-ocr page 1-
s
,\'^J
1
y\\
m
\\
\\
1!
%
dPj$~-
-ocr page 2-
ywinrv \\o
Kast 24 3
PI. B N°.12
-
ra
ü
GESCHENK |
VAN HM
f \' 1
\'/\'
-ocr page 3-
\\
-ocr page 4-
I
•• • -
• •
\\
V
,
1
.•\'*.\'.*\'
1
-
--
\'
\'
./.!
. j* .
• \'•
V
^r^\'-:v;.:>\'.;>"v., -. /
y
\' •..\'
">
.
%
r \'.
/
;
-
:.-V
.-\'.
\' f
.
\',\'"•\'•
\'.\'• -
i \'
,
/%
-
. ?i
\' •
>
.
»
/
." -\'
\\
\' -:-:\\.
.
£
\'J
!
/
»\' \' . "
•; 7
*
tv -
%fK *
:
• •          \' - \'           \'           \'
-ocr page 5-
*
ft
.
-ocr page 6-
tori*1*?\' :-..i««^r-*,\'^^,.-. ••«.
Tr< -.!iti,>.(C0llül\'l.\'tliArast
A06000003125311B
-ocr page 7-
£H.fhJl
CAMERA OBSCURA
VAN
HILDEBRAND.
Nee lusisse pudet, sed non incidere ludum.
HORATIUS.
Elfde, herziene Druk.
(volksuitgaaf.)
HAARLEM,
DE ERVEN F. BOHN.
1877.
-ocr page 8-
De schaduwen en schimmen van Nadenken, Herinnering, en Verbeelding vallen in
de ziel als in eene Camera Obscura, en sommigen zoo treffend en aardig dat men
lust gevoelt ze na te teekencn en, met ze wat bij te werken, op te kleuren en te
groepoeren, er kleine schilderijen van te maken, die dan ook al naar de groote ten-
toonstellingen kunnen gezonden worden, waar een klein hoekje goed genoeg voor hen
is. Men moet er evenwel geen portretten op zoeken; want niet alleen staat er hon-
derdmaal een neus van Herinnering op een gezicht van Verbeelding, maar ook is de
uitdrukking des gelaats zoo weinig bepaald, dat een zelfde tronie dikwijls op wel vijftig
onderscheiden menschen gelijkt.
Anonymus in Ubro non ediio.
-ocr page 9-
VOORBERICHT.
„Het is" met deze ivoorden ving het „ Voorbericht11 aan, ivaar-
mede, in het najaar van
1864, een Zesde Uitgave van dit boek onder
de oogen van het te zijnen opzichte zoo welwillend publiek gebracht
werd
„Het is nu juist vijfentwintig jaren geleden dat, in het najaar
van
1839, deCameraObscura hare intrede in de wereld deed. De
pseudonyme Schrijver, toen zelf nog maar even vijfentiointig jaren
oud, ofschoon in een ander vak van letterku-Mige voortbrengselen
,
onder zijn eigen naam, niet onvriendelijk door zijne landgenooten
opgenomen, zag zijne stoutste verwachtingen overtroffen, als de bui-
tengeicoon hartelijke ontvangst van dit zijn werk binnen \'t halfjaar
een tiveeden druk noodzakelijk maakte, welke dan ook in het voor-
i\'aar van
1840 het licht zag. Toen, elf jaren later, een der de druk
noodig werd, had hij den moed de nieuive uitgave met eenige tot hier-
toe onuitgegevene opstellen zoodanig te vermeerderen, dat het boekdeel,
hetwelk nu
(1851) het licht zag, schoon kleiner van formaat, icat den
inhoud betrof, meer dan verdubbeld was. Van dat oogenblik af, kivam
er een nieuw leven in eene belangstelling, die van den beginne aan boven
verwachting was geweest en nimmer was afgebroken. De Belgische pers
vereerde het Hollandsche boek eerlang met een nadruk
(1853) ; maar
deze verhinderde niet dat reeds in het volgende jaar ven vierde
wettige uitgave in het vaderland noodzakelijk icas, onder ivelks omslag
nu ook de tot nog toe hier en daar Verspreide stukken van
Hildebrand aan zijn hoofdwerk werden toegevoegd. Ook deze ivas
echter in
1858 uitgeput, en maakte plaats voor eene vijfde, en zie
hier nu de zesde, in alles aan de vijfde gelijk, behalve dat eenige
druk- en stijlfouten verbeterd, en waarschijnlijk ook weder eenige
nieuwe gemaakt zijn, en dat de verstandige lieden, die tot deze zesde
uitgave gewacht kebben zich het boekdeel aan te schaffen, zonder ver-
meerdering van onkosten, daarbij nog dit Voorbericht winnen."
Het was den Schrijver van dat Voorbericht eene streelende gedachte,
„dat aan zijn werk, in deze zesde uitgave, het voorrecht mocht te
beurt vallen in handen te komen van een geslacht van landgenooten,
nauwelijks of nog niet geboren, toen hij het voor het eerst aan het licht
bracht; het volwassen, meerderjarig kroost van dat geslacht, waar-
-ocr page 10-
IV
onder hij zelf was opgegroeid, waarvoor hij geschreven, en dat hij
geschetst had;11 maar niet minder trof het hem zich daarbij inderdaad
te moeten afvragen of niet dit nieuw geslacht ruim zoo zeer behoefte
zou hebben aan ophelderende aanteekeningen bij zijn werk gevoegd, als
aan zijn toenmalige, min of meer historische voorrede? Of\'maakte,"
vroeg hij, „maakte niet het vierde eener eeuw; en eener eeuw als de
negentiende; maakte niet het vierde eener eeuw een tijdperk uit, lang
genoeg om een boek als het zijne hier en daar zonderling te doen voor-
komen en op menige plaats onverstaanbaar te doen worden f*
Dit werd met eenige voorbeelden, wier getal, nadat nu wederom een
tiental jaren verloopen is , gewis voor groote vermeerdering vatbaar
wezen zoude, in het licht gesteld. „De mannen*
heette het „de
mannen, die met den schrijver het jaar van den
Volksgeest11 beleefd
hebben, tot welks eer icij nu in de hoofdstad een gedenkteeken zien
pralen, dat eenig in zijn soort mag genoemd worden, herinneren zich
b. v. zonder twijfel de loffelijke poging nog wel, destijds van diezelfde
hoofdstad uitgegaan, om in Nederland, tot schitterender triomf over
België, eene nationale kleederdracht te improviseeren. Als zij hunne
oogen sluiten, zien zij gewis nog weder voor hun geest oprijzen die
nationale „tunica\'s", tvaarop de eerste nommers van het nationale
modeblad de nationale oogen deden verlieven ! Maar tvat stelt hel te-
genwoordige geslacht zich voor, wanneer het den Schrijver van
"nationale hoeden" ziet gewagen? Wat denkbeeld vormt het zich, in
dit jaar
1864, van dameshoeden met luifels, van Rapponische krach-
ten, vaneen mathesisexamen in het latijn, of van eene vierde klasse
van het Koninklijk Nederlandsch Instituut ? Hoe ondenkbaar moet
in zijn oogen een Nederland zonder spoorwegen, hoe buitensporig
een Sint Nicolaaskoek me t verguldsel voorkomen; hoe ongepast een
karakteristiek der periodieke pers, als in
„Gerrit Witse" beproefd
is ! Wat weet het van baleintjes om lange pijpen door te steken ? van
achtentwintigen ? van veete tegen de Belgen? wat, van lantarenvulders?
En waar de namen van een Smallenburg, een Macquelyn, een Don
Carlos genoemd worden, waar van de Industrielles van Bertolotto,
den A vondbode, de woestijn van het Koegras, gewaagd wordt,
zou daar voor zeer velen eene kleine aanteekening wel overbodig zijn?"
Met dat al had de Schrijver nog niet kunnen besluiten bij de toen-
malige uitgave reeds in deze, om uitgeversstijl te gebruiken, „drin-
gende behoefte" te voorzien. „Het bleef," zeide hij, „voor gehoopte
latere edities bewaard, als de behoefte nog dringender de noten-
nood nog hooger gestegen zou zijn." Ook meende hij zich te moeten
-ocr page 11-
V
afvragen, „oƒ het niet al te onedelmoedig wezen zoude, door het voors-
hands nutteloos maken van hunnen arbeid, aan de Oudheidkenners,
Navorschers en Commentatoren van volgende tijden een beicijs van wan-
trouwen te geven, hetwelk hun geslacht in geen opzicht had verdiend."
Een zevende uitgave verscheen, zeven jaar na dat dit geschreven
was, in
1871. Wel was zij met den Brief van Hildebrand aan Schip-
per Rietheuvel, in 1866 dien brave toegedacht, wel met een Laatst,
een weemoedig, Bijvoegsel tot de Narede en Opdracht aan den in
datzelfde jaar ontvallen
Vriend vermeerderd, maar ophelderende
aanteekeningen bracht ook zij niet mede. De gedachte des Schrijvers
omtrent het nog niet bereikt zijn van. het noodpeil was dezelfde
gebleven, en zijn gevoel van kieschheid tegenover de geleerden der toe-
komst nog geenszins overwonnen. Eén enkel jaar, sedert verhopen,
kon daarin wel geen verandering maken, en zoo was dan ook de acht-
ste uitgave
(1872), behalvegrooter formaat en een aanzienlijker voor-
komen , in alles aan de beide vorigen uitgaven gelijk. Dat reeds binnen
twee jaren daarna deze negende noodig werd, neemt de Schrijver
voor een blijk dat zijn werk, ook zonder commentaar, nog genoegzaam
verstaan wordt.
Ook hetgeen in de beide vorige uitgaven, zoo omtrent het geheel, als
in het bijzonder met betrekking tot een paar opstellen, uit het Voorbe-
richt der zesde herhaald, is, mag hier niet worden teruggehouden.
„De oudste stukken" ; las men er; vde oudste stukken van dit boekdeel,
waarin geene van een latere dagteekeniny dan het jaar
1841 voor-
komen, zijn:
Een Beestenspel, dat reeds in den Studenten-
Almanak van
1837 een plaats vond, en Vooruitgang, opgenomen
in het October-nommer van den Gids van dat zelfde jaar. WafEnv
Beestenspel betreft, ik hoop dat het Nederlandsch Woorden-
boek zich ontfermen zal over den Naam. Sedert de loffelijke instelling,
welke het groot publiek zich obstineert Apentuin te noemen, en die
door beschaafde lieden Artis, door niemand Diergaarde gehee-
ten wordt, behoort de Zaak nu reeds tot de antiquiteiten, en heeft de
wel wat woorden- en antithesenrijke invective grootendeels uitgediend.
Het „hybridisch" stukje
Vooruitgang dankt aan dit zijn gebrek zelf,
in verband met de wel wat ruwe, maar niet geheel onrechtvaardige
tuchtiging, welke daaraan, terstond na zijn verschijning in het ge-
noemde maandwerk, van eene scherpe pen te beurt viel, zijne onsterfe-
Ujkheid en voor den Schrijver een groot gewicht. Het heugt hem als de
dag van gisteren, hoe weinig de kastijding, ten" dage dat zij uitgedeeld
werd, hem smaakte, en met welk eene verontwaardiging hij zijnepen
-ocr page 12-
VI
opnam en aanpuntte en een antwoord schreef en overschreefen ter
zijde legde...
„De Heer G. schijnt te hechten aan den steller, wiens
stukje hij aldus eert. Een wezenlijk talent zoekt zulk een regtera

vond hij ergens geschreven door eene andere pen, waaruit wel nooit
iets, dat niet puntig was, is voortgekomen
\'). Dit was en olie en zout.
Beiden deden goed. Zonder dat woord, hetwelk hier, na vijfentwintig
jaren, dankbaar vermeld wordt, ware de Camera Obscura mis-
schien niet, en stellig niet beter geschreven.
„Dat echter het boek, zoo als het is, in meer dan één opzicht de spo-
ren draagt van den jeugdigen leeftijd, waarop het is tezamengesteld,
ziet de Schrijver zelf nu beter dan menig ander, en hij weet de zoo
ongemeene gunst, welke het bij zijne landgenooten steeds gevonden
heeft, aan niets anders toe te schrijven dan daaraan, dat het zijner
onbekommerde jeugd, hij weet zelf niet hoe, over het algemeen eenigs-
zins gelukt moet wezen, met waarheid te schetsen, zoodat in zijne kleine
tafereelen de Mensch den Mensch, en de Nederlander zijn Vaderland
gevonden heeft; terwijl de herkenning niet al te pijnlijk ivas gemaakt,
door een jong gemoed dat, van boosaardigheid vrij, zijn vaderland en
de menschen liefhad. En, ook na vijfentwintig jaren, is dat gemoed
niet veranderd."
Aldus het voorbericht van 1864. Ook bij dezen elfden druk,
ook in
1877, blijft het in dit opzicht bij het oude. Wat de mede-
deelingen betreft, welke de Schrijver zich vóór dertien jaren, bij ge-
legenheid van het vijfentwintigste verjaarfeest van zijn papieren-
kind, omtrent de belangstelling, die het ook in het buitenland
had mogen ontmoeten, aan het slot van zijn voorbericht veroor-
loof d heeft, deze waren thans voor aanmerkelijke vermeerdering
vatbaar, maar konden ook achterwege gelaten icorden. De Schrijver
heeft het laatste verkozen. Wat er ook streelends moge zijn in de eer
zich, met beter of slechter gevolg, in het fransch, het engelsch, het
hoogduitsch en (waarmede zich eene bevoegde hand bezighoudt) ook
eerlang in het deensch vertolkt te zien, en lezers te vinden tot in het
verre Japan, voor zijn hart heeft het weinig te beteekenen, bij de zoete
ondervinding der duurzame genegenheid van eigen land- en taalgenoot.
\') Aan het slot eever IcoortUelitiy van Giil\'s Onderzoek en Pkantasie, geplaatst
in den Letterbode,
1838, No. 1. Het stuk Kas onderteekendmet een f. Men meendedes-
tijds en ook sedert heel zeker te welen dal de steller niemand minder was dan
Thorbecke.
10 November 1877.                                                           H.
-ocr page 13-
INHOUD.
Jongens................Bladz.        1.
Kinderrampen................        5.
Een Beestenspel..............           13.
Een onaangenaam mensch in den Haarlemmerhout. . .      19.
Humoristen.................      33.
De Familie Stastok..............      36.
De aankomst................      36.
De ontvangst................      38.
Hildebrand ziet de stad, en Pieter verstout zich pot te spelen     42.
Het Diakenhuismannetje vertelt zijn historie......      49.
Er komen menschen op een kopje thee om verder het avondje
te passeeren................      57.
Pieter is waaratje verliefd en hoe wij uit spelevaren gaan. .      71.
Varen en Rijden...............      88.
Genoegens smaken...............      98.
Een oude kennis...............    103.
Hoe warm het was, en hoe ver!.........    103.
Hoe aardig het was..............    110.
Hoe voortreffelijk zij was............    115.
Verre vrienden................    120.
Narede, en Opdracht aan een Vriend........    129.
Eerste uitgave................    129.
Twoodo uitgave...............    131.
De Familie Kegge......•.........    135.
Een treurige inleiding.............    135.
Kennismaking met menschen en dieren........    139.
Een juffertje en een Mijnheer...........    150.
Vaderangsten en Kinderliefde...........    156.
Om te bewijzen dat eenvoudige genoegens ook genoegens zijn;
en voorts iets droevigs............    165.
De Grootmoeder...............    173.
Een Concert................    177.
Ochtendbezoek en Avondwandeling.........    188.
Een hoofdstuk, waarmee de auteur ijselijk verlegen is, omdat
hij er zelf de mooie rol in speelt, iets dat hij wel weet dat
hem in \'t geheel niet past, maar dat hij voor ditmaal niet
helpen kan................    195.
Het Hofje. De Heer van der Hoogen af.......    201.
Een Groote Hans en Adelijke Heer. Besluit......    209.
-ocr page 14-
VIII
\'s Winters buiten............ Bladz.    214.
Gerrit Witse.................    227.
Studenten-angst...............    227.
Ouderenvreugd................    233.
Meisjeskwelling...............    237.
Vriendenharteljjkheid..............    244.
Dokters lief en leed.............    260.
Bijvoegsel der derde uitgave, tot de Narede en Opdracht
aan een Vriend...............    267.
Laatste Bijvoegsel...............\'   269.
VERSPREIDE STUKKEN VAN HILDEBRAND.
De Gids, Jaarg. 1837, 1838, Proza, en Poè\'zy, Verspr. Opst.
en Verzen.
Haarl. 1840.
Vooruitgang..................    273.
Het Water.................    279.
Begraven..................    284.
Eene Tentoonstelling van Schilderijen........    292.
De Wind..................    302.
Souvenirs éPun Voyage a Paris, par J. Kneppelhoüt , Leyde 1839.
Antwoord op een brief uit Parijs.........    305.
Leeskabinet, Jaarg. 1841.
Teun de Jager............, . . .    308.
De Nederlanden. Karakterschetsen enz., \'s Qravenhage, Nederl.
Maatsch. van Schoone Kunsten.
De Veerschipper................    320.
De Schippersknecht..............    323.
De Barbier.................    326.
De Huurkoetsier . ..............    329.
Het Noord-Brabantsche Meisje..........    332.
De Limburgsche Voerman............    335.
De Markensche Visscher............    338.
De Jager en de Polsdrager...........    341.
De Leidsche Peuëraar.............    344.
De Noord-hollandsche Boerin...........    347.
De Noord-hollandsche Boer...........    350.
Ook het volgende stukje ivas voor de Nederlanden bestemd en reeds in
handen der redactie, toen het werk gestaakt iverd, en de Maatschappij van
Schoone Kunsten ophield te bestaan. Het verschijnt dus te dezer plaatse in
druk, om het dozijn schetsjes vol te maken.
De Baker...............Bladz.    353.
Hollandsche Illustratie 1865—66.
Brief van Hildebrand aan Schipper" Rietheuvel ....    356.
-ocr page 15-
JONGENS.
Hoe zalig, wien eens jongens kiel
Nog om de schoudren glijdt!
Dan is het hemel in de ziel,
En alles even blijd. •
Een hout geweer, een blikken zwaard
Verrukken \'s knapen_ borst,
Een hoepel en een hobbelpaard,
Hem dragende als een vorst.
Voor u de geur van \'t rozenbed
En Filoméle\'s zang!
Hij speelt kastie, dat \'s andere pret!
Met rozen op do wang.
JJiets, niets ter wereld doet hem aan
Of baart hem ongemak,
Dan stuiters, die te water gaan,
Of ballen over \'t dak.
Frisch op maar, jongen ! vroeg en spa,
Den lieven langen dag!
Loop over \'t veld kapellen na,
Zoo lang het duren mag.
Haast zult gij wreed gekortwiekt zijn;
Uw vreugd loopt spoedig af;
Dan krijgt gij Bröder tot uw pijn,
En Weytingh tot uw straf.
Het oorspronkelijke is een lief versje van hölty, die er wel meer
lieve gemaakt heeft, waarvan het alleen jammer is, dat zij jeugdige
dichters tot zeer onhollandsche vertalingen verleiden: ik althans heb
er van dit zelfde versje nog een liggen, die beter onder een Neuren-
burgerlegprent,,Knaben8pieleu zou passen, dan onder de voorstelling
van een hoop aardige Hollandsche jongens. En wezenlijk, de Holland-
sche jongens zijn een aardig slag. Ik zeg dit niet met achterstelling,
veel min verachting, van de Duitsche, Fransehe,ofEngelschekna-
pen, aangezien ik het genoegen niet heb andere dan Hollandsche te
-ocr page 16-
2
kennen. Ik zal alles gelooven wat potgieter, in zijn tweede deel van
\'t Noorden, over de Z weedsche, en wat wap , in zijn tweede doel van
zijne Reis naar Rome, over de Italiaansche in \'t midden zal bren-
gen; maar zoolang zij er van zwijgen, houd ik het mot onze eigene
goed-gebouwde, roodwangige sterkbeenige en, ondanks de veete
tegen do Belgen, voor \'t grootst gedeelte blauwgekielde spes patri».
Do Hollandsche jongen; — maar vooraf moet ik u zeggen, me-
vrouw! dat ik niet spreek van uw bleekn\'euzig ecnig zoontje, met
blauwe kringen onder de oogen; want mot al het wonderbaarlijke
van zijn vroege ontwikkeling, acht ik hom goen zior. Vooreerst: gij
maakt te veel werk van zijn haar, dat gij volstrekt wilt laten krullen:
en ten anderen: gij zijt te sentimenteel in het kiezen van zijn pet,
die alleen geschikt is om voor oom en tante te worden afgenomen,
maar volstrekt hinderlijk en onverdragelijk in het oplaten van vlie-
gers en het spelen van krijgertje, — twee lieve spelen, mevrouw, die
UEd. te wild vindt. Ton derde, heeft UEd., geloof ik, te veel boeken
over do opvoeding gelezen om een enkol kind goed op te voeden.
Ten vierde, laat gij hom doosjes loeren plakken, en nuffige knipsels
maken. Ten vijfde, zijnor zeven dingen te veel, die hij niet eten mag.
En ten zesde knort UED. als zijn handen vuil zijn, en zijn knie door
de pijpen van zijn pantalon komt kjjkon; maar hoe zal hij dan ooit
vordering kunnen maken in\'t ootje knikkeren? of de betrekkelijke
kracht van oen schoffel en een klajAeeron berekenen ? — ik verzeker
u dat hij nagelt, mevrouw! een nagelaar is hij, en een najelaar zal
hij blijven: — wat kan do maatschappij goeds of edels verwachten
van een nagelaar ? — Ook draagt hij witte kousen met lage schoen-
tjes: dat is ongehoord. Weet UEd. wat UEd. van uw lief fransje
maakt ? 1". een gluiper; 2". eon klikspaan; 3°. een goniepigert; 4°. oen
bloodaard; 5°. . . Och liove mevrouw! geef den jongen eon andere
pet, een broek met diepe zakken, en ferme rijglaarzen, en laat hij
mij nooit onder de opgen komen zonder eon buil of een schram, —
hij zal een groot man worden.
De Hollandsche jongen is grof; fiksche knieën; fiksche knokkels.
Hij is blank van vel, en kleurig van bloed. Zijn oogopslag is vrij,
bij \'t brutale af. Liefst draagt hij zijn ooren buiten zijn pot. Zijn haar
is van zondags morgens half elf tot zaterdags avonds als hij naar
bed gaat in volkomen wanorde. Het overige van de week zit het
goed. Krul zit er meestal niet heol veel in. Gekrulde haren, gekrul-
de zinnen! Maar sluik is het óók niet; sluik haar is voor gierigaards
on benepen harten; dat zit niet in jongens; sluikhaarkrijgtmen, ge-
loof ik, eerst op zijn veertigste jaar. De Hollandsche jongen draagt
zijn das liefst als eon touwtje, en nog liever in\'t geheel niet; een
blauw of schotschbont kieltje over zijn buis, en een verstelde broek;
—  dit laatste kenteeken gaat vast. In dees broek voert hij met zich
— al wat de tijd opgeeft; dat wisselt af: knikkers, stuiters, ballen, een
spijker, een doorgebeten appel, een stukkend knipmes,een touwtje,
-ocr page 17-
3
drie centen , een kluit vischdeeg, een dolle kastanje, een stuk elas-
tiek uit de bretel van zijn oudsten broer, een leêren zuiger om stee-
nen mee uit den grond te trekken, een vootzoeker, een zakje met
kokinjes, een grif je, een koperen knoop om heet te maken; een
liazesprong, een stukje spiegelglas, enz. enz. alles opgestopt
en in rust gehouden door een bonten zakdoek.
De Hollandscho jongen maakt in\'t voorjaar eone verzameling van
eieren: in het uithalen van nestjes geeft hij bljjken van kracht en
behendigheid, en misschien van den aanleg tot do zeevaart ons volk
eigen; in het inkoopen van vreemde soorten, bewijzen van onstoor-
bare goede trouw; en in het verkwanselen van zijne doubletten, van
vroegtijdigcn Hollandschen handelgeest. De Hollandsche jongen ,
het is, waar, slaat zijne bokken hardvochtig, maar in\'t geven van
roggebrood aan diezelfde dieren heeft hij zijns gelijken niet. De Hol-
landsche jongen is veel minder ingenomen met de leerwijze van
prinsen dan de Hollandsche schoolmeester; maar wat do opvoeding
van plakkers en paapjes betreft, hierin zou hij een examen kunnen
doen voor den eersten rang. Hij is dolgraag op een paardenmarkt, en
wandelt op do parade voor de tamboers uit, met den rug naar de
mooie mannen toe. De Hollandsche jongen encanailleert zich lichte-
lijk, en neemt spoedig over uit een woordenboek, dat aan Holland-
sche moeders niet bevalt, maar hij heeft ook weinig aanmatiging
jegens de dienstboden. Hij is gewoonlijk hoogrood, als hij binnen
moet komen om aan oom en tante te vragen hoe zij varen, en spreekt
bij dergelijke gelegenheid bijna geen woord; maar minder spaarzaam
met woorden en minder verlegen is hij onder zijn gelijken , en niet
bang om voor zijn gevoelen uit te komen. Hij haat lafaards en klik-
kors met een volkomen haat; hij zal nog al eens gauw zijn vuistje
uitsteken, maar spaart in \'t vechten zijn partij; hij speelt niet valsch;
hij heeft een bestendigen inktvlak op zijn overgeslagen halsboord,
en wel wat neiging om zijn schoenen scheef te loopen; — hij houdt
zijnen vader staande dat hij over ijs van één nacht loopen kan, en
beschikt over vriezen en dooien naar lust en welgevallen; hij eet al-
tijd een boterham minder en leert eene les meer, dan waar hij trek
toe heeft; hij gooiteen steen tienmaal verder dan gij of ik, en buitelt
driemaal over zijn hoofd zonder duizelig te worden. —
Gegroet, gegroet, gij vroolijke en gezonde, lustige en stevigekna-
Ïien; gegroet, gegroet, gij speelsche en blozende hoop des vader-
ands! Mijn hart gaat open als ik u zie, in uwe vreugde, in uw spel, in
uw uitgelatenheid, in uw eenvoud, in uw vermetelen moed. Mijn hart
krimpt toe, als het bedenkt wat er ook van u worden moet. Of zult gij,
die daar beurtelings een frisschen beet uit een zelfden appel doet, in
later jaren nooit gewaar worden dat het noodig is, den appel in een
hoekte nemen, en alleen op te eten; ja, dè schillen weg te stoppen, en
de pitten te zaaien vooruwenakomelingschapPEngij,die daar gedul-
1*
-ocr page 18-
4
dig ut sterker rug leent aan uw vlugger vriend , die zich op uwe
schouders verheft om in den boom het spreeuwennest te zoeken,
dat heel hoog is: zal de ondervinding u de verdrietige wijsheid
onthouden, dat het beter is zelf een ladder te krijgen, en zelf
het nest uit te halen, dan een goeden dienst te doen en af te
wachten of en hoe men u zal beloonen.
Dat is de wereld. Maar ook in uzelven zijn de zaden aanwe-
zig van veel onheils en veel verdriets. Uwe voortvarende drift,
uwe onschuldige teederheid, tot opvliegendheid, eerzucht, en
wellustigheid gerijpt; uwe levendigheid en onafhankelijk gevoel,
tot wereldzin en ongeloof verhard!.. . O, als gij in later jaren
op uwe kindsheid terugziet, dat, dat zal de vreugde wezen,
die gij het meest benijdt en toch nu het minst geniet, dat gij zoo
veel minder boos waart, dat gij zoo veel onschuldiger waart
tot zelfs in het kwaaddoen toe. De goede hemel zegene u allen,
goede jongens, die ik ken, en rondom mij zie, en liefheb! Hij
doe u lang en vroolijk spelen; en als do ernst des levens komt,
zoo geve hij u ook een ernstig harte daartoe. Maar hij late u
tot aan uw laatsten snik nog veel kinderljjks en jeugdigs behou-
den. Hij spare u, in hunne volle frischheid, eenige dier kinder-
hjko gevoelens, die den jongeling helpen in het zuiver houden
van zijn pad en den man versieren; opdat gij mannen wordende
in het verstand , kinderen blijft in do boosheid. Dit is een stille
wensch, jongensliof! want ik wil u nog geen oogenblik van prik-
tol of hoepel aftrekken, zonder u voor die vreugde iets anders
te kunnen geven dan ... een wensch! —
-ocr page 19-
KINDERRAMPEN.
Ik kom nog eens terug op het versje van hölty.
Hoe zalig wien eens jongens kiel
Nog om do schoudren glijdt!
Dan is hot hemel in de ziel,
En alles even blijd.
Niets, niets ter wereld doet hem aan,
Of baart hem ongemak,
Dan stuiters, die te water gaan ,
Of ballen over \'t dak.
Hetontbreekt zeker niet aan dergelijke lofredenen op het geluk van
jeugd en kindscho jaren. Ik stem er van harte meê in; maar ik neem
de vrijheid te mogen opmerken, dat ze alleen door menschen vanjaren
of ten minste door jongelingen geschreven zijn, van wier standpunt
gezien het kinderlijk gel uk bijna geen uitzondering toelaat. En zeker,
zeker is dat een droevig bewijs voor den treurigen toestand van later
dagen. Maar ik weet niet dat er ooit dichtertjes geweest zijn van
zeven, acht, of negen jaar, diehun actueel geluk zoo onvoorwaardelijk
hebben geprezen. En toch dezulken waren er de naasten toe. Toen
ik op de Hollandsche school ging, maakten wij.in de hoogste klasse,
bestaande uit heeren van negen a tien jaar, allen des woensdags voor-
middags een opstel, soms over een gegeven, soms over een door ons-
zelven gekozen en uitgedacht onderwerp. Maar ik roep al de Jannen,
Pieten, Willems en Heihen, waarmee ik in de Jacobijnenstraat te H.
op de banken zat, tot getuigen, of er ooit iemand is geweest, die zijn
lei volgeschreven heeft met een optellingder genoeglijkheden of een
uitweiding over \'t ongestoord geluk des kinderleeftijds. Neen, wij
8chreven wel diepzinnige vertoogen over de Deugd of over de Vier
Jaargetijden; sandeeu. , wiens vader adjudant van een generaal was,
heeft zesmalen over het Paard geschreven: en piet q. die nooit op het
bord stond, en nooit meê doen wilde in de edele exercitie van het
puistje vangen, had het altijd over de Gehoorzaamheid en over de
Vlijt, een denkbeeld, waarop hemdeopschriften van zijn extrakaartjes.
-ocr page 20-
6
brachten. Eigenlijk vrooljjke onderwerpen heb iknooitdoordecolle-
ga\'s zien behandelen. Ik zelf heb het nooit verder kunnen brengen
dan tot de philosofische beschouwing der Tevredenheid; een geluk, \'t
welk gewoonlijk door een jongeling voorbij-, en door den man vruch-
teloos na-gestreefd wordt, en dat den grijsaard uitmuntend te pas zou
komen, indien zijne lichaamsgebreken hem nog even veroorloven
wilden het te genieten: een heel mooi ding, die tevredenheid, maar
in het volop des kinderlijken geluks vanzelf ingesloten en niet
opmerkenswaardig.
Doch om tot de zaak te komen! Van dat volop des kinderlijken
geluks dan, schenen wij toentertijdo toch niet heel vol, of althans
niet zoo vol te zijn, dat wij het moesten uitstorten. Ik heb wel eens
gemeend, dat het een onderscheidend kenmerk des echten, waarachti-
gen geluks zijn zou, dat hot de minste behoefte heeft zich uit te boe-
zemen, terwijl het ongeluk klachten en verluchtingen noodigheeft,—
om van de tranen niet te spreken. Want do menschen, die altijd den
mond van hun geluk vol hebben, heb ik er wel eens op aangezien of
zij ook naar een autoriteit zochten, die, na gehoord verslag, hun zou
verklaren dat zij gelukkig zijn, iets waarvan zijzelf tot nogtoe zoo
heel overtuigd niet waren. Zij achten zichzóó-zóó, niet ongelukkig,
en niet razend gelukkig ook; maar zij schikken het goede in hun lot
zóó bij elkander, en stapelen het in de redevoeringen, die zij u op wan-
delingen en, zoo gij met hen in ééne kamer slaapt, uit ledikanten,
vooral na een goed souper, houden, dat zij u in de verzoeking brengen
hen te benijden. Dat verhoogt dan dadelijk hun koud geluk tot een
hooger temperatuur. Gij slaat een warme hand aan hun thermometer.
Ziedaar een mooie opmerking, die ik gemaakt heb, en die ik met
dit mooie physischo beeld besluit; maar, over \'t onderwerp meer na-
denkende, heb ik ook wel eens gedacht, of de school dan toch ook
de rechte plaats wel is, om het kindergeluk diep te gevoelen. Ik weet
wel, de meester zit er niet meer met slaapmuts en kamerjapon en een
ontzettende plak in den katheder, en brengt ons niet langer door de
verschrikkolijkheid» zijner oogon en gebaren tot een puntvan angst,
waarin wij (als de iongen vanouds) zouden willen bekennen, dat wij
zelf de wereld geformeerd hadden, maar \'t nooit weer zouden doen
liever dan het antwoord schuldig te blijven op de eerste vraag van
het vrageboek. Wij lezen er ook niet meer, tot onze schrikbarende
verveling, de Haarlomsche Courant van A—Z. (Zijn wij daarom
minder goede politici?) Wij zitten er ook in\'een goed, ruim locaal,
zoo hoog en zoo luchtig, dat het somtijds aan de boenen tocht; wij
hebben er niet zelden het uitzicht op een bleekveld met een appel-
boom , of op een binnenplaats met een bestekamer. Maar toch, de
meester is zoo dik, en de ondermeesters zijn zoo lang; en hunne bril-
len en bakkebaarden zien er zoo onverbiddelijk uit, en de borden zijn
zoo zwart, en de tafels zoo ongezellig, en de kaart van Nederland
hangt zóó lang op dezelfde plaats, dat wij er de kleine scheurtjes en
-ocr page 21-
7
inktvlekjes nog beter op weten aan te wijzen, dan, de steden
der — toen was \'t nog 17 provinciën \'. Dan hebt ge — nog bloedt
mijn hart — de Tafel van werkzaamheden. Schrikkelijke werk-
zaamheden, wier optelling aan rekenboeken denken doet, en geo-
graphiehoeken , en wat voor boeken er al meer zijn, wier blaren
heen en weer schuiven in den band , wegens de krampachtige aan-
raking der wanhopige vingers van jeugdige heeren , die maar niet
onthouden kunnen hoe veel koeien er jaarlijks aan de Hoornsche
markt komen, en hoeveel inwoners, en drukkerijen van Enschedé,
en Kosterbeelden, en instituten voor sehoolondorwijzers Haarlem
heett; of niet begrijpen kunnen, hoe zij de 9e som uit do „Her-
haling der voorgaande Regelen" moeten opzetten. O, die rekenboe-
ken! zij waren de zwakke zijde van velen onzer. In mijn oog waren
er geen hatelijker boeken. Vooreerst waren zij veel te vol letters,
en ten anderen veel te vol cijfers. Ten overvloede zijn er soms
fouten in de opgave der uitkomsten; maar al zijn die er niet in , die
opgaven zijn verschrikkelijk. Ga eens na. Gij hebt uw lei vol van
een berekening van belang; driemaal hebt gij reeds de helft uit-
geveegd, omdat gij bemerkte dat gij do questie niet begrepen
hadt, maar eindelijk de som is af, en gij krijgt tot uitkomst: 12
lasten, 7 mudden, 5 schepels, 3 kop, 8 maten rogge. Met een gerust
geweten, en met het zalige gevoel van als ijverig lid der maat-
schappij uw plicht gedaan te hebben, zoudt gij uw lei aan den onder-
meester overgeven om te laten nacijferen. Maarnoen! het hatelijk
rekenboek geeft, onder den verwaanden titel: „Uitkomst" , op: \'J5
lasten, 2 mudden, 1 schepel rogge, en niet óéne maat. Het is blijk-
baar dat gij u vergist hebt; driemaal doet gjj al de multiplicaties en
dividaties over; eindelijk besluit gij alles uit te vegen; en nog hebt
gij uw mouw op de lei, als de ondermeester komt om te gelooven dat
gij niets hebt uitgevoerd. Dat had ik tegen die rekenboeken! Maar
het kwaadwilligst en het onbillijkst van diezelfde uitvinding is,
dat zij u op alle mogelijke manieren sarren en in uw zwak tasten.
Daar zit gij sedert de klokke halftien op school bij mooi weer, in de
maand Mei, als het groen jong is gelijk gijzelf en , wat meer is , al
de plassen opgedroogd zijn, zoodat het heerlijk weer is om te knik-
keren. Daar zit gij sedert halftien op de school, waar gjj den voet
hebt ingezet, met benijding terugziende op de armelui\'s kinderen,
die geen opvoeding krijgen, en „duitjen op" speelden op straat.
Eerst heeft men u gedwongen om met al uw speelsche lotgenooten
het lied aan te heffen:
"Wat vreugd! het schooluur heeft geslagen ,
Waarnaar elk kind om \'t zeerst verlangt.
Daarna hebt gij een uur gelezen van het model van een braven
1 Welk een vereenvoudiging brengen de „24 Artikelen" in \'t lager onder-
wijs ; het heele jonge Holland profiteert in gemak bij de revolutie van Dertig.
-ocr page 22-
8
jongen, zoo braaf, zoo zoet, zoo gehoorzaam, zoo knap en zoo
goedleerscn, dat gij hem met pleizier een paar blauwe oogen zoudt
slaan, als gij hom op straat ontmoette; of, indien gij al wa\'t verder
zijt, de levensschets van een onbegrijpelijk groot man, wien na te
volgen u pedant en wanhopig toeschijnt, en door wrelke levensschets
kunstiglijk een samenspraak is heengcvlochten van knapen en
meisjes, met welke gij ook al geen de minste sympathie hebt, „al
staan zij ook waarlijk verbaasd over de ontzettende kundigheden van
dien man," waarvan vader eelhart of braafmoed verhaalt. Het vol-
gende uur hebt gij geschreven ; oen mooi exempel, als bijv., zoo gij
groot schrijft, het woord weder waardigheid, opmerkelijk door twee
moeilijke W\'s, zonder aandikken bijna niet goed te krijgen , zeven-
maal; of indien gij klein schrijft, vijftien maal, achtmaal op en zeven-
maal tusschen de lijn: Voorzichtigheid is de moeder der wijsheid; bij
welke gelegenheid gij in twee regels hot woord der hebt overgesla-
gen, wat ten gevolge van de laatste lettergreep van het woord
moeder zeer licht gebeuren kon, on eenmaal voorwijzigheid in plaats
van voorzichtigheid hebt gezet; welke omstandigheden, zoo ieder op
zichzelve als in onderling verband, ueenigszins angstig doet denken
aan het uur, waarop do critiek des meesters haar uitspraak zal ko-
men doen. Om niet te spreken dat gjj gekweld zijt geweest met een
linkschc pen, ontelbare haren in den inkt, een klad of drie, met
kunstenaars nonchalance over uw schrijfboek verspreid, en de on-
verbiddelijke wet dat gij maar tweemaal uw pon op mocht steken
om ze te laten vermaken, door een ondermeester, die even zoo ver
is in die kunst als gij in \'t schrijven. Nu komt het rekenboek. Ik
heb het lang laten wachten, lieve lozer; maar het was uit wraak ,
omdat het voor mij zoo dikwijls te vroeg is gekomen. Nu komt het
rekenboek. Merk op, dat gij in den loop van den morgen tweemaal
op \'t bord zijt geschreven : eens, omdat gij met uw-rechter buurman
een verdacht gefluister hebt aangevangen, dat evenwel over niets
liep dan over goedkoope ballen in de Wijde Appelaarstceg, en eens,
omdat gij aan uw linker dito een albasten knikker (gezegd alikas)
hebt laten zien, zonder een cenig rood aartje, van welk dolict het
corpus u is ontnomen , tegen de pijnlijke onzekerheid of gij het ooit
terug zult zien. Vat dit alles te zamen, on sla nu uw rekenboek op,
dat u sart met de 13de som, waarin u, om u als \'t ware te tantali-
seeren, mot de grootste koelbloedigheid eene mooie voorstelling
edaan wordt van vijf jongens, zegge vijf, die te zamen zouden
nikkeren, en waarvan de eene bij den aanvang van \'t spel bezat
20, zegge 20 knikkers, de tweede 30, de derde 50, de vierde —
maar het is niet uit te houden! de tranen komen er u bij in de
oogen; maar daar zit gij, voor nog een geheel uur, en dan nog wel
te cijferen. — Waarlijk ik houd het er voor, dat de meeste reken -
boekmakers afstammelingen van koning herodes zijn!
-ocr page 23-
9
Uit al wat ik tot nog toe heb in het midden gebracht, zal zonne-
klaar blijken, dat de school de plaats niet is om het kinderlijk gemoed
te doen overstroomen van het besef van geluk en genot. Ik geloof
niet dat het denkbeeld daarvan ooit onder eenig blond of bruin kin-
derhaar is opgekomen. Neen, neen! de school is zoo goed als zij zijn
kan. De school wordt, naar de nieuwste verordeningen, zoo aange-
naam en dragelijk mogelijk gemaakt. Maar hare genoegens zijn ten
hoogste negatief. De school blijft altijd iets van het gevangenisach-
tige, en de meester, met en benevens al de ondermeesters, iets van
het vogelverschrikkende behouden. Dat gezegde van van Alphen :
Mijn leeren is spelen,
wil er bij geen een kind in , zelfs niet bij de vhjtigsten. Ik verbeeld
mij nog al onder de vlijtigston behoord te hebben; maar toch, wa-
neer mijn vader of moeder mij de eer aandeed van aanmijnooms en
tantes te vertellen dat ik altijd blij was als de vacantie uitwas, kwam
mijn gansche gemoed tegen dat edel denkbeeld (dat mij ondertusschen
vrij dweepachtig voorkwam) op, en ik heb jaren noodig gehad om
zekere angstige schuwheid voor mijn respectieve meesters te leeren
overwinnen. Ook zijn er, ondanks de verbeterde leermethode, nog
altijd onder, die een kind , al is het niet van de bloohartigsten, elec-
triseeren.
Ja, lieve vrienden ! laten wij deze bladzijden voor alle vliegerop-
laters en soldaatjespelers verbergen en verstoppen; maar laten wij
het bekennen: daar zijn Kindorrampen! Klein en nietig, van onze
pedante hoogte beschouwd , maar gewichtig en groot, in de kleine
evenredigheden van de kinderwereld. Rampen, die benauwen,kwel-
len en schokken, en die niet zeldon een grooten en hevigen invloed
hebben op de vorming van het karakter.
De eerste en grootste hebben wij al gehad. Het is, met verlof van
pestalozzi en prinsen, do school. Dat is een kanker; een dagelijks
weerkeerond verdriet. Een man met schuldeischers geplaagd onder-
vindt iets van het leed van een kind met meesters aangehaald. Nu,
onze goede hölty zelf kan niet nalaten aan \'t eind van zijn versje
daarmede te dreigen. Daarom wilde ik u verzoeken: hebtdeernis met
het lot uwer telgen. Ontziet als iets heiligs het levensgenot uwer
kinderen. Zij moeten allen schoolgaan; dat is een natuurwet, zoo
zeker als die, volgens welke zij allen ingeënt, wij allen sterven moe-
ten; — maar even gelijk wij, naar den gewonen loop der dingen,
niet sterven moeten op ons achttiende jaar, wilde ik ook niet dat
hun de school overviel vóór hun achtste, \'t Is wel aardig, en wij
hebben het aan de veranderde uitspraak van de namen der conso-
nanten te danken, dat zij op hun vijfde jaar met kleinen piet zeggen
kunnen: „Nu kan ik al le-zen;" maar ik weet niet of kleine piet op
zijn tiende jaar, in massa, zoo veel meer geprofiteerd zal hebben
-ocr page 24-
10
dan een ander,\'die op zijn zevende of achtste begonnen is „met de
spa11 te werken. Ik geef dit alleen in bedenking aan alle philopa>
dischc harten, en waag het niet, met zoo weinig ondervinding als
hildebraxd (de baardelooze hildebrani), zullen de recensenten zeg-
gen) in zoo weinig jaren heeft kunnen opdoen, mijne meening te
staven.
Om het onderwerp eene wending te geven, en van een andere ramp
uit hot tranendal der kinderen te spreken, noem ik het wisselen der
tanden. Waarlijk, lieve dame, die de wereld zoo trouweloos en de
mannen zoo wuft vindt! laperte des illusions kan op uw jaren nau-
welijks zoo zwaar wegen als laperte des dents op de hunne. Herin-
nert gij \'t u nog wel? Gij voelde— neen, gij voelde toch niet; —ja,
helaas gij voelde maar al te zeker — dat gij een dubbelen tandhadt.
En de voorste zat zoo vast als een muur. Zes dagen lang verborgt
gij uw leed; somtijds vergat gij het; maar zesmaal daags, midden
onder uw spel, bij het genot van de lekkerste krakeling, onder \'t be-
werken van de zoetste ulevel — daar stond weer eensklaps voor uw
oog die akelige, allerakeligste dubbelheid! — Uw eenige troost was,
dat de voorman vanzelf wel wat losser zou worden. Inderdaad reden
en natuur geven deze hoop aan de hand. De ondervinding leert het
echter meestal anders? Op den zevenden dag; het was een zondag ;
uw kleine theegoedjo stond klaar op uw kleine tafeltje; en uwe
stoeltjes stonden er bij klaar met twee poppen ; de nieuwste voor u,
en de oudste voor uw nichtje keetje! die bij u te spelen kwam ;
en \'s avonds zoudt ge een tulbandje bakken van gestampte beschuit
en melk; en een boterham met aardbeien zou alles bekronen. Met een
grooten. schreeuw gaaft gij uwe vreugde over het laatste artikel te
kennen. „Laat ik je mond reis effen zien," zei mama; „wat? een
dubbele tand ?" en weg was uw vreugd! Gij droopt af als of gij op
een zware misdaad betrapt waart; waarschijnlijk zoudt gij onder
uwe kwelling nestig en kribbig zijn tegen keetje ; het tulbandje
zou geone bekoorl ijkhederi voor u hebben, de aardbeien geen smaak;
en ge zoudt naar bed gaan en droomon van den tandonjood! Ver-
geefs beproefdet gij achtereenvolgens alle huismiddelen: wiggelen
met den vinger, bijten op een harde korst, die gij evenwel om
eventueelo pijn te vermijden, in een gansch anderen hoek van uw
mond inbracht; aanleggen van een draad garen, waaraan ge toch
niet durfde trekken. De tandmeester moest komen. Hij kwam, niet
waar? de ijselijke man! Hij had voor u de verschrikkingen eens
scherprechters. Hij veinsde maar effen naar uw tand te voelen; hij
trok er hem verraderlijk uit. Ondertusschen was deze slinksche
streek voor u een weldaad , die voor alle volgende keeren verkeken
was. — Spreek mij niet van groote-menschen-jammeren. Zij halen
niet bij deze. Geen koopman die „op springen staaf ziet met meer
angst den dag tegemoet, waarop nij zal worden „omvergegooid ,"
-ocr page 25-
11
dan een blijde jongen of vroolijk meisje den dag, waarop men schei-
den zal van den dubbelen tand!
Wij zijn aan de physieke rampen. Welnu , er zijn er meer dan
men denkt. Het grootworden, hoe schoon en voortreffelijk een uit-
vinding ook, is de oorzaak veler smarten. Want vooreerst, men
steekt lange bloote armen uit de mouwen , groote enden kous uit de
broek. Daarbij schaamt men zich dan gewoonlijk dat men nog rijg-
laarsjes of schoenen mot gespen draagt, omdat er altijd eenigo
voorlijke knapen zijn, die al halve laarzen hebben, en vroegtijdige
juffertjes , die zich op schoenen met lange linten verheffen. Ook re-
kenen vele moeders er naar \'t schijnt niet op, dat niet alleen de bee-
nen, maar het geheele lichaam groeit, en dat het dicnsvolgens op
goede natuur- en wiskundige gronden te bewijzen is, dat, al kunnen
de broekspijpen worden uifgelegd, het overige gedeelte van dat
kleedingstuk hetzelfde blijvende, men eene niet zeer aangename
bekrompenheid in de circumferentie van het lichaam gewaarwordt,
die ook al weer de oorzaak is van menig nieuw kruis, in een dub-
belen zin, en van ontelbare scheuren. Maar ook dit is een kwade
kant van den edelen groei, dat hij bij de individus verschilt, en zelfs
zóó, dat bij sommigen tegen h.et geprezene grootworden het verwij-
tende kleinblijven overstaat. Nu is het niet pleizierig, ieder keer als
men een boodschap van papa of mama komt doen, of bij lodewijk
of doortje spelen komt, altijd door mijnheer of mevrouw, of de juf-
frouw, of de meid somtijds, tegen lodewijks of doortjes rug gezet
te worden , om met de ververschte overtuiging dat men een hoofd
of een half hoofd kleiner en een ware peulschil is naar huis te gaan.
Dat noemt men in het maatschappelijk leven, als men \'t op het mo-
reele toepast, taxeeren; en die taxatie van \'t physieke is de eenige,
waar voor de kinderleeftijd gevoelig en ook zeer gevoelig is. Neen,
\'t is niet aardig van de groote menschen, dat ze \'t den kleinen aan-
doen, evenmin als dat altoosdurende uitgillen van: „wat benje groot
geworden!" op den duur bevallen kan.
Maar daar is toch ook wel een moreele taxatie, die, zoo zij de kin-
deren niet dadelijk grieft, hun althans menig genoegen onthoudt.
Zij ontstaat uit de omstandigheid, dat een mensch van vijfendertig
a veertig een dertig a, vijfendertig jaar van zijn vijfde jaar verwijderd
is, en in dien tijd machtig veel vergeten kan, en zóó veel, dat hij
eigenlijk in \'t geheel niet meer weet, wat hij dacht, gevoelde, be-
sefte en smaakte toen hij kind was, en wat niet. Van daar dat hij
zeer dikwijls den maatstaf, waarbij hij de kinderen meet, te klein en
te bekrompen neemt, en menige vreugd, die hij den jeugdigen van
harte gunt, terughoudt, omdat hij in zijne mannelijke wijsheidbe-
sluit: „dat zij er eigenlijk nog te klein voor zijn," en er „waarlijk nog
niet aan zouden hebben." En dan het „nergens aan mogen komen,"
alsof men geheel handeloos en met een instinct om alles nu ook
-ocr page 26-
IL»
maar stuk te gooien en te breken in de wereld was gekomen! — en
dan het paaien met zoetigheid, als men zich juist gisteren te groot
is begonnen te voelen voor koekjes tot den prijs van iets anders! —
En dan de velerlei beschaamdzettingen, die men ondergaat, omdat
iedereen gelooft dat een kind menig ding niet gevoelt, dat hem toch
diep gaat! — "Waarlijk, waarlijk, men heeft in de maatschappij me-
nig menschenschuw,.bloohartig, en zenuwachtig wezen doen op-
groeien , alleen omdat men het als kind te jong en te klein voor
gevoel van waarde achtte.
Ik spreek niet van het naloopen met hoeden en petten, en van
het verschil van gevoelen omtrent het weder, dat tusschen ouders
en kinderen dikwijls aanmerkelijk kan uiteenloopen. Ik spreek
niet van sommige barbaarsche instellingen, als daar is: dat de
jongeren de kleederen van de ouderen moeten afdragen, waardoor
het vierde zoontje een buisje draagt van den kraagjas van mijnheer
zijn oudsten broeder: van weikon kraagjas de beide tusschenbroêrs
respectievelijk een jasje met één kraag en een jasje zonder kraag
gehad hebben; — noch van ellendige spreekwoorden,, als orakelen
door do ouders aangevoerd, en als verachtelijke paradoxen en
sophistenjen door het kroost verwenscht, als b. v. dat de oud-
sten de wijsten zijn moeten. Ik spreek van al die rampen niet,—
want mijn stuk is reeds veel te lang. Mocht het maar sommi-
gen mijner lezers bewogen, om nog kiescher te worden om-
trent de jonge harten der kleinen, en nog oplettender om hun
kleine verdrieten te sparen en groote genoegens onbeknibbold te
laten genieten. Do jeugd is heilig; zij moet voorzichtig en eer-
biedig behandeld worden; de jeugd is gelukkig, maar men moet
zorgen, dat zij zoo min mogelijk deelt in de rampen der sa-
menleving, voor zoo ver zij die in hare jaren kan ondervinden.
Men moet haar soms kwellen en lastig vallen —tot haar nut!—
maar passen wij vooral op dit niet te overdrijven! Een geheel
volgend leven kan geen gedrukte jeugd vergoeden: want welke
zaligheid zouden latere jaren te stellen hebben tegenover het
verspeelde geluk eener schuldelooze jonkheid?
-ocr page 27-
EEN BEESTENSPEL.
„Les peines infamantes sont:
1° Le carcan ;
2° Le bannissement j
3° La dégradation civique."
CODE PENAL. L. I Art. 8.
Neen, ik wil niet naar \'t beestenspel! Ik houd er niet van. Zog
mij niet dat het belangrijk is; dat men het gezien moet hebben; dat
men in geen gezelschap komen kan of men moet ten minste goed
of kwaad zeggen van de lokken, de bakkebaarden en den moed van
den eigenaar, van den lama, van do verlichting der tent, en van de
twee tijgers in één hok; — herhaal mij niet dat men tenminsten één
ongeluk heeft moeten zien „bijna gebeuren," en ééno bijzonder tee-
kenachtige houding van \'t een of ander gedrocht bespied hebben, in
een oogenblik, „dat er niemand anders naar keek;" — zeg mij niet
dat men moet gaan kijken hoe de vrucht van \'t zweet en bloed van
onvermoeide hengelaars in één oogenblik door den gulzigen pelikaan
verslonden wordt, en hoe de Boa Constrictor een Leidschenbokmet
hoornen en al in een oogwenk tijds verzwelgt; — roep mij niet toe
dat men zijne anecdote behoort te hebben op den casuaris, zijn
beaudire op de apen, en zijn qui pro quo op de beren. Op dit alles
antwoord ik u: ik haat het beestenspel; en ik zal u de reden van
mijn afgrijzen uiteenzetten.
Een beestenspel! "Weet gij wat het is? —„Eene verzameling,
zegt gij, van voorwerpen der natuurlijke historie, even belangrijk
voor den dierkundigen..." Als voorden beostenvrind, wilt gij zeggen?
„Neen, als voor ieder mensch, die er belang in stelt zijn medeschep-
selen op dit wijde aardrijk te kennen. Gij zegt wèl: maar dan
wenschte ik mijn medeschepselen te zien, zoo als ik ze op plaat I.
van iederen prentenbijbel zie, in aardige groepen door elkander ge-
schikt, allen in hunne natuurlijke houding: den leeuw, met een op-
geheven voorpoot, als op brullen staanderden cacatou, van een boom-
tak nederkijkende, als om te onderzoeken wat voor kleur van haar
adam heeft; en niet, och , ik bid u, niet in.die afschuwelijke ijzeren
-ocr page 28-
14
schommels (oen soort van grootelijsterbogen) in eeuwige beweging!
Den boa, in \'t verschiet, om den boom in schoone verleidelijke bochten
gekronkeld,en naar den noodlottigen appel omziende; den adelaar,
hoog in de lucht zwevende, als een nauwlijks merkbaar stip; ja! dan
nog veel liever geheel onzichtbaar dan zóó als ik hem in een beesten-
spel zie... Zoo zou het mij aangenaam en belangrijk zijn. — Maar hier
in deze enge, bekrompen hokken, achter die dikkp tralies, in die
slaafsche, weerlooze, gedrukte, angstige houding, — o! een beesten-
spel is een gevangenis, een oudonmannenhuis, oen klooster vol uit-
geteerde bedelmonnikken, een hospitaal is het, een bedlam vol idioten.
Gij hebt nog nooit een leeuw gezien: gij stelt u iets majestueus voor,
een ideaal van kracht, grootheid, waardigheid en moed; een wezen
geheel woede, maar bedwongen door zelf beheersching, voor zoo lang
liet verkiest; den koning der dieren. Welnu; verplaatsen wij ons met
onze verbeelding in de woestijn van Barbarije!
Het is nacht, het is het kwade seizoen. Do lucht is donker; de
wolken zijn dik en drijven onstuimig en snelheen en weder;de maan
scheurt ze nu en dan met een waterachtigen straal. De wind huilt
door \'t gebergte; de regen ruischt; van verre gromt de donder. Ziet
gij daar dat gevaarte, met dichte struiken bewassen, zich afteekenen
tegen de lucht; — ziet gij daarin die donkore rotskloof, beneden
gapende, boven zich verliezende in heesters en distclen? Het blik-
semt; ziet gij ze? Houd uw oog derwaarts gericht. Het is alles duis-
ternis. Let op. Wat is dat? \'t Is het glinsteren van twee oogen;
gloeiende kolen. Hoor toe! Dat was de donder niet: het was een
schor gehuil; het diepe geluid van een leeuw die ontwaakt. Hij tilt
zich uit zijn hol naar boven. Hij rekt zich uit. Een oogenblik staat
hij met opgeheven hoofd brullende stil. Hij schudt de zwarte manen
Eén sprong!... Achter uw wachtvuur , onvoorzichtige! Hongerig
gaat hij om; met woeste bewegingen , met ongeregelde sprongen,
met schrikkelijke geluiden.
Wien zal het gelden ? Een breedgeschoften buffel misschien, die
hem met gobukten hoofde on sterke hoornen zal opwachten. Geen
nood: hij zal hem aanvliegen; hij zal zijne nagelen klemmen in zijne
lenden; hij zal aan hem hangen blijven; hij zal hem de blanke slacht-
tanden in den korten rimpeligon nek slaan ; één oogenblik — en hij
zal hem afmaken, hem in stukken scheuren en zijnen honger verza-
digen. Dan zult gij hem met rooden muil en bcspatte manen rustig
zien nedcrliggen, zijn zege genietende, trotsch op zijn koningschap.
Welnu! — die koning der dieren, die schrik der woestijn, die ge-
duchte, die woedende, is hier, Ziedaar de antichambre van zijn pa-
leis ; dit vanvoren open vertrek, middending tusschen een salon, een
kantoor en een tentoonstelling van schilderijen. Deze heraut, met
den geschildon wilgentak in de hand, noodigt u uit. Zijne majesteit
geeft audiëntie. Zjjno majesteit is voor geld te zien. Zijner majesteit
staatsdame licht het behangsel op. Gij zijt in zijner majesteit on-
-ocr page 29-
15
middellijke tegenwoordigheid. Geef u de moeite niet bleek te wor-
den; de koning zal u wèl ontvangen. Maar voorzichtig! stoot u niet
aan dezen — wat is het? een reiskoffer? Vergeef mij hot is een écrin
vol slangen! arme REUZEXslangen! Hierheen! Pas op: die lamp
druipt. Stap over dien emmer, vischvij ver van den pelikaan, badkuip
des ijsbeers ! Wij zijn er. Hier, op dit wagenstel, in dit roode hok,
zes voet hoog en zes voet diep, ligt hij. Ja, hij is het wel. Ik zweer
u^ dat hij hot is. Zijno pooten steken onder tusschon de traliën
uit; dat zijn LEEUWExklauwen. Zijn staart, die geesol! schikt zich
naar den rechthoek van zijn verblijf. Hjj is slaperig; hij ronkt. Zou-
den wij hem kunnen doen opstaan? „Nero, Nero!" „„// est défendu
de toucher aux animaux, surtout avec den cannes.""
Gevoelt gij al
het vernederende dezer afkondiging?Daarin is al zijn weerloosheid.
Het zou hem zeer doen. Hebt gjj uw illusicn, hoeft de leeuw zijn
prestige nog? Zijt gij nog bang voor dien bullebak? Gelooft gij
nog aan de schets van zoo even? Zegt gij niet:
„Laat hom komen als hjj kan?
Onttroonde koning! Gekrompen reus! Zie, hij is voorzichtig in al
zijne bewegingen; hij neemt zich in acht, om zjjn hoofd niet te stoo-
ten, zijn muil niet te bozeeren, zijn staart niet te schenden. Wat
onderscheidt hom van eenig tam beest? Wat van dien lagen hyena,
die de kerkhoven schoffeert? van dien gevlekten tijger, viervoetige
slang, die van achteren aanvalt? van dien wolf, dien een kloek
kozak dood geeselt? van oon afschuwelijken mandril, hansworst der
verzameling? van al die walgelijke apen, waar zoo vele menschen
zich vroolijk moe maken ? Altemaal zijn zij opgesloten: de vorst als
de knecht, de vorst meer dan allen. Waan niet dat gij hom in zijne
natuurlijke grootte ziet. Dit hok maakt hem kleiner: hjj is wel een
voet gekrompen. Zijn.gelaat is verouderd. Zijno oogen zijn dof ge-
worden: hij is suf: hot is een verloopen leeuw. Zou hij nog klauwen
hebben? Bedroevend schouwspel! Een haspel in cene flosch; mon
weet niet hoé \'t mooglijk is dat hij er inkwam! Een ziek soldaat; een
grenadier met geweer en wapens, berenmuts en knevels (foudre de
guerre) in een schilderhuis; Simson met afgesneden haar; Napoleon
op St. Helena.
Als gij in \'t midden van deze tent staat, tusschon staatsiegordij-
nen en sahoorsteenvallen, en ijzeren tralies, en onderstellen van
wagens, en wilde dieren; als gij uw oog slaat op al die vernederde
schepsels — waan niet dat gij leeuwen, dat gij tijgers, dat gij gieren,
arenden, hyenen, beren ziet. De kinderen der woestijn zouden
hunne broederen, zoo zij ze hier zagen, verachten en verloochenen.
Borg dat zilveren potlood, steek die portefeuille op, gij teekenaar!
Maak hier geene schetsen. Gij hebt geene wilde dieren voor; het zijn
-ocr page 30-
16
er slechts de vervallen; overblijfsels van: zij zijn naar ziel en
lichaam gekraakt. Hun aard drukt zich niet meer uit. De leeuw
stierf in den leeuw; de tijger is dood in den tijger. Uwe teekening
zou zijn als een portret naar een lijk ontworpen. Gij kunt even zoo
goed oen petit maitro onzer eeuw tot model voor een zijner Germaan-
sche vaderen stellen , of een mummie afbeelden, enzeggen: dit is
een Egyptenaar! Nauwelijks kunt gij hunne vormen, hunne omtrek-
ken, hunne evenredigheden zien of berekenen onder de slagscha-
duwen dezer vierkante kooien. Wat zoudt gij naar het eigenaardige
van hunne houding kunnen raden? Ze zijn hier als planten in een
kelder; zij verkwijnen; zij zijn in een droevige apathie, eene nare
lethargie verzonken. Zij sterven sinds maanden. Het licht hindert
hen. Zij zien er dom, verstompt uit. Dans la nature ils sont
beaucoup moins bêtes.
„Stil," zegt gij, „zie daar den eigenaar. Hoor hoe zij brullen.
Zij zullen gevoed worden." Hot souper der wilde dieren. Smartende
bespotting! Het souper! De cipier zal elk dezer staatsgevangenen
zijne afgepaste portie komen toedcelen. „Ja, maar hij zal ze tergen,
en een oogenblik zult gij zo in hun kracht zien." Wee onzer, zoo
dat waar is! Neen, het is eene tooneelvortooning. Zij worden tot
acteurs vernederd. Hun woede is die van operahclden, van belee-
digdo vaders in den vaudeville. Hot is namaaksel. Het is een woede
van klokke halfacht. Hot rammelen der boeien, als de gevangene
opstaat om zijn brood en water aan te nemen. Ook in het gebrul
des leeuws, het gehuil der wolven on het lachen der hyena\'s is
een pectus quod disertum facit. Waan niet dat zij zich verwaardigen
zouden hun verschrikkelijke welsprekendheid aan dien knecht te
verkwisten, die toch eindigen moet met hun het afgewogen stuk
vleesch in den bek te steken.
Hun souper! o Zoo zij konden, zij zouden van dit behulpelijk,
bekrompen genadebrood appcleeren tot hun avondmaal in de woes-
tjjn! Weokelingen, die uw brood bakt en uw vleesch kookt om het te
kunnen verduwen! zoo gij genoodigd werdt dien maaltijd aan te zien,
hoe zij de rookende spieren van de breede knoken aftrekken, en er
zich met al het aplomb, al de énergie hunner bewegingen op storten,
brullende van genoegen, niet omdat zij eten, maar omdat zij slach-
ten, — hoe zouden u de haren te berge rijzen, hoe zou vleeschhouwer
en uitdeeler, hoe het geheele heir geabonneerden rillen en beven!
Alleronuitstaanbaarst is mjj in een beestenspel de uitlegger. Gij
lacht
om zijn gemeen Fransch en nog ellendiger Hollandsch, om zijn
eeuwig wederkeerende volzinnen: ik kan niet lachen. Hij ergert mij.
Sire / ee n\'est pas bien,
Sur Ie lion mourant vous Idchez votre chien!
-ocr page 31-
17
Foei! hij noemt den tijger monsieur en de leeuwin madame.
Hij vertelt aardigheden op hun rekening, zij zijn de dupes zijner
vanbuitengeleerde geestigheid. O! zoo zij konden, hoe zouden
ze zich op den grappenmaker wreken. Hoe zou monsieur hem
vierendeelen, madame hem vernielen. Hij zou \'t verdienen. Hij
behandelt dieren als dingen. Hij verdient een dommen glimlach
aan den een, een drinkgeld aan den ander. Hij ontneemt u het
schoone zinnebeeld der moederliefde, dat gij in den pelikaan zaagt,
en maakt liever een slaapmuts van zijn onderkaalc. Ellendig far-
ceur, straffeloos lasteraar, die zijne beteren bespot. Met een paar
knevels en een stok loopt hjj om, en speelt den held onder de
gevangenen.
Ja, het is ijselijk als gij een verren neef of halfvergoten vriend
overkrijgt, die u vriendschappelijk dringt hem het Leidsch museum
te laten zien, on ge moet, terwjjl gij liever de bekoorlijken op
Rapenburg en B reestraat gadesloegt, met hem op een schoonen
voormiddag de eene zaal na de andere doordrentelen\'zonder iets
te zien dan natuurlijke historie, zonder ergens eene knie te bui-
gen ; en het is er kelderachtig koud! Maar zoo het er op aan-
komt om vreemde dieren te zien, „ik zie ze liever daar dan
hier." Liever een museum dan een menagerie, \'t Is waar, het
knekelhuis, dat gij eerst door moet wandelen, neemt een goed deel
van de illusie weg; de anatomie, gelijk alle analyse, is schadelijk
aan de poëzie; maar de opgezette dieren zijn niet vernederd. Hier
ronken zij niet, hier slapen zij niet hier sterven zij niet; hier
zijn zij dood. Hier geen dof beid, hier geen traagheid, geen lui-
heid; hier koude en ongevoeligheid. Het is hier als in hun on-
derwereld: gij ziet hunne schimmen, hunne omtrekken, hunne
êi$w\\:il Aan hun stoffelijk omkleedsel, hun houding, hun stand
moge door opvulling on kunstenarij een weinig zijn te kort ge-
daan, maar de ziel (gij gelooft toch dat de dieren een ziel heb-
bon ?) wordt hier niet verdoofd en verminkt. Niet de lage baatzucht,
maar de deftige wetenschap hoeft hen bijoenvergaderd. Zij staan
hier niet te kijk; zij staan hier tot uwe onderwijzing. Hunne
namen worden in eerbiedig Latijn genoemd. Zwijgend gaat men
langs hunne rijen, met al het ontzag, dat men voor de dooden
heeft.
Maar een menagerie!
o Gij, hecren der schepping! ik weet niet of gij in de 19e
eeuw onzer jaartelling, en zoo ver van het paradijs, dien naam
2
-ocr page 32-
18
nog verdient, maar gij hoort hem zoo gaarne, en zijt er zoo
hoovaardig op, o gij , heeren der schepping! laat u gelden in het
dierenrijk, laat u gelden bij al wat slachttanden , klauwen, hoe-
ven en horens geeft. Heerscht, dwingt, gebiedt, overweldigt, be-
schikt, zet uw krijgsburcht op den rug der olifanten; legt uw pak
op den nek der buffelen; zet uwe tanden in het oor der onagers:
jaagt uw lood door het voorhoofd der tijgers, en maakt hun vacht
tot schabrak uwer paarden; overwint als een Cesar de wereld,
en spant als een Cesar vier leeuwen voor uw triomfkar. Het is
wèl. Maar misbruikt uwe kracht niet. Spot niet, kwelt niet, ver-
nedert niet, dooft niet uit. Geen gevangenhuis, geen tuchtcel,
geen schavot, geen kaak, geen draaikooi, geen beestonspel. Ja,
een spel is het, een afschuwelijk wreed spel. Moet gij een spel
hebben, herstelt het molmend coliséum tot een worstelperk, en
hebt ten minste de edelmoedigheid, uw gelijken met hen ter
kamp te doen treden. Vermaakt u (zoo gij nog niet genoeg hebt
van barbaarsehe vermaken) met hunne krachten, met hun moed,
met hun heldeneinde; — niet met hunne slavernij, niet met hunne
ontaarding, niet met hun heimwee, niet met hun teringdood!
-ocr page 33-
EEN ONAANGENAAM MENSCH IN DEN
HAARLEMMERHOUT.
Onbegrijpelijk veel menschen hebben familiebetrekkingen, vrien-
den of kennissen te Amsterdam. Het is een verschijnsel, dat ik een-
voudig toeschrijf aan de veelheid der inwoners van die hoofdstad.
Ik had er voor een paar jaren nog een verren neef. Waar hij nu
is, weet ik niet. Ik geloof dat hij naar de West gegaan is. Mis-
schien heeft de een of ander van mijne lezers hem wel brieven
meegegeven. In dat geval hebben zij een nauwgezetten, maar
onvriendelijken bezorger gehad, als uit den inhoud van deze wei-
nige bladzijden waarschijnlijk duidelijk worden zal. Inderdaad, ik
ken vele menschen, die nog al ophebben met hunne Amsterdam-
sche neven, vooral als ze tot de „Lezers" in Felix behooren, of als
ze rijtuig houden; maar ik heb dikwijls verbaasd gestaan over
mijne verregaande koelheid omtrent den persoon van mijn neef
ïtoBERTus nurks; en niets is verschrikkelijker, dan wanneer hij
mij zaterdagmiddag per diligence een steen zond met een brie£
er aan, inhoudende dat hij (mits het weer goed bleef en er niet, maar
dat kwam er nooit, het een of ander in den weg kwam) met mij den
dag in den Haarlemmerhout zou komen doorbrengen: niet dat ik
iets tegen het gemelde bosch heb, maar wel iets tegen ZEd.
En evenwel was hij een beste, eerlijke, trouwe jongen, prompt
in zijn zaken, stipt in zijn zeden, godsdienstig, en zelfs in den
grond goedhartig. Maar er was iets in hem — ik weet het niet —
dat maakte dat ik met hem niet op mijn gemak was ; iets lastigs ,
iets impertinents, in één woord, iets volmaakt onaangenaams.
Ik zou, om iets te noemen, een nieuwen hoed gekocht hebben;
goen buitensporig fatsoen (geen nationalen bijv.); geen te hoogen
of te platten bol; geen te breeden of te smallen rand; een hoed,
goed om af te nemen voor een verstandig man en op het hoofd
2*
-ocr page 34-
20
te houden voor een gek, doch stellig een hoed om niets van te zeg-
gen. Toch kon ik bijna overtuigd zijn, dat mijn beminnelijke neef
nurks , de eerste maal dat hij mij er meê zag, met den hatelijksten
glimlach van de wereld en met een soort van ontevredene verbaasd-
neid zeggen zou: „Wat een weergaschen gekken hoed heb jij op."
— Nu is het onbegrijpelijk moeielijk; schoon ik gaarne beken, dat
de een zich daar handiger in gedraagt dan de ander, en ik niet een
van de gauwstcn ben; nu is het onbegrijpelijk moeielijk , onder een
dergelijke critischo verklaring omtrent uw hoed een tamelijk figuur
te blijven maken. Het in ernst voor uw hoed op te nemen, is wat al
te gek. Het met een: „hè, vindje dat?" af*te laten loopen, verraadt
volslagen gemis van tegenwoordigheid van geest. Tc repliceeren
met een hatelijkheid op des critici eigen hoed , is wat kwajongens-
achtig. En hoewel eene aardigheid te zeggen het alleruitmuntendste
zou zijn, en er een schat van aardigheden mogelijk is, zoo is het
evenwel bijzonder opmerkelijk, hoe weinig men er dikwijls op zulk
een oogenblik bij de hand heeft. Zoodat de critischo hoedeninspec-
teur gewoonlijk de voldoening heeft cene kleine verlegenheid te
weegto zien gebracht, welke hij met demonischen wellust geniet.
Indien gij uit dit kleine voorbeeld van mijn hoed; hot is in \'t oog
loopend hoe dikwijls hoeden tot voorbeelden dienen; niet een vrij
beslissenden kijk op mijn neef kukks\' karakter hebt, dan zal het
heolo verhaal, dat ik schrijven ga, nutteloos aan u verkwist zijn,
lezer, en dan zal ik ook zoo vrij zijn u tot uw strafte houden voor
een sprekend evenbeeld en wedergade van dicnzelfdcn robertus
nurks. Men zou intusschen verkeerd doen, zich dien waardigen
Amsterdamschen jongen voor te stellen als ongelukkig, ontevre-
den, of zwartgallig. Hij was alleen maar hatelijk, en zulks deels uit
gewoonte, deels uit eene diepe en misschien voor hemzclven ver-
borgen jaloezie. Hij was in \'t geheel geen kniezer, altijd vroolijk ge-
stemd en de vroolijkhoid beminnende; maar hij scheen er een ge-
noegen in te vinden , zijne vrienden kleine grieven aan te doen, en
niet alleen zijne vrienden, maar in het algemeen de onschuldigste
menschen van de wereld. Een opvoeding boven zijn stand had hem,
geloof ik, die lompe aanmatiging gegeven; en onverstandige ouders
hadden hem te vroeg er aan gewend om zijn jong oordeel over een
iegelijk, die hun huis bezocht, met toejuiching te zien ontvangen.
Van daar dat hij niets had van dien kieschen terughoudenden
schroom, die even bang is om te beleedigen, als om belccdigd te wor-
den; niets van die zachte humaniteit, die men , ondanks alle gezag
van spreuken als „Ingenuas didicisso fideliter artes etc." nog veel
beter van zijn moeder kan overnemen, dan uit de klassieke littera-
tuur halen.Trouwens hij verstond maar zeer weinig Latijn.
Indien robertus nurks zeker wist dat gij half verliefd waart, Hij
zou de\'gelegenheid vinden om het voorwerp uwer stille genegenheid
in het gesprek te pas te brengen, onder de voor u door \'t hart snijdende
-ocr page 35-
21
bijvoogelijke naamwoorden van „leelijk, dom, onbeduidend, mal," of
dergelijke. Kende hij mijn lievelings-auteur, hij haalde erin gezel-
\' schap de leelijkste plaatsen uit aan, met bijvoeging van, „zoo als
hildebrands hooggeloofde die of die zegt." Waagdet gij nog eens
een oude anecdote, die u veel genoegen verschaft had, waarvoor gij
dus billijk eenige genegenheid voeddet, en waarvan gij u ook deze
maal nog al vrij wat boloofdet, omdat allen zich hielden alsof zij
haar niet kenden: hij bedierf er de uitwerking van , door juist als \'t
op de aardigheid aankwam, het verhaal al raffelende voor u af te
. maken, van den Enkhuizer Almanak van \'t jaar één te spreken, en
te zeggen dat alle anecdoten laf zijn, en dit er een was, die hij hon-
derd malen van u gehoord had. In \'t kort, hij kende al de zwakke
Elaatsen van uw familie, van uw ziel, van uw hart, van uw liefheb-
erij, van uw studie, van uw lichaam, en van uw kleerkast, en had
er vermaak in, ze beurtelings pijnlijk aan te raken. En ik weet niet
welke bezwerende of magnetische kracht hjj op u uitoefende, om u
geheel weerloos te doen zijn.
Het zal nu driejaren geleden zijn; ik moet zuinig omgaan met ja-
ren, want ik ben nog zoo jong; dat mijn neef nurks mij op zaterdag
den 14de°Juli, gij kunt den almanak nazien of het uitkomt — we-
der een steen zond, die mij dan ook als zoodanig op het hart viel.
Hij zou morgen, na ochtendkcrktijd, bij mij komen, en \'s avonds met
den wagen van achten weer vertrekken. De uren daartussehen zou-
den wij aan de vriendschap en het genoegen offeren. — Ondertus-
schen had ik plan gemaakt voor eene andere vriendschap en een
ander genoegen. Ik had een Leidschen makker bij mij gelogeerd, met
wien ik te Zomerzorg eten zou; om vervolgens over Velzerond naar
Velzen te wandelen,waar wij den nacht zouden doorbrengen, om \'s
morgens naar de Breezaap te gaan en aldaar wat te botaniseeren,
waarvan wij beiden grooto liefhebbers zijn. Ik hoop dat niemand
van mijne lezers mij daarom verachten zal, naar de gewoonte van
vele menschen, die aan de waarde en het gehalte van genoegens
twijfelen, die zij niet in staat zijn te beoordeelen. Mijn neef nurks
behoorde tot dezulken.
Het opgemelde plan was met groote opgewondenheid en weder-
zijdsehc goedkeuring gemaakt. Het was als of onze zielen er in sa-
mcnsmolten. Ik beloofde mijnen medischen student, wiens naam,
omdat hij bang voor recensentenhatolijkheden is, ik heb moeten be-
loven te zullen verzwijgen, en wien ik daarom voor \'t gemak boer-
have zal noemen; ik beloofde mijnen medischen student, behalve
de schatten van de Breezaap, ook nog bloeiende exemplaren van
Aristolochia clematitis, op den weg tusschen Zomerzorg en Velzer-
end en, daar hij ook eene verzameling van conchiliën er op nahield,
stond hij in lichterlaaie verukking, toen ik hem verzekerde dat op de
hoogte der Blauwe Trappen de wijngaardslakken over uwe laarzen
-ocr page 36-
22
kruipen of \'t zoo niets is. — Maar de steen uit Amsterdam verbnj-
zelde al die zaligheden, en het gansche plan moest worden uitgesteld,
onder de voor ons verschrikkelijke gedachte, van den geheelen dag
in den Hout te zitten; want een fatsoenlijk Amsterdammer komt
alleen in den Hout.
De opoffering viel ons moeielijk, en ik verdacht den hupschen
boerhave (die niet zoo als ik den band des bloeds gevoelde, en daar-
enboven een onbepaald vertrouwen koesteren moest op de weten-
schap , die hij beoefende) van den heimelijken wonsch, dat mijn lie-
felijke nurks, van wien hij zich half bij instinct, half door mijne
kwaadsprekendheid, niet veel goeds beloofde, tusschen zaterdag-
avond en zondagochtend eene kleine ongesteldheid mocht ontwa-
ren, die hem mocht doen besluiten tot een kort briefje op de eerste
schuit enz.; maar ik wenschte hem op een allerliefste buitensocië-
teit vol „vermoakelijkheden ," of op een dolprettig diné aan den
Berenbijt, met drie leden van de Munten zeven van Doctrina,
waar men elkander allergeestigst met het ophemelen der beide so-
ciëteiten plagen kon, tot groote bemocielijking van den elfden man
die lid van beidon was, en den Doctrinisten wel gelijk wilde geven,
omdat zo de meerderheid hadden, naaf den Munters niet afvallen,
omdat ze de grootste hoeren waren. Ineen dergelijk gezelschap had
mijn vriend nurks , die in de universaliteit van den elfden deelde,
dan gelegenheid gehad om zijn hart te luchten over den „lastigen
dikken weerga" (een oom van een der gasten), die altijd den Haar-
lemmer las als hij hem wou hebben, in de eene, en „den onverdra-
gelijken langen zwiep" (een germain neef van een ander der aanwe-
zigen), in de andere , die altijd pot maakte als hij pas begonnen was
carambole te spelen. Edoch het was bestemd, dat hij den zondag van
den 15den Juli in den Haarlemmer hout zou doorbrengen.
„Ha, hoe maakje \'t, rob!" riep ik uit toenhij binnenstapte. „Mijn
vriend, de student boerhave, neef." —Was het valschheid dat ik
hem hartelijk ontving ? Ik geloof neen. Toen ik over het plan van
Zomerzorg en de Breezaap heen en hij werkelijk daar was, nam ik
er den besten kant van, en ik had hem toch ook in zoo lang niet
gezien.
„Best, jongen; — mijnheer, je dienaar! Jongens, wat is me dat
end van de Amsterdamscho poort tegengevallen !"
„Mijnheer moest anders aan lange enden gewoon zijn," merkte
boerhave aan, ik geloof om zijn aardrijkskundige kennis van de
hoofdstad te toonen.
„Ja dat is zoo ," zei nurks, met een bijzondere kracht op \'t
woordje is; „maar daarom juist, als men zoo\'n mal klein stadje als
Haarlem de eer aandoet, wil men \'t liever niet."
nurks wierp een blik in den spiegel. Zijn eene halsboord had
-ocr page 37-
23
hel door de warmte; het was zeer warm weder dien dag, vooral in de
diligences; had het door de warmte te kwaad gekregen, en lag
in zwijm\' o^er den rand van zijn strop.
„Malle dingen! Anders een goed fatsoen. Ik hou niet van die
ronde boorden."
Boeehave en de nederige inwoner van het malle kleine stadje
waren er mooi mee; hij verbeeldde \'t niet gezien te hebben.
„Kanje uoy al niet rooken, hildebrand?"
Ik vloog naar den portecigares en bood hem dien aan.
„Hebjo nog altijd dat strooien soortje" zei hij, de punt van
degene, die hij genpmen had, met het ongeloovigste gezicht van
de wereld afbijtende, en toen zijn vroeger onderwerp weer opne-
mende, daar hij nog niet genoeg van had:
„Jongens, ik vind dat het zoo mal staat als iemand niet rooken
„kan. Hij zit altijd met zijne vingers ergens aan. Ik ken nog iemand
„die nooit rookt, maar dat is de miserabelste kerel van de wereld."
Ik begreep dat ik al vrij veel kans had om, bij eventueel over-
lijden van dien heer, denzelven in zijn hoogen rang in de schatting
van mijn neef op te volgen.
Nu volgde een gesprek, voornamelijk bestaande uit eenige infor-
matiën naar wederzijdsche kennissen, waarin geen enkele onaan-
genaamheid voorkwam, dan dat hij , toen ik naar een zeer intiemen
vriend vroeg, dien hij zeer wel kende, noodig had zijn geheugen op
te scherpen met de herinnering, „of het die was, wiens broer die
smerige affaire met de politie gehad had," opdat BOERHAVE,die
daartoe al don tijd had, zoo mogelijk allerlei vermoedens tegen de
familie zou kunnen opvatten. Ik weet niet of hij het deed; maar kort
daarop verliet hij ons een oogonblikom een knijpbriefje af te vaar-
digen, welk punt des tijds dadelijk door nurks werd waargenomen,
om mij met de aanmerking op te winden:
„Die vriend van jou lijkt sprekend op dien schoenenjood, die
altijd op den hoek van de Vijzelstraat on Heerengracht staat; — en
toen ik groote oogen opzette, — „och ja, je weet wel, die leelijke
kerel! net of hij een trap van een paard gehad heeft."
Nu, op dat oogenblik lcwam boerhave weer binnen. Over de
gelijkenis van den schoenenjood op den hoek van de Vijzelstraat en
de Heerengracht kon ik niet oordeelen, omdat de respectieve aange-
zichten der respectieve schoenenjoden van Amsterdam mij niet
duidelijk en onderscheiden voor den geest stonden; maar op mijn
vriends gelaat iets te lezen, dat denken deed dat het ooit in eenige
onvermakelijke aanraking geweest was met het viervoetig dier door
den vleienden nurks genoemd, was mij ten eenenmale onmogelijk.
Wij gebruikten koffie en brood, welke beide artikelen de eer had-
den de volkomen goedkeuring van mijn neef weg te dragen. Wel
beweerde hij de nadceligheid van de eerste zonder melk te drinken,
waaraan zich de medicus schuldig maakte, en verzekerde dat hij \'t
-ocr page 38-
24
altijd aan iemands teint zien kon „want het teint werd er leelijk van;"
maar toen de medicus er voor uitkwam dat hij medicus was , en in
die hoedanigheid daar nooit van gehoord had, veranderde hij van
batterij, en begon mijn vriend een verkwikkend tafereel op te han-
gen van de veelheid der jonge doctoren, die in Amsterdam zonder
brood, op dure kamers woonden, allerlei laagheden doen moesten om
een bus te krijgen, en dergelijke opwekkelijko voorstellingen meer,
recht geschikt om een medicina; candidatum in zijn studiën aan te
moedigen, terwijl hij ze allen bekroonde met de plechtige verklaring,
„dat er niet één medicus in de wereld was, wien hij, robertus nurks,
wat hèm betrof, zelfs maar over zijn kat vertrouwde."
Wij gingen Houtwaarts. Het was ruim één ure. Nu, alle welopge-
voede dingen hebben hun gestelden tijd. De nachtegalen komen in
\'t voorjaar, de vinken en lijsters in \'t najaar: do zon schijnt bij
dag, de kaars bjj avond, en de maan bij nacht. Zoo is het ook
met de menschensoorten. Al wie met de duizend en een species van
het genus Haarlemmer bekend is, weet dat zij allen des zondags
hun verschillenden wandeltijd hebben; iets , \'t welk zeer natuurlijk
wordt, als men aan den verschillenden eettijd denkt, en daarbij in \'t
oog houdt dat er voel menschen naar de middagkerk gaan, terwijl
een groot gedeelte niet weet dat er een middagkerk is. Als men alle
deze species rangschikt, en men tevens achtslaat op de vreemde
vogelen, die uit andere luchten op een zonnigcn zondag komen aan-
waaien, dan zal men een aaneengeschakelde opvolging hebben, niet
ongelijk aan die der elkander, naar de schoone vergelijking van
homerus, als boombladoren wogstootende geslachten in het bestaan
des menschdoms, of aan die der elkander voortstuwende barbaren
van het Europa der vijfde eeuw.
Zoo zal de natuuronderzoekor, die des zondagmorgens de kerk
verzuimt, of naar de vroegpreek is geweest (wat ik liever onderstel-
len wil) en om tien uren, half elf, in den Hout komt, op het Plein of
bij den Koekamp (de naam is niet welluidend), eenige zwermen feest-
vierende vogels van den Haarlemmerdijk inhalen, per schuit van ze-
venen uit Amsterdam vertrokken. Do mannetjes zijn blauw of zwart
geteekend, en hebbon sliknatte, fijngekrulde bakkebaarden. Ze zijn
voorzien van lange steonen pijpen, waaruit ze of rook en, of die ze
losjes bij den kop tusschen de vingors houden, en zoo met don steel
naar beneden onverschillig laten slingeren. Merk de regenschermen.
De wijfjes zijn wit. Zij houden haar opperkloed op, zoo dikwijls ze
over een droppel water stappen, en dragen \'t geheel opgespeld als er
wezenlijk plassen liggen van den regen van zaterdag. Zij eten gesta-
dig uit haar zak: sommigen in den zwerm hebben daarenboven nog
een toegeknoopte kinderluur met mondkost bij zich. Men ontmoet
ze meestal in koppels van negenen: twee mannetjes op zeven wijf-
jes. Ze dwalen een heel end ver, somtijds wel fot Heemstede of de
Glip af, maar strijken \'s namiddags, onder een kruik bier en een
-ocr page 39-
25
bosje scharren, aan de Groene\' Valk of in den Aalbessenboom ne-
der, om met de laatste schuit naar Amsterdam te vertrekken, ter-
wijl intusschen de toegeknoopte kinderluur van knapzak tot een
korfje is omgeslagen, om „blommen" in thuis te brengen, die drie
weken lang in oen aarden melkkan zonder oor, in een klein win-
keltje of op den bovensten trap van een kelder, hier zonder licht,
en daar onder den frisschen adem van een stinkend riool, het geluk
en den rijkdom zullen uitmaken van iemand die garen en band
verkoopt en tevens besteedster is, of van iemand die turf en hout
slijt en tegelijk uit werken gaat.
