste vlucht uit
de bedreigde muren. Hij kwam mij toen zeer belangwekkend voor;
vooral daar hij al zijn goed had achtergelaten, en een nachthemd van
mij to leen vroeg, hetwelk ik zeer avontuurlijk en romanesk vond.
Het viel mij echter tegen dat hjj nergens een dooden kogel of ecr-
ljjke wonde had gekregen. Niet lang duurde het, of hij werd nu door
zijn vader naar Konstantinopel opontboden. Met veel tegenzin ging hij
derwaarts. Hij was aan Holland gehecht. Zijn vaderland kende hij niet.
Zijn vader herinnerde hjj zich niet; zijn moeder was overleden, en in
de plaats van deze zou hij een stiefmoeder vinden, niet veel ouder
dan hijzelf. Tn 1831 vertrok hij, en wij namen een droevig afscheid.
Ik gaf hem een plattegrond mijner geboortestad, waarop ik met roodo
stippen alle plaatsen, op welke hij eenige betrekking gevoelde, had
aangeteckend. Hij heeft dit gedenkstuk trouw bewaard. Ik zond hem
een briefte Marseille; en weldra kreeg ik er een van hem uit Ktnm-
boul, die tot niijno overgrooto vreugde, mot vele gaten doorprikt en
door den azijn gehaald was. Hij was in zevenentwintig dagen van Mar-
-ocr page 168-
150
seille tot Konstantinopel overgekomen. De pest en de cholera waren
een weinigje vóór hem gearriveerd; Pcra was juist afgebrand, en
het huis zijns vaders in de aseli gelegd. Hij had zich daarop naar
diens buitenplaats gespoed. Niemand had hem herkend. Hij had zich
bij zijn eigen vader voor een vriend van diens jongsten zoon uitge-
geven, die hij zelf was, en bracht berichten omtrent hem meê. Hij
wist natuurlijk alles nauwkeurig. Aan tafel zat hij op de plaats der
eere, naast zijne stiefmoeder. Zijne zusters waren schoon, en zijn
vader vond zijn toon met haar kennelijk wat te vrij voor een vreem-
dcling. Op het dessert had hij zich met een toast en vele tranen
bekend gemaakt. Van het land hing hij mjj geen aanlokkelijk tafercel
op; het was veel te mooi voor de turken; de franken waren ertrotsch;
de meisjes lui, niet mooier dan ergens anders, onbeschaafd, en van
niets sprekende clan van de keuken, van tijd tot tijd aan de liefde
offerende en hare kinderen op straat verlatende. Hij verzuchtte naar
Holland en zijne vrienden. Ik vertrooste hem met een brief, dien hij
nooit ontvangen heeft en onze correspondentie ging te niet. Daar stond
hij eensklaps voor mij, na eene afwezigheid van vijf groote jaren;
een geheel ander en toch dezelfde. Hij had Rusland, Duitschland,
Frankrijk, België en Engeland, zoowel als de Levant, doorreisd en
doorkropen, maar hij was tocli A.KTOINE gebleven; zijn gelaat en zijn
gemoed waren niet veranderd. Van geslacht een italiaan, van vader-
land een turk, van moedertaal een fransehman, van opvoeding een
hollander, van geloof een catholiek, en van hart een goede jongen.
Doch hoe verrijkt aan inzicht, kennis, wereldburgerschap, en onder-
vindingen! IIjj sprak behalve fransch en hollandsch, al» vroeger, nu
ook de talen van al die landen die hij had bezocht. "Wij voerden \'t
gesprek meest in \'t engelsen, of in \'t fransch; want zijn hollandsch had
hij wel goed onthouden, maar hij had zooveel te zeggen waaraan hij
nooit in \'t hollandsch had gedacht. Zijn hollandsch was niet rijker
dan \'t vobaculairc van iemand van zeventien jaar. Hij was nu twcc-
ëntwintig. Hij had aangezeten met turksche bassa\'s, en het hof gemaakt
aan russische princessen; hij had rozenolie, juweelen, opium en pas-
tilles aan Poolsche joden verkocht, met duitschc gravinnen gedanst;
met fransche incroyablcs gespeeld, en met dikke lords toasten iuge-
stcld; hjj had zeeën doorkruist, ijzerbanen overgevlogen, kou en hitte
getart, quarantaines gehouden, de liefde gekend, de pest ontvlucht,
en den dood onder de oogen gezien; maar daar zat hij in onze ncde-
-ocr page 169-
151
rige tuinkamer gchcol dezelfde in oogen, hartelijkheid , goedwilligheid,
heuschhcid en vriendschap, als toen ik voor vijfjaren in zijn album
schreef:
Geen grootspraak op dit bind, geen dunrgezworen eeilon
Die overbodig zijn, of ongemeend meestal!
Maar laat mijn naam alleen een plaats er op bekleeden:
Die al mijn vriendschap u gewis lierinnren zal.
Hij was nauwelijks in Holland aangekomen of hij was naar mijne woon-
stad geijld, die hij „hot paradijs zijner jeugd" noemde, en nauwelijks
in mijne woonstad of hij bezocht allereerst zijn vriend HILDEBRAND.
Ik bezat hem twee dagen.
Ik weet niet of gij den toestand kent, waarin een dergelijke ont-
moeting u brengt. In \'t eerst is men in een dwaze houding; men
maakt bijna een mal figuur. Men vliegt elkander met naïeve vreugd
in do armen, maar men is schrikkelijk bang om te theatraal te zijn,
en men voldoet zichzelven niet in hartelijkheid. Vrouwen zijn in zulk
een oogenblik natuurlijker en geven zich mcei aan haar gevoel over.
Zij schreien aan elkanders hart; het is veel zoo het bjj ons tot een traan
komt, die zich noch achter een lach wil verbergen. Ach! wie wij ook
zijn mogen, en hoe veel melk er ook in ons bloed moge wezen, wij
zijn allen cenigermate onder don invloed van hen die hardvochtiger
zijn dan wij en veel minder bang om ongevoelig dan om belachelijk te
schijnen. Zoo trekken wjj niet zelden onze warme gevoelens het koude
harnas der sterkte aan, waarin zij beven en bibberen, en verbergen
de lieve trekken onzer zachtheid achter een harde grijns, opdat wjj
toch vooral leclijker zijn zouden. Bloodaards! niet te ver met deze
huichelarij! Ook van haar zal God rekenschap vergen; ook van het
gevoel dat wij verloochend hebben, ook van de tranen die wij onder-
drukten uit lafhartigheid.
Wat ons betreft, wij waren alleen, en ik ken er die ons kinder-
achtig zouden hebben genoemd: en toch, toch beviel ik mijzelven niet.
En toen nu do eerste handschuddingen en begroetingen voorbjj waren,
daar stonden wij met don neus voor een berg blijdschap , voor een
borg verwondering, elk met een berg mededeelingen achter ons, en
met heelc bergreekson vragen ter rechter- en ter linkerhand; endoor
dit alles zoo belemmerd en ingesloten, dat wij geen vin verroeren
konden, \'t Zou voor een koel aanschouwer en toehoorder bijna belache-
-ocr page 170-
152
l[jk geweest zijn, op te merken hoe onhandig wij van weerskanten
in dien bonten warhoop van \'t verleden rondtasttcn, opdat wij elkander
den tempus actuin goed voor de oogen stellen mochten; hoc ongepast
wij over en weder de boeken op de apertuur opsloegen, om een dcnk-
becld van den inhoud te geven; hoe wij dikwijls de behoefte gevoelden
om iets te verhalen of te vragen, zonder te weten : wat dan toch eigen-
lijk ? en welke nietigheden wij elkander naar \'t hoofd wierpen! Zoo
veel is zeker, dat ik duidelijk eenc groote ontevredenheid gevoelde
over het weinige dat ik in dat eerste uur toch eigenlijk de moeite
waard achtte om verteld te worden; een klaar bewijs van de onbe-
duidendheid der voorvallen van \'t menschelijk leven, die als zij voorbij
zijn, dikwijls niet veel meer belangrijkheid voor ons hebben dan de
kolommen van eenc oude courant.
Maar langzamerhand kwam er licht in dien baaierd, en liij ordende
zich van lieverlede. De behoefte om vertellingen te doen, ervaringen
op te biechten, ondervindingen op te vijzelen, en elkander om strijd
te verbazen, hield op. Nu volbrachten hart en herinnering hunne
verrichtingen geregeld, want de abnormale toestand van beiden ont-
spande zich. En zelden smaakte ik zoeter uren dan die, waarin wij
elkander in onzen wederzijdschen levensloop met oprechtheid inleid-
den, en de heerlijke ontdekking deden, dat er na een groot tjjdsver-
loop en uitcenloopcnde ondervinding, veel gelijkheid van beginselen
en gevoelens in onze ziel was blijven bestaan.
En inderdaad, hij moet zich mijner dikwijls herinnerd hebben,
want hem was niets vergeten. Hij wist allerlei kleinigheden, allerlei
bijkomstigheden op te halen, die hij niet zou hebben onthouden indien
hjj mij minder had liefgehad. De gcheugenis toch van kleine tezamen
gesmaakte genoegens (ja van de groote en meer innige zelfs) vergaat,
verteert, en verdampt in den wind onzer verstrooiingen, onzer bezig-
hcden, onzer studiën. Het vuur onzer driften verbrandt ze in ons
hart, of het ijs onzer bezadigdheid bevriest ze; de wereld lost zo
op in den rusteloozen vloed van aandoeningen en ervaringen die
er over heen stroomt; of onze dartelheid, onze trots, en dat in ons,
dat wij „er uitgroeien" noemen, vernielt en verdoet ze moedwillig,
tenzij wij ze balsemen met de geurige znlve onzer liefde!
De volgende dag was voornamelijk aan de vreugde der herinnering
gewijd. Wjj gingen wandelen. Onze meeste genoegens hadden wij
-ocr page 171-
153
buiten gesmaakt. De jongensvriondschap is cene vcldnimf; ons had
zij aan heldere beekjes, in dichte bosschen, en vooral op de blanke
duinen omgeleid. En deze tooncelen badden het minst verandering
ondergaan. "NVel kwamen wij hier en daar waar het niet was als
vroeger, waar wij een aanleg niet herkenden die verlegd was, of
een brug niet meer vonden, waarop wij hadden zitten hengelen, of
een bosch zagen omgehakt, met de namen onzer sehoonen en al in
de stammen, en het was eeno onaangename teleurstelling; ja ik
schaamde mjj haast voor mijne landgenooten, die de verandering
hadden teweeggebracht. En toch wil ik wedden dat mijn vriend even-
min voldaan zou geweest zijn, indien hij alles volkomen in dien staat
gevonden had, waarin hij het had gelaten. Want ook dan zou hij
het werkelijk anders gevonden hebben dan hij het zich had voorgesteld.
Wij menschen denken ons in afwezigheid het achtergelatene zoo
stéréotype niet, en vooral niet als wij zelf zeer bewegelijk zijn on
in onze nabijheid alles zien veranderen, vervallen en vernieuwen.
Ook heeft het iets stuitends voor ons gevoel, dat alle oorden, plaat-
sen en dingen, als wij er niet meer zijn, volkomen blijven kunnen
zoo als zij waren, toen wij ons in hun midden bevonden; en het
wekt een soort van wel onbilljjko, maar toch van verontwaardiging
op, dat zij zich volstrekt niet aan ons aanzjjn of wegzijn storen, en
veel standvastiger en veel beter gegrond zijn dan wijzelf! eene ver-
ontwaardiging niet ongelijk aan die, welke een min of meer be-
stoven vriendenkring gevoelt voor een doodnuchteren gast.
Zoo er onder mijne verre vrienden zijn mochten, die dit lezen en
niet gelooven, weet ik er niet beter op dan dat zij er zich van komen
overtuigen.
Hoe het in hunne harten is weet ik niet; maar ik dwaal dikwijls
in verbeelding en in werkelijkheid rond en bezoek de plaatsen die
wjj te zamen zagen, en herinner mij menig gcnoegelijk uur, en menig
vertrouwelijk gesprek, en menige vurige betuiging en openhartige
belijdenis. Ik spreek van hen met dezulken die hen gekend hebben,
en wek bij allen diö mij dierbaar zijn den lust op óm hen te kcn-
nen; ik doorblader hun geliefkoosde boeken en herlees de bladzijden,
die wij te zamen lazen; ik zoek hunne namen in mijn dagboek, dat
menig opgeschrevcne bijzonderheid behelst, die er duizend niet opge-
schrevene voor mijn geest terugroept; ik houd de kleine souvenirs
die zjj mij nalieten in hooge waarde. Mijn gedachte houdt hen allen
-ocr page 172-
154
bijeen, als in een stevig snoer. Broeders! wij zijn ver uiteengespat
op do wereld; bergen en zeeën scheiden ons en blijven ons scheiden,
en het is slechts een enkele uwer, dien ik eenmaal en met innige
vreugd mijner ziel weder mocht zien; voor de moesten heb ik die
zoete hoop opgegeven. Ieder onzer heeft zijn eigen loopbaan vóór
zich, en zijn eigene dierbaren rondom zich, en menigen nieuwen vriend,
die menigen ouden heeft vervangen; en boven ons allen, in het oosten
en het westen, in het zuiden en het noorden, welft zich dezelfde
blauwe hemel en waakt dezelfde Voorzienigheid! Zij zegene een
iegelijk uwer. Gedenkt mijner.
-ocr page 173-
NAREDE, EN OPDRACHT AAN EEN VRIEND.
(EERSTE UITGAYE.)
Beste vriend,
Toen ik de voorgaande bladeren gedrukt zag, begreep ik dat er
iets aan ontbrak, alvorens ik ze de wereld in kon zenden. Eerst had
ik gedacht er eene scherpe voorrede vóór te schrijven, zeer hatelijk
tegen dezen of genen collega-auteur, die mjj nooit kwaad had gedaan,
maar daar ik een hekel aan had of jaloersch van was. Doch daar ik
niemand kon bedenken, die in deze termen viel, moest ik wel van
dit fraaie plan afstappen. Toen meende ik eene gehcele slagorde van
onderkraste en tweemaal onderkraste duchtigheden tegen do hecren
recensenten te richten, die ik niet ken, on die mjj ... ik had kunnen
zoggen: „zullen verguizen;" het is een plechtig woord en bjj teleur-
gesteldc schrijvers zeer gebruikelijk. Maar het was duizend tegen een,
dat men mij verweet die uitvallen te hebben nageschreven. Daarop
heb ik van alle hatelijkheden afgezien, hetwelk te beter was, daar
ik ze in mjjn boek ook niet had toegelaten. En, dewijl ik plan had
dat boek aan u op te dragen, besloot ik eindelijk al wat ik er nog
over te zeggen had met die toewijding aan u samen te smelten, en
daartoe schrijf ik deze Narede. Iets onaangenaams te zeggen zou mij
nu geheel onmogelijk zijn, want hoe zou het gaan kunnen in de nabij-
hcid van uwen naam?
Gij weet hoe en wanneer ik deze opstellen heb bijeen gekregen.
Zij zijn bedacht in verloren uren, tusschen do wielen en op hot water,
-ocr page 174-
156
op wandelingen, en in vervelende gezelschappen. Zij zijn geschreven
in oogenblikken, waarin een ander zijn piano oponsluit, of\' een pijp
rookt, of over Don caht.os praat. Zij werden in gezellige uurtjes voor-
gelezen onder vrienden, alleen onder vrienden. Nu ze dan bijccnverga-
derd zijn en aan liet publiek worden overgegeven, hoop ik dat het
publiek ze als zoodanig zal beschouwen. Al wie nu niet van HILDEBBAKD
houdt moet ze maar niet lozen. Gjj en de andere academievrienden zullen
er hem in hooren praten on vertellen, en er veel in wedervinden dat
hij dikwijls mondeling niet hen heeft behandeld. Zij zijn herwaarts
en derwaarts gegaan niet hunne respectieve doctorale graden; en dit
boek zend ik hun na als cene gedachtenis aan ons genoegelijk ver-
keer, en mijn harteljjken vriendengroet voeg ik er in gedachte bij!
Wie HILDEBBAHD is weet iedereen wel; er is somtijds met veel
scherpzinnigheid naar geraden. Ook maak ik er geen geheim van,
noch poog mij te laten doorgaan voor een veertig jaar ouder of een
veertigmaal beter dan ik ben. liet goede publiek hebbe vrede met
den naam; ook is het om \'t even of men jaap heet of iiildkbrand.
Maar de naam van het boekzelf heeft mij veel moeite gekost. Het
was zoo heel moeielijk de verschillende stukken onder één etiquette
te brengen, en de uitgever wilde iets hebben dat niet al te versleten
was. De Camera Obscura is tegenwoordig zeer op de spraak, en de
aanhaling van axoxymus op de eerste bladzijde toont aan met welk
recht ik dit werktuig hier heb durven te pas brengen.
Soms verbeeld ik mij dat deze bundel papiers cenige verdienste
zou kunnen hebben ten opzichte van onze goede moedertaal. Tot nu
toe had zij voor den genieenzanien stijl niet veel aanlokkeljjks. Ik
ben evenwel de eerste niet, die het waagt haar het zondagspak uit
te trekken en wat natuurlijker te doen loopen. Ik hoop dat ik mij
niet te véél vrijheden zal hebben veroorloofd, en vraag vergiffenis
voor de drukfouten. \')
Ach, ach, ach! die drukfouten zijn een kruis! Op bladzij 12 staat
19 in plaats van 17; op bladzjj 1 il (onderaan) staat (hoc is het mo-
gcljjk?) onierscltilliyst in plaats van onbillijhut. Ik wed dat er nog
\') Ik twijfel niet of er zullen mensclien gevonden worden, die zieh beklagen
dat er geene cireumHexen en veel te weinig coniinn\'s in mijn boek te lezen staan.
Ik bad er over gedacht hier ten slotte eene geheele bladzijde met die teekens bij
te voegen om naar willekeur over de bliuleren uit te strooien, maar ik vreesde
dat liet al te aardig staan zou.
-ocr page 175-
157
honderden in zjjn die ik over het hoofd heb gezien! Maar cóne, die
ik niet heb over \'t hoofd gezien, en die mij meer dan alle grieft,
staat op bladzij 160. Ik weet zoo goed als gij, dat van een „schalk-
sche boerin" te spreken, even dwaas is als te zeggen: „een geksehe
boerin," en dat „zij lachte schalks" er even min dóór kan als „zjj
lachte mals;" en daarom had ik de maagd op bladzij 160 ook „schalk"
laten omkijken. Toen kwam do letterzctter, en schudde daar het
hoofd over, en zette „schalks." Toen kwam ik en werd boos op den
letterzctter, haalde de S door en schreef er het gewone deleatur bij.
Ik kreeg eene revisie, zag mij gehoorzaamd, en gaf het verlof tot
afdrukken. Toen sloop ik weet niet welke hand nogmaals in de proef
en verkorf het weer. Ik val die hand niet hard. Zij volgde liet voor-
beeld van vele, en van bekwame handen. Maar ik bedroef mij, lief-
sche vriend, dat men thans zoo onkundiger/f in onze eohoonsche moe-
dcrtaal ia geworden, en zoo gcwoonsr/i aan dien verkecrd»r/<«t uit-
gang, dien men bij de aaischere schrijvers te vergeefs zoeken zou.
Ziedaar eene lange historie van óéne enkele drukfout. Op bladzij
101 staat bragt in plaats van bracht. „Dat komt van die aanmatiging
om met iiilderdijk te spellen!" Niet voorbarig, mijn waarde! wat
ik u bidden mag. Ik heb eerbied voor iedereen die met overtuiging
andere spelregelen volgt, gelijk ik eerbied heb voor iedercens be-
kwaamheden en verdiensten; maar het zij hiermede:
liane vmiam pelimnique damusqne viciêêim.
(Dces vrijheid vordren wij, gelijk wij ze andren schenken.) \')
Maar welke drukfouten en andere fouten hot boek ook mogen aan-
kleven, en hoc zeer hot ook de onbedrevenheid of onbevoegdheid van
iiildebrand om iets te doen drukken, of te schrijven, of te spellen
moge aantoonen, ik weet dat u de toeëigening van dit bundeltje
aangenaam zal zijn. Dat is althans iets, mijn vriend, en zoo het bock
u bevalt, dan durf ik wel hopen dat het andere bevallen zal. Indien
het maar een wcinigje op u geleek! Het zou dan vol zijn van geestige
maar vroohjke en goedaardige opmerking, die niet aarzelt zichzelven
in te sluiten; van dien welwillondon lach, die niets heeft van den
\') [Dat in de volgende uitgaven deze drukfouten niet meer voorkomen, spreekt
van zelf, en dat in deze achtste, gelijk reeds in de zevende uitgave de spelling
van het Woordenboek der Xed. Taal is aangenomen, heeft de lezer wel opgemerkt.]
-ocr page 176-
158
grijns; het zou dan een toon van aangename gezelligheid hebben,
waarbij men zich op zijn gemak gevoelt, on die den lezer zou boeien
en bezig kouden, en naar willekeur stemmen tot heldere genoegeljjk-
heid en ongemaakten ernst! Het is maar een wensch, vriendlief!
Ik heb do opdracht tot het laatst bewaard. Het is wel tegen de
orde, maar het zij zoo. Daar zijn zoo vele lezers die een boek met
de laatste bladzij beginnen, dat het bijna op \'t zelfde nederkomt.
October 1839.
(TWEEDE UITGAVE.)
Zoo schreef ik voor zes maanden. Thans nog een enkel woord.
Men heeft mij verweten dat het niet aardig was, den man, aan
wien ik mijn bock had opgedragen, tot een souffre-douleur van de
drukfouten te maken, maar ik weet wel dat gjjzolf daar geen oogen-
blik over hebt gedacht. Zoo heeft men zich ook hier en daar zeer bc-
ijvert de origineelen aan te wijzen der personen, die ik heb opge-
voerd, en heb ik tot mijne grooto voldoening bevonden, dat men,
in iedere stad waar ik al of niet verkeerd heb, zes of zeven mcn-
schen wist op te noemen, van welke allen men mij om\'t zeerst opdrong
dat zij het waren, die voor dit of dat portret gezeten hadden.Ik dacht waar-
lijk niet dat er zóó vele nurksen en stastokken op dit benedenrond hunne
beminneljjkheden ten toon spreidden, en sta verbaasd van den gedienstigen
ijver, waarmee de vingers naar hen worden uitgestoken. Echter kan
ik het goede publiek deze kleine genoegens niet betwisten of kwalijk
nemen; maar ik neem de vrijheid aan het motto van anonymus in
het nog altijd „onuitgegeven boek" te herinneren, en in gemoedo te
verklaren dat mijne Chambre Obscure argeloos geplaatst wordt; dat
ik er niet aanwend of keer, en nooit ecnige beweging maken wil,
om haar op eene onbescheidene wijze te jwinteeren. — Dat ik ze nog
niet op den Godesberg of te Milanen heb kunnen plaatsen doet mij
om don wille van hen die het hooge en uithcemsche begceren bijzon-
der leed; maar het is mij gebleken dat de meerderheid ruim zoo tevre-
den was met mijne kleine, mijne hollandsche tafereelon. Men moet
begrijpen dat wij de buitenlanders, dankzij levenden en „afgestorvenen,"
-ocr page 177-
159
nl zoo op end\' uit kennen, dat het eene heelc aardigheid geworden
is, voor de afwisseling, eens op onszelven te letten.
Ik neem deze gelegenheid waar, out mij bij een negenjarig vriend
te verontschuldigen wegens de betichting omtrent „den bonten zak-
dock" op bladz. 3. Hij heeft verklaard er nooit in \'t geheel een bij
zich te hebben, en ik verlicht mijn geweten door dit zijn verzet hier
aan te tcekenen. Streelend was mij do toejuiching der hollandsche
moeders ten aanzien van de schets hunner kinderen; en van prof.
vrolik ten opzichte van „een Beestenspel"; (ofschoon laatstgenoemd
stuk toch maar het beste niet schijnt te wezen!) streelend vooral
uwe goedkeuring, waarvan het gunstig voorteeken niet is gelogenstraft.
En als gjj nu vraagt of ik geen plan heb in dit slag van schrijven
nog iets meer te leverenP Ik antwoord dat het, bij zoo veel aan-
moediging als ik ondervinden mocht, een vreemd verschijnsel, en
ook waarlijk ondankbaar wezen zoude, indien ik het naliet. Verwacht
dus mettertijd „nieuwe vertooningen van de Camera Obscura," en
neem ten tweeden male de opdracht van dit boekdeel aan.
April 1840.
-ocr page 178-
AAN
D.u ABRAHAM SCHOLL VAN EGMOND,
ZIJN OUDSTEN ACADEMIEVRIEND,
WORDEN DE VOORGAANDE BLADEREN
IN LIEFDE TOEGEWIJD
dooi:
HILDEBRANI).
-ocr page 179-
DE FAMILIE KEGGE. \')
Eene treurige inleiding.
Wie kont niet die ontzettende ziekte, die men in het dagchjksch
leven met den gevrecsden naam van zenuwzinkingkoorts gewoon is
te bestempelen ? Wie heeft onder haar geweld geen dierbaren zien
bezwijken ? Wie heeft haar nimmer bijgewoond, die verschrikkelijke
worsteling der zenuwen en vaten, waar deze zich onderling het gezag
betwisten, tot dat de lijder — meestal helaas — onder dien kamp-
strijd bezwijken moet. Voor mij rijst menige angstige herinnering aan
hare verschijnselen op. Ik zie nog de lijders, met die gebroken oogen,
die zwarte lippen, die droge lederachtige handen, die vingers in al-
toosdurende beweging. Zij staan mij voor den geest, zoo als zij nu
eens in een dof en mompelend ijlen als verdiept waren en in stilte
bezig met hunne visioenen, en dan zich met eene kracht, die niemand
hun meer zou hebben toegeschreven, in hun bed ophieven, om daarna
weder ineen te krimpen als in dierlijken angst. Zij staan mij voor
den geest, ook in hun noodlottig stil liggen, in die treurig heldere
verpoozingen, die den dood voorbeduiden. — Nog zie ik al dien
droevigen toestel van zuurdeeg om af te trekken, van natte omslagen
om terug te drijven, dien gewichtigen overgang van nfwasschende
tot prikkelende middelen. Nog ruik ik den kamfer en den muskus,
die de omstanders zoo zeer plegen te verschrikken. Nog voel ik hot
zielpijnigend dobberen tusschen hoop en vrees, het angstig ingaan
\'j Hier volden de sedert de 3* uitgave (1851) bijgevoegde „nieuwe vertooniiigen."
11
-ocr page 180-
162
van icdoron nacht, het smachten naar het morgenlicht, en naar den
arts. Nog hoor ik de betrekkingen duizendmaal de vraag herhalen,
„of dit nu niet de crisis zou zjjn geweest P" en hun deerniswaardig
zelfbedrog, als zij zich met in hun oog goede teekenen vleien, den
dokter een zwaarhoofd achten, zijne uitspraken naar de inspraak van
hunne hoop verplooien, zoo lang, zoo lang.... tot (eindelijk nog
onverwachts!) de harde waarheid bevestigd wordt, dat de ziekte hopc-
loos was, dat de dood zich onvermurwbaar had aangekondigd.
Maar ook, Gode zij dank! er komen zoete herinneringen van her-
stelling bij mij op; bij mij, die zelf de gevreesde kwaal heb door-
geworsteld met de veerkracht der jeugdige sterkte, en die anderen,
als uit hare kaken gered, zag opleven tot gezuiverden bloei. Die
herstelling der gelaatstrekken, dat langzamerhand gezond insluimeren,
en dat eerste ontwaken met gevoel van beterschap en rust; dat lang
gewenschte kalm opslaan der oogen; die honger, dat eerste opzitten;
en die kinderlijke dankbaarheid voor het eerste glas wijn dat werd
toegestaan. O, gezond te zijn is een onschatbaar bezit; maar uit eene
ziekte te herstellen is een zalig genot!
In het begin van het derde jaar van mijn verblijf te Leiden, was
er een jong mensch, uit Demeraiy geboortig, in mijne buurt komen
wonen. Het is de gewoonte onder studenten, in zulk een geval el-
kander een bezoek te brengen. De jongeling beviel mij. Hij was van
een openhartig, aantrekkelijk karakter, en van een zacht gevoel.
Vooral dacht hij zeer tecder en aanhankelijk over de betrekkingen,
die hij in zijn geboorteland reeds als knaap verlaten had, en die hij
niet weder zou zien dan na zijne bevordering, waarom hij zich ook
zoo veel mogelijk met zijne studiën haasten wilde. Om dien trek en
dien ijver was hij mij lief; on hoewel ik, daar onze studiën en onze
anciënniteit te veel verschilden, mij niet met hem in een geregeld
verkeer begaf, zoo bezocht ik hem toch een enkele maal, — en
scheen hem dat dubbel aangenaam te zijn, omdat hij met mij vrijuit
spreken durfde over datgene, wat hem zoo na aan \'t harte lag, en
aan de meeste zjjner jonge vrienden kinderachtig toescheen, of te
ernstig om tot een onderwerp van gesprek te worden gemaakt.
Bjj een dier bezoeken klaagde hij mij sterk over een zekere ver-
moeidheid en loomheid in de beenen, dio hem sedert eenigc dagen
kwelde, en zeer kort daarop vernam ik, dat william kegge, zoo
-ocr page 181-
163
heette hij, werkelijk ongesteld was. Een ongesteld student ontbreekt
het nimmer aan geselschap, en er sterft er misschien menigeen aan
te veel oppassing. Ik koos, om hem te gaan zien, een uurtje uit,
waarin ik hoopte hem niet al te zeer omringd te vinden, en vond
hem te bed. Ofschoon het nu uitgemaakt is, dat een studeerend jon-
geling, als hij toch eenmaal thuis moet blijven, veel vroeger zijn
troost in de veeren zoekt dan eene nijvere huismoeder, zoo was dit
toch erger dan ik mij had voorgesteld. WlLLlAM was echter zeer
monter en opgewekt. Ik merkte dadelijk dat hij koorts had. Twee
zijner intiemsten zaten voor zijn ledikant om hein wat op te beuren,
en raadpleegden hem als scheidsman over een al of niet op te spelen
kaart in een partij hombrc, die dien namiddag in de Pauw gespeeld
was, waardoor zij hein noodzaakten zich in verbeelding zevenentwintig
kaarten, in allerlei samenvoeging voor te stellen, gewisselijk eene
aangename tijdpasseering voor een zieke, maar toch wel wat ver-
moeiend. Ik gaf de beide ziekentroosters een wenk oin dit gesprek
liever te staken, en had wel gaarne hen beide zien vertrekken. Ik
ried daarop den patiënt zich stil te houden, draaide de pit van de
lamp wat neer, en liet het open bedgordijn vallen.
Ik verzocht hem een dokter te nemen; maar hij wilde er niet van
hooren; een der vrienden zou bij hem blijven totdat hjj sliep, en
men zou den anderen dag afwachten.
Den anderen dag had ik reeds vroeg de hospita van mijn buurman
bij mij.
„Het was niemendal goed met menheer! hjj was in \'t midden van
den nacht wakker geworden; had haar thee laten zetten, en was,
wat zij volstrekt niet van haar menheer gewend was, zeer knorrig
geweest; daarbij had hij haar zoo verwilderd aangekeken, dat ze der
tranemontancn haast was kwijt geraakt en de schrik haar nog in
de beenen zat. Zij geloofde dat het niet goed was geweest dat men-
heer zoo veul met een open raam zat, want daar waren die menschen
uit vreemde landen toch maar niet aan gewend," enz. enz. Ik kleedde
mij en ging hem terstond zien.
Hij had nog koorts, en nu veel heviger; was zeer ontevreden over
zijn bed, zijn slaapkamer, zijn hospita, in één woord, over alles;
hij wilde een groot vuur op de voorkamer hebben aangelegd, en had
daar alle verwachting van. Ik verzocht hem te blijven waar hij was,
en liet oogenblikkeljjk een dokter halen.
11*
-ocr page 182-
164
De doktor kwam en verklaarde de ongesteldheid voor bedenkeljjk.
De studeerkamer werd tot een ziekenkamer ingericht; de patiënt met
zijn bed derwaarts gebracht, aan zijn voogd geschreven. Deze kwam
na een paar dagen, liet was een oud vrijer, die nooit zieken had
bijgewoond, en wien de handen buitengewoon verkeerd stonden, klein
van verstand en bekrompen van gevoel. IIjj liet mij het bestier in
nlles over. De hospita was gelukkig eene zeer handige, bedaarde,
knappe, dóórtastende en te geljjk hartelijke vrouw. Zij deed haar best;
de dokter deed zijn best; een paar jongelingen, die ik uit de menigte
van die volstrekt waken w Uden, gekozen had, deden met mij al het
mogelijke; maar het hielp niet. De ziekte nam een noodlottigen loop;
en na drie weken van angst en tobben droegen wij den armen william
KEGOE naar het graf.
Eene studciitonbograf\'onis heeft iets plechtigs. Een lange sleep van
inenschen in den bloei des levens, die in rouwgewaad een lijk ten
grave brengen, ten teeken dat die bloei des levens niet onschendbaar
is voor den dood! Zij weten het wel, maar zij moeten het zien, om
er zich van te doordringen. Het zou echter nog veel plechtiger zijn,
indien allen doordrongen waren of konden wezen van dit gevoel;
indien allen even zeer belang stelden in den overledene, even zeer
deel namen in zijn dood; ja, indien maar allen, ook de achtersten,
het memkxto mori zien kouden dat vooruit gedragen wordt. Ook
moesten de nooders van de liefhebberij afzien om met den langen
trein te pronken, en hen die hem uitmaken te vervelen met oenen
nutteloozcn omgang door de stad! Gewoonlijk wordt de baar door
de stadgeuooton van den doode gedragen, of indien die niet genoog-
zaam in getale zijn, door hen die met don doode uit dezelfde pro-
vineie of uit dezelfde kolonie afkomstig zijn. Voor WILLIAM had men
geen twaalf landgenooten kunnen vinden. Zijne beste vrienden droegen
hem. 1 f jj had nog zoo kort aan de hoogeschool verkeerd ....! Er
was misschien onder dezen zelfs niet een enkele, voor wien hij zijn
hart ten volle geopend had. Wellicht was ik, die hem toch zoo weinig
had gezien, nog wel zijn vertrouwdste geweest. Althans hij had in
den laatsten nacht van zijn leven, in oen «ogenblik waarop hij vol-
komen bij zijne kennis was, een ring van zijn vinger getrokken,
met een kleinen diamant, en van binnen de letters E. M.
„Bewaar dat" — had hjj met flauwe maar nadrukkelijke stem
gezegd — „het was mij heel dierbaar."
-ocr page 183-
165
Moor had hij er niet bijgevoegd.
De voorzitter der rechtsgeleerde faculteit, tot welke WILMAM be-
hoord had, hield eene korte toespraak bjj het open graf\'. Toen wier-
pen wij, die hem gedragen hadden, er ieder een schop aarde in,
en de voogd bedankte alle aanwezigen voor de eer den overledene
aangedaan. De trein ging terug naar de gehoorzaal der academie en
scheidde daar. De zwarte rokken werden uitgetrokken, de witte band-
schoenen hadden afgedaan. Elk keerde weder tot zijne oefeningen,
zjjne uitspanningen, zijne levende vrienden. Nog zos weken droog
deze en gene den smullen rouwstrik om de muts. Maar toen tegen
kersttijd de studcntcnalmanak verscheen, en het verslag gelezen werd,
waarin ook oenige regels aan de nagedachtenis van WILMAN kegge
waren gewijd, was er reeds menig academiebroeder, die al zijn
herinneringsvermogen moest bijeenroepen om zich voor te stellen, hoe
„die WILLIAM keg" er bjj zjjn leven had uitgezien.
Als de voogd er aan dacht of van sprak om naar de West te
schrijven, was hij zoo verlegen met de zaak dat ik eindelijk op mij
nam den voorbereidenden brief te stellen, waarop dan de zjjne mot
het doodsbericht en zijne verantwoording omtrent do zaken van don
jongen overledene zoo ras mogeljjk volgen zoude. Ik vervulde dien
moeielijken plicht; en cenigen tijd na de afzending der beide tijdingen
ontving ik van den vader van kegge een brief vol van wel wat
overdreven dankbetuigingen en vriendschapsaanbiedingen in antwoord.
Twee jaren later kwam de familie kegge zelve in Nederland, en
zette zich (zoo als ik later vernam, schatrijk) in de stad It. neder.
Ik kreeg hier het eerst kennis van door een kistje havannah-sigaren,
per diligence ontvangen, met een biljet van dezen, vrij zonderlingen
inhoud:
„Een klein reukoffer van dankbaarheid, bij onze komst in het
moederland. Kom te II. en vraag er naar de familie die uit de West
is gekomen, en gij zult hartelijk welkom worden geheeten door
Jan adam kegge.
-ocr page 184-
16C
Kennismaking met mensohen en dieren.
Eonigcn tijd na do ontvangst van dit „reukoffer," hetwelk mijne
vrienden niet nagelaten hadden van lieverlede voor mij in geur to
doen opgaan, zat ik op een regenaclitigen octobermorgen, waarop ik
juist niet te vroeg was opgestaan, in stil gepeins voor mijn ontbijt,
toen zich heneden mij een buitengewoon gestommel hooien deed.
„Nog al hoogcr?" vroeg eene zeer luide stem, die ik niet kende;
„drommels, tante! dat is in de hanebalken. Sakkerloot, \'t is hier
suffisant donker, hoor! Ik ben een kuiken als ik zien kan!"
Het is niet met zulk eene vrijmoedige luidruchtigheid dat zich de
kapiteins van vergane schepen met onleesbare brieven in de met hen
gestrande portefeuilles, of de „professcurs" van onbekende lyceën die
tijdstroomen aanbieden, of de doorgevallen kruideniers die uit hunne
verbrande pakhuizen niet anders hebben gered dan een mooie partij
zceuwsclie chocolaad van duizend A\'s, of de goedkoope portretteurs
en silhouetteiimakers die de eer hebben gehad uw besten vriend ook af
te beelden, of de konstenaars die voor een spotprijs de geheele konink-
lijke familie in gips op uwe tafel willen zetten, of de reizigers met
inteekenlijsten op onmisbare boeken, waarvan een professor zich heeft
afgemaakt, door ze een student op den hals te schuiven; het is, zeg
ik, niet met zulk eene vrijmoedige luidruchtigheid, dat opgemclde
hoeren, en al wat verder zich op eene listige wijze bij de studeerende
jeugd indringt, om op haar medelijden, onervarenheid, of bloóheid te
spcculceren, gewoon zijn zich aan te bieden; want indien zij geen
fransch of duitsch of luikerwaalsch spreken om uwc hospita te ovcr-
bluffen, dan nemen zij de beleefdste, beschaafdste en tcvredenste
houding der wereld jegens haar aan; en wat den trap betreft, zij vein-
zen niet zelden er ton volle mede bekend to wezen. Ik was dus op
dit punt gerust, en daar ik in eene stemming verkeerde, die voor
afleiding vatbaar was, verheugde ik mij bij voorraad een vreemd
gezicht te zullen zien.
De deur ging open, en er trad een welgedaan heer binnen, die
een goede veertig jaar oud mocht zijn. \'s Mans gelaat was juist niet
hoog fatsoenljjk, maar de uitdrukking er van was bijzonder vroohjk
en joviaal. Zijn verbrande kleur verried de warme luchtstreek. Hij
-ocr page 185-
167
had levendige grijsblauwe oogon en zeer zwarte bakkebaarden. Zijn
haar, waarin op de kruin een aanzienlijk hiaat begon te komen, was
reeds hier en daar, naar do uitdrukking van ovidius, met een wci-
nig grijs doorspronkeld. Hij droog een groenen overrok, dien hij oogen-
blikkeljjk losknoopte, en vertoonde zich toen in een zwart pak kleederen
met oen satijn vest, waarover een zware gouden halsketting tot betcu*
geling van zijn horloge. In de hand hield hij een fraai bamboes met
barnsteenen knop.
„Kegge!" riep hij mij toe, toen ik verbaasd opstond om hem te
groeten. „Kegge! do vader van W1LLIAM. Ik ben gekomen om u,
het museum, en den Burg te zien, en als je dan meê naar mijn huis
wilt gaan dan zal je me drommels veel pleizier doen."
Ik was door dit bezoek geheel verrast, en op het hooren van den
naam ontroerd. Ik beken, dat ik zelden meer aan den goeden \\vil-
liam dacht, maar eenc plotselinge herinnering, en dat wel uit den
mond van den beroofden vader, deed mij aan.
Ik betuigde hem mijn genoegen den vader van den overleden vriend
voor mij te zien.
„Ja," zei de heer kegge, zijn horloge uithalende; „het was jam-
mer van den jongen, hé! \'t Moet een goeie kerel geworden zijn.
\'t Spijt me in mijn ziel." En het gordijntje openschuivende voegde hij
er bij: „Je woont hier duivels hoog, maar \'t is een mooie stand;
dat heet hier de Breestraat, doet het niet?"
\'„Hier schuins over woonde william; daar waar nu die steiger staat."
„Ei zoo, dan was je na buren! Ja, \'t is jammer, jammer, jammer.
— Sakkerloot, is dat het portret van waltek scott P Lees je engelsch ?
Mooie taal, niet waar? Zou ik hier een complete editie van walteb
scott kunnen krijgen? Maar ze moet wat mooi, wat kostbaar zijn.
Ik hou niet van die lorren. Mjjn kinderen hebben er al één half vor-
scheurd." En al weder op zijn horloge ziende: „Hoe laat gaat dat museum
open? Ik moet volstrekt naar dat dooiebeestenspel toe. Kan ik de
academie ook zien? Wat hebje al zoo meer?"
Op dien regenachtigen octoberdag zag men iiilderrand met een
vreemdeling door Leidcns straten hollen, om eerst de doode beesten
in het museum van natuurlijke, en daarna de doode Farao\'s in het
museum van onbekende historie te gaan aanschouwen; vervolgens een
blik te werpen op do kindertjes die nooit geleefd hebben der Ana-
tomie, en daarna op de portretten der doode professoren, die eeuwig
-ocr page 186-
1(58
leven zullen, op de senaatskamer, „van scamger met den purperen
mantel" af, tot op BORGER mot den houten mantel toe, waarvan er
echter ettelijke den doodstrek duidelijk hebben gezet. Om een weinig
verscheidenheid teweeg te brengen , bezochten wij daarop den Burg, die
zelf een lijk is, vroeger bewoond door de Romeinen, ada, en die
Rederijkerskamer waarvan „zoo vele geniën" lid waren. Ten slotte zagen
wij ook nog den sinceschen en japannecschen inboedel bjj den heer
8IEBOLD, en rustten eindelijk uit in de sociëteit Minorva, toen nog
geschraagd door „de dubbele zuil" van dien broederljjken zin, die
sedert roekeloos verbroken is. Wij aten daarop aan de open tafel in
„de Zon"; en het was aldaar dat de heer KEGGE de algemoene verba-
zing en zelfs de volkomene verontwaardiging van een zeer lang heer
tot zich trok, door de aanzienlijke hoeveelheid cayennepeper, die hij
uit een opzettelijk daartoe omgedragen ivoren kokertje op zijne spijzen
schudde; alsmede door zjjnc.volstrekte verachting van bloemkool en
bordeaux wijnen, waardoor ik genoodzaakt werd een Bosch port met
hem te doelen.
Na het diné vertrok ZEd. per diligence; evenwel niet dan na mij
de belofte te hebben afgeperst, dat ik na afloop van mijn ophanden
zijnde candidaatscxanien, zonder fout, een paar weken bjj hem zou
komen doorbrengen; als wanneer hij mij aan zou toonen hoe hij
gewoon was mensehen te ontvangen, en hoe goed zijn kelder was.
„Als je studeeren wilt," zei hij: „ik heb een mooie portie boeken,
en is er wat nieuws uitgekomen van BUL WEB of zoo iemand, breng
het voor mijn rekening mee; maar vooral een beste editie!"
Een paar weken daarna kreeg ik een brief van herinnering aan
deze mijne belofte begeleid door een onmetelijk grootcn pot westin-
dische confituren, bestaande, voor zooveel ik er van begreep, uit
vele schijven rhabarber en groote stukken hengelrict, in quintessenco van
suiker ingelegd. De heer kegge meldde mij dat „zijne vrouw en dochter,
welke laatste, tusschen twee haakjes gezegd, een mooie brunette was,
van verlangen brandden om mij te zien."
Aan dit verlangen voldeed ik, en weinige dagen daarna zat ik tegen*
over de vrouw en de mooie brunette, onder een geweldig geblaf van
twee spaansche hazewindjes, ten huize van den heer jan adam kegge.
De kamer, waarin ik mij bevond, leverde een schouwspel op van
de weelderigste pracht, met de grootste achteloosheid gepaard. Over-
-ocr page 187-
169
vloed van zwierige meubelen vervulde haar, wolke allen het onhuiselijk
aanzien hadden van splinternieuw te zijn. Een breedc, veeloctavigo
pianoforte stond opengeslagen en lag bevracht met een aantal boeken,
een hoop doorcengeworpen muziek, en een gitaar. Een gladhouten
muziekkastjo stond open, on eender spaansche hazewindjes vermaakte
zich een weinig met dat gedeelte van den inhoud hetwelk niet op den
piano zwierf. Een allcrsierljjkst pronktafeltjc stond beladen met allerlei
aardigheden en mooie bcuzelingen, rcuktlesschen, handvuurschermen,
magots, kinkliorens, sigarenbusjes, en kostbare plaatwerken. Een zil-
voren pendule met een paar vazen van hetzelfde metaal rustte op een
schoorsteenmantel van oararisch marnier, en op een trumcau, onder
een reusachtigen spiegel daartegenover, zag men een groep van de
schitterendste opgezette vogels, met spitse bekken en lange staarten,
die ooit levend of dood geschitterd hebben. Een marokijnen kleinodiën*
schrijntje stond er half geopend naast, in de vier hoeken der kamer
prijkten vier zwaarverguldc standerdkandelaars. Het vloertapijt was
van gloeiend rood geweven. De neteldoeken gordijnen waren met oranje
en lichtblauwe zijde overplooid. Gelijk bjj alle jjdele menschen, hingen
ook in deze huiskamer aan den wand de levensgrootc en zeer behaag-
zieke portretten van mijnheer en mevrouw; mijnheer in een almaviva
met een sierlijken zwaai gedrapeerd, en een oogopslag als van een
aangeblazen dichter; mevrouw, zeer laag gekleed, met een grooten
parelsnoer om den hals, een kanten plooisel om de japon, en schit-
terende armbanden. Een dorde schilderij stelde een groep voor van
vier kinderen, waarbij aan de schoone brunette vooral niet was te
kort gedaan. De beeltenis van WILLIAM, die de oudste geweest was,
miste ik met smart; maar het wns natuurlijk, want het stuk was sedert
de overkomst der familie in het moederland geschilderd. Voor de sofa,
waarop de schoone dochter van den huize was gezeten, lag een tijgervel
met rood omzoomd; en de armstoel van mevrouw was zoo ruim en
zoo gemakkelijk, dut zij er als in verzonk.
Toen ik binnentrad zat mama met het windhondjo Azor, dat met
minder muzikale neigingen begaafd scheen dan het windhondjo Mimi,
op haar schoot, en liefkoosde het, terwijl de dochter haar borduur-
werk had neergelegd, om zich met een grooten witten cacatou niet
gele kuif te onderhouden.
Mevrouw kegge was eer klein dan groot van gestalte; aanmerkelijk
jonger dan haar echtgenoot, aanmerkelijk bruiner dan haar dochter,
-ocr page 188-
170
en wat zij ook mocht geweest zijn, op dit oogenblik aanmerkelijk
verre van cene schoonheid in de oogen van een enropeaan. Haar toilet
was, ik moet het bekennen, eenvoudig genoeg, en ik zou haast zeggen
ecnigszins slordig; maar waar is het, dat er veel werd goedgemaakt
door eene zonnige ferronière op mevrouw keggk\'s voorhoofd, en een
zware gouden ketting op mevrouw KEGGE\'s voormaligen boezem; hoe-
zeer ook deze versierselen zich het air gaven van bij mevrouw kegge\'s
tegenwoordige klccdij volstrekt niet te willen passen. Zij scheen verlegen
met mijn bezoek, en had wol het voorkomen een weinigje verlegen
met alles te zijn; ook met de pracht, die haar omringde, on hot karak-
tcr, dat zij had op te houden.
Haar dochter kwam haar te hulp. Eene goede uitvinding van som-
mige moeders: dochters te hebben. Zjj hief zich, om mij te groeten,
ecnigszins plechtig van de sofa op, terwijl de zwarte knecht mjj een
stoel gaf, veel dichter bij haar dan bjj haar mama, en betuigde haar
genoegen mijnheer hildebuand te zien. „Papa had er zich zoo veel
van voorgesteld, mijnheer HILDEBRAND eens te bezitten. Niet lang
zeker zou hij zich laten wachten; maar eene dringende commissie had
hem uitgeroepen."
Inderdaad het was een schoon meisje, die dochter van den heer
kegge. Zij had den fijnen neus en den mond van william, maar
veel schooner oogen dan deze had gehad. Hecrljjke, donkere, tinto-
lende oogen waren het, die tot in de ziel doordrongen; als zij zo
opsloeg, blonken zjj vurig en onversaagd, en toch, als zij ze neer-
sloeg . hadden zij iets bjj zonder zachts en kwijnends. Heur haar hing
in menigte van lange glinsterende krullen, naar engclschc wijze, langs
haar ecnigszins bleeke maar mollige wangen. Ik wist dat zij drie jaar
jonger was dan WILLIAM, die nu ongeveer twintig jaren zou geteld
hebben; maar, naar den aard der tropische menschengeslachten, was
zij ten volle ontwikkeld. Een weelderig négligé van wit batist en kron-
kelige tule kleedde hare rijzige gestalte; en zij had geen anderen
opschik dan een bloedigen robijn aan haar vinger, dio de oogen trok
tot haar kleine zachte handekons.
Do schoone brunette hield liet gesprek vrij wol gaande, en vulde
do gapingen aan door allervriendelijkst met den cacatou te conver-
seeren en hem kleine stukjes beschuit uit hare hand te laten oppikken,
bij welke gelegenheid ik doodsangsten uitstond voor hare schoone vin-
geren. Men gevoelt dat ik hot begunstigde dier zeer prees.
-ocr page 189-
171
„O hij praatte zoo aardig. Zij was nu begonnen hem haar naam te
loeren uitspreken. Coco, hoe heet de vrouw ?„
En zij aaide Coco zoo zacht over den kop, dat ik wenschte Coco
te zijn.
De lieve naam kwam echter zoo min van \'s mans hoornachtige lip-
pen, als ik zelf in staat zou geweest zijn dien voort te brengen. Na
lang vleiens kwam er: „Kopje krauwen."
Dit was klaarblijkelijk ecne vergissing, en Coco boette die duur
genoeg. De schoone oogen begonnen te vonkelen, en de lieve hand
gaf den onwilligen met den gouden naaldenkoker een gevocligen slag
op den kop; ten gevolge waarvan de heer Coco, met een schuins-
links gebogen kruin en kleine pasjes, naar het verwijderstc gedeelte
van zijn kruk retireerde, en toen in die houding zitten bleef mot een
ter bescherming opgeheven poot, ongeveer als een schooljongen op
wien de meester onheildreigcnd uitschiet.
„Papa leert hem soms zulke woorden uit een aardigheid," zei de
vertoornde schoone; „mnar ik vind het zeer onaangenaam.\'\'
Mama zag met een zekeren angst naar haar dochter op.
Ik zocht naar een nieuw onderwerp van gesprek, en was juist van
plan do portretten te hulp te roepen, als mijnheer kegge zelf te
huis kwam.
„Onsterfelijke vriend!" riep hij mij too, als waron wij ons geheolo
leven door de teederstc banden van vriendschap, waarvan ooit in een
album gesproken is, „verknocht, verstrengeld," en, als het rijm
medebrengt „verengeld" geweest: „Onsterfelijke vriend! daar doe je
wel aan. Kom aan, dat\'s goed. Nog niets gebruikt ? Wat wil je hebben?
Madera, teneriffe, malaga, constantia? witte port? vruchtenwijn?
Lieve kind, laat onmiddelljjk de liqueuren komen. Hoe zit jij daar zoo
te druilen, Lorre?"
rIIjj heeft knorren gehad, papa," antwoordde do dochter, „omdat
hij andere woorden spreekt, dan die ik hem geloerd heb."
„Allemaal gekheid! Hoe moor woorden hoe beter! Poes poes! kopje
krauwen! gekskap!..."
„Papa, ik had het waarlijk liever niet;"
„Nu, nu, rtARRio-T, mij dear! Ik zal \'t niet weer doen. — Maar
wat zeg je van onzen gast, mijnheer hildebkand? en wat zegt mijn-
hoer HiLDEBBAND van mijn dochter?..."
Wij waren beiden verlegen, en hadden niets van elkander te zeggen.
-ocr page 190-
172
„Allemaal gekheid!" riep de lieer KEGGE: Je zult wel familiaar
•worden. Voortaan geen mijnheer en of dames; maar henriette en
IIILDEBRAND, alstjeblieft."
Juffrouw henriette KEGGE stond op, om met zeer veel ijver op
den piano een boek te zoeken.
De knecht had intussehon bevel gekregen do aangebodene vcrkwik-
kingen te brengen, en zette te dien einde een onmetelijk groote,
vierkante sandelhouten kist op tafel, met het woord Siqucnvö in sier-
lijke trekletters bemaald. Ik houd niet van die eoffre-forts der gast-
vrijheid, die door slot en grendel schijnen aan te toonen, hoc veel
prijs men zelf op hun inhoud stelt. Naar de woorden van den heer
KEGGE evenwel te oordeelen, geloof ik, dat ik hem wezenlijk zou
hebben verplicht, indien ik had kunnen besluiten al de zes karaffen,
die er met bun bijbehoorend gezelschap van glazen in eens werden
uitgelicht, na elkander leeg te drinken. Met een glas madera heette
hjj mij welkom.
„Hoor reis, onsterfelijke," ging de heer kegge voort, „dit is nu
mijn huis, dit mijn vrouw, dit mijn oudste dochter, en straks zulje
al de kinderen zien, niet waar, HANNAIlP Dan ken je hier de taal
en de spraak zoo wat. Je moet maar denken, wij in de West zijn
familiaar. In Europa is men vrij wat stijver. Je hebt hier adelijkc
hoeren en groote hanzen; daar behoor ik niet toe; waarachtig niet;
ik ben niet van adel, ik ben geen groote hans; ik ben een parvenu,
zoo je wilt."
Henriette verliet de kamer.
„Maar ik heb Goddank niemand naar de oogen te zien; dat\'s één
geluk! Leve de vrijheid, en vooral hier in huis! Je doet en laat hier alles
wat je goed vindt, slaapt zoo lang als je wilt, eet goed, drinkt goed —
dat zijn de wetten van het huis. Waar is henriet P"
„Naar haar kamer," antwoordde mevrouw kegge. „Zij kleedt zich
voor het diné."
„Dan moeten de kinderen nog effen komen!"
Er werd gebeld. De zwarte knecht kreeg zijne bevelen, en de kin-
deren verschenen.
Er traden twee mooie jongens binnen, de een van negen, en do
andere van tien jaren. De ondeugd zag hun uit de brutale zwarte
kijkers, en zij waren er, helaas! niet lcclijker om. Zij droegen blauw-
lakensche pakjes met talloozc vergulde knoopen over de schouders,
-ocr page 191-
173
breed omgeslagen en breed geplooide batisten halskragen, geen das,
en lage schoenen met witte kousjes. Daarna kwam een meisje van
zeven jaar met lange zwarte haarvleehten en bloedroode strikken op
den rug; een jongen van vijf in een sehotschbont blousetje; weder
een meisje, van een jaar of drie, met bloote voetjes in gekleurde
laarsjes; en eindelijk, op den arm cencr min, een kind, dat niets
meer aan had dan het witte jurkje dat men zag, en het witte hemdje
dat men niet zag, — verontrust u niet, lieve hollandsche moeders!
het schaap zag er volmaakt gezond uit — met een gouden rammelaar
in do oeno hand en een korst brood in de andere.
„Nu heb je ze allemaal gezien," riep papa, de kleinste van den
arm der minne nemende en op zijn schouder zettende; waarop het
kind allerliefst schaterde van lachen, en met de bloote beentjes spartelde
en trappelde, dat het een lust was om aan te zien. „Ik heb er elf gehad.
WlLLlAM, dien je gekend heb; HENRIET die je gezien hebt; nu is er een
heele gaping; eerst kreeg mijn vrouw een miskraam en daarop een dood
kind; de vierde is tien jaar oud geworden, en toen aan de koorts bezwe-
ken; nu komen de jongens; hier heb je HOB, on daar heb je adam
mijn petekind; die zijn allebei nog ondeugender dan hun vader, toon
hij zoo klein was; tusschen hem en dit meisje is er wocr eentje
dood; dat word door oen beest van oen negerin vergeven op zijn
anderhalf jaar; dit meisje heet hannah, naar mijn vrouw; dat \'s een
mooi klein ding, niet waar? en die kleine jongen boet jan; niet
waar, boer? Hier hebben we SOFIETJE, on het kleintje heet kitty."
Na deze optelling zijner kinderen, schonk hij ze allen een glas
malaga in, en liet zelfs de kleine kitty daarvan proeven, die oen
lcelijk gezicht zette, een uitwerksel dat don oorsprong van haar leven
zoor vrooljjk maakte. Mama spoelde met den krullebol van kob, en
ROB met den staart van Azor; ADAM prikte zijn zustor hannah
zachtkons met een speld in den nek, en buitelde daarop naar den
cacatou, die zichtbaar bang voor hem was. Jan on sofie begonnen
een twistgeding ter zake van het hazewindje Mimi. De hoer keuoe
gaf zijn jongste spruit weer aan de min over.
„Zie zoo, minne!" zeide hij: „nu maar weer naar de kinderkamer
Vort, jongens! Veel pleizier!"
En de gehcelo stoet verdrong zich lachende en juichende in do
deur on stoof henon.
„Als je nu eens weten wilt waar jo slaapt, onsterfelijke!" hervatte
-ocr page 192-
174
de heer kegge , die dezen naam voor mij gekozen scheen te heb-
ben; „ga dan mee als je wilt; dan kan je meteen de bibliotheek
zien."
Hij bracht mij naar een achterbovenkamcr die op den tuin uitzag.
Nog nooit zou ik te midden van zoo veel weelde hebben geslapen.
Een lit d\'ange, een canapé, eenc chaise longue daarenboven, eene
pendule, eene psyche, een waschtafel van satjjnhout, met de kleinste
minutiae tot het toilet betrekkelijk meer dan voorzien.
„Je bent niet bang voor dat wapentuig daar in den hoek?" zcide
de heer kegge, naar een paar indiaansche bogen en een dozijn wie
weet hoe vergiftige pijion wijzende. „Hier is de bel; als jo wat
noodig hebt, dan rammel je maar dat het huis dreunt."
Wij gingen daarop naar de bibliotheek, waar een lustig vuur
brandde en een schat van Voyages pittoresques en hedendaagsche
litteratuur, op de keurigste wijze gebonden, bijeen was.
„Hier ga je nu maar heen, als je je verveelt! Die sofa is nog al
makkelijk. In deze lade zijn platen; al watje hier ziet is meestal in Engo-
land gekocht, en nu completeert henriet het zoo wat. Ik kan me met die
snarenpijperij niet altijd ophouden. Henriet heeft twee jaar te Arnhem
school gelegen. Maar toen zijn we in \'t land gekomen, en hebben haar
thuis gehaald ; ze was te groot; en ze moet nu zelf maar verder haspelen.
Engclsch kon ze al, en als je in twee jaren geen fransch kunt leeren
dan leer je \'t nooit. Dat lange schoolgaan — allemaal gekheid. Ik
laat geen van mjjn kinderen meer schoolgaan; ze krijgen patente mccs-
ters aan huis. Gouverneurs en gouvernantes wil ik niet onder mjjn
oogen zien. En wat de meisjes betreft: mjjn vrouw verstaat geen woord
fransch, en toch heeft ze elf kinderen gehad, weetje.... Zie je dien
opgezetten tijger P dien heb ik zelf op mijn suikerplantage geschoten.
De deugniet had al driemaal een kalf komen weghalen."
Wij gingen verder, en in den tijd van een half uur had de heer
kegge mij al de kamers van het gehcele huis, den tuin, den stal en
het koetshuis laten zien, alles onder even drukke en schutterige
gesprekken; waaruit het mij meer en meer bleek dat de heer JAN
ADAM kegge zeer ingenomen was met zijn rijkdom, zijne kinderen,
en zichzelven. Hij scheen er volkomen van overtuigd te zijn dat hij
een onuitputtelijk fortuin had en dat hij „een perfecte goeie kerel"
was: tienmaal beter dan alle mogelijke „groote hanzen en adellijke
heeren", en volkomen gerechtigd om alle wereldsche zorgen en con-
-ocr page 193-
175
vonances met zjjn Hevelingsuitroep af te doen: „allemaal gekheid!"
Toen wij alles gezien hadden, wachtte mevrouw ons in de eetzaal.
Henriette verscheen er in een japon van blauwe zijde, die haar
niet volkomen zoo goed stond als haar wit négligé. Ik had de eer
tusschen haar en mevrouw haar moeder te worden geplaatst. Mjjnheer
zat over mjj, en de kinderen schaarden zich naar goedvinden. Bij
het couvert van den oudsten, die trouwens ook al tien jaren telde,
stond een karaf met wijn, zoo goed als bjj het mijne. Aan het eind
der tafel stond nog een stoel ledig, en toen wij allen gezeten waren,
kwam er een kleine magere vrouw binnen, nog voel bruiner dan
mevrouw KEGGE. Zij kon omstreeks zestig jaren oud zijn, als eenige
te voorschijn komende grijze haren deden vermoeden; valsch haar
droeg zij niet. Zij was in het zwart gekleed, maar droeg een omge-
spelden neusdoek van hoogroode oost-indischc zijde. Achter haar
ging een schoone lange hond, die zoodra zij plaats genomen had
zich bij haar stool nederzette, on zijn kop in haar schoot lei, waarop
zij hare bruine hand rusten deed. Er was iets indrukmakonds in deze
verschijning, schoon niemand acht op de binnenkomende sloeg. Men
noemde haar grootmama, doch ik twijfelde soms of dit niet maar
een naam was haar in scherts gegeven. Zij zelve sprak weinig en
eenigszins gebroken, maar eenmaal zag ik haar vcelbcduidend het
hoofd schudden, toen de heer kegge vertelde „dat hij den koop van
dat nieuwe rijtuig maar gesloten had, en dat zij nu voortaan nog
makkelijker naar de kerk zou rijden."
„Kom, kom! riep hij toen, „geen hoofdschuddingen! dat \'s alle-
maal gekheid, \'t Zal het mooiste rijtuig van de stad zijn, en de groote
hanzen en adellijke hoeren kunnen er een punt aan zuigen. Ik heb
zin om er een wapen op te laten schilderen met een gouden keg \') op een
zilveren veld, en een groote planterskroon er bovenop van suikerriet en
kofficbooncn."
„Ik zou er maar J. A. K. op laten zetten," zei de oude dame droog-
jes: „je kunt immers de letters met zoo veel krullen maken als je wilt."
Ik beschrijf u het diné niet, met al zijne opscherpendo tomato- on
\') Be keggen zijn misschien nnn mijne lezers niet zoo bekend nis bij de tim-
merlieden. liet is een soort van wiggen, waarvan de ecne kant schuin afloopt,
terwijl de andere kant horizontaal is; zij dienen om, met kracht hier of daar
tusschen geslagen wordende, zware lichamen eenigszins op te lichten, waterpas
te stellen, of twee lichamen sterk tegen elkander aan te drijven.
-ocr page 194-
176
andere sausen, eayennc, zoya, kruiderazijn, atjarbamboc, engclsche
pickles en wat dies meer zij, noch zal het wagen u een denkbeeld
te geven van den portwijn van den heer keook, dien hij door ccn
extra-extra gelegenheid had, maar die dan ook zóó was, dat de heer
kegge verklaarde een zeeuwsche rijksdaalder te zullen zijn als men
hem ergens anders dan misschien bij den koning van Engeland, zoo
drinken zou! Mevrouw at veel, en HENRIETTE weinig; maar men
moet bedenken dat de laatste oneindig meer sprak; ook regelde zij de
tafel, en droeg zorg dat men do gerechten in behoorlijke orde at,
niettegenstaande haar papa zich daar wel eens tegen bezondigde, en
dan met een „allemaal gekheid" de fout verschoonde. De hazewindjes
van mevrouw waren allerbeschcidenst stil, omdat zij ontzag hadden
voor den langen hond der oude dame; maar de kinderen, die „vrij
werden opgevoed," maakten een vrceshjko drukte.
Na den eten bood de zwarte knecht koffie aan, en moest ik een
schotsche liqueur proeven, die als vuur in de keel was.
De oude dame was na den afloop van het diné terstond opgestaan
en vertrokken, gevolgd van haar getrouwen hond. De kinderen waren
in de eetzaal gebleven , waar de kleine hannah den pot met morel-
len tot zich trok en daaruit, terwijl het gezelschap scheidde, zich-
zclve en hare broertjes nog eens bediende, op mamaas vriendelijk
verzoek, zich aan deze verkwikking niet verder te buiten te gaan,
niets antwoordende dan dat het zoo lekker was.
„Je zult niet kwalijk nemen dat ik eens naar de bibliotheek ga" ,
zei de heer KEGGE: „dit is injjn studieuurtje!" En niet een weinig
bedwongen geeuw verliet hij de kamer.
Mevrouw zette zich in eene gemakkelijke houding op de sofa neder,
wierp een bonten zjjden zakdoek over haar hoofd, en bereidde zich
insgelijks tot de siësta.
De schoone brunette en ik bleven dus zoo goed als alleen in de
schemering, slechts verhelderd door de grillige vlammen van het lustig
brandend kolen vuur. Zij zette zich in een vensterbank neder en be-
tuigde er zich in te verheugen , dat zij na den eten zulk aangenaam
gezelschap had.
Dit was allerliefst, maar ik merkte aan, dat een eenzaam schemcr-
uurtje ook zijn waarde heeft.
Zij hield er niet van. Zij hield van veel licht, veel discours, veel
-ocr page 195-
177
mcnschen: „en helaas," voegde zij er bij, „er is hier volstrekt geen
conversatie."
Ik verwonderde mij over het verschijnsel van een stud niet zoo veel
duizend inwoners, zonder eenige conversatie.
„Ach," antwoordde HENRIETTE: „men moet denken, de menschen
zijn hier verschrikkelijk stijf; het zijn allemaal coteries, waar men
niemand in opneemt. Daar zijn nog wel families genoeg, die gaarne
met ons zouden omgaan, maar... die conveniëeren ons weer minder."
Ik begreep zulk een toestand volkomen. Er zijn in iedere stad huis-
gezinnen die volstrekt niet georiënteerd zijn in hunne eigenlijke plaats
en standpunt; familiën zonder familie, die den neus optrekken voor
den eenvoudigen, den deftigen burger, wiens vader en grootvader
ook eenvoudige en deftige burgers waren, maar verbaasd staan dat
do eerste kringen hen niet met open armen ontvangen. Lieve mcn-
schen! van waar komt u deze aanmatiging? Moeten dan, mevrouw,
omdat uw echtgenoot een ambt bekleedt, dat hem tot het waterpas
van zes zeven groote heeren in de stad opvoert, de zes zeven vrou-
wen dier groote heeren terstond vergeten dat uw geboorte burgerlijk,
uw afkomst burgerlijk, uw toon burgerljjk is? Of bevreemdt het u,
rijke koopmansgade! dat de hooge kringen niet tot u zijn toegenaderd
naar mate uw echtvriend langzamerhand een grooter huis is gaan
bewonen, zijne bedienden in liverei heeft gestoken, meer paarden en
misschien wel een heerlijkheid heeft gekocht? Moet dan, mejuffrouw!
omdat uw vader met ettelijke tonnen gouds uit Oost of West terug-
kwam, en den achtbaarsten patriciër, den besten edelman naar do
oogen steekt door uiterlijke praalvertooning, die achtbare patriciër,
die doorluchtige edelman alle de uwen terstond de hand reiken, en
u tot gade voor zijn zoon begeeren? Weet gij dan niet dat, indien
de kringen, welke gij zoo verlangend zjjt in te treden, zich voor u
openden, gjj in gestadigen angst zoudt verkecren voor eene toespeling
op uw vaders afkomst, eene hatelijkheid op uw aangewaaiden rang?
Zou het niet veel beter zijn, indien gij u rustig aansloot aan den
stand waartoe gij behoort, die even goed is als een hoogere, en
waarin gij zoudt worden geëerd en ontzien? Moest gij niet veel liever
de eerste onder de burgers dan de laatste, de bij gedoogen toegela»
tene, onder de grooten zijn? NVaarlijk ik begrijp mij hunne terug-
houdendheid beter dan uwe eerzucht. Zij zijn volkomen tevreden met
het verkeer onder huns gelijken; zij schromen avances te doen, die
12
-ocr page 196-
178
hen naderhand zouden kunnen berouwen; de mevrouwen vreezen dat
z|j nu en dan voor elkander over hare nieuwe kennissen zouden
hebben te blozen, indien zij u en aniitié namen, en gij verriedt
eens uw nieuwelingschap of volkomene misplaatstheid in de caste
waarin gij zijt toegelaten zonder in hare geheimenissen te zijn
ingeleid! ... Of korter nog: zij zien niet in, waarom zij juist u in
hare omgeving zouden opnemen. — Maar gij zelve, die gedurig op
uw teenen staat om in haar vensters in te kijken, hoe zij haar huis
stoffeoren, haar disch arrangeeren en hare bedienden dresseeren; gij
die haar plaagt en tart door uw toilet kostbaarder te maken dan het
hare, die er beurtelings de navolging, de parodie, en de charge van
uitstalt; die terwijl gij over den onchristeljjken hoogmoed der grootc
dames klaagt, die de deur sluiten voor eene familie die niet tot haren
stand behoort, uw eigen deur op het naehtslot gooit voor familiën
die wèl tot uwen stand belmoren: ik weet niet hoc het komt dat gij
deze dwaze eerzucht niet lang hebt afgeschud. Een ordinaire kip is
zoo goed als en misschien beter dan een fazantenhen, maar zij behoort
daarom niet in het hok der goudlakenschen. Zoo zij dan den kippcn-
loop veracht, mag zij alleen gaan zitten onder dezen of genen sparre-
boom, en pikken zich in de veeren, en aan de voorbijzwemmende
eenden wijsmaken dat haar nicht in den tienden graad ook een fa-
zantenhen is. Maar de kippen in den loop hebben samen ruim zoo
veel genoegen als zij in haar cenigheid, achten elkander, bewon-
deren elkanders eieren, en kakelen en klokken dat het een lust is.
Doch voor u heb ik eene andere vergelijking. Gjj zijt vledermuizen,
bij de vogelen niet gezien, en de muizen verachtende; die geen
ander genoegen hebben dan in het scheineruur wat vertooning te
maken met een soort van vleugelen, die haar waarlijk staan als of
ze haar niet toekomen.
liet bleek mij in dit schemeruur dat de schoonc HENRIETTE zich
met deze ongelukkige eerzucht pijnigde. Mevrouw kende ik nog niet;
maar mijnheer, schoon alles brusqueerende wat groot en hoog was,
sprak mij veel te veel van adellijke heeren en groote hanzen, dan
dat ik hem niet van eene heimelijke jaloezie verdacht zou hebben.
In zijn trotsch belijden dat hij een parvenu was, was misschien even
veel spijt als oprechtheid.
Tn den loop van ons gesprek verhaalde HENRIETTE mij wonderen
van liet huis en de paarden en de slaven, die de familie in de West
-ocr page 197-
17Ï1
had. Een slaaf voor den zakdoek, een slaaf voor den waaier, een
slaaf voor het kerkboek, een slaaf voor den flacon. Zij kwam ook
op haar kostschool, en klaagde over de nare madame, die door al
de meisjes gehaat was, en de allerliefste ci.emextixe zus en zoo,
haar heste vriendin, waarmee zij „in alles sympathiseerde." Zij had
een onbogrijpolijkoii zin om in den Haag te wonen, of een reis door
Zwitserland te doen; bij welke gelegenheid zij liefhebberij toonde om
alle bergen te bestijgen, die gewoonlijk niet door dames bestegen
worden. Zy vond het onuitstaanbaar dat de menschen hier over het
gordijntje gluurden als zij een dame te paard zagen, en dat men
zich nooit in deze stad met een heer in \'t publiek kon vertoonen,
of er werd gezegd dat men verloofd was; eene grieve welke ik door
allo mogelijke dames tegen alle mogelijke steden heb hooren aanha-
len, maar waarvan ik het ijselijke zoo ijselijk niet inzie.
Een juffertje en een mijnheer.
Terwijl wij nog zaten te schemeren ging de deur open, en door
twee of drie van de kinderen werd eene vrouwelijke gestalte meer
binnengegooid dan ingeleid, ouder het gejuich van: „saartje met
een mof! «aartje met een mof!"
Een diepe zucht rees op uit den schooncn boezem van iienriette.
De gestalte uit het licht in den donkere komende, kon waarschjjn-
ljjk geen hand voor oogen zien, en bleef in de deur staan; de kin-
deren vertrokken weder, en wij hoorden hen in den gang voortjuichen:
„saartje met een mof! saartje met een mof!"
„Kind!" zei iienriette tot de binnengekomene: „Wat kom je
ontzaglijk vroeg; mama slaapt nog."
„Wat zeg je, iiarriot?" riep mama met een schorre stem, wak-
ker wordende: „Wat wil je, kind? is er iets}* heb je nog geen
licht op?"
„Nicht saartje is daar al!" was het antwoord. De kinderen zog-
gen," voegde zij er lachend bij, „de kinderen zeggen: met een mof!"
Do gestalte kwam, op het geluid af, naderbij, en vroeg met een
heel lieve stem naar de gezondheid van nicht KEGGE , en nicht IIENRIETTE.
12*
-ocr page 198-
1N0
„Och!" zei do laatste, „je bent er toch niet ver af: bol reis om
het licht, wil je?"
Nichtje gehoorzaamde, en ik verlangde naar de lamp. Het licht
kwam binnen, en ik ontwaarde bjj zijn schijnsel een jong meisje,
misschien van de jaren, maar nog niet van de ontwikkeling van
HENRIETTE. Eene allerliefste taille, in een zeer simpel winterjapon-
netje gekleed, maakte zich los uit de plooien van een bruinen laken*
schen mantel; een gegaufreerd kraagje sloot stemmigjes om een
allerblanksten hals; en toen zij haar eenvoudig kastoor hoedje afzette,
vertoonde zicli, onder een schat van los neerhangende blonde krullen,
een allerinnemendst zacht en liefelijk gelaat. Zij bloosde op het on-
verwacht gezicht van een persoon meer dan zij verwacht had. Ik
haastte mij haar van hoed en mantel te ontlasten, en ook van de
mof, in wier gezelschap zij was aangekondigd. Zij bloosde nog sterker
over deze gedienstigheid en wilde zich die volstrekt niet laten wei-
gevallen.
Hexkiette nam de mof in do hand. Het was geen allcdaagsch,
nieuwmodisch handmofje van marter of chinchilla, met lichtblauwe
of kersenroode zijde gevoerd, en nauwelijks groot genoeg voor twee
kleine handjes, een zakdoek, een reukHesch, en een visiteboekje;
maar een degelijke, ruige, ouderwetsche, dikke vette mof, van een
fiksche langharige vossenhuid, waarbij een dito halsbekleedsel be-
hoorde, waarmee onze grootmoeders over haar doek naar de kerk
gingen, waarin wij daar ter plaatse nu nog een enkele oude keuken-
meid zien verschijnen, en dat den naam van sabel draagt.
„Wat een allerliefst mofje!\'- zei henriet, met het harde haar over
hare zachte wangen strjj kende; „wat Hoe jij nu met een mof, sa arïje?"
„\'t Is een oud ding," zei haartje met een lief lachje: „de kindc-
ren hebben er ook al zoo\'n pleizier in gehad, \'t Is nog van mjjn groot-
moeder, en ik draag het alleen \'s avonds, nicht hexriette! Hoc
vaart neef?"
„Papa is heel wel," antwoordde de schoone. En als om het te
bewijzen trad de heer keuue zelf binnen, vatte kaartje met een
fikschen greep om het midden, en gaf haar een zoen dat het klapte.
„Wel BAAR! daar doe je wel aan!" riep hjj uit. „Kom je nog reis
thee voor ons schenken? Wat zeg je van dien mijnheer, dien we
hebbeu opgedaanP Pas maar op, hoor? het is een meisjesgek."
-ocr page 199-
181
Dit zijn van die malle gezegden, waarop de patiënt niet voel an-
ders doen kan dan pijnlijk glimlachen.
„En wat hoor ik van je mof? Kon zegt dat je een mof hebt. Laat
reis kijken. Die is nog van je moeder, sa ar! Lieve schepsel! Ik
ben een citroen als dat niet precies bet baar is van een wild varken.
Hoor reis, je zult voor je Sinter Klaas een betere mof van mij hebben."
„Och neen! neef KEGGE," zei het lieve meisje verlegen; „ik zou
haar toch niet anders dan \'s avonds dragen."
„En waarom niet, als ik ze je geef?"
„Omdat het me . .. niet past, neef keoge."
„Niet passen? allemaal gekheid! wat droes, als ik ze betaal?"
.Toch niet, neef KEGGE! hcusch, ik had het liever niet, — ik
mag geen bont dragen, — en ik ben er nog veel te jong voor."
„Allemaal gekheid! wat doen de jaren tot een stuk beestonhaar;
\'t is immers voor de kou, krullebol! Nu, let maar op, met Sinter
Klaas; en hou nu je moeders vel maar uit de tanden van Azor en Mimi."
Deze laatste aardigheid deed den heer kegge machtig genoegehjk
aan, en wjj zetten ons tot do thee. Dat het servies van zilver en do
kopjes van blauw porselein waren behoeft niet te worden opgemerkt.
De lezer weet nu te wel hoe het huishouden van de rijke familie kegge
gemonteerd was, om van eenige pracht ter wereld meer verwonderd
te staan, en het verveelt mjj er hem langer opmerkzaam op te maken.
Die lust hoeft moois van dien aard met bewondering en ingenomen*
hcid beschreven te zien, loze do novellen van Q en Z. Men zou zog-
gen dat die hoeren zelf belust worden op do schoono mirakelen, die
zij beschrijven.
Toen de thee was afgeloopen, en de pendule bijna op acht uren
stond, liet do hoer kegge zich een met zwarten zeehond gevoorden
overjas van poolsch maaksel geven. liet was nog niet koud genoeg
voor de pels, zeide hij. Hij stak daarna op hetgeen hjj meteen kieschen
term een stinkstok noemde, en ging uit, om alweder een noodige
commissie to doen.
Niet lang daarna kwam er in zijne plaats een heer binnen, van een
zcven- ii achtentwintig jaren, naar ik berekende. Tiet was een wei-
gemaakt, rijzig man met een gelaat, waarvan de snede heel goed,
maar dat voor hot overige zeer vervallen was. lljj droeg het haar
eonigszin8 lang, zeer scheef gescheiden, en aan den breedsten kant
-ocr page 200-
182
gefriseerd. Grijze oogon Bchoten hunne doffe stralen uit diepe spelon-
ken, want de jukbeenderen waren zeer sterk gotcekend, en on» zijne
lippen speelde een glimlach, die kennelijk geen andere bestemming
had, dan om een zeer blank en regelmatig gebit te doen te voorschijn
komen. Deze persoon was gekleed in een zeer nauwen groenen rok
met zeer kleine vergulde knoopjes en zeer nauwe en korte mouw-
tjes, een zeer wijden zwarten pantalon, met zeer spits toeloopendc
p|jpeil, en een gebrocheerd zijden vest. Een zwartsatijnen strop,
in welks slippen een zeer lange, zeer dunne gouden doekspeld stak,
met een klein goud snoertje daaraan vast, stroogele handschoc-
ncn en zeer puntige laarzen voltooiden zijn kleeding. Nog slingerdo
er een gouden halsketting, saamgesteld uit lange magere schakels,
over zijn vest, en wees der verbeelding den weg naar een zeer dun
goud horloge h cylindre, terwijl aan een bijna onzichtbaar elastiek
koordje een klein vierkant lorgnet bengelde, dat geschikt was om,
zonder hand of vinger aan te raken, in den winkel van het oog te
blijven staan.
Toen deze heer binnenkwam, ging hij eerst de kamer door, volstrekt
in dezelfde houding alsof hij moederziel alleen ware geweest en zonder
ter linker of ter rechter zijde iets te willen opmerken; men zou gezegd
hebben in cene blinde opgewondenheid. Toen hjj tot mevrouw kegge
genaderd was, stond hij stokstil, en liet zijn hoofd op de borst vallen
als een geknakte bieze; vervolgens ging hij op hexiuette af en her-
haalde dezelfde beweging met al de bevalligheid van een automaat;
eindelijk bracht hij ze ten derde male ten uitvoer voor de vcreenigde
personages van saaktje en mij.
HENRIETTE stelde ons aan elkander voor ajs mijnheer van der
hoogex en mijnheer hii.dehraxd.
Mijnheer vax der hoogex plaatste zich daarop op de hem aau-
geboden stoel, bracht den duim van zijne rechterhand ter hoogte van
zijn rechterschouder, en stak hem door het armsgat van het gcbro-
cheerde vestje, zoo dat zijne taille fine allerschitterendst uitkwam.
Daarop begon hij met een krakende stem tot mevrouw:
„En hoe maken het Azor en Mimi? Charmante hondjes. Gisteren
dineerde ik bjj den heer vax xagel ; nu, u weet wel dat freule CONSTANCE
ook een aardig hondje heeft ..."
„Ik weet het heel goed; het is een KingRiehard," zei henriette,
„een allerliefst dier."
-ocr page 201-
183
„Niet waar, allerliefst en allercharmantst; maar toch het haalt niet
bij Azor en Mimi."
„Zou jo dat waarlijk denken ?" vroeg mevrouw met zichtbaar wol-
gevallen.
„O Mevrouw!" antwoordde de heer vax DEBHOOGE2T,geheelopge-
wondenheid: „hot scheelt hemel en narde. Ik kon ook niet nalaten
hot te zeggen: freule coxstaxce! zei ik, uw hondje is charmant,
maar de hondjes van mevrouw keooe zijn charmanter."
Ik had nog zooveel bewjjs van leven op het gelaat van mevrouw
kegge niet gezien; met een soort van geestdrift\' stak zij Azor en
Mimi, die bij haar op een tabouret lagen, ieder een klompje suiker
toe, en streelde hen dat hunne koppen blonken als spiegels.
Do heer vax dek hoogex richtte zich daarop tot iiexkiette:
„Ik kan u zeggen, juffrouw iienriette, dat de freule coxstaxce
jaloersch is van uw marabouts , zij heeft er u laatst mee in de kerk
gezien. Gisteren zei ze: van der hoogex, je kent immers de familie
kegge? Ik antwoordde dat ik de eer had er gepresenteerd te zijn.
Nu zei ze, ik kan je zeggen: ik ben ziek naar de marabouts van de
freule. Het zijn allercharmantste marabouts; daarop volgde een heel
gesprek over u."
„"Waarlijk?" vroeg iiexkiette, hare oogen ongeloovig tot hem
opslaande. „Foei, vax der iioogen! jo houd me een beetje voor
den gek."
„Dat is ondeugend van je," antwoordde vax der hoogex, insgc-
lijks glimlachende. „Iloör je \'t mevrouw? Foei, foei, welke zwarte
soupeons!" Daarop trok hij zijn gezicht in een ernstige plooi en ver-
volgde: „Waarlijk juffrouw iiexriette, het is jammer, heel jammer,
dat je die menschon niet ziet. Het is een charmant huis. De freule
coxstaxce is waarljjk allercharmantst."
„Ik weet niet, vax der hoogex! maar ik geloof stellig dat er iets
bestaat tusschen u en die freule coxstaxce!" merkte iiexkiette aan;
en zij lichtte haar kleinen wijsvinger op, en zag hem met de meest
mogelijke coquetterie in de oogen.
De heer vax der hoogex had er, wed ik, zijn mooio handschoc-
nen voor willen verbeuren, indien hij had kunnen blozen. Maar zijn
blos was — wie weet waar?
„Al weer foei!" hernam hij; „dat is nu toch niet edelmoedig, ju£
frouw iiexkiette!" En hjj lei de hand zeer gemoedelijk op zijn ge-
-ocr page 202-
184
brochcord vest; „ik verklaar u op mijn woord van eer, dat al wat
men daar misschien van fluistert, onwaar is.u
lljj liet eene korte geheimzinnige pauze volgen; daarna ging hij voort:
„Ik mag de freule constance heel gaarne; zij is waarlijk aller*
charmantst, maar... ik heb geen plans, in \'t geheel geen plans. En
wil je weten waarom zij mij juist gisteren zoo beviel?"
„Welnu?1*
„Omdat zij zich zoo aan u interesseerde." En hij sloeg de oogen
liefelijk neder.
„Inderdaad, ondeugd!" plaagde iienriette; „je zoudt me waarlijk
nieuwsgierig maken, indien ik het zijn kon!"
„Zij vond uw voorkomen zoo bijzonder lief en interessant", zei van
der hoogen; „en zo had zóó veel van uw spelen gehoord." En zich
tot mevrouw kegge koerende: „Lieve mevrouw! vorcenig u toch met
al wat in de stad smaak heeft, om uw dochter te dwingen haar woord
te houden."
„Dat behoeft niet meer!" zei iienriette glimlachende: „Alles is
bepaald; ik speel vrijdag."
„Charmant, charmant, allercharmantst. Dat zal freule constance
verrukken. Dat zal een sensatie in de stad geven. Een groot stuk,
hoop ik .."."
„Ik ben nog niet gedecideerd," antwoordde iienriette: „wil de
heer van der hoooen mij eens helpen kiezen? Zullen wij de piano
eens open maken ?"
„ Gaarne, dolgaarnc."
„Maar gij moet reflecties maken...."
„Onmogelijk! onmogelijk!" riep van der hoogen. Daarop sprong
hij van zijn stoel, bracht zijn hoed in een hoek van de kamer, waar
hij hom zoo voorzichtig nederlegde, alsof hij een uitgeblazen eierschaal
geweest was, ontblootte zijne sneeuwwitte handjes en nagels coupes
a ranglaisc, en hielp iienriette de muziek uitzoeken.
Onderdies fluisterde hij halfhoorbaar: „Dat juffertje de groot heeft
toch een allercharmantst gezichtje!"
„Wat onbeduidend," antwoordde iienriette.
„Niet waar? dat is de eenige fout," sprak van der hoogen.
„Sa ART JE," hernam iienriette, „het is goed dat ik er om denk.
Grootmama heeft wel zeer verzocht of je haar een beetje gezelschap
houden wilt."
-ocr page 203-
185
„Graag, nicht hexriette!" antwoordde BA ABT JE; „ik ga terstond."
Ongaarne zag ik de lieve blauwe oogen vertrekken.
Hexriette begon te spelen, en de heer van der hoooex sloeg de
bladen om; maar ik merkte op dat hij er somtijds zoo lang nieê talmde,
dat hexriette, bevreesd dat hjj het niet bij tijds doen zonde, zelve
haar hand uitstak, waarop hij zich dan haastte die hand te ontmoeten,
en een allerliefst excuus te fluisteren, of te glimlachen. Over \'t geheel
was de houding der jongelieden voor de piano zeer vertrouweljjk.
IntU8schen zaten aan een klein tafeltje de jonge hoeren ROB en
adam écarté te spelen om een kwartje, en verminkte de kleine
haxxah (want deze drie kinderen schenen op te blijven) de platen van
een kostbaar boek tot mislukte knipsels.
Ik had nu geene andere conversatie dan mevrouw, die mij vooreerst
ophelderde dat de gebeurtenis, die „al wat in de stad smaak had ver-
rukken zou", geen andere was, dan dat hexriette aanstaanden vrijdag
op het damesconcert een obligaat op de piano zou uitvoeren. De heer
VAN der hoogen had haar zoo lang gebeden, en de directie van het
concert had er mijnheer kegge zoo zeer om lastig gevallen, en hexriette
speelde ook zoo uitmuntend, dat men niet langer had kunnen weigeren.
Na deze mededeelingen begon ons gesprek te kwijnen, en wist ik niets
beter te doen, dan haar af te vragen, hoe \'t haar in Holland beviel.
Zij klaagde daarop steen en been. Het scheen hier te lande koud en
nat te zijn; de menschen waren hier stijf en gierig, en altijd bij hun
kinderen; de kinderen haddon zoo veel kleêren aan \'t lijf, en de huizen
waren zoo tochtig! Maar zij zelve was gelukkig altijd gezond, en de
kinderen en kegge ook, en ook de hondjes.
De heer kegge kwam thuis en vertelde zoo veel nieuws dat het
blijkbaar was dat hij naar de sociëteit was geweest. Er kwam wijn
binnen voor de dames, en or werd grog gemaakt voor de hoeren.
De heer kegge voegde zich bij de piano. Sa art je kwam weder
beneden, en vertelde dat de oude mevrouw lust had om naar bed te
gaan. Ik hield mij daarop met haar bezig door tezamen de platen
te bezien eener prnchtuitgaaf van lafoxtaixe. Zjj wist zoo goed welke
fabels door iedere plaat werden voorgesteld, en sprak het fransch zoo
wel uit, dat ik duidelijk bemerkte dat dit eenvoudig burgerdochtertje,
dat geen bont mocht dragen, eene zeer goede opvoeding had gehad,
en misschien ruim zoo goed geprofiteerd had, nis ik van de schoone
brunette en haar tweejarig pensionnant verwachten durfde.