Wandelt de natuuronderzoeker voort, dan ziet hij in\'t voorbij-
gaan eerst nog een dergelijken troep, die zich in den aanblik van
het Paviljoen verlustigt, en waarvan al de individu\'s om zich te
overtuigen dat het geen droom is, zich met beide handen aan de
spijlen van het hek vastklemmen zich bij geen mogelijkheid kun-
nende verklaren wat voor aardigheid of vroolijkheid er wezen mag
in de groep van Laokoön, maar op dit punt overeenkomende, dat
de W in het frontespiece „wullem" beduidt.
Meergemeld natuuronderzoeker heeft even de Dreef verlaten, om
in de verrukking van deze vreemdelingen te deelen, maar gaat nu
door een allerliefst laantje, waarin de ochtendzon allergeestigst
door \'thooge geboomte speelt, op de „logementen" af. Hij wandelt
een gele barouchette en een blauwen char-a-banc voorbij, die hij
onder \'t geboomte uitgespannen ziet, als ware \'t om menigeen van
huns gelijken derwaarts te lokken. Het is alles nog doodstil, \'tls een
liefelijke morgen. Een enkel heer met een grijzen paardenharen
Saksen Weimar, bruinen rok, grijze zomerbroek, Engelsche spik-
kelkousen, lage schoenen en een tenger hoogfatsoenlijk uiterlijk,
zit aan een der houten marmeren tafeltjes van het Wapen van
Amsterdam voor de deur, zeer op zijn gemak een boek te lezen;
een dikachtig heer met roode wangen en een opvliegend voorkomen,
met zwarten rok en in \'t kort, leest er steunende op zijn stok een
courant, op een stoel zonder tafeltje neergevallen. Een jonge vrouw,
E as onlangs uit het kraambed hersteld en nog een weinigje
leek, zit aan een ander tafeltje, waarop uitgediend ontbijtgoed
staat, met een lief mutsje met lichtblauw Zeister op en een licht-
blauw japonnetje aan, gemakkelijk in haar stoel geleund, te breien,
en wijdt van tijd tot tijd haar aandacht aan haar kindermoid, die
met een Amsterdamsche kornet op het hoofd, of liever aan \'t hoofd,
want dat soort van mutsen laat het hoofdhaar tot aan de kruin toe
onbedekt, en een rozerood japonnetje, met een zwart schort met
puntjes voor, op everlasting schoenen, met kruislinten net als
mevrouw, over net schelpenpad aan den overkant rustig voorttrip-
pelt, met aan de eene gehand schoende hand een kind van twee jaar,
met een baleinen valhoedje met rozeroode strikjes, en aan de andere
een van drie, in beugeltjes; welke kinderen zij zoo dikwijls als zij
-ocr page 40-
26
iemand tegenkomt, wien zij een goed denkbeeld van hare opvoeding
of van haar dienst geven wil, met het plechtige „uwé" toespreekt:
„Spreekt uwé niet tegen moheer, sorsetje?— Foei franswatje,
wat maakt uwé uwees handjes vuil met die schullepies." — Aan de
Hertenbaan vertoonen zich hier en daar een paar jonge dames, in
\'t bloote hoofd , en in een costuum dat zjj „zoo geheel buiten" noe-
men en voornamelijk gekenmerkt wordt door sterk gekleurde zijden
schortjes , bezig met „aan de lieve beestjes eten te geven;" — Deze
zijn de gelukkigen , die bij stoffels logeeren. — In de sociëteit is
nog niemand; maar een tweetal knechts, een volwassene en een
jongen die nooit volwassen worden zal, staan tegen elkander over
in het middelste deurraam met de handen op den rug het talent
van zocher te bewonderen, dat de heeren van trouw moet blijken
in de gelegenheid gesteld heeft tot de schepen toe te zien, die door
\'t Sparen gaan. — In \'t logement op den hoek zit een Zaandamsche
familie, gisteren aangekomen ; al de mannen zeer lang en in een
volmaakt pak blauwe kleederen uitgedost, met zwarte dassen en
witte onderdassen , de vrouwen met de nationale kap, en zwarte
tanden. Zij drinken reeds koffie, en laten zich van den kastelein, die
de vrijheid neemt van in de deur te blijven \'staan, omtrent vele we-
tenswaardige dingen onderrichten. Opmerkelijk is, tegen een der
palen en daarenboven op een stok geleund, een gebrekkig man, niet
zoo zeer een bedelaar, als wel een afwachter van aalmoezen; een
dier onsterfelijkon, die de oudste Haarlemmers altijd even oud en
altijd even beschadigd daar gezien hebben. Sommigen verdenken
hem van een stille verklikker te zijn; ik geloof het niet; maar indien
hij het is , dan is hij het zeker alleen maar om aan de kindskinderen
te verklikken op wat wijze hunne grootvaders in den Hout hun geld
verteerden.
In dezen toestand blijft den Hout tot elf uren of halftwaalf. Alsdan
rukt de voorhoede der Haarlemsche wandelaars er in. Zij bestaat
voornamelijk uit dezulken, die zich de zes overige dagen, aan beroep
of nering gebonden , van alle vertroding spenen moeten, en dus
des zondags de grootste appetijt hebben. Het zijn de kleine winke-
liers met lange roksmouwen; de boekhouders met watten in de ooren;
de ambachtsbazen met hooge hoeden , lange panden , en lange len-
den; allen met hunne vrouwen één , en met hunne dochters drie
graden boven haar stand gekleed , en alleen in dit bijzondere geval
met hunne zonen, wanneer deze het niet zóó ver in de wereld hebben
gebracht om zich hunnen te schamen; want er vallen secretariekler-
ken , ondermeesters en kleine bloemisten onder voor; maar indien
dit het geval niet is , dan ook kunt gij zeker zijn vader en zoon met
gelijke en gelijkvormige rottingen te zien voortschrijden. Voor het
overige bemerkt men reeds nu een enkel jong mensch uit\'deftiger
stand, hetzij dan een notaris-klerk of een surnumerair bij het
gouvernement van Noordholland, die , daar hij geen schepsel wist
-ocr page 41-
27
te verzinnen, aan wien hij na kerktijd een bezoek schuldig was, nu
maar naar stoffels stapt en verbaasd, van daar nog niemand van
zijn kennis te ontmoeten, zich met den hond van den kastelein
behelpt, die door zijn innemende vriendelijkheid bewijst dat mijn-
heer nabitué is.
Hem volgen, tegen halftwee, twee uren, de deftige bewoners
uit de stad. De fabrikant met.zijn familie, de notaris met zijn fa-
milie, do boekhandelaar met zijn familie, en de wereldsche kinde-
ren van dèn geestelijke, zonder hunne ouders. Ook komen nu de
bloemisten van den Kleinen Houtweg met vrouw enkroost opzetten.
Voorts bemerkt men zusters met haar eerste voiles, die met broers
met hun eerste rokken gaan wandelen, op hoop van andere zusters
met voiles, en broers met rokken tegen te komen; en reeds nu en
dan een enkel rijtuig, als b. v. de sjees van den dokter, die met zijn
beste tuig en zijn vrouw een toertje doet, en het wagentje van den
grutter, die geen pleiziergeld betaalt, reeds tegenkomt; voorts de
demi-fortune van den kleinen rentenier; maar ook reeds het blin-
kend verlakte rijtuig met de zwarte harddravers met witte koorden
leidsels van den weigestelden makelaar, en het rijpaard van den
kostschoolhouderszoon: alles doorkruist en voorbiigereden van
Amsterdamsche char-a-bancs voor twaalf personen, daar er veer-
tien met een kind, en calèches voor drie, daar er vijf mot oen hoe-
dendoos in zitten; schoon ik zeggen moet dat de meeste dezer laat-
sten in de stad uitspannen.
Het gebeurde alzoo dat, als wij drieën om één uur de Houtpoort
uittraden, wij noodwendig op hun terugtocht tegenkwamen de
kleine winkeliers met lange roksmouwen, de boekhouders met wat-
ten, de hooghoedigen, do langpandigen, de langlijvigen, enz. en
als \'t ware aankondigden de komst der notarissen, der fabrikanten,
der boekverkoopers, der doctoren „der apothekers, der bloemisten,
der zusters en broers enz. die achter ons waren.
„Wat zien uw stadgenooten er over \'t algemeen peu fashionable
uit!" zei nurks, met dien bijzonderen lach, dien de Engelschen
a sneer noemen , een zeer druk en aangenaam gesprek afbrekende
en oogenblikkelijk weer opvattende, om mij het antwoorden te
beletten.
Een boom of wat verder pleegde hij mij hetzelfde boevenstuk
met den uitroep:
„Ik dacht dat er zooveel beau monde in je menniste Haarlem
was!" En weder vergunde hij mij niet in het midden te brengen,
dat de geheelo deftige middelstand nog achter onzen rug was, die
niet voor een uur later, eerst door de hoogere ambtenaars, en daarna
door de haute volée zou worden opgevolgd. Hij wist het ook trou-
wens even goed als ik.
Wij namen plaats bij stoffels. De onbeleefdheden, die tot nog toe
alleen aan ons beiden verkwist waren, werden nu ook algemeen
-ocr page 42-
28
verkrijgbaar gesteld. Ik zat nog niet, toen nurks al uitriep, zoo dat
al de belendende gezelschappen het hooren konden:
„Lieve hemel, hild, wat hebje een mooi vest aan; dat had ik
nog niet van je gezien; jammer dat het fatsoen een paar modes ten
achteren is."
De leelijkert had duidelijk bemerkt, dat ik het voor \'teerst aanhad
en er van tijd tot tijd met innig welgevallen naar keek. Ik stak on-
middellijk mijn boenen onder de tafel; want het was mij op zijn
minst vijfenzeventig maal gebeurd, dat hij, met een opgetrokken
neus naar de punten van mijn schoenen loerende, mij had afge-
vraagd: „"Waar laat je die turftrappers maken?"
Van een goeden krulhond, die met veel liefde door een oud man
gestreeld werd, heette het: „Wat een mormel!" Van een paar schim-
meltjes, die voor de deur stilhielden, en waarmee de eigenaar met
groot zelfbehagen pronkte: „Leelijke koppen!" Van het kindje
in beugels, dat al van halfelf gewandeld had, en er schrikkelijk
verhit uitzag: „Als ik er zóó eentje had , deed ik het een steen om
den hals." Alles luid genoeg om verstaan te worden door de respec-
tieve eigenaars van het mormel, de leelijke koppen, en den jongen
heer. Er zat een statig man, wiens geluk halfweg was, omdat hij,
in den morgen bloomen gezien hebbende in het „Cieraad van Flora,"
bij het inkruipen van een grooten bak, eenigszins aan een spijker
was blijven haken. Hij had daar toen niet veel acht op gegeven,
maar nu rustig in den Hout een sigaar zittende rooken, ondokt hij
te midden zijner overpeinzingen een kleinen winkelhaak in zijn
pantalon, vlak bij de Knie. Hij had het zoo haast niet gezien of hij
wierp er met veel handigheid zijn zijden zakdoek over, maar te laat
om de aanmerking van nurks te ontgaan, die juist op dit zelfde
oogenblik tot ons zei: „Ik mag wel zoo\'n maneschijntje." De bloe-
menlief hebber kreeg een kleur als een Cactus speciosa, om welke
te verbergen hij in verwarring naar zijn zakdoek greep om zijn neus
te snuiten, zoodat de maan weer plotseling door de wolken brak,
tot groote vroolijkheid van een gezelschap AmsterdamschejufFrou-
wen en lieeren uit een manufactuur-winkcl, die zich op dien merk-
waardigen dag ten minste voor staatjufferen en kamerheeren van
Z. M. den koning wilden gehouden hebben.
„Is dat een rok van je vader?" vroeg nurks grappig aan denjon-
gen, die hem zijn limonade bracht, en zich zeker niet zeer bekrom-
pen in dat kleedingstuk bewoog.
„Ik heb geen vader," zei de .irme jongen, en hetging mij door de ziel.
De beau monde verscheen met al zijn gedistinguoerde geuren en
kleuren; met al de pracht van vederen, sjaals, parasols, mantil-
la\'s, amazones , koetsiers, rijtuigen en rijpaarden. Ik had het onge-
luk gehad nurks te voorspellen, dat hij een brillanten nieuwen equi-
page zien zou. Hij kreeg dien zoodra niet in het oog, of hij vroeg
mjj ongeduldig:
                          \'
-ocr page 43-
29
„ Wanneer komt nu die mooie equipage, waar je van gesproken
hebt?"
En zoo was het telkens tot groote ergenis van boerhave, die even-
wel nog al aardig vrijliep, maar wiens horlogesnoer ijselijk door
nurks gefixeerd werd, zoodat hij alle oogenblikkon dacht dat er iets
op komen zou, en eindelijk dan ook zijn rok maar toeknoopte. Ik
herinner mij slechts nog twee onaangenaamheden, die nurks mijn
goeden medicus deed doorstaan, doch die even als de aangehaalde
zich ook alleen bij het physionomisch hatelijke bepaalden. De eene
was deze. Wij spraken over do ongelukken, die men met zwemmen
kan krijgen. Op een warmen zomersenen dag is \'t een wellust om
over water te handelen. Boerhave verhaalde een treffend geval van
schitterende zelfopoffering in een zwemmer, buitengewoon genoeg
om al de eerepenningen der Maatschappij tot Nut enz. te verdienen,
indien deze \'t niet tot regel gesteld had, alleen dezulken te beloonen
die niet zwemmen kunnen ; maar althans buitengewoon genoeg om
een steenen hart te doen ontgloeien. Nurks evenwel hoorde het metde
volmaaksto onverschilligheid aan, en nam zelfs onder \'t verhaal
allerlei bijzaken waar. Nu eens, bijvoorbeeld , scheen hij zich met
de borst toe te leggen op het vormen van kunstige kringen van
tabaksrook; dan weder blies hij, volmaakt in de houding van iemand
die volstrekt niet anders te doen heeft, do sigaarasch van zijn knie,
en zelfs van de tafel: dan weder scheen hij al zijn aandacht en be-
langstelling te wijden aan zijn nog altijd ziekelijken halsboord, die
nog telkens nieuwe aanvallen van flauwte had; welke veelzijdigheid
van oefening mijn opgewonden vriend, die van enthusiasmus gloeide,
op den duur weinig streelde. Hij trof hot oven ongelukkig met het
verhalen eener splinternieuwe anecdote van drie Leidenaars, waar-
om ik met mijn heelo familie den vo.rigen avond tot schreiens toe
gelachen had , met groot gevaar van in ons warm brood te stikken ,
maar die totaal schipbreuk leed op do stalen onbuigzaamheid van
mijn heer en neef, die ditmaal in een ander uiterste viel, en zeer
geduldig en ingespannen zat te luisteren, ja zelfs zoo geduldig en
ingespannen , dat het hem scheen te treffen dat het verhaal waarlijk
uit was, en hij nog altijd op het slot en de aardigheid zat te wachten,
die, indien men zijn gezicht had willen gelooven, nog immer komen
moest. Mij is niettemin van goederhand verzekerd, dat opgemelde
neef èn de edelmoedige menschenredding èn het geval der drie
Leidenaars, nog dienzelfden avond, met zichtbare blijken van
zelfbehagen heeft medegedeeld op de diligence; gelijk hij ze ook
beiden des anderen daags wist te pas te brengen op Doctrina,
aan zijn tafel, en in de Munt, en in don loop van de weekte
pas te jagen op twee concerten en in vijf koffiehuizen (zoodat ik
met grond onderstel dat hij er nu de harten der liplappen en der
blauwen in do West meê verkwikt); on al wie de eerste niet ,
„verbazend" en de laatste niet „om te schreeuwen" vond, wist
-ocr page 44-
30
hij oogenblikkehjk iets stekeligs te zeggen op het gevoelig punt
van bakkebaarden en stropdassen.
Er kwam muziek. Drie dames met lange reticules en opmerkelijk
door roode linten op de muts, oranje tissu\'s om den hals en voor-
schoten met diepe zakken met schuifjes. Eene breede sproeterige
Saffo met een hooge sproeterige harp in het midden, en twee ta-
nigo vrouwen, die met handen vol diamanten, die een sterken
familiotrek van glas hadden, op de viool speelden. „Driepoetjes
van gratietjes ," zei nurks lachende, en luid genoeg om een langen
procureursklerk mee te doen lachen, die veel verder van hem af
was dan de gratietjes in queestie. Het snarenspel begon, nurks stopte
van tijd tot tijd den vinger in de ooren, dat toch niet opwekkelijk
wezen kon voor drie kunstenaressen, die ook wel wisten dat het zoo
heel mooi niet was, en ook niets verder bejaagden dan een dubbeltje
of een stuiver van elk der toehoorders, en een weinigje geduld. De
violen hielden met een fikschen kras op, en de harpspeelster hief,
met een eenigszins schorre stem, en juist voor de drieëntwintigste
maal op dien gedenkwaardigen morgen, het toen even zoo min als
nu nieuwe, maar altijd sleepende:
Fleu ve du Ta ge
aan.
„Bah; wat is ze leelijk als ze zingt," klonk het dwars door de aan-
doenlijke woorden der romance heen, uit den heuschen mond van
eobertus, wien het zeker nooit in \'t hoofd was gekomen dat ook een
arme vrouw ijdelheid zou kunnen hebben.
Het lied liep verder zonder stoornis af; zoodat de reticule geo-
pend kon worden, om het bekende roodverlakte flesschenbakje met
blinkenden rand te voorschijn te brengen. Ik had er een gulden op
willen leggen, indien de zangeres nurks niets gevraagd had. Maar
er was geen houden aan; dus gaf ik maar een dubbeltje. Zij kwam
tot nurks.
„Hoeveel octaven kan jij wel zingen?" vroeg hij, werkelijk
grijnslachende, maar tegelijk een vijfje op \'t blaadje leggende; want
zoo was hij.
Men moet in den handel ook het vuile geld aannemen.
„Merci, monsieur," zei de harpspeelster, met neergeslagen oogen,
en was reeds bij den man met den gescheurden pantalon.
De lange procurcursklcrk was middelerwijl van plaats veranderd,
en zat nu toevallig aan een tafeltje, \'t welk de virtuoze aireede was
voorbijgegaan.
Do violen hadden ondertusschen lustig doorgespeeld; ik weet niet
of men er te milder of te kariger om gegeven had. Nu werd er nog
een zeer korte, zeer vlugge trio uitgevoerd, waarop de dames al de
oogcn nodersl\'oegen, al do lippen bewogen, negen, en vertrokken.
-ocr page 45-
31
Thans zag een eenloopend klarinettist, zonder hoed, de baan schoon
om ook zijne talenten te doen hooren.
„Altijd hier in het land een opeenvolging van slechte muziek,"
merkte nurks aan.
„Och, ik vind het nog al vroolijk," zei ik bemiddelend.
„Ja maar," zei hij, mij strak in de oogen ziende, en een lange
teug limonade nemende — „ja maar — ik geloof, om je de waarheid
te zeggen, niet datje heel muzikaal bent."
Nu voor deze laatste impertinentie behoeft men geen robertus
nurks te wezen. Daartoe acht zich, volgens mijne ondervinding, ie-
der liefhebber gerechtigd, die in zijn huis een eerste en eenige, en in
het een of ander orkest een tweede viool speelt, en een derde spelen
zou, indien er een derde viool bestond; ja, ik heb eronder de pauken-
slagers gekend, die in dit opzicht de crimineelsten waren. Och, al is
men maar iemand, die op een concert de hand met zekere majesteit
onder de kin kan leggen en de oogen toeknijpen met diep gevoel, om
ze niet dan bij een point d\'orgue schielijk en geheel verward, en als
kwam men uit een andere wereld (uit de wereld der inbeelding bij
voorbeeld) open te doen; — of al slaat men er zelfs maar mot zekere
wijsheid de maat met het opgevouwen affiche of met den geglaceer-
den wijsvinger: of al heeft men maar oven den slag om, bij het we-
derkeeren van het thema in een groot muziekstuk, een lachje, liefst
een zenuwachtig lachje voort te brengen, dat met telegrafische dui-
delijkheid zegt: „we zijn weer thuis!" — of al heeft men maar alleen
de vereischte bekwaamheid om van een zangeres, die algemeen beval -
len heeft, met een diep noodlottig neergelaten wenkbrauw en allerbe-
denkelijkst hoofdschudden te decreteeren, „weinig methode\';" —
of den tact om klassieke van romantieke muzijk te onderscheiden
en te zeggen: „ik hoorde toch liever lafoxd of beriot dan de eich-
horns of ernst; i— ik zou zeggen, al heeft men slechts eenmaal een
blad muziek gecopiëerd: — meteen van alle deze muzikale eigen-
schappen toegerust, heeft men eens vooral de bevoegdheid op de
rest van \'t heelal met verachting neer te zien, en alle Verdere crea-
turen, zoodra ze zich iets omtrent de goddelijke toonkunst verstou-
ten, in haar aangezicht te verklaren dat ze niet muzikaal zijn. Die
onbeschaamdheid hebben de speelmannen, horenblazers, doode-
laars, tokkelaars en trommelslagers op de kunstenaars van andere
vakken vooruit. Geen schilder, wanneer gij in zijn atelier komt en
gij zegt iets van zjjne of eens anders schilderij, hetzij juist of minder
juist, zou de onbeleefdheid hebben van te zeggen: „Ik geloof niet dat
mijnheer veel oog op de kunst heeft." Goen auteur, voor wien een
fatsoenlijk mensch zijn gedachten uitbrengt over oen roman, een
gedicht, of een vertoog, zal hem durven vragen: „of hij eigenlijk
wel smaak en gezond oordeel heeft." Maar de muzikanten: zij heb-
ben met betrekking tot hun kunstvak zich dezelfde onhoffelijkheid
aangewend, die mijnon neve nurks was aangeboren, en ik heb jonge-
-ocr page 46-
32
lieden ontmoet, uit de beschaafdste kringen, „every inch gentlemen,"
die op dit punt volstrekt onverdragelijk waren.
Ik geloof dat ik maar niet meer op mijn neef moet terugkomen.
Als ik het indenk, weetik nauwelijks van waar mij do vermetel-
heid is aangewaaid om hem u voortestellen. Ik vertel u nu maar
niet, hoe wij in het „Wapen van Amsterdam" aan de table d\'höte
dineerdon. Hoe hij halfluid fluisteróSe over de economie van een paar
eenvoudigen, dio togen \'t reglement van den kastelein aan, een halve
flesch voor hun beiden bestolden, en daarna dreigden zich een indi-
gestie te oten aan den bouilli die na de soep werd rondgediend, in de
stellige overtuiging dat er geen ander vleesch komen zou. Hoe zijne
blikken later den arm verlamden van een deftig heer met gepoeierd
hoofd, die een taaio kip met een bot mes, natuurlijk niet heel handig,
voorsneed. Hoe hij een juffertje, dat nog niet veel van de wereld
gezien had, en vlak tegenover hom gezeten was, tusschenbeiden zoo
ironisch aanzag, dat zij eerst in \'t denkbeeld geraakte dat zij onbe-
hoorlijk veel at, en derhalve begon voor alles te bedanken, en
vervolgens tot de stellige overtuiging kwam dat zij gemorst moest
hebben, en al haar best deed om een lonk in den spiegel te krijgen,
om te weten te komen waar \'t zat; hoe ik, toen wij na den eten de
Hertenbaan nog eens omwandelden, in duizend angsten loefde, dat
hij een streek met den parapluio zou krijgen van een of ander der
met blauwe jassen geadoniscerde ambachtslieden, die met bominne-
lijke, beminnende en beminde dienstmeiden aan den arm (uitgedost
mot zwartzijden hoeden en bruine gepalmde omslagdoeken) met
grooto stappen voortschreden, op welker heeren toilet hij niet nala-
ten kon de namen van „twijfelaar, heel stuk laken, kuitendekker, en
sleepjurk" too te passen.
Na al dergelijke jammoren kregen wij den goeden, besten, liefde-
kweekenden en vriendhoudenden robektus nurks aan „de Bel" in
de diligence. Nog oven stak hij het hoofd uit het portier om ons toe
te roepen: „Niet veel zaaks !" \'t welk het reisgezelschap, op goede
gronden, op zich too kon passen. Daar reed hij heen. Wij wandelden
te zamon nog even do poort uit; want ik noem het hek met alle Haar-
lemmcrs, die do poort gekend nebben, nog altijd met dien naam. En
toen wij, over hot Hazepatersveld hecnblikkende, de zon zagen, die
bloedrood onderging, en hare schoone tint mededeelde aan de witte
schuimigo wolkjes, die als dunne sluiertjes door de lucht dreven,
durfde ik boerhave een mooion maandag voorspellen, en vergat hij,
in \'t vooruitzicht van bloeiende Aristolochia clematitis en levende
•wijngaardslakken, spoedig geheel en al den beminnclijken bloed-
verwant, waarmee ik hem had in kennis gebracht.
1839.
-ocr page 47-
HUMORISTEN.
Het legher treckt vast in met duizenden, een maght
Zoo groot als "Waterland noch oit te velde braght:
En Kennemer, en Vries, en Zeeuw en Holland t\' zaemen.
gijsbrecht van aemstel.
(uit een brief van melchior.)
Beste Hildebrand;
Ik verneem met een zeker genoegen, dat er van tijd tot tijd iets
van u gedrukt wordt; meteen zeker genoegen, zeg ik; want wij heb-
ben nog samen school gegaan. Ik heb toen altijd wol gedacht dat er
wat in u zat, maar ik wist niet of er ooit wat uitkomen zou. Mijn va-
der zegt evenwel dat hij dat altijd voorspeld heeft, ofschoon ik er mij
niets van herinner ; maar wel weet ik dat ik driemaal een hekel aan
ü gehad heb, omdat mijn vader u tot een voorbeeld van goed oppas-
sen nam, en ik wist dat ge ook wel eens kattekwaad deedt, hild-
tje! Denk maar aan do klapdeur van hot Bonte Kalfje, die alle
morgens om halftien en iederen namiddag om drie uren werd open-
getrokken, dat do bol rammelde, een kwartier lang, als het Fran-
sche gebed al lang op school was voorgelezen. — Maar dat daarge-
laten, vriend; ik hoor dat gij weer iets pp de pers hebt, on gij zult
mij, op grond van heel goedo kennis, wei vergunnen willen, u een-
nige raadgevingen mede te deelen. Ik kenmonschen, die dat veel lie-
ver doen bij wijze van recensiön: daar zijn er, die de kopij onberis- •
pelijk en het gedrukte boek allerdolst vinden; maar ik nou van die
methode niet, en kom liever met mijn raad voorop.
Eerst echter wilde ik u vragen, ronduit vragen, of gij een humo-
rist zijt ? Ik denk het half, omdat het tegenwoordig zoo ijselijk aan
de orde is. Kijk hildebrand, als gij een humorist waart, dat zou
me leelijk spijten; ik zou haast zeggen, schoon mijn hart er bij
breekt: — als gij een humorist zijt, hildebrand, leg drie stuivers
uit, koop oen touw, en... Maar gij zijt immers geen humorist,
mijn waarde! o Zeg dat gij het niet zijt.
Daar is tegenwoordig zulk eene ontzettende consumtie van hu-
mor, mijn vriend, dat dat artikel verschrikkelijk duur moetgewor-
den zijn en dan ook bij gevolg akelig wordt vervalscht. Ik ben
overtuigd dat er in iedere kerk, de dominé meegerekend, meer dan
honderd humoristen bijeen zijn. Men komt in geen koffiehuis, men
rijdt in geen diligence,jawatmeeris,men zit in geen „bijwagen1\'
-ocr page 48-
34
zonder oon humorist. Het hoelc land is er van vergiftigd: humoris-
ten op rijm; humoristen in proza; geloerde humoristen; huiselijke
humoristen • hooge humoristen; lage humoristen : hybridische hu-
moristen; bloemetjes-humoristen; teksten-humoristen; vrouwenha-
tende, en vrouwenrleemende humoristen; sentimenteele humoristen;
ongelikte humoristen; gedachtendenkende humoristen; boek-, re-
ccnsio-. mengelwerk", bricf-, voorrede-, titelblad-humoristen; hu-
moristen , die op de grooto lui schelden en verklaren dat die geen
greintje gevoel hebben, omdat ze een knecht hebben met galons aan
den rok, en een spelende pendule ; humoristen, die het met de be-
delaars houden in de boeken, en zo naar Frcdcriksoord helpen
sturen in do Maatschappij van Weldadigheid; reizende humoristen;
huiszittende humoristen; tuin-en prieeltje-humoristen, wier vrou-
wen aan iets anders bezig zijn terwijl zij humoriseeren; en dan
eindelijk de lieele simpele plattelands-humoristen , schoon ze alle-
gaar wel een deel van simpelheid weg hebben, in deze manier; „je
zoudt wol denken dat ik heelendal onnoozel was, maar \'t is allemaal
lievigheid!" Ik spreek niet van de heole grappige , de zeer onfeil-
bare, en de zeer onduidelijke humoristen ... Och lieve hilüebrand,
honderd soorten zijn or daar ik niet van spreek, want ze komen uit
den grond op, en ik weet evenmin als in de kennis der kruiden of
men veiliger doet ze te rangschikken naar partes essentiales of naar
habitus, naar een systema naturale of naar een systema artificiale,
wat eigenlijk , waar het den stijl geldt, tegenwoordig het vraagstuk
naar de mode is , waarover gij in \'t Latijn en in \'t Hollandsch , in \'t
beleefd en in \'t scherp heel veel stichtelijks en afdoends lezen kunt.
Ik kan mij ondertusschen niet begrijpen hoe \'t bij zooveel humor
mogel jjk is, dat er nog geen betere definitie van dat woord inde we-
reld komt. Lieve hemel! wij drijven in humor, en niemand heeft
adem om te zeggen wat het eigenlijk voor een vocht is. Ik zou dan
haast geloovcn moeten dat wij er in verdrinken. In dat geval, kan
men er niet gauw genoeg bij zijn , een drenkelingsgenootschap voor
de humoristen op te richten, of een aischaffings-, ten minste een ma-
tigheids-maatschappij onder de zinspreuk: „laat staan uw humor."
Jean paül pakt het verhevene bij de boenen, keert het met Rappo-
nische krachten om, en zegt: „ Ziedaar het humoristische; \'t is niet
anders dan het verhevene mot de voeten in de luchtl." Ik heb allen
eerbied voor die kunstbewerking, maar jean paül was somtijds
een zeer onduidelijk humorist. Bilderdijk zegt ergens, en zoo niet
in zijne boeken, dan heb ik het uit zijn mond, dat het preices het
Hooftiaansche neskheidis; maar hooft en neskheidzijn, watde „Tes-
1 Humor ist das Romantisch-Komische, das umgekehrte Erhabene,
woiïn das Endliche nuf das Uiiendliche, der Verstand auf die Idoo
angewawlt wird."
-ocr page 49-
35
selschade" er ook tegen doen moge, zulke oude humoristen, dat ik
vrees dat die aanhaling de zaak voor \'t algemeen niet veel opheldert.
En après tout: wat heeft het algemeen er mee te maken ? De humo-
risten zijn er, in grooten getale, en vermenigvuldigen dagelijks.
Eerstdaags zien wij eene koninklijke humoristen-stoeterij. Wat weet
ik waar \'t op uit zal komen? Eerstdaags eene humoristische revolu-
tie, eene op end\' op humoristische orde van zaken; met eene hart-
roerende oude vrijster op den troon, met een kring van sentimenteele
daglooners tot ministerie. Daar zullen in de vergaderzaal de een-
voudige, de onschuldige kindertjes zitten; het leger zal bestaan uit
duivenhartige bloodaards onder den hoogdravenden naam van mede-
lijdende zielen; het rechterambt zal bekleed worden door menschen
die tegen alle straf zijn; niemand dan een grijsaard zal cf schrijver,
dichter of geleerde zijn mogen of tot de hoop des vaderlands wor-
den gerekend, uitgenomen de humoristen zelve; ieder hunner zal
een goêlijken oom en een onnoozelen neef hebben ; maar, met uit-
zondering van deze lieve kinderen, zullen de jongelingen als eene
schadelijke uitvinding buiten \'s lands gezonden worden. Geen adel
meer, geen rijkdom, geen livereibedienden, geen pdté de foie gras,
geen kooien meer voor vogels, en geen modes meer voor dames;
maar een aanmerkelijke invoer van huisjassen, sloffen, pijpjes, tuin-
stokken, kinderboekjes, Moeder-de-Ganzen .... Wat ik u bidden
mag, hildebraxd, ga niet onder de humoristen!
Ten tweede, enz. enz.
[i*
-ocr page 50-
DE FAMILIE STASTOK.
De Aankomst.
In het kleine stadje D— werd, op een woensdag in de maand Oc-
tober, des namiddags omstreeks één ure, de steile ijzeren trede neer-
gelaten van een gele diligence, rijdende over D— van C— tot E—
vice versa, en uit dezelve daalde, tot groote bemoddering van dengc-
nen die hem onmiddellijk volgde, en die niemand anders was dan zijn
eigen cloak, uw onderdanige dienaar hildebraxd. Hij had gereisd
met een bleoke dame, die het rookon had verboden en gedurig de
kronkelbochten van haar boa had zitten te verschikken, dan eens had
gezucht, dan eens ingesluimerd was, dan eens eau de cologne gono-
men, dan weer eens geslapen had, en al tijddoor leelijk geweest was.
Op dezelfde bank had nog een jong juffertje gezeten, in een blauwen
geruiten mantel niet gedoken, het denkbeeld is te ruim, maar ge-
stoken ; een mantel, die, naar een langvergeten mode , vatbaar was
om van achteren te worden ingehaald door een klein lapje van de-
zelfde stof, in den vorm van een souspied, op twee paarlemoeren
knoopjes uitgespannen ; dezelve juffer had een stroohocd op met
blauw gaas lint met bruine strepen, in groote lissen met stevig sou-
tien opgemaakt, en een hardgeel sjaaltje om den hals. Zij was zeer
bang voor de blecko dame naast haar, en bleef op een schuwen af-
stand; soms had zij den goeden wil haar in \'t verschikken van haar
boa te hulp te komen, en eenmaal had zij er werkelijk een dikachtig
roodvingcrig handje, met een ring die bijzonder veel op tin geleek,
voor ontbloot; maar de bleekc dame had haar aangeblikt, en toen
had zij haar neus gesnoten, volgens een in den omgang zeer deug-
delijk stelsel, naar \'t welk de neus alle mispassen, voorbarigheden
en malle figuren misgelden moet. Dit was het personeel van de ach-
terste bank geweest. Op de volgende had een jodin gezeten, als een
oostersche edelsteen, gevat tusschen twee christenen; zij verborg on-
der een groen nopjesgoed manteltje een klein kind, dat al haar Trots
uitmaakte omdat het niet schreeuwde, zelfs niet toen zij het om-
streeks halfweg een schoone luier aandeed. Het kind nu was zeer
klein, en had een zeer groote dot in den mond. Van de christenen,
waartussehen zij gevat was, had de een een grooten rondglazigen
zilveren bril, een zilveren sigarenkoker, een zilver potlood, een zil-
ver horloge, benevens zilveren broek- en schoengespen, waaruit ik
opmaakte dat hij een zilversmid was; en de andore een koperen doek-
speld, een koperen tabaksdoos, en een koperen guirlande op zijn buik,
waaruit ik besloot dat hij niet minder dan een banketbakkers mees-
-ocr page 51-
. 37
torknecht zijn moest. De eerste haalde, daar er niet gerookt mocht
worden, den zilveren sigarenkoker een paar malen uit den zak, al-
leen om \'t vermaak te hebben van hem open te doen, er een zilveren
sigarenpijpje uit te halen, en er nog iets in te zoeken dat er niet in
was, maar dat, zoo \'t er in was geweest, zeker beter te pas had kun-
nen komen dan het pijpje , en hem vervolgens weder dicht te slui-
ten, na alvorens meergemeld pijpje, eerst met het voor- en daarna
met het achtereinde naar beneden er in gepast te hebben; de laatste
stak uit de koperen tabaksdoos eene niet onaardige tijdpasseering
in den mond. De zilveren man had eene groote neiging tot spreken;
de koperen scheen vast besloten te hebben, geen mond open te doen.
De jodin had natuurlijk veel meer achting voor den zilveren; maar
de zilveren was terughoudend voor de jodin. Vóór den zilveren zat
een knorrig, groot, dik man, dien ikzelf niet toe dorst spreken,
want hij had twee jassen over elkaar aan , een dikken rotting in de
hand, een kleur als of hij zoo pas van een vechtpartij kwam, en een
uitdrukking even als of hij zich gereed maakte met den eersten die
hem toesprak oen vechtpartij te beginnen; hot was ongetwijfeld een
commissaris van politie, of een plaatsmajoor in politiek. Aan zijne
zijde sluimerde een jong mensch metgescheiden haar, zoo glad ge-
kamd alsof het uit één stuk was, hooge jukbeenderen, een blauwe
das, een turkoisen doekspeld, een roodgebloemd vest, heele korte
toegeknoopte mouwen aan een langlijvig bruin jasje, handschoenen
met bont, en overschoenen, \'t "Was een Duitsch kantoorreiziger.
Daar naast — maar wat heb ik er aan, mijn talent te toonen in \'t be-
schrijven vaneen reisgezelschap, dat volstrekt nietpiquant was, en
dat ik aan het begin van dit opstel reeds vaarwel had gezegd ? Om
korter te gaan: ik stapte van do trede, viel eerst bijna in de armen
van een geknevelden heer, met een stijf been en gelen rotting, die
de bleeke dame afwachtte, en bang zijnde dat iemand anders haar
de hand toesteken zou dan ZEd., de zijne alvast uitstak, dook onder
de ladder dóór, die reeds tegen het dak van het voertuig, waarmee
ik gekomen was , was opgezet, riep den knechttoe: „die zwarte kof-
for met een H !„; gaf den conducteur, die met de maal naar binnen
ging, mijn vijfje, en keek naar iemand om, die mijn goed zou kun-
nen dragen zonder in de verzoeking te komen het aan zijn eigen
adres te bezorgen.
„Is uwé mijnheer willebram , als ik het vragen mag?" vroeg een
zwak, pieperig stemmetje, blijkbaar toebehoorende aan iemand,die
nog nooit een onbekende van de diligence gehaald had. De vraag
was aan den commissaris van politie gericht.
„Benje d......mal, kerel," zei de commissaris van politie.
„Moet hij uit dezen wagen komen?" vroeg op hupschen toon
de man van het maagdelijk metaal.
„Dat zal ik wezen; " zei ik, eene nadere beschouwing daarlatende
van de zorg, waarmee het gezelschapsjuffertje voor haar hoedendoos
-ocr page 52-
38
was aangedaan en die zich uitte in de gedurige verzuchting: „Is
dat met me goed leven, kondelteur!"
Het mannetje , dat voor mij stond, had zijn opvoeding waarschijn-
Ijjk in een weeshuis begonnen, en was nu bezig haar in een diaco-
niehuis te voltooien. Hij was hoog in de schouders, en stijf van
knieën, droeg een langen bruinen duffolschen jas, mot het teeken
zijner orde op de mouw, en had onder den arm een versleten porte-
feuilletjo , waarin de boeken van een of ander leesgezelschap wer-
den rondgebracht
„Ik moest een boodschap voor meheer doen ,u zei het mannetje,
dat ik voor ongeveer achtenzestig jaar aanzag, „en nu zei meheer,
dat ik meteen reis naar de dullezan zou gaan, om te kijken of me-
heer gekomen was. Uwé moet niet kwalijk nemen , dat ik uwe niet
trekt kon.
Nu, daar men de alloronmonschclijksto beul zou moeten wezen,
om \'t iemand kwalijk te nemen dat hij u niet kent, indien hij unooit
zijn dagen gezien heeft, schonk ik den goeden diaconieburger op dit
punt eene volkomene vergiffenis, liet mijn koffertje, tot dat het af-
gehaald worden zou, in de „Rustende Moor," en sukkelde met mijn
nieuwen kennis naar het huis mijns ooms; onder het faveur van
onder weg vriendelijk door hem onderricht te worden aangaande
het doel van een groot gebouw met gothische deuren en vensters,
waarop een toren stond met ordentelijke omgangen, appel en weer-
haan, t welk hij zeido „de kerk" te wezen; als ook omtrent een
breede streep groenkleurig vocht tusschen twee hooge gemetselde
wallen \'t welk hij verklaarde „de gracht" te zijn.
„En dit is het huis ," zoide hij; zijne oude beenen op een stoep
zettende, en een goeden ruk aan een lange bol gevende, met die
uitdrukking van gelaat, die bij een oud man te kennen geeft: ik kan
het toch niet hooren of ze zacht of hard overgaat.
Oe Ontvangst.
Het duurde een minuut of wat alvorens een eigenaardig sloffen
in het voorhuis de aankomst eener bejaarde keukenmeid verried,
die eerst natuurlijk den aardappel, waaraan zij bezig was, had moe-
ten afschillen , daarna den bak van haar schoot en haar beide voeten
van haar stoof zetten, om vervolgens haar roode muilen aan te
trekken, haar neus met het buitenste van haar hand af te vegen,
haar eva in de schuinte op te slaan, en den langen weg te aanvaar-
den, die van do keukendeur tot aan den barometer twintig, en van
den barometer tot de mat zes stappen vergde. In dien tusschentijd
bekeek ik den voorgevel van de woning.
Het huis was, als mijn oom, burgerlijk, en schoon het huis ouder
was, was hij toch, zoowel als zijn huis, van een vroeger eeuw. Het had
*
-ocr page 53-
39
een trapgevel, en de bovenste verdieping was met kruiskozijnen in
het lood. Het had slechts ééne zijkamer, met twee schuiframen met
middelsoort ruiten, versierd door groene gazen gordijntjes op breede
koperen roeden, in het midden een weinigje opengeschoven, om het
licht vriendelijk uit te noodigen, wel te willen beschijnen twee bloem-
pottcn van mijne tante, onder het streng verbod van iets anders in \'t
vertrek of op te helderen ofte verbleeken. Ik was nieuwsgierig of ik
ooit in die kamer zou toegelaten worden. In allen gevalle werd ik
alvast in \'t voorhuis gelaten, en kwam ik spoedig in een achterkamer
met een hoog licht, in de onmiddehjke tegenwoordigheid van mijn
oom en tante.
De ontvangst was recht hartelijk, en de goede menschen, die mij
nog nooit in mijn leven gezien hadden, schenen zeer verlieugd dat
genoegen te smaken, ofschoon gemeld genoegen bij den eersten
eenigszins scheen verbitterd te worden door de omstandigheid, dat
ik juist op een donderdag gekomen was, als wanneer de voorkamer
„gedaan werd," zoodat men juist achter zat; waarop mijne moei
aanmerkte, dat neef het wol zoo voor lief zou nemen, en dat hij
zeker in zijn ouders huis ook wel eens in een achterkamer gezeten
had; waarop neef zei, dat dit een heel lieve achterkamer was, en dat
hij wel van een achterkamer hield; waarop oom zei, dat hij er, al zei
hij \'t zelf, niet van hield, en tante het met neef eens was dat zij er wèl
van hield; waarop oom wat bijkwam met te zeggen, dat hij er s\'
avonds nogal van hield ; waarop tante en neef zeiden, dat zij er ook
s\' avonds het móést van hielden; zoodat er met eenparigheid van
stemmen besloten werd, dat een achterkamer met een hoog licht des
avonds op haar voordeeligst is. Ik ben verplicht hier bij te voegen dat
de geheele discussie op de goelijkste en vriendelijkste wijze gevoerd
werd, terwijl oom zijn ingebrande pijp met oen zwavelstok weer op
de wijs bracht, en tante de kopjes van t koffiegoed met een minzaam
lachje en een bonten theedoek zat af te drogen. Zij schikte juist de
stapeltjes in orde op het blad, toen zij vroeg: „Wel heeremijntijd,
HiLBEBKAND, had je nou niet nog koffie Avillen hebben?"
Nu was er op dat oogenblik inderdaad niets waarnaar ik vuriger
verlangde dan naar een kop koffie; maar daar ik mijn tante verdacht
dat zij het middel om koffie te vermeerderen zou zoeken in de kunst
om ze te verdunnen, zoo bedankte ik edelmoediglijk, on zei dat ik
straks met oom een bittertje zou nemen, waarop oom verklaarde,
dat hij dat altijd gebruikte als de wagen van tweeën voorbijkwam.
Met dit vooruitzicht schikte ik mijn stoel wat dichter bij den
haard, waarbij mijn oom altijd zat als hij achter zat, ofschoon er
nooit in gestookt werd vóór den eersten November en er dus ook nu
geen vuur aanlag, en begon met naar mijn neef pieter te vragen.
Mijn neef pieter studeerde te Utrecht in de rechten; maar hoewel
ik, bij onderscheidene gelegenheden, aan onderscheidene studenten
van onderscheidene faculteiten, gevraagd had of zij mijn neef pieter
-ocr page 54-
40
stastok ook kenden, had ik daarop nimmer een voldoend antwoord
ontvangen, zoodat ik, in de onzekerheid der oorzaken, waaraan deze
onbekendheid wellicht moest worden toegeschreven, eindelijk be-
gonnen was met niet meer naar mijn neef pieter stastok , maar
naar een zekeren student stastok te informeeren.
„Gij moest hem al gezien hebben, neef hildebrand," zei de
oudere stastok, „want hij is uitgegaan om u op te wachten."
„Om u op te wachten;" herhaalde mijn tante, haar breiwerk in
haar schoot latende vallen, en over haar bril heenziende: „hij moet
u zeker misgeloopcn zijn; maar hij zal wel spoedig hier wezen. Hij
is tegenwoordig zoo druk aan zijn examen! Ik bon eigenlijk bang
dat hij wat veel werkt; hij is zoo vlug, weet u!"
En nog nauwelijks had ik den tijd mijn vurig verlangen te uiten
om die zeldzame vereeniging van vlugheid en arbeidzaamheid, den
jongeren stastok te zien, of de bel klonk, de muilen van de keuken-
meid sloften, en de stap van den Utrechtschen student werd gehoord.
Had ik tot nog toe niet de minste notie van mijn hoer en neef ge-
had , zooras hij de kamer binnenkwam kende ik hem door en door.
JZjjn geheele voorkomen sprak collegehouden uit; zjjn geheele
lichaam dicteerde dictaten. De bloeke kleur, het gebogen hoofd, de
stalen bril, de theedoekige das, de sluitjas met dubbele borst, dehor-
logesleutel, de niet nauwe en niet wijde pantalon , de verschoende
laarzen , de floretten handschoenen, de zwarte kapelaansrotting met
twee nuffige kwastjes — alles deed den student zien, die van het
academieleven niets kent dan de collegekamers en de thé\'s der pro-
fessoren; van de studenten, geen anderen dan zijn stadgenooten, en
de senatoren die hem ontgroend hebben; van de burgers, niemand
dan zijn hospita; den student, die een kleur krijgt als hij twee, en
een straat omloopt als hij een partijtje van zes studenten tegenkomt;
den student, die er over klaagt dat er zoo weinig studenten-broeder-
schap is, en niet weet dat er studenten-vreugd bestaat; den student,
die een dispuut zou willen oprichten, waarvan niemand lid zou wil-
len wezen; die van den kok dage"ijks vijf borden eten krijgt: één,
gesneden vleesch, één, ingemaakte postelein, één, dito andijvie, één,
gekookte aardappelen, en één, rijst met bessennat, omdat hij den
moed niet heeft zich aan een tafel te doen voorstellen; den student,
die in de sociëteit duizend angsten uitstaat dat iemand om die
courant zal vragen, waarachter hij zich verbergt, en wiens naam de
andere studenten voor \'t eerst hooren, als zij toevallig op\'t college
zijn daar hij afgeroepen wordt om te respondeeren. — Zulk een
student was zonder twijfel mijn onbekende neef pieter stastok.
„Hoe komt het, piet! datje neef hildebrand misgeloopen
bent?" vroeg tante verwonderd.
De student pieter stastok keerde zich om, ten einde zijn rotting
in een hoek te zetten, en zei, dat de diligence verwonderlijk vroeg
aangekomen was; eene omstandigheid die zeer zeker verwonderlijk
-ocr page 55-
41
was, aangezien wij op weg een oponthoud gehad hadden van een
half uur, door \'t storten van een der paarden. Hij was eerst nog effen
bij den boekverkooper geweest, die zijne Instituten inbinden moest,
en was toen regelrecht naar de dilligence gegaan, maar had tot zijne
verbazing gehoord dat die al lang aan was, en dat ik met den knecht
was opgewandeld, enz. enz.
De zaak was dat hij een singeltje had omgeloopen, tot dat hij ze-
ker wist dat ik reeds lang onder zijn vaders dak zou geétablisseerd
zijn, uit vrees van den verkeerden persoon voor mij aan te spreken.
Nu, indien hij den commissaris van politie getroffen had, hij was
voor zes weken een bedorven man geweest!
„De neven moeten nu maar eens goed kennismaken," zei mijn
tante, die tot de minzaamste aller schommelige huismoeders be-
hoorde; „ze zijn toch allebei student."
„Ja maar," zei pieter, nog lang niet gemeenzaam met het denk-
beeld van eene kennismaking, „in verschillende vakken."
Dat was waar, en zelfs op verschillende academiën. Maar ik ben
nooit zoozeer Leidsch student geweest, dat ik niet altijd gaarne
dronk op de harmonie tusschen de zuster-academiën, een toost, die
immer gedronken wordt, waar Utrechtsche en Leidsche studenten
bijeen zijn, maar die men evenwel niet te druk moet herhalen om
geen twist te krijgen. Wat ons betreft, er kwam al spoedig gelegen-
heid voor een toost; want na nog een woord of wat met pieter sta-
stok , ter informatie waar hij te Utrecht woonde, waarop het ant-
woord was, ten huize van een catechiseermeester in de Lijsbothstraat;
en na een kort gesprek over het nieuws dat er niet was, en een dito
met mijn tante over het goudlederen behangsel in de kamer, waar-
voor zij ook wel had hoorcn zeggen dat do muilenmakers te Waal-
wijk , vóór dat zij door den brand geruïneerd waren, grooto sommen
zouden hebben willen geven, kwam het diaconiemannetje (dat ik bij
deze gelegenheid met den naam van keesje hoorde versieren) bin-
nen met de boodschap, dat de wagen van tweeën net voorbijging;
waafop tante, na alvorens haar bril te hebben afgezet, opstond, een
kastje opende en daaruit te voorschijn bracht een fleschje met van
der veen\'s elixer, een fleschje met „erger dan de cholera", en drie
glaasjes. Oom wenschte mij frisschen morgen.
De verdere afloop van dien dag was als gewoonlijk bij een eerste
kennismaking. Wij bevielen elkander onderling, en ik werd dikke
vrinden met pieter. \'s Middags stal ik het hart van mijn tante nog
eens door van schorseneren te houden, en bewoog mijn oom bijna
tot tranen door met opgewondenheid van een gestoofde kabeljauws-
hom te spreken. Om pieter ook een genoegen te doen wist ik oenige
kennis van zijn vak te verraden, door de definitie van Justitiaen
van Ususfructus te pas te brengen. Na den middag nam mijn oom
een slaapje bij den kouden haard, en ging mijn tante eens naar
boven. Daarna dronken wij te zamen recht gezellig thee , za-
-ocr page 56-
42
gen de achterkamer op haar voordeeligst, en wat dies meer zij.
Mijn oom was iemand, wiens grootvader en vader een zeerbloeien-
de, en die zelf oen vrij bloeiende lintweverij gehad had; omdestrik-
te waarheid te zeggen , moet ik bekennen dat hij ze nog had, maar
er werd volstrekt niet meer in gewerkt, en op de zolders lag nog een
aanzienlijke partij oortjesband, die hij „liever daar zag verrotten ,
dan haar onder de markt te verkoopen." Hij behoorde alzoo tot die
nienschen , die hunne zaken aan kant gedaan hebben en, het uitzicht
op verdere winsten opgevende, zich met een vrij aardig inkomen,
een onver/ettelijken afkeer van stoommachines , en de Haarlemmer
Courant tevreden stellen. In den loop van don avond kwam het uit
dat hij een bijzondere genegenheid had voor het stopwoord „al zeg
ik het zelf," alleen overtroffen door de verslingerdheid van zijne
echtgenoot aan den uitroep „wel heeremijntijd!" welke termen dit
echtpaar buitengemeen beminde ; ofschoon ik zeggen moet dat zij ze
somtijds afwisselden met de bevallige tusschcnvoogsels van: „wat
hamer", „goede genadigheid," „och grut" en andere dergelijke
vloeken meer, die een balk in hun wapenschild voeren. De student
petrus 8TASTOKIU8 Jun. had daartegen niets in te leggen dan zijn
geliefkoosde verzekering „waaratje," waarvan ik evenwel, om billijk
te zijn, erkennen moet, dat hij in \'t geheel geen misbruik maakte.
Hildebrand ziet de stad, en Pieter verstout zich pot te spelen.
Ik werd des anderen daags om zeven uren wakker, en toen ik de
groene saaien gordijnen openschoof om te zien wat voor weer het
was, — welke was mijne ontzetting, te bemerken dat (wij sliepen op
dezelfde kamer) pieter zich reeds geperpendiculariseerd had, en
bezig was om, met den bril op, een paar schoone kousen aan te trek-
ken, waarin zijne moeder den vorigen avond plichtmatig hieltjes
gemaakt had.
De oudere stastok was een man van de klok , en stond diensvol-
gens om zes uren op, ten einde om halfacht aan het ontbijt te zijn;
en daar hij volstrekt niets te doen had, vulde hij den tusschentijd
met pijpjes rooken aan. Opmerkelijk is het, dat naar mate men min-
der bezigheid heeft, men des te bokrompener over den tijd denkt.
Indien men den goeden pieter stastok Senior het moeielijko vraag-
stuk omtrent de zetelplaats van den wil had voorgelegd, zou hij,
indien hij daartoe genoegzame tegenwoordigheid van geest gehad
had, zijn wijsvinger op twee duim afstands van zijn maag hebben
moeten leggen, door die beweging datgene zijner ingewanden aan-
wijzende, \'t welk hij zijn „goud horloge" noemde. En inderdaad, in-
dien ik mij door een goud horloge moest laten regeeren, ik zou van
zulk een geregeerd willen worden; want een goed, groot, dik en vet
uurwerk was het, met twee kasten over elkaar; en daar het iederen
-ocr page 57-
43
morgen, klokke negen, met de torenklok werd gelijk gezet, liep het
doorgaans volmaakt.
Ik vond mijn oom in de voorkamer (die zulk een heiligdom niet
scheen te wezen als ik mij wel voorgesteld had) juist daar hij van
onder do handen van zijn barbier kwam. Hij had zijn slaapmuts
nog op het kale hoofd, daar hij gewoon was die niet vóór elf uren
voor zijn pruik te verwisselen.
„Mooi weertje, neef hildebrand," riep hij mij toe; „mooi weertje,
al zeg ik \'t zelf."
Tante, die reeds zat te breien, zette, ten gevolge eener zeer on-
eigenaardjge gewoonte, haar bril af, om mijne robe de chambrete
bekijken, en na een „ heeremijntijd! zijn die dingen weer in do
mode?" (iiet was in 1836) begon zij een optelling van al dejaponnen
met sjerpen, die haar vader en haar man in vroeger ecuwen gedra-
gen hadden, en die , naar haar voorgeven, nog boven in een kast
hingen.
Oom vond dat het veel te gemakkelijk was vooreen jong mensch,
en in deoogen van petrus geleek ik in dit ochtendcostuum zoo vol-
maakt op de grootste Jannen der Utrcchtsehe academie, dat hij mij,
geloof ik, voor een overgegeven lichtmis begon te houden.
De Bijbel werd opengeslagen , en mijn oom las er uit voor. Eer-
waardige gewoonte ! Waarom is zij zoo bijna uitsluitend tot de bur-
gerlijke huishoudens bepaald, en raakt zij ook zelfs daar meer en
meer in onbruik ? Mijn oom las niet welsprekend , niet mooi, zelfs
niet goed op sommige plaatsen — maar het was stichtelijk, wanthij
las den Bijbel; het was goed, want hij las met eenvoudigheid;het
was schoon, want het was hem aan te zien dat hij geloofde. Hij las
Luc. X, en bijzonder trof mij , in dezen kring en uit dien mond, het
21ste vers: „Ik danke u, Vader, Heer des hemels en der aarde, dat
f ij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en
ebt ze den kinderkens geopenbaard."
Na den ontbijt ging pieter „aan zijn examen werken", \'t welk be-
stond in zeer breedvoerige tabellen van do Instituten te fabriceeren,
met roode, blauwe en zwarte inkt geschreven; en ik volgde hem
naar zijn kamer, waar ik mij tot koffietijd met een paar boeken be-
zig hield.
En nu was het oogenblik daar , dat mijn neef mij aan do stad en
de stad aan mij vertoonen zou. Wij gingen dus samen uit, en daar
hij een rotting had, liet ik den mijnen thuis. Wij zagen dan : eerst
de gracht, daarna de korenbeurs, en vervolgens twee kerken, waarin
praalgraven en kosters die een fooi begeerden, als ook in een dcr-
zelven een orgel, dat op het Haarlemsche na, het mooiste der wereld
was, èene eei-die ik te Gouda aan het Goudsche, te Leiden aan het
Leidsche , te Alkmaar aan het Alkmaarsche, te Zwol aan het Zwol-
sche , en nu weder te D. aan het Deesche hoorde toeëigenen; zoodat
-ocr page 58-
44
het de zaak van de 4de klasse des Koninklijken Ncderlandschen In-
stituuts worden zal, om daaromtrent een prijsvraag uit te schrijven.
— Wij beklommen zelfs met levensgevaar den toren van een der
kerken, en maakten er de opmerking dat het er woei, en dat er
rondom de stad veel weiland, voel water, en veel molens waren. Daar-
op begaven wij ons naar het stadhuis, en bevonden dat onze voor-
vaderen nóg beter schilderden, en er nóg gezonder uitzagen dan wij;
ook had ik tegelijk gelegenheid het mannelijk voorkomen der Dee-
scho dienders te bewonderen. In zijn ijver om mij alles te laten zien,
bracht pieter mij zelfs naar de vleeschhal, en over do vischmarkt, en
eindelijk aan eene groote vierkante eendenkom , die hij ^e haven"
noemde. Al voortgaande informeerde hij zich zeer sterk, hoe veel col-
leges de juristen te Leiden op één dag hadden; en of het bij prof. A.
fideel was op de thé\'s; als ook welke colleges gemelde hooggeleerde
in \'t Hollandsch gaf; en hoeveel of prof. B. dicteerde; of iedereen bij
prof. C. zoo maar een testimonium krijgen kon; of prof. D. liefhebbe-
rijcolleges hield, en of ik smallenburg wel eens gezien had; tegen
welke berichten hij de zijnen omtrent do Uitorsche Juris professores
met eeno eerlijkheid inwisselde, eene betere zaak waardig. Hij ver-
zuimde niet den billijken Utrechtschcn trots op prof. van HEiisnEen
op de moeielijkheid van een mathcsisëxamen in \'t Latijn te pas te
brengen ; en toen ik \'t gesprek voor de afwisseling op lichtvaardiger
onderwerpen wendde, kwam het uit, dat hij, pieter stastok, zonder
evenwel hartstocht voor die spelen te koesteren, wel eens dominóde,
ja zelfs wol eens biljartte. En daar wij juist vóór een koffiehuis ston-
den, noodigdo ik hem zich in de laatste kunst met mij te meten.
pieter stastok had noch den moed, noch den slag mij iets aan te
bieden; daarom bestelde ik een bittertje voor mij zei ven, en hij ins-
gelijks voor zich. Op dat oogonblik sloeg de klok boven \'t buffet
twee uren, en zag ik aan den overkant der straat de diligence afrij-
den, die mijn oom in staat zou stellen ons voorbeeld te volgen.
Er waren vrij wat mensehen in het koffiehuis; maar daar wij met
niemand dan met het biljart te maken hadden, en geen hunner
speelde, hinderden zij ons volstrekt niet. pieter sloeg de mouwen
van zijn sluitjas op, en vertoonde de groote gestoven boorden van
wat zijn moeder hoe algemeen Europeesch die dracht ook geworden
zij, nog altijd een Engelsch hemd noemde; daarop verzocht hij den
jongen zeer beleefd om eene „goede queue." De jongen gaf hemna-
tuurlijk do beste die in het rek was, en wij trokken wie vóór zou
spelen. Die eer viel mij te beurt, en de partij begon.
Wij hadden evenwel nog nauwelijks eenige punten gemaakt,toen
een luidruchtig geroep van „pot, jongen!" al onze zaligheden ver-
stoorde.
Het geroep kwam van een winderigen jongen advocaat, die pas
voor de studentensociëteit te Utrecht bedankt had, en nu nog voor-
hing op de particuliere sociëteit te D., en van dit interregnum ge-
-ocr page 59-
45
bruik maakte, om alledag in het koffiehuis „de Noordstar" pot te
maken.
„Vierentwintig uit, rnijnhceren!" riep do jongen ons toe, en tege-
lijk het korfje schuddende, waarin hij de potballen had, bood hij ze
ons aan.
Ik trok er een; en met een gezicht, waarover een kleine stuiptrek-
king scheen te gaan, stak rieTER, dien ik ondertusschen als geen
grooten mingo had loeren kennen, zijn hand almede manmoedig in
den korf. Daarop kwamen al de habitués van den pot uit hunne hoe-
ken en vroegen dopjes voor hunne pijpen, de jongen deelde de
eigen queues rond, en de jonge advocaat nam in persoon het
krijt om op te schrijven.
„Wie van de heeren heeft het aas?"
„Ik," riep een barsche stem, die aan niemand anders toebehoorde
dan aan den heer met de twee jassen over elkaar, dien ik in de dili-
gence voor een commissaris van politie gehouden had; het bleek mij
echter dat hij volstrekt geen commissaris van politie was, maar wel
piqueur dor kleine manege, die te D. aanwezig was, en tevens eige-
naar van de kleino comedie, die daar insgelijks bestond.
„Wie van de heeren de twee?"
Pieter stastok ging zelf naar de lei om den jongen advocaat in
te fluisteren dat hij het was.
„Zoo! zal jij ook pot spelen?" vroeg de jonge advocaat, die als
stadgenoot mijn neef wel kende.
Pieter werd bleek.
De drie had ik. De vier had een bejaarde tweede luitenant varï de
infanterie, met de medaille van twaalfjarigen dienst. De vijf had een
chirurgijnsleerling, die te veel tijd had. De zes een kort dik man
met stoppelig grijs haar, die een graankooper scheen te zijn. De
zeven een jong mensch van drieëntwintig jaar, die student geweest
was, maar om slecht gedrag thuis gehaald, waarvoor pieter bang
was, te meer daar hij hem zeer gemeenzaam behandelde. Deze
scheen de boezemvriend van den bejaarden luitenant der infanterie
met de medaille van twaalfjarigen dienst to wezen. De advocaat zelf
had de acht, en de negen was in handen van een jongeling van drieën-
dertig jaren, in een leverkleurigen pantalon, die op zijn moe-
ders zak leefde," een hond hield, nooit iets had uitgevoerd, en
in groote achting stond bij den kastelein van het koffiehuis de
Noordstar.
Toen de jonge advocaat do namen van alle de heeren netjes had
opgeschreven, nam de biljartjongen het krijt in de eene en den klei-
nen bok in de andere hand, en gilde met al de kracht, die een kind
van veertien jaren over kan houden, als hij den geheelen dag en den
halven nacht op één been staat, te midden van de uitwaseming van
menschen en pijpen: „Aas acquit, twee speelt!"
Petrus stastokius Junior moest alzoo op het acquit spelen, en
-ocr page 60-
40
hij maakte zich werkelijk tot dien arbeid gereed. Te dien einde lei
petbus stastokius Junior zijn pijp neer; maakte de punt van zijn
queue wel een halven voet ver wit; plaatste zijn bal met de linker-
hand op drie vierde; drukte de vier vingers van zijn linkerhand op
een handbreed afstands van denzel-ven bal op \'t biljart; krulde den
duim bevallig om, zoodat hij aan \'t geheele gezelschap zijn tot op \'t
loven afgesneden nagel vertoonde, en begon met de rechterhand de
queue tusschen duim en vingers heen en weder te bewegen op eene
wijze, die deskundigen „zagen" noemen.
Tot zoo ver ging petki stastokiï wetenschap om op het acquit te
spelen. Ja, hij had zelfs een flauwe notie van de theorie van half bal
raken; maar daar het hem aan practijk in het edele potspel haperde,
was hij bijna zoo wit als zijn bal, en stiet hem eindelijk krampach-
tig er op los, met dat gevolg dat hij klotste, en a faire lag voor don
rechter iioekzak.
Het zou onmenschelijk geweest zjjn hem te maken, en daarom
mijn eigen bal stevig houdende, bracht ik den zijnen naar onderen,
een goed eind voorbij den milieu. Daarop nam de bejaarde luitenant
der infanterie zijn pijp tusschen zijn grauwe knevels, en speelde mét
de linkerhand op goodaf; maar werd niettemin met „een beest" ge-
sneden door den chirurgijnsleerling; waarop de verloopen student,
die onder ons gezegd een grappenmaker was, zeide: dat die chirur-
gijns niet leefden of ze moesten wat te snijden hebben. De graankoo-
per verzocht daarop den jongen om acquit voor hem te zetten, en
bleef met een wijs gezichten onder het genot van zeker mengsel van
geestrijk vocht en suiker, \'t welk in \'t gemeene leven een sneeuw-
balletje genoemd wordt, in \'t Handelsblad turen, en de verloopen
student zijn sigaar op den rand van\'t biljart neergelegd hebbende,
stiet met veel nonchalance en verschrikkelijk hard op \'t acquit, welk
voorbeeld van hard spelen door den advocaat met gelijke woede
werd opgevolgd. Nu was de beurt aan den jongeling van drieënder-
tig jaren met den leverkleurigen pantalon, die, van het systema uit-
gaande dat hij zijn bal voordeelig moest trachten te verkoopen,
nooit op goedaf speelde, als hij zeker wist dat hij een bal maken kou.
Hij maakte; en zoo gebeurde hot dat petrus stastokius andermaal
op het acquit spelen moest.
Hij was nu zoover, dat het zweet hem in groote parels op het
voorhoofd stond.
„Dat wordt een collo, mijnheer;" riep de barsche stem vanden
piqueur.
Pieteb sprak niet; maar in zijne desperate poging om den ge-
duchten spreker eens niet te logenstraffen, en in een van die dwaze
inblazingen van hoop, waaraan slechte spelers somtijds gehoor ge-
ven, dat namelijk het goed geluk voor hen zal doen wat hunne kunst
niet vermag, raakte hij den acquitbal zoo fijn, dat hij hem, tegen
alle etiquette aan, in den linker hoekzak „sneed".
-ocr page 61-
47
„Dat doet men niet, mijnheer!" riep de piqueur, hevig met de
queue op den grond stampende.
„Het was een ongeluk" ; stamelde pieter, die nu zoodanig trans-
pireerde dat ik vreesde dat zijn bril op den vloed zou afdrijven.
„Het was een lompigheid;" brulde de piqueur.
„Leve het snjjen!" riep de chirurgijnsleerling.
„Dio mijnheer is gevaarlijk?" schertste de bejaarde luitenant.
„Aas.één appèl, drie acquit, vier speelt?" riep de biljartjongen.
Ik geloof dat mijn neef poogde in een onverschillige houding zijn
neus te snuiten, maar het had er niets van.
Het derde toertje liep goed voor petrus af, maar het vierde was ge-
schikt om hem er gansch onder te werken. De piqueur lag voor den
middelzak, het was een gemakkelijke bal; een kind kon hem maken.
„Je kunt hem best sauveeren," zei de piqueur, „en goed afkomen
ook."
Dit was volmaakt overeenkomstig de gezindheden van pieter,
die, uit aanmerking van den snijbal, voor ge,en geld ter wereld hem
maken wilde, zelfs al moest hij er slecht op afkomen. Maar daar de
piqueur een gevreesd potspeler was, en sedert onheugelijke jaren,
van de drie potjes dio gespeeld werden er twee in zijn zak stak,
riepen natuurlijk al de anderen: „stop weg; stop weg!"
Pieter stootte niettemin met het voornemen om hom stellig niet
weg te stoppen; en toch scheelde het zoo weinig of hij had hem weg-
gestopt dat de winderige advocaat, die in \'t gewoel was opgestaan,
uitriep: „hij zit!" waarop de verloopen student, die als gezegd is,
een grappenmaker was, geestig antwoordde: „als hij een stool had;"
waarop allen lachten.
„Wacht wat!" riep de chirurgijnsleerling, die voor \'t snjjen
was; „hier is nog een zak!"
En inderdaad! petrus stastokius had geheel buiten zijn eigen
voorkennis of medeweten een doublé gemaakt, waarop allen juich-
ten, behalve de piqueur, die op een grimmige wijze nog een glas
bitter bestelde en de Goudsche courant opnam, alleen om haar hard
weer neer te smijten.
Men speelde voort, en na al de wederwaardigheden, die hij had
doorgestaan, werd mijn vriend pieter weder vrij kalm, waartoe
vooral machtig medewerkte dat hij een paar malen acquit moest leg-
gen. Maar op eens werd zijne rust akelig verstoord door den uitroep
van den jongen: „vier driemaal, zes acquit, zeven spoelt! mijnheer
hastok (de St was onduidelijk geschreven) de Vlag!"
Nu was er geen eind aan de kortswijl en de grappen van den chi-
rurgijnsjongen, en den verloopen student, en den advocaat, en den
jongeling van drieëndertig jaren met den leverkleurigen pantalon.
De een noemde hem een Mingo, de ander een blauwbaard, de derde
een boaconstrictor, allen te zamon: „den mijnheer van de vlag." De
bejaarde luitenant, die op drie stond en met den verloopen student
r
-ocr page 62-
48
geassureerd was, wilde zich doodstooten en hem voor een daalder
koopen: de graankooper, die tegen die manoeuvre was, zei dat pie-
ter veel te sterk speelde om het aan te nemen; de chirurgijnsleerling
bestelde de bokaal voor mijnheer stastok, die den pot „op schoon
dacht te winnen"; — het was een leven als een oordeel. En onder dit
alles stond, met verwilderden blik, het onschuldig voorwerp van al
dit rumoer , altijd maar krijt aan zijn queue te doen. De beurt kwam
weer aan hem.
„Welke bal?" vroeg hij verward.
„Die witte!" riep de verloopen student, die een grappenmaker was.
„Die ronde!" zei de chirurgijnsleerling, niet minder aardig.
„Do beste," zei de leverkleurige pantalon, die ook iets zeggen wou.
„De benedenste," zei de dikke graankooper, die medelijden kreeg.
Nu was het zoo gelegen, dat het vrij onverschillig was met welken
bal de arme pieter , die geen drogen draad meer aan \'t lijf had, op
dat merkwaardig oogenblik spelen zou, aangezien beide ballen, de
een boven, de ander beneden, stijf en allerstijfst collé lagen; ik
herinner mij niet in al den tijd dat ik meè gebiljart heb — nu slaapt
mijn queue voor immer in haar zelfkanten graf— ooit zulk een stij-
ven collé gezien te hebben. De verloopen student bood mijn neef den
bok aan. PieTeit zag hem aan met een blik van machteloozen haat, en
stootte een voet of drie mis.
„Strijk de vlag!" riep de chirurgijnsleerling.
Zij was alreeds gestreken. De piqueur had zich bij voorraad ge-
wroken.
Van dat oogenblik aan bood de luitenant pieter een gulden; maar
hij was te confuus om te verkoopen. In den volgenden toer maakte
ik hem, uit medelijden; den daarop volgenden verliep hij, en had de
satisfactie dat de luitenant hem een beschuitje voor zijn bal bood;
met een mispunt besloot hij , in den voor hem laatsten toer, zijn car-
rière in het edele ballenspel; en daar hij zeer veel haast scheen te
hebben om te vertrekken, brak ik, die nog een enkel appèl te verlie-
zen had, mijn bal op, vooral ook om een einde te maken aan de sol-
licitatiën vanden jongeling met den leverkleurigen pantalon, die nu
zichzelven voor een achtenentwintig aan stastok verkoopen wilde
in welk aanbod hem al de vroolijke jongelui ondersteunden.
Op straat gekomen scheen de frissene Octoberlucht pieter weer
moed en pedanterie toe te waaien.
„Daar zijn goede spelers onder," zei hij, „maar toch waaratje
geen een, die eigenlijk uitmunt. Ik had een kromme queue," voegde
hij er bij, „en hebje wel gezien hoe de hoekzakken trokken?"
Ik had alles gezien, en wist dat de graankooper het potje zou
gewonnen hebben eer wij thuis waren.
Het eten stond reeds op tafel, pieter had geen honger.
i
-ocr page 63-
49
Het diakenhuismannetje vertelt zijn historie.
Drie dagen had ik bij de familie stastok vertoefd, en in dien tijd
was ik groote vrienden met keesje geworden. Een paar malen had hij
mij door de stad vergezeld om mij den weg te wijzen, als ik boodschap-
pen te doen had, en daar hij als vele oude lieden snapachtig was, en
ik in dat gebrek soms met vele oude lieden deel, hadden wij dikwijls
te zamen vrij wat afgehandeld. Keesje was een eenvoudig, braaf,
goedaardig mannetje. Hij had een flauwe herinnering van zijn va-
der, die borstelmaker geweest was, en groote zilveren gespen op zijn
schoenen had gedragen. Behalve de gespen, herinnerde hij zich niets
meer van hem dan zijn dood, on hoc hij met een groote huilebalk en
lange witte das achter zijn lijk gegaan was; en hoe er, toen hij thuis
kwam, een zwarte doek over den spiegel hing; en hoe hij, bij die
gelegenheid zoo veel geraspte broodjes had mogen eten als hij maar
wilde; en dat daar een lange moei was bij geweest, die zooveel wit-
ten wijn gedronken had, dat een dikke oormgezegd had: „je krijgt
niet meer." Zijne moeder had hij nooit gekend. De dikke oom had
hem naar \'t Weeshuis gebracht: hij had er leeren spellen, en toen
was hij op timmeren gedaan; maar hij was te zwak voor dat werk,
weshalve men hem bij een apotheker besteld had, om flcschjes te
spoelen, en te stampen; een baantje dat juist niet rijk is aan schitte-
rende vooruitzichten. Vijftien jaar had hij er gediend, maar daar hij
maar heel weinig lezen kon, en hij dikmaals tegelijk twee halfpints
flesschen, drie kinderglazen, een amplet, een likkepot en een pakje
poeiers weg moest brengen, was \'t hem eindelijk eens gebeurd dat
hij den salebdrank gebracht had bij iemand die obstructies had, en
daarentegen de poeiers met jalappeharst bij eene dame die aan
diarrhé leed, waarop hij, als niet genoeg geletterd, ontslagen werd.
Sedert was hij looper voor een kantoor, en daarna huisknecht bij
onderscheidene lieden geweest, waarvan sommigen dood en anderen
geruïneerd waren; en daar hij, bij.de groote opruiming, te oud was
feweest om naar Fredoriksoord te worden gezonden,had eindelijk
et Weeshuis hem overgedaan aan het Diakoniehuis. En nu werd
hij op zijn ouden dag nog door mijn oom en een paar lieden van diens
slag gebruikt tot hot smeren van schoenen, uitkloppen van kleeren,
wegbrengen van de courant en, in één woord, tot het doen van min
gewichtige boodschappen. Hetgeen, volgens de berichten van mijn
oom, \'s mans carrière het meest had gedwarsboomd, was zijne
verregaande onnoozelheid en daaraan geëvenredigde menschen-
Trees.
Behalve de achterkamer met het hoogc licht, die om het huis van
den buurman heensprong, en waarachter de keuken was, was er
aan het huis van petrus stastok Senior nog een achterkamer, waar-
in ik u nader denk binnon te leiden, naar een kleinen tuin, waarop
zij uitzag, niet oneigenaardig de tuinkamer geheeten. Wanneer men
-ocr page 64-
50
de plaats-deur uittrad, had men eerst een soort van trottoir van gele
klinkers, van omstreeks drie passen breed, en wanneer men dan over
eene hooge rollaag van blauwe klinkers \') heenstapte, waarvóór aan
de overzjjde drie voetschrabbers waren geplaatst, was men eens-
klaps in het kleine elyseüm van mijne tante. Men zag er een grooten
appelboom, waaraan soms meer dan een dozijn reinetten groen wer-
den, verscheidene rozenperken, waaromheen in \'t voorjaar een
kring gele krokussen bloeien moest, meer dan één seringenboom,
twee goudenregens, een dubbelen kers, en tegen den muur aan den
oenen kant een wingerd, en aan den anderen een moerbeienboom.
De paden waren niet met gewoon gras, maar met roodo en witte ma-
deliefjes en zeegras omzoomd. Omtrent dozen tijd stonden er ver-
scheidene potten met asters, en twee of drie dahlia\'s in bloei; enach-
terin was een groen geschilderd prieeltje met vijfblad, kamperfoelie,
rupsen en spinnen. Daaraan belendde de fabriek, waaraan, tegen-
over \'t prieel, eene kleine loods was uitgebouwd met oen klein plaats-
je, waarop keesje zijn huiswerk verrichtte, waarom een klein hekje.
In dit prieeltje zocht ik, op zaterdag morgen na den ontbijt, met
een boek onder den arm, het zonnetje. Waarom ik het boek niet
opensloeg zal terstond blijken.
Ik had nog nauwelijks met mijn zakdoek het stof van de bank van
\'t prieeltje geslagen, en was bezig, op mijn gemaknedergezeten,
met de oogen op het loodsje, het plaatsje en het hekje gericht, mij te
verlustigen in het denkbeeld, hoe goed alles bij mijn oom en tante
in de verf was, als de plaatsdeur openging en keesje verscheen.
Daar hij den geheelen tuin doormoest om ter plaatse zijner bestem-
ming te komen, en hij bijna zeventig jaar op de schouders torste,
had ik tijds genoeg om op te merken, dat er iets aan scheelde. Hij
strompelde eerst bijna tegen de rollaag aan, waarop hij niet scheen
verdacht te wezen, schoon hij er sedert jaren alle morgens om half-
tien uren overheen moest stappen; hij liet den zondagschen rok van
mijn oom, dien hij over den arm had, in het zand sleepon , en eer
hij den appelboom voorbij was, was de borstel, dien hij in de hand
hield, tweemaal gevallen. Als hij nader kwam, zag ik dat zijn wan-
gen zeer bleek en flets waren, onder zijn niet zeer net onderhouden
baard; zijn geheele gelaat was betrokken; zijn oogon waren dof, en
toen hij mij voorbijging was het niet als anders: „lief weertje, me-
heer!" maar hij nam zijn hoed stilzwijgend af, en strompelde naar
het plaatsje. Met een diepen zucht trok hij daarop zijn jas uit3 zoodat
hij mij, in zijn eng zwart vest met mouwen, al het magore en gebo-
gene van zijne gestalte zien liet. De roode blikken tabaksdoos, die
half uit den eenen vestzak stak, bleef .onaangeroerd, on met we-
1 In de beide eerste uitgaven vermeldde ik roode, doch ben onderricht ge-
worden dat zoodanige klinkers niet bestaan. Ik moet mij dus verzien hebben.
-ocr page 65-
51
derom een diepen zucht hing hij den rok van mijn oom over den
knaap. Met een nog dieper zucht greep hij den borstel op, stond
eenige oogenblikken in gedachten tegen de haren op te strijken, en
begon toen de rok te borstelen, beginnende met de panden.
„Hoe iff \'t keesje! Gaan de zaken niet goed?" riep ik hem toe.
Keesje borstelde altijd door. Hij was wat doof.
Wanneer men den volzin herhalen moet, die men op een eenigs-
zins meewarigen toon heeft uitgesproken, is \'t glad onmogelijk, het
met dezelfde woorden te doen. Ik stond op, kwam een stapje nader,
en zei wat harder:
„Wat scheelt er aan, kees?"
Kees ontstelde; zag mij aan; en bleef mij een oogenblik met
strakke oogen aanzien; daarop vatte hij weer een mouw van mijn
ooms zondagschen rok, en begon op nieuw te borstelen. Er liep
oen traan langs zijn wangen.
„Foei, kees !u zei ik, „dat moet niet wezen; ik zie waterlanders,
dunkt me.
Keesje veegde zijn oogen met de mouw van zijn vest af en zei:
„\'t Is een schrale wind, meheer hildebrand."
„Ei wat keesje!" zei ik, „de wind is niemendal schraal. Maar
daar schort iets aan, man ! Hebje een courant verloren?"
Keesje schudde het hoofd en ging hardnekkiger dan ooit aan het
schuieren.
„Keesje !" zei ik: „je bent te oud om verdriet te hebben. Is er iets
aan te doen, vrind ?"
De oude man zag vreemd op bij het hooren van het woord „vrind".
Helaas, misschien was\'t hem op zijn negenenzestigste jaar nog ge-
heel nieuw. Een zenuwachtige glimlach, die iets verschrikkelijks
had, kwam over zijn mager gezicht; zijne grijze oogen luisterden
eerst op, werden toen weer dof, en schoten vol tranen. Zijn
gansche gelaat zeide: ik zal u vertrouwen. Zijn lippen zeiden:
„Hoor reis mijnheer ! Kent uwe Klein Klaasje ?"
Hoewel ik nu een zeer specialen vriend heb, die nicolaas gedoopt
is, en van wien \'t niet onmogelijk was dat keesje hem wel eens ge-
zien had, zoo kon ik echter onmogelijk op gemelden nicolaas den
naam van Klein Klaasje toepassen, aangezien hij een zeer „lange
blonde jongen" is, en nooit zou ik hebben willen gelooven dat ge-
melde nicolaas , hoe onaardig hij ook somtijds wezen kan, de oor-
zaak zou kunnen zijn van ouden keesjes tranen. Ik antwoordde dus
dat ik Klein klaasje niet kende.
„Heeft meheer pieter hem uwe dan niet gewezen! De heele stad
kent Klein klaasje. Hij krijgt centen genoeg;" ging keesje voort.
„Maar wat is het dan voor een man ?" vroeg ik.
„Het is," zei keesje, "in \'t geheel geen man. \'t Is een dwerg,
„meheer! een dwerg, zoo waar as ik hier voor je sta. Je kent er mee
„in een spul reizen. Maar \'t is een kwaad kreng. Ik ken em goed *
-ocr page 66-
52
Ik wenschte hartelijk naar wat meer orde in de berichten van
KEESJE.
„Hij is uit het Huis," hernam hij na een oogenblik zwijgens: „hij
„loept over de straat als een gok. Hij wint geld met zijn bochel. Als
„er een school uitgaat, leggen de jongens centen bij mekaar,en
„laten Klein Klaasje dansen. Dan springt ie om een stok net as
„zoo\'n aap, en dan maakt ie zijn bochel wel eens zoo groot. Ik heb
„geen bochel, meheer!" liet hij er met een zucht op volgen.
Terecht begreep ik dat keesje minder jaloersch was van den
bochel dan van do centen die hij opbracht.
„Ik wou", ging hij op een treurigen toon voort, den rok een veel
harder streek met den schuier gevende, dan voor laken van negen
gulden. dienstig was: „ik wou dat ik een bochel had. Ik zou niets
uitvoeren; ik zou centen krijgen; ze zouen om me lachen .... Maar
ik zou niet drinken," zei hij ineens op een anderen toon, en toen
den volzin omkeerende, voegde hij er, zeer bedaard den rok van den
knaap nemende en hem opvouwende, nog eens bij: „drinken zou ik
niet."
„Keesje," zei ik, „toen je den tuin doorkwaamt, en toen ik je
aansprak was je bedroefd, en nu lijk je wel wat boos te zijn; ik zie
je liever bedroefd!"
De oude oogen schoten weer vol tranen; hij stak zijn dorre han-
den naar mij uit; ik vatte ze , toen hij ze, beschaamd over zijn ge-
meenzaamheid, terug wilde trekken, en liet ze niet dan na een be-
moedigend drukje varen.
„Och," zei hij— „och, mehcer weet dat zoo niet; —maar ik
„ben — ik ben veel bedroefder dan boos. Maar Klein Klaasje heeft
„the mishandeld. Klein Klaasje is slecht. De menschen," ging hij
voort, naar het schoensmeer bukkende, „de menschen denken soms
„dat hij gek is; maar hij is slecht."
„Hoor eens kees!" zei ik, een klaptafeltje op een ijzeren poot
opslaande; „ga hier eens wat zitten en vertel me reis geregeld,
wat heeft Klein Klaasje je gedaan."
„Het zal niet helpen," zei keesje, „maar ik zal het doen, as
u \'t niemand zegt. Kent meheer et Huis?"
„Welk huis?"
„Van de Diakonie."
„Ik heb het in \'t voorbijgaan gezien."
„Goed. Et is een leelijk huis, is et niet? een leelijk huis, met
„rcoie deuren en vensters; en van binnen alles rood en alles donker.
„Nu; meheer weet wel dat we daar allemaal arm zijn, allemaal even
„arm, — ik kan et niet anders zeggen, net precies, denk ik wel, als
„op \'t kerkhof\'. Ik en een ander verdienen iets, maar et helpt niet.
„\\Ve brengen et bij den vader; en de vader geeft ons alle weken
„zakduiten. Dat is goed, meheer! dat is heel goed. As ik oud
„word, verdien ik geen koperen cent meer; maar ik krijg toch den
1
-ocr page 67-
53
„zakduit. Hier," zeide hij, een bonten katoenen zakdoek uithalende,
„dezen, en," op zijn tabaksdoos kloppende, „en deze, heb ik van
„mijn zakduit gekocht."
Het was aandoenlijk een man van negenenzestig jaar te hooren
spreken van „als ik oud word!"
„Klaas ," — ging hij voort — „zoo als meheer wel begrijpt, krijgt
„ook een zakduit. Maar wat doet klaas ? Klaas doet niets, dan
„nou en dan de straat voor iemand wieden. Klaas houdt zich gek;
„klaas danst met zijn bochel; en as ie centen krijgt van de lui en
„van de kinderen, dan wandelt klaas de poort uit. Kent meheer de
„Vette Vadoek?"
„Neen, keesje."
„Et is een herberg in de Hazelaan. Daar drinkt klaas een borrel;
„en wel reis twee, en wel reis drie borrels."
„En als hij dan in \'t Huis komt?"
„o Hij heeft allerlei kunsten. Hij neemt een groote pruim tabak.
„Hij haalt een oranjeschilletje bij den drogist. Soms merkt de va-
„der et. Dan krijgt hij een blok aan zijn been, want hij is te oud om
„op den bok gelegd te worden, en men kan em ook niet op zijn
„bochel slaan; maar wat is \'t, as ie met et blok loopt ? Dan zeit ie
„tegen de kinderen: St... jongens! klaas is ondeugend geweest;
„klaas hot een graantje gepikt; en de vader het Klaas al zen centen
„afgenomen. Je begrijpt wel, meheer, dat ie dan nog meer opdoet."
Ik begreep het volkomen.
„Maar dat zijn zijn zaken," ging keesje voort, een schoen van
mijn oom opnemende, dien hij smeren moest, en hem dadelijk weer
neerzettende; „maar wat hoeft ie mijn ongelukkig te maken ? Weet u
„wat et is ? Ik zal et u vertellen. Ik had geld, — ik had veel geld, —
„ik had twaalf gulden!"
„En hoe kwam je daaraan, keesje?"
„Met God en met eere. Ik had et gespaard, toen ik in de aptheek
„was. Soms, as ik een drankje buiten de stad bracht, op een buiten-
„plaats of ineen tuin, zei de meheer of do mevrouw: geef den looper
„een dubbeltje; \'t;is slecht weer. Zoo had ik twaalf gulden bij mekaar.
„Ik mocht die in \'t Huis niet hebben. Maar ik bewaarde ze, op me
„hart."
„En waartoe bewaarde je die? Hadt je dat geld noodig, of deedt
je \'t alleen om \'t pleizier van het hebbon?"
„Och, meheer!" zei het diakenhuismannetje, het hoofd schudden -
„de: „Als ik het zeggen mag, de rijke lui weten dat zoo niet; de Re-
„genten weten \'t ook niet; want zij hebben er geen zorg voor. \'t Gaat
„alles goed bij zulke monschen, bij leven en sterven. Hoor reis; we
„hebben \'t goed in et Huis; de Regenten zijn goed; op vastolavond
„krijgen we bollen met boter; over drie weken, als de slacht is, krijgt
„et Huis een os, ik weet niet van welk een groot heer, die lang dood
„is. Daneten we allemaal gehakt; en de heeren hebben een partij en
-ocr page 68-
54
„eten de osscntong. We hebben \'t er heel goed; maar een mensch,
„meheer, denkt altijd om zen dood."
„Ik denk nog al dat je \'t na je dood ook heel goed zult hebben y
„keesje!" zei ik.
„Ik hoop het, meheer: in den hemel is alles goed; maar dat meen
„ik niet. Ik wou me lijk verbeteren, weet u?"
„Wat is dat, kees?"
„Hoor reis, as we dood zijn, dan leit men ons op stroo, en we
„krijgen \'t goed an van \'t Huis, net as wanneer we leven, en dan
„gaanwe na \'t kerkhof, in de put; dat wou ik niet. Ik wou, als ik
„dood was, geen diakenhuisgoed anhebben___"
Hij zweeg een oogenblik; en weder kwamen de tranen.
„Ik wou in mijn kist leggen, ik weet niet, ik zal maar zeggen, zoo
„als ik er mijn vader in heb zien leggen, met eigen goed; ik heb
„nooit een eigen hemd gehad; één eigen doodshemd wou ik hebben."
Ik was aangedaan. Spreek mij niet van vooroordeelen. De rijken
der aarde hebben er duizend. Deze arme man kon alles verdragen:
schrale spijs, een hard bed en, naar de mate zijner jaren, harden ar-
beid. Hij had geen eigen huis, hij zou geen eigen graf hebben; o had
hij dan ten minste de zekerheid dat zijn allerlaatste gewaad het
zijne wezen zou!
„Meheer begrijpt wel,!" ging hij, eenigszins schor, voort, „dat
„daar die twaalf gulden voor was. Het was veel te veel. Maar ik wou
„nog meer; ik wou fatsoendelijk begraven worden. Ik heb geen ver-
„stand van die dingen; maar ik had gerekend vier gulden voor het
„linnen, en dan twee gulden voor de menschen, die me zouen afleg-
„gen; en tien stuivers voor een draagplaats aan twaalf dragers. Was
„dat niet knap geweest? De bediende van den aptheker had het zoo
„beschreven; het geld was in een pampiortje; en alles in een leeren
„zakje: dat heb ik dertig jaar op me hart gehad .... en nu is het
weg.. .*
„Heeft klaas het gestolen?" vroeg ik.
„Neen!" — zei hij, uit het droef gepeins, waarin zijn eigen laatste
woord hem gestort had, oplevende: „maar hij is er achter gekomen
„dat ik het had. Zijn kreb staat naast mijn kreb. Of ie het gezien
„het as ik me uitkleedde, of as ik me ankleedde, of toen ik ziek
„was; of dat ik er hardop van gedroomd heb, ik weet het niet. Ik zou
„wel haast zeggen dat ik er van gedroomd had; want ik denk er
„altijd om. — Verleden dinsdag had het den heelen voormiddag
„geregend, as meheer wel weten zal. Klaas had geen cent opge-
„daan. Hot was te slecht weer; de jongens hielden zich niet met hem
„op. Zijne zakduiten waren ook weg, en hij had eenrazenden trek
„om naar de Vette Vadoek te gaan. „kees," zeid\' ie na den eten,
„leen me zes centen." „klaas," zeg ik „dat doe ik niet; want je
„verzuipt ze maar. „kees,\'1 zeid\' ie, „ik mot ze hebben," zeid\' ie.
„Ik zeg: nou je krijgt ze niet, hoor. „Weetje wat" zeid\' ie; „kees"
-ocr page 69-
55
„zeid\' ie, as je ze me niet geeft, zcl ik aan den Vader zeggen, watje
„onder je hemd hebt, hoor!" Ik bestorf as een doek, en gaf hem
„de zes centen. Maar ik zei er bij: „klaas, je bent een schurk!" zei
„ik. Of ie toen daar toch kwaad om geworden is, kan ik niet zeggen;
„maar gisteren moet ie dronken geweest zijn, en toen de suppoost-
„ten hem \'t blok aandoen lieten, heeft hij als een gek geschreeuwd
„en gezongen: „kees het geld! kees het geld! Onder zen hemmetje
„het ie geld!" De broers vertelden \'t me, toen ik in \'t Huis kwam.
„Ik was as een dooie. We gingen na de mannenzaal en kleedden
„ons uit. Klaas lag er al, en snurkte as een os. Toen ze allemaal
„sliepen, stak ik mijn hand onder mijn hemd om het zakje weg te
„nemen en, as ik kon, in \'t stroo van me bulster te verstoppen.
„Maar eer ik het los had, daar ging de deur open, en de Vader kwam
„op de zaal met een lantaren. Ik viel achterover op mijn kussen,
„met het geld in me hand, en tuurde as een gek mensch na de lan-
„taren. Ieder stap die de vader deed voelde ik op me hart. „Kees!"
„zeid\' ie, over me heen bukkende: „je hebt geld; je weet wel datje
„dat hier in \'t Huis niet verstoppen mag;* en meteen trok ie \'t
„uit me hand. — „\'t Is voor een doodhemd," — stotterde ik, en
„viel op mijn knieën in de krib — maar \'t hielp niet. „We zeilen \'t
„voor je bewaren," zei de vader, en maakte het zakje open, en teldo
„het geld bedaard. Mijn eigen oogen hadden het niet gezien sedert
„ik het er ingenaaid had, het was dertig jaar geleden, het was mijn
„eigen lief begrafonisgeldje. „Ik zweer je dat ik er niets voor doen
„zal," huilde ik, „dan me eerlijk laten begraven.„— „Daar zeilen we
„zelf wel voor zorgen, zei de Vader; en weg ging ie met het geld
„en met de lantaren. „Klaas," riep ik hem na, „heeft het je ver-
„teld , omdat ie" .... maar wat hielp het of ik gezeid had, omdat
„ie een lap is ? wat hielp het of ik hem verteld had dat klaas alle
„dag na de Vette Vadoek ging ? Ik had er mijn geld niet mee
„weerom. Ik heb den heelen nacht geen oog toegedaan. — Het is
„wat te zeggen"...
„Zou er bij de Kegenten niets aan te doen zijn, keesje?" vroegik
vertroostend.
„Neen! neen!" snikte hij, de hand op zijn borst rondwrijvende,
als zocht hij er het geld nog; „hetgeld most weg; dat is een wet zoo
„oud as het Huis, en het Huis is zoo oud — zoo oud as de wereld!
„Dat\'s wat kras," zei ik, „en wanneer .. .."
Hij liet mij niet uitspreken.
„Wat kras! Het is niemendal kras. Zijn er dan niet altijd armelui
„geweest zoo as ik, die aan de Diakonie kwamen, en van de Diaconie
„mosten eten en drinken, en bed en leger hebben, en begraven wor-
„den? — Maar ik wou begraven worden van mijn eigen geld, — en
„ik wou zeker weten dat ik van mijn eigen geld begraven zou worden
„en dat was mijn grootste troost; en daarom droeg ik het vlak
„op me hart. — O, as klaas wist dat ie me dood maakte !*
-ocr page 70-
56
„Hoor eens, keesje," zei ik, „je zult en moet je geld weerom
„hebben ; ik beloof het je: ik zal mijn oom er over spreken: hij kent
„zeker de Regenten wel; wij zullen zien of zij de wet, voor een oud,
„braaf on oppassend man als gij zijt, niet eens zullen willen overtre-
„den. Maak er staat op, kees, je zult je geld weerom hebben."
„Zal ik?" zei de arme man, door mijn stelligen toon bemoedigd.
„Zal ik, wezenlijk?"
En zjjne oogen afvegende met een blij gelaat, gaf hij mij de hand.
In zijne behoefte om ook mij iets aangenaams te zeggen, vroeg hij:
„Smeer ik uw laarzen netjes genoeg?"
„Overheerlijk," zei ik.
„En is uw jasje goed genoeg geborsteld?" vroeg hij verder: „as
„er iets aan mankeert, moet meneer \'t maar zeggen."
Dat beloofde ik hem, en ging in huis. Maar hij kwam mij achter
op, met den linkerarm in een laars van pietek en den schoenborstel
in zijn rechterhand. „Vraag excuus , meheer! dat ik zoo vrijpostig
ben ," zei hij , „maar mag ik u nog wel iets verzoeken?"
„Welja, kees!„
„As meheer na de Regenten gaat," hernam hij, „moet meheer maar
net doen as of ie van niets weet "
„Ik beloof het u keesje!"
Ik ging naar mijn oom, en wist dien te bewegen naar de Re-
genten te gaan. Do president liet den Vader bij zich komen, en
liet daarna den Vader rondgaan bij de andere Regenten, om ze tot
een extra vergadering te convoceeren. Op die vergadering moest
eerst keesje binnenkomen, en vervolgens buitenstaan; daarna
moest ook de Vader binnenkomen, en vervolgens buitenstaan.
Daarop werd er een uur gedelibereerd , hetwelk hoofdzakelijk
daarmee werd doorgebracht dat de president gedurig zei dat hij de
zaak aan de heeren overliet, en de heeron gedurig zeidendatzij de
zaak aan den president overlieten.
Daar hot zoo niet blijven kon, bracht eindelijk de president het
advies uit, „dat het, aan den eenen kant wel doenlijk was keesje
zjjn geld terug te geven, daar keesje een man was van voorbeeldig
gedrag, die het geld zeker tot aan zijn dood toe zoo goed bewaren
zou als do ijverige thesaurierzelve,"(waarop „de ijverige thesaurier-
zelve" boog)— „maar dat aan den anderen kant de ijverige thesaurier
het weder even zoo goed bewaren zou als keesje, en dat hetdus vol-
strekt niet noodig was keesje in het vooroordeel te stijven dat zijn
geld beter bewaard zou worden, on zekerder tot deszelfs,d. i. kees-
jes, doel zou worden aangewend, indien hjj keesje, het zelf bewaar-
de, dan indiende ijverige thesaurier het bewaarde; en dat dit zijn
advies was."
De secretaris meende echter mot eenig recht dat dit advies den
knoop niet gonoeg doorhakte, en stelde dus onder verbetering voor,
tot een van beide de maatregelen over te gaan;—waarop de thesau-
-ocr page 71-
57
rierzelfde edelmoedigheid had „afstand te doen van het custodiëe-
ren der penningen in quaestie," en men eenparig besloot aan keesje
zijn twaalf gulden, behoorlijk in het zeemlederen zakje vastge-
naaid, terug te geven.
Keesje heeft nog twee jaren lang zijn gold „vlak op zijn hart"
gedragen. En toen ik in \'t verleden jaar het kerkhof te D. zag, was
\'t mij zoet te mogen denken, dat aldaar in het algemeene graf der
armen één man sluimerde, die er eerbiedig was heongedragen door
twaalf broeders van zijne eigene keuze, nadat hij, ook eenigszins
door mijn toedoen, in de gerustheid was ontslapen dat hij in zijn
eigen doodskleed zou worden gewikkeld.
Had hij misschien in zijn laatste oogenblikken nog aan hilde-
brand gedacht ?
Er komen menschen op een kopje thee, om verder
het avondje te passeeren.
Des zondagavonds was de tuinkamer in haar schitterendste pracht.
Ik zal pogen er u een flauw denkbeeld van te geven.
Verbeeld u een ruim vierkant vertrek, met een vierkante tafel in
het midden, waar het vierkante groene kleed van is afgenomen en
vervangen door een vierkant zilveren theeblad, waarop een degelijk
ouderwetsch porselein theeservies prijkt, lange lijzen met zes mer-
ken. Daar om heen staan vijf stoelen geschikt, met hooge ruggen, en
zittingen van groen gebloemd trijpt. Men maakt dat tegenwoordig
zoo goed niet meer. Als men onder de tafel kijkt, ziet men als twin-
tig vurige oogen, vanwege vier stoven; de vijfde vonkelt niet; het is
. een steenen. Daaraan en aan de plaatsing van het theegoed en aan
den verlakten ketel, die naast den stoel staat, ken ik de plaats mij-
ner eerzame moei. Midden op de tafel staat een dierdaar pronkstuk.
Het is een verbazend groote bronzen lamp, die door een olifant ge-
torst wordt, in wiens voetstuk een speelwerk verborgen zit. Bij deze
bijzondere gelegenheid ligt er, reeds vóór November, een netge-
bouwd turfvuurtje in don helder gepolijsten haard; het is alleen
maar opdat er met schik stoelen omheen zouden kunnen worden
gezet, voor de heeren. De smalle marmeren schoorsteenmantel is
versierd met eene pendule, voorstellende een negerslaaf met witte
oogen, roode neusgaten, en gouden voorschoot, die op eene onge-
dwongen wijze een wijzerplaat onder den arm houdt; en aan de
beide kanten, met twee vaasjes met gekleurde bloempjes onder
stolpjes, zoo poppigjos en kleintjes, dat men ze voor de pasgeboren
kindertjes houden zou van die groote stolp met opgezette vogels, die
tegenover den schoorsteen, op een bruinhouten tafeltje met ééne
lade, pronkt. Het schoorsteenstuk vertoont in stukadoorwerk eene
aangename partij weverskammen, weversspoelen en wevershaspels,
-ocr page 72-
58
in een luchtigen strik bijeengebonden, en half begraven onder wit-
sellagen van onderscheidene formatie.
Maar wat de feestelijke zaal, niet alleen nu, maar altijd den mees-
ten luister bijzet is zonder twijfel, boven een hooge grijze lambrizee-
ring, op snee verguld, het prachtig behangsel, beschilderd met niet
onaardige bergachtige landschappen, met op- en ondergaande zon-
nen, zandwegen met diepe sporen, en waterplassen met riet en zwa-
nen; voorts gestoffeerd met vrouwen met manden op den rug, waar
boven uit een bos stroo steekt; mannen aan den waterkant, die aan
lange hengels visch opslaan; kinderen met bloote hoofden en bloote
voeten, die bij een geit in \'t gras liggen; reizigers op bruine paarden,
met den rug naar u toe om het valies te laten zien en op witte
paarden, die een dunnen rijzweep zeer rechtop houden; wandelaars
met enorme wandelstokken en driekante.....Wat ga ik zeggen? Ja,
zij hadden driekante hoeden opgehad, maar die tijd was voorbij; de
kamer was, voor een paar jaar, „opgeknapt," en de heer petrus
stastokius Sen., hoe ouderwetsch ook in vele opzichten, had in de-
zen gemeend een proeve te moeten geven, dat hij met zijn tijd was
vooruitgegaan. Hij had al de costumen laten moderniseeren. Een
geestig schilder had op zijn gebod al de hoeden veranderd, naar het
toen nieuwste model Dij den hoedemaker gehaald, en al de wande-
laars hadden bruine, gele of gestreepte pantalons aangekregen met
soupieds en naar de nieuwste snede. Al de pruiken waren verban-
nen. De dames, die tot hiertoe de openlijke bewijzen hadden gegeven
dat onze grootmoeders veel meer gedecolleteerd waren op hare wan-
delingen dan onze zusters op hare bals, hadden hooge japonnen met
stukken, wijde mouwen, on lange lijven ontvangen, en zelfs het
haar der halfnaakte kinderen was in naam der beschaving geknipt.
\'t Is waar, dat deze verniewerwetsching in vele opzichten nog
veel te wenschen overliet, vooral ten opzichte der rottingen, regen-
en zonneschermen, die hunne vorige gestalte hadden behouden;
maar de waaiers waren allen in bloemruikers veranderd, en dus
bestond er van dien kant volstrekt geen tijdsverwarring meer.
Toen mijn oom en tante dit alzoo met wijsheid hadden laten in
orde brengen, meenden zij zich van hun plicht gekweten te hebben,
en een offer aan den Moloch der negentiende eeuw te hebben
gebracht, groot genoeg om hun te vergunnen, voor hun persoon,
die eeuw op velerlei wijze te honen en te ontkennen; want om de
waarheid te verklaren : de hoeren en dames op \'t behangsel waren
mijnheer en juffrouw stastok een goed eind vooruit; en daar zij op
dezen heuglijken avond op hun mooist gekleed zijn, vooreerst om-
dat het zondag is, en ten anderen omdat zij „monschen wachten ,*
wil ik deze gelegenheid waarnemen om u eene tot nu toe verzuimde
beschrijving van hun persoon en voorkomen te geven.
Het is nog doodstil in de tuinkamer; „diezelfde tuinkamer" zou
een redenaar zeggen, die zoo aanstonds weergalmen zal van hetluid-
-ocr page 73-
59
ruchtige gesnap eener vroolijke menigte!" Ik verneem er niets dan
het gezellig gezang van het theewater, dat door do tuit stoomt, en
het spinnen van de Cyprische poes, die voor den haard zit, verwon-
derd van zoo vroeg in \'t jaar vuur aan te zien. Ik ruik er niets dan
den theeketel, die nog lang niet dikwijls genoeg gebruikt is om niet
te stinken, en ik zie er, behalve de voormelde poes, niemand an-
ders dan mijn deftigen oom, die met den rug naar het vuur gekeerd,
en met de handen op den rug, beschenen wordt door de vier was-
kaarsen op de vergulde lustres aan zijn schoorsteen; en wiens beeld
zich weerkaatst in den spiegel tegenover hem. Een heerlijk oogen-
blik om zijn portret te maken! Mijn oom, schoon in de zestig jaren
oud, is hetgeen men, voordien ouderdom, nog „een kras ventje"
noemt. Hij heeft geen grijs hoofd, vermits hij een bruine pruik
draagt, die over zijn ooren gaat, onwaar hij bijgevolg door heen moet
hooren; hij heeft een rond, blozend gezicht, volstrekt geen bakke-
baarden, een niet onaardig bruin oog, en een onderkin. Hij is niet
groot van postuur, en heeft, om hem recht te doen, geen ander
lichaamsgebrek dan zijn hooge linnen halsboorden. Deze zijn heden,
wegens het feest van den dag, nog ééns zoo hoog; zoodat ze zelfs de
uiteinden van zijne ooren in eenige ongelegenheid brengen. Voor het
overige draagt hij een wit stropje, een overhemd mot jabot; een wijden
zwarten rok, die van achteren gezien wel wat van een jas heeft, en
nog altijd een korte broek, zoodat men in de gelegenheid is de wei-
gevormde kuiten te bewonderen, die in fijne floretten kousen steken.
Op dit oogenblik treedt mijne tante binnen, die het toilet van mijn
oom volmaakt, door hem een grooten schoonen , witten linnen zak-
doek met breede zoomen aan te bieden.—Gij hebt lang gemerkt dat
zij een neepjes-mutsje draagt. Zij heeft van avond het beste op, met
een net wit satijn lintje met tandjes; —het heugt mij hoe ik mijn
grootmoeder zulke lintjes op haar verjaardag gaf! — Zij draagt het
haar gepoeierd , althans er komt een weinigje van dat wit, met een
mesje gelijkgestreken, op haar voorhoofd, en dat staat heel wel bij
haar helder, wolgedaan gezicht, en bij de goelijke kuilen, die, als
zij spreekt, in haar wangen komen. Zij heeft om haar hals een aar-
dig snoertje kleine paarlen met een juweelon bootje , en een hoogen
dikgeplooiden kamerijkschen doek in haar lage japon van weerschij-
nende zijde met ruim lijf.
Wij laten haar, eenigszins vermoeid van al de bereddering, plaats
nemen om thee te zetten, en slaan terwijl onze oogen op pieter Jr.,
die juist binnentreedt. Ook hij ligt onder, wat de zeelieden noemen,
zijn beste tuig. Hij is (ik moet het zeggen) volmaakt naar de mode
gekleed ; een zwarte pantalon met soupieds, een zwart satijn vest,
een blauwe rok met glimmende knoopen ; en toch ziet hij er infaam
ouderwetsch uit. "Want de pantalon is zoo kort, en de soupieds zijn
zoo lang, en het vest is zoo laag uitgesneden, en zoo wijd om het
midden; en de rok is zoo smal van kraag en zoo breed van rug; en
-ocr page 74-
GO
waarom verstokt hij zich nu om zich met een bruine zijden strop te
willen uitzonderen in plaats van een zwarten om te hebben, als alle
fatsoenlijke menschen?
Oom kijkt een paar malen op zijn horloge, om aan te merken dat
Ds. S. het geweldig lang moet maken. Dit is, in \'t voorbijgaam ge-
zegd, de eenige reden, waarom petrus stastokius Sen. nooit diaken
of ouderling heeft willen worden, omdat hij alsdan genoodzaakt zou
zijn, op zijn beurt, ook bij die predikanten te kerk te gaan, die niet
als hij , lieden van de klok zijn.
Het duurt evenwel niet lang of een bescheiden belletje kondigt de
aankomst van den eerstverschijnenden gast aan. Wij zullen hem en
al de anderen hun jassen en mantels laten afdoen en in handen stel-
len van keesje, die van avond bijzonder verlof heeft om later in\'t
Huis te komen; hun vervolgens pijpen laten stoppen, encomplimen-
ten maken over „de zorg," hun daarna een uurtje laten praten over
\'t weer, over de kou in de kerk, over het verkieslijke van een open
haard boven een „toe kachel" , over den stand der fondsen, over het
werk van de dames, en over de laatste verkooping van huizen en
het laatste plan van den stedelijken raad om een brug te leggen over
een water, waarover reeds voor tien jaren een brug is noodig ge-
weest; om u daarna op eens midden in \'t gezelschap binnen te leiden,
en u al zijne leden in hunne grootheid te laten aanschouwen. Gij
kunt ondertusschen zelf een versche pijp stoppen
De man, dien gij bij den haard ziet, met mijn oom in druk gesprek
gewikkeld over de meerdere voortreffelijkheid van de inrichtingder
gilden, zoo als die vroeger bestond, boven die van de patenten,
onder het ministerie gooel ingevoerd, is een oude kennis , en nie-
mand anders dan de zilveren man uit de diligence. Hij is evenwel
zoo min een zilversmid , als de piqueur een commissaris van politie
was. Ik ben ongelukkig in mijne waanwijze gissingen geweest. Hij
is alleen maar oudste commies tor secretarie van de stad D. Hij be-
hoort tot die menschen , die jaar en dag in wagenaar, en in de ver-
volgen op wagenaak , alsmede in de boeken van le francq van
berkhey, en in tuixman\'s Hollandschc Spreekwoorden studeeren,
terwijl hun verdere lectuur bestaat in onbeschrijfelijk veel Preeken,
en Reizen rondom de wereld. Hij kan met wijsheid op zijn snuifdoos
kloppen , en verklaren hoe een snuiter heette in den tijd , toen de
kaarsen nog niet gesnoten werden, on voor hoeveel geld men een
huis kou huren, in eenjaar, waarvan hij in de stoffige papieren der
secretarie ooen rekening gezien heeft. Hij heeft groot gezag in het
beoordeelen dor talenten aller predikanten; en in \'t geheel, als er iets
is in do familie dat duister voorkomt, richt men zich tot den heer
van naslaan, „die onbegrijpelijk veel gelezen" heeft. Het is echter
waar, dat in de laatste jaren .de pedanterie van den jongen pieter
\'s mans autoriteit veel kwaad heeft gedaan, vooral omdat gemelde
pieter het alle voorrechten verzekerende Latijn verstaat.
-ocr page 75-
61
Pieter en ik worden bezig gehouden door een langwerpig man
van een groote dertig jaren, met een kaalachtig hoofd, en in een
langen sluitjas, die den naam draagt van den heer uorbeen , en den
naam hééft van droogkomiek te zijn. Behalve dit oefent hij het ambt
van makelaar uit Hij vraagt ons naar studentengrappen , die sedert
de oprichting der academiën aan alle academiën eenmaal \'s jaars ge-
beurd moeten zijn, die hij gehoord heeft in zijn jeugd , die aan mij
en aan pieter verteld zijn, als onder onze laatste voorgangers aan
de academie geschied, en die waarschijnlijk nooit hebben plaats ge-
had , en nooit zullen plaats hebben; en als hij er een opgehaald heeft
die heel aardig is , dan vraagt hij dadelijk een baleintje en steekt
zijn pijp door , met een gezicht zoo lang en zoo akelig, dat hij dui-
delijk aantoont hoe droogkomiek hij is. Pieter is onder zijne verha-
len afgetrokken, rookt wanhopig door, grinnikt als er een vertelsel,
en stopt een nieuwo als er een pijp uit is. Ik sta op heete kolen om
eens nader kennis met de dames te maken.
„De heeren zullen zeker liever bij den wijnstok blijven?" zegt
mijn welgedane tante , vriendelijk omkijkende , en een ruimen wit-
ten ketel opbeurende; „pieter wil misschien wol oen kopje slemp ?
„Dat wil ik óók wel tantelief!" zei ik, en trad naar haar toe, om
haar den grooten ketel vooreerst wat lichter to maken , daar zij hem
onmogelijk tillen kon. "Weet gij voor wie ik inschonk ?
Voor een deftige dame, die, als mijri tante, zat te breien, maar toch
meer naar de mode gekleed was en de wettige echtgenoot van den
commies, echter veel jaren jonger dan hij; voor een jeugdige zuster
van dezen haren man, van een veertig jaar, met kalfsoogen, die bij
haar inwoonde met het voorrecht van de wasch voor haar te doen,
haar kousen te mazen, haar hoeden te vermaken, on haar japonnen
af te dragen; als ook voor haar dochtertje koosje, een meisje van ik
denk zeventien jaren, die er met haar gescheiden bruin haar en
rozerood japonnetje allerliefst uitzag; en behalve voor tante en mij-
zelven, voor de zeer modiouse gade van den makelaar, die de eenige
„mevrouw" van de partij was, een enorme muts met vuurrood lint
droeg, en een niet minder enorme gouden gesp aan haar ceintuur.
Mejuffrouw van naslaan was een zeer wijze dame, die zeer ver-
standige bevindingen had. Zoo vond zij bijv. een kouden tocht altijd
erger dan een koude lucht; zoo vond zij altijd, dat het op een heeton
dag nog al eens wat helpt als er wat wind is; zoo merkte zij op, dat
als men veel verloor, het altijd nog een troost was als men iets be-
hield; zoo had zij ontdekt, dat als men ergens aan gewende, zoo
iots gemakkelijker viel dan als men er volstrekt niet aan gewoon
was; zoo was zij er zelfs, door vlijtige en innige nasporingen op
het stuk der zielkunde, toe gekomen, een wezenlijk onderscheid
tusschen menschen en menschen waar te nemen en met grond te
kunnen verklaren, dat de eene mensch de andere niet was ; en der-
gelijke verstandige dingen meer, die haar een groote reputatie van
-
-ocr page 76-
C2
knapheid en ervarenheid gaven onder de vrouwen van haar kennis;
en daar zij van alle eenvoudige zaken zei, dat er meer achter zat,
en alle dingen geestiglijk bij muisjes vergeleek dio staartjes hebben
zouden , zoo hield men het er met reden voor dat zij meer zag dan
een ander. Mevrouw dorbeen daarentegen was een rammel, trotsch
op haar mevrouwschap, haar muts, en haar echtgenoot; ik had van
haar hooron spreken als van iemand die heel mooi een vers op-
zei, dat ik wel geloofde, daar zij sterk brouwde, en zeer rollende
bruine oogen bezat.
De manszuster van mejuffrouw vak naslaan heette mietje, en
was volstrekt niets dan een goed monsch.
Met uitzondering van deze die niets, en van de lieve zeventienja-
rige die zeer weinig sprak, praatten de drie dames bijna allentege-
lijk, en de heeren bij het vuur zongen er de tweede partij toe.
Bijvoorbeeld:
„Hoor eens, me lieve juffrouw stastok," zei mejuffrouw van na-
slaan, haar breiwerk neerleggende on haar wijsvinger op de hand
van mijn tante drukkende: „Hoor eens. me lieve juffrouw stastok ,
„je hoeft me er niets van te zeggen; „ik weef (hier kneep zij hare
oogen op eene interessante wijze dicht) „ik weet dat allemaal wel:
„ik ken die menschen door en door; en zoodra als ikhoorde dat kee-
„tje dat in \'t hoofd had, wist ik wel hoe de vork in den steel stak."
Hierop nam zij haar breiwerk weer op , en telde de steken na van
het naadje waar zij aan bezig was.
„Ja maar koosje!" rammelde mevrouw dorbeen, voorbij mie-
tje van naslaan heen sprekende, en die met haar roode linten
zoodanig voor de oogen schitterende , dat de goede ziel den anderen
dag betuigde, er wee van te zijn geworden: „je kunt je niet begrij-
„pen hoe druk dorbeen het heeft; dat is van den ochtend tot den
„avond; daar hadje nog van morgen mijnheer van der helm;"
(deze was moet men weten, de grootste heer uit de stad. wiens zaken
dorbeen waarnam); „daar hadje nog van morgen mijnheer van der
„helm, al vóór den ontbijt; hij ging op de jacht en wou dorbeen
„nog eerst spreken; nu is hij gelukkig heel eigen bij ons, zoodat het
„er niet op aankwam dat dorbeen nog niet gekleed was; maar zoo
„gaat het dag op dag; nu heb ik het óók wel druk met de kinde-
„ren, maar ik zei tegen dorbeen: weetje wat, ik ga er zelf maar
„eens op af. Nu is dorbeen daar altijd heel wel van , en vindt het
„altijd goed zoo als ik het maak....."
„Juffrouw mietje , nog niet een roomsoesje ?" vroeg mijn tante —
„jij ook niet koosje ? "Wel kind! wat heb ik je in lang niet eens
„hier gezien. Het heugt me nog dat je met pieter speelde. Ja,
„kleine kinderen worden groot, koos!"
„Dat zeg ik zoo dikwijls," zei mejuffrouw van naslaan. „Waar
„blijft de tijd ? En ik zeg maar, hoc ouder datje wordt, hoe moer
-ocr page 77-
G3
„de tijd vliegt; maar je jonge jaren, kind! zeg ik alle dag tegen
„koosje, leer dat van mij, die komen nooit weerom."
„En dat zijn van die dingen," klonkhet van den schoorsteen uit
den mond van den heer van naslaan\', met plechtige langzaamheid,
en afgebroken door het statig uitblazen van tabaksrook: „dat zijn van
„die dingen, mijn goede vriend! — (p\'hoe), die u — (p^hoe) en mij —
„(p\'hoe) en een ander.., (p\'hoe, p\'hoe) ongelukkig maken. En onze
„voorvaderen," — hier nam hij de pijp uit den mond , om er den
derden knoop van mijn ooms rok onder \'t spreken onderscheidene
tikjes meê te geven — „onze vaderen .... ik vraagje of ze der zoo
„veel slechter aan waren dan wij ? — onze vaderen, mijnheer! hiel-
„den zich met die dingen niet op."
„Neen!" verklaarde mijn oom, in edele opgewondenheid een
versche pijp stoppende; „dat waren andere mensehen! die wisten —
„piet, geef me\'t comfoortje reis aan —die wisten handen uit de
„mouw te steken, al zeg ik \'t zelf; — on wat ik altijd zeg — ze pas-
„ten op er tijd. Mijn vader was altijd \'s morgens kwartier voor zes-
„sen gekleed en geschoren — kom daar nu reis om!"
En zijn pijp op het vuur zettende , spande hij een schrikkelijke
kracht in om haar ineens aan te trekken, en ze toen omkeerende, en
een mond vol rook tegen den kop blazende , herhaalde hij, door de
inspanning half uit zijn adem: „Kom daar nu reis om!"
„Ja, lieve vriend!" zei dorbeen tot pieter, bijna een der vergulde
knoopen van diens nieuwerwetschen ouderwetschen rok aftrek-
kende, daar hij met hem in gesprek was geraakt over een der rijkste
jongelui die te Utrecht studeerden: „Zijn vader heet Goedelaken,
maar hij mocht wel Goudlaken heeten."
Dit was een trant van geestigheid, waarin de heer dorbeen sterk
was; en daar pieter grinnikte, en mijn oom, die \'t ook hoorde, zijn
hoofd lachend schudde en de grap voor den heer van naslaan
herhaalde, merkte mevrouw dorbeen dat er iets grappigs aan de
hand was, en haar gevuurvlamd hoofd opheffende, zeide zij aller-
innemendst:
„Lieve dorbeen! laten de dames ook reis wat van u hooren."
Allen zagen hem aan en zwegen.
„Beste schat!" zei dorbeen , toen het heel stil was, met een lief
lachje — „zij hebben immers al heel veel van mij gehoord."
„Hoe zoo?" vroeg mevrouw dorbeen.
„Wel, ze hooren immers van u, mijn beste! en zijt gij niet van
mij?" antwoordde hij, heel „droogkomiek."
Allen lachten; maar het lieve zeventienjarige koosje had moeite,
en daarom vond mevrouw dorbeen het gepast haar lachende toe te
voegen: „Och koosje! zoo is hij altijd; trouw nooit, kind, want de
„mannen laten er haar vrouwen altijd inloopen."
i.
-ocr page 78-
64
Pieter was intusschen achter den stoel van koosje gaan staan
rooken; en werd op deze woorden bleek. Hij gevoelde dat hij er
nooit iemand, Laat staan een vrouw, laat staan de zijne, in, zou,
kunnen, doen, loopen.
Daar nu toch de muur gevallen was, die op dergelijke bijeenkom-
sten , welke men in burgerkringen „een kopje thee en verder het
avondje te passeeren" , of ook wol een „presenteerde", of een„ aan-
gekleede pijp," of een „aangekleede boteram" noemt; daar nu toch,
zeg ik de muur gevallen was, die op dergelijke bijeenkomsten de
mannen van de vrouwen scheidt, en er als \'t ware eene verbroedering
der beide seksen had plaats gehad, en daar mevrouw dobbeen op
ccne ongezochte wijze net voorwerp der algemeene opmerkzaamheid
geworden was, vond mijn oom goed met een verzoek voor den dag
te komen, dat hij reeds lang op \'t hart had gehad.
„Nu, mevrouw! maar je zult toch ons en de vrienden wel een
pleizier willen doen."
„Wel zeker mijnheer stastok!" En zich, met eene bescheidenheid
froote genieën eigen, spoedig tot mejuffrouw van naslaan wen-
ende, „wat heb je daar een lief patroontje van een kraagje om!"
„Ja, mevrouw!" was het antwoord; „ik zeg altijd: duurkoop goed-
„koop. Want ik vind dat het beste goed het \'et beste uithoudt. Ik
„had het in den winkel bij van drommelen gezien, en ik zeg
„tegen mijn kinderen, als ik nu reis weer jarig ben...."
„Hoor eens," zei stastok tegen dorbeen: „je moet maken dat
„je vrouw reis reciteert, hoor."
„Heeremijntijd ja, je moet strak stellig reis reciteeren, lieve
mevrouw!" zei mijn tante met eenige ongerustheid, en op het woord
strak zooveel kracht leggende als zij in bescheidenheid doen kon.
„Och toe, mevrouw!" zei koosje met een allerliefste uitdrukking
van gelaat.
„Hè ja!" zei mietje met de kalfsoogen.
„We moeten mevrouw niet overhaasten;" zei mijn tante.
„Neen!" zei mevrouw dorbeen , eenigszins bleek wordende: „ Ala
het dan moet, moet het ineens maar. Wat wil je hebben? Kom, het
Rijnrje dan nog maar reis." En haar schaar opnemende, om die,
onder \'t opzeggen, bij iederen nieuwen regel open te doen en bij \'t
invallen der ceesuur toe te knijpen, begon zij met een door confusie
wat heesche stem, die gedurig scheller werd:
Zoo rust dan eindlijk, \'t ruwe «oorden,
Van hageljacht en stormgeloei,
En rolt de Rijn weer langs zijn joorden,
Ontslagen van den winterioei.
Toen zij zoover gekomen was hield mevrouw dorbeen haar zakdoek
voor den mond en had een hevigen aanval van hoesten. Zij begon
opnieuw en geheel in denzelfden toon , maar andermaal bracht zij \'t
-ocr page 79-
G5
niet verder dan tot den winterboei. Zoodat mejuffrouw van naslaan
dadelijk begreep dat zij wel ingezien had dat er achter die hoestbui
meer zat.
Mevrouw dorbeen werd zoo rood als de linten van haar muts,
staarde in de lamp, en zei nogmaals, als om weer op gang te raken,
Ontslagen van den winterèoe».
Nieuwe stilte.
„Die winterboei boeit je tong, lieve!" merkte mijnheer dorbeen
droogkomiek aan.
„Foei! daar had ik het nou net, en nou breng jij er me weer af.
Wacht!
Zijn waatren drenken de oude zoomen ,
En \'t landvolk"
hier werd de stem zeer hoog:
„SPElende aan zijn vloed,
Brengt vader Rijn den lentegroet . . . ."
Aldus ging mevrouw dorbeen voort op eene hartroerende wijze het
hartroerende meesterstuk dos grooten borgers te bederven. Bij het
derde couplet begonnen hare oogen te rollen, en bij het vierde rolden
zij zoo zeer dat ik vreesde dat zij van hare wangen afrollen zouden.
Zij was nu al rollende en brouwende en zingende en gillende ge-
komen tot:
Noem hij deze aarde een hof van Eden,
Die altijd mocht op rozen gaan......"
Ach, mein lieber Augustin , Augustin , Augustin!
klonk het over de tafel.
Het was het speelwerk in de lamp, door mijn tante, in schijn van
lepeltjes uit het lepeldoosje, dat voor den olifant stond, te zoeken,
opgewonden. Ik begreep nu waarom zij er zoo op gesteld was ge-
weest, dat mevrouw dorbeen haar reciet mocht hebben uitgesteld.
Mevrouw dorbeen\'s oogen, die net gereed stonden om met
Ik wensch geen stap terug te tre\'den,
hevig uit te rollen, rolden terug met de snelheid van een spoortrein.
„Wat is dat?" riep ze.
„Dat is een walsje," zei haar man.
„Neem mij niet kwalijk, mevrouw!" smeekte mijn tante, „ik had
„het opgewonden, \'t Is het speelwerk in de lamp. \'t Is anders de
„aardigheid, dat het zoo onverwachts begint, een poosje nadat het
„opgewonden is. \'t "Was om de vrinden te verrassen. Ik had gehoopt
^dat UE. wat later zou hebben gereciteerd; nu komt het er ook zoo
„mal in."
Mijn tante zou gaarne, in dat oogenblik van confusie, den gchee-
5
-ocr page 80-
G6
len bronzen olifant den kop ingedrukt hebbon.. Maar er was niets
aan te doenj, en in blinde opgewondenheid ging hij voort met zijn
Ach, mein lieber Augustin!
Het was eon tartend geluid voor mevrouw dorbeen , en zij beefde
inwendig van toorn. Zij hield zich evenwel goed, en met langzame
teugen een kopje slemp uitgedronken hebbende, zei ze:
„Och! het vers was zoo goed als uit; de vrienden verliezen er
„niet voel bij. Nu zal koosje wel eens wat willen doen."
Koosje bloosde, en zei mot de oogen op haar moeder geslagen.
„ Ik kan niets; wel moeder ?"
„Stil!" zei dorbeen: „het verandert weer:"
„Oü peut-on être mieux?"
En waarlijk, daar de olifant drie deuntjes kende, was er voor
niemand anders gehoor dan voor het grootste der viervoetige die-
ren; tot dat hij al zijn kunsten getoond had, en met een forschen
tjingel uitscheidde.
Mama van naslaan scheen van eene meening te zijn, tegenover-
gesteld aan die, welke haar lief kind, met het zoetste lipje der
wereld, had beleden; zij geloofde veeleer dat haar koosje, niet
alleen iets, maar zelfs zeer veel kon, en knikte haar daarom toe
ook iets in het midden te brengen, waarop mevrouw dorbeen zei:
„Wel ja, laat je ook reis hooren, koosje ! Ik heb nu mijn plicht
gedaan!"
En tante riep: „Och ja, asjeblieft!" en mijnheer dorbeen, zeer
droogkomiek, rjjmde:
Kom Koosje,
Lief roosje,
Reciteer reis een poosje!"
En mietje, die niets was, zei alweer: Hè ja;" en de oude stastok
zei: „Kom aan!" en stopte een pijp; en de jongere stastok ver-
stoutte zich om met een hooge kleur te zeggen: „Toe, als \'tu
belieft!"
Maar het lieve kind bloosde zoo sterk, en was zoo angstig, en
verontschuldigde zich zoo smeekend, dat tante er medelijden meê
kreeg, en zei:
„Koosje is misschien bang voor den vreemden heer; ik geloof
„dat we haar meer pleizier doen zullen als we \'t voor deze keer te
„goed houden!"
Waarop mevrouw dorbeen , haar oogen zeer sterk op den snuit
van den olifant gevestigd houdende, op een aardig toontje zei:
„Als die vreemde heer ons dan ook eens schadeloos wilde stellen!
„Mijnheer hildebrand kan immers ook wel een kleinigheid!"
„Dat was goed," zeiden allen, en mijn oom keerde zich om, om
-ocr page 81-
67
effen op zijn horloge te kijken; want „hij wou om de dood niet graag
dat er nachtwerk van wierd."
Men stopte versche pijpen; de heeren gingen zitten, de heer van
naslaan met een zucht; de heer dorbeen met het oog van een kenner;
pieter met dat van een verachter; mijn oom met dat van iemand
die pas op zijn horloge heeft gekeken en halftien heeft ontwaard. Ik
stoorde mij volstrekt niet aan de heeren, en plaatste mij zoo dat ik
het lieve gezichtje van koosje vlak voor oogen had; men moet toat
hebben voor de moeite.
„Ik zal ,a zeide ik, toen alles doodstil was, „het gezelschap las-
„tig vallen met een klein versje, \'t Is een vertaling van een mij-
„ner vrienden, en uit het Fransen.
„Uit het Fransch!" herhaalde de heer van naslaan, met een be-
denkelijk gezicht mijn oom aanziende.
„Kom aan, dat \'s goed!" zei mevrouw dorbeen.
Alles was doodstil om den vreemden stoethaspel te hooren, maar
geene der dames zag hem aan; vermits hare loffelijke bescheiden-
heid dit nooit gedoogt, als men in gezelschap iets voor haar opzegt;
met uitzondering van mevrouw dorbeen, die scheen te willen weten
„of hij goed met zijne oogen rollen zou." koosje zat hevig te feston-
neeren, en ik zag niets dan haar gescheiden haar.
Ik begon:
Als \'t kindje binnenkomt —
Pie-ie-iep! zei de deur , langzaam opengaande, en binnenkwam —
geenszins een kindje, maar de vijftigjarige dienstmaagd in haar witte
l
ak, belast en beladen met de aangekleede boterham in persoon, in
e gedaante van een schat van broodjes met kaas en rookvleesch, en
een macht van ster-, ruit-, cirkel-, klaverblad", en vischvormige
gebakjes, die ondanks hunne verschillende gedaante, wegens de
evenredigheid van hun inhoud, in het dagelijksch leven den
wiskundigen naam van evenveeltjes dragen.
Mevrouw dorbeen kon een klein lachje van zenuwachtige vol-
doening niet onderdrukken.
Er werd rondgepresenteerd, en ik wreekte mij over de stoornis
met een evenveel: en toen die op was, hervatte ik vol moed, ofschoon
de uitwerking van den eersten regel bedorven was, en ik duidelijk
zag dat de droogkomieke heer dorbeen , toen ik de eerste woorden
herhaalde, nog weer aan de vijftigjarige dienstmeid dacht:
Als \'t kindje binnenkomt, juicht heel het huisgezin:
Men haalt het met een lachje en zoete woordjes in;
Het schittren van zijn oog deelt aan elks oog zich mede;
En \'t rimpligst voorhoofd (ook \'t bezoedeldste wellicht!)
Klaart voor den aanblik op van \'t vroolijk aangezicht,
Met iedereen in vrede.
5*
-ocr page 82-
68
\'t Zij we onder \'t lindenloof des zomers zijn vereend,
\'t Zij \'t snerpen van de kou ons stiller vreugd verleent,
En we om een knappend vuur de stoelen samenschikken:
Als \'t kind verschijnt, ziedaar een waarborg voor de vreugd;
Men lacht, men troetelt, kust en tergt zjjn dartle jeugd,
En moeders harte smaakt zijn zaligste oogenblikken.
Mevrouw dokbeen lachte goedkeurend.
Soms spreken we om den haard, met ernst en met verstand ,
Van wetenschap en kunst, van plicht en vaderland,
De heer van naslaan knikte zeer verstandig.
Van staat, van godsdienst, van geschriften en gezangen;
Het kind komt in: vaarwel kunst, godsdienst, plicht en staat!
\'t Wordt: kusjes voor den mond, en kneepjes in de wangen,
En hobblen op de knie, en jok en kinderpraat.
„Dat is heel lief!" zei mijn goedhartige tante, halfluid.
Als, na een duistren nacht van stormwind en van regen,
Een nacht, wen menigeen, vergeefs ter rust gezegen,
Naar \'t woelig gieren hoort, dat \'t kindje doorslaapt; als,
Na zulk een nacht, het rood des uchtends, dat de kimmen
Van liefelijken waas en zachten gloed doet glimmen,
En blijde zangen vergt van \'t vooglenheir des dals:
De heer dokbeen kuchte. De heer van naslaan trok oogen
en wenkbrauwen pijnlijk samen, als of hij vragen wilde: „waar
moet dat naar toe?" — Juist omdat hij dat ook niet wist, liet
mijn ooms gelaat onbepaalde bewondering blijken.
Zoo zijt gij, dierbaar kind! waar gij verschijnt, daar vluchten
En duisternis en nacht, en zwarte regenluchten;
Gij zijt een heldre zon, een blijd en vroolijk licht;
Door d\'adem van uw mond verwekt gij vreugd en leven,
Als zuivre koeltjes, die langs \'t knoppig bloembed zweven,
En \'t blosje sterken op der rozen aangezicht.
Want duizend lieflijkheên uit uw schoone oogjes schijnen;
Uw kleine handjes, die ik berg in een der mijnen,
„Och heer!" zei mijn tante halfluid, en haar oogen werden
allervriendelijkst klein.
. Doen nog geen kwaad; gij weet nog niet wat dat beduidt.
Wat lacht gij vriendlijk, als wij ze u met speelgoed vullen!
Klein heiligje, in een krans van glinstrend blonde krullen,
Hoe lieflijk blinkt uw hoofdjen uit!
Koosje , die mij van tijd tot tijd al eens had aangezien, hief haar
schoon gezichtje op en staarde mij aan. De allerlaatste regel was
volmaakt ook op haar toepasselijk.
-ocr page 83-
69
Lief duifjen in onze ark! Uw mondje bracht den vrede,
De vreugde en \'t zoetst geluk in onze woning mede,
Zoo vurig afgesmeekt, met zooveel angst verbeid!
Gij kijkt de wereld, waar gij niets van vat, in \'t ronde!
Blank lijfje zonder smet, blank zieltje zonder zonde,
Ik eer uw dubble maagdlijkheid!
Hoe heerlijk is het kind met lachjes op de wangen,
Met traantjes soms, maar ras door lachjes weer vervangen,
De goede trouw in \'t oog, en \'t uitzicht zoo gerust,
\'t Slaat een verwonderd oog op \'s werelds bont getoover,
En geeft zijn jonge ziel zoo blij aan \'t leven over,
Als \'t ons zijn lipjes biedt, als \'t wordt goenacht gekust.
Tante knipte een traan weg; mejuffrouw van naslaan knikte
twee a driemaal met het hoofd. Koosje hield haar adem in, en
zag mij angstig aan, als ik vervolgde:
Bewaar mij, Heer! mij, en mijn broedren en mijn vrinden,
En hen zelfs, die een lust in mijne tranen vinden,
Indien er zulken zijn misschien!
Dat zij nooit zomertijd, aan bloemen arm, bejammeren,
Of bijenlooze korve, of schaapskooi zonder lammeren,
Of kinderlooze woning zien!
„Heeremijntijd! neef hildebrand!" riep mijn tante, „neef hil-
debrand, dat is mooi."
En ik wed dat zij aan pietek dacht, toen hij klein was; maar
ook___och, zeker ook aan het kleine truitje , dat gestorven was
vóór haar vijfde jaar, en waarvan zij niets overhad dan een klein
vlokje haar aan haar middelsten vinger.
„Hè ja;" zei mietje met de kalfsoogen, die ditmaal velen voor-
uit was.
„Ik vind altijd," zei mejuffrouw van naslaan, „dat men moeder
„zijn moet om van zulke dingen het rechte te hebben-"
„Niet waar, juffrouw van naslaan?" zei mevrouw dorbeen. „O,
„maar het is allerliefst; het vérs" (zij drukte op het woord) „het vérs
„is allerliefst! "Blijkbaar wilde zij zeggen: wat het reciteeren betreft,
dat kon beter.
koosje was geen moeder, en kon er dus „het rechte" niet van be-
grepen hebben, maar haar glinsterende oogjes en bleeke wangen
zeiden genoeg dat zij de poëzie verstaan en gevoeld had.
„Van wien is het gedicht?" vroeg de heer van naslaan.
„Van victor hugo , mijnheer."
„victor hugo?" zeide hij, den klemtoon op de eerste letter-
freep leggende en met een uitspraak als of er, in plaats van ééne
\'ransche, vijfentwintig goede Hollandsche G\'s in \'t woord geweest
waren. „Ik dacht dat die man niets dan ijselijkheden schreef. Ik heb
„in de Letteroefeningen, dunkt mij-----Hé, dat ontschiet me; ik
„ducht dat het zoo\'n bloederig man was."
-ocr page 84-
70
„Ik weet niet mijnheer!" antwoordde ik.
„Verwar je hem ook met jacques julin P* vroeg de makelaar.
„Is dat die, die dat boek over barneveld geschreven heeft, dat we
„laatst in het leesgezelschap gehad hebben?" vroeg oom terzijde
aan pieter. •)
„Ja," zei mijnheer de makelaar. „Dat is een rare kerel,naar ik
hoor. Hij schrijft voor geld, mijnheer; hij schrijft voor geld; pro en
contra schrijft hij voor geld."
„Ja ," zei oom, zijn pijp uitkloppende, „die Franschen! \'t is een
raar volk, al zeg ik \'t zelf."
„Weetje wat ik ook altijd al een heel mooi verzenboek vind?*
zei mejuffrouw van naslaan, het gezelschap rondziende, „het Nut
der Tegenspoeden,"
„Wat?" vroeg de heer dorbeen, droger en komieker dan ooit:
„het nut der regenhoeden ?"
Er ontstond een groot gelach over deze aardigheid, hetwelk me-
iuffrouw van naslaan min of meer verlegen maakte; zij besloot dus
haar lofrede over het bekende geschrift van lucretia wilhelmina ,
die voor een algemeen gesprek in de wieg gelegd was, als privaat
gesprek den geest te laten geven.
„Inderdaad" fluisterde zij mijn tante in: „het is een heerlijk boek,
en door een vrouw geschreven; maar ik kan je zeggen datje \'t met
geen droge oogen lezen kunt."
Het gesprek werd spoedig weder algemeen en levendig. Ik maakte
veel werk van de zeventienjarige, en pieter week niet van haar stoel.
Ik poogde hem telkens te bewegen om ook reis iets te reciteeren, of
te zingen of zoo; maar hij zei altijd, met een knorrig gezicht: „Och
kom f" en „ik kan waaratje niets!" en hard wilde ik er nietop aan-
dringen, omdat ik oom nog eens alweer op zijn horloge had zien
kijken. Er kwam dus niets van, en ook moet ik bekennen dat de
familie stastok , door middel van den muzikalen olifant, tot het ge-
noegen van dien avond te veel had bijgedragen, om nog iets van
een van hare leden te vergen.
Het avondje liep verder vroolijk en gezellig af; nadat al de da-
mes en de beide neeren mijnheer en juffrouw stastok bedankt
hadden „voor de vrindelijke receptie," en pieter „voor zijn aange-
naam gezelschap;" en nadat mijnheer en mejuffrouw stastok
plechtig hadden beloofd: „hun scha eens te zullen komen inhalen;"
en nadat de beide heeren elkanders hoeden hadden opgehad, en
tante met eigen hand al do dames, behalve koosje , wie ik niet kon
nalaten zelf Werin bij te staan, aan haar mantel had geholpen, en
1 Ik waag de gissing dat „Barnave, par jules janin* mijn goeden
oom en zijnen vriend door \'t hoofd gespeeld heeft.
-ocr page 85-
71
naar verkiezing er de kraagjes boven overheen gehaald, of, „alles
er alsjeblieft maar onder" gelaten had, ging men omstreeks half
twaalf, recht van elkander tevreden, uiteen; en schoot er voor
niemand eenig genoegen meer over dan voor de meid, die op eene
nonchalante wijze zich de kwartjes liet welgevallen, die zij bij \'t
weggaan der gasten schijnbaar toevallig in haar hand voelde vallen.
Oom had slaap, al zei hij \'t zelf. Heeremijntijd! wat had mijn
tante \'t nog druk. Waaratje was knorrig. Onder zulke omstan-
digheden ging ik naar bed.
Pieter is waaratje verliefd, en hoe wij uit spelevaren gaan.
De knorrigheid, waarmee pieter was te bed gegaan, was mij in
\'t geheel geen raadsel geweest. Men heeft opgemerkt dat hij den ge-
heelen avond niet bij uitstek veel gesproken heeft, terwijl hij anders
onder zijn vaders vrienden praats en pedanterie genoeg had. Maar
twee kleine omstandigheden hadden hem gehinderd en belemmerd,
te weten: liefde en ha\'at. Het was mij namelijk volstrekt niet ontgaan
dat hij gedurig stille blikken had geworpen in het witte halsje van
koosje, en zeker openlijke blikken in haar gelaat had willen wer-
pen, zoo hij het had durven wagen een geregeld gesprek met haar
aan te knoopen. Verder was het mij niet moeilijk gevallen te ont-
dekken hoe de goedkeuring hem gehinderd had, die de schoone
verzen van victor (hoe middelmatig en ongeregeld ook vertaald, en
slechtweg voorgedragen) bij haar hadden ontmoet; en hoe hij mij èn
de vrijmoedigheid, waarmee ik mij daarna met haar in gesprek had
begeven, èn de vriendelijke lachjes, die mij bij die gelegenheid
waren te beurt gevallen, had benijd. Hij had zich van dezen avond
voor zijn verliefd hart, geloof ik, heel veel voorgesteld; maar koosje
was vertrokken zoo als zij gekomen was, zonder dat hij haar één
zoet woordje had toegevoegd, ten zij dan „hou je nog al van
evenveeltjes?" Hij had er op den duur „ingezeten;" hij had
tegenover zijn eigen voornemens en tegenover wat hij voor zijn
hartstocht hield een mal figuur gemaakt; wat wonder zoo hij uit zijn
humeur geraakt was?
Ik wilde meer van dit alles hebben.
„Goeden morgen, pieter;" riep ik, toen de keukenmeid den
anderen morgen om zes uren als gewoonlijk hare knokkels op de
kamerdeur had laten spelen, zonder dat ik evenwel mijn bed-
gordijnen openschoof; ik kon genoeg van hem zien.
„Goeden morgen, neef!" zei hij, op den rand van zijn bed ia
gedachten zittende, en nog zonder bril.
„Ik heb waarlijk van koosje van naslaan gedroomd!"
-ocr page 86-
72
Pieter bloosde, on bukte om een kous aan te trekken, met
zooveel inspanning dat het lijken moest als of hij alleen daarvan
een kleur kreeg.
„Zoo," zei pieter.
„Ja," zei ik, „\'t is een heel mooi meisje."
„Vindrje dat?" vroeg pieter, zjjn tweede kous aantrekkende en
naar de waschtafel gaande. „Ja, \'t is een lief gezichtje, maar
„zoo heel mooi kan ik ze maar niet vinden."
„Niet?" riep ik verwonderd uit en ging overeind zitten.
„Waaratje niet!" zeide hij.
"Verliefdheid, die haar voorwerp verloochent, verraadt zich on-
tegenzeggelijk.
„Ik wou dat meisje wel wat nader leeren kennen, piet! Zou
„er geen kans op zijn, haar tusschen nu en overmorgen nog eens
„te ontmoeten?"
„Ik weet het niet, antwoordde pieter, de lampetkom ó ver-
schenkende; „ga haar een visite maken."
„Dat gaat niet, jongen!" zei ik; „maar weetje er niets anders op?"
„Wel neen!" sprak pieter.
„Ik dan wel!" zei ik, uit het bed springende. „Zeg reis, piet ,"
ging ik hem sterk aanziende voort; „hoe kom het dat je je bril
„vergeten hebt! — Kijk, \'t is alledag heerlijk weer: we willen
„een roeischuitje huren, en we gaan koosje en nog een andere
„dame van je kennis, liefst van je familie, vragen om ons de eer
„aan te doen eens met ons te gaan varen."
„Varen?" vroeg piet op den toon der alleruiterste verbazing.
„Wel ja, varen; dat \'s om te praten en te minnekoozen veel
„beter dan rijden. Of wou je niet minnekoozen? Heidaar, jongen!
„waarom trek je je pantalon verkeerd aan?"
„Och!" zei petrus , de knorrigheid van gisteren weer opvattende:
„schei er uit met die gekheid. Ik bedank om door jou geplaagd
„te worden."
„Jongen!" zei ik, „dat verstaje verkeerd. Ik plaag je niet; ik
„vraag maar of je niet wilt minnekoozen ?"
„Minnekoozen," hernam hij, met een schuinschen blik vol
gramschap, van onder zijn bril uit, en lippen dik van toorn —
„minnekoos jij zelf!"
„Met pleizier, beste vrind! maar de meisjes willen mij niet
„hebben. Ik ben te leelijk."
„Je kunt mooi genoeg praten — mijnheer!" zei pieter, met
de tanden op elkaar, en bevende van haat.
„Ja!" antwoordde ik lachende, maar ik geloof toch wel dat jy
„beter kunt minnekoozen!"
Er kwam geen antwoord. Pieter haastte zich schrikkelijk met
kleeden, en liep de trappen af. Toen ik beneden kwam, zat hij
veilig onder de vleugelen van zijn ouders een pijp te rooken, als
-ocr page 87-
73
een Fransch romanticus zeggen zou: „enveloppé de sa colère."
Na den ontbijt ging hjj in den tuin; ik volgde hem op de
hielen.
„Laat me gaan," riep hij met een gezicht als een oorworm
„Neen, zei ik, mijn hand uitstekende; „je moet niet boos zijn,
„piet ! Wat drommel; is nu \'t woord minnekoozen een woord om
„boos van te worden? Als ik u was, ik zou veel boozer zijn
„over het woord Instituten."
Pieter glimlachte pijnlijk.
„Maar weetje wat! Ik zal van de heele zaak niet spreken; maar we
„gaan roeien, man! we gaan roeien met de dames. Kan je roeien?"
„Wel, ik denk ja!" zei pietee pedant.
„Wil je roeien?"
„Ja wel."
„Wil je dames vragen ?"
„Zij zullen niet willen."
„Dat vraag ik niet. Wil jij? Hoor reis, piet, ik beloof je dat
„ik discreet zal zijn."
„Nu ja," zei hij, „ik wil wel."
Het plan werd aan vader en moeder medegedeeld, en er werd
besloten dat wij, behalve koosje , nicht christientje zouden vragen,
eene jonge juffrouw van drieëntwintig jaar, die zeker gaarne meê
zou gaan, daar zij niets te doen had dan bij een knorrige tante
te zitten, die twee meiden hield, en nooit uitging.
Wij gingen er dus op uit om een schuitje te huren; en nadat
wij eerst bij een schuitenmaker aan de Oostpoort geweest waren,
die het zijne had verkocht „om dat er geen profijt bij was," en
die ons naar de Westpoort zond, waar hij zelter wist dat wij er
een konden krijgen; en nadat wij bevonden hadden, dat er aan
de Westpoort niets meer van bovon water stak dan effentjes een
klein neusje van den steven, vonden wij er eindelijk een zeer
goed in het midden van de stad, dat wij voor een gulden voor
eenen geheelen achtermiddag huren konden. Wij huurden het
dus voor den geheelen achtermiddag van den volgenden dag, en
kweten ons vervolgens van onze uitnoodigingen, die op eene in-
nemende wijze werden aangenomen. Mama van naslaan was er
voor hare dochter zeer vereerd meê; schoon zij, geloof ik, wel
dacht dat er meer achter zat, en dat ook dit muisje een staartje
hebben zou; en de oude tante hoopte tienmaal in het half uur
dat het niet te koud op het water wezen zou, wat wij trouwens
ook hoopten, schoon wij het tegendeel vreesden.
Wij bepaalden onderling dat koosje meer bijzonder onder de
zorgen van pieter staan zou, en ik mij meer dadelijk tot den cavalier
van christientje zou opwerpen. Ik kon niet edelmoediger zijn.
Pieter was dan ook volmaakt in zijn humeur, en tantelief pakte ons
-ocr page 88-
li
nog dienzelfden dag een mandje met rijnwijn en sinaasappels \', eene
verfrissching, frisch genoeg in de maand October. Wij nadden de
dames verzocht mantels meê te nemen.
De andere dag was een allerheerlijkste najaarsdag, en alles
beloofde genoegen. Maar toen pieter des voormiddags van eenige
boodschappen, die hij voor zijn toilet te doen had, thuis kwam,
stond zijn aangezicht akelig bedroefd; hij smeet met de deur,
smeet zijn rotting, smeet zijn hoed, smeet zijn handschoenen.
„Wat scheelt er aan, amice ?" vroeg ik verschrikt.
„Och, die ellendige dolf," zei hij, zich tot zijn moeder wen-
dende.
Nu was er zeker geen menschennaam in de vijf werelddeelen, die
in staat was aan mejuffrouw debora stastok , en in \'t algemeen aan
alle teedere moeders, in geheel D., een grooter schrik aan te jagen,
dan diezelfde naam dolf, die den niets argwanenden lezer onmogelijk
aan iets anders kan doen denken dan aan deszelfs volkomener vormen
adolf , rudolf , of des noods ludolf ; maar welke naam aan mejuf-
frouw debora stastok en, zoo als ik zeg, aan alle teedere moeders in
geheel D. niet anders voorkwam dan als een kort begrip der eeretitels:
kataas, straatschender, verkwister, lichtmis, lap, deugniet en leegloo-
per; immers hij behoorde aan den persoon, met wien ik reeds in het
koffiehuis de Noordstar de eer had gehad kennis te maken, in één
woord aan den heer rudolf van brammen, die na in zijn jeugd bekend
te hebben gestaan voor een ondeugenden kwajongen, die het zijne
ouders en zijne meesters te kwaad maakte, alle avonden puistje vong,
en alle meisjes om zoenen plaagde, een paar jaren te Leiden, op
naam van Jur. Stud., in dien toestand had verkeerd, dien men aldaar
sjouiven noemt, zonder dat zijn vader toen recht wist wat hij er eigen-.
lijk deed dan veel geld verteren, terwijl hem echter naderhand bleek
dat hij behalve die bezigheid zich ook nog aan de liefhebberij van
schulden maken had toegegeven. Na dien tijd had hij, nu reeds een
jaar of drie, op zijn vaders kosten, die gelukkig een welgesteld man
was, een ander beroep uitgeoefend, hetwelk men (almede te Leiden)
den vereerenden naam van du-ellen geven zou, tot groote ergernis der
Deënaars, die veel nieuwsgieriger waren wat er nog eens van hem
worden zou dan de heer rudolf van brammen zelf. Hij deed evenwel
geen openlijk kwaad, dronk een redelijken borrel, woonde alle pu-
blieke vermakelijkheden bij, tot het optrekken van de wacht en net
boomenrooien op de stadssingels toe, imiteerde alle publieke perso-
nen , wandelde veel, biljartte veel, werd veel dik, verkocht vele
grappen, en was zeer populair.
Het was dus niet te verwonderen, dat mijn tante op het hooren
1 Sinaasappelen zijn schaarsch in October. Ze zijn er echter nog bij
menschen als mijne tante, die van sparen en bewaren weten.
-ocr page 89-
75
van den enkelen naam van dezen onmensch een koude rilling over
haar rug voelde. Inderdaad, ik geloof dat de haren haar onder de
kornet te berge rezen.
„Wat is er nu weer met hem gebeurd?"
„Gebeurd!" riep pietek mistroostig uit, en zijn oogen vonkelden
onder zijn bril: „niets. Maar hij wil meê uit roeien."
En hij zag mij stijf in \'t gezicht, om mij al de ïjslijkheid van deze
Jobstijding te doen gevoelen.
„Als hij maar eene dame meebrengt," zei ik — „dan is \'t mij wel."
„Ja, daar komt het door aan. \'t Is zijn zuster; die malle meid!
„Christientje heeft haar verteld dat ze met koosje , en mij, en een
„Leidsch student uit varen ging, en toen wou ze metalle geweld ook
„meê. Als ik reis wat doen wil!..."
„koosje, en mij, en een Leidsch student!" pieter zou in ieder
ander geval gezegd hebben; koosje, een Leidsch student en mij:
maar hij was verliefd, en het lustte hem in deze omstandigheid de
plaatsen aldus te schikken.
„Hoor reis," zei tante, gerustgesteld door het meegaan van de zus-
ter, die bij de bevolking van D eene verontschuldiging was voor de
tegenwoordigheid van den broer: „Meeltjc is eenheel ordentelijk
„meisje, en ze heeft altijd heel goed opgepast op school en overal.
„Daar moetje niet van zeggen. Ze moeten dan nu maar meê."
„Och, mijn pleizier is er nu al weer af,"bromde pieter, enverliet
de kamer, om in zijn desperatie nog wat aan zijne tabellen te gaan
knoeien.
Ik had ondertusschen de\'ontmoeting van de contrasteerenden hee-
ren dolf en pieter wel eens willen zien. Ik verbeeld mij dat de ex-
student van zijn zuster amelia in last had, niet om op eene dadelijke
wijze haar en zijn eigen persoon aan ons te komen opdringen, maar
„als hij pieter zoo reis tegenkwam," zoo eens zijdelings te hooren ot
het niet wel goed zou zijn dat zij meegingen; iets \'twelk zij zonder
twijfel reeds aan Christientje beloofd had in allen gevalle te zullen
doen. Men begrijpt lichtelijk dat dolf evenzeer overtuigd was pieter
in allen f/eealle tegen te komen, indien namelijk pieter zich maar een
oogenblik op straat waagde, daar hij gewoon was ettelijke uren van
den dag aan eene straatwandeling te wijden , bij welke gelegenheid
hij in\'t geniep aan vele knappe dienstmeisjes oogjes gaf,enbijzonder
acht sloeg op alle mooie honden. Nu was het gebeurd dat hij pieter
net ontmoet had, toen deze, in den meergemelden winkel van van
drommelen , een paar prachtige puimsteenkleurige glacé handschoe-
nen had gekocht, met welk paar gezegde vak drommelen reeds lang
verlegen was geweest, daar niemand het koopen wilde, en \'t welk
hij pieter, als naar den laatsten smaak, opdrong. Ik stel mij voor
dat zijn gesprek met een „Je gaat zoo uit varen!" begonnen is, en
dat daarop neel gauw gevolgd is:„Jongens,je zoudtmij en mijn
ook wel eens meê kunnen vragen." Waarop pieter, zonder
-ocr page 90-
76
aan eenige mogelijke verontschuldiging te denken, ongetwijfeld
dadelijk had gezegd : „dat \'s goed ?"
„Hoe laat ga jelui ?a
„Half vier."
„Dat \'s wel wat vroeg, maar \'k zal er wezen. Amelie brengt haar
gitaar meê. Tot van middag!"
Er gebeurde dien dag iets in \'t huishouden van mijn oom dat nog
nimmer gebeurd was: het etensuur werd verzet; ook al ten gevalle
van neef hjldebeand, die ondanks zijn kamerjapon nog al een witten
voet bij oom kreeg, en toen wij verzadigd waren, ging pietee, on-
der vele vermaningen van toch vooral voorzichtig te zijn, koosje, en
ik christientje afhalen.
Van alle jonge meisjes nu, die bij oude knorrige tantes zouden
kunnen of willen wonen, was christientje, of laat ik liever zeggen
chkistien, want zoo werd ze altijd genoemd door die haar ken-
den , wel de ongeschiktste. Zij was in haar hart een Jan-Pret, en
scheen niet tegen een kleintje op te zien. Zij greep mijn arm met
een fikschen greep aan, en lachte zoo glunder over \'t mooie weer,
en \'t prettige plan, en het frissche van \'t water, dat ik mij heel
veel van haar voorstelde, en alleen maar vreesde dat zij zich te
veel voorstelde van de pret.
"Wij hadden het schuitje in den singel laten brengen, en derwaarts
had keesje den rijnschen wijn getorst. Ik kwam met christien juist
op het rendez-vous, als pieter er ook verscheen; koosje ging nevens
hem; hij had haar geen arm durven aanbieden, en zij had werk zijn
groote stappen bij te houden.
De knorrigheid van pieter scheen wel wat gezakt te zijn; maar ik
zag ze met nieuwe neteligheid opleven, toen hij den jeugdigen vah
brammen met zijne zuster en eene meid, die in de eenehand een groo-
ten huissleutel en in de andere een gemarmerd bordpapieren gitaar-
doos droeg, uit de poort en over de brug zag gaan. Dolf had voor
deze gelegenheid een gelen stroohoed opgezocht, die hem vrij gemeen
stond, droeg een bruingeruiten pantalon en een groenen dichtge-
knoopten rok met blinkende knoopen ; aan zijne laarzen blonken
een paar moeren voor sporen, die hij evenwel als bij deze gelegen-
heid minder te pas komende, had thuis gelaten, en hij had een gelen
degenstok in de hand, die hij om dezelfde reden thuis had kunnen
laten. Amelie, wier peettante eigenlijk meeltje geheeten had, was
zeer particulier gekleed: Zij had een spencer aan van paarse zijde,
waar eene groene rok onder uitkwam, en een hoedje van dezelfde
kleur en stoffe al haar spencer, waarop zij een witten voile droeg met
een breeden rand van dezelfde kleur als de rok. Hare kleine voeten
staken in nankinsche slobkousen, die haar fijnen enkel zeer wel
deden uitkomen. Deze kleine voet en fijne enkel maakten, benevens
-ocr page 91-
77
hare handjes, de voornaamste schoonheden van de magere amelib
uit, die een lang en bleek gezicht had, met groote groenachtige zwem-
merige oogen, welke zij evenwel, of omdat zij bijziende was, of
omdat zij het schijnen wilde zoo dicht toekneep , dat men wedden
zou dat zij niets zag. Zoo als zij nu naast haar buikigen broeder
voortschreed, maakte zij in mij de gedachte aan den eersten droom
van koning farao zeer levendig.
De ontmoeting van de drie dames was uiterst hartelijk en lief-
tallig; die van van brammen zeer vroolijk.
„Bonjour, heeren!" heette het. — „ik heb ongemakkelijk veel ge-
„geten, hoor. Jongens, dat is een knap schuitje; waar haalje dat van
„daan, piet? Hildebrand, ik heb je nog gezien toen je groen was;
„je had een kaneelkleurig jasje aan^allemachtigleelijk. Kijk hier;
„een haakje ook!" En het haakje opnemende velde hij het als een
lans, en maakte de handgrepen van pieter te willen doorsteken.
„Heiwat!" zei pieter, die alweer zoo kwaad was als een spin.
„Hoor reis! zei dolf, in het schuitje springende: „ik ben de dikste,
„en ik heb van middag zooveel gegeten; ik zal naderhand ook wel
„reis roeien, dat spreekt; maar jijlui moet beginnen, vindje \'t goed,
„hildebrand?"
„Best;" zei ik.
Ik nam de taak van ceremoniemeester op mij; en plaatste mij op
de achterste roeibank. Pieter zou vóór mij gaan zitten, en dan op
de zijbankjes, bij zijn rechter knie, het mooie lieve koosje, zijn eer-
ste liefde, en bij zijn linker de „magere en de zeer leelijke van ge-
daante, rank van vleesche, en wier gelijk in leelijkheid niet gezien
was in den ganschenEgyptenlande," met de gitaar onder de bank.
Daarnaast, of naast koosje, naar verkiezing, de vroolijke christien,
die met alles tevreden was. Dolf aan \'t roer.
„Maak emnou maar los, vriend!" riep dolf tegen keesje; „braaf,
„man! dat mag je reis weer doen;" en het haakje opnemende stiet hij
van wal, en stuurde met veel handigheid naar het midden.
Pieter en ik vielen aan \'t roeien; maar het bleek duidelijk dat de
eerstgenoemde het of nooit meer, of in lang niet gedaan had.
„Je hoeft den singel niet uit te diepen," riep dolf hem al heel gauw
toe, daar hij de riemen met een hoek van bijna negentig graden in
\'t water plantte. „Je moet over \'t water scheren als een meeuw, man."
„Ik weet het heel wel,"zei pieter, en hief den rechtschen riem
hoog op, om te toonen dat hij\'t heel wel wist, maar vergat den linker
dien hij zoo mogelijk nog rechtstandiger indoopte, met dat gevolg,
dat de rechterriem bijna geen water raakte, maar wel methevigheid
tegen mijn dito aansloeg, en hij zoo groot een kracht deed met den
linker, dat de schuit ronddraaide.
„Ho wat, pietje!" riep de gehate stuurman nu weder,terwijl
koosje lachte, christien proestte, amelie een klein gilletje gaf.
„Ho wat, pietje! ie moet er den gek niet mee steken, man; we zou-
„en zoo wel naar den grond kunnen tollen."
-ocr page 92-
78
Pieter wenschte van harte, dat dolf onmiddellijk in \'t water ge-
vallen , en naar den grond getold ware.
Het roeien is zulk een heksenwerk niet; het kwaad was spoedig
hersteld en, met hem een weinig te gemoet te komen, maakte ik dat
pieter binnen kort al vrij wel slag mot mij hield. Wij roeiden den
singel uit en de kleine rivier op , die de trots en de glorie van D. uit-
maakt, en waren spoedig in het ruime. Daar viel het roeien nog veel
makkelijker. De dames vonden het dolprettig op het water; koosje
was allerliefst, christien alleruitgelatenst, ameue allersentimen-
teelst. Pieter zelf kwam bij. Maar wat hem zeer hinderen moest, was
dat de beide eerste aan den mond van dolf hingen, die allerlei grap-
pen vertelde, en voor dezen, die toch mauvais sujet was, veel meer
aandacht overhadden, dan voor hemzelven, die eerdaags een candi-
daats examen dacht te doen, summa cum lande: eene klacht bij menig
eerzaam jong mensch onder dergelijke omstandigheden opgeko-
men. De dames zullen beter weten dan ik, hoe het komt dat zij er
reden toe geven. Maar zelfs het zedige koosje luisterde met alle blij-
ken van welgevallen en genoegen, wanneer dolf nu eens een liedje
zong, dan eens den voorzanger uit de groote kerk nadeed, dan weder
zijn stroohoed op een koddige wijs in de hoogte gooide, dan weder
een anecdote vertelde, en nog al dikwijls met veel vrijmoedigheid en
oprechtheid haar een complimentje maakte; en ik zelf vond hem
werkelijk van tijd tot tijd nog al heel aardig.
Daar nu evenwel de (ik mag wegens hare magerheid haast niet
zeggen vleeschelijke, maar toch eigene) zuster van dolf veel van
\'s mans grappen kende\', en ook wegens de nadere bloedsbetrekking
minder van ZEd. gecharmeerd was dan de beide andere dames ,*zoo
gebeurde het dat zij pieter in een zeer poëtisch gesprek wikkelde
over de lieve omstreken van Utrecht, en het lieve Zeist, en het lieve
Zusterhuis. Zij verklaarde veel symphatie met al die soort van in-
richtingen te hebben, en zelfs niet afkeerig te zijn van het denkbeeld
van in een nonnenklooster te gaan, of op zijn minst een Zuster van
Barmhartigheid te worden, een soort van dreigement van meisjes
van de jaren en de bloedsmenging van de magere amelie; en zij over-
stroomde den goeden pieter, die zich inmiddels van jaloezie verbeet,
met een regen van edele, teedere, heilige, en smelterige gevoelens,
bij welke gelegenheid zij hare oogen op eene bijzondere wijze wist
op te slaan, net precies als of zij een goede kennis had in de maan,
die alreeds als een wit vlekje aan den hemel stond; dan zuchtte zij
ook weer eens, als personen die een verborgen verdriet hebben; en
dan zag zij, bij een of ander zeer boekachtig gezegde, over pieters
schouders naar mij, die van het nadeel van op een achterste roei-
bank te zitten dit voordeel had, van zoo dikwijls ik wilde het ge-
sprek niet te hooren.
„Maar wil ik je nu niet reis aflossen men lieve galeislaven?"
vroeg dolf ons met hartelijkheid, nadat we een goed halfuur ge-
-ocr page 93-
79
roeid hadden. „Ik zit hier maar sigaartjes te rooken aan \'t roer."
„Hoor," riep ik hem toe , „ik zal je zeggen wat het plan is. Pieter
heeft me gesproken van een boerderij, waar we aan kunnen leggen
om iets te gebruiken. Daar moeten we welhaast wezen."
„Ja wel, bij teeuwis," viel dolf in, met al de snelheid van iemand
die alle dergelijke inrichtingen van buiten kent.
„En zoo lang moeten wij nog maar aan de riemen blijven. Dan
„zullen we wat uitrusten , en dan roeien we langzaam naar de kom
„terug, die we daar zoo pas zijn voorbijgegaan. Daar zullen we dan
„wat in gaan drijven."
„O ja," riep amelie, „dat is lief; ik ken niets aangenamers dan
„drijven."
„Ja!" zei ik, „en dan zullen we alle weelden vereenigen; wij zul-
„len zien wat er in ons mandje overbleef, en wat er in uw gitaar-
„doos is."
„Dat is heerlijk!" riepen de dames. „Ja, amelie, je moet zingen
„en spelen."
• „Ja maar, weetje wat," zei dolf , ik zal ook zingen, hoorje! Ik
„ken heerlijke liedjes; amelie, je moet het niet te veel op de maan
„gooien, hoor!"
amelie zuchtte over haar broeders ongevoelig hart.
Nog een slag of vijftig en wij waren aan de boerderij.
"Wij stapten aan wal, tot niet weinig genoegen van pieter , die van
de riemen en van amelie verlost was. Het eerste deed hem evenwel
bijna nog meer genoegen dan het laatste. Hij had het onverstand ge-
had, met zjjnpuimsteenkleurigeglacé handschoenen te willen roeien,
die nu als vellen om zijn vingers hingen, en daar hij de riemen veel
te stijf had vastgehouden, had hij vrij aanzienlijke blaren in dehan-
den. Dolf hielp de dames uit de boot, bij welke gelegenheid hij iets
heel vleiends van christiens voeten zei, en een aardig drukje in
koosjes handje gaf, dat zij beiden wel heel ondeugend, maar toch
niet heel onaangenaam vonden. Hij liet de zorg voor zijne zuster
aan den ongelukkigen pieter over.
De schuit werd vastgelegd, en een heldere boerin kwam buiten
loopen om ons welkom teheeten en te zeggen dat we binnen moesten
komen. Maar wij verkozen een tafeltje op de werf te hebben, om im-
mers zoo veel mogelijk van de frissche octoberlucht te genieten! Dit
geschiedde; en hoewel er \'s winters, als er schaatsen gereden werd,
van alles te krijgen was, zoo was er nu niets te bekomen dan melk, die
dan ook in groote glazen overvloedig vloeide. Want de wijn werd, op
de schikking der dames , epicuristisch geheel voor de drijvende za-
ligheid bewaard. Dolf vroeg onder veel grappen om een beetje
jenever met suiker; en pieter maakte zijn zakdoek in oen kopje
melk nat, en hield het verzachtend vocht tegen de blaren in zijn
hand.
Er was een schommel aan den anderen kant van het huis, en
-ocr page 94-
80
dolf noodigdc de dames tot zijne genoegens. Christien had er een
dollen zin in, en koosje ging ook mede, en pieter volgde natuurlijk;
amelie hield er volstrekt niet van, en kreeg er „zoo\'nijselijken steek
van in de zij," Ik bleef dus om haar gezelschap te houden met haar
aan ons tafeltje zitten , dat mij wonder wel beviel, daar ik moê van
\'t roeien was, en nog veel roeiens vooruitzag.
Voor een sentimenteel meisje was er op die werf niet veel te zien.
Wij zaten aan een vrij verveloos tafeltje, waarvan maar drie pooten
den grond raakten, op eenen door kippen en hanen omgewoelden
grond, van een aarden dijkje aan drie kanten omgeven, en hadden
het uitzicht op een vrij groote kroosgroene eendenkom, een loods,
en een zeker ander klein gebouwtje. Het duurde een heele poos,
eer een kleine leelijke bastaard van een mops en een fikshond geheel
ophield uitvallen van vijandigheid te toonen; maar wat het tooneel
eenigc schilderachtigheid bijzette waren drie kinderen, waarvan het
oudste, een meisje van eenjaar of zes, het kleinste, een wicht van
even zoo veel maanden, op schoot had; terwijl do derde, een jongen
van omstreeks vijfjaren met spierwit haar , op zijn rug op den grond"
lag. Deze groep bevond zich aan den rand van de eendenkom, en
keek dan eens schichtig naar ons en dan weder vertrouwelijk naar
de eenden.
Het waren deze lieve kinderen, die amelie in staat stelden al
de liefderijkheid van haar zachtgestemd gemoed te toonen; zij trok
dus den kleinen linkerhandschoen van de kleine linkerhand, en be-
sloot ze op de innemendste en verrukkelijkste wijze toe te spreken.
„Wel liefjes! kijk jelui zoo naar de eendjes?"
De kinderen keken haar strak aan, maar gaven geen antwoord.
„Hoeveel van die lieve diertjes zijn er wel?"
Geen antwoord; maar eenige verwondering in \'t oog van \'t zesjarig
meisje; want op \'t boerenland noemt men een eend geen diertje.
„Hou je veel van de eendjes ?"
Zelfde stilte.
„Is dat je jongste zusje ?"
Stilte als des grafs.
Amelie zag dat zij met deze Arkadische kleinen niet vorderde,
haalde de schouders op, en zweeg.
„Onze zeug heit ebigd," zei het meisje op eens uit zichzelve.
„Wat zegt het schepseltje?\'\' vroeg amelie, voor wie deze inlich-
ting volkomen onverstaanbaar was.
„Zij zegt iets dat haar zeker hoog op \'t hart ligt, juffrouw van
brammen ," zei ik. „Ze vertelt dat het wijfjesvarken.... in da
„kraam is gekomen."
Amelie kreeg een kleur, voor zoover haarvel daartoe in staat was.
„Ze zijn in de boet"\'), zei de kleine jongen, zich oprichtende en
\') Een kleine schuur, ook tot berging van gereedschap, enz. bestemd.
-ocr page 95-
81
een paardebloem plukkende, waarmee hij herhaalde malen op den
grond tikte. „Veertien.»
Ik stelde amelie voor, de kraamvrouw te gaan zien; want ik vond
het piquant een sentimenteel meisje in een boerenloods bij een zeug
met veertien biggen te brengen.
Maar zij had er geen zin in, en scheen eenigszins gebelgd over
het voorstel.
De schommelaars kwamen weerom, met kleuren als boeien.
„Hè," zei christien, haar voorhoofd afvegende, „dat \'s prettig ge-
„weest; maar dolf had ons bijna laten vallen. Het ging dol hoog."
Pieter had niet meê geschommeld; zijne beblaarde handen had-
den hem niet toegelaten de touwen vast te houden; uolf en koosje
hadden neus aan neus op het plankje gestaan, en hij had het genoe-
gen gehad ze op te geven.
Toen de dames een weinigje waren uitgerust, stelde ik voor weer
aan boord te gaan, om zoo spoedig mogelijk naar de kom te roeien,
waar wij zouden drijven, drinken, en dwepen. Dolf moest op de
achterste roeibank, ik op de voorste, en pieter met zijne beblaarde
handen, aan \'t roer.
Christien, die door \'t schommelen door \'t dolle heen geraakt was,
had een razendon lust om te gaan wiegelen; maar de gebeden van
koosje en de zenuwachtige gillen van amelie weerhielden haar en,
daar dolf een goed roeier was en ferm slag hield, waren wij al heel
spoedig nabij de kom der genoegelijkheden. Reeds haalde ik de rie-
men in, en liet dolf alleen nog maar met de zijne spelen ; reeds gaf
ik mijne aanwijzingen aan pieter hoe hij het roer moest wenden om
de kom in te draaien; toen de liefderijke amelie eensklaps aan den
rechteroever een plantje of zes bloeiende vergeetmijnieten in \'t oog
kreeg en uitriep:
„Och, mijn lieve mijnheer stastok, wiljemeeen grootpleizier
„doen, stuur dan reis even naar die vergeetmijnieten ; ik ben dol
„op vergeetmijnieten!"
Haar wensch geschiedde, en wij waren oogenblikkelijk bii het he-
melsblauw gebloemte, waarvan de vraag was. Amelie plukte ze allen
op een na af, en deelde ze aan al de leden van het gezelschap uit,
zoodat wij in een oogenblik ieder met zulk een levend albumblaadje
in ceintuur of knoopsgat pronkten.
Toen wij nu zoo mooi waren, wilden wij weer heen; maar de schuit
scheen nog veel grooter lief hebster van vergeetmij nietjes dan amelie
zelve; want haar gehechtheid strekte zich letterlijk uit tot de struik
waarvan zij waren geplukt, tot den grond waarop zij gebloeid had-
den. Met andere woorden: wij zaten op het land.
Te vergeefs zoo wij poogden los te raken; de schuit zat vast en
bleef vast zitten ,• er scheen geen verwrikken aan; het speet amelie
» verschrikkelijk" dat zij de oorzaak van dit oponthoud was; christien
vond het daarentegen „ijselijk aardig;" wij manspersonen werkten
-ocr page 96-
82
ons halfdood, en zaten dan weer een oogenblikje neder om krachten
te herkrijgen. In een van die pauzen begon dolf ons bij denZwitser-
schen Robinson te vergelijken.
„Hoor eens," zei hij, „koosje! als we hier voor eeuwig blijven
moeten, dan trouw ik met jou!" en hij maakte een beweging om haar
hand te kussen.
Op dit gewichtig oogenblik was het dat de merkwaardige petrus
stastokius Junior een Simsonsverzuchting slaakte, den haak in edele
verontwaardiging opnam, tegen den wal zette, en er met zooveel ge-
weld en zoo grooto inspanning van krachten op neerviel, dat de schuit
plotseling los raakte en achteruit stoof, terwijl de edele bewerker
van dit voorval zelf voorover in het water stortte. Daar lag hij; alleen
zijne laarzen waren nog aan boord; de panden van zijn jasje zweef-
den boven de golven; en de merkwaardige petrus stastokius
Junior, zich op zijne handen op den bodem des waters ophoudende,
hield het beslikte, maar nog altijd gebrilde gelaat niet dan met
moeite boven. Zijn hoed dobberde op de ongewisse baren. Het was
verschrikkelijk.
Een ieder, die ooit in de zaligheden van een roeischuitje met de
schoone sekse heeft gedeeld, gevoelt welk een uitwerksel de plotse-
linge indompeling van petrus op onze dames maken moest. Hij hoort
ze allen gillen, hij ziet ze allen opstaan, elkander, en ook zelfs ons,
in de armen knijpen, en zeggen: „O G ..!" Zijne verbeelding slaat al
de pogingen gade, die zij gezamenlijk aanwenden om zoo mogelijk
een nog grootor ongeluk te krijgen... Welnu, hij heeft een denk-
beeld van onzen toestand.
„Zitten!" riepen dolf en ik te gelijk; „in\'s hemels naam, blijft
zitten!" en in een oogenblik staken wij de riemen aan bakboordzij in
den grond, om het verder afdrijven van het schuitje te beletten. „Pie-
ter! jongen! je bent nou toch nat; we zullen je met het schuitje vol-
en! zoodatje de beenen niet hoeft na te halen; kruip maar op je
anden naar wal."