-ocr page 204-
186
Er werd nog cen hcolo poos muziek gemaakt, en mevrouw kegge
sluimerde met haar hondjes in, en werd niet wakker voordat de
charmante lieer van dek hoogen weder op haar was toegeloopen,
zijn hoofd op de horst had laten vallen, en betuigd dat hij, heer
van dek hoog ex, de eer had haar dienaar te wezen.
lljj maakte dezelfde plichtpleging voor de dames, en begon nu aan
den heer kegge.
„Apropos" — zeide hij — „goed dat ik er om denk. Er presenteert
zich eerstdaags eenc charmante gelegenheid om iets naar de West te
verzenden. Een jong mensen aan een der bureaux zal zich waarschijnlijk
décidecren er heen te gaan. Hier geen vooruitzichten voor iemand
zonder familie; misschien daar nog een plaatsje als blankofficier;
honorablc betrekking."
„Vooral tegenwoordig!" merkte de heer kegge aan, „schoon \'t bij
ons beter is dan in Suriname. Daar zijn de blankofficiers geheel in
verachting. Maar \'t is dwaas, want zoo in Suriname als in Demcrary
zijn de meeste directeurs het zelf geweest."
Henbiette werd vuurrood op deze uitspraak. Welke govolgtrek-
kingen kon de charmante heer van dek iioogen niet uit deze be-
kentcnis opmaken! Maar de charmante heer van dek hoogen dacht
misschien aan zjjn eigen vader, die, zoo als ik naderhand vernam,
een logementhouder te Amsterdam was, en met wien hij dien ten
gevolge niets meer uitstaande had dan dat hij nu en dan een wissel
op hem trok.
Vaderangsten en kinderliefde.
Wie HiEDEBKAND te logeeren vraagt, hoeft, durf ik zeggen, geen
al te lastigen gast aan hem; maar op één ding is hij zeer gesteld.
Ilij moet niet alleen cen afgeschoten hoekje hebben waar hij slaapt,
maar ook een afgeschoten hoekje, waar hij alleen kan zitten; cen
plaatsje van ontwijk, al is dat dan ook nog zoo klein, waar hij
zichzelven kan toebehooren en, ongestoord en onbespied, gedurende
een zeker gedeelte van den dag doen wat hij wil; en als het winter
J8 valt dat sommigen menschen moeielijk, want dan kan op de cono
-ocr page 205-
187
kamer niet gestookt worden om de val winden, en op de andere geen
vuur aangemaakt omdat het er zoo rookt, en, schoon hij zich vrij
wat koude getroosten kan, „in de kou mag hij volstrekt niet gaan
zitten." Undertusschen is het een verschrikkelijk ding tusschen het
ontbijt en het kotfieuur, te zitten hangen in de huishoiulkamer, eerst
in gezelschap van de dames in négligé, daarna in gezelschap van een
dienstbode, die u verzoekt uw boek op te lichten om „eventjes de
tafel te wrijven/ vervolgens met in \'t geheel geen gezelschap, en
eindelijk weder in gezelschap van iemand, die een brief gnat zitten
schrijven, en dan, af en aan, eene flauwe, slaperige en rekkerige
conversatie. Neen! de convcrsable dag begint niet voor één ure. Aan
het ontbijt voegt de bijbel en de stilte; en na den ontbijt, ecnzaam-
heid en bezigheid; met de koffie krijgt eerst de gezelligheid hare
rechten; en ik heb geen eerbied voor een man, die eene anecdote
vertelt of eene geestigheid zegt vóór dat de klok van éénen koud is.
Ik was tot één ure op de bibliotheek gebleven, waar ik mij recht
op mijn gemak gezeteld had, en mij bezig gehouden, niet met mij
op eene fatsoenljjkc wijze te vervelen, door zonder bepaald bezig te
willen zijn, nu het eene dan het andere boek uit de kast te halen,
in te zien, en weer weg te zetten, maar ook door een klein werkje
op te zetten, waartoe ik de materialen had meegebracht, een werkje
daar ik alle oogenblikken van scheiden kon, maar daar ik ook genoeg
aan had om met belangstelling bezig te wezen.
Ik kwam beneden en werd door mijn gastheer als „den geleerde"
begroet, „die den heelen ochtend met den neus in de boeken had
gezeten; allemaal gekheid. Hij was een drommcdaris als hij er niet
bij in slaap zou gevallen zijn."
Henriette kwam binnen. Zjj zag er buitengewoon vrooljjk en op-
gewekt uit, en hield in de eene hand een violctkleurig biljet, dat
zij pas scheen te hebben ontvangen.
„Kind!" riep de heer kegue haar toe; „van avond ga je uit, hoor!"
„En waarheen, papa?" vroeg henriette.
„Naar neef DE okoot, hart! op vergulden."
„Op wat?" vroeg henriette, wier aangezicht betrok.
„Op koekplakken!" zei haar vader. „Sakkerloot, ik heb het in
mijn jeugd ook gedaan. Vrijers, vrijsters, varkens, lcdekanten; adam
en eva , schepen, al den boel! Weetje niet dat het haast Sinter Klaas is ?"
„Ik koekplakken, papa, bij de de qrooten! — Ik kan het niet,
-ocr page 206-
188
ik bedank er voor. Neon, daar bedank ik nu voor;" zei iiexriette
op een wolberaden toon; „ik doe het niet.*
.Ja maar, lieve meid," zei de lieer KEOOE, „ik heb het voor je
aangenomen, hoor; je kunt er niet af; \'t is eene heele damespartjj."
_En wat voor dames zouden er bij de DE urootex komen?" vroeg
de schoone spottend.
.Weet ik het, juffrouw hexkiktte ?" zei de vader, op eene kluchtige
wijze het mutsje afnemende, dat hij, uit aanmerking van het hiaat
in zijne lokken, droeg, ofschoon met zichtbare verlegenheid; „ik ben
een kiviet als ik het weet. Je neef heeft er me verscheiden opge-
noemd; juffrouw kikt, juffrouw dekker, jutter dit en dat; hij zegt
dat het heel ordentelijke juffrouwen Zijn."
..En waarom heeft saartje mij dan gisteren niet verzocht?"
,Omdat ze het vergeten heeft, zegt ze."
.Omdat ze niet gedurfd heeft," verbeterde iiexriette, rood van
verontwaardiging.
„HENRiETTE-lief!" vleide papa; „ik had graag dat je wèl waart
met de pk orooten. Toen we hier vreemd aankwamen, hebben ze
ons duizend diensten bewezen. Neef heeft dit huis voor ons gehuurd
en alles; hij is een eerlijk man; kan hij \'t helpen dat hjj geen adel-
ljjk heer of grootc hans is, dat hjj geen glacé handschoentjes draagt
als onze vriend vax der iioouex? Ik heb bet aangenomen; je zult
er immers heengaan? ik wil dat je er heengaat."
.liet is wèl; ik zul er heengaan," antwoordde iiexriette, bleek
van drift; „maar als ik vrijdag slecht speel is het uw schuld."
„Voor mijn rekening, kind! Maar van vrijdag gesproken. Misschien
bevalt je dat óók niet; ik heb neef DE groot een introductiekaartje
beloofd."
„\'t Is goed," zei iiexriette, haar spijt verbijtende.
„Van wien is dat paarse briefje?"
..Ik heb het met muziek gekregen."
„Nu kind! van avond vergulden, hoor! Hildebraxd mag je komen
halen als hij pleizier heeft; en dan moet hij wat vroeg gaan, dan
kan hij nog reis mee trekken om \'t langste brok. \'t Zijn waarljjk
goeie menschen, iiii.deuraxd! heel ordenteljjk. Je hebt gisteren
«aartje gezien. IIexriet" — vervolgde hij, met de oogen pinkende —
.henriet mocht willen dat zij er zoo uitzag!"
Hebbiet beefde.
-ocr page 207-
189
.Maar zij hooft óók wel mooie zwarte oogen," zei haar papa, en
gaf haar een kus. „IIarkiot, my dear, je moet niet boos zjjn."
IIarkiot, his rlear, draaide liet hoofd af.
De vader was verlegen.
„Het is goed weer," hernam hij: „best weer! ik heb de schim*
mels voor de barouehette laten zetten; ik wil een toertje maken met
nujn logé. Ga je mcê, iiarriot?"
.Ik heb te schrijven en muziek te copiëeren," antwoordde zij,
een slotportefeuille openslaande, en er een blaadje bathpapier uitkrjj-
gende, dat zij oogenblikkeljjk met veel ijver ging zitten vullen.
„Nu, dan gaan wij alleen; voor mama is het te koud."
Er volgde een poosje stilte.
„Is uw toilet voor vrijdag al in orde, iiarriot?" vroeg de heer
KEGGE.
„Ik weet niet," zei iiarriot.
.Moet er niets nieuws zijn, een ferronière, of zoo wat?"
„Neen, papa."
De schimmels waren voor; iienriette bleef pruilen. Wjj namen
afscheid en stegen in do barouehette.
„Henriktte was boos," zei de vader, toen wjj gezeten waren.
„Ja, die dametjes! je moet ze ontzien, vrind! En henriet heeft
veel karakter."
Wij toerden eerst door de voornaamste straten der stad en lieten
de vensters der respectieve bewoners dreunen; mijnheer kegge be-
weerde dat men hard moest rijden, want dat men anders geen ontzag
onder de voetgangers krijgen kon. Ik kon dan ook liet woord „ongc-
permittcerd" duidelijk lezen op het gelaat van verscheidene joden die
de stad met kruiwagens doorkruisten, en van oude vrouwen die van
de vischniaikt kwamen on op dezen of genen hoek niet gauw genoeg
uit den weg konden komen. Ook zag ik deftige hecren met rottingen
onder don arm die, niettegenstaande de straat breed genoeg was,
het veiliger achtten hunne wandeling te staken, tot dat liet rijtuig
zou zijn voorbjjgegaan, en kindenneiden die, twintig huizen voor ons
uit, „verschoten" en de aan haar zorg toevertrouwde lievelingen bij
de armen naar zich toe sjorden, om der wereld te toonen hoe goed
zij voor hen zorgden. In een koffiehuis kwamen drie of vier hoeren,
met horizontaal opgeheven pijpen in den mond over het horretje kijken;
en alles toonde ontzag voor de fraaie schimmels, het mooie rijtuig,
-ocr page 208-
IflO
den deftigen koetsier, en den zwarten lakei achterop, die met onbe-
wegeljjke plechtigheid zat rond te kijken, en iedereen imposeerde,
behalve den boven nllo vooroordeelen verheven straatjongen, die hem
nariep: „Mooie jongen, pas op, hoor! dat de zon je niet verbrandt!"
Alle deze bewijzen van opmerkzaamheid en belangstelling in zijn
persoon en bezitting schenen ditmaal noch de hoovaardjj van den
heer KEGGE te prikkelen, noch zijne vroolijkheid gaande te maken.
"Wij reden de poort uit, en den straatweg op, en deden een mooien
keer door de boschrijke streek. Het was een heerlijke najaarsdag.
Het had in dien herfst weinig geregend en nog in het geheel niet
gestormd. De boomen pronkten dus nog met een goed gedeelte van
hun bladerkroon. Heerlijk blonken de goudgele en bloedroode tinten
van iepen en beuken in het rosse zonlicht. Hier en daar breidden
een eik daartusschen zijn gelende takken uit, nog steeds groen aan
den top; en het donkergroen van een partij dennen beschaamde van
tijd tot tijd, met somberen ernst, de overige zonen van het woud,
die nu nog zoo trotsch schenen op verdorde pracht, en weldra naakt
en arm den winter zouden te gemoet gaan.
Maar noch de schoonc natuur, noch de heldere zon, noch de fris-
schc najaarslucht vermochten de wolk van het voorhoofd van den heer
kegok te verdrijven. Ik trachtte het gesprek levendig te houden, en
zijne gedachten over allerlei onderwerpen te verdoelen; maar telkens
bleek het mij duidelijk dat zij over de verstoordheid van zijne be-
minde dochter liepen.
Do schimmels waren ongemeen vurig en liepen uitmuntend, en de
koetsier maakte den heer KEGGE herhaalde malen opmerkzaam dat
de bjjdehandschc nu toch alle kuren had afgelegd. Het scheen als of
de heer KEGGE er geen gevoel voor had; hij dacht aan de kuren van
BESMET.
De koetsier slaagde er in, na een lange worsteling, een „grooten
heer en adellijken hans" voorbij te rijden; maar de heer KEGGE wreef
zich de handen niet met dat genoegen, waarmee ik mjj overtuigd hield dat
hij het gisteren zou gedaan hebben. Zijn geest was gedrukt. Wel
poogde hij den last nu en dan van zich af te werpen, of zich dien
te ontveinzen, door van tijd tot tijd koddig of ruw uit te vallen;
maar daarna geraakte hij op nieuw in de stilte. Hij was de man van
gisteren niet. Die barre mjjnheer keuge, zoo onafhankeljjk, zoo
luidruchtig, zoo opbruischend, en voor niets bevreesd, was kleinmoedig
-ocr page 209-
191
en benepen van ziele, om den wille van de gril van een zeventien-
jarig meisje, dat hij liefhad en vreesde. Mejuffrouw TOUS8AINT, in
wie ik niet weet wat hot meest te bewonderen, of de juistheid waar-
mede zij de verborgenheden van het innerlijk leven opvat, of de
keurigheid en kraeht waarmee zij die in hare geschriften schildert,
heeft dezen vorm der ouderliefde uitstekend geschetst.
Op den terugkeer gebood de heer kegge stil te houden voor de
deur van een bloemist.
De zwarte palfrenier steeg af en schelde aan. „Is je heer thuis,
meisje P"
„Mijnheer is naar Amsterdam."
„Maar mogelijk is barend te werk," riep kegge uit het rijtuig.
„Ja, mijnheer! Barend is er. Als mehecr er maar uit wil komen P"
Wij stegen af, en men bracht ons naar het zoogenaamd bollenhuis,
waar harend zich weldra te midden der bolrekken, houten znadbak-
jes, en sterke geuren aan ons oog vertoonde.
Barend was de oudste, de meester-knecht van den bloemist, bij wien
wij waren afgestapt; een man van een, in zijn stand, allereerwaardigst
voorkomen. Hij was niet groot van gestalte, en droeg een blauw
wambuis van een antiek snit, een korte broek, grjjze kousen en groote
vierkante zilveren kuit- en schoengespen; zijn wit voorschoot was in
de schuinte opgenomen. Niettegenstaande zijn hooge jaren, droeg hij
het hoofd nog vrij rechtop. Dunne witte haren hingen hem langs do
slapen; maar zijn gerimpeld gelaat had nog dat gezonde rood, dat
dezulken, die hun leven in de open lucht hebben doorgebracht, tot in
hun grjjsheid bijblijft. Zjjne blauwe oogen hadden een vriendelijken
schijn, en zijn mond was juist genoeg ingevallen om een allerinne-
mendsto plooi te hebben aangenomen.
„Barend!" zei de heer kegge, „ik moet een mooien ruiker bloemen
hebben."
„Dat zal slecht gaan, menheer kegge," antwoordde harend.
„Voor gelden goede woorden, harend!" hernam kegge; „\'t kan mo
niet schelen wat het kost; je weet wel dat ik op geen kleintje zie."
„Allemaal goed," zei barend, „maar je kent de natuur nietdwin-
gen. Dat \'s een anjer, verstaje! \'t Is nou de allerschraalste tijd.
weetje wel dat we al mooi naar korsemis opschieten ? Kom zoo vroeg
in \'t voorjaar als je wilt, menheer kegge, on ik zal je een handvol
gebroeid goed geven, datje hart er van verdaagt; maar nou is alles
-ocr page 210-
192
gedaan. Dor mag nog oen enkelen kresantemum, wezen, — maar \'t
is over, menheer kegge; je kent, zeg ik nog reis, de natuur van een
ding niet dwingen. Je kent liet wel dwingen; maar dwingen en dwingen
is twee; en als je een ding dwingt, dat nou eigenlijk niet gedwongen
kan worden, wat heb je dan? dan plaag je je zelvcn."
Do heer kegge brak dezen niet zeer duidelijken woordenstroom
van den ouden BAREND af, met te zeggen: „Nu nu, barendje!
als je al de kassen reis doorloopt!"
„Hoor reis!" zei harend, „je moet maar denken dat ik je net zoo
graag de hcele pot geef, als dat ik er de hartsteng uit moet snijden,
want daar zit al de kracht in, weetje. Een blom, menheer kegge ,
dat zeg ik altijd, een blom is net as een menscli. Als ik jou je hart
uit je gemoed snij, dan kan je ommers ook niet in \'t leven blijven ?
Daar zit het hem as \'t ware maar in.....Wat \'tog jij, menheer?\'\'
voegde hij er bij, zich tot mij richtende.
De lieer kegge wachtte volstrekt niet af wat ik in dezen zeggen zoude.
„Maar voor een goud vijfje zal ik tocli nog wel wat kunnen hebben? "
zei hij ongeduldig.
„Hoor," zei harend, zijn snoeimes uit den zak halende, en open-
slaande, „as ze der binnen, dan hoefje geen goud vijfje te besteden;
dan zal je voor een spicrgulden \') heel wat doen. Maar \'t is maar dat
het zoo bitter uit den tijd is. Is het voor mevrouw?"
.,Neen, barend! voor me dochter."
„Kom an!" hernam hij, „dat\'s hetzelfde; de dames zijn onze beste
klanten voor do blommen; maar as we \'t van de blommen hebben
mosten!"
..Maar waar drommel moetje \'t anders van hebben?"
„Wel van de bollen," zei harend; „do blommen beteekenen niets.
Dat is armoed. Kijk!", ging hij voort, daar hij een potje aanwees
dat niet bloeide, maar met een rijkdom van fijne samengestelde bladeren
pronkte; „motje zoo\'n dingsigheidje niet hebben? Of hebje dat al?"
„Wat is het, barend?
„Dat," zei barend, „is nou eigenljjk de effetieve mimosa nolus
mi tangere!"
„Hou op met je potjeslatijn?" riep kegge uit; „allemaal gekheid!
Hoe heet het in je moors taal, man?"
\') Vier gulden.
-ocr page 211-
i»s
„Kruidje roer inc niet!" antwoordde barend.
„Danige hartelijk!0 hernam kegge, zich waarschijnlijk herinnerende
dat hij zoo\'n dingsigheidje al had.
"Wij ginge» eerst don tuin door, waar nog een enkoio maandrooa
bloeide, die er heel good uitzag, ofschoon barend beweerde dat zij
het door de nattigheid toch in het hart weg moest hebben, en zagen
vervolgens de kassen, waar hjj hier en daar een pelargonium, chrysan-
themum, en primula chinensis afsneed, zoodat wij op \'t laatst nog een
vrjj aanzienlijken ruiker bijeen hadden, terwijl barend bij iedere bloem
zijn kennis en praatziekte had aan den dag gelegd. Toen hij de laatste
deur achter zich sloot, liet de heer kegge zich onvoorzichtig de vraag
ontvallen:
„Wel barend! hoc lang ben jij hier nu al geweest?"
.,Vijf en vijftig jaar, menheer! met God en met eere, was zijn ant-
woord; „ik word met vrouwendag achtenzestig, en ik ben hier op
mijn dertiende jaar als tuinmansjongen gekomen."
„"Wel man! en je ziet er nog fiks uit!" merkte ik aan.
„O!" antwoordde barend: „maar dan moest menheer me wijf zien.
Die is nou toch ook in der zestigste, maar dat \'s nog wat anders. Ik
heb dertien kinderen bij \'er gehad, en de jongste scheelde met de
oudste krek eenentwintig jaar. Nou beurt dat zoo niet meer, maar
voor een jaar of tien is het menigmaal gebeurd dat de lui an der vroe-
gen of \'er vader thuis was."
„Dat \'s knap!" zei kegge, „weergaasch knap, hoor barend! In
de Wcstinjos is dat anders. Daar kan \'t wel beuren dat moeder en
dochter maar vijftien jaar schelen; maar de vrouwen zijn er vroeg
oud, man."
Met deze woorden haalde de heer keoge zijn beurs uit den zak,
en nam de houding aan van iemand die vertrekken wilde. Maar barend
dacht er anders over, en leunde tegen den muur van de kas, met
al do gemakkelijkheid van iemand die een lange historie beginnen gaat.
„De heeren hadden mijn vader moeten kennen," zei barend: „dat
was een vast man. Toen ie stierf was ie omme en bij de negenenzes-
tig jaar, maar hij had zijn volle gebit nog. Wij woonden toen ter tijd
te Uitgeest en hij kwam geloopen van Uitgeest na Alkmaar om de
koffie, want wij hadden een eigen moei te Alkmaar; en hjj ging weer
na huis, en hij wist er niks niemendal van. — En was \'t niet om
een boer — hjj was er nog wel."
is
-ocr page 212-
194
„Zoo," merkte ik aan; „dan zou hij toch nog al aanlig oud zijn,
vriend!"
„Doet niet!" zei BAREND, „doet niet! dan was hij pas honderdënvijf,
en dat had hij makkelijk kunnen worden ook. Maar dat moet ik do
hecren toch reis vertellen. Hij was bij een boer, stoetema hiette
de boer, aan \'t werk; want me vader was een timmerman van zijn
ambacht. Wat wil \'t geval? Hij krijgt zoo klakkeloos de koors op
\'t lijf. Nou was me vader van zoo\'n natuur, dat as ie, met permissie,
maar aan \'t zwcetcn kommen kon, dan was ie weer klaar. Jongens,
zeit ie tegen zijn kamcraads, ik heb een harde koors. Weetje wat,
zeiën ze, dan motje wat op de koes gaan leggen. Dat is, zoo als
de hoeren mogelijk wel weten, in de koestal, achter de koeien, do
plek waar de knechts, deur den bank, slapen. Maar stoetema zei,
dat kan niet, want\'we hebben \'t bed pas opgemaakt voor de jongens;
dan most me vader maar op den hooiberg gaan. Nou toen most me
vader zoo\'n hoogc ladder op van een veertig sporten. Jongens! dat
kostte hom wat een moeite voor dat ie boven kwam! Toen maakte
hij daar zoo\'n kuiltje voor hem, en haalde het hooi over hem heen,
en bleef stil leggen. Maar toen ie een uur gelegen had, kwam daar
\'t houtschuitje; daar gingen de knechts moe na huis; want \'et sloeg
twaalf uren. Deur dien weg riepen ze an me vader: jan, kom der
nou of, daar is \'t schuitje! maar me vader zei: neen, want ik zweet
zoo; laat me nou leggen. Maar zo zeiën: jongen, as het reis erger
wier, je most maar mcê gaan. Toen kwam me vader van den hooi-
berg af, maar kijk, hij zweette dan erg. Toen vroegen ze aan stoe-
tema om koedekken. Maar hij wou ze niet geven: me koedekken
motten droog blijven, zeid\' ie. Toen trok de een zen wammes uit,
en de ander trok zen wammes uit; en lei dat over me vader; maar
het hielp niet, want het was te kort. Zoo kwamen ze te Uitgeest,
maar het was nog wel een anderhalf uur varens. Maar die menschen
motten zekerlijk der tijd noodig gehad hebben, want geen een ging
er met mijn vader meê. Maar toen waren zen boenen zoo stijf gewor-
den, dat ie niet gaan kon, maar van hoeken tot kanten viel. Toen
motten do lui, die \'em gezien hebben, zekerlijk bij der eigen hebben
gedocht: die man is dronken. Maar ziet, met dat ie zoo aan de deur
kwam, wou ie de knop grijpen .. . ."
Hier raakte de oude harend zijne stem, die al zwakker en afgo-
brokener geworden was, geheel kwijt, en stikte in zijn tranen. Met
-ocr page 213-
195
do linkerhand greep hij zich bij \'t achterhoofd, en trok zich bij de
dunne haren.
„Kijk!" zei de oude man, met den voet stampende; en met even-
veel smart en verontwaardiging als of zijn vader gisteren gestorven
was, „kijk! as ik aan dien boer denk!..."
„Hjj wou de knop grjjpcn," ging hij bedanrder voort, „maar het
ging niet. Drie dagen daarna was ie een lijk. Maar was \'t niet om
dien boer," zei hij andermaal stampvoetende, „hij zou der makkelijk
nog kennen wezen."
De heer kegge had do tranen in de oogen. Hij tastte in zijn
beurs.
„Daar barend," zeide hij; „wat er meer is dan een spiergulden
is voor jou. Geef me nu den ruiker maar in een grootc spanen doos."
Barend ging de doos halen.
„Die oude heer barend is in allen gevalle toch niet in de wieg
gesmoord," merkte de heer kegge aan, met gemaakte vroohjkheid.
En zijn oogen afvegende, voegde hij er bij: „een lamentabele historie!
Zoo\'n ouë kerel zou je nog akelig maken óók."
Wij waren spoedig klaar en weer te huis. IIenriette, die ook al
berouw over hare verstoordheid had, keek weer vriendelijk, en toen
haar vader haar de bloemen gaf, stonden er tranen in hare mooie
oogen. Zij was beschaamd.
„Ojj zijt toch een lieve papa," zei ze, hem kussende, en met haar
fraaie hand zjjn haren schikkende. „Ik had het niet verdiend!" voegde
zij er bij en boog haar hoofd aan zijn hart.
„Geen coupjes!" zoi de vader. „Allemaal gekheid! Een mensch
moet altijd vrooljjk zijn."
Ik begon tienmaal meer van IIenriette te houden. De papegaai riep:
„Zoete vrouw."
\\Vjj zaten nog aan liet dessert, toen de heer van der hoogen ,
dien ik in mijne gedachten nooit anders dan „den charmanten" noemde,
aangediend werd en binnenkwam.
IIenriette kleurde vreeseljjk.
„Dérangocr je niet, lieve mevrouw; dankje, mjjnheer van kegoe.
13»
-ocr page 214-
mr»
„Een zeer ongelegen uur, indedaad !Mijn boodschap was aan juffrouw
VAX kkogk; het is nlloraffreust, ik ben despera.it!"
Ik zag den heer vax des hoogen opmerkzaam aan, maar ik merkte
niets van die verwilderde haren of strakke blikken, die de dichters
mij als de conditio sine qua non der wanhoop hebben loeren voor-
stellen. Integendeel, \'s mans lokken zaten, dank zij het uitmuntende
plakmiddel, bij de haai bouwkunstenaars als eosmétique bekend, even
glad en net als gisteren; de blik zijner oogen was volmaakt kalm,
en ook beefde de hand des desperaten heeren vax der iioouex niet,
toen hij die naar een glas port uitstak, dat mijn gastheer voor ZEd.
had ingeschonken.
„Ik zal u zeggen," dus vervolgde hij tot Hexriette; „ik kan
onmogelijk donderdagavond bij uwe repetitie zijn. Zoo even ontving
ik do uitnoodiging tot een groot souper bij den heer van lemmer,
waar ik niet van tusschen kan , en \'s middags moet ik bij mevrouw
d\'avtré dinecren. Morgen is er, zooals je weet, soiree bij den generaal.
Als je van avond niet kunt, dan ben ik waarlijk radeloos. Maar ik
vrees dat je niet zult kunnen ..."
De doehtervroezende vader nam deze gelegenheid waar, om alles wat
hij dezen morgen verkorven had, geheel weder goed te maken, want
indien iiexriette\'s toorn hem bevreesd had gemaakt, hare tranen
hadden hem volkomen overtuigd dat hjj haar ongelijk had aangedaan.
Misschien was hij wel een weinigje bang voor een nieuwe vredebreuk.
„Nu hexriette," zeidc de heer keooe, het woord haastig opvat-
tonde: „dan zit er niets anders op dan datje thuis blijft. Je kunt er
wel af, — zóó is het niet."
„Hadje een invitatie? Uat vreesde ik al," merkte vax der iioogiex
aan; „juffrouw vax keoue is overal zoo gechérisseerd. Neen, neen, als
je er iets voor sacrifieeren moet, doe het dan niet; ik zal . . ."
„Neen!" zei de heer keooe, „ik ben op die repetitie gesteld. Wij
wachten u van avond stellig . . . Om oen uur of zeven, niet waar?"
„Charmant, charmant!" riep de heer vax der hoouen uit, en wipte
van zijn stoel op; „dérangeer u niet; a ce soir!" Hij danste heen.
Ik begreep de beschaamdheid en de tranen van hexriette nog
beter dan vóór den eten. Het was alles een opgedicht stukje, en de
heer vax der hoogex vertrok met de zalige overtuiging, der schoone
brunette een belangrijken dienst te hebben bewezen. Zijzelve had er
berouw van. Ik stond op om hom uit te laten.
-ocr page 215-
197
„Mijnheer studeert te Leiden, niet waar?" vroeg hij mij inden gang.
„Charmante jongelui. Ik heb ook een half jaar te Leiden geresideerd.
Maar \'t is voor \'t overige een miserabele stad. Geen amusementen;
do mensehen zien elkander niet. Eens in \'t jaar een bal, om hun fatsoen
te houden. Criant vervelend. Dérangccr u niet. A ee soir!"
„Het spijt mij dat het zoo treft„, zei HENRIETTE, toen ik weder
binnenkwam, „maar gij ziet, ik kan nu volstrekt niet gaan."
„Je moot een brief schrijven!* zei haar papa.
„Foei neen!" zei HENRIETTE, „geen briefjes aan de de OROOTEN;
dat zijn die mensehen niet gewend."
„Wil ik hot voor u af gaan zeggen?" vroeg ik half schertsende.
„Ileb ik u niet gezegd, mama! dat mijnheer zin in saartje heeft?"
sprak HENRIETTE lachende; maar daarop nam zij de zaak ernstig, en
voegde er bjj:„ je zoudt me inderdaad zeer verplichten!"
„Goed!" zei ik, „en als \'t mij bevalt blijf ik er in plaats van juf-
frouw HENRIETTE, hoc slecht de ruil ook wezen moge. Ik heb niets
tegen vergulden."
„Vergulden!" riep de vader uit, geheel verrukking dat de zaak zoo
geheel ten genoegen van do dochter geschikt was. „Wel ik kan je
zeggen dat ik liet nog met plcizier doen zou. Ik wed dat grootmama
er nog schik in zou hebben..."
„Ik hou niet veel van goud!" sprak de oude dame.
Om te bewijzen dat eenvoudige genoegens ook genoegens
zijn; en voorts iets droevigs.
De verguldpartij zou uiterlijk ten half zes aanvangen, en tegen dat
uur begaf ik mij op weg naar de woning van den koekebakker DE
uroot! of zooals HENRIETTE altjjd zeide, van do „de qrootkn." Zij
was vrij verre van het huis van den heer keooe gelegen, en ik ging
op voor een stadgenoot waarschijnlijk zeer heldere, maar voor een
vreemdeling zeer ingewikkelde aanduidingen van den heer kegge af.
Plotseling bevond ik mij in een donkere steeg, aan welker einde
een hel licht als uit den grond opkwam, voor welk licht zich eene
duistere massa met zekere golving scheen te bewegen. Naarmato ik
-ocr page 216-
198
verder ging, hoorde ik stemmen, die mij toeschenen van jonge kna-
pen te zijn, uit deze massa voortkomen. Geheel genaderd, zag ik
een op alle manieren op en over elkander liggenden stapel jongens,
die door een kelderraam, waaruit het licht kwam, het oog hadden
op de bewegingen van een meester koekebakker en zijne vazallen,
die in hun witte linnen pakjes dergelijke schoone wonderen kneedden
duimden, schikten en bakten, als welke iiexriette versmaad bod
verder te volmaken. Ik stond een oogenblik stil en verlustigde mij in
de belangstelling dier straatjongens, die waarschijnlijk geen beter aan-
deel in de genoegens van Sint Nicolaas hebben zouden, dan dat zij
de lekkernijen zagen toebereiden, die hun begunstigder broederen
gelukkig, of, zoo als maltentige menschen beweren, ziek zouden
maken.
.Nou, wat weerga, jongen! laat me ook reis kaiken!"zei de een,
en ondersteunde zijne begeerte met een hevige beweging der ellebogen.
. Doppie, jan! dat is een mooie!" riep een ander „da\'s zeker een
Jan Klaassen!1-
..Ben je mal, jongen," riep een derde; „\'t is een waif!"
„Nou as dat een waif is," merkte een vierde aan, „dan mag ik
laien dat piet in den kelder valt."
„Hou je ellebogen voor je, geuritje; ik waarskou je, hoor!"
„Pas op, pietje! of je holsblok gaat de bakkerij in."
„Kaik; ie doet den oven open; is \'t men een vuurtje?
.,Wat doet die dikke nou weer? Hij doet meel an zen knuisten!"
„ Wel nou, mot\' et deeg dan aan zen vingers blaivcn hangen ? Jij
bent ook een mooie..."
„Wacht een beetje! Da\'s een kokkert, — die kost wel een daal-
der, hoor!"
„Hoor je hem! je zoudt er wel kommen met een daalder."
..Een daalder op je oogen."
Deze en dergelijke waren de gesprekken van de kunstbcschouwers
voor het raam van dit atelier.
Op den hoek van \'t huis hing een groot uithangbord, waarop do
bekende geschiedenis van den Zoeten Inval stond afgebeeld, endaar-
onder „TI. P. de groot. Alle zoorten van koek en kleyn goed."
Ik was dus terecht. Ik trad den winkel binnen, en er was zulk een
verward geluid van vrouwenstemmen in een belendende kamer, die
door een glazen deur met een groen horretje daar op uitzag, dat ik
-ocr page 217-
199
duidelijk bemerkte dat de partij aan den gang was, on ik mij nog-
maals luidkeels moest aanmelden voor er iemand opdaagde.
De glazen deur ging open, en het mooie saartje verscheen, met
een hooge kleur, als iemand, die uit een zeer druk gesprek, of uit
eenc zeer wanne kamer komt.
,U alleen, mijnheer iiiuiebrand?"
„ In plaats van uw nichtje kegge , lieve juffrouw! ik kom haar bij
u verontschuldigen."
„Maar u zal toch binnenkomenP"
„Een oogenblikje.1\'
Saautjk opende de deur op nieuw om mij in te laten, en ik over-
zag de schare.
Daar zat, in al de glorie van een bloedkoralen halsketting, bloed-
korallen oorbellen, bloedkoralen doekspeld, en zelfs van een ring,
met een zeer grooten ronden bloedkoraal aan den vinger, juffrouw
mietje dekker, de dochter van een deftigen kleedermaker; en aan
hare zijde, met een grooten doodvlek op haar wang en een koperen
gesp als een vierkante zon op haar buik, keetje de riet uit den
kruidenierswinkel. En daarnaast PIETJE HUP8TEA, wier vader het
gewichtig ambt van deurwaarder bekleedde, en die zich verbeeldde
dat niets losser en bevalliger stond dan een rozenrood tissu\'rjo door
een ringetje gehaald. Dan had men er truitje en toosje, de twee
telgen van den heer opper, voornaam metselaar, waarvan de cene
in \'t openbaar een hoed met steencn bloemen, en de andere een dito
met een houten pluim droeg, maar die in dezen liuiseljjken kring
zich gelukkig gevoelden in het hoofdsiersel van eenc blauwe en cene
roodc céphalide, in de stellige overtuiging dat er op dit onderniaaiische
geen bevalliger of modieuser damescoiffure kon bestaan. Voorts het
magere grietje van huren, die de oudste van de gevraagde partij
was en een- of tweeëndertig jaren tellen mocht; zij leefde in otio cum
dignitate van eenc kleine ljjfrente haar door eenc oude vrijster ge-
maakt, bjj wie zij iets meer dan kamenier en iets minder dan gezel-
schapjuffrouw was geweest; zij droeg een mutsje met een smal kantje
en een toertje aan twee kleine trosjes rozijnen niet ongeljjk. Ook zag
ik bartje blom, wier vader een deftige spekslugerij had, en die
zelve een groote, zwarte duimelot aan haar middelsten vinger droeg,
omdat zjj zich ongelukkig aan gemelde vinger had verwond, bjj welke
kwetsuur „de kou" gekomen was. Ter afwisseling, suzette noiret,
-ocr page 218-
200
dochter oenor woduwo, die op cen hofje woondo, en van do franscho
gemeente was. Deze had een allerliefst, beschaafd en net besneden
uiterlijk, en wedijverde in hot bruin met liet blonde SA ABT JE, waar-
naast zij gezeten was; en eindelijk, aan \'het hooger einde van de
tafel, moeder i>e o koot zelve, een dame van een veertig jaar, in
ecne zwarte zijden japon gekleed, en dragende eene muts met eene
groote hoeveelheid wit lint opgesierd, die groot en breed genoeg was,
en toch ongetwijfeld slechts een schaduw vertoonde van het hoofdtooisel
dat zij op den vijfden december dragen zou.
De herhaling van mijn boodschap maakte veel sensatie bij juffrouw
DE groot, die gehoopt had met nicht HENBIETTE te pronken; het
speet de vergaderde juffers ook recht, zoo als zij zeiden, schoon ik
mij overtuigd hield, dat het wegblijven van zulk een dame voor menig
harcr een pak van \'t hart was. Een algemeen gefluister, dat door do
dames twee aan twee werd uitgevoerd, volgde, waaruit zich eindelijk
de solo van grietje vax buren ontwikkelde, met de betuiging, „dat
het jammer voor juffrouw kegge was; zoo reis vergulden dat was
altijd nog reis aardig."
„Ik hoop," zei juffrouw de groot, „in de aanstaande week, de
kleine neefjes en nichtjes der ook nog reis op te nooden. Dan vraag
ik zoo wat klein grut."
rMaar dan zalje ook zulke effetieve stukken niet laten werken,"
merkte juffrouw vax hlrex aan, haar penseel iudoopende en cen
lange streep goud op den wimpel van een oorlogschip klevende.
„\'t Ziet er wel prettig uit," zei ikzelf; „ik watertand om hot ook
reis te doen. Mag ik eens effen van de partij zijn?"
Dit voorstel bracht cen schaterend gelach en groote vroolijkhcid
te weeg, die evenwel nog vermeerderde, toen men zag dat ik het
waarlijk meende.
Tot do edele kunst van vergulden, ook wel met cene bij alle koe-
kebakkers voor beleedigend gehouden naam „plakken" genoemd, zijn
vier dingen noodig, als: de koek die verguld moet worden; het ver-
guldscl zelf, een nat penseel, en dat gedeelte van een hazen- of
konijnenvacht hetwelk jagers de pluim en gewone mensehen den staart
noemen, en in dit bijzonder geval dient om het opgelegde goud aan
te dringen en vast te drukken. Om alles geregeld in zjjn werk te
doen gaan, zat aan het eene einde van de tafel het lieve haartje,
die de verschillende sinterklaaskoeken uitdeelde, welke de bewerking
-ocr page 219-
201
moesten ondergaan: vrijers, vrijsters, schepen, paradijzen, dagbroers,
ruiters, rijtuigen, allen meestal van de eerste grootte; terwijl aan
het tegenovergestelde einde moeder de groot, die ook de thee
schonk, boekjes bladgoud in breeder en smaller reepen knipte om
ieder daarvan behoorlijk te voorzien, de tafel met kopjes met water
bezaaid was, en ieder der genoodigden met een penseel en een konijnen-
pluimpje was uitgerust. Men voorzag ook mij hiervan, en bij ieder
materiaal of instrument dat ik in handen nam, proestte men het uit
van \'t lachen en ging een kreet van verbazing op.
„\'t Is zonde!" betuigde miktje de dekkek.
„Heb ik van mijn leven?\'" informeerde KEETJE DE riet.
„Die stcdenten hebben alevel altijd wat raars," fluisterde die van
de roode céphalide.
„Mehccr doet het heusch!" verklaarde die van de blauwe.
„\'k Ben benieuwd hoe dat af zal komen," zei grietje van buren.
„Wat menheer breekt mag menheer opeten, niet waar juffrouw DE
groot?" vroeg bartje blom, die het goed met mij scheen te mcenen.
Maar suzette noiret en saartje wezen mij terecht en deden \'t
mij voor.
Nu moeten mijne lezers, die misschien laag op de schoone kunst
van koekvergulden neerzien, niet denken dat de gezegde kunst zoo
heel eenvoudig en gemakkelijk is. Ja, een vierduits varken kan een
ieder beplakken; een streepje voor den grond, en een ruitje op zijn
lijf, dat kan een kind! Maar deftige vrijers en vrijsters van vieren-
twintig stuivers netjes te vergulden, tot de plooitjes van den kraag,
en de ruitjes van den breizak toe; een Eva bij den boom op te sieren,
geen enkel appeltje (want liet is een appelboom geweest) te vergeten,
en de bochten van de slang niet hoekig te maken; een geheel oor»
logschip met gouden reepen op te tuigen en de schietgaten netjes af
te zetten, zooals juffrouw van buren deed; en een koets niet paarden
als juffrouw DE riet, die het zweepkoord zoo natuurlijk wist te doen
kronkelen of\' het een gouden kurketrekker was, dat is iets anders!
Het is gemakkelijk gezegd: \'t is maar koekvergulden! maar ik verzeker
u dat koekvergulden en koekvergulden twee is, en dat er bijvoorbeeld
een hemelsbreed onderscheid was tusschen den vrijer dien toosje en
den vrijer dien truitje had uitgemonsterd, zoodat tousje zelve moest
bekennen dat ze niet wist hoe truitje dien parapluic zoo natuurlijk
kreeg, waarop de vrijer van truitje dan ook rondging, en het geheele
-ocr page 220-
202
gezelschap eenstemmig verklaarde, dat het waarlijk was als of die
parapluie leefde. — Ik voor mij kan u als eerlijk man betuigen dat
mij; nadat ik eerst mijne krachten aan den zadel vanden ruiter, dien
juffrouw NOIRET onder handen had, had beproefd, en mjj van haar
omtrent de hoofdgelteimen der kunst had laten onderrichten; dat mij
zeg ik, ecne koude rilling door de leden ging, toen er eene groote, majes*
tueuze dagbroer voor mijne eigene onbijgestanc verantwoording werd
gelegd. Eén ding kan ik niet nalaten hier ten algemeenen nutte op
te merken. In het koekvergulden is vooral van het uiterste gewicht
de juiste hoeveelheid water, die men op de plaats penseelt waarop
men het goud wil doen kleven; want neemt men die te gering, zoo
wil het niet kleven, en doet men het te nat, zoo wordt het verguldsel
dof. En wat is er nu aan een doffen dagbroer?
Spoedig was men het er over eens dat ik het al heel mooi begon
te doen; ik hoop niet dat men grootspraak zal achten, wat ik gaarne
aan do zachtmoedigheid der critiek toeschrjjf; en weldra lette men
er niet meer op. Ook werd het gesprek gedurig levendiger. Mietje
dekker met de blocdkoralen, keetje de riet, en pietje hupstra
hadden het heel druk met juffrouw DE groot over „fripantc sterf-
gevallen in de Haarlemmer krant," drie onder mekaar van „in den
bloei van \'t leven," en twee van „door oen ongelukkig toeval." Voorts
spraken zij veel van „pinnetrante kou, fattegante reizen, en katterale
koortsen." Zjj roerden ook het teedor onderwerp van „vomatieven,
en operaties," en kwamen van lieverlede nog eens op den vinger
van hartje blom. „Zjj moest er toch niet te luchtig over denken."
De een zei, zjj moest er den meester bij halen, maar de ander be-
weerde dat zij er den meester niet bij moest halen, en zulks om do
duchtige reden, dat er een meester was geweest die den duim van
den neef van haar zusters man „verknoeid" had. De een wilde haar
vinger pappen, omdat de kou er bjj was; de andere ried zoete melk
aan om er den brand uit te trekken; een derde, kennelijk onder den
invloed van den genius der plaats, achtte niets zoo heilzaam als
koekebakkersdeeg. En hartje blom dacht er over hoe zij deze ver-
schillende raden het best zou vcrecnigen. Daarop maakte grietje
van buren zich van den boventoon moester, en vertelde het gezel-
schap wonderen van de gierigheid van de freule TROEB, van wie zij
hare ljjfrente had. „Ik kan je zeggen, mensch, als er zoete appelen
zouön gegeten worden, gaf ze der vierentwintig uit, en dan moest
-ocr page 221-
203
de meid de pan binnenbrengen, als ze ze geschild had; en dan telde
ze na of der — hoe veel is \'t ook weer? viermaal vierentwintig? —
als \'t viermaal vijfentwintig was, dan was \'t net honderd, dat\'s vier
minder, dat\'s zesennegentig, — of der zesennegentig vierdepartjes
waren, en als ze dan op tafel kwamen nog eens." Waarop die van
de blauwe en roode eéphalides hare uiterste verbazing te kennen
gaven. Bartje blom vroeg of het waar was, dat de freule enkel zoo
rijk was geworden, door in haar jeugd al de spelden en naalden, die
ze bij den weg vond, op te rapen en te verzamelen ? En ik nam de
gelegenheid waar om verscheidene anecdotes van befaamde cngelschc
gierigaards te verhalen, die bij al mijne kennissen hadden uitgediend,
maar die hier nog eens gaaf opgingen, zoodat men mij zeer aardig
begon te vinden, maar tusschenbeiden ook aanmerkte „dat ik er maar
wat van maakte."
Juffrouw noiret was niet zeer spraakzaam, en ik bracht haar
doorgaande stilheid in verband met een weemoodigen trek om haar
mond, die mij deed onderstellen dat zij niet gelukkig was.
Saartje was allerliefst, en schoon het gehecle gezelschap in bc-
schaving vooruit, echter ook hier volkomen op haar plaats en zeer
eenvoudig. Zij liep gedurig af en aan, om ieder van het noodige te
voorzien; en grietje van buren begon haar veelbcteekende oogen
toe te werpen en op eene mysterieuze wijze toe te lachen, waarvan
de zin was dat ze haar met mij plaagde, tot groot genoegen van alle
de anderen. Evenwel kreeg hartje blom ook haar beurt, daar men
haar laatst bij het uitgaan der kerk zoo vriendelijk had zien groeten
tegen een zekeren kees; maar zij wendde de scherts af, door haar
op die van de roode céphalide over te brengen, die laatstleden ker-
mis met den zelfden kees in \'t paardenspel geweest was, en die van
de blauwe céphalide werd opgeroepen om te getuigen dat het tusschen
haar zuster en kees, „ja, ja! wel zoo wat koek en ei was, als men
zegt;" waarop die van de roode zeide, dat die van do blauwe wel
zwijgen mocht; waarop grietje van buren aanmerkte, dat ieder
zijn beurt kreeg; waarop bartje blom uitriep: „Nu, nu, grietje!
ik vertrouw jou ook niet! je gaat tegenwoordig zoo dikwijls naar
Amsterdam; ik denk dat daar ook wat zit!" waarop grietje ver-
klaarde, dat bartje een ondeugd was. Ik merkte op dat suzette
noiret door niemand geplaagd werd.
Om een uur of half acht kwam er oen groote ketel met anijsmelk
-ocr page 222-
204
binnon, die door al de dames „dóïi" gevonden werd. Daarna kwam
de schepper en boetseerder van al de koeken kunstgewrochten, die wjj
zaten op te luisteren, eens even uit de bakkerij opdagen, en keek eens
of men wat vorderde?. Het was een ordentelijke, goedhartige, vroolij-
ke man , die er heel veel plei/.ier in had, toen hartje BLOM hem
knipoogend vertelde, dat TOOSJE en TRUITJE opper vast wel voor
zeven gulden gebroken en opgegeten hadden, waarop toosjk aanmerkte
dat zij, BART JE, wel zwijgen mocht, daar zijzclvo een hoel oorlogschip
in haar zak had gesmokkeld, waarop de koekebakker dreigde, dat
geen van de dames de deur uit zoude komen, voor hijzelf haar zak
had geïnspecteerd. Toen verhief zich de vroolijkheid tot uitgelatenheid.
De «koot stopte een klein houten pijpje, dat hij in de hand had, en
daalde weder ter bakkerije.
Met slaan van negenen kwamen er drie stevige, opgeschoten knapen ,
goedige bollebuizen, met hun besten rok aan, en boorden tot over de
ooren. De een was een broer van pietje hupstra, en schreef op
\'t stadhuis, de ander was een broer van de juffrouw opper, en voor
\'t kastenmaken bestemd, en de derde, een broer van KEETJE de
riet, ondermeester op een hollandsche school; het doel van hunne
verschijning was geen ander dan hunne zusters en al wie zich verder
aan hunne bescherming zouden willen toevertrouwen af te halen en
thuis te brengen.
Nu zei juffrouw de groot dat men maar uit zou scheiden, want
dat het toch altijd gekheid werd „als de hoeren er bij kwamen,"
on er werd besloten dat men nog gauw een pandspelletje doen zou.
Men koos daartoe, nadat hot geheele verguld-atelier als zoodanig was
opgeroddord, „alle vogels vliegen," en ik heb nooit zooveel onschul-
dige vreugde bjj malkaar gezien als toon do oude juffrouw de groot
een drommodaris wilde laten vliegen. Hartje BLOK werd met „den
vogel struis" verstrikt, en er ontstond verschil over de vleermuis,
van welke de ondermeester DE riet beweerde „dat hij niet vloog,
maar fladderde." Hoe dit zij, hij verbeurde pand, en al de hoeren
verbeurden pand, en saartje verbeurde pand, on wjj verbeurden
allemaal pand.
Toen word grietje van buren verkoren om al de panden te doen
terugkoopen, en werden de bloedkoralon armbanden, en bloedkora-
len speld van mietje de dekker, met on benevens het tissu\'tje van
keetje de riet, en een „lodereindoosje" van haarzelve, en eon
-ocr page 223-
205
vingcrling van do oude juffrouw de groot, en een pennemes van
den ondermeester de riet, en een ménagèrc van hartje m,om, en
een horlogesleutel van den kastenmaker opper, en een huissleutel
van den klerk hupstra, en een beurs van mjjzelven, en al wat
verder ter tafel was gebracht, in haarEd. maagdolijkcn schoot ge-
worpen ; daarover werd een zakdoek gespreid, en nu begon het
roepen van: wat zal diegene doen, waarvan ik dit pand in handen heb?
Jk spreek niet van de nioeieljjke en wonderspreukige dingen, die
wij tot.het terugbekomen onzer kleinodiën moesten ten uitvoer bren-
gen, als met vier pooten tegen den muur oploopcn, een spiegel stuk
trappen, den zolder zoenen, en dergelijke; noch van zoete peniten-
tiën als daar waren: hangen en verlangen, de diligence, de put,
de klok, het bijenkorfje, en anderen, waarbjj machtig veel gekust
en evenveel gegild werd. Jk schilder u de uitgelatenheid des geheelen
gezelschaps niet toen toosje opper iets heel mocielijks had opgegc-
ven, in de stellige overtuiging dat hartje hi.oms pand voor den dag
zou komen, en het waarlijk haar eigen naaldenkoker bleek te zijn;
of toen de heer hupstra in het spaansch speksnjjden, dat hij nooit
te voren gedaan had, met zekere verliefdheid de mooie juffrouw
noiret had gekozen, en per slot niets te kussen kreeg dan den
harden muur, terwijl den jongen opper het lot te beurt viel haar
den zoen te geven! — In een woord, het was aller-aller-prettigst,
en de vreugd was op ieders aangezicht te lezen, en ik vermaakte
mij duizendmaal meer onder deze goede vrooljjke menschen, dan ik
gedaan zou hebhen, indien ik ware thuis gebleven onder den sublie-
men piano van juffrouw KEGGE, en den channanten viool van den
charmanten van der hoogen.
De dames, die nu allen kleuren hadden als boeien, werden onder
de hoeren verdeeld, en ik nam op mij juffrouw NOIRET, die mij zeer
interesseerde, thuis te brengen. De juffers namen van elkander en
ons een hartelijk afscheid; de drie bollcbuizen drukten mij allen zeer
voelbaar de hand; en ik was zeer tevreden met de vriendschap, die
ik zoo onverwacht had aangeknoopt.
Juffrouw noiret was er mede verlegen dat ik de moeite nam haar
thuis te brengen. „Het was zoo ver!"
Ik antwoordde zoo als betaamde, dat hoc langer ik haar bijzijn
genoot, het mij des te aangenamer zijn zou.
-ocr page 224-
20(i
„Ach!" zoide zij, „mijn bijzijn, mijnheer, ia toch anders niet heel
aangenaam. Ik schaamde mij onder al die vroolijke menschen. Zat ik
er niet treurig bjj ?"
„Gij wnart zeker niot zoo luidruchtig nis de overigen. Maar toch . .."
„Neen, zeg het niet! zeg niet dat ik vrooljjk was!" viel zij mij
in de rede. „Het zou mij spijten. Ik hield mij zoo goed als mogelijk;
maar mijn hart was ergens anders. Mijn hart was bjj mijn moeder,"
voegde zij er haastig bij.
„Is uw moeder ziek, of..."
„Zij is oud, mijnheer! heel oud. Was zij niet wol geweest, gij
„zoudt injj daar niet gevonden hebben. Maar wie kan zich bij vrien-
„delijke menschen, die u gaarne zien, verontschuldigen; altijd weer
„daarmee verontschuldigen, dat zij een oude moeder heeft? Ook
„had zij van avond iemand, die haar gezelschap hield, en wilde zij
„volstrekt dat ik gaan zou."
Süzette zuchtte.
„Is uw moeder zoo heel oud?" vroeg ik? „Gij zjjt, dunkt mij,
nog zoo heel jong."
„Ik ben drieëntwintig, mijnheer," antwoordde zij, met oponhartig-
heid, „en mijn moeder is vijfenzestig. Maar zij heeft veel ongelukken
„gehad. Mijn vader stierf voor dat ik geboren werd. Zij had toen
„negen kinderen; sedert twaalf jaar ben ik haar eenigste, en nu kan
„zij niet wel zonder mij ... en ik niet wel zonder haar."
„En uw vader..."
„Mjjn vader was de zoon van een zwitsersch predikant, mijnheer!
„Maar zijn vader kon hem niet laten studceron. IIjj had een kleinen
„post bij het accijnskantoor, en liet mijne moeder in behoeftige om-
„standigheden achter. Maar wij werken beide. Nu heeft zij sedert drie
„jaren het hofje, en dat is oen groot geluk. En toch
„Ik geloof," zeide ik; „dat wij voor de poort van het hofje staan.
Klopt men hier aan, of moet men aan dien langen bel trekken?"
„Helaas, geen van beiden!" zei suzette, op een allerdrocvigstcn
toon van stem, die de klank had als of haar een traan in de oogen
schoot: „geen van beiden. Mjjn moeder woont wel op het hofje,
maar ik niet."
„Waarom niet?" vroeg ik.
„Op het hofje woont niemand onder de zestig jaar," ging suzette
voort; „ik kom er \'s morgens heel vroeg, zoodra de poort opengezet
-ocr page 225-
207
wordt, en blijf er don hooien dag bij mjjn moeder; maar slapen mag
ik er niet. Vóór tienen moot ik or van daan, en \'8 avonds na zevenen
mag ik or zelfs niet moor o;>. o Wat zou ik geven als ik mijn moe-
der nu nog maar eens even mocht goênacht zeggen! ..."
En zjj zag naar de geslotene poorte om.
„Mijn moeder slaapt daar nu moederziel alleen in haar huisje,"
ging zij voort; „haar naaste buurvrouw is hartstikken doof; en als
haar eens iets overkwam —! dat, dat is mijn grootste zorg, dat pij-
nigt on vervolgt mij altijd en overal! . . ."
„Maar als uw moeder ziek wordt, dan moogt gjj toch wel..."
„Als zij ernstig ziek wordt, dan schrijft do dokter van \'t hofje een
verklaring dat zij niet alleen kan blijven; en dan mag ik in haar
huisje slapen. Maar ach, het ligt mij op de loden dat mijn lieven
moeder er eens onverwacht uit zal zijn en als dat eens bij nacht
was! ü, ik bid God alle dagen dat het bij dag moge zijn ... Ik zou
het niet overleven!"
Wij gingen zwijgend verder.
„Hier woon ik, mijnheer!" zei juffrouw noiret, hare schoono
oogen afvegende, als wij voor een kleinen komenijwinkel stonden; „ik
dank u voor uwe vriendelijkheid."
,Ik hoop", zeide ik, „dat gij uwe moeder nog lang zult hebben,
en zonder angsten."
Zij reikte mij stilzwijgend do hand, en als het licht uit den kleinen
winkel op haar gelaat viel, zag ik hoe bleek en hoe bedroefd zij was.
Wij scheidden.
Ik vond do familie kegge reeds bijna aan het souper. Van der
hoogen deelde er in, en maakte op walgelijke wijze hot hof aan hen-
riette, die al do aantrekkings- en afstootingskunston eoner handige
coquettc (liet is een aangeboren kunst) in werking bracht. Men ver-
moed in \'t bijzijn van ZIIWö. van de de grooten te spreken, en
eerst toen hij vertrokken was, vroeg men mij hoe ik mij geamuseerd
had. Ik gaf oen gunstig antwoord, maar trad in goone bjjzonderheden,
omdat ik voor geen geld ter wereld de onschuldige vreugde der de
grooten, de rieten, dekkers, hupstra\'s en zoo voorts, door eeno
juffrouw iienriette kegge wilde hooren bespotten.
-ocr page 226-
208
De Grootmoeder.
Toen ik den volgenden morgen na het ontbijt de bibliotheek bin-
nentrad, zat daar de oude dame in een ruimen lagen leunstoel met
roodledercn zitting en rug, die waarschijnljjk tot het meubilair van
haar eigen kamer behoorde, bij het vuur. Een kleine tafel was daarbij
aangeschoven; en daarop lag een engelsehe octavo Bijbel, waarin zij
ijverig las. Zij hield daarenboven een breiwerk in de hand.
De schoone lange houd zat weder naast haar stoel en keek oplot-
tend naar haar op. Werkelijk volgde hij met zjjnc goedige oogen
iedere beweging van haar hoofd en hand, als zij van den Bijbel naar
haar breiwerk keek om de steken te tellen, of een blad omsloeg.
Van allo personen, die het huisgezin uitmaakten, kende ik deze
het minst, daar zij nooit dan bjj het middagmaal verscheen, en na afloop
daarvan onmiddelijk weer vertrok. Was het alleen daarom dat zij mijne
belangstelling prikkelde, of was het om haar deftig, stil, en inge-
trokken voorkomen; de weinige, korte, verstandige, maar dikwijls
wel wat harde woorden, die zjj sprak; en de verknochtheid van haren
schooncn, langen hond? Hoc het zij, ik hoopte hartelijk dat zjj een
gesprek met mij zou aanknoopen.
Zij scheen mijne binnenkomst niet bemerkt te hebben, en terwijl
ik mij nederzette en mijn boeken opensloeg, hoorde ik haar half over-
luid de schoone plaats van paui.uh oplezen:
For we are savcd by hope: but hope that is seen is not hope: for
what a man see-eth, why doth Ito yet hope for. But if we hope for
that wc see not, then do we with patience wait for it (Hom VIII. 24, 25).
Zij schoof den Bijbel een weinig vooruit, en leunde met den rug in
haar stoel, als om daarover na te denken; zachtjes herhaalde zij de
woorden: then do we with patience wait for it.
Plotseling bemerkte zij dat ik mij in het vertrek bevond.
„Gjj zult mij vandaag moeten dulden, mijnheer!" dus begon zij;
„mijn kamer wordt schoongemaakt, en dan ben ik gewoonlijk hier."
„Gij leeft een zeer eenzaam leven, mevrouw!" antwoordde ik, „de
drukte zal u misschien hinderen."
„o Neen!" hernam zjj, met eene luide stem; „ik ben sterk genoeg.
Mijn hoofd is zéér sterk; one menschengeslacht is zoo zwak niet.
Muar ik ben niet meer geschikt voor gezelschap; ik ben te somber,
-ocr page 227-
209
to ernstig geworden. Ik zou hinderen; ik zou vervolend zijn. Dit
boek," zcide zij, op haren Bjjbelwijzende, „ditboek is mijn gezelschap."
Zij zweeg eenige oogenblikkon, en streelde den kop van haar bond
met de bruine band. Daarop hief zij zich weer een weinig in baar stoel op.
^Gij zijt bier nu reeds een paar dagen, mjjnbeer BILDEBRA5D,"
hernam zij; „en de aanleiding tot uwe kennismaking met de familie
is van dien aard dat. .. Zeg mij eens, heeft men al eens met u over
den lieven WILLIAH gesproken?"
„Het spijt mij, mevrouw! dat ik u ontkennend moet antwoorden.
Neen! men beeft met mij nog geen woord over william gewisseld."
„TIeb ik bet niet gedacht!" riep zij uit, hare banden in elkander
slaande en een diepen zucht loozende, die in een droevigen glimlach
overging: „ik wist het wel; ach, ik wist het wel!"
Zij zag treurig haar hond aan, die, als verstond hij hare klachten,
zijne voorpooten op haar schoot legde en zijn kop tot haar aangezicht
ophief, om haar te strooien.
„En toch is hij nog geen drie jaren dood, Diaan!" zeide zij, den
poot van den hond aanvattende; „de lieve BILL is nog geen drie
jaren dood. Ik wil wedden," voegde zjj er met nadruk bij, „dat de
hond hem nog niet vergeten heeft."
Eenige oogcnblikken zat zij in een gepeins, waarin ik haar niet
durfde storen.
„Hij was mijn oogappel!" barstte zij uit, „mijn lieveling, mijn uit-
verkorene, mijn schat!" — En toen bedaarder: „hij was een lieve jon-
gen, een heel lieve jongen; niet waar, mijnheer HILDEBBAHDf
„Dat was hij," zeide ik.
.,En toen Iiij wegging," ging de grootmoeder voort, „was het als
of het mij werd ingefluisterd dat ik hem niet weer zou zien; en Diaan
hield hem bij zijn mantel terug. Niet waar, Diaan? mi.i. had niet moe-
ten weggaan. Hij bad moeten blijven, moeten oud worden, in de plaats
van de vrouw. — En als hij dan volstrekt had moeten sterven, dan
had ten minste zijn grootmoeder hem de oogen moeten tocdrukken.
Wie heeft het nu gedaan?.."
Wat deed het mij goed aan het hart, haar te kunnen zeggen, dat
ik bet zelf was geweest.
„Inderdaad?" vroeg zij mot een zachten lach. „Ik benijd u". En
zij zag mij aan met een langen en strakken blik.
„Dezen zakdoek," ging zij na eenige oogenblikkon zwijgens voort,
U
-ocr page 228-
210
op don foulard wijzende, dien zij om den lials droeg, „liet hij bjj
liet afscheid liggen. Hij ging de deur uit, maar kwam nog weer
terug om hem te halen; de arme jongen had hem wel noodig, want
ik kon hein in zijne tranen wasschen. Ik wischte zijn o-ogen af en
wilde den doek behouden. Die doek en deze brieven zijn mijn cenigo
troost!"
Zij sloeg haar Bijbel op verschillende plaatsen op, en toonde mij de
brieven, die zij van WILLIAM ontvangen had en in dat boek bewaarde.
Zij nam er cenen op en tuurde een poosje op het adres.
„Hij schreef een mooie hand; deed hij niet?" zeide zij, en reikte
mij den brief toe.
Ik las het adres. Het luidde: „Aan Mevrouw e. marrison." E. M.!
Dat waren de voorletters die op den ring gegraveerd stonden, die hij
mij op zijn sterfbed gegeven had. E. M. Ik had aan dien ring een
ganschen roman geknoopt; in die letters den naam van een lief, jeugdig
meisje gelezen, dat haar jong hart reeds vroeg voor WILLIAM geopend
had! Maar hoeveel aandoenlijker was dit pand eener eenvoudige genc-
genheid tusschen grootmoeder en kleinkind! Schoon ik anders den
ring niet droeg, had ik hem toch dezer dagen aangetrokken. Ik nam
hem van mijn vinger.
„Deze gedachtenis," zeide ik, „gaf hij mij op zijn sterfbed. Hij
beval ze mij aan als iets dat hem zeer dierbaar was."
Het gelaat der oude vrouw helderde op; en nu voor het eerst scho-
ten er tranen in die oogen, die tot nog toe zoo strak gestaard hadden.
„Mijn eigen ring!" riep zij uit. „Ja, ik gaf hem dien voor den
neusdoek; heeft hij hem altijd gedragen P"
„Tot weinige uren* voor zijn dood!"
„En zeide hij dat hij hem zeer dierbaar wasP De lieveling! Heeft
hij zijn laatste krachten nog gebruikt om dat te zeggen P En waren
zijne laatste gedachten ook bij zijn grootmoeder \'f — Zie je wel, Diaan!"
zeide zij tot den hond, „het is het ringetje van de vrouw, dat de
lieve BILL gedragen heeft. Hij heeft ons niet vergeten, Diaan! En wij
hem niet — ofschoon dan ook.... Ach mijnheer!" ging zij voort,
„mijne dochter was in \'t eerst zoo hevig bedroefd; maar zij gevoelt
niet diep; zij was de laatste, de eenig overgeblevene, maar niet de
gevoeligste mijner kinderen. Ook had zij zoo veel kinderen over.
Maar ik, ik had mijn hart op wiluam gezet: hjj droeg den naam
van zijn grootvader, mijn eigen braven william. Hjj was altijd zoo
-ocr page 229-
211
eenvoudig, zoo lief\', zoo toeder, zoo aanhalig voor mij. Tiet was een
lieve jongen! Wat doen wij hier zonder hem, Diaan?"
Weder volgde een korte pauze.
„KEGGE is een goed mensen!" ging zij voort. „Hij is goed, hij is
hartelijk, hij is week. Maar hij is vol valsche schaamte; hij wil nooit
met een traan gezien worden. Hij verdrijft zijn heter gevoel door
luidruchtigheid. Toen hij FIANNAH trouwde, was zij een speelsch kind,
dat met zes jonge honden door de plantage liep. Hij heeft haar niet
ontwikkeld, niet geleid; zij ziet hem naar do oogen, zij richt in alles
zich naar hem; onder zijn invloed durft zij niet anders zijn dan hij
zich voordoet. Somtijds ben ik hard tegen kegge, en daarom leef ik
liever alleen. Hij verstaat mij niet; en dan! dat er nooit, nooit een
woord over den lieven WILLIAM gespreken wordt! — Maar wij spre-
ken van hem, niet waar, Diaan!" en zij streelde hem zachtkens over
den kop; „wij spreken van hem. Hij was zoo goed voor den hond,
en de hond had al zoo vroeg met hem gespeeld. Als ik lang naar
den hond kjjk, is het als zag ik den kleinen BILL nog met hem spelen!..."
Zij nam den ring weder op.
„Ik zal hem u weergeven, als gjj weggaat," zeide zij; „maar laat
mij hem nog een paar dagen houden."
„Houd hem uw geheelc loven, mevrouw!" riep ik haar toe. „Gij
hebt er de grootste en teederder rechten op dan ik."
En ik reikte haar de hand.
„Mijn gcheelo leven!" antwoordde zij; „ik wenschte wol dat dat
niet lang ware. Ik ben niet geschikt voor dit land. Mijn vader was
een engelschman, maar mijn moedor eene wostindischo van ouder tot
ouder, eene inboorlinge. De lucht is mij hier te laf, do zon te flauw!
Zoo gij wist wat het mij gekost had de West te verlaten. Maar mijn
eenig kind, en het graf van mijn kleinkind trokken mjj hierheen. Ook
wilde men mij niet alleen achterlaten. Ik mocht niet blijven in het
huis waar ik WILLIAM voor mij had gezien; ik moest afscheid nemen van
de plekjes waar ik hem had zien spelen, waar hij opzijn klein paardjo
voor mijne oogen had rondgereden. Ik zou zijn graf wel eens willen zien;
ik verlang om naast hem te slapen in den vreemden grond...."
Diaan, die zijn kop weder weemoedig in haar schoot gelegd had,
hief dien langzaam op, en zag haar droevig aan. Er lag een vraag
in zjjne oogen:
„En wat zal er dun van Diaan worden?"
14*
-ocr page 230-
212
Een Concert.
De belangrijke dag, waarop (zoo als de charmante gezegd had) al
wat in de stad smaak had, en ik voeg er bij, lid was van het con-
cert Melodia, stond verrukt te worden door het spel van juffrouw
HENRIETTE KEGGE, de mooie dochter van den rijken west-indiër, was
gekomen.
De piano was vroeg in den morgen ter conccrtzalc gebracht om te
acclimateeren, en de heer van der hoogen was er zelf heengegaan
om er haar te ontvangen; ja, hjj was zelfs eenigszins martelaar van
die gedienstigheid geworden, daar de kastenmakersgczcllen, die het
stuk hadden overgebracht, bij het strijken, een der pootcn op\'s mans
likdoren liadden doen nederkomen, dat hem „alloraffrcust!1\' zeer had
gedaan.
Papa had aan het diné zich een paar malen onderwonden op te
merken dat zjjn dochter toch wel wat bleek werd, als er van hot
concert werd gesproken, iets hetwelk trouwens maar zeer weinig het
geval niet was: maar zij wilde \'t volstrekt niet bekennen, en zou er
eindelijk zelfs boos om geworden zijn.
Na den eten begon men dadelijk toilet te maken, en tegen half
zeven kwam de schoone HENRIETTE beneden. Zjj droeg een zeer lage
japon van gros de naples, van een zeer licht bruinachtig geel, en had een
snoer volkomen gelijke kleine paarlen door haar lokken gevlochten;
verder droeg zjj geene versierselen hoegenaamd.
Mama kegge was veel schitterender. Haar klein hoofd zwoegde
ondereene groote toque met een paradijsvogel. Een gouden halsketting,
die het dubbel kon wegen van dengenen, dien zij altijd droeg en waarmc-
de zij, geloof ik, ook sliep, hing over hare schouders, en haar japon
was vooral niet minder dan vuurrood.
De kleine iiannaii was gelukkig in \'t wit, maar lag ook al aan
een gouden ketting. Do beide jongens zagen er uit als gewoonlijk;
maar dat zij ieder een cylinderuurwerk op zak hadden, dat zij
geen van beiden konden opwinden, en waarop slechts een van beiden
zoo wat half en half kijken kon hoe laat het was, scheen mij toe
niet overnoodzakelijk te wezen. Trouwens, indien zij er maar gelukkig
meê geweest waren, ik had hun die uurwerken qua speelgoed gaarne
-ocr page 231-
213
gegund. Maar zij waren reeds volkomen blasé op het punt van dat moois.
„Ben je er niet heel blij meê!" vraagde ik aan den oudste.
„Wel neen we!" antwoordde de jongste.
Mijnheer KEGGE wilde volstrekt met slaan van zevenen vertrekken,
maar henriette stond er op dat men niet gaan zou voor kwart óver
zevenen.
De charmante kwam nog eens aangedraafd en was charmanter dan
ooit. De mouwtjes van den bruinen rok, dien hij droeg, waren nog
korter dan van zijn groenen; de ovcrgeslngenc manchettes nog polieter
en nog meer gesteven; zijne handschoenen nog geler; zijn vest ver-
toonde in rood en zwart een schitterend dessain op een reusachtige
schaal; hij zette zijn lorgnet in den hoek van zijn oog, om een over-
zicht van henriettk te nemen.
„Om voor te knielen!" riep hij uit. „Allercharinantst! Mevrouw
kegge , je hebt eer van je dochter!"
En daarop huppelde hij weder heen om de familie in de zaal op te
wachten, en te zorgen dat de plaatsen niet in bezit genomen werden,
want het zou „criant" vol zijn!
Henriette liep heen en weer door de kamer, en sprak nu on dan
mot den papegaai om hare gerustheid te tooncn, welke gerustheid
niettemin eenigszins werd tegengesproken door een herhaald en ten
laatste wel wat overtollig kjjken op de pendule, die eindelijk op kwar-
ticr over zevenen stond. Het rijtuig wachtte, en wij reden ter muziekzaal.
De charmante stond in den gang ons op te wachten, en bood zijn
arm aan mevrouw kegge aan; ik volgde met henriette, en het
luid gezwatel van stemmen, dat den stormwind der muziek voorafgaat,
liet zich hooien. De komst van de familie kegge maakte eenige op-
schudding onder do jonge hoeren, die achter in de zaal stonden, en
die door den heer kegge, naarmate hij hen passeerde, zeer luidkeels
gegroet werden. Over \'t algemeen sprak ZEd. een toon of wat te
hoog en te bar voor een publieke plaats.
„Van der iioogen ! waar moeten de dames zitten ? Ik hoop wat
vooraan. Henriette moet zoo\'n lange wandoling niet maken, als ze
spelen zal. Hier dunkt me. Op deze drie stoelen! henriette op den
hoek, mama in \'t midden, en do kleine kleuters daar."
Toen keek hij triomfantelijk rond om te zien welk een uitwerksel
deze onafliankeljjke taal op de groote hanzen en adellijke hoeren,
die rondom stonden, maken zoude.
-ocr page 232-
214
Men zat. Een aantal lorgnetten geraakte in beweging om de mooie
juffrouw KEGGE; een aantal hoofdjes van dames, die in een zeer druk
gesprek gewikkeld waren, draaide zicli van tijd tot tijd naar haar
om, zonder evenwel den schijn te willen hebben, er werk van te
maken haar te beschouwen. Sommigen keken verbaasd van de toque
van mevrouw, anderen lachten in haar geborduurden zakdoek om de
drukte van mijnheer, een paar stieten elkander aan wegens de char-
manthcid van den charmanten.
„Is de freule nagel hier ook?" vroeg HENRIETTE, haar donkeren
boa een weinigje latende zakken; want in de laatste dagen had zij
veel aan de hooggeborene gedacht.
„Nog niet," antwoordde hij, zijn lorgnet uit zijn oog latende val-
len, alsof het een groote traan geweest ware. „Nog niet, maar zij
komt ongetwijfeld. Gisteren nog maakte ik ecu visite bij den baron.
,,Van dek hoocjkn!" zei ze, „ik languisseer naar morgenavond! Ei zie,
daar komt zij juist. Zij zal hier in de buurt komen; charmant! charmant!"
De dame, die hij daarop als de freule constance uitduidde, werd
binnengeleid door een oudachtig edelman, met een bijna kaal hoofd,
maai dat aan de slapen nog versierd werd door eenigo dunne spier-
witte krullen, die aan zijn kleurig gelaat een zeer belangrijk voor-
komen bijzetten. Zjj zelve was ceno schoone jonge vrouw van om-
streeks zcs- of zevenentwintig jaren. Nooit zag ik edeler voorkomen.
Ileur haar was een donker kastanjebruin en op de allereenvoudigste
wijze gekruld en gevlochten. Haar hoog voorhoofd ging over in een
eenigszins gebogen neus, en maakte daarmee do schoonst mogelijke
lijn. Groote lichtkleurigc oogen werden door lange zwarte pinkers,
die er iets buitengewoon zachts en ernstigs aan gaven, omzoomd, en
de zuiverheid harer donkere wenkbrauwen was benijdenswaardig. Haar
mond zou iets stroefs gehad hebben, indien niet de vriendelijkheid
van haar doordringend oog dit had weggenomen. Zij was middelmatig
groot en hield zich volkomen recht, behalve dat zij niet den hals,
maar het hoofd misschien een weinig gebukt hield. Haar kleed was
van een lichtgrijze kleur, en eenc kleine mantille van zware witte
zijde met zwanendonzen rand rustte mot veel kieschheid op hare lage
en net gevormde schouders. Waarlijk, dit was het gelaat, het oog,
de houding, noch het gewaad van eene jonkvrouw, die gezegd werd
ziek te zijn naar de niarabouts van juffrouw KEGGE en te smachten
naar een concertavond.
-ocr page 233-
215
Zij koos haar plaats con paar rijen vóór de zitplaatsen van onze
dames, en hoewel de heer van der HOOOEN deze omstandigheid in
\'t vooruitzicht charmant genoemd had, geloof ik dat zij hem toch
min of meer gênant voorkwam; immers, hoe gaarne hij die ook zou
hehhon willen ten toon spreiden, toen hij de freule xaciei. (en hij
moest wel!) zijn compliment ging maken, bleek ons weinig of niets
van die gemeenzaamheid waarvan hij zoo hoog had opgegeven. De
freulo beantwoordde zijne diepe buiging met een stijven groet, die
hem op een allcrakeligsten afstand hield, en voor zoo ver ik bemer-
ken konde kwam er in de weinige woorden, die zjj hem ten antwoord
gaf, veel van mijnheer, maar niets van van der hoogen, noch van
languisseeren of iets dergelijks. Het was duidelijk dat de charmante
haar eerbiedehjk op HENRIETTE opmerkzaam maakte, maar zij was
te beleefd, om bepaald om te kjjken, en eerst veel later, toen de
heer van der hoogen was heengegaan om zijn viool te stemmen,
want hij was werkend lid, wendde zij haar schoon hoofd even om
en wierp een blik op iiexriette die mij juist influisterde dat de
freule nagel zeker wel een jaar of dertig tellen moest. De kleine
iianna 11 had ook reods hare aanmerkingen op de aanwezigen, en
was bijzonder geestig op het punt eener bejaarde dame, die zjj vond
„dat er dol uitzag, met die bayadère van gitten."
Nu werden er een paar slagen op de banken gehoord, en daarna
trad, pratende en lachende, en zulks te meer naarmate zij met die
opkomst eenigszins verlegen waren, dat mengsel van virtuozen en
dilettanten op, hetwelk gewoonlijk op een dames-concert zijne krachten
samenspant om aller harten te betooveren, plaatste zich achter do
respectieve lessenaren, en begon dat vervaarlijk, snerpend en krassend
kattenmuzick uit te voeren, hetwelk ieder muzikaal genot noodzakelijk
schijnt te moeten voorafgaan. Het gedruisch in de zaal hield op; ieder
schikte zich op zjjn gemak. De hoeren, en daaronder ik, deinsden
meestal, op een enkel jong mensen na, die zich op \'t poseeren en
fixeeren toelei (daar waren onweerstaanbare oogen en alles veroverende
tailles!), naar den achtergrond der zaal terug, en alles was doodstil.
Daarop verhief de orkestmecster zijn eb benhouten staafje en de sym-
phonie begon. Natuurlijk, de zooveelsto van BBETHOVEV.
Wel mocht gokthe \') zeggen, dat de gedaante van den muzikant
\') IFUhvliu Meitter\'t Lekrjahra,
-ocr page 234-
210
het muzikaal genot altijd verstoort, en dat de ware muziek alleen
voor \'t oor moest wezen; en ik deel in zijn denkbeeld dat al wat
strijkt, blaast, of zingt, qualitate qua, onzichtbaar zijn moest. Niets
is zeker leeljjkcr dan een gansehe menigte manspersonen met das-
sen, rokken, en somtijds epauletten; manspersonen niet zwart haar,
blond haar, grijs haar, rood haar, en in \'t geheel geen haar, en met
allerlei soort van oogvertrekking en aanmonding, zich te gelijk te zien
vermoeien en afwerken, achter een gelijk getal houten en koperen
instrumenten, tot dat ze bont en blauw in \'t gezicht worden, alleen
om een effect daar te stellen, zoo weinig evenredig, zou mogelijk
iemand zeggen, maar gewis zoo weinig analoog aan de middelen.
Eene geestige vrouw zeidc mij eens, dat zjj honger kreeg van de
lange streken van een strijkstok; maar wat krijgt men niet van het
op- en ncdergezweef van een vijfentwintig strijkstokken, en van al
de bewegingen met wangen, armen en handen, die een vol orkest
maakt. Waarlijk, er moest een scherm voor hangen. De stroom van
geluiden moest als uit eene duistere stilte tot ons komen, of wij
moesten allen geblinddoekt toeluisteren. Maar wat werd er dan van
de toilettes en van onze mooie oogenP
Ondertusschen zou ik GOETHE tegen moeten spreken, indien hij
beweerde dat de zin des gezichte volstrekt niets met de muziek te
maken heeft; want ik moet mijn lezers de gewichtige bekentenis doen,
dat ik de muziek, in het afgetiokkene, waarlijk zie; en ik twijfel
niet of zjj zelve zullen met eenige opmerkzaamheid op hunne gewaar-
wordingen en inspanning van ziel hetzelfde ontdekken. Er zijn tonen
en samenkoppelingen van tonen, die zich aan mijn oog voordoen als
spattende vonken, dikke en dunne strepen, kromme spelden, slangen
en kurkentrekkers; als bliksemschichten, liefdestrikken, krakelingen,
varkensstaarten, waterstralen en ziegezagen; en ik zie de mogelijk-
hcid om een geheel muziekstuk voor mijn gevoel in figuren op to
schrijven. Die dit niet begrijpt, verzoek ik to beseffen dat hij in eene
eeuw leeft waarin hij al zulke dingen behoort te begrijpen; en indien
hij kerkhistorie heeft gestudeerd, gedenke hij aan de Hesuchistcn,
die zoo lang op hun maag staarden, tot zjj haar van een gehcimzin-
nig licht omschenen zagen.
Drie der gewone onderdeden van de symphonie waren afgespoeld,
toen ik mij zachtkens op den schouder voelde tikken. Ik zag om en
bemerkte den arm en het gelaat van den goeden koekenbakkcr, die
-ocr page 235-
217
van zijn introductiokaartjo gebruik had gemaakt, maar te verstandig
was bjj deze gelegenheid zijn neefschap te laten gelden, en dus gecno
notitie van de familie nam. Rijke fuiniliön met arme bloedverwanten!
och of alle neven zoo beseheiden waren! Maar de meesten gillen hun
nccfseliap luide uit, en laten zich door niets omkoopen.
„Moet nu nicht kegge er niet an?" fluisterde hij mij met een ver-
genoegd gezicht in \'t oor.
„Wel neen!" antwoordde ik, „nog in lange niet."
„Ik verzeker u van wèl!" hernam hij; „of dat rooie papiertje moet
jokken. Kijk," zei hij: „ze staat de vierde, en we hebben al drie
stukken gehad."
De goede de groot had een der onderdeden van de symphonic
voor een obligaat op den horen genomen.
Ik onderrichtte hem omtrent die dwaling, en hij betuigde dan ook
al gedacht te hebben: „Wat merk ik dien horen weinig!"
De man met den horen verscheen op zjjn beurt, geheel in \'t zwart,
en met lange haarlokken; blinkende van pommade. Hij maakte een
stroeve buiging en zette een gezicht als of hij ons allen verachtte.
Dit stond hem evenwel leclijk; want hij verdiende dien avond een
goede handvol geld, en schoon ik weet dat de kunst onbetaalbaar
is, zoo ben ik toch van oordeel dat men voor geld en een goode ont-
vangst ten minste een beleefd gezicht zou kunnen overhebben. Nu
staken de kenners het hoofd op, en legden de hand aan den oorschelp ,
en riepen Ssss Sst... als de jonge dames fluisterden, die daarop
haar zakdoek aan den mond brachten, waarop de oude dames boos
omkeken. Vooral de heer kegge was in dit Sst. . . roepen zeer over-
vloedig, en men kon het op zijn aangezicht lezen dat hij zich in
dezen volmaakt onafhankelijk gevoelde, ook van alle mogelijke „grootc
hanzinnen en adellijke dames."
De hoornist blies zijn wangen op, zijn oogen uit, en zijn horen vol,
tot algemcene verrukking der aanwezigen , die van een horen hielden,
ofschoon er verscheidene waren die mot een wijs en veclbeduidend
aangezicht beweerden dat het potdevin niet was, cene blijkbaarheid
die ook door het programma voldingend werd uitgewezen. Het schoon-
ste van \'s mans spel scheen daarin te bestaan, dat het geluid van
zjjn horen op alle geluiden geleek, die gewoonlijk uit andore instru-
menten komen. Nu eens knorde hjj als een jichtige fagot, dan weder
had hjj al het rochelende van een vetten waldhoren, dan weer het door
-ocr page 236-
218
don neus pratende van ccn intriganten hautbois, of het uitgelateno
van een opgewonden trompet, ja zelfs nu en dan iets van liet gillende
eener hysterische dwarsfluit; zelden maar geleek hij op hetgeen hij
waarlijk was, een klephoren; en eenmaal was het geluid zoo zacht
en zoo verfijnd dat ik, zoo ik niet de rjjkgeringde vingers van den
virtuoos had zien bewegen, waarlijk zou gezworen hebben dat er niets
gebeurde. In zoo verre was het maar weer goed dat de muzikant
zichtbaar was. Ik vermaakte mij gedurende het spel machtig met het
gadeslaan van een dik heer achter op het orkest, die den duizend-
kunstenaar had geëngageerd, en allerliefste knipoogjes aan alle do
leden rondzond, die te gelijker tijd moesten* beduiden hoe heerlijk
hij het vond en vragen of zij het ook niet heerlijk vonden; en van
een lang jong mensen dicht bjj mij, met zwarte haren en bleeke
wangen, die zijne oogen aandachtig toedeed onder het spel, en de
maat met zijn tcencn sloeg, en dan weer een „hoe-is-het-mogelijk"
gezicht zette, en een versclirikkelijken nood had om aan iedereen te
vertellen hoe familiaar hjj dien duizendkunstenaar kende, en hoe goed
die duizendkunstenaar biljartte, en hoe\'n aangenaam meiisch en van
welk een goede familie die duizendkunstenaar was, en hoe de duizend-
kunstenaar enkel spoelde omdat hij \'t niet laten kon, en welk een
duizendwondertje van een mooi snuifdoosje de duizendkunstenaar van
een prinses had gekregen; en hoe hij zelf in eigen persoon op de
repetitie van den duizendkunstenaar geweest was, en hoe de duizend-
kunstenaar hem verhaald had dat die eigen horen, daar hij op speelde,
hem duizend gulden had gekost.
Nu had er eene machtige beweging op het orkest plaats. Ik woet
niet hoeveel lessenaars werden achteruitgeschovcn. Do kastelein van
de concertzaal bracht met een gewichtig gelaat twee waskaarsen op
de piano, en de heer vax.dkk HOOOEN maakte hem open, plaatste
do muziek er op, en schoof de tabourette er ondervandaan. Al de
hoeren verlieten het orkest — uitgenomen de contra bassist, een oud
man, die zijn bril op zijn voorhoofd schoof, en do paukenslager, die
zijn handen in de zij plaatste — en kwamen achter ons in do zaal
dringen. Daarop daalde de heer van dek hoookx af, om, door HBK-
iiikttk af te halen, provisioneel aan zijne bestemming te voldoen. Zij
zag zeer bleek, on ik verdacht haar van aan het obligaat op den lioron
juist niet veel gehad te hebbon. Do heer van dkr iioookn nam haar
bjj den pink en leidde haar op. Zjj maakte ccn compliment, zoor gra-
-ocr page 237-
210
cicus voor con liefhebster, zonder evenwel tot de diepe nijging en het
verleidelijk gezicht van een tooneolspeelster te komen, en nam daarop
onder een luid handgeklap, en een onstuimig voorwaarts dringender
heeren, plaats voor het instrument, trok hare handschoenen uit, en de
lieve handen zweefden over de toetsen.
De eerste maten hadden den indruk van de onrustige beweging van
haar pols, maar langzamerhand herstelde zij zich; haar natuurlijke
kleur kwam weder, en zij speelde als of zjj tehuis was met de haar
eigene verwonderlijke vlugheid.
„Inderdaad, liet was wonderlijk dat menschenvingers dat doen kon-
den!" fluisterde de groot mij in, nadat hij een weinigje van den
schrik bekomen was, die het optreden van iikxkikttk den goeden man
gekost had. „\'t Is als of ze aan draadjes zitten. Alles leeft wat er
aan is. Kijk hier, ze gooit haar armen over mekaar, of \'t zoo niets
was. En ze slaat er goed op, ook! Dat\'s verraderlijk," zcide hij, als
zij na lang met beide handen in de lage tonen te hebben gewerkt,
zonder om te zien , plotseling de toetsen van den hoogsten octaaf een
fiksehen tik gaf. „Drommels nou! dat gaat gauw \'t is als of je een
goot hoort loopen."
De heer van der hoogen stond, met een hoek van ten hoogsten
honderd en dertig graden, naar de piano gebogen, en maakte zich
verdienstelijk met het omslaan der bladen; maar toen hij aan de laatste
bladzijde was, nam hij voor goed oene hartvcrvoeiende houding aan,
met de eene hand op de piano leunende, en de andere in de zijde
zettende, terwijl hij zijne leelijke oogen verlokkend door de zaal liet wei-
den , of zij ook nog, in \'t voorbijgaan, een hart of tien veroveren mochten!
Het stuk was uit. Hexeiettk stond op, on dankte met een stuursch
gezicht voor het daverend handgeklap. De charmante bracht haar
weder tot haar plaats en deelde in haar triomf. Do oude kegge had
tranen in de oogen, en de charmante drukte hem de hund. „Het was
on-begrijpelijk charmant geweest!" IIknkiette liet zich door mevrouw
kegge den boa weder om den huls werpen; en speelde met het einde
daarvan; daarop begon zij een gesprek niet de kleine iianxah; zoo-
dat de geheele wereld verbaasd stond over eene jonge dame „die zoo
voortreffelijk speelde, en zoo lief was met haar zusje."
De drukke finale der symphonie, waarin machtig veel gepaukt en
machtig veel gebazuind werd, besloot de eerste afdeeling van het zoo-
veelste damesconcert van het gezelschap Melodia, en de pauze begon.
-ocr page 238-
220
Dat is niet hot minst belangrijk gedeelte van een concert, als het
dissoneorend vocaal het harmonisch instrumentaal voor een half uur
afwisselt. De dames hebben dan ook altijd liever een nommcr minder
op het programma dan een korte pauze, en zulks is niet te verwon-
dcren, wanneer men bedenkt hoe veel praatziekte, hoe veel verliefd-
heid, hoe veel kunstgedienstigheid, hoe veel eerzucht, praalzucht
en behaagzucht hier bijeenzijn.
Indien men eene wage had, op welker eenc schaal men alle deze
vergaderde ziekten en zuchten kon stapelen, on men lei daartegenover
op de andere het muzikaal gevoel — ja, leg er het muzikaal gehoor
maar bjj! deze laatste zou ongetwijfeld omhoog rijzen.
En gewichtig voorzeker was dat oogenblik waarop deze koopbeurs
van beleefdheden en praatjes aanging en het hoffelijk gedrang begon.