Hij deed als hem gezegd was, en in een oogenblik was hij op het
terrein der gezegende vergeetmijnietjes.
Pieter was kopje-onder geweest en tot aan het midden doornat. H jj
zag er hartverscheurend uit; zijn druipend haar, zijn bleek en ver-
wilderd gezicht, zijn zwarte beslijkte handen! — Er was een alge-
meen medelijden; zelfs dolf deelde er in. De drenkeling werd in de
schuit opgenomen, en er werd besloten naar de boerderij terug te
varen, om hem te drogen. Het zou dan wel te laat worden om in de
kom to drijven, maar wij zouden in de boerderij onze ververschingen
gebruiken, en daarna stevig door naar huis roeien. Eerst nog werd
de hoed van pieter achterhaald, en weldra zag de glundere boerin
ons terug.
„Ze had wel docht," zei ze, „dat datheerschop een ongeluk krijgen
zou; want hij had er al-an dat ie bij de schoppel staan hadde zoo
-ocr page 97-
83
kniezerig en zoo triesterig uit-ezien, dat ze al in haar eigen zeid
hadde: nou ! dat komt nooit goed of met dat heerschop! maar ze zou
maar Aussies wat raizen opgooien, en dan zoudie wel gauW weer
hillekendal op-eknapt zain; as meheer een hemd van haar man an
wou hebben, meheer had maar te spreken," enz. enz.
Wij lieten pieter aan hare zorg over, en begaven ons naar de werf.
Het was ondertusschen halfzes geworden, en schoon \'t nog zeer
licht was, was evenwel de zon al ondergegaan, en konden wij ons
alleen in den kouden naglans verheugen. Het bleek nu welk een
dolle coup het eigenljjk was, in de maand Octobernadenmiddageen
watertochtje te beginnen; er stak een zéér koel windje op, en wij
vonden \'t beter binnon te gaan. Wij werden alzoo in het beste ver-
trek van \'t huis gelaten, waar hot pronkbed was, een friesche klok
en een dambord hingen, en vier schilderijen aan den wand ons de
geschiedenis van Willem Teil herinnerde, om niet te spreken van
een dier tabelletjes, welke men verkorte edities van Trommius zou
kunnen noemen, en waarop men lezen kan hoeveel verzen, hoeveel
ende\'s in den bijbel staan, en dergelijke wetenswaardige dingen
meer. Zulk een hing er in een goud lijstje. Hier zetten wij ons op de
matten stoelen neder, en begonnen, nadat amelie, die het op haar
zenuwen zeide te hebben, een weinig bedaard was, rijnschen wijn
te drinken en sinaasappelen te eten alsof het een lauwe avondstond
in Juni geweest ware.
Daarop kwam de gitaar binnen, die in onze omstandigheden waar-
lijk eene heele vervulling was: want indien het waar is dat muziek
en zingen menige recht prettige bijeenkomst storen en bederven,
zoo moet men ook zeggen dat er niets beters is om eene niet prettige
bijeenkomst of mislukte partij aan den gang te houden dan juist die-
zelfde muziek en zang.
Amelie zong verscheidene Duitsche romances, en zong ze waarlijk
vrij goed; maar zij bracht er, tot haar aanmerkelijk nadeel, al die
kleine coquette naïveteiten bij te pas, die een mooi meisje goed staan,
maar die een leelijk meisje als amelie nog leelijker en metterdaad
belachelijk maken.Zeker had onder dit boerendak nog nimmer zoo
teergevoelig een liedje geklonken, als do blceke amelie, mot de ver-
geetmijnietjes aan haar boezem en den gitaar mot het lichtblauwe
lint op de knie, er menigeen voortbracht; en ik was juist in deze
bespiegeling verdiept, toen zij met lange uithalen een zeer teeder
aveu d\'amour eindigde, met de dubbele herhaling van den laatsten
regel, en die gedurig lager en doffer werd:
Zum kühlen Gnib,
Zum kühlen Grab,
Zum kühlen Grab,
totdat haar stem op eens weer zeer hoog uitschoot, mot dezelfde
woorden:
Zum kühlen Grab,
e*
-ocr page 98-
84
toen het lied werd afgewisseld door eene goede , ronde, vroolijke
boerinnenstem die van buiten kwam met het liedje:
Klompertjen en zijn wijfje,
Die zouen vroeg opstaan,
Om eiertjes te verkoopen
En na de markt te gaan.
Ze waren halleverwege
Halleverwege den dijk,
Daar braken al der eiertjes,
En \'t bottertje viel in \'t slijk.
Het speet er niet om de eiertjes,
Maar om er mooien doek,
Die ze gisteren nog gemaakt had
Van Klompertjes beste broek.
„Dat\'s een weergaasch aardig liedje ,u zei dolf, het venster open-
stootende en de dikke boerenmeid aansprekende, die hare „purpe-
ren armen", als rotgans het uitdrukte, in de rookende wascntobbe
stak, en het liedje van Klompertjc waarschijnlijk gezongen had;
„dat\'s een weergaasch mooi liedje, trijntje!"
„Ik hiet geen trijntje!" zei de meid, schalk omkijkend.
„Hoe hietje dan ?" riep dolf ; die \'t maar te doen was om een naam.
„Dat weet me moeder wel, hoor!" zei de meid, lachende en eene
rij van de witste tanden zien latende, die ooit een boerinnenmond
versierd hebben.
„Ken je meer zulke liedjes, zoete!" zei dolf.
„Loop," zei de boerenmeid, wier naam haar moeder wel wist —
„ik heb niet zongen; wat verheel jij je wel."
„Dat raam tocht vreeselijk," merkte amelie aan, wie dezesamen-
spraak om duizend redenen weinig beviel. Maar nauwelijks was het
raam toe, en had dolf nog eens ingeschonken, of er klonk een nog
vroolijker liedje uit den mond der frissche deerne; en wij luisterden
allen.
Dans, nonneke, dans!
Dan zal ik je geven een muts.
Neen, zei dat aardig nonneke,
Ik heb er een van me zus.
\'k "Wil niet dansen, \'k zal niet dansen,,
Dansen is men order niet;
Nonnen, paters, paters, nonnen,
Nonnen, paters dansen niet.
Dans, nonneke, dans!
Dan zal ik je geven een huis.
Neen, zei dat aardig nonneke,
Daar ben ik niet van thuis.
-ocr page 99-
85
\'k "Wil niet dansen, \'k zal niet dansen,
Dansen is men order niet;
Nonnen, paters, paters, nonnen,
Nonnen, paters dansen niet.
Dans , nonneke , dans!
Dan zal ik je geven een zoen.
Neen, zei dat aardig nonneke,
Daar wil ik \'et niet voor doen.                         *
\'k "Wil niet dansen, \'k zal niet dansen,
Dansen is men order niet!
Nonnen , paters , paters , nonnen ,
Nonnen , pate rs dansen niet.
Dans , nonneke, dans!
Dan zal ik jo geven een man
Toen zei dat aardig nonneken:
\'k Zal dansen al wat ik kan.
\'k "Wil wel dansen, \'k zal wel dansen,
Dansen is men order wel;
Nonnen , paters , paters , nonnen,
Nonnen, paters dansen wel.
En nauwelijks was het liedje uit, of rudolf van brammen gaf
een fikschen klap op zijn stroohocd, zoo dat hij in plaats van boven
op zijn hoofd te staan, op zijn linker wang kwam te hangen, en zijn
melancholieke zustor om haar paarsen spencer grijpende, tilde hij
haar van haar stoel op, en walste ondanks haarzelve oen toertje met
haar door de kamer, onder hot herhalen van het refrein:
Nonnen , paters , paters , nonnen,
Nonnen, paters dansen wel.
De levenslustige christien stiet roosje aan, en de beide meisjes
lachten achter haar zakdoek.
Amelie zeeg „doodaf," en waarschijnlijk met een halfhonderd
steken in haar zij, op een stoel neder; maar op dit oogenblikgingde
deur open, en de vroolijke dolf van brammen schoot met dezelfde uit-
gelatenheid op den persoon van pieter af, die met een wijd duf-
felsch buis aan, eene roodc bouffante van teeuwis , en een pakje nat
goed, in zijn zakdoek samengebonden onder den arm, binnentrad;
en denzelven pieter oogenblikkelijk bij de linkerhand grijpende en
zijn eigen rechter om pieters midden slaande, die vruchteloos zich
poogde los te worstelen, galoppeerde hij met hem door de kamer,
onder het juichen van diezelfde regels, die hem bijzonder schenen te
bevallen.
„Laat me los, van brammen;" riep pieter, voor de eerste maal
sedert ik hem kende zijne mannelijkheid toonende, en met een fik-
schen zwaai wierp hij, vonkelende van woede, den op zulk een
krachtbetooning niet verdachten dolf van zich af, en bijna tegen den
muur. Deze evenwel, zonder zijne bedaardheid te verliezen, greep
-ocr page 100-
86
zijn degenstok op, stak den van zichzelven verbaasden stastok den
knop toe:
„Wil je vechten, kereltje? Ook goed. Trek reis aan dien stok.
Zie zoo: jij den degen en ik de schee: kom aan, en garde ! droit au
fond
as je blieft!" En, zich in de positie stellende van iemand die
schermen gaat, begon hij eenige parades te maken.
De dames waren zeer onthutst, maar christien kon haar lachen
toch niet laten, en amelie was half in haar schik dat zij een zoo
romanesk geval bijwoonde.
Ondertusschen leverde pieter, met zijn fijnen stalen bril, zijne
bouffante, zijn duffelsch wambuis, en het opgedrongen rapier vrij
onhandig in de hand, een zeer zonderling schouwspel op, deteeken-
J>en van een crüikshank overwaardig. Maar de pose duurde niet
ang; hij wierp het staal verachtelijk weg.
„Ik wil geen ruzie maken;" zei de edelmoedige pieter.
„Daar hebje wel gelijk in," antwoordde dolf.
Óp dat belangrijk oogenblik hoorde men een geluid alsof er een
flesch werd opengetrokken, en daarna een ander alsof er een glas
werd ingeschonken. Nog ééno seconde, en hildebrand bood den
beiden kampioenen twee ongelijke bekers aan, en de eervolle vrede
werd gedronken.
Het was ondertusschen hoog tijd om te vertrekken. Aan vóór
boomsluiten thuis te zijn was geen denken; maar het was in geen
geval noodig , daar wij verlof\' hadden het schuitje buiten den boom
te laten, en er een knecht komen zou om de riemen af te halen. Maar
toch moesten wij ons wegens den vallenden avond haasten. Chris-
stien wilde dolgraag ook zelf eens roeien; en amelie gaf vóór
gaarne eens aan \'t roer te willen zitten. Dolf ging op de achterste
bank. Op de voorste kwam do vroolijke christien mij helpen, en
nam een der riemen zeer handig op. Zij kon tot dit werk haarmantel
niet gebruiken , en stond er (ik geloof meer uit ondeugendheid dan
uit medelijden) op, dat de gemelde drenkeling dien nog óver zijn
duffel zou aandoen. Het was een schotschbonte. Pieter liet zich be-
wegen , en in dat costuum zette hij zich aan roosjes zijde in het
schuitje.
Amelie keek naar de lieve maan en de lieve sterren. Dolf roeide
en rookte om \'t zeerst. Christien had allerlei vroolijke invallen en
plagerijen met mij. Pieter was dus met het voorwerp zijner genegen-
heid zoo goed als alleen. Koosje scheen zeer lief voor hem. Ver-
scheideno malen hielp zij hem zich te beter in de plooien van den
mantel wikkelen , en meer dan eens zag ik dat zij hem met een innig
medelijden aankeek. Hij schoof dan ook inderdaad gedurig dichter
en vertrouwelijker naar haar toe. Zijn gelaat luisterde op, en hij
scheen werkelijk een teeder en aandoenlijk gesprek met haar te heb-
ben aangevangen, als ik opmaakte uit de zinrijke woorden, dieiktus-
-ocr page 101-
87
schenbeide op kon vangen , als daar zijn: „weetje nog wel van" ...
„blijde dagen" — „nooit zoo gelukkig meer worden" — „veel aan
denken," — en wat dies meer zij.
Dit duurde zoo voort tot dat het ongeluk wilde, dat de heer rudolf
van brammen zijn laatste sigaar had uitgerookt, en dus een ander
tijdverdrijf behoefde.
„Kijk reis aan I" riep hij, het overschot in \'t water gooiende ,
„kijk reis aan! pieter zit waarlijk te vrijen."
Pieter bloosde en wierp een grimmigen blik ter zijde uit op den
spreker, volmaakt als een schichtig paard, dat op den straatweg een
hondenwagen tegenkomt. — Koosje bloosde , keerde zich om , en
vroeg onmiddelijk aan christien : „of ze niet moê werd van het
roeien ?"
Het was gedaan met petri stastokii Junioris zaligheid; en daar
ik naderhand nooit van eenige verstandhouding tusschen hem en
koosje van naslaan heb gehoord , maar veeleer vernomen heb dat
koosje van naslaan, in den laatstverleden herfst op haar vaders zil-
veren bruiloft plechtig is verloofd geworden aan een jongen wijn-
kooper uit een naburige stad , zoo houd ik het er voor, dat hier de
droevige geschiedenis der eerste en teedere liefde van petrus sta-
stok Junior, student in de rechten aan de hoogeschool te Utrecht,
en tegelijk die van \'s mans eerste minnekoozerij , een einde neemt.
Wij waren spoedig thuis , en toen ik den anderen dag te elf uren
op de gele diligence zat, die van E. over D. naar C. rijdt, had ik
voor lang afscheid genomen van mijn oom en tante stastok ,
en van al de kennissen die ik te D. gemaakt had; het laatst
evenwel van keesje, die mijn koffertje gekrooien, en van pie-
ter, die mij naar de „Rustende Moor" vergezeld had; terwijl
ik, buiten de poort komende, nog gelegenheid had om uit het
portier een groet toe te werpen aan den heer rddolp van bram-
men, die reeds daar was om naar de oefening van een paar pelo-
tons recruten te zien, die met bevende handen eene gezwinde la-
ding ondernamen, waartoe zij ruim zoo veeltijdsbesteedden,als
hunne nijdige sergeanten tot die in vier tempo\'s noodig hadden , en
waarover de bejaarde tweede luitenant een waakzaam oog hield.
-ocr page 102-
VAREN EN RIJDEN.
Men is bezig in mijn vaderland spoorwegen aan te leggen. Het
heeft lang geduurd eer mon er toe komen kon. De plannen varen
bij ons te lande altijd nog met de trekschuit; de lijn breekt wel zes-
maal eer zij hare bestemming bereiken: eindelijk komen zij er toch;
manr hemel! wat duurt het lang eer de bngage aan wal on tehuis is;
eer de koperen stoof en de schanslooper en de parapluie aan den
kruier zijn terhandgesteld. Wat mij betreft, ik ben een Hollander
van ouder tot ouder, maar ik heb bij andere onpatriottische ondeug-
den, een recht onhollandsch ongeduld; schoon ik mijzelven het
recht moet doen te verklaren dat er niemand zijn kan, die met meer
kalmte dan ik cone lieve vrouw een streng breikatoen of zijde helpt
uit de war maken. Trouwens, dat is ook geheel iets anders. Voor al
wat doen is heb ik het meestmogelijke geduld; voor langzaamdoen
heb ik eerbied; maar nietdoen verveelt mij verschrikkelijk; ik kan
niet wachten; geen lijdelijkheid! Het leven is er te kort en mijn
bloed te gauw voor. „Fcstina lente!" Recte, sed Festina! — Wat in
\'t bijzonder de spoorwegen aangaat; ik zit er sedert jaren pal op te
wachten, niet omdat ik er een commercieel of financieel belang bij
heb; niet omdat ik er eene weddenschap over heb aangegaan; maar
alleen omdat er tot nog toe geen middel van vervoer bestaat, dat
mij bevalt, zoo niet eigen rijtuigen postpaarden, waarvan ik, om
voor mij zeer gewichtige redenen, slechts zelden gebruik kan maken.
Voor zoover do trekschuit aanbelangt, heb ik mijn gevoelen reeds
half verraden, \'t Is waar, men kan er in lozen, domino spelen,
dammen, on zoo de schipper inkt aan boord heeft en gij eene pen
hebt medegebracht (want do zijne is tot boven toe zwart), zelfs
schrijven; ofschoon op te merken valt dat het tafeltje in de roef wat
te ver van de zitplaats verwijderd is. — Maar met dat al, zoo gij be-
weert dat gij er op uw gemak zijt, houd ik u (met verlof) voor een
mismaakt schepsel; vooreen kleinen krates, niet hooger dan mijn
knie; althans zeker niet voor een kerel van vijf voet zeven duim, als
uw onderdanigen dienaar. Dan is er iets woeheidaanbrengends in de
beweging der schuit, dat uw belangrijkst boek vervelend maakt, en
uw esprit de jeu verflauwen doet; — maar vooral is er in de trek-
schuiten een praatgenius van een ellendig soort. De schuitpraatjes
bestaan allen uit dezelfde ingrediënten en vallen eenstemmig in
denzelfden toon. Schuitanecdoten zijn volkomen onverdragelijk; en
dan dat afgrijselijk dikwijls herhaald gevraag: „hoe ver zijn we al;
schippertje ?" en het eeuwige: „dat betalen moest je afschaffen," als
-ocr page 103-
89
de man om zijn geld komt! — Veroordeel de passagiers niet te licht-
vaardig, zoo zij tot zulk eene laagte van geest afdalen. Neem zelf
een „plaats in \'t roefje", en gij zult zien dat gij onwillekeurig even
diep kunt zinken. Zoodra men de trekschuit binnenstapt, en het
deurtje doorgekropen is, en zijn muts opgezet, en zijn hoekje geko-
zen heeft, is het als of er van zelf een geest van bekrompenheid, van
kleinheid op ons valt. Zoodra dat graf zich over ons sluit, schaamt
men zich geene enkele flauwheid meer. Men gevoelt lust om met
belangstelling te spreken over het schelen der klokken, den prijs
der levensmiddelen, of al weder het gewichtige vraagpunt te behan-
delen, of het na het middagmaal beter is te gaan wandelen of een
slaapje te doen. Men hoeft behoefte om te zeuren en te talmen over
nietigheden. Ja, zoozeer beheerscht u de demon der plaats, dat hij
u maar al te dikwijls verleidt de afgezaagde voordeden van een
trekschuit op te sommen! Ook zult gij uwe reisgenooten altijd be-
lang hooren stellen in het getal schuiten en diligences, die op een
zelfden dag dat traject doen. — De treurige, benauwde indruk,
waaraan gij lijdt, wordt nog verergerd door de lectuur vanhettarief,
door het zien van het koperen blakertje, het driekante blikken
kwispedoortje en alle verder klein huisraadje, en van de gewichtige
voorzichtigheid waarmee de schipper eerst een sleutel uit zijn zak
haalt; ten tweede het laatje van de tafel opensluit; en eindelijk , ten
derde, er een lange pijp uit krijgt. Ik geloof niet dat iemand ooit
ééne geestige gedachte gehad heeft in een trekschuit. Integendeel:
de roef is de ware atmosfeer voor alle mogelijke vooroordeelen , de
geschikte bewaarplaats van alle verouderde begrippen , de kweek-
school van allerlei leolijke , lage gebreken. Daar zijn voorbeelden
van menschen , die door te veel in de trekschuiten te varen, lafhar-
tig, kruipend , gierig, koppig , en twistziek zijn geworden.
Over het algemeen is de roef alleen geschikt voor de lieden , die er
gewoonlijk het personeel van uitmaken; als daar zijn „fatsoendelijke"
handwerkslieden die een teuterig métier hebben , zooals ivoordraai-
ers en horlogemakers ; goede luitjes die een erfenis gaan halen, de
vrouw met een broodje in de reticule, de man met een snuifdoos met
speelwerk ; jeugdige koekbakkers , die niet weten willen dat zij \'t
zijn , mot een soort van constellatie op de borst, bestaande uit drie
gewerkte koperen overhomdsknoopen en een schitterende doekspeld
met een gelen steen a facettes geslepen , veel te groot om echt te
wezen; kleine renteniertjes van vijftig tot zestig jaar, die zilveren
pijpedoppen in palmhouten akertjes bij zich hebben ; eerlijke boek-
houders, die vijfentwintig jaar op een zelfde kantoor hebben gediend,
en ten bewijze van dien een zilveren tabaksdoos toonen met in-
scriptie , moeders met slapende kinderen , en die er „eentje t\'huis
gelaten hebben, dat nog maar acht jaar oud is, en al Fransch
kan" ; breiende huishoudsters, die „uwé" en „ik heeft" zeggen;
kameniers., die voor hare mevrouwen door willen gaan en van ons
-ocr page 104-
90
Buiten spreken, waaraan zij bij een of andere brug moeten worden
afgezet, en waar , tot haar groote beschaming, een tuinmansknecht
ze met een zoen ontvangt; halve zieken , die een vprofestera gaan
raadplegen ; juftrouwon die de vracht met een dertiend\'half en een
pietje passen; grappenmakers, die de geestigheid hebben over de
verschrikkelijke gevaren te spreken , die de reis in trekschuiten in-
heeft ; en ongelukkigcn, die niet onder dak kunnen komen, ten zij ze
aan een volgend veer de schuit nog achterhalen kunnen ; om niet te
spreken van de Groenen, een soort schuwe insecten, die in de maand
September alle de vaarten , die op akademiesteden uitloopen, ver-
giftigt.
                                 _______
Het personeel der diligence heeft een geheel ander karakter; over
\'t algemeen staat het meer op de hoogte van zijn eeuw. Il a plus
d\'actualité. Maar tevens is er meer verscheidenheid. Op de diligence
reist gij met officieren in politiek; met studenten ; met heeren die
naar een audiëntie gaan; met schoolopzieners en leden van provin-
ciale commisiën ; met mannen van de beurs; met paardenkoopers;en
aannemers in wijde blauwlakensche cloaks; met commis-voyageurs
schitterende door een breeden ring aan den voorsten vinger, (meestal
met een amethist); zij rijden achteruit, zijn familiaar met de con-
ducteurs, kennen de paarden bij naam , en vergelijken voor u de be-
trekkelijke verdiensten der verschillende postwagenondernemingen;
met dichters , die een lezing gaan doen ; met fiere dames , die \'t half
beneden haar stand rekenen in diligences te reizen, en zich door
stuurschheid van dien hoon wreken; met jonge meisjes, die verlegen
worden en \'t half kwalijk nemen als een vreemd heer beleefd jegens
haar is ; met weldadige tantes , die aan de plaats harer bestemming
door een half dozijn kinderen , die zij sinds jaren bederven , worden
opgewacht; met koopvaardij-kapiteins met lange Curagaosche siga-
ren ; met jagers , die meer attenties voor hun geweer dan voor uwe
teenen hebben; met woelwaters, die eeuwig tusschen de wielen
zitten en u opsommen hoeveel land zij in ééne week gezien hebben ;
met een nauwgezetten heer, die uit gehoorzaamheid aan zijn lootje
op nummer 1 moet zitten; met een dikken aamborstigen heer , die
alles open wil hebben , en met een dunnen , spichtigen heer, die den
kraag van zijn jas opslaat, diep in een bouffante kruipt, van \'t „mé-
chante weer" spreekt, en u wil laten stikken ; met individu\'s, die
zichzelven voor bemind vleesch houden , en overal kennissen aan-
treffen ; met ontevredenen die over alles knorren ; dikwijls met een
kind , dat een halve plaats beslaat, of een hond waarvoor gij bang
zijt, te veel, en dikwijls , o ! zeer dikwijls ! met een beleefd mensen
te weinig. — Ziedaar den gewonen inhoud eener diligence!
Onder deze lieden zijn er zeker velen , die onder de inconveniën-
ten van deze manier van reizen zijn te rangschikken, en ik stel voor,
hen in drie klassen te verdeden, en alzoo te brengen tot:
-ocr page 105-
91
Slapers
Rookers
en Praters.
De Slapers staan bij mjj op den laagsten, den minst schuldigen
trap van overlast. Hunne onaangenaamheid is voor drievierden ne-
gatief. Maar, ziet ge, zij snorken somtijds ,—en hatelijk zijn zij,
als men ze voorbij moet met in en uitgaan op de pleisterplaatsen, —
en eindelijk , ze worden hoe langer hoe breeder! Hunne posteriores,
hunne ellebogen , hunne knieën, alles zot zich uit; — en ik heb ge-
reisd met slapende passagiers , die zich op een traject van nog geen
vier uren tot het dubbel van hun omtrek hadden uitgebreid. Voor het
overige moet ik hen wel dragelijk vinden, aangezien ik den meesten
tijd de eer heb tot hunne klasse te behooren. — Volgen de Rookers!
Daar was een tijd , mijne vrienden! maar toen waren de Goudsehe
pijpen nog fatsoenlijk, en de blikken sigarenkokers en zilveren pijp-
jes nog in de mode : dat geen welopgevoed man, geen commis-voya-
geur, geen kwajongen zelfs (dat wol het onbeschaamdste slag van
wezens is!) een blad tabak zou hebben aangestoken, zonder eer-
biedig te vragen: „zal het niemand" of althans; „zal het de dames
niet hinderen f — Hoe ook binnen\'s kamers aan de pijp (die nu
eenmaal het epithète van vaderlandsche verkregen had) verslaafd,
buiten \'s huis rookte men niet dan bij gedoogen en goedkeuring met
algemeene stemmen en , mocht men die wegdragen, men maakte er
met kieschheid gebruik van: men rookte met zekere delicatesse,
kleine wolkjes! Dit alles heeft tegenwoordig geen plaats meer. Ik
\'zie de beschaafdste, de galantste, de humaanste onzer jonkers, de
schuwsteen beschroomdste onzer burgerheeren ,de gemaniëreerdste
onzer kantoorklerken met vest en sousvest, sans fa§on, met
lichterlaaie pijp en brandende sigaar de trede van het rijtuig ophup-
pelen en, nadat ze vijf of tien minuten hebben zitten dampen, ter
nauwernood vragen, niet; „zal \'t niemand\'" maar: „\'tzalimmers
niemand hinderen?" en zonder antwoord af te wachten, of zich te
storen aan het hoesten van het liefste meisje der wereld , zoo \'t het
ongeluk heeft van niet mooi te zijn, met hun stankfabriek voortgaan.
Onze dames („zachtmoedig als ze zijn!") durven ook nooit meer neen
zeggen. — Ik — o vloek dien ik op mijn hals haalde, en weer op
mijn hals haal door het hier te vertellen; (bij de heeron, maar vooral
bij de heele jonge heeren: ik ken er eentje dat verschrikkelijk is!)
Ik ... heb ééns neen gezegd, \'t Was tusschen Haarlem en Leiden.
Waarlijk, al de raampjes waren gesloten, en toch moesten er
twaalf menschen ademen en zes sigaren in \'t leven blijven;
maar hoe werd ik mishandeld door den man die naast mij zat,
en die dan iets op mijn hoed, en dan iets op mijn regenscherm, en
dan iets op mijn voeten, en dan weder iets op mijn mantel, en dan
weder iets op volstrekt niets te zeggen had: waarlijk, ik was mijn
leven niet zeker. — Ook is de geheele wereld tegenwoordig op den
-ocr page 106-
92
voet van tabaksrooken gebracht; die kunst behoort volstrekt tot de
vita publica, on haar materieel is zoo portatief mogelijk gemaakt;
ieder rijtuig is aan tabaksvervoer dienstbaar; alle sierlijke uitvoe-
righeden der rookkonst zijn geabbreviëerd; — geen klassieke lang-
werpige, chineesverlakte tabaksdoos meer met de handteekening
van den eigenaar in het deksel; maar tabakszakken van een vieze
varkensblaas gemaakt, met een rood riempje aan het knoopsgat op-
gehangen. Om de waarheid te zeggen, zijn alle rokzakken tabaks-
zakken ; en wanneer gij een gezelschap fatsoenlijke heeren van
onderscheiden kaliber en verdienste bijeen ziet, kunt gij er altijd op
aan, dat zij door elkander gerekend stellig zes of acht stuivers waard
zijn, alleen aan sigaren die aan hun lijf zullen worden gevonden.
Geen kiesch sigarenpijpje meer, hetzij recht of gebogen, waardoor
de rook als \'t ware werd gedistilleerd — neen, het afzichtelijk rolle-
tje wordt, zoo als het uit de bosp .. kselde vingers van den tabaks-
verkoopersjongen komt, uit een papieren zakje gehaald en in den
mond gestoken, opdat men er een dubbelzinnig genot van zou heb-
ben , en van tijd tot tijd bezabberd en beknabbeld over te gaan in de
handen van iedereen die er een onzuiver vuur aan wil ontleenen.
Geen reine, blanke Goudsche pijpen meer met een voorzichtig dopje
gewapend; maar een leelijk slangachtig, stinkend, pruttelend, door
en door van vuiligheid doortrokken moffentuig. En dan die niouw-
modische zwavelstokjes waarvan een menseh opspringt als ze af-
gaan, en die een hydrogenium ontwikkelen, waarvan iemand het
hart in het lijf omdraait! — O, wanneer alle deze schrikbeelden mij
voor don geest komen, als mijn gedachte zich hier, in de zuivere
atmosfeer van mijn studeerkamer, waar, sedert mijn haard goed is
uitgebrand, niets is dat de verhouding van eenentwintig deelen
levenslucht tot negenenzeventig deelen stiklucht (nieuwste bereke-
ning) stoort; als, zeg ik, mijne gedachte zich hier in al die gruwelen
verdiept, en wanneer ik bedenk dat ik nog dikwijls, zeer dikwijls in
mijn leven mij die indompeling in het dampbad van kruiden van
allerlei hoedanigheid zal moeten getroosten: dan waarlijk sluit mij
het hart en beklaag ik mij over de wreedheid van mijne natuurge-
nooten — en — half en half over de zwakheid van mijn maag en de
kieschheid van- mijn gehemelte, die mij niet vergunnen (als onze
vaderen zeiden) „tocback te suygen." Want gelijk men dieven met
dieven vangen moet, en leugenaars met leugens tot zwijgen bren-
fen, zoo moet men, wordt er gezegd, ook rooken om rookers te
unnen uitstaan.
Ik kom tot de Praters; de babbelaars bij uitnemendheid. Zij zijn
daarom erger dan de Rookers, omdat zij uw beter deel, uw hoofd en
hart grieven, wat de laatste niet doen, tenzij ze u knorrig maken,
— maar! ik hoop nog al dat gij een wijsgeer zijl De Rookers maken
u ziek, de Praters ongelukkig, \'t Is waar, gij behoeft hen niet aan
te hooren; maar wie heeft lust om een volslagen lomperd te zijn?
-ocr page 107-
93
Gij kunt u houden alsof gij slaapt; dikwijls richten zij het woord
niet eens tot u; maar dan spreken zij zooveel te luider tot uw buur-
of tot uw overman; ja, er zijn er, die hun schelle stem er op geoefend
hebben, de stootendste wielen, de rammelendste portieren te over-
schreeuwen!
Stooten en rammelen! o Dat men in een land als het onze, waar
de straatwegen zoo uitmuntend zijn, zulke slechte diligences maakt
en gedoogt! Doch hier breng ik u de eer, die u toekomt, edele van
gend en loos, veldhorst en van koppen, warmemenschenvrienden!
In uwe wagens zit men op breede banken; uwe plaatsen zijn ruim;
uwe kussens en ruggestukken welgevuld; uwe bakken diep; uwe
veeren buigzaam; uwe wielen breed; uwe portieren niet tochtig;
uwe raampjes bescheidenlijk zwijgende; uwe vier paarden altijd in
geregelden draf. Maar velen uwer collega? zetten ons in een schok-
kende, nauwe, dreunende, vuile, tochtige, harde, tuitelige doos;
een soort van groote rammelende builkas op vier wielen; in de oene,
hebben wij geen plaats voor onze dijen, in de andere, geen ruimte
voor onze knieën; uit deze komen wij met bevroren teenon, uit gene
met een stijven nek; wij rijden ons ziek, wij rijden ons hoofdpijn, wij
rijden ons dóór, wij meenen gek te worden van het gesnor aan onze
ooren en \'t gedender aan onze voeten; en dikwijls denken wij er,
onder het dooreenwerpen onzer ingewanden, met bekommering aan
wat gelukkiger zjjn zou, dood of levend er uitte komen!
Dood of levend! ja, daar is gevaar! In een land, waar de politie
de tuigen der paarden on de lenzen in de wielen niet nagaat, en waar
in de meeste plaatsen de vracht, die men oplaadt, niet gewogen of
berekend wordt — hoe komt het, dat er nog zoo weinig ongelukken
gebeuren? —
De stoomboot zeide ik tot mij-zelven, en ik nam een plaats van
Rotterdam tot Nijmegen, zal alles verbeteren en overtreffen: zij zal
mij met de middelen van vervoer en met het reizen en trekken ver-
zoenen ; de snelle, de gemakkelijke , de sierlijke, de gezellige, de
rijke stoomboot! Is zij niet een vlottend eiland van genoegelijkheden,
een betooverd stroompaleis, een hemel te water? Nu ja: het is een
drijvend koffiehuis, zegt men wel. Voor kleine afstanden niets ge-
lukkiger dan een stoomboot. Maar het is voor de groote dat men
haar noodig heeft. Zeg niet: men is er zoo goed als tehuis, \'tls waar,
men zit er op breede banken met zachte kussens, aan gladde tafels;
men kan er alles krijgen wat men verlangt, al doen wat men begeert.
Maar dien korten schok, als van een paard dat hoog draaft, dien ge-
mengden stank van olie en steenkolen, deduurte der levensmiddelen,
de aanmatigingen van den hofmeester, het slechte eten en de verve-
ling, dit alles heeft men tehuis niet. Ik zei verveling — warit waar
ter wereld ontmoet men meer menschen, die voor hun pleizier reizen,
dan op een stoomboot ? en wat is vervelender dan hun gezelschap ?
-ocr page 108-
94
Reizen voor pleizier! o Droombeeld! o Hersenschim! Weten dan
zoo weinig menschen dat reizen zoo moeielijk pleizierig zijn kan !
Neen; de mensen is geen trekvogel; hij is een huisdier, endenatuur-
lijke kring zijner genoegelijke gewaarwordingen strekt zich niet ver-
der uit dan zijne voeten hem brengen kunnen. In beweging en onrust,
in zich verwijderen van den grond waar hij aan gehecht , de betrek-
kingen waaraan hij gewoon of verknocht is, kan geen geluk zijn.
De natuur wreekt zich van dien moedwil. Zie die reizigers voor plei-
zier! Bij elk genot dat ze smaken, verbeelden zij zich dat dit het
pleizierige nog niet is , waarvoor zij zijn uitgegaan; daarom verheu-
gen zij zich telkens als zij op de respectieve plaatsen hunner bestem-
ming zijn aangekomen, schoon zij toch eigenlijk reizen om op weg
te zijn; en in die gedurige jacht op een ingebeeld genoegen, dat nog
komen moet, gaat hun tijd om in rusteloosheid, en teleurstelling, en
tegenzin. Alles gaat hen voorbij; zij smaken niets. Maar te huis ge-
komen , bemerken ze dat zij een groote som gelds verteerd hebben
en, omdat ze er zich over schamen, dringen zij zichzelven en ande-
ren op dat zij een „allerliefsten," een „doiprettigen," een „allerinté-
ressantsten" toer gemaakt hebben — ja, indien het denkbeeld en
de zaak op die wijze niet in stand gehouden werden, zouden erjaar-
lijks eenige duizenden paspoorten minder worden afgegeven aan
ongelukkige slachtoffers van een droombeeld, diede reisduivel drijft
en die niet weten wat zij willen. Ach, in de lieve zomermaanden, in
de groote vacantie der hoogescholen, den rustiger tijd van den han-
del, als men zijn innerlijk leven recht kalm zou kunnen genieten,
zijn alle de wegen des vaderlands vol van jongelieden, die hun lief
vertrek , hun gemakkelijk ouderlijk huis, hun welgelegen buiten-
goed, hnn gezelligen kring, hun dierbaarste betrekkingen , hun
nuttigst verkeer, in een opgewonden koorts verlaten, om voor
pleizier een reisje te gaan maken! Zij komen terug, met een ver-
brand gezicht, een paar knevels, een gehavende plunje, een lastigen
hoop vuil linnen , en een ledige beurs! de herinnering aan doorge-
loopen voeten, slechte bedden , weegluizen, stof, Engelschen, en
afzetters. Zij hebben ook veele mooie natuur gezien. Maar de heer-
lijke , dichterlijke, de opwekkende indrukken , waar zij op gehoopt,
de onbegrijpelijke , zieldoordringende genoegens van net reizen
waar zij van gedroomd hadden, met en benevens de Duitsche schoo-
nen dio op hen verliefd zouden zijn geworden , of de piquante baro-
nesse, waarmee zij een avontuur zouden hebben gehad; de belang-
rijke wereldberoemde geleerde, die hen en amitiê zou nemen:
de schatrijke lord, dien zij \'t loven zouden redden: dit alles woelde
in hun bont verschiet, in .hunne droomen en mijmerijen door-
een — waar waren zij? — de echo antwoordt, „waar waren
zij P" — Zie hen daar tehuisgekomen: moê van lichaam en moê van
ziel; nog veertien dagen ongeschikt voor een geordend leven; zon-
der reisanecdoten , zonder dichterlijker of grooter hart dan waar-
-ocr page 109-
95
mede zij zijn uitgegaan, zonder eenigszins belangwekkend te zijn ;
alleen opmerkelijk door een vreemd soort van pet, zooals in deze
of gene buitenlandsche stad gedragen wordt, mets meebrengende
dan eenige vreemde koperen munten, aardig om, tot een souvenir
te bewaren, een steentje van Rolandseck, een gedroogd bloempje
van Nonnenwerth, en een vijftigtal: o Zoo mooi\'s en onbeschrijf-
baar\'s „en je moet er zelf geweest zijn," en bier een berg, en daar
een dal! en „o die boomen!" en „o, die rotsen!" om u een rad voor
de oogen te draaien, zichzelven te rechtvaardigen, en uit een soort
van wraakneming ook u te verleiden, om u als hen te laten teleur-
stellen.
Men vergeve mij deze uitweiding, alleen uit menschlievendheid
fedaan! om een aantal jonge juffrouwen en heeren in ons vaderland
ie met een benijdend oog andere jonge juffrouwen en heeren, in de
schoone zomermaanden, zien op reis gaan, schoon zij \'t overal slech-
ter zullen hebben dan tehuis; — om een aantal fatsoenlijke men-
schen, wier drukke bezigheden hen verbieden zich anders dan met
hunne zaken te vermoeien, te troosten, en een aantal anderen, en
vooral jonggetrouwden, of die in \'t volgende jaar trouwen zullen,
die reeds een reisplan voor \'t eerst komende seizoen in hun hoofd
hebben — („o! zoo n allerliefst reisplan! overal eens kijken! van al-
les mee kunnen praten! in vier weKen uit en thuis; het reizen gaat
tegenwoordig zoo gauw!") in goeden ernst te waarschuwen voor de
ellende, waarin zij zich gaan storten.
Dan, keeren wij tot onze stoomboot terug! Eerst gaat het goed:
men komt vroolijk en luchtig, lustig, frisch en vatbaar voor allerlei
soort van genoegens aan boord. Men blijft op het dek tot dat de stad
waar men afvoer uit het gezicht verdwijnt. Men vindt het genoeg-
lijk naar den linker of rechter oever te kijken. Dan gaat men tevre-
den naar beneden, en vindt de kajuit heel mooi, heel gemakkelijk,
de sofa alleruitmuntendst; het is een heele aardigheid zich op een
vouwstoeltje te zetten. Men schikt zich in gezellige groepen, men
bestelt ontbijt; men praat, men lacht, men heeft anecdoten, stad-
en straatnieuws; men speelt met belangstelling een partij schaak,
men is op zijn gemak. Zoo is het begin. Maar een uur later, en gij
ziet van tijd tot tijd dan dozen dan dien hot hoofd uit het luik steken
en op dek komen; dit is de verveling nog niet; \'t is de ongedurigheid
die haar voorafgaat. Men wil wel eens weten waar men in de wereld
is: men wil in de lucht zijn; men wil de mooie gezichtspunten niet
verbeuren, — men blijft een poosje boven, links en rechts en voor
en achter kijkende: het scepticisme vraagt: Amuseer ik mij ? " — De
beurs antwoordt: „Ik hoop het." „Pour varier ses plaisirs," gaat
men eens weer naar beneden. Men neemt een courant of een boek.
Maar men is toch eigenlijk niet op reis gegaan om couranten of boe-
ken te lezen. Men moet iets anders hebben dan thuis. Nu begint de
leehjke verveling al, en de eene passagier wil dat de andere hem den
-ocr page 110-
96
tijd kort. De sofa\'s zijn niet gemakkelijk genoeg; op een vouw-
stoeltje is een veel te ongewoon zitten; allengskens ziet gij den een
voor, den anderen na weder op het dek komen, „\'t Is beneden schrik -
kelijk benauwd." „Ja, dat is t geval wel van een stoomboot." „Die
kajuiten zijn laag." „Dat flikkeren van de zon op \'t water, gij
\'„kunt niet golooven wat een onaangenaam effect het door de glas-
„ruiten doet." „Jammer dat het zoo zonnig is en zoo waait." „Ik
„tref het nooit dat de tent opgezet kan worden." En nu zit men op
de lantaren , en dan aan de balustrade, en dan in den stuurstoel; en
dan loopt men weder heen en weer; en dan wordt de overjas aan- en
dan weer uitgetrokken. Nu is het een op- en nederklimmen zon-
der end, en de verveling in volle kracht. Uit wanhoop wijkt men
van zijn leefregel af, en maakt zich ziek met chocolade en
bouillon en bittertjes en likeurtjes; het is als kreeg men een
gevoel van vuilheid en onfrischheid over zich. Benoden strek-
ken de reizigers zich uit op de zitplaatsen; boven loopen zij
heen en weder, en gij kunt zeker zijn dat elk op zijn beurt
eens bij de raderkast gaat staan, om een blik in de machine te
werpen, waarvan hij niets begrjjpt, met de woorden: „\'t is toch een
mooie uitvinding." De uren worden hoe langer hoe sleepender. De
horloges komen gestadig te voorschijn; en de berekening: „hoe veel
uren nog* wordt gedurig gemaakt. Zoo slijt men een langen
dag, waarin het etensuur alleen eenige tijdkorting geeft. Maar de
gerechten zijn meestal slecht, üm kort te gaan , en omdat gij u niet
evenzeer zoudt vervelen als onze reizigers: een goed half uur voor-
dat de boot aankomt, als de plaats harer bestemming maar even in
\'t gezicht is, kunt gij zeker zijn alle menschen met jassen en mantels
en pakkage klaar te zien staan, om toch vooral bijtijds gereed te
zijn tot het verlaten van het hooggeloofd vaartuig. En dat te vroeg
is de laatste, niet de minste marteling voor den ongeduldigen geest.
Zoodat een stoomboot ook al meer belooft dan zij geeft.
Maar nu houdt gij mij (ik zie het wel!) na de lezing van dit alles,
voor een ontevreden, knorrig, ongemakkelijk mensch, vooreen
ellendig pessimist, daar geen spit mee te winnen is , voor een akeli-
gen Smelfungus, die niet reist dan met het landen de geelzucht,
"waardoor elk voorwerp, dat hij ontmoet, miskleurd en verdraaid
wordt! — Ik moet zoo billijk jegens mijzelven zijn van te verklaren,
dat ik een geheel ander karakter heb. Integendeel, ik behoor tot de
opgeruimde, vroolijke, zich vermakende schepselen, ik schik mjj
in alles, mits ik aan alles een belachelijken kant mag zoeken, en
daarover uitvaren on schertsen. Ik ga verder. Ik kan u betuigen dat
ik een paar malen alleraangenaamst in een trekschuit heb gesmous-
jast; dat er omstandigheden zijn waaronder, en gedachten en voor-
uitzichten waarmede ik zeer gaarne in de diligence (ook in do aller-
slechtste, wat meestal mijn geval is) zitten wil; dat ik mij meer-
-ocr page 111-
97
malen alleruitmuntendst op een stoomboot heb vermaakt; onder
anderen ook, door alle mijne reisgenooten uit te teekenen ; dat ik
dikwijls met veel, zeer veel genoegen gereisd heb; ja, dat ik, zoo
als ik hier zit, in mijn ruimen lederen leuningstoe 1, in mijn wijde
kamerjapon, bij mijn lustigen haard, in vrede en eensgezindheid
met de geheele wereld, mij sterk gevoel om alle schippers, alle
conducteurs en de geheele stoomboot-maatschappij recht hartelijk
de hand te drukken; — dat eindelijk het gegronde vooruitzicht op
de spoorwegen mij zoodanig verheugt en streelt on opwindt, dat ik,
bij voorbaat reeds gelukkig, alle vaar- en rij-jammeren geduldig
dragen wil en zonder morren uitstaan.
Spoorwegen! heerlijke spoorwegen! op u zal niet gerookt wor-
den; want daar is geen adem!
Op u zal niet geslapen worden; want dsjar is geen rust!
Op u zal niet worden gebabbeld; want daar is geen tijd!
Zoo daar op u ook onaangenaamheden en jammeren zijn , zij
zullen den tijd niet hebben ons te bereiken, wij , geen gelegenheid
om ze gewaar te worden!
Maar komt! komt, heerlijke spoorwegen! Daalt als een tralie-net
neder op onze provinciën!
Vernietigers aller groote afstanden! versmaadt de kleine afstan-
den van qns koninkrijkje niet,!
Ja: laten de zangen onzer dichters het weldra in verrukte tonen
uitgalmen.
De spoorweg kwam, de spoorweg kwam;
Laten de zakdoeken onzer schoonen u toegewuifd worden; de me-
dailles onzer Munt u tegenrolllen!
Dan eerst als de Nederlandsche natie, langs uwe gladde banen ,
dagelijks door elkander zal geschoten worden als een partij wevers-
spoelen, zal er welvaart en bloei en leven en snelheid in ons dier-
baar vaderland heerschen!
1837.
-ocr page 112-
GENOEGENS SMAKEN.
UIT DE CORRESPONDENTIE MET AUGUSTIJN.
„Of ik de Rotterdamsche kermis ben gaan bijwonen ? De hemel
„behoede mij, hoe komt gij aan dat bericht? Wie is deboozelaster-
naar die mij zulk een smet aanwrijft? Wie heeft er behagen in, mijne
„blanke, kermishatende ziel zoo zwart te maken in de oogen der
„menschen? Weet gij \'t dan niet, hoe ik reeds in den jare 1833 op
„den dag , waarop men in mijn geboortestad goedvond de kermis in
„te luiden, het akelig klokgebengel begeleidde met een improvisatie:
„Voor mij geen kermisfeestgerel,
„Geen weidschbetiteld kinderspel,
„Geen dwaasheid op haar zegewagen,
„Bij raadsbesluit en klokgeklep
„Gerechtigd voor een tiental dagen,
„Wat eerlijk mensch er tegen hebb\' ?
„o Laat mij, laat mijn ziel met rust!
„Wien \'t aansta, mij ontbreekt de lust
„Om zooveel menschgetitelde apen ,
„Zoo\'n aapgelijkend mensehenras
„Op straat en marktveld aan te gapen,
„Als of die klucht iets zeldzaams was!
„Weet gij wat een kermis is, hildebrand ? Het is eene allerakelig-
„ste mislukking van publieke vermakelijkheid; de parodie en de
„charge der feestvreugde; het ideaal eener opwinding over niets;
„het tegendeel van al wat welluidt, welstaat en welvoegt. Weet gij
„wat een kermis is, hildebrand? Het is debachantendienst der
„nieuwere tijden ,de vergoding der uitzinnigheid. Het is één enkel
„groot marionettenspel, waarin wij ons vervelen en onze kleeren
„vuil maken. Geloof mij: de apen uit Indië, de kemelen van den
„ernstigen Arabier, die men er op rondleidt, staan verbaasd van
„onze Hollandsche razernij, waarbij zich gierigheid en armoede
„beide vergeten, het verstand ijlt, de zedigheid haar leven waagt,
„de koelbloedigheid kookt, en de dwaaste lach zich met de vernuf-
„tigste tronie verdraagt. Wij voor ons hebben altijd, voor zoo veel
„ons mogelijk was, den besmetten dampkring der Kermissen geme-
„den en geschuwd; wij hebben ons geld en ons gezond verstand
„altijd te lief, en altijd te weinig van beiden te verteren gehad, dan
„dat wij het te grabbelen zouden gooien in dien poel van triviale
„genoegens. Wij hebben ons altijd verbeeld dat de zakkerollers,
3,weinig anders bij ons vindende, onze waardigheid stelen zouden.
-ocr page 113-
99
„en de horoscooptrekkers ons „quant-&-moi" ontsluieren; dat de
„goochelaars ons \'een deel „goüts populaires" in den zak zouden
„moffelen, terwijl wij misschien den mantel van onzen ernst in den
„Vauxhall hangen lieten, en ons vernuft voor een koordedansers-
„spel werd geronseld."
Wat dat laatste betreft, mijn edele augustijn ! loopt gij groot ge-
vaar , althans indien gij voortgaat in dezen stijl te schrijven. Waar-
lijk , daar is iets zeer acrobatisch in! Het wipperige van het koord
en het opgeschikte van den danser spreken er uit. En dan al die
sprongen op eenc breedte niet dikker dan mijn rotting! Waarlijk gij
zijt geschikter voor de kermis dan gij denkt. En ik zou lust hebben
er u rond te leiden en aan alle vroolijkc feestvierders te laten kijken
als „mijn dierbaren vriend augustijn , lang een el, zeven palm, oud
26 jaren, een volkomen kwast, maar van het schuwe soort. Dit zon-
derling dier verbeeldt zich nergens pleizier in te scheppen, waar
een ander zich mede vermaakt; verstaat latijn en grieksch; leest al-
le mogelijke boeken; vindt ze geen van allen mooi; eet verschrik-
kelijk veel, maar wil \'t niet weten; is goedig van aard, maar ver-
schrikkelijk kwaadaardig wanneer men het wil amuseeren ; is reeds
zevenmaal van aard veranderd; zal nog zevenmaal veranderen."
Inderdaad mijn waarde! gij moet het leven eenvoudig nemen ; \'t
zou u beter staan en het levon zou u beter bevallen. Daar hebt gij
nu do Rotterdamsche kermis — zij is mogelijk wat al te dol, ik ge-
loof het gaarne. — „Hoe ?" — durft gij mij schrijven, „zal ik zonder
„noodzaak plaats nemen in den mallemolen, en mij beneden de
„eekhorens en witte muizen, die wel draaien moeten, verlagen \'i
„Zal ik mij als een razende dweper den beulen toewerpen en uitroe-
„pen: Ik ben ook een martelaar?" Hoor eens hier, mijn verheven
briefschrijver; zie mij eens goed in de oogeli. Best! En laat ik u nu
zeggen, dat gij er niets van meent. Wat hebt gij uitgevoerd, kwast!
in die acht dagen, dat de Rotterdamsche kermis geduurd heeft? Im-
mers niets dat de moeite waard is. Boeken gelezen, brieven ge-
schreven, en om de kermis gelachen. Gij moest eens weten hoe de
kermis om u zou gelachen hebben, indien zij \'t geweten had. — Gij
hebt twee mooie, lieve nichtjes; vroolijke prettige meisjes! rechte
spring-in-\'t-velden. De Rotterdamsche meisjes zijn vrooljjk. Met
deze hadt gij door de kramen moeten wandelen; voor dezen aller-
lei lieve kleinigheden moeten koopen. Snuisterijen uit lava zijn te-
genwoordig het meest aan de orde. Die hadt gij niet leelijk moeten
vinden, omdat zij, ik, en een ander ze mooi vinden. Misschien vin-
den wij ze toekomende jaar geen aanzien waard. Daar zijn we niet
minder om, vriend! Dan is er weer wat anders, dat ons bevalt: do
zaak vereischt zooveel ernst niet, en \'t behoort tot de genoegens
van ons leven, daar dan weer blij meê te zijn.
Op het fatsoenlijk uur, als de beau monde bijeen komt, hadt gij
uw nichtjes rond moeten leiden, en er u volstrekt niet aan moeten
7*
-ocr page 114-
100
ergeren als ze wat veel menschen aanspraken en gij wat al te dik-
wijls hoordet welke kraam de mooiste was. En dan had er leven en
belangstelling in uw gezicht moeten zijn. Gij zijt er niet te groot
voor, augustijn ! Niemand is te groot om zich met kleinigheden en
kleinen te vermaken. Kijkspellen wil ik niet zoo zeer aanraden, of
het moeten zulke zijn, waar men u op een grove wijze bij den
neus heeft; zoo wat boerenbedrog, weetge, is wel aardig voor ie-
mand die veel boeken gelezen heeft. Over de beestenspellen kent
gij mijne opinie. Maar in\'t geen ik daar wel eens tegen gezegd heb
is ook vrij wat overdrevenheid, mijn vriend! En als men het letter-
ljjkop wilde nemen en... Maar letterknechten zijn wij niet, zoo
min als letterhelden; — daar hoort nog meer grieksch bij, auous-
tijn , dan gij kent. Wij mogen ook wel eens doorslaan, dunkt mij,
als het thema goed gemeend en diep gevoeld is, en als dan de eene
gedachte de andere uitlokt en wij worden er warm bij, of vroolijk!
— Op die rekening wil ik dan ook een goed deel uwer philippica
togen de kermis vreugde schrijven. Niets is zoo kinderachtig, zoo
onaardig, en zoo inhumaan als geestig te willen zijn door de ontle-
ding van eens anders grappen. Dat behoort wel wat te veel tot de on-
aangename genoegens van onze dagen; maar ik wil er mij niet aan
bezondigen, on daarom heb ik niets tegen uw „bachantendienst, en
uwe vergoding van uitzinnigheid" en uwen „besmetten dampkring,"
maar alleen heb ik dit tegen u, dat gij laag op de kermis neerziet.
Vreugde is een aardig ding, mijn goede vriend! niet alleen om te
smaken, maar ook om te zien. Jongens, gij moest eens een boeren-
kermis bijwonen! Des namiddags het heeïe dorp en de nabijgelegen
fehuchten op de been. Honderd boeren wagens, honderd roodwangige
oeren mot zilveren hjken in de broek en gouden knoopen aan de
das, die een dikke kuit tegen den disselboom uitstrekken; en deboe-
rinnetjes netjes uitgestreken in lichtgroen en donkerrood, met
wapperende linten aan de stroohoeden, met al het goud dat zij heb-
ben aan \'t hoofd, en de onderom van het jak vooral niet lager dan de
schouderblaren. Dan wordt er uitgespannen en men zit neder aan
de\' lange smalle tafels op schragen van de kleine herberg „Het Dor-
stige Hart" of „de Laatste Stuiver;" of men drentelt langs de kleine
kraampjes ; of men schaart zich rondom de kleine loterijen van ge-
schilderde karaffen en kelken, houten naaldekokers, en stalen vorken.
En dan moetge de dikke proppen van kleine jongens zien, met wit
haar on witte tanden, bezig met „koek te smakken," en hun winst
in broekzak, buiszak, en tot in de pet wegstoppende; of de kleine
boerenmeisjes, gegroept om een kruiwagen met gouden ringen van
een cent het stuk, allen met een kraakamandel tusschen de tanden
en kruidnoten in de hand. Dat \'s nog maar een begin.
Maar \'s avonds als de frissche dochters; neen! de glundere moe-
ders óók nog wel; voor den „fiedel" staan , met boeren en knechten,
e» voor vier duiten een deuntje dansen,
-ocr page 115-
101
„Kan je dan geen schertsene drie \'t
„Kan je dan niet dansen P"
en zoenen moeten als de lustige speelman in den hoek, achter de
kam strijkt!
Daar moet ge eens heen, augustijn! dat is veel aardiger dan blasé
of philosoof te zijn; en daar zult gij zien, hoe men zich te meer ver-
maakt , naar mate men eenvoudiger van hart en zin is. Maar gij most
er niet komen met een gezicht als een commissaris van politie, die
kijken komt of alles goed en ordelijk toegaat; ook niet met dit mede-
lijdend lachje, waarmee sommige menschen zich portretteeren laten
en waar gij eigenlijk in den grond te goed voor zijt; ook al niet met
een gezicht van berekende lievigheid, als of het den aanwezigen een
groote eer moet zijn dat yij eens komt kijken. Geloof mij , ook de
boer bemerkt en gevoelt als bij instinct wat daar beleedigends in is,
en het maakt u nooit tot wat hij een gemeen (gemeenzaam) mensch
noemt. Neen, gij moet er komen met een fermen, bollen lach om den
mond, als of gij zoozoo mee zoudt willen doen. Ik voorspel u datgij
er meer neiging toe gevoelen zult dan gij zult willen weten. Blijd-
schap is aanstekelijk, maar men moet er dispositie voor hebben, en
men moet bijv. niet op een Hollandsche boerenkermis komen met
een Sehnsucht „naar Italië\'s dreven ," waar de hemel altijd blauw
enz. is, en ook al niet met pedante aanmerkingen, als bijv. „wateen
heel ander figuur is een Hollandsche boer toch dan een van Norman-
dye of Bretagne of uit hetPiémonteesche!" waarbij gij niet aan Nor-
mandye of Bretagne of Piémont denkt, maar alleen aan de Colins
en Lubins van den Vaudeville, met hunne sneeuwwitte overhem-
den, roode bretels, schuinsche hoedjes met kostbaar lint, fijne
handen, geblankette gezichten, en teedere sentimenten. De poëzie,
augustijn, is overal; maar die, die men opmerkt in de werkelijk-
heid, is beter dan de aangeworvene of aangewaaide. Vele menschen
toetsen hetgeen zij vinden aan hetgeen zij lazen, in plaats van het-
geen zij lazen aan hetgeen zij vinden. Ongevoelig en van lieverlede
zijn zij volgeraakt van indrukken uit boeken en vertooningen, waar-
van zich hun ziel een geheel gevormd heeft, dat zij zweren zouden
dat hun ondervinding was. In \'t geheel niet; het maakt juist dat zij
nooit ondervinding krijgen, nCoit zullen zoeken, en dus ook nooit
zullen vinden: dat zij nooit zichzelven, nooit hun tijd, nooit de
menschen doorschouwen zullen en van alles slechts een negatief
begrip hebben. „Het is dit niet, het is dat niet;" even als zoo menig,
recensent,die den titel van een boek leesten zegt: „het zal, het
kan, het moet dit of dat wezen," — liever dan te vragen: „wat is
het?" Het is mijn mooi niet," zegt iemand, en draait zich af van
mooi guurtje. Maar lief lusje dan? — „Ook niet." Maar blonde
bartje , maar geertje , maar duifje ? maar het geheele alphabet ? —
„Geen van allen." Mag ik weten wat mijnheers mooi is? Mijnheers
mooi is een onbepaald, een zwervend, een schemerend ideaal, ïaam-
-ocr page 116-
102
gesteld uit twintig diverse Engelsche staalgravures en vijftig steen-
drukken van orevedon, met en benevens vijftig beschrijvingen
van mooie actrices en maitresses uit feuilletons en mémoires. Nu
was het toch beter en genoegelijker, het Hollandsche mooi in het
Hollandsche gelaat te zien, en het Hollandsche genoegen in den
Hollandschen lach, en den Hollandschen aard in het Hollandsche
hart, en de Hollandsche poëzie in de Hollandsche vormen, daden,
en toestanden; — beter dan al de knorrigheden en verdrietelijkhe-
den en gemaaktheden, waarmee men heel wat figuur schijnt te
maken, maar groot gebrek aan waren wijsgeerigen of dichterlijken
zin betoont.
Zoo is het vooral met het smaken der genoegens, \'t Zou toch wel
raar wezen, aüoustijn ! dat dingen, die voorjaar en dag voor genoe-
gens in de wieg gelegd zijn, en sinds jaar en dag voor genoegens
aangenomen, geheel en al haar bestemming zouden misloopen, en de
volkomen ongeschiktheid hebben om menschen met goede gewetens
vroolijk en gelukkig te maken. „Anderen wel" — zegt ge — „maar
mij niet!" En waarom niet? Omdatde schuld aan u ligt, zou ik den-
ken. — Dat is het geluk der kinderen , dat ze niet onderzoeken of
beproeven, of er ook een verdrietige kant is aan hetgeen hun voor
genoegen wordt aangerekend; of het de moeite waard is in hun schik
te zijn. Een vlieger oplaten — pleizier hebben;een zak vol knikkers—
pleizier hebben; uit rijden gaan, een dag vacantie, een avond opblij-
ven — pleizier hebben! ziedaar hun logica. Als men ouder wordt is
het: kan , moet, zal, wil, durf, denk ik, door dit of veeleer door dat,
geheel of gedeeltelijk, of te kort ofte lang, of waarachtig of schijn-
baar, genoegen, ware vreugde, genot, of slechts tijdpasseering te
hebben; of is allen maar illusie ? Dat moet niet wezen. Dat is goed
als men oud en af is. Maar wie geeft u en uw gelijken het recht alles
dooreen te warren, en over jongelingsgenoegens meteen mannen-
hoofd te redeneeren, als of niet ieder wijs man den jongeling zijne
genoegens benijdde! Daar wordt dan de arme twintigjarige — ik
weet het best, lieve vriend! — plotseling „te groot voor een aar-
de," die hij niet kent; te verfijnd van gevoel voor genoegens,
welker grofheid hij slechts onderstelt; dan giet hij den fnsschen be-
ker ledig, die hém zou verkwikt hebben; dan leeft hij een aange-
trokken dichterlijk leven; maakt misschien slechte, zinledige woor-
denschermutselingen op rijm, waarin komt van: „ stof te verachten,
op adelaarspennen, der zon in\'t aangezicht," en van allerlei visi-
oenen die een goed dichter nooit gezien heeft; en intusschen slaapt
de waarachtige poëzie, die binnen in hem is, den gedwongen dood-
slaap in. — aüoustijn , waak er tegen ? — en neem dit briefje als een
klein kermisgeschenk aan. Uw liefhebbende
1838.                                                                            HILDEBRAND.
-ocr page 117-
EEN OUDE KENNIS.
Hoe warm het was, en hoe ver.
Het was een brandendheete vrijdagachtermiddag in zekere Hol-
andsche stad; zoo heet en zoo brandend, dat de mosschenop het
dak gaapten, \'t welk, op gezag der Hollandsche manier van spreken,
de grootste hitte is, die men zich voor kan stellen. De zon scheen
vinnig in de straten en glinsterde op de van droogte poeierig gewor-
den keien. In die straten, die tegen het zuiden liepen en dus geen
schaduwkant hadden, bracht zij de voorbijgangers letterlijk tot wan-
hoop. De kerels, die met kersen en wijnperen rondwandelden, veeg-
den alle oogenblikken hunne voorhoofden met hunne linnen voor-
schoten af; de sjouwermannen, die anders gewoon zijn in hydrosta-
tische afgetrokkenheid, hunne leden over de leuningen der bruggen
te doen hangen, een houding waaraan zij hier en daar den veree-
renden naam van baliekluivers te danken hebben, lagen aan den
oeverkant voorover op hunne ellebogen uitgestrekt, met een pot
karnemelk in plaats van jenever; de metselaren op karwei, aan den
voet van een steiger op een balk nedergezeten, met hunne ellebogen
op de knieën en hunne twee handen om een spoelkom geklemd, blie-
zen wel eens zoo lang over hunne thee als gewoonljjk en dus zeer
opmerkelijk en verwonderlijk lang; de dienstmeiden, die boodschap-
pen deden, konden de kinderen, die meegegaan ware op hope van
een pruim of een vijg bij den winkelier toe te krijgen, nauwelijks
over de straat voortsleepen, en uitten in \'t voorbijgaan een diep en
innig medelijden jegens de werkmeiden die de „straat deden" met
geblakerde gezichten, en onder de kin losgemaakte mutsen. Nie-
mand was bedaard, dan hier of daar een enkel grijsaard, die met
blauwe slaapmuts op en zwarte muilen aan, met de beenen op zijn
stoepbankje uitgestrekt, een pijp zat te rooken, in gezelschap van
een violier en een balsamine, zich verheugende in den „ouderwet-
schen dag weer."
Bij eene dergelijke wedergesteldheid heeft men waarlijk te weinig
medelijden met dikke menschen. Waar is het,datzij u dikwijls warm
-ocr page 118-
104
en benauwd maken, als gij u door bedaardheiden kalmte nog al
schikken kunt in de hitte, door bij u te komen blazen en puffen en
een onweerstaanbare aanvechting te doen blijken om hun das los te
maken, terwijl zij u met uitpuilende oogen aankijken ; maar ook —
de schepsels hebben het kwaad. Dikke mannen en dikke vrouwen
van dit wereldrond! het zij gij in de laatste jaren uwe knieën en voeten
nog hebt kunnen zien, of dat gelukkig punt van zelfbeschouwing
reeds lang hebt moeten opgeven! wie ter wereld met uw embon-
point, uw presentie, uw corpulentie, spotten mogen — in
hildebrands ooezem klopt voor u een medelijdend hart.
Onder de gezette personen der nieuwere tijden verdiende, schoon
niet eene eerste, maar toch ook eene plnats, de heer Mr. hendrik
johannes bruis; een dier bevoorrechten, wie het nooit gebeuren mag
een heel oude kennis te ontmoeten, zonder dat het eerste woord tot
hem is: „Wat ben je dik geworden!" terwijl een iegelijk, die in veer-
tien dagen het geluk niet gehad heeft hun aangezicht te aanschou-
wen, hun verklaart dat zij alweer dikker geworden zijn;" een dier
gelukkigen, die door duizend wenken van hunne bloedverwanten,
vrienden en vooral van hunnen arts, duidelijk bemerken, dat zij
onder do sterke verdenking leven van aan een beroerte te zullen
sterven! en die met dat al door hun gestel genoopt worden al datgene
te doen, te eten, en te drinken, wat volstrekt schadelijk is, dikker
maakt, opstijging veroorzaakt, en het bloed op alle mogelijke wijzen
aanzet; een dier gelukkigen, die, zoo zij het des zomers warm heb-
ben door zwaarlijvigheid, het winter en zomer warm hebben door
drift, opvliegendheid en agitatie.
De heer en Mr. hendrik johannes bruis bewoog zich op bovenbe-
schrevenbrandendheeten vrijdagachtermiddag, omstreeks Klokke vijf
uren, langs een der straten van de stad die ik niet genoemd heb,
en zulks, de hitte des dags en zijn postuur in aanmerking genomen,
veel te snel. Hij hield in de eene hand zijn hoed: en in de andere
zijn gelen zijden zakdoek en zijn bamboes met ronden ivoren knop,
met welken knop hij zich verscheiden malen in schutterige be-
weging tegen \'t hoofd stiet, als hij den zakdoek gebruiken wilde.
Achter hem aan huppelde een kleine straatjongen, die \'s mans
overjas en valies over den arm droeg, zonder hoed of pet op \'t hoofd,
met een blauw buis, met een zwarten lap in den eenen, en een
grijzen in den anderen elleboog, en waarvan de eerste knoop
(een zwartbeenen) werd vastgehouden door het vierde knoopsgat,
terwijl de tweede (een geelkoperen), die op de plaats der vierde
stond, door het zesde werd bedwongen. Hn was zoo gelukkig in
dezen warmen zomertijd geen kousen te dragen, als aan den in-
gang zijner klompen, en nog daarenboven hier en daar, merk-
baar was.
„Nu, waar is het nu, jongen? waar is het nu?" vroeg de heer
Mr. hendrik johannes bruis ongeduldig.
-ocr page 119-
105
„Dat eerste huis met dat platte stoepte," antwoordde de jongen,
„de tweede deur verbij den spekslager, naast dat huis, daar die
spiegeltjes uitsteken."
„Goed, goed, goed," zei de heer Mr. h. j. beüis.
De spekslager en de spiegeltjes waren achter den rug, en de dikke
man stond op de stoep van doctor deluw , zijn academievriend ,
dien hij sedert zijn huwelijk niet gezien had; want de heer bruis
woonde in een Overijsselsch stadje, waar hij meester in de rechten,
maar geen advocaat, echtgenoot, maar geen vader, lid van den raad
en koopman was. Hij moest nu in Rotterdam wezen, en had een
omweg gemaakt om op dezen heeten achtermiddag zijn vriend doctor
deluw, diens vrouw, en diens kinderen te zien. Hij trok daarom
haastig aan de bel, en nam zijn jas zelf over den arm.
„Daar mannetje! maak nou maar dat je weg komt."
De jongen kwam weg, en wel op een draf; juist niet omdat het
zoo warm, maar omdat hij een jongen was en een aardiger fooitje
had gekregen dan hij gedacht had, waar daarenboven zijn vader niet
van wist. In een oogenblik was hij de lange straat al uit, en stond,
denk ik, hier of daar zich te vergasten aan een komkommer in \'t zuur,
een maatje „klapbessen," ofeenige andere straatjongenslekkernij,
waarvoor men fatsoenlijke kinderen nooit vroegtijdig genoeg afkeer
kan inboezemen.
Intusschen ging doctor deluws deur nog in lang niet open, en
zag zich de heer bruis genoodzaakt nogmaals aan de bel te trekken.
De bel ging deugdelijk over, en gaf blijken van een zeerluidklinken-
de specie te zijn; maar de heer bruis merkte geen enkel geluid binnen
de woning van zijn vriend, dat zijn gelui beantwoordde. Na nog
eenige malen zijn voorhoofd afgeveegd en met den stok op de stoep
fetipperd te hebben, belde hij ten derdemale, en begon tevens door
e smalle, van achteren getraliede raampjes, die ter wederzijde in den
post van de deur waren, in het voorhuis te turen, maar hij zag niets
dan den slinger van een groote groene pendule, een guéridon met een
leitje er op, en een blauwen katoenen parapluie; daarop keek hij
ook over de gordijntjes van de zijkamers, dat evenwel moeilijker was,
daar hij door de franje van de trekgordijnen heen moest zien; hij
zag in de eene kamer duidelijk een inktkoker met twee lange pennen
op tafel staan, en in de andere een mansportret; maar noch de
pendule, noch de guéridon, noch de inktkoker, noch zelfs het
mansportret konden de heer Mr. hendrik johannes bruis de deur
ontsluiten.
De heer bruis was ondertusschennog warmer dan warm geworden,
waar zijn ongeduld en de jas over den arm niet weinig aan toebrach-
ten. Hij belde dus voor de vierde keer, en nu zoo luide, dat de
juffrouw naast de deur, die in haar spiegeltje keek, en hem allang
gezien had, er „akelig van werd," haar naaiwerk van haar knie los-
-ocr page 120-
IOC
spelde (zij moedigde de uitvinding der schroeven, plombs en spanrie-
men niet aan) een bovendeur opendeed en aan den heer bruis ver-
klaarde : „dat er niemand in was."
„De dokter ook niet?"
„Neen, mijnheer."
„Mevrouw ook niet?"
„Neen, mijnheer; ik zeg je ommers dat ze der allemaal uit
zijn..."
„Waar zijn ze dan naar toe ?"
„Dat weet ik niet, mijnheer! Ze zijn allemaal uit, en de meid is
„alleen thuis."
„Waarom doet de meid dan niet open?"
„Wel omdat ze der niet in is, mijnheer."
„En je zegt, ze is thuis?"
„Ja, maar daarom kan ze der wel niet in zijn," zei de juffrouw,
sloot haar bovendeur, en zulks met te meer haast, omdat haar witte
poes zich juist gereed maakte over de onderdito te springen, en liet
den heer bruis alleen, om, indien hij wilde, in stilte te gissen naar
het verschil der termen „thuis" en „er in." Hij zou, indien hij er
geduld toe had gehad, begrepen hebben dat „thuis te zijn" een plicht
was der meid door de Familie peluw opgelegd, waarvan „er in"
te zijn, naar haar eigene uitlegging, slechts een klein gedeelte
uitmaakte.
Om dit op te helderen, kwam er eene stem uit een schoen-
makerspothuis aan den overkant.
„Ze bennen in de toin," riep de stem, „en de maid is om
een boóschap. Daar komt ze al an."
Het woordeken al had in dezen volzin, naar\'het oordeel van den
heer bruis, gevoegljjk kunnen gemist worden; maar werkelijk zag
hij een niet onaardige meid aankomen, met een grooten sleutel in de
hand, en zoo gauw als zij, zonder in den draf te vervallen, gaan
kon; zij kwam de stoep op, schoot ZEd. voorbij, sloot met voorbeel-
delooze gezwindheid de deur open, en stond voor hem op dè
vloermat.
„Wou u menheer gesproken hebben ?" vroeg de meid.
„Ja, maar menheer schijnt niet tehuis te zijn."
„Neen, menheer; menheer, en mevrouw, en de juffrouw, en de
„jongeheer en al de kinderen zijn „buiten," en ik ben maar alleen
„thuis om op de boodschappen te passen."
Nu, de heer bruis had gelegenheid gehad om zich gedurende een
root kwartier te verlustigen in de nauwgezetheid, waarmee deze
oktersmeid, die intusschen een lang discours gevoerd had met de
dochter van een fruitvrouw, die uit naaien ging en voor een op-
geschoven raam zat, zich van dezen haren plicht kweet. Hij had
evenwel te veel haast om verwijten te doen.
„Waar is buiten ?" vroeg hij: „is het ver ? waar is het ?"
-ocr page 121-
107
„Hl de Meester-Jorislaan," antwoordde de meid.
„De Meester-Morislaan," — zei bruis met de alleruiterste ver-
achting. „Wat weet ik van de Meester-Morislaan?"
Daar was , naar het gevoelen der meid, meer aanmatiging in de
houding en den toon van den heer bruis dan aan haar knap gezicht
behoorde te beurt te vallen. Zij was dus billijk geraakt.
„Ik kan \'t niet helpen dat u \'t niet weet!" zei de meid droog weg,
en maakte eene beweging met het slot, alsof de heer bruis nu wel
heen had kunnen gaan.
De hear bruis veranderde van toon.
„Hoor reis, meisje! ik kom hier per diligence expres om den
„dokter en de familie te zien. Als \'t nu niet te ver is, wil ik wel naar
„buiten wandelen. Kanie \'t me niet beduiden ?"
Hij keek smachtend de straat door, of er ook nog een jongen was ,
die hem derwaarts brengen kon; maar niemand deed zich op.
De meid verwaardigde zich intusschen de vereischte inlichting
te geven, en de heer Mr. u. j. bruis trok naar het Buiten van doctor
DELÜW.
Toen hij een huis of wat verder was , bemerkte hij pas , dat hij
zijn jas nog over zijn arm en zijn valies nog in de hand droeg.
Hij kwam dus terug, belde nog eens aan, om een en ander aan
de meid te bewaren te geven; maar grietje was waarschijnlijk al-
weer bij haar vriendin; en de heer bruis zag zich genoodzaakt, op
dien brandendheeten vrijdagachtermiddag, zijn overjas en valies
zelf te torsen, met het stellig voornemen om, zoo hij ooit zoo ver
komen mocht van doctor deluw te zien, zich bij hem over zijn meid
te beklagen.
Tot \'s mans geluk was de stad, die ik nog altijd nietgenoemdheb,
niet groot, en de heer bruis merkte spoedig genoeg de poort die hij
uit moest, ofschoon het bestijgen en niet minder het afdalen van
twee aanmerkelijk hooge bruggen hem vrij wat geknauwd had. Aan
de poort gekomen had hij den gelukkigen inval zijn jas en valies aan
de zorg van een commies\' toe- te vertrouwen; hij trad daartoe het
commiezenhuisje binnen, maar er was niemand in; daar hij even-
wel een persoon in een grijze jas bemerkte , die aan don overkant
van den singel stond te hengelen en er vrij commiesachtig uitzag,
legde hij zijn goed maar neer, en zich daarop tot den vissener wen-
dende, die inderdaad een commies was, liet hij zich meteen van
dezen nog eens omtrent de ligging van de „Meester-Morislaan" on-
derrichten. Ik zou hem onrecht doen, indien ik zeide dat de heer
bruis de instructiën van grietje vergeten had, vermits hij er in zijn
drift weinig naar had geluisterd. Hij moest „eerst een eindweg den
singel op, dan een laan in, dan rechtsom slaan, tot dat hij aan zoo\'n
wit paaltje kwam, dan weer links, en dan weer rechts om, en dan
was hij in de Meester-Morislaan."
„En het buiten van doctor deluw?"
-ocr page 122-
108
„Daar heb ik nooit van gehoord," zei de commies, „maar er
„zijn heel veel tuinen in. Hoe heet het?"
„Veldzicht."
„Veldzicht?" zei de commies, die verlangde van den heer bruis
af te komen, daar hij aan zijn dobber meende te merken dat hij
beet kreeg; „neen, mijnheer, dat is mij onbekend."
De heer bruis wandelde op. De singel bracht hem een weinig tot
zichzelven, want er stonden aan weerszijden hooge boomen; maar
de zaligheid was spoedig uit, vermits de stad, in een oogenblik van
geldverlegenheid voor een illuminatie op \'s konings verjaardag, een
groote partij boomen had doen vallen, in wier plaats zich nu, op
naam van jong plantsoen, eenige dunne twijgjes vertoonden, om den
anderen verschroeid. Hij was dus weder doodaf toen hij tusschen
twee zwarte schuttingen in, eene smalle laan zag, die hij meende te
moeten ingaan. Het was eenzaam in die laan. Niets dan schuttingen,
waar boomen boven uitstaken; niets dan tuindeuren met opschriften
en nommers! Een enkele mosch sprong er rond. De heer bruis wan-
delde voort met zijn hoed in de eene, en met zijn stok en zakdoek in
de andere hand, gelijk in de straten der stad, maar nu altijd een
weinigje schuinsrecht in zijne houding, van woge zijn vurige be-
geerte om naar de aanwijzing van den commies rechtsom te slaan.
De gelegenheid deed zich echter niet op, en de heer bruis stond
eindelijk vlak voor een vrij breed water en vlak naast een vuilnis-
hoop, met vele bloemkoolstruiken, saladeblaren, potscherven,
verlepte ruikers, en doornappels, die, midden in de verrotting
groeiende, hun bedwelmenden geur in de lucht spreidden.
Het was blijkbaar dat de heer bruis de verkeerde laan had inge-
slagen,en hoewel de vuilnishoop onaangenaam was, zoo deed de
nabijheid van het water hem zooveel genoegen , dat hij besloot daar
oen oogenblik uit te rusten alvorens hij terugkeerde. Hij zette zich
tot dat einde zoo dicht mogelijk aan den waterkant neder, en met
zijn zakdoek waaierende, en met zijne reden zijn ongeduld afkoe-
lende, slaagde hij er vrij wel in zich een weinigje te calmeeren.
Rechts en links langs den oever kijkende, bemerkte hij aan zijn
linkerhand op eenigen afstand een vierkanten zeegroenen koepel,
waarin, zich eenige menschen bewogen en, hoewel hij ze niet kon
onderscheiden, was het al of \'t hem ingegeven werd, dat dit het
Veldzicht van zjjn vriend den dokter wezen moest; en dat het dien
naam dragen kon, bewees het vergezicht aan den overkant
van de vaart; want het was weiland links en rechts, ver en wijd,
tot aan den blauwen horizont; niets dan groen en geel en zonnig
weiland!
De heer bruis nam den wandelstaf weder op, ging de laan terug,
en was weer op den singel. Weldra deed zien een andere laan aan
hem voor, die hij echter goedvond, eer hij ze intrad, eens af te
gluren. Hij zag dan ook dat er spoedig gelegenheid zou zjjn rechts-
-ocr page 123-
109
om te slaan, en dit gedaan hebbende was hij ook nog al gauw bij het
witte paaltje. Toen ging hij links en toen weer rechts, en hij was
naar alle gedachten in de „Meester-Morislaan."
Voor een tuindeur, die aanstond, zat een klein kind met een zwart
jurkje aan, een zwart mutsje met een zwart kantje er om op, en
een zwart gezichtje voor, zich vermakende met een pompoen en
verscheidene aardappelschillen.
„Is dit de Meester-Morislaan, kindlief!" vroeg de heer bruis.
Het kind knikte van Ja.
„Waar is hier ergens Veldzicht?"
Het kind zei niets.
De heer bruis werd moeielijk, niet zoo zeer op het kind, maar
op de verborgenheid van Veldzicht.
„Weetje \'t niet?" vroeg hij, een toon of drie te hard.          f
Het kind liet den pompoen en de aardappelschillen vallen,
stond op, begon te huilen, en liep den tuin in.
De heer bruis zuchtte. De Meester-Jorislaan scheen zeer lang te
zijn, en de tuindeuren waren menigvuldig. Hij las allerlei namen.
Namen van ophef en grootspraak, als: Schoonoord, Welgelegen,
Bloemhof, Vreugderijk; namen van tevredenheid en berusting, als:
Mijn genoegen, Weltevreden, Buitenrust; naïeve namen, als: Nooit
Gedacht, Klein maar Rein, Hierna Beter; maar ook een aantal
geograpische, als: Nabij, Bijstad, Zuiderhof; en optische, als: Vaart-
zicht, Weizicht, Landzicht, Veezicht, Veelzicht, — dit laatste geleek
in de verte al heel veel op Veldzicht, maar het was toch Veldzicht
niet.
Eindelijk waren er twee deuren waarop niets te lezen stond dan Q
4. N\'. 33 en Q 4. N". 34. Een van die beiden deuren kon Veldzicht
zijn! De heer bruis , hoe driftig ook en ongeduldig, was bescheiden.
Hij ging dus N". 33 voorbij, om niet het eerste hot beste voor
Veldzicht aan te zien, en klopte aan N". 34.
Na een poosje wachtens, werd hem opengedaan door eene zeer
lange, statige, prentachtige dame, met een rouwjapon aan, een wit
kemelshaar loshangend doekje op haar schouder, een zwarten hoed,
dien zij voor de zon zeer voorover op haar neus had gezet, een
groenen bril, een klein bewijs van baard op haar bovenlip, en een
boek in de hand.
„Is hier Veldzicht, mevrouw?" vroeg de heer bbuis.
Waarom zag hij niet dat het geen mevrouw was?
„Neen mijnheer!" antwoordde de juffrouw, verschrikt voor
een „vreemden man," misschien wel meenende dat het iemand
was die haar bestelen wilde: „Dat \'s hier aldernaast," en toe
Yloog de deur.
De heer bruis klopte aan Q 4. N". 33.
-ocr page 124-
110
Hoe aardig het was.
„Jansje! daar wordt geklopt;" riep een vrouwelijke stem.
„Ik hoor het wel, juffrouw," riep jansje.
Het was evenwel meer dan waarschijnlijk dat jansje er niets van
gehoord had, nademaal zij allerijselijkst veel pleizier had met
den tuinknecht, die haar met water gooide.
Mijnheer bruis had juist lang genoeg bij den vuilnishoop uitge-
rust om een lief plan van verrassing te vormen. Zooras jansje hem
dus opendeed en hem onderricht had dat dit degelijk Veldzicht was,
en degelijk doctor delüws tuin (want daarin scheen de stem uit het
pothuis toch maar gelijk gehad te hebben, dat het een tuin was en
geen buiten) zeide hij:
„Goed, meidlief! wijs me dan den weg maar naar den koepel; ik
„ben een oud vriend van mijnheer; ik wou mijnheer maar ver-
„rassen."
„Wil ik dan niet eerst zeggen dat mijnheer er is ?" vroeg jansje.
„Vooral niet, kind; ga maar vooruit, wilje?"
De tuin was een lange smalle strook langs de vaart aan welker
oever \'de heer bruis eenige oogenblikken te voren een weinig adem
geschept had, zag allerschrikkelijkst groen, en had niet dan zeer
smalle wandelpaadjes, aan weerskanten met aardbeienplanten
omzoomd. Die er inkwam stond billijk verbaasd dat het mogelijk
geweest was zoo veel appel- en perenboomen, aalbessen- en kruis-
heiënstruiken in zoo\'n klem bestek bijeen te dringen, en was gedurig
genoodzaakt te bukken voor de eersten en uit den weg te gaan voor
de laatsten. In één woord, het was wat de steelui met verrukking een
„vruchtbaar lapje" noemen, en waarvan zij onbegrijpelijk veel wil
zouden hebben, indien de buitenlui er niet dichter bijwoonden,
vroeger opstonden, en eer wisten dan zij wanneer ieder bijzonder
ooft geschikt zou wezen om geplukt te worden.
„Warm weertje vandaag, menheer!" zei jansje, toen zij een
eindje voortgewandeld waren, en ze meelijden begon te krijgen met
het hijgen en blazen van den gezetten heer achter haar.
„Ja kind, schrikkelijk, schrikkelijk!" zei bruis; „is er niemand
„in don tuin?"
„De familie is op den koepel", was het antwoord, „behalve
„juffrouw mientje , die daar zit te lezen."
Jansje en de heer bruis het slingerende paadje volgende, kwa-
men op dit oogenblik aan den waterkant, en werkelijk zat daar onder
een klein treurcypresje, op een smal gazonnetje, de oudste dochter
van zijn vriend deluw , op een groene tuinbank, methandschoentjes
aan, een boek in de hand, en een hondje aan hare voeten „buitentje\'1
te spelen; zich ergerende dat er in het laatste uur niemand aan den
-ocr page 125-
111
overkant voorbij was gegaan, en dat er geen mensch in de trekschuit
gezeten had.
Zij liet haar hoofd zeer plechtig op haar borst vallen toen de heer
bruis haar groette; maar net hondje vloog op en blafte radeloos te-
gen den amechtigen, die hem dolgraag een slag met zijn bamboes
gegovenhad; dan hij durfde niet, omdat hot een juffershondje was, en
hij zijn vriend juist niet verassen wilde door met een moord te be-
gmnen.\'
De zeegroene koepel deed zich nu weldra op. Hij scheen vrij ruim
te zijn, en had nog een klein bijkamertje, met een schoorsteentje
en een vuurplaat om water op te koken, een tang, en een kastje
daar niets in was; alle deze wonderen begreep bruis reeds op een
afstand. De koepel zelf ging met een trapje op.
„Dankje , meisje!" zei hij tot jansje, toen hij op tien passen van
den koepel afwas , en langzaam sloop hij er naar toe. Gelukkig wa-
ren de blinden voor de ramen aan den tuinkant dichtgelaten en was
de deur niet van glas, als anders aan die kijkkasten het geval wel
wezen wil. De heer bruis kon dus zijn plan van verrassing zeer wel
uitvoeren. Welk een aandoenlijk genoegen stelde hij zich voor. Ge-
heel zijn hartelijk en vriendschappelijk gemoed schoot vol! In geen
zestien jaren had hij zijn goeden „zwarten daan," zooalsDELUwaan
de academie genoemd werd, gezien; en hoe zou hij hem vinden ?
Aan de zijde eener beminnelijke gade, omringd van bloeiende kin-
deren! Ja, met grijs haar in plaats van zwart, maar met hetzelfde
hart in den boezem, open voor vriendschap, vreugde en gezelligheid!
In de vreugd , die nem deze gedachte verwekte, bemerkte hij de
luide kreten niet die uit den koepel opgingen.
Hij sloop de trappen op en opende de deur, met den allervriende-
lijksten lach, die ooit op het geblakerd gelaat van een afgemat dik
man gerust heeft.
Welk een tafereel!
Het was een kwade jongen van eenjaar of zes, die geweldig
schreeuwde en stampvoette; het was eèn vader, rood van gramschap,
die was opgestaan, zich aan de tafel vasthield met de eene hand, en
met de andere geweldig dreigde: het was een moeder, wit van angst,
die den jongen tot bedaren zocht te brengen; het was een groote
knaap van dertien jaar met een bleek gezicht en blauwe kringen
onder de oogen, die met de elbbgen op de tafel en een boek vóór zich,
om het tafereel zat te lachen; het was een klein meisje van vijfjaar,
dat zich aan mama\'s japon schreiende vastklemde. Het was doctor
deluw , zijne beminnelijke gade en zijn bloeiend kroost.
„Ik wil niet," gilde de jongen, den stoel omschoppende,die het
dichtst bij stond.
„Oogenblikkelijk!" schreeuwde de vader, schor van woede, „of
ik bega een ongeluk l*
>,
-ocr page 126-
112
„Bedaar, deluw!" smeekte de moeder: „hij zal wel gaan."