Als de blonde en bruine hoofden, de vederen en de bloemen zich
ophieven, de sterren op de voorhoofden haren loop begonnen, en de
eerst zoo regelmatige rijen van schooncn en moeders van schoonen,
van „pulcris matribus filiae pulcriores" en omgekeerd, zich tot be-
vallige groepen schikten, waaruit vonkelende uogen straalden en
vroolijko lachjes opgingen; als de dwarling van jonge hoeren een
aanvang nam, waarvan ieder zijn prima donna, zijne reine du bal
zocht, de een met een glimlach, de ander met een sentimenteel ge-
zicht, de derde met een kloppend hart, en de vierde met een opge-
streken kuif; waarvan de een boos, de andere onnoozel, en de derde
kippig keek uit verlegenheid; waarvan de oen om te beginnen zijn
netten spreidde over al wat mooi was, en de ander in het wilde
scheen rond te fladderen, maar om toch wat meer eklektisch te werk
te gaan; terwijl de toovermacht van dezen moest berusten in een
nauw vest, en gene een filtre meende te bezitten in do gedaante van
pommade a 1\'oeillet; daar de talisman van een derde in zijne hand-
schoenen berustte, terwijl een enkele begreep dat hij het meest zoude
intéresseeren door met een knorrig gezicht en een medelijdenden
glimlach op al het gedraai en gewonn neder te zien.
Ik deed mijn best om hexuif.ttk te genaken, die in een kring
van hoeren stond, welke zij ten decle kende, ten deele nimmer geluid
had hooien geven, maar die allen van deze gelegenheid gebruik
maakten om baar iets aangenaams te zeggen. Iedereen was even ver-
rukt, en de charmante week niet van hare zijde. Ik maakte haar
mede mijn compliment, en liet mij daarop van hoeken tot kanten
-ocr page 239-
221
dringen, waarbjj ik het voordeel had veel te zien en te hooren, dat
mij voor dien avond belangrijk voorkwam.
,,Ze zullen die juffrouw KEQOKL, hiet ze zoo niet? het hoofd wel
op hol maken!" merkte eone mevrouw van een zekeren leeftijd,
met eene zwarte gazen toque, aan. „\'t Is niet goed voor zoo\'n jong
ding."
En zij sloot haren mond zoo dicht, zoo dicht, als of zij er van
afzag den geheelen avond iets meer in het midden te brengen.
„O, ik vind dat ze er allerinteressantst uit kan zien," smak een
jonge dame, in antwoord op hot zeggen van een heer van middelbare
jaren, dat juffrouw kegge heel mooi was; maar van avond, dunkt
mij, heeft zij haar beau jour niet."
«Kent u die familie kegge?" vroeg eene andere aan een jongheer,
en zij legde duizend pond nadruk op den naam.
„Vraag excuus!" was het antwoord, „ik weet niet anders dan dat
de menschen rijk zijn... maar," ging hij zachter voort, „ze zijn vol-
strekt niets. Haar grootvader was hier ter stede een kruidenier of
zoo wat, en haar vader... die heeft fortuin gemaakt in do West."
„Ik vind ook wel, dat men haar dat aan kan zien," sprak een derde,
die dit gesprek had gehoord, schoon zij er met den rug naar toe had
gestaan, zelve eene physionomio vertoonende, die alles behalve
ongemeen was.
„Ik hou niet van dat soort van oogen," hoorde ik aan cenen ande-
ren kant, uit den mond van een jong meisje van dertig, die zeer
flets uit de hare keek.
De freule van nagel scheen zeer tevreden over het spel, maar
liet zich over do speelster volstrekt niet uit.
Ik bewonderde onder de menigte van schoono vrouwen van middel-
baren leeftijd eene die, met een allerbevalligst voorkomen on zeer
innemende manieren, het voorwerp der algemeeno belangstelling scheen
te zijn. Alle de hoeren kwamen voor haar buigen, on al hunne vrou-
wcn lieten zich, de ceno voor^ de andere na, bij haar brengen. De
jongo dames deden haar best om haar te naderen, of wenkten haar
met het daarbij behoorend lachend gezicht toe, dat het onmogelijk
was. Zjj gaf een soort van pleeggehoor. Meermalen poogde zjj te gaan
zitten, maar juist op het oogenblik dat zjj ertoe besloot, verscheen er
weder altijd iemand om haar zijne beleefdheid to bewijzen; en ik bewon-
derde in stilte de goede gratie, waarmede zij zich terstond weer tot
-ocr page 240-
212
den niouwiiungekomone wendde en de onbeduidende gezegden, die vrij
wel met de door al zijne voorgangers gehoudene gesprekken overeenkwa-
nien, niet versclien moed beantwoordde. Hare dochter, een meisje
dat nog geen zestien jaren mocht hebbon bereikt, was aan hare zijde,
on scheen deze minzame bevalligheid reeds in hare mate te hebben
overgenomen. Hetgeen beider beleefdheid het aangenaamst maakte,
was het eenvoudige en ongedwongeno, hot volkomen vriendelijke
on vroolijke dat haar eigen was, en niet anders voortkomen kon dan
uit cene lieve, harmonische stemming des gemoeds en ecne heldere
tevredenheid des harten. Voor mij was het een waar genoegen haar
gade te slaan, en ik kon niet nalaten met minachting te denken aan
de valsche redeneering van oen aantal zich noemende menschenken-
ners, die hoffelijkheid altijd voor willen doen komen als laagheid, en
welwillendheid als huichelarjj. Waarljjk, die echte humaniteit, dio
goede toon, die beleefde innemendheid, welke de blijken dragen van
in overeenstemming te zijn met den goheclen persoon, die zo aan den
dag legt, is te gelijk cene gavo on eene verdienste, en ik wenschto
wol dat men algemeen gevoelde, hoc men de wetten der wellcvend-
heid mot de wetten der fijnste zedelijkheid on het meest kiosche gevoel
in onderling verband kan brengen. Al het misbruik dat van haar
gemaakt is door intriganten en hyprocrieten, neemt niet weg dat zij
oen der schoonste sieraden van het menschdoin is, en oen der verhc-
venste onderscheidingen boven het dierongoslacht doet uitkomen.
Ik vernam naderhand dat deze bevallige vrouw eene dame was,
wier huis bekend stond voor eene plaats, waar men zich nimmer
verveelde; die niet slechts veel menschen zag, maar haar gezelschap
altijd geheel bezielde en doordrong van de liefelijkheid haar aangeboren.
Don stroom volgende werd ik nog voorbij vele paartjes gesleept,
die werk van elkander maakten; ook langs schuchtere jongelingen,
die zich verstoutten, hun geheel onbekende dames noodelooze diensten
te bewjjzen, als daar zijn: boa\'s op te rapen, die nog niet gevallen
waren, en sjaals over haar stoel te hangen, die zjj nog niet noodig
hadden; alsmede langs vele ophoopingen van jonge meisjes dio iedereen
uitlachten. Hier on daar zat of stond eene oude dame stokstijf voor
haar stool, te midden van oen jong geslachte, inmobilis in mobili,
on herinnerde zich de dagen dat ook zij mobieler was; of verbeeldde
zich dut zij ook nog mobieler zijn konde indien zij maar wilde; of
verheugde zich dat nu haar kinderen waren, zoo als zij geweest was;
-ocr page 241-
223
of verklaarde dat do pauze nu eenmaal lang genoeg geduurd had.
Zoo kwam ik tot aan de deur, en du bezocht ik ook de koffiekamer.
Hier waren de standen meer dooreengemengd, en vooral onder de
werkende leden vond men van alles. De muziek, het jjsvormaak en
het tabakrooken nemen alle aanzien des persoons weg. Hier werd
hevig gerookt door allerlei soort van rookers; daar waren er die
pijpen, daar waren er die sigaren, daar waren er die baai rookten;
sommigen hadden al lang naar hun rooktoestol gesmacht: anderen
deden het alleen omdat de rook der overigen hun dan minder hin-
derde. Daar waren er die het niet laten konden, en daar waren er
die het doen en laten konden allebei, en het daarom zoo veel mogelijk
deden; verslaafden, en vrijwillige dienstknechten; en de kleine kegge-
tjes drongen door de menigte heen, en hadden waarlijk ook ieder
een sigaartje in den mond, ter zake waarvan hun vader lachte dat
hjj schaterde.
rDie juffrouw kegge speelt admirabel, niet waar!" zei een beschaafd
heer, zijn viool weer uit de vioolkas nemende, om zich voor de tweede
nfdceling gereed te maken, en omziende naar een groot liefhebber,
cen dik persoon, met een lomp uiterlijk, dien ik in \'t orkest met een
waldhoren gezien had.
„Ze speelt verdraaid vlug!" antwoordde die van den waldhoren.
„Veel smaak, veel smaak!1- riep een wijs burgerheer, die een
dwarsfluit blies.
„Smaak?" riep een klein heertje, die zich juist aan een heet glas
punch brandde, met een pieperig stemmetje, „smaak? geen zier
smaak! al den duivel vlugheid, kunstjes, brille."
„Een mooie piano, niet waar?" hoorde ik in een anderen hoek,
uit den mond van cen werkend lid.
„Ja, en een weergasche mooie meid ook," antwoordde een honorair lid.
„Foei, oude snoeper, waar kijkje na!" zei de eerste spreker.
Zoo gaat het, wanneer gij op concerten speelt. Waarom laat gij
het niet liever?
De tweede afdeeling bood niets bijzonder opmerkenswaardigs aan.
Een welgemaakt officier der zware ruiterij trad in burgerkleeding met
een wit vest op, en zong cen paar coquettc romances, die beurtelings
zeer laag en zeer hoog liepen, en met een afwisselend kwaadaardig
en snoeperig lachend gezicht gezongen werden, maar waarvan do
-ocr page 242-
224
toon on do inhoud zoo min overeenkwamen met zijne zware knevels,
als met do op- en ncdor-gesten, die hij met het tusschen zijn beide han-
den uitgespannen bind papier maakte. Voorts hadden wij nog een obli-
gaat op de violoncel van een duitseher met een plat hoofd en een
gouden bril; en het eoncert eindigde, zoo als een deugdzaam concert *
behoort te eindigen, met een ouverture.
Do zaaldeur werd opengezet, en de geparfumeerde dampkring door
een gevoeligen tocht gezuiverd. De boa\'s en pélerines werden opgc-
haald. De céphalieden werden om die kopjes, die er lief mee uitzagen,
vastgestrikt, of anders in de hand gereed gehouden; en de jonge
heeren, die het ei\' op gezet hadden de cene of andere schoone naar
haar rijtuig te geleiden, met het stellige voornemen om dien nacht
van dat geluk te droomen , zochten zich van stonden aan van een gun-
stig standpunt te verzekeren. De heeren die vrouwen hadden, waren
boos dat hunne rijtuigen zoo laat kwamen, en de heeren die paarden
hadden, maakten zich ongerust dat het hunne misschien lang zou moe-
ten wachten; de jonge meisjes speet het dat bet hnre zoo vroeg kwam;
en enkele opgewond ene jonge heeren spraken er van dat het aardig
zou wezen, de concertzaal in een balzaal te veranderen, en bingen
eenc verleidelijke schilderij van deze zaligheid op.
Van DEK HOOGEN was weder in ons midden, en stond zoo dicht moge-
lijk tegen den linkerarm van HENRIETTE aangedrongen. Zij was aller*
liefst jegens hem, en schertste en lachte; maar toen de; knecht met
groot misbaar „de koets van mijnheer kegge!" aankondigde, draaide zij
zicli eensklaps om, en greep in een aanval van behaagzieke spcclscb-
heid mijn arm aan. Xan dien oogenblik aan haatte mij de charmante.
Zegevierende zag iikxkiette om. Mijnheer kegge, die haast maakte,
volgde met mevrouw; van dek iioooex moest zich dus met de
kleine HANNAH beholpen, naar welke hij zich heelemaal scheef moest
overbuigen, tot groot genoegen van de dubbele rjj van heeren en dames,
tusschen welke wij bij het verlaten der zaal hcentogen. Een charmante
spitsroedc.
Wij kwamen thuis. Er werd een buitengewoon souper aangericht.
Tegen het dessert dook de heer kegge zelf in zijn wjjnkelder en bracht
zulk eene menigte van allerlei merken boven, dat hot hart mjj van
angst in de keel begon te kloppen. Do charmante, die van de partij
was, stelde een toast op de schoone pianiste in en las duarbjj een
fransch extemporeetje van zijn eigen maaksel voor, waarin hij op
-ocr page 243-
225
cono charmante wijze over nllc de regelen der taal lind gozogovierd.
Hoofdzakelijk zeido hjj dat iiknkikt een mooi meisje met bruine
oogen, een engel, en eene godin der muziek was, en daarbij kwamen
eenige aanmerkingen omtrent uitgetrokken harten en op tonen drijvende
zielen. AVij waren allen geheel bewondering, en mevrouw KEG (JE niet
het minst, hetgeen ongetwijfeld veel voor de zaakrijkheid van het
gedicht pleitte, daar HEd. van de zes woorden er maar drie verstaan
had. Mijnheer kegge dronk den dichter, en de dichter dronk den lieer
keoüe; en de heer kegge liet de kurken van champagnoHesschen
togen den zolder springen; en de heer van der HOOGEH sloeg met
de platte hand op champagneglazen, dat de wijn op nieuw begon
te schuimen; en dit alles was ter eere van juffrouw uenriette KEGGE.
Ochtendbezoek en Avondwandeling.
Des anderen daags voor den middag werd de goede de oroot nan-
gediend, en trad de kamer binnen, verzclschapt van zijn lieve dochter,
die een groote gunstelinge van den heer KEGGE was, en in het huis-
houden groote diensten bewees. Dien middag zou zij met ons dinceren,
en haar vader bracht haar zelf, omdat hij meteen zijne dankbaarheid
wilde komen betuigen voor het introductiekaartje. Hij sprak met de
grootste opgewondenheid over den avond van gisteren.
„Nooit in zijn leven had hij zoo iets moois gezien of gehoord. Dat
was een rijkdom! Dat waren stukken muziek! Hij wist niet hoe het
mogeljjk was, dat een mensch zoo vlug op \'t klavier wezen kon als
nicht uenkiette; en toen hij haar zoo had zien zitten, misschien
was het zonde geweest, maar hij had gedacht, dat zij zoo mooi was
als een engel uit den hemel."
HENRIET glimlachte, en vergat, om het streelcnde der vergelijking,
dat zij die voor dit maal uit den mond vernam van een koekenbakker.
Zjj begon daarop zeer vriendelijk naar juffrouw de groot te vragen,
en haar spijt te betuigen dat zjj niet op de verguldpartij had kunnen
komen; zjj zou juffrouw DE oroot nog eens in persoon haar excuses
komen maken.
„Neen maar, juffrouw ... ik wil zeggen, nicht HBVKIBTTE!" zei
ir,
-ocr page 244-
22fi
do gocdo man, „dat behoeft in \'t geheel niet. Uw bezoek zal haar
welkom zijn; maar excuses! och, dat behoeft niet; dat weet neef
kegge wel. Mijn vrouw heeft liet ook volstrekt niet kwalijk geno-
men; dat moet u toch vooral niet denken !u
..Nu, neef DE OBOOT ..." zei henriette vriendelijk ... en wie weet
hoe lief zij zou geweest zijn ? maar het woord bestierf haar op de
linnen, want de charmante trad binnen, en maakte wat ik zijn „com-
plimcnts de coutumc" noemde.
„"Wel, juffrouw henriette! is de nachtrust goed geweest, na do
fatiguo van gisteren? Ik heb geen oog kunnen toedoen; ik was nog
zoo geëiitbusiasmeerd van de muziek. liet was een charmante avond;
de heele wereld had zich dan ook perfect geamuseerd. De stad ia er
van vervuld!"
.Vleier!\'- zei iiexriette ; „maar ik weet", liet zij er op goedigen
toon op volgen, .ik weet dat gij het goed meent.u
En zij reikte hem de hand.
Hij nam die met vervoering aan, en trok haar naar de vensterbank.
„Wie is die man?" vroeg hij, den goeden de groot van het hoofd
tot de voeten opnemende.
„De vader van haartje," antwoordde henriette bedeesd.
„o Ho!" zei de heer van der iiooqen, die dat ook zeer wel wist,
hem den rug toedraaiende. En zijn lorgnet in het oog klevende, bezag
hij den ruiker bloemen, die in een sierlijken porseleinen vaas op een
guéridon voor het raam stond.
„Wat een mooi bouquet, zoo laat in \'t jaar!" merkte hij aan.
„t\'apa is zoo lief geweest het meê te brengen. liet heeft zijn beste
dagen al gehad."
„Reiken de stelen allemaal wel goed aan \'t waterP" vroeg do
charmante.
1 lij stak, om zich daarvan te overtuigen, zijn hand diep in den
ruiker, en toen hij die weder terugtrok, was het als of er iets
violetkleurigs in achterbleef, dat naar de punten van een klein biljet
zweemde.
De heer kegge was ondertusschen druk bozig met neef DE GROOT,
die echter niet op zijn gemak was, aangezien Azor en Mimi het hem
verbaasd lastig maakten; en hoewel mevrouw kegge hem gedurig
verzekerde, dat het de liefste diertjes van do wereld waren, dio
nooit iemand leed deden, bevielen hem de steeds luider uitvallen
-ocr page 245-
227
en het gestadig pronken met hunne witte tanden zeer weinig. Zijn
bezoek was slechts kort; hij groette mijnheer en mevrouw KEGGE
allerhartelijkst; „juffrouw, ik wil zeggen, nicht henbiette," zeer
eerbiedig, en maakte ook cene buiging voor van dek iioogen, die
hom met een hooghartig „goeden dag" betaalde.
Van der HOOOEN ging daarop mijnheer en mevrouw kegge bezig-
houden, en HENRIETTE trad op den bloemruiker toe, haalde er het
biljet uit, en borg het in haar ceinturc, evenwel zoo handig niet of
ik bemerkte het volkomen; zjj vermoedde dit, en kreeg oen kleur. De
papegaai werd daarop haar toeverlaat. Zij hield hem een stukje beschuit
voor:
„Wat zegt Coco dan tegen do vrouw?"
„Pas op, pas op!" riep de papegaai, die blijkbaar in do war was.
Van der iioogen vertrok spoedig daarop, en de dag had vooreerst
weinig merkwaardigs; grootmama liet naar haartje vragen; zjj bleef
een uurtje boven, en kwam daarna met roodo oogen beneden.
„Gij hebt de lieve oude vrouw wat gelukkig gemaakt," fluisterde
zij mjj in.
Ik had gelegenheid in den loop van den voormiddag do lieve blonde
eens zoo goed als alloen te spreken; en spoedig maakte ik daarvan
gebruik om het gesprek op haar vriendin noiret to brengen.
Zij verhaalde mij van buzette\'s onvergelijkelijke gehechtheid aan haar
moeder ; van hare voorbeeldeloozc werkzaamheid, waardoor zij zoo veel
mogelijk in de behoeften van deze voorzag, van haar eigen schamel
kamertje, en van alles wat zij om den wil harer moeder had uit te
staan. Ook deelde zij mij mede dat er een knappe jongen in de stad
was, een schrijver op con der stads buroaux, dio een dollen zin in
suzette had, en dat zij geloofde, dat hij 8UZETTE ook niet ten eencn
male onverschillig liet; maar dat zjj het voor zichzelve niet wilde beken-
ncn, omdat zjj meende dat de inwilliging van een dergelijk gevoel
ceno misdaad was tegen haar moeder. Dat zij daarom den jongeling
altijd op een afstand hield, en hem soms wel wat erg behandeld had,
wat zeer tegen haar eigen hart was; en dut zij zich dat dezer dagen
bijzonder verweet, nu zij vernomen had dat hij, er aan wanhopende
ooit hare genegenheid te zullen verwerven, en toch geen niogeljjkheid
ziende om haar vooreerst onafhankelijk te kunnen onderhouden, het
plan had opgevat om zijn geluk in de West te gaan beproeven.
„O, dat maakt haar tegenwoordig zoo ongelukkig," voegde saartje
15*
-ocr page 246-
228
er l)jj, met een traan in de mooie oogen, „en dan verwijt zij zich weer
dat hare gedachten een oogenblik aan iemand anders behooren dan aan
hare oude moeder.u
i
IIhxkiktte was dien geheclon dag bijzonder aangenaam en liefelijk
voor mjj; zij had allerhande zoete oplettendheden aan tafel, prees mij
verscheidene malen in het aangezicht, en gaf mij zelfs bij het door-
bladeren van hare teekenportefeuille, uit een open reden, een allerliefste
teekening op rijstpapier ten geschenke.
In het schemeruur bracht ik 8AAETJE thuis; en het lustte mij, daarna
eene kleine stadswandeling te maken , in dat in de stad drukke uur, waar-
in de werklieden en schoolkinderen naar buis gaan, en de dienstmaagden
hare boodschappen beginnen, hare minnaren toevallig tegenkomen, of
elkander gewichtige mcdedeelingen doen omtrent de verschillende
karakters van haar heer, haar mevrouw, den oudsten jongen beer, en
de oudste juffrouw; bij welke gelegenheden de heer er altijd beter
afkomt dan de mevrouw, en de mevrouw beter dan de oudste juffrouw,
terwijl de jonge heer een van tweeën, óf een akelig „stuursch ininscli,"
óf „een heertje" is. Ik heb dit uit ïnjjne vroege jeugd overgehouden,
dat ik gaarne de lichten in de winkels zie opsteken, en ook ditmaal
stond ik nu eeii3 stil bij een , in het donker vooral zoo plechtig sniids-
vuur, waaruit de gloeiende bouten schitterend te voorschijn kwamen,
om onder de slagen van den voorhamer eene horizontale fontein van
vuur uit te spreiden , waarbij het zwarte gelaat van den smid fantastisch
verlicht werd; dan weder boeide mij het wreedaardig scliouwspel eener
slachterij, waar de knechts in hunne bloederige wollen kousen tot
over de knieën reikende, en met een ouden hoed over hunne blauwe
slaapmutsen, zichzelven bijlichtten met een brandend kaarsje, op
genielden hoed vast gekleefd, dat een tooverachtig licht in de open-
gehouwen koebeesten wierp, wier inwendige belangen zij verzorgden.
De stadslantarens waren nog niet opgestoken, en zouden eerst twee
uren later aanlichten, omdat het onmogelijk is dat een vreemdeling
op een stikdonkere gracht in het water valt, als het nog niet langer
dan anderhalf uur stikdonker geweest is.
Het gebeurde dat ik op zulk een donkere gracht voortschrijdende,
zonder precies te weten waar ik mij bevond, op eenigen afstand twee
personen ontwaarde, waarvan de een even veel neiging had om den
-ocr page 247-
229
ander te ontloopcn, als de andere gezind scheen de eerste terug te
houden. Naderbij komende, zag ik dat gemelde personen tot verschil*
lende kunnen behoorden , en daarop hoorde ik eenc zachte vrouwenstem,
maar schor van zenuwachtigheid, duidelijk zeggen: „laat me los,
mijnheer! of ik schreeuw."
Het leek mij toe, dat de mjjnhccr, tot wien deze bedreiging gericht
was en die een langen mantel droeg, van nature een vijand van
schreeuwen was. Althans hjj liet de persoon die gesproken had oogen-
• blikkeljjk los, en verdween in eenc zijstraat. Ik had de stem herkend.
„Zijt gij het, juffrouw noiretP Wie durft u aanraken? Laat ik u
thuis brengen," sprak ik haar toe.
Het arme meisje kon niet antwoorden; zij beefde van het hoofd tot
de voeten, en ik had moeite haar op de been te houden.
,,Hct is verschrikkelijk," snikte zij: „o indien gij zoogoed wilt
wezen; het is ijselijk...."
Meer kwam er niet uit. Ik geleidde haar zwijgend tot naar de kleine
koomenjjwinkel, waar zij haar kamertje had. In het voorhuis zonk zij
op een bank neder. Het was er donker, want op de geringe nering
kon geen licht overschieten. De vrouw uit do koomenijwinkel kwam
naar voren loopen, met een baklamp in do hand.
.,Och lieve help! wat scheelt do juffrouw! wat ziet ze bleek. Is
de juffrouw verschoten ? Ga gauw in \'t kantoortje , juffrouw! ik ga de
kaars opsteken.
Zij ging om den blaker van juffrouw noiret te halen, en ik bracht
haar in een klein, van \'t voorhuis afgeschoten kamertje, dat zij mij als
\'t kantoortje badden aangewezen, en dat dien naam te recht verdiende,
daar er niets in stond dan een kleine hangoortafel, vier matten tabou-
rettcn, en een leclijk gezicht in eon lijstje aan den wand, voorstel-
lendo den held van speyk.
„Maar me lieve gunst, wat scheelt er dan tochan!" riep de koome-
njjvrouw uit, toen zjj den blaker van suzkttk aangestoken, en haar
eigen lamp, daar er geen twee lichten noodig waren, onmiddellijk
daarop uitgeblazen had.
Ik liet haar een glas water halen. Suzkttk dronk er een teugje
van, en het glas klapperde tusschen hare tanden. Nog kon zij niet
spreken. Het klamme zweet stond baar op het aangezicht.
„Maar me lieve gunst," begon de bezorgde, maar nog meer nieuws-
gierige hospita al weer, „dat\'s nou toch wed een raar geval. De juf-
-ocr page 248-
230
frouw het et disparaat op haar zenuwgestel. Wil ik naar de apteek
loopen en een rooio schrikpocier halen P"
.,De juffrouw is aangerand," zei ik; „er loopt kwaad volk. Ik was
er bij tjjds bij; men wilde haai\' afzetten."
„Angerand!" riep de hospita uit; „ofzettcn! Ja, het is een ijslijk-
heid dat er geen werk is. En mijn KOBU8 is ook nog bij den weg; dien
kennen ze dan ook nog wel anranden en ofzetten, ofschoon ie juist
niets bjj\'om het dan zen zuiver orlozie, en daar is een stevige kope-
ren kast om; dat \'s één geluk. Ja, ik heb al lang gedacht dat het ,
niet pruisisch was hier in de stad. Der is nog reis een winter geweest
dat et zoo erg was. Et was in de tijd dat ik op allen dag liep van
me derde. Maar toen brakken ze in bij de lui, en kwammen voor do
lui der bed staan, met een armpie van oen ongeboren kind. Daar zal
meheer wel van gehoord hebben. En dan stakken ze zoo\'n armpie in
brand, en ze draaiden het driemaal over de lui der hoofd om, en dan
zeien ze, ja wat zeien ze ook ? dan zeien ze: die waakt, die waakt;
die slaapt, die slaapt!
en in die omstandigheid, zal ik maar zeggen,
daar je dan in verkeerde, daar bleef je ook in. Anranden! \'t is wat
moois in een kristcnland! Gelukkig nog, juffrouw, dat ze je die japon
niet of hebben angerand; dat zou een leeljjkort wezen!
En zij nam suzkttk een toegespeld pak af, dat zij nog altijd stijf
onder den arm hield, en lei het voorzichtig op een der matten tabou-
retten.
„Breng het boven, moedertje,1\' zei ik, „en laat ons even alleen,
want ik hoop dat de juffrouw mij den persoon zal kunnen beschrijven;
dan zal ik hem aan de politic aangeven."
„Beskrijven! ja, dat gaat zoo ver as \'t voeten het/ antwoordde
de klappei; „en weetje wat kouus zeit? ze krijgen er de verkeerden
door te pakken. Laastleden varkemart hebben ze nog een jong gezel, een
die hier, zei ik maar zeggen, vreemd was, opgepakt. Der komt ommen
altijd op varkemart hier zoo\'n poffertjeskrnamP Nou, hij mocht zoo
bij die poffertjeskraam staan te kijken, na die grootc koperen schut-
tels en zoo; daar komt er een diender na \'em toe; die leest op een
panipiortje; en toen kjjkt hij hem an. Nou, die jonge wist van den
prins geen kwaad. Maar de diender zeit teugen \'em: jongen, zeit ie,
ga jij reis effen meê. Ik dank je vrindelijk, man, zeit den ander.
Maar het holp niet, want de diender zei: maatje, zeit ie, kijk reis
effen wat ik hier onder me jas heb. Nou dut waren niet anders as
-ocr page 249-
231
van die duimskroefnes, as mehcer wel reis zei gezien hebben, daar
zo een minsch meê vastskrocven, zei ik maar zeggen, dat ie geen
vin verroeren kan. Nou die mocht die man niet, dat ie mijn slacht.
Zoo gezegd, zoo gedaan; daar holp geen licvenioederen an; hij most
en hij zou meê. Maar toen ie vijf dagen had zitten brommen — lijj
was toch maar al die tijd uit zijn werk, zie je — daar komt die zelfde
diender in zijn hok, zei ik maar zeggen, of waar dat ie dan zat,
en zeit, dat ie maar stilletjes vort zou gaan. Maar hij zei, neen,
zcidie, dat gaat zoo niet. Want hij wou der verhaal op hebben, zie
je, menheer! Maar dat weten we wel, dat gaat zoo ver as \'t voeten
het. Zoodat ik maar zeggen wil, dat besknjven niet veel ofdoet: maar
daarom zei koijus altijd, in die winter toen \'et nog reis zoo erg was;
as ik er centje te pakken kreeg, ik zou \'cm teekenen, dat ik \'om
voor goed zou kennen ..."
Ik herhaalde mjjn wensch om met juffrouw noiket alloen te blij-
ven. Zoodra de babbclachtige vrouw gegaan was, borst zij in tranen
uit.
„Dit heeft hij mij in de hand gestopt!" riep zij uit; „verbrand het
in de kaars."
En zij wierp een violetklcurig briefje op tafel, dat zij in hare zenu\\v-
achtige spanning geheel verfronseld had. Daarop zeidc zij met oenen
innigen afschuw:
„Foei mijnheer van der hoocien!"
Ik nam het briefje op.
„Mag ik het bewaren?" vroeg ik haar. Het kan mij te pas komen."
Ik herstelde het in zjjne vroegere gedaante, en stak liet in mijn por-
tcfcuille.
Toen si\'ZETTE wat bedaard was, deelde zij mij mede, hoe zij sedert
eenigen tijd overal vervolgd werd door van dek iioogex. Hij was
immer op haar weg. Bij het gaan van haar kamer naar het hofje, en
bij het uitgaan der kerk; ja, in de laatste week had hij een paar
malen het hofje zelf tot zijne middagwandeling gekozen, en onbeschaamd
bij haar moeder ingekeken, en tegen haar, su/ette, geglimlacht.
Zoo erg als van avond had hij het evenwel nog nooit gemaakt. Zij
was uitgegaan om freule NAGEL een japon te pussen, zonder hem nogtana
to ontmoeten. De freule had haar bij het heengaan, met hare gewone
vriondoljjkhoid, als BOKBTTK zei, de bescherming van haar lakei aan-
geboden; maar zjj had het afgeslagen, omdat zjj niet had gedacht dat
-ocr page 250-
2:$2
liet buiten al zot» donker was. Ondortusschcn was do avond op eens
gevallen, en zij was nog geen twintig schreden van hot huis vanden
hoer van nagel, of\' zij hoorde reeds den stap van van der hoogen
achter haar, terwijl hij haar door zonderlinge geluiden op zijne nabij*
hcid opmerkzaam maakte. Zonder op of om te zien had zij hare
schreden versneld; in haren angst had zij geineend hein te zullen
ontvlieden door een zijstraat in te slaan; hij was haar ook daar ge-
volgd. Toen zij op de donkere gracht was gekomen, had hij haar
om liet middel gegrepen, en haar eenige woorden toegesproken, die
zij evenwel door den schrik niet verstaan had. Hij had haar daarop
het briefje in de hand gedrukt, dat zjj zich zeker werktuigelijk had
laten welgevallen. Daarop had hij haar willen kussen, en had zij de
woorden uitgesproken, die ik gehoord had.
Xa deze niededeeling, en nadat zij geheel van den schrik zeide
bekomen te zijn, ofschoon zij nog altoos bleek zag, verzocht zij nuj
dat ik haar verlaten zoude. Zjj wilde zich door een der kinderen van
haar hospita naar haar moeder laten brengen, die van niets weten
moest.
Ik vertrok.
Op straat verdiepte ik mij in ernstige overleggingen hoe mij na
dit alles te gedragen. Van der iioooen had mij sedert onze eerste
ontmoeting niet willen bevallen; en ik had, op gelaat en manieren
af, weinig gunstige vermoedens van hom opgevat. Dat hij het hof
aan hexriette maakte, had ik terstond gemerkt, en met leede
oogen aangezien. Ik vreesde dat indien niet louter haar geld, dan
misschien haar geld gecumuleerd met haar schoonheid den fat aan-
lokten, dien ik daarenboven voor een niauvais sujet hield, die haar
ongelukkig zoude maken. Ondanks alle hare kuren was iienriette
hiertoe te goed, en in gedachten had ik haar een man toegezegd,
die haar door meerderheid in verstand verbeteren en eenmaal tot
eene lieve vrouw maken zoude, tot welker vercischten zij toch waar-
lijk vele bostaiiddoelen bezat. Van der iioooen had mij, zoo als
de lezer zich herinneren zal, met een woord gezegd, dat hjj ook te
Leiden had „geresideerd," en daar ik het geluk had in de Sleutelstad
mensehen van allerlei stand te kennen, had ik al s|.....dig omtrent
Zl\',il. eenige berichten ingewonnen. Deze waren niet gunstig voor
den charmanten uitgevallen en pleitten evenmin voor zjjn gedrag als
ineiisch, als voor zijne beginselen als ambtenaar.
-ocr page 251-
23!5
Ondortusechon was hjj dagelijks voortgegaan niet de jeugdige te
bestormen, die hem waarschijnlijk wel niet liefhad, maar jong en
onervaren zich aan hare behaagzucht overgaf, en aan den prikkel
van het romaneske, waartoe zij eenige neiging had. Daarenboven
kon men van der hoogen eenige uiterlijke voorrechten niet ontzeg-
gen. Het was nu tusschen hen beidon eene stille liefdehistoric ge-
worden; dat wil zeggen, zoo gevaarlijk als eene liefdehistoric zijn
kan. Het biljet in den ruiker had dit voor mij boven allen twijfel
verheven. Ondertusschen had de charmante zich in het gebeurde met
juffrouw NOIRET aan mij vertoond als een lage dubbelliartigc bedrieger
en avontuurljjke lichtmis, die het op het geluk en do onschuld van
onervarenen en weerloozen toelegde, en ik verachtte hem in het
diepst van mijn ziel. Ik begreep dat het mijn plicht was juffrouw
noiret voor alle verdere lagen te beschermen, en HENRIETTE, om
een versleten lecnspreuk te gebruiken, van den afgrond terug te
brengen, aan welks rand zij in zulk slecht gezelschap zich bevond.
Wat ik eindelijk besloot zal het volgende hoofdstuk loeren.
Een hoofdstak, waarmee de auteur ijselijk verlegen is,
omdat hij er zelf den mooien rol in speelt, iets dat hij wel weet dat
hem in \'t geheel niet past, maar dat hij toch
voor ditmaal niet helpen kan.
HlLDEBRAND, die door een samenloop van omstandigheden bestemd
was om in deze geschiedenis een handelend persoon te worden, stond
den volgenden morgen een half uur vroeger dan de vorige dagen op,
en liep met een gewichtig gezicht en groote stappen de kamer op en neer,
eene beweging, die hij altjjd aanneemt, als hij over iets belangrijks of
als hij over niets denken wil. Somtijds zag hjj veelbeduidend op naar
de giftige pijlen aan den wand, dan weder betrachtte hjj zijne held-
haftige houding in den spiegel, en eindelijk wijdde hjj een groot gedeelte
zijner aandacht aan de musschen, die in den tuin af en aan vlogen,
(mi elkander niet zelden onaangenaamheden toevoegden omtrent zekere
kruimels en kleine korstjes brood,, die reeds in dit vroege morgenuur
hare hartstochten in beweging brachten.
-ocr page 252-
2M
Hij kwam daarop geheel gekleed aan het ontbijt, eene omstandigheid
die niemand bevreemdde, daar het zondag was, ofschoon er op dien
bijzonderen zondagmorgen juist niemand naar de kerk ging dan de oude
mevrouw. Mijnheer verklaarde „veel van den godsdienst te houden,
want wat zou er zonder godsdienst van de maatschappij worden ?"
maar hij kon „het geteem van de domino\'s in deze stad" niet aan-
hooren; voor mevrouw tochtte het in de kerk al te verschrikkelijk;
en wat henkiette betrof, zij ging wel, maar „zag er geen noodzaak
in er sleurwork van te maken."
HlLDEBRAND nam den schijn aan van naar de kerk te zullen gaan,
en had evenwel voorgenomen het niet te doen. Ttij herinnerde zich ,
niet zonder ingenomenheid met de hooge roeping die hjj zich gevocl-
dc, het zeggen van FÉNELON, in het treurspel van dien naam:
„Dit is miju eerste plicht, men dien de menschlijklieid,
En zing daarna den lof der hemelmajesteit!
IIjj had zich den vorigen avond geïnformeerd waar do kamers van
den heer van der hoogen te vinden waren. Hjj moest ze in een der
middelbare straten van de stad boven een beddenwinkel zooken. De
heer hildebrand stapte er hoen, in de vaste overtuiging den heer
van der hoogen thuis te zullen vinden.
Daar hij zich evenwel tebinnenbracht dat de heer van der hoogen ,
die een post aan het bureau der registratie had, dagelijks reeds om
tien uren in den morgen aan dat bureau verschijnen moest, en dan
nog wel tot twee uren na den middag druk werk had, kwam het hem
niet onwaarschijnlijk voor dat gemelde heer van der hoogen des
zondags een weinigje zou moeten uitslapen en dus hoogstdenkelijk nog
op zijn bed zou liggen. Daarbij voegde zich misschien heimelijk een
weinig innerlijke neiging om de onaangename boodschap, die het „die-
non der menschhjkheid" in dezen medebracht, nog een oogcnblikje uit
te stellen.
Nu gebeurde het dat HlLDEBRAND op zijn weg naar den bcddenwin-
kel in de middelbare straat, een plein over moest, waarop een kerk
stond, waaruit het gezang der gcloovigen krachtig opsteeg; en hij
gevoelde lust om ten minste nog een gedeelte van de godsdicnstocfe-
ning bij te wonen.
HlLDEBBAND is geen voorstander van het te laat vorschjjnen in het
huis des Hoeren. Hij begrijpt dat Gods Woord er geenszins voor niet
wordt voorgelezen, en veel minder om als een demper te dienen
-ocr page 253-
235
op het gedrang om plaatsen en het geschuifel met stoven; maar wel
moet hij bekennen dat het iets bijzonder plechtigs en indrukmakende
heeft, zich op eenmaal van de stille straat in eene hoofdkerk te ver-
plaatsen , waar een groote schare reeds mot ontdekte hoofde ter nodorzit,
en onder het statig intoneeren van het orgel zijn lofzang als uit ééner
harte opheft. De aanblik eener gemeente vereenigd, ten minste uitcr-
lijk vereenigd, in den dienst van God, heeft reeds op zichzelven eene
aandoenlijke stichtelijkheid; en wij zijn er, goloofik, zoo menigen
goeden en christclijken indruk aan verplicht, dat het, al was het alleen
daarom, de moeite waard is de les van den apostel te betrachten :
,laat ons onze onderlinge bjjeenkomst niet nalaten."
\'t Hijgend hert,
zoo zong do saamgevloeide schare met de woorden van den twccën-
veertigsten Psalm:
\'t Hijgend hert, der jacht ontkomen,
Schreeuwt niet sterker nnnr \'t genot
Van de frissche wnterstroomen,
Dan mijn /.iel verlangt naar God.
o Gij, die meent dat te huis een ,goede" preek te lezen — gijleest
gewis altijd <jwde preeken, en kunt niet dan slechte hoor en f — o Gij,
die meent dat te huis eene goede preek te lezen, en des noods een
psalm er hij, even stichtelijk is als de openbare samenkomst; die het
gebod dos Zaligmakers, om in de binnenkameren te bidden, tegen
het bidden met de gemeente overstek, hebt gij dan nimmer het hart-
verheffende gevoeld, dat het gezicht van zoo vele menschenkinderen,
uit alle standen, die met en rondom u hetzelfde lied aanheffen, liet-
zolfde woord der vertroosting aanhooren, en denzelfden Vader in de
hemelen, in naam van dcnzclfden Verlosser, aanroepen, te weeg bron-
gen kan?
Jammer dat de organist de kracht van den roep der gemeente tot
God in een laf na-spel liet verloren gaan.
Een eenvoudig man van hooge jaren stond op den predikstoel, en
sprak do gemeente naar aanleiding der opgezongen woorden opwek*
keiijk aan; hjj deed daarop een eenvoudig, ootmoedig, en recht bid-
dend
gebed. „Een krachtig gebed des rechtvaardigen vermag veel" ,
zegt .lAConus. Toen noodigde hij de gemeente andermaal tot het
gezang; en nu werd er uit den eersten Psalm aangeheven:
-ocr page 254-
286
Do Heer toch slaat der rnenschen wegen gil,
En wendt alom het oog van zijn genfi
Op zulken, die, oprecht en rein van zeden,
Met vasten £ang het pad der deugd betreden,
God kent hun weg, die eeuwig zal bestaan,
Maar \'t heilloos spoor der boozcn zal vergaan.
Dit waren ook do tekstwoorden vnn don grijzen evangeliedienaar.
„De TIeer kont don weg der rechtvaardigen, maar de weg der godloozen
zal vergaan." En met dit woord in het hart spoedde HILDEBRAND
zich naar van per hoogen.
„Op de voorkamer!" riep de vrouw uit don beddcnwinkel, haar
hoofd uit een achterkamer stekende; „den trap op, de eerste deur
aan uw linkerhand."
IIlLDEBRAND volgde die aanwijzing. De deur van de voorkamer stond
halfopen, en hij bevond zich op het grondgebied van den charmanten.
Deze echter was er niet.
De kamer was niet bijzonder charmant; zij was slecht gestoffeerd
en alles behalve netjes. Een gemakkelijke leuningstoe] was het beste
meubel. Aan den muur hingen een paar prenten van ROBERT MACAIEE,
en cenige vrouwenbeelden van de hand van kunstenaars, die zich
bijzonder op het naakt schenen te hebben toegelegd. Boven den
schoorsteen een schermmasker, schermhandschocn en floretten, en do
staart van een fazantenhaan, dien van dek hoogen moest verbeelden
eenmaal geschoten of gegoten te hebben. In den rand van den spiegel
staken eenc menigte invitatiekaartjes, waaronder sommigen van reeds
zeer ouden datum. Op tafel stond een groot flacon met reukwater,
en lag een deeltje van PAUL HE kock opgeslagen. Er brandde een
vuur in den haard, dat echter in het laatste halfuur slecht scheen
onderhouden te zijn. Een onaangeroerd ontbijt stond op, en van do
kook geraakt theewater onder de tafel. Dit beteekende dat de heer
van DER HOOGEN waarschijnlijk nog in zijn slaapvertrek was. HlLDE-
BRAND hoopte dut de hospita hem zou aandienen.
"Weldra kwam er ook waarlijk iemand de trap oploopon, maar
het kon de hospita niet wezen, want HILDEBRAND hoorde degelijke
mnnslaarzen kraken. De bovenkomende persoon scheen een kleinen
overloop over te gaan, en hjj hoorde hem eene andere deur opendoen.
Daarop vernam hjj eene stem, die uit de dekens scheen te komen
en „wie daar?" riep.
-ocr page 255-
2Ü7
„Bout," was het antwoord van don binnengekomeno. „Lui beest,
leg je nog al op je bed?"
„Hei, hei wat," antwoordde van der hoogen; „\'t is pas dag. Je
moet bedenken dat ik zes dagen van de week voor dag en dauw op
moet. Dat verhaal ik op den rustdag, man! D... . ik heb koppijn,
hoor! Die wijn op de sociëteit is slecht."
Er volgde een gesprek waarvan ik niet alles verstond; maar wel
merkte ik, dat het op het laatst over iemand liep, die zij „het zwartje"
noemden; en spoedig daarop werd het HILDEBRAND duidelijk, dat
van der hoogen zijn wedervaren met juffrouw N01RET vertelde,
waarvan de herinnering hem zoo veel genoegen scheen te verschaffen,
dat hij in een geweldig lachen uitborst.
„Alles goed en wel!" zei daarop de persoon, dien hildebrand
bout had hooren noemen, en die een zeer rauw en onaangenaam
geluid sloeg; „alles goed en wel! maar je bent toch een handjegauw.
"Waarom nu nog niet een beetje gewacht, totdat de jongen goed en
wel in de West is?"
„Boutje!" antwoordde van der hoogen, die in het gezelschap zijn
lieveliiigsterm charmant voor een minder onschuldigen scheen te moe-
ten verwisselen, „het zwartje is zoo verd. .. mooi."
„Kinderachtig!" hernam de ander; „een reden te meer om geduld
te hebben. Ik heb uit louter vrindschap voor jou een half jaar ge-
ijverd om den schimnielbek zin in de "West te doen krijgen, en nu
het eindelijk lukken zal, ga je met je eigen drieguldens je glazen
ingooien. Als de meid het immers vertelt, hebje gedaan."
„Geen nood!" antwoordde van der hoogen; „jongen, kerel! ik
heb haar zoo\'n char ..." (daar had hij zich haast versproken!) „ver . ..
mooi briefje geschreven; er komt van wanhoop in, en van cene eou-
wige tcederheid. Je moest het lezen, kerel. En zóó was ze niet, of
ze heeft dat wel stilletjes aangenomen. En was die v........ kerel
niet gekomen,... Maar zeg reis, gaat hij stellig naar do "YVcstP"
„Hij is er zoo verliefd op, als hij eerst wanhopig was; \'k ben
d......!" zei bout; „hij leeft in de stellige overtuiging dat hij binnen
zes jaar op zijn minst half zoo rijk weerom komt als mijnheer kegge.
Hoc maakt de dochter van dien blaaskaak het? henriet; hietzezoo niet?"
„Patent, kerel, patent! Mooier dan ooit, en verliefd tot over de
ooren. Weetje wat? zot terwijl reis thee voor me; ik kom zoo dade-
lijk bij je."
-ocr page 256-
188
Do hcor bout kwam donrop naar voren, on DILDEBRAKD zag een
gelaat dat do uitdrukking van do grootste onbeschaamdheid aan de
hatelijkste geveinsdlieid paarde. Zjjne oogon hadden dien doordringen-
don, scinnolijk.cn blik, die eerzame harten zoo bjjzonder pleegt to
stuiten. Hij was een buikig man van vicr-, vijfendertig jaar, en hij
droeg oen dichtgeknoopte blauwe jas, een zeer glimmend gcborstelden
hoed, en een dikken bamboesrotting, lljj stond verbaasd iemand in
de voorkamer te ontmoeten. IIii.dkukaxd maakte zich bekend, en
verklaarde dat hij gekomen was om den heer van dek hoooen te
spreken.
„En hebje al lang gewacht, mijnheer?" vroeg bout met gemaakte
vriendelijkheid.
.Ik kom zoo op het oogenblik," antwoordde iui.debrand.
De waardige vriend belde, en verordende ander theewater. De juffrouw
gromde, „dat het geen manier van doen was," en ging de trappen af
met den theeketel. Vóór zij nog terug was verschoen vax dek hoooen.
Hij zag er alles behalve aantrekkelijk uit, met zjjne lange haren
ongekruld en woest over zijn bleek gezicht hangende, in een verschoten
kamerjapon, op wollen kousen, en versleten pantoffels.
„Gij hier, mijnheer iuedebrandP „zeide hjj bij het inkomen.
.Ik had een boodschap aan u," antwoordde de toegesprokone.
„Charmant, charmant!"
.Mijnheer zal u misschien alleen willen spreken," merkte de waar-
dige bout aan; „dan ga ik nog een kerkje knappen; de kerk zal
toch wel al aan zijn f"
Vax dek UOOOBH lachte schreeuwend om dezo geestigheid.
Maar kan er ook iets grappiger» bedacht worden dan met de kerk
te spotten?!
Bout vertrok.
„Je moet me eerst wat laten besterven," zei van dek hoooen
geeuwende en oen ei slurpende; „het is gisteren wat laat op de sociëteit
geworden, en mijn keel is wat rauw van den chambertin."
„Ik heb niet veel te zeggen, mijnheer van dek hoooen!" zeide
HiLDKBKAND, vast besloten om maar in vredesnaam met de deur in
huis te vallen, en vooral niet rouwig wegens het vertrek van den
achtenswaardigen bout.
„Het moet u niet verwonderen, mijnheer! als het huis van de familie
kegge u eerstdaags wordt ontzegd...."
-ocr page 257-
239
Do charmante word, van blcok, vaal, en zag HILDEBRAND verbaasd
aan; hjj wist volstrekt niot hoe hij het met hem had.
Hildebrand maakte van deze gelegenheid gebruik om in éénen
adem voort te gaan: „De heer kegge zal eerstdaags weten, wie gij
zijt, mijnheer! Uw dubbelzinnig gedrag zal hem bekend worden. Hij
zal kennis dragen van do lagen, die gij de onschuld legt, terwijl gij
zijne dochter het hof maakt."
De heer van der hoogen wist zijne verlegenheid niet beter te
verbergen, dan door in lachen uit te barsten. Hij begon daarop aan
zijn derde eitje , en antwoordde op een onverschilligen toon:
„Wie zegt dat ik zijne dochter het hof maak?"
„Ik," antwoordde HILDEBRAND zonder te aarzelen; „ik, mijnheer! ik,
die u deze gansene week bespied heb; ik, die weet dat gij violette briefjes
in haar bloemruiker stopt; ik, die ook weet dat gij bij donkeren avond met
violette briefjes over straat loopt, om ze argelooze meisjes in do hand te
stoppen; ik, mijnheer! die ook weet welke slachtoffers de heer VAN DER
hoogen elders heeft gemaakt, en die zorgen zal, zoo veel in mij is, een
dergelijk lot af te koeren van menschen, waarin ik belang stel."
De hoer van der hoogen deed zijn best om nog luider te lachen,
wipte met zijn stoel achterover, en riep uit:
„Een charmante klucht! en mijnheer hildebrand is alzoo dénoncia-
tcur van dit alles?\'\'
„Hij kan het worden!" ging HILDEBRAND voort, die nu eenmaal
op gang was; „als ik do stad verlaat zal ik den heer kegge waar-
schuwen. Maar eerst wilde ik uzelf dit komen aanzeggen. Ik wilde
met open kaart spelen, opdat gij weten zoudt uit welken hoek het
u aankwam als men u bij den heer kegge met stugheid ontving, of
misschien wel de deur wees!"
„De hoor kegoe zal laster van waarheid kunnen onderscheiden,\'-
zoide de heer van der hoogen, met eene geveinsde bedaardheid.
„Daarvoor heb ik dit bewijsstuk," antwoordde HILDEBRAND, het
briefje aan juffrouw noiret toonende; „men kent uw hand; een biljet
vol van do schandelijkste propositiën aan een eerbaar meisje, dat als
zij ze gelezen had, reeds mcenen zou onteerd te zijn. Het zou mij
niet moeielijk vallen uit uwe vroegere „residentie" meer dergelijke
briefjes op te dagen. Maar dit eene is genoeg."
Hildebrand stak het paarse papiertje weder met bedaardheid in
den rokzak.
-ocr page 258-
240
De hoer v.\\x deb iioogex stond op. „En wie zjjt gij, mijnheer!"
voer hij uit, maar lang niet op den toon, die bij zulk eene vraag gepast
had: „En. wie zjjt gij, mijnheer! om mij op mijne eigene kamer de
les te komen lezen! Ik houd u voor een...."
„Oeene beleedigingen!* zei HILDEBRAND, insgelijks oprijzende, en
hij voegde er bjj: „Uw opstaan verschrikt mij evenmin als deze floretten."
.De heer vax DEK iioogex ging weer zitten.
„Gij spreekt van de les lezen!" ging IULDEBBAND voort. „Uw naam
en faam, uwe positie in de stad, het is alles in mijn hand. Ik ken
uwc afkomst, mijnheer vax DEB BOOOEX, weinig strookende met de
airs, die gij u geeft; ik ken uw vroeger gedrag, uw gedrag in deze
plaats; ook uw gedrag als ambtenaar\', en uwe nieuwste machinatiën
om personen te verwijderen, die u in den weg staan. Neem u in acht!"
8Gjj wilt mij ongelukkig maken," gromde de heer vax dek iioogex
tusschen de tanden.
„Ik wil uwe beteren voor ongelukken behoeden," hernam de ander.
„Hoor hier: ik verklaar mij in de eerste plaats voor den beschermer
van juffrouw xoikkt; naar haar zult gij geen vinger meer uitsteken.
Haar zult gjj nooit, niet een enkel woord meer toespreken; zelfs niet
groeten. Indien ik ooit verneem dat gij haar tot ecnigen den minsten
overlast zjjt, zoo zal de geheele stad weten wie gij zjjt: van den
baron vax NAQEL af tot uwe hospita toe. Aroorts zult gij uwc visites
bij den heer kegge verminderen, en er van afzien ecnigen invloed
op zijne dochter te willen uitoefenen. Zoo ras ik iets verneem dat
daarmee strijdt, komt dit biljet onder de oogen van mijnheer kegge.
Nu zal ik alles laten zoo als het is. Deze twee dingen, mijnheer
vax HER iioogex, denk er om!"
„Het is wel?" zeide hij binnensmonds; on, als of deze \'t helpen
konden, stiet hij de ledige eierdoppen op zijn bord aan duizend
gruzelementen.
HlLOEBBAHD vertrok, en was duizend pond lichter dan toen hij
do trap opkwam.
-ocr page 259-
241
Het hofje. De heer van der Hoogen af.
Tiet was heerlijk weder, en ik had niet veel lust mij terstond naar
huis te begeven: ik verkoos liever nog eerst een stadssingel langs te
wandelen. Wanneer men te Leiden studeert heeft men eenc zekere
voorliefde voor stadssingels. A\'erfriseht door de heldere lucht en den
koelen wind, kwam ik de poort weder binnen, en begaf mij naar huis.
Het ongeluk scheen BUZETTE ffOIRET te vervolgen.
Niet ver van den Zoeten Inval kwam ik saaktjk tegen. Zij liep
zeer haastig en met gebakten hoofde; en naderkomende zag ik, dat
zij er zeer verschrikt en ontdaan uitzag, en bitter weende.
„Wat scheelt er aan, saahtjeP"
„Ach!" riep zij uit, „laat mij gauw voortgaan. Juffrouw noirkt ligt
op sterven!"
„Wat!" zeide ik, hevig ontzet met haar voortstappende en aan
suzette denkende, „en ik heb haar gisteren nog gesproken!"
„Dat kan ook wel zijn," antwoordde zij; „gisteren was ze nog heel
wel. Maar van daag heeft ze plotseling een overval gekregen. Ik
was in de kerk, en moeder was thuis bij de kleintjes. SüZETTEheeft
oogenblikkelijk om moeder gezonden; en nu kom ik, gelukkig en wel,
uit de kerk, en daar hoor ik dat de goede juffrouw NOIRBT mis-
schien nu al dood is; zij is gelaten, zegt vader, en er is geen bloed
gekomen, en de dokter heeft haar opgegeven. Wat zal de arme
SUZETTE beginnen?"
Zij snikte luid.
Ik ging met haar naar het hofje.
De zoogenaamde Moeder van die inrichting, cene deftige gewezen
keukenmeid, met een zeer laag jak en grooten witten halsdoek, stond
in de poort niet eene oude vrouw te praten, die een zwarten schouder-
mantel droeg, en duidelijk hoorde ik de woorden: „Zoodat ik je nou
maar raad er dadelijk werk van te maken, want anders is eenander
je al weer voor; je gaat nou maar immcdiaat naar de lieeren, en zegt:
compliment, en dat nommer negen fikant is...."
„En dan?" vroeg de vrouw met den zwarten schoudermantel.
„Dan niot je je beurt wachten," zei de Moeder.
Die van den zwarten schouderinantel strompelde heen.
10
-ocr page 260-
242
„Hoc is \'t met juffrouw NOIRET ?" vroeg ik aan do Moeder, als
of ik van dit gesprek niets begrepen had.
„Afgcloopcn!" zei de Moeder, haar hoofd schuddende. „Och ja, zo
hooft liet daar zoo passies afgelegd; \'t zal nou net een klein kctier-
tjo geleden zijn. \'t Is een heele omstandigheid: zóó gezond, en zóó
dood. Gisteren ging ik haar deur nog voorbij , en zo knikte nog teugen
me; ik loof zelf dat ik nog aan haar raam getikt heb, en nog gevraagd
hoe ze voer. Ja wel! want ze zei nog teugen me: Heel wel, moeder!
ISTcen toch niet, dat was bij trijntje. Och ja, dat zeg ik, een mensch
kan dor gauw uit zijn!"
Wij gingen voort. Een der bcstjes, dio op het hofje woonden,
stond met een zwart duifjeskiepje aan de pomp; zij zag naar ons om,
toen wc haar voorbijgingen, haalde de schouders op, en schudde
het hoofd.
„Ze is uit den tijd!" zei do oude bost, schudde nogmaals het hoofd,
en ging voort met water op haar aardappeltjes te pompen.
Wij traden het huisje van juffrouw noiiiet binnen. Door een klein
portaaltjc, met platte roodo stcenen geplaveid, kwamen wij in het
eenige vertrek, dat hare woning, en die van cene lange reeks van
oude vrouwtjes vóór haar, had uitgemaakt. Het was ecu klein kamer-
tjo, met matten belegd, en waarin een schoorsteen was, waaronder
zij te gelijk haar potje kookte en zich verwarmde. De meubelen beston-
den in cene voor het vertrek vrij groote hangoortafel, een matten
stoel of vier, en een groot bureau, waarop in het midden een geel
theeservies met roode landschapjes stond geschikt, geflankeerd door
een rond en een vierkant verlakt presenteertrommeltjo, op hun kant
gelegd. In een hoek van dit vertrekje stond de ladder, waarmee men
naar het zoldertje opklom, waarop do bedeeling turf en hout gcsta-
peld was, die des winters aan de hofjesvrouwtjes werd uitgereikt,
en die, benevens cene wokelijkschc uitdceling van aardappelen en een
potje boter, dit hofje tot het voordeeligste hofje maakte van de vele
hofjes, waarop de stad zich beroemde. Aan den witten muur hingen
een paar silhouetten, waarvan het eenc dat van een predikant scheen
te zijn, en verder eenig huisraad dat geene andere plaats hebbon
kon. Op tafel lag een kwarto bijbel en een fransch gezangboek, in
welk laatste de goede vrouw nog dien eigen ochtend had zitten lezen ;
haar bril lag tusschen de bladen tot een aanwijzing waar zij gebleven was.
Voorts was die tafel nu overdekt met allerlei glazen, lepels, kopjes,
-ocr page 261-
248
on zoo voorts, die men in hot oogenblik van confusie gebruikt had.
Een sterke geur van Iloffmansdroppels kwam ons tegen. Op den stool,
waarop juffrouw NOIBET liet laatst had gezeten, lag nu haar witte
poes, in een gemakkelijke kriiigvorinige houding, op het groene saaien
kussen te sluimeren.
Aan het hoofdeneinde van het bed, waarvan de gordijnen waren toe-
gesehoven, zat sizkttk doodsbleek en met het hoofd in de hand. De
goede juffrouw DE ukoot stond voor haar met een vol glas water,
en poogde haar te bewegen nog eens te drinken.
SUZETTE hief het hoofd treurig op, greep het glas aan, en nam werk-
tuigoljjk eene kleine teugc. Toen zag zij ons strak aan. Zij reikte mij
de hand:
„Ik heb mijn wenseh," zeide zij; „het was bjj dag."
SaartJE hield zieli schuw op een afstand, en was geheel verward.
Zjj snikte hevig, en viel op een stoel bij de tafel neder. Juffrouw DE
groot poogde vruchteloos haar iets te doen gebruiken.
Toen ze eindelijk wat bedaarde, wilde zij de doode zien. Sr/ZETTE
schoof het gordijn halfopen, en ik zag een mooie oude vrouw in liare
kalme ruste. Het heldere zonlicht, dat door het venster binnendrong,
wierp een schuinsehen straal op een gezicht, dat meer en meer van den
doodsnik begon te bekomen. De oogen waren gesloten en ingezonken;
cenige weinige grijze haren kwamen onder het mutsje uit en vonkelden
als zilver in den zonneschijn. Hare dorre handen lagen plechtig gevon-
wen op haar borst. Saartje knielde bij haar bed; blozende jeugd bjj
het beeld des doods. Zij legde haar lief handje op de hand der ovcr-
lcdene, maar schrikte van de koude. Zij had nog nooit een lijk gezien.
Toen vermande zij zich weder, en streek met hare zachte vingers
langs het gerimpeld voorhoofd. Daarop barstte zij in een hevig jam-
meren los:
„o Dat ik ook naar de kerk moest wezen! Had ik u nog maar één
oogenblikje levend gezien, lieve juffrouw NOIBET! een enkel woordje
van u gehoord!"
„Dat hebben wij geen van allen, lief kind!" zei haar moeder, hare
oogen met haar voorschoot afvegende.
„Neen," zei suzette met een hartdoordringende stem, „geen van allen".
Saaktje schoof het gordijn weder toe.
„Anne BüZBTTSl* riep zij uit, haar om den hals vallende, „wat
zult gij beginnen!" en zij snikte zoo luide dat haar moeder haar tot
10*
-ocr page 262-
244
zich nam, on sseido, dat zij zich oen weinig matigen moest, want dat
zij si\'ZKTTE „nog iiiiiii\'di\'r maken zonde".
„Ik wenselite dat ik zoo schreien kon, juffrouw de u KOOT!" zei de
ongelukkige bedaard, en weder nam zij hare vorige houding aan, met
het hoofd in de hand.
De doove buurvrouw kwam binnen. Het was eene lange, schrale
vrouw, die het bovenlijf met een grooten hoek voorover droeg. Zij had
mede een zwart kiepje op, droeg een zeer lang sitsen jak, eengroot
wit schort, en een kalminken rok. Zij zette een klein schoteltje met
een bord toegedekt op de tafel.
„Is buurvrouw ziek? vraagde zij op dien kennelijk doffen toon, aan
doovcn eigen.
„Ja!" zei juffrouw de groot, luid sprekende, „buurvrouw is heel erg!"
Juffrouw DE groot had echter niet luid genoeg gesproken.
„Dan mot ze maar wat eten", hernam de oude, en het schoteltje
opnemende, ging zij naar het bed. „Jo mot wat gebruiken, buur;
kijk, hier heb ik wat gestoofde peertjes voor je."
Zij wilde het gordijn openschuiven.
Juffrouw DE OROOT hield haar bij den kalminken rok terug.
„Neen! schreeuwde zij zoo hard zij kon, „buurvrouw zal niet meer
eten. Buurvrouw is overleden!"
„Zoo"! zei de doove, het hoofd op en neder bewegende, als of zij
het volmaakt verstaan had, „slaapt buurvrouw? Zoo , zoo; dat is goed!
dat wist ik niet. — Ik zag den dokter binnengaan", vervolgde zij tot
mij, „en ik docht, daar is zeker wat an de hand. Wat schort buur-
vrouw eindelijk P"
Ik slaagde er in haar aan \'t verstand te brengen , dat buurvrouw
niets meer schortte.
„Dat is de derde buurvrouw," zei juffrouw samei, want zoo heette
de doove, „die ik verlies, en altijd aan dcnzelfden kant, ia dit huisje.
De eerste was engeltje bovexis; die wasdrieënzeventig, en potdoof;
ik ben ook wel wat hardhoorend, weet u? De andere was juffrouw
de ruiter, die de koffiekan over der been liet vallen, zoodat ze der
nooit van opékomnion is; en dut is nou de derde; \'t was een goeje
vrouw, een beste vrouw; maar wel een beetje eenzelverig. Och heer!
is ze dood; ik docht nog zoo: kom an, een gestoofd peertje, daar
placht ze anders nog wel van te houën."
De klink van de deur werd weder opgelicht, en binnen kwam een
-ocr page 263-
245
vrouwelijk wezen, wier oogen, gelant en gehecle houding de innigste
de hartelijkste deelneming vertoonden; het was freule constance.
Er zijn schepselen in de wereld, die de bestemming om ongeluk-
kigen te troosten daarin hebben medegebracht, en opdat men ze ken-
nen zou, heeft de natuur het vermogen tot troosten in onmiskenbare
trekken op hun gelaat uitgedrukt. Tot deze wezens behoorde de freule
CONSTANCE.
Met cene niet in het minst hardvochtige, maar beminnelijke kalmte,
trad zij binnen, en groette ons. Zij ontdeed zich daarop terstond van
haar hoed en bont, en het gaf iets veel vertrouwelijkers, haar in
deze sobere woning zonder dien opschik te zien. Toon trad zij op 8UZETTE
toe, die altijd even stroef het hoofd op de rechterhand deed rusten.
Do jonkvrouw greep haar bij de linker.
„Tk heb van uw ongeluk gehoord, lieve juffrouw noiret!" begon
zij, met een zachte en hartdoordringende stem; „ik kom eens met u
schreien; gij weet dat ik ook geen moeder meer heb."
Het valt lichter van eene tcedero en liefelijke ontroering, dan van
eenc grootc en verpletterende smart te wecnen. SüZETTE barstte in
tranen uit, en kusttc de handen der freule; ook aan de lange zwarte
pinkers van deze hingen heldere droppels. SAARTJE drong zich tegen
do beide vrouwen nan, en in haar oog blonken, door de tranen henen,
de tccderstc aandoening, en de diepste eerbied voor de troosteres.
Dat was eene lieve, eene hartbrekendo groep. Lijden, modelijden
en ljjdenstroost, in eenc zachte en liefderijke omhelzing vereonigd.
Ik noodig onze schilders uit, daar hunne krachten eens aan te beproc-
vcn, als zij een oogcnblikjo willen uitrusten van mannen, die pijpen
rookon, en vrouwen, die groente hebben gekocht.
„Een engel van een mensen!" fluisterde juffrouw de groot, en een
traan viel op de tang, waarmede zij, op den in de verwarring half
uitgedoofden haard, het vuur poogde te horstellen.
„Wie is die dnnie?" vroeg de doovo op haar gewonen luiden toon.
Ik poogde het haar te beduiden, maar het was mij niet mogelijk.
„Ik knn je niet verstaan!" zeido zij; „maar dat weet ik wel, dat
het lang duren zal, eer de rijkdom bij pleuntje SAMEl\'s laatste leger
komt om te huilen; — maar ik heb ook wel hooren zoggen, dat juf-
frouw noiret van geen lage komöf was."
Dit gezegd hebbende stond de oude op, en begaf zich naar haar
eigen cel.
-ocr page 264-
246
De doktor kwam om naar suzette te zien, en voor haar te zor-
gen nu de eerste schok voorbij was. Zijn gelaat luisterde op als hij
CONSTANCE zag.
„De freule reeds hier?" zeide hij; „het kon niet beter. Gij moet
dadelijk gegaan zijn, freule nagel! — Ik beveel u rii-ze patiënte aan,"
voegde hij er bij; „voor bedroefden zijt gij de beste dokter, die ik
ken."
IIjj schreef een ontspannenden drank voor, en verliet ons, om wie
weet welke andere ellende te gaan aanschouwen!
Het is opmerkelijk hoe gretig de minden! klasse is om met een
lijk te sollen. Het is een stuk van liefhebberij. Al is iemand zijne
betrekkingen ook nog zoo lief, nauwelijks heeft hij den adem uitgeblazen,
ja, somtijds zijn er niet dan zeer bedriegelijke proeven genomen omtrent
het wezenlijk doodzijn van den dierbare, of het lijk moet van top tot
teen ontkleed en in het doodsgewaad gehuld worden, en het „hoer-
lijke" bed weggehaald, om daarvoor den harden stroozak in plaats
te geven. En ik heb bij lijken gestaan, die aldus waren afgelegd,
van personen, die men nog geen uur te voren dood op hun stoel had
gevonden.
J)e Moeder van het hofje kwam dan ook met een allergewichtigst
gezicht binnen, en moeder de groot op zijde nemende, hield zij
haar voor, dat men niets heiligers te doen had dan juffrouw NOIRET
te ontwelden. „Juffrouw de groot kon daartoe over huur beschikken;
zjj was er niet akelig van. Ook wist zij heel goed waar het dood-
goed van juffrouw NOIRET lag."
Juffrouw de o koot beweerde evenwel dat het geen haast had, maar de
Moeder van \'t hofje stond er toch op, dat het vóór den nacht geschied-
de; „want het was maar om het bed, weetje; en dan, juffrouw NOIRET
had zoo\'n kostelijke sprei, altijd bjj winterdag, en die had ze zeker
nu ook al weer op \'t bed?" En zij ging kijken of het zoo was ....
„Het is de sprei," zei ze bedenkelijk tegen juffrouw DE groot;
„als je der nog toe reselevccrt, mot je me maar laten roepen."
„\'t Is wel," zei juffrouw de groot, en de Moeder vertrok, om
door het gesloten venster heen, met de doove buurvrouw een luid
gesprek aan te knoopen over de noodzakelijkheid om juffrouw NOIRET
af te leggen, en over haai\' kostelijke sprei.
„Wat had de Moeder!\'" vroeg suzette, weemoedig opziende, toen
zjj vertrokken was.
-ocr page 265-
247
„Niets, lieve!" zei juffrouw de groot: „ik zal voor alles zorgen.
Bekommer u over niets."
„Mon moet moeder met rust laten," hernam BUZETTE; „niets aan
haar veranderen.... voor dat ze..." Meer vermocht zjj niet.
Weder liet zjj het hoofd aan het hart der freule zinken, die haar
licfderjjk ondersteunde, en haar daardoor het meest versterkte, dat
zij haar weenon liet.
Saartje kon niet langer hljjven; het huishouden vereischte hare
terugkomst. Ik vertrok met haar. Suzktte reikte ons heurtelings de
hand. Saartje kon geen woord uithrengen; on HILDEBRAND was zoo
sprakeloos als SAARTJE.
Wij kwamen in den Zoeten Inval. De oude DE groot was in de
ziel bewogen. Ik bleef nog langen tjjd bjj die goede menschen over
het ongeluk van juffrouw NOIRET praten. SAARTJE vertelde mij heel
veel van de doode, en hoc lief zjj hare dochter had gehad, en hoe die
dochter haar aankleefde; en gaf duizend kleine trekken van de teeder-
heiil en aanhankelijkheid op, waarmede deze moedor en deze dochter
elkander het leven hadden veraangenaamd.
Zie; moeder xoiret was zoo goed als op haar stoel doodgehlevcn,
als zjj haar gezangboek had dicht geslagen; de beroerte, die hare
zwakke levenskrachten in oen halfuur tijds vernielde, had reeds in
het eerste oogenblik hare spraak verlamd; maar zjj had die niet
noodig gehad om suzette iets te vergeven vóór zij henenging; en
haar zegen — zjj gaf haar dien gedurende haar leven dagelijks!
Wij spraken ook over den jongeling, wien de vcrtwjjfeling aan
cene vereeniging met sczettk naar de West-Indiën dreef, ik verlangde
zjjn naam te weten. Saartjk deelde mij meê dat zjj hem den vorigen
avond nog gesproken had, en dat zjjn plan nu onwrikbaar vaststond,
zoodat hij het ook nu aan haar ouders had geopenbaard, ennogcenige
omstandigheden daaromtrent, die in een volgend hoofdstuk aan den
dag zullen komen. Ik zweeg opzettelijk van liet gesprek, dat ik op
de kamer van vajï der hoogen mijns ondanks beluisterd had.
Ik kwam tehuis.
„Zóó lang heeft die kerk toch niet geduurd, onsterfeljjke!" riep
de heer keuge mij toe, toen ik de kamer binnentrad. „Wij zitten pal
-ocr page 266-
248
op u te wachten. Een zondag is een vervelende historie, maatje!
Lag er maar sneeuw, dan konden wc ton minste narren. Jongens!
mijn pantervel! lioe zouden de adellijke hoeren en grooto hanzen er
naar likkebaarden. Maar zeg onsterfelijke! ik sta beschaamd als ik
weot waar je zoo lang geweest bont."
Tk dood verslag van mijn bezoek op \'t hofje.
KEGGE kroeg alweer een traan in de oogen. Maar hij zeide:
„Drommels! dat was een naar akkevietje voor je. Het zal daar
een algemeen gegrijn gegeven hebben. IIaxnah, mij deur! daar
moet wat aan gedaan worden, hoor! \'t Is duivels jammer voor dat
meisje. Stuur haar hot een of ander."
„Wil ik haar con gebraden kuiken zenden?" vroeg mevrouw kegge
goedhartig.
„Allemaal gekheid!" riep de heer kegge uit. „Ze heeft immers
geen honger. Stuur haar een paar bankjes, dat zal beter welkom zijn;
een dooie is een duur ding voor zulke mensehen".
HENRIETTE had zich afgewend, en stond kwanswjjs naar haar papegaai
te kijken! Ook zij had vochtige oogen.
Neen! dacht ik, zonderling mengsel van hardvochtige grilligheid
en gevoel! gij waart toch veel te goed voor een van dek hoogen!
En indien gjj freule oonstance tot moeder of tot zuster hadt, gij
zoudt eene heele lieve iienkiette kunnen worden.
In het schemeruur poogde henkiette, langs alle zjjdelingsche
wegen te weten te komen, hoe ik over haar en van der iioogen dacht.
Ik ontdook hare listen, daar ik mij voorgenomen had, mij dezen dag
nog volstrekt niet uit te laten.
Des avonds wachtte men van der hoogen , die meest alle zondag-
avonden bij de familie doorbracht. Mijnheer, die de hoop gekoesterd
had nu eens een partijtje te zullen kunnen omberen, was knorrig dat
de derde man uitbleef. HENRIETTE, die ongetwjjfeld het meest vor-
wonderd was dat hij niet verscheen, hield zich groot, en merkte aan,
dat hjj misschien eene andere uitnoodiging had, en dat zij „\'t ook
heel goed vond dat hij er geen gewoonte van maakte om nu ook
nl f e zondagen te komen."
"Wij brachten den avond door mot platen en teekeningen te zien,
waarvan do hoor kegge oen mooie verzameling had, die echter zonder
smaak of oordeel gerangschikt was, en zeker veel te duur betaald.
-ocr page 267-
249
Tegen tien uren verschoon er een violetklcurig briefje. Henriette
werd rood, en hield zich overtuigd dat hier misverstand heerschte,
toen de knecht het aan haar vader overhandigde; en als deze het
openbrak, zag zij hem strak naar de oogen.
Toen de heer keggk het gelezen had, nam hij er zeer beleefd
zijn mutsje voor af:
„Ik ben een lijk," verklaarde hij, „als ik er iets van vat!" En
toen vervolgde hij met een zekere plechtigheid: „Mevrouw kegge,
geboren marrisox, mejuffrouw kegge, en mijnheer hii.debrand; hoort,
bid ik u, eens aan, wat dit geschrift behelst:
WelEdelgeboren Heer !
Dat is primo een leugen!
Sedert gij in uw huis j>ersonen admitteert, die mijn goeden naam
pogen te be
te be.... Wat? Sakkcrloot, dat\'s een drommelsch woord!
te bezirulken en te belasteren, zie ik mij genoodzaakt van het genot-
gen af te zien om hetzelve verder te frequenteeren.
Ik heb de eer te zijn
,
Wel Edelgeboren Heer,
UWEdelgeborctis Dienst ir. Dienaar,
P. G. VAN DER HOOGEN,
Van Huis, Zondagavond.                                        Surnumerair etc.
„Dat ziet op mij," zeido ik, het woord opnemende. „De heer van
der hoogen anticipeert op zijn vonnis. Ik ben nu wol genoodzaakt
te zeggen wat ik denk. De heer van der hoogen heeft zich aan mij
als een slecht voorwerp, en verachtelijk mensch doen kijken".
Ik deelde daarop zoo veel omtrent de zaak mede als volstrekt noodig
was, en verklaarde wat ik hem bij mijn bezoek van heden had opge-
lcgd. „Gij ziet," zeide ik ten slotte, „dat hij zijn toevlucht tot onbe-
schaamdheid neemt."
„Daarom niet getreurd, onsterfelijke!" riep kegge uit. „Je hebt,
dunkt me, royaal gehandeld. En nu, voort met den weledelgeboren
heer van der hoogen ! Ik ben een drilboor als zijn gele handschoentjes
-ocr page 268-
250
me ooit hebben aangestaan; en dan, dat hij altijd zijn mond vol had
van groote hanzen! Het zal HENRIETTE nog al spijten."
HENRIETTE antwoordde niet veel; maar mevrouw KEGGE sprak met
volmaakte miskenning van \'t punt in geschil, de gewone toevlucht
van onverstandige vrouwen:
Ik heb hem altoos een heel beleefd mensch gevonden. Hij heeft mij
nooit iets misdaan. Ik kom er rond voor uit, dat het mij spijt, dat
hij nooit meer komen zal."
„Allemaal gekheid!" hernam de heer KEGGE. „Het ecnigste is dat
er nu niemand is voor de muziek met hknriette. En gij spreekt ook
van heengaan, onsterfelijke!" voegde hij er bij, zich tojt mij wendende;
„dan zijn we weer geheel alleen. Ik heb graag een manskercl over
den vloer, om meê te praten."
De heer kegge schoof zijn stoel voor den haard, institucerdo eene
langdurige poking, en bleef daarop in gedachten zitten. Op eens wendde
hij zich tot zijne vrouw.
„Hoe oud zou william nu al geweest zijn?" vroeg hij op wat zachter
toon, dan waarop hij anders gewoon Mas zich te doen hooren.
„Eenentwintig," antwoordde mevrouw kegge.
Het oogenblik van treurig nadenken duurde niet lang voor den
bewegelijken vader; maar wie zal zeggen, hoc voel smart dit enkele
oogenblik in zich bevatte?
Een Groote Hans en Adellijke Heer. Besluit.
Maandag één ure, na den middag; indien men namelijk burgerlijk
genoeg is het om twaalf uren middag te noemen; op dien dag en
dat. uur, stond ik op het bordes van het huis des hecren WILLEM
adoi.1\', baron van nagel, lid van de ridderschap, en burgemeester
van de stad, waarin al het bovengemelde moet zijn voorgevallen.
Het was een deftig huis, met een hardsteenon voorpui, waar do
vader en de grootvader van den edelman insgelijks hun leven hadden
gesleten, den roem nalatende, die meer was dan hun adelbrief,
den roem van beminnelijke menschen.
Een bedaagd bediende, in een stil en deftig livrei, opende de deur,
-ocr page 269-
251
liet mij in eene ruime zijkamer, en vertrok niet eer om mij te gaan
aandienen, dan nadat hij. mij, geheel op de manier van een welop-
gevoed man, een stoel gereikt, en daarop naar het vuur gezien had.
De kamer had een oenigszina ouderwetach, plechtig, maar tot-h com-
fortahle voorkomen. Men zag aan alles, dat men hjj iemand van
goeden smaak was. liet behangsel was rood trjjpt, en desgelijks de
canapé\'s en de stoelen. Op den grijsmarmcren schoorsteenmantel, waar-
onder, op een gepolijsten haard, een net gebouwd turfvuur brandde,
stonden twee antieke vazen ; en aan den wand hing, als ecnige schilderij,
het portret van een man, met den witten kraag en den met ruig
bont omzoomden tabbaard der zestiende eeuw. liet gelaat was blozende,
ofschoon het haar spierwit was; en in neus en mond was een sterke
gelijkenis met den nog levenden erfgenaam van den eerlijken naam der
NAGELS niet te miskennen. Er heerschte eene rustige waardigheid in
de stoffeering van dit vertrek, die oogen en gemoed honderdmaal aan-
genamer aandeed dan de kleurige pracht bij de keoge\'s.
De heer vax nagei. liet wel wat lang wachten , maar toen hij ook
binnentrad was hij geheel gekleed. Hij heette mij terstond te gaan
zitten, en vraagde met het welwillendste gelaat der wereld, wie ik was ,
en wat ik hem had meé te doelen. Ik maakte mij bekend.
„En betreft uw boodschap eene zaak, die volstrekt onder vier oogen
moet behandeld worden ?"
„Ik zou zeggen van neen," antwoordde ik.
„Wees dan zoo goed mij te volgen;" zeide de heer vax nagel,
die mijnen naam misschien van de freule gehoord had, en vermoedde
dat ik in het belang van de moederlooze suzette kwam.
Hij ging mij voor naar eene groote tuinkamer, wier ruimte evenwel
in dit seisoen door een groot ehineeschverlakt kamerschut was beperkt.
Die kamer leverde alles op wat de ziel tot genoegehjke genieting van
zichzelve stemmen kan. Er was eene liefelijke eenstemmigheid tus-
schen het lichte behangsel en de zware sleepende damasten gordijnen,
die allen tocht afweerden; tusschen de kleur van het breede vuur-
scherm bij den haard, en do kleur van het kleed over de tafel; tus-
schen alle deze dingen, en de beminneljjke uitdrukking van gelaat,
op het vrouwenportret dat boven de piano (zeldzaam voorrecht!) op
het rechte licht hing, en tusschen dat gelaat en de edele en teffens
zoo zachtmoedige trekken van den baron en van de jonkvrouw van
NAGEL.
-ocr page 270-
252
Toon ik gezeten was, begon ik den eerbiedwaardige!) edelman
mjjne zaak voor te atollen. Ik zeido hem dat ik mij bij bom intéres-
soeren kwam voor een jong mensch, die eene ondergeschikte betrek -
king bij de stedelijke administratie had. Ik verhaalde hom boe die
jonge mensch, door een samenloop van omstandigheden (bedolaarsstijl),
gebrek aan gunstige vooruitzichten, en hoofdzakelijk ten gevolge van
de listige bemoeiingen van een zijnor superieuren, het voor hom
noodlottig voornemen had opgevat, om naar de West te gaan, en
dat ik dat voornemen door tussehenkomst van zjjnEd. hoopte te
verijdelen.
„Ziedaar hot argument van uw boodschap," zcide hij glimlachende;
„nu de expositie met naam en toenaam, als \'t u belieft!"
Ik verhaalde hom, dat ik van zekeren kkixdert dk makte sprak.
„Een oppassende jongen!" merkte de heer van xagel aan, zonder
mij evenwel in de rede te vallen.
„Van zekeren keixdert de maete," zcide ik, „wien men, en
wel voornameljjk oen zekere mijnheer bout, die aan het hoofd schijnt
te staan van het bureau, waarop hij klerk is..." (De heer van
NAGEL zag zijne dochter voolbeteekenend aan.) „do Wcst-Indiön zoo
schoon on voordoelig heeft weten af te schilderen, dat hij, vol am-
bitie, en gekweld door eenige teleurstellingen, hot voornemen heeft
opgevat er naar toe te gaan. Ja, dat hier werkelijk al een begin
van uitvoering bad plaats gehad, daar de heer hout reeds voor hem,
en met zjjne toestemming, een engagement met zijnen (bouts) broc-
dcr, die in Suriname oen plantaadje scheen te hebben, had aangegaan,
dat bom als eerlijk man verplichtte, met de eerste gelegenheid te
vertrekken ..."
„En nu is uw verlangen," zei do beer van nagel, met voorko-
mendo goedwilligheid, „dat ik den jongen de maete zijn ontslag weiger."
„Hetzelfde," antwoordde ik.
„Welnu!" zoido hjj, „hij zal het niet hebben, mijnheer hildeijrand!
Hij zal het niet hebben, constaxce! "Wij laten onze kinderen niet
weggaan, op eene recommandatie van den heer bout. Hebt gij ooit
van een broer van den heer BOUT gehoord, die in de West zou zijn?"
„Nooit, papa!" antwoordde de freule.
„Welnu, mijnheer!" hernam de baron, „wij kennen mijnheer bout,
on wjj kennen don jongen DE MAKTE. Wij zullen alles in orde bren-
gen. Kent gjj die beide heerenP"
-ocr page 271-
253
„Den heer bout zag ik een oogenblik. De maete heb ik nooit
gezien."
„Zoo, zoo," antwoordde de heer van xaoei, ; „nu, wees gerust.
Ik znl de zaak onderzoeken. Di: makte zal niet naar de West-Indien
gaan. Eene vraag, zoo liet niet onbescheiden is; waarom interesseert
gij u zoo zeer voor iemand, dien gij in \'t geheel niet schijnt te kennen P"
Die vraag maakte mij verlegen, hoe vriendelijk de oogopslag ook
mocht wezen, waarmede de baron op mijn antwoord wachtte.
„Mijnheer!" zeide ik, en ik geloof dat ik bloosde, „er is eene
dame in het spel, een jong meisje, dat belang stelt in den jongen
de maete, maar dat evenmin van den stap onderricht is, dien ik
heden doe, als de jonge de maete zelf."
„Ik dacht het haast," zei de heer van NAGEL, glimlachende. „Nu,
do zaak is er niet erger om, geloof ik."
Ik maakte eenige beweging om heen te gaan.
„Wacht nog een oogenblik," zeide hij, en zou voortgegaan zijn,
maar de knecht kwam binnen en diende den heer van der iioooen
aan. Onwillekeurig kwam de uitdrukking eener onaangename gewaar-
wording op het gelaat van vader en dochter beide, doch werd even
spoedig onderdrukt.
„Zeg dat ik mijnheer nu niet zien kan, dat ik e» besogne ben."
„Mijne dochter", voer hij daarop tot mij voort, „heeft u gisteren,
geloof ik, ergens ontmoet P"
„Wij waren beiden in het huis eener treurende."
„Gij kent die juffrouw noiretP"
„Ik heb haar een paar malen ontmoet, en ken haar uit de berichten
van lieden uit den kring tot welken zij nu behoort."
„Zij maakt soms kleêren voor mijn dochter," ging de heer van
NAGKt, voort, „en die is zeer over haar tevreden. Het is een bescheiden
meisje, en zij heeft ondersteuning noodig. Weet gij iets meer van
hare familie dan wij ?"
Ik deelde hem al mede wat ik wist, en voegde er bij, hoe 8UZETTE
om haar allerliefst karakter algemeen bemind was bij degenen die
met haar omgingen.
„Dat zei de dokter ook P niet waar, constance P" antwoordde
de beminnelijke man. „Ik dank u, mijnheer! voor uwe inlichtingen.
Gij studeert te Leiden ?" liet hij spoedig volgen, toen hij zag dat
ik weder mine maakte om te vertrekken. „Blijf nog een oogenblik.
-ocr page 272-
254
Ik heli u uitgehoord; nu moet ge niet ineens weggaan. Ik heb ook
te Leiden mijn graad verkregen." En daarop begon bij mij eenigo
herinneringen uit zijn studententijd mede te deelen.
„Het is de aangenaamste tijd van \'t leven, zegt men wel," zcide
hjj ten slotte, „maar zoo ondankbaar ben ik niet jegens mijn overleden
vrouw en lieve dochter, dat ik dat toestem; en daarenboven, het is
nog aangenamer zich in do wereld een Man te gevoelen, dan een
Student. Ik hoop dat gjj het ondervinden zult."
Na nog eenige algemeenc gesprekken, waaraan ook de jonkvrouw
deel nam, verliet ik deze woning, die mij als een verblijfplaats van
zielsrust, verstand en deugd was voorgekomen, vol dankbaarheid aan
mijn gesternte, dat mij, in zoo weinige dagen onder zoo verscheidene
daken, en met zoo vele lieve en goede menschen in aanraking gebracht
had, om mij in de overtuiging te versterken, dat beminnelijkheid
en voortreffelijke deugden niet het eigendom van bijzondere standen
der maatschappij zijn, maar aan allen geljjkeljjk kunnen toebchooren;
terwijl ongetwijfeld die mensch het gelukkigst is, die terdege weet
wat en wie hij is, wat hij vermag en wat hij wil, zonder zjjn heil
te zoeken in hetgeen buiten zijn bereik ligt, zich verzekerd houdende,
dat hjj in het geruste midden van zijn kring ruim zoo veilig is als
aan den zoo kwetsbaren omtrek.
Mijn kleine rol was afgespeeld, mijn werk riep mij, en ik kondigde
mijn vertrek aan. Drie dagen later werd ik weder wakker op mijne
kamer in de Sleutelstad, en tuurde ik in mijn hoekspiegeltje om te
zien of de Dreêstraat nog breed was.
Maar nu zullen diegenen mijner lezers , die het geduld gehad hebben
deze tafereelen te volgen, niet willen dat ik de pen neder log, voor ik
nog ten minste iets vermeld heb omtrent het verdere levenslot der
opgevoerde personen. Ik durf zeggen dat ik niet behoor tot de schrijvers,
die er een genoegen in scheppen hunne lezers met teleurstellingen
te plagen. Dit is onbohoorljjk, en schijnt mij toe met de beleefdheid
te strjjden, die den auteur in dubbele mate betaamd. Daarom zal ik
pogen aan dezen natuurlijken wensch zoo veel mogelijk te voldoen.
-ocr page 273-
255
IIenriettk keooe is in het verleden jaar gehuwd met een kapitein
der rijdende artillerie, dien zjj, vrees ik, een weinigje op hot uiterlijk
genomen heeft, maar die gelukkig blijkt een zeer verstandig man te
zijn, die haar karakter uitmuntend weet te vatten en te leiden, aan
haar verstand en gaven een goede richting te geven, en zelfs een
zeer gunstigen invloed geoefend heeft op de houding der geheele familie,
mijnheer niet uitgezonderd, die er tegenwoordig veel minder op uit
is de groote hanzen en adellijke heeren naar de kroon te steken, zo
in \'t geheel niet meer benijdt, en daardoor meer en moer bij hen
in aanzien komt.
Mevrouw is, naar ik hoor, nog altijd dezelfde weinig sprekende
on weinig bewegeljjke dame; alleen heeft het sterven van een harer
twoo lievelingen haar eenige bange dagen gekost. Ik ben zoo gelukkig
niet, mijne lezers te kunnen modedeelen of hot Azor geweest zij
of Mimi!
De hoer vax der hoogex heeft zich in het beheer van zekere,
aan zijne verantwoording tocbetrouwdc gelden zoo weinig charmant
gedragen, dat hij liet raadzaam heeft geacht op een goeden morgen
zijn hotel in den bcddenwinkel voor goed te verlaten, tot niemands
spijt dan van den bedilemaker en zijne egade, die een halfjaar kamerhuur
on een aardig sommetje aan verschotten aan ZEd. te kort kwamen.
Do Zoete Inval is nog altijd een degelijke kookwinkel, en togen St.
Nicolaas-avond zijn er nog immer prettige vcrguldpartijen. Saartje
is do verloofde van een hupsch jong niensch, die oone niet onbelang-
rijke affaire in manufacturen drijft. Ik recommandeer haar toekomstigen
winkel aan hot sehoone geslacht; het zal eon lust zijn om bij haar
te koopen.
Suzette xoiret werd, onder den titel van kamenier, een zeer
bevoorrecht persoon bij do freule coxstaxce. De maete, door don
baron in bijzondere bescherming genomen, is zeer spoedig ter secre-
tario opgeklommen, en bekleedt nu den post van don heer bout,
die aan de gevolgen van zijne ongeregelde levenswijze is overleden.
Hij is do gelukkige echtgenoot van do mooie suzette, en ik heb
een brief van de jonge lieden, waarin zij zich veel inbeelden van
„verplichtingen aan don heer hildehraxd."
De baron looft nog steeds met zijn dochter in dezelfde kalme en
liefelijke stemming. Zij beiden stichten zoo voel nut en doen zoo veel
goed als zij kunnen; en do freule gaat met een hart vol liefde den
-ocr page 274-
256
tijd te gomoot, waarin de heer van nagel , die al zachtjes aan vrjj
oud begint te worden, haar hulp nog meer zal behoeven.
En de grootmoeder ? ... is niet meer onder de levenden. Volgens
haar uitersten wil is zij op het kerkhof bij de Marepoort te Leiden,
in het graf, waarin ook haar lieveling rust, bijgezet. Haar hond heeft
haar niet lang overleefd.
En ik ontving uit haren naam een pakje, waarin het ringetje met
den zakdoek, en in het cngelsch deze woorden:
„Gedenk aan den lieven william, en aan zijne Grootmoeder,
E. Marrison."
-ocr page 275-
S WINTERS BUITEN.
Onder do dingen, die men, zonder veel nadenken, gewoon is bij
zichzelven vast te stellen, behoort onder anderen de meening dat het,
des winters, buiten even zoo onaangenaam is als des zomers louter
gelukzaligheid. Mensclicn, die niet zonder opera\'s, concerten en soi-
rées leven kunnen; mannen, die behoefte hebben dagelijks de sociëteit
te bezoeken, en vrouwen, die niet gelukkig zijn of zij moeten ten
minste eenmaal des weeks ijroot toilet maken, mogen zich in dit donk-
beeld vastzetten, maar voor stille huiselijke gemoederen, die van het
bij uitstek wereldsche genoeg hebben, en den cirkel hunner gcnoe-
gens, het zij die les hun zachter of gevoeliger is voorgehouden, zacht-
jes aan \'hebben loeren inkrimpen, voor hen is het er in den kouder
tijd vooral niet minder genoeglijk als in het warme seizoen; ja, geloof
mjj, indien ik u zeg, dat op het stille land de winter oneindig veel
korter valt dan in de stad met al hare — ressources! Daar toch maakt
hij, met zijne voorhoede en nasleep van donkere dagen, een groot en
langdurig jaargetijde uit, dat men door allerhande in \'t oog loopende
kunstmiddelen zoekt op te korten en door te komen; buiten daaren-
tegen, is hij slechts de spoedige overgang van een gerekten herfst
tot cene vroege lente. Want hoe kort een tijd verloopt er tusschen
het afvallen van het laatste eikenblad tot op het uitloopen van den
voorljjksten kastanjeboom!
Als het twee dagen van de zeven hard waait, en twee andere
dagen regent en hagelt dat liet een weinig klettert, dan bljjven de
steêlui binnen hunne muren, ook zelfs gedurende de drie dagen van
17
-ocr page 276-
258
de weck, die overblijven, waarop de zon bjj tijden door de wolken
breekt en allerliefst schijnt over de kwijnende natuur; want zij hebben
van \'s morgens af dat zij bun bed verlieten, tot twaalf\' uren toe,
een nevel "gezien, en weten niet welk mooi weer daar in bet najaar
gewoonlijk op volgt; en al weten zij dat ook, zij „gaan niet meer
uit; zij kunnen niet meer op bet weer aan;" zij durven niet zónder,
zij willen niet met een regenscherm wandelen; hun toch noodzakelijke
overjas valt hun te zwaar; en honderdmaal op een dag herhalen zij
voor elkander de afgesletene opmerking, „dat dit weer erger is dan
een tiksche kou, en dat zij naar een vuurtje zouden verlangen, om
de nattigheid, en ook stellig stoken zonden, indien het maar novem-
ber ware. liet is dan half octobcr, en hun winter is formeel begonnen.
Met november komt het vuurtje, komen de tochtlatten met seha-
penvacht, de lange avonden, de morsige straten, en de onstichteljjke
koude in de groote kerken; met en benevens alle soorten van over-
kleedcren. Dan volgt december, met de boa\'s en de moffen, en de
almanakken, morgenrood en avondschemering, in ouderlingen wedstrijd,
en de St. Mcolaas, als het altijd te slecht weer is om uit te gaan,
met een onverwachte sneeuwbui, die op cénen dag twintig nieuwe dames-
hoeden bederft, en de kleine nachtvorsten die doen rillen, niet van
koude, maar van schrik. Het heilig kerstfeest, op het land zoo liefelijk ,
zoo eerbiedig gevierd, en zich zoo harmonisch aansluitende aan de
vredige stilte, die het voorgaat en opvolgt, geeft in de stad het teeken
voor drukte en gewoel en feestgejuich van allerlei aard; en na den
ijsljjkcn nieuwjaarsdag, waarop honderden verkouden worden, wordt
een eerlijk huisvader overstroomd van concertprogramma\'s, die hem
met een benepen hart de hoofden zjjncr op uitgaan beluste dochters
tellen doen; en er is een onafgebroken spreken en handelen in do
stad over damespartijen en comedies en soirees litéraires, en soirees
musicnles, en andere soirees, die noch het een noch het ander zijn, maar
uiterst stijf, en\'vervelend, en akelig; en men verzadigt zich zoo over
end\' over aan de wintervermaken, dat men er in vier weken genoeg
van heeft. En onderwijl regeeren de koude en de armoede; het ijs
in de grachten, en de bedelarij op de sluizen. En nog twee volle
maanden kijkt men mismoedig eiken morgen op den thermometer, en
telt men morrende het aantal „wintertjes" op. En eer men den neus
buiten de poort steekt, moet er groen aan de booinen wezen; en eer
men tevreden is van zijne kleine wandeling, moet het ten minste
-ocr page 277-
259
mei zijn. Dat is dus oen winter van lialf octobcr tot de meimaand toe.
En dan heeft de steeman die buiten komt een gevoel, als of er een
plotselinge, eene eensklapsche verandering van decoratie gekomen is;
want hij heeft niets van al die opwekkeljjke toobereidselon gezien,
die de natuur maakt, noch haar op den onderhoudenden weg harer
stille vorderingen mogen gadeslaan. Hij heeft al de vreugde gemist,
die de buitenman gesmaakt heeft, toen zijn eerste kip begon te leggen,
on zijn eerste sneeuwklokje bloeide op den naakten en harden grond.
Hij heeft de ganzen niet zien vertrekken, en de spreeuwen en de
kieviten niet zien aankomen, noch ook, drie dagen voor dat de wind
zuiöhjkte, van zijn weêrwjjzen tuinbans of grijzen pachter gehoord dat
de wind zuiélijken zou.
Die een buiten heeft, en genoodzaakt of verstandig genoeg is er
\'s winters te blijven, staat des morgens met do zon op. Dat valt dan
wat den tijd betreft nog al gcmakkejjk, want ook de zon zelve is in
dat jaargetijde niet zeer matineus. Maar laten wij elkander niets wijs-
maken! Hierin staan steeman en buitenman gelijk, dat dit oogenblik het
moeilijkste is van den gehcelen dag. Want het bed is warm, de kamer
koud, en de mensch lui; daarenboven kan het water in het lampet
bevroren zijn, en de neiging om „zich nog eens om te koeren" is ons
geslacht als ingeboren. Maar heeft men eenmaal gezegevierd, dan heeft
men buiten ten minste de zelfvoldoening de zon werkelijk te zien ; terwijl
gij, hoeren en dames in de stad! alweder het reusachtig „mantkao
turex" bij uw overbuurman lezen moogt, of het beknoptere maar niet
minder tergende: „8CHRUF- en kantoorbeiioeftkn;" op zijn hoogst,
indien nw overbuurman een logementhouder is, hebt gij hot voorrecht
uwe nuchtere blikken op te slaan tot hot vergulde beeld van het lieve
hemellieht zelf, met stralen van een duim dik, en schele oogen. Benijd*
baar, zoo gij op een gracht woont, en niets ziet dan het zwarte ijs,
met hoopon nsch en vuilnis, daar tot uwe verkwikking op geworpen
in het oogenblik dat gij uwe legerstede verliet; benjjdbaar, zoo gij
in een achterkamer huist, en over een smallen tuin tegen do donkere
gestalte van hooge pakhuizen met gesloten blinden op moogt zien!
Maar kom nu eens voor dit venster, dat op het oosten ziet, en zie
over het weiland heen, grijs van vederachtigon rijp, de koperkleurige
kimme met die bloedroode schijf, nog half bedekt en half opgerezen,
die als wjj kerstmis gehad hebben een rooden wcdergloed op de sneeuw
zal werpen, duizendmaal mooier dan de beste bengaalsche vlam over
17*
-ocr page 278-
260
de zangerige helden vim hot vijfde bedrijf eener opera, of over de
heuvelen van doek in een ballet; of kjjk, door het andere raam,
naar bet westen uit, en zie de groene sparren met een dun en tin-
telend weefsel behangen, en de statige menigte van eerwaardige dorre
beuken (een kaal hoofd is eerwaardig) daarachter, met de toppen in
den nevel, dit" in zachte droppels langs de stammen leekt; die krijgen
ook na kerstmis hun schitterend sneeuwkleed aan, willen wij hopen.
Dat is alles mooi, zegt gij, mijn waarde lezer! maar men kan toch
den geheelcn dag niet naar de zon en naar de hoornen kijken; wat
voert de buiteninan uit ? hoe houdt hij zich bezig \'i waarmede vermaakt
hij zich f
liet is december; zijn hout moet gehakt, en hij gaat rond met zijn
opzichter, om te zeggen welke opgaande boonien aan de beurt liggen
en welk hakhout het kapjnar heeft bereikt. Ook is de jacht nog niet
gesloten, en hij laadt „groote zes" op zijn geweer in plaats van
„kleine", want het haas heeft, zoowel als gij, zijn winterpels aan;
en als hij tot den donker toe de weitasch over den rechter en den
hagelzak over den linker schouder gedragen heeft, en het overgehaald
geweer in de hand, en een paar hazen en een paar houtsnippen voor
zijne vrienden in de stad bovendien, dan eet hij als een wolf, en
wel zoo goed als gij, mijnheer, al gloeide uw kantoorkaehel ook nog
zoo, en al hebt gij u ook nog zoo geanimeerd op de beurs. Des
avonds is hij veel te moê om zich te vervelen; hij maakt zich
gemakkelijk met kamerjapon en pantoffels, en heeft het zeer druk
over het haas dat hij in „den looper" schoot, en dat schreeuwde als
een kind; het haas dat hij vlak in de „kamer" schoot, en mors
dood lag; en het haas daar hij de „wol" heeft zien afstuiven,
dat ook werkelijk over den „bol" buitelde, maar toen do boenen
weer opnam, om hier of daar in oon verborgen hoek te gaan liggen
sterven; of wel, mot het wagen van gissingen, waar dat haas mag zijn
gaan „drukken" dat hjj in de wijdte opgaan zag, en waar de snippen
mogen zijn neergevallen, waar zijn geweer op geketst heeft. En zijn
gezin en buren, om den haard vergaderd, hooren met belangstelling
en welgevallen nog eens naar do oude jachtfeiten, van de drie hoon-
ders met de twee loopen, en de twee eenden in één schot! — Komen
ook de boeren niet betalen, en daarbij hunne huishjke zaken open-
leggen ? Eu komt de doininé niet om oon partij te schaken ? En schrijft
gij zelf, daar binnen de muren, geen boeken gouoog voor hemP En
-ocr page 279-
261
krijgt hjj niot tweemaal in de weck een pak couranten, waarin hij
tot zijn grootc stichting leest van do bezoeken van koningen en prin-
sessen in de hoofdstad; van tabliers van diamanten en toiletten van
goud, van acteurs die uitmunten in hun nieuwe rol; van groote,
grootere, grootste, allergrootste, en extra allergrootste virtuozen; van
stikvolle zalen, schitterende kapsels, en onvermengd kunstgenot; van
plumbeering van holle tanden die hij niet noodig heeft, en „Sourcode
vie, Levensbron," a ƒ 1.25 de doos, die hij nog beterkoop heeft op
het land, met en benevens de harrewarrerijcn over bocken-schrjjvcn,
waar hjj zich niet aan bezondigt, vioolspelen, dat hij alleen tot zijn
eigen genoegen doet, en de betuigingen van de redacteurs, dat het hunne
gewoonte niet is datgene te doen, wat hij opmerkt dat zij juist in den
gehcclen stapel, dien hij voor zich heeft, onophoudelijk gedaan hebben.
Hij heeft ook zijn feestdagen. Tiet zal bjj voorbeeld koppermaandag
zijn: koppermaandag, een dag, waarop de boekdrukkersgezellen bij
u in de stad de deuren afloopen met eene fatsoenlijke bedelarij; laat-
stc beroep op eene mildheid die reeds nchtervolgens in de begeerigheid
van diender, koster, stovenzetter, lantarenopsteker, brandblusscher,
brandbezorger, torenwachter, knecht van \'t Nut, en van wie niet al?
heeft moeten voorzien. Wij kennen hier niemand in dat vak dan den
bosehwachter, die ons zijn groen almanakje komt aanbieden; en wien
wij bij die gelegenheid de houtbrekers nog eens aanbevelen, want,
om de waarheid te zeggen, deze, en de menigvuldige kraaien, zjjn
onze cenige winterrampen. — Maar ik wilde van koppermaandag spre-
ken. Dan hebben wij bij voorbeeld hier de grootc houtveiling, con
publieke feestelijkheid, oneindig meer vermakelijk dan eene groote
parade, indien gij mij gelooven wilt.
Tegen tien uren, half elf, kom dan eens kijken! Dan komen al
de boeren bjj troepen door het bosch slungelen; een keniieiner boer
heeft nooit cenige haast, tenzjj op de alkmaarschc kaasmarkt, als het
er op aankomt eene goede plaats te „bedekken". Langzamerhand nader-
ren zij allen, de een met de handen op den rug, en de ander met de
handen in de zakken van\'t wambuis, ter plaatse waarde parken neder*
liggen, en waar de opgaande hoornen staan, die, met oen blutsje van
de bijl en een nomnier, ten doode zijn opgeschreven , en zoo onder
de eersten als bij de laatstcn wordt naar de nommere gezocht. Rik
hunner verbergt zijn plan en drift om te koopeu en zijne belangstelling
om te zien, onder het volmaaksto laconisme.
-ocr page 280-
262
„Zoo J-SPPie!" zeit de oen; „mot jjj een parrekie hebbenP"
„Xou jee, jongen! ik kom rais kuiken!"
,. Xou" — de boeren beginnen bijna alle volzinnen met dit woord:
„ Xou, der binnen zwsere parken genog bai; maar der is ook een
partij die sluw1) binnen, hoor."
,, Ja;," zeit een derde, die plan heeft er verscheidene te koopen; en
eer je zo thuis hebbe!"
„Zoo, JAN 8PITTEB, een paar nieuwe hutten2) der op anëtrokken!"
zegt een ander tot den eigenaar van dien naam, die zin in het eigen
park eiken heeft, waarvan hij nota neemt. „Nou, dat geet er op los,
hoorje! Jan spittek zei \'t ons allemsel te kwsed maken."
„Erg mooi weertje," merkt een vijfde aan, die verrast wordt in het
opkijken naar een boekenboom, waarvan hij het ophout berekent. „Erg
mooi weertje! maar der hangt nog veul wind an de lucht; ik mocht
liever laien dat et wat droogde."
„Dat mocht ik net, broer," antwoordt een oud boertje, zijn pijp
in de tonteldoos stekende, en in een oogenblik de lucht met sterk-
riekende wolken benevelende.
„Daar bennen der nog zatter uit de stad ook, zie ik wel," merkt
een armoedige boer aan , vreezende dat de steêlui hem zullen over-
bluffen.
„Kaik hij met zen gepoestc laarsies," zegt een jonge kerel met een
bloedrooden wollen das om, die het met gemelde steêlui luchtiger
opneemt. „Zoo bakkertje, je mot zeker weer een vaifie plokken3)?"
De bakker zet een verlegen gezicht en neemt voor, zich te houden
als of hij het niet gehoord heeft; maar bedenkt zich, haalt zijn tabaks-
doos uit, steekt er met een echte bakkersgulzigheid zijn aandeel uit
in de blceke kaken, en antwoordt geestig: „Motje mijn hebhenP"
Intusschen zit de eigenaar met de zonen van den huize bij den
boschbaas om den haard, waar een boekenblok van de grootte van
cen ossenrib, van \'t hout van verleden jaar, aanligt, afkomstig van
een boom, die den boschbaas toevallig zoozeer is meegevallen, dat hij
aan het ophout zijn geld waard was en hij den stam nog vrij had.
Daar zit dan ook de dorpssecretaris met zijn doornestokje, groene
wanten, en grijzen kop, en de beambte uit de stad, ten wiens over-
\') D. i. dun, schraal.          \'•) I). i. Hoosblokken.
3) D. i. een vijfje strükgeld of trekgeld luilen.
-ocr page 281-
2fi3
staan „de aanzienlijke partij hout zal verkocht worden." Een praatje,
een kop koffie — daar gaat do bengel, en alles verzamelt zich bjj
nommer Een.
Nu worden de veilconditiën voorgelezen, met schrikkelijke bedrei-
gingen tegen degenen die niet contant, dat is binnen zes weken, beta-
len, de gaten niet behoorlijk dichten, of, bij de rooiing, honden in
het bosch meebrengen; bedreigingen die, bij gebrek aan dwangmiddelen,
de kracht hebben van vriendelijke verzoeken. Daarop vangt het gedrang
en de drukte aan. Sommigen koopen in \'t begin, omdat het „wel rais
gaandeweg praiziger worden wil;" anderen stellen het uit, in de hoop
„dat het meeste volk zachtjes aan af zal trekken," en de beste
koopjes op \'t laatst te doen zullen zijn. De secretaris doet zijn best
om ten duurste te veilen, en de koopers om voor het minste geld
klaar te komen. Allerlei aardigheden worden over en weer gewisseld,
en te meer naarmate de houthakkers lustiger met het vaatje rond-
gaan en de kleine stalletjes, die overal tusschen het gehakte hout
zijn opgezet, meer te doen krijgen.
„Iladje nou je geld bewrerd!" zegt de secretaris, met een ongeveinsde
bewondering voor het perceel dat hij met het uiterste van zijn stokje
aanraakt; „jonges, jonges! wat en hoornen! Daar konje wel twee ja;r
van stoken! Hoc veul voor dat parkie ? Wie zet dat nou rais in voor
twalef gulden P Al wou je maar zes geven ? niet allemaal te gelaik,
kindertjes? Drie gulden, met je drieën wel." enz.
„Schai je der nou al uit," heet het een oogenblik later uit den mond
van denzolfden magistraat, tegen een boer die aan bod is, en zoodra
hij hem aanspreekt wegsluipt, uit vrees voor zijne bekende satire.
„Schai je der nou al uit, janïjeP en dat voor een kerel, die jan
HOüTKOOPBR hiet. \'t Is, jandoppic, skandc."
„Nou, wie dut park koopt, die het et waif met do koekkraam en
de flesch er op toe?" schertst hij alweder, als hij een perceel nadert,
waarbij oen vrooljjke zoetelaarster, met een dikken schoudermantel om,
hare handen zit te warmen aan de test, waaraan de boeren komen
opsteken. „Daar geef ik zelvers zeuven gulden voor; zeuren en \'en
kwart; on \'en half; en drie kwart; vol; eenmaal, andermaal; niemand
moer as acht gulden, voor dat knappe vrouwmenschP En \'en half;
— zoo teunishie, hobje niet genoeg au ien vrouw, manP — acht
en \'en half; negen; eenmaal, andermaal; kan de brandewijn je niet
verlaien, maat? Nog \'en kwart; \'en half; negen en \'en half; eenmaal
-ocr page 282-
264
andermaal, dcrdemaal; geluk er mee, dat\'s \'en koopic, maat. Hoe
hict jij P«
_.JAX VAX 8C1IOTEX."
.Zoo hiet jij J.vx vax sniOTEX? hebje dan te Schoten geen hout,
mant?" En zich tot den boschbaas wendende: ..\'t Is hier cdaan , baas!
"Waar motten we nou na toep Xa dat stuk tegen \'t land van sijmen,
niet waar? Kom an, kindertjes. Jonges, jonges, wat zou sijmkx zcg-
gen, as we deer rais met zoo\'n heele bende op de pannekoeken kwam-
men. Dan mocht het waif den heelen dag wel deurbakken. Kom an;
maar weer van veuren of an. Xommcr honderd en dertig; wie geeft
daar nou rais honderdendertig gulden veur; honderdendertig centen
dat zal der veur \'t begin beter na rooien," enz.
„Twee an bod; wie het eerst esproken?"
„//• heb eerst esproken. tt
„Hoe hiet jij P«
„Ik hiet piet DE wit."
„Host hoor; ik zei zwart skraiven."
Ziedaar aardigheden, voorzeker niet van de allerfijnste soort, en die
zeer verre onderdoen voor alle mogelijke rondgaande stadshonmots en
cnlembourgs, maar die uit een gulle vroolijke stemming voortkomen,
en in die stemming op het boerenland zeer goed opgaan, en opgaan
zullen zoo lang, om den nekrologischen stijl te gebruiken, „zoo lang
bocrenaardigheden in Nederland op hare rechte waarde zullen worden
geschat."
Onder dit alles roepen de mannen en vrouwen en kinderen, die met
drank, moppen en smakborden den trein, het geheelc bosch door,
volgen, en overal hunne draagbare tenten nedcrslaan, uit alle macht
en als of op ieder der aanwezigen de zedelijke verplichting rustte
iets bjj hen te verteren: „Wie \'t zijn beurt is! „Je hebt al lang na
cen slokkic verlangd, buur!" „akie, aiue! wat is je keel droog!"
„Avontuur je \'t niet reis? zes der boven en twee der onder?" „Hier
is keesje, hier is keesje! je het niet te betalen; hij betaalt den
koekebakker ook niet! En allen wenschen voor de zesenzeventigste
maal „handgift" te ontvangen; en de kleine boerenjongens dringen met
de kinderen van den dominé, en vnn den chirurgijn, en van het
„groote huis", door de menigte in alle richtingen heen, om let te spe-
lt-ii , of schuilevinkje achter de parken, of springen als jeugdige uero-
baten van den oenen stomp op den anderen, of laten zich van den
-ocr page 283-
2Kö
eigenaar van \'t bosch op een schellingskoek traktecren, daar hij hen,
voor zijn rekening, zoo lang naar heeft laten gooien, tot hij hem op
niet meer dan een gulden te staan komt.
Bij den laatsten koop begint er al wat reuring te komen, en bij
het laatste nommcr — laat het een mager boompje wezen, dood in
den top — wordt een vijfje opgestoken; en een manneke uit de stad,
dat te opgewonden is om te cijferen, blijft er tot algemecne vreugd
aan hangen. En de pret is uit, behalve voor den boschbaas en voor
de magistraten, die aan de veiling hebben geassisteerd, en op een
stuk gebraden rundvleesch met grauwe erwten onthaald worden.
Maar het is in \'t laatst van januari, en uw barbier hangt u telken
morgen verschrikkelijke tafcreelen op van de duimen dik, die het in
de stadsgrachten gevroren heeft. Nu komt gij ook met een volksfeest
voor den dag, en verheft de borst trotseh op uw ïjsvermaak. Ik neem
er mijn hoed voor af, schoon ik niet van ijs boude en er liever buiten
blijf, omdat ik zoo dol op het levende water ben. l\'w Amstelkerniis,
o amstelaren, uw Maaskormis, o rotterdammeren ! „bieden een treffend
schouwspel aan;" uwe courantiers kunnen er niet genoeg van zeggen; als
gij wandelt, rijdt, harddraaft, kolft, biljart, bittert, en zelfs stookt op
het ijs, waar zich alle standen aan hetzelfde vermaak overgeven, de
hooggeborene in zijne polonaise en de watervoerder in zijn schippers
buis; als een accoord van \'t vereenigd gekras van duizend hollandsche
en cngelsche en friesehe schaatsijzers de lucht vervult, terwjjl de
narrentuigen rinkelen, en de zoetelaars met brandewijn van „negentig
graden!" die pogen te overschreeuwen. Als al de pracht van met bont
gevoerde en gezoomde douilletten, pelzen, en sjaals, door de heldere
winterzon beschenen wordt; en ecne weelderige maatschappij haar groot-
sten rijkdom tegen de soberste karigheid der natuur schijnt te willen
overzetten. Maar denkt niet dat wij buiten ook geen ïjsvermaak hebben!
1\'rct hebben wij, degelijke pret; en ik wenschte wel dat gij die ook hadt.
Ik onderstel dat gij zelf bezitter zijt van een of ander landhuis nabjj
een klein dorp; daar zult gij ook een jjsvrcugd zien, en indien gjj van
kinderen houdt, zal zjj u verrukken. De volwassenen versmaden dezen
kleinen plas; maar hier hebben wij den kleinen dikken WILBBRT
met de mooie oogen , die zijn schaatsjes loopt halen, zoodra hij hoort
dat de jonge hoeren „er op mogen," en zijn nog kleiner broertje
meebrengt, dat voor het allereerst begint te scharrelen. Alras verza-
-ocr page 284-
2G(i
molt zich uit allo woningen een aardig troepje van boertjes en boerin-
netjes, die elkander allen bij den naam noemen, en zeer familiaar
zjjn met de jonge heertjes en de jonge; juffrouwtjes van de buitens,
die hunne schaatsen binnenskamers hebben aangebonden, met groot
rumoer, en die met roode bouffantes en even roode wangen zich in
den stoet komen mengen. Daar stijgt de vroolijkheid ten top, en het
kleine grut glijdt, en scharrelt, en zwiert, en draait door elkander,
en valt op een hoop, en poeiert elkander met sneeuw, en de jongens
zitten do meisjes op hunne schaatsen na, en kapen ze de losse hoedjes
van \'t hoofd, zonder dat ze daarom nog verkouden worden, en rjjden
er in triomf mee rond op de punt van hunne jjshaakjes: en de slee
gaat heen en weder met een heele vracht kleine meisjes er in, en met
een heele bende kleine jongens erachter, en zwiert bij het omdraaien
zoo verschrikkelijk! dat zij liet altemaal uitgillen. En dan zult gij, do
landheer zelf, lust hebben om den zoetelaar te spelen, en do vroolijke
jeugd te verkwikken met koek en een schijntje van brandewijn met
suiker; en dan gaat er een vreugdekreet op; en de hoerenkinderen
hebben nog nooit zoo iets lekkers geproefd; en de werkman , die de
baan geveegd heeft, wordt ook niet vergeten, en glistaf en aan met zijn
bezem over den schouder, en maakt gekheid met de kleine deugnieten ;
en krijgt onverziens een sneeuwbal aan zijn ooren, dat ze tintelen,
en dan raakt de deugniet, die den sneeuwbal gegooid heeft van de
been, en schuift een heel end ver over \'t ijs voort, en daarop heeft
een andere deugniet, die al tweemaal op zijn neus gelegen heeft,
onuitsprekelijk veel genoegen. En dan komt er een scheur in \'t ijs
„van de sterkte," zoodat het kleine ventje dat voor \'t eerst op een
paar verroeste ijzertjes staat, en met zjjne dikke armen in een nauw
buisje in de lucht roeiende, zich de illusie maakt van voort te gaan,
stilletjes afbindt; maar de mannen van een twee of driejarige onder-
vinding spreken van balken die er onder komen, en het is alles
drukte en gejoegjag en geluk; en al de jongens en meisjes weten
niets pretijger dan dat het hard vriest, ener morgen weer een duim-
dik ijs ligt in liet gat dat heden gehukt is, waarvan zjj u des morgens
de bewijzen komen vertooncn op uw bed. De donkerheid alleen maakt
een einde aan de vreugd, waarin het middagmaal slechts eene kleine
pauze veroorzaakt. Maar laat het maar lichte maan zjjn, dan komt er nog
nieiiigeentje weerom, en wel eens grooter slag van rijders ook, waar-
voor de andere wateren des avonds te ver of vol gevaar zjjn; en zoo gij
-ocr page 285-
2(57
geen lust hebt om mcê te doen, gij kunt het zien, daar gij voor den
haard zit, die de gezichten uwer lieve gade en schoone dochters ver-
licht met de vlammen van steenkolen, die vooral dan helder zijn, als
gij er een splijt met de punt van de pook, terwijl liet vertrouwelijk
scheineruur een macht van zoete herinneringen medebrengt, een ovcf-
vlocd van gezellige praatjes uitlokt. En wellicht brengen u de gesprek-
ken uwer huisgenootcn op het een of .ander schoon gedicht, of be-
langrijk boek, dat uwe kleine bibliotheek versiert; en des avonds,
als alles stil is in en om het huis, leest gij er in uw kleinen kring
uit voor, onder het genot van een glas warme punch of strooiende
kandeel; en denkt er niet aan, hoc in datzelfde oogenblik, in een
der gehoorzalen van de hoofdstad een jeugdig slachtoffer zijner eigen-
liefde en van den secretaris cener geleerde maatschappij, in een
zwart pak kleeren, en met een bleek gezicht, wordt opgebracht door
een statigen stoet van achtbare mannen, om, tusschen zes waskaar-
sen, en, voor een aanzienlijke schaar van heeren met en zonder rid-
derorden , en mooi geklcede dames (ik meen „geachte vrouwenschaar"),
cene verhandeling te lezen die verveelt, of een dichtstuk dat al te
akelig is, van een man die bij vergissing met zijn zustor trouwt, of
van een juffer die zich dood treurt op een toren.
Wilt gij nog eene andere tegenstelling? Ja, vergun er mij nog
céno; gij houdt misschien niet van tegenstellingen, maar laat ik u
nog op deze ééne onthalen; zij zal treffend zijn. Maar nu verbeeld ik
mij u weder als een steeman, en gij woont te Amsterdam of te
\'s Gravcnhage.
Het is in het laatst van februari. In uw kring, in uw ccrclc , in
uw sociëteit, hoc wilt gij ? misschien wel in uw huis, heeft zich onder
al de (wersluieringen der étiquette en ontsluieringen der eaquets, een
droevig drama ontwikkeld. De schoone EMMELINE C. was op alle fccs-
ton van den winter „reine du bal." Zij werd gefêteerd; zij werd goado-
reerd. Hare moeder was trotsch op haar; zij was trotsch op zich zelve.
Op de soiree van mevrouw v. W. ontmoette haar de jonge van staten,
en maakte „onbegrijpelijk veel werk van haar." Op het concert van —
(noem éénen onovertrefbare!! uit de tienduizenden onzer dagen) was het
inliet oog loopend hoehjj om haar heen fladderde; op het bal ten uwen
huize .(waar men zich zoo allercharmaiitst geamuseerd heeft, lieve
mevrouw!) en op al do casino\'s, week hjj nauwelijks van hare zijde,
was onbegrjjpeljjk aux petits soins, en men heeft zijn oogen zien
-ocr page 286-
L\'üM
vonkelen als tijgcroogcn als zij met een ander walste. Deze jonge VAX
STATEN had een zeer innemend uiterlijk, zeer goede uitzichten vóór zich ,
en een zeer rcspectable familie achter zich; wat wonder zoo hij op het
meisje „impressie maakte;" wat wonder zoo zij ten laatste door een
weinigje te boudeeren, weten wilde wat hij vóórhad. Wat doet het
monster op de laatste soiree, die hij met haar bijwoont ? Hij ziet
haar nauwelijks aan; met een stijve buiging vraagt hij haar ter
nauwernood hoe zij vaart; als zij, op aller instantie behalve de zijne,
zich aan de piano zet en zingt, ziet zij hem, in den spiegel, die daar-
boven hangt, geabsorbeerd in een gesprek— meteen andere schoone?
Xecn, met heeren, met een geleerde, met een diplomaat. En, een
oogenblik later, neemt hjj de kaart op voor eene bejaarde dame, die,
daar eene andere bejaarde dame en twee bejaarde heeren het haar in
\'t omberen te lastig maken, hem verzocht heeft haar eens af telossen.\'
Den geheelen avond geen woord, geen blik van hem voor de schoone
kmmki.ink; en den anderen dag het gerucht door de stad, dat zijn
engagement met de freule E. te X., dat reeds sedert dezen zomer ge-
hangen moet hebben, er dóór is. — liet hart der arme kmmki.ink is
gebroken .... neen! vergiftigd. Van dezen oogenblik af is de gansche
wereld haar geveinsdheid en nionimerjj, en het geheele mannengcslacht
louter valsehheid. Echter wil zij ook een mom dragen en evenzeer
veinzen. Maar kan zjj het weren, dat al hare vriendinnen haar in hare
bijeenkomsten beklagen, en dat zij, weken lang, onder den titel van
„het meisje dat infaam behandeld is", de toevlucht wezen moet der
kwijnende conversaties op fluweelen sofa\'s, en der levendigste tête-
ii-têtes, bij marineren schoorsteenmantels en in vertrouwelijke venster-
banken.
Maar nu zie ik mijn biiitennian een bezoek brengen bij een zijner
boeien, en met hem nederzitten bjj zijn ïiainiddag-koffic en boterham,
in gezelschap van een koopman die, met een hoog langwerpig pak
op den rug, op den boer reist, en in diepe stilte tegen zijn koffie
blaast, terwijl de vrouw en de meiden zich bedenken of er ook wat
noodig is. Maar de oudste dochter is naar stad, en mijn buiten-
man, die gaarne over de jonge deernen praat, acht de gelegenheid
geschikt om te vragen:
„Wel jantje! heb ik het al, of heb ik het mis, datje dochter
trouwen in het hoofd heeft P"
„Nou, heerschop!" is zjjn woordenrijk antwoord, „de lui willen zoo
-ocr page 287-
2fi9
veul zoggen; \'t zou or kwanl uitzien as wij alles leuven wouwen; ik
zei niet zeggen dat zij niet rais deur een borst is ausniejen; maar
trouwen zei ik maar zeggen: neen! dat laikt er niet nap."
„Hejje je nou al bedocht, tkijxtjk!" zeit de koopman.
„Nou ja," zeit tkijxtjk; „geef me een klocntje zwart garen."
„En mijn, een stuk of vier hemdsknoopies," zeit de vrouw.
„Ik had verleden najaar al gehoord dat ze mot oen vrijer te kermis
gewoost was," zegt mijn buitenman, die niets van dien aard gehoord heeft.
Maar de boer en de vrouw nemen bedenkelijke gezichten aan, die
te kennen willen geven dat er te veel dak op \'t huis is, en de land-
hcer vindt hot gepast zijn gesprek te verandoren.
„Ilebjo daar een potlammetje" ? zegt hjj, naar een klein zwart dier
wijzende, dat op de vuurplaat geknield ligt, naast een dikke kat,
rood en zwart geplekt.
„Och ja»," zeit do vrouw; „wc hebben twee lammetjes van dat ooi,
ion witje, en icn zwartje, dat dan dut is. Maar \'et ieno hot ie zoodra
\'t geboren was olikt on opëgnapt, meer het zwartje het ie loten leggen.
En hij wou \'t niet loten zuigen ook, of we mosten hom vasthouen,
en nou loten wo \'t dan mrer zoo drinken uit een trekpotje. \'t Is meer
hot akolikst dat het overal veulighcid doet."
„Ja," herneemt de boer, „en mot meheer de kalven niet rais zien?"
En mjjnhoer staat op, en volgt hem naar het hok waar zij zich bevinden.
„Kaik hier; der zijn der drie; twee kuitjos, on icn bulletje; dat
ienc kuitje is van daag ckomon. Leclijk haar, niet waar, menheer!"
„IIjj is al heel zwart."
„Ilillekendal, menheerI maar weetje wat ik zog, je mot gien boost
om zon haar verachten; ik donk dat \'et niet past, on dat jo dor geen
zegen op hebben kenne, zei ik maar zeggen. Je hebt menschen
die zijn er zoo keurig op, kaik! maar ik zeg dat \'et niet past, en ik
zei dat zwarte kuitje auleggen, zoo goed as dat bonte; en weetje
wat ik denk: \'t is nog beter as \'en hcolc witte, want die worden
dan skiikkolck van de vliegen oplaagd, on zo zain ook org kouwelik;
gundor stcet er iene, die het een rond ja>r met \'et dek eloopen."
„Maar as \'t nou eens een rood kuitje was?"
„Ja, dan most \'et weg; die brandrooic mag ik niet," zegt do phi-
lozoïschc boer, die geen beest om zijn haar wil verachten, maar wien
dit vooroordeel te machtig is. En plotseling het vroeger gesprek
weder opnemende, gaat hjj, ten overstaan van de twee kuitjes on hot
-ocr page 288-
270
oone bulletje, die liij beurtelings op zijn hand laat zabberen, voort:
„Nou knik, je bent best onderricht ook, hoor! En ze bad er zin-
nen wel op \'om \'steld ook, zei ik maar zeggen*, maar ik en \'t wuif
hadden gien ergo zinnigliaid in de borst, en deerom is er dan ook
niet van konime; want mr. is en erg best maidjo, kaik, dat laikt
er niet nee; \'t is me stiefdochter, maar of was \'t men nigen, \'t kon
niet beter zain, en de miester zait dat liai er nooit zoo ientje zien
hadde, en zoo erg gnap, zei ik non mar zeggen, in \'t gunt drcr bai
der in \'leerd het; en \'t waif zait dat mr, zoo erg best is voor skrob-
ben en skuren en koezen, on zoo hillekondal gnap in \'t werk, dat
\'en best waif zond\'ie er an had hebben. Maar ja?, \'k miondc den
nou, zei ik mser zoggon, dat ze zoo\'n best maidje is, om roden dat
ze \'t zoo in iene hiel end\' al uit \'t hoofd \'zet hadde. \'k Zaide: TIn.!
zaid\'ik, das nou iens veur do fidol met iiaix, nuer je weere dat \'et
veur \'t lost is ook. Nou, ik zag zo wel, dat ze erg zuinig koek, maar
ik daan of ik \'t niet bespeurde; en \'t eerst dat ie weer weter veur
der dregc, zag ik dat zem gnap op zai douwde, en \'t leek wel dat
ze zaide: Vaêr wil hillekondal niet van je ofweten. Mser zoo as \'t
geet, menheer,\'t laikt wol, zei ik mier zoggen, of je niet van mckfcr
of kenne, as je \'t iens op niekter begrepen hebbe: \'t was met main
en ükkssik, dat nou de vrouw van tak is, krek al ion in me jonge
taid, nuer ik was er vaêr veul te skrad van skaiven, en nou heb ik
an makijtje en erg best waif. Nou, maar ik zagge dan wol dat et
met mr. en iiain niet goed of zou konime, en ik zaide teugen \'t
waif: je kant \'et nog wel rais inzien, mar as \'t na main zin geet,
dan mot de borst weg. Heer do vrouw ruiende dat ie zoo erg best in
\'t werk was, en dat we hum niet allicnig wegzenden magge omdat
ie rooms katteljjks is, want domino hadde znid dat we dreegzecm
met de roomsen wezen motten, en \'t waif het bij do miester \'weund,
en die weet et den erg best, en die zaide ook zoo. Maar ik /.og:
nou MARIJTJE, de borst mot weg, zeg ik; of je nou hoog of leeg
dame, de borst mot nog weg; want ik bin alan baas \'ebleven in
hiris, en dat weet \'t waif ook wel; en deerom toon ik alan zaide:
de borst mof weg, zaide \'t waif: wel nou, leet ie geen, asjai denke
dat \'t veur mr. der best is; en zoo is ie \'geen ook."
„En wat zei mr. er wel van?" vraagt de landheer, die als hij uw
laatste romans gelezen heeft, o hoeren uit de stad! denken moet dat
het meisje ten minste cenige teringen gezet heeft.
-ocr page 289-
271
„Wel nou, door wil ik dan ook wol louven dat je mr, wezen mot om
zoo te doen as zai daan. Ik speurde in \'t beginne wel dat \'et er niet
an en stond, meer ik zaide: HiL, zaide ik teugen der: nou, leg niet
te knijzen ook, maidje, want de borst is ienmad weg, en hai blaift
weg. En kaik, ze is weer an \'t koezen \'geen, en op melkers taid
onder de koeien \'geen , krek of der niks beurd wazze!"
En de bouten klink wordt opgelicbt, en de heldin der historie ver-
schijnt, het helder voorhoofd met het schoone mopje beplooid, het
gele jakje aan, een hengelmand onder den arm, en vrooljjkbeid en
schalkhcid in de blauwe oogen; en de landheer geeft haar een vricnde-
ljjk kneepje in de wang, en zegt:
„Zoo HIL, ik zei daar net tegen je vader, dat je zoo\'n knappe meid
wordt, en dat bet me wondert dat je nog niet an \'t vrijen bent."
„Vrijen, menheer?" zcit mt, „ik weet niet wat ik liever dee! „En
ze huppelt haastig voorbij, en doet haar moedor bescheid op de bood-
schappen, en helpt don reizenden koopman in het opladen van zijn
pak, en vraagt hem lachend of hij wel weer zou kunnen opstaan,
als hij er mee voorover viel.
„Zou jij me helpen, hil," vraagt do koopman met een smeekend
oog, „as je me zag liggen?"
„Daar zou ik rais over denken!" zegt de vrooljjke uil. „Dag
poris! wel thuis, maet! Val maar niet, hoor, en as je valt,i>ORis!
al is \'t ook nog zoo leet in de nevend...."
„Nou; wat dan?" vraagt de koopman met een scntimenteelen lach.
„Kom den hier, hoor, den zei ik je ophelpen. Dag noRisbuur!"
De maand maart is in \'t land, met hare gehate afwisseling van
sneeuw, storm en regen. De gehecle stad hoest en proest, en vraagt met
verontwaardiging, hoe zij aan den onverdienden naam van lentemaand
komt. De buitenman vraagt het niet, want voor hem is zij rijk aan
bemoedigende verschijnselen , aan bewijzen van nieuw leven en nieuwe
kracht der natuur. Als hij in de heldere dagen of op de heldere uren
van den dag, zijn esschen stok opneemt en rondwandelt, ziet hij alom
de braakakkers vervuld met deftige schapen en vrooljjke lammeren,
die op de stoppels grazen; ziet hij den ploeg drijven door de stoppels
-ocr page 290-
272
van andere, die dit jaar hun vrucht zullen moeten opbrengen. In zjjn
vijvers zijn de eenden gekomen, die een nest zullen bouwen onder
de lage takken van den sparreboom aan den oever; de hazelaars
bloeien; zijn moestuin wordt sedert vrouwendag in orde gebracht, en
weldra zullen zijn doperwten worden gelegd; nog een veertien dagen, en
de stier begint rond te gaan, en de merels zingen luide en heerlijk in zijn
nog dor hout. Eer de maand ten einde loopt, zijn hem de eerste
kievits-eieren gebracht, en is zijn bloemkool reeds gepoot; en nau-
weljjks is do wispelturige april daar, of de ooievaar laat zijn lange
pooten op zijn dak nedorkomen; zijne perziken beginnen to bloeien;
zijne violenbed is blauw; zijne kuikens komen uit; een lichtgroen
waas spreidt zich over zijne boomon, en de donkergroene garst schiet
op zijne akkers op; de bloesem der wilde kastanje toont zich reeds
in den knop; en den 18"10» of uiterlijk den 19l,e", verkondigt de
blijde nachtegaal met een helder geörgel en een schellen slag dat hij
daar is, om het lied der lente te zingen. lederen morgen hoort
hij aan zijn ontbijt nieuwe berichten van booinen, die reeds geheel
groen zijn, en op iedere wandeling ontmoet hij nieuwe bloemen.
In den tuin vertoont zich reeds de groene hoop des zomers boven de
aarde; de wilde tortels en blauwe duiven vliegen af en aan door het
geboomte, met dwarse takjes in de roode bokken; de zwaluw scheert
over het water, en vliegt den stal binnen, om zijn nest op te hangen
boven de ruif\'; het jonge vee loeit reeds in de weide, en de mclk-
koeien zullen met den eersten mei kunnen worden uitgezet... En des
zondags zijn de wegen vervuld met wandelaars uit de stad, die al die
Bchoonc wonderen komen bezien, on waaronder zich een enkele ver-
toont , die reeds een witte zomerbroek heeft aangetrokken, in de zalige
overtuiging dat hij een rechte primula veris is.
-ocr page 291-
GERRIT WITSE.
Studentenangst.
De goode stad Leidon heeft binnen den omtrek van hare deels
nog staande, deels tot wandelingen geslechte wallen, twee territoriale
schoonheden, die men niet genoeg roemen kan, te weten, do Breê-
straat, welke naar aanwijzen van oude oorkonden en van de adressen
van brieven van alle tijden, vroeger Breedestraat moet geheetcn
hebben, en het Rapenburg, door de ramp van \'t jaar Zeven zoo bc-
faamd, „leggende," volgens 0RLER8, „langs eene breede straete, een
schoon breed water, met hooge en groote schoone lindeboomen ter
wederzijden beplant ende besettet, onder denwelcken het in den zomer
seer vermaeckelijcken te wandelen is." Dit Rapenburg is aan beide
zgden zeer net betimmerd, en men vindt er schoone huizen, die het
vermogen en den kolossalen smaak onzer vaderen eer aandoen. Deze
omstandigheid neemt echter niet weg dat er eenigc zeer leeljjke en
zeer mismaakte gebouwen worden opgemerkt; onder welke vooral
uitmunten \'s rijks museum voor natuurlijke historie, de academische
bibliotheek, en de hoogeschool zelve; want het lands- en stadsbestuur
schijnen edelmoedig te hebben besloten, de verfraaiing en opsiering
der stad voortaan aan den smaak der respectieve inwoners over te
laten, even als het gouvernement de belooning der menschenredders
aan de Maatschappij tot Nut van \'t Algemeen. Het laatstgenoemde
gebouw, staande en gelegen op den hoek der Nonnensteeg, levert
de niet onaardige vertooning op van een oud klooster, met moderne
vensters, door eene nieuwmodische barrière afgesloten, en op welks
18
-ocr page 292-
274
dak zich conc mede niet onaardige verzameling van duivenhokken
en peperbossen vertoont, dit; den hoogdravenden naam van toren en
observatorium dragen. Indedaad wekt het bovenste gedeelte van het
gebouw eene fiere gedachte aan den voortgang van kunsten en weten-
schappen en aan de oneindige vorderingen van den monscholijken
geest op, terwijl de dikke muren en gewelven daaronder de kuischo
nagedachtenis der AVitte Nonnen in zegening houden. Welk oene in
\'t oog vallende omkeering bracht de loop der tijden hier te weeg!
Ter zelfder plaatse waar de schuchtere nieuwelingen, bedeesd en op
twee gedachten hinkende, voor het altaar traden, voor hetwelk zij
eenmaal met een blijmoedig en kalm hart de wereld en hare begeer-
lijkheden moesten vaarwel zeggen, zouden in latere tijden de ramp-
zalige groenen, in vertwijfeling aan alle aardsche grootheid, neder-
zitten; waar de eerbare rij der gesluierden, van hare stiftsmevrouw
voorgegaan, den plechtigen koorzang aanhief, zou later eene zwart-
getabberde rij de zitplaatsen bezetten en een gedogend doctorandus,
ex auctoritate reetoris magnifici, tegen de ganschc wereld de stoute
stelling volhouden, dat artikel honderd en zooveel van het wetboek
volstrekt niet in strijd is met artikel honderd en zooveel, of\' wel dat
men onbillijk is indien men alle kinderkwalen zonder onderscheid aan
de gevaarlijke liefhebberij van tandenkrijgen toeschrijft, of anders
dat een ooggetuige beter een historie schrijven kan dan iemand die
bij „hooren zeggen" leeft, en somtijds ook wel dat men hebreouwsch
moet kennen om de hebraïsmen in het Nieuwe Testament te kunnen
opsporen en beoordcclen. Lang zoude ik deze tegenoverstelling van
het Eertijds en Thans nog kunnen volhouden, indien ik niet te vree-
zen had voor onnauwkeurigheden, die Leidens vele oudheidkundigen
mij nimmer vergeven zouden. In het kort: al wat men vroeger
hier gezien en gehoord heeft, is veranderd en vernieuwd, behalve
het latijn, dat veeleer verouderd is, en, tot den echten toon van
cicero teruggebracht, zjjno klassieksto vormen met wonderbare
smijdigheid leenen blijft en zal blijven leenen tot in het laatste der
dagen, aan iedere wetenschap der wereld, het zij de romeinen daar
cenig begrip van hebben gehad ofte niet.
Als men het ijzeren hek dóór en het plein óver gaat, dat naast
het eerwaardig gebouw een uitgebreidheid van tien passen beslaat,
treedt men, door een hooge poort, welker posten met vele convocatie-
briefjes beplakt zijn, een broeden gang binnen, waar men op het
-ocr page 293-
275
stille uur (het tweede na den middag) waarop deze geschiedenis nan-
vangt, niemand tegenkomt; stijgt men dan aan liet einde een ruimen
stecnen wenteltrap op, en gaat men, boven gekomen, linksom en
rechtuit, zoo komt men aan eene verhevenheid van twee trappen,
en ook deze beklommen hebbende en de deur openende die men vlak
voor zich ziet, zoo bevindt men zich in een klein vertrek, met witte
muren en een houten vloer, waarin men een tafel, een paar stoelen,
met en benevens een verroesten kachel en toebehooren gewaar wordt.
Dit weinig gezellig vertrek draagt den ondichterlijken naam van
het ztreef kamertje, en zeker niet ten onrechte. Hier toch is een soort
van vagevuur, waarin elk die de zaligheid van een examen of pro-
motie wenscht te smaken, een poostijd verblijven moet alvorens hij
tot het genot dier hemelvreugd wordt toegelaten. Belangrijke plek
grands! In dit kleine kamertje, o mjjne lezers! hebben alle de grooto
mannen, die aan de leidschc academie zich ooit door stalen vlijt en
onafgebroken arbeidzaamheid den doctorshoed verwonen hebben, om
naderhand de wereld met hunne doctrina» pnrstanria te verbazen en
te verrukken; in dit kamertje hebben zij allen, incredibile dicht, zich
eenigc oogenblikken klein gevoeld. Ja, daar heeft do kloeke verdc-
diger uwer rechten, die nu, zonder blikken of blozon, uwc partij
met volzin op volzin van louter kracht ter aarde werpt, een oogenblik
het hart in de keel voelen kloppen, op het denkbeeld dat professor
die of die het hem niet vergeven had dat hij zoo slecht college had
gehouden, en zich wreken zou door strikvragen. Daar heeft die arts,
die nu zoo stoutmoedig doortast in uwc maag en ingewanden, menig
droppel zweets gelaten, als hij bedacht dat zijne professoren zoo veel
meer wisten dan hij zelf. Daar heeft die dikke rector, aan wien uw
oudste zoon niet dan sidderend zijn thema vol hecle en halve fouten
overgeeft, eenmaal zelf gebeefd, uit vrees dat men een andere dia-
loog van pi.ato op zou slaan dan die waarin hij het beste thuis was.
En daar heeft ook iiii.debkaxi), uw onderdanige dienaar, een koude
rilling over zijn rug voelen loopen, als zijne verbeelding speelde op
al wat gevraagd zou kunnen worden!
Het eigenaardige van dit vertrek is dat de patiënt het binnentreedt
met een witte das, en wit gezicht, en een zwart pak kleederen, en
gevolgd wordt van eenigc vrienden in négligé, met cloaks, rottingen,
petten, en honden. De patiënt gaat op de tafel zitten, en de vrien-
den loopen hoen en weer. De patiënt fluistert, en de vrienden spreken
18*
-ocr page 294-
27fi
luid. Do patiënt beweert (Int hjj er inzit, en de vrienden beweren
dat hij gek is. De patiënt verlangt naar het oogenblik om binnen to
komen, maar hij geeft voor dat hij hoopt nog lang buiten te blijven.
Do vrienden wedden dat hij den eersten graad zal verkrjjgen, en hij
wedt dat de tweede zijn deel zal zijn. De patiënt heeft op dat oogen-
blik een onbepaald respect voor iedereen die den titel van hooggeleerde
voert, en beschouwt de faculteit als een „raad van louter goden"; de
vrienden beweren dat het gewone nienschen zijn. De patiënt houdt
het er wel degelijk voor dat zij van het crimineele beginsel uitgaan
om de academische graden aan geen onwaardigen te verkwisten; en
de vrienden beweren dat zij alleen in de wereld gekomen zijn om een
jong mensch er door te sleepen. De patiënt herinnert zich heimeljjk
allerlei spookgeschiedenissen van ongolukkigen, die door hunne ver-
legonheid of door rancune van examinatoren zijn gedropen; en de
vrienden halen alle mogeljjke anccdoten op van sluwe vossen, die
hunne examinatoren een rad voor de oogen gedraaid hebben, of een
aardigheid gezegd bjj het krijgen van simpliciter. In \'t kort, de patiënt
doet hier alle mogelijke kennis op, die hem als hij morgen of over-
morgen of over een maand een ander patiënt in de bange ure bij moet
staan, zal te pas komen; en de vrienden debitecren alles wat zij
totaal vergeten zullen hebben, telken reize als ook zij op hunne beurt
in \'t geval komen van in het zweetkamertje de ootmoedigste oogen-
blikken huns levens te slijten.
De persoon nochtans, dien ik mijnen lezers wilde voorstellen, vol-
deed in zoo verre niet aan de formaliteiten, die in deze rampzaligste
nller folterplaatsen gevorderd worden, dat hij dien, vcrzeld van slechts
een enkelen vertrouweling, binnentrad. Hij had de zeldzame kracht
bezeten niemand buiten dien vertrouweling deelgenoot van zjjn exa-
mengeheim te maken, den pedel verzocht het verraderljjke briefje
ad valva8 academicas niet aan te plakken; en degenen die er achter
gekomen waren, dat hij gisteren zijne demonstratie (hij was medicus)
had gedaan, omtrent het uur van het examen misleid.
liet was een jongeling van een niet ongunstig uiterlijk, ofschoon men
volstrekt niet zeggen konde dat hij schoon was, en de witte das en
gedrukte stemming, waarin de omstandigheid waarin hij verkeerde hem
bracht, konden niet gezegd worden hem te flatteeren. Hij was van
ceno gewone grootte, maar de vriend, dien hij medebracht, kon geacht
worden klein te zijn; een nadeel, hetwelk hem niet belette er op dit
-ocr page 295-
277
oogonblik vrij wat aannemelijker uit te zien dan do examinandus. Zijne
bruine oogen hadden een schalken blik, en zijn vroolijk gezicht en
de vlugheid zijner bewegingen staken wonderlijk af bjj den bedruk-
ten ernst van hom, die in dit droevig kamertje gekomen was om zich
op do zenuwschokkende examenbel voor to bereiden.
De examinandus zette zich naar het oud en wettig gebruik op de tafel
neder, en keek op zjjn horloge. I)c deur stond wijd open, en hij genoot
een onbelemmerd uitzicht op de kamer der facultas medica.
„Vier minuten over tweeën. Toch nog te vroeg!" zeide bjj mistroostig.
„Wis en zeker te vroeg," zeide do kleine, „maar je hebt mijn raad
ook niet gevolgd."
„En wat was jo raad dan?" vroeg de ander afgetrokken, en naar
den trap ziende; want hij hoorde daarop ecnige beweging, en was
nieuwsgierig of het prof. S. dan wel prof. M. zou zijn die het eerst
verscheen.
„Mijn raad? Lieve hemel! dat je op je bed hadt moeten blijven
tot één ure, en geen enkel boek meer inzien."
„Neen, dat \'s ook maar gekheid," zei de ander, die op dit punt
gedecideerd scheen te zijn; zeker ten gevolge van de ondervinding
van dezen huidigen dag, daar hij met radeloozen angst nu dit, dan
dat dictaat had opgeslagen, van het cenc boek don introitus nog eens
had doorgelezen, en van het andere het register nog eens bestudeerd.
„Vervolgens hadt je moeten ontbijten; op jo gemak, weetje?" ging
de ander voort.
„En een glas madera drinken?" vraagde de grootere.
„Neen, jongen, dat weet ik niet; je mocht reis aan het doorslaan
raken", antwoordde do kleine.
„Doorslaan is goed," zei die van de pijnbank.
. „Ja, dat kan er naar wezen," zei die van den vloer. „Je moet
altijd denken dat het latjjn is."
„Dat \'s een geluk!" sprak die van de witte das; „ik wou niet
dat het in \'t hollandsch was; een stommigheid in \'t hollandsch is zoo
dubbel stom."
„Dat is waar," hernam die van den zwarten strop, „maar je dient
primo latjjn te kennen; en ik voor mij, lieh me meer op me moeder-
taal toegeleid, weetje. Maar jjj hebt nog al een aardig Ciceroo^je in
jo mond zitten , dat \'s zeker! Maar wat ik zeggen wou: je hadt je
niet moeten aankleeden voor tweeën."
-ocr page 296-
278
„Daar heb je MACQUELIN al," zei de lijder.
„.Ie wou wel dat broers een operatie te doen had," zei de zickcn-
t rooster.
„Mijnheer broers is al lang binnen," zei de pedel, en die brave
kwam met een kwitantie van de collesre-srelden.
„(ÏERRITJE, GERRITJE, wat zit je der in," ging de getuige voort.
„ Wel een beetje," antwoordde de gedaagde.
„Neen, niet een beetje!" vervolgde de kwelgeest, „maar machtig
veel, man! Maar als je mij vraagt of je ooit bang genoeg wezen kunt,
dan moet ik zeggen: neen, kerel! want, weetje, je hebt toch maar
slecht college gehouden; en dat je reis gezeid hebt dat do osteologie
zoo\'n droog ding is! Denkje niet dat dat overgebracht is?"
Het slachtoffer deed een poging om te glimlachen, maar hij had geen
genoegen.
„TIn daarenboven," ging Jean qui rit voort, „wat het ergste is: „het
is bekend genoeg dat jo een stommeling bent."
„Je steekt er den gek nieê," zei Jean qui pleure, „maar waarlijk , ik
weet er minder van dan je denkt. Maar wacht reis; daar gaat de bel!"
Nog een oogonblik en het slachtoffer sprong van de tafel, volgde den
pedel, die hem de deur der medische faculteitskamer ontsloot, en trad
met een bescheiden tred en lichte buiging voor zijn beulen; maar de
tuchtknaap dribbelde met een luchtigen pas achter hem aan, en zette
zich op de harde bank der toehoorders, vrij wat meer op zijn gemak
dan het slachtoffer op den gladden stoel der examinandi.
Drie kwartier daarna werd er weder gebeld, en de jongeling moest
buitenstaan. Bedaard trad hij met zijn satelliet de kamer uit; maar zoo
ras de pedel de deur achter hem sloot, sprong hij een voet hoog, en
drukte de hand zijns vriends in toomelooze opgewondenheid. Ilij was een
ander man; er was licht in zijn oogen, en vrooljjkheid om den mond.
„Uoc is \'t geweest?" vroeg hij aan zijn vertrouweling.
„Minnetjes," zei de ander.
„Leelijkert!" riep de geëxamineerde uit, hem in den arm knijpende.
„Ik verlies mijn fijne flesch!" hernam de toehoorder; „\'t zal mooi
wezen als je den tweeden graad haalt."
„\'k Wou ik hom al had," zei do zwartrok, on zijn aangezicht
betrok weer.
Weer ging de bel. De pedel trad de kamer deftig binnen, en kwam
de kamer deftig weer uit. De gedangde ging zijn vonnis hooren.
-ocr page 297-
275)
„Maakjc geen illusie!" fluisterde de vleier hem in.
Met een schijnbaar hoogst kalm gelaat wachtte de geëxamineerde de
uitspraak af. De dccanus sprak verscheidene latjjnschc volzinnen uit,
maar hij hoorde ze zonder ze te verstaan: hij wachtte slechts op één
woord; en dat woord kwam: summa non lande.
„Heb ik het niet gezeid!" zei de vriend, die gezeid had dat hij zich
geen illusies maken moest, als zei samen den trap afstormden, met vrij
wat meer geweld dan zij dien waren opgestegen.
,Ik had er een heimelijke hoop op," zei de man die een fijne flesch
verwed had, „dat hij den tweeden zou hebben."
„Ik kan wel zien dat het goed afgeloopen is;" zei de hospita, toen de
candidaat thuis kwam en de trappen opvloog, om zich te verklecden en
een brief aan zijn vader te schrijven. „Ik kan wel zien dat het goed
afgeloopen is," zei ze tot den vriend, die beneden wachten bleef om
vervolgens hem in triomf naar de sociëteit te voeren; „ik heb do
hcele week al gedacht, meheer mot zeker een examen doen! — En
mehecr heit toch vast simma cum laudis ?"
„Ja, juffrouw!" zei de ander, „daar kon je wel zeker van zijn,
ofschoon mijnheer er nooit heel gerust op was."
„Nou, niet waar?" zei de juffrouw, „\'t Is een beste heer, enknap
ook; maar weetje wat het is; hij het geen forducie op zijn zelvers;
en as het dan teugen een examen loopt, dan kan die zoo molnnkcrliek
zijn; net as meheer posski, , die u zeker nog wel gekend het, dat kleintje,
dat was ook zoo. Als dat een examen doen most, ik en me man, we
hebben menigmaal teugen mekaar gezeid, hij kan wel in een oortjes
doossie; hij irist zijn dingen wel, daar niet van, maar de schrimpel-
jcuzigheid, weet u. Ik ben altijd maar blij as IJ bij meheer komt,
want hij is anders zoo\'n vrooljjk mensch, net as meheer ook; maar
in die dagen is het dan onnoozel!"
De candidaat kwam beneden on werd door de hospita „wel gefi-
liciteerd." Daarop toog het tweetal naar do sociëteit, en ook daar
regende het gelukwenschen, want de candidaat was zeer bemind.
Alleen werd zjjne vreugd verbitterd door een paar jongelui, die ook
van een candidaats zwanger gingen, en hem vermoeiden met infor-
matiën hoe die en hoe die vroeg, en of ze dat weten wilden, en
daar diep intraden; op alle welke vragen de candidaat niets anders
antwoordde dan dat het hun mee zou vallen.
De candidaat tracteorde daarop zijn tafel op wijn, en na don eten
-ocr page 298-
280
kwam er een drowski voor, on reed de candidaat niet een vriend en
nog een vriend naar den Deyl (het was in februari) en dronk daar
thee; en \'s avonds had de candidaat den vriend van het zweetkamer-
tje, en den vriend van den Dcyl, en nog twee andere vrienden, en
een kwart ankertje cantemerle op zjjn kamer, en zat men voor de
opgeschoven vensterramen (het was nog altijd in februari) vele sigaren
te rooken en vele verhalen op te snijden; en des nachts om één ure
sprongen er kurken van champagnetlesschen, en zaten twee der
vrienden hoogdeftig te redetwisten over den besten regeeringsvorm,
en traden twee anderen in eene vergelijking van de kantsche en he-
geliaansche philosophie, waarvan geen van beiden iets afwist, en stelde
een vijfde een toast in op de harmonie tusschen de faculteiten. En
\'s nachts om twee uren waren de vrienden weggegaan, op den vriend
uit het zweetkamertje na, die met kleine oogen zat te luisteren naar
een verhaal, dat de candidaat hem met veel geheimzinnigheid en in
diep vertrouwen deed: hoe hjj hartstochtelijk verliefd was op een
meisje, dat hij verleden jaar, op een voetreisje door Gelderland, op
een terras van een klein buitentje had zien zitten met een witte duif
op haar hoofd; en hoe hij bij juffrouw schreudkk toevallig een
vrouwenportretje had gezien dat op haar leek als twee droppelen
waters, en hoe hij dat dadelijk gekocht had, en hoe of zijn vriend dat
vond? Waarop de vriend van het zweetkamertje hem zwoer dat hij
het aan niemand vertellen zou, uit vreeze van anders alle geldersche
meisjes, die kleine buitentjes hadden en witte duiven hielden op de
spraak te zullen brengen. Maar daarop nam hij het ernstig en stelde
een toast op de lieve dame in, en de candidaat dronk dien met een
traan in de oogen, en de vriend vertelde daarop dat ook hij dol ver-
liefd was, maar dat hij ongelukkig in do liefde was, en dat dit al
zijn derde verliefdheid was: waarop het uitkwam dat zijn eerste vcrliefd-
heid geweest was op een meisje in een kostschool, dat hij alle zondagen
in de franscho kerk zag, en zijn tweede op een meisje dat al in stilto
geëngageerd was geweest, en dat deze derde verliefdheid zich de
dochter van een gepensioneerd kolonel had tot voorwerp gekozen, die
„gloeiend tegen hem was," en hem niet luchten of zien mocht. En
over drie uren trok de vriend de deur van liet hotel des candidaats
achter zich toe; en des anderen daags \'s morgens om acht uren werd
de candidaat wakker, met het zalige gevoel dien dag geen examen
te behoeven ondergaan.
-ocr page 299-
281
Ouderenvreugd.
Met oen geopcnden brief in do hand en een glans van genoegen op
zijn gelaat begroette de heer WIT8E zijne gade aan hot ontbijt.
„Morgen komt onze candidaat thuis," zeido de hoer WIT8E.
„Onze wie?" vroeg mevrouw zijne cchtgenoote.
„Onze student", antwoordde de heer witsk. „Maar hij is nu candi-
daat. Hij schrijft mij dat hij zijn examen gisteren gedaan heeft. Het
zal wel goed geweest zijn, daar ben ik niet bang voor."
„Wij beleven genoegen aan dat kind," zei mevrouw witsk, water
op de thee schenkende. „Is hot niet buitengewoon gauw, dat hij dat
examen gedaan heeft?"
„Zeker, liefste, zeer zeker. Hij is pas vijfjaren te Leiden, en je
moet denken, hij heeft drie jaar gebruikt voor zijn eerste examen..."
„Zijn propaedeutisch, niet waar?" viel mevrouw witsk met dcf-
tigheid in, trotsch dat zij het mocielijkc woord zoo goed had loeren
uitspreken.
„Juist, mijn kind! Dat is een ding, daar de moesten luchtig over
heen loopen. Maar hij heeft er zijn werk bijzonder van gemaakt. Hoor
eens, hij kost ons daar ginder een handvol gold, maar do medicijnen,
heb ik altijd hooren zeggen, is een duro studie; en hij moet niets
verzuimen."
„Maar hoe lang zou hij er nu nog wezen moeten, nu hij candidaat is ?"
„Wel, ik weet het niet. Hij wilde er graag de chirurgie en de
obstetrie bij loeren, on dat zal nog wel wat. tijd kosten. Maar wie
weet waar hij dan ook geschikt voor is!"
„Zoo, zou je dat denken?" vroeg mevrouw witsk, het mos, waar
zij zich een boterham meê maakte, halfweg in het brood latende
steken, on haar man strak aanziende.
„Alles is mogelijk, liefste!" antwoordde haar echt vriend, den brief
nog eens#inziende. En een blijde glimlach vertoonde zich op zijne
wezenstrekken.
„Maar staan daar niet zekere jaren voor?" vroeg mevrouw weder,
terwijl zjj hare oogen zedig nedersloeg, en met eene bjjzondere oplet-
tondheid haar boterham in reepjes sneed.
„Wat meonje?" vroeg de heer witse, die hetzelfde meende als
zijne egade.
-ocr page 300-
282
„Wel!" antwoordde de goodo vrouw, do punt van haar mes mot
grootc nauwkeurigheid beschouwende, „om zoo \'t een of ander to
worden."
„Wat een of ander, moedertjeP" vroeg de echtgenoot lachende, en
van verlangen brandende het grootc woord dat hijzelf niet uit dorst
spreken, van de lippen van zijne wederhelft te hooren.
„Wel," antwoordde mevrouw witse; „hoe oud was de jonge hoe-
hiet-ie-ook-weer zoo wat, toon hjj professor wierd?"
„Tut, tut, tut!„ antwoordde de heer witse, terwijl zijne oogen
van genoegen schitterden, en zijn aangezicht zich zenuwachtig bewoog;
.je moet zoo hoog niet vliegen, moedertje. Als hij maar een knap
dokter wordt, dat is heel wel."
„Dat is ook zoo," hernam zijne vrouw, wie het speet dat zij zich
zoo onvoorzichtig had uitgelaten; „het hoeft ook niet; ik zal heel te
vreden zijn als hij maar gelukkig is in de praktijk. Wij mogen ook
niet alles vergen."
.Wel neen!" zei de heer witse.
„En daarenboven" — ging mevrouw voort — „wie weet of het
goed voor hem zijn zou. Een professor moet immers zoo allcrversehrik-
kelijkst studeeren?"
.Dat moet hij zeker, vrouwlief!" was het antwoord; „maar dat
was voor onzen (ieerit het minste."
.Ja, dat wil ik ook wel gelooven!" hernam de moeder vanGERRiT;
„maar toch, ik zei dat daar nu zoo, maar ik kan je eerlijk zeggen
dat ik er nooit aan denk."
„Je moet het nu weer zoo hcelemaal niet weggooien!" antwoordde
OEBBIT8 vader.
..Neen!" zei gerrits moeder; „dat juist niet."
.Het is meer gebeurd," zei witse, zonder eigenlijk te weten wat
dit beduidde.
„o Ja; waarom zou het ook niet plaats kunnen hebben," zei
mevrouw.
„Men kan zich niet meer appliceeren dan gehrit," hernam witse.
„En hij zou, geloof ik, wel veel geschiktheid hebben om te onder-
wijzen!" ging zij voort.
„Dat geloof ik ook; en ik denk ook wel dat ze zulke jongelui in
\'t oog houden," voegde hij er bij.
„Het zou een groot geluk wezen!" merkte zij aan.
-ocr page 301-
283
„Dat zou hot zeker," verklaarde hij ; „maar je kunt er niet op
aan: Verdiensten worden niet altijd erkend. Net als met die prijsvraag."
„Maar. hij had toch het aecessit," zei de moeder.
„Mij had de medaille moeten hebben," zei de vader.
„De gekken krijgen de kaart," zei de moeder, die op eenmaal alles
aan het geluk begon toe te schrijven.
„Tiet zou goed klinken," zei de vader; „professor WITSE!"
„Och kom, witse!" zei do moeder, wier beurt het nu weer was om
nederig te zijn; „vlei er je toch niet meê!"
„Dat doe ik niet!" antwoordde haar cchtvricnd; „ik zeg maar dat
het mooi klinken zou."
Er volgde eene stilte; mijnheer tuurde in \'t Handelsblad, en mevrouw
zette een boordje van een kous op; maar hun beider gedachten waren
bij het professoraat van GERRIT, waarvan zij zich elk voor zichzelf
overtuigd hielden, indien maar, in dit ondermaansche, ware verdien-
sten op haar rechten prijs werden geschat.
Een geruimen tjjd bleef het gelukkige echtpaar in deze zoete over-
denking verdiept. Daarop brak de heer witse het stilzwijgen.
„"We moeten toch iets ter cere van den candidaat doen, dunkt me!"
zeide hij.
„Dat heb ik ook al gedacht," antwoordde zijn eenstemmige dierbare.
„Een dineetje zou wel aardig zijn."
„Ja; wie al zoop de vernooyen, dunkt je niet?"
„Best; ik zal ze zelf gaan vragen; en dan de van uoels vooral!
Vrijdag is nog al een goede dag."
„Maar we moeten volstrekt mevrouw stork hebben."
„Die kent oerrit in het geheel niet," merkte witse aan.
„Goed!" antwoordde zijn gemalin. „Voor mijn rekening; zij zal hem
wel bevallen; \'t is een allcrintéressanstc vrouw. Weetje wel dat er
bij vernooy een nichtje gelogeerd is? Dat is ook een vreempje. Nu,
hoe meer hoe liever. Maar dan dienen er nog een paar heeren ook
bij. De jonge hateling."
,,[k weet niet of gerrit wel heel iiATELiNG-achtig is, merkte
mijnheer witse aan.
„Hé, waarom zou gerrit niet HATELiNO-achtig zijn P" vroeg mevrouw;
„\'t is een heel aangenaam jong mensch, en ik vind het zoo\'n knap
uiterlijk; jongens, \'t is zoo\'n knap uiterlijk. Je moet denken: hateling-
achtig? Van wien van onze jonge menschen houdt gerrit nu oigenljjk P
-ocr page 302-
284
Sedert hij op de aeademie is, gaat hij met niemand van de rottcr-
damschc jongelui meer om."
„Mij is \'t wel)" zei de heer witse. „En zouden wc wagestert
ook niet vragen?"
„Wel zeker! WAGE8TERT," antwoordde zijn egade; „dan zijn wc
secuur dat het een vrooljjk diné wezen zal."
liet dinó-project was gereed; en hoewel het ter eere van gerrit
was opgemaakt, was er echter bij de keuze der gasten weinig op zijn
genoegen gelet. Tot verschooning zij gezegd, dat het oogmerk van
dit ouderenpaar veeleer was om met den knappen zoon te pronken,
dan om den oppassenden zoon een genoegelijken dag te bezorgen.
De heer witse ging dien dag reeds vroeg uit om verscheidene
bezoeken af te leggen, en hij deed zulks met den brief van oekkit
in den zak, en gaf aan alle huizen waar hij kwam breed op van de
ongehoorde kundigheden van zijn zoon gerkit. Daar zijn verscheidene
wegen om een zoon of een dochter ongelukkig te maken, en de heer
witse had sedert lang dezen ingeslagen.
Uut de waarheid te zeggen, het was \'s mans zwakke zjjdc. De heer
witse was een zeer welgesteld man uit den deftigen burgerstand, en
notaris van beroep. Hij had een zeer goed en helder verstand en ook
veel verworvene kennis; maar zjjnc denkbeelden omtrent de meerder-
heid van een gestudeerd persoon waren alleroverdrevenst. Men kon
niet zeggen dat hjj zijn zoon als kind bedorven of over\'t paard getild
had, want hiertoe was hij te beredeneerd geweest; hij had den jongen
oekkit cene zeer goede opvoeding gegeven en hem wel onder den duim
gehouden. Maar zoo ras hij als student was ingeschreven, had hij de
onbepaaldste hoogachting voor hem opgevat, in welke hoogachting de
moeder zeer genegen was te doelen, daar de jongeling haar cenigc
spruit was. Haar kundige man, die algemeen om zijn helder hoofd
geacht werd, geloofde niets te zijn, in vergelijking van een zoon, die
ja zich altjjd zeer op zijne studiën bevlijtigd had, maar toch wellicht
nog iu vele opzichten beneden hem stond, vooral in punten waar het
op een klaar en onderscheidend inzicht aankwam. De beste zijde van
\'s mans overtuiging in dezen was, dat zij hem zeer liberaal denken deed
over alles wat de studiën en bekwaamheden van oekkit kon uitbrei-
den en in de hand werken; oekkits bibliotheek was een van do beate
die ooit een medisch student bezeten had, en dat hij, na zijnen graad
5
verworven te hebben, Merljjn en I\'arjjs zien zou, leed geen twijfel.
-ocr page 303-
285
Meisjeskwelling.
Ki.aart.ie donze zat in de zijkamer van mijnheer en mevrouw
veknooy in de vensterbank, en maakte een schellekoord voor den
aanstaanden verjaardag van haar vader, en hief tussehenbeido haar
lief gezicht op, om eens op de Hoogstraat te kijken, maar keerde het
meestal teleurgesteld weder af en tot haar werk.
Ki.aartje doxze was een frissche, vrooljjke, prettige geldersche
deerne, van nog geen achttien jaar. Zij had bruin haar, in vele lange
krullen langs haar wangen nedervallendc, en voor het overige in een
zware vlecht op haar hoofd saanigestrengeld, een sneeuwwit voor-
hoofd, groote, blauwe oogen niet een heldere tintelingen vrijmoediger)
opslag, blozende wangen, en een mondje zoo pleizierig geplooid, dat
men niet wist wat men er liever van krijgen zou: een kus of een
zoet woordje.
Ki.aakt.ie donze was buiten opgevoed; had als kind allo jaren
het eerste groen gezien; kippen, eenden en goudvisschen gevoerd,
den kuif bal geslagen, en, zoo lang zij een pantalon droeg, op een
hit gereden. Zij kende alle soorten van boomen onderscheidenlijk, en
wist daarenboven wat ze waard waren. Zij kreeg alle jaren te pnschen
een potlanimetje en hield op den zolder van een schuur meer dan
twintig duiven, die uit haar hand aten. Zij groette de knapen van
het dorp niet als „mannen" of „vrienden", maar als jannen, HEKKEN,
koekten, of hoe zij heeten mochten. Z[j zag niet op tegen een beetje
sneeuw of oen beetje vorst, en had honderdmaal in haar jong leven
in een regenbui zitten hengelen.
Ki.aakt.ie donze wns sinds cenige %lagen bij haar oom en tante
vernooy te Rotterdam gelogeerd. Zjj was nog nooit in Holland geweest,
en had zich machtig veel van liet logeeren in cenc stad als Hollands
tweede koopstad voorgesteld. De donkere Hoogstraat was haar vrij
wnt tegengevallen, en ook wist zij niet dat keien en klinkers zóó
vuil konden wezen , als die van Rotterdam bij slecht weer doorgaans zijn ,
wanneer het is (ik gebruik de uitdrukking van eene lieve rotterdam-
damsche zelve) als of het waterchocolaad geregend heeft. Een paar
malen was zij uitgeweest. De breede Blaak met hare menigte van
winkels; de Boompjes en do vrooljjke Wijnhaven met hare schijnbaar
door elkander gewurde schepen met kleurige wimpels en nominervlag-
-ocr page 304-
28fi
gen, de deftige Louvenhaven met hare statige huizen, bevielen haar
nog al, mnar het Nieuwe "Werk vond zij de moeite niet waard een
wandeling genoemd te worden, en de plantaadje telde zij onder de
omstreken van Gorkum. Meest behaagde haar het ruime watergezicht
op het Hoofd; maar oom VERNOOY, die het haar deed genieten, vond
het er te winderig en moest er den rug aan toekeer en, terwijl zij
met een lachend gezicht den wind liet begaan, die de strikken van haar
hoed deed plapperen tegen het luifel, en den tip van haar sjaal
achter haar opdreef. Voor hot overige liep zij met meer gerustheid achter
de paaiden in haar vaders stal, of onder de koeien op haar vaders weide,
dan in het gedrang van cene rotterdanische straat, waar hooren en zien
haar verging van de menigte van óverrjjwagens, die zij altijd meende
dat het opzettelijk op hare voeten gemunt hadden. Meer dan akelig
vond zij het, wanneer (als in de Draaisteeg geschiedde) de grond zich
plotseling voor hare voeten opende, of smerige pakhuisknechts met
rollende vaten haar gedurig noopten do toevlucht te nemen tot een
of andere stoep, en als er van oogenblik tot oogenblik iets uit de
lucht werd nedergelaten, dat van onderen scheen genoemd te worden.
Kaar oom en tante meenden het zeer wel met Klaartje , en waren
allerbeste, hartelijke mensehen, die haar met veel nadruk te logeeren
gevraagd hadden, bij gelegenheid dat zij hare ouders in den verlo-
den zomer op een klein toertje naar Kleef een bezoek hadden gegeven;
maar zij namen juist niet veel deel aan de vermaken der stad. Ki,aar-
t.ii: had gehoord dat er te Rotterdam een schouwburg was, waar de
hollandsche en fransche acteurs uit den Haag beurtelings het tooneel
betraden, en niet minder dan drie concertzalen; dien ten gevolge had
zij zich voorgesteld dat deze établissementen machtig veel tot haar genoc-
gen zouden bijdragen en haar op een gansch nieuwe wijze vermaken.
Mjjnheer vernooy was de gocdhartigste koopman, die ooit op twee
boenen liep, en zijne even goedhartige vrouw hoorde nooit een boos
of onaangenaam woord uit zijn mond; hij was altijd even joviaal en
opgeruimd; maar des avonds als hij zijn kantoor sloot, toog hij naar
de sociëteit Amicitia en maakte daar zijn vaste partijtje; daarop kwam
hij met slaan van tienen thuis, en was dan weer even goedhartig en
joviaal als toen hij uitging; maar van schouwburg of concert was in-
tusschen niets gekomen.
Deze teleurstellingen maakten evenwel de lieve klare niet ter neer
geslagen. Zij bleef haar eigene vrooljjkheid behouden, ofschoon zij
-ocr page 305-
287
nu en dan wol eens naar huis verlangde, al was het maar alleen om
re weten of de duiven haar nog zouden kennen.
Nu zat zij in do vensterbank aan de donkere Hoogstraat, en dacht
aan buiten, en keek dan weer eens naar de straat, en verwonderde
zich over het aantal malen dat een lantaronvulder door de volksme-
nigte in het uitoefenen van zijn beroep werd gestoord. Het was
omstreeks twaalf uren, en het koffiegoed stond op tafel.
Mevrouw vernooy kwam binnen. Zij was eene dikke dame van
een veertig jaar met een rozenrood gezicht en eene belangrijke onder-
kin, en die als zij sprak eene rjj zeer groote witte tanden ontblootte.
Zjj droeg eene heel blonde toer onder haar muts, en was gekleed in
in een schotschmerinossen japon met aanmerkelijke ruiten. Stilzwijgend
zette zij haar sleutehnandje op tafel neer, en begon koffie te zetten.
„Nu, KL AARTJE, zcide zij, terwijl zij water opgoot, „er is goed
nieuws. We hebben een prettig vooruitzicht tegen overmorgen."
„Tegen overmorgen, tante! „zei klaartje, het schelkoord op de
vensterbank neerwerpende en een vroolijk gezicht toonende.
„Ja," antwoordde mevrouw vernooy ; „raad eens wat?"
.,\\Ve gaan naar de comedie ?"
„Neen, kind! er is vrijdag geen comedie.\'\'
„Naar het concert?"
„Mis, mis!" zei tante, en bang dat er nog meer vermakelijkheden
van die soort in de weelderige verbeelding van haar nichtje op zou-
den komen, voegde zij er bij: „we gaan uit dineeren."
„Uit dineeren," hernam ki.aartje, een weinig ncdergeslagen; „en
bij wie P"
„Ja, dat is het punt! bij wie?"
,,Dat kan ik onmogelijk raden."
„Nu; ik zal \'t je dan zeggen; bij de familie witse. Gerrit is
overgekomen.... Nu, klaartje, bloos maar zoo niet."
„Lieve tante, ik bloos in \'t geheel niet," zei klaartje, opstaande
en in den spiegel kijkende; „ik heb immers dien man nooit in mijn
leven gezien!"
„Dat\'s goed; maar je hebt genoeg van hem gehoord, „hernam tante
met een lachje: „en hij interesseert je wd.\'
Ki.aartje liet tante praten, en nam haar schelkoord weer op.
Inderdaad, het was alles behalve eene onwaarheid dat de lieve meid
genoeg van den jongen WITSE vernomen had. Mevrouw vernooy was
-ocr page 306-
2SS
ocnc goode vrouw, ik geloof dit reeds te hebben opgemerkt, maar dio
juist niet gebukt ging onder overmaat van verstand. Zij had volstrekt
geen kinderen, schoon haar welvarend voorkomen de spotternij had
uitgelokt dat zij er wel gehad, maar zo even als 8ATURNUS, hoiden-
Bcher gedachtenisse, opgegeten had; en daar zij twee meidon hield,
die nog daarenboven door een naaister, een werkster en een oppasser
ondersteund werden, was haar leven vrij gemakkelijk, liever nog: zij
had niets te doen. Van lectuur hield zij juist niet bijzonder veel,
behalve als zij ziek was, iets dat haar zeer zelden gebeurde; en daar
zij zich toch gaarne ergens mcê vermaakte, had zij er hare zinnen
op gezet te bestudecren, welke mensehen te Rotterdam en elders al
zoo geschikt waren om tezamen in het huwelijk te treden. Veelal
leidden deze berekeningen tot geen degelijk resultaat, maar nu een
mooi nichtje te logeeren hebbende, kon zij niet nalaten haar in dit
opzicht zoo speculatieven geest met deze bezig te houden, mot het
vast voornemen de slotsom harer overdenkingen, indien mogelijk, te
verwezenlijken. Na lang rondzoeken , reeds voordat KLAARTJE gekomen
was, en na haar in gedachten meer dan tienmaal telkens met een
anderen bruidegom voor het altaar te hebben gebracht, was zij eindelijk
stil blijven staan bij het denkbeeld dat de jonge student witse een
geschikte partij voor haar nichtje zijn zou. Deze was een jaar of vier
ouder dan zij; zjjno ouders bezaten een redelyk vermogen, en behoorden
daarenboven tot hare beste vrienden , waartoe hoofdzakelijk medewerkte
dat er niemand in de gansene erasniiaansche stad gevonden werd,
die geduldiger en liefderijker de lofredenen op den knappen zoon
aanhoorde dan do heer en mevrouw VERNOOT. Toen zij dit huwelijk
alzoo bij haarzelve had vastgesteld, kon zij zich onmogelijk in de
toekomst eenig geluk voor KLAARTJE donken tenzij het werkelijk,
eerst voor den burgerlijken stand voltrokken en vervolgens door haar
lievelingspreêker ingezegend was, en begon het ook langzamerhand
tot de artikelen van haar Ed. geloof te behooren dat het in don hemel
aldus was besloten. Zij twijfelde er dan ook geen oogenblik aan of
OERRIT zou tijdens het verblijf van KLAARTJE wel eens overkomen,
en pjjnigde zich met te willen uitspeuren hoc deze overkomst des
noods door te drijven zoude zjjn. Ongedachtig aan de woorden van
haar grooten tijdgenoot napoleon «uonapahte (van wien zjj, in \'t
voorbjjgaan gezegd, nog niet volkomen geloofde dat hjj volkomen dood
was), dat niets do harten zoo zeer bevriest als de vurige geestdrift
-ocr page 307-
2sn
van anderen, was zij begonnen om dagelijks op zeer ongepaste oogen-
blikken, uit eene openo rede, den roem van den jongeling uit te
meten, en gebruikte daartoe alle de lofredenen, die zij uit den mond
van mijnheer en mevrouw witse had opgevangen; en daar deze met
verwonderlijke eenstemmigheid op het punt van gerrit\'s knapheid
nederkwamen, en inhielden hoe werkzaam oerrit was, en hoe ver-
Btandig OERRIT zich te Leiden onder de jongelui gedroeg, en hoe
gezien oerrit bij zijn professoren was, en hoe oerrit in alle weten-
schappen thuis was, kreeg de blijhartige klara natuurlijk geen ander
denkbeeld van den bewierookten jongeling dan dat van een ondrage-
Ijjken pedant, een soort van wezen \'t welk in hare oogen wel het
onuitstaanbaarste aller creaturen mocht geacht worden; weshalve zjj zich
wel gewacht had naar het uiterlijk van dezen onmensch te vragen,
bij zich zelve vaststellende dat het niet anders kon of hij moest sprekend
op den bleeken ondermeester van het dorp in haar vaders nabuurschap
gelijken. Mevrouw WITSE had de dwaasheid gehad, zonder oerrit\'s
weten, daar hij zelfs niet vermoedde dat zijn goede mama dergelijke
prullen bewaard had, afschriften te verspreiden van een paar versjes,
die gerrit op zijn twaalfde jaar gemaakt had, en die natuurlijk mid-
dchnatig waren, maar (zooals verzen van kinderen moestal) in zulk
een hoog ernstigen toon geschreven, en zoo vol van dood en eeuwig-
heid, dat klaart je, aan wie zij getoond waren, er in haar hart
vrceslijk om gelachen had. Het vooruitzicht derhalve van met dezen
wondernian aan éénc tafel te zullen zitten, wond haar volstrekt niet
tot den graad van vroolijkheid op, waarop hare tante gerekend had.
„Het zal zeker een heel feest zijn," ging deze waardige dame
voort, om klaartje tot grootere verrukking te nopen; „gerrit is
gepromoveerd."
„Hola, hola, vrouwlief!" viel de heer vernooy in, die juist binnen
trad; „zóó ver is \'t nog niet."
„Ja wel!" zei mevrouw vernooy, die voor iedere afdinging bang
was; „ja wel, schatlief; hij is gepromoveerd."
„Waarlijk niet," antwoordde hij, zich in zijn armstoel vlijende,
„maar hij heeft een examen gedaan. Een heel groot examen. Witse
heeft me verteld dat het twee dagen geduurd heeft; — maar hoe
het examen heette, dat ben ik vergeten; zoo veel is zeker: den eenen
dag heeft hjj een heel lijk gcanatomiseord, en den anderen dag heeft
hij ... enfin! heeft hjj weer wat anders gedaan; maar alles even knap."
10
-ocr page 308-
200
„Bah," zei KLAART JE; „een lijk."
„Hij heeft zeker de hoogste P" vroeg mevrouw vernooy.
„De hoogste wat?" vroeg haar man.
„De hoogste.....ocli, hoe hiet het ook weer; ik meen liet hoogste,
weetje, liet allerhoogste; zoo veel als, zal ik maar zeggen, zoo veel
als primus op \'t latjjnsche school. Hij was alle jaren primus. Weetje
wat primus is, klaar?"
„Neen, tante!" zei klaartje, die het zeer wel wist, maar met
een allereenvoudigst gezicht.