„Neem me niet kwalijk, mijnheer!" zei de doctor, moeite doende
om zich redelijk in te houden; „die jongen maakt het me lastig. Ik
„zal u zoo dadelijk te woord staan"; en hij pakte den nietwiller bjj
den kraag.
„Och gut; scheur zijn goed niet, deluw !" vleide de moeder; „hij
gaat immers al."
Laat mij maar begaan ,* zei de dokter, en hij sleepte den snooden
zoon, die, ondanks het gunstig gevoelen door zijne moeder omtrent
zijn gehoorzaamheid geuit, geen voet verzette, den koepel uit, in
het bijvertrekje, waar hij hem in het turfhok opsloot.
„Neem me niet kwalijk, mijnheer," zei mevrouw deluw middeler-
wijl op hare beurt tot den binnengekomene, „ik ben zoo van me
„streek; ik ben mezelve niet." En om het te bewijzen viel zij op een
stoel neder.
„Ik geloof dat het best zal wezen als ik eens in de lucht ga", ging
zij voort.
„Geneer u niet, mevrouw!" zei de uit de koets gevallen academie-
vriend van haar echtgenoot. En zij ging naar buiten, met het snik-
kende kind nog altijd hangende aan haar japon.
De jonge heer deluw , met de bleeke wangen en de blauwe krin-
gen, bleef alleen met den heer bruis , en keek hem met impertinente
blikken aan.
„Ik zal die burenplagers wel krijgen," zei doctor deluw weerbin-
nenkomende, daar hij het noodig achtte voor den vreemdeling de
misdaad te noemen van zijn zoon, opdat deze hem niet voor een on-
rechtvaardig en hardvochtig vader houden zou. „Mag ik vragen?" ...
„Buikje!" riep de goedhartige dikkerd, met een gullen lach op
zijn purperen wangen.
Nu, het woord buikje, diminutief van buik, is een zeer bekend
woord; althans voor een geneesheer. Echter kwam het dezen ge-
neesheer, uit den mond van een vreemdeling, in dit oogenblik vrij
ongepast voor. Daarom zette de heer Dr. deluw groote oogen op.
„Buikje!" herhaalde de heer Mr. bruis.
De heer Dr. deluw dacht dat hij een krankzinnige voor zich zag,
en daar hij pas zeer boos was geweest, stond hij op het punt om het
andermaal te worden, vermits# het toch in éene moeite door kon
gaan, en hij het waarlijk anders zeer zeldzaam en niet dan met veel
moeite werd.
„Wat belieft u, mijnheer?"
„Wel, hebje dan niet mot Buikje gegeten?"
De heer Dr. deluw herinnerde zich geen ander eten dan met zjjn
mond. Hij trok de schouders op.
„Hij is zeker in dien tijd nog vrij wat gezetter geworden, Zwarte
„Daan!" zei de dikke man opstaande van den stoel, waarop hij
gezeten was.
-ocr page 127-
113
„Bruis !" riep eensklaps Dr. daniel deluw uit. „Dat \'s waar ook
ik heette Zwarte Daan, en jij heette Buikje; ik zou je niet gekend
hebben, man! Watbenje veranderd; samen gegeten, welzeker, wei-
zeker; in de „Pleizierige Sauskom;" maar den toon van vroegere
gemeenzaamheid eensklaps latende varen; „wat mag ik u aanbieden,
heer bruis?"
De uitdrukking „heer bruis" was ongetwijfeld een middending
tusschen kortweg „bruis" als vroeger, en „mijnheer" als nooit.
„Waar is me vrouw, weet u dat ook?" vroeg de dokter.
„Ze is een weinig van haar streek," zei bruis, „en daarom is
„ze eens in de lucht gegaan."
„Willem, ga mama opzoeken!" zei Dr. deluw.
Willem stond vadsig op, rekte zich uit, ging aan de deur van
den koepel staan, en schreeuwde zoo luid hij kon: „Mama!"
Daarop ging willem weer zitten, en keek over zijn boek heen.
„Ik wil er uit;" gilde de jongen in de turfkast en trapte tegen de
deur.
„Wat zal ik. je zeggen", zei Dr. deluw, „die knapen tergen je
„geduld; — u heeft geen kinderen, meen ik."
„Geen een ," zei de dikke man , die intusschen van dorst ver-
smachtte; „tot mijn spijt," voegde hij er met een zucht bij; ofschoon
het tafereel dat hij voor oogen had gehad, die spijt juist niet
had vermeerderd.
„Mama kwam binnen.
„Dit is mijnheer bruis, liefste!" zei de dokter, „van wien ik u zoo
„dikwijls gesproken heb."
Maar mevrouws gelaat drukte uit, dat ze er zich niets van herin-
nerde. Mevrouw deluw nu was eene zeer preutsche dame.
„Zal ik mijnheer een kop thee presenteeren," sprak zij, en naar
een kastje gaande, dat van droogte nooit sloot, haaide zij er een ge-
bloemden kom en schotel uit te voorschijn.
De heer bruis had alles willen geven voor een glas bier of een glas
wijn en water. Maar het was hem opgelegd, zoo moê en verhit als
hij was, in een brandendheeten koepel thee te drinken. — Ook brengt
het vrouwelijk stelsel van zalig behelpen niet meê dat men in een
tuin van alles krijgen kan; en ook is het eigenaardig dat er in een
theetuin niets anders is dan thee.
De heer bruis zette alzoo zijn heete lippen aan een heeter kop thee.
„Mag ik u om nog een weinig melk verzoeken ?"
Dr. deluw merkte wel dat zijn academievriend liever iets kouds
had gehad, en maakte duizend ontschuldigingen over de slechte
ontvangst in een koepel, waar hij alleen maar van tijd tot tijd heen-
ing om de kinderen genoegen te doen. — „Jammer dat hier geen
elder is" , voegde hij er bij.
„Der is een turfhok !" schreeuwde de stoute jongen uit al zjjn
macht, uit de plaats zelve die hij noemde.
-ocr page 128-
114
„Die ondeugd", zei de moeder met een klein lachje.
„Heeft mijnheer nog meer relatiën te — ? * vroeg mevrouw deluw
aan den heer bruis , de stad noemende, die ik nog niet genoemd heb.
„Verschoon mjj> mevrouw," zei de heer bruis, „ik ken er niemand
„dan mijnheer uw man; — schoon onze kennis al wat verjaard is;"
voegde hij er zuchtend bij.
„Dat gaat zoo," zei mevrouw deluw; „nog een kopje thee ?"
„Danku, danku!"
Mevrouw deluw stond op, neeg, en verklaarde „dat mijnheer haar
wel een oogenblik zou excuseeren," waarop zij vertrok. Het vijfja-
rige kind huilde niet meer, maar hing toch nog steeds aan haar japon
en toog mede.
Toen zijn vrouw vertrokken was, kwam hetvriendenhartvan
doctor deluw weer boven. Gaarne zou hij zich met zijn ouden mak-
ker nog eens hebben verdiept in oude dingen, in de genoegens van
Leiden , in herinneringen aan de Pleizierige Sauskom, en wat niet
al ? Hij vond het evenwel beter, daartoe zijn gluiperigen dertienja-
rige te verwijderen.
„Ik kan me niet begrijpen, willem ! dat je niet reis wat gaat hen-
gelen!"
„ Hengelen!" zei de gluiperd, zijn tong uitstekende, \'t is ook wat
lekkers!"
„Of wat schommelen met je zuster!"
„Ajakkes, schommelen!"
„De jonge heer schijnt van lezen te houden," zei de heer bruis.
„Ja somtijds, als t reis niemendal te pas komt," antwoordde Dr.
deluw.
Gluiperige willem werd boos , loerde naar den heer bruis , sloeg
zijn boek met alle macht dicht, stiet het over de tafel dathet een heel
eind voortschoof, tot groot levensgevaar van het leege theekopje van
den bezoeker, schopte zijn stoel om, welke handelwijze een spe-
cialiteit der jongere deluws scheen te zijn, pruttelde iets tusschen
zijn leelijke tanden, achter zijn dikke lippen, en vertrok, hevig met
de deur smijtende.
„Och, die humeuren!" zei de gelukkige echtgenoot en vader.
Ondertusschen was nu de baan schoon voor het hernieuwen der
vriendschap. De heeren staken ieder een sigaar op, en begonnen
over Leiden te spreken; en het zou juist genoegelijk geworden zijn,
toen jansje, die altijddoor met den tuinknecht had gestoeid, rood
als een koraal binnenkwam, om te zeggen dat „daar een knechtwaa
van mevrouw van ALruN, of dokter asjeblieft reis (/ogenblikkelijk
daar wou komen, dat mevrouw zoo naar was."
„Zeg dat ik zoo dadelijk kom," zei Dr. deluw tot de dienstmeid,
en daarop tot zijn vriend: „Ik denk niet dat het veel te beduiden
„zal hebben, \'t Is miserabel in ons vak, dat de menschen je
„om alle wissewasjes laten halen."
-ocr page 129-
115
Deze phrase nu is een doktersphrase, die ik meermalen gehoord
heb, zonder te begrijpen, waarom een geneesheer reden heeft om het
den menschen kwalijk te nemen dat zij hem niet uitsluitend in doo-
delijke gevallen ontbieden. Moest het niet veeleer de patiënt zijn,
die zich beklaagde dat zijn arts hem voor alle wissewasjes een visite
aanschreef?
Hoe het zij, Dr. deluw maakte zich gereed om naar dit wissewasje
van mevrouw van alpijn te gaan zien.
"Het zal wel anderhalf uur aanloopen eer ik terug kan zijn,"
zei hij, op zijn horloge kijkende; „vind ik u dan nog hier?"
„Ik weet het niet," zei. bruis , die stellig plan gehad had dien
nacht in de ongenoemde stad bij zijn vriend te logeeren; „ik wou
„zien dat ik van avond nog verderop kwam."
„Kom, kom," zei de dokter, „ik kom u hier afhalen, en gij
„soupeert met ons in de stad?"
„Ik weet niet," antwoordde bruis, die gaarne gezien had dat
mevrouw bij deze uitnoodiging tegenwoordig geweest ware.
„Enfin!" zei de dokter: „wij zullen zien, ik zal u bij mijn
„vrouw brengen."
Hoe voortreffelijk zij was.
Mevrouw deluw was niet ver af, bezig met jahsje te beknorren
over het leven dat zij maakte; „zij wist ook niet," zei ze met een
oog op den tuinman, „waarom er altijd wat aan dien tuin gedaan
moest worden, als de familie er in was."
Deluw droeg zijn vriend aan zijne vrouw op, en wilde vertrekken.
„Nog een woordje!" zei mevrouw deluw.
„Wat, liefste?" zei de dokter.
„Zou daar niets aan te doen zijn?"
„Waaraan?"
„Aan dié jongens."
„Welke jongens ? willem en...."
„Och neen! aan die jongens in \'t veld."
„Wat wou je dan hebben dat er aan gedaan werd?"
„Dat het ze verboden werd," zei mevrouw de doctorin.
„Maar lieve; daar hebben we immers \'t recht niet toe;" zei
de dokter.
„Nu, ik vind het dan al heel indecent, en vooral voor mientje
„die daar altijd onder den cypres zit; zou je niet....."
De dokter hoorde niet, maar was al weg.
Dit staaltje van echtelijke samenspraak betrof een vijftal kleine
knapen van acht a negen jaar, die zich op een kwartier afstands van
8*
-ocr page 130-
116
Veldzicht in het weiland bevonden, en het op dien brandendheeten
achtermiddag veel frisscher vonden in het water van den tocht
dan in hunne kleederen.
„Uw oudste dochter," zei bruis, toen hij met mevrouw deluw
alleen was, „schijnt veel van de eenzaamheid te houden."
„O ja, mijnheer! ik beleef heel veel pleizier aan dat meisje. Ze is
„altijd met een of ander boek in de weer; ik verzeker u dat zij haar
„Fransch nog beter verstaat dan ik; zij leest Engelsch, en Hoog-
„duitsch ook."
„Kom aan;" zei de heer bruis; „dat \'s pleizierig. Ja, hierin
„Holland zijn zulke heerlijke gelegenheden voor dat alles."
Mevrouw deluw meende dat deze opmerking de verdiensten
van haar welp verkleinde.
„Het scheelt veel, mijnheer!" antwoordde zij „hoe men van die
„gelegenhedenprofiteert; en mijn dochter studeert veel, studeert
„eigenlijk altijd. Haar grootste genoegen is studeeren; en ze houdt
„zich ook niet op met al die dingen, waar een meisje van haar
„jaren gewoonlijk pleizier in heeft."
De heer bruis hield niet van zulk soort van meisjes.
„Hoe oud is uw dochter?" vroeg hij.
„Zestien jaren," zei mevrouw deluw, haar hoofd oprichtende
met moederlijke majesteit.
„Ipsa flos;" prevelde de heer bruis.
„En zoo als ik zeg," ging mevrouw deluw voort;" Engelsch,
„Fransch en Duitsch. Ik geloof dat ze nu weer met een Engelsch
„boek is uitgegaan. Heeft u haar niet gezien?"
„Ik heb een dame gezien die onder een boom zat te lezen," zei
de heer bruis , die anders niet gewoon was een meisje van zestien
jaareene dame te noemen; maar hij dacht: Engelsch, Fransch en
Duitsch, en altijd lezen!
„Och, dat is haar lievelingsplekje," zei mevrouw deluw; „wij
„zullen haar eens gaan opzoeken. Het is er koel, en wij kunnen
„er uitrusten."
Zij naderden het lievelingsplekje; de dochter stond op, en neeg
nogmaals voor den heer bruis.
Mevrouw deluw ging naast haar dochter op de tuinbank zit-
ten, de heer bruis vond er een stoel.
„Wij komen hier wat bij je zitten, mina. Wat lees je daar
„weer kind? vast weer Engelsch?"
„Och neen, mama! \'t is maar zoo\'nboek;ik wist zoo gauw niet
„wat ik meê zou nemen; ik zag dit liggen. Is jantje weer zoet?"
Er was iets zeer onrustigs en gedécontenanceerds in het gelaat van
mientje. Het was, om de waarheid te zeggen, geen heel mooi meisje,
ook al bleek, en met iets heel leelijks in haar oogen, die altijd ter
zijde uitkeken; daarbij had zij als \'t ware zenuwachtige trekken ïn
haar gezicht, die den heer bruis niet aanstonden.
-ocr page 131-
117
Mevrouw deluw drong er niet op aan om het boek te zien. Voor
zoo ver de heer bruis merken kon, had het een zeer sterke gelijkenis
op zeker werkje, getiteld „ Amours et Amourettes de Napoléon",
waaruit zonder twijfel veel stichtelijks is te leeren voor een meisje
van zestien jaar.
Eenige oogenblikken zat het drietal daar neder, terwijl mevrouw
deluw enkel het woord voerde tegen haar dochter, om gezegden uit
te lqjtken, die hare groote voortreffelijkheid aan den dag konden
brengen; en dan schudde zij weder eens \'t hoofd over de badende
kleine jongens, een kwartier uurs verre in het land.
„O I" zei mina, en haar vingers trilden zenuwachtig over haar
boek, dat zij eigenlijk aan stuk zat te maken: „ O! het is naar dat het
„hier zoo onvrij is."
Op dat oogenblik werd haar naam met eene halfingehouden stem
geroepen.
„Je wordt geroepen, kind!" zei mevrouw deluw.
„Neen , mama," zei mina , en scheurde den omslag bijna van het
boek af.
De heer bruis sloeg met zijn stok boterbloemen en kransjes van
\'t gras.
„Mina!" riep de stem op denzelfden toon; „waarom kom je nu
„niet? Den ouwe is naar de stad; en jansje zegt dat mamalief op
„den koepel zit meteen vreemden snoes-"
Mamalief zag dochterlief aan. De vreemde snoes deed alsof hij
het niet merkte, en dicht aan de vaart getreden scheen hij al zijn op-
lettendheid te wijden aan een voorbijvarende trekschuit, welke hij
dolgraag "volk mee!" had toegeroepen, had hij zijn valies en jas
maar gehad.
Mevrouw deluws oogen schoten vonken uit; maar zij wilde ten
overstaan van den vreemde geen „scène maken."
„Hoor reis," vervolgde de stem; „geen kuren! ik weet heel wel
„dat je daar zit, maar ik durf dadr niet komen, hier staatje stoeltje
„nog van laatst, en hier kan niemand me zien." Zij zweeg een
oogepblik. „Maar wat kan me \'t ook schelen, als den ouwe maar
uit is!"
Pof, daar sprong iemand van de schutting van N°. 32; de boomen
ritselden; en op het lievelingsplekje der voortreffelijke verscheen
een opgeschoten knaap van de jaren om op een conrectorschool
te gaan, met een blauwe pet en een rond buis; met een zeer
dom, ondeugend en brutaal gezicht.
„Dat \'s iets anders!" zei de opgeschoten knaap, zooras hij mama
deluw en den heer bruis bemerkte.
„Jongeheer!" zei mevrouw deluw ; bevende van woede.
„Is willem hier niet? " vroeg de opgeschoten knaap, imperturbabel.
„Neen, jongeheer!" antwoordde mevrouw deluw, „en al was hij
„hier, willem mag niet omgaan met een jong mensch, die me dochter
-ocr page 132-
118
„toe durft spreken, op een manier, die... die. ..die is, zoo als u
„godaan heeft...."
„Dat \'s iets anders," zei de opgeschoten knaap, „maar ik kan \'t
„niet helpen dat uw dochter me naloopt. Haar stoeltje staat bij de
„schutting; niet waar, mien ?"
„Je bent een gemeene jongen," zei mien, op haar lippen bijtende;
„ik heb je nooit gekend , ik wil je niet kennen."
„Dat \'s iets anders!" antwoordde hij alweer ; want dat gezegde
was waarschijnlijk in die dagen op de conrectorschool onder de be-
schaafde vertalers van livius en viroilius aan de orde, — en zich
omdraaiende: „Compliment aan den dokter!"
Hij maakte zich gereed fluitende het tooneel te verlaten.
Op dit oogenblik kwam willem , „die met zulk soort van knapen
niet om mocht gaan," op.
„Ha! zei de opgeschoten knaap; „daar heb je dat lieve jongetje,
„dat driemaal in de week den bink steekt. Dat \'s iets anders! Wil-
„lempje ! hoe smaken de versche eiertjes uit het kippehok van den
„melkboer?"
En willempje bij de hand trekkende, lachte de opgeschoten knaap
recht hartelijk.
„Het zal mijn tijd worden, mevrouw!" zei de heer bruis, zich
houdende alsof hij niets gehoord had en uit een diep gepeins
ontwaakte.
„Groet uw man nog wel hartelijk, maar het wordt wat laat. Dank
„uw vriendelijke receptie! Je dienaar, juffrouw deluw; dag jonge
„heer en!"
En eer mevrouw deluw, die natuurlijk „allerijselijkst confuus"
was, iets zeggen kon, had de heer bruis het lievelingsplekje reeds
verlaten.
Hij haastte zich door de smalle kronkelpaden zijn weg te zoeken.
„Buikje!" klonk het met een sarrigen lach uit een der omhoepelde
appelboomen.
De heer bruis voelde al zijn bloed naar \'t hoofd stijgen; want het
was de stem van den vijfjarigen knaap, die zoo ras zijn vader de
hielen gelicht had, natuurlijk was losgebroken.
De heer bruis draaide zich naar alle kanten om, ten einde den
kwajongen te vinden, maar hij zag hem niet. Echter kon hij niet na-
laten eene beweging met zijn bamboes te maken, alsof hij hem een
duchtigen slag gaf.
Hij kwam aan de deur, maar , onbekend met de geheimen van het
slot, duurde het vrij wat, eer hij er in slaagde die open te krijgen,
waarin hem natuurlijk zijn haast en schutterigheid tegenwerkten;
terwijl de jongen in den appelboom, met allerlei verandering van
stem, zijn academischen alias bleef herhalen.
„Goddank!" zei de heer bruis uit grond van zijn hart, toen hij de
Meester-Jorislaan uit was, met het vaste voornemen om zich naar
-ocr page 133-
119
het eerste logement het beste in de stad, die ik nooit noemen zal, te
spoeden. Hij was juist nog niet veel koeler geworden.
„En nu uw vriend, doctor deluw!" vroeg mevrouw bkuis , toen
haar goedhartige echtgenoot, acht dagen daarna, aan hare zijde van
de vermoeienissen der reis zat uit te rusten, zich verkwikkende aan
een groot glas rijnschen wijn met bruisend fachingerwater en
suiker.
„Ben je daar prettig ontvangen? Was hij niet opgetogen u te
„zien? Heeft hij een lieve vrouw en mooie kinderen?"
„Mijn vriend doctor deluw, wijflief! heeft een heelen mooien
„theetuin, een vrouw, twee zonen en twee dochters, waar hij veel
„pleizier aan beleeft, vooral aan de oudste dochter."
Toen roerde hij nog eens in zijn groot glas wijn, fachinger-
water en suiker, en dronk het in ééne teug uit.
#
-ocr page 134-
VERRE VRIENDEN.
Het is eene onbeschrijfelijk gewaarwording en een geheel eigen-
soortig genoegen, een vriend uit verre landen, na langdurige schei-
ding, weder te zien. Ik heb het eens in vollen nadruk gesmaakt.
Geheel onverwacht trad er mij een onder de oogen, dien ik voor
toen ruim vijfjaar met vele tranen had vaarwel gezegd, en van wien
ik sedert maar weinig had vernomen. Het was antoine — van Con-
stantinopel. Een eerwaardige afstand, vanhier tot den Hellespont,
lezer! en die ik hoop dat u met eerbied voor ons beiden vervullen
zal; me dunkt althans dat het mij zeer belangrijk maakt, zoo ver van
huis een vriend te hebben; en toch, ik zag liever alle mijne vrienden
binnen de grenzen van dit goede Holland!
Om de waarheid te zeggen, het behoort onder de domme streken
mijner jeugd, dat ik zoo dikwijls met vreemdelingen in vriendschap
ben vervallen; gelijk ik het dan ook, door ondervinding wijs, ieder-
een die een gevoelig hart in de borst heeft, stellig afraad; want!
vroeger of later, slaat hun uur, en zij vertrekken, de een vóór, de
ander na, naar de vier hoeken des winds, zonder iets achter te laten
dan een treurend herdenken, en een albumblaadje. Ik heb vrienden
in Engeland, vrienden aan de Kaap, vrienden in Turkije, te Batavia,
in Demerary, in Suriname! Met enkelen, de dierbaarsten, houd ik
een geregelde briefwisseling, maar wat zijn brieven op zulk een
verren afstand ? Zij kunnen ons de betrekkingen en toestanden,
waarin onze vrienden verkeeren, niet duidelijk maken! Van anderen
heb ik, na het eerste bericht van behouden thuiskomst, niets meer
vernomen. De meesten zal ik nooit wederzien; zij zijn, ongestorven,
dood voor mij. Velen weten niet eens dat ik somtijds en met innige
liefde aan hen denk; en ik zou wenschen, dat hildebrand wereld-
beroemd ware, en dit zijn boek overal verspreid en gelezen, opdat
zij dit ten minste weten mochten!
Neen! ik had het nooit moeten doen. Welke goede jongens zij ook
waren, hoe verlokkend hun omgang, hoe belangrijk hun verkeer,
hoe innemend hunne manieren, hoe met mijn smaak overeenkom-
stig hun smaak ook zijn mochte, ik had hen op een afstand moeten
houden; ik had mijn hart beter moeten bewaken; ik had, zoodra ik
een enkel zaadje van vriendschap voelde kiemen, het moeten onder-
drukken, en tegen mijn gevoel te velde trekken, zoo als een
verstandige molenaarsdochter doen zou, als zij bij ongeluk bemerkte
dat zij op een prins of een bisschop verliefd geraakte. Ik zou dan
-ocr page 135-
121
ettelijke keeren minder met den mond vol tanden hebben gestaan,
waar ik zoo gaarne duizend lieve en hartelijke woorden had gespro-
ken; want afscheid nemen is een moeielijk ding! Ik zou dan zoo
dikwijls niet mal hebben staan kijken als er een stoomboot afvoer,
of een wagen wegreed; ik zou niet zooveel nachten hebben wakker
gelegen, met angst luisterende naar den storm, en gedenkende
aan de vrienden die op zee waren:
Die met zoo weinig houts op zoo veel waters drijven,
Voor wie de stormen, die hen razen over \'t hoofd,
In \'t schuimend golfgewoel geduchte teeknen schrijven,
Wier zin gevaar en dood belooft.
Het graf gaapt onder hen en dreigt hen allerwegen;
Hun doodskleed ligt geplooid en ruischt hun in \'t gemoet;
Hun lijkzang klinkt hun oor in iedre windvlaag tegen —
O Heere! zij vergaan! tenzij gij hen behoedt!
Ik zou niet zoo dikwijls op eenzame wandelingen hebben stil ge-
staan , bij plekjes waar ik gewoon was iemand bij mij te zien, die nu
verre, verre weg is, en daar nooit meer zal komen. Die gedachte
werpt een nevel over hunne schoonheid.
Ondertusschen kan ik mijn geheugen niet genoeg prijzen voor de
diensten, die het mij ten opzichte van mijne verre vrienden bewijst.
Niet alleen roept het hunne namen en beeltenissen beurtelings met
eene getrouwe nauwgezetheid voor mijn geest terug, maar ook
brengt het duizend zeer uitvoerige tooneeltjes op het doek der
camera obscura des terugdenkens. Vooral hetuurdesafscheids staat
van ieder hunner in alle bijzonderheden mij voor den geest; de
traan, de uitgestrekte hand, de bevende lip, de gedwongen lach, de
laatste woorden, de wuivende zakdoek in ae verte, het omgaan van
den laatsten hoek, en het geheel verdwijnen! Dat alles voel ik nog:
en dan zie ik weer rondom mij al de onverschillige gezichten, die
niets met dat afscheid te maken hadden, schoon zij het bijwoonden;
en dan voel ik weder de gewaarwording, van eenen dierbaren vaar-
wel gezegd te hebben en na te staren, en terug te keeren tot de
bedrijvige wereld, de drukte op straat, de drukte in huis, en het
„wat kan \'t me schelen P" gezicht van eene maatschappij, waarin
iedereen zijn eigen vrienden heeft, en zijn eigen weg gaat. Waarde
B—! die nu aan Afrika\'s zuidelijken hoek den pols van drieërlei
rassen voelt, en die naar ik hoor, reeds de bruiloft gevierd hebt van
de dochter uwer vrouw, (want gij hadt eene zeer jonge weduwe
getrouwd met drie lieve kinderen; en bij u te land trouwen de meis-
je8 op haar veertiende jaar), nog staat mij het geheele tooneel voor
oogen van uw afscheid uit Leiden, toen gij voor vier jaren in de
maand Juni met den Colombo uit zoudt zeilen.
Het was zes uur in den morgen, toen het groote rijtuig voor
moest komen dat u naar Rotterdam zou brengen.
-ocr page 136-
122
Nog zie ik uwe bovenkamers in die zonderlinge verwarring,
onafscheidelijk van het vertrek van iemand die met zijn geheele
huishouden en al zijne meubelen optrekt. Den vloer overdekt met
koffers, sluitmanden, valiezen. Hier de minne het kleine, lieve, en
pas ontwaakte wimpje aankleedende, die, verwonderd zoo vroeg
gestoord te zijn, met de bruine oogjes, nog strak van den slaap, zat
rond te turen; daar uwe vrouw voor den spiegel haar mooi haar in
orde brengende; en ginds uzelv\', op de knieën voor een klein zak-
toilet, dat op een koffer stond, uw baard scherende; den kleinen jak
(wat zal hij al groot geworden zijn!) geheel gekleed en veel te vroeg
klaar, met een blikken sabel en papieren patroontasch om, en een
houten geweertje in den arm (een kind doet alles spelende) tot de
groote reis gereed. Mimi en jansje , (het is immers jansje die ge-
trouwd is ?) uw kleinen louis zoet houdende; onzen vriend F. (hij is
reeds ter ziele, de goeden jongen!) nog altijd slovende, zwoegende
en sjouwende, om het laatst gebruikte goed te helpen pakken, en uw
trouwsten vriend bram , half door zijne gewone vroolijkheid ver-
laten, gereed om u tot Eotterdam te geleiden. Nog zie ik al die kasten
open, en op de planken hier en daar eenige voorwerpen van te
weinig waarde om meegenomen te worden, een koffiekan, een
gekramden kop en schotel, een oude pop, een half versleten schaapje
op drie pooten; ginds een paar pantoffels, wat verder een gesp: op
een andere plaats een gescheurde trommel van jan; aan den kapstok
een ouden pantalon van u, en in een hoekje het masker, dat gij te
Berlijn op de maskerade gedragen hadt, en dat bram meenam in \'t
rijtuig, om de kinderen vroolijk te houden. Al het gedraag met man-
tels, hoeden, en jassen. — Het verwarde, bezige en drukke van dit
vertrek verstrooide onze aandoening; maar toen gij allen op het
rijtuig zat, en achter den voerman, die niet eens begreep dat gij naar
de Kaap gingt, en wegreedt met die lieve vrouw en die lieve
kinderen — toen schoot het gemoed mij vol: ik stond nog lang in
gedachten, nadat de wagen reeds uit het gezicht verdwenen was,
en toen ik de oogen weer rondom mij sloeg, nam ik hot zeer kwalijk
dat de metselaars met een korte pijp in \'t hoofd naar hun werk
gingen, en de melkboeren met groote koelbloedigheid overal aan-
schelden, en de karren begonnen te rijden! maar vooral, vooral! dat
het kermis was en dat er kramen stonden. — Waarom komt gij
ook niet eens terug, zoo als antoine deed?
De vader van antoine is een Italiaan van geboorte, maar genatu-
raliseerd Hollander, en bekleedt eenen hoogen rang onder ons ge-
zantschap bij de Porte. Als zoodanig resideert hij sinds een aantal
jaren te Pera. Antoine was als kind te Marseille gekomen, en had
daar zijn eerste onderwijs ontvangen. Als knaap werd hij op een der
kostscholen in mijn vaderstad gedaan, en wij leerden elkander in
den gelukkigen toestand van veertien tot zeventien jaar kennen, en
-ocr page 137-
123
droegen elkander wederkeerig een warme en trouwe jongensvriend-
schap toe. De jongensleeftijd is waarlijk zoo kwaad niet voor de
vriendschap, daar het toch wel bekend is dat deze het geluk bemint.
Ja, ik zou bijna dien jongenstijd den allergeschiksten voor eene
wederzijdsche genegenheid achten. De latere jongelingschap moge
nog even belangloos zijn, en evenmin afhankelijk van maatschap-
pelijke scheidsmuren van rang, stand, en wat dies meer zij, maar
zij is te rijp. Men kent alsdan elkander te veel, te veel van nabjj;
men heeft te veel kijk op den inwendigen mensch! Een jongen is
geheel buitenkant! Men heeft later geleerd zich reden van zijn
genegenheid te geven; te onderzoeken, na te gaan, te verdenken;
ook heeft men zoo vele zedelijke behoeften, en eischt zoo velerlei in
een vriend! Men heeft hem voorzichtiger lief, verveelt elkander
spoediger, verkoelt lichter, beleedigt sneller. Jongens weten van
dat alles niets. De titel „goede jongen" geeft recht genoeg op dien
van „goede vriend," en er wordt geene andere sympharie gevraagd,
dan dat men b. v. allebei graag wandelt, graag vuurwerk afsteekt,
graag baadt, graag wat ouder zou zijn, graag de jongejuffrouwen
van een kostschool tegenkomt, en niet graag Latijnsche themata
maakt. Het geheele doel der onderlinge genegenheid wordt bereikt,
als men zich onder \'t ongestoord genot eener goede verstandhouding
te zamen vermaakt. En wordt die goede verstandhouding eens ver-
broken, door eene kleine jaloezie of een kleine ontrouw, nu! dan
zijn er immers aan weerskanten twee vuisten om te slaan, en twee
voeten om beentje te lichten, en dan is het alles over, en men haalt
elkaar weer af om te zamen schuitje te varen en in stilte een sigaar
te rooken , en toont de vuisten aan iedereen en licht het beentje van
elk, die niet gelooft dat men weer goêmaats is. Ziedaar de vriend-
schap van dien leeftijd.
Antoine en ik althans verstonden elkander best, en vooral dan,
wanneer wij, bij voorbeeld beiden op dezelfde jongejuffrouw verliefd
waren, een toestand waarin wij zeer dikwijls te zamen hebben ver-
keerd. Met de meestmogelijke bonhommie wonden wij dan elkander
op met de blijken van genegenheid onzer schoone, en vonden niets
genoeglijker dan tegelijk elkanders mededingers en vertrouwe-
lingen te wezen. Gjj hadt ons moeten zien, lezer, als wij bezig waren
op onze wandelingen beiden denzelfden naam in een boom te snijden,
of het stoute plan overlegden om beiden haar een teeder briefje te
schrijven. Ik herinner mij ook zeer goed de bijzonderheid dat wij op
een kermiswandeling onzen horoscoop trokken, en beiden voor onze
toekomstige gade letterlijk hetzelfde portret zagen; ofschoon wij
onder verschillende planeten geboren waren, en het belletje hem
veertien en mij slechts elf kinderen voorspelde. In het tafereel, dat
van mijn toekomstig lot werd opgehangen, kwam voor: „dat een
wagen mij een ongeluk zou dreigen: waarvoor ik echter door de
hulp van een goed vriend zou worden behoed," en ik had op dat
-ocr page 138-
124
oogenblik willen zweren dat die goede vriend niemand anders zou
kunnen zijn dan mijn zwartlokkige antoine. En ondertuschen! hoe
ver zijn wij vaneengescheurd! — en hoe weinig mogelijkheid bestaat
er dat, indien ik ooit in ongelegenheid met rijtuigen kom, het zijn
fetrouwe arm zijn zal die mij redt. — O, als wij dat eens nagaan;
oe dikwijls wij het personeel moeten veranderen, dat in onze droo-
men en vergezichten en luchtkasteelen optreedt; hoe vaak wij er van
afzien moeten, het tooneel van onze toekomst te bevolken met
degenen die er in onze mijmeringen, zoo dikwijls en in zulke nauwe
betrekkingen, op hebben gefigureerd, en zonder welken wij ons
bijna geen toekomst denken konden; en hoe in het tooneelspel van
ons leven, achtereenvolgens de eene rol voor, en de andere na, aan
geheel andere personen werd opgedragen, dan aan wie wij die
hadden toegedacht! dan zien wij eerst recht, hoe wonderlijk de
lotbus geschud wordt en hoe vreemd en wisselvallig de raderen der
maatschappij omloopen; en dat wij, aan onze mijmeringen en voor-
uitzichten toegevende, beuzelden, en met even weinig zekerheid
beuzelden, als toen wij onzen horoscoop lieten lezen, en het belletje
klinken, en in den kijker naar onze lieve aanstaande tuurden.
Om tot antoine terug te keeren. Hij was voor den handel be-
stemd, en zooras zijne voorbereidende opvoeding voltooid was,
vertrok hij naar Antwerpen om dien te leeren. Dit was onze eerste
scheiding, maar verzoet door het vooruitzicht dat ik hem somtijds
zien, en dat hij eenmaal Amsterdam tot zijn domicilie kiezen zou.
De gebeurtenissen van 1830 dreven hem uit de Scheldestad, en ik
zag hem op een goeden avond aan mijn vaders huis aankomen, na
een overhaaste vlucht uit de bedreigde muren. Hij kwam mij toen
zeer belangwekkend voor: vooral daar hij al zijn goed had achterge-
laten en een nachthemd van mij te leen vroeg, hetwelk ik zeer
avontuurlijk en romanesk vond. Het viel mij echter tegen dat hij
nergens een doodcn kogel of eerlijke wonde had gekregen. Niet lang
duurde het, of hij werd nu door zijn vader naar C onstan tinopel op-
ontboden. Met veel tegenzin ging hij derwaarts. Hij was aan Holland
gehecht. Zijn geboorteland kende hij niet! Zijn vader herinnerde hij
zich niet; zijn moeder was overleden, en in de plaats van deze zou
hij een stiefmoeder vinden, niet veel ouder dan hijzelf. In 1831
vertrok hij, en wij namen een droevig afscheid. Ik gaf hem een plat-
tegrond mijner geboortestad, waarop ik met roode stippen alle
plaatsen, op welke hij eenige betrekking gevoelde, had aangetee-
kend. Hij heeft dit gedenkstuk trouw bewaard. Ik zond hem een
brief to Marseille; en weldra kreeg ik er een van hem uit Stamboul,
die tot mijne overgroote vreugde, met vele gaten doorprikt en door
den azijn gehaald was. Hij was in zevenentwintig dagen van Har-
seille tot Constantinopel overgekomen. De pest en de cholera waren
een weinig vóór hem gearriveerd; Pera was juist afgebrand, en het
-ocr page 139-
125
huis zijns vaders in de asch gelegd. Hij had zich daarop naar diens
buitenplaats gespoed. Niemand had hem herkend. Hij had zich bjj
zijn eigen vader voor een vriend van diens jongsten zoon uitgegeven,
die hij zelf was, en bracht berichten omtrent hem meê. Hij wist
natuurlijk alles zeer nauwkeurig. Aan tafel zat hij op de plaats der
eere, naast zijne stiefmoeder. Zijne zusters waren schoon, en zijn
vader vond zijn toon met haar kennelijk wat te vrij voor een vreem-
deling. Op het dessert had hij zich met een toast en vele tranen
bekend gemaakt. Van het land hing hij mij geen aanlokkelijk tafereel
op; het was veel te mooi voor de Turken; de Franken waren er
trotsch; de meisjes lui, niet mooier dan ergens anders, onbeschaafd,
en van niets sprekende dan van de keuken; van tijd tot tijd aan de
liefde offerende en hare kinderen op straat verlatende. Hij verzuchtte
naar Holland en zijne vrienden. Ik vertroostte hem met een brief,
dien hij nooit ontvangen heeft en onze correspondentie ging te niet.
Daar stond hij eensklaps voor mij, na eene afwezigheid van vüf
groote jaren; een geheel ander en toch dezelfde. Hij had Rusland,
Duitschland, Frankrijk, België en Engeland, zoowel als de Levant,
doorreisd en doorkropen, maar hij was toch antoine gebleven; zijn
felaat en zijn gemoed waren niet veranderd. Van geslacht een
taliaan, van vaderland een Turk, van moedertaal een Franschman,
van opvoeding een Hollander, van geloof een Catholiek, en van hart
een goede jongen. Doch hoe verrijkt aan inzicht, kennis, wereldbur-
gerschap en ondervindingen! Hij sprak behalve Fransch en Hol-
landsch, als vroeger, nu ook de talen van al die landen die hij had
bezocht. Wij voerden \'t gesprek meest in \'t engelsch, of in \'t fransch;
want zijn Hollandsch had hij wel goed onthouden, maar hij had
zooveel te zeggen waaraan hij nooit in \'t\' Hollandsch had gedacht.
Zijn Hollandsch was niet rijker dan \'t vocabulaire van iemand van
zeventien jaar. Hij was nu tweeëntwintig. Hij had aangezeten met
Turksche bassa\'s, en het hof gemaakt aan Russische prinsessen,
hij had rozenolie,juweelen, opium en pastilles aan Poolsche joden
verkocht, met Duitsche gravinnen gedanst; met Franschc incroya-
bles gespeeld, en met dikke lords toasten ingesteld; hij had zeeën
doorkruist, ijzerbanen overgevlogen, kou en hitte getart, quaran-
taines gehouden, de liefde gekend, de pest ontvlucht, en den dood
onder de oogen gezien; maar daar zat hij in onze nederige tuinkamer
geheel dezelfde in oogen, hartelijkheid, goedwilligheid, heuschheid
en vriendschap, als toen ik voor vijf jaren in zijn album schreef:
Geen grootspraak op dit blad, geen duurgezworen eeden,
Die overbodig zijn, of ongemeend meestal!
Haar laat mijn naam alleen een plaats er op bekleeden;
Die al mijn vriendschap u gewis herinren zal.
Hij was nauwelijks in Holland aangekomen of hjj was naar mijne
woonstad geijld, die hij „het paradijs zijner jeugd" noemde, en
-ocr page 140-
126
nauwelijks in mijne woonstad, of hij bezocht allereerst zijn vriend
hildebrand. Ik bezat hem twee dagen.
Ik weet niet of gij den toestand kent, waarin een dergelijke ont-
moeting u brengt. In \'t eerst is men in een dwaze houding, men
maakt bijna een mal figuur. Men vliegt elkander met naïeve vreugd
in de armen, maar men is schrikkelijk bang om te theatraal te zijn,
en men voldoet zichzelven niet in hartelijkheid. Vrouwen zijn in
zulk een oogenblik natuurlijker en geven zich meer aan haar gevoel
over. Zij schreien aan elkanders hart; het is veel zoo het bij ons tot
een traan komt, die zich nog achter een lach wil verbergen. Ach!
wie wij ook zijn mogen, en hoe veel melk er ook in ons bloed moge
wezen, wij zijn allen eenigermate onder den invloed van hen die
hardvochtiger zijn dan wij, en veel minder bang om ongevoelig dan
om belachelijk te schijnen. Zoo trekken wij niet zelden onze warme
fevoelens het koude harnas der sterkte aan, waarin zij beven en bib-
eren, en verbergen de lieve trekken onzer zachtheid achter eene
harde grijns, opdat wij toch vooral leelijker zijn zouden. Bloodaards!
niet te ver met deze huichelarij! Ook van haar zal God rekenschap
vergen; ook van het gevoel dat wij verloochend hebben, van de
tranen die wij onderdrukken uit lafhartigheid.
"Wat ons betreft, wij waren alleen, en ik ken er die ons kinderach-
tig zouden hebben genoemd: en toch, toch beviel ik mijzelven niet.
En toen nu de eerste handschuddingen en begroetingen voorbij
waren, daar stonden wij met den neus voor een berg blijdschap,
voor een berg verwondering, elk met een berg mededeelingen achter
ons, en met heele bergreeksen vragen ter recnter- en ter linkerhand;
en door dit alles zoo belemmerd en ingesloten, dat wij geen vin
verroeren konden, \'t Zou voor een koel aanschouwer en toehoorder\'
bijna belachelijk geweest zijn, op te merken hoe onhandig wij van
weerskanten in dien bonten warhoop van \'t verleden rondtastten,
opdat wij elkander den tempus actum goed voor de oogen stellen
mochten; hoe ongepast wij over en weder de boeken op de apertuur
opsloegen, om een denkbeeld van den inhoud te geven; hoe wij
dikwijls de behoefte gevoelden om iets te verhalen ofte vragen,
zonder te weten: wat dan toch eigenlijk? en welke nietigheden wij
elkander naar \'t hoofd wierpen! Zoo veel is zeker, dat ik duidelijk
eene groote ontevredenheid gevoelde over het weinige dat ik in dat
eerste uur toch eigenlijk de moeite waard achtte om verteld te ivor-
den;
een klaar bewijs van de onbeduidendheid der voorvallen van \'t
menschelijk leven , die , als zij voorbij zijn, dikwijls niet veel meer
belangrijkheid voor ons hebben dan de kolommen van een oude
courant.
Maar langzamerhand kwam er licht in dien baaierd, en hij
ordende zich van lieverlede. De behoefte om vertellingen te doen,
ervaringen op te biechten, ondervindingen op te vijzelen, en elkan-
-ocr page 141-
127
der om strijd te verbazen, hield op. Nu volbrachten hart en herinne-
ring hun verrichtingen geregeld, want de abnormale toestand van
beiden ontspande zich. En zelden smaakte ik zoeter uren dan die,
waarin wij elkander in onzen wederzijdschen levensloop met op-
rechtheid inleidden, en de heerlijke ontdekking deden, dat er na
een groot tijdsverloop en uiteenloopende ondervinding, veel gelijk-
heid van beginselen en gevoelens in onze ziel was blijven bestaan.
En inderdaad, hij moet zich mijner dikwijls herinnerd hebben,
want hem was niets vergeten. Hij wist allerlei kleinigheden, allerlei
bijkomstigheden op te halen, die hij niet zou hebben onthouden
indien hij mij minder had liefgehad. De geheugenis toch van kleine
te zamen gesmaakte genoegens (ja van de groote en meer innige
zelfs) vergaat, verteert, en verdampt in den wind onzer verstrooi-
ingen, onzer bezigheden, onzer studiën. Het vuur onzer driften
verbrandt ze in ons hart, of het ijs onzer bezadigdheid bevriest ze;
de wereld lost ze op in den rusteloozen vloed van aandoeningen en
ondervindingen die er over heen stroomt, of onze dartelheid, onze
trots, en dat in ons, dat wij „er uitgroeien" noemen, vernielt en
verdoet ze moedwillig\',, tenzij wij ze balsemen met de geurige
zalve onzer liefde!
De volgende dag was voornamelijk aan de vreugde der herinne»
ring gewijd. Wij gingen wandelen. Onze meeste genoegens hadden
wij buiten gesmaakt. De jongensvriendschap is eene veldnimf; ons
had zij aan heldere beekjes, in dichte bosschen, en vooral op de
blanke duinen omgeleid. En deze tooneelen hadden de minste ver-
andering ondergaan. "Wel kwamen wij hier en daar waar het niet
was als vroeger, waar wij een aanleg niet herkenden, die verlegd
was, of een brug niet meer vonden, waarop wij hadden zitten hen-
gelen , of een bosch zagen omgehakt, met de namen onzer schoonen
en al in de stammen, — en het was eene onaangename teleurstelling;
ia ik schaamde mij haast voor mijne langenooten, die de verandering
hadden teweeggebracht. En toch wil ik wedden dat mijn vriend
evenmin voldaan zou geweest zijn, indien hij alles volkomen in
dien staat gevonden had, waarin hij het had gelaten. "Want ook dan
zou hij het werkelijk anders gevonden hebben dan hij zich had
voorgesteld. Wij menschen denken ons in afwezigheid hetachterge-
latene zoo stéréotype niet, en vooral niet als wij zelf zeer bewegelijk
zijn en alles in onze nabijheid zien veranderen, vervallen en ver-
nieuwen. Ook heeft het iets stuitends voor ons gevoel, dat alle
oorden, plaatsen en dingen, als wij er niet meer zijn, volkomen
blijven kunnen zoo als zij waren, toen wij ons in hun midden bevon-
den; en het wekt een soort van wel onbillijke, maar toch van
verontwaardiging op, dat zij zich volstrekt niet aan ons aanzijn of
wegzijn storen, en veel standvastiger en veel beter gegrond zijn dan
wijzelf! eene verontwaardiging niet ongelijk aan die, welke een min
-ocr page 142-
128
of meer bestoven vriendenkring gevoelt voor een doodnuchteren
gast.
Zoo er onder mijne verre vrienden zijn mochten, die dit lezen
en niet golooven, weet ik er niet beter op dan dat zij er zich van
komen overtuigen.
Hoe het in hunne harten is weet ik niet; maar ik dwaal dikwijls
in verbeelding en in werkelijkheid rond, en bezoek de plaatsen die
wij te zamen zagen, en herinner mij menig genoegelijk uur, en
menig vertrouwelijk gesprek en menige vurige betuiging en open-
hartige belijdenis. Ik spreek van hen met dezulken die hen gekend
hebben, en wek bij allen die mij dierbaar zijn den lust op óm hen te
kennen; ik doorblader hun geliefkoosde boeken en herlees de blad-
zijden, die wij te zamen lazen; ik zoek hunne namen in mijn
dagboek, dat menig opgeschrevene bijzonderheid behelst, die er
duizend niet opgeschrevene voor mijn geest terugroept; ik houd de
kleine souvenirs, die zij mij nalieten, in hooge waarde. Mijn gedachte
houdt hen allen bijeen, als in een stevig snoer. Broeders! wij zijn
ver uiteengespat op de wereld; bergen en zeeën scheiden ons en
blijven ons scheiden, en het is slechts een enkele uwer, dien ik een-
maal en met innige vreugd mijner ziel weder mocht zien; voor de
meesten heb ik die zoete hoop opgegeven. Ieder onzer heeft zijn
eigen loopbaan vóór zich, en zijn eigen dierbaren rondom zich, en
menigen nieuwen vriend, die menigen ouden heeft vervangen; en
boven ons allen, in het oosten en het westen, in het zuiden en het
noorden, welft zich dezelfde blauwe hemel, en waakt dezelfde
Voorzienigheid! Zij zegene een iegelijk uwer. Gedenkt mijner.
-ocr page 143-
NAREDE, EN OPDRACHT AAN
EEN VRIEND.
(EERSTE UITGAVE.)
Beste vriend,
Toen ik de voorgaande bladeren gedrukt zag, begreep ik dat er
nog iets aan ontbrak, alvorens ik ze de wereld in kon zenden. Eerst
had ik gedacht er eene scherpe voorrede vóór te schrijven, zeer ha-
teljjk tegen dezen of genen collega-auteur, die mij nooit kwaad had
3
edaan, maar daar ik een hekel aan had of jaloersch van was. Doch
aar ik niemand kon bedenken, die in deze termen viel, moest ik wel
van dit fraaie plan afstappen. Toen meende ik eene geheele slagorde
van onderkraste en tweemaal onderkraste duchtigheden tegen de
heeren recensenten te richten, die ik niet ken, en die mij ... ik had
kunnen zeggen: „zullen verguizen;" het is een plechtig woord en
bij teleurgestelde schrijvers zeer gebruikelijk. Maar het was dui-
zend tegen een, dat men mij verweet die uitvallen te hebben nage-
schreven. Daarop heb ik van alle hatelijkheden afgezien, hetwelk te
beter was, daar ik ze in mijn boek ook niet had toegelaten. En, de-
wijl ik plan had dat boek aan u op te dragen, besloot ik eindelijk al
wat ik er nog over te zeggen had met die toewijding aan u samen te
smelten, en daartoe schrijf ik deze Narede. Iets onaangenaams te
zeggen zou mij nu geheel onmogelijk zijn; want hoe zou het gaan
kunnen in de nabijheid van uwen naam ?
Gij weet hoe en wanneer ik deze opstellen heb bijeen gekregen.
Zij zijn bedacht in verloren uren, tusschen de wielen en op het wa-
ter, op wandelingen, en in vervelende gezelschappen. Zij zijn ge-
schreven in oogenblikken, waarin een ander zijn piano opensluit,
of een pijp rookt, of over Don caklos praat. Zij werden in gezellige
uurtjes voorgelezen onder vrienden, alleen onder vrienden. Nu ze
dan bijeen vergaderd zijn en aan het publiek worden overgegeven,
hoop ik dat het publiek ze als zoodanig zal beschouwen. Al wie nu
niet van hildebband houdt, moet ze maar niet lezen. Gij en de andere
-ocr page 144-
130
academievrienden zullen er hem in hooren praten en vertellen, en
er veel in wodervindon dat hij dikwijls mondeling met hen heeft be-
handeld. Zij zijn herwaarts en derwaarts gegaan met hunne respec-
tieve doctorale graden; en dit boek zend ik hun na als eene gedach-
tenis aan ons gcnoogelijk verkeer, enmijnhartelijkenvriendengroet
voeg ik er in gedachte bij!
Wie hildebrand is weet iedereen wel; er is somtijds met veel
scherpzinnigheid naar geraden. Ook maak ik er geen geheim van,
noch poog mij te laten doorgaan voor een veertig jaar ouder of een
veertigmaal beter dan ik ben. Het goode publiek hebbe vrede met
den naam; ook is het om \'t even of men jaap heet of hildebrand.
Maar de naam van het boekzelf heeft mij veel moeite gekost. Het
was zoo heel moeielijk de verschillende stukken onder één etiquette
te brengen, en de uitgever wilde iets hebben dat niet al te versleten
was. De Camera Obscura is tegenwoordig zeer op de spraak, en de
aanhaling van anonymus op do eerste bladzijde toont aan met welk
recht ik dit werktuig hier heb durven te pas brengen.
Soms verbeeld ik mij dat deze bundol papiers eenige verdienste
zou kunnen hebben ton opzichte van onze goede moedertaal. Tot nu
toe had zij voor don gemeenzamon stijl niet veel aanlokkelijks. Ik
ben evenwel de eerste niet, die het waagt haar het zondagspak uit
te trekken en wat natuurlijker te doen loopen. Ik hoop dat ik mij
niet te véél vrijheden zal hebben veroorloofd, en vraag vergiffenis
voor de drukfouten\')
Ach. ach, ach! die drukfouten zijn een kruis! Op bladzij 12
staat 19 in plaats van 17; op bladzijde 13 (onderaan) staat (hoe is het
mogelijk ?) onverschilligst in plaats van onbilHjkst.ïk weddaternog
honderden in zijn die ik over het hoofd heb gezien! Maar ééne, die
ik niet heb over \'t hoofd gezien, en die mij meer dan alle grieft, staat
op bladzij 160. Ik weet zoo goed als gij, dat van een „schalksche
boerin" te spreken, even dwaas is als te zeggen: „een geksche boe-
rin," en dat „zij lachte schalks" er evenmin door kan, als „zij
lachte mals;" en daarom had ik de maagd op bladzij 160 ook
„schalk" laten omkijken. Toen kwam de letterzetter, en schudde
daar het hoofd over, en zette „schalks." Toen kwam ik en werd
boos op den letterzetter, haalde de S door, en schreef er het ge-
wone deleatur bij. Ik kreeg eene revisie, zag mij gehoorzaamd, en
gaf hot verlof tot afdrukken. Toen sloop ik weet niet welke hand
nogmaals in de proef en verkorf het weer. Ik val die hand niet hard.
Zij volgde het voorbeeld van vele, en van bekwame handen. Maar
\') Ik twijfel niet of er zullen menschen gevonden worden, die zich
beklagen dat er geene circumflexen en veel te weinig comumi\'s in mijn
boek te lezen staan. Ik had er over gedacht hier ten slotte eene geheele
bladzijde met die teekens bij te voegen om naar willekeur over de
bladeren uit te strooien, maar ik vreesde dat het al te aardig staan zou.
-ocr page 145-
131
ik bedroef mij, lieische vriend, dat men thans zoo onkundig.*\'/* in
onze schoonsc/<e moedertaal is geworden, en zoo gewoonsc/t aan
dien verkeerdsc/ie» uitgang, dien men bij de oadschere schrijvers te
vergeefs zoeken zou.
Ziedaar eene lange historie van ééne enkele drukfout. Op bladzij
101 staat brayt in plaats van bracht. „Dat komt van die aanmatiging
om met bildekdijk te spellen!" Niet voorbarig, mijn waarde! wat
ik u bidden mag. Ik heb eerbied voor iedereen die met overtuiging
andere spelregelen volgt, gelijk ik eerbied heb voor iedereens be-
kwaamheden en verdiensten, maar het zij hiermede:
liane veniam petimusque damusque vicissim.
(Dees vrijheid vordren wij, gelijk wij ze andren schenken.) \'
Maar welke drukfouten en andere fouten het boek ook mogen aan-
kleven, en hoe zeer het ook de onbedrevenheid of onbevoegdheid
van hildebrakd om iets te doen drukken, of te schrijven, of te spel-
len moge aantoonen, ik weet dat u de toeëigening van dit bundeltje
aangenaam zal zijn. Dat is althans iets, mijn vriend, en zoo het boek
u bevalt, dan durf ik wel hopen, dat het anderen bevallen zal. In-
dien het maar een weinigjo op u geleek! Het zou dan vol zijn van
geestige, maar vroolijke en goedaardige opmerking, die niet aarzelt
zichzelven in te sluiten; van dien welwillenden lach, die niets heeft
van den grijns; het zou dan een toon van aangename gezelligheid
hebben, waarbij men zich op zijn gemak gevoelt, en die den lezer
zou boeien en bezig houden, en naar willekeur stemmen tot heldere
genoegelijkheid en ongemaakten ernst! Het is maar een wensch,
vriendlief!
Ik heb de Opdracht tot het laatst bewaard. Het is wel tegen de
orde, maar het zij zoo. Daar zijn zoo vele lezers die een boek met de
laatste bladzij beginnen, dat het bjjna op \'t zelfde nederkomt.
October 1839.
(TWEEDE UITGAVE.)
Zoo schreef ik voor zes maanden. Thans nog een enkel woord.
Men heeft mij verweten dat het niet aardig was, den man, aan
wien ik mijn boek had opgedragen, tot een souffre-douleur van de
drukfouten te maken, maar ik weet wel dat gij zelf daar geen oogen-
blik over hebt gedacht. Zoo heeft men zich ook hier en daar zeer be-
ijverd de origineelen aan te wij zen der personen, die ik heb opgevoerd,
1 [Dat in de sedert gevolgde uitgaven deze drukfouten niet meer voorge-
komen zijn, laat zich denken, e* dat ook in deze, gelijk reeds sedert de
zevende, uitgave de spelling van het Woordenboek der Ned. Taal naar
vermogen gevolgd is, heeft de lezer wel opgemerkt.]
-ocr page 146-
132
en heb ik tot mijne groote voldoening bevonden, dat men in iedere
stad, waar ik al of niet verkeerd heb, zes of zeven menschen wist
op te noemen, van welke allen men mij om \'t zeerst opdrong dat zij
het waren die voor dit of dat portret gezeten hadden. Ik dacht waar-
lijk niet dat er zóó vele nurksen en stastokken op dit benedenrond
hunne beminnelijkheden ten toon spreidden, en sta verbaasd over
den gedienstigen ijver, waarmee de vingers naar hen worden uitge-
stoken. Echter kan ik het goede publiek deze kleine genoegens niet
betwisten of kwalijk nemen; maar ik neem de vrijheid aan het motto
van anonymus in het nog altijd „onuitgegeven boek" te herinneren,
en in gemoede te verklaren dat mijn Chambre Obscure argeloos g«-
plaatst wordt; dat ik er niet aan wend of keer, en nooit eenige be-
weging maken wil, om haar op eene onbescheidene wijze tepointee-
ren.
Dat ik ze nog niet op den Godesberg ofte Milanen heb kunnen
plaatsen doet mij om den wille vanhendiehethoogeenhetuitheem-
sche begeeren bijzonder leed; maar het is mij gebleken dat de meer-
derheid ruim zoo tevreden was met mijne kleine, mijne Hollandsche
tafereelen. Men moet begrijpen , dat wij de buitenlanders, dank zij
levenden en „afgestorvenen," al zoo op end\' uit kennen, dat het
eene heele aardigheid geworden is, voor de afwisseling, eens op
onszelven te letten.
Ik neem deze gelegenheid waar om mij bij een negenjarig vriend
te verontschuldigen wegens do betichting omtrent „den bonten zak-
doek" op blz. 4 .Hij heeft verklaard er nooit in \'t geheel een bij zich
te hebben, en ik ontlast mijn geweten door dit zijn verzet hier aan
te teekenen. Streelend was mij de toejuiching der Hollandsche moe-
ders ten aanzien van de schets hunner kinderen, en van Prof. veolik
ten opzichte van „een Beestenspel" (ofschoon laatstgenoemd stuk
toch maar het beste niet schijnt te wezen!); streelend vooral uwe
goedkeuring, waarvan het gunstig voorteeken niet is gelogenstraft.
En als gij nu vraagt of ik geen plan heb in dit slag van schrijven
nog iets meer te leveren ? Ik antwoord dat het, bij zoo veel aanmoe-
diging als ik ondervinden mocht, een vreemd verschijnsel, en ook
waarlijk ondankbaar wezen zoude, indien ik het naliet. Verwacht
dus mettertijd „Nieuwe Vertooningen van de Camera Obscura," en
neem ten tweeden male de opdracht van dit boekdeel aan.
April 1840.
-ocr page 147-
AAN
Dk. ABRAHAM SCÏÏOLL VAN EGMOND,
ZIJN OUDSTEN ACADEMIEVRIEND ,
WORDEN DE VOORGAANDE BLADEREN
IN LIEFDE TOEGEWIJD
DOOR
HILDEBRAND.
-ocr page 148-
\'
.1
-ocr page 149-
DE FAMILIE KEGGE. \'
Eene treurige inleiding.
Wie kent niet die ontzettende ziekte, die men in het dagelijksch
leven met den gevreesden naam van zenuwzinkingkoorts gewoon
is te bestempelen ? "Wie heeft onder haar geweld geen dierbaren zien
bezwijken ? Wie heeft haar nimmer bijgewoond, die verschrikkelij-
ke worsteling der zenuwen en vaten, waar deze zich onderling het
gezag betwisten, tot dat de lijder — meestal helaas — onder die
kampstrijd bezwijken moet. Voor mij rijst menige angstige herinne-
ring aan hare verschijnselen op. Ik zie nog de lijders, met die ge-
broken oogen, die zwarte lippen, die droge lederachtige handen, die
vingers in altoosdurende beweging. Zij staan mij voorden geest, zoo
als zij nu eens in een dof en mompelend ijlen als verdiept waren en
in stilte bezig met hunne visioenen, en dan met een kracht, die nie-
mand hun meer zou hebben toegeschreven, zich in hun bed ophieven,
om daarna weder ineen te krimpen als in dierlijken angst. Zij staan
mij voor den geest, ook in hun noodlottig stil liggen, in die treurig
heldere verpoozingen, die den dood voorbeduiden. — Nog zie ik
dien droevigen toestel van zuurdeeg om af te trekken, van natte om-
slagen om terug te drijven, dien gewichtigen overgang van afwas-
schende tot prikkelende middelen. Nog ruik ik den kamfer en den
muskus, die de omstanders zoo zeer plegen te verschrikken. Nog
voel ik het zielpijnigend dobberen tusschen hoop en vrees, het ang-
stig ingaan van iederen nacht, hot smachten naar het morgenlicht,
en naar den arts. Nog hoor ik de betrekkingen duizendmaal de vraag
herhalen, „of dit nu niet de crisis zou zijn geweest?" en hun deer-
niswaardig zelfbedrog, als zij zich met in hun oog goede tcekenen
vleien, den dokter een zwaarhoofd achten, zijne uitspraken naar de
inspraak van hunne hoop verplooien, zoo lang, zoo lang. ... tot
(eindelijk nog onverwachts!) de harde waarheid bevestigd wordt,
dat de ziekte hopeloos was, dat de dood zich onvermurwbaar had
aangekondigd.
Maar ook, Gode zij dank! er komen zoete herinneringen van her-
stelling bij mij op; bij mij, die zelfde gevreesde kwaal heb doorge-
worsteld met ae veerkracht der jeugdige sterkte, en die anderen,
als uit hare kaken gered, zag opleven tot gezuiverden bloei. Die her-
stelling der gelaatstrekken, dat langzamerhand gezond insluime-
ren, en dat eerste ontwaken met gevoel van beterschap en rust; dat
lang gewenschte kalm opslaan der oogen; die honger, dat eersteop-
1 Hier volgen de sedert de 3e uitgave (1851) bijgevoegde „Nieuwe "Ver-
tooningen I*
-ocr page 150-
136
zitten; en dje kinderlijke dankbaarheid voor het eerste glas wijn dat
werd toegestaan. O, gezond te zijn is een onschatbaar bezit, maar
uit eene ziekte te herstellen is een zalig genot!
In het begin van het derdejaar van mijn verblijf te Leiden, was
er een jong mensch, uit Demerary geboortig, in mijne buurt komen
wonen. Het is de gewoonte onder studenten, in zulk een geval el-
kander een bezoek te brengen. De jongeling beviel mij. Hij was van
een openhartig, aantrekkelijk karakter, en van een zacht gevoel.
Vooral dacht hij zeer teeder en aanhankelijk over de betrekkingen,
die hij in zijn geboorteland reeds als knaap verlaten had, en die hij
niet weder zou zien dan na zijne bevordering, waarom hij zich ook
zoo veel mogelijk met zijne studiën haasten wilde. Om dien trek en
dien ijver was hij mij lief; en hoewel ik, daar onze studiën en onze
anciënniteit te veel verschilden, mij niet met hem in een geregeld
verkeer begaf, zoo bezocht ik hem toch een enkele maal; — en scheen
hem dat dubbel aangenaam te zijn, omdat hij met mij vrijuit spreken
durfde over datgene, wat hem zoo na aan \'t harte lag, en aan de
meeste zijner jonge vrienden kinderachtig toescheen, ofte ernstig
om tot een onderwerp van gesprek te worden gemaakt.
Bij een dier bezoeken klaagde hij mij sterk over een zekere ver-
moeidheid en loomheid in de beenen , die hem sedert eenige dagen
kwelde, en zeer kort daarop vernam ik, dat william kegge, zoo_
heette hij, werkelijk ongesteld was. Een ongesteld student ontbreekt"
het nimmer aan gezelschap, en er sterft er misschien menigeen aan
te veel oppassing. Ik koos, om hem te gaan zien, een uurtje uit,
waarin ik hoopte hem niet al te zeer omringd te vinden, en vond
hem te bed. Ofschoon het nu uitgemaakt is, dat een studeerend jon-
geling, als hij toch eenmaal thuis moet blijven, veel vroeger zijn
troost in de veeren zoekt dan eene nijvere huismoeder, zoo was dit
toch erger dan ik mij had voorgesteld. William was echter zeer mon-
ter en opgewekt. Ik merkte dadelijk dat hij koorts had. Twee zijner
intiemston zaten voor zijn ledikant om hem wat op te beuren, en
raadpleegden hem als scheidsman over een al of niet op te spelen
kaart in een partij hombre, die dien namiddag in de Pauw gespeeld
was, waardoor zij hem noodzaakten zich in verbeelding zevenen-
twintig kaarten, in allerlei samenvoeging voor te stellen, gewisse-
lijk eene aangename tijdpasseering voor een zieke, maar uit haren
aard toch wel wat vermoeiend. Ik gaf de beide ziekentroosters een
wenk om dit gesprek liever te staken, en had wel gaarne hen beide
zien vertrekken. Ik ried daarop den patiënt zich stil te houden,
draaide de pit van de lamp wat neer, en liet het open bedgordijn
vallen.
Ik verzocht hem een dokter te nemen; maar hij wilde er niet vau
hooren; een der vrienden zou bij hem blijven totdat hij sliep, en men
zou den anderen dag afwachten.
-ocr page 151-
137
Den anderen dag had ik reeds vroeg de hospita van mijn buurman
bij mij.
„Het was niemendal goed met menheer! hij was in \'t midden van
den nacht wakker geworden, had haar thee laten zetten, en was,
wat zij volstrekt niet van haar menheer gewend was, zeer knorrig
feweest; daarbij had hij haar zoo verwilderd aangekeken, dat ze
er tranemontanen haast was kwijt geraakt en de schrik haar nog in
de beenen zat. Zij geloofde dat het niet goed was geweest dat men-
heer zoo veul met een open raam zat, want daar waren die men-
schen uit vreemde landen toch maar niet aan gewend," enz. enz.
Ik kleedde mij en ging hem terstond zien.
Hij had nog koorts, en nu veel heviger; was zeer ontevreden over
zijn bed, zijn slaapkamer, zijn hospita, in één woord, over alles;
hij wilde een groot vuur op de voorkamer hebben aangelegd, en
had daar alle verwachting van. Ik verzocht hem te blijven waar hij
was , en liet oogenblikkelijk een dokter halen.
De dokter kwam on verklaarde de ongesteldheid voor bedenkelijk.
De studeerkamer werd tot een ziekenkamer ingericht; de patiënt
met zijn bed derwaarts gebracht; aan zijn voogd geschreven. Deze
kwam na een paar dagen. Het was een oud vrijer, die nooit zieken
had bijgewoond, en wien de handen buitengewoon verkeerd ston-
den, klein van verstand en bekrompen van gevoel. Hij liet mij het
bestier in alles over. De hospita was gelukkig eene zeer handige,
bedaarde, knappe, dóórtastende en tegelijk hartelijke vrouw. Zij
deed haar best; de dokter deed zijn best; een paar jongelingen, die
ik uit de menigte van die volstrekt waken wilden, gekozen had, de-
den met mij al het mogelijke; maar het hielp niet. De ziekte nam een
noodlottigen loop ; en na drie weken van angst en tobben droegen
wij den armen william kegge naar het graf.
Eene studentenbegrafenis heeft iets plechtigs. Een lange sleep
van menschen in den bloei des levens, die in rouwgewaad een lijk
ten grave brengen, ten teeken datdie bloei des levens niet onschend-
baar is voor den dood! Zij weten het wel, maar zij moeten het zien,
om er zich van te doordringen. Het zou echter nog veel plechtiger
zijn, indien allen doordrongen waren of konden wezen van dit ge-
voel ; indien allen even zeer belang stelden in den overledene, even
zeer deel namen in ziin dood; ja, indien maar allen, ook de achter-
sten, het memento mori zien konden dat vooruit gedragen wordt.
Ook moesten de nooders van de liefhebberij afzien om met den lan-
gen trein te pronken, en hen die hem uitmaken te vervelen meteenen
nutteloozen omgang door de stad! Gewoonlijk wordt de baar door de
stadgenooten van den doode gedragen, of indien dieniet genoegzaam
in getale zijn, door hen die met den doode uit dezelfde provincie of
uit dezelfde kolonie afkomstig zijn. Voor william had men geen
twaalf landgenooten kunnen vinden. Zijne beste vrienden droegen
hem. Hij had nog zoo kort aan de hoogeschool verkeerd....! Er
«.
-ocr page 152-
138
was misschien onder dezen zelfs niet een enkele, voor wien hij zijn
hart ten volle geopend had. Wellicht was ik, die hem toch zoo wei-
nig had gezien, nog wel zijn vertrouwdste geweest. Althans hij had
in den laatsten nacht van zijn leven, in een oogenblik waarop hij
volkomen bij zijne kennis was, een ring van zijn vinger getrokken,
met een kleinen diamant, en van binnen de letters E. M.
„Bewaar dat" — had hij met flauwe maar nadrukkelijke stem ge-
zegd — „hot was mij heel dierbaar".
Meer had hij er niet bijgevoegd.
De voorzitter der rechtsgeleerde faculteit, tot welke william be-
hoord had, hield eene korte toespraak bij het open graf. Toen wierpen
wij, die hem gedragen hadden, er ieder een schop aarde in, en de voogd
bedankte alle aanwezigen voor de eer den overledene aangedaan. De
trein ging terug naar de gehoorzaal der academie en scheidde daar.
De zwarte rokken werden uitgetrokken, de witte handschoenen had-
den afgedaan. Elk keerde weder tot zijne oefeningen, zijne uitspan-
ningen, zijne levende vrienden Nog zes weken droeg deze en gene
den smallen rouwstrik om de muts. Maar toen, tegen kersttijd, de
studentenalmanak verscheen, en het verslag gelezen werd, waarin
ook eenige regels aan de nagedachtenis van william kegge waren
gewijd, was er reeds menig academiebroeder, die al zijn herinne-
ringsvermogen moest bijeenroepen om zich voor te stellen hoe „die
william keg" er bij zijn leven had uitgezien.
Als de voogd er aan dacht of van sprak om naar de "West te schrij-
ven, was hij zoo verlegen met de zaak dat ik eindelijk op mij nam
den voorbereidenden briefte stellen, waarop dan de zijne met het
doodsbericht en zijne verantwoording omtrent de zaken van den jon-
gen overledene zoo ras mogelijk volgen zoude. Ik vervulde dien
moeielijken plicht; en cenigen tijd na de afzending der beide tijdin-
gen ontving ik van den vader van kegge een brief vol van wel
wat overdreven dankbetuigingen en vriendschapsaanbiedingen in
antwoord.
Twee jaren later kwam de familie kegge zelve in Nederland, en
zette zich (zoo als ik later vernam, schatrijk) in de stad E. neder. De
kreeg hier het eerst kennis van door een kistje havannah-sigaren,
per diligence ontvangen, met een biljet van dezen, vrij zonderlin-
gen inhoud:
„Een klein reukoffer van dankbaarheid, bij onze komst in het
moederland. Kom te R. en vraag er naar de familie die uit de West
is gekomen, en gij zult hartelijk welkom worden geheeten door
JAN ADAM KEGGE.
-ocr page 153-
139
Kennismaking met menschen en dieren.
Eenigen tijd na de ontvangst-van dit „reukoffer," hetwelk mijne
vrienden niet nagelaten hadden van lieverlede voor mij in geur te
doen opgaan, zat ik op een regenachtigen Octobermorgen, waarop
ik juist niet te vroeg was opgestaan, in stil gepeins voor mijn ont-
bijt, toen zich beneden mij een buitengewoon gestommel hooren deed.
„Nog al hooger?" vroeg eene zeer luide stem, die ik niet kende,
„drommels, tante! dat is in de hanebalken. Sakkerloot, \'t ishier suf-
fisant donker, hoor! Ik ben een kuiken als ik zien kan!"
Het is niet met zulk eene vrijmoedige luidruchtigheid dat zich de
kapiteins van vergane schepen met onleesbare brieven in de met hen
gestrande portefeuilles, of de „professeurs" van onbekende lycéè\'n
die „tijdstroomen" aanbieden, of de doorgevallen kruideniers die uit
hunne verbrande pakhuizen niet anders hebben gered dan een mooie
partij Zeeuwsche chocolade van duizend A\'s, of de goedkoope por-
tretteurs en silhouettenmakers die de eer hebben gehad uw besten
vriend ook af te beelden, of de konstenaars die voor een spotprijs
de geheele koninklijke familie in gips op uwe tafel willen zotten, of
de reizigers met inteekenlijsten op onmisbare boeken, waarvan een
professor zich heeft afgemaakt door zo een student op don hals te
schuiven; het is, zeg ik, niet met zulk eene vrijmoedige luidruch-
tigheid, dat opgemelde heeren , en al wat verder zich op eene listige
wijze bij de studeeronde jeugd indringt, om op haar medelijden,on-
ervarenheid, of blooheid te speculeeren, gewoon zijn zich aan te bie-
den; want indien zij geen Fransch of Duitsch of Luikerwaalsch spre-
ken om uwe hospita te overbluffen, dan nemen zij de beleefdste, be-
schaafdste en tevredenste houding der wereld aan; en wat de trap
betreft, zij veinzen niet zelden er ten volle mede bekend te wezen.
Ik was dus op dit punt gerust, en daar ik in eene stemming verkeerde,
die voor afleiding vatbaar was, verheugde ik mij bij voorraad een
vreemd gezicht te zullen zien.
De deur ging open. en er trad eenwelgedaan heer binnen, die een
goede veertig jaar oud mocht zijn. \'s Mans gelaat was juist niet hoog
fatsoenlijk, jnaar de uitdrukking er van bijzonder vroolijk en jovi-
aal. Zijn verbrande kleur verried de warme luchtstreek. Hij hadle-
vendige grijsblauwe oogen en zeer zwarte bakkebaarden. Zijn haar,
waarin op de kruin een aanzienlijk hiaat begon te komen, was reeds
hier en daar, naar de uitdrukking van ovidius, met een weinig grijs
doorsprenkeld. Hij droeg een groenen overrok, dien hij oogenblik-
kelijk losknoopte, en vertoonde zich toen in een zwart pak kleede-
ren met een satijn vest, waarover een zware gouden halsketting tot
beteugeling van zijn horloge. In do hand hield hij een fraai bamboes
met barnsteenen knop.
„Kegge !" riep hij mij toe, toen ik verbaasd opstond om hem te groe-
ten. „Kegge ! de vader van william. Ik ben gekomen om u, het Mu-
-ocr page 154-
140
seum, en den Burg te zien, en als je dan meê naar mijn huis wilt
gaan, zal je me drommels veel pleizier doen."
Ik was door dit bezoek geheel verrast, en op het hooren van den
naam ontroerd. Ik beken dat ik zelden meer aan den goeden wil-
liam dacht, maar eene plotselinge herinnering, en dat wel uit den
mond van den beroofden vader, deed mij aan.
Ik betuigde hem mijn genoegen den vader van den overleden
vriend Voor mij te zien.
„Ja," zei de heer kegge, zijn horloge uithalende: „hetwasjam-
mer van den jongen, hè! \'t Moet een goeie kerel geworden zijn.
\'t Spijt me in mijn ziel." En het gordijntje opschuivende voegde hij
er bij: „Je woont hier duivels hoog, maar \'t is een mooie stand;
dat heet hier de Breestraat, doet het niet?"
„Hier schuins over woonde william: daar, waar nu die steiger
staat."
„Ei zoo, dan was je na buren! Ja,\'t is jammer, jammer, jammer.
— Sakkerloot, is dat het portret van walteb scott? Lees je En-
gelsch ? Mooio taal, niet waar ? Zou ik hier een complete editie van
walter scott kunnen krijgen? Maar ze moet wat mooi, wat kost-
baar zijn. Ik hou niet van die lorren. Mijn kinderen hebben er al één
half verscheurd." En al weder op zijn horloge ziende: „Hoe laat
gaat dat Museum open? Ik moet volstrekt naar dat dooiebeestenspel
toe. Kan ik de Academie óók zien ? "Wat hebje al zoo meer?"
Op dien regenachtigen Octoberdag zag men hildebrand met een
vreemdeling door Leidens straten hollen, om eerst de doode beesten
in het Museum van natuurlijke, en daarna de doode Farao\'s in het
Museum van onbekende historie te gaan aanschouwen; vervolgens
een blik te werpen op de kindertjes die nooit geleefd hebben der Ana-
tomie, en daarna op de portretten der doode professoren, die eeuwig
leven zullen, op de senaatskamer, „van scaliger met den purperen
mantel" af, tot op borger met den houten mantel toe, waarvan er
echter ettelijke flen doodstrek duidelijk hebben gezet. Om een wei-
nig verscheidenheid te weeg te brengen, bezochten wij daarop den
Burg, die zelf een lijk is, vroeger bewoond door de Komeinen, ada ,
en die Eederijkerskamer waarvan „zoo vele genieën" lid waren. Ten
slotte zagen wij ook nog den Chineeschen en Japanneeschen inboedel
bij den heer siebold , en rustten eindelijk uit in de sociëteit Minerva,
toen nog geschraagd door „de dubbele zuil" van dien broederlijken
zin, die sedert roekeloos verbroken is. Wij aten daarop aan de open
tafel in „de Zon"; en het was aldaar dat de heer kegge de algemeene
verbazing en zelfs de volkomene verontwaardiging van een zeer
lang heer tot zich trok, door de aanzienlijke hoeveelheid cayenne-
peper, die hij uit een opzettelijk daartoe omgedragen ivoren koker-
tje op zijne spijzen schudde, alsmede door zijne volstrekte verach-
ting van bloemkool en bordeaux-wijnen, waardoor ik genoo dzaakt
werd een flesch port met hem te deelen.
-ocr page 155-
141
Na het diné vertrok ZEd. per diligence; evenwel niet dan na mij
de belofte te hebben afgeperst, dat ik na afloop van mijn ophanden
zijnde candidaatsexamen, zonder fout, een paar weken bij hem zou
komen doorbrengen; als wanneer hij mij eens zou toonen hoe hij
gewoon was menschen te ontvangen, en hoe goed zijn kelder was.
„Als je studeeren wilt," zei hij: „ik hebeen mooie portie boe-
ken; en is er wat nieuws uitgekomen van BULWERof zoo iemand,
breng het voor mijn rekening meê; maar vooral een beste editie 1"
Een paar weken daarna kreeg ik een brief van herinnering aan
deze mijne belofte, begeleid door een onmetelijk grooten pot West-
indische confituren, bestaande, voor zoo veel ik er van begreep,
uit vele schijven rhabarber en groote stukken hengelriet, in quin-
tessence van suiker ingelegd. De heer kegge meldde mij dat „zijne
vrouw en dochter, welke laatste, tusschen twee haakjes gezegd, een
mooie brunette was, van verlangen brandden om mij te zien."
Aan dit verlangen voldeed ik, en weinige dagen daarna zat ik
tegenover de vrouw en de mooie brunette, onder een geweldig ge-
blaf van twee spaansche hazewindjes , ten huize van den heer jan
ADAM KEGGE.
De kamer, waarin ik mij bevond, leverde een schouwspel op van
de weelderigste pracht, met de grootste achteloosheid gepaard. O ver-
vloed van zwierige meubelen vervulde haar, welke allen het onhui-
selijk aanzien hadden van splinternieuw te zijn. Een breede, veel-
octavige pianoforte stond opengeslagen, en lag bevracht met een
aantal boeken, een hoop dooreengeworpen muziek, en een gitaar.
Een gladhouten muziekkastje stond open, en een der spaansche ha-
zewindjes vermaakte zich een weinig met dat gedeelte van den in-
houd hetwelk niet op den piano zwierf. Een allersierlijkst pronkta-
feltje stond beladen met allerlei aardigheden en mooie beuzelingen,
reukflesschen, handvuurschermen, magots, kinkhorens, sigaren-
busjes , en kostbare plaatwerken. Een zilveren pendule met een paar
vazen van hetzelfde metaal rustte op een schoorsteenmantel van 0a-
rarisch marmer, en pp een trumeau, onder eenreusachtigen spiegel
daartegenover, zag men een groep van de schitterendste opgezette
vogels, met spitse bekken en lange staarten, die ooit levend of dood
feschitterd hebben. Een marokijnen kleinodiënschrijntje stond er
alf geopend naast. In de vier hoeken der kamer prijkten vier zwaar-
vergulde standerdkandelaars. Het vloertapijt was van gloeiend rood
geweven. De neteldoeken gordijnen waren met oranje en lichtblauwe
zijde overplooid. Gelijk bij alle ijdele menschen, hingen ook in deze
huishoudkamer aan den wand de levensgroote en zeer behaagzieke
portretten van mijnheer en mevrouw; mijnheer ineenalmavivamet
een sierlijken zwaai gedrapeerd, en een oogopslag als van een aan-
geblazen dichter; mevrouw, zeer laag gekleed, met een grooten pa-
relsnoer om den hals, een kanten plooisel om de japon, en schitte-
-ocr page 156-
142
rende armbanden. Een dorde schilderij stelde een groep voor van
vier kinderen, waarbij aan de schoone brunette vooral niet was te
kort gedaan. De beeltenis van william , die de oudste geweest was,
miste ik niet smart; maar het was natuurlijk, want het stuk was se-
dert de overkomst der familie in het moederland geschilderd. Voor
de sofa, waarop de schoone dochter van den huize was gezeten, lag
een tijgervel met rood omzoomd; en de armstoel van mevrouw was
zoo ruim en zoo gemakkelijk, dat zij er als in verzonk.
Toen ik binnentrad, zat mama met het windhondje Azor, dat met
minder muzikale neigingen begaafd scheen dan het windhondje
Mimi, op haar schoot, en liefkoosde het, terwijl de dochter haar bor-
duurwerk had neergelegd, om zich met een grooten witten cacatou
met gele kuif te onderhouden.
Mevrouw kegge was eer klein dan groot van gestalte: aanmerke»
lijk jonger dan haar echtgenoot, aanmerkelijk bruiner dan haar
dochter, en wat zij ook mocht geweest zijn, op dit oogenblik aan-
merkelijk verre van eene schoonheid in de oogen van een Europe-
aan. Haar toilet was, ik moet het bekennen, eenvoudig genoeg, en
ik zou haast zeggen eenigszins slordig; maar waar is het, dat er veel
werd goedgemaakt door een zonnige ferronière op mevrouw kegge\'s
voorhoofd, en een zware gouden ketting op mevrouw kegge\'s voor-
maligen boezem; hoezeer ook deze versierselen zich het air gaven
van bij mevrouw kegge\'s tegenwoordige kleedij volstrekt niet te
willen passen. Zij scheen verlegen met mijn bezoek, en had wel het
voorkomen een weinigje verlegen met alles te zijn; ook met de pracht,
die haar omringde, en het karakter dat zij had op te houden.
Haar dochter kwam haar te hulp. Een goede uitvinding van som-
mige moeders: dochters te hebben. Zij hief zich, om mij te groeten,
eenigszins plechtig van de sofa op, terwijl de zwarte knecht mij een
stoel gaf, veel dichter bij haar dan bij haar mama, en betuigde haar
genoegen mijnheer hildebrand te zien. „Papa had er zich zoo veel
van voorgesteld, mijnheer hildebrand eens te bezitten. Niet lang
zeker zou hij zich laten wachten; maar eene dringende commissie
had hem uitgeroepen."
Inderdaad het was een schoon meisje, die dochter van den heer
kegge. Zij had den fijnen neus en den mond van william , maar veel
schooncr oogen dan deze had gehad. Heerlijke , donkere ,tintelende
oogen waren het, die tot in de ziel doordrongen ; als zij ze opsloeg,
blonken zij vurig en onversaagd, en toch, als zij ze neersloeg, had-
den zij iets bijzonder zachts en kwijnends.Heur haar hingin menigte
van lange glinsterende krullen, naar Engelsche wijze, langs haar
eenigszins bleeke, maar mollige wangen. Ik wist dat zij driejaar
jonger was dan william, die nu ongeveer twintig jaren zou geteld
hebben; maar, naar den aard der tropischemenschengeslachten,
was zij ten volle ontwikkeld. Een weelderig négligé van wit batist
en kronkelige tule kleedde hare rijzige gestalte; en zij had geen an-
-ocr page 157-
143
deren opschik dan een bloedigen robijn aan haar vinger, die de oogen
trok tot haar kleine zachte handekens.
De schoone brunette hield het gesprek vrij wel gaande, en vulde
de gapingen aan door allervriendelijkst met den cacatou te conver-
seeren en hem kleine stukjes beschuit uit hare hand te laten oppik-
ken, bij welke gelegenheid ik doodsangsten uitstond voor hare
schoone vingeren. Men gevoeltdat ik het begunstigde dier zeer prees.
O hij praatte zoo aardig. Zij was nu begonnen hem haar naam te
leeren uitsproken. „Coco; hoe heet de vrouw?"
En zij aaide Coco zoo zacht over den kop, dat ik wenschte Coco
te zijn.
De lieve naam kwam echter zoo min van \'s mans hoornachtige
lippen, als ik zelf in staat zou geweest zijn dien voort te brengen.
Na lang vleiens kwam er: „Kopje krauwen."
Dit was klaarblijkelijk eene vergissing, en Coco boette die duur
genoeg. De schoone oogen begonnen te vonkelen, en de lieve hand
gaf den onwilligen met den gouden naaldenkoker een gevoeligen
slag op den kop; ten gevolge waarvan de heer Coco, met een schuins-
links gebogen kruin en kleine pasjes, naar het ver wij derdste ge-
deelte van zijn kruk retireerde, en daar in die houding zitten bleef
met een ter bescherming opgeheven poot, ongeveer als een school-
jongen op wien de meester onheildreigend uitschiet.
„Papa leert hem soms zulke woorden uit een aardigheid," zei de
vertoornde schoone; „maar ik vind het zeer onaangenaam."
Mama zag met een zekeren angst naar haar dochter op.
Ik zocht naar een nieuw onderwerp van gesprek, en was juist
van plan de portretten te hulp te roepen, als mijnheer kegge: zelf te
huis kwam.
„Onsterfelijke vriend!" riep hij mij toe, als waren wij ons geheele
leven door de teederste banden van vriendschap, waarvan ooit in
een album gesproken is, „verknocht, verstrengeld," en, als het
rijm medebrengt „verengeld" geweest: „Onsterfelijke vriend! daar
doe je wel aan. Kom aan, dat\'s goed. Nog niets gebruikt ? "Wat wil
je hebben ? Madera, teneriffe, malaga, constantia ? witte port ?
vruchtenwijn ? Lieve kind, laat onmiddellijk de likeuren komen.
Hoe zit jij daar zoo te druilen, Lorre ?"
„Hij heeft knorren gehad, papa," antwoordde de dochter, „omdat
hij andere woorden spreekt, dan die ik hem geleerd heb."
„Allemaal gekheid! Hoe meer woorden hoe beter! Poes, poes!
kopje krauwen! gekskap !..."
„Papa, ik had het waarlijk liever niet."
„Nu, nu, haeriot , mij dear ! Ik zal \'t niet weer doen.— Maar wat
zeg je van onzen gast, mijnheer hildebrand ? en wat zegt mijn-
heer hildebrand van mijn dochter? ..."
Wij waren beiden verlegen, en hadden niets van elkander te zeg-
gen.
-ocr page 158-
144
„Allemaal gekheid!" riep de heer kegge : „je zult wel familiaar
worden. Voortaan geen mnnheeren of dames, maar hekriette en
hildebrand, alstjebTieft."
Juffrouw henriette kegge stond op, om met zeer veel ijver op
den piano een boek te zoeken.