„Primus is" antwoordde tante op goelijkcn, onderwijzenden toon,
„als men de hoogste is van zijn klasse, maar dan op de latjjnsche
school, weetje. Dan is er prjjsuitdeeling in do fransche kerk, en dan
doen al de primussen gratiassen. Weetje wat een gratias is?"
„Neen, tantelief."
„Heden, weetje niet wat een gratias is ?" vraagden mevrouw vernooy
en haar echtgenoot te gelijk.
„Waarlijk niet."
„Gunst, weetje dat niet," ging de tante voort; „het is een bedankje
voor den prijs. Ik ging altijd met mevrouw witse mee, als het prjjs-
uitdeeling was, maar het heette dan eigenlijk promotie. Jongens, gerrit
deed het zoo mooi; maar me hart kon kloppen als hij op moest komen.
Ik heb lang geweten wat de rector dan zei; hoe was \'t ook weer?"
„Ja," zei vernooy, „hoc was \'t ook weer; acide witse ... et excipe
pryziu;
ja, klaar, ik ken ook me latijn. Weetje nog wel van op
één na de laatste keer, vernooy?"
„Wel zeker!" antwoordde deze met rustigheid, ofschoon al de ver-
schillende keeren voor zijne herinnering vrij verward dooreenschemerden.
„Hij was de langste van al de jongens!" ging zijne gade voort; „o
het stond zoo grappig, één zoo\'n lange jongen onder al die kleinen.
Maar hij was ook de eenigste die een rok aan had. En die nieuwe
handschoenen, weetje wel, vernooy?"
„Ja," zei vernooy met een lief lachje, dat hij niet wist thuis te
brengen; „met die nieuwe handschoenen."
„Ze droegen toen" vervolgde zjjn wederhelft, „van die hcclc gele
handschoenen; dat herinner je je nog wel, klaar! patto de canard,
weetje? Nu, die had hij ook aan; wat stond het hem lief; als zoo\'n
eerst fatje! Maar je kondt goed zion dat zo nieuw waren; met zulke
platte toppen, je weet wel!"
-ocr page 309-
291
„Ja, zulke lnngo platte toppen," lachte vernooy. „ Ja, wat gebeurde
er ook weer met die handschoenen?"
Dit was gewaagd. De heer vernooy bouwde op de enkele, hoezeer
wel ecnigszins opgevijzelde vermelding van een paar eendenpootgele
handsehoenen de vermetele onderstelling, dat zij waarlijk een historische
rol hadden gespeeld, terwijl zij niets dan een lijdelijk sieraad waren ge-
wecst, volstrekt niets dan een lijdcljjk sieraad, voorden jongenheer witse.
„Hoe mcenje dat, vernooy?" vroeg zijne gade met bevreemding,
„er gebeurde niets mee, voor zooveel ik weet."
„Jawel!" antwoordde de gemaal, bloedrood wordende, en zijn kopje
uitdrinkende om zijne verlegenheid te verbergen; „ja wel, er gebeurde
iets mot die handschoenen. Liet hij ze niet zoo gek vallen of zoo?
ja, daar staat me iets van voor."
Tante had gedurende deze flauwe herinnering altijddoor ongeloovig
het hoofd geschud. „Nu, dat weet ik dan niet," zei ze daarop: „dat
weet ik dan niet; maar ik weet wel dat het mooi was om hem te
zien; ik kon er niets van verstaan, dat voelje, klaar, want het was
alles latjjn .. .. of was het ook grieksch, vernooy?"
„Ja," zei vernooy, zijn wenkbrauwen vcelbeduidcnd samentrek»
kende: „als ik me wel bezin, geloof ik dat het grieksch was."
„Nu, dat doet er niet toe. Ik mocht hot graag zien. Dan wees hij met
zijne handen op de tafel, waaraan de .... hoe hiet het ook weer P zaten."
„Curatoren," vulde vernooy aan.
„En dan lei hij zijn hand op zijn hart, en dan stak hij ze rechtop;
want er kwam van den hemel in; on alles zóó netjes, zóó knap, en
zóó gracieus..."
„En alles met handschoenen patte de canardP" vroeg hot schalke
KLAARTJE.
„Alles met handschoenen patte de canard," ging tante voort inbaar
goelijken ijver om haar nichtje door alle mogelijke woorden, wenken
en tafereelen voor den jongen witse te intéressecren; „het was een
lust om te zien. Verscheiden menschen zeiden dat hij \'t het mooist
van allen deed. Het ging ook zonder een woord te haperen."
„Maar wat was het ook weer met die handschoenen P" prevelde ver-
nooy; „me dunkt toch..."
„Och kom!" zei mevrouw, bevende dat die gedroomde handschoe-
nenhistoric nog cene schaduw werpen zoude op de bevallige schilderij,
die zij van oekrit als knaap had opgehangen; „je verwart het met
18»
-ocr page 310-
292
wat andere. Er was heusch niets van. Ik weet wel dat we gelachen
hebben om dien kleinen jongen, die zoodra hij het boek in zjjn hand
had, zich omdraaide en naar zijn plaats ging, en de heelegratias vergat."
„Dat zal het geweest zijn," zei de goedhartige echtgenoot, die blijde
was iets te kunnen aangrijpen dut zijne onvoorzichtige herinnering over-
schaduwde. „Ja, ja, die kleine jongen; ik zie hem nog vóór me."
„Maar zeg, tante," vroeg de geldersche zoo naïef als zjj kon,
„mijnheer witse heeft nu toch geen prijs gekregen, wel?"
,Wel neen, kind! aan de academie — wel foei. Of het zou een medaille
moeten geweest zijn," liet zjj spoedig volgen, om ook van deze wen-
ding partij te kunnen trekken; „heb je daar ook van gehoord, veknooy ?u
„Neen," zei veknooy\', „neen, dat\'s \'t geval niet — men krijgt
bij zoo\'n gelegenheid een graad."
„Nu juist een graad; daar wilde ik je hebben. Naar dat woord
heb ik daareven gezocht. Gerrit is zeker van den hoogsteu graad,
niet waar?"
„Zeker, zeker," zei de heer vernooy; „ja, wel zeker. Ja, dat
heeft hij ook geschreven."
De lezer weet wel beter; maar verxooy, die gaarne iedereen en
vooral zijn vrouw zoo veel mogelijk geljjkgaf, verzekerde dit uit
den overvloed van zijn goedig hart, ex incra conjectura. Dat evenwel
deze bijzonderheid, in de schatting der eenvoudige klare, den laat-
sten doodsteek gaf aan den persoon van gerkit W1TSE, dien zjj zich
nu onmogelijk anders voor kon stellen dan als een verwaanden wjjs-
neus met de gele handschoenen van de promotie, spreekt van zelf,
en wordt door een iegelijk gevoeld die aan neuswijze knapen en gele
handschoenen een hekel heeft. Lang had zij zich goed gehouden;
maar nu moest zij eens met blijkbare ironie spreken.
„Nu," zei klaart je, "ik verlang ijslijk om dat wonder van ge-
lcerdheid toch eens te zien."
„Ziejc wel, dat je toch wel verlangt," antwoordde haar tante, die
het al weer ten besten opnam. „Daar bloosje al weer. Nu zulje me
toch niet weer opstrjjden dat je niet bloost, meisje. Wat zegjij,VER-
XOOY, bloost ze niet razend?"
„Allerverschrikkelijkst," antwoordde verxooy. En zeker het moest
allervcrschrikkelijkst wezen, indien de goede man, die een slecht
gezicht had, het konde opmerken; vooral wanneer men bedenkt dat
kl aart je in de schaduw van een overgordijn, met den rug naar het
-ocr page 311-
2oa
venster zat, on dat wel naar oon venstor in do rottcrdamsche IIoog-
straat, straat waarin, naar het getuigenis dor oudste hoogstratcnaars,
do zon nog nimmer geschenen hooft.
„KLAARTJE," zei oom, die wol van plagen hield, „jo moet oppas-
sen dat hjj niet mot jo hartje strijken gaat, hoor!"
„Dat heeft goen nood, oom."
„Nu ik hen benieuwd wat daar nog van komen zal," zei tante;
bewaar liet goed, kind!" En zij hoopte dat dezo vermaning voor het
jonge meisje zoo voel zeggen zou als: „werp hot den jongeling hals
over kop voor de voeton."
In dat geval stond de kans zeer slecht, want klaartjes tegenzin
had zich hoe langer hoe vastor geworteld.
„Zoo\'n wijs heer zal op mij niet letten!" zei ki, aartje overluid,
„on ik bon ook togen zoo voel geleerdheid niet opgewassen." In stilte
dacht zij: „al was hjj zoo wijs als sai.omo, hij zal er bij mij niet
aan hebben; ik zal don verwaanden gek mijn rug toedraaien."
Zoo onschadelijk was de koppolliefhcbberij van tante vernooy.
Vrienden-hartelijkheid.
De dag van het groote feestmaal ter cere van oerrit witse, med.
caml., die, als don lezor uit onze schets gebleken is, ten opzichte
zijner verdiensten zoo geheel anders dan zijne ouders was gestemd,
was aangebroken.
Het was omstreeks drie uren na den middag dat do jongeling bezig
was zijn toilet to maken. Was het dat hij tegen de ploiziorigheid van
dezen dag als tegen een berg opzag, te welker gelegenheid zijne
ouders waarschijnlijk tot walgens toe met hom zouden wenschen te
pronken? Was hot dat hij zich het geeuwende schrikbeeld der ver-
veling voorstelde, waarmede hij zou hebben te worstelen in een kring
van menschen, waarvan de moesten hem onverschillig lieten on do
overigen hom ergerden ? Was het een dezer gewaarwordingen afzon-
derlijk, of was het wellicht een aangenaam mengsel van boidon, dat
hem in hot werk dos kloedons zoo langzaam dood voortgaan, on hom
nu on dan oen aanmerkelijke poos deed verwijlen met een klccding-
stuk in do hand, ot\' doelloos uit het raam staren, of, zonder vermoeid
-ocr page 312-
294
te zijn, op een stoel nedervallcn, met al de verschijnselen van het
levensverdriet ?
Eene sierlijke inleiding, opzettelijk geschreven om u van de ware
oorzaak af te leiden. Deze was gecne andere dan dat zijne gedach-
tcn met een voorwerp vervuld waren verre verheven boven het geurig
stuk zeep, of het schoone overhemd, of de satijnen das, die hij
beurtelings in de hand nam. Hij bad dien morgen het Leesmuseum
bezocht. Wanneer hij zich voor een dag of wat in zijn vaderstad
bevond, was het Leesmuseum, waarvan de oude heer witse lid was,
steeds zijne toevlucht. Daar stelde hij zich altijd weer voor dat hij
zijn tijd op een aangename wijze zou kunnen doorbrengen, ofschoon
de uitkomst hem meestal teleurstelde. Met gespannen verwachting
trad hij er op de leestafel toe, maar bemerkte meestal tot zijn smart
dat die tafel behalve de Lloyds-list on do Oost-Indische Courant,
en het lleorenbockje, niets anders behelsde dan hetgeen hij te Lei-
den gewoonlijk dan reeds gelezen had; het zelfde nommer van de Lct-
terocfeningen, met hetzelfde aantal steken op „de jonge dichters" (ik
meen „dichtschool"), en de zelfde zeer huisljjke beeldspraak van
„ongarc kost, keurige schotels, goed gekruid, sterk aangezet," en
wat dies meer zij; denzelfden Gids, met dezelfde beweerden omtrent
het ongepaste dat Holland graven en ridders gehad heeft, omtrent
den bloeitijd van JAN (een alias, dien hij ons voor de hollandsche
natie opdringt), en het leehjke van de rhetoriek; met en benevens
dezelfde citaten uit het vorige nommer; hetzelfde Leeskabinet, met
denzelfden groenen omslag; en dezelfde Boekzaal der geleerde Wereld,
met een versje op de begrafenis van Ds. die en die, en het vijftig-
jarig bestaan van Ds. zoo en zoo. Dan keerde hij zich tot de nieuw-
uitgekomen boeken. Ook daarvan luid hij er reeds, dank zjj der ge-
dienstige zorgen van één van der hoek en een half dozijn hazen-
iieroen, vele gezien, en de anderen schenen hem te zwaarlijvig toe,
om ze in zoo weinig dagen te verteren. Meestal kwam het daarop
neder, dat hij dan toch maar de voorrede van een paar franschc
nieuwtjes ging zitten lezen, waarin de schrijver beweerde dat hij met
zijne consciëntie was te rade gegaan, om een zeer zedeloos, met
zjjne acsthetica, om een zeer smakeloos boek te schrijven. En zoo
was hij dezen morgen verdiept geweest in de lezing van de voorrede
van Buy Bias van victou hugo.
Deze voorrede, hoe sluitend en klovend, bondig, krachtig, en boeiend
-ocr page 313-
295
do rcdonccring ook zjjn moge, was niet zóó, of zij liet hom wol
éénigo oogcnblikken los, om zijne oogen te laten weiden, nu eens
over de Bcursbrug, dan eens over de Blaak, die, door een aardig
zonnetje beschenen, er nog al heel vrooljjk en plciziorig uitzag. En
op eenmaal (ik zal het maar kort maken), daar ziet hij duidelijk de
srhoonc, die hij in „het paradijs van Nederland", als de blinde moens
zingt, met de witte duif op het hoofd had gezien: do schoone die
hij slechts eenmaal had aangeblikt, en die hij volstrekt niet kende,
\'t geen een reden te meer was geweest om gestadig over haar te
denken, ja, te mijmeren, ach! te dweepen.
Ik zal niet zoo vermetel zijn van te beweren dat het bock hem
uit de handen viel, want daar behoort nog ongel ijle meer toe; neen!
maar hjj wierp het neder; hij wierp het neder, hij nam zijn hoed,
hij trok zijn handschoenen aan, vloog de trappen van het Leesmuseum
af, stormde de deur uit. De schoone was de Blaak opgegaan en had
zich dus rechts gekeerd. Zal hij haar nawandelen? Neen, hij kent al
het onaangename van de luifels der hoeden. Links slaat hij den hoek
om, ijlt de Vischsteeg door, draaft langs de Wijnstraat, galoppeert door
de Koningsteeg, en komt bedaard en met een gezicht als ofer niets gebeurd
was de Blaak weder opwandelen. Zij is hot waarlijk! Ja, dat vrooljjke ge-
zicht, die vriendeljjke mond, die speelsche uitdrukking van oogen ! Hij
groet haar. Hemel en aarde! zij heeft hem teruggegroet. Een paar huizen
verder staat hij stil, en tuurt haar lieve houding na, en bewondert
met een verliefd oog haar vluggen gang. Zjj steekt de Tloutbiug over,
hij staart haar na tot dat zij in de Keizerstraat verdwijnt. Nu stuift
hij weder voort en naar het Museum terug, de trappen op; daar ligt
Buy Bias nog; wcrktuigeljjk neemt hij zijn vorige houding aan en
hot boek op. Dat was verbijstering. Hij had haar moeten nagaan,
moeten weten waar zij bleef. Hjj keert op zijne schreden terug, de
Houtbrug over, de Keizerstraat door. Hij ziet haar niet meer; haar
spoor is uitgewischt. Verliefder dan ooit en op zichzelven ontevreden,
loopt hij de gehecle stad door en tuurt in alle ellcwinkels, of hij het
groenzjjden wintergewaad ook weer te ontdekken krijgt, dat hem zoo
hevig heeft aangedaan, of den hoed van bruin satijn, met een enkele
struisveder, die de plaats bekleedt waar hij weleer de witte duif heeft zien
nederzitten , die hij zoozeer heeft benijd. Tevergeefs! nergens, nergens,
voor geen venster is zjj te zien, de schoone .. .ja! hoe heet zij? Hjj weet
er niets van, en lacht over zijne dwaasheid. Zoo keert hij huiswaarts.
-ocr page 314-
290
In dozc stemming vinden wij hem op zijne kamer. Maar neen! Er
is een straal van hoop in zijne ziele opgegaan. De berekeningen van
een mensen in witse\'s toestand zijn stout. Er was bij den hoor en
mevrouw verxooy een jong meisje gelogeerd, een nichtje, welker
naam hij niet kende; de naam der schoone geldersche kende hij even-
min; dit was een punt van overeenkomst. Zij kon het zelve wezen,
en indien zij het ware, het was hem meer waard dan de eerste graad
bij alle mogelijke examina.
Onder zulke gedachten geraakte hij eindelijk gereed, nadat hij reeds
eenmaal zjjn das uitvoerig had omgestrikt eer hij zijn overhemd nog
aanhad, en later zijn rok had aangetrokken, voor hij nog eerst het
noodigc laagje gelogd had met een satijnen vest.
Hij kwam beneden. Er waren reeds gasten aanwezig. Hij hoorde hunne
stemmen in de zijkamer. Met een kloppend hart opende hij de deur
„Daar hebben we onzen candidaat!" riepen papa en mama te gelijk.
De candidaat boog zich voor mijnheer en mevrouw VAN HOEL.
Mijnheer en mevrouw van HOEL waren menschen van omstreeks
vijftig jaren, waarvan zij er vijfentwintig in den huwelijken staat had-
den doorgebracht. Zij behoorden tot den deftigen koopmansstand, en
ZEd. was wat men een man van gewicht noemt. Iljj keek op de socië-
teit zeer ernstig en als zeer veel macht hebbende rond, en was er
op straat zeer op gesteld dat men hem groette; cene eer die hem,
het fortuin dat hij gemaakt had in aanmerking genomen, ook ten
volle van de geheele wereld toekwam. Mevrouw\'s toon en deftigheid
hadden met den aangroei van haar êgaas vermogen gelijken tred gehou-
den, on zij was eerst eenc pretentieuse, daarna wat men cene heele
vrouw noemt, en nu bijna ongenaakbaar geworden. Het waren zeer
oude kennissen van mijnheer en mevrouw wiïsk; en toen zij beide
nog jonge echtparen waren, zagen zij elkander bijna dagelijks, en
hielpen de dames elkander hare japonnen knippen , on gingen de hoeren
to zamen uit visschen. Deze overdreven harteljjkheden hadden echter \'
gaandeweg opgehouden, naarmate, om eene platte uitdrukking to
gebruiken, de van HOEL8 do witses waren over het hoofd gegroeid;
maar toch kon er nog nimmer eenig belangrijk feest gevierd worden
bij een van de beide familiën, of zij noodigden elkander wederkecrig;
zjj waren voor elkaar een noodzakelijk kwaad. De oorzaak der ver-
koeling moet echter niet alleen in de uitbreiding van des hoeren van
HOELS vermogen gezocht worden; nog ceno andere kleine omstandig"
-ocr page 315-
297
hcid had daar schuld aan; want, gelijk do heer WlTSE, zoo had ook
do heer van hoei, een eonigen zoon, en het is wel bekend dat er
niets doodelijkor is voor vriendschappelijke betrekkingen dan kinderen ,
vooral als zij volwassen beginnen te worden. Witse had een knappen,
oppassenden jongen, den roem van alle scholen, on daarna een sieraad
der academie; terwijl de zoon van mijnheer en mevrouw van hoef,
een eigenzinnige domkop was, waarvan niets was te maken, en die
zich, tot jaren van onderscheid gekomen, al spoedig als een losbol
onderscheidde, en naar de Oost gezonden was, omdat men niet wist
wat er hier mcê uit te richten. Zoo kwam het bij, dat mijnheer en
mevrouw van HOEL GERRIT\'s natuurlijke vijanden waren geworden.
Zoo kwam het bij, dat de heer van HOEL nooit een brief van zijn
zoon ontving, waarin deze, als bewijs hoe goed het geld dat zijn vader
hem moest overmaken geplaatst werd, breed opgaf van het telkens
verbeteren zijner vooruitzichten, en van de bewonderenswaardige stap-
pen, die hij tot zijne fortuin maakte, of hij haastte zich dit op de
sociëteit Amicitia luidkeels mede te deelen, en zulks liefst aan het
tafeltje naast dat waaraan de heer witse zich in \'t Handelsblad ver-
diepte, met bijvoeging, „dat men niets beters doen kon dan zijne
kindoren naar do Oost zenden, en niets dwazer dan ze te laten stu-
deoren, waardoor ze niet dan cenc zeer late carrière maakten; daar
hadje bij voorbeeld de jonge doctoren!" Zoo kwam het bjj, eindelijk,
dat er nooit of nimmer een wilde studentenpartij, een klein straatge-
ruchtje of iets dergelijks had plaats gehad, niet noemenswaardig in
vergelijking van het groote landgerucht dat het daarna maken moest,
of mevrouw van uoet, kon het niet langer uitstellen mevrouw WITSE
eens een bezoek te brengen, bij welke gelegenheid zij haar dat nieuws
mededeelde, met vele verzuchtingen haar beklagende dat zjj nog in
de onzekerheid was of haar zoon er al of niet was bjjgewcost, en
„maar hopende, hartelijk hopende, dat dit het geval niet mocht geweest
zijn; hij was kier wel voor een knappen, heel knappen, braven jon-
gen bekend, maar men kon het toch nooit weten! En te Leiden! ...
och, de jongelui worden er zoo spoedig bedorven."
De candidaat boog zich voor mjjnheer en mevrouw van hoel,.
Na de gewone begroeting, waar nu ook nog een compliment met
het volhrachtc examen bijkwam, waarbij de heer van hoek den hartc-
lijken wensch voegde, dat dit oen stap nader mocht zijn tot eeno
spoedige promotie en cene brillantc praktijk; en waarbij mevrouw do
-ocr page 316-
29S
vriendelijkheid had het deelnemend beklag te voegen, dat de meeste
mensehen veen ouden dokter verkiezen," zeidc de lieer VAN iioei<,
die met de armen op den rug de panden van zijn rok splijtende voor
het vuur stond en den binnenkant zijner handen door de vlammen
liet koesteren: „Ik heb, geloof ik, mijnheer WITSE van morgen ontmoet?"
„Mij, mijnheer?" vroeg GERUIT verbaasd; „ik weet niet dat ik de
eer gehad heb . ..."
„Neen, dat merkte ik," hernam de heer van hoel met een scham-
per lachje, en schuins uit naar OERRIT8 moeder ziende: „\'t was op
de Blaak; — maar ik merkte wel dat je mij niet scheent te zien."
„Inderdaad, ik heb u niet gezien," antwoordde oerrit kleurende.
„Och, die jonge geleerden ," merkte mevrouw VAN hoel aan, harehan-
den vouwende en hare nieuwe capretten handschoenen tusschen de
vingers aandrukkende; „och, die jonge geleerden zweven zoo in een
hooger sfeer, dat ze niemand meer zien."
„Dat kan wel eens een enkele keer gebeuren, niet waar, gerrit ?"
viel zijn mama daarop in, die een hoogere sfeer voor haar zoon nog
al een geschikt departement vond.
„Liever niet/ zei gerrit; „het komt op de Blaak zoo weinig te pas."
„Ja!" antwoordde de heer van HOEL, de schouders met gemaak-
ten ernst ophalende;" het is hier maar een koopstad; daar moeten wc
ons nu maar meê behelpen."
„Zoo meen ik het toch niet," hernam gerrit al weer, nu eerst
bemerkende dat de heer van hoel aan \'t gifzuigen was.
De deur ging open. Gerrit zag verlangend om. Er trad geen schoon
meisje binnen, maar een jongeling, die naar gerrit\'s smaak alleen
een schoonheid had kunnen genoemd worden indien hij een meisje
geweest ware. Hij was oen van die „mooie mannen," waarvan de
jongelingen misschien veel meer jaloersch zijn dan de jonge dochters
verliefd. Zacht, zwart, krullend haar, een spierwit voorhoofd, een al-
lertengerst teint, blinkende oogen, en coquette bakkebaarden waren
zijn deel. Kracht of majesteit was er in \'s mans gelaat niet, zelfs geen
hartstocht, en evenmin in zijne houding, die tot de zwak apollinischo
behoorde. Het was de heer HATELING, een jong mensch van goeden
huize, die op kamers woonde, en aan een der voornaamste kantoren
van Rotterdam den handel bestudeerde. Deze jongman was iemand die
volmaakt berekend was voor zijne plaats achter een lessenaar, en voor
zijne plaats op een dinó; dat is: hjj kon goed cijferen, en goed praten.
-ocr page 317-
299
Overmaat van verstand of smaak bezat hij niet, maar hjj „ las toch nooit
hollandsch," ecnc omstandigheid die altijd een hoogcn dunk van beiden
geeft. Hij was een spotter met al wat studie heette, of, zooals hjj het
noemde, „zoo hoog vloog." Voor het overige, daar zijne positie als
eenloopend gezel medebracht dat hij gaarne uit eten ging, had hjj
den goeden weg ingeslagen om veel uit eten te worden gevraagd;
en daar hij veel uit eten gevraagd werd, was hij ook een geroutineerd
dinéganger, en wist hij uitmuntend goed wat hij doen moest om bij
zulke gelegenheid te behagen.
Terwijl deze Narcissus nog bezig was zijn compliment te maken,
kwam er, met veel schutterigheid en eene zeer verhitte kleur, eene
dame binnentreden van een jaar of\' zesentwintig, die een zwarte japon
droeg om te toonen dat zij bedroefd was, en een zeer blooten hals
om te toonen dat zij alle behaagzucht had niet afgelegd. Zij was noch
mooi, noch leelijk, zeer blond, en zeer druk. \'t Was mevrouw stork,
de jonge weduwe van een man, dien zij aan de tering verloren had.
De heer en mevrouw witse waren eerst onlangs met haar in kennis
geraakt; zij maakte derhalve allerhartelijkst, allerbevalligst, en aller-
innemendst haar compliment voor mijnheer en de „lieve mevrouw.\'4
Daarop werd zij aan de van iioels voorgesteld, waarop zij dadelijk
met een allerliefst lachje en mooien mond met tanden vroeg: of zij
van de familie van mevrouw van hoel te Utrecht waren, die zij
het pleizier had te kennen, en dat een aller-allerliefste vrouw was.
Toen wendde zij zich weder tot de heeren witse, en plaagde den
ouderen, en zei allerlei galanteriën aan den jongeren, met al de vrij-
moedigheid cener getrouwde dame, en met al de behaagzucht cener
ongetrouwde. Nog had deze nauwelijks al de aanwezigen gegroet, of
wederom ging de deur open. Mevrouw veknooy trad binnen; gevolgd
van klaaktje üoxze.
Eene siddering ging over gerrit\'s hart; eerst werd hij bleek, on
toen hoog rood; want zij was het; de schoone geldcrsche, de jonk-
vrouw van zijne gedachten!
Met een goelijken knik aan den ingang van de deur en een nog
goelijker lach drukte de heer veknooy , die nu ook volgde, gerrit\'s
hand. „Hartelijk, hartelijk, man!" riep hij uit. „Je bent nu candidaat;
heet het zoo niet?"
En zeker met al de graden Pu vroeg mevrouw vernooy, minzaam
glimlachende.
-ocr page 318-
:mo
„Ja," zei mevrouw WIT8E, hot hoofd vroolijk opheffende; „daarvoor
was geen zorg; maar hij wilde \'t niet schrijven. Nu, \'t is nog al
een knappe jongen, viudje niet. We beleven plei/.ier aan ons ükrritje."
„Gkrritjk," die door deze aanspraak al weer een tamelijk kindcr-
aehtig figuur maakte, rees niet in de achting van ci.ara, wie hij echter,
wat voorkomen en uiterlijk betrof, niet was tegengevallen, ja, zoo
zeer meeviel, dat zij er inwendig hoos om werd. Neen! dacht zij;
geen voet achteruit! Dat hij er redelijk uitziet bewijst niets tegen zijne
pedanterie. Pedant moet hij wezen.
Gkrrit had haar zeer beleefd gegroet, en de dames hadden het
zeer druk met de vreemde. Zijne moeder scheen terstond zeer nieuws-
gierig te zijn om te weten hoc het haar te Rotterdam beviel, en hoe
hare familie in Gelderland voer, ofschoon er tot nog toe geen ster-
veling was, die wist of zjj een vader en moederen broeders en zustors
had, al dan niet. Klaartje antwoordde •op alles met een onbedeesd
en vrooljjk gezicht.
Gkrkit kon zijne oogen niet van haar afhouden. Hoe schoon was zij
van nabjjgezien! Koe weelderig waren hare vormen; hoe doorschijnend
haar blanke hals; hoe zuiver de omtrekken van haar gelaat, en do ljjncn
van haar gestalte! Hoe liefelijk en helder klonk hare stem; hoe vrien-
delijk was hare spraak; hoe levendig waren hare bewegingen; hoe
bevallig was de schoone clar.v, in alles!
Juist maakte hij zich gereed haar, zoo ras zijn hartklopping
eenigszins bedaard zou zijn, eens nader toe te spreken, toen de laatste
der gasten verschoon, en do opmerkzaamheid der geheele vergadering
tot zich trok.
Het was een man, wiens onderdom tusschen do vijftig en zestig
in zweefde, dat hij evenwel gedeeltelijk ontveinsde door een vnlschen
toupet boven een paar zeer blozende wangen rond te dragen. Het
overige van zjjn physionoinie bestond geheel uit een wijde witte das
met wuivende slippen, en groote, slappe heindsboorden. Hij droeg
een ruimen zwarten rok, een blauwlakenscb.cn pantalon, een zeer
ouderwetsch fluweel vest, met nederdalendo strepen. Het was de heer
wagestkrt, bij zjjne vrienden voor een origineel bekend. Deze man
had het, door kracht van originaliteit, tot de in deze huichelende
en huichelarij onderstellende, aanmoedigende en uitlokkende wereld
zeer benijdbare hoogte gebracht, dat men hem het recht toekende
alles te mogen zeggen wat hem voor den mond kwam, oen recht
-ocr page 319-
801
waarvan hij clan ook rjjkoljjk gebruik maakte. Daarbij had hjj iets
zeer eigenaardigs in de wijze van zich uit te drukken; ja zijn vocabulaire
verschilde geheel van dat van andere mensehen, en hij placht te
zeggen, dat liet jammer was dat men, bij nieuwe uitvindingen, hom
niet raadpleegde "hoe de dingen heetcn moesten. Zoo noemde hij, om
een voorbeeld te geven, het Bchoone geslacht geregeld met den naam
van appelbijtstera, daarbij op hare grootmoeder EVA zinspelende, en
gaf hjj de artsen nooit een anderen «eretitel dan die in het woord
tongkijktrs lag opgesloten. Medicijnen en vrouwen waren zijne grootste
antipathiën, en hij was gewoon te beweren dat hij zonder de laatsten
wel leven, en zonder de eersten wel sterven kon. Deze merkwaardige
man leefde op kamers op de Nieuwe Haven, van een onafhankelijk
inkomen, en daar hij niets om handen had, had hij niet zoo zeer de
luiheid als wel de geestigheid dagelijks tot elf, twaalf uren op zijn
bed te liggen, en in deze gemakkelijke houding te lezen, te schrijven,
en alles uit te voeren wat hem in den geest kwam. Ilij was gewoon in
persoon verschen zalm te gaan koopen en eigenhandig in een netje naar
huis te dragen. Ilij had de leelijkste teef uit heel Rotterdam, en onder-
hield twee grijze katten, die door dezelve teef gezoogd waren. Op de
sociëteit dronk hij nooit iets anders dan fachingerwator, en aan tafel
nooit iets anders dan portwijn. Hij had een stok, waarvan de knop,
inde schaduw gezien, het portret van LODEWIJK den XVIlll! vertoonde,
en een horloge, onder welks glas een vlieg geteekend was, waarvan
men zweren zou dat zij over de plaat liep; een universeel zakmes,
met honderd geriefelijkhedcn, was zijn getrouwe metgezel, en hij
wist het soms zeer geestig te pas te brengen. In \'t kort, niets was
duidelijker of meer bekend, dan dat de heer wagksteht een origineel
was, en hjj deed dan ook zelden den mond open, zonder de voldoe*
ning te smaken, van den een of ander uit het gezelschap, waarin hij zich
bevond, te hooien mompelen: „Die wagkstkkt heeft," of, zoo als de
rotterdammers van alle klassen zeggen: „heit toch altjjd wat raars."
De binnenkomst van dit humoristisch genie, en de plichtplegingen,
die hij jegens de gastvrouw en de gasten in \'t werk stelde, waren
een soort van koddige parodie op de wijze waarop dit gewoonlijk
geschiedt; en schoon de heer wagestkrt deze aardigheid bij alle
gelegenheden herhaalde, zoo vond zij echter ook ditmaal genade in
de oogen zijner bewonderaars.
Men was nog bezig er om te glimlachen, toen de knecht binnen-
-ocr page 320-
302
kwam mot de tijding, dat do soep op tafel was. De hoeren boden
do dames hunne armen aan, met dat traag empressomont, waarmee
men altijd te werk gaat indien men niet recht weet aan wien het
toekomt om de eerste te wezen, en de heer waoesteut, die,
alhoewel alle „appelbijtsters" verachtende, echter zeer goed wist welke
„appelbijtstersu er het liefst uitzagen, bood zijn geleide, op eene al
weder kluchtige wijze, aan KLAARTJE aan. KXAART.TE had nimmer
een origineel gezien.
Men ging aan tafel, en het eerste, dat gerrit bemerkte, was
dat de plaatsing hem allerminst beviel.
Dan, hier is het de plaats een meewarig woord van beklag voor
u te uiten, edelaardige menschenvrienden! die goed genoeg zijt nu
en dan aan uwe vrienden diné\'s te geven. Hot is nog niet genoeg
dat gjj hij alle pocliers rondzendt om een soort van gevogelte of een
soort van wild dat nergens te krijgen is; niet genoeg, dat gij u afslooft
om de fijne schotels van het laatste diné, dat gjj bijwoondet op zjjde
to streven en zoo mogelijk te overtreffen; niet genoeg, dat gij mot
eigen mevrouwebjke hand het blanc-manger bereidt, of u de harde
noodzakelijkheid oplegt, op oen ongelegen uur uw rumgelei te proeven.
Gij moet ook nog cene partij, op dat punt allerlastigste, allcrkit-
teloorigstc en alleronverdraagzaamste wezens, gjj moet uwe gasten
schikken! on wel zoo, dat zij allen naar hun zin en naar hun smaak
gezeten zijn; en wel zoo, dat alle antipathiën gescheiden en alle
sympathiën gepaard worden; en wel zoo, dat gjj daarbij eene evenredige
hulde aan ieders achtbaarheid en jaren brengt; en wel zoo, dat de
jonge meisjes niet te hoog, en de oude vrijsters niet te laag zitten;
en wel zoo, dat gij oen geanimeerd discours verwachten kunt; en
wel zoo, dat de rij bont, immers zoo bont mogelijk, zij! En als gij
aan alle deze zoo zeer vervlochtene en verwikkelde (het woord dateert
van 1830) verplichtingen poogt te voldoen, en met de grootste nauw-
gezetheid altijd het lichtere aan het zwaardere hebt opgeofferd, dan
komt de een of andere gast, indien niet uw eigen zoon of echtgenoot,
die uw schikking allcrdolst vindt, on zich over zijne plaats beklaagt.
Do roekeloozo weet niet wat hij zegt! Dat hij eene andere schikking
voorstelle, en hij zal zien hoe alles in de war loopt! Maar hij zegt
het niettemin; dat is, hij overlegt het in zijn harte, en mokt en mort
in stilte. Deklaagde hij zich nog maar altijd overluid, uwe verantwoor-
-ocr page 321-
803
ding zou hem doen verstommen; maar neen, hij houdt zich overtuigd
van uwe verkeerde bedoelingen, van uwe hatelijkheid, van uw lust om
hem te krenken, te grieven, naar het hart te steken, en neemt die
overtuiging met zich in het graf. De ondankbare! Hjj wist niet voor
welke jammeren gij hem bewaard hadt!
Voor qerbit\'s moeder was de schikking bijzonder moeilijk geweest,
door de omstandigheid dat het getal harer gasten oneven, en er een
overscharige heer was. Noodwendig moesten er dus ergens twee heeren
naast elkander zitten; de een moest natuurlijk haar zoon zijn, en do
ander... de heer waoestert, zult gij mogelijk zeggen, die toch een
vrouwenhater is? Dit zou ondertusschen een heel domme raad van u
zijn, mijn lezer! Want het was juist daarom dat do heer waoestert
in alle gezelschappen tusschen twee dames geplaatst werd, en alle
mevrouwen zich dat genoegen betwistten , want wat is voor mevrouwen
piquanter dan het gezelschap van een vrouwenhater ? De heer waoestkrt
zat alzoo tusschen mevrouw witse zelve en mevrouw van iioel. Maar
het was niet dit, wat oerrit zoo verschrikkelijk ergerde. Evenmin
dat mevrouw vernooy in het midden van den vriendenkring zat, tus-
schen den heer van hoel en zijn vader, en zulks als „een pareltje
in \'t goud;" als zij nederig aanmerkte. Maar dat hij aan \'t lager end
van de tafel, vlak tegen hem over, zien moest de personaadje van
hatei.ixo, geplaatst. . .. naast zijne moeder, zoover goed! maar ter
andere zijde naast klaartje, die aan zijns vaders andere hand
gezeten was; dat was een ding, hetwelk hij mama niet vergeven
kondc, al had zij hem de drukke mevrouw stork toebedeeld aan
zijn rechter, en den hartelijken mijnheer vernooy aan zjjn linker-
hand; want omdat de laatste de goedigste was, was hem het lot
te beurt gevallen, geen andere dame te hebben dan mevrouw van
hoel , die ook, om de waarheid te zeggen, wel voor twee dames
door kon gaan.
Het diné begon met dat geheimzinnige conticuere omnes, waarmede
alle diné\'s aanvangen; do soep werd met stomme aandncht gegeten,
alleen verpoosd door do aanmerking omtrent de verandering van atinos-
feer, te gelijker tijd aan de vier hoeken van den disch gemaakt, en
eene kleine vroohjkheid door waoestert te weeg gebracht, die do
schildpadsoep peperwp noemde, hetwelk iets geheel nieuws was.
Het „verre do vin après la soupc" bracht eenige opschudding to
weeg, daar meest al de dames hare geliandschoeiide handpalmen op
-ocr page 322-
304
hare glazen hielden, om te beletten dat de hoeren do snoodheid hadden
haar te schenken.
Eenige oogonblikken later had mevrouw BTORK de exigeanco van
een glas water te vragen, hetwelk al de vrouwelijke leden der vcr-
gadering den moed gaf onmiddelijk herzelfde verzoek te uiten.
Na afloop dezer ceremoniën , werd het. verkeer langzamerhand leven-
diger, luider en drukker.
Mevrouw BTORK bestormde GERUIT met een zeer geënthusiasmeerd
gesprek over allerlei boeken; over den Corsair van Lord BYROK, de
Nótre Dame van VICTOR, de Gedenkschriften van WALTER BCOTT, den
Jocelyn van i.amaktixk, den Maltravers van bulwer, en eenaantal
min bekende romannetjes en novelles, die GERRIT nooit had hooren
noemen. Het eene was „haar charme," het andere was „de favori van
wijlen den heer stokk!" Dit had zij s\'nachts gelezen; dat toen zjj
met 8\'füRK haar toertje maakte; een ander had zjj op de wandeling
meegenomen; dit had zij aan eene vriendin uitgeleend; en dat wilde
zjj absoluut aan okkkit zelf uitleenen; over liet een vroeg zij zijn
oordeel, over het ander „wilde zij zijn oordeel volstrekt maar liever
niet weten, daar zij er in het geheel geen kwaad van hooren kon?"
Met dit had zij „zoo veel innige sympathie1\', en in dat, zij zei het
met neergeslagen oogen en een treurigen zucht, „was zoo veel dat op
hare omstandigheden sloeg" ....
Aan \'s jongeling* anderen kant zat de hartelijke vkrxooy zich te
vermaken in QERR1T8 kunde en belezenheid, blijkbaar in het beant-
woorden van den waterval van woorden die het molenrad van mevrouw
stokks tongetje om deed loopen, en fluisterde telkenmale mevrouw
van KOEL zijne bewondering „over den knappen jongen" toe; al weder
tot zijn niet gering nadeel in de schatting van die dame, die niet
onbegrijpelijk veel statigheid hare oogen over een gezelschap weiden
liet, waaraan zij naar haar inzicht den grootsten luister bijzette. En
wanneer GERRIT zijne oogen maar opsloeg, dan zag hij den mooien
HATBL1NG, die met den zoetsten glimlach tusschen zijne gladde bak-
kebaarden, een allervroolijkst gesprek voerde met de schoone CLARA
en al zijne hoffelijkheid en galanterie over haar zat uit te gieten.
Mevrouw W1T8E zag met een welgevallig oog op HATELIKG neder,
die een groote favori was van haar en keek dan weer eens tot gerrjt
op, dien zij toeknikte „of hij niet extra goed zat?" waarop zij, daar
hare stem hem niet bereiken kon, om liet hem rechtstreeks te vragen,
-ocr page 323-
305
aan hateling on KLAAKTJE begon to vortollon, dat zij oerrit niet
boter had kunnen tracteeren, dan door hom naast mevrouw stork to
plaatsen, die con savanto was, „dat \'s te zeggen, geen eigenlijke
savante, want zij was heel lief, maar een stille savanto, die alle talon
kende, voel gezien had, en onbegrijpelijk interessant was." Dan schort*
stc zij weder eens met WAGE8TERT over de slechtheid van de mannen,
en riep mevrouw van hoef, tot getuige, die ze ook „al heel slecht vond."
En intusschen vertelde mevrouw vernooy zoo veel liefs en goeds van
klaartje donze, als zij ooit liefs on goeds van oerrit uit papa witse\'s
mond gehoord had; en de laatste was niet ongevoelig voor haar lief
gezichtje. De heer van roei, zat met een sceptisch en ironisch gezicht
mevrouw stork gade te slaan, in zijn koopmanstrots zeer laag neerziende
op al dat onzinnig gesnap, en sprak tusschenbeiden een wijs woord met
witse en vernooy , bij welke gelegenheid hij machtig voel zoo aan het
staats- als aan het stadsbestuur te berispen vond, en de wereld beklaagde,
dat zij goene oogen had om er „die knappe menschen in te kiezen, die
zich gaarne de moeite zouden getroosten alles op pooten te stellen."
Het dessert kwam, en mevrouw witse liet met zekeren nadruk
de flesschen veranderen.
De heer vernooy, in de goelijkheid van zijn hart, begreep dade-
hjk dat er een toast op den jongen candidaat wezen moest, maar hij
was de man niet om toasten in te stellen. Wel is waar, hij was hier
waarschijnlijk de oudste, maar hem dacht de eer kwam den hoog-
aanzienlijken van roel, toe, die \'t er, dacht hij verder, ook veel
beter af zou brengen dan hij. Nu was het zeer zeker dat do hoog-
aanzicnlijke heer van hoel van dezelfde opinie was, maar hij ge-
voelde geen zier lust of roeping tot de zaak; en schoon do gedachte
aan den noodzakelij ken toast ook in wagestert\'s hoofd opkwam,
hij smoorde ze met de bewustheid dat hij „nooit toasten instelde en
het weergasche gekheid vond," waarbij ook nog kwam dat hij do
kunst niet verstond. Het was in dezen als mot zijne gcheelo zondcrling-
heid, die in vele opzichten niet anders was dan het pis-aller zijner
mislukte pogingen om met cenigc gratie en goeden uitslag te hande-
len als andere menschen. Blooheid en onhandigheid hadden in een
schoon eendrachtig en zusterlijk verbond hem tot een vertreder aller
vormen en bespotter van alle beleefdheden gemaakt. Een geschrikt
paard slaat aan \'t hollen, breekt den toom, en trapt den wagen stuk.
Het dessert werd gediend, en niemand sprak den toast uit. Vernooy
-ocr page 324-
306
werd hoe langer hoe benauwder. Hij vond het onbeleefd en onbehoor-
hjk om het te /aten, maar als hij er aan dacht om het te doe», brak
het koude zweet hem uit. Twee of driemalen sloeg hij de hand aan
zijn glas om het plechtig op te nemen, maar telkens liet hij het weder
staan; ja, tweemaal hief hij het werkelijk op inde hand, maar bedacht
zich, en verborg zijn voornemen onder het voorwendsel van mevrouw
van hoel een onbeduidende opmerking te maken omtrent de kleur
van den wijn on het aangename van een puntig wijnglas. Ondertusschen
werden de omstandigheden al nijpender en nijpender. Mama witse
begon met een hooge kleur hare oogen ongerust te laten rondgaan,
en maakte telkens kleine pauzen in haar gesprek. Verscheidene glazen
waren reeds ledig, en alle flesschen gedelibeerd. Het moest eindelijk.
Vekxooy vermande zich, en met een bleek gezicht, een doomig voor-
hoofd, en trillende lippen, zeide hij: „Vrienden, wij moesten eens
een vol glaasje inschenken." Hoewel nu het gesprek in de laatste
oogenblikken groote gapingen had gehad, waarin men de dessertme8-
sen duidelijk hun werk had hooien verrichten, zoo was het oogenblik ,
waarop de goede vekxooy deze inleiding maakte, allerongelukkigst
gekozen, want wagestert had juist een appel uit het dessertmandje
genomen, en begon er de „appelbijtstcrs" als van ouds mede te plagen.
De goede man ontveinsde daarop zichzelven gesproken te hebben,
en wijdde veel aandacht aan het patroon van het tafellakcn. Een oogen*
blik daarna vermande hij zich weer. „Vrienden!" zeide hij.
„Ik geloof dat mijnheer vekxooy iets zeggen wilde," zei mevrouw
witse, zich over do tafel heenbuigende tot dat zij hem in \'t gezicht
kreeg; „niet waar, verxooy?"
„Ja, keetje," zei de hartelijke man, „ik wilde een glaasje bren-
gen aan gekrit, om hem nogmaals te feliciteercn met zjjne bevor-
dering tot candidaat. Ik heb geen kinderen, maar ik verheug mij zeer
in \'t geluk van mijne vrienden, die ze wèl hebben en er genoegen
aan beleven. Met gerrit meen ik het goed, en ik durf zeggen, dat
wc dit allemaal doen. Dus gerRITÏ van harte, man."
„Geruit!" — „gerrit!" — „gerrit!" — „mijnheer witse!" klonk
het met allerhande intonatie over de tafel; de glazen werden neus-
hoogte opgelicht, en daarna gedronken.
„Mijnheer witse!" zei ook klaart je; maar \'t was als of er iets
spottigs in haar gezicht was, en haar compliment werd ook maar in
\'t voorbijgaan uitgebracht, want hatei.ino had beweerd, dat hij aan
-ocr page 325-
307
de amandelen vnnbniten zien kon of het philippincs waren of niet,
en ton bewijze bood hij haar op zijn lepel een dubbelen aan. Zjj nam
een der tweelingen, en het verbond werd aangegaan tegen de eerste
maal dat zjj elkander weer zouden ontmoeten, „maar niet onder den
blooten hemel."
„Welke toast met algemeene opgewondenheid gedronken werd!"
zei wagestkrt koddig en deftig: „niet waar, moeder witsk? Leve
de volharding! Geruit studeert voor professor, doet hij niet?"
„Foei, mijnheer!" zei mevrouw witse.
Klaartje en hatei.ixg glimlachten.
Het pijnlijk oogenblik was voor gerrit spoedig voorbij, en hij
genoot een soort van vrede, toen mevrouw stork op den inval
kwam dat hij „zeker wel heel mooi recitecren kon, en of hjj het niet
eens doen wilde; \'t was nu zoo\'n goede gelegenheid."
Dit is meer beweerd. Als het geheele gezelschap verzadigd is van
allerlei spijzen en wijnen, de sinaasappelen rondgaan, en de amande-
lcn gekraakt worden; als degeen die reciteeren zal een hoofd heeft
als twee anderen van benauwdheid en warmte, natuurlijke gevolgen
van epulac lautae in een groot gezelschap, en de toehoorders, gemerkt
hot gebruik van de gaven des wjjnstoks en der vijf werelddeelen,
zeer vatbaar zijn om op den stroom van het rythmus do haven van
Morpheus in te drijven, dan heet men dat „een goede gelegenheid om
eens te reciteeren." Ik weet niet hoe gerrit hierover dacht, maar
dit wist hij, dut het te geener ure zijn zaak was, en hij verontschul-
digde zich alzoo. Maar mevrouw stork sloeg hare blikken diagonaal
over de tafel, om mevrouw witse te hulp te roepen.
„Ts diit waar, mevrouw ?" vroeg zij op den toon van het hardnck-
kigst ongeloof, „dat uw zoon nooit reciteert?"
Mevrouw witse verklaarde dat zij integendeel vond, dat hij het
heel lief deed.
„Eigen verzen?" vroeg klaartje.
En de belegering werd voortgezet mot verdubbelden moed, en allen
die het meenden of niet meenden vormden een koor, waarvan de inhoud
was dat gekrit zou reciteeren. Deze bleef echter onverbiddelijk.
Mevrouw van hoel was daarop de eerste om hem dit kwalijk te
nemen, en merkte met een lief lachje aan: „dat dit zeker te min
was voor een geleerde als gerrit." Zijne moeder vroeg hom: „of
zij de versjes niet eens halen mocht, die hij op zijn twaalfde jaar op
20*
:
-ocr page 326-
308
haar verjaardag gemaakt had." Klaartje lachte, Gerrit volhardde.
„TIet mooiste vers" , zei wagestert, om er een wending aan te
geven, daar de zaak ernstig werd, „dat ik ooit in mijn leven gehoord
heb, is een vers van vier regels op BERONICIUS, die een groot dich-
ter en, met permissie, een groote lap was."
„Och! en hoe was dat, mjjnhecr wagestert?" vroeg mevrouw
stork, „hoe was dat?"
„Mevrouw!" hernam wagestert zeer plechtig, „het was een graf-
schrift, een grafschrift op den grooten beronicius, dien in een modder-
sloot een plotsclingen dood gevonden had. Het luidt aldus:
Hier leit een wonderlijke geest;
Hij leefde en stierf gelijk een bee9t;
Hij was een misselijke sater:
Hij leefde in wijn en stierf in water."
Hoc geestig ook voorgedragen, dit meesterstuk van buizero had
niet dat uitwerksel van vroolijkhoid, hetwelk de heer wagestert daar-
van gaarne gezien had. Er moest dus nog een punt aan gemaakt
worden, en gerrit was er het slachtoffer van.
„En weetje nu wel, mijnheer de candidaat in do beide medicijnen!
wat het mooie van dit vors is?"
„Volstrekt niet!" zei gerrit met veel nadruk.
„Weetje dan niet welk een groote lofspraak het voor den overle-
dene inhoudt?"
„Neen !" zei gerrit, bijna overbluft door den zonderlingen man , voor
wicn hij wel wist dat men somtijds niet genoeg op zijn hoede wezen
kon. Het geheele gezelschap verbeidde met gespannen verwachting.
„Niet!" zei wagestert eindeljjk, nadat hij gerrit lang en strak
had aangezien. „Niet! Dan zal ik het jo uitleggen. Hierom, mijnheer
de candidaat, omdat het bewijst, mijnheer de candidaat, dat de groote
dichter beronicius bij leven noch sterven medicijnen gebruikt heeft."
Daarop nam hij zeer lakoniek een handvol ulevolletjes, stak ze in
zijn zak, en fluisterde mama witse in: „Voor me kindertjes!"
Het geheele gezelschap lachte, vooral mevrouw van hoel , en het:
„die wagestert ! enz." was in volle kracht, gerrit had een driegulden
willen geven voor ecne repnrtie, maar hij vond er geene, voor en aleer
hij dien avond op zijn bed lag; zooals dat in dergelijke gevallen den
snedigste overkomen kan; en mevrouw stork leidde hem af, door hem te
raadplegen even de hiëroglyphen van verscheiden franache ulevelpapier-
*
-ocr page 327-
B()!>
tjes, met kalveren dio ros, en heggen, die est bctcekencn , en in welker
ontcijfering de mooie hateling oneindig veel knnppcr was dan hij.
Het laatste „tafellestjc" (het. woord is van HOOFT), de gember,
ging rond. Gember is eigenljjk een hatelijk eten; een ernstige wenk
om heen te gaan. De dames stonden op, en <le hoeren volgden spoedig.
In de andere kamer maakten de eersten een ijselijk dispuut, daar
zij allen mevrouw WIT8E wilden helpen in het schenken der koffie;
het werd echter bijgelegd, en de schoone hatelixg distribueerde do
kopjes. Nu begaven zich de hoeren, met het kopje in de eene en
hot schoteltje in de andere hand, in een zeer druk gesprek. Zij had-
den den geheelen dag nog zoo wijs niet gekeken.
„Nu of nooit;" dachten onze couranten, vlugschriften, verzen, en
al dat moois in den jare 1831. Het werd echter toen niet gedaan, en
hot is acht jaar later zoo taliter qualiter to recht gekomen. „Nu of
nooit," dacht ook gekrit in den jare 1838, op dien gedcnkwaardi-
gen na-den-eten, daar ki.aakt.ie bij den schoorsteen stond, en een
geborduurd haardscherm bekeek. Hij naderde haar met zoo veel vnj-
moedigheid als hij verzamelen kon.
„Uw Buiten, juffrouw donze, ligt meen ik, aan den straatweg
tusschen ...."
Daar keerde wagestert, die aardigheden aan hateling stond to
verkoopen, zich kort om, stiet geruit aan den elleboog, en de kop
koffie, dien hij in de hand had, vloog over hot kleedje van grijs
gros-de-naplcs, dat clara\'s lieve leden omgaf.
Gerrit\'s verlegenheid was verschrikkelijk. De dames vlogen toe,
behalve mevrouw van hoei, ; er werden gecne zakdoeken gespaard om
het vocht op te nemen. Mevrouw stork\'s mond stond niet stil van
te beweren dat eau de cologne een panacé was togen alle vlakken;
mevrouw vernooy verhaalde een troostrijke legende van een intéro8-
sante vlak, die van zelf verdwenen was; en verscheiden dames te gelijk
vonden het gelukkig, dat het „nog al in de plooien" kwain. Mevrouw
VAN hoei, voerde aan, dat champagne in \'t geheel geen vlakken na-
liet, eene vertroosting, die hier minder te pas kwam; mevrouw witse
maakte duizend excusen voor haar zoon en voor haar koffie, een
praktisch vernuft ried ki.aartje de voorbaan achter te laten zetten >
wagestert merkte aan dat zij een lief souvenir van mijnheer had;
hateling. zweeg met een triomfanten glimlach ; mijnheer van hoei, sprak
nog eens weer van distracties en van de Waak; gerrit deed zijn best om
-.
-ocr page 328-
310
een redelijk figuur te blijven maken. En de schoone CL AR A-zelve deed
niets dan lachen over al de drukte en ontroering, en herhaalde honderd*
maal dat het niets was, met een gezicht dat gelukkig geheel mot dezo
lichtvaardige beschouwing der zaak overeenstemde.
Evenwel, nadat alles tot rust kwam, had geruit den moed niet
zijn gedoodverfd gesprek over liet Buiten aan den straatweg op te
werken, en liet het veld aan hateling over.
De speeltafeltjes werden gezet, en er vormden zich drie partijtjes.
Mevrouw stork verklaarde zich een gepassionneerd liefhebster van
omberen, „een charmant mooi spel;" mijnheer van koel zei met al
de bedaardheid van iemand die het dagelijks doet, dat hij er ook wel
van hield; en oerrit moest de derde man zijn.
Do rest van \'t gezelschap verdeelde zich aan twee bostontafeltjes.
Aan het cene vertoonde zich gerrit\'s vader, met mevrouw van HOEL
en mijnheer vernooy; aan het andere zaten mevrouw vernooy, klaar-
TJE DON ZE , WAGESTERT en HATELING.
Mevrouw stork\'s hartstocht voor het omberspel scheen min of meer
hare bekwaamheid te overtreffen; althans er was oen zekere oneven-
redighcid tusschen deze twee vcreischten, die den heer van HOEL
kennelijk hinderde. HEd. redeneerde machtig veel onder het spelen,
en niet zelden gebeurde het dat zij al pratende een of andere kleinigheid
over het hoofd zag. Zjj had eene geheimzinnige wijze van de kaarten
door hare hand hoen en weer te schuifelen telken reize als zij moest
opspelen, en hot kwam wel voor dat, als de hoeren heel lang op de
beslissing hadden zitten te wachten, zij plotseling de gewichtige vraag
opperde, wie van hun beiden ombre was: ook scheen er, ten gevolge van
haarwoduwtranen iets in hare oogen te zijn, dat haar het kenmerkende
tusschen een heer en cene vrouw soms niet duidelijk deed onderschei-
den; soms had zjj ook de aardigheid haren partner de slagen zonder
naspeurhjkc reden af te nemen, of den ombre de geestige verrassing
te bereiden van aan het einde van een spel oen kaart op to spelen
van eene kleur waarin zij vroeger gerenonceerd had; en dat alles onder
het mededeelen van gewichtige anecdotes omtrent vole\'s die zjj gemaakt,
en lichte sansprendre\'s die zjj gewonnen had, en hot uiten van
Btnaadredenen op alle andere spelen, die, bjj omberen vergeleken, zoo
simpel waren. Van iioei.\'s beleefdheid was in een gestadigen strijd
met zijn achting voor het plechtig omberspel. Tlij was zeer ernstig en
-ocr page 329-
311
stroef, en als hij zich onmogelijk weerhouden kon cenc aanmerking
te maken, dan richtte hij zich tot gerrit als wrjjfpaal. „Mijnheer
WITSE, je moet nooit troef uitspelen, of je moet er in doorgaan;"
„mijnheer WIT8K! je moot altijd...." Maar wij kunnen geene lessen
uitdeelen, lezer, en r/ij zijt even onschuldig als oerrit.
Aan het bostontafoltjo met mevrouw v.vx iioet, heerschte een ander
gebrek. Mijnheer en mevrouw witse , schoon voor het overige altjjd in de
beste harmonie levende, konden namelijk op het gevaarlijk stuk van des
duivels prentenboek niet best te zamen overweg, en namen het elkander
geregeld cenigszins kwalijk als zij een spel verloren, waarin zjj mal-
kaitrs whist geweest waren; bij welke gelegenheid de goede verjjooy
altijd als scheidsman door mevrouw witse werd in den arm genomen,
en altijd beweerde dat zij onniogeljjk anders had kunnen spelen,
en dat witse ook onniogeljjk anders had kunnen spelen, en dat hij
het zelf was „die ongelukkig zoo erg tegenzat." Deze waardige man
was eigenlijk een van de weinige schepselen, die voor het kaartspel
geschikt zijn, en wie het in \'t geheel niet schaadt het te plegen.
Het wond hem niet op, het verveelde hem niet, het verbitterde hem
niet; hij kon tegen zijn winst, hij kon tegen zijn verlies; hij bleef
er vroolijk, en wat alles zegt, „geheel dezelfde* bij.
Wat het derde partijtje betreft, daaraan word de hoogste toon
gevoerd door waoestert, die niet, zoo als vernooy, naar den ouden
stijl de klaveren uit aardigheid klarooren, de harten uit dito beurte-
lings harsens of hartzeer noemde, en bjj ieder hachelijk spel beweerde
„dat het zoowel vriezen als dooien kon,"—neen, de heer waoestert
was veel orginoclcr, en obstineerde zich den poppen allen hare konink-
ljjko namen te geven, als van sarah, DAVID, estiier enz. Maar
hatemno schermde er znchtfhiisterond tegen ki.aartje met zijn „mnl-
heureux au jou, hcuroux en mariage" tusschen, en speelde haar de
slagen toe, on was haar whist met een toeder gevoel in de oogen,
en hielp haar op het bostonkaartje kijken, en kwam zoo dicht bij
haar aangezicht, dat hare mooie krullen zijn wang en bakkebaarden
aanraakten, en prees mevrouw vernooy\'s verstandig spelen; en mc-
vrouw verxooy was verrukt van den lieven, hupschen, gezelligon
hatemno, die zoo geschikt was om uit eten te gaan!
Tiet laatste toertje werd bepaald; de mooie zijden beurzen kwamen voor
den dag. Mevrouw stork , die het niet wist, inanr aanmerkelijk verloren
had , had de edelmoedigheid al de viesjes door elkander te gooien;
-ocr page 330-
312
aan de andere tafeltjes oordeelde men dat niemand iets gewonnen had-
Men stond op.
Nog eenmaal waagde oerrit zich aan klaartje, on vroeg haar
naar de ligging van haar Buiten; hij vertelde haar, hoe hij het ge-
passeerd had, en haar had gezien. „Hij deed toen een voetreis."
„O!" zei KLAART JE, „een voetreis, een geleerdo reis zeker, mijn-
heer witse!"
Hij kon niet antwoorden; tranen van spijt sprongen hem in do oogen.
„Is dat uw boa, juffrouw doxze?" vroeg hatelino, haar met dat
klcedingstuk naderende, en hij wierp het haar over de gladde schouderen.
De gasten vertrokken.
Nog cene foltering wachtte oerrit.
„Waarom wou je nu niet recitccren?" vroeg zijn mama, toen alles
tot rust was.
„Omdat ik het niet kan, mama!" was zijn antwoord.
„Och," zei de oude witse, „wij zullen er maar niet over spreken;
maar het is een miserabel ding. De menschen zeggen allemaal dat je
knap bent, en wanneer er iemand is, dan hen je altijd stil en ingc-
trokken. Wij merken er het minste van. Ik kon duidelijk aan mijn-
heer van HOEi. zien, dat hij dacht: is dat nu die knappe witse?"
„Ja, oerrit! het is niet pleizierig," voegde mama er hij. „Daar
hadje nu mevrouw stork. Het mensch heeft waarlijk geen moeite
gespaard; ze heeft je op alle manieren aangepakt! Het is een knappe
vrouw, eene lieele, bijzondere, knappe vrouw" — zij drukte op elk
woord — „en je waart zoo strak als een pop."
„Mevrouw stork liet me niet aan \'t woord komen, lieve moeder!"
zei oerrit met oen flauw lachje.
„Nu, vriend dat\'s eens, maar nooit weer," zei papa; „ik bedank
er voor; wat hebje aan je geleerdheid, als je ze niet toont."
Oerrit ging (tien avond naar zjjn kamer, en weende over zijne
geleerdheid. „Ik wensclite wel," zei oerrit, do deur op het nacht-
slot gooiende, „ik wenschte wel, dat ik een stommeling was."
-ocr page 331-
313
Dokters lief en leed.
Twee jaren later zat do jongeling, dien wij als med. cand. verlaten
hebben, als med. doctor in eenc geldersche stad aan het ontbijt. De
kamer, die hij hier gekozen had, was nog zoo veel mogelijk op den
voet van een studentenkamer ingericht; het eerwaardig gelaat van den
grooten hufekaxd , dat te Leiden met een paar spelden aan \'t behangsel
was vastgemaakt geweest, had intusschen een zwaarmoedige lijst gekrc-
gen; maar het gevilde menschenbecld, den doctoren zoo aangenaam, hing
ook hier, als wedergade van die zekere tabel, waarop men in zachte
overgangen den Apollo van Belvédère in een kikvorsch veranderen ziet-
Maar waar was het vrouwenbeeldje, dat zoo sprekend op klaaktje
Donze geleek? Lang had hij het te Leiden nog voor zijne oogen gehad;
maar daar de vriend van het zweetkamertje, die in het geheim was,
het hem over de schoone met de duif op \'t hoofd lastig maakte, en
zekere rotterdamsche herinneringen hem daarbij een kleur in \'t aangezicht
joegen , was het zachtjes aan naar het achtervertrek verhuisd, zonder op
te houden hem ook daar somwijlen een blos in \'t aangezicht te jagen.
Twee jaren verliepen, en oerrit werd ouder, en, zoo als hij
meende, wijzer. Hij zag vele andere meisjes, en het ontbrak niet aan
kleine verliefdheden voor een dag, of een weck, of een maand. De
schoone clara geraakte op den achtergrond. Te Rotterdam kwam zij
iiiet meer. Mijnheer en mevrouw vernoüy werden schaars door hem
bezocht. Haar naam werd zelden genoemd. Het portretje geraakte,
bij andere teekeningen, in een portefeuille.
Heden echter, daar wij den dokter aan zijn ontbijt vinden, vinden
wij de herinneringen aan het bevallig meisje weder bij hem opgewekt.
Vóór hem ligt een brief van den vriend uit het zweetkamertje, die
hem meldt, dat hij het hart van den kolonel vermurwd heeft, en
zjjne schoone dochter, in spijt van zijn knevelbaard, getrouwd. Hij
kan niet nalaten er bij te berichten, dat de vooroordeelen bij den
krijgsman tegen zijn persoon, bij nader inzien, toch zoo sterk niet
geweest waren als hij zich in het eerst wel verbeeld had.
„Hij ook reeds getrouwd!" mompelde cierrit. „Een zoekend advocaat.
Wat heeft hij een vrouw noodig? Maar ik, die zoekend dokter ben —
ik behoorde reeds lang gehuwd te wezen. Welk dokter krijgt een
degeljjke praktjjk, zoo lang hjj niet een degelijke vrouw heeft Pu
-ocr page 332-
814
Een degelijke praktijk. Hij had nog zoo goed als in het gahecl
geen praktijk. Maar zoo veel te meer collega\'s. (Nog gisteren was er
een kers-versch van de utrechtseho hoogoschool gearriveerd.) Hij had
geen praktijk, maar zoo veel te meer tijd, dien hij toch niet in zijne
geliefde boeken mocht doorbrengen. Of moest hij niet op straat gezien
worden, als of hij iets te doen had ? moest hij niet beleefd zijn en
bezoeken afleggen, als of niets hem beter smaakte? zoowel als zijn
patent betalen, alsof hij zijn patent verdienen kon ?
Eén gelnk was er voor qerrit, als hij aan huwen dacht. Vele
jonge doctoren verkeeren in het volgend troosteloos dilemma: zij hebben
eene vrouw noodig om praktijk, en zij hebben praktijk noodig om
een vrouw te krjjgen. Maar gkrrit witse was bemiddeld. De heer
notaris had acten genoeg gemaakt in zijn leven, om zijn zoon het
opmaken der gewenschte huwelijksacte mogelijk te maken, al was
het ook dat zijne keuze viel op een meisje, dat behalve haar deugd
en haar schoonheid niets ten huwelijk bracht. Had klaartje donze
iets meer? Was klaartje donze reeds gehuwd? Hij wist het niet.
Maar waarom dacht hij nu weder aan klaart JE donze?"
Hot sloeg negen uren. Gerrit kleedde zich, en begaf zich naar het
militaire hospitaal, waar hij, bij gebrek aan eigen praktijk, het een
voorrecht achtte het ziekenbezoek van den chirurgijn-majoor te mogen
bijwonen, en van daar naar de weinige zieken in achterbuurten en
stegen, die hem door een ouden collega welwillend waren opgedragen.
Hij hoorde met het uiterste geduld hunne eenzame klachten aan,
loopende over „goruusch, zuzelingon, en drillighcdon in den kop,
knoepcringen in den hals, stiktens in de long, draaiingen van het
hart, water over hetzelve hart loopende, watergal, koekeren van
winden," en wat dies meer zij, met en benevens „loopende wurmen,
vliegende jichtcn, en stijgende moeren."
Toen weder naar huis. „Zjjn er ook boodschappen?" Antwoord,
als gisteren: „Neen."
Daarna moest de oude collega bezocht en verslag afgelegd worden
van de opgedragen patiënten. De oude collega was een man van een
zeventig jaren, die op zieken en gezonden gromde, en daardoor veel
ontzag onder beiden had. Zijn taal scheen orakeltaal, zijne recepten
werden als sibylljjnsche bladen op prijs gesteld, en zulks vooral door
de artsenjjmengers, die den ouden dokter afgodeerden. In gevallen,
die eonigszins ernstig waren, schreef hij er gewoonlijk vijf in de
-ocr page 333-
315
vierentwintig uren. De jonge dokter kon het hem moeilijk naar den
zin maken. Reeds verkorf hij het grootendeels, door de militaire
praktjjk in het hospitaal bij te wonen. De bloedzuigers hadden des
geleerden grijsaards sympathie in geene deele.
Voor ditmaal echter bleef hot schrollcn op do „non wissurae
CUtemyu
dat zich anders dagelijks herhaalde, achterwege.
„Ik heb hoofdpijn," zei de oude collega, „en het rijden hindert mij van
daag. Wees zoogoed, in den achtermiddag een buitenpatiënt voor mij
te bezoeken; de dochter van vrouw sijmexs, te Sprankendel. Een mooio
wandeling. Gij kunt met de koelte terugkomen. De meid is zwaar ziek".
De opgedragen taak was witse niet onaangenaam. Sprankendcl
wns een schilderachtig gehucht; te midden van lachende heuvelen, ter
zijde van den grooten weg gelegen. De wandeling derwaarts mocht
een groot uur kosten. Na zijn maaltijd genuttigd te hebben, aanvaardde
hij ze welgemoed. Hij zou het buitenverblijf voorbijgaan, waar hij
eenmaal do schoone CLABA had zien zitten, met de duif op \'t hoofd.
Het geschiedde. Maar nooit scheen een buitenverblijf zoo uirgestor-
ven als dat waar hij thans zoo gaarne leven gezien had. Hot was een
warme dag; niemand waagde zich op het terras, door een brandende
zon beschenen. Aan den gansenen voorgevel waren alle zonneschermen
zorgvuldig gesloten. Eenige witte duiven zaten onbewegeljjk op het dak,
en schitterden in het felle licht. „Ziedaar de duiven," zcide witse,
„maar waar is de schoone? Misschien logeert zjj weder bij de eenc of
andere tante, waar de oen of andere hatelixo haar het hof maakt;
misschien, wie weet het? staat zij op het punt zoo\'n wezen te trou-
wcn. Arme vrouwen, die het ongeluk hebt een mooi gezicht te heb-
bon ! Welke strikken spant men uw geluk ? Gij meent dat men u lief-
heeft met al de waarheid, al de kracht, al den eenvoud cencreerste
liefde, en ondortusschen ...."
Ondertusschen zat het onschuldig voorwerp dezer misanthropischo
bespiegelingen hoogst waarschijnlijk aan een goeden maaltijd.
Witse moest weldra den straatweg verlaten, om het schoone Spran-
kendel op te zoeken. De kleine beek, waar het gehucht zijn naam
naar droeg, wees hem het naaste pad tiiHschen de vruchtbare heuvelen.
Nu eens verschool zjj zich als een ganscli onbeduidende sprank bijna
geheel onder overhangende struiken en onkruid; maar dan kwam zij
weder dartel en helder te voorschijn, met niet weinig drukte van een
hooger grond afdalende. Eindeljjk bereikte witse den oorsprong, waar
-ocr page 334-
316
hot water zachtkens uit het zand opwelde, en een kleine kom vormde,
waaruit zich verscheidene spranken in onderscheiden richting over
gladde keisteenen een weg baanden.
Een jeugdig echtpaar scheen dit plekje, schaduwachtig en koel, tot
eene rustplaats te hebben uitgekozen. De bevallige jonge vrouw, op het
gras nedergezeten, hield een vroolijken krullebol op den schoot, die tegen
de waterbellen en schuimkrinkels lachte; de jeugdige man, met een
glimlach op de lippen, zag beurtelings naar moeder en zoon.
„Ziedaar het geluk dat ik verlang," zuchtte witse.
Een zijpad bracht hem bjj de weduwe, wier dochter zijne zorgen
behoefde. Het was haar eenig kind niet. Zij had nog eene dochter,
die met de nu zieke haar bijstond in het wasch- en bleekwerk, dat
voor een gedeelte in haar onderhoud voorzag, en daarenboven een
zoon, die voerman was en het drietal koeien verzorgde, dat zij op do
omgelegenc heuvelen weidde. liet was een dier gelukkige huisgezinnen,
die geen vreemde hulp behoeven, waar nimmer gebrek is, maar ook
nimmer overvloed, en zuinigheid en werkzaamheid onontbcerljjk zjjn.
Voor de deur vond onze arts de oudste dochter, een beeld van gczond-
hcid, bezig een dier groote koperen melkkannen te schuren, die in heu-
velachtige streken op het hoofd gedragen worden.
„Hoe gaat het met barte?" vroeg hij haar.
„Olik, dokter, olik," zei de deerne, haar voorhoofd met het bui-
tenste van de hand afvegend. „Heeroom is er bjj."
En zjj vervolgde haar taak. In zulke huishoudens moet zoo lang
mogelijk alles zjjn gang gaan. Slechts den hoogeren standen is het ver-
gund zich aan hunne zieken te wijden.
Geruit trad binnen. Op bevel van den ouden dokter was het vol-
slagen donker in die ziekenkamer. Op witse\'s verzoek om „een beetje
licht te maken," rees een kleine gestalte, die voor een stoel op do
knieën gelegen had, op en stiet een luik open. Witse trad inmiddels
voor de hooge en benauwde bedstede, waarin de zieke lag.
Het was onmogelijk in haar eene jonge dochter van nauwelijks
achttien jaar te erkennen. Nog voor weinige dagen was zij het even-
beeld hater gezonde zuster, en zoo vioolijk als zij mooi was. Maar
nu lag zij machteloos uitgestrekt, met een bleek gelaat, dat akelig
ufstak bij de gitzwarte haren die ordeloos uit haar mutsje te voor-
whjjn kwamen; hare wangen waren gausch geslonken, haar ingevallen
oog half gesloten, hare lippen zwart als inkt.
-ocr page 335-
317
,Barte," sprak witse met ccn nadrukkelijke stem. Do zieke opende
do oogen, en staarde den vreemden dokter met verbazing aan.
IIjj nam haar bij de hand. Die hand was droog als loder.
De pastoor en de broeder stonden verslagen bij de bedstede, wach-
tende op hetgeen do dokter zeggen zou. De moeder lag weder op de
knieën voor een stoel, den rozenkrans in de handen, dien zij sedert
drie dagen niet had nedergelegd.
De pastoor schudde hot hoofd.
„Zou zo sterven P" vroeg de broer, die een kerel als een boom was,
en barstte in tranen uit, als hij dat woord van sterven uitte.
Do moeder zag op, on staarde strak en angstig naar den doktor.
„Wij hopen van neen," zei witse, „maar ga van het bed. Gij
benauwt de zieke."
Nogmaals schudde de pastoor het hoofd.
„Zou ze sterven, heer pastoor?" vroeg de broer andermaal.
„Bjj God zijn alle dingen mogelijk," sprak de geestelijke. Maarhjj
schudde ten derden male het hoofd. De goede oude hield van barte.
„Frustra cum morte pugnabis," zei hij tot witse.
„Exspecto crisin," antwoordde deze. „De ziekte is nog niet op het
hoogst. Doch, doe gij uw plicht," voegde hij er zachtkens bij.
De moeder vloog op. Hot doodvonnis van haar dochter was getee-
kend! Zij gaf een gil on ijlde de deur uit. Gerrit ijlde haar na.
Hij vond haar aan do voeten van eene jonge dame, die juist uit een
hitten wagen gestapt was, en de leisels nog in do hand hield. „Mijn
kind, mijn kind!" riep de ongelukkige vrouw: de knieën der jonge
dame omvattende. „Mijn kind is dood!"
Hare stem verzwakte, hare handen gleden naar beneden, haar hoofd
zakte doodsbleek op den grond.
„Help deze vrouw, doktor!" zei klaart je donze. „Zij ligt van
haarzelve. Is hare dochter gestorven P"
„Neen, juffrouw donze," stamelde oerrit ontroerd. „Haar dochter
is niet dood. En zoo mieke mij helpen wil hare moeder op te tillen,
en gillis uw paard mag bezorgen. ..."
Dit laatste was niet noodig. „Laat maar los, mieke !" sprak klaartje
donze, die een traan in de oogen had, maar geen oogenblik hare
bedaardheid had verloren. En zij bracht zelf haar klein paard bij het
hek, waaraan zij het vastbond.
Intussclien droog witse met behulp van mieke de verstijfde moeder
-ocr page 336-
318
naar oen ander vertrek, waar zij haar op een bod nederlegden. Ci.ara
volgde hen op den voet.
„Wat moet er gedaan worden, mijnheer WITSBP" vroeg zij.
„Drink een glas water, juffrouw doxze!" sprak oerrit, gelukkig
dat zij hem herkend had; „en laat dit meisje het ook doen. Wees
zoo goed de kleedorcn van de oude vrouw los te maken. Laat haar
azijn ruiken, zoo die er is, en wrijf haar de polsen en de slapen van
het hoofd. Zie dat gij haar een teug water ingeeft." En hij begaf zich
op nieuw aan het leger van barte.
Na cenige oogcnblikken kwam hij terug. Cl ara lag op hare beurt
geknield, en hield de hand der oude vrouw zachtjes in de hare. Deze
was een weinigje bijgekomen, en zag het schoone meisje mot een
namelooze uitdrukking van dankbaarheid en liefde aan.
„Ik weet immers, vrouw sijmens," zei klaartje, „dat gij den
moed niet verliezen zult. Bartje is nog niet opgegeven — en de goede
God is almachtig."
„Wij moeten allen voor één God verschijnen," zeide de oude vrouw,
er aan denkende dat ki.aartje niet roomsch was.
„En tot een zelfden God bidden," antwoorddde clara, „en door
een zelfden troost getroost worden. Wat zoekt gij, vrouw sijmens P"
„Mijn paternoster," zei de oude vrouw. „Ik had het zoo even nog."
„Als gij bidt," sprak ki.aartje, „Iaat hot zijn in een vast vertrou-
wen op de macht en de liefde van God. Zulk bidden zal u versterken,
vrouw sijmens, en God zal het verhooren. Gij weet hoe gevaarlijk
mijn moeder geweest is, en zij is nu weder zoo frisch als ikzelve. En
HARTE is zoo veel jonger."
„Het was een bloem op aarde," zei de oude vrouw, en oen glans
van vergenoegen kwam op haar gelaat. Daarop betrok het weer. „Te
denken," zeide zjj, „dat ik haar bij haar vader onder de groene boom-
pjes brengen moest! . .."
„De dokter zegt dat er nog hoop is, vrouw sijmens! Als gij den
moed verliest, doet gij zonde," zei ki.aartje, een paar groote tranen
afwisschende.
De dokter bevestigde het.
„Kom aan, mieke," zei de oude vrouw, zich vermannende, „doe
mijn jakje dicht; ik ga naar barte."
„Maar gij zult u goed houden, niet waar, vrouw sijmens?" vleide
klaartje.
-ocr page 337-
319
„Komt f/ij nog eens terug?" vroeg de moeder.
Klaartje beloofde het. Het was nu haar tijd om te vertrek-
ken. Gerrit hielp haar het paard losmaken. Met een wip was
zij in het rijtuig. Gerrit reikte haar de leisels. Daar reed zij heen.
Maar nog even hield zij haar paardje in, dat zulks kwalijk genoeg
scheen te nemen, en met zijn kop trok en schudde, als van zoo krib-
big een hitje te wachten was.
„Dokter," zei klaartje, „hoe laat komt gij morgen bij de zieke?"
„Reeds in de vroegte, juffrouw donze," was het antwoord.
„Zoudt gij, terugkomende, even op Wildhoef willen aankomen, om
te zeggen hoe het gaat?" vroeg zij blozende.
„Zonder twijfel," betuigde gerrit, volstrekt niet voor haar onder-
doende.
En zij liet het hitje weder opschieten, dat een sprong deed waar-
van gerrit schrikte.
„Geen nood!" zeide zij: „wij kennen malkaar." En het hek van
de werf uitdraaiende, op eene wijze die geen amsterdamsch koetsier
haar zou verbeterd hehben, liet zij het vurige paardje zijn hart opha-
len aan den zandweg, en draafde heen.
„Zal de dokter blieven naar stad te rieden?" vroeg gilles.
„Dank u," zei witse, „ik wandel liever." En nog eens de beschik-
kingen herhalende, die hij gegeven had, nam hij de thuisreis aan.
Zijn eerste werk was een hoogen heuvel te beklimmen, of\' hij
KLAARTJE ook nog kon gewaar worden. Dit gelukte, liustig zat zij
achter haar lustig paardje, dat zij meesterlijk regeerde, en eerlang
vergunde in den stap te komen. Met een onuitsprekelijk welgevallen
sloeg gerrit haar gade. „Welk eene ontwikkeling in dat meisje!"
riep hij uit; „welk een kloekheid! Zulk een vrouw zou mjj lijken,
verlegen en linksch als ik altijd ben. Zoo als ik haar daar nu zie...."
Maar het hitje sloeg een bijdehandschen zijweg in; echter niet dan
na grooten lust geopenbaard te hebben om een tegenovergesteld pad
van nabij in oogenschouw te nemen. Klaartje donze was voor heden
niet meer te zien. Maar morgen....
Cetera desunt.
1840.
-ocr page 338-
BIJVOEGSEL DER DERDE UITGAVE, TOT DE NAREDE
EN OPDRACHT AAN EEN VRIEND.
Bijna twaalf jaren zijn verloopon on de toegezegde „nieuwe ver-
tooningen " !) verschonen niet. Wel lagen, reeds op het oogenblik der
toezegging, eenige schetsen gereed, maar het spelen met de Camera
Obscura, waardoor ze tot een boekdeel zouden zijn aangegroeid,
moest ophouden. De tijd van het incidere ludum, waarvan mijn motto
gesproken had3), was met nadruk daar. Ik kon voortaan mijn in-
strument beter gebruiken.
Sommige mijner vrienden beweren dat ik er sedert niet of weinig
aan gehad heb; anderen meenon dat het mij nog altijd goede diensten
gedaan heeft. Zoo dit laatste het geval mocht zijn, blijft het met te
meer nadruk: nee lusisse pttdet.
Intusschen heeft eene te groote belangstelling de uitgevers tot een
derden druk van hii.debrands boekje verleid, en zij wenschten; het
woord blijft natuurljjk geheel voor hunne rekening; zij wenschten
dien te verrijken mot hetgeen zij maar al te wel wisten dat nog in
de sedert lang geslotcnc portefeuille voorhanden was. Had hij moeten
weigeren P Dan zou het toch waarlijk geweest zijn: lusisse pudet.
Ik weet niet of de te dezer gelegenheid voor \'t eerst aan \'t licht
gebrachte opstellen beter of slechter dan de andere zijn. Maar het
zou mij verwonderen, daar alle tezamen de voortbrengselen zijn
van een zelfden geest en tijd. Veel is er in het geheele boekdeel,
\') Zie Narede, Tweede uitgave.
s) Nee lu&iase pmlet, ted non incidere ludum, dat is:
Men schaamt zich \'t spelen niet, uiunr \'t altyd door te spelen. (Hon. Ep. 1.14.)
-ocr page 339-
H21
dat ik u thans ton dorden male aanbied, dat ik nu anders zou ge-
voelen, beschouwen en voorstellen; veel dat Ie mérite de ra-propos
verloren heeft. Maar ik geef het zoo als het is en voor hetgeen het
is. // foutjuger les e\'crits d\'après leur date, blijft een treffelijke spreuk.
Indien ik op dit oogenblik gelegenheid of genegenheid had om den-
zelfden vorm van schrijven te gebruiken, ik zou meenen tot iets be-
Iangnjkers, iets gecstigers verplicht te zijn; en vooral tot iets dat
van een dieper menschenkennis en vruchtbarcr levensbeschouwing
getuigde. Indien ik daartoe onvermogend ware, ik zou moeten zeg-
gen, ik heb een dozijn jaren te vergeefs geleefd.
Waarde vriend, er heeft, ëinds ik u voor de eerste en tweede
maal het meerendeel dezer onbeduidende opstellen opdroeg, al vrij
wat plaats gehad in en rondom ons. Het leven is ons sedert eerst
duidelijk, ja, wij mogen wel zeggen eerst bekend geworden, en op
onderscheidene wijzen werden wij bij den ernst des levens en bij ons-
zelven bepaald. Het is wel eens bang geweest daarbinnen, en donker
daarboven. Er hebben tranen gevloeid, van wier bitterheid onze
vroolijke jeugd, ondanks al haar verbeeldingskracht, geen denkbeeld
had. Gelukkig, indien wij vreugden en ook vertroostingen hebben
leeren kennen, waarvan de kracht en zaligheid in onze jonge harten
niet was opgeklommen. Zij zijn er; en Diezelfde die ons onze vroolijke
jeugd schonk, heeft ze te zijner beschikking, en geeft ze aan die ze
behoeft. Danken wij Hem, die ons een hart gaf om alles te gevoelen,
een hart waaraan niets menschehjks vreemd bleef, en dat ook voor
het goddelijke niet onaandocnlijk is. Ook in dien speeltijd van onzen
geest, waaraan dit boekdeel ons herinnert, stonden wij nu en dan
stil, als op een aanraking met het hoogere, niet het hoogste. De tijd
is gekomen om daaraan geheel ons hart over te geven, en bij het
waarachtige licht alles en allen, maar allereerst onszclven te zien.
Neen, het is de vraag niet meer van spelen, maar wel van wederom
kinderen te worden. En daar is een kind zijn, waarin alleen de kracht,
de wijsheid, en de vreugde van den man gelegen is.
1 October 1851.
il
-ocr page 340-
LAATSTE BIJVOEGSEL.
(zevende uitgave.)
En nu — het is godaan! Deze Zevende druk zal onder uwe oogon
niet komen; gij zult dien niet opnemen met dien genoegelijken glim-
lach, die u zoo eigen was, en waarmede door u elke nieuwe uitgave
van dit boekdeel werd ontvangen en begroet.
Die oogon zijn voor goed gesloten. Geen mensch zal dat bcminlijk
gelaat meer zien. Onze boeken, onze personen, onze „vertooningen,"
onze werkelijkheden — het is alles voor u voorbijgegaan. Vriend mijner
vroegste jaren en, het gansene leven door, steeds meer mijn vriend!
Vriend en Broeder! Ujj zijt mij van het hart gescheurd. Het graf is
tusschen ons.
Ach, welk een dag, als ik u op dat ziekbed vond, dat binnen
twee maal vierentwintig uren uw sterfbed wezen zou! Nog had ik
ecnige hoop. Uw hoofd was zoo goed. Gij waart nog zoo dezelfde in
spreken en vragen. Vier dagen later stond ik bjj de voor u geopende
groeve.
Nooit zal ik die begrafenis vergeten. Neen, ik had mjj niet vergist,
beste kerel! toen ik, onder al de vrienden mijner jeugd, u de eerste
plaats in mijn hart gaf. Ik bad niet te veel gewaagd, toen ik, voor
nu reeds meer dan dertig jaren, in deze bladen, bij het geheelc
vaderland, een zoo gunstig denkbeeld van u poogde in te boezemen,
als mij, zonder al te zeer in uwen lof uil Ie weiden, muur eeuigszins
-ocr page 341-
Ü28
mogeljjk was. Hot zegel is or op gezet. Allen hebben voor en na u
den man bevonden, dien ik in u gezien en aangeduid had, en gij
zjjt zoo hartelijk bemind en oprecht beweend ten grave gedaald als
weinigen stervelingen mag gebeuren.
Het was een der eerste dagen van april; een vroege zondagmorgen.
Wjj brachten u buiten de stad op het kerkhof van het bekoorljjk
I\'bbergen. Hoe heugde het mij, dat ik het met u bezocht had, voor
achtentwintig jaar, toen dat graf voor \'t eerst was opengegaan om
dat dierbaar kind, dien lieven jongen te ontvangen, over wiens verlies
uw hart nooit geheel heeft opgehouden te bloeden! — Nu was het
nog zoo stil op straat, do meeste menschen nog in de rust. Maar de
geringe luidjes langs den Voerwcg waren op, en kwamen, als wjj
voorbijreden, aan het open venster en in de deur, en keken zoo
bedrukt, en schudden zoo weemoedig het hoofd, want daar ging die
goede beste dokter, die er in die vijfendertig jaren zoo velen geholpen,
en zoo velen, die hij niet helpen kon, met zijn hartetaal en deelne-
mend gezicht vertroost had, en die ook „voor ons menschen" zoo
goed was geweest!
Buiten de poort sloot zich, ongenoodigd, een lange, lange reeks
van rijtuigen met deelnemende vrienden aan. Rondom het graf ver-
drong zich een dichte schaar; menschen van allerlei leeftijd, stand,
denkwijze, betrekking op u. Zoo vele aanwezigen, zoo vele bedroefden.
Van uwe medebroeders in het menschlievend gild der artsen ontbrak
er niet een. Maar trie van uwc vrienden, die er bij kon wezen,
wilde er ontbreken P — Ook gij drongt door de menigte heen, om
te zien waar hij gelegd werd, en liet de paarden de paarden, trouwe
voerman, die hem zoo menig menigmaal naar zijn buiten-patiënten
gereden hadt en ook thans in functie waart! en dikke tranen rolden in
uwe bakkebaarden.
Vele harteljjke woorden werden gesproken. "Woorden van smart,
van liefde, van hoogachting, van dank, van troost, van gebed. Drie
diepbewogen stemmen heb ik gehoord. Ook ik sprak een woord. Wat
ik zeide weet ik niet meer, maar wel wat ik gevoelde. Nog gevoel
ik het.
Toen ik, vier weken later, dat plekje nog eens bezocht, was het
mei geworden en alles groen. Men had mij gezegd dat langs den weg
naar Ubbergen de nachtegaal reeds overvloedig te hooren was; maar
ik bevond het op dien morgen niet alzoo. Bastcrdnachtcgalen, Bram!
-ocr page 342-
324
waar wij het meê deden en zon gaarne de echte in hooren wilden,
als er geen echte waren; bustcrdnachtegalen, anders niet! Maar als
ik bij uw graf stond en mijn eenzaam hart vol werd — daar hoorde
ik op eenmaal den echten! Daar hief hij aan, luid en klaar, met dat
krachtig geörgel, dat niemand hem nadoet. Het scheen mij een lied
te uwer eere, vriend van gezang, vriend van schoone natuur en van
al wat schoon was en welluidend! Vriend in alles van het ECHTE!
Rust zacht, dierbare Broeder! Gij hebt in uwen Heiland geloofd.
Bij Hem hoop ik u weer te zien. Uw beeld rust in mijn hart. En
zoet is mij de gedachte dat zoo lang dit boek in Nederland gelezen
worden zal, ook uw naam in Nederland niet zal worden vergeten.
1 Juni 1871.
I1T l&ttl&OttTJL&L
ABRAHAM! SCHOLL VAN EGMOND. m. i>.
NAT. IVOct. MDCCOX. DENAT. XXXI Mart. MDCCCLXXI.
Muit is ille bonis flebilis occidit:
Nulli flebilior quain raihi.
HILDEBBAND.
-ocr page 343-
VERSPREIDE STUKKEN
VAN
HILDEBRAND.
-ocr page 344-
-ocr page 345-
VOORUITGANG. l)
Klein, klein kleuterken!
Wat doe jij in me hof;
Je pinkt me\'n ui de bloeinkens of,
En maakt liet veel te grof.
OUD DEUSTJK.
Spoken! o, ik heb allen eerbied voor ons beter licht; maar bet
spijt mij razend, dat er geen spoken zijn. Ik wenschte er aan te ge-
looven, aan spoken en aan toovergodinnon! o Moeder de gans; lieve
Moeder de oans! laarzen van zeven mjjlon! onuitwischbare bloedvlek
op den noodlottigen sleutel! en gij, stroom van rozen en paarlen uit
den mond dor jongste dochter! hoe verkwiktot gij mij in mijne jeugd!
Mijn grootmoeder kon de historie van Roodkapje al zeer goed ver-
tellen, \'s Zaterdags-avonds, als zij haren bijstand kwam verlcenen
aan het vouwen van de wasch; alvorens zij dat gewichtige werk aan-
vaarddc, in het schemeruur; en de kleinste zat op haar schoot en
speelde met baar zilveren kurkentrekkcr in de gedaante van een ha-
\') „Dit stukje was door den auteur loswejr gesrhreven, in de stemming die liet
6
motto, waarmee het ditmaal pronkt, aangeeft Hij meende er schertsende mee te
velde te trekken tcjren het nl te mathematische in wetenschap en opvoeding.
Onloochenbaar is het, dat hem hier en daar een ernstiger wenkje is ontvallen,
en wat daar waars en behartigen»waardig in zou kunnen zijn, neemt hij ook
nu niet terug; maar hij wilde niet gaarne, dat men zijn opstel vooreene op-
zettelijke imaadrede op nlle mtenaehappehjk onderzoek aanzag, en het er voor
hield als of hij eene kinderachtige lofrede op kinderachtig bijgeloof had willen
schrijven." Aant. bij den Sden druk van dit stukje in 1840. (Prota tu l\'uezy,
Verspr. Optt. en Verzen.)
-ocr page 346-
328
mer. Hoc blonken hare oude oogen, als zij den wolf nabootste, op
het oogenblik dat hij toebeet! Zekerlijk: „Vader jacob en zijne kin-
deren" is een mooi boekje; „de brave hkndrik" is allerbraafst; maar
ik had toen een afkeer van al die geschriften, op wier titel prijkt
„voor kinderen," „voor de jeugd;" en wat betreft titels als: „Raad-
gevingen en Ondcrrigtingen", zij waren mij een gruwel. Als kind
begreep ik de nuttigheid van het nuttige niet zoo zeer. Maar ik had
een mooie editie van Moeder DE gans: half fransch, half hollandsch,
zonder omslag, zonder titel, en al de bladzijden boven en beneden
als een jachthond behangen. Van de poëtische zcdeleer aan het eind
van ieder verhaal, cursief gedrukt, begreep ik niets. Maar ik begreep
het verschrikkelijke van het: „Zuster anna, Zuster anxa! ziet gij
nog niets komen?" en dan het wrekend zwaard van den opgedaagden
broeder! o Die Blauwbaard, die verschrikkelijke, die gruwelijke, die
heeiljjke Blauwbaard! Was mij zijne geschiedenis de schoonste der
gehecle verzameling, toch was ik er eenigszins bang voor. Als ik het
boek in handen nam, draaide ik er om heen, met een zekere be-
geerige schuwheid, als eene mug om de kaars. Eerst las ik al het
andere, eindelijk viel ik op den vrouwenbeul aan, beet toe, en ver-
slond zijne historie. Mijne adcmlooze belangstelling, mijne bleeke
wangen, mjjn kippevel, mijn omzien naar de deur, mijn hevig
schrikken, als er in die oogenblikken iets van de tafel viel of iemand
binnenkwam: dat alles staat mij levendig voor den geest, en ik
wonschte, o ik wenschtc, dat ik dat alles nog zoo gevoelen en gc-
nicten koude. Gelooft gij, dat die tijd verloren was? dat zulk een uur
niet tot mijne vorming medewerkte? dat het mijne verbeeldingskracht
niet uitzette, sterkte en voedsel gafP
En nu, — waar mijne Moeder do Gans van die dagen gebleven
is, weet ik niet1). Mijne jongere broers on zusters hebben er nooit
zoo veel werk van gemaakt. Ik heb ze nooit in hunne handen gezien.
De kinderen onzer dagen lezen allerhande nuttigheid, geleerdheid,
vervelendlieid. Zjj lezen van volwassenen, die zij niet begrijpen, en
van kinderen, die zjj niet zouden durven navolgen. Eerst van engel-
tjes met jurkjes en broekjes, die hun spaargeld aan een arm mensch
\') Ik moet hier recht doen nnn de edelmoedigheid van mijnen vriend baculus,
die mij voor miige mnnnden alleraangenaamst met een exemplnnr vnn dit mijn
lievelingswerk verniste. I)e goede man deeil wat liy kon; maar het was mijne.
Moeder de Gans niet.
-ocr page 347-
329
geven op het oogenblik dat zij er speelgoed voor denken te koopen;
later van groote mannen, naar hun begrip versneden en pasklaar ge-
maakt \'). En dan worden zij altijd leerzame jeugd en lieve kinderen
genoemd. Men weet niet, dat, ofschoon menig volwassene wenscht
kind te zijn, er geen kind ter wereld is, dat zich gaarne dien titel
hoort geven. Het verstandige woord van van der palm tot de jeugd:
„ik wil u niet vernederen, maar opheffen2)," is voor de meeste
kinder-auteurs een onbegrepen wenk. En wie wil altijd leerzaam en
lief heeten ? Kinderen zijn er te bescheiden toe.
Doch dit alles verandert. Onze kleine morsbroekjes zijn anticipaties
op volwassen menschen. Voor hen bestaat, van moeders schoot nf,
geen enkel vroom bedrog, geen enkele wonderbaarlijke jokken meer.
Moeder de Gans is veracht; zij weten dat al wat zij vertelt onmoge-
lijk is: dat er nooit katten geweest zijn, die spreken konden; dat er
gcene moei ter wereld uit cene pompoen cene koets kan maken; zij
weten, dat St. Nicolaas niet door den schoorsteen komt; dat „wie
aan een zwarten man gelooft, van zijn verstand beroofd is!" dat alles
natuurlijk toe moet gaan, met handen gemaakt of voor geld gekocht
worden. — Het is mooi, het is verstandig. liet is beter.
En toch geloof ik, dat het geheel afsluiten dier bovennatuurljjke
wereld , het volstrekt beperken der kinderlijke begrippen tot het gebied
van het physiek-mogolijke, zijne kwade zijde heeft, en in menigejeug-
dige ziel den grond legt tot een later scepticisme, rationalisme, of ten
minste tot een zekere koelheid voor cene menigte van zaken, die anders
op het gemoed plegen te werken. Waarlijk, men maakt der jeugd te
voel indrukken onmogelijk. Onze kleine mannetjes zijn al te verstan-
dig, al te wijs. Zij leeren te veel op zinnen en zintuigen vertrouwen,
en dat wederapannige van te willen zien en tasten alvorens aan te
nemen, blijft. Gij leert uw kinderen vroeg van een „Lieven Heer" spreken,
die alles ziet en hoort; ijver dan ook niet te zeer tegen die verhalen der
kinderkamer, met welker indruk een dergelijk geloof veel beter strookt,
dan met dien van uwe volksnatuurkundc, vroegtijdig ingeprent. Maar *
gij vreest, dat uwe kinderen bang, vreesachtig, lafhartig zullen worden.
Eilieve! indien dit in hun bloed of in hunne zenuwen is, zullen zij
\') Of men laat hen bladeren in boeken, als b. v. Be fabelen van oellert,
(die niet voor de jeugd geschreven zijn;, opdat zij toch vroeg zouden leeren
hunne naasten te mistrouwen en met de vrouwen te spotten.
\') Bijbel toor de Jeugd, D. I. p. 8.
-ocr page 348-
:«o
het toch worden; zoo niet voor spoken, dun voor beesten, voor dieven,
voor Btruikroovers. Eene kinderziel ir il hare verschrikkingen hebben.
Hot wonderbaarlijke — hoe verlokkend is het! of is het uzelvennict
een genoegen, spook- en wondergeschiedenissen te lezen! Ik voor mij
lees BWEDENBORG liever dan iiai.tii.vzak iiekkkr. Gij doorbladert de
Mille et une unit met genoegen; een onzer eerste mannen leest zo
sedert onheugelijke jaren dagelijks. Gij gaat toovcrballetteu zien; gij zijt
de vrijwillige dupe van eenen kaust, eenen samiKi. en een Ch e tal de
Bronze.
Het bovenzinnelijke, het onbegrijpelijke streelt u. Welnu, die
trek is bij uwe kinderen nog grooter. Laat der jeugd dan hare won-
deren! Aan haar al het schitterende der schatrijke verziering, aan
haar Briscinontagne, aan haar de Schoone Slaapster, aan haar den
lljjstoiibrij-berg en Luilekkerland: voor u de flauwe, dorre, ware wer-
kelijkheid, voor u onze kleine grootemannen, onze wakendelcelijken,
on onze arme wereld, waar men niets gratis hoeft! Dat is ecrljjk
gedoeld, of zoudt gij willen, dat kinderen zoo wijs zouden zijn als
gij kinderachtig zijt ?
Dichters, schrijvers, schilders onder ons! gelooft gij niet, dat gij voel,
oneindig voel, aan uwc minne, uwe kindermeid, uwc grootmoeder
verschuldigd zijt? Hebt gij u zolvcn wel eens betrapt op oen indruk
in do kinderkamer ontvangen? Kunt gij u niet voorstellen, dat do
schoone wereld uwer idealen daar is aangelegd, diiar allereerst bevolkt
— on zoudt gij tegen het opkomend geslacht wreed kunnen zijn?
Zooveel voor de kinderen. Maar inderdaad ons aller lot is droovi-
ger geworden, sedert men zoo vljjtig aan het opdekken der waarheid
is gegaan. De verzioring is meestal mooier; het bedrog minder ver-
vclond. I\'Hrureux temp» que celui de ces f/Mest riep voi.taire, en
hot ware to wenselicn, dat hij hot wat boter gevoeld had, de leelijko
spotter! hij zou er zoo velen niet uitgekleed hebben. Hij zou niet mede-
geholpen hebben aan hot afbreken onzer schoone luchtpaleizen, nan
het verwoesten onzer heerlijke dorado\'s. Arme tijden! In plaats van
wondeidieren en wonderkrachten — natuurlijke historie en physica;
in plaats van toovenarij — goochelboeken. Wat heeft de poëzie nl
niet verloren! Geen vogel feniks meer, zich in zijn ainbergraf van geurig
hout verbrandende en uit zjjneasch herlevende; geen salamander meer,
ia het vuur ademende; geen ceder meer, to weliger groeiende, naar-
mate hjj meerder gedrukt wordt. In spjjt van hot engolscho wapen,
geen eenhoorn meer. Geen vliegende draak, geen basiliscus. Mon-
-ocr page 349-
381
sicur Ie Baron Dl BUFFOH eo aiulcre liefhebbers vim zijn stempel heb-
bon al deze geslachten uitgeroeid; dreiging en moord blazende tegen
illusiën, is het alsof zjj oenen grooten maaltijd van al deze gedierten
hebben aangericht. Het zou een schoon onderwerp voor eenen belang-
rijken roman kunnen zijn: Xera, of il f f nutste der Zeemeerminnen.
— Do familiehaat van het geslacht der Xatuuronderzoekers en der edele
Zcebewoonsters kon er treffend in geschetst worden. En wat zijn wij
op een aantal punten beter dan onze vaderen onderricht! De padden
zijn niet vergiftig, en hebben geen diamant in het voorhoofd (het was
anders eenc schoonc nllegorie, eene morcele waarheid); de walvisch
is geen visch, en jona heeft in een haai gezeten; de ooievaars dra-
gen hunne zwakke ouders niet als akxkas op den rug; de olifanten
gelijken meer op menscheu dan de apen; men moet niet gclooven, dat
de jakhalzen de prooi des leeuws opsporen; — dit alles hebben die
hecron ons geleerd, en voor al do schoonc wonderdieren, die zij ons
hebben weggenomen, gooien zij ons cenige ellendig verdroogde Mam-
mouten en Ichthyosauri en Mastodonten naar het hoofd, waarvan wij
Alles gclooven moeten wat zij ons verkiezen te vertellen. Ik betwist
het nut dier wetenschappen niet. Maar maken ze ons hart niet koud ?
De schoonc natuur blijft nauwelijks schoonc natuur, als men haar zoo
koelbloedig geclassificeerd en geanatomiseerd heeft. Sla ze op, die
boeken der natuurljjke historie, met hunne klassen, orden, familiën,
geslachten, soorten, met hunne natuurlijke en kunstmatige stelsels —
hoe dikwijls zult gij er te vergeefs naar een vroom en hartelijk woord
van bewondering en verrukking zoeken. Waarlijk, men heeft de won-
derdoende natuur te veel ontcijferd, te veel met passers, ontleedmes-
sen, tabellen en vergrootglazen nageloopen.
Götiie (of een ander, maar ik meen dat het üötiik was) sprak
uit mijn hart, toen hij microscopen en vergrootglazen met zijn ana-
thoma trof. Ons oog, dacht uötke of die andere, ons oog en ons
schoonheids-gcvocl zijn slechts ingericht en geschikt om de schoonheid
dier wereld te begrijpen, die onder het bereik onzer zinnen valt.
Daarom moeten wij onszelven het onrecht niet doen, ons in eene
wereld te begeven, waarvoor wij geen zin, geene sympathie hebben;
die ons, aan andere propoitiön gewend en voor andere vormen inge-
richt, leeljjk moeten voorkomen. En inderdaad, daar is voor mij iets
ondankbaars, iets onbescheidens in, in het bezit dezer groote aarde,
nog datgene te vervolgen dat buiten onze heerschappij ligt: eene
-ocr page 350-
332
nieuwsgierigheid, die wij dan ook gewoonlijk met walging, afschuw
of ontzetting boeten. Of gcvoeldet gij niet een akelig mengsel dezer drie
gewaarwordingen, toen de oxygeon-microscoop u do verschrikkingen
van een droppel water vertoonde, en sidderen deed, voor de afgrijslijke
gedrochten, die er zich in bewogen ? Voor mij, het geluk van des
morgens met een blij gelaat mijn lampet aan te grijpen en het hel-
dere frissche water op mijne handen te gieten, heeft veel van zijne
bekoorlijkheid verloren, sedert ik het klare vocht als het vehikel
dier horreurs heb leeren beschouwen, sedert ik niet kan nalaten,
aan die monsters te donken met schorpioen-staarten en meer dan
griffioen-klauwen gewapend, die er elkander in bestrijden \'). Lieve
medemenschen! wat is uw gevoel, als gij denkt, dat gij bij iedcren
tred duizend moorden begaat, bij iederen zucht duizend heirlegers ver-
plaatst, met iedere ademhaling gansche benden inademt; dat de kus
der min er duizenden verplettert; ja wat meer is, dat gij in iedere
porie uwer huid eene gastvrijheid uitoefent, waarbij die van hatem,
wiens tent honderd poorten had, niets is? Ik voor mij wenschte niet
te weten, dat ik zoo overgoederticren ben. Waarlijk vrienden! dat
allcven is niet uit te houden. Bedenkt het toch! misschien heeft er
op dit oogenblik een tornooi plaats in de hoeken van uw mond, of
eene bataille op den zoom van uw oor. Misschien, mejuffrouw! viert
het uitschot der oneindig kleinen een bachanaal op uw smotteloozen
hals; misschien, hooggeleerde! gaat er een rei van dartele jjdeltuit*
jc8 ten dans in de plooien van uwe kin! — Bah! het is afschuwelijk!
Hoc dit gebroed afgeschud ? hoc dit krioelend heelal ontloopen P He-
laas ! aantrekkingskracht on middelpunt-schuwende kracht — de onver-
biddelijke wetenschap zegt het — verbieden het u. Zalige tijd, toen
gij het niet wist! Toen kondt gij in uwe gedachten schoon, zuiver,
alleen zijn — maar gij hebt van den boom der Kennis gegeten, en
zijt uzelven een afschuw geworden. Bc voor mij geloof dan maar liever
aan „de Enckhuizer Seemaremin!"
Ziedaar voor de natuur. Hoe ging het met de geschiedenis ? Ook
\') Sedert men begonnen heeft de inscktcn-wcrcld te beschnven, waarvan de
heer bkrtoi,otto met zijne Industriële» een verheven voorbeeld gegeven heeft,
ia er ten minste ren lichtstrnnl van troost gekomen. Kn wanneer de Maatschappij
tot Stedelijke Verbetering en het Matigheids-genootsohap <ler~rnfusoria sollen zijn
opgericht, is het te verwachten, dat de Oxygeen-Microscoop ons vreedzamer
tooneelen zal kunnen aanbieden.
-ocr page 351-
:ï33
dadr moest, tot in kleinigheden toe, de waarheid, de koude waarheid,
hardnekkig vervolgd worden. Ik keur goed, dat nieuwe onderzoekin-
gen aan een sardanapalus recht laten wedervaren en veranderingen
maken, niet minder gewichtig als die van den Méilecin malgrê lui,
als hij het hart van de linker» naar de rechterborst verplaatste —
maar, bij voorbeeld! de ton van diogenes is een klein hutje geworden ,
alsof de grootste ton niet ruim zoo aardig was als het kleinste hutje der
wereld. Van de wolvin, die ROMULU8 en REHUS zoogde, is een gemeen
vrouwspersoon gemaakt. David was zoo klein niet, en Goliath niet zoo
heel groot. Men bedoelt het hebreeuwsche, als men aan erasmus zegt,
dat hij twaalf jaren oud was, vóór hij het A.B.C, kende; de pannekoe-
ken die czaar peter te Zaandam at, waren zoo\'n gemeen gebak niet,
en zijn scheepstimmeren was juist niet voel. En dan al die steden,
gesticht door mannen, die op die plek nooit zullen geweest zijn, en al
die mooie gezegden, die zoo mooi niet waren en waar iets anders mede
bedoeld was; en dan die heerlijke gezangen, welke geen dichter gehad
hebben; en dan! die bekrompenheid onv getallen te verifiëeren ; leoni*
DA8 verdedigde Thermopylae wel met slechts driehonderd Spartanen, maar
daar waren nog andere honderden bij, dat gcene Spartanen waren;
in plaats dat sj. ursula met elf duizend maagden den marteldood
onderging, onderging zij dien met geen elf duizend maagden; wat en
hoeveel waren het danP — en dan dat uitlachen, als wij medelijden
hebben, b. v. met tasso en petrarca, door te zeggen, de een had het
zoo hard niet te Ferrara, en de andere was niet zoo heel verliefd! —
Zie, indien een geestig schrijver gezegd heeft, dat de historie niets
anders is dan eene fabel, waaromtrent men overeenkomt, waarom zijn
er dan zoo vele spelbrekers, die ons met een hatelijken glimlach over-
al iets ontnemen, iets veranderen, iets verbroddelen P — Ik geloof,
dat dit alles nuttig is, — maar ik zou er bij kunnen schreien. —
Eilieve! geef mij dat kleine boekje eens aan! daiir, van den rand dier
canapé. Ik dank u. „Daer was eens een Koning en eene Koningin ... .*
Nog iets. Weet gij wat mij verbaastP Dit: dat, terwijl onze tijd
er zoo op uit is, om alle vorige geschiedschrijvers en overleveraars
beschaamd te zetten voor het minste krulletjo, dat zij te veel of te
scheef gemaakt hebben, diezelfde eeuw alles in hot werk stelt, om
hetgeen onder hare oogen gebeurt, zoo veel mogelijk opgesierd en
mooigemaakt tot de nakomelingschap te brengen. Wij, die op al wat
nu geschiedt medailles slaan, op alles ode\'s maken, al het tcgenwoor-
-ocr page 352-
3U4
digo ton breedste uitmeten en zoo pittoresk mogelijk voorstellen; wij
die in de bewondering van onszelven schrijven on zingen, en alles
als in het vuurwerk onzer opgewondenheid zetten; wij die aan alles
wat het onze is cene romaneske , een ridderlijke tint geven — wjj
nemen de goede voorgeslachten zoo ernstig to biecht, en vallen hun
zoo hard, omdat zij hier en daar de Helden en de Wijzen wat in het
Held en Wijze zijn geholpen hebben, omdat zij hier en daar een lichtje,
een bloempje, een pareltje, een gordijntje hebben aangebracht!...
Het is onbillijk.
„Daor was eens een Koning en eenc Koningin, die so bedroeft
waren," etc.
1837.
-ocr page 353-
HET WATER.
Neon, ik kom van mjjn denkbeeld terug, dat er, in spijt van
newton en HEBSCHEL, ccne verandering in ons wereldstelsel zou
hebben plaats gehad. Mijn barbier had er mij bjjna toe overgehaald.
„Die komeet van HALLEY,\' had hij wel tienmaal gezegd, „is niet pluis
geweest!" — en toen nu de winters wegbleven, en het in Italië kouder
was dan bij ons; toen de meimaanden novembcrwecr meebrachten;
toen ik zaterdags vóór paschen (en het was een late pasehen van \'t
iaar) over den straatweg narde, en op oudejaarsiuorgen laastleden drie
bloeiende viooltjes plukte — toen begon ik in den man met den langen
blauwen jas en de zilveren oorringetjes, die altijd iets te scheren en
altijd iets te praten weet, geloof te stellen, en ik zei met hem: „die
komeet van uam.ky zal het hem gedaan hebben."
Maar nu schijnen alle dingen weer op den ouden voet te zijn, en
indien het al waarschijnlijk is dat wij een uitstap hebben gemaakt, het is
zeker dat wij weer zijn teruggebracht, dat wij weer tehuis zijn. Het is
weer winter in januari. Mijne grootmoeder was trotseh op den winter van
Vijfennegentig, „toen er nog zoo geen kachels waren," en ik verhef
mij op de koude van Drieëntwintig, toen er van de veertig jongens
maar zeven school kwamen , van welke ik er één was, wicn de lofspraak ,
die het mij van den meester bezorgde, op een bevroren neus te staan
kwam; om niet te spreken van een kaartje van vlijt, dat mij ontging,
omdat mijne handen veel te rood en veel te koud waren om een
mooi middelmaat schrift te schrijven, op en tusschen de lijn, met
zuivere ophalen, en zonder aandikken. Ilelao»! ik heb het in het
-ocr page 354-
886
schrijven nooit heel ver gebracht, en daarom lant ik nu maar drukken.
Ik mag wel een wintergezichtje. Alle landschapschildcrs beginnen
met wintergezichtjes, waaruit volgt, dat een wintergezichtje gemakkelijk
en eenvoudig is. Er licht in de soberheid der natuur in de koude
maanden iets aantrekkelijks, iets plechtigs, iets kalm verhevens. Indien
deze bevroren ruiten het maar wat beter wilden gedoogen, hoe zou
ik het vergezicht genieten! Waarlijk, het is schoon! Een heldere,
blauwe lucht, geheel klaarheid als wilde de zon met licht vergoeden
wat zij aan warmte onthoudt. Een heerljjke noordsche dag:
„Een telg der zon in 9neeu\\vklmlij."
Maar de sneeuw is nog weinig. Hoe liefelijk rust dat weinige op
de immergroene dennetoppen; al de andere boomen hebben het afge-
schud; maar ook de lange, lange beukenlaan met hare onafzienbare
reeks grauwe takken heeft iets indrukmakends. En het verre verschiet,
hoe duidelijk is het, hoc scherp toekent zich dat rieten dak tegen
den azuren hemel!..... Maar daar is iets, dat voor mijn gemoed
al de schoonheid van dit wintertooneel bederft; het is.... moet ik
het zeggen? het ijs, het ijs!
Een heldere frissche noordsche dag doet een mannelijk bewustzijn
van kracht, een gevoel van gezondheid ontstaan. De koude geeft een
edelen moed; zij sterkt de ziel gelijk de spieren. Men weet ook wel,
wat mannen en wat beginselen het Noorden heeft voortgebracht; welke
gezonde, reine, zuivere en heldere denkbeelden er van het frissche
Noorden zijn uitgegaan; welke edele krachten het forsche Noorden
heeft ontwikkeld; welke reuzen, gewoon de sneeuwvlok in den baard
te voelen, en den hagelsteen te hooren kletteren op het harnas,
Met daden in de vuisten,
uit het geharde Noorden zijn opgetreden. En daarom: ik acht, ik eer
de koude, den zuiveren, gezonden wind, de blanke, smettelooze
sneeuw; — maar het ijs — o, vergun mij het ijs te haten.
De koude maakt de beweging noodzakelijk, de luiheid onmogelijk,
of het moest de luiheid van het bed wezen. Alle inspanning, alle vlijt,
iedere vermoeienis wordt met het zaligste beloond, wat men in den win-
ter genieten kan: warm te worden. En dan de haard! de dierbare haard!
O gij, middelpunt aller wintergenoegelijkheden! Vurig voorwerp der
vurige liefde van huismenschen en huisdieren! Onderpand en outer
der huiselijkheid zelve! hoe veel verliest gjj van uwe bekoorlijkheden,
-ocr page 355-
337
van uwe waarde on van uw gezag in die lafte, wakke, flauwhartige,
waterzuchtige winters! Men voraohteloost, men vergeet, men spreekt
kwaad van u. Tweemaal in de week wil de schoorsteen niet trekken;
zesmaal in de veertien dagen is het hout te vochtig om te branden;
dagelijks zjjt gij als een twistappel in de huisgezinnon, als de een u
te warm, en de andere niet warm genoeg aangestookt acht. Maar nu,
gjj wordt van een noodzakelijk kwaad, een onbeschrijfbaar geluk,
van eene gedoogde dienstbode, een gevierde prinses! Men moedigt u
aan, men prijst, men verheft, men bewondert u; gij wordt aangebe-
dcn! Uren kan men u zitten aanstaren! Gij zijt het ideaal van \\vin-
terheil! Gewis, voor de lustige vlammen gezeten, met het boek van
oen lievelingsschrijver in de hand, en het vooruitzicht van een krach*
tigen wintermaaltijd dos middags, ot\' van opwekkelijke punch des
avonds, nu en dan een blik te slaan op het bevroren tooneel, dat
buiten is, de helderheid van hemel, aarde, en haard te genieten,—
het flikkeren van de witte sneeuw met dat der gele en oranje vlam-
men te vergelijken.... het is zalig — Maar het ijs, het ijs. Waar-
om ijs? —
Ja, het ijs is voor mij een voorwerp van afschuw. liet moest win-
ter kunnen zijn zonder ijs. Ik bemin den winter, — ik gevoel, dat
ik den winter noodig heb; — ik zie veel minder tegen het korten
dor dagen dan tegen onze natte, schrale voorjaren op — maar noch
het glas water, dat ik eiken avond op mijne nachttafel gereed zet,
moest stollen, noch de lieve breede vijver, waarop ik hier het uit-
zicht heb — mijn mikrokosmus, noch mijn makrokosmus moesten
bevriezen! En waarom nietP ach! gij zoudt de vraag niet doen, zoo
gjj wist, hoe dierbaar mij het water is, het heldere, levende water!
welke aandoeningen het in mij opwekt, welke gedachten het mij toe-
spiegelt — hoe teeder ik het bemin.
COOPER verhaalt van een zeeman, die niet inzag, waartoe er éénig
land op de wereld noodig was, dan effontjes een klein eiland en dan
ook nog maar om den wil van het zoete water. Zóó verre gaat mijn
hartstocht niet. liet is het vasteland, dat mij het water te meer doet
waardeeren, maar ik bemin het dan ook met een gloed, dien aller
zeeën on stroomen tezamengedreven vocht niet in staat zou wezen
te blusschen.
Zie, daar stort zich de schuimende waterval met daverend geweld
uit de hoogte neder in de diepte, liet is een prachtig gezicht, een
22
-ocr page 356-
338
majestueus gedrtüsch. De zeven kleuren des lichts worden gescheiden;
de huilt dreunt, en de wind voert het witte, vlokkige schuim wijden
zijd mede. De harde rots siddert, en geheele brokken worden ufge-
scheurd; de pasgeboren stroom voert zo mede als lichte vederen, en
ploft ze neer in de diepte, waar hij-alleen ze kan oplichten. Water 1
gij zijt de sterkste, de krachtigste, de edelste der vier hoofdstoffen!
De Aarde is stom, dood en roereloos; maar uwe stem is als de don-
der, uwe spraak hoert allerlei geluid; gij leeft, gij zijt als bezield:
gij beweegt u naar alle kanten als eene kronkelende slang, als eene
bevallige schoone, als een ontstuimig ros, dat struikelblok acht, noch
slagboom ontziet! Onzichtbaar is de Lucht; maar gij blinkt als een
edel metaal, niet maagdelijk smettelooze reinheid! Uwe veerkrachtige
oppervlakte werpt de vermogende stralen der zon terug; en doet het
trillend geluid huppelen naar uwe maat! Het vuur is afhankelijk van
voedsel en lucht; maar gij zijt vrij en u-zelf genoegzaam, ja, gij vcr-
nietigt zelfs het vuur, waar het (te vroeg!) naar de oppermacht staat
over al de elementen! Schiet heen, koninklijke bergstroom! schiet
heen en heersch, vervul de dalen, splijt de heuvelen, spot met den
trots en het zelfvertrouwen der vaste stof! Richt uwen weg wcr-
waarts gij wilt! Zwel schuimende, verbreed u bruischende! Wordt
gevreesd en geëerd! En leg u dan ter ruste inden schoot des breeden
oceaans: hij-alleen is uwer, gij zijt zijner waardig! O ij beiden zult
leven totdat de aarde zal worden opgerold als een kleed, en alle hoofd-
stoffen zullen branden!
Gegroet, gegroet, gij frissche stroomen en heldere rivieren! Gij
dooradert de aarde, gelijk het bloed de leden doorvlooit van de kin-
deren der menschen! Wee, wee het oord, dat gij veracht! Daar is
woestijn, verschrikking en hongersnood! Gezegend de landen, door u
gezuiverd, gevoed, verrijkt, gesierd en gelukkig gemaakt! Wel moogt
gij den hemel weerkaatsen en de wonderen des hemels weerspiegelen,
gij weldadigen! Wel mogen de zaden der liefelijkste bloemen neder-
vallen aan uwe oevers, de weelderigste takken der schoonste boomen
hun lommer over u uitbreiden, de geurigste kruiden van wederzijde u
toewalmen! Geen olmenkruin toch spiegelt zich in uwe helderheid, en
gcene lelie buigt zich met liefde naar uwc frissche rimpeling, of zij
groenen en bloeien door u! De wijnbergen aan uwc zoomen voeden
uit u de verkwikkende trossen, en de goudgele oogst bootst het gcruisch
uwer golven niet na, dan als ecu hulde, U toegebracht! Gij door-
-ocr page 357-
339
wandelt do aarde goeddoende, on waar gij do oordon in liofilc omhelst,
daar baron zij wolvaart on vruchtbaarheid, schoone dochteren, op hare
beurt moeders van vrede en geluk!
Aan dezen oever lust het mij to toeven, en het heerlijk tooncel
te genieten. Met hoe sierlijk eene bocht beweegt zich de blauwe
rivier over hare bedding, en besproeit de groene boomen, f\'risch on
vrooljjk door hare bevochtiging. De zon giet er haar licht over uit;
maar het is of\' zij hare stralen slechts even indoopt, en dan schuchter
terugtrekt, met eene tinteling als van vuurvonkon en diamant. Do lago
wilg mot zijnen holion knokigon stam; de lange popel, wuivende van
het zachte koeltje; het hooge en dichte riet, de scherpe blaren on de
zwarte [duimen schuddende; het kleine boerenhuis, waaruit het blauwe
rookwolkjo geestig en langzaam opstijgt en in de lucht vervloeit; de
roodbonte koe, tot de knieën in het water, een koel bad nemende
op gindscho zandplaat, — het wordt alles getrouw verdubbeld door
het klare vocht, en zijn dun vernis doet ieder voorwerp schooner
glanzen. Kunt gij den lust weerstaan met mij in dit bootje te stap-
pen? — Reik mij de hand, en ik zal u midden in dit bekoorlijk too-
neel brongen. Een oogonblik zal het geplas der riemen do liefelijke
stilte afbreken, een oogenblik do offenheid gestoord worden, en dan
zullen wij ons op den stroom laten drijven. O wellust! to drijven, te
vlotten, zich te laten gaan! Losser van het stof dor aarde, als een
golf onder de golven, zich over te geven aan den vricndelijken Geest
der wateren, wiens onzichtbare hand u voortstuwt over zijn gebied.
Zie, nu is het hemel boven en onder en rondom u; en gij gevoelt
uzelven het gelukkig middelpunt eener sfeer van schoonheid en weel-
de. Dat gjj uwe luite bij u haddet; de zachte melodie is het liefelijkst
op het water. De nialscho noten vallen erop neder als dons, en zacht,
als de boezem eener vrouw, heft het water ze op; en verzoet, maar
versterkt, als verkwikte hem die aanraking, zweeft de toon van rim-
pcl tot rimpel, van golf tot golf, en vervult beide de oevers met
den wellust des geluids. Waarlijk; het water is bezintuigd, is gevoe-
lig; het bemint al het schoone: het welluidend toongeruisch, de zachte
kleurschakeeiing, den zoeten geur. Ik zou den riem niet met woestheid
kunnen bewegen, noch onnoodig rumoer maken in een clement, zoo
aandoenlijk, zoo zacht. Ja, het edele water, het doet de aarde leven;
het verheugt ieder landschap; het is het schoonste sieraad aan het
weelderig kleed der schepping!
22*
-ocr page 358-
340
Kaar des avonds, als zich do breede schaduwen nedervljjon aan
uwen boezem; als de maan haar troostend licht doot trillen op uwe
effenheid en al de sterren in u haren glans verdubbelen; dan, heerlijke
vloed! is er eene stem, die opstijgt uit uwe bedding, en roerend en
verlokkend spreekt tot mijne ziel! Dan is het geluk, op den aller-
uitersten rand des oevers te staan, mij overgevende aan zoet en wec-
moedig gepeins. En telkens als het windje zich verheft en in den
stroom een strooincndcr plekje vormt, is het alsof\'de lokstem inniger
en verleidender wordt. En het oog volgt uwe oppervlakte, tot waar
zij met de geheimzinnige schemering ineensmelt, en duizende gedachten,
duizende herinneringen golven af en aan met uwe rimpeling. Het is
een wellust.
Zoo stond ik menigen schoonen zomeravond aan uwen rand, liefste
aller vijvers! gij weet, of ik u liefheb. Thans! — (helaas! ik schrijf
dit alles bij een groot kolenvuur!) thans zie ik treurig naar u uit!
gij zijt een jjsklomp; gij zijt verstijfd, roerloos, dood. Voor weinige
dagen zag ik de bleeke winterzon nog schijnen op uwe golving, en
de groene dennen ter linker-, de lommerlooze groepen van acacia\'s
en beuken ter rechterzijde in uwen spiegel weerkaatst; en met welge-
vallen rustte mijn oog op het zonnige plekje, dat hoenders en duiven
plachten uit te kiezeu, om zich te verkwikken aan uw vocht. Helaas!
wat is er van u geworden ? wat anders zijt gij dan
\'t Misvormde lijk van \'t uitgebloeide schoon?
Wat is het harde, het gcvoellooze ijsr* Stof, koude zielloozc stof
als de logge aarde. SHAK8PERE noemde het water valsch, maar
hij lasterde; het water is zoo oprecht als doorschjjncnd; het vleit
niemand met de onmogelijkheid van gevaar, wie het waagt zijn
heiligdom in te gaan; hot is het ijs, dat valsch en verraderlijk is.—
Het ijs! O, het is dubbelhartig, het is een bastaard, het is, om het
met een woord te noemen, dat ik aan een onzer beroemdste hoog-
leeruren verschuldigd ben, en dat een verschrikkelijk vonnis van
veroordeeling uitspreekt; het ijs is hybridisch! — Ik wenschte dit
zelfde wintertoonoel te zien, maar zonder dat ellendige deksel op
hetgeen de natuur schoonst en vriendelijkst en bezieldst heeft. Doch
werwaarts ik mijne oogen wende, nergens ontdekken zjj het voorwerp
mijner liefde; het ligt onder deze dikke, njjdige, blauwe zerk begraven ,
en ijdele slaven van het vermaak dartelen over dat graf!
-ocr page 359-
841
Neen, gcvoulluoüc, onvermurwbare korst, beeld van onvcrschillig-
heid en koude wreedheid! neon, ellendig namaaksel van glas! mijn
voet zal u niet betreden! Ik zal niet, als een lichtzinnige dwaas,
mijne zolen met ijzer schoeien, om u te vereeren, en de rustplaats
te ontwijden van mijne dierbare! Lig daar, en mest u met het kostbare
bloed der aarde! Maar wee u, huichelaar! die uit valsdie schaamte
uwe afkomst verloochent, en voor uwen minderen door wilt gaan!
Roem vrij op uwe sterkte, op uw geweld! Die boenen zullen verbro-
ken worden. Ik zeg u, het zal dooien! In den lieven lentewind zal
het triomflied der vrijheid weerklinken; en de schoon o dochter der
natuur zal haren kerker uitbreken, en op nieuw schitteren voor het
aangezicht der zonne!
Laat ons nu nog eens stoken.
-ocr page 360-
BEGRAVEN.
Mijne vrienden! men zal ons allen begraven.
Ziet er uw lichaam op aan: gezond, sterk, vlug; gehoorzaam aan
uwen wil, gevoed, gevierd, gekleed, opgesehikt! Er zal een tijd
komen, dat het daar nederligt; nederligt op een bed, hoop ik! —
zielloos, koud, stijf\', in een enkele doodswa gehuld, onder een lang
wit laken — als een steen. Het is nu nog bet uwe: het zal dan het
uwc niet meer zjjn. Het is dan niet meer een persoon, maar een
ding. Men staat er bij; liefde en genegenheid staan er bij, en zoo
zjj niet dan weenende het kunnen aanzien, niet dan weenende er
van kunnen scheiden, zij schamen zich bijna zoo veel gevoeligheid,
zooveel eer te bewijzen aan een onding, dat reden en godsdienst haar
leeren geringschatten. Maar noen! zij schamen zich niet — de men-
schelijkheid zou er tegen opkomen; de liefde ziet hem dien zjj heeft
lief gehad nog in zijn lijk; beminnelijke liefde! — Men strekt u eer-
baar en voorzichtig uit. Zoo men u aanraakt, om te voelen of gij
reeds koud, en hoe koud! gjj zijt, men doet het met eene zachtheid
nis of gij sliept, als of men schroomde u wakker te maken! Men
spreekt niet dan fluisterende in de doodknmer. O! voor wie u tceder
beminde, is het eene behoefte, het doovc lijk nog eens bij uwen
naam te noemen. Zachtkens, en met eerbied, vlijt men u in uw
laatste verblijf neder. Statig voert men u ten grave. Met ongedekten
hoofde ziet men de kist nederdalen. Met ploehtigon ernst wordt de
schop aarde er op geworpen; dan eerst beeft men met dat doode
lichaam gedaan. — Maar neen! wellicht schrijven achting of liefde een
kort woord op uwe zerk, of planton zij eene vriendelijke bloem op
uwe zode, en komen van tijd tot tijd weder, om te zien waar men
-ocr page 361-
343
u gelegd heeft, en uwer te gedenken, op de plaats, waar gij niet
zjjt, doeli waar datgene rust wat men het langste van u behield; —
waar de moinchelijkheid van u afscheid iiinn.
Ik weet wel , dat het tot de rerxtandigheden onzer dagen behoort,
dit alles bekrompen, belachelijk en onnoodig te vinden. Men heeft
zoo veel boeken gelezen! Ik weet wel, dat het eenen sterken geest
bewijst, wanneer men den heldenmoed heeft van te zeggen, „het is
mjj om het even wat er na mijn dood met mijn lichaam gebeurt; ik zal er
niet van voelen; om het even waar liet liggen zal, ik zal er niettemin dood
om zijn; liet kan alleen voor mijne familie van belang wezen, dut mij eene
eerlijke begrafenis ten doele valt; maar, wat raakt het mij ?" — Ik weet:
dat men den eiigelsclimun bewondert, die wilde , dat er ten algemeencn
nutte, knoopen van zijn gebeente en snaren van zijne ingewanden
zouden gedraaid worden — maar ik gruw er van. Ik weet, dat het
vrijzinnig beginsel in dezen zoo sterk is, dat het reeds op onze publieke
inrichtingen gewerkt heeft, en de zaak der dooden „minder omslach-
tig" is gemaakt;— ik begrjjp, dat hiermee het vrij algemeen nalaten
van den rouw in verband staat, en dat men zjjne mannelijkheid toont
door te zeggen: „ik wil niet dat het zich iemand aantrekke als ik
sterf;" — maar ik beklaag de menschen, die zoo heel wijs zijn, en
zich zelven zoo menig zoete gedachte onmogelijk maken, en wier gan-
scho leven, door eigen schuld, een gedurige worstclstrjjd is tusschen
hoofd en hart; ik spreek mijn „wee!" uit tegen die groote mannen;
die de wereld zoo hebben gemaakt. Maar de eerste schuld ligt toch
bij hen, door wie al die wijsheid is uitgelokt; bij hen, die de zaak
des gevoels zóó ver trokken, dat het verstand boos werd. Toen wij
lang op eens anders kerkhof, waarmee wij niets hadden te maken,
geweend hadden, en naar sterren en wormen en welkende bloempjes
gekeken, toen kwamen de tegenvoeters en de afbrekers, de spotters
en de prozaïsten, en dreven de andere mode door; de worm werd
dood getrapt; de seraf naar huis gestuurd; de zerken werden voor
afbraak verkocht; de lange witte zakdoeken werden gemeen; men zag
nauwelijks om naar zijne eigene dooden; en daar hadden wij A -t-1} = C.
De thermometer daalde van Bloed warm tot Vorst. Het sneeuwde groote
ideeën. Het was eene frissche, maar op den duur onaangename koude.
Wat nu de groote; ideeën aangaat, ik laat nog gelden, dat groote
mannen ze uitspreken. Btrom mocht, onafhankelijke genie die hij
was, en na al wat hij ondervonden had, nog eens zeggen:
-ocr page 362-
:t44
Ik wil niet dat mijn Btervensmaar
Ken enkel uur van vreugd boderf,
Noch eisen, dat vriendschap, als ik sterf,
Zal siddrni bij mijn baar.
schoon ik liever zijn zachtzinnige Sttniei», beginnende „o! Weggerukte
in schoonheids bloei," leze. — Maar dat ieder schoolmeester en
schooljongen zich tot eenc dergelijke grootheid van ziel wil opheffen,—
zie, dat is wat forsch, dat vind ik belachelijk en ongelukkig tegelijk!
En als men de leer der onsterfelijkheid, als men de goddelijke Open-
baring durft misbruiken, om mij te bewijzen, dat mjjn menseheljjk
gevoel dwaas of schuldig is , dan beklaag ik hen diep, die de vriendelijke
leer des Ibjbcls zoo weinig verstaan.
Neen, het is onnatuurlijk, onverschillig te zijn, of\' ons stoffelijk
bekleedscl met eerbied, met belangstelling, met liefde zal behandeld
worden of\' niet; of\' het in bekenden, en den levende dierbaren grond
zal rusten, dan in verre landen of diepe zeeën zal vernietigd worden. Gjj
zult bet niet gevoelen, zegt g|j, met een kalmen glimlach. — Zoo!
gaat u bij uw leven niets aan van hetgeen na uwen dood geschieden
zal? Is het denkbeeld te leven in de gedachtenis der uwen u reeds
nu geheel onverschillig? Laat de hoop op den lof der nakomelingschap,
waarvan gij niets hooren, niets ondervinden zult, u geheel koud ? Of
is zjj veeleer een sterke prikkel voor uwen jjver, een troost (de éénige!)
bij de onaangenaamheden, die de weg des roems u opwerpt, bij de
ondankbaarheid des tijdgenoots? Of, zoo gjj u ook daar overheen gezet
hebt — eilieve! zeg mjj eens oprecht: verheugt het u wel eens te
denken, dat uwe beeltenis in handen zal komen van dien uwer vricn-
den, dien gjj het liefst hadt; dat, na uw dood, de ring, dien gjj aan
uwen vinger draagt, zal overgaan aan die welbeminde hand die hem
dragen zal tot dat zjj verstijft f dat uw zoon in uw huis zal wonen,
in uwen armstoel zitten ? dat uwe familie u zal zegenen om de liefdo-
rjjke, do edelmoedige wjjze, waarmee gjj over het uwe hebt beschikt?
Verhard uw gemoed eerst tegen al deze aandoeningen, en zeg
dan, «lat bij den dood alle gemeenschap tusschen u en uwe naasten
ophoudt, en dat het u om het even is, hoe zjj bij uwe sponde staan,
waar zjj uw lijk begraven zullen!
Mij is het eene aangename gedachte - en mij dunkt, zjj zal mjjn
sterfbed gemakkelijk maken te hopen, dat eene vriendeljjke, eene zach-
te hand mjj de oogen zag sluiten, en mjjn hoofd goed leggen; dat
-ocr page 363-
845
menige treurige gedaante in de eerste dagen dat sterfbed zal naderen,
„om hem nog eens te zien;" dat menig sidderende hand mijne koude
vingeren zal opvatten, om ze mistroostig wcêr te laten vallen; dat
menig weenend oog met moeite afscheid zal nemen, ook van dit onbe-
teekenend overschot; en dat men mij met ernst en plechtigheid uit-
geleide zal doen naar eene rustplaats, mij dierbaar, als de rustplaats
van dierbaren. — Ja ook dat! ik gevoel het, ook dat zal mij een
troost zijn, -- te weten, dat, uit irirr armen mij de dood ook
BCheure, ik tot dezulken ga, die ik zal hebben beweend, — dat één
zelfde graf hen en mij, en eenmaal die mjj treurig overleven moesten,
zal besluiten; dat wjj daar allen tezamen zullen rusten..... O, het
is niets, het is niets! ik weet, dat het niets is, maar het is eene
zoete gedachte, — en ik bid de verstandigen der aarde, mij niet uit
te lachen, maar mij te benijden.
Men weet, op wat wijze de gewoonte van in het heiligdom te
begraven, in de wereld is gekomen. In het eerst bouwde men de
kerken op de graven, naderhand stichtte men de graven in de kerken.
Waar de asch der martelaren rustte, wier bloed het cement der kerk
is, daar richtte de eerbiedige dankbaarheid der eerste christenen het
bedehuis op, de beste eerzuil! Later bracht men vaak hun dierbaar
gebeente uit het onaanzienlijk graf, waarin het vernachtte, naar de kerk
over, en begroef het onder het outer. In hunne nabijheid te rusten, was
sinds lang de vrome wensch van menig stervende, en de eerste christen
keizer was de eerste, die in den gewijden omtrek der door hem gebouwde
kerk een graf begeerde. Het was een stoute wensch; maar hij vond
alras navolging en voldoening. Opvolgers van den grooten bekeerde
verboden het begraven in het heiligdom; doch de christenheid vond
het denkbeeld te stichtelijk, de rust in Gods huis te benijdbaar, om
ze op te geven! Het begraven in de kerken werd algemeen, leder
belijder van den naam des Ileilands sterkte zich onder de vormocie-
nis8en en de lasten des levens met het denkbeeld, dat de Heer
hem rust zou geven in Zjjn huis; en het scheen hem bemoedigend
Zjjne wederkomst aldaar af te wachten. Elke zerk van het plaveisel
werd een grafsteen, en de gemeente vond het opbouwend, om de
woorden des levens te hooren, gezeten op de verbljjven der sterfelijk"
-ocr page 364-
;w«
hcid; en over levenden en dooden welfden zich do gewijde bogen,
waaronder de leer verkondigd werd van hem, „die de dooden levend
maakt, en roept de dingen die niet zijn, alsof zij waren. Onze groor-
otidcrs vonden dit alles nog troostrijk. Met uitzondering van weinigen,
was een graf in de kerk hun een dierbare, een onschatbare bezitting.
Geen bewijzen der schadelijkheid van de dooden voor de levenden
konden hen van hun stuk brengen. En toch dat moest niet zijn! Onze
eeuw was rijp om het offer te brengen. Onze onverschilligheid maakte
het misschien gemakkelijk. Maar zoo gij hier of dailr nog een ouder»
wetsch christen ontmoet, wien het grieft dat hij niet rusten zal in
het graf zijner vaderen, in de schnduw van het heiligdom, wanr hij
en zjj aanbaden — bespot hem niet, bid ik u: — Broeders! het is
eenc eerbiedwaardige zwakheid.
Maar wilt gjj weten, wat ik bespottcljjk, wat ik ergerlijk vind?
liet zijn uwe wapenborden, uwe grafnaalden, uwe cerzuilen in de
kerk; uwe lofverzen op stof en nsschc, onder het oog van God
en in Zijn heilig huis op aarde, geschreven. Het zjjn de tropeeën
van dwazen trots, wereldsche ijdelheid, nietigen rjjkdom, verwaande
wetenschap, bloedigen oorlog, daar te pronk gesteld, waar ootmoed
en nederigheid met gebukten hoofde zich voor het oog des Heeren
stellen. Het is de hulde, vaak overdreven, .altijd daar misplaatste
hulde, in het huis ter cerc Gods gesticht, toegebracht aan alle soort
van verdiensten; waarlijk, het is een vreemd, een (laat ik het zeggen!)
belachelijk schouwspel die bonte rjj van allerlei deugden en gaven,
in het heiligdom, geloofd, geprezen en vergood. Het zjjn de deugden
en gaven van den krjjg, der geleerdheid, van het kabinet, der kunst,
der njjverheid, gehuldigd, in de overblijfsels van mensehen van allerlei
neiging, allerlei gedrag, allerlei geloof en ongeloof. O! het belgt mjj
niet, dat de gemeente, aan wie het oordeel niet toekomt, hun allen
geljjkeljjk een plaats ingeruimd heeft in hare kerk, maar dat zjj er
liggen als zondaren! — niet als groote mannen, niet met den titel
van naturae se superantis opera, niet onder de uitgebreide vleugelen
der faam, niet onder de brallende uitspraken van tijdgenootcn en
vereerders, maar in stille afwachting van het oordeel Desgenen, „die
weet wat er in den mensch is!" — Wilt gjj de namen uwer groote
mannen beitelen, en vergulden, om lauweren, en omstralen; wilt gij
hun standbeelden oprichten, zuilen stichten; wilt gij hunne deugden
-ocr page 365-
347
voor de nakomelingschap vereeuwigen, de jeugd dooi- hun doorluchtig
voorbeeld en de eer, die hun weervaart, prikkelen: naar de openbare
plaatsen, naar de akademiepleinen, naar de raadhuizen, naar de
trappen der paleizen, naar de schouwburgen, naar de markten, met
uwc vereering! Ilior — is het heilige grond. Ontbindt uwc voetzolen!
Hier gecne namen, geene lofspraken geuit, dan die den Hemel wel»
gcvallig zijn! Hier wordt alleen God en zijn Zoon geprezen, en in
Hun naam geroemd! "Wilt gij hier zuilen oprichten, doet het zoo
vaak de Heer u uit grootc benauwdheden redt, in groote gevaren
behoedt: „Eben Ilaèzer; tot hiertoe heeft ons de ILeer geholpen."
Maar — hier geene inenschvergoding! hier God alléén en het geloof!
Ik weet dat onze protcstantsche leer het kerkgebouw niet als heilig
doet beschouwen; maar ik weet ook, dat onze christelijke nederigheid
ons de praalzucht, in zijn omtrek althans, behoort te verbieden. Ik
weet, dat onze strenge overtuiging: „God aan te bidden in geest en
in waarheid!" uit voorzichtigheid, in aanmerking nemende de men-
schehjke zwakheid, niet duldt, dat wij voorstellingen van cilRlsTl\'s
en zijne daden op aarde in onze bedehuizen ophangen, maar evenmin
voegen er die beelden, welke er de aandacht van Hem afleiden, en
bij eigen grootheid stil doen staan. Neen, niets, niets moest de één-
heid van doel in het heiligdom breken, alles moest op God wjjzen —
alleen op God!l)
Maar ofschoon dit aloude misbruik (zoo als het in mijne oogen is)
niet geheel met het begraven in de kerken heeft opgehouden, het is
er toch aanmerkelijk door gefnuikt. Wij allen zullen onder den blooten
\') Zoo moesten, dunkt mij, de kerken ook volstrekt niet vernederd worden
tot verzamelingen van curiositeiten. Ik ken eene stad. andera uitmuntende door
den prijs, dien /.ij op liet statige liarcr b
103
edehuizen stelt, waar onder anderen,
op een der pilaren van de hoofdkerk, de maat is aangewezen van een befuamdeit
reus en van een niet minder beriiehten dwerg, die in of bij die stad geleefd
licbbcn. Kvenmin moest men dulden dat men de heiligdommen t.it eene soort
vnn groote pakhuizen gebruikt. waar lirnndemmers en ladders aan de muren
hangen. Over het geheel kon er meer orde en eenvoud en zindelijkheid en bèta»
melijkheid heersclien. Reu Apostel heeft gezegd: «Laat alle dingen eerlijk en met
orde geschieden."
-ocr page 366-
:ns
hemo] rusten, en wat men op ons graf moge schrijven of\' oprichten,
het zal geen gemoedelijk kerkganger ergeren. 0! dat denkbeeld hooft
ook veel. schoons, voel zoets, veel zaligs: te nisten in een liefelijke
streek, to midden der natuur, die wij bemind hebben , in een zacht
graf, waar rondom het alles bloeit en groent, waarover de zwoele
winden waaien, waarover de heerlijke sterren van den nacht schijnen!
Ik kan evenwel niet zeggen, dat de hoog romaneske bograafplaat-
sen onzer dagen injj altjjd evenzeer bevallen.
Velen zijn veel to zwierig, veel te bloeiende, veel te kunstig, voel
te rijk, veel te overladen met dichterlijke symbolen. De dood is arm,
en heeft zijne eigene poene. Waar de natuur do begraafplaats schil-
derachtig maakt, is hot wèl; waar do kunst het doet, verraadt het
do menseheljjke zucht 0111 alles op te schikken te zeer. Hot verschilt
als oen wildo bloem on oen gevlochten krans. Niet bij iedere zerk
moot ceno roos geplant zijn; niet over iodor graf een treurwilg weencn.
Doch daar staan zjj geheel gereed, om op do dooden te wachten.
Het zjjn hier niet droefheid en liefde, die zo bij do rustplaatsen van
het voorworp harer voreering planton; — het is het overleg van don
aanleggor, die weet hoe hot behoort, die zo olkcn doode als voorbc-
stemt, en liefde on achting vooruitloopt.
Mij bevallen onze oude dorpskorkhovcn nog altjjd het best, en
misschien to boter, omdat zij zoo weinig van hoven hebben. — Onze
oude dorpskerkhoven, zonder cene verwaande spreuk of oenen heiligen
tekst, die in ieders hart van zelf opkomt, op het hek; zonder kunst-
inatigen opschik, zonder weelde, zonder van buiten aangebrachte dich-
tcrlijkhoid, waar de doodenschaar oenen broeden kring om het huis
Gods slaat, in welks omvang het „gij zjjt stof!" gepredikt wordt en
welks toron ton hemel wjjst! verkondigen dood en opstanding met
meer waarheid, meer ernst, moer nadruk, meer onversierde wolsprc-
kondheid! Zjj zijn natuur! geen smaakt liet hoogo gras, de \\villc-
keurig opschietende bloem, do eenvoudige gedenktookonen, hot arme*
lijke van hot geheel komt overeen mot do gedachten, die mij daar
vervullen, (leone begrafonisplechtigheid werkt ook zóó zoor op mijn
gemoed, als die, zoo als zo bij ons op het platte land plaats heeft.
Dan luidt de oude dorpsklok uit don toren, en de kleine optocht komt
langzaam nader. Qeene beambten, geen noodiger met een gewichtig ge-
zicht; alleen de bloedverwanten, do vrienden, do buren. (Joon ander rijtuig,
dan de wagen, die don overledene gediend hoeft, om voor zich en de zijnen
-ocr page 367-
:i4fl
het eerlijk onderhoud te winnen, voert hem nu ten grave, en deze wordt
getrokken door zijn geliefd paard, den deelgenoot van zijnen arbeid.
Het het gezicht in de groote zwarte huik verborgen, zitten de vrouwen
op de kist zelve. Bjj het graf\' spreekt de leeraar, aller vriend, een
kort woord; de kist wordt neergelaten ; de naatste betrekking werpt er
de eerste aarde op : en den eerst volgenden zondag gaat hij over dat
graf ter kerke, waar hij woorden van troost hoeren zal. Want in
den kleinen kring eener landgenieente heeft men bevrediging voor aller
behoefte.
Uit dit alles ziet men wel, dat ik juist niet veel gevoel voor cere-
inoniëele begrafenissen, lange rouwsiepen, magna funera! Het is
dikwijls akelig, zulk eene maskerade te zien, met aangetrokken
rouweostuuin en aangetrokken treurige gezichten. Maar het begraven
van stadswege, zoo als dat reeds hier en daar plaats heeft, is toch
een koud denkbeeld. Keen, de buren, de buren moeten begraven;
geene daartoe aangestelden, die, als op hoog bevel, uwen dierbare,
als ware hij publiek eigendom geworden, komen opeischen en weg-
halen, terwijl de gewoonte hun verbiedt eenige deelneming ook maar
vóór te doen. Maar zóó ver gaat de koelbloedigheid in sommige
plaatsen, dat, indien gjj arm zjjt en niet hebt om uwen vader, of
uwe moeder, of uwe dierbare vrouw, of uw lief kind eene eerlijke
begrafenis te geven, men u niet van de kosten ontheft, zonder op
het rouwlaken met groote letteren het verwijt te schrijven: „van
DE armkn." Dat is toch wat heel hard, en neemt de gansche wei-
daad terug!
Ik sprak met een woord van het rouwdragen: ik wilde te dezer
gelegenheid mijne denkbeelden daaromtrent blootleggen. Ik weet wel,
dat men somtjjds, uit aanmerking der bekroinpene omstandigheden
eener groote familie, die men nalaat, de bepaling mankt, dat niemand
het zwarte kleed zal aantrekken. Maar o, waar deze, of eene andere
nog geldiger reden niet bestaat, mijne vrienden! maakt, bid ik u,
die bepaling niet. Laat het nooit eene gril wezen, die gij denkt dat
u schoon staat, nooit een genomen partij worden, waarvan gij niet
wilt terugkomen. (Jij weet niet, hoe gaarne men over dierbare
-ocr page 368-
350
botrekkingon rouwt, lioo zoet hot is, oenen geliefden doode voor hot
oog dor wereld deze kleine hulde te brengen! Honderd vertoogen over
do nictigboid dor uitwendigheden, hondord bewijzen dat hot rouwkloed
niets bewijst, honderd voorbeelden van huichelaren, die het ontwijdden,
van lichtzinnigon, wie hot verveelde, nomen niets weg van hot zoet
weemoedig gevoel, waarmee de hartelijk bedroefde het aantrekt! En
o, ik weet, op don bodem uws gemoeds is die wensch, dat men uw
dood niet onopgemerkt voorbijga, dat men het niet te veel zal aeh-
ten, iets voor uwe nagedachtenis te doen. Mnar uw verstand weer-
spreekt dien? Zjjt dan zoo hardvochtig verstandig niet — zjjt natuur*
lijk, zjjt eenvoudig, zjjt nienscheljjk , zjjt althans niet wreed jegens
anderen. Ziet! ik wensehto, dat al die philosophon-, al die studenten*
idoeön maar één hoofd haddon, om zo mot oen enkelen slag van de
wereld te doen verdwijnen!
Het dorpje O. is zóó weinig uitgestrekt, dat hot zelfs gcono kerk
heeft, maar wolk vlok is zóó klein, dat het gcono begraafplaats behoeft?
Daar is zjj een lieve zandige heuvel, van waar men op bossehcn
en hoven nederziot, on in de nabjjlieid blinken de witte duinen.
Enkele bewoners van de naburige stad hebben er graven. Daar bracht
ik mijn eerste offer aan den dood. Daar legde men oen mijner vroegste
en beste vrienden weg. Ik was toen achttien jaren oud. Het was
oen heldere dag, on de zon scheen liefelijk op hot vredig landschap
en het kleine kerkhof. Het goheele toonoel staat in al zijne bjjzon-
dorheden mij nog levendig en helder voor don geest. Met cenige der
naaste betrekkingen en nog een vriend van don overledene, wachtte
ik er hot ljjk op. Nog zie ik don voorsten drager do kist togen den
heuvel optorschen. Toon werd zjj op de planken gezet, en daarna
voorzichtig nedorgolaton op die eencr zuster — almede eono jeugdige
doodo, die eene zelfde kwaal ton gravo had gesleept! Hot was geen
kuil; het was een grafkelder. Van dat oogenblik afheb ik iets tegen graf*
kelders. Mjj dunkt, ze zijn zoo kil! De moederlijke aarde klemt zich niet
om den doode, opdat hjj zijn stof met het hare vernioiige; maar hij
bljjft aan zich zelven overgelaten; dit geeft onaaugenaame voorstellingen.
(Jok begraaft men den doode niet — men bergt hein veeleer weg.
-ocr page 369-
351
Do zon wierp hare heldere stralen in den geheelen kelder, en de witte kist
met hare koperen ringen glinsterde in haar licht. Maar weldra schoof men
den zwaren steen op de opening, en het licht werd langzamerhand
uit dat somber verblijf uitgesloten. Ik weet wel, dat dit mjj bijzonder
aandeed, en dat ik met belangstellende aandacht de zwarte schaduw
verder en verder over het deksel sluipen zag. tot dat zij de laatste
lichtstreep had verzwolgen. Maar het moest zoo zijn. Toen ik het graf
verliet, had ik een vreemd gevoel. liet was mij duidelijk, dat ik
aan eenc droevige plechtigheid had deelgenomen, maar dat ik hem
had zien begraven, dien ik zoo zeer geacht en bemind had, bjj wiens
ziekbed ik zoo vele nachten had gewaakt, dien ik na zijn dood zoo
dikwijls beschouwd had, zoo als hij daar lag, rustig uitgestrekt, met
bljjmoedigen glimlach en effen voorhoofd, — dat hjj nu in dien don-
keren kelder lag, voor altijd weg uit mijn oogen... het was mij
wonderlijk.
Nooit bezoek ik dat kleine dorp, of ik bezoek dat graf. Nooit geleid
ik iemand in den omtrek van dien kleinen heuvel met blauwe zer-
ken en groene zoden, of ik wijs hem dien aan en zeg — „duur rust
een mijner vrienden; hij was een goed mensen!"
Ik eindig zoo als ik begon: „Mijne vrienden, men zal ons allen
begraven!" O dat wij allen, als deze, dezulken bjj ons graf vergade-
ren, die ons betreuren; dat ons aller nagedachtenis in zegening blijven
moge! Zoo slape ons stof rustig in den schoot der aarde, tot dat de
groote en ontzaglijke dag des Hoeren komt!
IS37.
-ocr page 370-
EENE TENTOONSTELLING VAN SCHILDERIJEN.
Mijn vriend BA.CULU8 hoeft een klein boekje geschreven, waarin hij
over hot verval der knust klaagt en ecu woinigjc knort. Als oor/aak
van dit haar verval geeft hij voornamelijk op, dat zij buiten haar doel
is geplaatst; dat zij niet op haren rechten prijs geschat wordt. De
kunst is een meisje, dat leehjk wordt bjj gebrek van aanbidders. Hij
bewijst u, dat de kunst in het geheel niet meer wordt aangebeden,
maar wel te kijk en te koop gezet, als iets bijzonders en aardigs,
als eene curiositeit. Hierin nu is dunkt mij voel waarheid, en het staat
in zjjn boekje, in sierlijk fransen, te lezen. Inderdaad, het komt mij
meer en meer voor alsof de groote kunst zoo ingekrompen was, dat
men mot haar als met een dwerg op de kermissen rondreisde. Gjj
begrijpt dat dit leventje haar zekere kwade gewoonten doet aanne-
nieii, en haar in hare eigene oogen vernedert. Ook is zjj sedert
lang niet vrjj te pleiten van allerlei populaire ondeugden on begeerten.
Zjj is van tijd tot tijd vrijpostig en onbeschaamd, ophakkerigen beslis*
send. Zij houdt van bonten opschik, schreeuwt drie tonen te hoog,
en is nu en dun wel eens wat hooi los in don mond; daarbij heeft
zij iets wrcod8 on koelbloedigs gekregen. — En wat denkt gij nu
van do tentoonstellingen van schilderijen ? IJAd\'i.rs ijvert er geweldig
tegen, en als men do dingen oen woinigjc uit do hoogte beziet, is
men het zeker met hem eens, maar dan hooft men gevaar om fantastisch
te worden, zooals do lieden van liet onderzoek zeggen; daarom laat
ons uit de laagte opkijken \'), en dan zullen wij toestemmen, dat de
\') llsircf, «v e\'i rif èv ftcvu rü nvipévi toE TttXdyovq èixwv» eïolró re «tï
t>k 6«A<étt>i? olxeTv, x«i &tx toC ZSxto$ bpiïv tov ?A»sv xai t& uaav. \'igrpx»
T>iv idkxTrxv vt\'/oTro oipsvov ehxi, x» t. A. Pla\'M. 1\'liiiedon. C. 58.
-ocr page 371-
353
jaarlijksche expositiën groote en veelzijdige nuttigheid liebben. Muur
het is vervelend, altijd over nuttigheden te praten; duizend ,lezers"
doen dit maandelijks in duizend lezingen; en voor een liefhebber
der schilderkunst is één uurtje, in cene zijkamer met een portret
van KRisEM.v.v of eene zee van schotel alleen gelaten, ruim zoo
aangenaam, als de aanblik van die gansche zanl vol goud en kleu-
ren, waar de kunstgewrochten in lagen opgestapeld zijn, en waarin
de regenboog dooréénscliemert als die der zijden draden in de weer-
schijnen sakken onzer grootmoedors.
Of welke speldeprikken (neen, dolksteken!) denkt gij, dat eene
aesthetische ziel zich voelt geven, als zij een kaarslicht van schendei, ,
voorstellende een ouden bedelaar (levensgrootte) met een kandelaar
in de hand, hangen ziet tusschen twee grasgroene landschappen, van
ik weet niet wion, met duizend boomen, die elk zoo groot zijn als
de kaars van den grijsaard; en daarboven misschien een ruiker van
bloemeks , geflankeerd door liet portret van een gouden huzaren-
officier, en de mislukte afbeelding van een opengesneden kabeljauw
met bijhebbend gezelschap van roggen en mosselschelpen?
En echter verzuim ik niet de tentoonstelling te bezoeken, en kan
ik er met innig genoegen uren doorbrengen. — Eerst maak ik den
toer van de schilderijen, en doe er zoo veel wetenschap op, als noodig
is om in de gezelschappen te redetwisten over „het mooiste van
allen," vast besloten het met de vrouw des huizes of de liefste dochter
eens te zijn; om vervolgens de haagsche en anisterdainsche tentoon-
stellingen onderling te vergelijken, waarin mijne geographisclie positie
mij altijd het oordeel helpt vellen; om daarna de portretten van mijn-
heer en mevrouw A. IJ. C. en het geheele alphabet te roemen; echter
sterk volhoudende, dat zij volstrekt niet geflatteerd zijn; en eindelijk des
noods met de jonge dames te lachen over het slechte toilet van deze
of gene, die, verbeeld u! verkozen had in het groen te worden voor-
gesteld, terwijl zij toch „zoo heel blond" is, en den heeren in te fluis-
teren, dat zij voor die groene japon te weinig goed heeft gebruikt;
hetwelk ik ten laatsten alles completeere met de volkomene ontleding
van één zeer slecht stuk, en de uitvoerige beschouwing van dat kleine
stukje, „waar ik wel een uur bij had kunnen stilstaan, zoo klein als
het was!"
Maar dan keer ik mij, vermoeid van kleuren en tinten, verguldsel
en vernis, verwarde Hommers en nagekomen stukken, tot de beschou*
23
-ocr page 372-
354
wing dergenen, die met mij opgekomen zjjn om te zien wat er al
zoo in een jaar tijds is op hot doek gebracht. Van de gladde, zachte,
gepolijste gezichten in lijsten tot de menschelijkc troniën in hoeden;
van de tableaux de genre aan den wand, tot de tableau f de genre op
den vloer; en uren lang zou ik kunnen besteden in natuurbeschouwing
van dien af en aanvloeienden stroom van kunstbescliouwers. Het ver-
wondert mij dat er geen schilders ncderzitten om studiën te maken.
Ik heb er cene gehcele verzameling van schilderijen opgedaan. Zie
hier eenige nummers van mijn catalogus.
>*°. 1. Een teekenmeester zijn eigen trerk beschouwende.
Het is een kort, tenger mannetje, min of moer grauw van tint,
met kleine, grijze oogen, en een scherpe kin. Bij het binnentreden
overziet hij de zaal in de vier richtingen, met een kennersoog, en
geen stap gaat hij verder alvorens hij zijn bril heeft opgezet. Hij is
gekleed in een vettigen, versleten, zwarten rok en dito pantalon. Een
lederen stropje van eigen maaksel knelt om zijn hals, en hij draagt
een katoenen overhemd, op de borst fijntjes geplooid. Hij vergoedt
het volslagen gemis aan handschoenen door de buitensporige lengte van
de opslagen zijner roksniouwcn, die hem tot het tweede lid der vin-
geren komen. In het voorhuis reeds heeft hij den catalogus openge-
slagon en naar binnen omgevouwen. Hij heet aeüimus puntek. De
1\'. blinkt op de bovendrijvende bladzijde. Hij is nu bezig met een
zeker manuaal, alleen deu tcekenmeesters eigen, een volslagen potlood
met cene lange, scherpe punt uit zijn kamizoolzak op te delven. Wilt
gij meer van hem weten? O! het is niet moeielijk, in hem een dier
ongelukkige martelaars der kunst te onderscheiden, die „miskend wor-
den", en wier schitterende gaven alleen bekend zijn aan de jonge
dames, die hunne voorbeelden copiëeren. Het ontbreekt hem aan aan-
moediging en tijd, anders werd hij een van de grootste schilders van
het land. Dan had hij een ridderorde, dan ging hij naar Italië, dan
kwam hij in de nieuwe editie van het Groot Schildcrsbook! . . . . Maar
niemand let op hem. Hij gelooft somtijds dat hij conto stipt christen,
een te nauwgezet burger is., om een schildersnaam te maken. Voor het
overige, wanneer hij over de kunst spreekt, gebruikt hij de woorden:
toon, kracht, geest, warmte, vergelijkende tint, en wat dies meer
zij! zoo dikwijls als do doorluchtigsto van het gild. Zijne voornaamste
verdienste bestaat in do edclo onverschrokkenheid, waarmede hij zich
aan alle genres waagt. Hij leekeut kerken, hij teekent historie, hij
-ocr page 373-
355
toekent landschap naar de natuur; hij vervaardigt, zoo gij liet ver-
kiest, uw portret in waterverw of crayon; hij doet al wat gjj wilt.
Maar hij maakt jaarljjks één schilderijtje, dat hij naar de tentoon*
8telling zendt. Het maakt de bewondering uit van zijn vrouw, van
zijn meid, van al zijn kweekelingen en van al de leden van het
kunstlievend gezelschap, waarvan hij lid is.
Maar altijd wordt het slecht geplaatst, allerslechtst geplaatst! Hij
ziet in de commissie een schandelijk complot, tegen zijn opgang en
belangen saamgospanncn. Hij leest den Letterbode, hij leest het Han-
delsblad; nooit is er melding van zijn stuk gemaakt. O! welke zoete
droomen droomt hij den eersten nacht nadat hij het heeft ingepakt,
en met een uitvoerig adres verzonden! Het zal de verbazing van alle
aansehouwers uitmaken! TETLEB8 museum zal het willenaankoopen;
de Prinses van Oranje zal het moeten bezitten; een liefhebber zal aan-
bieden het met goud te beleggen. Oroote schilders zullen hem zijn
penseel benijden: vreemdelingen zullen naar de plaats zjjner woning
komen reizen „om den grooten punter te zien"; en wanneer hij hun
dan, zoo eenvoudig en nederig als hij is, in zijn simpel zwart rokje, en
op zjjn hooge schoenen, de deur zal openen, en zij vragen: „is de
groote punter te huis P" welk een triumf zal het zijn, te zeggen: „dat
ben ik zelf, mijnheer! om u te dienen!" — Helaas zijn stukje komt
weerom — het is niet in aanmerking gekomen. — Eens, eens — de
waarheid eischt van den geschiedschrijver, dat hij het verhalen zal —
ééns scheen het in aanmerking gekomen te zjjn. Eene dame van rang
en liefhebberij had er aan een kunstkooper last op gegeven. De kunst-
kooper schreef aan punter, en punter schreef aan den kunstkooper.
Hoeveel woordenstrijd had deze briefwisseling tusschen juffrouw pun-
TER en haar waardigen cgil gekost, als het haar voorkwam, dat hij
te zedig was in het bepalen van den prijs, en zjj hem toescheen voor
een eersten keer wel wat inhalig te wezen. Eenige dagen duurde het
vóór hij een tweeden brief ontving. Reeds wisten al zijne jonge juf-
frouwen en de geheele stads-teekenschool, dat het stukje van meester
punter was „aangekocht voor een kabinet:" reeds had men er hem
in zjjn kunstlievend gezelschap meê geluk gewenscht; reeds had hij
vol ijver en hoop een nieuw stukje begonnen. Het zou ditmaal in
den -maak van ostade zijn. Twee passedijzendc boeren, met de echt
ostadi8cho korte pijpjes, en den eeuwigen wingerdtak belet vragende
door het venster. De een geheel spel; de ander half bierkan! — Hij
SJ3»
-ocr page 374-
35(5
zou er het dubbel voor vrngon van hetgeen zjjn eersteling had opge-
bracht; en zijne vrouw zou een kerkboek krijgen met een gouden slot.
Zoo zou hij langzaam opklimmen tot de hoogste hoogte; zoo was het
fkaxs jiai.s, zoo vax DUCK, zoo Hl\'BEXS gegaan. — Maar, o slag
des noodlots! daar brengt hem de koelbloedige post een brief! —
Men had zich in het nommer vergist. De kunsthandelaar is beleefd
genoeg vergeving voor deze onachtzaamheid te vragen. Vergeving
voor deze onachtzaamheid. — Wat onachtzaamheid? Neen, hij vrage
veeleer vergeving voor een der sehrikkelijkste grieven, die men een
eenvoudig burgerman kan aandoen! Vergeving voor een dolksteek,
die een van blijdschap zwellend hart doorboort; voor een mokerslag,
die honderd der schoonste luchtkasteelen doet inéén storten! vergeving
voor een zedeljjken en schilderlijkcn moord! — Ziedaar een enkele
bladzijde uit de geschiedenis van dit klein, tenger mannetje. Verbaast
het u thans, dat zijn rok zoo kaal, zijn gelaat zoo geel, zijn mond
zoo droevig geplooid is, dat hij de ambitie verliest zijne sluike haren
éénmaal in de maand te doen knippen ? Zie hem daar nu weder op
de tentoonstelling. Zijn stukje — het is ditmaal eene keukenmeid,
die een koperen emmer schuurt — zal wol weer slecht geplaatst
zijn — zeker te hoog of te laag voor incnscheljjkc beschouwing. Do
vorige maal was het, alsof\' het zijne bewonderaars onder de engelen
zocht, nu zal het misschien in de diepte zijn nedergestort. Flectere
sineqiieo Stiperox, Acheronta mncebo
, zucht hij niet, want hij verstaat
geen latijn. Zijn vader was een rijtuigschilder, beroemd om zijn blin-
kend en nooit barstend vernis; maar de zoon had te veel „zem\'e,"
om bij het vak te blijven. IIjj vorscht met schijnbare onverschilligheid
de plaats uit, aan zijn meesterstuk beschoren. Het schikt nog al wat
de hoogte betreft; maar in dit hoekje is immers weer niets geen licht
op den koperen emmer! Ach! de geheele wereld gaat er ook voorbij.
Nutteloos staat deze Apelles op de wacht: noch de tripjes, noch do
voet van zijne keukenmeid worden beoordeeld! niemand zegt iets van
den koperen emmer, waarvan zjjne vrouw immers had betuigd, dat
zij meende er haar muts in te kunnen opzetten! Als de bewegelijke
rij der aanschouwers, „die toch waarlijk bjj erger prullen stilstaat,"
tot zijn werk is genaderd, schijnen zij plotseling gezicht en spraak
verloren te hebben.
Stilzwijgen is ceu vloek , die meer bijt dun kwaad spreken.
-ocr page 375-
357
Zijne eigen onafgebroken aandacht wekt zelfs niemands opmerkzaam-
heid op. — „En daar moesten zij dan die lijst nog om beschadigen!"
zucht hij — „die lijst van twaalf gulden Hen!" want het verguldsel
had een knauw gekregen, doordien het nog nat was, toen hij zijn
tafereel inpakte, en, een maand te vroeg, verzond. Troosteloos ver-
wijdort hij zich, om in stilte zijn gemoed te koelen aan het portret
van dien poedelhond, wiens rechteroor mistcekend is. Maar, daar is
het alsof hij iets hoort in den boek van zijne schilderij. Inderdaad!
Eene jonge wèlgekleede dame en een dito jonge heer staan erinecne
gebukte houding op te turen. Zoo schijnt dan nog iemand hot der moeite
waardig te vinden! Zie, hoe lang vertoeven zij! het zijn zeker lief-
hebbers, ontegenzeggelijk kenners! — Maar welk een onderdrukt
gelach; nu zjj er afstappen ? Oerechte hemel! zij trekken een
gezicht alsof zij het vroolijkste Jan Steentje gezien hadden, in plaats
van zijne eerbare keukenmeid, en nog even vangt hij de woorden
op: „het heeft meer van een hond," — Dat verwijt geldt, arme
kunstenaar! hot katje; op uw voorgrond, niet veel grooter (ik beken
het) dan een schaap van het kleinste ras! ITot katje, waarvoor uw
eigen poes tot model verstrekte; het katje, dat gjj uitteekendet, des
avonds, terwijl uwe teedcre gade uw slaapmuts warmde op haar stoof!
En (tot overmaat) daar hoort hij diezelfde jonge lieden hunne bewon-
dering uirgillcn over dicnzelfden poedel, wiens rechter oor mistcekend
is — „het is," zeggen zij, nota bene! — „het is alsof hij leeft."
„De naam is alles," zucht hij, en kijkt op zijn zilveren zakuurwerk,
het zilveren zakuurwerk van zijn eerzamen vader, den rijtuigschilder
beroemd door zijn blinkend en nooit barstend vernis. Het uur is
geslagen, hjj moet les geven. Ga heen, ongelukkig martelaar! ga heen
naar de jonge juffrouw C. en vertel haar voor de honderdste maal,
„dat zjj toch hulplijnen moet zetten"; zij heeft liet weder vergeten,
en nu is de gelicelc anjer scheef; ga heen, en bedenk u onderweg
nog eens, of gij u wel wagen zult aan die voorstelling van de hel-
dendaad van van speyk, waarvan ook al voorstellingen genoeg zijn.
Vervolg uwe lessen van uur tot uur en van dag tot dag! Met een
weinig meer talent zoudt gij misschien, mot een weinig minder zeer
zeker gelukkig zijn.
N°. 2. Ken fumilietafereel.
Het is een mijnheer en conc mevrouw van middelbare jaren, en
een jonge heer en eene jonge juffrouw in den bloei der jeugd, en
-ocr page 376-
358
oen kleine jongen van zeven jaar daarbij. Ik beschrijf u hun costuuni
niet; er is weinig opmerkenswaardig» aan. liet zijn menschen uit den
deftigen middenstand, goede lieden, niet haagech, maar kleinstadsch
gekleed. Ik sla een blik op de physiononiiën. Mijnheer ziet, dunkt mij,
een weinig knorrig. Vraagt gij de reden ? Deze menschen komen eigenlijk
zóó pas uit een naburige stad met eene calèche aangereden, waarin zij
met hun vijven hebben gepakt gezeten. Mijnheer heeft drukke affaires,
waarbij zijn tegenwoordigheid slecht gemist kan worden; hij ziet togen
allo uitstapjes op als tegen zoo vele bergen, en hij houdt duarenbo-
von niet van rijden. Maar mevrouw wilde zoo „dolgraag" do tentoon-
stelling zien; al de mevrouwen zagen die. In een zwak oogenblik,
hij moest het bekennen, had hjj het haar beloofd. Ik meen wel, aan
den avond van een dag, dat hij geen lust gehad had menschen te zien.
Ook waren do kinderen nooit in don Haag geweest, en het Ilaagsche
Bosch — „het was zoo heerlijk!" Vroeg in den morgen kwam het
rijtuig voor. Het was tamelijk mooi, ja! het was mooi weer! Maar,
zoodra de paarden het Ilaagsche Bosch, „dat zoo heerlijk was," haddon
bereikt — of het spel sprak — scheen het dat donkere wolken den
hemel betrokken, en nóg was het hotel van prins frki>ekik niet in
het gezicht, of de stortregen kwam neder! — In het plan stond, dat
men op het Tornooiveld, in den Doelen af zou stappen, en zich eerst
behoorlijk en op zjjn gemak verkwikken. Mijnheer is gesteld op zijn
leefregel. Maar men heeft geen regenscherm! en dan — de straten! —
Men vindt dus beter dadelijk op de tentoonstelling aan te rijden. Van dat
de eerste zwarte wolk was komen aandrijven, en de eerste rimpel op
papa\'s voorhoofd bespeurd is, heeft mama alles in het werk gesteld om
het gesprek levendig te houden. Zij was onuitputtelijk in verhalen van
de genoegens, die zij in hare jeugd in dit „eigenste Ilaagsche Bosch"
gesmaakt had. Maar bijna geen woord is er gesproken sedert de eerste
vochtdruppel viel, en het „daar hebben wij het al!" van de lippen
van het achtbaar hoofd des huisgezins geklonken heeft. Mevrouw, die
de reis heeft dóórgedrongen; het jonge meisje dat haren vader met
haar vooruitgebabbel over dat feest heeft verveeld; en de jonge heer,
die gezworen heeft, dat het mooi weer zou blijven, voelden zich als
het ware verantwoordelijk voor iedcren regendrop, die viel, vallen
zou, of zou kunnen vallen, en ongerust zagen zij elkander aan. „Kom
aan dan maar! — de tentoonstelling!" had papa gezegd, toen het
rijtuig stilhield, on de familie werd uitgepakt. Maar in de stemming,
-ocr page 377-
H5!)
waarin Z.Ed. verkeerde, viel het hom nogal tegen, dat hij voor
ieder persoon van zjjn gezin een catalogus te koopen had, alleen de
kleinste uitgezonderd. Maar mevrouw! — Haar triomfante blik roept
mij toe: „wij zijn er!" en het beminnelijkst lachje vervangt, zoodra
zjj zich in het locaal gevoelt, den angstigen trek, die in de volle
calèche om haren mond spoelde. Ondertusschen is deze lieve familie
nu véél te vroeg gekomen. Daar is nog bijna niemand. Dit valt de
nog wel eenigszins wereldsche dame tegen; niemand om gezien te
worden! niemand om hare lieve dochter te zien! Het is waarlijk een
mooi gezichtje en, mij dunkt, het gelukkigste van allen; een onge-
maaktc vreugde verschijnt op haar gelaat, nu zij de bonte rijen van
tafereelen overziet. Maar zij had zich toch alles veel grooter en veel
mooier en veel treffender voorgesteld. Tien zulke zalen, duizend
meesterstukken! Zij telt pas zestien jaren. — Mijnheer haar broeder is een
jnar ouder, en dus in dien lieven leeftijd, waarin men meent voor iets goeds
te zullen gehouden worden, wanneer men den schijn aanneemt van iets
kwaads, dat men niet is. Hjj beeft al de airs, al de bewegingen van een
recht lastigen wijsneus, en schijnt nog in twijfel te handen wat hij liever
wezen zal, een fat of een lompert. Hij verbeeldt zich kunstkennis
te hebben, en is om daarvan proeven te geven, gestadig in de con-
traminc. Al de stukken, die zijne goede moeder opgetogen doen
staan van verrukking, acht bij infaam geschilderd, slecht van kleur,
dwaas van gedachte, plat, zonder diepte, kortom rechte bokken van
ongerechtigheid, die hij met al de fouten van alle slechte schilderijen
belaadt. Zijn zuster dwingt hij tot de bewondering van grove, wilde,
breedgepenseelde Btudiekoppen van bandieten en jjzervreters „waar
genie in zit", en die haar volstrekt beter moeten bevallen dan het
liefste heiligenbeeld der wereld. Iljj is altijd eeno schilderij of wat
vooruit, en zoekt ter sluik de nommers op in den catalogus, en toont
dan zijne meerderheid over zjjn vader door hem in strikken te lokken,
en tot dwaze weddenschappen te verleiden over den waarschijnbjken
auteur van dit of dat tafereel, waarvan de gedrukte letter hem den
schilder heeft doen kennen; en na bewezen te hebben dat hij dien
aan zijne lichtvalling, of aan zijne behandeling, of aan zijn stoffce-
ring, of aan zjjne ordonnantie kent, laat hij den goeden man, die
toch al niet welgemutst is, van tijd tot tijd een ongelukkige figuur
maken. Mevrouw heeft oen treurig gebrek aan ordelijkheid in hare
beschouwing. Nu is zij in dit gedeelte der zaal, maar plotseling
-ocr page 378-
360
verplaatst zich hare nieuwsgierigheid naar het tegenovergestelde; nu
eens wordt zij door deze of gene uitstekende verwe aangetrokken,
dan weder verlokt door haar aangeboren zucht om gelijkenissen op
te merken. „Zie toch eens, lievert! vindje niet, dat dat jongetje veel
van ons PIETJE heeft?" liet tafercel waarvan zij spreekt, is de voor-
stelling van een lief kind, met het hoofd voorovergebogen op
den kop van een patrjjshond, en door een onzer eerste meesters
geschilderd. (Een recht scrafijnengezichtje waarmee ik, in het
voorbijgaan, de moeder gelukwensch). PlETJE — het is het zeven-
jarig jongetje, dat ik u nog niet beschreef — PIETJE is een onge-
lukkig wicht, door do engelsche ziekte mishandeld, met een
groot driekant hoofd, en bleek, zeer bleek! In zijne fletse oogjes
schemert maar een flauwe levensvonk. Ik weet niet recht of
hij een zakdoek bij zich heeft. Maar aan zijn kostuum is smaak,
noch kosten, noch tijd gespaard. De kinderen van onze dagen worden
allerdichterlijkst, allertheatraalst uitgedost. Eene vierkante uhlanen-
muts met een gouden kwast siert zijn hoofd, en een schotschbont
pakje, waarvan de breede plooien door een nog broeder verlaktlederen
riem niet een énormen gesp worden in toom gehouden, en waarvan
de ruiten zoo groot zijn, dat de rug van het schaap volmaakt een
gevierendeeld wapenbord vertoont, begraaft zijne tengere ledematen.
Een fijngcplooid kraagje, dat hem in de ooren prikt, wordt naar
hetzelfde stelsel van inperking te keer gegaan in iedere buitensporige
golving, die het zou kunnen aannemen, door een dasje van turksch-
gele zijde, zeer uitvoerig gestrikt. Een wit engelschlederen broekje,
tot groote zielesmnrt van mama, aan de trede der calèche bjj het
uitstappen vuil gemaakt, omkleedt zijne kromme beentjes, eindigende
in witte kousjes en lage schoentjes. „Vindje niet, lievert! dat dit
jongetje veel van ons pietje heeftP" vraagt de moederlijke moeder.
Maar hoe groot is hare ontzetting, nu zij opziende naar een antwoord
niet haren echtvriend gewaar wordt, maar wie weet welk een groot
haagsch heer, met een ridderorde en een knevelbaard. „Excuseer,
mijnheer!" eil met een kleur als vuur ijlt zij weg, en sleept haar
wettigen gemaal voor de beeltenis van den lieven jongen, „die zoo
veel van PIETJE heeft."