De knecht had intusschen bevel gekregen de aangebodene ver-
kwikkingen te brengen, en zette te dien einde een onmetelijk groote,
vierkante sandelhouten kist op tafel, met het woord Siqueurê in sier-
lijke trekletters bemaald. Ik houd niet van die coffre-forts der gast-
vrijheid, die door slot en grendel schijnen aan te toonen, hoe veel
prijs men zelf op hun inhoud stelt. Naarde woorden van den heer
kegge evenwel te oordeelen, geloof ik, dat ik hem wezenlijk zou
hebben verplicht, indien ik had kunnen besluiten al de zes karaffen,
die er, met hun bijbehoorend gezelschap van glazen , in eens wer-
den uitgelicht, na elkander leeg te drinken. Slet een glas madera
heette hij mij welkom.
„Hoor reis, onsterfelijke ," ging de heer kegge voort, „dit is nu
mijn huis, dit mijn vrouw, dit mijn oudste dochter, en straks zulje
al de kinderen zien; niet waar, haknah ? Dan ken je hier de taal en
de spraak zoo wat. Je moet maar denken, wij in de West zijn fami-
liaar. In Europa is men vrij wat stijver. Je hebt hier adellijke heeren
en groote hanzen; daar behoor ik niet toe; waarachtig niet; ik ben
niet van adel, ik ben geen groote hans; ik ben een parvenu, zoo je
wilt.u
Henriette verliet de kamer.
„Maar ik heb, Goddank! niemand naarde oogen te zien; dat\'s
één geluk! Leve de vrijheid, en vooral hierin huis! Je doet en laat
hier alles watje goed vindt, slaapt zoo lang als je wilt, eet goed,
drinkt goed — dat zijn de wetten van het huis. "Waar is henriet ?"
„Naar haar kamer," antwoordde mevrouw kegge. „Zij kleedt zich
voor hetdiné."
„Dan moeten de kinderen nog effen komen!"
Er werd gebeld. De zwarte knecht kreeg zijne bevelen, en de kin-
deren verschenen.
Er traden twee mooie jongens binnen, de een van negen, en de
andere van tien jaren. De ondeugd zag hun uit de brutale zwarte kij-
kers, en zij waren er, helaas! nietleelijker om. Zij droegen blauw-
lakensche pakjes met tallooze vergulde knoopen over de schouders,
breed omgeslagen en breed geplooide batisten halskragen, geen
das, en lage schoenen met witte kousjes. Daarna kwam een meisje
van zeven jaar met lange zwarte haarvlechton en bloedroode strik-
ken op den rug; een jongen van vijf, in een schotschbont blousetje;
weder een meisje, van eenjaar of drie, met bloote voetjes in gekleurde
laarsjes; en eindelijk, op den arm eener min, een kind, dat niets
meer aan had dan het witte jurkje dat men zag, en het witte hemdje
dat men niet zag, — verontrust u niet, lieve Hollandscho moeders!
-ocr page 159-
145
het schaap zag er volmaakt gezond uit — met een gouden ramme-
laar in de eene hand en een korst brood in de andere.
„Nu heb je ze allemaal gezien," riep papa, de kleinste van den
arm der minne nemende en op zijn schouder zettende; waarop het
kind allerliefst schaterde van lachen, en met de bloote beentjes spar-
telde en trappelde, dat het een lust was om aan te zien. „Ik hep er
elf gehad. William, dien je gekend hebt; henriet, die je gezien
hebt; nu is er een heele gaping; eerst kreeg mijne vrouw oen mis-
kraam, en daarop een dood kind; de vierde is tien jaar oud gewor-
den; en toen aan de koorts bezweken; nu komen de jongens; hier
heb je rob, en daar heb je adam, mijn petekind; die zijn allebei nog
ondeugender dan hun vader, toen hij zoo klein was, tusschen hem
en dit meisje is er weer eentje dood; dat werd door een beest van
een negerin vergeven op zijn anderhalf jaar; dit meisje heet han-
nah, naar mijn vrouw; dat\'s een mooi klein ding, niet waar ? en
die kleine jongen heet jan ; niet waar, boer ? Hier hebben we sofie-
tje, en het kleintje heet kitty."
Na deze optelling zijner kinderen, schonk hij ze allen een glas
malaga in, en liet zelfs de kleine kitty daarvan proeven, die een
leelijk gezicht zette, een uitwerksel dat den oorsprong van haar
leven zeer vroolijk maakte. Mama speelde met den krullebol van
eob , en rob met den staart van Azor; adam prikte zijn zuster han-
nah zachtkens met een speld in den nek, en buitelde daarop naar
den cacatou, die zichtbaar bang voor hem was. Jan en sofie begon-
nen een twistgeding ter zake van het hazewindje Mimi. De heer
kegge gaf zijn jongste spruit weer aan de min over.
„Zie zoo, minne!" zeide hij: „nu maar weer naar de kinderkamer!
Vort, jongens! Veel pleizier!"
En de geheele stoet verdrong zich lachende en juichende in de
deur en stoof henen.
„Als je nu eens weten wilt waar je slaapt, onsterfelijke !„ hervatte
de heer kegge , die dezen naam voor mij gekozen scheen te hebben;
„ga dan mee als je wilt; dan kan je meteen de bibliotheek zien."
Hij bracht mij naar een achterbovenkamer die op den tuin uitzag.
Nog nooit zou ik te midden van zooveel weelde hebben geslapen.
Een lit d\' ange, een canapé, eene chaise longue daarenboven, eene
pendule, eene psyche , een waschtafel van satijnhout, met de klein-
ste minutiae tot het toilet betrekkelijk meer dan voorzien.
„Je bent niet bang voor dat wapentuig daar in den hoek?" zei-
de de heer kegge, naar een paar Indiaansche bogen en een dozijn
wie weet hoe vergiftige pijlen wijzende. „Hier is de bel; als je wat
noodig hebt, dan rammel je maar dat het huis dreunt."
Wij gingen daarop naar de bibliotheek, waar een lustig vuur
brandde en een schat van Voyages pittoresques en hedendaagsche
literatuur, op de keurigste wijze gebonden, bijeen was.
,Hier ga je nu maar heen, als je je verveelt! Die sofa is nog al
10
-ocr page 160-
146
makkelijk. In deze lade zijn platen; al watje hier ziet is meestal in
Engeland gekocht, en nu completeert henriet het zoo wat. Ik kan
me met die snarenpijperij niet altijd ophouden. Henriet heeft twee
jaar te Arnhem school gelegen. Maar toen zijn we in \'t land geko-
men, en hebben haar thuis gehaald; ze was te groot; en ze moet nu
zelf maar verder haspelen. Engelsen kon ze al; en als je in twee ja-
ren geon fransch kunt leeren, dan leer je \'t nooit. Dat lange school-
gaan — allemaal gekheid, ik laat geen van mijn kinderen meer
schoolgaan; ze krijgen patente meesters aan huis. Gouverneurs en
gouvernantes wil ik niet onder mijn oogen zien. En wat de meisjes
betreft: mijn vrouw verstaat geen woord fransch, en toch heeft ze
elf kinderen gehad, weetje .... Zie je dien opgezetten tijger? dien
heb ik zelf op mijn suikerplantage geschoten.. De deugniet had al
driemaal een kalf komen weghalen."
Wij gingen verder, en in den tijd van een half uur had de heer
kegge mij al de kamers van het geheele huis, den tuin, den stal en het ,
koetshuis, laten zien, alles onder even drukke en schutterige ge-
sprekken; waaruit het mij meer en meer bleek dat de heer jan adam
kegge zeer ingenomen was met zijn rijkdom, zijne kinderen, en
zichzelven. Hij scheen er volkomen van overtuigd te zijn dat hij een
onuitputtelijk fortuin had en dat hij „een perfecte goeie kerel" was:
tienmaal beter dan alle mogelijke „groote hanzen en adellijke
heeren", en volkomen gerechtigd om alle wereldsche zorgen en
convenances met zijn lievelingsuitroep af te doen; „allemaal gek-
heid!"
Toen wij alles gezien hadden, wachtte mevrouw ons in de eetzaal.
Henriette verscheen er in een japon van blauwe zijde, die haar niet
volkomen zoo goed stond als haar wit négligé. Ik had de eer tusschen
haar en mevrouw haar moeder te worden geplaatst. Mijnheer zat
over mij, en de kinderen schaarden zich naar goedvinden. Bij het
couvert van den oudsten, die trouwens ook al tien jaren telde, stond
een karaf met wijn, zoo goed als bij het mijne. Aan het eind der tafel
stond nog een stoel ledig, en toon wij allen gezeten waren, kwam
er een kleine magere vrouw binnen, nog voel bruiner dan mevrouw
kegge. Zij kon omstreeks zestig jaren oud zijn, als eenige te voor-
schijn komende grijze haren deden vermoeden; valsch haar droeg
zij niet. Zij was in het zwart gekleed, maar droeg een omgespelden
neusdoek van hoogroode oostindische zijde. Achter haar ging een
schoone lange hond, die zoodra zij plaats genomen had zich bij haar
stoel nederzette, en zijn kop in haar schoot lei, waarop zij hare
bruine hand rusten deed. Er was iets indrukmakend* in deze ver-
schijning, schoon niemand acht op de binnenkomende sloeg. Men
noemde haar grootmama: doch ik twijfelde soms of dit niet maar een
naam was haar in scherts gegeven. Zij zelve sprak weinig en eenigs-
zins gebroken, maar eenmaal zag ik haar veelbeduidend het hoofd
schudden, toen de heer kegge vertelde „dat hij den koop van dat
-ocr page 161-
147
nieuwe rijtuig maar gesloten had, en dat zij nu voortaan nog gemak-
keljjker naar de kerk zou rijden."
„Kom, kom! riep hij toen, „geen hoofdschuddingen!dat \'s alle-
maal gekheid, \'t Zal het mooiste rijtuig van de stad zijn, en de groote
hanzen en adellijke heeren kunnen er een punt aan zuigen. Ik heb
zin om er een wapen op te laten schilderen met een gouden keg \' op
een zilveren veld, en een groote planterskroon er bovenop van sui-
kerriet en koffieboonen."
„Ik zou er maar J. A. K. op laten zetten ,* zei de oude dame
droogjes; „je kunt immers de letters met zoo veel krullen maken
als je wilt."
Ik beschrijf u het diné niet, met al zijne opscherpende tomato- en
andere sausen, cayenne, zoya, kruidenazijn, atjarbamboe, engel-
sche pickles en wat dies meer zij, noch zal het wagen u een denk-
beeld te geven van den portwijn van den heer kecige, dien hij door een
extra-extra gelegenheid had, maar die dan ook zóó was, dat de heer
kegge verklaarde een zeeuwsche rijksdaalder te willen zijn als men
hem ooit, als men hem ergens anders dan misschien bij den koning
van Engeland, zoo drinken zou! Mevrouw at veel, en henriette
weinig; maar men moet bedenken dat de laatste oneindig meer
sprak; ook regelde zij de tafel, en droeg zorg dat men de gerechten
in behoorlijke orde at, niettegenstaande haar papa zich daar wel
oens tegen bezondigde, en dan met een „allemaal gekheid" de fout
verschoonde. De hazewindjes van mevrouw waren allerbeschei-
denst stil, omdat zij ontzag hadden voor den langen hond der oude
dame; maar de kinderen, die „vrij werden opgevoed," maakten een
vreeslijke drukte.
Na den eten bood de zwarte knecht koffie aan, en moest ik een
schotsche likeur proeven, die als vuur in de keel was.
De oude dame was na den afloop van het diné terstond opgestaan
en vertrokken, gevolgd van haar getrouwen hond. De kinderen waren
in de eetzaal gebleven , waar de kleine iiannah den pot met morel-
len tot zich trok en daaruit, terwijlhet gezelschap scheidde, zichzelvo
en hare broertjes nog eens bediende, op mama\'s vriendelijk verzoek,
zich aan deze verkwikking niet verder te buiten te gaan, niets ant-
woordende dan dat hét zoo lekker was.
„Je zult niet kwalijk nemen dat ik eens naar de bibliotheek ga" ,
zei de heer kegge; „ dit is mijn studieüurtje!" En meteen weinig
bedwongen geeuw verliet hij de kamer.
1 De keggen zijn misschien aan mijne lezers niet zoo bekend als bij de tim-
merlieden. Het is een soort van wiggen, waarvan do eene kant schuin af-
loopt, de andere kant horizontaal is; zij dienen om , met kracht hier of daar
tuschen geslagen wordende, zware lichamen eenigszins op te lichten, water-
pag te stellen, of twee lichamen sterk tegen elkander aan te drijven.
10*
-ocr page 162-
148
Mevrouw zette zich in eene gemakkelijke houding op de sofa
neder, wierp een bonten zijden zakdoek over haar hoofd, en bereid-
de zich insgelijks tot de siësta.
De schoone brunette en ik bleven dus zoo goed als alleen in de
schemering, slechts verhelderd door de grillige vlammen van het
lustig brandend kolenvuur. Zij zette zich in een vensterbank neder
en betuigde er zich in te verheugen, dat zij na den eten zulk aange-
naam gezelschap had.
Dit was allerliefst; maar ik merkte aan, dat een eenzaam sche-
meruurtje ook zijn waarde heeft.
Zij hield er niet van. Zij hield van veel van licht, veel discours,
veel menschen; „en helaas," voegde zij er bij , „er is hier volstrekt
geen conversatie."
Ik verwonderde mij over het verschijnsel van een stad met zoo
veel duizend inwoners, zonder eenigo conversatie.
„Ach," antwoordde henriette: „men moet denken, de menschen
zijn hier verschrikkelijk stijf; het zijn allemaal coteries, waar men
niemand in opneemt. Daar zijn nog wel families genoeg, die gaarne
met ons zouden omgaan; maar... die conveniëeren ons woer minder."
Ik begreep zulk een toestand volkomen. Er zijnin iedere stadhuis-
gezinnen, die volstrekt niet georiënteerd zijn in hunne eigenlijke
plaats en standpunt; familiën zonder familie, die den neus optrek-
ken voor den eenvoudigen, don deftigen burger, wiens vader en
grootvader ook eenvoudige en deftige burgers waren, maar verbaasd
staan dat de eerste kringen hen niet met open armen ontvangen. Lieve
menschen! van waar komt u deze aanmatiging? Mooten dan ,me-
vrouw, omdat uw echtgenoot een ambt bekleedt dat hem tot het wa-
terpas van zes zeven groote heeren in de stad opvoert, de zes zeven
vrouwen dier groote hoeren terstond vergeten dat uw geboorte bur-
gerlijk, uw afkomst burgerlijk, uw toon burgerlijk is ? Of bevreemdt
het u, rijke koopmansgade! dat de hooge kringen niet tot uzijn
toegenaderd, naar mate uw echtvriend langzamerhand een grooter
huis is gaan bewonen, zijne bedienden in liverei heeft gestoken,
meer paarden en misschien wel een heerlijkheid heeft gekocht ? Moet
dan, mejuffrouw! omdat uw vader met ettelijke tonnen gouds uit
Oost of West terugkwam, en den achtbaarsten patriciër, den besten
edelman naar de oogen steekt door uiterlijke praal vertooning, die
achtbare patriciër, die doorluchtige edelman alle de uwen terstond
de hand reiken, en u tot gade voor hunnen zoon begeeren ? Weet gij
dan niet, dat indien de kringen, welke gij zoo verlangend zijt in te
treden, zich voor u openden, gij in gestadigen angst zoudt verkee-
ren voor eene toespeling op uw vaders afkomst, eene hatelijkheid
op uw aangewaaiden rang? Zou het niet veel beter zijn, indien gij u
rustig aansloot aan den stand waartoe gij behoort, die even goed is
als een hoogere, en waarin gij zoudt worden geëerd en ontzien ? Moest
gij niet veel liever de eerste onder de burgers dan de laatste , de bij
-ocr page 163-
149
gedoogen toegelatene, onder de grooten zijn? Waarlijk ik begrijp
mij hunne terughoudendheid beter dan uw eerzucht. Zij zijn volko-
men tevreden onder huns gelijken; zij schromen avances te doen
die hen naderhand zouden kunnen berouwen; de mevrouwen vree-
zen dat zij nu en dan voor elkander over hare nieuwe kennissen zou-
den hebben te blozen, indien zij u en awi&\'namen, en gij verriedt
eens uw nieuwelingschap of volkomene misplaatsheid in de caste,
waarin gij zijt toegelaten zonder in hare geheimenissen te zijn inge-
leid!... Of korter nog; zij zien niet in , waarom zij juist u in hare
omgeving zonden opnemen. — Maar gijzelve, die gedurig op uw
teenen staat om in haar vensters in te kijken, hoe zij haar huis stof-
feeren, haar disch arrangeeren en hare bedienden dresseeren; gij die
haar plaagt en tart door uw toilet kostbaarder te maken dan het hare,
die er beurtelings de navolging, de parodie, en de charge van uit-
stalt; die terwij 1 gij over den onchristelijken hoogmoed der groote
dames klaagt, die de deur sluiten voor eene familie die niet tot ha-
ren stand behoort, uw eigen deur op het nachtslot gooit voor fami-
liën die wèl tot uwen stand behooren: ik weet niet hoe het komt dat
gij deze dwaze eerzucht niet lang hebt afgeschud. Een ordinaire kip
is zoo goed als en misschien beter dan een fazantenhen, maar zij be-
hoort daarom niet in het hok der goudlakenschen. Zoo zij dan den
kippenloop veracht, mag zij alleen gaan zitten onder dezen of genen
sparreboom, en pikken zich in de veeren, en aan de voorbijzwem-
mende eenden wijsmaken dat haar nicht in den tienden graad ook
een fazantenhen is. Maar de kippen in den loop hebben samen ruim
zoo veel genoegen als zij in haar eenigheid, achten elkander, be-
wonderen elkanders eieren, en kakelen en klokken dat het een lust
is. Doch voor u heb ik eene andere vergelijking. Gij zijt vledermui-
zen, bij de vogelen niet gezien, en de muizen verachtende, die
geen ander genoegen hebben dan in het schemeruur wat vertooning
te maken met een soort van vleugelen, die haar waarlijk staan of ze
haar niet toekomen.
Het bleek mij in dit schemeruur dat de schoone henriet te zich met
\' deze ongelukkige eerzucht pijnigde. Mevrouw kende ik nog niet;
maar mijnheer, schoon alles brusqueerende wat groot en hoog was,
sprak mij veel te veel van adellijke heeren en groote hanzen, dan
dat ik hem niet van eene heimelijke jaloezie verdacht zou hebben.
In zijn trotsch belijden dat hij een parvenu was, was misschien even
veel spijt als oprechtheid.
In den loop van ons gesprek verhaalde henriette mij wonderen
van het huis en de paarden en de slaven, die de familie in de West
had. Een slaaf voor den zakdoek, een slaaf voor den waaier, een
slaaf voor het kerkboek, een slaaf voor den flacon. Zij kwam ook op
haar kostschool, en klaagde over de nare madame, die door al de
meisjes gehaat was, en de allerliefste clementine zus en zoo, haar
beste vriendin, waarmee zij „in alles sympathiseerde." Zij had een
-ocr page 164-
150
onbegrijpelijken zin om in den Haag te wonen, of een reis door Zwit-
serland te doen; bij welke gelegenheid zij liefhebberij toonde om
alle bergen te bestijgen, die gewoonlijk niet door dames bestegen
worden. Zij vond het onuitstaanbaar dat de menschen hier over het
gordijntje gluurden als zij een dame te paard zagen en datmen zich
nooit in deze stad met een heer in \'t publiek kon vertoonen, of er
werd gezegd dat men verloofd was, eene grieve welke ik door alle
mogelijke dames tegen alle mogelijke steden heb hoorenaanhalen,
maar waarvan ik het ijselijke zoo ijselijk niet inzie.
Een juffrouw en een mijnheer.
Terwijl wij nog zaten te schemeren ging de deur open, en door
twee of drie van do kinderen werd eene vrouwelijke gestalte meer
binnengegooid dan ingeleid, onder het gejuich van: „saartje met
een mof! saartje met een mof!"
Een diepe zucht rees op uit den boezem van henriette.
De gestalte uit het licht in den donkere komende, kon waarschijn-
lijk geen hand voor oogen zien, en bleef in de deur staan; de kinde-
ren vertrokken weder, en wij hoorden hen in den gang voortjui-
chen: „saartje met een mof! saartje met een mof!"
„Kind!" zei henriette tot de binnengekomene: „Watkomje ont-
zaglijk vroeg; mama slaapt nog."
„"Wat zeg je, nARRiOT ?" riep mama met een schorre stom, wak-
ker wordende: „Wat wil je, kind? is er iets? heb je nog geen licht op ?"
„Nicht saartje is daar al;" was het antwoord. De kinderen zeg-
gen," voegde zij er lachend bij, „de kinderen zeggen: met een mof!"
De gestalte kwam, op het geluid af, naderbij, en vroeg met een heel
lieve stem naar de gezondheid van nicht kegge en nicht henriette. .
„Och!" zei de laatste, „je bent er toch niet ver af: bel reis om het
licht, wil je?"
Nichtje gehoorzaamde, en ik verlangde naar de lamp. Het licht
kwam binnen, en ik ontwaarde bij zijn schijnsel een jong meisje,
misschien van de jaren, maar nog niet van de ontwikkeling van
henriette. Eene allerliefste taille, in een zeer simpel winterjapon-
netje gekleed, maakte zich los uit de plooien van een bruinen laken-
schen mantel; een gegaufreerd kraagje sloot stemmigjes om een al-
lerblanksten hals; en toen zij haar eenvoudigkastoor hoedje afzette,
vertoonde zich, onder een schat van los neerhangende blondekrul-
len, een allerinnemendst zacht en liefelijk gelaat. Zij bloosde op het
onverwacht gezicht van een persoon meer dan zij verwacht had. Ik
haaste mij haar van hoed en mantel te ontlasten, en ook van de
mof, in wier gezelschap zij was aangekondigd. Zij bloosde nogster-
ker over deze gedienstigheid en wilde zich die volstrekt niet laten
welgevallen.
-ocr page 165-
**
151
Henriette nam de mof in de hand. Het was geen alledaagsch,
nieuwmodisch handmofje van marter of chinchilla, met lichtblauwe
of kersenroode zijde gevoerd, en nauwelijks groot genoeg voor
twee kleine handjes, een zakdoek, een reukflesch, en een visite-
boekje ; maar een degelijke, ruige, ouderwetsche, dikke vette mof,
van een fiksche langharige vossenhuid, waarbij een dito halsbe-
kleedsel behoorde, waarmee onze grootmoeders over haar doek naar
de kerk gingen, waarin wij daar ter plaatse nu nog een enkele oude
keukenmeid zien verschijnen, en dat den naam van sabel draagt.
„Wat een allerliefst mofje!" zei henriet, met het harde haar over
hare zachte wangen strijkende; „ wat doe jij numet een mof, saartje?"
„\'t Is een oud ding," zei saartje met een lief lachje: „dekinderen
hebben er ook al zoo\'n pleizier in gehad, \'t Is nog van mijn groot-
moeder, en ik draag het alleen \'s avonds, nicht henriette! Hoe
vaart neef?"
„Papa is heel wel," antwoordde de schoone. En als om het te be-
wijzen trad de heer kegge zelf binnen, vatte saartje met een fik-
schen greep om het midden, en gaf haar een zoen dat het klapte.
„Wel saar! daar doe je wel aan!" riep hij uit. „Kom jo nog reis
thee voor ons schenken? Wat zegje van dien mijnheer, dien we
hebben opgedaan ? Pas maar op, hoor! het is een meisjesgek."
Dit zijn van die malle gezegden, waarop de patiënt niet veel an-
ders doen kan dan pijnlijk glimlachen.
„En wat hoor ik van je mof? Rob zegt datje een mof hebt. Laat
reis kijken. Die is nog van je moeder, saar ! Lieve schepsel! Ik ben
een citroen als dat niet precies het haar is van een wild varken. Hoor
reis. je zult voor je Sinter Klaas een betere mof van mij hebben."
„Och neen! neef kegge," zei het lieve meisje verlegen; „Ik zou
haar toch niet anders dan \'s avonds dragen."
„En waarom niet, als ik ze je geef?"
„Omdat het me... niet past, neef kegge."
„Niet passen? allemaal gekheid! wat droes, als ik ze betaal?"
„Toch niet, neef kegge ! heusch, ik had het liever niet, — ik mag
geen bont dragen, — en ik ben er nog veel te jong voor."
„Allemaal gekheid! wat doen de jaren tot een stuk beostenhaar;
\'t is immers voor de kou, krullebol! nu , let maar op, met Sinter
Klaas; en hou nu je moeders vel maar uit de tanden van Azor en
Mimi."
Deze laatste aardigheid deed den heer kegge machtig genoeglijk
aan, en wij zetten ons tot de thee. Dat het servies van zilver en de
kopjes van blauw porselein waren behoeft niette worden opgemerkt.
De lezer weet te wel hoe het huishouden van de rijke familie kegge
gemonteerd was, om van eenige pracht ter wereld meer verwonderd
te staan, en het verveelt mij er hem langer opmerkzaam op te ma-
kenl Die er behagen in schept moois van dien aard met bewondering
-ocr page 166-
152
en ingenomenheid beschreven te zien, leze de novellen van Q en Z.
Men zou zeggen dat die heeren zelfs belust werden op de schoon©
mirakelen, die zij beschrijven.
Toen de thee was afgeloopen, en de pendule bijna op acht uren
stond , liet de heer kegge zich een met zwarten zeehond gevoerden
overjas van poolsch maaksel geven. Het was nog niet koud genoeg
voor de pels, zeide hij. Hij stak daarna op hetgeen hij met een kie-
schen term een stinkstok noemde, en ging uit, om alweder een noo-
dige commissie te doen.
Niet lang daarna kwam er in zijne plaats een heer binnen, van
een zeven- a achtentwintig jaren, naar ik berekende. Het was een
welgemaakt, rijzig man, met een gelaat, waarvan de snede heel
goed, maar dat voor het overige zeer vervallen was. Hij droeg het
haar eenigszins lang, zeer scheef gescheiden, en aan don breedsten
kant gefriseerd. Grijze oogen schoten hunne dofte stralen uit diepe
spelonken, want de jukbeenderen waren zeer sterk geteekend, en
om zijne lippen speelde een glimlach, die kennelijk geen andere be-
stemming had, dan om een zeer blank en regelmatig gebit te doen
te voorschijn komen. Deze persoon was gekleed in een zeernauwen
froenen rok met zeer kleine vergulde knoopjes en zeer nauwe en
orte mouwtjes, een zeer wijden zwarten pantalon, met zeer spits
toeloopende pijpen, en een gebrocheerd zijden vest. Een zwartsatij-
nen strop, in welks slippen een zeer lange, zeer dunne gouden doek-
speld stak, met een klein goud snoertje daaraan vast, stroo-gele
handschoenen en zeer puntige laarzen voltooiden zijn kleeding. Nog
slingerde er een gouden halsketting, saamgesteld uit lange magere
schakels, over zijn vest, on wees der verbeelding den weg naar een
zeer dun goud horloge a cylindre, terwijl aan een bijna onzichtbaar
elastiek koordje een klein vierkant lorgnet bengelde, dat geschikt
was om , zonder hand of vinger aan te raken, in den winkel van het
oog te blijven staan.
Toen deze hoer binnenkwam, ging hij eerst de kamer door, vol-
strekt in dezelfde houding alsof hij moederziel alleen ware geweest,
en zonder ter linker of ter regter zijde iets te willen opmerken; men
zou gezegd heben in eene blinde opgewondenheid. Toen hij tot me-
vrouw kegge genaderd was , stond hij stokstil en liet zijn hoofd op de
borst vallen als eene geknakte bieze, vervolgens ging hij op hen-
eiette af, en herhaalde dezelfde beweging met al de bevalligheid
van een automaat, eindelijk bracht hij ze ten derde male ten uitvoer
voor de vereenigde personages van saartje en mij.
Henriette stelde ons aan elkander voor als mijnheer vaïJder hoo-
gen en mijnheer hildebrand.
Mijnheer van der hoogen plaatste zich daarop op den hem aange-
boden stoel, bracht den duim van zijne rechterhand ter hoogte van
zijn rechterschouder, en stak hem door het armsgat van het gebro-
-ocr page 167-
153
cheerde vestje , zoo dat zijne taille fine allerschitterendst uitkwam.
Daarop begon hij mot een krakende stem tot mevrouw:
„En hoe maken het Azor en Miraï? Charmante hondjes. Gisteren
dineerde ik bij den heer van nagel ; nu, u weet wel dat freule con-
stance ook een aardig hondje heeft___"
„Ik weet het heel goed; hetis een King Richard ," zei henriette,
„een allerliefst dier.
„Niet waar, allerliefst en allercharmanst; maar toch het haalt niet
bij Azor en Mimi."
„Zou je dat waarlijk denken?" vroeg me\\rouw met zichtbaar wel-
gevallon.
„o Mevrouw!" antwoordde de heer van der hoooen, geheel opge-
wondenheid: "het scheelt hemel en aarde. Ik kon ook niet nalaten,
het te zeggen: freule constance! zie ik, uw hondje is charmant,
maar de hondjes van mevrouw kegge zijn charmanter."
Ik had nog zoo veel bewijs van leven op het gelaat van mevrouw
kegge niet gezien; met een soort van geestdrift stak zij Azor en
Mimi die bij haar op een tabouret lagen , ieder een klompje suiker
toe, en streelde hen dat hunne koppen blonken als spiegels.
De heer van der hoogen richtte zich daarop tot henriette :
„Ik kan u zeggen, juffrouw henriette , dat de freule constance
jaloersch is van uw marabouts; zij heeft er u laatst meê in de kerk
gezien. Gisteren zei ze: van der hoogen, je kent immers de famillie
kegge ? Ik anwoordde dat ik de eer had er gepresenteerd te zijn. Nu
zei ze, ik kan je zeggen: ik ben ziek naar de marabouts van de
freule. Het zijn allercharmantste marabouts; daarop volgde een
heel gesprek over u."
„Waarljjk ?" vroeg henriette , hare oogen ongeloovig tot hem op-
slaande. "Foei, van der hoogen! je houd me eenbeetje voorden gek."
„Dat is ondeugend van je," antwoordde van der hoogen, insge-
lijks glimlachende. „Hoor je \'t, mevrouw? Foei, foei, welke zwarte
soupgons!" Daarop trok hij zijn gezicht in een ernstige plooi en ver-
volgde: „Waarlijk, juffrouw henriette, het is jammer, heeljam-
mer, dat je die menschen niet ziet. Hetis een charmant huis. De
freule constance is waarlijk allercharmantst."
„Ik weet niet, van der hoogen ! maar ik geloof stellig dat er iets
bestaat tusschen u en die freule constance !" merkte henriette aan:
en zij lichtte haar kleinen wijsvinger op, en zag hem met de meest
mogelijke coquetterie in de oogen.
De heer van der hoogen had er, wed ik, zijn mooie handschoenen
voor willen verbeuren, indien hij had kunnen blozen. Maar zijn blos
was — wie weet waar ?
„Al weer foei!" hernam hij; "dat is nu toch niet edelmoedig, juf-
frouw henriette!" En hij lei de hand zeer gemoedelijk op zijn ge-
brocheerd vest; "ik verklaar u op mijn woord van eer, dat al wat
men daar misschien van fluistert onwaar is."
-ocr page 168-
154
Hij liet eene korte geheimzinnige pauze volgen; daarna ging hij
voort:
„Ik mag de freule constance heel gaarne; zij is waarlijk aller-
charmantst, maar... ik heb geen plans, in \'t geheel geen plans. En
wil je weten waarom zij mij juist gisteren zoo beviel P"
„Welnu?"
„Omdat zij zich zoo aan u interesseerde." En hij sloeg de oogen
liefelijk neder.
„Inderdaad, ondeugd!" plaagde henriette; „je zoudt me waarlijk
nieuwsgierig maken, indien ik het zijn kon!"
„Zij vond uw voorkomen zoo bijzonder lief en interessant," zei
van der hoogen: „en ze had zóó veel van uw spelen gehoord." En
zich tot mevrouw kegge keerende: „Lieve mevrouw! vereenig u
toch met al wat in de stad smaak heeft, om uw dochter te dwingen
haar woord te houden."
„Dat behoeft niet meer!" zei henriette glimlachende: „Alles is
bepaald; ik speel vrijdag."
„Charmant, charmant, allercharmantst. Dat zal freule constance
verrukken. Dat zal een sensatie in de stad geven. Een groot stuk,
hoop ik___"
„Ik ben nog niet gedecideerd,"antwoordde henriette: „wil de heer
van den hoogen mij eens helpen kiezen ? Zullen wij de piano eens
op maken?"
„Gaarne, dolgaarne."
„Maar gij moet reflecties maken...."
„Onmogelijk! onmogelijk!" riep van der hoogen. Daarop sprong
hij van zijn stoel, bracht zijn hoed in een hoek van de kamer, waar
hij hem zoo voorzichtig nederlegde, alsof hij een uitgeblazen eier-
echaal geweest was, ontblootte zijne sneeuwwitte handjes en nagels
coupes a 1\' anglaise, en hielp henriette de muziek uitzoeken.
Onderdies fluisterde hij half hoorbaar: „Dat juffertje de groot
heeft toch een allercharmantst gezichtje!"
„Wat onbeduidend," antwoordde henriette.
„Niet waar ? dat is de eenige fout," sprak van der hoogen.
„Saartje," hernam henriette, „het is goed dat ik er om denk.
Grootmama heeft wel zeer verzocht of je haar een beetje gezelschap
houden wilt."
„Graag, nicht henriette !" antwoordde saartje : „ik ga terstond."
Ongaarne zag ik de lieve blauwe oogen vertrekken.
Henriette begon te spelen; en de heer van der hoogen sloeg de
bladen om; maar ik merkte op dat hij er somtijds zoo langmeê
talmde, dat henriette , bevreesd dat hij het niet bij tijds doen zoude,
zelve haar hand uitstak, waarop hij zich dan haastte die hand te ont-
moeten , en een allerliefst excuus te fluisteren, of te glimlachen.
Over \'t geheel was de houding der jongelieden voor de piano zeer
vertrouwelijk.
-ocr page 169-
155
Intusschen zaten aan een klein tafeltje de jonge heeren rob en
adam écarté te spelen om een kwartje, en verminkte de kleine han-
nah (want deze drie kinderen schenen op te blijven) de platen van
een kostbaar boek tot mislukte knipsels.
Ik had nu geene andere conversatie dan mevrouw, die mij vooreerst
ophelderde dat de gebeurtenis, die, „al wat in de stad smaak had
verrukken zou", geen andere was, dan dat henriette aanstaanden
vrijdag op het damesconcert een obligaat op de piano zou uitvoe-
ren. De neer van der hoogen had haar zoo lang gebeden , en de di-
recrie van het concert had er mijnheer kegge zoo zeer om lastig
gevallen, en henriette speelde ook zoo uitmuntend, dat men niet
langer had kunnen weigeren. Na deze mededeelingen begon ons
gesprek te kwijnen, en wist ik niets beter te doen, dan haar af te
vragen hoe \'t haar in Holland beviel. Zij klaagde daarop steen en
been. Het scheen hier te lande koud en nat te zijn; de menschen
waren hier stijf en gierig, en altijd bij hun kinderen: de kinderen
hadden zoo veel kleeren aan \'t lijf en de huizen waren zoo tochtig!
Maar zij zelve was gelukkig altijd gezond, en de kinderen en kegge
ook, en ook de hondjes.
De heer kegge kwam thuis en vertelde zoo veel nieuws dat het
blijkbaar was dat hij naar de sociëteit was geweest. Er kwam wijn
binnen voor de dames, en er werd grog gemaakt voor de heeren. De
heer kegge voegde zich bij de piano. S aartje kwam weder beneden,
en vertelde dat de oude mevrouw lust had om naar bed te gaan. Ik
hield mij daarop met haar bezig door tezamen de platen te bezien
eener prachtuitgaaf van lafontaine. Zij wist zoo goed welke fabels
door iedere plaat werden voorgesteld, en sprak het fransch zoo wel
uit, dat ik duidelijk bemerkte dat dit eenvoudig burgerdochterje,
dat geen bont mocht dragen, eene zeer goede opvoeding had gehad,
en misschien ruim zoo goed geprofiteerd had, als ik van«de schoone
brunette en haar tweejarig pensionnaat verwachten durfde.
Er werd nog een heele poos muziek gemaakt, en mevrouw kegge
sluimerde met haar hondjes in, en werd niet wakker voordat de
charmante heer van der hoogen weder op haar was toegeloopen,
zijn hoofd op de borst had laten vallen, en betuigd dat hij, heer van
der hoogen, de eer had haar dienaar te wezen.
Hij maakte dezelfde plichtpleging voor de dames , en begon nu
aan den heer kegge.
„Apropos" — zeide hij — „goed dat ik er om denk. Er presenteert
zich eerstdaags eene charmante gelegenheid om iets naar do West
te verzenden. Een jong mensch aan een der bureaux zal zich waar-
schijnlijk décideeren er heen te gaan. Hier geen vooruitzichten voor
iemand zonder familie; misschien daar nog een plaatsje als blank-
officier ; honorable betrekking."
„Vooral tegenwoordig!" merkte de heer kegge aan, "schoon \'t bij
ons beter is dan in Suriname. Daar zijn de blankofficiers geheel in
-ocr page 170-
156
verachting. Maar \'t is dwaas, want zoo in Suriname als in Demerary
zijn de meeste directeurs het zelf geweest."
Heneiette werd vuurrood op deze uitspraak. Welke gevolgtrek-
kingen kon de charmante heer van dee hoogen niet uit deze beken-
tenis opmaken! Maar de charmante heer van der hoogen dacht
misschien aan zijn eigen vader, die, zoo als ik naderhand vernam,
een logementhouder te Amsterdam was, en met wien hij dien ten
gevolge niets meer uitstaande had dan dat hij nu en dan een wissel
op hem trok.
Vaderangsten en kinderliefde.
Wie hildebeand te logeeren vraagt heeft, durf ik zeggen, geen al
te lastigen gast aan hem; maar op één ding is hij zeer gesteld. Hij
moet niet alleen een afgeschoten hoekje hebben waar hij slaapt,
maar ook een afgeschoten hoekje, waar hij alleen kan zitten ; een
plaatsje van ontwijk, al is dat dan ook nog zoo klein , waar hij zich-
zelven kan toebehooren en, ongestoord en onbespied, gedurende een
zeker gedeelte van den dag doen wat hij wil; en als het winter is valt
dat sommigen menschen moeielijk, want dan kan op de eene kamer
niet gestookt worden om de val winden, en op de andere geen vuur
aangemaakt omdat het er zoo rookt, en, schoon hij zich vrij wat
koude getroosten kan, „in de kou mag hij volstrekt niet gaan zitten."
Ondortusschcn is het een schrikkelijk ding tusschen het ontbijt en
het koffieüur, te zitten hangen in de huishoudkamer, eerst in gezel-
schap van de dames in négligé, daarna in gezelschap van een dienst-
bode, die u verzoekt uw boek op te lichten om „eventjes de tafel te
wrijven", vervolgens met in \'t geheel geen gezelschap; en eindelijk
weder in gezelschap van iemand, die een brief gaat zitten schrijven,
en dan, af en aan, eene flauwe, slaperige en rekkerige conversatie.
Neen! de conversable dag begint niet voor één ure. Aan het ontbijt
voegt de bijbel en de stilte; en naden ontbijt, eenzaamheid en be-
zighcid; met de koffie krijgt eerst de gezelligheid hare rechten; en
ik heb geen eerbied voor een man, die eene anecdote vertelt of een
geestigheid zegt vóór dat de klok van éénen koud is.
Ik was tot één ure op de bibliotheek gebleven, waar ik mij rechtop
mijn gemak gezeteld had, en mij bezig gehouden, niet met mij op
eene fatsoenlijke wijze te vervelen, door zonder bepaald bezig te
willen zijn, nu het eene dan het andere boek uit de kast te halen, in
te zien , en weer weg te zetten, maar ook door een klein werkje op
te zetten , waartoe ik de materialen had meegebracht, een werkje
daar ik alle oogenblikken van scheiden kon, maar daar ik ook ge-
noeg aan had om met belangstelling bezig te wezen.
Ik kwam beneden en werd door mijn gastheer als „den geleerden"
-ocr page 171-
157
begroet, „die den heelen ochtend met den neus in de boeken hadge-
zeten; allemaal gekheid. Hij was een drommedaris als hjj er niet
bij in slaap zou gevallen zijn."
Henriette kwam binnon. Zij zag er buitengewoon vroolijk en op-
gewekt uit, en hield in de eene hand een violetkleurig biljet, dat zij
pas scheen te hebben ontvangen.
„Kind!" riep de heer kegge haar toe, „van avond ga je uit, hoor!"
„En waarheen, papa?" vroeg henriette.
„Naar neef de groot, hart! op vergulden."
„Op wat?" vroeg henriette, wier aangezicht betrok.
„Opkoekplakken!" zei haarvader. „Sakkerloot,ikhebhetinmijn
jeugd ook gedaan. Vrijers, vrijsters, varkens, ledekanten; adam
en eva, schepen, al den boel! Weetje niet dat het haast Sinter
Klaas is?"
„Ik koekplakken, papa, bij de de grooten! — Ik kan het niet, ik
bedank er voor. Neen, daar bedank ik nu voor;" zei henriette op
een welberaden toon; „ik doe het niet.u
„Ja maar, lieve meid," zei de heer kegge , „ik heb hot voor je aan-
genomen, hoor; je kunt er niet af, \'t is een heele damespartij."
„En wat voor dames zouden er bij do de grooten komen ?" vroeg
de schoone spottend.
„Weet ik het, juffrouw henriette?" zei de vader, op een kluch-
tige wijze het mutsje afnemende, dat hij, uit aanmerking van het
hiaat in zijne lokken, droeg, ofschoon met zichtbare verlegenheid:
„ik ben een kiviet als ik het weet. Je neef heeft er me verscheiden
opgenoemd; juffrouw riet, juffrouw dekker, juffer dit en dat; hij
zegt dat het heel ordentelijke juffrouwen zijn."
„En waarom heeft saartje mij dan gisteren niet verzocht ?"
„Omdat ze het vergeten heeft, zegt ze."
„Omdat ze niet gedurfd heeft," verbeterde henriette , rood van
verontwaardiging.
„HENRiETTE-lief!" vleide papa, „ik had graag datje wèl waart met
de de grooten. Toen we hier vreemd aankwamen, hebben ze ons
duizend diensten bewezen. Neef heeft dit huis voor ons gehuurd en
alles; hij is een eerlijk man; kan hij \'t helpen dat hij geen adellijk
heer of groote hans is, dat hij geen\'glacé handschoentjes draagt als
onze vriend van der hoogen r Ik heb het aangenomen; je zult er
immers heengaan? ik wil datje er heengaat."
„Het is wel; ik zal er heengaan ," antwoordde henriette , bleek
van drift; „maar als ik vrijdag slecht speel, is het uw schuld."
„Voor mijn rekening, kind! Maar van vrijdag gesproken. Mis-
schien bevalt je dat óók niet; ik heb neef de groot een introductie-
kaartje beloofd."
„\'t Is goed," zei henriette , haar spijt verbijtende.
„Van wien is dat paarse briefje ?"
„Ik heb het met muziek gekregen."
-ocr page 172-
158
„Nu kind! van avond vergulden, hoor! Hildebrand mag je komen
balen als hij pleizier heeft; en dan moet hij wat vroeg gaan, dan kan
hij nog reis meê trekken om \'t langste brok. \'t Zijn waarlijk goeie
mensenen, hildebrand ! heel ordentelijk. Je hebt gisteren saartje
gezien. Henriet" — vervolgde hij, met de oogen pinkende — „hen-
riet mocht willen dat zij er zoo uitzag!"
Henriet beefde.
„Maar zij heeft óók wel mooie zwarte oogen," zei haar papa, en .
gaf haar een kus. „Harriot , mtj dear,ie moet niet boos zijn."
Harriot, his dear, draaide het hoofd af.
De vader was verlegen.
„Het is goed weer," hernam hij: „best weer! ik heb de schimmels
voor de barouchette laten zetten; ik wil een toertje maken met mijn
logé. Ga je meê, harriot?"
„Ik heb te schrijven en muziek te copiëeren," antwoordde zij, een
slotportefeuille openslaande, en er een blaadje bathpapier uitknj-
gende, dat zij oogenblikkelijk met veel ijver ging zitten vullen.
„Nu, dan gaan wij alleen; voor mama is het te koud."
Er volgde een poosje stilte.
„Is uw toilet voor vrijdag al in orde, harriot?" vroeg de heer kegge.
„Ik weet niet," zei harriot.
„Moet er niets nieuws zijn, een ferronière, of zoo wat?"
„Neen, papa."
De schimmels waren voor; henriette bleef pruilen. Wij namen
afscheid en stegen in de barouchette.
„Henriette was boos," zeide vader, toen wij gezeten waren. „Ja,
die dametjes! je moet ze ontzien, vrind ! En henriet heeft veel ka-
rakter.u
Wij toerden eerst door de voornaamste straten der stad, en lieten
de vensters der respectieve bewoners dreunen; mijnheer kegge be-
weerde dat men hard moest rijden, want dat men anders geen ontzag
onder de voetgangers krijgen kon. Ik kon dan ook het woord „onge-
Sermitteerd" duidelijk lezen op het gelaat van verscheidene Joden,
ie de stad met kruiwagens doorkruisten, en van oude vrouwen die
van de vischmarkt kwamen en op dezen of genen hoek niet gauw
genoeg uit den weg konden komen. Ook zag ik deftige heeren met
rottingen onder den arm die, niettegenstaande de straat breed ge-
noeg was, het veiliger achtten hunne wandeling te staken, tot dat
het rijtuig zou zijn voorbijgegaan, en kindermeiden die, twintig hui-
zen vóór ons uit, „verschoten" en de aan haar zorg toevertrouwde
lievelingen bij de armen naar zich toe sjorden, om der wereld te too-
nen hoe goed zij voor hen zorgden. In een koffiehuis kwamen drie
of vier heeren , met horizontaal opgeheven pijpen in den mond over
het horretje kijken; en alles toonde ontzag voor de fraaie schimmels,
het mooie rijtuig, den deftigen koetsier, en den zwarten lakei ach-
terop, die met onbewegelijke plechtigheid zat rond te kijken, en ic-
-ocr page 173-
159
dereen imposeerde, behalve den boven alle vooroordeelen verheven
straatjongen, die hem nariep: „Mooie jongen, pas op, hoor! dat de
zon je niet verbrandt!"
Alle deze bewijzen van opmerkzaamheid en belangstelling in
zijn persoon en bezitting schenen ditmaal noch de hoovaardij van
den heer kegge te prikkelen, noch zijne vroolijkheid gaande te
maken.
Wij reden de poort uit en den straatweg op, en deden een mooien
keer door de boschrijke streek. Het was een heerlijke najaarsdag.
Het had in dien herfst weinig geregend en nog in het geheel niet ge-
stormd. De boomen pronkten dus nog met een goed gedeelte van hun
bladerkroon. Heerlijk blonken de goudgele en bloedroode tinten van
iepen en beuken in het rosse zonlicht. Hier en daar breidde een eik
daartusschen zijn gelende takken uit, nog steeds groen aan den top;
en het donkergroen van een partij dennen beschaamde van tijd tot
tijd, met somberen ernst, de overige zonen van het woud, die nu
nog zoo trotsch schenen op verdorde pracht, en weldra naakt en arm
den winter zouden te gemoet gaan.
Maar noch de schoone natuur, noch de heldere zon, noch de fris-
sche najaarslucht vermochten de wolk van het voorhoofd van den
heer kegge te verdrijven. Ik trachtte het gesprek levendig te houden,
en zijne gedachten over allerlei onderwerpen te verdeelen, maar
telkens bleek het mij duidelijk dat zij over de verstoordheid van zijne
beminde dochter liepen.
De schimmels waren ongemeen vurig en liepen uitmuntend, en
de koetsier maakte den heer kegge herhaalde malen opmerkzaam
dat de bijdehandsche nu toch alle kuren had afgelegd. Het scheen
als of de heer kegge er geen gevoel voor had; hij dacht aan de kuren
van henriet.
De koetsier slaagde er in, na een lange worsteling, een „grooten
heer en adellijken hans" voorbij te rijden; maar de heer k"egge wreef
zich de handen niet met dat genoegen, waarmee ik mij overtuigd
hield dat hij het gisteren zou gedaan hebben. Zijn geest was gedrukt.
"Wel poogde hij den last nu en dan van zich af te werpen, of zich dien
te ontveinzen, door van tijd tot tijd koddig of ruw uit te vallen; maar
daarna geraakte hij op nieuw in de stilte. Hij was de man van gis-
teren niet. Die barre mijnheer kegge, zoo onafhankelijk, zoo luid-
ruchtig, zoo opbruisend, en voor niets bevreesd, was kleinmoedig
en benepen van ziele, om den wille van de gril van een zeventienja-
rig meisje, dat hij liefhad en vreesde. Mejuffrouw toussaint , in wie
ik niet weet wat het meest te bewonderen, óf do juistheid en kracht
waarmede zijde verborgonheden van hot innerlijk leven opvat, óf
de keurigheid en kracht waarmee zij die in hare geschriften schil-
dert, heeft dezen vorm der ouderliefde uitstekend geschetst.
Op den terugkeer gebood de heer kegge stil te houden voor de
deur van oen bloemist.
-ocr page 174-
160
De zwarte palfrenier steeg af en schelde aan. „Is je heer thuis,
meisje?"
                               \'
„Mijnheer is naar Amsterdam."
„Maar mogelijk is barend te werk," riep kegge uit het rijtuig.
„Ja, mijnheer! Barend is er. Als meheor er maar uit wil komen?"
Wij stegen af, en men bracht ons naar het zoogenaamde bollen-
huis, waar barend zich weldra te midden der bolrekken, houten
zaadbakjes, en sterke geuren aan ons oog vertoonde.
Barend was de oudste, de meester-knecht van den bloemist, bij
wien wij waren afgestapt; een man van een, in zijn stand, allereer-
waardigst voorkomen. Hij was niet groot van gestalte, en droeg een
blauw wambuis van een antiek snit, een korte broek, grijze kousen
en groote vierkante zilveren kuit- en schoengespen; zijn wit voor-
schoot was in de schuinte opgenomen. Niettegenstaande zijn hooge
jaren, droeg hij het hoofd nog vrij rechtop. Dunne witte haren hingen
hem langs de slapen; maar zijn-gerimpeld gelaat had nog dat gezonde
rood, dat dezulken, die hun leven in de open lucht hebben doorge-
gebracht, tot in hun grijsheid bijblijft. Zijne blauwe oogen hadden
een vriendelijken schijn , en zijn mond was juist genoeg ingevallen
om een allerinnemendste plooi te hebben aangenomen.
„Barend !" zei de heer kegge, „ik moet een mooien ruiker bloe-
men hebben."
„Dat zal slecht gaan, menheer kegge," antwoordde barend.
„Voor gold en goede woorden, barend!" hernam kegge; „\'tkan
me niet schelen wat het kost; je weet dat ik op geen kleintje zie."
„Allemaal goed," zei barend; „maar je kent de natuur niet dwin-
gen. Dat \'s een anjer, verstaje! \'t Is nou deallerschraalstotijd; weetje
wel dat we al mooi naar korsemis opschieten ? Kom zoo vroeg in \'t
voorjaar als je wilt, menheer kegge, en ik zal je een handvol gebroeid
goed geven, datje hart er van verdaagt; maar nou is alles gedaan.
Der mag nog een enkelen kresantemum wezen, — maar \'t is over,
menheer kegge; je kent, zeg ik nog reis, de natuur van een ding
niet dwingen. Je kent het wel dwingen; maar dwingen en dwingen
is twee; en als je een ding dwingt, dat nou eigenlijk niet gedwongen
kan worden, wat heb je dan? Dan plaag je je zelven."
De heer kegge brak dezen niet zeer duidelijken woordenstroom
van den ouden barend af, met te zeggen: „Nu nu, barendje ! als
je al de kassen reis doorloopt!"
„Hoor reis!" zei barend „je moet maar denken dat ik je net zoo
graag de heele pot geef, als dat ik er de hartsteng uit mot snijen,
want daar zit alde kracht in , weetje. Een blom, menheer kegge ,
dat zeg ik altijd; een blom is net as een mensch. As ik jou je hart uit
je gemoed snij, dan kan je ommers ook niet in \'t leven blij ven ?Daar
zit het hem as \'t ware maar in.... Wat zeg jij, menheer ?" voegde hjj
er bij, zich tot mij richtende.
De heer kegge wachtte volstrekt niet af wat ik in dezen zeggen
-ocr page 175-
161
zoude. „Maar voor een goud vijfje zal ik toch nog wel wat kunnen
hebben?" zei hij ongeduldig.
„Hoor," zei barend , zijn snoeimes uit den zak halende, en open-
slaande, „as ze der binnen, dan hoefje geen goud vijfje te besteden;
dan zei je voor een spiergulden \' heel wat doen. Maar \'t is maar dat
het zoo bitter uit den tijd is. Is het voor mevrouw ?"
„Neen, barend ! voor me dochter."
„Kom an!" hernam hij, „dat\'s hetzelfde; de dames zijn onze beste
klanten voor de blommen ; maar as we\'t van de blommen hebben
mosten!"
„Maar waar drommel moetje \'t anders van hebben ?"
„Wel van de bollen," zei barend; „ de blommen beteekenen niets.
Dat is armoed. Kijk!" ging hij voort, daar hij een potje aanwees
dat niet bloeide, maar met een rijkdom van fijne samengestelde
bladeren pronkte; „motje zoo\'n dingsigheidje niet hebben ? Of hebje
dat al?"
„Wat ish3t, BAREND?"
„Dat," zei barend , „is nou eigenlijk de effetieve mimosa nolus mi
tangere!" .
„Hou op met je potjeslatijn?" riep kegge uit; „allemaal gekheid!"
„Hoe heet het in je moêrs taal, man?"
„Kruidje roer me niet!" antwoordde barend.
„Dankje hartelijk!" hernam kegge, zich waarschijnlijk herinne-
rende dat hij zoo\'n dingsigheidje al had.
Wij gingen eerst den tuin door, waar nog een enkele maandroos
bloeide, die er heel goed uitzag, ofschoon barend beweerde , dat zij
het door de nattigheid toch in het hart weg moest hebben, en zagen
vervolgens de kassen, waar hij hier en daar een pelargonium, chry-
santhemum, en primula chinensis afsneed, zoodat wij op \'t laatst
nog een vrij aanzienlijken ruiker bijeen hadden, terwijl barend bij
ieder bloem zijn kennis en praatziekte had aan den dag gelegd. Toen
hij de laatste deur achter zich sloot, liet de heer kegge zich onvoor-
zichtig de vraag ontvallen.
„Wel barend! hoe lang ben jij hier nu al geweest ?"
„Vijf en vijftig jaar, menheer! met God en met eere," was zijn
antwoord; „ik word met vrouwendag achtenzestig; en ik ben hier op
mijn dertiende jaar as tuinmansjongen gekomen."
„Wel man! en je ziet er zoo fiksch uit!" merkte ik aan.
„ O!" antwoordde barend ;. maar dan moest menheer me wijf zien.
Die is nou toch ook in der zestigste, maar dat \'s nog wat anders. Ik heb
dertien kinderen bjj \'er gehad, en de jongste scheelde met de oudste
krek eenentwintig jaar. Nou beurt dat zoo niet meer, maar voor een
jaar of tien is het menigmaal gebeurd dat de lui an der vroegen, of\'
er vader thuis was."
\' Vier gulden.
11
-ocr page 176-
162
„Dat \'s knap!" zei kegge , „weergaasch knap, hoor barend ! In de
Westinjes is dat anders. Daar kan \'t wel beuren dat moeder en doch-
ter maar vijftien jaar schelen: maar de vrouwen zijn er vroeg oud,
man."
Met deze woorden haalde de heer kegge zijn beurs uit den zak, en
nam de houding aan van iemand die vertrekken wilde. Maar barend
dacht er anders over, en leunde tegen den muur van de kas, met al
de gemakkelijkheid van iemand die een lange historie beginnen gaat.
„Deheerenhadden mijn vader moeten kennen," zei barend: „dat
was een vast man. Toen ie stierf was ie omme en bij de negenenzes-
tig jaar, maar hij had zijn volle gebit nog. Wij woonden toen ter tijd
te Uitgeest en hij kwam geloopen van Uitgeest na Alkmaar om do
koffie, want wij hadden een eigen moei te Alkmaar; en hij ging weer
na huis, en hij wist er niks niemendal van. — En was \'t niet om een
boer — hij was er nog wel."
„Zoo," merkte ik aan; "dan zou hij toch nog al aardig oud zijn,
vriend!"
„Doet niet!" zei barend, „doet niet! dan was hij pas honderden-
vijf, en dat had hij makkelijk kunnen worden ook. Maar dat mot ik
de heeren toch reis vertellen. Hij was bij een boer, sTOETEMAhiettedo
boer, aan \'t werk; want me vader was een timmerman van zijn am-
bacht. Wat wil \'t geval ? Hij krijgt zoo klakkeloos de koors op \'t lijf.
Nou was me vader van zod\'n natuur, dat as ie, met permissie, maar
aan \'t zweeten kommen kon, dan was ie weer klaar. Jongens, zeit io
tegen zijn kameraads, ik heb een harde koors. Weetje wat, zeiën ze,
dan motjo wat op de koes gaan leggen. Dat is, zooals de heeren mo-
gelijk wel weten, in de koestal, achter de koeien, de plek waar do
knechts, deur den bank, slapen. Maar stoetema zei, dat kan niet, want
we hebben \'t bed pas opgemaakt voor de jongens; dan most me va-
der maar op den hooiberg gaan. Nou toen most me vader zoo\'nhoogo
ladder op van een veertig sporten. Jongens! dat kostte hem wat een
moeite voor dat ie boven kwam! Toen maakte hij daar zoo\'n kuiltje
voor \'em, en haalde het hooi over hem heen, en bleef stilleggen.
Maar toen ie een uur gelegen had, kwam daar \'t houtschuitje, daar
gingen de knechts mee na huis; want et sloeg twaalf uren. Deur
dien wegriepen ze an me vader: jan, kom der nou of, daar is \'tschuit-
je! maar me vader zei: neen, want ik zweet zoo, laat me nou leggen.
Maar ze zeiën: jongen, as \'et reis erger wier, je most maar meê
gaan. Toen kwam me vader van den hooiberg af, maar kijk. hij
zweette dan erg. Toen vroegen ze aan stoetema om koedekken.
Maar hij wou ze niet geven: me koedekken motten droog blijven,
zeid\' ie. Toen trok de een zen wammes uit, en de ander trok zen
•wammes uit; en lei dat over me vader: maar het hielp niet, want
het was te kort. Zoo kwamen ze te Uitgeest, maar het was nog wel
een anderhalf uur varens. Maar die menschen motten zekerlijk der
tijd noodig gehad hebben, want geen een ging er met mijn vader
-ocr page 177-
163
meê. Maar toen waren zen beenen zoo stijf geworden, dat ie niet
f aan kon, maar van hoeken tot kanten viel. Toen motton de lui,
ie \'em gezien hebben, zekerlijk bij der eigen hebben gedocht: die
man is dronken. Maar ziet, met dat ie zoo aan de deur kwam, wou
ie de knop grijpen____"
Hier raakte de oude barend zijne stem, die al zwakker en afgebro-
kener\' geworden was, geheel kwijt, en stikte in zijne tranen. Met do
linkerhand greep hij zich bij \'t achterhoofd, en trok zich bij de dun-
ne haren.
„Kijk!" zei de oude man, met den voet stampende, en met even-
veel smart en verontwaardiging als of zijn vader gisteren gestorven
was, „kijk! as ik an dien boer denk!..."
„Hij wou de knop grijpen," ging hij bedaarder voort, „maar het
ging niet. Drie dagen daarna was ie een lijk. Maar was \'t niet om
dien boer," zei hij andermaal stampvoetende, „hij zou der makkelijk
nog kennen wezen."
De heer kegge had de tranen in de oogen. Hij tastte in zijn beurs.
„Daar barend ," zeide hij; „wat er meer is dan een spiergulden is
voor jou. Geef me nu den ruiker maar in een groote spanen doos."
Barend ging de doos halen.
„Die oude heer barend is in allen gevalle toch niet in de wieg ge-
smoord," merkte de heer kegge aan, met gemaakte vroolijkheid. En
zijn oogen afvegende, voegde hij er bij: „een lamentabele historie!
Zoo\'n ouë kerel zou je nog akelig maken óók."
"Wij waren spoedig klaar en weer te huis. Henriette , die ook al
berouw over hare verstoordheid had, keek weer vriendelijk, en toen
haar vader haar de bloemen gaf, stonden er tranen in haar mooie
oogen. Zij was beschaamd.
„Gij zijt toch een lieve papa," zei ze, hem kussende, en met haar
fraaie hand zijn haren schikkende. „Ik had het niet verdiend!" voeg-
de zij er bij; en boog haar hoofd aan zijn hart.
„Geen coupjes!" zei de vader. „Allemaal gekheid! Een mensch
moet altijd vroolijk zijn."
Ik begon tienmaal meer van henriette te houden. De papegaai
riep:
„Zoete vrouw."
Wij zaten nog aan het dessert, toen de heer van der hoogen , dien
ik in mijne gedachten nooit anders dan „den charmanten" noemde,
aangediend werd en binnenkwam.
Henriette kleurde vreeselijk.
„Dérangeer je niet, lieve mevrouw; dankje, mijnheer van kegge.
Een zeer ongelegen uur, inderdaad! Mijn boodschap was aan juf-
frouw van kegge ; het is alleraffreust, ik ben desperaat !*
Ik zag den heer van der hoogen opmerkzaam aan, maar ik
merkte niets van die verwilderde haren of strakke blikken, die de
11*
-ocr page 178-
164
dichters mij als de conditio sine qua non der wanhoop hebben leeren
voorstellen. Integendeel, \'s mans lokken zaten, dank zij het uitmun-
tend plakmiddel, bij de haarbouwkunstenaars als cosmétique be-
kend, even glad en net als gisteren; de blik zijner oogen was vol-
miakt kalm, en ook beefde de hand des desperaten heeren van der
hoogen niet, toen hij die naar een glas port uitstak, dat mijn gast-
heer voor ZÉd. had ingeschonken.
„Ik zal u zeggen," dus vervolgde hij tot henriette; „ik kan on-
mogelijk donderdagavond bij uwe repetitie zijn. Zoo even ontving
ik de uitnoodiging tot een groot soupé bij den heer van lemmer, waar
ik niet van tusschen kan, en \'s middags moet ik bij mevrouw d\'autré
dineeren. Morgen is er, zoo als je weet, soiree bij den generaal. Als
je van avond niet kunt, dan ben ik waarlijk radeloos. Maar ik vrees
datje niet zult kunnen..."
De dochter vreezende vader nam deze gelegenheid waar, om alles
wat hij dezen morgen verkorven had, geheel weder goed te maken,
Want indien henriette\'s toorn hem bevreesd had gemaakt, hare tra-
nen hadden hem volkomen overtuigd dat hij haar ongelijk had aan-
gedaan. Misschien was hij wel een weinigje bang voor eene nieuwe
vrcdebreuk.
„Nu henriette," zeide de heer kegge , het woord haastig opvat-
tende: „dan zit er niets anders op dan datje thuisblijft. Je kunt er
wel af, — zóó is het niet."
„Hadje een invitatie? Dat vreesde ik al," merkte van der hoogen
aan; „juffrouw van kegge is overal zoo gechérisseerd. Neen, neen,
als je er iets voor sacrifieerenmoet, doe het dan niet; ik zal... *
„Neen!" zei de heer kegge, „ik ben op die repetitie gesteld. Wij
wachten u van avond stellig... Om een uur of zeven, niet waar?"
„Charmant, charmant!" riep de heer van der hoogen uit, en wipte
van zijn stoel op: „dérangeer u niet; a ce soir!" Hij danste heen.
Ik begreep de beschaamdheid en de tranen van HENRiETTEnogbe-
ter dan vóór den eten. Het was alles een opgedicht stukje, en de heer
van der hoogen vertrok met de zalige overtuiging, dersehoonebru-
nette een belangrijken dienst te hebben bewezen. Zijzelve had er
berouw van. Ik stond op om hem uit te laten.
„Mijnheer studeert te Leiden, niet waar?" vroeg hij mij in den
gang. „Charmante jongelui. Ik heb ook een half jaar te Leiden gere-
sideerd. Maar \'t is voor \'t overige een miserabele stad. Geen amuse-
menten; de menschen zien elkander niet. Eens in \'t jaar een bal om
hun fatsoen te houden. Criant vervolend. Dérangeer u niet. A ce soir!"
„Het spijt mij dat het zoo treft," zei henriette toon ik weder bin-
nenkwam, „maar gij ziet, ik kan nu volstrekt niet gaan."
„Je moet een briefje schrijven!" zei haar papa.
„Foei neen!" zei henriette „geen briefjes aan de de grooten; dat
zijn die menschen niet gewend."
„Wil ik het voor u afgaan zeggen?" vroeg ik half schertsende.
-ocr page 179-
165
„Heb ik u niet gezegd, mama! dat mijnheer zin in saartje heeft ?"
sprak heneiette lachende; maar daarop nam zij de zaak ernstig, en
voegde er bij: „ie zoudt me inderdaad zeer verplichten!"
„Goed!" zei ik, „en als\'t mij bevalt, blijf ik er in plaats van juf-
frouw heneiette , hoe slecht de ruil ook wezen moge. Ik heb niets
tegen vergulden."
„Vergulden!" riep de vader uit, geheel verrukking dat de zaak
zoo geheel ten genoegen van de dochter geschikt was. „Wel ik kan
je zeggen dat ik het nogmetpleizierdoenzou.Ik wed dat grootmama
er nog schik in zou hebben..."
„Ik hou niet veel van goud!" sprak de oude dame.
Om te bewijzen dat eenvoudige genoegens ook genoegens
zijn; en voorts iets droevigs.
De verguldpartij zou uiterlijk te half zes aanvangen, en tegen dat
uur begaf ik mij op weg naar de woning van den koekebakker de
gkoot, of zoo als heneiette altijd zeide, van de „degeooten." Zij
was vrij verre van het huis van den heer kegge gelegen, en ik ging
op voor een stadgenoot waarschijnlijk zeer heldere, maar voor een
vreemdeling zeer ingewikkelde aanduidingen van den heer KEGGEaf.
Plotseling bevond ik mij in eene donkere steeg, aan welker einde
een hel licht als uit den grond opkwam, voor welk licht zich eene duis-
tere massa met zekere golving scheen te bewegen. Naarmate ik ver-
der ging, hoorde ik stemmen, die mij toeschenen van jonge knapen
te zijn, uit deze massa voortkomen. Geheel genaderd, zag ik een op
alle manieren op en over elkander liggenden stapel jongens, die
door een kelderraam, waaruit het licht kwam, het oog hadden op
de bewegingen van een meester koekebakker en zijne vazallen, die
in hun witte linnen pakjes dergelijke schoone wonderen kneedden,
duimden, schikten en bakten, als welke hekeiette versmaad had
verder te volmaken. Ik stond een oogenblik stil, en verlustigde mij
in de belangstelling dier straatjongens, die waarschijnlijk geen be-
ter aandeel in de genoegens van Sint Nicolaas hebben zouden, dan
dat zij de lekkernijen zagen toebereiden, die hunbegunstigderbroe-
deren gelukkig, of, zooals maltentige menschen beweren, ziek zou-
den maken.
„Nou, wat weerga,jongen! laatmijnookreiskaiken!" zei de een,
en ondersteunde zijne begeerte met eene hevige beweging der elle-
bogen.
„Doppie, jan! dat is een mooie!" riep een ander, „da\'s zeker een
Jan Klaassen!"
„Ben je mal, jongen?" riep eenderde; „\'t is een waif!"
„Nou as dat \'en waif is," merkte een vierde aan, „dan mag ik
laden dat piet in den kelder valt."
-ocr page 180-
166
„Hou je ellebogen voor je, oerritje; ik waarskou je, hoor!"
„Pas op , pietje ! of je holsblok gaat de bakkerij in."
„Kaik ; ie doet den oven open; is \'t men een vuurtje?"
„Wat doet die dikke nou weer ? Hij doet meel an zen knuisten!"
„Wel nou, mot et deeg dan aan zen vingers blaiven hangen? Jij
bent ook een mooie..."
„Wacht een beetj e! Da\'s een kokkert, — die kost wel een daalder,
hoor!"
„Hoor je hem ? je zoudt er wel kommen met een daalder."
„Een daalder op je oogen."
Deze en dergelijke waren de gesprekken van de kunstbeschou-
wers voor het raam van dit atelier.
Op den hoek van \'t huis hing een groot uithangbord, waarop de
bekende geschiedenis van den Zoeten Inval stond afgebeeld, en daar
onder „H. P. de groot. Alle zoorten van koek en kleyn goed." Ik
was dus terecht. Ik trad den winkel binnen, en er was zulk een ver-
ward geluid van vrouwenstemmen in een belendende kamer, die
door een glazen deur met een groen horretje daar op uitzag, dat ik
duidelijk bemerkte dat de partij aan den gang was, en ik mij nog-
maals luidkeels moest aanmelden voor er iemand opdaagde.
De glazen deur ging open, en het mooie saartje verscheen, met
een hooge kleur, als iemand, die uit een zeer druk gesprek, of uit
eene zeer warme kamer komt.
„U alleen, mijnheer hildebrand?"
„In plaats van uw nichtje kegge, lieve juffrouw! ik kom haar bij
u verontschuldigen."
„Maar u zal toch binnenkomen?"
„Een oogenblikje."
Saartje opende de deur op nieuw om mij in te laten, en ik over-
zag de schare.
Daar zat, in al de glorie van een bloedkoralen halsketting, bloed-
koralen oorbellen, bloedkoralen doekspeld, en zelfs van een ring,
met een zeer grooten ronden bloedkoraal aan den vinger, juffrouw
mietje dekker , de dochter van een deftigen kleedermaker, en aan
hare zijde, met een groote doodvlek op haar wang en een koperen
gesp als een vierkante zon op haar buik, keetje de riet uit den
kruidenierswinkel. En daarnaast pietje httpsta , wier vader het ge-
wichtig ambt van deurwaarder bekleedde, en die zich verbeeldde
dat niets losser en bevalliger stond dan een rozerood tissu\'tje door
een ringetje gehaald. Dan had men er truitje en toosje , de twee
telgen van den heer opper, voornaam metselaar, waarvan de eene
in t openbaar een hoed met steenen bloemen, en de andere een dito
met een houten pluim droeg, maar die in dezen huiselijken kring
zich gelukkig gevoelden in het hoofdsiersel van eene blauwe en
eene roode céphalide, in de stellige overtuiging dat er op dit onder-
maansche geen bevalliger ofmodieuser damescoiffure kon bestaan.
-ocr page 181-
167
Voorts het magere grietje van buren , die de oudste van de ge-
vraagde partij was en een- of tweeëndertig jaren tellen mocht; zij
leefde in otio cum dignitate van eene kleine lijfrente haar door eene
oude vrijster gemaakt, bij wie zij iets meer dan kamenier en iets
minder dan gezelschapsjuffrouw was geweest; zij droeg een mutsje
met een smal kantje, en een toertje aan twee kleine trosjes rozijnen
niet ongelijk. Ook zag ik bartje blom , wier vader een deftige spek-
slagerij had, en die zelve een groote, zwarte duimelot aan haar mid-
delsten vinger droeg, omdat zij zich ongelukkig aan gemelden vin-
ger had verwond, bij welke kwetsuur „de kou" gekomen was. Ter
afwisseling, suzette noiret , dochter eener weduwe, die op een hofje
woonde, en van de Fransche gemeente was. Deze had een allerliefst,
beschaafd en net besneden uiterlijk, en wedijverde in hot bruin met
het blonde saartje, waarnaast zij gezeten was. En eindelijk, aan
het hooger einde van de tafel, moeder de groot zelve, eene dame
van een veertig jaar, in eene zwarte zijden japon gekleed, en dra-
fende eene muts met eene groote hoeveelheid wit lint opgesierd,
ie groot en breed genoeg was, en toch ongetwijfeld slechts een
schaduw vertoonde van het hoofdtooisel dat zij op den vijfden de-
cember dragen zou.
De herhaling van mijn boodschap maakte veel sensatie bij juf-
frouw de groot , die gehoopt had met nicht henriette te pronken;
het speet de vergaderde juffers ook recht, zooals zij zeiden, schoon
ik mij overtuigd hield, dat het wegblijven van zulk een dame voor
menig harer een pak van \'t hart was. Een algemeen gefluister, dat
door de dames twee aan twee werd uitgevoerd, volgde, waaruit zich
eindelijk de solo van grietje van buren ontwikkelde, met de betui-
ging, „dat het jammer voor juffrouw kegge was ; zoo reis vergulden
dat was altijd nog reis aardig."
„Ik hoop," zei juffrouw de groot, „in de aanstaande week, de
kleine neefjes en nichtjes der ook nog reis op te nooden. Dan vraag
ik zoo wat klein grut."
„Maar dan zarje ook zulke effetieve stukken niet laten werken,"
merkte juffrouw van buren aan, haar penseel indoopende en een
lange streep goud op den wimpel van een oorlogschip klevende.
„ t Ziet er wel prettig uit," zei ikzelf; „ik watertand om het ook
reis te doen. Mag ik eens effen van de partij zijn P"
Dit voorstel bracht een schaterend gelach en groote vroolijkheid
te weeg, die evenwel nog vermeerderde, toen men zag dat ik het
waarlijk meende.
Tot de edele kunst van vergulden, ook wel met eenen bij alle koe-
kebakkers voor beleedigend gehouden naam „plakken" genoemd,
zijn vier dingen noodig, als : de koek die verguld moet worden, het
verguldsel zelf, een nat penseel, en dat gedeelte van een hazen- of
konijnenvacht hetwelk jagers de pluim en gewone menschen den
staart noemen, en in dit bijzonder geval dient om het opgelegde
-ocr page 182-
168
goud aan te dringen en vast te drukken. Om alles geregeld in zijn
werk te doen gaan, zat aan het eene einde van de tafel het lieve
saartje , die de verschillende sinterklaaskoeken uitdeelde, welke
de bewerking moesten ondergaan: vrijers, vrijsters, schepen, para-
dijzen, dagbroers, ruiters, rijtuigen, alle meestal van de eerste
grootte; terwijl aan het tegenovergestelde einde moeder de groot,
aio ook de thee schonk, boekjes bladgoud in breeder en smaller
reepen knipte om ieder daarvan behoorlijk te voorzien, de tafel met
kopjes met water bezaaid was, en ieder der genoodigden met een
penseel en een konijnenpluimpje was uitgerust. Men voorzag ook
mij hiervan, en bij ieder materiaal of instrument dat ik in handen
nam, proestte men \'t uit van \'t lachen, en ging een kreet van ver-
bazing op.
„\'t Is zonde!" betuigde mietje dekker.
„Heb ik van mijn leven?" informeerde keetje de riet.
„Die studenten hebben alevel altijd wat raars," fluisterde die van
de roode céphalide.
„Meheer doet het heusch!" verklaarde die van de blauwe.
„\'k Ben benieuwd hoe dat af zal komen," zei grietje vak buren.
„Wat menheer breekt mag menheer opeten , niet waar juffrouw de
groot ?" vroeg bartje blom , die het goed met mij scheen te meenen.
Maar susette noiret en saartje wezen mij te recht en deden \'t
mij voor.
Nu moeten mijne lezers, die misschien laag op de schoone kunst
van koekvergulden neerzien, niet denken dat de gezegde kunst zoo
heel eenvoudig en gemakkelijk is. Ja, een vierduits varken kan een
ieder beplakken; een streepje voor den grond, en een ruitje op zijn
lijf, dat kan een kind! Maar deftige vrijers en vrijsters van vieren-
twintig stuivers netjes te vergulden, tot de plooitjes van den kraag,
en de ruitjes van den breizak toe; een Eva bij don boom op te sie-
ren, geen enkel appeltje (want het is een appelboom geweest) te
vergeten, en de bochten van de slang niet hoekig te maken; een ge-
heel oorlogschip met gouden reepen op te tuigen en de schietgaten
netjes af te zetten, zooals juffrouw van buren deed, en een koets met
paarden als juffrouw de riet, die het zweepkoord zoo natuurlijk wist
te doen kronkelen of het een gouden kurketrekker was,dat is iets
anders. Het is gemakkelijk gezegd: \'t is maar koekvergulden! maar
ik verzeker u dat koekvergulden en koekvergulden twee is, en dat
er bijvoorbeeld een hemelsbreed onderscheid was tusschen den vrijer,
dien toosje en den vrijer, die truitje had uitgemonsterd, zoodat
toosje zelve moest bekennen dat, ze niet wist hoe truitje dien pa-
rapluie zoo natuurlijk kreeg, waarop de vrijer van truitje dan ook
rondging, en het geheele gezelschap eenstemmig verklaarde,dat
het waarlijk was als of die parapluie leefde. — Ik vobr mij kanu
als eerlijk man betuigen dat mij; nadat ik eerst mijne krachten aan
den zadel van den ruiter, dien juffrouw noiret onder handen had,
-ocr page 183-
169
had beproefd, en mij van haar omtrent de hoofdgeheimen der kunst
had laten onderrichten; dat mij, zeg ik, eene koude rilling door de
leden ging, toen er eene groote, majestueuze dagbroor voor mijne
eigene onbijgestane verantwoording werd gelegd. Eén ding kan ik
niet nalaten hier ten algemeenen nutte te maken. In het koekver-
gulden is vooral van het uiterste gewicht de juiste hoeveelheid wa-
ter die men op de plaats penseelt waarop men het goud wil doenkle-
ven; want neemt men die te gering, zoo wil het niet kleven, en doet
men het te nat, zoo wordt het verguldsel dof. En wat is er nu aan een
doffen dagbroer?
Spoedig was men het er over eens dat ik het al heel mooi begon
te doen; ik hoop niet dat men grootspraak zal achten, wat ik gaarne
aan de zachtmoedigheid der critiek toeschrijf; en weldra lette men
er niet meer op. Ook werd het gesprek gedurig levendiger. Mietje
dekker met de bloedkoralen, keetje de riet , en pietje hupstra
hadden het heel druk met juffrouw de groot over „fripante sterfge-
vallen in de Haarlemmer krant," drie onder mekaar in „denbloei
van \'t leven," en twee van „door een ongelukkig toeval." Voorts
spraken zij van „pinnetrante kou, fattegante reizen, en katterale
koortsen." Zij roerden ook het teeder onderwerp van „vomatieven,
en operaties," en kwamen van lieverlede nog eens op den vinger
van bartje blom. „Zij moest er toch niet te luchtig over denken." De
een zei, zij moest er den meester bij halen, maar de ander beweerde
dat zij er den meester niet bij moest halen, en zulks om de duchtige
reden, dat er een meester was geweest die den duim van den neef
van haar zusters man „verknoeid" had. De een wilde haar vinger pap-
pen, omdat de kou er bij was; de andere ried zoetemelk aan, om er den
brand uit te trekken; een derde, kennelijk onder den invloed van den
genius der plaats, achtte niets zoo heilzaam als koekebakkersdeeg.
En bartje blom dacht er over hoe zij deze verschillende raden het best
zou vereenigen. Daarop maakte grietje van buren zich van den
boventoon meester, en vertelde het gezelschap wonderen van de
fierigheid van de freule troes, van wie zij hare lijfrente had. „Ik
an je zeggen, mensch, als er zoete appelen, zouen gegeten wor-
den, gaf ze der vierentwintig uit, en dan moest de meid de pan bin-
nenbrengen , als ze ze geschild had; en dan telde ze na of der —
hoeveel is \'t ook weer? viermaal vierentwintig? — als \'t viermaal
vijfentwintig was, dan was \'t net honderd, dat\'s vier minder, dat\'s
zesennegentig; — of der zesennegentig vierdepartjes waren, en als
ze dan op tafel kwamen nog eens." Waarop die van de blauwe en
roode céphalides hare uiterste verbazing te kennen gaven. Bartje
blom vroeg of het waar was, dat de freule enkel zoo rijk was gewor-
den , door in haar jeugd al de spelden en naalden, die ze bij den weg
vond op te rapen en te verzamelen ? En ik nam de gelegenheid waar
om verscheidene anecdotes van befaamde Engelsche gierigaards te
verhalen, die bij al mijne kennissen hadden uitgediend, maar die hier
-ocr page 184-
170
nog eens gaaf opgingen, zoodat men mij zeeraardigbegon te vinden,
maar tusschenbeide ook aanmerkte „dat ik er maar wat van maakte."
Juffrouw noiret was niet zeer spraakzaam, en ik bracht haar
doorgaande stilheid in verband met een weemoedigen trek om haar
mond, die mij deed onderstellen dat zij niet gelukkig was.
Saartje was allerliefst en, schoon het geheele gezelschap in be-
schaving vooruit, echter ook hier volkomen op haar plaats en zeer
eenvoudig. Zij liep gedurig af en aan, om ieder van het noodige te
voorzien; en grietje van buren begon haar veelbeteekenendeoogen
toe te werpen en op eene mysterieuze wijze toe te lachen, waarvan de
zin was dat zij haar met mij plaagde, tot groot genoegen van alle de
anderen. Evenwel kreeg bartje blom ook haar beurt, daar men haar
laatst bij het uitgaan der kerk zoo vriendelijk had zien groeten tegen
een zekeren kees ; maar zij wendde de scherts af, door haar op die
van de roode céphalide over te brengen, die laatstleden kermis met
den zelfden kees in \'t paardenspel geweest was, én die van de blauwe
céphalide werd opgeroepen om te getuigen dat het tusschen haar
zuster en kees , „ja, ja! wel zoo wat koek en ei was, als men zegt;"
waarop die van de roode zeide, dat die van de blauwe wel zwijgen
mocht; waarop grietje van buren aanmerkte, dat ieder zijn beurt
kreeg; waarop bartje blom uitriep: „Nu, hu, grietje ; ik vertrouw
jou ook niet! je gaat tegenwoordig zoo dikwijls naar Amsterdam;
ik denk dat daar ook wat zit!" waarop grietje verklaarde, dat bar-
tje een ondeugd was. Ik merkte op dat suzette noiret door niemand
geplaagd werd.
Om een uur of half acht kwam er een groote ketel anijsmelkbin-
nen, die door al de dames „déli" gevonden werd. Daarna kwam de
schepper en boetseerder van al de koek en kunstgewrochten, die
wij zaten op teluisteren, eens even uit de bakkerij opdagen, enkeek
eens of men wat vorderde. Het was een ordentelijke, goedhartige,
vroolijke man, die er heel veel pleizier in had, toen bartje blom hem
knipoogend vertelde, datToosjE en truitje opper vast wel voor zeven
gulden gebroken en opgegeten hadden; waarop toosje aanmerkte dat
zij, bartje, wel zwijgen mocht, daar zijzelve een heel oorlogschip
in haar zak had gesmokkeld, waarop de koekebakker dreigde, dat
f een van de dames de deur uit zoude komen, voor hijzelf haar zak
ad geïnspecteerd. Toen verhief zich de vroolijkheid tot uitgelaten-
heid. De groot stopte een klein houten pijpje, dat hij in de hand had,
en daalde weder ter bakkerije.
Met slaan van negenen kwamen er drie stevige, opgeschoten kna-
pen , goedige bollebuizen, met hun besten rok aan, en boorden tot
over de ooren. De een was een broer van pietje hupstra, en schreef
op \'t stadhuis; de ander was een broer van de juffrouwen opper, en
voor \'t kastonmaken bestemd, en de derde , een broer van keetje de \'
riet , ondermeester op een Hollandsche school; het doel van hunne
verschijning was geen ander dan hunne zusters en al wie zich ver-
-ocr page 185-
171
der aan hunne bescherming zouden willen toevertrouwen af te ha-
len en thuis te brengen.
Nu zei juffrouw de groot dat men maar uit zou scheiden, want
dat het toch altijd gekheid werd „als de heeren er bij kwamen," en
er werd besloten dat men nog gauw een pandspelletje doen zou.
Men koos daartoe, nadat het geheele verguld-atelier als zoodanig was
opgeredderd, „alle vogels vliegen," en ik heb nooit zooveel onschul-
dige vreugde bij malkaar gezien als toen de oude juffrouw de groot
een dromedaris wilde laten vliegen. Bartje blom werd met „den
vogel struis" verstrikt, en er ontstond verschil over de vleermuis,
van welke de ondermeester de riet beweerde „dat hij niet vloog,
maar fladderde." Hoe dit zij, hij verbeurde pand, en al de heeren
verbeurden pand, en saartje verbeurde pand, en wij verbeurden
allemaal pand.
Toen werd grietje van buren verkoren om al de panden te doen
terugkoopen, en werden de bloedkoralen armbanden en debloedko-
ralen speld van mietje dekker, met en benevens het tissu\'tje van
keetje de riet , en een „lodereindoosje" van haarzelve, en een vin-
gerling van de oude juffrouw de groot, en een pennemes van
den ondermeester de riet , en eene ménagère van bartje blom , en
een horlogesleutel van den kastenmaker opper, en een huissleutel
van den klerk hupstra , en een beurs van mijzelven, en al wat ver-
der ter tafel was gebracht, in haarEd. maagdelijken schoot gewor-
pen; daarover werd een zakdoek gespreid, en nu begon het roepen
van: wat zal diegene doen, waarvan ik dit pand in handen heb ?
Ik spreek niet van de moeilijke en wonderspreukige dingen, die
wij tot het terugbekomen onzer kleinodiën moesten ten uitvoer
brengen, als met vier pooten tegen den muur oploopen, een spiegel
stuk trappen, den zolder zoenen, en dergelijke; noch van zoete pe-
nitentiën, als daar waren: hangen en verlangen, de diligence, de
put, de klok, het bijenkorfje, en anderen, waarbij machtig veel ge-
kust en evenveel gegild werd. Ik schilder u de uitgelatenheid des ge-
heelen gezelschaps niet, toen toosje opper iets heel moeielijks had
opgegeven, in de stellige overtuiging dat bartje bloms pand voor
den dag zou komen, en het waarlijk haar eigen naaldenkoker bleek
te zijn; of toen de heer hupstra in het spaansch speksnijden, dat hij
nooit te voren gedaan had, met zekere verliefdheid de mooie juffrouw
noiret had gekozen, en per slot niets te kussen kreeg dan den har-
den muur, terwijl de jongen opper het lot te beurt viel haar den zoen
te geven! — In een woord, het was aller-aller-prettigst, en de
vreugd was op ieders aangezicht te lezen, en ik vermaakte mij dui-
zendmaal meer onder deze goede vroolijke menschen, dan ik gedaan
zou hebben, indien ik ware thuisgebleven onder den subliemen
piano van juffrouw kegge , en den charmanten viool van den char-
manten van der hoogen.
De dames die nu allen kleuren hadden als boeien, werdenonder
-ocr page 186-
172
de heeren verdeeld, en ik nam op mij juffrouw noiret , die mij zeer
interesseerde, thuis te brengen. De juffers namen van elkander en
ons een hartelijk afscheid; de drie bollebuizen drukten mij allen zeer
voelbaar de hand; en ik was zeer tevreden met de vriendschap, die
ik zoo onverwacht had aangeknoopt.
Juffrouw noiret was er mede verlegen dat ik de moeite nam haar
thuis te brengen. „Het was zoo ver!"
Ik antwoordde zoo als betaamde, dat hoe langer ik haar bijzijn
genoot, het mij des te aangenamer zijn zou.
„Ach!" zeide zij, „mijn bijzijn, mijnheer, is toch anders nietheel
aangenaam. Ik schaamde mij onder al die vroolijke menschen. Zat
ik er niet treurig bij ?"
„Gij waart zeker niet zoo luidruchtig als de overigen. Maar toch..."
„Neen, zeg het niet! zeg niet dat ik vroolijk was!" viel zij mij in
de rede. „Het zou mij spijten. Ik hield mij zoo goed als mogelijk;
maar mijn hart was ergens anders. Mijn hart was bij mijn moeder,"
voegde zij er haastig bij.