Zoo heeft men een geheel uur gesleten. Mijnheer meent dat het
lang genoeg is; de wijsneus beweert dat er niets "eigenlijk moois"
is; de jonge juffrouw heeft een dollen zin opgedaan, om mot een
-ocr page 379-
S61
blooton hals en gouden ketting geportretteerd te worden; en mevrouw
vindt, dat men niet weg moet gaan vóór men de haagsche menschen
nog eens gezien heeft. Het rijtuig, dat intusschen weer voorgekomen
is, zal daarom nog wat wachten. Maar de haagsche menschen komen
nog niet; de beau monde zou nog niet hunnen komen. Men slentert
nog een half uurtje, en ziet de zon breekt dóór! Men moet van het
goede weer gebruik maken, om naar het Haagsche Bosch te gaan,
„dat zoo heerlijk is." De familie vereenigt zich bij den uitgang. „Heden
mijn tijd!" zegt mevrouw, „daar hebben wij het stukje van ko nog
niet gezien! dat moesten we toch nog eventjes opnemen.1\' — „Och laat
het stukje vnn ko nu maar rusten!" zucht mijnheer. „Het zal wat
wezen!" merkt de wijsneus aan. Maar mevrouw durft de moeder van
KO niet onder de oogen komen, tenzij ze het stukje van ko gezien
heeft. Ko is een neefje van de familie;, een bedorven kind, dat niet
onaardig teekent, weshalve zjjn moeder besloot dat hjj moest schildc-
ren, en toen hjj iets dragelijks voortbrengen kon, besloot zij al ver-
der, dat hij iets naar de tentoonstelling zenden moest. „O zijne koetjes!
men denkt dat ze zoozoo zullen gaan bulken!" En nu de zaal weer
binnen. En nu zoekt mijnheer in den catalogus, en mevrouw in den
wilde, en de dochter in schijn, en de wijsneus in het geheel niet naar
het stukje van ko. Het stukje van ko is nergens te vinden. „Hoe
groot zou het zoo wat zijn ? Zeker niet zoo heel groot." Eindelijk
vindt men een stukje met koeien, van ka.vknsw.yai of eenander,—
„ja dat zal het wezen, dat is wel zoo wat in zijn manier" —en liever
zonder den catalogus op te slaan, uit vrees van gedétrompcord te
worden, sleept mijnheer de familie nu mede, volmaakt tevreden over
het stukje van ko. — Daar gaan zij heen. Het is ondertusschen weer
begonnen te regenen. Het geheele luchtruim schijnt uit grauw papier
gesneden. Daar gaan zij heen om het Haagsche Bosch te zien, „dat zoo
heerlijk is," en in het scheveningsche Badhuis te eten, „dat zoo voor-
naam is," om daarna huiswaarts te rijden; mijnheer met de zekerheid,
dat hij morgen dubbel zal moeten werken; mevrouw, maar half tcvrc-
den, omdat zij zoo weinig menschen gezien heeft; de zestienjarige
met den hopcloozen wensch in het hart, om met een blooten hals en
een gouden ketting te worden geportretteerd; en de wijsneus, vor-
oordeeld om den geheelen weg over met den kleinen schotschen engel
op zijne knie te zitten.
N° .,. Maar neen, ik stap van de nommers af; ik weet niets ver-
-ocr page 380-
3(52
velenden en ontruatendcrs dan getallen; ik geloof, dat zij u in som-
niigc omstandigheden de koorts op het lijf jagen. Ik sluit dus mijn
catalogus, en verzoek u liever, u met mij te ver])laatsen te midden van
dien bonten hoop van aanschouwers, nu het uur dn bon ton geslagen
heeft, en het vol wordt in de zaal. Welk een gefluister! welk eene drukte!
welk een gedrang! maar een zacht, een beleefd gedrang, een gedrang van
zijde en fluweel! Zie deze oude barones, geleund op den arm van haren
zoon , den kamerheer. Zij is blij dat ze boos kan zijn omdat er nog
altijd eenige burgerlieden in de zaal zijn gebleven. — Zie deze brillante
modemaakster, met haar valsch goud en geplekt zijden kleed, zich
de airs gevende van eene freule, en nu eens met eene radde haagsche
tong, dnn eens in slecht fransch , de schilderijen ruim zoo luid be-
oordeelende, als de hoogste hooggeborene. — Aanschouw dat lieve
burgermeisje, slachtoffer van de eerzucht haan broeders, die schrij-
ver is bij een ministerie en alzoo een bril en veel fijner laken draagt
dan zijn vader uit den lintwinkel. lljj wilde volstrekt niet vóór het
fushimiable uur naar „de expositie"; en nu leeft zijn lief zustertje, dat
zich wel naar hem schikken moest, in gestadige angsten, en durft
zich niet in het gedrang wagen, en heeft de vermetelheid nauwelijks
om zich voor het beeld van de „oude vrouw den Bijbel lezende" te
plaatsen, waarvan zjj zoo veel heeft hooren spreken; zij bereikt het
eindelijk; maar beschouwt het niet dan met een schuehteren blik en
gereed om de vlucht te nemen voor de eerste groote dame, die er haar
lorgnet op schijnt te zullen richten. Ach! zij gevoelt zoo diep en zoo
dikwijls, dat zjj maar „een juffertje" is. Tot haar groot geluk redt haar
de komst van baars broeders chef uit al de pijnljjkheden dier folterznal.
— Geef u de moeite den blik van stomme bewondering dezes eenvou-
digen, van onverschilligheid dezes onbeduidenden, onderling, en met
het oog van verachting dezes veertigjarigen jongelings, „die zoo véél
gezien heeft in zjjn leven en op zijne reizen," te vergelijken. — Let
o]) dezen rampzaligen Narcissus, gelukkig door zijn bont vest en zijne
stroogele handschoenen, die, op den knop van zijn rotting zuigende,
zichzelven voor eene zeldzame vereeniging aller mannelijke schoon*
heden houdt, die de dames meer belangstelling vergt dan al de por-
tretten van geleerden en cavaleric-officieren en zeemannen in de
zaal, en waardig is om in al de bochten, waarin hij zich wringt,
te worden afgebeeld, om de bewondering aller tentoonstellingen uit
te maken. De onbetaalbare levende ledeman! — Sla uw oog op
-ocr page 381-
8Ü3
dezen geaffaireerden aanschouwer, neen doorvlieger van de zaal,
wiens gewichtig gelaat het telkens luider uitgilt, „dat hij wol wat
anders te doen hoeft dan schilderijtjes na te loopen;" — op dozo
jonge dame, die zelve schildert en, met een tuyau in de hand,
niet rusten kan vóór zjj de stukken van haren lievelingsschilder go-
zicn heeft; „dan is haar de rost onverschillig;" — op dion student,
die sterven zal, zoo er niet spoedig iemand komt, aan wien hjj
vertellen kan, dat hjj de laatste Expoxitlon te Dusseldorf heeft
bezocht. — „Maar wie is die jonge mensch," vraagt gij, „met dien
langen, breedgoranden hoed, die wilde haren, dien dikken stok, dat heele
korte jasje, dien wijdon goruiton pantalonP — „Het is een schilder,
een jong schilder." Gij vergist u; het is de vriend van iemand, met
nog lager, nog broeder gerenden hoed, met lange, maar sciioone,
gekrulde haren, met een nog dikker, maar ook mooier stok, meteen
nog korter, maar fluwcelon jasje, en nog bonter pantalon. En die
iemand is een schilder. Deze is zijn alter ego, zijn onscheidbare, zjjn
jakhals, zjjn bewonderaar, zijn namaaksel, zijn overdruk, zijne schaduw.
Hij wandelt met den schilder, hij doet keertjes te paard met den
schilder, hij ontbijt met den schilder, hij gaat met don schilder naar
den schouwburg, hij rookt, hij zwetst, hij biljart mot don schilder;
alleen hij schildert met don schilder niet. Dagelijks kunt gij hom in
deze zaal vinden; want hjj is een hartstochtelijk bewonderaar der
schilderkunst en dor schilders. Indien gij op dozen afstand bet woord
atiixte op zijn voorhoofd meent te lezen, zult gij hem tot den geluk-
kigsten der stervelingen maken. „Ook is zijn schilder hem menig idóe
verplicht, en zoo hij wilde.....ja zoo hjj wilde!" ....
Zult gij nu nog vertoeven, totdat de laatste laatsten dn beun monde
verschijnen, die de zaal door huns gelijken bijna ontruimd vindon,
en tot hunne groote wanhoop weder volgeloopcn met „gepeupel," dat
reeds gegeten heeft —? Of willen ook wij nu maar heengaan, uit
vrcezc, dat deze of gene onderzoeker ons uitteekent, als cnricaturen
van onvcrdrageljjke leegloopers, die zich het air van opmcrkers geven P —
1838.
-ocr page 382-
DE WIND.
liet stormt buiten. Hoort gjj liet, nijjnc vrienden? het stormt. Do
wind is verschrikkelijk: vlaag op vlnag; hij loeit om uw dak, hij fluit
door iedere opening, door eiken doortocht. Hij beweegt uwe deuren
en vensterramen. Het is noodweer. Zegt niet: „laat ons opstoken en
bijeen schikken, en eten en drinken, en zoo hard spreken dat wij den
wind niet hooren." Het is epieurisehe lafhartigheid. Gelijk gij , bij zacht
en liefelijk weer, den blik wel duizendmaal uit het venster werpt,
en de vriendelijke natuur in al haar rustig schoon aanschouwende,
telkens uitroept: „het is heerlijk!" zoo ook past het u, op een dag
als heden, althans een enkele maal naar den orkaan te luisteren,
zijn woeden aan te zien, te denken aan do algemcene beroering, on
te zeggen: „het is ontzaglijk!" Dit, dunkt mij, betaamt een man. Zij,
die het niet willen — ik vreeze dat zij do stormen des levens met
dezelfde kleininoediglieid zullen zoeken te ontduiken. Neen, zij zeker
zijn het niet, die in rampen en verschrikkingen, in onheil en nood
zich van hun toestand overtuigen durven, of in den storm des tegcn-
spoeds het hoofd opsteken en zeggen: „hier ben ik!" Zij sluiten hunne
oogen voor het gevaar; zij schuwen het in te denken; zij sterken zich
het hart; noch oefenen hunne zielskracht; zij hebben geen nut van
hun leed; het zijn bloodaards. Laat ons naar den storm luistcre.n.
Die wind, die ontzettende wind! van waar komt hij? werwaarts
gaat hij henen ? Ycrgeefsche vragen, door zijn krachtigen adem mede-
gevoerd en verstrooid! De onzichtbare, de geweldige, de alomtegenwoor-
dige, de reus der geheimenis! hoog, hoog boven de narde, om de
lenden der bergen worstelt, woelt en geeselt hij; door rotsspleten en
spelonken waart hij rond met snerpend geloei; in den diepen afgrond
gromt hij; in de eenzame woestijn, waarin geen geluid gehoord wordt
dan het zijne, drijft hij het zand te hoop; door de w ildernis wandelt
-ocr page 383-
305
hij om met luidruchtig geweld; — en de onmetelijke zee, — is hij
niet grooter clan zij ? haar broeder, haar ontzaehelijke speelgenoot, haar
woedende bestrijder!
De onafhankelijke: hij waait werwoarts hij wil. Als gij hem uitliet
oosten wacht, verheft hij zich in het noorden. Gij gelooft, dat hij slui-
mert in het zuiden — ziet, hij staat op in het westen! Hoc spoedig is
hjj ontwaakt, hoc ijzingwekkend is zijn kreet, hoe onweerstaanbaar zijn
aanval! De sterke; soms is hij spcelsch en dartel; maar wee! wee! als
het hem ernst is, want vóór hij den kampstrijd aangaat, is zijn triumf
verzekerd. liet woud gaat hij door, als door saxiieribs leger de
slaande Engel des lleercn. De wateren woelen, zieden en branden. Hij
ontbloot de beddingen, hij smakt de steenrots van haar voetstuk. De
gelederen der golven breekt hij door, en speelt met haar schuim als
waren het witte vederen, haren gchelmden kruinen afgerukt. Tc ver-
geefs zoo de zee zich opheft als een bezetene, dol van woede,
bruischende van toorn. Hij grijpt haar aan, en schudt haar— tot zij
machteloos en stuiptrekkende nederstort —• en wie zich aan haar borst
vertrouwden, wie zich waagden op hare gevaarlijke diepten .... Heere!
behoed hen! zij vergaan.
Krachtige stem der natuur! hoe schokt gij de harten der menschen.
Alle geluid van het onbezielde is door u, levende stem der lucht!
Gij spreekt: de echo der bergen, de schoot der wateren, het dichte
loover antwoordt u. Maar gij, gij overschreeuwt die allen. Wel moogt
gij de stem des Heeren heeten. —• Voorzeker neen: geen ontgrendeld
rotshol, geen gonzende knods, geen losgelaten vleugelpaard, geen
adelaar met klappende wieken bracht u voort, gij zjjt de stem des
Almachtigen. Zijn Oeest is een adem, een aanblazing, een krachtig
ruischen. Woest was de baierd, woest en ledig; geen orde, geen onder-
scheiding, geen licht, geen geluid. De duisternis zweefde over den afgrond.
Alles stil en levenloos. Maar een krachtig, een zwoel, een vruchtbaar-
makend windgeruisch ging over de diepte. Het was de adem Gods, broe-
dende \') over de wateren. Zij sidderden op die aanraking; die siddering
was leven. De stilte was gebroken. Van dat oogenblik gingen van
God uit scheppende kracht, orde en loven! — In het suizen van den
avondwind behaagde het Jehova den eersten zoon des stofs te verschij-
nen; en uit den wervelwind sprekende tot job , leerde Hij hem sidderen
\') Gen. I. vs. 2. Vg. Deut. XXXII, vs. 11. Hebr.
-ocr page 384-
366
voor de mogendheid zijner almacht. — Hoort gij dit plechtig geloei ?
Welnu! zulk een godruisch vervulde het gebouw, waar de discipelen
bijeenzaten op den Pinksterdag; het was Gods Geest, op aarde neder-
dalende in het mitsdien als van oenen geweldigen gedrevenen wind.
Maar dit symbool der kracht Gods, zoo onzichtbaar, zoo geducht, is
het ook niet een schaduw zijner weldadigheid P Ziet, nu is hij geweldig on
verpletterend; maar hjj is toch geen woestaard, alleen uitgaande tot ver-
delgen ! Als alles doodsche stilte is; de zon brandend; de korst der aarde
gespleten; het geboomte verschroeid; het pas opgeschoten vcldgewas
schraal en met stof bedekt; als de kanker dor vertering in stilte voort-
vreet, en de stinkende damp des verderfs hevelt uit het lauw moeras,
dan verheugt zich do dood in een rijken oogst. Maar, in do verte
ziet gij een wolkje, niet grooter dan uw vuist, en het is als hoordet
gjj den slagregen reeds ruischen: want de bode des Hoeren is opge-
staan, de breedgewickte wind, die het in één oogwenk tot u zal
brengen. Mij komt, de afgebodone, de gezegende. Voor zich henen
drijft hjj den pcstwalm, die om uwe hoofden zweefde, en onder zijne
wieken voert hjj mede de trezoren der vruchtbaarheid en dos bloeis,
der gezondheid en der kracht. Hij vernieuwt het gelaat des aardrijks.
Hij vaagt het stof af van don oogst; de sluimerende grocikracht wekt
hij op uit hare bezwijming. Verkwikkend gaat hij om, en deelt fris-
sche teugen uit van welvaart en van leven.
Herinnert gij u dien weeldcrigen zomeravond, dien gij zoo zeer
genoot? De dag was drukkend geweest en benauwd. De zon, krachtig
tot het laatste toe, was ondergegaan te midden van purper en rozen.
Nog zongen de vogelen niet. Er lag eone zwaarte op de gehcele
natuur. Alles was stil. Maar daar ontwaakte een zacht gerucht, het
suizen van een liefelijk koeltje. Hoc vingt gij het op met dorstige
lippen, met hoeveel wellust ademdet gij het in, en liet het spelen
door uwe bedauwdc lokken! Het kwam vriendelijk aangezwcefd, bola-
den met den geurigen wasem van blad en bloem, en koelde loover
en grasscheutcn. Fladderend streek het over het blauwe water, en
helderder en frisschcr rimpelde dat, en ruischte als verheugd; do
toppen der boonien vingen aan welluidend te zwatelen: — het was
oen liefelijk: inéénsinelten van zachte en vredige geluiden. Het was
u, als hoordet gij een stem van enkel liefde. Welnu! het was
de stem der liefde Gods. Zoo ruischte zij den profeet in de ooren,
op den top van Horeb, waar hij stond en den Heer verwachtte.
-ocr page 385-
307
„En ziet, do TIeer ging voorbij, en een groote en sterke wind (nis
deze!) scheurende de bergen, en brekende de steenrotsen voor den
Heere henen. Doch de Heer was in den wind niet. En na dezen
wind, eene aardbeving; de Heer was ook in de aardbeving niet.
En na de aardbeving, een vuur; de lieer was ook in het vuur niet.
En na het vuur, de stemme eener zachte koelte. Toen sprak de Heer
tot kma." — Dit, mijne vrienden, staat in den Bjjbel, opdat gij liet
lezen zoudt, in dezen stonnachtigen tijd! Ü, \'s nachts, \'s nachts, als
gij slapeloos nedcrligt, en do ontboeide wind gierende omgaat om uw
huis, als een brullende leeuw, die schijnt te zullen binnendringen
— dan gaat cenc huivering u door de ziel! Zegt mij, hebt gjj gebeden P
God, de Heer! voor wien stormen en orkanen zijn als dienaren, die,
als 1 lij ze roept, tot Hem komen en zeggen: „Hier zijn wij!" Ood ,
die ze uitzendt en terugroept als boden en slaven: die Almachtige
is zachtmoedig en liefderijk als eeno zachte koelte. Slaapt dan in !
Al waait gij ook teedere moeders, wier zonen verre zijn; misschien
wel op den breeden vloed! Xog eenmaal gebeden, en dit bedacht!
en het zal u wezen, als zweeg de wind, en als omringde u alleen
de zachte, de kalmte aanbrengende liefde Oods. Slaapt in; die liefde
sluimert nooit. Vreest niet — gelooft alleenlijk.
1S3S.
-ocr page 386-
ANTWOORD OP EEN BRIEF UIT PARIJS. \')
Eindelijk heb ik hem gezien, mjjn vriend, gezien en bewonderd!
Het monster van Bleeklo, de aangebedene, de gevierde, do hoop
van allen ; die nog niet wanhopen aan den goeden smaak en den echten
geest der hollandsche schildorschool; van allen, die nog gelooven in
het dunne eoloriet van van dijck en het krachtig penseel van krans
hals. Hoc zal ik u een denkbeeld geven van zijn manier, van zijn
talent, ik die het Vaticaan niet gezien heb, en dat nog wel aan u,
die geen der naaischolen van Bleekloo te vinden weet; of zeg mij,
kunt gij vergelijkingen maken tusschen de vermoedelijke! bekwaam-
lieden der verschillende echtgonooton van de verschillende naaivrou-
wen BLOK, ovek den KANT, PKKVKH.IE en anderen? Neen voorze-
ker, gij weet niet, dat noch de man van juffrouw over den kant,
noch die van juffrouw hi,ok , noch die van juffrouw PRGTEILIE,
noch zelfs die van naatje de zoom, nooit ofte nimmer het penseel
behandeld hebben, overmits deze geen van allen den mangdelijken
voor den huweljjken staat hebben gewisseld; en toch hoog over het
hoofd van juffrouw de zoom zetelt bet genie, zetelt de hoop des
vaderlands, het is haar vader. liet is niet de kunstenaar, die gij in
hem groet, het is de kunst zelve. Nauwelijks heeft hij den ouderdom
van acht en zestig jaren bereikt; welk een heerlijke dageraad gaat
voor de hollnndsche schilderschool op! — Helaas! ik weet niet hoe
\') Het volgende stukje, hier oin den wille der volledigheid opgenomen, is
niet meer dan een grap. Het is de parodir van een brief, aan Hildebrand door
zijn vriend Haculus geschreven: brief, waarvan de inhoud enkel bestond uit
eene (voor het overige welverdiende eu welsprekende) lofrede op het genie der
beroemde trcurspelspeclster, raciikl.
-ocr page 387-
369
ik hot u duideljjk zal maken wat wij in hem te wachten hebben,
wat zijn talent karakteriseert, wat hem op de onbereikbare hoogte,
die hij besteeg, geheel alleen doet staan, geheel geïsoleerd! En toch,
ik wil het beproeven; ik wil het beproeven; want ik wil den Avond-
bode een vlieg ufvangen en het Handelsblad vooruitzijn. Ik wil u,
in het hartje van Parijs, het vadeiiandsehc bloed van edeion trots
doen glooien; ja gloeien, ja tintelen, ja bruisehen moet het! Gij zult
weten wie onze Uleekloosehe de zoom is, al zou ik ook aan de aes-
thetisehe beschouwing van zijn talent iedere uitboezeming van vriend-
schap en hartelijkheid ten offer brengen; al moest ook dit mijn geschrijf
veel meer van een feuilleton in een der genoemde dagbladen of van
een artikel in den Letterbode hebben dan van een vertrouweljjken
brief — al moest van bladzijde 1 tot bladzijde 4 toe, DE zoom, DE
zoom , de zoom ! uw lezende aandacht absorbeeren.
Zoo ik begin met u te zeggen dat DE zoom een monster is, zeg
ik niet te veel. Hij heeft, als ik reeds zcide, pas acht en zestig jaren
bereikt; nooit heeft hij een meester gehad; de natuur deed hem ge-
boren worden met dat eigenaardige gevoel van\'t schoone en verhevene,
dat hij met zoo veel waarheid en kracht op het doek weet uit te
drukken. Als een klein kind op school, toekende hij reeds zijn meester
uit op de lei, met een pijp in den mond, en maakte hij patroontjes
voor zijn zuster, die uit borduren ging. Ook beschilderde hij niet zel-
den de deuren der pakhuizen en der nachtwachtsverbljjven, met wit
en rood krijt. Een voorbijganger vond hem met dit werk bezig en
bewonderde de kracht van zijne schetsen. Die voorbjjganger was zelf
kunstenaar. Ifij was huisschilder en glazenmaker. Weldra vertrouwde
hij hem de kunst toe en wjjdde hem in in de geheimen van het
teinpermes. Niet lang duurde het of de zoom begon zich op de uit-
hangborden toe te leggen. Het eerst leerde hij koffiekannen en trek-
potten schilderen; daarna werd hem zelfs de uitvoering van een glas
bier toevertrouwd. Het opmerkelijkste was het schuim. Nooit had men
zulk schuim gezien. Het was meer dan bierschuim: het was cham-
pagneschuim. Verbeeld u, mijn wuarde! welk een verbeeldingskracht
in een huisschildersjongen, wiens vader mandemaker was, en die
dus, naar alle waarschijnlijkheid, nooit champagne had zien schuimen.
Langzamerhand liet zijn meester hem toe ook wapens te malen: en
hierin was het vooral dat zijn goede smaak uitschitterde. Met voor-
beeldelooze stoutmoedigheid bracht hij alles tot het natuurlijke terug;
84
-ocr page 388-
370
alle leeuwen geel met zwarte manen, gelijk de echte barbarjjsche;
hij wist van geen roode, geen blauwe, geen zwarte. Die hem van
keel en sabel sprak presenteerde hij een pak slagen, en hij zou eens
bijna gestorven zijn van woede, toen men hem zeidc, dat sommige
wapenschilders roode arenden hadden voorgesteld met blauwe neb en
blauwe klauwen. „Want," zeide hij, „een arend is bruin." En hij
had gelijk. Ondcrtussehen was hij nu op de hoogte om tot het eigen-
lijk dierschildercn, voor zoo ver dit zijn meester tepas kwam over te
gaan, en reeds had hij werkelijk de schets gemaakt van een dorstig
hart,
toen de ongelukkige troubles van die dagen — tusschen 85 en 90 —
ook den jeugdigen de zoom in hunnen maalstroom meevoerden. Hij
verdween nu voor een poos van het tooneel en men hoorde niet van
hem. Men spreekt van een spotprent, die hij op den prins zou hebben
gemaakt, waarvan de hoofdgedachte was: een groote goudsbloem, die door
een keeshond van zijn steel werd gebeten;
en van nog eenc andere op
de engelschc natie, waarvan de voorstelling vergeten is geraakt. Hoe
het zij, men zou de zoom bijna vergeten hebben, ware hij niet voor-
leden jaar plotseling weder te voorschijn gekomen mot zijn meester-
stuk: \'t Is een toer om der op te komen. liet denkbeeld is niet
nieuw. Een groot paard staat geheel opgetuigd en gezadeld, en een
zeer klein man maakt zich gereed het te bestijgen, \'t welk hem, aan-
gezicn de kleinheid van zijn postuur, zeer moeielijk valt. Alles is in
deze schilderij leven en beweging. De pogingen van den dworgachtigen
ruiter, die der niet op kan komen, spreken, door het groene jacht-
buis heen, dat hij aanheeft, — men ziet hem vlak op den rug — in
alle de spieren. Met veel geestigheid heeft de schilder zijne laarzen en
sporen zóó zwaar en colossaal voorgesteld, dat men gevoelen moet dat
ook deze eene belemmering zijn om het paard te bestijgen. Het uit-
stekendste van alles is echter het paard zelf, in welks voorstelling men
zeggen mag dat het genie van DE zoom het zenith van zijne kracht
heeft bereikt. Met voorbeeldelooze stoutmoedigheid heeft hij over do
zwarigheden van zijn bestek, ja zelfs over de natuur gezegevierd,
en de evenredigheden zoodanig weten te beheerschen en in te richten,
dat vooral de hoogte van het ros, on dus de moeielijke bestijgbaar-
heid, sterk in \'t oog springt. Dit heeft ten gevolge gehad, dat do
hals zeer ingedrongen heeft moeten worden, en zelfs de kop niet dan
klein kon wezen. Zoo als het dier is voorgesteld, gelijkt het teffens
op een paard, een olifant, on een hazewindhond; maar de karakters
-ocr page 389-
371
dezer drie schepselen spelen zoodanig dooroen in de schilderij, dat
inen zoggen kan dat het scheppend genie des schilders hier oen nieuw
wezen heeft voortgebracht. Ik spreek niet van de uitroeiighcid, waar*
meê het hoofdstel en de gestreepte rijbroek van don ruiter zijn afgemaaid,
noch van het landschap, waarover een donderwolk hangt, die door
een magisch licht, dat uit den grond schijnt op te komen, wordt
verlicht. Mijn bestek verbiedt mij hier verder over uit te weiden. Ook
vergt gij het niet. Hetgeen ik van DE zoom gezegd heb, zal u gcnoeg-
zaam hebben doen blijken, dat dit jeugdig talent gemakkelijk alle
andere talenten in ons vaderland achteruitzet en overtreft.
De zoom is niet groot van postuur; zijn gelaat is moer vervallen
dan mooi. Gewoonljjk draagt hij een blauwe slaapmuts met witten
omslag; hij rookt en snuift beide. Hij draagt sedert vijfjaren een
bruinen jas, halfslects op een boelhuis gekocht. Zoo zag ik hem vóór
mij, bezig zijnde aan een portret van een zijner vrienden. Hij leide
de laatste hand aan het haar, om vervolgens tot het voorhoofd over
te gaan; want hij behoort niet tot die losbollen van schilders, die,
voor zij nog eens geteld hebben hoeveel rimpels gij in uwe tronie
hebt, maar aanstonds, zes, zeven groote strepen neerzetten, kris,
kras, heb ik jou daar! en u langzamerhand als uit een mist in het
leven roepen. „Men moet met orde werken," zegt hij; „menig schil-
der heeft een portret bedorven door aan den bakkebaard te beginnen
vóór hij de wenkbrauwen haar eisch gegeven had." „Dit haar," zeide
hij mij, „komt u wat stijf voor; maar de man draagt een pruik,"
voegde hij er bij, „en ik zeg altjjd, een pruik moet een pruik blijven."
Van waar — o mjjn vriend, verklaar mij dit raadsel! — van waar
heeft een mandemakerszoon deze stoutmoedige denkbeelden? O! het
genie! Het genie!... Ik moet afbreken.
Bewaar dezen wel. Ik wil hem naderhand laten drukken.
Uw vriend,
17 Januari 1839.
Hildebrand.
I\'S. Wisch de tranen over den dood van schotel uit uwe oogen.
tt\'
-ocr page 390-
TEUN DE JAGER.
Hot laatste ocnigszins tockenachtige dorp aan Hollands westelijken
kustkant is zonder twijfel het armelijk Sehoorl. Het ligt aan den voet
der duinen, ter plaatse waar die het allerbreedst zijn, om bjj Kamp
plotseling geheel af te breken, en tot aan Petten toe het land hunne
bescherming te onttrekken en dat groote open daar te stellen, liet-
welk de beroemde Hondsbossehe Zeewering, tot welker instandhou-
ding zooveel paalwerk en zoo veel maaltijden onvermijdelijk zijn, nood-
zakehjk maakt. Even als in het aangrenzend Bergen, treft hier den
wandelaar het aangenaam schouwspel eencr hooge, met dicht kreupel-
hout en koele bosschages bewassen duinhelling; en van die heerlijk-
heid af, welke BORBELEB8, BREDEBODE8 en xassaus onder hare vroc-
gorc bezitters telt, tot aan ons klein Sehoorl toe, gaat men, langs een
bevallig slingerenden zandweg, ter wederzijde altijd in de schaduw van
eiken, iepen, berken en allerlei geboomte, langs welks stammen zich
hier en daar het klare duinwater in kronkelende beekjes voortdringt,
en waartusschen zich aan weerskanten, van afstand tot afstand, de
kleine stulpjes der bewoners vertoonen, aan de oostzijde niet zelden
half in het duin begraven, en van boven grauw van bloeiende mos-
sen en knoestige zwam.
Aan het einde van dit aangenaam pad steekt het groene torentje van
Sehoorl spits in de hoogte, om op het eigenlijk dorp en zjjn vele graan-
akkers neder te zien, waar de gort geoogst wordt, die tot de vermaard-
heden der alkmaarsche markt behoort. Die deze liefelijke bosschages
doorwandeld heeft en, na zich eerst in den koelen lommer en daarna
in do eenige herberg van het dorp te hebben verkwikt, nog hooger
noordwaarts op wil, móet eerst zijne rekening met het geboomte
sluiten; want hem toeft niet anders dan het llondsbosch, dat in het
geheel geen bosch is, daarna de Zijpe, Westfrieslands grootste droog-
-ocr page 391-
373
gemaakte vlakte, en dan de woestijn van het Koegras, totdat hij bij
den Helder in het Marsdiep staat te staren en aan den oostkant het
eiland Texel ziet opdoemen, waarvan reizigers verzekeren dat or
een lief bosehje bestaat tussehen den Burg en het Schild , nietig over-
schot van vroegere woudpracht!
liet was in de laatste dagen van september 183*, op een zeer vroe-
gen morgen, voordat de zon nog op was, dat de kleine deur van een
der boven beschreven stulpjes, aan den duinkant nabij Behoor], ópen-
ging, en zich een jonge man op den drempel vertoonde, die met oplct-
tendheid lucht en windstreek in beschouwing nam. Een schoone bruin-
gevlekte patrijshond was reeds, zoodra de bovendeur was opengegaan,
over de onderdeur gesprongen, en rolde zich nu met kennelijk genoe-
gen voor zijne voeten in het zand, of sprong tegen zijne knieën op,
en legde zich dan weder voor een oogenblik, met de voorpooten uit-
gestrekt, en den kop daartusschen, neder, om straks weer op te
springen, znchtkens jankende en alle de geluiden en figuren ten uitvoer
brengende van een jachthond, die genoegen smaakt. Over \'t geheel is
er geen dier, dat lichter te vermaken valt, en minder spoedig blasé
is. Zijn meester behoeft slechts naar het geweer te grijpen, en deze
beweging roept dadelijk de schitterendste vooruitzichten van genot en
zaligheid voor de ontvlamde verbeelding van den hond, waarvan ik
mij overtuigd boude, dat de opgenoemde vreugdeteekenen slechts flauwe
bewijzen zijn, vergeleken bij het gevoel, dat zijn ruige borst door-
tintelt, en zulks niettegenstaande hij zeer wel weet, dat voor hem al
de genoegens van den dag zullen bestaan in loopen, staan, drijven, en
apportecren, zonder ooit of immer eenige hoop te mogen voeden op
het geringste aandeel in den buit.
De jonge jager — want het was er een — zag er in zijn versleten
groen buis, met de oude weitasch en ouden hagelzak kruislings over
de beide schouders, de broek in de laarzon, de groene lakensehe muts
schuins opgezet, en het kort dubbel jachtgeweer, met het groen,
afhangend cordon onder den arm, recht teekenaehtig uit. Hij was
groot en forsch, een blonde zoon der Celten, en zijn bruinverbrand
gelaat deed het heldere blauw zijner oogen te meer uitkomen; maar
op dit oogenblik, als hij eerst naar de lucht en daarna om zich keek,
badden zij eene neerslachtige uitdrukking.
„Koesta, Veldin!" riep hij, en het was alsof de blijde sprongen van
het dier hem verveelden, dat niet gehoorzaamde aan dit bevel, maar
-ocr page 392-
374
zijne knieën nog steeds met dezelfde vroolijkheid bleef lastig vallen,
daar hij de deur sloot. Hij gaf Veldin een schop.
Het dier droop met den staart tusschen de boenen af, en jankte.
„Kom maar hier, Veldin!" hernam de jager, berouw toonende. En
hem den kop strooiende, voegde hij er bij: „Kan jij \'t helpen, dat
de baas slecht gedroomd het?"
Hij nam den weg aan naar het dorp.
Indien de schoorlsche jeugd haar TEUN den Jager, want zoo heette
hij algemeen, op dezen vroegen morgen had zien gaan, zij zou haar
oogen nauwelijks geloofd hebben. Want nooit zag zij zijn oog zoo droe-
vig, nooit zoo ter aarde geslagen; nooit was zijn stap zoo slenterig
en onverschillig. Hij was onder hen voor den opgeruimdsten borst
van het dorp bekend, en hetzij hij den kinderen en nieuwsgierigen kna-
pon wonderlijke jachtleugens diets maakte, hetzij hij de jonge meisjes
koude hagelkorrels in den halsdoek vallen liet, of de oude besten met
zijne vrooljjke invallen opleukerde bij het spinnewiel, altijd scheen het
uit zijn hart te komen, uit zijn zorgeloos en blijmoedig en luchtig
hart. En toch behoorde TBUB de Jager tot die gestellen, bij wie de
vroolijkheid minder eene eigenschap dan een vermogen der ziel schijnt
te zijn, en was er onder deze levendige beek zijner opgeruimdheid,
waarin zich niets dan licht en bloemen schenen te spiegelen, een bodem
van ernst en droefgeestigheid. Aan deze gaf hij zich niet zelden in de een-
zaamheid over, en eene kleinigheid was in staat hem in die stemming te
brengen. Dan was hij moedeloos en zwaarmoedig. Dan dacht hij ,
zonder merkbaren overgang, aan zjjnc moeder en zijn vader, die hij
had zien sterven, en „aan de groene boompjes" van het kerkhof; dan
zag hij voor zichzelvon geen ander verschiet dan van armoede en
gebrek; totdat de tegenwoordigheid van menschen hem uit de mjjme-
ring opwekte, en hij weer de vroohjke, grappige teun do Jager was
van altijd. De jacht was zijn lust en zijn leven, en van half septcm-
ber tot 1 januari genoot hij eerst recht. Met het vroolijkste gezicht
van de wereld ging hjj telken morgen vóór de zon in \'t veld; maar
wonderlijke dingen kon hij denken, op de lange, eenzame wandelin-
gen, met het geweer in de hand, en niemand rondom hem dan zijn
getrouwe Veldin. Heden scheen er veel naargeestigs op til te zijn voor
zijn hoofd en gemoed, want traag en druilend was reeds het begin.
Zijn gelaat helderde evenwel niet weinig op, toen hij bij een klein
huisje stilstond, dat zich aan zijn rechterhand half tusschen het
-ocr page 393-
;{7ö
geboomte verstak. Hij luisterde aan liet gesloten venster. Eén oogenblik
scheen hij to aarzelen; toen vermande hij zich, en tikte met do
bruine knokkels twec- driemaal tegen hot oude luik. Een geluid van
binnen, alsof er een stoel verzet word, beantwoordde dit sein.
Hij glimlachte.
„Ze zullen er wezen!" riep hij luide.
„Wel goed!" antwoordde eene welluidende vrouwenstem, die uit
de diepte scheen te komen.
Nog een oogenblik vertoefde hij, en langzaam vloeide do glimlach
weg op zijn lippen, en hernam zijn gelaat "do sombere uitdrukking
van zoo even. Hij hief zijn hoofd op on wenkte don hond.
Hij noot zachtkens. Yeldin was dichter bij dan hij gedacht had,
en sprong uit het hooge toetorloof, waaronder zich, vlak naast hot
stulpje, oen kleine duinsprank verschool, te voorschijn.
„Duivelsche hond! moet je nou al zuipen?" gromde hjj baloorig. Maar
terstond veranderende, zei hij zacht tot zichzelven: „Als zijtje wist dat
ik knorrig op den hond was! Ik verdien vandaag ongelukkig te zijn."
Een ongelukkige overtuiging voor iemand, die ter jacht gaat.
Nu verhaastte TEUH de Jager zijne schreden, on bereikte het dorp.
De hond scheen het akkerland voor zijne bestemming te houden, en
verwijderde zich rechtsaf. Hij riep hem terug.
„Hierheen, Veldin!" zei hjj vriendelijk: „je mot klimmen, man,
Zo hebben de stoppels nog niet noodig; in \'t duin is nog genoeg to
grazen." En hij wendde zich links.
„Mot je boven wezen, TECH ?" vroeg eon man, die ook al op schoon to
zijn, en plotseling te voorschijn kwam, met een grijs buis met jachtknoo-
pen, oen stok in de hand , en oen hoed, met oen groenen band er om, op.
„Ja, JANTJE!" antwoordde do jager; „zo zijn nou nog te drok
bezig op de geest."
„Jo spreekt een waar woord," zei de oppasser van hot Borger
Bosch, want die was hot. „Wil je niet reis opstoken?" vroeg hjj er
bij, hem minzaam zijn pijp voorhoudende.
„Bankje, JANTJE!" hernam teun: \'k heb van daag mo tabak nog
niet verdiend. Je bent er al vroeg bij. Heb je oen stroopcr op \'t
spoor, of hoc zit het?"
„Neen, mant!" antwoordde do oppasser. „Ik ga op Schoorldam af; ik
mot te Alkmaar wezen, en ik rij met jaapie mee. Een gelukkige jacht!"
„Dank je, hoor!" zei de ander. En van den hond gevolgd, naderde
-ocr page 394-
370
hij het duin, en nmuktc zich een weg door het kreupelhout, nat van
den mist, waaruit duizend nietswaardige mosschen verschrikt opvlogen,
en klom naar boven.
Toen hij den top des heuvels bereikt had, zag hij op het dorpje
terug. De zon begon de kim te bereiken, en wierp reeds hare eerste
stralen uit. De najaarsmist begon te blinken van al die kleurige
tinten, die het doen schijnen, alsof de regenboog op aarde is nfge-
daald; het kruis op de torenspits begon te glimmen, en de droppelen,
die aan de punten der dichte bladeren beefden, namen hunne poëtische
gelijkenis van schitterende juweelen aan. Zyn oog zocht het plekje,
waar zujtjes stulpje zich onder het geboomte verschool. Niets bewoog
zich daar, en ook in geheel het dorp was alles nog in stilte begraven;
een enkele haan kraaide; een enkele hond kroop langzaam uit zijn
hok te voorschijn; maar geen menschelijk wezen bewoog zich. Alleen
zag hij, op het rechte pad naar Schoorldam, den jaehtoppasser, dio
zijnen weg met haastige schreden vervolgde.
„Alles slaapt nog," zei TEUN de Jager tot zichzelven, „en zijtjk is
zeker ook weer ingesluimerd. Zouën ze allegaar droomen P* — „Gekheid!"
vervolgde hij, en haalde zijn veldflesch te voorschijn , en zich houdende,
alsof hij den hond toedronk: „Komaan, Yeldin! den eerste zen dood!"
Daarop spande hij de beide hanen van zijn dubbelloop, en begon
liet jachtveld af te treden.
In geheel Schoor! en Dergen was geen beter jager dan TEUN. Hij
behooidc tot die weinige gelukkigen, die zoo goed als zeker van hun
schot zijn. „Weetje wel, waar \'t an houdt," had oude KRELI8 eens
gezegd, daar hij voor De Roode Leeuw met eenige boeren op de
bierbank zat, en TEUN voorbijkwam, beladen met een zwaren jacht-
buit; „weetje wel, waar \'t an houdt, dat teun de Jager, als er twee
hoenders opgaan, de een vóór hem en de ander achter zijn rug, ze toch
allebei neêrleit?" — „Omdat ie een dubbel geweer het," had men
geantwoord. — «Mis, maat!" had KBELI8 gezeid: „omdat ie een dubbel
man is." Vandaar, dat TBUH de Jager ook nimmer klaagde over al
die contrariëerende omstandigheden in de vier elementen, waaraan
een aantal jagers het alleen toeschrijven, zoo zjj platzak thuis komen ,
en zelden breed opgaf van hazen of patrjjzen, die hij wel niet thuis
bracht, maar waarvan hij zich overtuigd hield, dat zij in een of andere
onnaspeurlijke krocht aan hunne wonden zouden moeten overleden zijn.
De teug, het voor een jager zoo welluidend getik der hanen van
»
-ocr page 395-
377
zijn geweer, de vrooljjke zonneschijn, Bchenen teun de Jagers sombcr-
heid te verdrijven en hem moed in te boezemen; de omstandigheid,
dat hij het juchtvcld werkelijk bereikt had, wekte zijnen geest op.
Veldin sprong wakker voor hem uit, en begon al spoedig zeer gewieh-
tig met den neus langs den grond te snuffelen.
„De hond begint nou al te werken," zei teun; „dat zal goed gaan."
Ook duurde het niet lang, of een schuchter haas sprong op. De
twee schoten vielen, het een na het andere. De hond sloeg aan; het
haas was vrij.
„Wat duivel nou?" riep TEUN de Jager , en smeet het geweer neder.
Verbaasd zag hij den langoor na, die nergens gekwetst was en, van
den hond vervolgd, de vlakte doorvloog, tot hij aan de andere zijde
van een duin verdween, waar Veldin hem woedende en met een onop-
houdclijk kort keffen nazat, maar telkens grond verloor.
Hij Hoot den hond terug, en laadde op nieuw.
„Ik dacht wel, dat ik ongelukkig wezen zou!" riep hij uit. „Nou,
\'t was maar een haas! Zacht, Veldin!" En hij vervolgde zijn weg.
„\'t \\Yas maar een haas," zei teux de Jager; maar wat wilde hij
dan? Laat ik u iets van zijtjk vertellen, en gjj zult het begrijpen.
Ik zal niet heginnen niet te zeggen, dat zijtje de mooiste was
van al de schoorlsche meisjes; want zulk eene uitdrukking zegt soms
niets, soms te veel, en is in alle gevallen afgezaagd. In duizend
verhalen is het meisje altijd het mooiste van den omtrek. Maar zeker
was zij een allerliefst kind, teerder en fijner dan de meeste boerinne-
tjes, en dat het zilveren oorijzer van zondags, in de week zeer goed
missen kon, om er allerbevalligst uit te zien. Zjj was een weeskind
en de steun en troost van eene oude grootmoeder en een doofstom
broertje van een jaar of tien. Dit drietal maakte te samen het kleine
huishouden van \'t stulpje onder \'t geboomte uit. En behalve hare
grootmoeder en het ongelukkige kind, had zijtje niemand liever dan
TEUN den Jager, en indien zij \'t hart had gehad om ooit ofte ooit
aan haar grootmoeders dood te denken, zou zij er misschien al heel
na aan toe geweest zijn, om zich voor te stellen, teux de Jagers
vrouw te worden. Zooals de zaken nu stonden, plaagde zei TEUN en
teun haar uit allo macht, en verder kwam het niet. Maar de oude
grootmoeder mocht teun graag hooren schertsen, en het doofstomme
kind was overgelukkig, als het hem naderen zag, en als hij het leerde,
knippen van stcenen te maken om mosschen te vangen; en zijtje
-ocr page 396-
:<7s
zag teun mot groote, hcldore, donkerblauwe oogen al heel vriende-
lijk aan, als hij den jongen voortliiclp en liet hobbelen op zijn knie,
tot bij van vreugd bet eonig geluid maakte, dat bij te voorschijn
kon brengen. En \'s avonds als TEUH naar buis ging, gebeurde liet
wel, dat zijne lippen baar blank aangezichtje (en ook niet meer)
aanraakten; en bet „wel te rusten, tein!" was er niet minder
vriendelijk om.
Maar gisterenavond bad zi.it.ie hem erg geplaagd, want bet was
reeds de zesde dag van de jacht, en schoon TEUH menig baas bad
tbuisgebraebt, bij bad nog geen enkel patrijs geschoten.
„Neen, TEUN-broêr!" had ZUTJE gezegd: „baar, dat gaat nog,
maar veeren kan je niet schieten; die zijn je te gauw of, maat!"
„Hoeveel boenders wil je, dat ik je morgen thuisbreng P" vroeg TEUN,
„Ik zal \'t je mnar niet te zwaar opleggen, jongen!" antwoordde
ZUTJE. „Scbiet er twee, en ik zei leuven, datje \'t nog kenne."
„\'t Zei beuren, zij!" riep de jager, en sloeg zijn arm om baar
middel, „\'t Zei beuren na je woorden, of mijn naam zal geen TEUN
de Jager meer zijn!" En bij trok baar naar zieb toe.
„Uedaard, tevnt.ie!" riep het meisje; „geen gekbeid, boor! Zoc-
nen? ben je raar? Als er maar eerst boenders zijn, dan zeilen we
reis kijken. Foei, jongen, geen gekbeid!" En ze laebte, dat ze scha-
terde om aan de ernstige waarschuwing klem bij te zetten.
„Erg best," antwoordde de minnaar; „maar weet je wat, ZIJ?
geef mo een zoen op band; en als ik je morgen geen boenders breng,
zoen me dan nooit weer; maar breng ik ze mee, wee je gebeente!"
„Gedaan!" riep ZUTJE vrooljjk, en zij trad naar hein toe, en gaf
hem een tikseben bandslag, en liet zich een kus op de wang drukken,
waarlijj haar mondje zieb iets of wat minder afdraaide dan andera;
en do doofstomme jongen, die het aanzag, lei zijn hoofd in zijn nek,
sprong in hot rond van genoegen, en klapte in de banden op hot
heuglijk gezieht.
Verbaast het u dat TEUN de Jager heden met eenigc verachting
op „maar een haas" nederzict?
En toch! Had hij het haas maar gehad! want hot scheen er meer
naar te staan, alsof hij niets thuis zou brengen. Te vergeefs had
hij reeds eon paar uur door het brcede schoorler duin omgedwaald;
door valleien, waar hij tot over de enkels in het dichte, bruine mos
stapte; over witte blinkerts, waar het droge, rollende zand zijne voet-
-ocr page 397-
879
stappen uitwisehtc; langs vlakten, waarin brakke poelen den grond
doorweekten; nergens, om een noord-hollandsche jachtterm te gebrui-
ken, nergens „bedekte J) hij leven." Wel s[)eurde hij hier den voet
van een haas, en verder het gewei ~) van hoenders; maar noch het
eerste, noch de laatste deden zich voor. Hij schoot met zekere kwaad*
aardigheid een witten uil, die zich op zijne lichte diabolische wieken
uit een heesterwilg ophief; raapte hem op, en smeet hem verachtelijk
van zich. Veldin berokkende hem ook nog eene laffe teleurstelling,
daar hij voor iets stond, dat, toen het eindelijk uit het dikke mos
opvloog, bleek niets meer dan een slechte leeuwerik te wezen. En
zoo verliepen de trage uren, en teux de Jagers neerslachtigheid kwam
terug, nog vermeerderd door de vermoeienis en de hitte van don stij-
genden dag. Op eens was het, alsof er een luchtig windje opstak,
dat verkwikkend door zijne bezwectc haren blies, en toen hij daarop nog
ééncn hoogen witten zandheuvel besteeg, zag hij de groote zee voor zich.
De zee is altijd een ontzaglijk gezicht, maar als men haar ziet op
een volstrekt eenzame plek, mot niets dan het dorre duin links en
rechts en achter zich, zonder hut aan het strand of zeil op hare
vlakte, dan grijpt de aanblik dier uitgestrekte ledigte u dubbel aan.
U overvalt een gevoel, alsof gij nu werkelijk aan de uiterste grens
der wereld stondt; alsof gij nu inderdaad de eenige overgeblevene
bewoner der aarde waart. Huiverend zette teux de Jager zich op den
top des heuvels neder, zette het geweer in rust, en staarde op de
zonnige golven. De hond rustte hijgend naast hem uit; zjjn roode
tong hing lang en droog uit zijn bek. Dier, aan de volle zee, en
toch geen verkwikking!
Teux do Jager haalde een stuk brood en een paar zure appelen
uit zijn weitasch te voorschijn en deelde met zijn vriend. Ook nam hij de
veldHcsch om een teug te nemen, maar zette haar weer van den mond.
„Neen!" zeide hij met een zucht. „Och, die droom! ik wou, dat
ik dien droom kwijt was!"
Hij wilde den bangen droom van dien nacht, waarover wij hem
nogmaals hebben hooren klagen, en die de oorzaak zijner neerslach-
tigheid was, van zich afschudden; maar het gezicht der zee bracht
er hem bijzonderheden van te binnen, die hij reeds had vergeten.
lias verdiepte hij er zich slechts te levendiger in.
\') Ontdekte.                     *) Stercus,
-ocr page 398-
MO
Hij was weer, even als in zijn slaap, ter jacht met de zonen van
de ambachtsvrouw van Schoor], evenwel niet in het Schoorler Ycld,
maar in het Berger Bosch. Hij droeg een nieuw jachthuis, met zon-
nige gouden knoopen, en zijtje had hem de veer van een fazanten
haan op zijn muts gestoken. Plotseling vlogen er drie hoenders voor
hem uit, maar hij kon ze niet onder schot krijgen; telkens vielen zij
neder, als om hem te sarren; maar zoodra hij naderde, kraaiden zij,
klapten met de vleugels, en vlogen verder. Eindelijk wilde hij een
poging doen om ze van zeer verre te schieten; maar zijn geweer ketste
en viel hem uit de handen. Toen kraaiden de patrijzen alle drie drie-
maal, en een er van vloog op den hoed van den jonker, waar het
zitten bleef\'. „Mag ik schieten, jonker?" riep hij. De jonker wuifde
vriendelijk met de hand van ja. Hij lei aan, en het hoen viel; maar
toen hij ging, om het op te rapen, was noch het hoen, noch do jon-
ker van Schoorl te vinden; maar daar lag het hloedige hoofd van
zijtje, en zag hem met gehroken oogen aan; en toen hij daar Lang
op staarde, daar kwam eensklaps de zee, en het hoofd hegon op de
golven te bewegen, en achteruit te gaan, en verdween, en kwam
weer boven, en verdween weer, tot dat hij ontwaakte. Zijn haan kraaide;
het licht scheen door reten en vensters. Hij kleedde zich tot de jacht.
En nu, daar hij lang op de zee staart, herhaalt zich het visioen,
en het hoofd van zijtje verschijnt tusschen de zonnige, schunnige
rimpels van de Noordzee, en gaat op en neder met de golven.
Hij wendde zijn gezicht af van den plas, en strekte zich voorover
in het hangen van den heuvel uit, met de armen onder het hoofd.
Weldra geraakte hij in slaap, en het akelig schouwspel speelde hem
op nieuw voor den geest; maar de gansene zee werd rood als bloed,
en vlammetjes en vonken dansten er op rond, en zwierden er over-
hecn in kringen. Op eens, daar dreunden twee schoten. Hij ontwaakte.
Veldin was door het geluid opgevlogen, en draafde reeds den heuvel af.
Statig trok een blauwe rookwolk van achter een naburig duin om-
hoog, en oen grooto klucht patrijzen vloog haar verschrikt vooruit.
Teun riep den hond terug, en volgde de hoenders met de oogen. Zij
zakten aan den anderen kant van den heuvel zachtkens lager, en
trokken met den wind zuidwaarts heen. Het volgende oogenblik verscheen
er een man op den top van dat duin, en zag rond waar zij bleven;
maar zij waren reeds weer gevallen. Daarop laadde hij hedaard zijn
geweer, en teun de Jager zag hem een koppel mooie hoenders in de tasch
-ocr page 399-
381
borgen, nadat hij die eerst een oogenblikje met welgevallen bekeken had.
Hot was derk joosten, de cenigo mensch in geheel Schoorl, die
hem niet lijden mocht, en dien hij niet kon uitstaan. Want derk
joostex was een gemcene knaap, on die er niet vies van was het
vak van stroopor met dat van jager te verbinden, en hij had hem
eens betrapt, daar hij in den laten avond bezig was strikken voor
hazen te zetten, ecne liefhebberij, waaromtrent de schorelaars in een
kwaden naam zijn. Voor het overige was hij een slecht jager, en met
stroopen en al bracht hij in een jachtseizoen niet half zoo veel thuis
als „de dubbele" teux; wat hem in dezen zeer verveelde.
Zoo ras deuk teux den Jager bemerkte, riep hij hem half gebiedend toe:
„Waar zijn ze heen getrokken, teuxisP"                                  »
„Dat mot jjj weten!" antwoordde deze.
„Kan ik dan door den berg heen kijken?" grauwde derk joostex.
„Heb jjj al wat?"
„Geen haar of veer!" riep teux de Jager openhartig.
„Ik wel," riep derk grijnslachende; en hij haalde een haas en
drie patrijzen uit de wcitasch, en hield die triomfant in de hoogte.
„Ieder zijn beurt, derk!" riep de ander hem toe.
„Ja," schreeuwde derk; „en of jjj van daag ereis geen beurt
hadde, d .. derskind!"
Toen daalde hij het duin af, en ging zijns weegs, zich naar het
noorden wendende.
„Nu naar het Achterveld, Vcldin!" zei teun de Jager tot zijn hond,
eu een straal van moed blonk weder in zijne oogen, een blijde lach
kwam op zjjn bruin gezicht. Hij nam een korte teug uit zijn vcld-
rlesch, en wandelde zuidwaarts op.
ILjj had de plek waar hij de patrijzen had zien vallen, goed in zijn
ziol geprent. Naar allo berekening was het oeno hem zeer wel bekende
vlakte, die er uitziet als ecne mislukte ontginning, en hier en daar
bezet is met kleine boschjes van bremstruiken, kruipende wilg, en
dwergnchtige clzcnboompjes. Hij hield echter nog meer zuidwaarts aan ,
als ging hij de plek voorbij, om de hoenders tegen den wind te
schieten. Toen naderde hij de vlakte; maar de patrijzen waren wild
geworden. En lang voor hij ze onder schot kon hebben, vlogen zo
op en trokken een goed end wegs zuidoostelijk af, waar zij weder
neervielen.
„Geduld", dacht teun , en nadat hij vruchteloos de vlakte had
\'
-ocr page 400-
;j82
afgezocht of er ook een enkele was achtergebleven, ging ook hij in
die richting, om de klucht te vervolgen.
Zoo ging het hem nog drie of vier malen, even als in zijn droom;
de patrijzen bleven hem telkens vooruit; hij verloor echter den moed
niet; het gezicht der hoenders in \'t verschiet, hoe sarrend ook, hield
dien gaande. Maar zóó was zijn ziel van patrijzen vervuld, dat ik
bijna geloof, dat er dwars over zijn weg een haas had kunnen heen-
gaan, zonder dat hij het, hoe goed jager hij ook was, anders dan
te laat zou bemerkt hebhen. Xa een paar uren jagens rustte hij nogmaals
uit bij een plek waar de hond welwater vond. Het dier, niet te vreden
zicli te laven, legde zich geheel op zijn buik in den plas, maar zag
er na die verkwikking ook weer zoo levendig en wakker uit, als in den
vroegen morgen. Teun nam er een voorbeeld aan, en vervolgde de jacht.
Reeds had liij bet Berger Bosch op zijde. Op eens ziet hij de klucht
weer opvliegen, en kort daarop nedervallen. Hij haastte zich in die
richting aan te treden. Reeds naderde hij tot de plek waar zjj wezen
moesten! De hond hield den neus met de meeste oplettendheid langs
den grond. Tkun\'s hoop was nog zoo levendig niet geweest dien
gansenen dng. Maar op eens! daar valt hem dejachtpaal van den amb-
aclitsheer van Heigen in het oog, wiens ban zich nog ecnige roeden
verder dan het bosch uitstrekt. Reeds was de hond dien snuffelend
voorbijgegaan. De verzoeking was groot. Hij had nog niets opgedaan;
na cene vermoeiende jacht van zoovele uren. Nog meer, hij had er
op geroemd, dat hij patrijzen mee zou brengen. Hoe zou zutje hem
den beloofden kus weigeren; erger, hoe zou zjj hem uitlachen! Zijn
naam zou geen TKl\'N de Jager meer zijn. De oppasser van het Bcr-
ger Bosch was naar Alkmaar. Derk joosten — ha, hoe tergend had
hij de hoenders opgeheven! — was noordwaartsuit gegaan. En daar,
een veertig schreden verder misschien, lagen voorwerpen van zijn
verlangen, neen van zijn behoefte: de mooie hoenders, vermoeid van
den langen tocht, wie weet hoe vast, uit te rusten in het hooge mos.
Hij gevoelde dat bij beefde; het hart sloeg hem in de keel. De hond
ging al snuffelend verder. Hij hief zijne oogen op en zuchtte diep.
Een ondeelbaar oogenblik — en hij riep den hond terug, die onwil-
lig gehoorzaamde. „Teun de Wilddicf wil ik althans voor mijzclven
niet hceten" zuchtte hij.
Hij keerde den jachtpaal en het jachtveld des heeren van Bergen
den rug toe, en op eens — als om hem te belooncn — een luid
-ocr page 401-
883
gesnor! Mot de korte vleugels ruischende, vloog vlak voor hem, een
koppel hoenders op: achterblijvers, die den trein niet hadden kunnen
volgen. Op hetzelfde oogonblik was zijn vinger aan de trekkers; de
twee schoten knalden. Het eene patrijs viel onmiddellijk loodrecht neder;
het andere trok nog een oogenblik verder, draaide in de lucht, en
viel evenzeer. Terwjjl Veldin het eerste greep, ging hij om het ander
zelf op te rapen. Het leefde nog, en poogde zich in het mos te ver-
bergen, maar hij pakte het. Droevig en klagelijk zag het dier hem
aan, niet zijn klein rond oog, waarin het licht reeds half was gehiuscht.
Tlij liet het weder vallen. Met zulk een oog had ZIJTJE hem nange-
zien in dien akeligen droom. Het geheelc visioen stond hem weder
voor den geest. Toen hij het patrijs weder opraapte, was het kleine
ronde oog reeds met het grijze vlies geloken.
De noodlottige herinnering is voorbij, en teun de Jager vervolgt
vroolijk het overige gedeelte zijns wegs. Hij heeft wat hij wenschte;
de tot instandhouding zijns naams vereischte twee patrijzen hangen op
zijne heupen. Hij heeft ZIJTJE8 kussen niet verbeurd. Het weder gein-
den geweer valt hem licht. Zoo stapt hij door hoog heidekrnid en
bremstruiken verder. Een kwartier uurs later, en een haas springt
op, en valt bjjna op hetzelfde oogenblik door het „snellere lood in
zijn vaardige sprongen gestuit," als de dichterljjkste jager van geheel
Holland gezongen heeft.
„Hoe later op de markt, hoe schoener volk!" zegt teux de Jager.
En tevreden van zijn jacht stapt hij rustig op Schoor] aan.
Het was reeds laat na het middaguur, en nog een vermoeiende
klim en verre wandeling, ofschoon de afstand hemelbreedtc zoo groot
niet was. Maar wat beteekende vermoeienis? Triomfant zon hij zijtje
met zijn jacht voor oogen treden.
„Mag ik het haas dragen, TKühP" vroeg een kleine jongen met
stroogeel haar en koftiobruine wangen, die op het laatste duin van
Schoorl uit het kreupelhout te voorschijn kwam, waarin hij zich een
stok gesneden had, als hij de ruige ponten door het net van de wei-
tasch steken zag.
„Jawel, KHELls-broer!" zei TEUN de Jager vroolijk; „ik zei \'t jo
geven; maar jo mot er niet van snoepen, hoor!" IIjj zette zich op
den grond, en de tasch openende, wierp hij er eerst de hoenders
uit, die hij bovenop geschikt had. De jongen greep er een op, en
en bekeek het.
-ocr page 402-
384
„Hè, wat oen vette!" zei de jongen. „En watto mooie oogics!"
voegde hjj er bij, in kinderlijke spcelschhoid een der oogen van het
hoen opentrekkende, en het teun voorhoudende.
„Laat de oogen dicht, kwajongen!" zei teun de Jager driftig; en
weder kwam er een wolk over zijn voorhoofd.
Toen hing hij het haas met de loopers r>i sautoir op den stok van
den knaap; on deze, trotseh op zijn vracht, en zich groot gevoelende
boven al de boerenknapen der gecombineerde heerlijkheid van Schoorl,
Groot en Kamp, daalde gezwind met het dier naar beneden.
Maar TEUN de Jager verborg do beide hoenders in den binnensten
zak van de weitasch, dat er geen veertje uitstak. „Ik zei me ooiijk
honen," zei hjj tot zich zelven, „en reis kijken wat zo doet."
Zoo wandelde hij het dorp door en den zandweg op, in stilte
berekenende of hot waarschijnlijk was, dat zi.ft.ie op dit uur van
den dag thuis zou wezen of niet. Hij was nog geen vijftig schreden
van haar stulpje af. Daar ritselde het hout aan zijn linkerhand, en
zijtje sprong met een luiden kreet, om hem te verschrikken, to
voorschijn. Het doofstomme kind volgde haar langzaam.
Teun de Jager verschrikte werkelijk meer dan zijtje had kunnen
verwachten. Een koude rilling ging hom door de leden. Maar hij
herstelde zich.
„Platzak!" riep hij met een lach.
„Dat \'s niet waar!" zei het vroolijk meisje, „want ik heb den
jongen al ezien met et haas. Maar waar zijn de hoenders, teun?"
„Ik heb er geen te pakken kunnen krijgen!" zei teun de Jager;
maar hij gevoelde, dat zijn gezicht hem verried. „Toch niet, zij!"
voegde hjj er bij, toon deze hem ongcloovig aanzag.
„Al waar, maat?" zcide zij, en greep naar de tasch om zich te
overtuigen.
Maar hij trok haar de tasch uit de lieve hand, en schoof ze met
een woestcn ruk op zijn rechter zijde. Het meisje lachte en sprong
voor hem heen, om er toch in to zien. Een schot dreunde, de hond
sloeg aan; en zijtje lag bloedende aan zijne voeten.
In de plotselinge beweging om de weitasch op zijn andere zijde te
schuiven, had een dor kleine mazen van het net den haan van zijn
linker loop gevat, het geweer in do hoogte geheven, on het schot
doen afgaan.
Teun de Jager en de beide knapen stonden versteend; maar het
-ocr page 403-
385
doofstomme kind kwam het eerst tot bewustzijn; woedend vloog het
op TEUN aan, en beet hem in den arm. Het geweer was op den
grond gevallen. Op eens bukt de ongelukkige jager zich, en vat het
bij de greep; maar een forschc hand grijpt den tromp, en ontrukt
het hem. Het was een boer, die toegeschoten was, en nu het geweer
in de lucht afsehoot. Het halve dorp snelt toe, en dringt zich om
het lijk van zijtje en om den rampzalige, die zijn geweer terug
begeert, en in stomme razernij met de omstanders worstelt.
Aan zijtje was niets meer te doen. Ieder weet, dat een schot
hagel (V hou f portant, duizendmaal erger wonden maakt dan een
kogel; want ieder korrel maakt eene afzonderlijke, en de hoeveelheid
lood is ongelijk zwarer. Maar ook het schot had het lieve kind vlak
onder het hart getroffen. Van heel Schoorl beweend, ging zij ter ruste
onder „de groene boompjes" van het kerkhof. De oude grootmoeder
en het doofstomme kind waren alles kwijt.
De ongelukkige tkun de Jager verviel in zware koortsen, waarin
hij onophoudeljjk ijlde en raasde. Op den nacht, nadat zijtje begraven
was, ontsloop hij zijn in slaap gevallen waker, on klom het venster
uit. De oppasser van het Berger Bosch, die laat te huis kwam, zag
hem in den maneschijn boven op het duin in zijn hemd arbeiden.
Hij ging op hem af. Teun herkende hem niet.
„Wat doe je daar, teunP" riep hij met een forsche stem, en
greep hem bij den arm.
„Jonker!" zei de ongelukkige verschrikt en zachtjes: „ik begraaf
haar. Aanstonds komt do zee."
En hij dekte zand over een der patrijzen, waarvoor hij een kuil
gegraven had met zijne vingeren.
Den volgenden avond had hij den geest gegeven.
1840.
25
-ocr page 404-
DE VEERSCHIPPER.
Ik heb zoo menigmaal in trekschuiten gevaren, dat ik in staat ben
er het grootste paskwil en de grootste lofrede op te schrijven. Eens
heb ik er mij hevig tegen uitgelaten \'), maar \'t spijt me half. Ik ge-
loof dat ik het deed om de zaak der spoorwegen te bevorderen; uit
louter ongeduld. Maar nu ik zie dat er reeds één trekveer metterdaad
vervalt, en in de lucht zwevende pjjponmanden (echt hollandsch sig-
naal) ook aan verscheidene andere veeren het Memento ntori toeroepen,
krijgt do zaak voor mij zulk een droefgeestig voorkomen, dat ik in
staat zou zijn de roef van Amsterdam tot Rotterdam af te huren,
om in eenzaamheid een klaaglied te schrijven over de veranderde
tijden. Niet zoo zeer om de Schuiten spijt het mij; zij hebhen te vele
gebreken, en er zijn beter dingen om meê vooruit te komen; maar
om de Schippers! Want aan hen, mijne vrienden! zullen wij verlie-
zen. Het is een goed, eerlijk, trouw en ouderwctsch slag van volk,
en jammer zal het zjjn, zoo het van de aarde, of laat ik zeggen,
van do wateren verdwjjnt. Eerbied voor hen! Heb een vasten schip-
per, en geef hem een mondelinge boodschap, een open brief, een
grootc som gelds, een kostbaar stuk meubel mede: geen woord zal
aan de boodschap, geen stuiver aan het geld te kort komen, geen
letter in den hricf gelezen, geen krasje op het kostbare stuk worden
gemaakt. Laat hij slechts ireten wat gij aan zijne zorgen toevertrouwt,
en wees zoo gerust als of gij uw eigen zoon zondt. Hier staat mij
\') Zie Varen en Ilyden.
-ocr page 405-
387
uw beeld voor oogen, trouwe van der velden! Gij behoort tot het
vriendeljjk personeel mijner academische herinneringen. Wiens voet-
stap hoorde nn.DKim.vxi> liever dan den uwen op den ongelijken trap
van zijn nederig studentenverblijf, als gjj de krakende sluitmand of
het welbekende koffertje, dat geen adres meer noodig had, daar tegen
opsleeptet, en met uw vriendelijk „compliment, en als dat de heele
familie heel wel was," zijn ongeduld voorkwaamt, dat naar den dub*
belganger van den sleutel zocht, waarmee zijne lieve moeder het hang-
slot gesloten had? Oingt gjj ooit bjj hem voorbij, zonder te hooien
„of mijnheer ook iets te zeggen had?" Of kondt gij immer in zijn
vaderstad hot ouderlijk huis passeeren, „zonder eventjes te gaan zeggen,
dat gjj mijnheer gisteren nog luidt gezien," en de hartelijkste groeten
van zjjnentwege te impiovisoeren ? — Hadt gjj hem niet meer dan eens
in uw schuit verbolgen, toen hij „groen" was, totdat de studenten*
tafel op de Mare was nfgeloopen? En toen hij was gepromoveerd, en
gjj hem geluk wenschtet — wat scheelde er toch aan uwe oogen,
dat die bonte zakdoek niet in den zak kon blijven, als gjj aan merk tot,
dat gjj nu zijn „meeste koffertjes wel zoudt hebben gehaald?" —
Drommels, van der vei.dex! het veer moest niet worden afgeschaft.
Maar behalve dezen had ik menig vriend aan het veer, die mjjn
koffer en reiszak een kwartier uur ver kon onderscheiden, en straks
voor mij het lekkerste kussen uit de roef haalde, opschudde en in
den stuurstoel legde, bereid om, als de grond nat was, mij het ge-
bruik van zijn sabotten af te staan. Als ik eenigszins kon, znt ik in
den stuurstoel, en\' van dozen heb ik nooit iets kwaads gezegd. Ik
kende de geschiedenis van al do schippers en al do knechts; van
hunne vroegere betrekkingen en van hunne latere wederwaardigheden
aan het veer. Ieder had zijne eigene verdienste in de conversatie. Do
een wist overal eenden en hazen aan te wijzen op de landerijen, die
wij voorbijvoeren; de ander kon zoo gezellig op zijn pijpje smakken,
en oude verhalen van zijn schooltijd opdisschen; de derde sprak van
„boneparte", en hoe bang die voor de „Kczekken" moet geweest
zijn, met al de nauwkeurigheid van een tijdgenoot en gemeenzamen
vriend. Ik herinner mij den ouden mulder, met den geverfden hoed
en de korte broek; hij voer altijd de volste schuiten; den langen
rietheuvek, hij was befaamd in het redden van drenkelingen; en
zijn broeder, die „de Mottige" genoemd werd, die wel niet al het
statige van den schippersstand had, maar een aardige, praatzamo
25»
-ocr page 406-
388
grappenmaker was, die een anccdotc uit kon rekken, zoo vele brug-
gen ver als gij verkoost. Indien hij het begin van dit stuk las, het
zou hem ergeren; want ik weet dat niets hem meer verveelt, dan
dat men hem en den geheelen trekschuitenwinkel in de toekomst
beklaagt.
„Je zelt haast gedaan hebben, schippertje " P zei een juffrouw in
de roef, onder haar bril uitkijkende, tot onzen rietheüvel, nadat
zij vruchtelooze pogingen had in \'t werk gesteld om een heer, die
in \'t hoekje zat, aan den praat te krijgen: „Je zolt haast gedaan
hebben, schippertje!\'\' — „Hoe zoo, juffrouw?" vroeg de kapitein.—
„Wel met die spoorwegen." — „Spoorwegen, juffrouw, dat \'s geen
duit waard. Als \'t anders niet was; die hebben haast gedaan. Maar
dat nieuwe." — Do juffrouw wist ter wereld niets nieuwer dan
spoorwegen, en „men zou er haar ook niet op krijgen." — „Ja
maar," merkte rietheüvel aan, „in dat nieuwe ga je wèl: je hebt
immers wel gelezen van dien onderaardschen Schietblaasbalk Pa
„Van de wat?" vroeg de juffrouw, haar bril van den neus nemende,
„van de wat?" — «Wel, de onderaardsche Schietblaasbalk," riep
de schipper, zoo hard als zijn verweerde stem gedoogde. Hcer-
lijk hoor! Je hebt pijpen, buizen, kanalen: onderaardsche weetjeP
\'k Zei zeggen van Amsterdam naar Rotterdam en vicie vercie; dat
zijn de twee grootste. Nou heb je dan ook korte, voor Halfweg,
Haarlem, Leiden, Delft.....dat begnjpje, na venant." — De juf-
frouw spitste haar ooreu, eii opende den mond. — »Best, je komt
in \'t ketoor; je ziet een partij luiken in den vloer, met groote let-
ters beschilderd; al de plaatsen, weetje, die staan der op. Halfweg,
Haarlem, Leiden, allemaal. Je ziet een groote schaal hangen en
een knecht in leverei, netjes as \'t hoort, der bij. Waar mot de
juffrouw nou b. v. wezen? Zeg maar wat?" — Hier wachtte de
verhaler op een antwoord, maar de juffrouw wist niet wat ze zeggen
zou, en vreesde dat het heele verhaal een strik was om hare onnoo-
zelheid te vangen.— „Nou &oeu> us je \'* d\'111 maar weet. Ik zei maar
zeggen: je mot te Rotterdam zijn. Je krijgt een kaartje. Best. Belieft
u maar op de schaal te stappen." — Hier kon de juffrouw zich niet
bedwingen: „Op de schaal, schipper?" riep zij uit, en hare oogappels
werden van verbazing zoo groot als tafelborden, „wat mot ik op de
schaal doeuP" — „Dat zei je hooren. UE. wordt gewogen. Je bent
nog ui dikkig. Goed. Zoo veel pond, zooveel kracht op den blaasbalk.
-ocr page 407-
38!»
Belieft u maar op dat luikie te gaan staan. Pof, je zakt in den grond.
Runt! daar ga je, hoor! Je ziet niks niemendal as cgyptische duis-
ternis. \'t Tloeft ook niet. Tien minuten. Knip, knap, gaan de veeren.
Daar sta je weer in een ketoor; je denkt in \'t zelfde? Mis! Je bént
te Rotterdam. Is \'t waar of niet, pikt?"
Op dit beroep antwoordt de aangesprokene, die als knecht met den
Mottige vaart, niet anders dan door het hoofd te schudden, te lachen
en een pruimpje te nemen. — „Piet wordt er "Weger bij," vervolgt
de schipper: „Je kent er de teekening van zien; \'t zou al langinge-
voerd zijn, me lieve juffrouw! maar \'t het motten wachten tot dat die
wije mouwen uit de mode waren. — Pietje, \'t wordt koud, man, je
hebt je jaren. "Wees niet nuffig omdat er een juffer in de schuit is;
trek den schanslooper an, maat; en geef mijn me zuidwester, want
het begint te regenen.
„Ja mensehen!" merkt de juffrouw aan, „je mag wel voorjegezond-
heid zorgen. Ik weet niet hoc je \'t uithoudt !„
„Uithouën?" zegt de schipper: de juffrouw mot weten dat er geen
mensehon ouër worden dan schippers en schoolmeesters. De school-
mco8ter8 van de onschuldige aassempies van de kinderen, en de schippers
van weer en wind.
-ocr page 408-
DE SCHIPPERSKNECHT.
„Indien wij eens een meid minder hielden ," zei Burgemeester dik-
kkkdak tegen mevrouw dikkerdak, op een mooien morgen, en hij
plukte aan de franje van zijn japongordel, op eenc wijze als of hij er
een zwaar hoofd in had dat dit voorstel fortuin zou maken. — „Een
meid minder!1\' riep zij uit, en hare oogen hegonnen gevaarlijk te
vonkelen: „dat\'s onmogelijk, mijnheer! — Als er te veel verteerd is,
het is door de meiden niet geschied. De meiden moeten blijven. Ik"
(en zij drukte verbazend op dat voornaamwoord) „ik kan geen enkele
(loinestiijue missen!" — Burgemeester kreeg een hevige hoestbui,
want hij was vol op de borst; hij vouwde het exemplaar van de
Haarlemmer Courant van dinsdag — oetober 18 — het is lang geleden)
bedaard in „deszelfs" officiëele plooien; lei een blokje bij on het vuur;
wandelde naar de vensterruiten; keek eens naar de boomen van zijn
buitenverblijf, en daarna, over zijn buik heen, naar de punten van
zijn gevlamde pantoffels; kreeg nog een hoestbui; verliet de kamer
met deftigheid; ging zich laten poeieren, en sloot zich, deze plech-
tighcid volbracht zijnde, in zijn eigen kamer op. Toon strekte hij zijne
hand uit en belde.
„Laat kees. boven komen!" sprak hij tot den binnengetredencn
bediende.
Kees kwam; gepoeierd als zijn heer; een man van ongeveer vijftig
jaar, van middelbare gestalte. „Wat belieft menheer!"
„Kees," begon Burgemeester; maar een nieuwe aanval van de volle
borst belette hem verder te gaan. — Kees hoorde in de eerbiedigsto
houding de bui uit. — „Kees," hervatte de burgemeester: „Je hebt
me tweeëntwintig jaar trouw gediend; eerlijk gediend; ijverig gediend . ."
-ocr page 409-
Sill
Kees schopte moed; hij had gedacht dat er iets onaangenaams aan
de hand was, en de burgemeester was een gestreng man. Maar als do
burgemeester zag dat het gezicht van kees opklaarde, vatte hij ook
moed; zoodat er op dat oogenblik twee monschen bijeen waren, die
beiden don besten moed van de wereld hadden. —„Trouw gediend!"
herhaalde de burgemeester.
„Naar mijn beste weten," zei kees bedaard, en bekeek de roode
opslagen van zijn grijsgelen rok.
De burgemeester nam een snuifje, en zcidc: ik heb maar naar do
gelegenheid gewacht om er u voor te beloonen."
„Wat dat betreft, menheer!" hernam kees, en een groote traan
kwam om hot hoekje van zijn neus kijken, want hij was een gevoc-
lig man, ondanks zijne bakkebaarden: „Menheer is altijd een goed
heer voor me geweest. Ik verlang... ."
„Hoor kees," zei de burgemeester, „kort en goed: er is een stads-
postje vacant, en ik heb gunstig over je gedacht. Het is een makkelijk
postje, een goed postje...."
„Maar," zei kees, „als ik de vnjïgheid nemen mag menheer in de
rede te vallen; ik wenschte volstrekt niet te veranderen...."
De burgemeester kreeg wederom een geweldige hoestbui.
„En als ik de vrijïgheid mag nemen," ging kees voort, „te vragen
welk postje...."
Burgemeester dikkerdak streek zich met deftigheid langs de kin;
„de beneficie van knecht aan het.... sche veer," zei Burgemeester
dikkerdak met majesteit. „Hot wordt binnen kort vergeven. Bedenk
er u op, kees! ik raad hot u aan; en ga nu heen — (uche! kucho!)
en vraag (üchc, üche) of mevrouw (üche, üche!) mijn stroopje wil
boven sturen met bet je; ik heb (üchc, üche), ik heb het weer ver-
schrikkelijk weg."
Kees wenschte nog iets in het midden te brengen. Maar do bur-
gemeester hoestte zoo verschrikkeljjk, en werd zoo rood in \'t gezicht,
en wenkto zoo duidelijk met de hand, dat hij het stroopje volstrekt
dadelijk hebben moest, dat kees het raadzaam oordeelde te vertrekken.
„Schippers duvelstoejager!" riep kees, oen uur daarna zijn huis
binnentredende, en zijn gogalonneerden hoed op de steenen smijtende,
zoo ver die vliegen wou. „Schippers duvelstoejager!"
Zijn goede LEENTJB dacht dat hij gek geworden was, raapte den
hoed op, en vroeg wat hem scheelde P
-ocr page 410-
392
„Ik moot schippersknccht worden," riep hij, en zijne oogon rolden
vree8ehjk in zijn hoofd: „Schippersknccht, omdat ik mijnheer twee-
entwintig jaar trouw gediend heh! Met den zwabber hè. . ? een mooi
baantje! Hoo — o — o — o! roepen met twintig o\'s bij een brug, en
hu — u — u — u! met vijftig u\'s bij een schoeiïng... Heerlijk hè!"
De goede egade begreep juist niet al te veel van deze uitboeze-
mingen; maar welke was hare ontzetting en afschuw, toen zij do
oorzaak vernam! „Wat?" riep zij uit.... „Jij met pakkies langs de
deuren loopen; een karrepoetsmus op je gepoeierde hoofd! jij een
soldatenkapot om je lieve lijf in plaats van je rok met passement!
En je hebt immers pas een nieuwe?..."
„Het helpt niet, vrouw!" zei kees; „ik heb \'t al lang gemerkt;
der is zwarigheid bij menheer; maar \'t is maar ongelukkig voor dien
het treft."
„\'t Zei niet gebeuren!" riep leentje. „Laat menheer je afschaffen;
laat ie je op straat sturen, maar geen schippersknccht, als je t\\vee-
entwintig jaar bij een heerschap bent geweest.
En met eenparigheid van stemmen werd besloten dat het niet ge-
beuren zou. Wat er gebeurde, mag kees op zijn eigen manier ver-
tellen, zoo als hij het meer dan eens gedaan heeft, met de hand aan
de roerpen.
„Dat bleef zoo hangen; maar \'en veertien dagen; \'et was op een
dingesdag, en menheer ging alle dingesdaggen na burgemeesterskamer;
zoo reen we na stad. Stilgeliouën voor \'t stadhuis; ik klim der of en
help menheer der uit." „Wacht hier een oogenblikkie, kees!" zeit
ie. — „Met \'et rijtuig?" vraag ik. — „Neen, kees", zeit ie; „jij
alleen; ga maar bij de bodes; daar heb je nog kenues bij." „Nou,
ik had er een vollen neef bij. Wat kom jij hier doen? zeit me neef.
Ik zeg, ik weet \'et niet, zeg ik; en menheer stapt zoo binnen. Nou,
ik docht: menheer zal alevel zoo gek niet wezen dat ie daar binnen
van dat possio spreekt; want ik docht dat ding is ofgedaan; hij het
wel gezien dut ik der geen zin in heb. Maar al zen leven! Ik wacht
wel een hallof uur; daar wordt gebeld. Me neef na binnen met een
bos op zen borst, wat ben je me. In een ommezien was hij weerom;
daar hadje het lieve leven gaande. Ik most boven komen. Daar had
je menheer zitten, die nog al tamelek dik is, en dan hadje die dikke
van zuchter, en dan menheer daats, die zen zoon nou ook al
burgemeester is, loof ik, en dan de overleden heer watser met zen
-ocr page 411-
39H
staartpruik; en dan menheer kierewier; maar die had dan eigenlijk
niks te zeggen; die was zoo veel as sikretaris on zat midden in do
pampioren. Nou had die dikste, die van zuciiter, zoo\'n hamertje
in zen hand; en die hogon me daar een preek te doen, en een ge-
lukwensching, en in één woord te zeggen, dat door mooi praten zus
en zoo van menheer ihkkerdak (mijn menheer dan) de hoeren zoo
over me gedocht hadden, om me dan te maken, na me begeerte,
note bene! knecht bij het veer; en dat ze hoopten dat ik die post
trouw en eerlijk, en al die viezevazen, waar zou nemen. Kijk! ik
werd zoo kwaad, menheer! dat ik docht een beroerte te krijgen;
en ik docht: wacht, dikke! hou jij maar reis en oogenblikkie op,
dan zei ik reis mee praten — want weetje wat ? ik meende ze vier-
kant te zeggen dat ik het niet en deê. Maar ja wel! zoo gauw as
ie amen gezeid had, zei ik maar zeggen, daar begonnen ze allemaal
me te filicitcoren en te doen, dat het een aard had, en die kiere-
wier was ook al klaar met een pampier, dat ie me in men
hand douwde, en mijn menheer dee maar niet as hoesten; nou was
ie vol op de borst; en eer ik wat zeggen kon, daar tastte menheer
van zuciiter na zoo\'n groote tafelschel; ik weet niet dat ik ooit zoo\'n
tafelschel meer gezien heb; het leek wel zoo\'n klok; en toen — luien
wat ben je me! en toen kwam neef weer binnen, en ik had maar
te vertrekken. Maar wat die vrouw anging toen ik daar thuis kwam,
as schippersknecht....! Maar ik was nog haast niet thuis, of daar
had jo mevrouw dikkerdak al, en de jongojuffrouw! allemaal maar
filiciteeren, en dat ik gauw schipper zou worden! En mooi ding; al
do schippers zijn jonger van jaren as ik; en ik ben nou nog op drie
na de jongste knecht; van dienst dan. — En wat me vrouw huilde,
toon ik daar op een kouen ochtend na de schuit most, met me schans-
looper over men arm. Lieve kinderen menschen! — Och ja, zoo sukkelen
we nou maar voort. Menheer is dood; en mevrouw is dood, en de
jonge juffrouw het laatst nog met me gevaren; maar ze zei temet
geen gondag of genavend; en ik ben nou in me tweoënzcuvenstigste ....
Hoo — o—o—o—h jagertjo! de lijn kan wel stuk, mot die horten!
Hij mot nog langer meê as ik, as \'t God blieft!"
-ocr page 412-
DE BARBIER.
„Oinme
den Heer j. r>. van den aanzett,
Chirurgus te Mounickendam."
Mijn waarde Collega!
De lange winteravonden en het betrekkelijk klein getal patiënten
permitteeren mij u toch voor nieuwejaar nog eens een eonfraterljjkcn
brief te schrijven, waartoe ik al lang lust, laat ik zeggen, waaraan
ik al lange behoefte ben geweest hebbende; zoodat ik nu den stumi-
lus niet langer kan wederstaan. Gij zoudt niet gelooven hoe in deze
hoofdstad het getal dagelijks vermindert der confraters, met wie men
eens redelijk over de wetenschap denkbeelden wisselen kan; het zijn
bijna allen tegenwoordig menschen zonder ecnige de minste studie,
die ja de operatie verstaan, dat wil zeggen er het manuaal, de dexteriteit
van hebben, maar zonder ecnige theorie of systema te werk gaan,
en geen rekenschap van hunne zaak kunnen geven; die zelfs niet
capabel zijn, indien zij door eene toevallige omstandigheid ocne ulce-
ratie veroorzaken, dezelve secundum legum artum te genezen, of een
cmplastri te smeren; waarom zij dan ook gowoonljjk, bij gemaakte
blessure, niet beter weten aan te raden dan koud water, of een watje.
Och, mijn goede van den aanzett, toen wjj te zamen bjj uw waar-
digen oom in de Amstelstraat hot vak in onze jeugd beoefenden,
was het oen ander vak en een andere tijd. AVie zou het gewaagd
hebben dien doorkundigen geleerde den ontecronden naam van bar-
bier of schcermeester te geven, welke in de uitvoerigste woordenboeken
van die dagen zelfs niet gevonden werd. Tegenwoordig worden wij
aldus door groot en klein genoemd. Men heeft ons vak uit den kring
der medische wetenschappen weggerukt, en op zichzelven geplaatst,
zoodat het verdort en verdroogt als een afgescheurde tak, van den
boom geamputeerd. Weinigen zijn zoo gelukkig als wij , dat het hun
vergund is gebleven het hooger chirurgische nog te blijven uitoefenen;
maar welke is de consideratie die wij genieten ? welke is het cas dat
men van ons bij de Provinciale Geneeskundige Commissiën maakt P
en moeten wij niet bekennen ons scheermes in dezen stikdonkcren
tijd al de fiducie van ons lancet wegneemt?
-ocr page 413-
395
Vonden wij nog maar in do tractatie van hetzelve scheermes een
overvloedig middel van bestaan, zoo als ceno kunst behoorde te kun-
nen opbrengen, welke in zulk een nauw verband staat met de bcscha-
ving, en van welke zoo onbegrijpelijk veel afhangt in de maatschap-
pij , wij zouden ons alsdan ten minste kunnen getroosten het algemeen
profijt niet geheel zonder profijt voor ons zelven te behartigen. Maar
indien het u als mij gaat, dan verliest gij ook dageljjks kalanten, en
worden er geen nieuwe geprocreëerd. Gisteren; en deze onistaiulig-
heid moveert mij juist heden u te schrijven; gisteren verloor ik mijn
kaatsten patiënt, die gewoon was zich tot in den nek toe te laten
razeeren, met een breed instrument, en een weinigje in het harde
systema, zoo als onze overledene patroon gewoon was de burgemees-
ters te behandelen, toen men er nog opgesteld was, de doelen der
onderkin en des halzes een blozend voorkomen hadden. Nu is het
aan do orde zoo veel mogelijk haar te laten staan, tot groot affront
voor de uitvinding TUBAL-KAINS en van het chirurgische vak, en ik
durf zeggen, tot groot détriment van de goede zeden daarenboven.
Want ik praesummcer op goede gronden, dat alle koningsmoorders ,
zelfmoordenaars, oproermakers en comedieschrijvers, in Frankrijk en
elders, hunne verwildering grootendeels hieraan te danken hebben,
zij van de jaren der pubertas af, hun baard den vrijen teugel en
op die rcvolutionnaire wijze groeien laten, welke men „een jonge
Frankrijk" noemt. Ik zie ze dagelijks in de printenwinkels.
Maar om tot den ontslapene terug te koeren. Ik kan wel zoggen,
met ZEd. mijn geheelo ambitie voor het vak is ten grave gedaald.
Want wat wil men tegenwoordig ? Met achterstelling van al het
graciouse, al het waarlijk schoone der operatie, wil men alleen gauw
geholpen wezen, en zoo zacht en ongevoelig, alsof men den baard
weg waschte. Wie kan op zulk een wijze het vak eer aandoen, wie
zich een waarachtig discipel betoonen van onzen onvergctelijken
BLAA8KROP, als alles in vijf minuten moet afgeloopen wezen? Maar
weet gij, mijn waarde van den aanzett , wie het zijn die u en
mij en het gcheele chirurgicale vak bederven? Niemand anders dan
die infame cngclsche natie, die do bron is van al onze ongelukken.
Sla de eerste courant do beste op, die gij in handen krijgt, en gij
zult er u van overtuigen. Overal zult gij do emblemata van ons vak
in slechte houtsnec op een misselijke wijze zien afgebeeld, om er tot
uwe interne indignatie bjj te lezen, dat er weder een nieuwe soort
-ocr page 414-
396
van „patent razoors, patent stroppen, patent zeepen" is uitgevonden,
alleenlijk met liet doel om de paarlcn, ik mag zoggen, voor de zwijnen
te werpen, ons moeielijk kunstvak tot een allcmans goed te maken,
en ons en onze kinderen te bestelen. Ik vraag maar, mijn waarde
collega! ik vraag maar, wat bctookent die gansclie mooie instelling
der patenten, indien het iedereen, niet alleen ongegradiiëerden, maar
zelfs ongepatenteerden veroorloofd is zielizelvcn den baard af te nemen?
Ziedaar een vraag, welke bot wel der moeite waard ware der Tweede
Kamer eens te presenteeren, en ik ben nieuwsgierig hoc de boeren
er zich zouden uitredden. Maar wat zou bet baten, van DEK aanzettP
wat zou hot baten ? Geloof mij, indien gij het te Monnickendain geloo-
ven kunt; maar hier in de hoofdstad heb ik abondanteljjk occasie om
er mij van te overtuigen; dat een derde dor Edelmogeiiden (o schim-
men der voorvaderen!) zich de hulp der faculteit ontzegt.
Maar laten wij dit voor ons beiden chagrinant capittel laten varen;
mijn brief is reeds lange, en ik bob dozen avond bepaald tot exercitie
mijner beide zonen, die elkander voor het eerst beurtelings bjj kaars-
licht de operatie doen zullen. Nog slechts een woord van den gezond-
heidstoestand in deze hoofdstad. Er zijn hier nog altijd vele koortsen,
en ik blijf ze met onzen onvergebjkebjken patroon aan de principiums
nocentiums van het water toeschrijven, in combinatie met de humeu-
ren van den atmospheer. Maar geloof mij, dat het kinazout er op
den duur veel kwaad aan doet. Ik heb onlangs de eer gehad een
patiënt te cureeren, dien men met die miserabele sulphatis quinini
totaliter in den grond hielp; enkel en alleen door ZEd. aan te raden
gewone trosrazijnen te eten op een nuchtere maag, voor ik den baard
afnam; met dien efFecte, de intermittentes hem verlaten hebben. En
nu ga ik ook u verlaten. Vaarwel, amicissimi collega, mijne harte-
lijke groete aan mejuffrouw de chirurgijnsche, ook uit naam van de mijne.
Amsterdam,                                     Uw geëffectioneerdo collega,
12 Dec. 18—.                                             joris krastem.
P. 8. Ik geloof dat gij wèl zult doen den opgezetten krokodil, die
in uwen winkel misschien nog, als van ouds, aan den zolder hangt,
weg to nemen. Men begint in dezen profanen tijd met al zulke
wetenschappelijke zaken te spotten. O Tempores! o Mora!
-ocr page 415-
DE HUURKOETSIER.
De eerste schemering van den morgen ligt over de academiestad.
Hier en daar verspreidt het gloeiende pitje van nog een enkelen
réverbère een noodeloos licht. Alles slaapt nog op de Breêstraat.
Alleen de kraaien zijn op en wandelen in grooten getale over de
steenen en vliegen op den ossenkop bij rivé, en op de koppen van
do leeuwen, die de Leidscho sleutels op de trappen van \'t stadhuis
bewaken, zich verbazende dat de schildwacht zoo slaperig kjjkt, en
waarom hij geen blinkende stevels meer draagt als tevoren. Uit eer-
bied voor de rust der geleerde hoofden in dit ncderlandsch Atheen,
onthouden zij zich echter van nutteloos geschreeuw. Op eens jaagt
het klappen van een zweep ze op, en doet een aanrollende calèche
„met de vier" ze de vlucht nemen naar torens en schoorstcenen.
De calèche houdt stil voor een smal, nog gesloten winkelhuis. \'t Is
een goed rijtuig, veelmalen gebruikt, en beproefd bevonden; en op
den bok zit in al do glorie van zijn postuur, met hoed in blinkenden
foudraal op \'t hoofd, een paar bakkebaarden op zjj, ringen in de
ooren, een geestig oog, en een vroolijken mond, en voorts bedolven
in een jas van grijs laken met langen mantel, oekrit van stienen ;
wegens zijn deels wezenljjke, deels geveinsde vermetelheid met de
edele rossen, als Dolle gerrit bekend.
„Hiep, hie!" roept Dolle geruit. Alles blijft doodstil. Hij zet zich
overeind voor den bok, en klapt driemaal met de lange zweep, dat
de kraaien opvliegen als of het haar geldt, en caroussel beginnen te
rijden rondom de peer van \'t stadhuis. Nog eenmaal heft hij zijn
vervaarlijk hiep, hie! aan.
-ocr page 416-
398
Het bovenraam opent zich; een jong mensch met een zijden doek
om \'t hoofd (studenten haten slaapmutsen), en een jeune franco om
de kin, kijkt er uit, in een japon met schotsche ruiten. „Zoo, Dolle!
dat \'s opgepast, vent." — „Goeie morgen, menheer!" antwoordt de
Dolle , met een schuin en toegenepen oog: „heb je zoo al lang zitten
wachten?"
Do heer met de jeune franco slaat een oog op het span. „Moeten
zij het doen, oerritje?" — „Ja, menheer? ze verlangen as har-
ten." — „Ze zien dor niet florissant uit, oerrit." —"Mot ook niet,
menheer! maar het bennen bazen van binnen." — „Me dunkt, ze
staan zoo droomerig tegen mekaar aan te leunen." — „Ze bennen
pas uit bed, mot menheer denken; en beste staanders zijn \'t ook al
niet, maar loopersü! heb ik jou daar."
Drie jonge menschen dagen op uit verschillende hoeken van de stad,
en vereenigen zich luidruchtig genoeg op de kamer van den student
met de jeune franco. Een oogonblik daarna wordt er opgestegen.
„Fiks door jakkeren, oerrit!" zegt mijnheer DEZE, de treden opvlie-
gende. „Dat zegt hij ook," antwoordt oerrit, de zweep toonendo.
„In twee uren naar Haarlem," beveelt de heer niE, zijn mackintosh
dichtknoopende. „Als ze \'t niet in zeven kwartier kennen," zegt
oerrit, pinkoogonde, „is er geen aardigheid an." „Nooit stappen,
zelfs niet in \'t zand, oerritje!" roept mjjnheer zus, plaats nemende.
„Ze zouen zich hebben dood te schamen," herneemt oerrit. „Klap-
pen dat het davert!" juicht de heer zoo, het portier dicht trekkende,
en het antwoord is klets, klats, klets met de zweep, en de kraaien
vliegen met een luid geschreeuw weder op, en het rjjtuig rolt heen,
en doet al de ruiten, van de Breestraat af tot de Kijnsburgor poort
toe, sidderen in de sponningen.
Men pleistert bij den Geleerden Man. „Je hebt nog niet hard gere-
den, oerrit!" — „Kniebandjes losmaken, hoeren," zegt de man,
zijn jas uittrekkende, daar do zonneschijn hem begint te hinderen,
en zich vertoonende in zijn blauw buis niet korte panden, geel vest
en fulpen broek, waarvan de pijpen op zij met een menigte boenen
knoopen prijken. De studenten, oerrit, en de paarden nemen hun
prandium. Alles is reeds weder in gereedheid. „Wacht!" roept zus,
„we moeten een grap hebben. Duin! Stook de lantarens op." —
„Lantarens bij klaarlichten dag?" vraagt duin, bleek wordende. „Wis
en zeker!" roept oerrit \\an den bok, knipoogendo en met de grootste
-ocr page 417-
399
deftigheid, „jo kunt niet weten; een ongeluk zit in een klein hoekje.
Hiep hie! haast je wat, duintje."
Zoo komt men te Haarlem met lichtende lantarens. Het rit heeft
over de twee uren geduurd. „De klokken schelen!" zegt oerrit. Men
overtuigt hem van het tegendeel met een horloge. „Dat heeft te hard
geloopen om de paarden bij te houcn!" Nieuw geknipoog. En de
lange zweep gaat weder links en rechts, en de lucht davert van den
slag, en de paarden draven door de goede stad, dat de kruideniers
er schande van spreken achter hunne toonbanken.
De Nieuwpoort uit, den straatweg op; de Zandpoort om; Bloemen-
daal; het zand; stappen!
„Stap je nu toch, gerritjeP" gilt het viertal. „De voorste bijde-
handsche zen ijzer is los, en de achterste heeft in de spijkers van
den voorsten getrapt, heeren!" — Maar ondanks deze ongevallen,
zoodra hij het hek van Zomerzorg genaakt: klets, klats, klets gaat
de zweep; in vollen draf gaat het, liet huis voorbij, bij de brug
langs, omgewend met een korten draai, en pal voor de deur.
„Mooi, Dolle!" roepen de heeren uit ééuen mond, en men spreekt
af dat niemand zoo goed rijden kan als „de Dolle." — Dezo oogst
zijne zegepralen in met een herhaald geknipoog tegen do wachtende
staljongens.
Een groot kwartier daarna; de paarden zijn aan de ruif, en G Kit rit
krijgt, met opgeslagen mouwen en op de midden aangevatte tang,
een kooltje uit den keukenhaard om zijn kort pijpje op te steken.
„Nou, kaatje, me kind!" heet het uit zijn mond tot een zwaar-
lijvige, niet heel mooie keukenmeid: „Ik kon niet langer van je van
daan blijven. Ik zeg tegen de heeren, we zeilen de vier der reis
voorzetten; we motten reis na Zomerzorg; ik wil weten of kaatje
nog geen vrijer heit." — „Dat kan jou ook wat schelen, oerrit,"
antwoordt de beminnelijke; „je hebt een vrouw thuis." — „Een
vrouw," is \'t antwoord, en gerrit neemt bij die herinnering zijn
blinkenden hoed eerbiedig af; „een vrouw as twee, ka! en je mot
het compliment van der hebben. Vraag \'et an de heeren; ik zeg
heeren! help me onthoucn dat ik kaatje de complimenten van me
wijf breng."
De heeren zitten aan tafel. De eerste tijdperken zijn doorgeloopen.
Conticuero, Iiumor, etc. Het is een gejoochjach, een geschater, een
instellen van toasten zonder end! De heer deze komt, met glimmende
-ocr page 418-
400
oogjes, do helft kleiner als anders, achter loopen: „Gerrit, heb je
wel wijn?" — „Wijn, menheer?" vraagt oerrit, met het onnoozcl-
ste gezicht van de wereld, zich een glas bier inschenkende. „Bij de
goden!" roept de heer deze: „oerrit heeft geen wijn," en naar
voren loopende komt hij met een gebefdc flesch terug. Als ZEd. de
keuken verlaten heeft, knipoogt oerrit buitengemeen zeer, overdubbel
tevreden.
De hoeren rijden af. Zij zijn onstuimig. De een wil rijden; de
ander wil achterop staan. De derde wil de zweep hebben. De vierde
gilt dat hij gerrit een tientje wil geven, als hij maakt dat ze om-
vallen. — „De heb geld genoeg, menheer! al sterf ik morgen," zegt
oerrit , en zit vast op den bok, en klapt met de zweep, en knipoogt,
en antwoordt met aardigheden, en rijdt geen stap harder dan hij
verkiest.
Het is laat in den nacht als oerrit thuiskomt. De stalknecht sluit
de deur open, en licht hem met zijn lantaren in \'t gezicht. „Ze zijn
een beetje warm, hè! Ik kreeg slaap op \'t laatst; en ik had ze van
morgen gespaard." — „Een goeïe fooi, oerrit?" vraagt de stalknecht,
in zijn linnen jas schurkende van koude, slaap en bcgeerigheid. —
„Van de man een pop, driesje!" — „\'t Ib en schande, oerrit,
zulke fooien als jij altijd sleept." — „Daar hei je der één van," zegt
oerrit ; „maar laat me na kooi kruipen, zonder dat ik me met iets
meer heb te bemoeien."
>
-ocr page 419-
HET NOORDBRABANTSCHE MEISJE.
Op een mooien augustusvoormiddag des jaars 1839, betraden twee
jonge nienschen den vcnnocicndcn, maar schoonen zandweg tusschen
ter Heide en Oosterhout. Zij waren ter eerstgenoemde plaats uit de
diligence gestapt, en zouden ter laatstgenoemde het middagmaal hou-
den. De zon scheen wel heerlijk op de welige akkers van rogge en
boekweit ter wederzijde van den weg, maar tevens niet minder stovend
op hunne stroohoeden en ransels; en daar het jong eikenhout, dat zij
langs, en de kleine denncboschjes, die zij nu en dan door gingen, te
laag en te iel waren om veel schaduw te geven, begon men toch
gewaar te worden dat ook zelfs een voetreis hare onaangenaamheden
hebben kan.
„Die droimnelsche toren;" begon de jongste, stilstaande en den knop
van zijn stok in de zijde zettende om een oogenblik uit te blazen;
„die diomnielscho toren is nu rechts en dan links, en we vordc-
ren niet."
„liet is toch de goede weg," hernam de ander, die het eerteeken
van den tiendaagschen veldtocht droeg; „ik ken hem wel. Ziedaar,
ginder, rechts van den toren, is de molen, waar we een post bij hadden."
„Is het een mooi plaatsje!" begon de ander, weder voorttredende.
„Allerliefst; gij zult het zien. Koning lodewijk noemde het een
stad; maar daar is \'t uiet beter om. Er is een marktplein; een ruime
kerk, met gebeehlhouwcn outerstuk van den berg Calvarië; een mooie
ruïne, en veel knappe nieuwe huizen. Maar het mooiste is keetje.
Wij gaan naar keetje. Gij zult zien hoe hartelijk zij ons ontvangt."
"Ik hoop," zei de andere twijfelachtig," „dat zij de moeite van dezen
20
-ocr page 420-
402
afinatteiulcn weg waard mag zijn, want ik heb niet veel op met uwe
herbergdeernen. Ze zijn nog al aardig in liedjes en reisverhalen. Maar ik
voor mij, heb ze nooit anders gevonden dan grof, preutseh en knorrig.
Men kan ze niet vriendelijk aanzien of zij denken dat gij ze bederven
zult. En zegt gij haar een galanterietje, zoo gapen zjj u aan zonder
het te begrijpen, of lachen zoo dom tegen „me hcir," dat hij eens
voor al genoeg heeft.\'\'
„Je kent keetje niet!" viel de ander, met gemaakte hoogdravend-
heid zijnen vriend in de rede? „bij alle goden, je kent keetje niet!
(Jij zijt niet waardig haiir aangezicht te aanschouwen. Keetje, het
fijnst, het netst besnedene bekje van alle noord-brabantsche meisjes,
die ik onder eenigen stand gezien heb. Keetje, mot het rankst figuur,
de liefste voetjes, do kleinste handjes met kuiltjes op iederenvinger.
Dat blanke gezichtje, die groote blauwe oogen, met dien doordrin-
gendo opslag. Het geestige, hupsche, vrooljjkc keetje, die zoo lief
praat, en zoo lief lacht. ...u
„En zoo zoet zoent?...." vroeg de jongste; „want als zjj zóó is,
als gij ze beschrijft, dan is zij licht, vrindlief, en dan zeg ik als in
het oude stuk....
„Een mooie meid zou in een herberg eerlijk zijn!"
„Kabeltje!" hernam de ander op den theatraalst mogelijkcn toon:
„dwing mij niet te midden dezer welige natuur een moord te begaan.
Kog één woord ten nadcelc van keetje, en ik maai uw eerloos hoofd
weg, als gindsche maaier de rijpe aren." — En daarop in den natuur-
lijken toon vallende, ging hij voort: „Ik zou niet graag willen biechten,
vriend! hoc menigmaal ik, in den tijd dat wij hier te Oosterhout lagen,
haar om een zoen geplaagd, gesmeekt heb. Zoo het mij driemaal gelukt
is er een te krijgen, is het veel; en dan is er één bij van toen wij
wegtrokken. De geheele compagnie was op haar verliefd. Het was
keetje voor, keetje na, allen vrijden naar haar; allen droomden van
haar; iedereen wou met haar wandelen; met haar naar Ruamsdonk
rijden — ja er waren er, geloof ik, die haar wilden trouwen."
„En zij," merkte kakel aan, „zij was a tout Ie monde, en ver-
hoorde ieders klachten."
„In \'t geheel niet; zjj was er te verstandig toe, en dat niet alleen,
maar ook to braaf. Gij moeRt. haar naar de kerk hebben zien gaan,
met de breede zwarte falie, eerst afhangende over de schouders, met
-ocr page 421-
403
vrij- wat meer gratie dan waarmee b. v. mijn nicht haar mantille
draagt, en dan, bij \'t ingaan van de deur, over \'t hoofd, dat haar
lief devoot gezichtje er effonrjes uitstak. Maar dat daargelaten! Er
was niemand, die zich op eenigo gunst van haar te beroemen had;
er was niemand dien zij lomp behandelde of boos maakte; zij bleef
zoo lief en vriendelijk tegen allen, dat allen dachten met haar op
een goeden voet te zijn. Het was zot van zes of zeven menschen
dezelfde confidenties te krijgen , die op dezelfde nietigheden berustten ..."
„Zjj speelde do coquotte, zei karel, „net als dat heelc dorp, of
stadje, als het zoo wezen moet, dat telkens weer achter de boomen
kruipt; zjj speelde de coquette, man! en had haar vingers vol ringen
en haar kast vol presenten van allerlei aard. ..."
„Geen een! Ik verzeker u, dat zij niets aannam. O, zoo jo wist
hoe zij over die dingen dacht. Ik was haar vertrouwde nog al. En
zij sprak nog al eens veel mot mij."
„En gij viclt in de termen van die gelukkigen, daar je zoo straks
van spraakt; die meenden dat voor allen was, wat zij met zes, zeven
anderen deelden?"
„Je zult niet overtuigd zijn voor je haar hebt gezien en hooren
spreken zoo als ik; de mooie oogen vol tranen, na een onkieschen
voorslag van van der krop, die te veel gedronken had; hoe bitter
had zo \'t op haar zenuwen."
„En was die van der krop oen knap manskorel ?" vroeg de onver-
biddcljjke reisgenoot.
„Dat had juist niet over. Ik voor mij noem hem een monster, en
keetje ook. Er waren er wel die meer indruk op haar lief hartje
maakten. .."
„Gij, bij voorbeeld, niet waar? —"
„Nu ja! maar in een anderen zin; ik was haar vriend; maar onze
vriend everards, die stond hoog bij haar aangeschreven. Het zou
mij niet verwonderen, zoo zij om diens wil wel eens andere tranen
had geschreid."
„Och heden, kom!" zei karel, „het wordt al te aandoenlijk, en
nu geen woord meer van keetje, tot dat wij haar zien."
De twee vrienden kwamen te Oosterhout en zagen keetje. Zjj
traden de herberg binnen, en vonden haar in het venster, bezig met
eenig naaiwerk. Do groote geplooide slippen van de brabantsche muts,
waar twee donkere platgestreken haarlokken eventjes uitkeken, vielen
üo*
-ocr page 422-
404
over een donkerrood doekje met groene ruiten, dat haar schouders
en boezem tot hoog in den hals bedekte, en wonderwel afstak bjj haar
blank kinnetje. Zij zag op, en haar groot blauw oog maakte zulk een
indruk op den jongste der beide reizigers, dat hij oogenblikkcljjk het
getal harer aanbidders vergrootte.
„Zul je dan eeuwig even mooi blijven, kek!" riep de oudste in
bewondering uit, haar de hand toestekende; „het is negen jaar geleden
sedert we goede vrinden waren, en je bent geheel dezelfde."
„Ik zij toch negen jaar ouer geworden, mijnheer!" zei keetje,
vriendelijk lachende, en een rij van de gelijkste tanden ontblootende,
die ooit tusschen rozeroode lippen hebben uitgeschenen.
„Mijnheer!" hernam de ander; „ken je me niet meer? Denk aan
de Leidsche Jagers.
Keetje rimpelde haar lief voorhoofd om zich te bedenken. „Ik
geloof.. .\' zeide zij aarzelende, „ik geloof mijnheer .... van .... der
krop?..."
-ocr page 423-
DE LIMBURGSCHE VOERMAN.
„Goeden mergen, heern!" zei ciiristoffel hermans, daar hij bezig
was zijn groot paard voor de huifkar te zetten, die ons eenige uren
verder voeren moest. „Goeden niergen, heern!"
In dit woord was voor ons ecne teleurstelling. Hoe armoedig wij
er ook uitzagen; hoe vuil onze brabantschc kielen, na ecne reize van
ettelijke weken, ook mochten geworden zijn; hoe slap de randen van
onze hoeden nedcrhingen; hoe nederig wij den vorigen avond, na het
ncderwerpen onzer ransels, onze voeten op de plaat van den gcmeenen
haard gezet hadden, en met hoeveel eenvoudigheid en gcmeenelui\'s
handigheid wij het oude grootje ook hadden bijgestaan in het snijden
van snijboonen tot haar wintervoorraad, het was ons niet gelukt voor
reizende kooplui of gelukzoekers door te gaan; wij waren heeren! en
moesten, niettegenstaande den droevigen staat onzer hnantiën, er op
voorbereid wezen, benevens onze melksoep van gisteren avond, ons
logis van van nacht, en ons ontbijt van van morgen, nog den titel
van heeren te betalen.
Ciiristoffei, hermans, zeg ik, was bezig zijn groot paard voor
de huifkar te zetten, en verrichtte deze bezigheid op een kleine bin-
nenplaats, waar hem zjjne kippen en kalkoenen over de voeten liepen ,
gedurig met het paard redeneerende.
„Srappcrtjc! opgepast van daog, zulle! ge kraogt het nuwe vliegen-
net over den baste, en de nuwe bellen. En biesje achteruut, maot;
zicde ga niet dat ga de poes op de poot trappen zult. Zie zoo; kijk,
we zullen oenen goeden oop ooi in den zak doen. Dan modde ga ook
goed stappen, zulle!" enz.
Onder deze hardsterkende taal werd het kollossale dier op een schit*
terende wijze uitgedost, met een groot geknoopt vliegennet van het
vurigste klaproosrood, waarvan het voorste gedeelte onder den voor-
-ocr page 424-
406
riem van het hoofdstel werd doorgetrokken, en het achterste om den
staart gestrikt; rondom behangen met eene lange luchtige franje van
\'t zelfde, en twee groote roode kwasten over do stootcn der boomen.
Het is opmerkelijk hoeveel bijhangsels er tot het harnachement van
een limburgseh paard behooren, waarvan men geene mogelijke nut-
tigheid kan uitdenken, en die ook allen, volgens getuigenis van den
voerman, „allien maor voor den sieraod" zijn. Daartoe behooren een
groot aantal korte riemen en touwen, die van het hoofdstel tot het
haam gaan, terwijl het beest enkel door stem en zweep (met hot
en her) geregeerd wordt; daartoe een paar koperen instrumenten,
in de gedaante van breede groote haarkammen, op hetzelve haam,
die niet zouden mogen ontbreken, hoe volstrekt doelloos zij ook zijn.
Voeg hierbij eene zware ijzeren ketting langs den boom der kar, en
een krans met bellen om den nek van \'t paard, waanvan de eerste
een openlijke bespotting is van de groote makheid van het dier, en
de andere een duidelijk paskwil op de breede wegen, waar men
elkander een uur ver ziet aankomen.
Toen al deze fraaiïgheden naar behooren waren in orde gebracht,
en een groote hoop versch hooi in het tusschen do wielen bengelend
net was geworpen, werd er een dikke bos stroo dwars door de kar
gelegd, waarop VLERK en HILDEBRAND plaats namen; de deuren van
het binnenplaatsje werden opengezet, en CHRI8TOFFEL hermans, cen
kerel van zes voet, met een schoone blauwe kiel aan, trad vooruit,
met de zweep van gevloehten riet losjes in den elboog gesteund, en
wees zijn stapper den weg. Het roode vliegennet kwam in beweging,
als een langzaam golvende bloedstroom, de bellen klonken, de keten
rammelde, do twee zware wielen van de kar dreunden! Wij joegen
den haan, die op de huif gevlogen was, weg, on onze tocht ving
aan, terwijl christoffel hermans in \'t blauw, en het groote paard
in \'t rood, wedijverden wie do grootste stappen kondo nemen.
„Hoeveel tijd reken je, dat er noodig is van hier naar Quaad-
mcchelen, voerman P„
„Laot zien," zei hij; „\'t mag drie uren gaons wezen; dats begens
viordohalf uur met de kor."
Men merkt op dat de huifkar een uitmuntend middel van vervoer
is voor personen, die niet gaarne willen dat al wat zij voorbij rijden
hun geel en groen voor de oogen wordt. Inderdaad, ik kan hot aan
alle voetreizigers aanbevelen, daar het in do gelegenheid om hot land
-ocr page 425-
407
te zien (mits men do huif oprolle) geen do minste belemmering brengt.
Hot is ook waarlijk alleraangenaamst voor dezulken, die wel eens
stijf van \'t zitten worden, aangezien niets gemakkelijker is, dan zich
van tijd tot tijd tot verpoozing achter van do kar te laten afglijden,
terwijl het paard voort blijft stappen, en een weinigje langs de wielen
te wandelen, zonder dat zulks eenig oponthoud in de reis veroorzaakt.
Hier komt bij, dat men naar alle niensehelijke berekening geen nood
heeft van een ongeluk te krijgen, daar er noch riemen zijn die
knappen, noch veeren die doorzetten kunnen; wat betreft het afloopen
van een wiel, ik ben overtuigd dat dit geen de minste stremming
zou te weeg brengen, daar de velgen zoo dik zijn, dat ik zeker ben,
dat het geheele gevaarte even zoo goed op één als op twee wielen
kan blijven overeind staan. Voeg hierbij dat deze manier van voor-
uitkomen niet duur is; en dat gij behalve „een glaoske bier" aan
den voerman, die daar op den duur nog al behoefte aan heeft, met
geene verdere onkosten te maken hebt, daar het paard zijn ruif onder
den wagen met zieh voert, en ook lang zoo maltentig en gastronomisch
niet is, als onze goede hollandsche paarden, die geen anderhalf uur
loopen kunnen zonder te blazen, brood te eten, en te drinken.
Zoo gij daarenboven een voerman aantreft als ciuustokfet, hkk-
mans, een goeden hartebjken kerel, vol mededeelingen en verhalen
uit den „veldtocht", wordt de lange wijle u nog al aardig verkort.
Gij hadt hem moeten hooren verhalen van de opschudding, die de leid-
sehe studenten te Quaadmechelen gemaakt hadden, en hoe een juffrouw,
die in de verwarring vóór in de borst geschoten was dat de „koegcl"
achter uit kwam, er desalniettemin dik en vet tegen in geworden was;
„hoe vrundeljjk de mogendheden van den Ollandcr" zijn, daar èn do
Prins van Oranje èn „den anderen Prins" hem terug gegroet hadden,
toen hij zijn hoed had afgenomen; en hoc hjj op deze zelfde kar
het lijk vervoerd had van eenen soldaat, door „de mogendheid van
Saxen "Woimar" met eigen hand in tweeën geslagen, omdat hij begon
„te plunderen en te ontranipeneeren" en tot een limburger gezegd had:
„trek de broek uit, want de mijne is stuk." En het zij uw voerman
een Ollandsch, het zij hij een Belgisch Limburger wezen moge, gij
zult met vreugd do opmerking maken, dat ZEd. door taal, karakter
en levenswijze, zoo goed tot Holland behoort, als gij en ik.
-ocr page 426-
DE MARKENSCHE VISSCHER.
Ult.imn Thule.
Telken jare, in den beginne van het jaar, wordt het haarlemsch
straatpubliek onthaald op het voortreffelijk gezicht van een vijf of
zestal jonge reuzen, welke, met een ouden reus aan \'t hoofd, langs
de straten worden gezien, vooral op de hoogte van het Oouverncinents
huis en den Doelen, waar zij door de straatjongens met even veel
belangstelling worden aangegaapt en nageloopen als een bedelende
poolsche jood met langen baard en spitse muts of, omstreeks den
kermistjjd, een parjjsche armenier met geparfumeerde kloederen en
gebloemden tulband. Het personeel der jonge reuzen verandert jaar-
lijks, daar er bij dezen optocht geen andere geduld worden, dan die
hun achttienden verjaardag gevierd hebben en hun negentienden nog
niet hebben beleefd. Maar de oude reus, die aan \'t hoofd stapt, is
en blijft dezelfde, en wordt slechts met ieder jaar een jaartje ouder.
Deze reuzen zijn allen volmaakt op dezelfde wjjze gekleed. Zij dragen
(om te beginnen met hetgeen het meest in het oog loopt) ontzettend
wijde korte broeken, met diepe zakken, waarin zij hunne handen
bestendig verborgen houden; en nauw om het lijf sluitende wambuizen,
waaronder zich een dichtgeknoopten damasten of blauw katoenen borst-
rok, naar gelang van den geldeljjken toestand des eigenaars, vertoont.
Buis en broek zijn van een grove bruine stof, geen laken. Op het
kleine hoofd voeren zij een lagen, breedgeranden ronden hoed, en
hunne dikke kuiten zijn omkleed met grijze kousen. Hoogc schoenen
bedekken hunne groote voeten. Als versierselen van weelde dragen
-ocr page 427-
10!)
sommigen, en althans de oude, kleine ronde gouden of zilveren knoop-
jes in de rood geruitcn das, aan de hemdsmouwen en voor in de
broek. Het uitzicht dezer reuzen is niet kwaadaardig. Zij hebben
knokige, vooruitstekende voorhoofden en jukbeenderen, waartusschen
hunne vriendelijke lichtgrijze oogen verborgen liggen; breede monden;
kleine witte tanden; en dunne haren van de echt celtische kleur,
die bij den ouden reus reeds eenigszins beginnen te verbleeken. Zoo
als zij zich daar op Haarlems straten vertooncn, maken zij uit het
contingent van het eiland Marken voor de nationale militie, met den Edel
Achtbaren Heer Burgemeester van datzelfde eiland aan \'t hoofd.
Kent gij het eiland .Marken? Het levert het doorslaandst bewijs
dat soberheid en ontbering de kloekste menschengeslachten kweeken
en in stand houden. Marken is, zou men zeggen, een hoop slijk in
de Zuiderzee; meer niet; hier en daar een weinig gras voor een
enkel mager paard, en voorts geen plantenleven dan een steel of wat
lepelblad tegen de scheurbeuk. Op Marken geene schaduw van een
enkelen boom; op Marken geen schijn of zweem van eenigen oogst.
Op Marken zelfs geen bakker. Het brood dat het reuzengeslacht,
hetwelk op dien moddergrond tiert, eet, wordt in Monnikendam bereid,
en als de veerschuit, die het dagelijks aanbrengt, de slechte haven
niet binnen kan loopen, hongeren de reuzen. En toch heeft zich
aldaar het waarachtig type onzer oudste voorouders bewaard, in die
mannen van meer dan zes voet met schouders als atlassen en goudgele
lokken; en de nieuwsgierige, die den voet onder dit eenvoudig vis-
schersvolk zet, vindt er de huizen, de gewoonten, de zeden, de
begrippen van voor twee ecuwen; ofschoon het niet te ontkennen is,
dat de lichtingen voor den krjjgdienst en het vervallen der groote en
kleine visscherijcn, die den markenaar nu ook tot een ansjoviszouter
maken, hem eenigszins uit zijn afgesloten kring hebben gerukt. Ik
voer er heen met een zeventigjarig grijsaard aan \'t roer, die zoo vast
aan spoken en toovenaars geloofde als aan de Heilige Drieëenheid;
ik hoorde een godgeleerd gesprek, waarin van Voctianen en Coccc-
janen werd gesproken op eene wijze, alsof die twisten nog aan de
orde van den dag, alsof de heeren Voetius en Coccejus, in blakcnden
ijver, nog alledag te spreken waren. Ik zat er in de burgemeesters-
woning mijn kleeren te drogen bij een vuur, waarvan de rook geen
anderen uittocht had dan door het dak. En toch werd mij ook aldaar
de keus gegeven tusschen een glas Parfait Amour of een glas llose
-ocr page 428-
410
sans épines, naar welgevallen, en do man verhaalde mij, dat hij
er „den Governeur, spuutwien" (zoo noemde hij champagne) „had
voorgezet," toen ZEx. hem, op zijn toer langs de eilanden, bezocht
had. Ik moet hem evenwel het recht doen van te verklaren, dat hij
zelf zoo min het een als het ander met de aanraking zijner burge-
meesterlijke lippen verwaardigde.
Bewonderenswaardig is de hoogte der bedsteden, waarin dit reuzen-
volk den zegen des slaaps geniet; het zijn een soort van torens,
welke zjj met verscheidene trappen beklimmen. Indien gij echter
hunne woning beschouwt, en van een dezer groote zwaluwnesten,
aan den zolder opgehangen, de gordijnen ziet opengeschoven, en uw-
oog stuit op een hoogen stapel kussens, waarvan de sloopen op een
zeer eigenaardige en alleen markensehe wijs zijn bewerkt en waarover
een keurige sprei ligt op dezelfde wijs bestikt, zoo waan niet dat
daar de plaats is, waar de titan zjjne titane in de armen zinkt. Het
is het pronkbed. Want ook hier wordt gepronkt; dat getuigen boven*
dien alle de wanden der armelijke hut, niet minder blinkende van
gedreven koperen schotels, als de poffertjeskraam der beroemde firma
81\'ANDüNK.
Maar gij verbaast u, als gij dit eiland in zijn lengte en breedte
doorwandeld, ja zelfs de huizen binnentreedt, geen vrouwen te zien.
Oeen wonder; zij zijn volkomen menschenschuw en vluchten op den
aanblik van een vreemdeling. Zoo gij er echter een te zien krijgt,
zult gij bemerken dat zij een paar hoofden kleiner zijn dan de mans,
en zelden uitmuntende in schoonheid. Zij dragen witte kappen, waar-
uit het vóórhaar in twee lompe, onbevnllige, niet krullende vlokken,
langs haar aangezicht valt. Het jak en rok zijn van grove stof, en
op de borst spelden zjj een witten doek, al wederom op markensehe
wijze bestikt. Het jak is meestal veelkleurig, en wel zoo, dat het van
achteren anders is dan van voren; doorgaans toonen de markensehe
vrouwen een rooden boezem en groenen rug, of omgekeerd. De kin-
deren hebben geen ander speelgoed dan een tamgemaakte zeemeeuw,
die zij een ijzeren ring om den hals doen dragen. Wat hun voorko-
men betreft; gij moet ze niet bcoordcelen naar het proefje, dat daar-
van op de laatste kermissen is te zien geweest, toen gij u, tot uw
uiterste verbazing, cenige honderde ponden gevormd menschenvleesch,
op naam van een zuigeling van drie maanden, zaagt voorstellen. Het
toonde u echter wat de natuur op Marken vermag, en welk een voed*
-ocr page 429-
411
zaamheid de markensche moedermelk bezit; weshalve ik alle monni-
kendamsche huisvrouwen, die wel markensche dienstmaagden gebruiken,
aanraden zoude zich van markensche minnen te onthouden.
De koddigste figuur maken te midden van dit ouderwetsch, dit
zeventiende-eeuwsch geslacht, de predikant, de schoolmeester en de
chirurgijn, pijgmeën, bij ongeluk onder deze enakiem verdwaald, en
wier meer hcdcndtuigschc kleeding zonderling afsteekt bij die der lands-
kinderen, die allen orthodox, allen hardleersch, en allen welvarende
zijn.
-ocr page 430-
DE JAGER EN DE POLSDRAGER.
„Morgen!" zegt de jager; en hij steekt zijn groongemutst hoofd
om \'t hoekje van do deur dor woning, waarin de boer en do boerin
met acht a negen kinderen, twee knechts en een meid hun ochtend-
stuk zitten te gebruiken.
„Morgen, aiue!" roept de boer, terwijl de roggebroodkruimels, die
hem bij deze begroeting uit den vollen mond vallen, door den jaeht-
hond worden opgesnuffeld. „Reis opsteken?" — „Twaalf blaadjes!"
zegt de jager, zich op de stalling neerzettende en een pijpje uit zijn
pet krijgende, terwijl hij het geweer tusschen de beenen houdt, waar-
van de boerin do oogen niet af kan houden, „\'t Staat in de rust,
moeder!" — „Nou ja, auie; da\'s goed, maar een mensch is er toch
altijd schrimpeljeuzig van!"
„Ueb jo der al gevangen, aiue?" vraagt de boer. De boeren
noemen het vangen.
„Twee, KKKUsoom, twee; ik heb ze zoolang bij sijmen necrgoleid."
„Nou," merkt do vrouw aan, ik denk dat akie der al menig
ientje ehikt heit."
„Ik wou zo wel reis bjj mekaar zien," zegt do jager. Jagers hebben
altijd het heimwee naar een dal josaphats van het door hen gcscho-
ten wild.
„Zie je der hier nog alP" vraagt hij verder.
-ocr page 431-
413
„Ik bespeur zo zoo niet," zegt krems, „maar hier me piet; die
ziet ze nog al dik."
„Gisteren avend," zeit piet, een opschietende knaap, de oudste
van KRELlsoom, die met een wensch in de oogen beurtelings don
jager en de weitasch en het geweer heeft aangekeken; „gisterenavond
ging er temet ion tusschen me bienen deur. Een dikke, hoor."
„Mag de jongen reis mocloopen," vraagt ARIE aan KRELisoom.
„Nou ja," antwoordt deze, „\'t zal wel lukken."
Piet verslikt zich haast aan de laatste korst van zijn roggebrood
met kaas. Een taaie sliet wordt uit den dorsch te voorschijn gehaald,
en pols en polsdrager zijn geïmproviseerd.
Zoodanig is de wording van den polsdrager; maar nooit was een
schepsel ter wereld dankbaarder voor zijn bestaan; geen begunstigde
slaat\' kleeft zijn meester getrouwer ann dan de polsdrager den jager.
Hij verlaat zijn zijde niet. Hij springt den jager vóór over alle sloo-
ten en klimt hem over honderd dijkjes na; hij wandelt met hem het
jachtveld met vermoeiende ziegezagen af; hij staat als de hond staat,
en apporteert als de hond apporteert. Spreekt de jager: hij hangt
aan zijn lippen, bezield met het onbepaaldst geloof. En niet licht
zijn do proeven waarop hij in dezen gesteld wordt. Geen grooter leu-
genaars dan schaatsenrijders en jagers, zegt men wel. Maar wat
wondorgeschiedenissen deze laatsten ook mogen opdisschen: van zes
hazen geschoten op één stuk, van twee watersnippen in één schot
in den donker, van hazen die op één looper nog een gezicht ver
wegliepen, van andere dio met uitgeschoten oogen tegen den hond
insprongen, van hoenders die ronddraaiden, neervielen, weer opvlogen,
weer ronddraaiden en nog reis neervielen, van arenden die op den
hond gingen zitten, en roerdompen die met den laadstok wegvlogen;
de polsdrager trekt geen enkele dezer groote gebeurtenissen in twijfel;
de jager in het algemeen is zijn orakel, zijn afgod; het valt hem
niet in dat er mogelijkheid bestaan zou van cenige opsiering, eenigo
vergrooting bij \'s mans verhalen,; en in het bijzonder houdt hjj dien
jager, met wien hij op dat oogenblik jaagt, voor den grootsten van
allo jagers, den Nimrod Nimrodorum. Ja zelfs, indien er iets vergroot
moet worden, hij is do eerste om den jager die moeite te besparen,
wanneer hij hem al de verhalen, die hij zich van hem herinnert,
nogmaals te binnen brengt, en zich nogmaals doet mcdcdeelen. Schiet
de jager raak: de polsdrager, schoon hij niets gezien heeft dan wat
-ocr page 432-
414
vuur en rook, hoeft hot haas driemaal over den bol zien buitelen;
is het haas vrij: de polsdrager beweert dat hij er do wol bij vlokken
heeft zien afstuiven. Gebeurt het een enkele maal; het gebeurt nooit,
zweren jagers en polsdragers, maar liet zou toch kunnen zjjn; na
een ongelukkige jacht, met sneeuw aan de lucht; tegen het sluiten;
dat er een haas .... meegenomen moet worden, die — op de grens-
schciding van een privarieve jacht ligt; — enfin! om het hatelijk
woord dan maar te zeggen, — die in \'t leger moet worden gescho-
ten, ofschoon er dan ook strikt genomen een pols en een polsdrager
is om hem te doen rijzen .... Poef! de lepels hebben zich niet boven
het gras opgeheven — hij ligt al te trekken —
„Net toen hij oprees," zegt de jager.
,Je was der gauw bij," zegt de polsdrager; „hij was je haast te
gauw of."
„Een ander zou hem in \'t leger geschoten hebben!" zegt de jager.
„Dat loof ik er ook wel van," zegt de polsdrager; „hij zou aars
net het dijkkie ovorewipt hebben toen ie \'t beet kreeg."
De polsdrager spreekt aldus, niet uit beleefdheid of uit laagheid,
maar uit volle overtuiging.
„Een mooi haas," zeit de jager, daar hij den armen drommel,
met een klap in den nek, afmaakt. „Een mooie rammelaar."
„Een mooie rammelaar," echoot de polsdragcr.
„Ik zei et je ommers wel, dat er op dit stuk een rijzen zou?"
herinnert de jager.
„\'t Is waar ook," antwoordt de polsdrager, schoon do jager de
woorden niet van zijn lippen heeft laten komen. „Je zag het vast
an den hond?"
„Neen!" zeit de jager, die (let wel!) nimmer des polsdrngers ve-
natorisclie gissingen goedkeurt, „dat niet."
„Had je \'cm dan espeurd in \'t slik an den dam?"
„Ook niet!" herneemt de jager met groote wijsheid, „maar daar
was daareven ommers een voedster opgegaan."
„Was dat een voedster, ahik, die je misschoot?"
„Misschoot?" vraagt de jager met verontwaardiging. „Hij had ha-
gel genoeg. Je zeit cm morgen wel vinden ;. . ."
En de polsdrager is den anderen dag op dat stuk, om den aan de
gevolgen zjjner wonden overledene te zoeken; en indien hij hem niet
vindt — stroopers moeten er vóór hem geweest zijn om hem weg te
-ocr page 433-
415
nemen, een wild dier hem hebben verscheurd, of medelijdende na-
tuurgenooten zullen hem, daar zij hem vonden, wentelende in zijn
„zweet" (d. w. z. bloed) op hun rug hebben weggedragen, tot dicht
bij de naaste eendenkooi, waar hij, onder bescherming van het kooi-
recht, den adem rustig heeft kunnen uitblazen aan het ruige kantje
van een kille sloot, wel overtuigd dat het hem niet aan hagel ont-
broken heeft.
-ocr page 434-
DE LEIDSCHE PEUERAAR-
Een Leidenaar sprak eenmaal Ohnron nnn:
„Ik bid u, bootsman! lioor mijn beden!
Zoo \'k eenmaal in uw schuit moet treden ,
Och. laat liet zijn bij donkre maan!
Indien \'k mag peuren uit uw bootjen,
Krijgt gij de helft van \'t waterzootjen:
En \'k wijs o bovendien den grond,
Waar ik mijn vetste wurmen vond."
Slndenlen-alnianak, lSiJO.
liet wapen der stad Leiden vertoont de sleutels van St PIETEB. Een
onvergefelijke misslag;! Het had zijn vitehnet moeten wezen. Het is de
stad der vissehorij. Oók do akademiestad, óók de stad der egyptische
Farao\'s; óók de stad van bul en bolussen; maar boven en behalve
dat alles, de stad der visschers. — Nader haar van den kant der
Hoogewoerts-, der Koe-,der Witte-, der Ilijnsburger-, der Marepoort,
of van welke poort gij wilt: overal wappert u van de leuning der
poortbrug een opgeheschen totebel tegen. — Wandel de leidsche sin-
gels rond; geen drie boomen zult gij zien, of gij ziet bij den derde een
hengelaar, in das, jas, en gras gedoken, een neuswarmer in den mond,
aan zijn rechterhand een kluit vuil geworden visehdeeg, aan zijn linker
drie of vier zieltogende bliekjes. Bezoek Leiden bij hoog water, gij
zult de lieden van den Apothekersdij k en de Oude Vest iii Hagranti
delieto verrassen, daar zij bezig zijn in hunne voorhuizen de binnen*
gespoelde stekelbaarsjes te verschalken. Hoor Leiden in de vergader-
zaal der Edelmogenden, gjj zult het met hand en tand hooren ijveren
-ocr page 435-
417
tegen de droogmaking van het Haarlemmermeer, op grond van het
overoud eigendom der stad op een gedeelte van het vischwater.
Als ik echter zeido dat de stad Leiden een vischnet voeren moest,
noemde ik het gepaste, maar het meest gepaste nog niet. Ik sprak
van het net, om bij St. PIETEB te blijven; maar zoo gij mij vraagt
wat het eigenlijk wezen moest? Een paar gekruiste hengelrieten,
een paar visehhoeken en sautoir. Het is zelden om den viseh, dat men
te Leiden vischt; het is om het vissehen; en de langzaamste genieting
van dit genot is de boste. Niet om met een enkelen trek van de zegen,
een tweemaal daags ophalen van een schakel, of niet zetliengels,
die hun dienst doen terwijl gjj slaapt, een macht van „sehubbig
watervolk" bijeen te brengen, is het den echten laienaar te doen. De
zaligheid van het nop hebben, van het trillen, indoopen, onderduiken
van den dobber, van het zien zuigen van een langwjjlig aaltje, het
leuteren van een zeurig postje aan den oninerkbaren hoek, is hem
genoeg. Katvisch is hem even welkom als doop- on waterbaars. Kat-
visch is den laienaar dierbaar! Al wat aan den angel bijt, en met
bloedige kieuwen en half uitgeboordo oogen van den angel kan worden
afgescheurd — ziedaar wat hem gelijkelijk gelukkig maakt. — „Een
hcngelaaar kan geen goed niensch zijn," heeft Lord BTROM gezegd,
maar de laienaar heeft één troost; „en slecht minsch die \'t zait!"
Mij dunkt; ik hoor het hem antwoorden.
Van engelschen gesproken! zij hengelen met geschilderde vliegen,
om niet bij iedere vangst een dubbelt\' wreedheid te doen. Wat zouden
zij wel zeggen van de gruwzaamheid, waartoe zich de laienaar in
staat gevoelt, als hij den peurstok gereed maakt? — Please, Sirl
volg mij in deze achterbuurt. Het heet hier de Kamp. Kijk eens, zoo gij
kunt, door dit groene vensterglas naar binnen. AVat ziet gij? —„Ik
zie een vrouw met de haren door do muts, die kleine ronde koekjes
bakt." — Best; van water en meel met een beetje olie. Het is voor
de lui voor wie een oortjesbroodje te duur is op eens. Het is de vrouw
van den Leidschen Peuëraar. Ziet gij haar man niet ? „ Yen; die felhir,
met een slaapmuts op, in een duffclschen jas?" Dezelfde. Het is de
Leidscho Peuëraar in eigen persoon. Een karakter dat alleen in dezo
stad gevonden wordt. De linkcrvleugelman van de opgaande linie van
leidsche visschers. De verwerpeljjkste vorm, waaronder zich de alge-
meene hengelliefhebbenj voordoet. Wat doet hij ? — „Hij rjjgt iets
aan een touw , dut hij uit ecu rooden pot haalt, iets langs, iets smerigs."
2?
-ocr page 436-
418
— Hecht zoo! het zijn pieren, Sirt niets dun pieren, pieren van het
echte soort, met gele kransjes om de koppen. In dien pot zijn meer
dan honderd pieren, en zij worden door zijne nijvere handen aan een
vrij dik snoer geregen, bij den kop in, en bij den staart uit.
Straks zult gij hem van deze pierenguirlande een soort van kwast
zien maken, niet ongelijk aan het uiteinde van een bloedkoralcn
bayadère. Met deze wormfranjo wordt gevischt; dat heet peuren; en
deze zonderlinge passementmaker heet de Peuëraar! „Horrible, horrible,
most ltorril>le."i
„„Net niet!"" zou de Peuëraar antwoorden, indien
hij u verstond. „„Net niet, jou vreemde stoethaspel, want door die
weg krijgen de (n)alen geen hoek in der gezicht. Zicje wel; je kent
alle dingen tweileidig opvatten."" — liet plat Leidsch is lccljjk, en
het Leidsch van den Peuëraar is het platste.
Als de maan donker is, gaat de Peuëraar tegen het vallen van
den nacht uit, niet een lantaren onder den arm, en zijn korten peurstok,
waarvan de bovenbeschrevene wormentroctel af moet hangen, in de
hand, de blauwe slaapmuts op \'t hoofd, den duffelschen jas aan,
klompen aan de voeten, een „paip in zijn hoofd." In zijn zak berust
een groote flesch jenever, en in zijn tabaksdoos bewaart lijj een brief-
je, waarin de commissaris der politie van Leiden getuigt: dat de daarin
genoemde peuëraar geen schelm is, en misschien wel geen hout kapen
zal, al komt hij niet zijn schuitje wat dicht onder een zaagmolen.
Zoo wandelt hij naar het eene of andere kroegje, waar hij volgens
afspraak een anderen peuëraar vindt en, na nog gauw voor „drie
dutjes" genomen te hebben, begeven zich de collega\'s naar hun geineen-
schappelijk schuitje, een klein plat vaartuigje, dat zij met riemen
en een gerafeld stuk doek, onder den geiisurpeerden titel van zeil
aan een stok opgestoken, in beweging brengen. Zoo ras men een
goede legplaats gevonden heeft, wordt het zeil gestreken, het anker
geworpen, een rietmat tegen den wind opgezet, en het peuren neemt
een aanvang. Het is een aesthetiseh ding. Alles komt hier aan op
het gevoel. De kunst van peuren bestaat in het zachtjes op en neer
bewegen van den peurstok, waardoor de verlokkelijke wormenfranje
in een gestadige onrust is: en telkens als des peuëraars fijngevoelige
vingertop — neen! als zijn hart hem zegt dat hij beet heeft — slaat
hij op, en het verschalkte aaltje spartelt in de schuit. En zoo ras
het vischwater daar ter plaatse is uitgeput, wordt het zeil geheschen
en een andere legplaats opgezocht. Zoo dwalen de peuëraars over
-ocr page 437-
419
Rijn, Zijl, Leidsche Vaart, Haarlemmermeer, ja, konion dikwijls tot
zeer nabij de hoofdstad; en nacht op nacht wordt gesleten in onver-
nioeid gepeur.
„Hoe zuur wordt dat eerlijk stuk brood gewonnen!"Dank voor uw
medelijden, mevrouw! het doet uw hart eer aan. Maar geloof nooit
dat het dezen lieden om brood te doen is. Uwc edele ziele waant
dat hier voor vrouw en kroost wordt gezorgd, met opoffering van
nachtrust en gemak. In het minst niet. Er is een test met vuur, er
is zout, er is een koekepan aan boord. De aal wordt op de plaats
gevild, gesneden, gebraden, en door het vriendenpaar, onder rijkelijke
bevochtiging met Schiedam ach vocht, gegeten, terwijl de vrouw haar
cents koekjes bakt en zelve met hare kinderen honger lijdt. Daarom
ook, als deze Ulyssessen, na hun langen zwerftocht, eindelijk hunne
huisgoden weder komen opzoeken, worden zjj gewoonlijk door hunne
getrouwe Penélopé\'a met den vereerenden titel van Luilak! begroet;
een liefdenaampje, hetwelk deze teederen voor hare dierbare weder*
helften hebben uitgedacht.
„LuibaJc!" heet het van hare bespraakte rozenlippen: „Luibak! kom
je treer oit je smt(lschoit?u
Want dezen naam draagt het pcurvaartuig in den huisljjkcn kring.
27\'
-ocr page 438-
DE NOORDHOLLANDSCHE BOERIN.
Eon flink wijf is oees riek, rijzig, kloek en welgcmnnkt. Haar
aangezicht blinkt van dut frissche rood en dat glanzige wit, hetwelk
aan de westfriesche vrouwen eigen is; en waarbij, als zij op haar
„\'s Zundags., zijn, de snoer van bloedkoralen, groot als knikkers, zoo
helder ofspeurt (afsteekt). Ik verzeker u dat zij die niet bleek dragen,
en oees allerminst. Ieder vindt dat de kap haar goed staat; op dat
glad wit voorhoofd, hjj dat kleine rechte neusje, die kleurige wang,
die groote blauwe oogen, die zachte ronde kin, dien blanken hals!
Het eenig gebrek van haar schoonheid, een gebrek dat zij met de
meeste noordhollandschen gemeen heeft, is haar gebit, bedorven door
zoetekoek en oneindig veel slappe koffie. Gij vraagt wat voor kleur
van haar zij heeft. Niemand weet dat. Het is tot den wortel nfgc-
schoren; daar komt geen lokje voor den dag. Haar wordt een
onwaardig versiersel gerekend, waar men een gouden naald over \'t
voorhoofd, een gouden ijzer (vergeef de contradictio in terminis) over
de ooren, eon paar gouden boeken aan de slapen, en een paar gouden
spelden daarenboven draagt, en men er bij wagen zoude dat de kap,
de mooie, heldere, spierwitte, zorgvuldig gestrekene kap, niet glad
zou zitten. — Maar wat is dan dat zwarte dotje, dat bjj de gouden
boeken uitkomt? Het is eene kleinigheid valsch haar, onbescheiden
vrager! aldaar aangebracht als eene verontschuldiging voor het afscheren
van eigen; of nog liever, als een wetenschappelijk bewijs dat de
noordhollandsche boerin, zoowel als al wat papillotten legt, friseert en
brandt, zeer wel weet dat er tot dat opzichtig gedeelte van \'t men-
sehelijk lichaam, hetwelk het hoofd heet, haar behoort. Alle boerinnen
dragen dit toertje; het is een ingehaald krulletje, dat de staart in
-ocr page 439-
421
den bek steekt, van zwart haar. Blond is bij baar allen verafschuwd.
Als gij al de bijzonderheden van haar uitweiuligcn persoon behoorlijk
hebt opgenomen, begeef u dan tot de beschouwing van haar innerlijke
waarde.
Daar staat zjj nu die, na zijn beesten, het lioogst staat aangeschreven
in de schatting van DBIE8 RIEK, haar welbeminden echtgenoot. Ik
zeg, na zijn beesten. Want als zijn beesten sterven, kost de inkoop
van andere geld; een vrouw is voor niet terug te vinden, en brengt
misschien nog wel een stuivertje meê. „Misschien wel zoo\'n beste
keezer niet — maar een mensen moet wat wagen, — in de koeien
zit hij ook niet! \'t Kan goed en kwalijk uitvallen; dat \'s avontuur."
Ue bestemming der noordliollandsche boerin als zoodanig, is keezen,
keezen,
altijd keezen; is bestendig te zorgen dat de melk, die \'s och-
tends en \'s avonds na „melkorshiid" wordt binnengebracht, de deur
niet uitga dan in de gedaante van goede, gezonde en niet barstende
kaas. En dat geeft haar dagelijks zoo veel werk, dat men niet weet
hoe zjj den tijd vindt om kinderen te krjjgen. Xogtans krijgt zij ze
in groote menigte. Maar ook, als het „puppie" (de pasgeborene) een
dag of drie door de buren is „gekeken," en in deszelfs bewonderde
tegenwoordigheid het betamelijk aantal van suikerstukken (beschuiten
met suiker) gegeten werd, verlaat zij de kraamkamer alweder, en begeeft
zich oogenblikkeljjk aan de kaastobbe.
Indien gij zindelijkheid zien wilt die het hart goed doet, kom dan
haar boerderij binnen, liet is hier niet de zaansche en broek-in-water-
landsche kleingeestigheid, die op muilen rondsluipt, en alle meubelen
en huisraad spaart, wrijvende, poetsende, en gladmakende wat zij
niet zou durven gebruiken; maar eene heldere reinheid, die altijd
waseht en schoon houdt en blinken en glanzen doet, te midden van
liet veelvuldigst, het onophoudelijkst gebruik. Zie deze lange rij van
ter halfmans hoogte afgeschotene appartementjes, over bjjna de geheele
lengte der boerderjj. De beschotten en posten allen spierwit, en blin-
kend koperwerk daartegen opgehangen; den vloer met zand bestrooid
en in figuren aangeveegd. Gij zoudt er met uw besten rok in gaan
zitten. Echter zijn dit dezelfde plaatsen waar des winters de beesten
staan. Uit de groep (goot) die er langs heen loopt, zoudt gij immers
melk lusten. Maar zie nu de karn, de kaastobbe, de pers, de kuipen,
de doeken, de koppen waarin de kaas zijn zout en zijn vorm krijgt,
het is alles even zuiver en lekker om aan te zien. Het hout is ruw
-ocr page 440-
422
en het koper glad van \'t schuren. En gees zelve, laat zij vrijelijk voor
uw oogen met haar blooten dikken arm in de melktobbo roeren, waarin
zij liet strcniscl gegoten heeft, — de kaas zal er u niet minder om
aanstaan.\'— (Het is heel wat anders, een noorhollandsche boerin, of
een keukenmeid op een stoomboot!) — De kleine kinderen, ziedaar
het cenige wat vuil is. Maar zij rollen ook den gcheelen dag met do
kleine honden op de werf in \'t zand. Binnenshuis is hun grondgebied
geenszins, dan om te slapen en te eten. Allerminst in dat gedeelte
der woning, waar de kaas gemaakt wordt. Daar is do boerin alleen.
Maar als de melk thuiskomt, ontwaken, in onderscheidene hoeken
der boerderij, een Cyprische kater, een witte poes, een zwarte en
een roodbontc kat, uit hun dutje en komen, nog rekkcrig en gccu-
werig, op de emmers aan, waartegen zij zich op hunne achterpootcn
verheffen, gelijk geleerde kennisbonden om een trom, en zulks, zin-
delijk als deze dieren zijn, om met hun zindelijke tongen het hun
conipeteerend gedeelte van do melk af te roomen, en daarna hun
zoete droomen wederom op te vatten, op de plaatv op eene warme
stoof, en in \'t kozjjn van een venster, waar do zon op schijnt.
Geks is goedhartigor, spraakzamer, en oen weinig minder eigen-
zinnig en bevooroordeeld dan haar man, op wien zij nimmer kijft dan
in \'t geval dat hij den hoogstcn prijs niet voor de kaas gemaakt heeft,
die haar teedere handen bereid hebben. In haar jonge jaren was ze
vrij luidruchtig als zij eenmaal losraakte, maar op den duur zou men
het haar niet hebben aangezegd. Zij had vele aanbidders, waarmede
zij naar \'s lands wijs beurtelings kermis hield, zonder hare keuze te
willen bepalen, en zonder dat het eenigszins tot gevolgtrekkingen leiden
mocht. Haar echtvriend heeft haar een beetje bij verrassing genomen.
Zij betuigt een goed man .aan hem te hebben, en zou hem niet graag
missen. En aan die waarheid moet gij niet twijfelen, al verneemt gij
dat zij, bij eventueel overlijden van haar dries , binnen \'t jaar met
haar knecht trouwt, een jong borst, dien zij er nooit op heeft aangc-
keken, bijna zoo oud als haar oudste zoon,—niet omdat zij volstrekt
een man, maar omdat do boerderij een boer moet hebben.
De wijze nu waarop dries riek zijn geesje vrijde en trouwde, is
een recht staal van noordhollandscho zoden en, uit zijn eigen mond
opgeschreven, aldus:
„Dinsdag anësniejen; vrijdag anëteckond. Je zclt zeggen: hoe dat
zoo haastig ? Maar we waren met zijn drieën jonge borsten vrij gezel,
-ocr page 441-
423
on wc hadden mekaar der de hand op ögeven; die \'t lest trouwt die
zei \'t gelag betalen. Nou, den iene van ons die was al weg, mot
de franselien weetje, daar hebben we nooit meer van hoord. Doodë-
schoten wil ik denken deur de kozakken. Maar zaterdag hoor ik, dat
me broer, die was dan eindelijk de derde man, verstaje, trouwen
gong. Tk denk, jongens! \'t gelag betalen, en gien waif; dat geet
nietan. Nou,\'s zundags gong ik er op uit, hoor; maar ik wier\'esteurd.
Deer ik toe kwam, was ge/.elskap; dat kon \'k al hooren, weetje,
buiten de deur. \'k Bocht nien! deer pas ik niet. Maar dinsdag; toen
vond ik er iene. En toe kreeg ik \'t klaar. Ze kon me wel, maar toeh
al evcl, dat had ze niet \'edocht. En ik trouwde net met me broer
op denzelfden dag; gnap hoor. — Och heer: de witkoppen [daarmede
het schoon geslacht bedoelende], de witkoppen te bedotten, dat \'s
gien duit woerd. Altijd \'en best waif der an \'ehad. En koezen! ze
ben der geen beter!"
-ocr page 442-
DE NOORDHOLLANDSCHE BOER.
Kom op oen vrijdag voormiddag in hot kaasseizoen to Alkmaar.
De moer dan zeventig dorpen, dio rondom do noordhollnndseho metro-
polis liggen, hebben hun contingent geleverd. Beemster, Parmer,
Schermer, Waard hebben zich loog geschud in het kleine, netto stadje.
Al de straten die in oen poort eindigen, on vooral do zoogenaamde
Dijk, een breed plein binnen do stad, staan vol van hun geel on groen
afgezette wagons, op hot krat beschilderd mot bloempotten, krulletters
en gedichten. Al tic stallen rookon van den damp hunner paarden;
nl de bierhuizon en kroegen dampen van den rook hunner pijpen. Al
de scheeistoclen prijken met hunne ingezeepte aangezichten. Waar g[j
komt: bij den tabaksvorkoopor, inde koomeiijj, in den potten winkel,
bij den schoonmaker, die allen dubbel hebben uitgestald, bij den nota-
ris, den advokaat, den dokter, on ten huize van de duizend on oen
dijkgraven on penningmeesters van polders, overal ontmoet gij oen
boor. De een zoekt or den burgervader van zijn dorp, die, van Alk-
maar uit, do belangen zijnor kinderen het bost behartigen kan; do
ander haalt bij den smidsbaas een recept voor een ziek paard, dat
deze nooit anders dan gezond gezien heeft. Dut Alkmaar, al do ovo-
rigc dagen van de weck zoo stil en levenloos, dat hot een stedeke schijnt
opzcttoljjk vervaardigd voor begrafenissen; oene gissing, waarin do
bijzondere kostbaarheid en uitvoerigheid der begraafplaats een iegc-
lijk versterken moet, die zo zich verstout; is nu aan oen van gewemel
on gegons vervulde bijenkorf gelijk. Inderdaad zijn hier de bijen bij-
oen, die uit de kenmerschc en westfrieschc boterbloemen haar honig
en waa zuigen. — Do Langestrnat, een straat welke haar naam van de
familie de lande schijnt te ontlocuon, welke, beurtelings met al de
-ocr page 443-
425
letters van \'t A, B gcqualificeerd, op drie vierden der deurposten prijkt,
is van boeren on boerinnen vervuld; do laatste in lange reeksen bjj-
eon, de stoepen der goudsmeden op en af drentelende, of de koek-
winkels in- en uitstroomendo, in luid gesprek, lachende met grootc
monden, en zich op de knie kloppende bij iedere nieuwe losbarsting
van bocrinnengeestigheid.
Maar de grootste drukte is op het Waagploin, waar de kleine gele
kazen bij duizende ponden op uitgebreide en met het naamcijfor der
eigenaars gemerkte zeilen nedorliggen. — Al wat gij hier ziet, moet
vóór klokslag van tweeën verkocht zijn. Na dat uur mag geen koop
meer worden gesloten, en geen boer wil of kan zijn kaas weer moê-
nemen. Hij moet ze verkoopen, even zeker als de kooplieden uit de
eerste hand haar moeten inslaan. Den hoogsten prijs te maken is
een kunstje, dat menig boer, die er vrij dom uitziet, en \'t op alle
andere punten in geen geringe mate is, uitnemend verstaat. Aardig
is de gemaakte toorn, waarin geloofd en geboden, en waarmede de
koop eindelijk gesloten wordt, alsof de beide partijen elkander met
grimmige gezichten wijs willen maken, dat bet bloed er uit moet.—
Maar nu komen de kaasloopcrs in hun witte pakken en met hun
gele, groene en roodc hoeden, op hun onveranderlijk sukkeldrafje,
en brengen den verkochten stapel op burries waar hij heen moet, in
een schip, of een pakhuis.
Zie hier nu de levenskracht van Noordholland. Het is niet anders
dan deze kaas, die het verdedigt tegen de woede der zee, die het een
groen land doet zijn en blijven, die al Noordhollands schoorsteenon
rooken doet. — Wilt gij weten of het den boer wel gaat? Zoo ver-
noem naar den prijs van de kaas. — Vraagt gij of het armonzakje
het des zondags gewaar wordt dat de vrijdag voordeelig is geweest?
of do landheer het merkt, dat de kaas het heele jaar door „praizig"
was? — Antwoord: Neen. — Goudsmeden en koekebakkers merken
hot het best; boerenkermissen, do alkniaarschc kermis floreeren er
van. Want de vrouw houdt van opschik en zoetigheid, en de man
weet grof geld te verteren, als hij uit is voor zjjn pleizier. In \'t
regenjaar 1841 is het hooi bitter slecht uitgevallen, maar toen de
kermisklok te Alkmaar geluid had, kwamen er niet minder sjoezen
en wagens om binnen, langs alle wegen en door alle poorten, beladen
mot boeren en boerinnen, die er zich den witten wijn, en den rooden
met suiker, en al wat verder tot opscherping der levensgeesten tor
-ocr page 444-
426
tafel kon wonion gebracht, en de pontekoek daarbij, niet minder om
lieten smaken dan in een vorig jaar; en liet paardcnspcl daverde
niet minder afgrijselijk van hunne onbepaalde bewondering voor de
edele kunst der halsbrekorij en de onovcrtroffelijko grappen van den
clown, die omvalt als een stok. ••• • l)c klachten — werden „tegen
kerstijd" voor den landheer gespaard, om ZEd. in rekening te valideeren.
Het echt oud noordhollandsch bocrentype verdwijnt langzamerhand,
of\' wijzigt zich, zoo als alle types. Op deze alkmaarsche kaasmarkt
vindt gij het in allerlei schakeeringen. Dit ou4«*-koreltje, wiens vroolijke
oogen, ruim zoo goedlachs als zijn mond, uitkijken onder den broeden
rand van een rondbolligen hoed, dien hij met een pijpensteeltjo
op zijn hoofd vastschroeft tegen den wind, is het oudste type. Een
smal gevouwen rood katoenen dasje is met gouden knoopjes om
zijn hals vastgemaakt. Een lang bruin wambuis, met één rij groote
knoopen op nonactiviteit (haken en oogen doen den dienst) hangt
hem tot over de heupen. Zjjn korte broek acht het gebied over
schenen en kuiten harer onwaardig, en laat het geheel over aan de
grjjzc kousen, die in dikke schoenen met zware zilveren gespen cin-
digen. — Zoo wandelen er hier nog enkelen rond , met lange geschilde
stokken in de hand, die hen tot de kin reiken. — Mijn bestek verbiedt
mij al de tusschentypos te beschrijven; maar wilt gij den jongsten
zien? Hier is hij. Een blauw buisje met een fulpen kraag, dat hem
tot even onder de schouderbladen reikt, de rest geheel pantalon,
pantalon van katoenfluweel; een wollen das, rood, groen en geel
gevlamd, om den hals; en naar verschil van gelegenheden , een grootcn,
hoogen, breed opgaanden, veel omvattenden hoed op \'t hoofd, of een
bonten haren pet, met de klep, naarmate van regen of zonneschijn,
in de oogen of in den nek gedraaid. — Tien togen een, dat het oud-
ste typo oen vroolijke praatvaar, en het jongste een stugge, stijve,
achterdochtige houten hark van een vent is.
Tc markt gaan is do voornaamste bezigheid van don noordholland-
schen boer. Hij is eigenlijk een koopman en een administrateur van
zijn bezittingen. Dat \'s al. Zijne eigenschappen zijn meer negatief
dan positief. Vraagt gij of hij een ijverige kerel is? Ik antwoord:
„hjj past op zijn spul." Vraagt gij of hij geregeld leeft? Antwoord:
„hij drinkt alleen op marktdagen en kermissen." Is hij een ophakkcr
en een smijtcr? „Nooit als hij nuchteren is." Is hij eerlijk? „Hij melkt
geen andermans koeien uit. Is hij barmhartig? „Hij is goed voor
-ocr page 445-
427
zijn beesten." Hoeft hij zijn vrouw lief? „Der is geen boter kcozcr"
(geen beter kaasmaakstcr). Bemint hij zijne kinderen?" „Ze krijgen
dikke stukken (boterhammen), en do „miester mot ze niet an \'t hoofd
sleen." Is hij godsdienstig? „Hij gaat getrouw ter kerk."
Zijn ideaal is te wonen op een eigen boerenplaats, in een gedeelte
van den polder, waar hij de wijde vlakte rondom zich heeft, zonder
iets dat zijn vergezicht afbreekt; en geen andere meiden of knechts
na te houden dan zijn eigen kinderen. De afgoden van zijn hart zijn
een mooi zwartbont beest met volle uiers, en een jong paard voor
een blinkende boerensjecz, met vergulde wielen. Als hij, op dat luch-
tigste en élégantste van alle ouderwetschc en nieuwerwetsche rijtuigen ,
met zijn opgeschikt wijf naar een boerenkerniis rijden mag, en het
gelukt hem, door middel van zijn paard (de zweep gebruikt hij zelden)
..afgrijselijk in den bek te trekken, zijn ncvenmensch voorbij te rijden,
dan smaakt hij oen genoegen, waaraan de abswoudcr boer niet\'
gedacht heeft, toon hij zich zoo opwond over
Appels enten, peren plukken,
Maaien, hooien, schuur en tas
Stapelen vol veldgewns,
Schapen scheren, uiers drukken,
en wat dies meer zij.
-ocr page 446-
DE BAKER.
Do nanm van Baker is een zonneklaar bewijs dat er (schoon \'t volk
baakster zegt) juist geen uitgang op ster vereischt wordt, om de titu-
laris van een bij uitnemendheid vrouwelijk ambt te kennen te geven.
Vrouwelijker dan het hare is er wel geen. De onbescheidenheid van
het geslacht der mannen heeft hen reeds, in spijt der natuur, in ver-
Bchoidene vakken van maatschappelijke bedrijvigheid ingedrongen, die
oorspronkelijk en rechtens tot het grondgebied der vrouwen belmoren.
Er worden mannen gevonden, die voor ons de naald hanteeren; er
zjjn er, die ons den pot koken; ja zelfs zijn wij mannen voor het
grootste gedeelte, met verachting der welvoegelijkhcid, door mannen
ter wereld geholpen. Maar nog nimmer heb ik do oor gehad, iemand
van mijne kunne te ontmoeten, te kennen, of te hooren noemen,
die het beroep van baker, anders dan in cas van de hoogste urgentie
en slechts voor een enkel oogenblik, had uitgeoefend. Deeft een man
u gebakerd, mijnheer? Zou een man u hebben kunnen bakeren? Dat
zjj verre. De uitvoerige zorg die dat vereischte, die gij behoefdet,
trot\'sche heer der schepping, die daar heen stapt als een pauw, en
op laarzen met sporen! — die gij behoefdet, heer vrouwenhater, die
daar geen andere verplichting aan de teedcre kunne erkent of begeert,
dan dat zij u ter wereld gebracht heeft! die gij behoefdet indataan-
doenljjk oogenblik, toen gij schreiend en naakt dit tooneel uwer held-
haftigheid werd opgedragen, opdat licht en lucht u niet dadelijk bescha-
digen, uwe eigene onbesuisdheid u niet voor goed ongelukkig maken
zouden, en gij er niet ui uw leven zoudt uitzien als een Turk; die
-ocr page 447-
420
uitvoerige zorg kon onmogelijk iemand anders dan een baker (zelfst:
n. w. vrouwelijk) u bewijzen. Het is ijselijk jammer dat gij uzelven
toen niet aanschouwd hebt, met uw knietjes opgetrokken tot uw
kinnetje en liggende voor de mande in haar wannen schoot; dat gjj haar
vriendelijke oogen niet over u hebt zien lichten, met ecu uitdrukking
van zoo teeder, zoo ontfermend een liefde, dat zij u al uw leven zou
zijn bijgebleven. Maar wat was hetP Gij luidt toen nog geene oogen
die zien konden. Veel minder droegt gij een bril.
De naam baker komt van baken; dat is wannen, koesteren. Een
baker gehad te hebben is: in de eerste dagen zijns levens gebroeid en
gekoesterd te zijn. Het is niet anders. Spijt het u, heer „Jeune Trance ?"
Meent gij dat het beter zou geweest zijn u op zijn laplandsch in heet
water te baden en daarna in de sneeuw te rollen, in plaats van u
met de voetjes voor de mand te houden, en u in doek op doek in te wikkc-
len, zoodat slechts deze uwe handen en dit uw aangezicht — het zag,
op mijn woord, toen zoo geel als goud — zichtbaar bleven, om de
bewondering van huisgenooten en buren gaande te maken over zulk een
kind! Meent gij dat, bij eene andere behandeling, uw baard nog
voorspoediger zou zijn opgegroeid, uw hand zicli nog gespierder onder
uw glacé handschoentje zou hebben vertoond, en g[j u te paard en
te voet krachtiger en leniger bewogen zoudt hebben dan nu? liet is
mogelijk. Maar hier is het portret van mijnheer uw overgrootvader.
Ook gebakerd; mijnheer! Ook gebakerd, in zijn tijd; en ik geloof vrij
wat broeiender, vrij wat stijver dan gij; de gebakerde kindertjes gele-
ken toen ongelijk veel meer dan nu op de poppen van den zij de worm ;
maar wat dunkt u? Hij ziet op u neder, alsof gij nog in de luren
laagt.
Houd uwe baker in cerc. In het vooruitzicht der bange ure, bij
haar naderen, als zij daar was, was de stille, altijd bedaarde, onder-
vindingrijke, medegevoelende, handige, zacAtfhandige, kloekzinnige
vrouw voor uwe moeder als een engel Gods. En ook daarna! haar
trouwe zorg voor u was het eenige niet. Die jonge moeder had nog
steeds veel zorgen noodig; zij die zoo zorgeloos was, toen alles goed
ging, en haar eersteling aan haar boezem lag, en die allerlei gedaan
en allerlei gewaagd zou hebben, dat haar jong leven had kunnen in
gevaar stellen en u van een moedor berooven, v óór gjj nog wist dat
gij een moeder hadt. Wat u betreft: nooit hoeft, in uw volgend leven,
eene vreemde zoo veel geduld gehad met al uw kuren bij dag en bij
-ocr page 448-
430
nacht; nooit een vriend (zelfs geen kunstvriend) u zoo overvloedig in
het aangezicht geprezen; nooit een weldoenor zoo veel stank voor
(/(/;//•• van u ingcoogst. Van harte hoop ik, mijnheer! dat gjj hare onschat-
bare diensten nog eenmaal zult weten te waardeeren, bij het kraambed
van de echtgenoot van uw hart, bij de vuurraand van uw eerstgc-
boren zoon.
Dan zjj het oogonblik daar, waarin gij zeggen zult: „o Mijn Baak-
ster, gezegd Baker! (Jij trokt een goed loon; gij hadt veel noten op uw
zang; de meiden haatten u deswege met al het vuur van een gloeion-
den partijhaat; gjj ontvingt een schat aan fooien ; gij deedt mijn moeders
ainandelstrikken en moscovisch gebak verdwijnen als een morgennevel;
maar gij waart onbetaalbaar! Gij hadt, als ik het zeggen mag, uwc
vooroordcclen, uwc bjjgeloovigheden, uwe eigenzinnigheden; gij waart
wellicht niet geheel en al vrij van kwaadsprekendbeid. Maar uwe teedcre,
nauwgezette, waakzame zorg geven u aanspraak op een kroon. Mij
is in mijn kindsche dagen op alle scholen, in alle geschriften voor
de jeugd, steeds voorgehouden, de plichten van dankbaarheid te
betrachten jegens mijne ouders en onderwijzers, maar mijne kindc-
ren zal ik erkentelijkheid inprenten jegens hunne ouders en onder-
wjjzers, en Bakers ....
En zulks te meer, nu het getal onderwijzers met een leeraar in do
gymnastie vermeerderd is."
Dit opstel schijnt alleen van de goede bakers te spreken.
HlLDEBRAND heeft geene slechte gekend. Zjjn eigen baker was
een uitstekende. Hij zal zich zjjn leven lang verbazen dat er, met
zulk een baker, niets voortreffelijkers van hem geworden is.
1840.
-ocr page 449-
BRIEF VAN HILDEBRAND
AAN
SCHIPPER RIETHEUVEL.
Aun den Eerzainen Dirk Rietheuvel, bijgenaamd dun Mottige, Emeritus-
Sohipper l)ij het Haarlemsohe Veer; op liet Lvvemleel te Leiden. \')
Geachte Vriend!
Hoe menig, menig jaar is reeds voorbijgesneld sedert dien geluk-
kigen tijd, waarin liet mij zoo menigmaal gebeuren mocht een genoeg-
lijk uurtje (laat mjj zeggen: een viertal uurtjes achteroen) met u to
slijten in den stuurstoel, of, wanneer de weersgesteldheid dit minder
wenschelijk maakte, in do roef uwer schuit; gij op den drempel van
\'t deurtje gezeten, den schanslooper aan, den zuidwester op, terwijl
de knecht aan \'t roer stond en niet kon nalaten van tijd tot tjjd
eens mede te grinniken, wanneer uw onuitputtelijke geest aan \'t wer-
ken was. Drommels, Rietheuvel! ik heb vele mensehen ontmoet, dio
aardig waren, en nog oneindig meer, die het absoluut wilden wezen,
maar uw gelijken in aardigheid heb ik zelden gevonden. Hoc gaat
het tegenwoordig, bestevaur? en wat zeggen er de kleinkinderen van,
daar gij bij uw <Juurtje, uw jongste, naar ik mjj meen te herinneren,
het restje uwer dagen slijt? Hangen zjj u niet aan de lippen, als do
oude vertelsels wederv opkomen; in het schemcruurtje, als er geen
licht in \'t vertrek is dan liet afwisselende licht van het vlammetje,
dat door de kieren van de kacheldeur schijnt. Van de kacheldeur;
\') Zie hiervoor: „de Veersohipper,"
-ocr page 450-
432
want, gelijk don bloei van het veer, hebt gjj ook den bloei van hot
liaardvuur (uit venia verbo, als prof\'. S. zeide,dien gij zoo menigmaal
hebt gevaren, dat gij \'t van hem overgenomen hebt) roods vele jaren
overleefd.
Deze opmerking wekt misschien eene reeks van weemoedige gedachten
bij u op, die ik echter zeker ben, dat gij weder op eenmaal
met eene luimige wending weet af te breken. Doch dit laatste, mijn
beste Mottige! zal niet noodig zijn, wanneer gij mijn brief slechts
niet uit de handen logt, voor gij hem ten einde toe hebt gelezen;
een brief, met geen ander oogmerk geschreven dan om uwen laten
levensavond niet weinig op te luisteren door eene mededeeling, welke
u alleszins stof tot zelfvoldoening en een billijk gevoel van waarde
opleveren zal.
Heugt het u niet, mijn waarde vriend! hoe, nu dertig jaren gele-
den, alle mogelijke roofreizigers schenen saamgezworen te hebben om
u, dag in, dag uit, te vervelen met hun schjjnheilig beklag, omdat
het te voorzien was, dat de spoorwegen (rare dingen, waarvan geen
hunner nog oonig denkbeeld had!) niet altijd in Nederland onbekend
blijven en gewissolijk uw eerzaam beroep ten eonemale in don grond
boren zoudenP Hoe gij, in die moeieljjke dagen, al de krachten van
uwen vaardigen geest hadt in te spannen om uw goode luim te redden
en het eentonig gejammer keer op keer af te snjjden ? En zou het
u daarbij vergeten zijn, hoe gij te midden van deze worstelingen op
eenmaal op hot treffend denkbeeld kwaamt van een nieuw vervoer-
niiddol, door een nieuwe beweegkiacht gedreven, waarvan uw ver
vooruitziende geest voorspelde dat hot, eenmaal in practijk gebracht,
tot stoom en spoorwegen staan zoude gelijk deze thans tot de trck-
BchuitonP <iij gaaft aan deze uwe vinding den schilderachtigen naam
van Onderaardschen SchietbUuubalg, en wist de werking van dit
mechanisme, door niets anders gedreven dan de persing der lucht,
zoo duidelijk en, ik mag zeggen, zoo smakeljjk voor te stollen, ja
ook mot tcckcningcn van eigene of bevriende hand zoo gelukkig op
te helderen, dat menig trekschuitreiziger uw roef niet zonder een diepen
indruk van \'t gehoorde verliet, geljjk ik zelf dien dan ook alt jjd bewaard
heb, en zelfs zoo vrjj ben geweest dien weder te geven in een opstel,
onder den noderigen titel van „de Veerschippcr," buiten uw weten
gedrukt, en dat misschien nimmer onder uwe oogen gekomen is,
maar waarin zoo aan uwe begoafdhedeu in het algemeen, als aan
-ocr page 451-
433
dezo uwc vinding in \'t bjjzonder, conc welverdiende hulde is toegebracht.
Welnu, geniaalste aller geniale veerschippers, — hetzij die al of
niet van de kinderpokkon geschonden zijn, on het meerder vernuft
al of niet als eene gelukkige compensatie van mindere lichaams-
schoonheid bij hen te beschouwen zij! — wat zult gij zeggen, indien
ik u naar waarheid verhaal, dat de uitvoerbaarheid van uw denkbeeld
gebleken, dat uw stoute gedachte verwezenlijkt, dat de Onderaardsche
Schietblaasbalg
, in het oogenblik waarin ik u schrijf, in vollen gang
is — voor als nog niet „tusschen Amsterdam en Rotterdam," waar
de wateraehtigheid van den bodem wellicht nog lang duchtige bezwaren
tegen een dergelijke onderneming zal opleveren, — maar in Engclands
grootc hoofdstad Londen, waarvan het u wel bekend zal wezen dat
zij alleen eene oppervlakte beslaat van een uur zes, zeven in \'t rond,
nergens van ecnig kanaal of trekvaart doorsneden!— Geen nood! —
zij heeft hare talrijke omnibusAiniëu, die haar in alle richtingen
doorkruisen; zij heeft hare spoor weg-linicn over hare hemelhooge
huizon en tusschen hare ontelbare schoorstoenen heen, zoowel als
hare Fpoorweg-linión onder den grond; — doch thans ook; — wie
is het geweest; Rietheuvel! die uw denkbeeld gestolen, die uwe echt
hollandsche vinding, onder den grond, onder don bodem der zee door,
naar Brittanje overgevoerd heeft en er tot zijn eigen profijt hoogst-
waarschijnlijk bij liet ongolsch parlement een patent op gevraagd heeft,
dat u van alle voordeden uitsluit? — thans heeft zij ook haar Onder\'
aardschen Schietblaasbalg
— „pijpon, buizen, kanalen weetje, (van
het eene einde van de stad naar het andere) en vicie vercie" waarin,
met de hoogst mogelijke .snelheid brieven en pakketten en ook mcn-
schen vervoerd worden, door geen ander middel dan de persing der
lucht;
met het beste succes; geheel naar uw gronddenkbecld; ofschoon
onder een anderen naam; lang niet zoo duidelijk als dien, welken
uw vaardig brein tegelijk met de zaak had opgeworpen, en meer
naar de lamp riekende, dan naar cenig ander licht, den naam nameljjk
van Pneumatische ICxpcditiebuis \'). Slechts, opdat ik u dit terstond
zegge, slechts dames zijn door dit middel nog niet vervoerd kunnen
worden. Want hoewel do stijve wjjde mouwen, waarvan gjj voor dertig
jaren gewaagdet, nu geen bezwaar meer opleveren, zoo is sedert, in
do zoogenaamde crinolines, een ander ontstaan, hetwelk onoverkomelijk
\') Putumatie Dtspateh Tule,
-ocr page 452-
4H4
is, zal er, nevens de kanalen van den Schietblaasbalg in quéstie, in
het onderaardsche Londen nog eenige ruimte overblijven voor hetgeen
billijkerwijs voor gas-, \\vater- en andere leidingen gevorderd wordt.
Het moet een treffend oogenblik geweest zijn, waarde vriend! toen
voor weinige weken, na eenige voorloopige proefnemingen met leven-
looze pakjes en ongevoelige zakken, de eerste personentrein van het
zoogenaamde Ilolborn afging, om, men mag zeggen „in een zucht,"
en niet alleen „in een zucht," maar nu ook „door middel van een
zucht," een afstand af te leggen van meer dan een half uur gaans,
en dat heen en terug. De plechtigheid had plaats onder opzicht van
den hertog van Buckingham, Chairman of the Pneumatic Despatch
Coutpany,
hetwelk ik voor u niet beter weet te vertalen dan door
Commissaris van het Onderaardsche Schietblaasbalg-Veer, en in tcgen-
woordigheid van een aantal mannen van geleerdheid. Laatstgenoemden
waren metterdaad de eerste passagiers, en het moet een aandoenlijk
schouwspel geweest zijn, toen de een vóór, de ander na, niet op de
weegschaal, die, bij uwc eerste vinding onontbeerlijk, bij deze na-
vinding gemist schjjnt te kunnen worden, — maar in de laden stapte,
die allen voor eenige oogenblikken aan het daglicht onttrekken zou-
den. De houding, welke de geleerde hoeren hierbij hadden aan te
nemen, was, om de waarheid te zeggen, noch opwckkelijk noch gemak-
kelijk. Zjj waren genoodzaakt zich plat op den rug neder te leggen,
niet zonder de behoefte aan een hoofdkussen te gevoelen, hetwelk hier
ontbrak, maar door u zeker niet zou vergeten zijn geworden, en lagen
daar, twee aan twee, niet ongelijk aan dooden in hunne kisten. Het
geheel deed metterdaad eenigszins den indruk van een levende bcgra-
fenis, een Albrecht-Heyling-tooneel. Maar nauwelijks had men den
tijd dit te zeggen, of ziet! daar waren onze mannen reeds weder
terug en hadden, behalve van eenige oogenblikken „niks niemendal
als egyptische duisternis," niets te vertellen dan van eene min of meer
onaangename gewaarwording bjj het afgaan en aankomen, — (het
„geknipknap der veeren" waarschijnlijk); en voorts van op dcooren
een zeker gevoel van drukking, hetwelk ongeveer het vierde deel vau
een minuut aanhield en „best te vergeljjken scheen met hetgeen men
(ik weet niet of gjj het u herinnert?) „in een duikerklok ondervindt,
een zuiging alsof men onder een golf werd doorgetrokken" ; op de oogen
een zeer opmerkelijke koude, niet ongelijk aan die van vallend water,
waarschijnlijk min of meer alsof men onder den drop van een dakgoot
-ocr page 453-
435
uitgestrekt lag; en voor den neus, geen de minste gewaarwording als
zoude de atlunosphecr in de buis vuil of bedorven zijn, maar wel hier
en daar een roestluchtje, dat verdwijnen zal, als de machine wat meer
gebruikt zal worden, en alzoo zichzelve glad maken en houden. Wat de
beweging betreft, men had zo niet onaangenamer bevonden dan die
van een ouden waggon op een niet al te beste spoorweglijn, en gij
zult mij toestemmen, dat men, sedert de roekelooze verwaarloozing
der trekschuiten, wel nergens ter wereld, op iets dat veel beter zoude
kunnen zijn, rekenen kan. De eerste passagiers van de Pneumatische
Expeditiebuis
waren dan ook ten eenemale voldaan; de liertog van
Duckinghain gaf zijne hoogc tevredenheid onbewimpeld te kennen; de
aandeelhouders in de ondernoming betoonden zich ondubbelzinnig in
hun schik; en het gevolg van den proefrit is geweest, dat men besloten
heeft het onderuardsche Londen zoo spoedig mogelijk van een schiet-
blaasbalg-net te voorzien, zoo volkomen, dat daardoor alle bovenaard-
sche spoorwegstations en markten en postkantoren onderling vereenigd
zullen zijn. Met 35 engelsche mijlen aan buizen en een kapitaal van
vijftien millioen hollandschc guldens is dit te doen \').
Hij mijn eerstvolgend bezoek aan Engeland, hoop ik mij met eigen
oogen te gaan overtuigen hoc ver men gevorderd is. Maar hoe zeer
zoude ik wenschen u daarbij aan mijne zijde te hebben, waardige
man! tot nog toe niet erkende, maar daarom niet minder hoogst ver-
dienstehjkc Uitvinder van hetgeen bestemd is zoo krachtig bij te dragon
tot de oneindige eer onzer zoo bewonderenswaardige eeuw! Denk er
eens over, Rietheuveltje! Gjj zjjt wel hoog bejaard, maar zoo ik
verneem, nog krachtig genoeg. Voor zeeziekte behoeft gij, bevaren
Schipper! wel niet bang te wezen, en de zaak heeft voor u een interest
zoo als voor niemand anders. Maar als gij het doet, gij kunt er stellig op
rekenen dat er alle werk van gemaakt zal worden om u aan den hertog
van Buckingham en door dezen aan de koningin te doen voorstellen, en
als ge besluiten kondt u te laten angliseercn, ik zie niet waarom er
niet zoo wel een Sir Derrick Kecdhill zou kunnen gemaakt worden,
als er een Sir Joscph Paxton gemaakt is.
Hoe het indertijd met die der Trekschuiten is gegaan, weet ik niet,
maar alle groote uitvindingen hebben dit bijzondere gemeen, dat zij meer
\'j £ 1,251).000. Zie alle hier genoemde bijzonderheden in The Illustrated Lon-
dou Neton,
van 18 Nov. 1865, p. 4\'Jü, en eenc afbeelding, p. 493.
-ocr page 454-
430
dan eens, en niet zelden in verschillende landen, ofte gelijkertijd of
op onderscheidene tijden, hebben plaats gehad.
Dit is met het Kompas, met het Buskruit, met de Drukkunst, de
Gasverlichting, en ook met het gebruik van den stoom als beweeg-
kracht geschied. Menigmalen gaat het zoo als het hier gegaan is. Een
genie als het uwe vindt iets uit, voor de nienschheid van het hoogste
gewicht. Maar de nienschheid is op dat oogenblik de uitvinding nog
niet waardig; zjj is voor de weldaad, die zjj in staat is aan te brengen,
nog niet rijp. Zij beschouwt die uitvinding als een aardig denkbeeld,
een eurieusen inval, een grap, indien maar niet, zoo als met den eer-
aten uitvinder van het stoomgebruik het geval geweest is, als een
product van onzinnige hersenen! Eeuwen, of, in ons geval (wjj leven
in deze onze 19\'\' eeuw zoo snel) tientallen van jaren moeten verloopen,
08500886
eer een tweede genie opstaat, gelukkiger dan het eerste, om de uit-
vinding te herhalen of weder aan den dag te brengen, en nu alles
gereed te vinden om haar op te nemen en haar een heilrijk succes
te doen geworden! En terwijl de wereld vervuld is van het gedruisch,
dat zij bij deze tweede verschijning maakt, en schatten en ecreteeko-
nen hun toevloeien, die het geluk mogen smaken haar metterdaad in
werking te brengen, ligt de eerste vader (de Grootvader!) van het
vruchtbare denkbeeld reeds sedert lang te vermolmen in een vergeten
graf, of brengt, als gij, mijn beste Rietheuvel! onder den titel van
eineritus-veerschipper, het overschot zijner dagen , met een allerkarigst
pensioentje, in een buurt als het Levendeel door, en heeft niemand,
die hein op de rijke denkbeelden van zjjnen ccrtjjds zoo machtigen
geest en hunne gelukkige verwezenlijking door anderen opmerkzaam
maakt, dan zijnen hem altijd in liefde gedenkenden vriend
Dcc. 1865.                                                          HILDEBUAXD.
P. S. Voor het sluiten dezes verneem ik nog, dat ook reeds de
pruisische hoofdstad Berlijn van een SchietMaasbalg voorzien is.