„Is uw moeder ziek, of..."
„Zij is oud, mijnheer! heel oud. Was zij niet wel geweest, gij
zoudt mij daar niet gevonden hebben. Maar wie kan zich bij vrien-
delijke menschen, die u gaarne zien, verontschuldigen, altijd weer
daarmee verontschuldigen, dat zij een oude moeder heeft ? Ook
had zij van avond iemand, die haar gezelschap hield, en wilde zij
volstrekt dat ik gaan zou."
Süzette zuchtte.
„Is uw moeder zoo heel oud ?„ vroeg ik ? „Gij zijt, dunkt mij, nog
zoo heel jong."
„Ik ben drieëntwintig, mijnheer," antwoordde zij, metopenhar-
tigheid, „en mijn moeder is vijfenzestig. Maar zij heeft veel onge-
lukken gehad. Mijn vader stierf voor dat ik geboren werd. Zij had
toen negen kinderen; sedert twaalf jaar ben ik haar eenigste, en
nu kan zij niet wel zonder mij... en ik niet wel zonder haar.„
„En uw vader ..."
„Mijn vader was de zoon van een Zwitsersch predikant, mijnheer!
Maar zijn vader kon hem niet laten studeeren. Hij had een kleinen
post bij het accijnskantoor, en liet mijne moeder in behoeftige om-
standigheden achter. Maar wij werken beide. Nu heeft zij sedert
drie jaren het hofje, en dat is een groot geluk. En toch .. ."
„Ik geloof," zeide ik, "dat wij voor de poort van het hofje staan.
Klopt men hier aan, of moet men aan dien langen bel trekken?"
„Helaas, geen van beiden!" zei sdzette , op een allerdroevigsten
toon van stem, die de klank had als of haar een traan in de oogen
schoot: „geen van beiden. Mijn moeder woont wel op het hoye,
maar ik niet."
aWaarom niet ?„ vroeg ik.
-ocr page 187-
\' 173
„Op het hofje woont niemand onder de zestig jaar," ging suzette
voort; „ik kom er \'s morgens heel vroeg, zoodra de poort opengezet
wordt, en blijf er denheelen dagbij mijn moeder; maar slapen mag
ik er niet. Vóór tienen moet ik er van daan, en \'s avonds na zevenen
mag ik er zelfs niet meer op. O wat zou ik geven als ik mijn moeder
nu nog maar eens even mocht goênacht zeggen!..."
En zij zag naar de geslotene poorte om.
„Mijn moeder slaapt daar nu moederziel alleen in haar huisje,"
f ing zij voort; „haar naaste buurvrouw is hartstikken doof; en als
aar eens iets overkwam —! dat, dat is mijn grootste zorg, dat pij—
nigt en vervolgt mij altijd en overal!..."
„Maar als uw moeder ziek wordt, dan moogt ge toch wel..."
„Als zij ernstig ziek wordt, dan schrijft de dokter van \'t hofje een
verklaring dat zij niet alleen kan blijven; en dan mag ik in haar
huisje slapen. Maar ach, het ligt mij op de leden dat mijn lieve moe-
der er eens onverwacht uit zal zijn, en als dat eens bij nacht was!
O, ik bid God alle dagen dat het bij dag moge zijn ... Ik zou het
niet overleven!"
Wij gingen zwijgend verder.
„Hier woon ik, mijnheer!" zei juffrouw noiret , hare schoone
oogen afvegende, als wij voor een kleinen koomenijwinkel stonden;
„ik dank u voor uwe vriendelijkheid."
„Ik hoop," zeide ik, „dat gij uwe moeder nog lang zult hebben,
en zonder angsten."
Zij reikte mij stilzwijgend de hand, en als het licht uit den klei-
nen winkel op haar gelaat viel, zag ik hoe bleek en hoe bedroefd
zij was. Wij scheidden.
Ik vond de familie kegge reeds bjjna aan het souper. Van dek
hoogen deelde er in, en maakte op walgelijke wijze het hof aan hen-
riette, die al de aantrekkings- en afstootingskunsteneenor handige
coquette (het is een aangeboren kunst) in werking bracht. Men ver-
meed in \'t bijzijn van ZHWQ-. van de de grooten te spreken, en eerst
toen hij vertrokken was, vroeg men mij hoe ik mij geamuseerd had.
Ik gaf een gunstig antwoord, maar trad in geene bijzonderheden,
omdat ik voor geen geld ter wereld de onschuldige vreugde der de
grooten , de rieten , dekkers , hupstra\'s en zoo voorts, door eene
juffrouw henriette kegge wilde hooren bespotten.
De Grootmoeder.
Toen ik den volgenden morgen na het ontbijt de bibliotheek bin-
nentrad, zat daar de oude dame in een ruimen lagen leunstoel met
roodlederen zitting en rug, die waarschijnlijk tot het moubilair van
haar eigen kamer behoorde, bij het vuur. Een kleine tafel was
-ocr page 188-
174
daarbij aangeschoven, en daarop lag een Engelsche octavo Bijbel,
waarin zij ijverig las. Zij hield daarenboven een breiwerk in de hand.
De schoone lange hond zat weder naast haar stoel en keek oplet-
tend naar haar op. Werkelijk volgde hij met zijne goedige oogen
iedere beweging van haar hoofd en hand, als zij van den Bijbel naar
haar breiwerk keek om de steken te tellen, of een blad omsloeg.
Van alle personen, die het huisgezin uitmaakten, kende ik deze
het minst, daar zij nooit dan bij het middagmaal verscheen, en na
afloop daarvan onmiddelijk weer vertrok. Was het alleen daaroin
dat zij mijne belangstelling prikkelde, of was het om haar deftig,
stil, en ingetrokken voorkomen; de weinige, korte, verstandige,
maar dikwijls wel wat harde woorden, die zij sprak, en de verknocht-
heid van haren schoonen, langen hond ? Hoe het zij, ik hoopte har-
telijk dat zij een gesprek met mij zou aanknoopen.
Zij scheen mijne binnenkomst niet bemerkt te hebben, en terwijl
ik mij nederzette en mijne boeken opensloeg, hoorde ik haar half
overluid de schoone plaats van paulus oplezen: For we are saved
by hope: but hope that is seen is not hope: for what a man see-eth,
why doth he yet hope for. But if we hope for that we see not, then do
we with patience wait for it (Rom. VIII. 24, 25).
Zij schoofden Bijbel een weinig vooruit, en leunde met den rug
in haar stoel, als om daarover na te denken; zachtjes herhaalde zij
de woorden: then do we with patience wait for it.
Plotseling bemerkte zij dat ik mij in het vertrek bevond.
„Gij zult mij vandaag moeten dulden, mijnheer!" dus begon zij ;
„mijn kamer wordt schoongemaakt, en dan ben ik gewoonlijk hier."
„Gij loeft een zeer eenzaam leven, mevrouw!" antwoordde ik, „do
drukte zal u misschien hinderen."
„o Neen!" hernam zij, met eene luide stem; „ik ben sterk genoeg.
Mijn hoofd is zéér sterk; ons menschengeslacht is zoo zwak niet.
Maar ik ben niet meer geschikt voor gezelschap; ik ben te somber,
te ernstig geworden. Ik zou hinderen; ik zou vervelend zijn. Dit
boek" zeide zij, op haren Bijbel wijzende, „dit boek is mijn gezel-
schap."
Zij zweeg eenige oogenblikken, en streelde den kop van haar
hond met de bruine hand. Daarop hief zij zich weer een weinig in
haar stoel op.
„Gij zijtnier nu reeds een paar dagen, mijnheer hildebrand,"
hernam zij; „en de aanleiding tot uwe kennismaking met de familie
is van dien aard dat.... Zeg mij eens, heeft men al eens met u over
den lieven william gesproken?"
„Het spijt mij, mevrouw! dat ik u ontkennend moet antwoorden.
Neen! men heeft met mij nog geen woord over william gewisseld."
„Heb ik het niet gedacht!" riep zij uit, hare handen in elkander
slaande en een diepe zucht loozende, die in een droevigen glimlach
overging: „ik wist het wel: ach, ik wist het wel !tt
-ocr page 189-
175
Zij zag treurig haar hond aan, die , als verstomd bjj hare klach-
ten, zijne voorpooten op haar schoot legde en zijn kop tot haar aan-
gezicht ophief, om haar te streelen.
„En toch is hij nog geen drie jaren dood, Diaan!" zeide zij,den
poot van den hond aanvattende ; „de lieve bill is nog geen drie ja-
ren dood. Ik. wil wedden", voegde zij er met nadruk bij, „dar do hond
hem nog niet vergeten heeft."
Eenige oogenblikken zat zij in een gepeins, waarin ik haar niet
durfde storen.
„Hij was mijn oogappel!" barstte zij uit, „mijnlieveling, mijn
uitverkorene, mijn schat!" — En toen bedaarder: „hij was een lieve
jongen, een heele lieve jongen; niet waar mijnheer hildebrand ?"
„Dat was hij," zeide ik.
„En toen hij wegging," ging de grootmoeder voort, „was het als
of het mij werd ingefluisterd dat ik hem niet weer zou zien; en Di-
aan hield hem bjj zijn mantel terug. Niet waar, Diaan ? bill had niet
moeten weggaan. Hij had moeten blijven, moeten oud worden, in
de plaats van de vrouw. — En als hij dan volstrekt had moeten ster-
ven, dan had ten minste zijn grootmoeder hem de oogen moeten
toedrukken. Wie heeft het nu gedaan ?..."
"Wat deed het mij goed aan het hart, haar te kunnen zeggen, dat
ik het zelfwas geweest!
„Inderdaad ?" vroeg zij met een zachten lach. „Ik benijd u". En
zij zag mij aan met een langen en strakken blik.
„Dezen zakdoek," ging zij na eenigen oogenblikken zwijgens
voort, op den foulard wijzende, dien zij om den hals droeg, „liet hij bij
het afscheid liggen. Hij ging de deur uit, maar kwam nog weer terug
om hem te halen. De arme jongen had hem wel noodig, want ik kon
hem in zijne tranen wasschen. Ik wischte zijn oogen af en wilde den
doek behouden. Die doek en deze brieven zijn mijneenige troost!"
Zij sloeg haar Bijbel op verschillende plaatsen op, en toonde mij
de brieven, die zij van william ontvangen had en in dat boek be-
waarde^ Zij nam er eenen op en tuurde een poosje op het adres.
„Hij schreef een mooie hand; deed hij niet?" zeide zij, en reikte
mij den brief toe.
Ik las het adres. Het luidde: „Aan Mevrouw e. marrison." E. M.!
Dat waren de voorletters die op den ring gegraveerd stonden, dien
hij mij op zijn sterfbed gegeven had. E. M. Ik had aan dien ring een
gansenen roman geknoopt; in die letters den naam van een lief,
jeugdig meisje gelezen, dat haar jong hart reeds vroeg voor william
geopend had! Maar hoeveel aandoenlijker was dit pand eener een-
youdige genegenheid tusschen grootmoeder en klemkind! Schoon
ik anders den ring niet droeg, had ik hem toch dezer dagen aange-
trokken. Ik nam hem van mijn vinger.
„Deze gedachtenis," zeide ik, „gaf hij mij op zijn sterfbed. Hij
beval ze mij aan als iets dat hem zeer dierbaar was."
-ocr page 190-
176
Het gelaat der oude vrouw helderde op; en nu voor het eerst scho-
ten er tranen in die oogen, die tot nog toe zoo strak gestaard hadden.
„Mijn eigen ring!" riep zij uit. „Ja, ik gaf hem dien voor den neus-
doek; heeft hij hem altijd gedragen ?"
„Tot weinige uren voor zijn dood!"
„En zeide hij dat hij hem zeer dierbaar was? De lieveling! Heeft
hij zijn laatste krachten nog gebruikt om dat te zeggen? En waren
zijne laatste gedachten ook bij zijn grootmoeder? — Zie je wel, Di-
aan!" zeide zij tot den hond, „het is het ringetje van de vrouw, dat
de lieve bill gedragen heeft. Hij heeft ons niet vergeten, Diaan ! en
wij hem niet — ofschoon dan ook ... .Ach mijnheer!" ging zij voort,
„mijne dochter was in \'t eerst zoo hevig bedroefd; maar zij gevoelt
niet diep; zij was de laatste, de eenig overgeblevene, maar niet de
gevoeligste mijner kinderen. Ook had zij zoo veel kinderen over.
Maar ik, ik had mijn hart op william gezet: hij droeg den naam van
zijn grootvader, mijn eigen braven william. Hij was altijd zoo een-
voudig, zoo lief, zoo teeder, zoo aanhalig voor mij. Het was een lie-
ve jongen! Wat doen wij hier zonder hem, Diaan ?"
Weder volgde een korte pauze.
„Kegge is een goed mensen!" ging zij voort. „Hij is goed , hij is
hartelijk, hij is week. Maar hij is vol valsche schaamte; hij wil nooit
met een traan gezien worden. Hij verdrijft zijn beter gevoel door
luidruchtigheid. Toen hij haxxah trouwde was zij een speelsch
kind, dat met zes jonge honden door de plantage liep. Hij heeft haar
niet ontwikkeld, niet geleid; zij ziet hem naar de oogen, zij richt in
alles zich naar hem; onder zijn invloed durft zij niet anders zijn
dan hij zich voordoet. Somtijds ben ik hard tegen kegge , en daarom
leef ik liever alleen. Hij verstaat mij niet. En dan! dat er nooit, nooit
een woord over den lieven william gesproken wordt! — Maarwy
spreken van hem, niet waar Diaan!" en zij streelde hem zachtkens
over den kop: „wij spreken van hem. Hij was zoo goed voor den hond,
en de hond had al zoo vroeg met hem gespeeld. Als ik lang naar
den hond kijk, is het als zag ik den kleinen bill nog met hem
spelen..."
Zij nam den ring weder op.
„Ik zal hem u weergeven, als gij weggaat," zeide zij; „maar laat
mij hem nog een paar dagen houden."
„Houd hem uw geheele leven mevrouw!" riep ik haar toe. „Gij
hebt er de grootste en teederder rechten op dan ik."
En ik reikte haar de hand.
„Mijn geheele leven!" antwoordde zij: „ik wenschte wel dat dat
niet lang ware. In ben niet geschikt voor dit land. Mijn vader was
een Engelschman, maar mijn moeder eene Westindische van ouder
tot ouder, eene inboorlinge. De lucht is mij hier te laf, de zon te
flauw! Zoo gij wist wat het mij gekost had de West te verlaten. Maar
mijn eenig kind, en het graf van mijn kleinkind trokken mij hier-
-ocr page 191-
177
heen. Ook wilde men mij niet alleen achterlaten. Ik mocht niet blij -
ven in het huis waar ik william voor mij had gezien; ik moest af-
scheid nemen van de plekjes waar ik hem had zien spelen, waar hij
op zijn klein paardje voor mijne oogen had rondgereden. Ik zou zijn
graf wel eens willen zien; ik verlang om naast hem te slapen in den
vreemden grond...."
Diaan, die zijn kop weder weemoedig in haar schoot gelegd had,
hief dien langzaam op, en zag haar droevig aan. Er lag een vraag
in zijne oogen:
„En wat zal er dan van Diaan worden ?"
Een Concert.
De belangrijke dag, waarop (zoo als de charmante gezegd had)
al wat in de stad smaak had, en ik voeg er bij, lid was van het con-
cert Melodia, stond verrukt te worden door het spel van juffrouw
henriette kegge, de mooie dochter van den rijken West-indiër,
was gekomen.
De piano was vroeg in den morgen ter concertzale gebracht om te
acclimateeren, en de heer van der hoogen was er zelf heengegaan
om er hem te ontvangen; ja, hij was zelfs eenigszins martelaar van
die gedienstigheid geworden, daar de kastenmakersgezellen , die
het stuk hadden overgebracht, bij het strijken, een der pooten op
\'s mans likdoren hadden doen nederkomen,dathemnalleraffreust!a
zeer had gedaan.
Papa had aan het diné zich een paar malen onderwonden op te
merken dat zijn dochter toch wel wat bleek werd, als er van het con-
cert werd gesproken, iets hetwelk trouwens maar zeer weinig het
geval niet was; maar zij wilde \'t volstrekt niet bekennen, en zou er
eindelijk zelfs boos om geworden zijn.
Na den eten begon men dadelijk toilet te maken, en tegen half
zeven kwam de schoone henriette beneden. Zij droeg een zeer lage
japon van gros de naples, van een zeer licht bruinachtig geel, en
had een snoer volkomen gelijke kleine paarlen door haar lokken ge-
vlochten ; verder droeg zij geene versierselen hoegenaamd.
Mama kegge was veel schitterender. Haar klein hoofd zwoegde
onder eene groote toque met een paradijsvogel. Eongoudenhalsket-
ting, die het dubbel kon wegen van dengenen dien zij altijd droeg,
en waarmede zij, geloof ik, ook sliep, hing over hare schouders, en
haar japon was vooral niet minder dan vuurrood.
Do kleine h annah was gelukkig in \'t wit, maar lag ook al aan een
gouden ketting. Debeide jongens zagen er uit als gewoonlijk; maar
dat zij ieder een cylinderuurwerk op zak hadden, dat zij geen van
beiden konden opwinden, en waarop slechts een van beiden zoo
12
-ocr page 192-
178
•wat half en half kijken kon hoe laat het was, scheen mij toe niet
overnoodzakehjk te wezen. Trouwens, indien zij er maar gelukkig
meê geweest waren, ik had hun die uurwerken qua speelgoed gaarne
gegund. Maar zij waren reeds volkomen blasé op het punt van dat
moois.
„Ben je er niet heel blij meê!" vroeg ik aan den oudste.
„Wel neen we!" antwoordde de jongste.
Mijnheer kegge wilde volstrekt met slaan van zevenen vertrek-
ken, maar henriette stond er op dat men niet gaan zou voor kwart
over zevenen.
De charmante kwam nog eens aangedraafd en was charmanter
dan ooit. Demouwtjes van den bruinen rok, dien hij droeg, waren nog
korter dan van zijn groenen ; de overgeslagene manchettes nog po-
lieter en nog meer gesteven; zijne handschoenen nog geler; zijn
vest vertoonde in rood en zwart een schitterend dessein op een reus-
achtige schaal; hij zette zijn lorgnet in den hoek van zijn oog, om
een overzicht van henriette te nemen.
„Om voor te knielen!" riep hij uit. "Allercharmantst! Mevrouw
van kegge, je hebt eer van je dochter!"
En daarop huppelde hij weder heen om de familie in de zaal op te
wachten, en te zorgen dat de plaatsen niet in bezit genomen werden,
want het zou „criant" vol zijn!
Henriette liep heen en weer door de kamer, en sprak nu en dan
met den papegaai om hare gerustheid te toonen, welke gerustheid
niettemin eenigszins werd tegengesproken dooreen herhaald en ten
laatste wel wat overtollig kijken op de pendule, die eindelijk op kwar-
tier over zevenen stond. Het rijtuig wachtte, en wij reden ter mu-
ziekzaal.
De charmante stond in den gang ons op te wachten, en bood zijn
arm aan mevrouw kegge aan; ik volgde met henriette, en het luid
gezwatel van stemmen, dat den stormwind der muziek voorafgaat,
liet zich hooren. De komst van de familie kegge maakte eenige op-
schudding onder de jonge heeren, die achter in de zaal ston-
den en die door den heer kegge, naarmate hij hen passeerde,
zeer luidkeels gegroet werden. Over \'t algemeen sprak ZEd.
een toon of wat te hoog en te bar voor een publieke plaats.
„Van der hoogex ! waar moeten de dames zitten ? Ik hoop wat
vooraan. Henriette moet zoo\'n lange wandeling niet maken, als ze
spelen zal. Hier dunkt me. Op deze drie stoelen! henriette op den
hoek, mama in \'t midden, en de kleine kleuters daar."
Toen keek hij triomfantelijk rond om te zien welk een uitwerksel
deze onaf hanKelijke taal op de groote hanzen en adellijke heeren,
die rondom stonden, maken zoude.
Men zat. Eon aantal lorgnetten geraakte in beweging om de mooie
juffrouw kegge ; een aantal hoofdjes van dames, die in een zeer druk
gesprek gewikkeld waren, draaide zich van tijd tot tijd naar haar
.
-ocr page 193-
«
179
om, zonder evenwel den schijn te willen hebben, er werk van te ma-
ken haar te beschouwen. Sommigen keken verbaasd van de toque
van mevrouw , anderen lachten in haar geborduurden zakdoek om
de drukte van mijnheer, een paar stieten elkander aan wegens de
charmantheid van den charmanten.
„Is de freule nagel hier ook?" vroeg henriette, haar donkeren
boa een weinigje latende zakken ; want in de laatste dagen had zij
veel aan de hooggeborene gedacht.
„Nog niet," antwoordde hij, zijn lorgnet uit zijn oog latende val-
len, alsof het een groote traan geweest ware. „Nog niet, maar zij
komt ongetwijfeld. Gisteren nog maakte ik een visite bij den baron.
Van der hoogen zei ze, ik languisseer naar morgenavond! Ei zie,
daar komt ze juist. Zij zal hier in de buurt komen; charmant! char-
mant!"
De dame, die hij hierop als de freule constance uitduidde, werd bin-
nengeleid door een oudachtig edelman, mot een bijna kaal hoofd,
maar dat aan de slapen nog versierd werd door eenige dunne spier-
witte krullen, die aan zijn kleurig gelaat een zeer belangwekkend
voorkomen bijzetten. Zij zelve was eene schoone jonge vrouw van
omstreeks zes- of zevenentwintig jaren. Nooit zag ik edeler voorko-
mon. Heur haar was van een donker kastanjebruin en op de allereen-
voudigste wijze gekruld en gevlochten. Haar hoog voorhoofd ging
over in een eenigszins gebogenneus, on maakte daarmee de schoonst
mogelijke lijn. Groote lichtkleurige oogen werden door lange zwarte
pinkers, die er iets buitengewoon zachts en ernstigs aan gaven, om-
zoomd en de zuiverheid harer donkere wenkbrauwen was benijdens-
waardig. Haar mond zou iets stroefs gehad hebben, indien niet de
vriendelijkheid van haar doordringend oog dit had weggenomen.
Zij was middelmatig groot en hield zich volkomen recht, behalve
dat zij niet den hals, maar het hoofd misschien een weinig gebukt
hield. Haar kleed was van een lichtgrijze kleur, en eene kleine man-
tille van zware witte zijde met zwanendonzen rand rustte met veel
kieschheid op hare lage en netgevormde schouders. Waarlijk, dit
was het gelaat, het oog, de houding, noch het gewaad van eene
jonkvrouw, die gezegd werd ziek te zijn naar do marabouts vanjuf-
frouw kegge en te smachten naar een concertavond.
Zij koos haar plaats een paar rijen vóór de zitplaatsen van onze
dames, en hoewel de heer van der hoogen deze omstandigheid in \'t
vooruitzicht charmant genoemd had, geloof ik dat zij hem toch min
of meer gênant voorkwam; immers, hoe gaarne hij die ook zou heb-
ben willen ten toon spreiden, toen hij de freule nagel (en hij moest
wel!) zijn compliment ging maken, bleek ons weinig of niets van
die gemeenzaamheid waar hij zoo hoog van had opgegeven. De freule
beantwoordde zijn diepe buiging met een stijven groet, die hem op
een allerakeligsten afstand hield en, voor zoo ver ik bemerken konde,
kwam er in de weinige woorden, die zij hom ten antwoord gaf, veel
-ocr page 194-
\'
180
van mijnheer, maar niets van van der hoooen , noch van languis-
seeren of iets dergelijks. Het was duidelijk dat de charmante haar
eerbiedelijk op henriette opmerkzaam maakte, maar zij was te
beleefd, om bepaald om te kijken, en eerst veel later, toen
de heer van der hoooen was heengegaan om zijn viool te stemmen,
want hij was werkend lid, wendde zij haar schoon hoofd even om en
wierp een blik op henriette , die mij juist influisterde dat de freule
nagel zeker wel een jaar of dertig tellen moest. De kleine hannah
had ook reeds hare aanmerkingen op de aanwezigen, en was bij-
zonder geestig op het punt eener bejaarde dame, die zij vond „dat
er dol uitzag, met die bayadère van gitten."
Nu werden er een paar slagen op de pauken gehoord, en daarna
trad, pratende en lachende, en zulks te meer naarmate zij met die
opkomst eenigszins verlegen waren, dat mengsel van virtuozen en
diletantten op ,hetwelk gewoonlijk op een dames-concert zijne krach-
ten samenspant om aller harten te betooveren, plaatste zich achter
de respectieve lessenaren, en begon dat vervaarlijk, snerpend en
krassend kattenmuziek uit te voeren, hetwelk ieder muzikaal ge-
not noodzakelijk schijnt te moeten voorafgaan. Het gedruisch in de
zaal hield op; ieder schikte zich op zijn gemak. De heeren, en daar-
onder ik, deinsden meestal, op een enkel jong mensch na, die zich
op \'t poseeren en fixeeren toelei (daar waren onweerstaanbare oogen
en alles veroverende tailles!) naar den achtergrond der zaal terug,
en alles was doodstil. Daarop verhief de orkestmeester zijnebben-
houten staafje en de symphonfe begon. Natuurlijk de zooveelste van
beethoven.
Wel mocht goethe \') zeggen, dat de\'gedaante van den muzikant
het muzikaal genot altijd verstoort, en dat de ware muziek alleen
voor\'t oor moest wezen; en ik deel in zijn denkbeeld dat al wat
strijkt, blaast, of zingt, qualitate qua, onzichtbaar zijn moest. Niets
is zeker loelijker dan eene gansche menigte manspersonen met das-
sen, rokken, en somtijds epauletten; manspersonen met zwart haar ,
blond haar, grij s haar, rood haar, en in \'t geheel geen haar, en met
allerlei soort van oogvertrekking en aanmonding, zich tegelijk te
zien vermoeien en afwerken, achter een gelijk getal houten en ko-
peren instrumenten, tot dat ze bont en blauw in \'t gezicht worden,
alleen om een effect d aar te stellen, zoo weinig evenredig, zou mo-
gelijk iemand zeggen , maar gewis zoo weinig analoog aan de mid-
delen. Eene geestige vrouw zeide mij eens, dat zij honger kreeg van
de lange streken van een strijkstok; maar wat krijgt men niet van
het op- en nedergezweef van een vijfentwintigtal strijkstokken ,en
van al de bewegingen met wangen, armen en handen, die een vol
orkest maakt. Waarlijk, er moest een scherm voor hangen. De stroom
van geluiden moest als uit eene duistere stilte tot ons komen, ot wij
\') Wilhelm Meister1» Lehrjahre.                                                        i
-ocr page 195-
181
moesten allen geblinddoekt toeluisteren. Maar wat werd er dan van
de toilettes en van onze mooie oogen?
Ondertusschen zou ik goethe tegen moeten spreken, indien hij
beweerde dat de zin des gezichts volstrekt niets met de muziek te
maken heeft; want ik moet mijn lezers de gewichtige bekentenis
doen, dat ik de muziek, in het afgetrokkene, waarlijk zie; en ik twij-
fel niet of zij zelve zullen met eenige opmerkzaamheid op hunne
gewaarwordingen en inspanning van ziel hetzelfde ontdekken. Er
zijn tonen en samenkoppelingen van tonen, die zich aan mijn oog
voordoen als spattende vonken, dikke en dunne strepen, kromme
spelden, slangen en kurkentrekkers; als bliksemschichten, liefde-
strikken , krakelingen, varkensstaarten, waterstralen en ziegeza-
gen, en ik zie de mogelijkheid om een geheel muziekstuk voor mijn
gevoel in figuren op te schriiven. Die dit niet begrijpt, verzoek ik
te beseffen dat hij in eene eeuw leeft waarin hij al zulke dingen be-
hoort te begrijpen; en indien hij kerkhistorie heeft gestudeerd, ge-
denke hij aan de Hesuchisten , die zoo lang op hun maag staarden,
tot zij haar van een geheimzinnig licht omschenen zagen.
Drie der gewone onderdeelen van de symphonie waren afgespeeld,
toen ik mij zachtkens op den schouder voelde tikken. Ik zag om en
bemerkte den arm en het gelaat van den goeden koekebakker, die
van zijn introductiekaartje gebruik had gemaakt, maar te verstandig
was bij deze gelegenheid zijn neefschap te laten gelden, en dus geen
notitie van de familie nam. Éijke familiën met arme bloedverwanten!
och of alle neven zoo bescheiden waren! Maar de meesten gillen
hun neefschap luide uit, en laten zich door niets omkoopen.
„Moet nu nicht kegge er niet an?" fluisterde hij mij met een ver-
genoegd gezicht in \'t oor.
„Wel neen!" antwoordde ik, „nog in lange niet."
„Ik verzeker u van wel!" hernam hij; „of dat rooie papiertje moet
jokken. Kijk", zei hij: „ze staat de vierde, en we hebben al drie stuk-
ken gehad."
De goede de groot had een der onderdeelen van de symphonie
voor een obligaat op den horen genomen.
Ik onderrichtte hem omtrent die dwaling, en hij betuigde dan ook
al gedacht te hebben : „Wat merk ik dien horen weinig!"
De man met den horen verscheen op zijn beurt, geheelin \'t zwart
en met lange haarlokken, blinkende van pommade. Hij maakte een
stroeve buiging en zette een gezicht als of hij ons allen verachtte.
Dit stond hem evenwel leelijk, want hij verdiende dien avond een
goeden handvol geld, en schoon ik weet dat de kunst onbetaalbaar
is, zoo ben ik toch van oordeel dat men voor geld en een goede ont-
vangst ten minste een beleefd gezicht zou kunnen overhebben. Nu
staken de kenners het hoofd op , en legden de hand aan de oorschelp,
en riepen Ssss... Sst, als de jonge dames fluisterden, die daarop haar
zakdoek aan den mond brachten, waarop de oude dames boos om-
-ocr page 196-
182
keken. Vooral de heer kegge was in dit Sst-roepen zeer overvloedig,
en men kon het op zijn aangezicht lezen datnij zich in dezen vol-
maakt onafhankelijk gevoelde ook van alle mogelijke „groote han-
zinnen en adellijke dames."
De hoornist blies zijn wangen op , zijn oogen uit, en zijn horen
vol, tot algemeene verrukking der aanwezigen, die van een horen
hielden, ofschoon er verscheidene waren die mot een wijs en veel be-
duidend aangezicht beweerden dat het potdevin niet was, eene blijk-
baarheid die ook door het programma voldingend werd uitgewezen.
Het schoonste van \'s mans spel scheen daarin te bestaan, dat het
geluid van zijn horen op alle geluiden geleek, die gewoonlijk uit
andere instrumenten komen. Nu eens knorde hij als een jichtigefa-
got, dan weder had hij al het rochelende van een vetten waldhoren,
dan weer het door den neus pratende van een intriganten houtbois,
of het uitgelatene van een opgewonden trompet, ja zelfs nu en dan
iets van het gillende cener hysterische dwarsfluit; zelden maar ge-
leek hij op hetgeen hij waarlijk was, een klephoren;en eenmaal
was het geluid zoo zacht en zoo verfijnd dat ik, zoo ik niet de rijk-
geringde vingors van den virtuoos .had zien bewegen, waar-
ïjjk zou gezworen hebben dat er niets gebeurde. In zoo verre was
het maar weer goed dat do muzikant zichtbaar was. Ik vermaakte
mij gedurende het spel machtig met het gadeslaan van een dik heer
achter op het orkest, die den duizendkunstonaar had geëngageerd ,
en allerliefste knipoogjes aan alle de leden rondzond, die te gelijker
tijd moesten beduiden hoe heerlijk hij hot vond en vragen of zij het
ook niet heerlijk vonden; en van een lang jongmensch dicht bij mij,
met zwarte haren en bleeke wangen, die zijne oogen aandachtig toe-
deed onder het spel, en de maat met zijn teenen sloeg en dan weer
een J,hoe-is-het-mogelijk?"-gezicht zette, en een schrikkelijken
nood had om aan iedereen te vertellen hoe familiaar hij dien duizend-
kunstenaar kende, en hoe goed die duizendkunstenaar biljartte , en
hoe\'n aangenaam mensch en van welk een goede familie die duizend-
kunstenaar was, en hoe die duizendkunstenaar enkel speelde om-
dat hij \'t niet laten kon, en welke een duizendwondertje van een mooi
snuifdoosje die duizendkunstenaar van een prinses had gekregen;
en hoe hij zelf in eigen persoon op derepetitie van dien duizendkun-
stenaar hem verhaald had dat die eigen horen, daar hij op speelde,
hem duizend gulden had gekost.
Nu had er eene machtige bewoging op het orkest plaats. Ik weet
niet hoeveel lessenaars werden achteruitgeschoven. De kastelein
van de concertzaal bracht met een gewichtig gelaat twee waskaarsen
op de piano, en de heer van dek hoogen maakte hem open, plaatste
de muziek er op, en schoof de tabouretto er onder van daan. Al de
heeren verlieten het orkest — uitgenomen de contrabassist, een oud
man, die zijn bril op zijn voorhoofd schoof, en de paukenslager, die
zijn handen in de z ij plaatste — en kwamen achter ons in de zaal drin-
-ocr page 197-
183
gen. Daarop daalde de heer van der hoogen af, om, door hekriette
af te halen, provisioneel aan zijne bestemming te voldoen. Zij zag
zeer bleek, en ik verdacht haar van aan het obligaat op den horen
juist niet veel gehad te hebben. De heer van der hoogen nam haar
bij den pink en leidde haar op. Zij maakte een compliment, zeer gra-
cieus voor een liefhebster, zonder evenwel tot de diepe nijging en
het verleidelijk gezicht van een tooneelspeelster te komen, en nam
daarop, onder een luid handgeklap en een onstuimig voorwaarts
dringen der heeren, plaats voor het instrument, trok hare hand-
schoenen uit, en de lieve handen zweefden over de toetsen.
De eerste maten hadden den indruk van de onrustige beweging
van haar pols, maar langzamerhand herstelde zij zich; haar natuur-
lijke kleur kwam weder, en zij speelde als of zij te huis was met de
haar eigene verwonderlijke vlugheid.
„Inderdaad, het was wonderlijk dat menschenvingers dat doen
konden!" fluisterde de groot mij in, nadat hij een weinigje van den
schrik bekomen was, die het optreden van henriette den goeden
man gekost had. „\'t Is als of ze aan draadjes zitten .Alles leeft wat
er aan is. Kijk hier, ze gooit haar armen over mekaar, of \'t zoo niets
was. En ze slaat er goed op, ook! Dat\'s verraderlijk," zeide hij, als
zij, na lang met beide handen in de lage tonen te hebben gewerkt,
zonder om te zien, plotseling de toetsen van den hoogsten octaaf een
fikschen tik gaf. „Drommels nou! dat gaat gauw;\'t is als of je een
goot hoort loopen."
De heer van der hoogen stond, met een hoek van ten hoogsten
honderd en dertig graden, naar de piano gebogen, en maakte zich
verdienstelijk met het omslaan der bladen, maar toen hij aan de laat-
ste bladzijde was, nam hij voor goed eene hartvervoerende houding
aan met de eene hand op de piano leunende , en de andere in de
zijde zettende, terwijl hij zijne leelijke oogen verlokkend door de
zaal liet weiden, of zij ook nog,in \'t voorbijgaan, een hart of tien
veroveren mochten!
Het stuk was uit. Henriette stond op, en dankte met een stuursch
gezicht voor het daverend handgeklap. De charmante bracht haar
weder tot haar plaats en deelde in haar triomf. De oude kegge had
tranen in de oogen, en de charmante drukte hem de hand. „Hat was
onbegrijpelijk charmant geweest!" Henriette liet zich door me rouw
kegge den boa weder om den hals werpen, en speelde met het einde
daarvan; daarop begon zij een gesprelc met de kleine hannah , zoo-
dat de geheele wereld verbaasd stond over eene Jonge dame „die zoo
voortreffelijk speelde , en zoo lief was met haar zusje."
De drukke finale der symphonie, waarin machtig veel gepaukt
en machtig veel gebazuind werd, besloot de eerste afdeeling van het
zooveelste damesconcert van het gezelschap Melodia, en de pauze
begon.
Dat is niet het minst belangrijk gedeelte van een concert, als het
-ocr page 198-
184
dissoneerend vocaal het harmonisch instrumentaal voor een half
i uur afwisselt. Do dames hebben dan ook altijd liever een nommer
minder op het programma dan een korte pauze, en zulks is niet te
verwonderen, wanneer men bedenkt hoe veel praatziekte, hoe veel
verliefdheid, hoe veel kunstgedienstigheid, hoe veel eerzucht, praal-
zucht, en behaagzucht hier bijeen zijn.
Indien men eene wage had, op welker eene schaal men alle deze
vergaderde ziekten on zuchten kon stapelen, en men lei daartegen-
over op de andere het muzikaal gevoel—ja, leg er het muzikaal
gehoor maar bij ! deze laatste zou ongetwijfeld omhoog rijzen.
En gewichtig voorzeker was dat oogenblik, waarop deze koop-
beurs van beleefdheden en praatjes aanging en het hoffelijk gedrang
begon. Als de blonde en bruine hoofden, de vederen en bloemen
zich ophieven, de sterren op de voorhoofden haren loop begonnen,
en de eerst zoo regelmatige rijen van schoonen en moeders van
schoonen, van „matribus pulcris filiae pulcriores" en omgekeerd,
zich tot bevallige groepen schikten, waaruit vonkelende oogen straal-
den en vroolijke lachjes opgingen; als de dwarling van jonge heeren
een aanvang nam, waarvan ieder zijn prima donna, zijne reine du
bal zocht, de een met een glimlach, de ander met een sentimenteel
gezicht, de derde met een kloppend hart, en de vierde met een op-
gestreken kuif; waarvan de een boos, de ander onnoozel, en de
derde kippig keek uit verlegenheid; waarvan de een, om te begin-
nen, zijn netten spreidde over al wat mooi was, en de andere in het
wilde scheen rond te fladderen, maar om toch wat meer eklektisch
te werk te gaan; terwijl de toovermacht van dezen moest berusten
in een nauw vest, en gene een filtre meende te bezitten in de ge-
daante van pommade a, 1\'oeillet, daar de talisman van een derde in
zijne handschoenen berustte, terwijl een enkele begreep dat hij het
meest zoude intéresseeren door met een knorrig gezicht en een me-
delüdenden glimlach op al het gedraai en geworm neder te zien.
Ik deed mijn best om Henriette te genaken, die in een kring van
heeren stond , welke zij ten deele kende, ten deele nimmer geluid
had hooren geven, maar die allen van deze gelegenheid gebruik
maakten om haar iets aangenaams te zeggen. Iedereen was even
verrukt, en de charmante week niet van hare zijde. Ik maakte haar
mede mijn compliment, en liet mij daarop van hoeken tot kanten
dringen, waarbij ik het voordeel had veel te zien en te hooren, dat
mij dien avond belangrijk voorkwam.
„Ze zullen die juffrouw kegge , hiet ze zoo niet ? het hoofd wel op
hol maken !* merkte eene mevrouw van een zekeren leeftijd met eene
zwarte gazen toque, aan. „\'t Is niet goed voor zoo\'n jong ding."
En zij sloot haren mond zoo dicht, zoo dicht, als of zij er van
afzag den geheelen avond iets meer in het midden te brengen.
„O, ik vind dat ze er allerinteressantst uit kan zien", sprak een
jonge dame, in antwoord op het zeggen van een heer van middelbare
-ocr page 199-
185
jaren, dat juffrouw kegge heel mooi was; „maar van avond, dunkt
mij, heeft zij haar beau jour niet."
„Kent u die familie kegge?" vroeg eene andere aan een jong heer,
en zij legde duizend pond nadruk op den naam.
„Vraag excuus!" was het antwoord, „ik weet niet anders dan dat
de menschen rijk zijn... maar," ging hij zachter voort, „ze zijn vol-
strekt niets. Haar grootvader was hier ter stede een kruidenier of
zoo wat, en haar vader... die heeft fortuin gemaakt in de West."
„Ik vind ook wel, dat men haar dat aan kan zien," sprak een
derde, die dit gesprek had gehoord, schoon zij er met den rug naar
toe had gestaan, zelve eene physionomie vertoonende, die alles be-
halve ongemeen was.
„Ik hou niet van dat soort van oogen," hoorde ik aan eenen ande-
ren kant, uit den mond van een jong meisje van dertig, die zeer
flets uit haar eigene keek.
De freule van nagel scheen zeer tevreden over het spel, maar liet
zich over de speelster volstrekt niet uit.
Ik bewonderde onder de menigte van schoone vrouwen van mid-
delbaren leeftijd eene die, met een allerbevalligst voorkomen en zeer
innemende manieren, het voorwerp der algemeene belangstelling
scheen te zijn. Al de heeren kwamen voor haar buigen, en al hunne
vrouwen lieten zich, de eene voor, de andere na, bij haar brengen.
De jonge dames deden haar best om haar te naderen, of wenkten
haar met het daarbij behoorend lachend gezicht toe, dat het onmo-
gelijk was. Zij gaf een soort van pleeggehoor. Meermalen poogde zij
te gaan zitten, maar juist op het oogenblik dat zij er toe besloot, ver-
scheen er weder altijd iemand, om haar zijne beleefdheid te bewij-
zen; en ik bewonderde in stilte de goede gratie, waarmede zij zich
terstond weer tot den nieuwaangekomene wendde, en de onbedui-
dende gezegden, die vrij wel met de door al zijne voorgangers ge-
houdene gesprekken overeenkwamen, met verschen moed beant-
woordde. Hare dochter, een meisje dat nog geen zestien jaren mocht
hebben bereikt, was aan hare zijde, en scheen deze minzame beval-
ligheid reeds in hare mate te hebben overgenomen. Hetgeen beider
beleefdheid het aangenaamst maakte, was het eenvoudige en on-
gedwongene, het volkomen vriendelijke en vroolijke dat haar eigen
was, en niet anders voortkomen kon, dan uit eene lieve, harmoni-
sche stemming des gemoeds en eene heldere tevredenheid des har-
ten. Voor mij was het een waar genoegen haar gade te slaan, en ik
kon niet nalaten met minachting te denken aan de valsche redenee-
ring van een aantal zich noemende menschenkenners, die hoffeljjk-
heid altijd voor willen doen komen als laagheid, en welwillendheid
als huichelarij. Waarlijk, die echte humaniteit, die goede toon, die
beleefde innemendheid, welke de blijken dragen van in overeenstem-
mingte zijn met den geheelen persoon, die ze aan den dag legt, is
te gelijk eene gave en eene verdienste, en ik wenschte wel dat men
-ocr page 200-
186
algemeen gevoelde, hoe men de wetten der wellevendheid met de
wetten der fijnste zedelijkheid en het meest kiesche gevoel in ver-
band kan brengen. Al het misbruik dat van haar gemaakt is door
intriganten en hyprocriten, neemt niet weg dat zij een der schoonste
sieraden van het menschdom is, en een der verhevenste onderschei-
dingen boven het dierengeslacht doet uitkomen.
Ik vernam naderhand dat deze bevallige vrouw eene dame was,
wier huis bekend stond voor eene plaats, waar men zich nimmer
verveelde; die niet slechts veel mensenen zag, maar haar gezelschap
altijd geheel bezielde en doordrong van de lieffelijkheidhaaraange-
boren.
Den stroom volgende, werd ik nog voorbij vele paartjes gesleept,
die werk van elkander maakten ; ook langs schuchterejongelingen,
die zich verstoutten, hun geheel onbekende dames noodelooze dien-
sten te doen, als daar zijn: boa\'s op te rapen, die nog niet gevallen
waren , en sjaals over haar stoel te hangen, die zij nog niet noodig
hadden; alsmede langs vele ophoopingen van jonge meisjes die ieder-
een uitlachten. Hier en daar zat of stond eene oude dame stokstijf voor
haar stoel, te midden van een jong geslachte, inmobilis in mobili, en
herinnerde zich de dagen dat ook zij mobieler was, of verbeeldde
zich dat zij ook nog mobieler zijn konde, indien zij maar wilde; of
verheugde zich dat nu haar kinderen waren, zoo als zij geweest was;
of verklaarde dat de pauze nu eenmaal lang genoog geduurd had.
Zoo kwam ik tot aan de deur, en nu bezocht ikook de koffie-
kamer. Hier waren de standen meer dooreengemengd, en vooral
onder de werkende leden vond men van alles. De muziek, het ijs-
vermaak , en het tabakrooken, neemt alle aanzien des persoons weg.
Hier werd hevig gerookt door allerlei soort van rookers; daar waren
er die pijpen, daar waren er die sigaren, daar waren er die baai
rookten; sommigen hadden al lang naar hun rooktoestel gesmacht;
anderen deden het alleen omdat de rook der overigen hun dan min-
der hinderde. Daar waren er die het niet laten konden, en daar wa-
ren er die het doen en laten konden allebei, en het daarom zoo veel
mogelijk deden; verslaafden, en vrijwillige dienstknechten; en de
kleine keggetjes drongen door de menigte heen, en hadden waarlijk
ook ieder een sigaartje in den mond, ter zake waarvan hun vader
lachte dat hij schaterde.
„Die juffrouw kegge speelt admirabel, niet waar!" zei een be-
schaafd heer. zijn viool weer uit de vioolkas nemende, om zich voor
de tweede afdeeling gereed te maken, en omziende naar een groot
liefhebber. een dik persoon, met een lomp uiterlijk, dien ik in t or-
kest met een waldhoren gezien had.
„Ze speelt verdraaid vlug!" antwoordde die van den waldhoren.
„Veel smaak, veel smaak!" riep een wijs burgerheer, die een
dwarsfluit blies.
„ Smaak ? * riep een klein heertje, dat zich juist aan een heet glas
-ocr page 201-
187
punch brandde, met een pieperig stemmetje, „smaak? geen zier
smaak! al den duivel vlugheid, kunstjes, brille."
„Een mooie piano, niet waar?" hoorde ik in een anderen hoek,
uit den mond van een werkend lid.
„Ja, en een weergasche mooie meid ook," antwoordde een hono-
rair lid.
„Foei, oude snoeper, waar kijkje na!" zei de eerste spreker.
Zoo gaat het, wanneer gij op concerten speelt. Waarom laat gjj
het niet liever ?
De tweede afdeeling bood niets bijzonder opmerkenswaardigs
aan. Een welgemaakt officier der zware ruiterij trad in burgerklee-
ding met een wit vest op en zong een paar coquette romances, die
beurtelings zeer laag en zeer hoog liepen , en met een afwisselend
kwaadaardig en snoeperig lachend gezicht gezongen werden, maar
waarvan de toon en de inhoud zoo min overeenkwamen met zijn
zware knevels , als met de op-en-neder-gesten, die hij met het tus-
schen zijn beide handen uitgespannen blad papier maakte. Voorts
hadden wij nog een obligaat op de violoncel van een duitscher, met
een plat hoofd en een gouden bril; en het concert eindigde , zoo als
een deugdzaam concert behoort te eindigen, met eene ouverture.
De zaaldeur werd opengezet, en de geparfumeerde dampkring
door een gevoeligen tocht gezuiverd. De boa\'s en pelerines werden
opgehaald. De céphaliden werden om die kopjes, die er lief mee uit-
zagen vastgestrikt of anders in de hand gereed gehouden; en de jonge
heeren, die het er op gezet hadden de eene of andere schoone naar
haar rijtuig te geleiden, met het stellige voornemen om dien nacht
van dat geluk te droomen, zochten zich van stonden aan van een
gunstig standpunt te verzekeren. De heeren, die vrouwen hadden,
waren boos dat hunne rijtuigen zoo laat kwamen, en de heeren, die
Ïiaarden hadden, maakten zich ongerust dat het hunne misschien
ang zou moeten wachten; de jonge meisjes speet het dat het hare
zoo vroeg kwam; en enkele opgewondene jonge heeren spraken er
van dat het aardig zou wezen, de concertzaal in een balzaal te ver-
anderen, en hingen eene verleidelijke schilderij van deze geluk-
zaligheid op.
Van der hoogen was weder in ons midden, en stond zoo dicht mo-
gelijk tegen den linkerarm van henriette aangedrongen. Zij was
allerliefst jegens hem, en schertste en lachte; maar toen de knecht
met groot misbaar „de koets van mijnheer kegge!" aankondigde,
draaide zij zich eensklaps om,en greep in een aanval van bohaag-
zieke speelschheid mijn arm aan. Van dien oogenblik aan haatte mij
de charmante. Zegevierende zag henriette om. Mijnheer kegge , die
haast maakte, volgde met mevrouw; van der hoogen moest zich dus
met de kleine hannah behelpen, naar welke hij zich heelemaal
scheef moest overbuigen, tot groot genoegen van de dubbele rij van
-ocr page 202-
188
heeren en dames ,russchen welke wij bij het verlaten der zaal heen-
togen. Een charmante spitsroede.
Wij kwamen thuis. Er werd een buitengewoon souper aangericht.
Tegen het dessert dook de heer kegge zelf in zijn wijnkelder, en
bracht zulk een menigte van allerlei merken boven, dat het hart mij
van angst in de keel begon te kloppen. De charmante, die van de
partij was, stelde een toast op de schoone pianiste in, en las daarbij
een Fransch extemporeetje van zijn eigen maaksel voor, waarin hij
op eene charmante wijze over alle regelen der taal had gezegevierd.
Hoofdzakelijk zeide hij dat henriet een mooi meisje met bruine
oogen, een engel, en eene godin der muziek was, en daarbij kwamen
eenige opmerkingen omtrent uitgetrokken harten en op tonen drij-
vende zielen. Wij waren allen geheel bewondering, en mevrouw
kegge niet het minst, hetgeen ongetwijfeld veel voorde zaakrijk-
heid van het gedicht pleitte, daar HEd. van de zes woorden er maar
drie verstaan had. Mijnheer kegge dronk den dichter, en de dich-
ter dronk den heer kegge ; en de heer kegge liet de kurken van
champagneflesschen tegen den zolder springen; en de heer van der
hoogen sloeg met de platte hand op champagneglazen, dat de wijn
op nieuw begon te schuimen; en dit alles was ter eere van juffrouw
HENRIETTE KEGGE.
Ochtendbezoek en Avondwandeling.
Des anderen daags voor den middag werd de goede de groot aan-
gediend, en trad de kamer binnen, verzelschapt van zijn lieve doch-
ter, die een groote gunstelinge van den heer kegge was, en in het
huishouden groote diensten bewees. Dien middag zou zij met ons di-
neeren, en haar vader bracht haar zelf, omdat hij meteen zijne dank-
baarheid wilde komen betuigen voor het introductiekaartje. Hij
sprak met de grootste opgewondenheid over den avond van gisteren.
„Nooit in zijn loven had hij zoo iets moois gezien of gehoord. Dat
was een rijkdom ! Dat waren stukken muziek! Hij wist niet hoe het
mogelijk was, dat een mensch zoo vlug op \'t klavier wezen kon als
nicht henriette ; en toen hij haar zoo had zien zitten, misschien was
het zonde geweest, maar hij had gedacht, dat zij zoo mooi was als
een engel uit den hemel."
Henriet glimlachte, en vergat, om het streelende der vergelij-
king, dat zij die voor dit maal uit den mond vernam van een koeke-
bakker. Zij begon daarop zeer vriendelijk naar juffrouw de groot te
vragen, en haar spijt te betuigen dat zij niet op de verguldpartij had
kunnen komen; zij zou juffrouw de groot nog eens in persoon haar
excuses komen maken.
„Neen maar, juffrouw___ik wil zeggen, nicht henriette!" zei
de goede man, „dat behoeft in \'t geheel niet. Uw bezoek zal haar wei-
kom zijn; maar excuses! och, dat behoeft niet; dat weet neef kegge
-ocr page 203-
189
wel. Mijn vrouw heeft het ook volstrekt niet kwalijk genomen; dat
moet u toch vooral niet denken!"
„Nu, neef de groot ..." zei henriette vriendelijk... en wie weet
hoe lief zij zou geweest zijn ? maar het woord bestierf haar op de lip-
pen, want de charmante trad binnen, en maakte wat ik zijn „com-
pliments de coutume" noemde.
„Wel, juffrouw henriette! is de nachtrust goed geweest, na de
fatigue van gisteren ? Ik heb geen oog kunnen toedoen; ik was nog
zoo geënthusiasmeerd van de muziek. Het was een charmante avond;
de heele wereld had zich dan ook perfect geamuseerd. De stad is er
van vervuld!"
„Vleier!" zei henriette; „maar ik weet," liet zij er op goedigen
toon op volgen, „ik weet dat gij het goed meent."
En zij reikte hem de hand.
Hij nam die met vervoeringaan , en trok haar naar de vensterbank.
„Wie is die man ?" vroeg hij, den goeden de groot van het hoofd
tot de voeten opnemende.
„De vader van saartje," antwoordde henriette bedeesd,
„o Ho!" zei de heer van der hoogen, die dat ook zeer wel wist,
hem den rug toedraaiende. En zijn lorgnet in het oog klevende, be-
zag hij den ruiker bloemen, die in een sierlijken porseleinen vaas
op een guéridon voor het raam stond.
„Wat een mooi bouquet, zoo laat in \'t jaar!" merkte hij aan.
„Papa is zoo lief geweest het meê te brengen. Het heeft zijnbeste
dagen al gehad."
„Reiken de stelen allemaal wel goed aan \'t water?" vroeg de char-
mante.
Hij stak, om zich daarvan te overtuigen, zijn hand diep in den rui-
ker, en toen hij die weder terugtrok, was het als of er iets violetkleu-
rigsin achterbleef, dat naar de punten van een klein biljet zweemde.
De heer kegge was ondertusschen druk bezig met neef de groot ,
die echter niet op zijn gemak was, aangezien Azoren Mimi het hem
verbaasd lastig maakten; en hoewel mevrouw kegqe hem gedurig
verzekerde, dat het de liefste diertjes van de wereld waren, die nooit
iemand leed deden, bevielen hem de steeds luider uitvallen en het
gestadig pronken met hunne witte tanden zeer weinig. Zijn bezoek
was slechts kort; hij groette mijnheer en mevrouw kegge allerharte-
lijkst; „juffrouw, ik wil zeggen, nicht henriette" zeer eerbiedig,
en maakte ook eene buiging voor van der hoogen, die hem met een
hooghartig „goedendag" betaalde.
Van der hoogen ging daarop mijnheer en mevrouw kegge bezig-
houden, en henriette trad op den bloemruiker toe, haalde er het
biljet uit, en borg het in haar ceinture, evenwel zoo handig niet of
ik bemerkte het volkomen; zij vermoedde dit, en kreeg een kleur.
De papagaai werd daarop haar toeverlaat. Zij hield hem een stukje
beschuit voor.
-ocr page 204-
190
„Wat zegt Coco dan tegen de vrouw ?"
„Pas op, pas op!" riep de papegaai, die blijkbaarinde war was.
Van dee hooqen vertrok spoedig daarop, en de dag had vooreerst
weinig merkwaardigs; grootmama liet naar sa abt je vragen; zij bleef
een uurtje boven, en kwam daarna met roode oogen beneden.
„Gij hebt de lieve oude vrouw wat gelukkig gemaakt!" fluisterde
zij mij in.
Ik had gelegenheid in den loop van den voormiddag de lieve blonde
eens zoo goed als alleen te spreken; en spoedig maakte ik daarvan
gebruik om het gesprek op haar vriendin noiret te brengen.
Zij verhaalde mij van suzette\'s onvergelijkelijke gehechtheid aan
haar moeder; van hare voorbeeldelooze werkzaamheid, waardoor
zij zoo veel mogelijk in de behoefte van deze voorzag, van haar ei-
gen schamel kamertje, en van alles wat zij om den wil harer moeder
had uit te staan. Ook deelde zij mij mede dat er een knappe jongen
in de stad was, een schrijver op een der stads bureaux, die een dol-
len zin in suzette had, en dat zij geloofde, dat hij suzette ook niet
ten eenenmale onverschillig liet; maar dat zij het voor zichzelve
niet wilde bekennen, omdat zij meende dat de inwilliging van een
dergelijk gevoel eene misdaad was tegen haar moeder. Dat zij daar-
om den jongeling altijd op een afstand hield, en hem soms wel wat
erg behandeld had, wat zeker tegen haar eigen hart was; en dat zij
zich dat dezer dagen bijzonder verweet, nu zij vernomen had dat
hij, er aan wanhopende ooit hare genegenheid te zullen verwerven ,
en toch geen mogelijkheid ziende om haar vooreerst onafhankelijk
te kunnen onderhouden, het plan had opgevat om zijn geluk in de
West te gaan beproeven.
„O, dat maakt haar tegenwoordig zoo ongelukkig," voegde saar-
tje er bij, met een traan in de mooie oogen , „en dan verwijt zij zich
weer dat hare gedachten een oogenblik aan iemand anders behooren
dan aan hare moeder."
Henriette was dien geheelen dag bijzonder aangenaam en liefe-
lijk voor mij; zij had allerhande zoete oplettendheden aan tafel, prees
mij verscheidene malen in het aangezicht, en gaf mij zelfs bij het
doorbladeren van hare teekenportefeuille, uit een open reden, een
allerliefste teekening op rijstpapier ten geschenke.
In het schemeruur bracht ik saartje thuis; en het lustte mij , daar-
na eene kleine stadswandeling te maken, in dat in de stad drukke
uur, waarin de werklieden en schoolkinderen naar huis gaan, en
de dienstmaagden hare boodschappen beginnen, hare minnaren
toevallig tegenkomen, of elkander gewichtige mededeelingen doen
omtrent de verschillende karakters vanhaar heer, haar mevrouw,
den oudsten jongen heer, en de oudste juffrouw; bij welke
gelegenheden de heer er altijd beter afkomt dan de mevrouw,
-ocr page 205-
191
ên de mevrouw beter dan de oudste juffrouw, terwijl de jonge heer
een van tweën, öf een akelig „stuursch minsch,"öf„eenheertje" is.
Ik heb dit uit mijne vroege jeugd overgehouden, dat ik gaarne de
lichten in de winkels zie opsteken, en ook ditmaal stond ik nu eens
stil bij een, in het donker vooral zoo plechtig smidsvuur, waaruit
de gloeiende bouten schitterend te voorschijn kwamen, om onder
de slagen van den voorhamer eene horizontale fontein van vuur uit
te spreiden, waarbij het zwarte gelaat van den smid fantastisch ver-
licht werd; dan weder boeide mij het wreedaardig schouwspel eener
slachterij, waar de knechts, in hunne bloederige wollen kousen tot
over de knieën reikende, en met een ouden hoed over hunne blauwe
slaapmutsen, zichzelven bijlichtten meteen brandend kaarsje, op
gemelden hoed vastgekleefd, dat een tooverachtig licht in de open-
gehouwen koebeesten wierp, wier inwendige belangen zij verzorg-
den. De stadslantarens waren nog niet opgestoken, en zouden eerst
twee uren later aanlichten, omdat het onmogelijk is dat een vreem-
deling op een stikdonkere gracht in het water valt, als het nog niet
langer dan anderhalfuur stikdonker geweest is.
Het gebeurde dat ik, op zulk een donkere gracht voortschrijdende
zonder precies te weten waar ik mij bevond, op eenigen afstand twee
personen ontwaarde, waarvan de eene even veel neiging toonde om de
andere te ontloopen , als de andere gezind scheen de eerste terug te
houden. Naderbij komende, zag ik dat gemelde personen tot, ver-
schillende kunnen behoorden, en daarop hoorde ik eene zachte
vrouwenstem, maar schor van zenuwachtigheid, duidelijk zeggen:
„laat me los, mijnheer! of ik schreeuw."
Het leek mij toe, dat de mijnheer, tot wien deze bedreiging ge-
richt was, en die een langen mantel droeg, van nature een vijand
van schreeuwen was. Althans hij liet de persoon die gesproken had
oogenblikkelijk los; en verdween in eene zijstraat. Ik had de stem
herkend.
„Zijt gij het, juffrouw noiret? Wie durft u aanraken? Laat ik u
thuis brengen;" sprak ik haar toe.
Het arme meisje kon niet antwoorden; zij beefde van het hoofd tot
de voeten, en ik had moeite haar op de been te houden.
„Het is verschrikkelijk," snikte zij: „o indien gij zoo goed wilt
wezen; het is ijselijk....."
Meer kwam er niet uit. Ik geleidde haarzwijgend tot naar de kleine
koomenij winkel, waar zij haar kamertje had. In het voorhuis zonk
zij op een bank neder. Het was er donker, want van de geringe ne-
ring kon geen licht overschieten. De vrouw uit de koomenij winkel
kwam naar voren loopen, met een baklamp in de hand.
„Och lieve help! wat scheelt de juffrouw! wat ziet ze bleek. Is de
juffrouw verschoten ? Ga gauw in \'t kantoortje, juffrouw! ik ga da
kaars opsteken."
Zij ging om den blaker van juffrouw noiret te halen, en ik bracht
-ocr page 206-
192
haar in een klein, van \'t voorhuis afgeschoten kamertje, dat zij mij
als \'t kantoortje had aangewezen, en dat dien naam te recht verdien-
de, daar er niets in stond dan eene klein hangoortafel, vier matten
tabouretten, en een leelijk gezicht in een lijstje aan den wand, voor-
stellende den held van speyk.
„Maar me lieve gunst, wat scheelt er dan toch an!" riep de koo-
menijvrouw uit, toen zij den blaker vansüzette aangestoken, en
haar eigen lamp, daar er geen twee lichten noodig waren, onmiddel-
lijk daarop uitgeblazen had.
Ik liet haar een glas water halen. S d zette dronk er een teugje
van, en het glas klapperde tusschen hare tanden. Nog kon zij niet
spreken. Het klamme zweet stond haar op het aangezicht.
„ Maar me lieve gunst," begon de bezorgde, maar nog meer nieuws-
gierige, hospita al weer, „dat\'s nou toch wel een raar geval. De juf-
frouw het et disperaat op er zenuwgestel. Wil ik na de apteek
loopen en een rooie schrikpoeier halen?"
„De juffrouw is aangerand," zei ik; „er loopt kwaad volk. Ik was
er bij tijds bij; men wilde haar afzetten."
„Angerand!" riep de hospita uit; „ofzetten! Ja, het is een ijslijk-
heid dat er geen werk is. En mijn kobüs is ook nog bij den weg; die
kennen ze dan ook nog wel anranden en ofzetten: ofschoon ie juist
niets bij\'em het dan zen zuiver orlozie, en daar is een stevige ko-
peren kast om ; da\'s één geluk. Ja, ik heb al lang gedocht dat het
niet pruisisch was hier inde stad. Der is nog reis een winter geweest
dat et zoo erg was. Et was in de tijd dat ik op alle dag liep van me
derde. Maar toen brakken ze in bij de lui, en Wammen voor de lui
der bed staan, met een armpio van een ongeboren kind. Daar zal
meneer wel van gehoord hebben. En dan stakken ze zoo\'n armpie
in brand, en ze draaiden het driemaal over delui der hoofd om, en
danzeien ze, ja watzeien ze ook? danzeien ze: die waakt, dieivaakt;
die slaapt, die slaapt!
en in die omstandigheid, zei ik maar zeggen,
daar je dan in verkeerde, daar bleef je ook in. Anranden! \'t is wat
moois in een kristenland! Gelukkig nog, juffrouw , dat ze je die ja-
pon niet of hebben angerand; dat zou een leelijkert wezen!"
En zij nam süzette een toegespeld pak af, dat zij nog altijd stijl
onder den arm hield, en lei het voorzichtig op een der matten tabou-
retten.
„Breng het boven, moedertje," zei ik, „en laat ons even alleen,
want ik hoop dat de juffrouw mij den persoon zal kunnen beschrij-
ven, dan zal ik hem aan de politie aangeven."
„Boskrijven! ja, dat gaat zoo ver as \'t voeten het", antwoordde de
klappei; „en weetje wat kobus zeit? ze krijgen er den verkeerde
door te pakken. Laastleden var kemart hebben ze nog een jong gezel,
een die hier, zei ik maar zeggen, vreemd was, opgepakt. Der komt
ommers altijd op de varkemart hier zoo\'n poffertjeskraam. Nou,
hij mocht zoo bij die poffertjeskraam staan te kijken, na dien kope-
-ocr page 207-
193
ren schuttels en zoo; daar komt er een diender na \'em toe; die leest
op een pampiertje, en toen kijkt hij hem an. Nou; die jonge
wist van den prins geen kwaad. Maar de diender zeit teugen
\'em: jongen, zeit ie, ga jij reis effen meê. Ik dank je vrinde-
, man, zeit den ander. Maar het holp niet, want de diender
zei: maatje, zeidie, kijk reis effen wat ik hier onder me jas heb.
Nou, dat waren niet anders as van die duimskroeffies, as meheer
wel reis zei gezien hebben, daar ze een minsch meê vastskroeven,
zei ik maar zeggen, dat ie geen vin verroeren kan. Nou, die mocht
die man niet, dat ie mijn slacht. Zoo gezegd, zoo gedaan; daar holp
geen lievemoederen an; hij most en hij zou meê. Maar toen ie vijf da-
gen had zitten brommen — hij was toch maar al die tijd uit zijn werk,
zie je — daar komt die zelfde diender in zijn hok , zei ik maar zeg-
gen, of waar dat ie dan zat, en zeit, dat ie maar stilletjes vort zou
gaan. Maar hij zei, neen, zeidie, dat gaat zoo niet. Want hij wou der
verhaal op hebben, zie je, menheer! Maar dat weten we wel, dat
gaat zoo ver as \'t voeten het. Zoodat ik maar zeggen wil, datbeskrij-
ven niet veul ofdoet: maar daarom zei kobus altijd, in die winter
toen \'et nog reis zoo erg was; as ik er eentje te pakken kreeg, ik
zou \'em teekenen, dat ik \'em voor goed zou kennen ..."
Ik herhaalde mijn wensch om metjuffrouw noieet alleen te blijven.
Zoodra de babbelachtige vrouw gegaan was, borst zij in tranen uit.
„Dit heeft hij mij in de hand gestopt!" riep zij uit; „verbrand het
in de kaars."
En zij wierp een violetkleurig briefje op tafel, dat zij in hare ze-
nuwachtige spanning geheel verfronseld had. Daarop zeide zij met
eenen innigen afschuw :#
„Foei mijnheer van der hoogen !"
Ik nam het briefje op.
„Mag ik het bewaren?" vroeg ik haar. „Het kan mij te pas ko-
men." Ik herstelde het in zijne vroegere gedaante, en stak het in
mijn portefeuille.
Toen suzette wat bedaard was, deelde zij mij mede, hoe zij se-
dert eenigon tijd overal vervolgd werd door van der hoogen. Hij
was immer op haar weg. Bij het gaan van haar kamer naar het hofje,
en bij het uitgaan der kerk; ja, in de laatste week had hij een paar
malen het hotje zelf tot zijne middagwandeling gekozen, en onbe-
schaanid bij haar moeder ingekeken, en tegen haar, suzette, ge-
glimlacht. Zoo erg als van avond had hij het evenwel nog nooit ge-
maakt. Zij was uitgegaan om freule nagel een japon te passen, zon-
der hem nochtans te ontmoeten. De freule had haar bij het heengaan,
met hare gewone vriendelijkheid, als suzette zei, de bescherming
van haar lakei aangeboden; maar zij had het afgeslagen , omdat zij
niet had gedacht dat het buiten al zoo donker was. Ondertusschen
was de avond op eens gevallen, en zij was nog geen twintig schre-
den van het huis van den heer van nagel , of zij hoorde reeds den
13
-ocr page 208-
194
stap van van dee hoooen achter haar, terwijl hij haar door zonder-
linge geluiden op zijne nabijheid opmerkzaam maakte. Zonder op
of om te zien had zij hare schreden versneld; in haren angst had zij
gemeend hem te zullen ontvlieden door een zijstraat in te slaan; hij
was haar ook daar gevolgd. Toen zij op de donkere gracht was geko-
men, had hij haar om het middel gegrepen, en haar eenige woorden
toegesproken, die zij evenwel door den schrik niet verstaan had.
Hij had haar daarop het briefje in de hand gedrukt, dat zij zich, ze-
ker werktuigelijk, had laten welgevallen. Daarop had hij haar willen
kussen, en had zij de woorden uitgesproken, die ik gehoord had.
Na deze mededeeling, en nadat zij geheel van den schrik zeide
bekomen te zijn , ofschoon zij nog altoos bleek zag, verzocht zij mij
dat ik haar verlaten zoude. Zij wilde zich door een der kinderen van
haar hospita naar haar moeder laten brengen, die van niets weten
moest.
Ik vertrok.
Op straat verdiepte ik mij in ernstige overleggingen\', hoe mij na
dit alles te gedragen. Van der hoóoen had mij sedert onze eerste
ontmoeting niet willen bevallen; en ik had , op gelaat en manieren
af, weinig gunstige vermoedens van hem opgevat. Dat hij het hof
aan henriette maakte, had ik terstond gemerkt, en met leede oogen
aangezien. Ik vreesde dat, indien niet louter haar geld, dan misschien
haar geld gecumuleerd met haar schoonheid den fat aanlokten, dien
ik daarenboven voor een mauvais sujet hield, die haar ongelukkig
zoude maken. Ondanks alle hare kuren was henriette hiertoe te
goed, en in gedachten had ik haar een man toegezegd, die haar door
meerderheid in verstand verbeteren en eenmaal tot eene lieve vrouw
maken zoude, tot welker vereischten zij toch waarlijk vele bestand-
deelen bezat. Van der hoooen had mij, zoo als de lezer zich herinne-
ren zal, met een woord gezegd, dat hij ook te Leiden had „geresi-
deerd," en daar ik het geluk had in de Sleutelstad menschen van aller-
lei stand te kennen, had ik al spoedig omtrent ZEd. eenige berichten
ingewonnen. Deze waren niet gunstig voor den charmanten uitge-
vallen en pleitten evenmin voor zijn gedrag als mensch, als voor zijne
beginselen als ambtenaar.
Óndortusschen was hij dagelijks voortgegaan met de jeugdige te
bestormen, die hem waarschijnlijk wel niet liefhad, maar jong en on-
ervaren zich aan hare behaagzucht overgaf, en aan den prikkel van
het romaneske, waartoe zij eenige neiging had. Daarenboven kon
men van der hoooen eenige uiterlijke voorrechten niet ontzeggen.
Het was nu tusschen hen beiden eene stille liefdehistorie geworden;
dat wil zeggen, zoo gevaarlijk als eene liefdehistorie zijnkan. Hetbil-
jetin den ruiker had dit voor mij boven allen twijfel verheven. Onder-
tusschen had de charmante zich in het gebeurde met juffrouw noi-
ret aan mij vertoond als een lage dubbelhartige bedrieger en avon-
tuurlijke lichtmis, die het op het geluk en de onschuld van onerva-
-ocr page 209-
195
renen en weerloozen toelegde, en ik verachtte hem in het diepst
van mijn ziel. Ik begreep dat het mijn plicht was juffrouw noiret
voor alle verdere lagen te beschermen, en henriette , om een ver-
sleten leenspreuk te gebruiken, van den afgrond terug te brengen,
aan welks rand zij in zulk slecht gezelschap zich bevond.
"Wat ik eindelijk besloot zal het volgende hoofdstuk leeren.
Een hoofdstuk, waarmee de auteur ijselijk verlegen is, omdat hij
er zelf den mooien rol in speelt, iets dat hij wel weet dat hem
in \'t geheel niet past, maar dat hij toch voor ditmaal
niet helpen kan.
Hildebrand, die door een samenloop van omstandigheden be-
stemd was om in deze geschiedenis een handelend persoon te wor-
den, stond den volgenden morgen een halfuur vroeger dan de vorige
dagen op, en liep met een gewichtig gezicht en groote stappen de
kamer op en neer, eene beweging, die hij altijd aanneemt, als hij
over iets belangrijks of als hij over niets denken wil. Somtijds zag
hij veelbeduidend op naar de giftige pijlen aan den wand, dan we-
der betrachtte hij zijne heldhaftige houding in den spiegel, en ein-
delijk wijdde hij een groot gedeelte zijner aandacht aan demusschen,
die in den tuin af en aan vlogen, en elkander niet zelden onaange-
naamheden toevoegden omtrent zekere kruimels en kleine korstjes
brood, die reeds in dit vroege morgenuur hare hartstochten in be-
weging brachten.
Hij kwam daarop geheel gekleed aan het ontbijt, eene omstandig-
heid die niemand bevreemdde, daar het zondag was, ofschoon er
op dien bijzonderen zondagmorgen juist niemand naar de kerk ging
dan de oude mevrouw. Mijnheer verklaarde „veel van den godsdienst
te houden, want wat zou er zonder godsdienst van de maatschappij
worden ?" maar hij kon „het geteem van de dominé\'s in deze stad niet
aanhooren; voor mevrouw tochtte het in de kerk al te verschrikkelijk;
en wat henriette betrof, zij ging wel, maar „zag er geen noodzaak
in er sleurwerk van te maken."
Hildebrand nam den .schijn aan van naar de kerk te zullen gaan,
en had evenwel voorgenomen het niette doen. Hij herinnerde zich,
niet zonder ingenomenheid met de hooge roeping die hij zich gevoel-
de, het zeggen van Fénelon , in het treurspel van dien naam:
„Dit is mijn eerste plicht, men dien de menschlijkheid,
Én zing daarna den lof der hemelmajesteit!1\'
Hij had zich den vorigen avond geïnformeerd waar de kamera
van den heer van der hoogen te vinden waren. Hij moest ze in een
der middelbare straten van de stad boven een beddenwinkel zoeken.
De heer hildebkand stapte er heen in de vaste overtuiging den heer
vam der hoogen thuis te zullen vinden.
13*
-ocr page 210-
196
Daar hij zich evenwel tebinnenbracht dat de heer van der hoo-
oen , die een post aan het bureau der registratie had, dagelijks reeds
om tien uren in den morgen aan dat bureau verschijnen moest, en
dan nog wel tot twee uren na den middag druk werk had, kwam het
hem niet onwaarschijnlijk voor, dat gemelde heer van der hoogen
des zondags een weinigie zou moeten uitslapen en dus hoogstden-
kelijk nog op zijn bed zou liggen. Daarbij voegde zich misschien
heimelijk een weinig innerlijke neiging om de onaangename bood-
schap , die het „dienen der monschlijkheidu in dezen medebracht,
nog een oogenblikje uit te stellen.
Nu gebeurde het dat hildebrand, op zijn weg naar den beddenwin-
kel in de middelbare straat, een plein over moest, waarop een kerk
stond , waaruit het gezang der geloovigen krachtig opsteeg; en hij
gevoelde lust om ten minste nog een gedeelte van de godsdienstoefe-
ning bij te wonen.
Hildebrand is geen voorstander van het te laat verschijnen in het
huis des Heeren. Hij begrijpt dat Gods Woord er geenszins voor niet
wordt voorgelezen, en veel minder om als een demper te dienen op
het gedrang om plaatsen en het geschuifel met stoven; maar wel
moet hij bekennen dat het iets bijzonder plechtigs en indrukmakend»
heeft, zich op eenmaal van de stille straat in eene hoofdkerk te ver-
plaatsen , waar een groote schare reeds met ontdekten hoofde ter
nederzit, en onder het statig intoneeren van het orgel zijn lofzang
als uit ééner harte opheft. De aanblik eener gemeente vereenigd, ten
minste uiterlijk vereenigd, in den dienst van God, heeft reeds op
zichzelven eene aandoenlijke stichtelijkheid; en wij zijner , geloof
ik, zoo menigen goeden en christelijken indruk aan verplicht, dat
het, al was het alleen daarom, de moeite waard is de les van den
apostel te betrachten: „laat ons onze onderlinge bijeenkomst niet
nalaten."
\'t Hijgend hert,
zoo zong de saamgevloeide schare met de woorden van den Twee-
ënveertigsten Psalm:
\'t Hijgend hert, der jacht ontkomen,
Schreeuwt niet sterker naar \'t genot
Van de frissche waterstroomen,
Dan mijn ziel verlangt naar God.
o Gij, die meent dat te huis een „goode preek te lezen — gij leest
gewis altijd goede preeken , en kunt niet dan slechte hooren ? — o Gij,
die meent dat te huis eene goede preek te lezen, en des noods een
Esalm er bjj, even stichtelijk is als de openbare samenkomst; die
et gebod des Zaligmakers, om in de binnenkameren te bidden,
tegen het bidden met de gemeente overstelt, hebt gij dan nimmer
het hartverheffonde gevoeld, dat het gezicht van zoovele menschen-
kinderen, uit alle standen, die met en rondom u hetzelfde lied aan-
-ocr page 211-
1.97
heffen, hetzelfde woord der vertroosting aanhooren, en denzelfden
Vader in de hemelen, in naam vandenzelfden Verlosser, aanroe-
pen, te weeg brengen kan ?
Jammer dat de organist de kracht van den roep der gemeente tot
God in een laf na-spel liet verloren gaan.
Een eenvoudig man van hooge jaren stond op den predikstoel, en
sprak de gemeente naar aanleiding der opgezongen woorden opwek-
kelijk aan; hij deed daarop een eenvoudig, ootmoedig, en recht
biddend gebed. „Een krachtig* gebed des rechtvaardigen vermag
veel", zegt Jacobüs. Toen noodigde hij de gemeente andermaal tot
het gezang; en nu werd er uit den Eersten Psalm aangeheven:
De Heer toch slaat der menschen wegen gil,
En wendt alom het oog van zijn gena
Op zulken, die, oprecht en rein van zeden
Met vasten gang het pad der deugd betreden;
God kent hun weg, die eeuwig zal bestaan,
Maar \'t heilloos spoor der boozen zal vergaan.
Dit waren ook de tekstwoorden van den grijzen evangeliedienaar.
„De Heer kent den weg der rechtvaardigen, maar de wegdergod-
loozen zal vergaan." En met dit woord in het hart spoedde hilde-
ukam) zich naar van der hoogen.
„Op de voorkamer!" riep de vrouw uit den beddenwinkel, haar
hoofd uit een achterkamer stekende; „de trap op, de eerste deur aan
uw linkerhand."
Hildebrand volgde die aanwijzing. De deur van de voorkamer
stond halfopen, en hij bevond zich op het grondgebied van den char-
manten. Deze echter was er niet.
De kamer was niet bijzonder charmant; zij was slecht gestoffeerd
en alles behalve netjes. Een gemakkelijke leuningstoel was het beste
meubel. Aan den muur hingen een paar prenten van robeet macaire,
en eenige vrouwen beelden van de hand van kunstenaars, die zich
bijzonder op het naakt schenen te hebben toegelegd. Boven den
schoorsteen een schermmasker, schermhandschoen en floretten,
en de staart van een fazantenhaan, dien van der hoogen moest ver-
beelden eenmaal geschoten of gegeten te hebben. In den rand van
den spiegel staken eene menigte invitatiekaartjes, waaronder som-
migen van reeds zeer ouden datum. Op tafel stond een groot flacon
met reukwater, en lag een deeltje van paul de kock opgeslagen. Er
brandde een vuur in den haard, dat echter in het laatste halfuur
slecht scheen onderhouden te zijn. Een onaangeroerd ontbijt stond
op, en van de kook geraakt theewater onder de tafel. Dit beteekende
dat de heer van d,er hoogen waarschijnlijk nog in zijn slaapvertrek
was. Hildebrand hoopte dat de hospita hem zou aandienen.
Weldra kwam er ook waarlijk iemand de trap oploopen, maar het
kon de hospita niet wezen, want hildebrand hoorde degelijke mans-
laarzen kraken. De bovenkomende persoon scheen een kleinen over-
-ocr page 212-
198
loop over te gaan, en hij hoorde hem eene andere deur opendoen.
Daarop vernam hij eene stem, die uit de dekens scheen te komen en
„wie daar?" riep.
„Bout ," was het antwoord van den binnengekomene. „Lui beest,
leg je nog al op je bed?"
„Hei, hei wat", antwoordde van derhoogen; „\'tis pas dag. Je
moet bedenken dat ik zes dagen van de week voor dag en dauw op
moet. Dat verhaal ik op den rustdag, man! D....., ik heb koppijn,
hoor! Die wijn op de sociëteit is slecht."
Er volgde een gesprek waarvan ik niets verstond, maar wel
merkte ik, dat het op het laatst over iemand liep, die zij „het zwar-
tjett noemden; en spoedig daarop werd het hildebrand duidelijk, dat
van der hoogen zijn wedervaren met juffrouw noiret vertelde, waar-
van de herinnering hem zooveel genoegen scheen te verschaffen,
dat hij in een geweldig lachen uitborst.
„Alles goed en wol I" zei daarop de persoon, dien hildebrand
met den naam van bout had hooren oenoemen, en die een zeer rauw
onaangenaam geluid sloeg; „alles goed en wel! maar je bent toch
ee"n handjegauw. Waarom nu nog niet een beetje gewacht, totdat
de jongen goed en wel in de West is?"
„Boutje!" antwoordde van der hoogen, die in dit gezelschap zijn
lievelingsterm charmant voor een minder onschuldigen scheen te
moeten verwisselen, „het zwartje is zoo verd ... mooi."
„Kinderachtig!" hernam de ander; „een reden te meer om geduld
te hebben. Ik heb uit louter vrindschap voor jou een half jaar ge-
ijverd om den schimmelbek zin in de West te doen krijgen, en nu
heteindelijk lukken zal, ga je met je eigen drieguldens je glazen in-
gooien. Als de meid het immers vertelt, hebje gedaan."
„Geen nood!" antwoordde van der hoogen ; „jongen, kerel! ik heb
haar zoo\'n char.. ." (daar had hij zich haast versproken!) „ver ....
mooi briefje geschreven; er komt van wanhoop in, en van eene eeu-
wige teederheid. Je moe«t het lezen , kerel. En zóó was ze niet, of
ze heeft dat wel stilletjes aangenomen. En was die v.......kerel
niet gekomen,... Maar zeg reis, gaat hij stellig naar de West ?„
„Hij *is er zoo verliefd op, als hij eerst wanhopig was;\'k ben
d......!" zei bout ; „hij leeft in de stellige overtuiging dat hij bin-
nen zes jaar op zijn minst half zoo rijk weerom komt als mijnheer
kegge. Hoe maakt de dochter van dien blaaskaak het ? henriet , hiet
ze zoo niet?"
„Patent, kerel, patent! Mooier dan ooit, en verliefd tot over de
ooren. Weetje wat? zet terwijl reis thee voor me; ik kom zoo dade-
lijkbijje."
De heer bout kwam daarop naar voren, en hildebrand zag een
gelaat, dat de uitdrukking van de grootste onbeschaamdheid aan de
hatelijkste geveinsdheid paarde. Zijne oogen hadden dien doordrin-
genden, zinneljjken blik, die eerzame harten zoo bijzonder pleegt
-ocr page 213-
*                                               199
te stuiten. Hij was een buikig man van vier-, vijfendertig jaar , en
hij droeg een dicht geknoopte blauwe jas, een zeer glimmend gebor-
stelden hoed, en een dikken bamboesrotting. Hij stond verbaasd
iemand in de voorkamer te ontmoeten. Hildebrand maakte zich be-
kend, en verklaarde dat hij gekomen was om den heer van der
hoogen te spreken.
„En hebje al lang gewacht, mijnheer?" vroeg bout met gemaakte
vriendelijkheid.
„Ik kom zoo op het oogenblik," antwoordde hildebrand.
De waardige vriend belde, en verordende ander theewater. Dejuf-
frouw gromde, „dat het geen manier van doen was", en ging de
trappen af met den theeketel. Vóór zij nog terug was, verscheen van
DER HOOGEN.
Hij zag er alles behalve aantrekkelijk uit, met zijne lange haren
ongekruld en woest over zijn bleek gezicht hangende, in een ver-
schoten kamerjapon, op wollen kousen en versleten pantoffels.
„Gij hier, mijnheer hildebrand ?" zeide hij bij het inkomen.
„Ik had een boodschap aan u," antwoordde de toegesprokene.
„Charmant, charmant!"
„Mijnheer zal u misschien alleen willen spreken," merkte de
waardige Bout aan; „dan ga ik nog een kerkje knappen; de kerk
zal toch wel al aan zijn ?*
Van der hoogen lachte schreeuwend om deze geestigheid.
Maar kan er ook iets grappigers bedacht worden dan met de kerk
te spotten ? !
             «
bout vertrok.
„Je moet me eerst wat laten besterven," zei van der hoogen
geeuwende en een ei slurpende ; „het is gisteren wat laat op de so-
ciëteit geworden, en mijn keel is wat rauw van den charabertin."
„Ik heb niet veel te zeggen, mijnheer van der hoogen!" zeide
hildebrand , vast besloten om maar in vredes naam met de deur in
huis te vallen , en vooral niet rouwig wegens het vertrek van den
achtenswaardigen bout.
„Het moet u niet verwonderen, mijnheer! als het huis van de
familie kegge u eerstdaags wordt ontzegd.....*
De charmante werd, van bleek, vaal, en zag hildebrand verbaasd
aan; hij wist volstrekt niet hoe hij het met hem had.
Hildebrand maakte van deze gelegenheid gebruik om in éénen
adem voort te gaan : „De heer kegge zal eerstdaags weten , wie gij
zijt, mijnheer! Uw dubbelzinnig gedrag zal hem bekend worden.
Hij zal kennis dragen van de lagen, die gij de onschuld legt, terwijl
gij zijne dochter het hof maakt."
De heer van der hoogen wist zijne verlegenheid niet beter te ver-
bergen , dan door in lachen uit te barsten. Hij begon daarop aan zijn
derde eitje, en antwoordde op een onverschilligen toon:
„Wie zegt dat ik zijne dochter het hof maak?"
-ocr page 214-
200
„Ik!" antwoordde hildebrand zonder te aarzelen; „ik, mijnheer;
ik, die u deze gansche week bespied heb; ik , die weet datgij violette
briefjes in haar bloemruiker stopt; ik , die ook weet dat gij bij don-
keren avond met violette briefjes over straat loopt, om ze argelooze
meisjes in de hand te stoppen; ik, mijnheer! die ook weet welke
slachtoffers de heer van der hoogen elders heeft gemaakt, en die
zorgen zal, zoo veel in mij is, een dergelijk lot af te keeren van
menschen, waar ik belang in stel."
De heer van der hoogen deed zijn best om nog luider te lachen ,
wipte met zijn stoel achterover , en riep uit:
„Een charmante klucht! en mijnheer hildebrand is alzoo dénon-
ciateur van dit alles P*
„Hij kan het worden !" ging hildebrand voort, die nu eenmaal op
gang was; „als ik de stad verlaat, zal ik den heer kegge waarschu-
wen. Maar eerst wilde ik uzelf dit komen aanzeggen. Ik wilde met
open kaart spelen, opdat gij weten zoudt uit welken hoek het u aan-
kwam als men u bij den heer kegge met stugheid ontving, of mis-
schien wel de deur wees!"
„De heer kegge zal laster van waarheid kunnen onderscheiden,"
zeide de heer van der hoogen , met eene geveinsde bedaardheid.
„Daarvoor heb ik dit bewijsstuk," antwoordde hildebrand, het
briefje aan juffrouw noiret toonende; „men kent uw hand; een biljet
vol van de schandelijkste propositiën aan een eerbaar meisje, dat
als zij ze gelezen had , reeds meenen zou onteerd te zijn. Het zou mij
niet moeielijk vallen uit uwe vroegere „residentie" meer dergelijke
briefjes op te dagen. Maar dit eene is genoeg".
Hildebrand stak het paarse papiertje weder met bedaardheid in
den rokzak.
De heer van der hoogen stond op. „En wie zijt gij, mijnheer!"
voer hij uit, maar lang niet op den toon, die bij zulk eene vraag
fepast had: „En wie zijt gij, mijnheer! om mij op mijne eigene
amer de les te komen lezen. Ik houd u voor een.....*
„Geene beleedigingen!" zei hildebrand, insgelijks oprijzende,
en hij voegde er bij: „Uw opstaan verschrikt mij evenmin als deze
floretten."
De heer van der hoogen ging weer zitten.
„Gij spreekt van de les lezen!" ging hildebrand voort. „Uwnaam
en faam, uwe positie in de stad, het is alles in mijn hand. Ik ken
uwe afkomst, mijnheer van der hoogen , weinig strookende met de
airs, die gij u geeft; ik ken uw vroeger gedrag, uw gedrag in deze
plaats; ook uw gedrag als ambtenaar, en uwe nieuwste machinatiën
om personen te verwijderen, die u in den weg staan. Neem u in acht!"
„Gij wilt mij ongelukkig maken," gromde de heer van der hoogen
tusschen de tanden.
„Ik wil uwe beteren voor ongelukken behoeden," hernam de an-
der. „Hoor hier: ik verklaar mij in de eerste plaats voor den bescher-
-ocr page 215-
201
mer van juffrouw noiret : naar haar zult gij geen vinger meer uit-
steken. Haar zult gij nooit, met een enkel woord meer toespre-
ken ; zelfs niet groeten. Indien ik ooit verneem dat gij naar
tot eenigen den minsten overlast zijt, zoo zal de geheele stad weten
wie gij zijt; van den baron van nagel af tot uwe hospita toe. Voorts
zult gij uwe visites bjj den heer kegge verminderen, en er van afzien
eenigen invloed op zijne dochter te willen uitoefenen. Zoo ras ik iets
verneem dat daarmee strijdt, komt dit biljet onder de oogen van
mijnheer kegge. Nn zal ik alles laten zoo als het is. Deze twee
dingen, mijnheer van der hoogen! denk er om!"
„Het is wel?" zeide hij binnensmonds; en, als of deze\'t helpen
konden, stiet hij de ledige eierdoppen op zijn bord aan duizend grui-
zelementen.
Hildebrand vertrok, en was duizend pond lichter dan toen hij de
trap opkwam.
Het hofje. De heer van der Hoogen af.
Het was heerlijk weder, en ik had niet veel lust mij terstond
naar huis te begeven: ik verkoos liever nog eerst een stadssingel
langs te wandelen. Wanneer men te Leiden studeert heeft men eene
zekere voorliefde voor stadssingels. Verfrischt door de heldere lucht
en den koelen wind, kwam ik de poort wederom binnen, en begaf
mü naat huis.
Het ongeluk scheen sdzette noiret te vervolgen.
Niet ver van den Zoeten Inval kwam ik saartje tegen. Zij liep
zeer haastig en met gebukten hoofde; en naderkomende zag ik dat
zij er zeer verschrikt en ontdaan uitzag, en bitter weende.
„Wat scheelt er aan ,saartje ?a
„Ach!" riep zij uit, „laat mij gauw voortgaan. Juffrouw noiret
ligt op sterven!"
„Wat?" zeide ik, hevig ontzet met haar voortstappende en aan
suzette denkende, „en ik heb haar gisteren nog gesproken!"
„Dat kan ook wel zijn," antwoordde zij; „gisteren was ze nog
heel wel. Maar van daag heeft ze plotseling een overval gekregen.
Ik was in de kerk, en moeder was thuis bij de kleintjes. Suzette
heeft oogenblikkelijk om moeder gezonden; en nu kom ik, gelukkig
en wel, uit de kerk, en daar hoor ik dat de goede juffrouw noiret
misschien nu al dood is; zij is gelaten, zegt vader, en er is geen
bloed gekomen, en de dokter heeft haar opgegeven. Wat zal de arme
suzette beginnen P"
Zij snikte luid.
Ik ging met haar naar het hofje.
De zoogenaamde Moeder van die inrichting, eene deftige gewezen
keukenmeid, met een zeer laag jak en grooten witten halsdoek,
stond in de poort met eene oude vrouw te praten, die een zwarten
-ocr page 216-
202
schoudermantel droeg, en duidelijk hoorde ik de woorden : „Zoodat
ik je maar raad er dadelijk werk van te maken , want anders is een
ander je alweer voor; je gaat nou maar in-mediaat naar de heeren,
en zegt: compliment, en dat nommer negen fikant is . ..."
„En dan ?" vroeg de vrouw met den zwarten schoudermantel.
„Dan mot je je beurt wachten," zei de Moeder.
Die van den zwarten schoudermantel strompelde heen.
„H03 is \'t met juffrouw noiret ?" vroeg ik aan de Moeder, als of
ik van dit gesprek niets begrepen had.
„Afgeloopen!" zei de Moeder, haar hoofd schuddende. „Och ja,
ze heeft het daar zoo passies afgelegd; \'t zal nou net een klein ke-
tiertje geleden zijn. \'t Is een heele omstandigheid: zóó gezond, en
zóó dood. Gisteren ging ik haar deur nog voorbij, en ze knikte nog
teugen me; ik loof zelf dat ik nog aan haar raam getikt heb, en nog
gevraagd hoe ze voer. Ja wel! want ze zei nog teugen me: Heel wel,
moeder! Neen toch niet, dat was bij trijntje. Och ja, dat zeg ik, een
mensch kan der gauw uit zijn!"
Wij gingen voort. Een der bestjes, die op het hofje woonden,
stond met een zwart duifjeskiepje aan de pomp; zij zag naar ons
om, toen we haar voorbijgingen, naaide de schouders op, en schudde
het hoofd.
„Ze is uit den tijd!" zei de oude best, schudde nogmaals het
hoofd, en ging voort met water op haar aardappeltjes te pompen.
Wij traden het huisje van juffrouw noiret binnen. Door een klein
portaaltje, met platte roode steenen geplaveid, kwamen wij in het
eenige vertrek, dat hare woning, en die van een lange reeks van
oude vrouwtjes vóór haar, had uitgemaakt. Het was een klein ka-
mertje, met matten belegd, en waarin een schoorsteen was, waar-
onder zij te gelijk haar potje kookte en zich verwarmde. De meu-
belen bestonden in eene voor het vertrek vrij groote hangoor-
tafel een matten stoel of vier, en een groot bureau, waarop in
het midden een geel theeservies met roode landschapjes stond ge-
schikt, geflankeerd dooreen rond en een vierkant verlakt presenteer-
trommeltje, op hun kant gelegd. In een hoek van dit vertrekje stond
de ladder, waarmee men naar hot zoldertje opklom, waarop de be-
deeling turf en hout gestapeld was, die des winters aan de hofjes-
vrouwtjes werd uitgereikt en die, benevens eene wekelijksche
uitdeeling van aardappelen en een potje boter, dit hofje tot het voor-
deeligste maakte van de vele hofjes, waarop de stad zich beroemde.
Aan den witten muur hingen een paar silhouetten, waarvan het
eene dat van een predikant scheen te zijn, en verder eenig huisraad,
dat geeno andere plaats hebben kon. Op tafel lag een kwarto bijbel
en een fransch gezangboek, in welk laatste de goede vrouw nog
dien eigen ochtend had zitten lezen; haar bril lag tusschen de bla-
den tot een aanwijzing waar zij gebleven was. Voorts was die tafel
nu overdekt met allerlei glazen, lepels, kopjes, en zoo voorts, die
-ocr page 217-
203
men in het oogenblik van confusie gebruikt ha\'d. Een sterke geur
van Hoffmansdroppels kwam ons tegen. Op den stoel, waarop juf-
frouw noiret het laatst had gezeten, lag nu haar witte poes, in een
gemakkelijke kringvormige houding, op het groene saaien kus-
sen te sluimeren.
Aan het hoofdeneinde van het bed. waar de gordijnen van waren
toegeschoven, zat suzette doodsbleek en met het hoofd in de hand.
De goede juffrouw de okoot stond vóór haar, meteen vol glas wa-
ter, en poogde haar te bewegen nog eens te drinken.
Suzette hief het hoofd treurig op, greep het glas aan, en nam
werktuigelijk eene kleine teuge. Toen zag zij ons strak aan. Zij
reikte mij de hand:
„Ik heb mijn wensch," zeide zij; „het was bij dag."
Saartje hield zich schuw op een afstand, en was geheel verward.
Zij snikte hevig, en viel op een stoel bij de tafel neder. Juffrouw de
groot poogde vruchteloos haar iets te doen gebruiken.
Toen ze eindelijk wat bedaarde, wilde zij de doode zien. Suzette
schoof het gordijn halfopen, en ik zag een mooie oude vrouw in hare
kalme ruste. Het heldere zonlicht, dat door het venster binnendrong,
wierp een schuinschon straal op een gezicht, dat meer en meer van
den doodsnik begon te bekomen. De oogen waren gesloten en inge-
zonken; eenige weinige grijze haren kwamen onder het mutsje uit,
en vonkelden als zilver in den zonneschijn. Hare dorre handen lagen
plechtig gevouwen op haar borst. Saartje knielde bij haar bed; blo-
zende jeugd bij het beeld des doods. Zij legde haar lief handje op de
hand der overledene, maar schrikte van de koude. Zij had nog nooit
een lijk gezien. Toen vermande zij zich weder, en streek met hare
zachte vingers langs het gerimpeld voorhoofd. Daarop barstte zij in
een hevig jammeren los:
„o Dat ik ook naar de kerk moest wezen! Had ik u nog maar één
oogenblikje levend gezien, lieve juffrouw noiret! een enkel woordje
van u gehoord!"
„Dat hebben wij geen van allen, lief kind!" zei haar moeder, hare
oogen met haar voorschoot afvegende.
„Neen," zei suzette met een hartdoordringende stem, „geen van
allen."
Saartje schoof het gordijn weder toe.
„Arme suzette!" riep zij uit, haar om den hals vallende, „wat
zult gij beginnen!" en zij snikte zoo luide dat haar moeder haar tot
zich nam, en zeide dat zij zich een weinig matigen moest, want dat
zij suzette „nog naarder maken zoude."
„Ik wenschte dat ik zoo schreien kon, juffrouw de groot !" zei de
ongelukkige bedaard, en weder nam zij hare vorige houding aan,
met het hoofd in de hand.
De doove buurvrouw kwam binnen. Het was een lange, schrale
vrouw, die het bovenlijf, met een grooten hoek, voorover droeg. Zij
-ocr page 218-
204
had mede een zwart kiepje op, droeg een zeer lang sitsen jak, een
groot wit schort, en een kalminken rok. Zij zette een klein schoteltje,
met een bord toegedekt, op de tafel.
„Is buurvrouw ziek ?tt vraagde zij op dien kennelijk doffen toon ,
aan dooven eigen.
„ Ja!" zei juffrouw de groot , luid sprekende, „buurvrouw is heel
erg!"
Juffrouw de groot had echter niet luid genoeg gesproken.
„Dan mot ze maar wat eten", hernam de oude, en het schoteltje
opnemende, ging zij naar het bed. „Je mot wat gebruiken, buurj;
kijk, hier heb ik wat gestoofde peertjes voor je."
Juffrouw de groot hield haar bij den kalminken rok terug.
„Neen!" schreeuwde zij zoo hard zij kon, „buurvrouw zal niet
meer eten. Buurvrouw is overleden!"
„Zoo"! zei de doove, het hoofd op en neder bewegende, als of zij
het volmaakt verstaan had, „slaapt buurvrouw? Zoo, zoo; dat is
goed! dat wist ik niet. — Ik zag den dokter binnengaan" vervolgde
zij tot mij , „en ik docht, daar is zeker wat an de hand. Wat schort
buurvrouw eindelijk ?"
Ik slaagde er in haar aan \'t verstand te brengen, dat buurvrouw
niets meer schortte.
„Dat is de derde buurvrouw," zei juffrouw samei, want zoo heette
de doove, „die ik verlies , en altijd an dezelfde kant, in dit huisje.
De eerste was ekgeltje bovenis; die was drieënzeventig, en pot-
doof; ik ben ook wel wat hardhoorend, weet u ? De andere was juf-
frouw de ruiter , die de koffiekan over der been liet vallen, zoodat
ze der nooit van opëkommen is: en dut is nou de derde; \'t was een
goeje vrouw, een beste vrouw; maar wel een beetje eenzelverig.
Och heer! is ze dood; ik docht nog zoo: kom an, een gestoofd peertje,
daar placht ze anders nog wel van te houën."
De Klink van de deur werd weder opgelicht, en binnen kwam een
vrouwelijk wezen, wier oogen, gelaat en geheele houding de innig-
ste, de hartelijkste deelneming vertoonden; het was freule con-
stance.
Er zijn schepselen in de wereld, die de bestemming om ongeluk-
kigen te troosten daarin hebben medegebracht, en opdat men ze
kennen zou, heeft de natuur het vermogen tot troosten in onmisken-
baren trekken op hun gelaat uitgedrukt. Tot deze wezens behoorde
de freule constance.
Met eene niet in het minst hardvochtige, maar beminnelijke
kalmte, trad zij binnen en groette ons. Zij ontdeed zich daarop ter-
stond van haar hoed en bont, en het gaf iets veel vertrouwclijkers,
haar in deze sobere woning zonder dien opschik te zien. Toen trad zij
op suzette toe, die altijd even stroef het hoofd op de rechterhand
deed rusten. De jonkvrouw greep haar bij de linker.
„Ik heb van uw ongeluk gehoord, lieve juffrouw noiret !" begon
-ocr page 219-
205
zij, met een zachte en hartdoordringende stem; „ik kom eens met
u schreien; gij weet dat ik ook geen moeder meer heb."
Het valt lichter van eene teedere en liefelijke ontroering, dan van
eene groote en verpletterende smart te weenen. Suzette barstle in
tranen uit, en kuste de handen der freule; ook aan de lange zwarte
s
inkers van deze hingen heldere droppels. S aartje drong zich tegen
e beide vrouwen aan, en in haar oogen blonken, door de tranen
henen, de teederste aandoening, en de diepste eerbied voordetroos-
teres.
Dat was eene lieve, eene hartbrekende groep. Lijden, medelijden
en lijdenstroost, in eene zachte en liefderijke omhelzing vereenigd.
Ik noodig onze schilders uit, daar hunne krachten eens aan te be-
proeven, als zij een oogenblikje willen uitrusten van mannen, die
pijpen rooken , en vrouwen, die groente hebben gekocht.
„Een engel van een mensen!" fluisterde juffrouw de groot, en
een traan viel op de tang, waarmede zij, op den in de verwarring
half uitgedoofden haard, het vuur poogde te herstellen.
„Wie is die dame ?" vroeg de doove op haar gewonen luiden toon.
Ik poogde het haar te beduiden; maar het was mij niet mogelijk.
„Ik kan je niet verstaan!" zeide zij; „maar dat weet ik wel, dat
het lang duren zal, eer de rijkdom bij pleuntje samei\'s laatste leger
komt om te huilen; — maar ik heb ook wel hooren zeggen, dat juf-
frouw noiret van geen lage komöf was."
Dit gezegd hebbende stond de oude op, en begaf zich naar haar
eigen cel.
De dokter kwam om naar suzette te zien, en voor haar te zorgen,
nu de eerste schok voorbij was. Zijn gelaat luisterde op als hij con-
stance zag.
„De freule reeds hier?" zeide hij; „het kon niet beter. Gij moet
dadelijk gegaan zijn, freule nagel! —ik be veel u Medepatiënte aan,"
voegde hij er bij; „voor bedroefden zijtgry de beste dokter, die ik ken."
Hij schreef een ontspannenden drank voor, en verliet ons, om wie
weet welke andere ellende te gaan aanschouwen!
Het is opmerkelijk hoe gretig de mindere klasse is om met een lijk
te sollen. Het is een stuk van liefhebberij. Al is iemand zijne betrek-
kingen ook nog zoo lief, nauwelijks heeft hij den adem uitgeblazen,
ja, somtijds zijn er niet dan zeer bedriegelijke proeven genomen
omtrent het wezenlijk doodzijn van den dierbare, of het lijk moet
van top tot teen ontkleed en in het doodsgewaad gehuld worden, en
het „heerlijke" bed weggehaald, om daarvoor den harden stroozak
in plaats te geven. En ik heb bij lijken gestaan, die aldus waren af-
gelegd, van personen die men nog geen uur tevoren dood op hun
stoel had gevonden.
De Moeder van het hofje kwam dan ook met een allergewichtigst
gezicht binnen, en moeder de groot op zijde nemende, hield zij haar
voor, dat men niets heiligers te doen had dan juffrouw noiret te
-ocr page 220-
206
„ontweiden". „Juffrouw de groot kon daartoe over haar beschik-
ken; zij was er niet akelig van. Ook wist zij heel goed waar het dood-
goed van juffrouw noiret lag."
Juffrouw de groot beweerde evenwel dat het geen haast had, maar
de Moeder van \'t hofje stond er toch op, dat het vóór den nacht ge-
schiedde; „want het was maar om het bed, weetje; en dan Juffrouw
noiret had zoo\'n kostelijke sprei, altijd bij winterdag, en die had ze
zeker nu ook al weer op \'t bed?" Én zij ging kijk en of het zoo was—
„Het w de sprei," zei ze bedenkelijk tegen juffrouw de groot; „als
je der nog toe reseleveert, mot je me maar laten roepen."
„\'t Is wel," zei juffrouw de groot, en de Moeder vertrok, om door
het gesloten venster heen, met de doove buurvrouw een luid gesprek
aan te knoopen over de noodzakelijkheid om juffrouw noiret af te
leggen, en over haar kostelijke sprei.
„Wat had de Moeder?" vroeg süzette, weemoedig opziende, toen
zij vertrokken was.
„Niets, lieve!" zei juffrouw de groot: „ik zal voor alles zorgen.
Bekommer u over niets."
„Men moet moeder met rust laten," hernam süzette; „niets aan
haar veranderen.....voor dat ze....." Meer vermocht zij niet.
Weder liet zij het hoofd aan het hart der freule zinken, die haar
liefderijk ondersteunde, en haar daardoor het meest versterkte, dat
zij haar weenen liet.
Saartje kon niet langer blijven; het huishouden vereischte hare
terugkomst. Ik vertrok met haar. Süzette reikte ons beurtelings de
hand. Saartje kon geen woord uitbrengen; en hildebrakd was zoo
sprakeloos als saartje.
Wij kwamen in den Zoeten Inval, De oude de groot was in de
ziel bewogen. Ik bleef nog langen tijd bij die goede menschen over
het ongeluk van juffrouw noiret praten. Saartje vertelde mij heel
veel van de doode, en hoe lief zij hare dochter had gehad, en hoe die
dochter haar aankleefde; en gaf duizend kleine trekken van teeder-
heid en aanhankelijkheid op, waarmede deze moeder en deze
dochter elkander het leven hadden veraangenaamd.
Zie; moeder noiret was zoo goed als op haar stoel doodgebleven,
als zij haar gezangboek had dichtgeslagen, de beroerte, die hare
zwakke levenskrachten in een half uur tijds vernielde, had reeds in
het eerste oogenblik hare spraak verlamd; maar zij had die niet noo-
dig gehad , om süzette iets te vergeven vóór zij henenging; en haar
zegen — zij gaf haar dien gedurende haar leven dagelijks!
Wij spraken ook over den jongeling, wien de vertwijfeling aan
eene vereeniging met süzette naar de West-Indiën dreef. Ik ver-
langde zijn naam te weten. Saartje deelde mij meê dat zij hem den
Torigen avond nog gesproken had, en dat zijn plan nu onwrikbaar
-ocr page 221-
207
vaststond, zoodat hij het ook nu aan haar ouders had geopenbaard,
en nog eenige omstandigheden daaromtrent, die in een volgend
hoofdstuk aan den dag zullen komen. Ik zweeg opzettelijk van het
gesprek, dat ik op de kamer van van der hoogen mijns ondanks be-
luisterd had.
Ik kwam tehuis.
„Zóó lang heeft die kerk toch niet geduurd, onsterfelijke!" riep
de heer kegge mij toe, toen ik de kamer binnentrad. „Wij zitten pal
op u te wachten. Een zondag is een vervelende historie, maatje!
Lag er maar sneeuw, dan konden we ten minste narren. Jongens!
mijn pantervel! hoe zouden de adellijke heeren en groote hanzen er
naar likkebaarden. Maar zeg onsterfelijke! ik sta beschaamd als ik
weet waar je zoo lang geweest bent."
Ik deed verslag van mifn bezoek op \'t hofje.
Kegge kreeg alweer een traan in de oogen. Maar hij zeide:
„Drommels! dat was een naar akkevietje voor je. Het zal daar een
algemeen gegrijn gegeven hebben. Hannah, my dear ! daar moet
wat aan gedaan worden, hoor! \'t Is duivels jammer voor dat meisje.
Stuur haar het een of ander."
„Wil ik haar een gebraden kuiken zenden?" vroeg movrouw
kegge goedhartig.
„Allemaal gekheid!" riep de heer kegge uit. „Ze heeft immers
geen honger. Stuur haar een paar bankjes, dat zal beter welkom
zijn; een dooie is een duur ding voor zulke menschen."
Henriette had zich afgewend en stond kwansuis naar haar pape-
gaai te kijken! Ook zij had vochtige oogen.
Neen! dacht ik, zonderling mengsel van hardvochtige grilligheid
en gevoel! gij waart toch veel te goed voor een van der hoogen !
En indien gij freule constance tot moeder of tot zuster hadt, gij
zoudt eene heele lieve henriette kunnen worden.
In het schemeruur poogde henriette, langs allerleizjjdelingsche
wegen te weten te komen, hoe ik over haar en van der hoogen
dacht. Ik ontdook hare listen, daar ik mij voorgenomen had, mij
dezen dag nog volstrekt niet uit te laten.
Des avonds wachtte men van der hoogen, die meest alle zondag-
avonden bij de familie doorbracht. Mijnheer, die de hoop gekoesterd
had nu eens een partijtje te zullen kunnen omberen, was knorrig
dat de derde man uitbleef. Henriette, die ongetwijfeld het meest
verwonderd was dat hij niet verscheen, hield zich groot, en merkte
aan, dat hij misschien eene andere uitnoodiging had, en dat zij „\'t
ook heel goed vond dat hij er geen gewoonte van maakte om nu ook
alle zondagen te komen."
Wij brachten den avond door met platen en teekeningen te zien,
waarvan de heer kegge een mooie verzameling had, die echter zon-
-ocr page 222-
208
der smaak of oordeel gerangschikt was, en zeker veel te duur betaald.
Tegen tien uren verscheen er een violetkleurig briefje. Hen-
kiette werd rood, en hield zich overtuigd dat hier misverstand
heerschte, toen de knecht het aan haar vader overhandigde; en als
deze hot openbrak, zag zij hem strak naar de oogen.
Toen de heer kegge het gelezen had, nam hij er zeer beleefd zijn
mutsje voor af:
„Ik ben een lijk," verklaarde hij, „als ik er iets van vat!" En
toen vervolgde hij met een zekere plechtigheid: „Mevrouw kegge,
feboren marrison, mejuffrouw kegge, en mijnheer hildebrand;
oort, bid ik u, eens aan, wat dit geschrift behelst;
Wel Edelgeboren Heer !
Dat is primo een leugen!
Sedert gij in uw huis personen admitteert, die mijn goeden naam
pogen te be
te be... . wat? Sakkerloot, dat\'s een drommelsch woord —
te bezwalken en te belasteren, zie ik mij genoodzaakt van het genoe-
gen af te zien
, om hetzelve verder te frequenteeren.
Ik heb de eer te zijn
Wel Edelgeboren Heer,
U W Edelgeborens Dienstw. Dienaar,
P. G. VAN DER HOOGEN,
Van huis, zondagavond.                                  Surnumerair etc.
„Dat ziet op mij," zeide ik, het woord opnemende. „De heer van
der hoogen anticipeert op zijn vonnis, Ik ben nu wel genoodzaakt
te zeggen wat ik denk. De heer van der hoogen heeft zich aan mij
als een slecht voorwerp, een verachtelijkmensch doen kijken."
Ik deelde daarop zooveel omtrent de zaak mede als volstrekt noo-
dig was, on verklaarde wat ik hem bij mijn bezoek van heden had
opgelegd. „Gij ziet," zeide ik ten slotte, „dat hij zijn toevlucht tot
onbeschaamdheid neemt."
„Daarom niet getreurd, onsterfelijke!" riep kegge uit. „Je hebt,
dunkt me, royaal gehandeld. En nu, voort met den weledelgeboren
heer van der hoogen I Ik ben een drilboor als zijn gele handschoen-
tjes me ooit hebben aangestaan; on dan, dat hjj altijd zijn mond vol
had van groote hanzen! Het zal henriette nog al spjjten."
Henriette antwoordde niet veel; maar mevrouw kegge sprak met
volmaakte miskenning van \'t punt in geschil, de gewone toevlucht
van onverstandige vrouwen:
„Ik heb hem altoos een heel beleefd mensch gevonden. Hij heeft
mij nooit iets misdaan. Ik kom er rond voor uit, dathet/wy spijt, dat
hij niet meer komen zal."
„Allemaal gekheid!" hernam de hoer kegge. „Het eenigste is, dat
er nu niemand is voor de muziek met henriette. En gij spreekt ook
-ocr page 223-
209
van heengaan, onsterfelijke!" voegde hij erbij, zich tot mij wen-
dende; „dan zijn we weer geheel alleen. Ik heb graag een manskerel
over den vloer, om meê te praten."
De heer kegge schoof zijn stoel voor den haard, institueerde eene
langdurige poking, en bleef daarop in gedachten zitten. Op eens
wendde hij zich tot zijn vrouw.
„Hoe oud zou william nu al geweest zijn ?" vroeg hij op watzach-
ter toon, dan waarop hij anders gewoon was zich te doen hooren.
„Eenentwintig," antwoordde mevrouw kegge.
Het oogenblik van treurig nadenken duurde niet lang voor den
bewegelijken vader; maar wie zal zeggen, hoeveel smart dit enkele
oogenblik in zich bevatte ?
Een Groote Hans en Adellijke Heer. Besluit.
Maandag één ure, na den middag; indien men namelijk burger-
lijk genoeg is het om twaalf uren middag te noemen; op dien dag en
dat uur, stond ik op het bordes van het huis des heeren willem
adolf , baron van nagel , lid van de ridderschap, en burgemeester
van de stad, waarin al het bovengemelde moet zijn voorgevallen.
Het was een deftig huis, met een hardsteenen voorpui, waar de
vader en de grootvader van den edelman insgelijks hun leven had-
den gesleten, den roem nalatende, die meer was dan hun adelbrief,
den roem van beminnelijke menschen.
Een bedaagd bediende, in een stil en deftig livrei, opende de deur,
liet mij in eene ruime zijkamer en vertrok niet eer om mij te gaan
aandienen, dan nadat hij mij, geheel op de manier van een welop-
gevoed man, een stoel gereikt, en daarop naar het vuur gezien had.
De kamer had een eenigszins ouderwetsch, plechtig, maar toch
comfortable voorkomen. Men zag aan alles, dat men bij iemand van
goeden smaak was. Het behangsel was rood trijpt, en desgelijks de
canapé\'s en de stoelen. Op den grijs marmeren schoorsteenmantel,
waaronder, op een gepolijsten haard, een net gebouwd turfvuur
brandde, stonden twee antieke vazen; en aan den wand hing, als
eenige schilderij, het portret van een man, met den witten kraag en
den met ruig bont omzoomden tabbaard der zestiende eeuw. Het
gelaat was blozende, ofschoon het haar spierwit was; en in neus
en mond was een sterke gelijkenis met den nog levenden erfgenaam
van den eerlijken naam der nagels niet te miskennen. Er heerschte
eene rustige waardigheid in de stofifeering van dit vertrek, die oo-
gen en gemoed honderdmaal aangenamer aandeed dan de kleurige
pracht bij de kegge\'s.
De heer van nagel lifet wel wat lang wachten, maar toen hij ook
binnentrad was hij geheel gekleed. Hij heette mij terstond te gaan
zitten, en vraagde met het welwillendste gelaat der wereld, wie ik
-ocr page 224-
210
was, en wat ik hem had meê te deelen. Ik maakte mij bekend.
„En betreft uw boodschap eene zaak, die volstrekt onder vier
oogen moet behandeld worden ?*
„Ik zou zeggen van neen," antwoordde ik.
„Wees dan zoo goed mij te volgen;" zeide de heer van nagel , die
mijnen naam misschien van de freule gehoord had, en vermoedde
dat ik in het belang van de moederlooze suzette kwam.
Hij ging mij voor naar eene groote tuinkamer, wier ruimte even-
wel in dit seizoen door een groot chineeschverlakt kamerschut was
beperkt. Die kamer leverde alles op wat de ziel tot genoegelijke ge-
nieting van zichzelve stemmen kan. Er was eene liefelijke eenstem-
migheid tusschen het lichte behangsel en de zware sleepende da-
masten gordij nen, die allen tocht afweerden\'. tusschen de kleur van
het breede vuurscherm bij den haard, en de kleur van het kleed
over de tafel; tusschen alle deze dingen, en de beminnelijke uitdruk-
king van gelaat op het vrouwenportret, dat boven de piano (zeldzaam
voorrecht!) op het rechte licht hing, en tusschen dat gelaat en de
edele en teffens zoo zachtmoedige trekken van den baron en van
de jonkvrouw van nagel.
Toen ik gezeten was, begon ik den eerbiedwaardigen edelman
mijne zaak voor te stellen. Ik zeide hem dat ik mij bij hem intéres-
seeren kwam voor een jong mensch, die eene ondergeschikte betrek-
king bij de stedelijke administratie had. Ik verhaalde hem hoe die
jonge mensch door een samenloop van omstandigheden (bedelaars-
stijl) , gebrek aan gunstige vooruitzichten, en hoofdzakelijk ten ge-
volge van de listige bemoeiingen van een zijner superieuren, het
voor hem noodlottig voornemen had opgevat, om naar de West te
gaan, en dat ik dat voornemen door tusschenkomst van zijn Ed.
hoopte te verijdelen.
„Ziedaar het argument van uw boodschap," zeide hij glimlachen-
de; „nu de expositie met naam en toenaam. als \'t u belieft! "
Ik verhaalde hem, dat ik van zekeren reindert de maete sprak.
„Een oppassende jongen!" merkte de heer van nagel aan, zonder
mij evenwel in de rede te vallen.
„Van zekeren reindert de maete", zeide ik, „wien men, en wel
voornamelijk een zekere mijnheer bout , die aan het hoofd schijnt
te staan van het bureau, waarop hij klerk is ..." (De heer van na-
gel zagzijne dochter veelbeteekend aan) „de West-Indiën zoo schoon
en voordeelig heeft weten af te schilderen, dat hij, vol ambitie, en
gekweld door eenige teleurstellingen, het voornemen heeft opgevat
er naar toe te gaan; ja, dat hier werkelijk al een begin van uitvoering
had plaats gehad, daar de heer bout reeds voor hem, en met zijne
toestemming, een engagement met zijnen (bodts) broeder, die in
Suriname een plantaadie scheen te hebben, had aangegaan, die hem
als eerlijk man verplichtte, met de eerste gelegenheid te vertrek-
ken____«
-ocr page 225-
»
211
„En nuisuw verlangen," zei de heer van nagel, met voorkomen-
de goedwilligheid, „dat ik denjongen demaete zijn ontslag weiger."
„Hetzelfde,* antwoordde ik.
„Welnu!" zeide hij, „hij zal het niet hebben, mijnheer hildb-
brakd! Hij zal het niet hebben, constance! Wij laten onze kinde-
ren niet weggaan, op eene recommandatie van den heer bout. Hebt
gij ooit van een broer van den heer bout gehoord, die in de West zou
zijn."
„Nooit, papa!" antwoordde de freule.
„Welnu, mijnheer!" hernam de baron, „wij kennen mijnheer
bout , en wij kennen den jongen de maete. Wij zullen alles in orde
brengen. Kent gij die beide heeren?"
„Den heer bout zag ik een oogenblik. De maete heb ik nooit ge-
zien."
„Zoo, zoo," antwoordde de heer van nagel ; „nu, wees gerust.
Ik zal de zaak onderzoeken. De maete zal niet naar de West-Indien
gaan. Eene vraag, zoo het niet onbescheiden is; waarom interesseert;
gij u zoo zeer voor iemand, dien gij in \'tgeheel niet schijnt te kennen?"
Die vraag maakte mij verlegen, hoe vriendelijk de oogopslag ook
mocht wezen, waarmede de baron op mijn antwoord wachtte.
„Mijnheer!" zeide ik, en ik geloof dat ik bloosde, „eris eene dame
in het spel, een jong meisje, dat belang stelt in denjongen de mae-
te , maar dat evenmin van den stap onderricht is, dien ik heden doe,
als de jonge de maete zelf."
„Ik dacht het haast," zei de heer van nagel, glimlachende. „Nu,
de zaak is er niet erger om, geloof ik."
Ik maakte eene beweging om heen te gaan.
„Wacht nog een oogenblik," zeide hij , en zou voortgegaan zijn,
maar de knecht kwam binnen en diende den heer van dek hoogen
aan. Onwillekeurig kwam de uitdrukking eener onaangename ge-
waarwording op het gelaat van vader en dochter beide, doch werd
even spoedig onderdrukt.
„Zeg dat ik mijnheer nu niet zien kan, dat ik era besogne ben.\'1
„Mijne dochter," voer hij daarop tot mij voort „heeft ugisteren,
geloof ik, ergens ontmoet ?"
„Wij waren beidein het huis eener treurende."
„Gij kent die juffrouw noiret?"
„Ik heb haar een paar malen ontmoet, en ken haar uit de berich-
ten van lieden uit den kring tot welken zij nu behoort."
„Zij maakt soms kleêren voor mijn dochter," ging de heer van
kagel voort, „en die is zeer over haar tevreden. Het is een beschei-
den meisje, en zij heeft ondersteuning noodig. Weet gij iets meer
van hare familie dan wij?"
Ik deelde hem al mede wat ik wist, en voegde er bij, hoe sczette
om haar allerliefst karakter algemeen bemind was bij degenen die
met haar omgingen.
14*
-ocr page 226-
4
212
„Dat zei de dokter ook? niet waar, constance?" antwoordde de
beminnelijke man. „Ik dank u, mijnheer! voor uwe inlichtingen. Gij
studeert te Leiden?" liet hij spoedig volgen, toen hij zag dat ik we-
der mine maakte van te vertrekken. „Blijf nog een oogenblik.Ikheb
u uitgehoord; nu moet ge niet ineens weggaan. Ik heb ook te Leiden
mijn graad verkregen." En daarop begon hij mij eenige herinnerin-
gen uit zijn studententijd mede te deelen.
„Het is de aangenaamste tijd van \'t leven, zegt men wel," zeide
hij ten slotte, „maar zoo ondankbaar ben ik niet jegens mijn over-
leden vrouw en lieve dochter, dat ik dat toestem; en daarenboven,
het is nog aangenamer zich in de wereld een Man te gevoelen, dan
een Student. Ik hoop dat gij het ondervinden zult."
Na nog eenige algemeene gesprekken, waaraan ook de jonkvrouw
deel nam, verliet ik deze woning, die mij als een verblijfplaats van
zielsrust, verstand en deugd was voorgekomen, vol dankbaarheid
aan mijn gesternte, dat mij, in zoo weinige dagen onder zoo ver-
scheidene daken, en met zoo vele lieve en goede menschen in aan-
raking gebracht had, om mjj in de overtuiging te versterken, dat
beminnelijkheid en voortreffelijke deugden niet het eigendom van
bijzondere standen der maatschappij zijn, maar aan allen gelijkelijk
kunnen toebehooren; terwijl ongetwijfeld die mensch het gelukkigst
is, die terdege weet wat en wie hij is, wat hij vermag en wat hij wil,
zonder zijnheil te zoeken in hetgeen buiten zijn bereik ligt, zich ver-
zekerd houdende, dat hij in hot geruste midden van zijn kring ruim
zoo veilig is als aan den zoo kwetsbaren omtrek.
Mijn kleine rol was afgespeeld, mijn werk riep mij, en ik kondigde
mijn vertrek aan. Drie dagen later werd ik weder wakker op mijne
kamer in de Sleutelstad, en tuurde ik in mijn hoekspiegeltje om te
zien of de Breêstraat nog breed was.
Maar nu zullen diegenen mijner lezers, die het geduld gehad heb-
ben deze tafereelen te volgen, niet willen dat ik de pen nederleg,
voor ik nog ten minsten iets vermeld heb omtrent het verdere levens-
lot der opgevoerde personen. Ik durf zeggen dat ik niet behoor tot
de schrijvers, die er een genoegen in scheppen hunne lezers mette-
leurstellingen te plagen. Dit is onbehoorlijk , en schijnt mij toe met
de beleefdheid te strijden, die den auteur in dubbele mate betaamt.
Daarom zal ik pogen aan dezen natuurlijken wensch zoo veel moge-
lijk te Voldoen.
Henriette kegge is in het verleden jaar gehuwd met een kapitein
der rijdende artillerie, dien zij, vrees ik, een weinigje op het uiter-
lijk genomen heeft, maar die gelukkig blijkt een zeer verstandig
man te zijn, die haar karakter uitmuntend weet te vatten en te lei-
den, aan haar verstand en gaven een goode richting te geven, en zelfs
-ocr page 227-
213
een zeer gunstigen invloed geoefend heeft op de houding der geheele
familie, mijnheer niet uitgezonderd, die er tegenwoordig veel min-
op uit is de groote hanzen en adellijke heeren naar de kroon te ste-
ken, ze in \'t geheel niet meer benijdt, en daardoor meer en meer b jj
hen in aanzien komt.
Mevrouw is, naar ik hoor, nog altijd dezelfde weinig sprekende
en weinig bewegelijke dame; alleen heeft het sterven van een harer
twee lievelingen haar eenige bange dagen gekost. Ik ben zoo
gelukkig niet, mijne lezers te kunnen mededeelen of het Azor ge-
weest zij of Mimi!
De heer van der hoogen heeft zich in het beheer van zekere, aan
zijne verantwoording toebetrouwde gelden zoo weinig charmant ge-
dragen , dat hij het raadzaam heeft geacht op een goeden morgen
zijn hotel in den beddenwinkel voor goed te verlaten, tot niemands
spijt dan van den beddenmaker en zijne eegade, die een halfjaar ka-
merhuur en een aardig sommetje aan verschotten aan ZEd. te kort
kwamen.
De Zoete Inval is nog altijd een degelijke koekwinkel, en tegen
St. Nicolaas-avond zijn er nog immer prettige verguldpartijen.
Saartje is de verloofde van een hupsch jong mensch, die eene niet
onbelangrijke affaire in manufacturen drijft. Ik recommandeer haar
toekomstigen winkel aan het schoone geslacht; het zal een lust zijn
om bij haar te koopen.
Suzette noiret werd, onder den titel van kamenier , een zeer be-
voorrecht persoon bij de freule constance. De maete . door den ba-
ron in bijzondere bescherming genomen , is zeer spoedig ter secre-
tarie opgeklommen, en bekleedt nu den post van den heer bout , die
aan de gevolgen van zijne ongeregelde levenswijze is overleden. Hij
is de gelukkige echtgenoot van de mooie suzette, en ik heb een brief
van de jonge lieden, waarin zij zich veel inbeelden van „verplich-
tingen aan den heer hildebeand."
De baron leeft nog steeds met zijn dochter in dezelfde kalme en
liefelijke stemming. Zij beiden stichten zoo veel nut en doen zoo
veel goed als zij kunnen; en de freule gaat met een hart vol liefde
den tijd te gemoet, waarin de heer van nagel, die al zachtjes aan vrij
oud begint te worden, haar hulp nog meer zal behoeven.
En de grootmoeder? ... is niet meer onder de levenden. Volgens
haar uitersten wil is zij op het kerkhof bij de Marepoort te Leiden,
in het graf, waarin ook haar lieveling rust, bijgezet. Haar hond
heeft haar niet lang overleefd.
En ik ontving uit haren naam een pakje, waarin het ringetje met
den zakdoek, en in het Engelseh deze woorden:
„ Gedenk aan den lieven william en aan zijne Grootmoeder.
E. Marrison."
-ocr page 228-
\'S WINTERS BUITEN.
Onder de dingen, die men, zonder veel nadenken, gewoon is bij
zichzel ven vast te stellen, behoort onder anderen de meening, dat het
des winters buiten even zoo onaangenaam is als des zomers louter
gelukzaligheid. Menschen, die niet zonder opera\'s, concerten en soi-
rées leven kunnen; mannen, die behoefte hebben dagelijks de socië-
teit te bezoeken, en vrouwen, die niet gelukkig zijn of zij moeten
ten minsten eenmaal des weeks groot toilet maken, mogen zich in dit
denkbeeld vastzetten, maar voor stille huiselijke gemoederen, die
van het bij uitstek wereldsche genoeg hebben en den cirkel hunner
genoegens, het zij die les hun zachter of gevoeliger is voorgehouden,
zachtjes aan hebben leeren inkrimpen , voor hen is het er in den
kouder tijd vooral niet minder genoeglijk als in het warme seizoen;
ja, geloof mij, indien ik u zeg. dat op het stille land de winter onein-
dig veel korter valt dan in de stad met al hare — ressources ! Daar
toch maakt hij, met zijne voorhoede en nasleep van donkere dagen,
een groot en langdurig jaargetijde uit, dat men door allerhande in \'t
oog loopende kunstmiddelen zoekt op tekorten en door te komen;
buiten daarentegen, is hij slechts de spoedige overgang van een ge-
rekten herfst tot eene vroege lente. Want hoe kort een tijd verloopt
er tusschen het afvallen van het laatste eikenblad tot op het uitloo-
pen van den voorlijksten kastanjeboom.
Als het twee dagen van de zeven hard waait, en twee andere da-
gen regent en hagelt dat het een weinig klettert, dan blijven de stee-
lui binnen hunne muren, ook zelfs gedurende de drie dagen van de
week, die overblijven, waarop de zon bij tijden door de wolken
breekt en allerliefst schijnt over de kwijnende natuur; want zij heb-
ben van \'s morgens af dat zij hun bed verlieten, tot twaalf uren toe,
een nevel gezien, en weten niet welk mooi weer daar in het najaar
gewoonlijk op volgt; en al weten zij dat ook, zij „gaan niet meer uit;
zij kunnen niet meer op het weer aan;" zij durven niet zónder, zij
willen niet mèt een regenscherm wandelen; hun toch noodzakelijke
overjas valt hun te zwaar; en honderdmaal op een dag herhalen zij
voor elkander de afgesletene opmerking, „dat zulk weer erger is
dan een fiksche kou", en dat zij naar een vuurtje zouden verlangen,
om de nattigheid, en ook stellig stoken zouden, indien het maar No-
vember ware. Het is dan half October, en hun winter is formeel be-
gonnen.
Met November komt het vuurtje, komen de tochtlatten met scha-
penvacht, de lange avonden, de morsige straten, en de onstichte-
lijke koude in de groote kerken; met en benevens alle soorten van
-ocr page 229-
215
overkleederen. Dan volgt December, met de boa\'s en de moffen, en
de almanakken (morgenrood en avondschemering, in onderlingen
wedstrijd) en de St. Nicolaas, als het altijd te slecht weer is om uit
te gaan, met een onverwachte sneeuwbui, die op éénen dag twintig
nieuwe dameshoeden bederft, en de kleine nachtvorsten die doen
rillen, niet van koude, maar van schrik. Het heilig kerstfeest, op
het land zoo liefelijk, zoo eerbiedig gevierd, en zich zoo harmonisch
aansluitende aan de vredige stilte, die het voorgaat en opvolgt, geett
in de stad het teeken voor drukte en gewoel en feestgejuich van al-
lerlei aard; en na den ijslijken nieuwjaarsdag, waarop honderden
verkouden worden, wordt een eerlijk huisvader overstroomd van
concertprogramma\'s, die hem met een benepen hart de hoofden zij-
ner op uitgaan beluste dochters tellen doen; en er is een onafgebro-
ken spreken en handelen in de stad over damespartijen en comedies
en soirees litéraires, en soirees musicales, en andere soirees, die noch
het een noch het ander zijn, maar uiterst stijf, en vervelend, en ake-
lig; en men verzadigt zich zoo over en te over aan de winterverma-
ken, dat men er in vier weken genoeg van heeft. En onderwijl regee-
ren de koude en de armoede, het ijs in de grachten, en de bedelarij op
de sluizen. En nog twee volle maanden kijkt men mismoedig eiken
morgen op den thermometer, en telt men morrende het aantal „win-
tertjes" op. En eer men den neus buiten de poort steekt, moet er
groen aan de boomen wezen; en eer men tevreden is over zijne kleine
wandeling, moet het ten minste Mei zijn. Dat is dus een winter van
half October tot de Meimaand toe. En dan heeft de steeman die bui-
ten komt een gevoel, als of er een plotselinge, eene eensklapsche
verandering mn decoratie gekomen is; want hij heeft niets van al die
opwekkelijke toebereidselen gezien, die de natuur maakt, noch haar
op den onderhoudenden weg harer stille vorderingen mogen gade-
slaan. Hij heeft al de vreugde gemist, die de buitenman gesmaakt
heeft, toen zijn eerste kip begon te leggen en zijn eerste sneeuw-
klokje bloeide op den naakten en harden grond. Hij heeft de ganzen
niet zien vertrekken, en de spreeuwen en de kieviten niet zien aan-
komen, noch ook, drie dagen voor dat de wind zuiëlijkte, van zijn
weêrwijzen tuinbaas of grijzen pachter gehoord dat de wind zuië-
lijken zou.
Die een buiten heeft, en genoodzaakt of verstandig genoeg is er \'s
winters te blijven, staat des morgens met de zon op. Dat valt dan,
wat den tijd betreft, nog al gemakkelijk, want ook de zon zelve is
in dat jaargetijde niet zeer matineus. Maar laten wij elkander niets
wijsmaken! Hierin staan steeman en buitenman gelijk, dat dit
oogenblik het moeilijkste is van den geheelen dag. Want het bed is
warm, de kamer koud, en de mensch lui; daarenboven kan het water
in het lampet bevroren zijn, en de neiging om „zich nog eens om te
keeren" is ons geslacht als ingeboren. Maar heeft men eenmaal ge-
zegevierd, dan heeft men buiten ten minstede zelfvoldoening de
-ocr page 230-
216
zon werkelijk te zien; terwijl gij, heeren en dames in de stad! alwe-
der het reusachtig „manufacturen" hij uw overbuurman lezen
moogt, of het beknoptere, maar niet minder tergende: „schrijf-ek
kantoorbehoeften" ; op zijn hoogst, indien uw overbuurman een
logementhouder is, hebt gij het voorrecht uwe nuchtere blikken op
te slaan tot het vergulde beeld van het lieve hemellicht zelf, met
stralen van een duim dik en schele oogen. Benijdbaar, zoo gij op
een gracht woont, en niets ziet dan het zwarte ijs, met hoopenasen
en vuilnis , daar tot uwe verkwikking op geworpen inhetoogenblik
dat gij uwe legerstede verliet; benijdbaar, zoo gij in een achterkamer
huist, en over een smallen tuin tegen de donkere gestalte van hooge
pakhuizen met gesloten blinden op moogt zien ! Maar kom nu eens
voor dit venster, dat op het oosten ziet, en zie, over het weiland heen,
grijs van vederachtigen rijp, de koperkleurige kimme met die bloed-
roode schijf, nog half bedekt en half opgerezen, die als wij kerstmis
fehad hebben een rooden wedergloed op de sneeuw zal werpen,
uizendmaal mooier dan de beste bengaalsche vlam over de zange-
rige helden van het vijfde bedrijf eener opera, of over de heuvelen
van doek in een ballet: of kijk, door het andere raam, naar het wes-
ten uit, en zie de groene sparren met een dun en tintelend weefsel
behangen, en de statige menigte van eerwaardige dorre beuken (een
kaal hoofd «\'s eerwaardig) daar achter, met de toppen in den nevel,
die in zachte droppels langs de stammen leekt; die krijgen ook na
kerstmis hun schitterend sneeuwkleed aan, willen wij hopen. Dat
is alles mooi, zegt gij , mijn waarde lezer! maar men kan toch den
feheelen dag niet naar de zon en naar de boomen kijken; wat voert
e buitenman uit ? hoe houdt hij zich bezig ? waarmeda vermaakt hij
zich?
Het is December; zijn hout moet gehakt, en hij gaat rond met zijn
opzichter, om te zeggen welke opgaande boomen aan de beurt lig-
gen en welk hakhout het kapjaar heeft bereikt. Ook is de jacht nog
niet gesloten, en hij laadt „groote zes" op zijn geweer in plaats van
„kleine", want het haas heeft, zoowel als gij, zijn winterpels aan;
en als hij tot don donker toe de weitasch over den rechter en den
hagelzak over den linker schouder gedragen heeft, enhetoverge-
haald geweer in de hand, en een paar hazen en een paar houtsnip-
pen voor zijne vrienden in de stad bovendien, dan eet hij als een
wolf, en wèl zoo goed als gij, mijnheer, al gloeide uw kantoorkachel
ook nog zoo, en al hebt gij u ook nog zoo geanimeerd op de beurs.
Des avonds is hij veel te moê om zich te vervelen; hij maakt zich
gemakkelijk met kamerjapon en pantoffels, en heeft het zeer druk
over het haas, dat hij in „den looper" schoot en dat schreeuwde als
een kind; het haas, dat hij vlak in de „kamer" schoot, en mors dood
lag; en het haas, daar hij „de wol" heeft zien afstuiven, datookwer-
kelijk over den „bol" buitelde, maar toen de beenen weer op nam,
om hier of daar in een verborgen hoek te gaan liggen sterven; of
-ocr page 231-
217
wel, met het wagen van gissingen, waar dat haas mag zijn gaan
„drukken", dat hij in de wijdte opgaan zag, en waarde snippen
mogen zijn neergevallen, waar zijn geweer op geketst heeft. En zijn
gezin en buren , om den haard vergaderd, hooren met belangstel-
ling en welgevallen nog eens naar de oude jachtfeiten, van de drie
hoenders met de twee loopen, en de twee eenden in één schot! — Ko-
men ook de boeren niet betalen, en daarbij hunne huiselijke zaken
openleggen ? En komt de dominé niet om een partij te schaken ? En
schrijft gij zelf, daar binnen de muren , geen boeken genoeg voor
hem ? En krijgt hij niet tweemaal in de week een heel pak couranten,
waarin hij tot zijn groote stichting leest van de bezoeken van konin-
gen en prinsessen in de hoofdstad; van tabliers van diamanten en
toiletten van goud; van acteurs die uitmunten in hun nieuwe rol,
van groote, grootere, grootste, allergrootste, en extra allergrootste
virtuozen; van stikvolle zalen, schitterende kapsels,en onvermengd
kunstgenot, van plumbeering van holle tanden die hij niet noodig
heeft, en „Source de vie, Levensbron," a ƒ1,25 de doos, die hij nog
beterkoop heeft op het land, met en benevens de harrewarrerijen
over boeken-schrij ven, waar hij zich niet aan bezondigt, vioolspelen,
dat hij alleen tot zijn eigen genoegen doet, en de betuigingen van de
redacteurs, dat het hunne gewoonte niet is datgene te doen, wat hij
opmerkt dat zij juist in den geheelen stapel, dien hij voor zich heeft,
onophoudelijk gedaan hebben.
Hjj heeft ook zijn feestdagen. Het zal bij voorbeeld Koppermaan-
dag zijn: Koppermaandag, een dag, waarop de boekdrukkersge-
zeilen bij u in de stad de deuren afloopen met eene fatsoenlijke bede-
larij; laatste b»roep op eene mildheid die reeds achtervolgens in de
begeerigheid van diender, koster, stovenzetter, lantarenopsteker,
brandblusscher, brandbezorger, torenwachter, knecht van \'t Nut, en
van wie niet al ? heeft moeten voorzien. Wij kennen hier niemand
in dat vak dan den boschwachter, die ons zijn groen almanakje
komt aanbieden; en wien wij bij die gelegenheid de houtbrekers
nog eens aanbevelen, want, om de waarheid te zeggen, deze, en de
menigvuldige kraaien, zijn onze eenige winterrampen. — Maar ik
wilde van Koppermaandag spreken. Dan hebben wij bij voorbeeld
hier de groote houtveiling, een publieke feestelijkheid, oneindig
meer vermakelijk dan eene groote parade, indien gij mij gelooven
wilt.
Tegen tien uren, half elf, kom dan eens kijken! Dan komen al de
boeren bij troepen door het bosch slungelen; een Kennemer boer
heeft nooit eenige haast, ten zij op de Alkmaarsche kaasmarkt, als
het er op aankomt eene goede plaats te „bedekken". Langzamerhand
naderen zij allen, de een met de handen op den rug, en de ander
met de handen in de zakken van \'t wambuis, ter plaatse waar de
arken nederliggenen waar de opgaande boomen staan, die, meteen
o
lutsje van dehijl en een nommer, ten doode zijn opgeschreven, en
-ocr page 232-
218
zoo onder de eersten als bij de laatsten wordt naar de nommers ge-
zocht. Elk hunner verbergt zijn plan en drift om te koopen en zijne
belangstelling om te zien, onder het volmaaktste laconisme.
„Zoo jsbppie!" zeit de een; „mot jij ook een parrekie hebben?"
„Nou jee, jongen! ik kom rais kaiken!"
„Nou" — de boeren beginnen bijna alle volzinnen met dit woord:
„Nou, der binnen z weere parken genog bai; maar der is ook een
partij die sluw\') binnen, hoor."
„Jee," zeit een derde, die plan heeft er verscheidene te koopen, „en
eer je ze thuis hebbe!"
„Zoo, jan spitter, een paar nieuwe huttens) der op anëtrokken !"
zegt een ander tot den eigenaar van dien naam, die zin in het eigen
park eiken heeft, waar deze nota van neemt. „Nou, dat geeter oplos,
hoorje! Jan spitter zei \'t ons allemael te kwaed maken."
„Erg mooi weertje," merkt een vijfde aan, die verrast wordt in
het opkijken naar een boekenboom, waar hij het ophout van bere-
kent. „Erg mooi weertje! maar der hangt nog veul wind an de lucht;
ik mocht liever laien dat et wat droogde."
„Dat mocht ik net, broer," antwoordt een oud boertje, zijn pijp
in de tondeldoos stekende en in een oogenblik de lucht met sterk-
riekende wolken benevelende.
„Daar bennen der nog zatter uit de stad ook, zie ik wel" , merkt
een armoedige boer aan, vreezende dat de steêlui hem zullen over-
bluffen.
„Kaik hij met zen gepoeste laarsies," zegt een jong kerel, met een
bloedrooden wollen das om, die het met gemelde steêlui luchtiger
opneemt. „Zoo bakkertje, je mot zeker weer een vaiflte plokken?" »)
De bakker zet een verlegen gezicht en neemt voor, zich te houden
als of hij het niet gehoord heeft; maar bedenkt zich, haalt zijn ta-
baksdoos uit, steekt er met een echte bakkersgulzigheid zijn aandeel
uit in de bleeke kaken, en antwoordt geestig: „Motje mijn hebben?"
Intusschen zit de eigenaar met de zonen van den huize bij den
boschbaas om den haard, waar een boekenblok van de grootte van
een ossenrib, van \'t hout van verleden jaar, aanligt, afkomstig van
een boom, die den boschbaas toevallig zoozeer is meegevallen, dat
hij aan het ophout zijn geld waard was en hij den stam nog vrij had.
Daar zit dan ook de dorpssecretaris met zijn doornen stokje, groene
wanten, en grijzen kop en de beambte uit de stad, ten wiens over-
etaan „de aanzienlijke partij hout zal verkocht worden." Een praatje,
een kop koffie — daar gaat de bengel, en alles verzamelt zich bij
nomnier Een.
Nu worden de veilconditiën voorgelezen, met verschrikkelijke
bedreigingen tegen degenen die niet contant, dat is binnen zes we-
\') D. i. dun, schraal.              !) D. i. Holsblokken.
\') D. i. een vijfjen trekgeld of strijkgeld halen.
-ocr page 233-
219
ken, betalen, de gaten niet behoorlijk dichten of, bij de rooiing,
honden in het bosch meebrengen; bedreigingen die, bij gebrek aan
dwangmiddelen, de kracht hebben van vriendelijke verzoeken. Daar-
op vangt het gedrang en de drukte aan. Sommigen koopen in \'t begin,
omdat het „wel rais gaandeweg praiziger worden wil; „anderen stel-
len het uit, in de hoop „dat het meeste volk zachtjes an of zei trek-
ken," en de beste koopjes op \'t laatst te doen zullen zijn. De secre-
taris doet zijn best om ten duurste te veilen, en de koopers om voor
\'t minste geld klaar te komen. Allerlei aardigheden worden over
en weer gewisseld, en te meer naarmate de houthakkers lustiger
met het vaatje rondgaan en de kleine stalletjes , die overal tusschen
het gehakte hout zijn opgezet, meer te doen krijgen.
„Hadje nou je geld beweerd!" zegt de secretaris, met een ongeveins-
de bewondering voor het perceel dat hij met het uiterste van zijn
stokje aanraakt; „jonges, jonges! wat enboomen! Daar kenje wel
twee jffir van stoken! Hoe veul voor dat parkie? Wie zet dat nou
rais in voor twalef gulden ? Al wou je maar zes geven ? niet alle-
maal te gelaik, kindertjes? Drie gulden, met je drieën wel." enz.
„Schai je der nou al uit?" heet het een oogenblik later uit den
mond van denzelfden magistraat, tegen een boer die aan bod is en,
zoodra hij hem aanspreekt, wegsluipt, uit vrees voor zijne bekende
satire. „Schai je der nou al uit, jantje? en dat voor een kerel, die
jan hoütkooper hiet. \'t Is , jandoppie, skande."
„Nou, wie dut park koopt, die het et waif met de koekkraam en
de flesch er op toe!" schertst hij al weder, als hij een perceel na-
dert, waarbij een vroolijke zoetelaarster, met een dikken schouder-
mantel om, hare handen zit te warmen aan de test, waar de boeren
aan komen opsteken. „Daar geef ik zelvers zeuven gulden voor;
zeuven en \'en kwart; en \'en half; en drie kwart; vol; eenmaal, an-
dermaal; niemand meer als acht gulden, voor dat knappe vrouw-
mensch? En \'en half; — zoo teunissie, hebje niet genoeg anten
vrouw, man ? — acht en \'en half: negen; eenmaal, andermaal; kan
de brandewijn je niet verlaien, maat? Nog\'en kwart;\'en half; ne-
gen en \'en half; eenmaal, andermaal, derdemaal geluk er mee; dat\'s
een koopie maat. Hoe hiet jij P"
„Jan van schoten?"
„Zoo; hiet jij jan van schoten? hebje dan te Schoten geen hout,
maat?" En zich tot den boschbaas wendende: „\'t Is hier edaan, baas!
Waar motten we nou na toe ? Na dat stuk tegen \'t land van sijmen ,
niet waar ? Kom an, kindertjes! Jonges, jonges, wat zou sijmen
zeggen as we deer rais met zoo\'n heele bende op de pannekoeken
kwammen ? Dan mocht het waif den heelen dag wel deurbakken.
Kom an; maar weer van veuren of an. Nommer honderd en dertig;
wie geeft daar nou rais honderdendertig gulden veur; honderden-
dertig centen, dat zal der veur \'t begin beter na rooien," enz.
„Twee an bod, wie het eerst esproken ?"
-ocr page 234-
220
„Ik heb eerst esproken."
„Hoehietjij?"
„Ik hiet pikt de wit."
„Best hoor; ik zei zwart skraiven."
Ziedaar aardigheden, voorzeker niet van de allerfijnste soort, en
die zeer verre onderdoen voor alle moglijke rondgaande stads-bon-
mots en calembourgs, maar die uit een gulle vroolijke stemming
voortkomen en, in die stemming op het boerenland zeer goed opgaan,
en opgaan zullen zoo lang, om den nekrologischen stijl te gebrui-
ken, „zoo lang boerenaardigheden in Nederland op hare rechte
waarde zullen worden geschat."
Onder dit alles roepen de mannen en vrouwen en kinderen, die
met drank, moppen en smakborden den trein, het geheele bosch
door, volgen, en overal hunne draagbare tenten nederslaan, uit alle
macht en als of op ieder der aanwezigen de zedelijke verplichting
rustte iets bij hen te verteren: „Wie \'t zijn beurt is!" „Je hebt al lang
na een slokkie verlangd, buur!" „Arie, akie! wat is je keel droog!"
„Avontuur je \'t niet reis ? zes der boven en twee der onder?" „Hier
is keesje , hier is keesje ! je het niet te betalen; hij betaalt den koeke-
bakker ook niet!" En allen wenschen voor de zesenzeventigstemaal »
„handgift" te ontvangen; en de kleine boerenjongens dringen, met
de kinderen van den dominé en van den chirurgijn en van het
„groote huis", door de menigte in alle richtingen heen, om let te spe-
len of schuilevinkje achter de parken, of springen als jeugdige acro-
baten van de eene stomp op de andere, of laten zich van den eige-
naar van \'t bosch op een schellings-koek tracteeren, daar hij hen,
voor zijn rekening, zoo lang naar heeft laten gooien, tot hij hem op
niet meer dan een gulden te staan komt.
Bij den laatsten koop begint er al wat reuring te komen, en bij
het laatste nommer — laat het een mager boompje wezen, dood in
den top — wordt een vijije opgestoken; en een manneke uit de stad,
dat te opgewonden is om te cijferen, blijft er tot algemeene vreugd
aan hangen. En de pret is uit, behalven voor den boschbaas en voor
de magistraten, die aan de veiling hebben geassisteerd, en opeen
stuk gebraden rundvleesch met grauwe erwten onthaald worden.
Maar het is in \'t laatst van Januari, en uw barbier hangt u telken
morgen verschrikkelijker tafereelen op van de duimen dik, die het
in de stadsgrachten gevroren heeft. Nu komt gij ook met een volks-
feest voor den dag, en verheft de borst trotsch op uw ijsvermaak. Ik
neem er mijn hoed voor af, schoon ik niet van ijs houde en er liever
buiten blijf, omdat ik zoo dol op het levende water ben. Uw Am- \'
stelkermis, o Amstelaren! uw Maaskermis, o Kotterdammeren!
„bieden een treffend schouwspel aan;" uwe courantiers kunnen er
niet genoeg van zeggen; als gij wandelt, rijdt, harddraaft, kolft,
biljart, bittert, en zelfs stookt op het ijs, waar zich alle standen aan
-ocr page 235-
221
hetzelfde vermaak overgeven, de hooggeborene in zijne polonaise
en de watervoerder in zijn schippers buis; als een accoord van\'t ver-
eenigd gekras van duizend Hollandsche en Engelsche en Friesche
schaatsijzers de lucht vervult, terwijl de narrentuigen rinkelen, en
de zoetelaars met brandewijn van „negentig graden!" die pogen te
overschreeuwen. Als al de pracht van met bont gevoerde en gezoomde
douilletten, pelzen, en sjaals door de heldere winterzon beschenen
wordt, en eene weelderige maatschappij haar grootsten rijkdom te-
gen de somberste karigheid der natuur schijnt te willen over zetten.
Maar denkt niet dat wij buiten ook geen ijsvermaak hebben! Pret
hebben wij, degelijke pret; en ik wenschte wel dat gij die ook hadt.
Ik onderstel dat gij zelf bezitter zijt van een of ander landhuis
nabij een klein dorp; daar zult gij ook een ijsvreugd zien, en indien
gij van kinderen houdt, zal zij u verrukken. De volwassenen ver-
smaden dezen kleinen plas; maar hier hebben wij den kleinen dik-
ken wilbert met de mooie oogen, die zijn schaatsjes loopt halen,
zoodra hij hoort dat de jonge heeren „er op mogen," en zijn nog
kleiner broertje meebrengt, dat voor het allereerst begint te schar-
relen. Alras verzamelt zich uit alle woningen een aardig troepje
van boertjes en boerinnetjes, die elkander allen bij den naam noe-
men, en zeer familiaar zijn met de jonge heertjes en jonge junrou\\v-
tjes van de buitens, die hunne schaatsen binnenskamers hebben
aangebonden, met groot rumoer, en die met roode bouffantes en
even roode wangen zich in den stoet komen mengen. Daar stijgt de
vroolijkheid ten top, en het kleine grut glijdt, en scharrelt, en
zwiert, en draait door elkander, en valt op een hoop, en poeiert el-
kander met sneeuw; en dejongens zitten de meisjes op hunne schaat-
sen na, en kapen ze de losse hoedjes van\'t hoofd, zonder dat ze
daarom nog verkouden worden, en rijden er in triomf mee rond op
de punt van hunne ijshaakjes: en de slee gaat heen en weder met
een heele vracht kleine meisjes er in , en met een heele bende kleine
jongens erachter, en zwiert bij het omdraaien „ zoo verschrikkelijk!"
dat zjj het allemaal uitgillen. En dan zult gij, do landheer zelf, lust
hebben om den zoetelaar te spelen, en de vroolijke jeugd te ver-
kwikken met koek en een schijntje van brandewijn met suiker; en
dan gaat er een vreugdekreet op; en de hoerenkinderen hebben nog
nooit zoo iets lekkers geproefd; en de werkman, die de baan geveegd
heeft, wordt ook niet vergeten, en glist af en aan met zijn bezem
over den schouder, en maakt gekheid met de kleine deugnieten; en
krijgt onverziens een sneeuwbal aan zijn ooren dat ze tintelen; en
dan raakt de deugniet, die den sneeuwbal gegooid heeft, van de
been, en schuift een heel end ver over\'t ijs voort; en daarop heeft
een andere deugniet, die al tweemaal op zijn neus gelegen heeft, on-
uitsprekelijk veel genoegen. En dan komt er een scheur in\'t ijs „van
de sterkte," zoo dat het kleine ventje, dat voor \'t eerst op een paar
verroeste ijzertjes staat en, met zijne dikke armen in een nauw buis-
-ocr page 236-
222
je in de lucht roeiende, zich de illusie maakt van voort te gaan, stille-
tjes afbindt; maar de mannen van een twee- of driejarige ondervin-
ding spreken van balken die er onder komen; en het is alles drukte en
gejoegjag en geluk; en al de jongens en meisjes weten niets prettiger
dan dat het hard vriest, en er morgen weer een duimdik ijs ligt in
het gat dat heden gehakt is, waarvan zij u des morgens de bewijzen
komen vertoonen op uw bed. De donkerheid alleen maakt een einde
aan de vreugd, waarin het middagmaal slechts een kleine pauze
veroorzaakt. Maar laat het maar lichte maan zijn, dan komt er nog
menigeentje weerom , en wel eens een grooter slag van rijders ook,
waarvoor de andere wateren des avonds te ver ofte vol gevaar zijn;
en zoo gij geen lust hebt om mee te doen, gij kunt het zien, daar gij
voor den baard zit, die de gezichten uwer lieve gade en schoone
dochters verlicht met de vlammen van steenkolen, die vooral dan
helder zijn, als gij er een splijt met de punt van de pook, terwijl het
vertrouwelijk schemeruureen macht van zoete herinneringen mede-
brengt , een overvloed van gezellige praatjes uitlokt. En wellicht
brengen u de gesprekken uwer huisgenooten op het een of ander
schoon gedicht, of belangrijk boek, dat uwe kleine bibliotheek ver-
siert ; en des avonds, als alles stil is in en om het huis, leest gij er in
uwe kleinen kring uit voor, onder het genot van een glas warme
punch of streelende kandeel; en denkt er niet aan, hoe in dat zelfde
oogenblik, in een der gehoorzalen van de hoofdstad, een jeugdig
slachtoffer van zijne eigenliefde en van den secretaris eener geleerde
maatschappij, in een zwart pak kleeren, en met een bleek gezicht,
wordt opgelracht door een statigen stoet van achtbare mannen, om,
tusschen zes waskaarsen en voor een aanzienlijke schaar van heeren
met en zonder ridderorden en mooi gekleede dames (ik meen „ge-
achte vrouwenschaar"), eene verhandeling te lezen die verveelt, of
een dichtstuk dat al te akelig is, van een man die bij vergissing met
zijn zuster trouwt, of van een juffer die zich dood treurt op een toren.
"Wilt gij nog eene andere tegenstelling? Ja, vergun er mij nog
eene; gij houdt misschien niet van tegenstellingen, maar laat ik u
nog op deze ééne onthalen; zij zal treffend zijn. Maar nu verbeeldik
mij u weder als steeman, en gij woont te Amsterdam ofte \'sGraven-
hage.
Het is in het laatst van Februari. In uw kring, in uwcercle,inuw
sociëteit, hoe wilt gij ? misschien wel in uw huis, heeft zich, onder al
de om^luieringen der étiquette en ontsluieringen der caquets, een
droevig drama ontwikkeld. De schoone emmeline C. was op alle fees-
ten „reine du bal." Zij werd gefêteerd; zij werd geadoreerd. Hare moe-
der was trotsch op haar; zij was trotsch op zichzelve. Op de soiree
van mevrouw v. W. ontmoette haar de jonge van staten, en maakte
„onbegrijpelijk veel werk van haar." Op het concert van — (noem
éénen onovertreibaren uit de tienduizenden onzer dagen) was het in
het oog loopend hoe hij om haar heen fladderde; op het bal ten uwen
-ocr page 237-
223
huize (waar men zich zoo allercharmantst geamuseerd heeft, lieve
mevrouw!) en op al de casino\'s, week hij hij nauwelijks van hare
zijde, was onbegrijpelijk „aux petits soins", en men heeft zijn oogen
zien vonkelen als tijgeroogen als zij met een ander walste. Deze
jonge van staten had een zeer innemend uiterlijk, zeer goede uit-
zichten vóór zich, en een zeer respectable familie achter zich; wat
wonder zoo hij op het meisje „impressie maakte ;* wat wonder zoo
zij ten laatste, door een weinigje te boudeeren, weten wilde wat hij
vóórhad. "Wat doet het monster op de laatste soiree, die hij met haar
bijwoont? Hij ziet haar nauwelijks aan; met een stijve buiging vraagt
hij haar ter nauwernood hoe zij vaart; als zij, op aller instantie be-
halve de zijne, zich aan de piano zet en zingt, ziet zij hem, in den
spiegel, die daarboven hangt, geabsorbeerd in een gesprek — met
eene andere schoone ? Neen, met heeren, met een geleerde, meteen
diplomaat. En, een oogenblik later, neemt hij de kaart op voor eene
bejaarde dame, die, daar eene andere bejaarde dame en twee bejaar-
, de heeren het haar in \'t omberen te lastig maken, hem verzocht heeft
haar eens af te lossen. Den geheelen avond geen woord, geen blik
van hem voor de schoone emmeline ; en den anderen dag het gerucht
door de stad, dat zijn engagement met de freule E. te X., dat reeds
sedert dezen zomer gehangen moet hebben, er dóór is. — Het hart
der arme emmeline is gebroken... .neen! vergiftigd. Van dezen
oogenblik af is de gansche wereld haar geveinsdheid en mommerji\',
en het geheele mannengeslacht louter valschheid. Echter wil zij óok
een mom dragen en evenzeer veinzen. Maar kan zij het weren, dat
al hare vriendinnen haar in hare bijeenkomsten beklagen, en dat zij,
weken lang, onder den titel van „het meisje dat infaam behandeld
is" , de toevlucht wezen moet der kwijnende conversaties op fluwee-
len sofa\'s en der levendige tête-atêtes, bij marmeren schoorsteen-
mantels en in vertrouwelijke vensterbanken.
Maar nu zie ik mijn buitenman een bezoek brengen bij een zijner
boeren, en met hem nederzitten bij zijn namiddag-koffie en boter-
ham, in gezelschap van een koopman die, met een hoog langwerpig
gak op den rug. op den boer reist, en in diepe stilte tegen zijn kof-
e blaast, terwijl de vrouw en de meiden zich bedenken of er ook
wat noodig is. Maar de oudste dochter is naar stad, en mijn buiten-
man die gaarne over de jonge deernen praat, acht de gelegenheid ge-
schikt om te vragen:
„Wel jantje ! heb ik het al, of heb ik het mis, datje dochter trou-
wen in het hoofd heeft ? "
„Nou, heerschop!" is zijn woordenrijk antwoord, „de lui willen
zoo veul zeggen; \'t zou er kwred uitzien as we alles leuven wouwen;
ik zei niet zeggen dat ze niet rais deur een borst is ansniejen; maar
trouwen zei ik maar zeggen: neen! dat laikt er niet nee.
„Heije je nou al bedocht, trijntje!" vraagt de koopman.
„Nou ja," zeit trijntje; „geef me een kloenrje zwart garen."
-ocr page 238-
224
„En mijn, een stuk of vier hemdsknoopies," zeit de vrouw.
„Ik had verleden najaar al gehoord dat ze met een vrijer te kermis
eweest was," zegt mijn buitenman, die niets van dien aard gehoord
eeft.
Maar de boer en de vrouw nemen bedenkelijke gezichten aan, die
te kennen willen geven dat er te veel dak op \'t huis is, en de land-
heer vindt het gepast zijn gesprek te veranderen.
„Hebje daar een potlammetje?" zegt hij, op een klein zwart dier
wijzende, dat op de vuurplaat geknield ligt naast een dikke kat, rood
en zwart geplekt.
„Och jse,* zeit de vrouw; „we hebben twee lammetjes van datooi,
ien witje, en ien zwartje, dat dan dut is. Maar \'t iene het ie zoodra \'t
feboren was elikt en opëgnapt, meer het zwartje het ie leten leggen.
!n hjj wou\'t niet leten zuigen ook, of we mosten hem vasthouen,
en nou leten we \'t dan mser zoo drinken uit een trekpotje. \'t Is mser
het akelikst dat het overal veuligheid doet."
„Ja," herneemt de boer, "en mot meheer de kalven niet rais zien?"
En mijnheer staat op en volgt hem naar het hok waar zij zich be-
vinden.
„Knik hier; der zijn der drie; tweekuitjes, en ien bulletje ;dat
iene kuitje is van daag \'ekommen. Leelijk haar, niet waar, menheer!"
„Hij is al heel zwart."
„Hillekendal, menheer! maar weetje wat ik zeg? Je mot gien beest
om zen haar verachten; ik denk dat\'t niet past, en datje der geen
zegen op hebben kenne, zei ik maar zeggen. Je hebt menschen die
zijn er zoo keurig op, kaik! maar ik zeg dat \'et niet past; en ik zei dat
zwarte kuitje anleggen, zoo goed as dat bonte; en weetje wat ik
denk: \'t is nog beter as \'en hiele witte, want die worden dan skrik-
kelek van de vliegen \'eplaagd, en ze zain ook erg kouwelik; gunder
steet er iene, die het een rond jair met \'en dek \'eloopen."
„Maar as \'t nou eens een rood kuitje was ?"
„Ja, dan most et weg; die brandrooie mag ik niet," zegt de philo-
zoïschc boer, die geen beest om zijn haar wil verachten, maar wien
dit vooroordeel te machtig is. En plotseling het vroeger gesprek we-
der opnemende, gaat hij, ten overstaan van de twee kuitjes en het
eene bulletje, die hij beurtelings op zijn hand laat zabberen, voort:
„Nou kaik, je bent best onderricht ook, hoor! En ze had er zinnen
wel op \'em \'esteld ook, zei ik maar zeggen; maar ik en \'t waif hadden
f ien erge zinnighaid in de borst, en deerom is er dan ook niet van
omme; want hil is en erg best maidje, kaik, dat laikt er niet nee;
\'t is me stiefdochter, maar of was \'t men aigen, \'t kon niet beter zain,
en de miester zait dat hai er nooit zoo ientje zien hadde , en zoo erg
gnap, zei ik nou maar zeggen, in \'t gunt dasr hai der in \'leerd het; en
\'t waif zait dat hil zoo erg best is voor skrobben en skuren en kee-
zcii, en zoo hillekendal gnap in \'t werk, dat \'en best waif zoud\'ie er
an had hebben. Maar jse, \'k miende den nou, zei ik meer zeggen, dat
-ocr page 239-
225
ze zoo\'n best maidje is, om reden dat ze \'t zoo in iene hiel end\' al uit
\'t hoofd \'zet hadde. \'k Zaide: Hil zaid\'ik, das nou iens veur de fidel
met hain , meer je weete dat \'et veur \'t lest is ook. Nou, ik zag ze wel,
dat ze erg zuinig keek, maar ik daan of ik \'t niet bespeurde; en \'t eerst
dat ie weer weter veur der drege, zag ik dat zem gnap op zai douw-
de, en \'t leek wel dat ze zaide: Vaêr wil hillekendal niet van je of-
weten. Meer zoo as \'t geet, menheer, \'t laikt wel, zei ik meer zeggen,
of je niet van mekeer of kenne, as je \'t iens op mekeer begrepen heb-
be: \'t was met main en geessie, dat nou de vrouw van tak is, krek al
ien in me jonge taid, meer ik was er vaêr veul te skreel van skaiven,
en nou heb ik an maeijtje en erg best waif. Nou, meer ik zagge dan
wel dat et met hil en hain niet goed of zou komme, en ik zaide teugen
\'t waif: je kant \'et nog wel rais inzien, meer as \'t na main zin geet,
dan mot de borst weg. Meer de vrouw miende dat ie zoo erg best in
\'t werk was, en dat we hum niet allienig wegzenden magge omdat
ie rooms kattelijks is, want dominé hadde zaid dat we dreegzeem met
de roomsen wezen motten, en \'t waif het bij de miester \'weund, en
die weet et den erg best, en die zaide ook zoo. Maar ik zeg: nou ma-
rijtje, de borst mot weg, zeg ik; of je nou hoog of leeg danse, de
borst mot nag weg; want ik bin alan baas \'ebleven in huis , en dat
weet \'t waif ook wel; en deerom, toen ik alan zaide: de borst mot weg,
zaide \'t waif: wel nou, leet ie geen, as jai denke dat \'t veur hil der
best is; en zoo is ie \'geen ook."
„En wat zei hil er wel van ?" vraagt de landheer, die als hij uw
laatste romans gelezen heeft, o heeren uit de stad! denken moet dat
het meisje ten minste eenige teringen gezet heeft.
„Wel nou, deer wil ik dan ook wel leuven dat je hil voor wezen
mot om zoo te doen as zai daan. Ik speurde in \'t beginne wel dat \'et
er niet an en stond, meer ik zaide: Hil, zaide ik teugen der: nou,
leg niet te knijzen ook, maidje, want de borst is ienmeel weg, en hai
blaift weg. En kaik, ze is weer an \'t keezen \'geen, en op melkers
taid onder de koeien \'geen, krek of der niks beurd wazze!"
En de houten klink wordt opgelicht, en de heldin der historie ver-
schijnt, het helder voorhoofd met het schoone mopjebeplooid, het
gele jakje aan, een hengelmand onder den arm, en vroolijkheid en
schalkheid in de blauwe oogen; en de landheer geeft haar een vrien-
delijk kneepje in de wang, en zegt:
„Zoo hil, ik zei daar net tegen je vader, datje zoo\'n knappe meid
wordt en dat het me wondert datje nog niet aan \'t vrijen bent."
„Vrijen, menheer?" zeitHiL, „ik weet niet wat ik liever dee!" En
ze huppelt haastig voorbjj, en doet haar moeder bescheid op de bood-
schappen , en helpt den reizenden koopman in het opladen van zijn
E
ak en vraagt hem lachend of hij wel weer zou kunnen opstaan, als
ij er mee voorover viel.
„Zou jij me helpen, hil," vraagt de koopman met een smeekend
«og, „as je me zag leggen?"
                                                   15
-ocr page 240-
226
„Daar zou ik rais over denken!" zegt de vroolijke hil. „Dag do-
kis ! wel thuis, maat! Val maar niet, hoor, en as je valt, doris ! al is
\'t ook nog zoo leet in de nevend...."
„Nou; wat dan?" vraagt de koopman met een senti men teeion lach.
„Kom den hier, hoor, den zei ik je ophelpen. Dag DORisbuur!"
De maand Maart is in \'t land, met hare gehate afwisseling van
sneeuw, storm en regen. De geheele stad hoest en proest, en vraagt
met verontwaardiging, hoe zij aan den onverdienden naam vanlen-
temaand komt. De buitenman vraagt het niet, want voor hem is zij
rijk aan bemoedigende verschijnselen, aan bewijzen van nieuwle-
ven en nieuwe kracht der natuur. Als hij in de heldere dagen of op
de heldere uren van den dag, zijn esschen stok opneemt en rond-
wandelt, ziet hij alom de braakakkers vervuld met deftige schapenen
vroolijke lammeren, die op de stoppels grazen; ziet hij den ploeg
drijven door de stoppels van andere, die dit jaar hun vrucht zullen
moeten opbrengen. In zijn vijvers zijn de eenden gekomen, die een
nest zullen bouwen onder de lage takken van den sparreboom aan
den oever; de hazelaars bloeien; zijn moestuin wordt sedert vrou-
wendag in orde gebracht, en weldra zullen zjjn doperwten worden
gelegd; nog een veertien dagen, en de stier begint rond te gaan,
en de merels zingen luide en heerlijk in zijn nog dor hout. Eer de
maand ten einde loopt, zijn hem de eerste kievits-eieren gebracht
en is zijn bloemkool reeds gepoot; en nauwelijks is de wispelturige
April daar, of de ooievaar laat zijn lange pooten op zijn dak neder-
komen; zijne kuikens komen uit; een lichtgroen waas spreidt zich
over zijne boomen, en de donkergroene garst schiet op zijne akkers
op; de bloesem der wilde kastanje toont zich reeds in den knop; en
den 18den, of uiterlijk den 19den f verkondigt de blijde nachtegaal met
een helder geörgel en een schellen slag dat hij daar is, om het lied
der lente te zingen. lederen morgen hoort hij aan zijn ontbijt nieuwe
berichten van boomen, die reeds geheel groen zijn, en op iedere
wandeling ontmoet hij nieuwe bloemen. In den tuin vertoont zich
reeds de groene hoop des zomers boven de aarde; de wilde tortels en
blauwe duiven vliegen af en aan door het geboomte, met dwarse
takjes in de roode bekken; de zwaluw scheert over net water en
vliegt den stal binnen, om zijn nest op te hangen boven de ruif:
het jonge vee loeit reeds in de weide, en de melkkoeien zullen met
den eersten Mei kunnen worden uitgezet.... En des zondags zijn
de wegen vervuld met wandelaars uit de stad, die al die schoone
wonderen komen bezien, en waaronder zich een enkele vertoont,
die reeds een witte zomerbroek heeft aangetrokken, in de zalige
overtuiging dat hij een rechte primula veris is.
-ocr page 241-
GERRIT WITS E.
Studenten-angst
De goede stad Leiden heeft binnen den omtrek van hare deels
nog staande, deels tot wandelingen geslechte wallen, twee terri-
toriale schoonheden, die men niet genoeg roemen kan, te weten de
Breêstraat, welke naar uitwijzen van de adressen van oude oor-
konden en van de adressen van brieven van alle tijden, vroeger
Breedestraat moet geheeten hebben, en het Eapenburg, door de
ramp van \'t jaar Zeven zoo befaamd, „leggende," volgens orlers ,
„langs eene breede straete, een schoon breed water, met hooge en
groote schoone lindeboomen ter wederzijden beplant ende besettet,
onder denwelcken het in den zomer seer vermaeckelijcken te wande-
len is. "Dit Rapenburg is aan beide zijden zeer net betimmerd, en men
vindt er schoone huizen, die het vermogen en den kolossalen smaak
onzer vaderen eer aandoen. Deze omstandigheid neemt echter niet
weg dat er menige zeer leelijke en zeer mismaakte gebouwen wor-
den opgemerkt; onder welke vooral uitmunten \'s rijks Museum
voor natuurlijke historie, de academische Bibliotheek, en de Hooge-
school zelve; want het lands- en stadsbestuur schijnen edelmoedig-
lijk te hebben besloten, de verfraaiing en opsiering der stad voortaan
aan den smaak der respectieve inwoners over te laten, even als het
gouvernement de belooning der menschenredders aan de Maat-
schappij tot Nut van \'t Algemeen. Het laatstgenoemde gebouw,
staande en gelegen op ,den hoek der Nonnensteeg, levert de niet
onaardige vertooning op van eenoud klooster, met moderne ven-
sters, door eene nieuwmodische barrière afgesloten, en op welks dak
zich eene mede niet onaardige verzameling van duivenhokken en
peperbossen vertoont, die den hoogdravenden naam van toren en
observatorium dragen. Inderdaad wekt het bovenste gedeelte van
het gebouw eene fiere gedachte aan den voortgang van kunsten en
wetenschappen en aan de oneindige vorderingen van den menschelij-
ken geest op, terwijl de dikke muren en gewelven daaronder de kui-
sche nagedachtenis der "Witte Nonnen in zegening houden. "Welk
eene in \'t oog vallende omkeering bracht de loop der tijden hier te
weeg! Ter zelfder plaatse waar de schuchtere nieuwelingen, bedeesd
en op twee gedachten hinkende, voor het altaar traden, voor hetwelk
zij eenmaal met een blijmoedig en kalm hart de wereld en hare be-
geerlijkheden moesten vaarwel zeggen, zouden in latere tijden de
rampzalige groenen, in vertwijfeling aan alle aardsche grootheid,
nederzitten; waar de eerbare rij der gesluierden, van hare stiftsme-
vrouw voorgegaan, den plechtigen koorzang aanhief, zou later eene
-ocr page 242-
228
zwartgetabberde rij de zitplaatsen bezetten en een gedegend docto-
randus, ex auctoritate rectoris magnifici, tegen de gansche wereld
de stoute stelling volhouden, dat artikel honderd en zooveel van
het wetboek volstrekt niet in strijd is met artikel honderd en zooveel,
ofwel dat men onbillijk is indien men alle kinderkwalen zonder on-
derscheid aan de gevaarlijke liefhebberij van tandenkrijgen toe-
schrijft, of anders dat een ooggetuige beter een historie schrijven kan
dan iemand die bij „hooren zeggen" leeft, en somtijds ook wel dat
men Hebreeuwsch moet kennen om de hebraïsmen in het Nieuwe
Testament te kunnen opsporen en beoordeelen. Lang zoude ik deze
tegenoverstelling van het Eertijds en Thans nog kunnen volhouden,
indien ik niet te vreezen had voor onnauwkeurigheden, die Loidens
vele oudheidkundigen mij nimmer vergeven zouden. In het kort: al
wat men vroeger hier gezien en gehoord heeft is veranderd en ver-
nieuwd, behalve het Latijn, dat veeleer verouderd is en, tot den ech-
ten toon van cicero teruggebracht, zijne klassiekste vormen met
wonderbare smijdigheid leenen blijft, en zal blijven leenentotinhet
laatste der dagen, aan iedere wetenschap der wereld, het zij de Ko-
meinen daar eenig begrip van hebben gehad ofte niet.
Als men het ijzeren hek dóór en hot plein óver gaat dat naast het
eerwaardig gebouw een uitgebreidheid van tien passen beslaat, treedt
men, door een hooge poort, welker posten met vele convocatiebrief-
jes beplakt zijn, een breeden gang binrten, waar men op het stille
uur (het tweede na den middag) waarop deze geschiedenis aanvangt,
niemand tegenkomt; stijgt men dan aan het einde een ruimen stee-
nen wenteltrap, en gaatmen, boven gekomen, linksom en rechtuit,
zoo komt men aan eene verhevenheid van twee trappen, en ook deze
beklommen hebbende en de deur openende die men vlak voor zich
ziet, zoo bevindt men zich in een klein vertrek, met witte muren en
een houten vloer, waarin men een tafel, een paar stoelen, met en
benevens een verroeste kachel en toebehooren gewaar wordt.
Dit weinig gezellig vertrek draagl den ondichterlijken naam van
het zweetkamertje, en zeker niet ten onrechte. Hier toch is een soort
van vagevuur, waarin elk, die de zaligheid van een examen op pro-
motie wenschtte smaken, een poostijd verblijven moet alvorens nij tot
het genot dier hemelvreugd wordt toegelaten. Belangrijke plek
gronds! In dit kleine kamertje, o mijn lezers! hebben alle groote
mannen, die aan de Leidsche academie zich ooit door stalen vlijt en
onafgebroken arbeidzaamheid den doctorshoed verworven hebben,
om naderhand de wereld mot hunne doctrinae praestantia te verba-
zen en te verrukken; in dit kamertje hebben zij allen, incredïbile dictu,
zich eenige oogenblikken klein gevoeld, Ja, daar heeft de kloeke ver-
dediger uwer rechten, die nu, zonder blikken of blozen, uwe partij
met volzin op volzin van louter kracht ter aarde werpt, een oogenblik
het hart in de keel voelen kloppen, op het denkbeeld dat professor
die of die het hem niet vergeven had dat hij zoo slecht college had
-ocr page 243-
229
ehouden, en zich wreken zou door strikvragen. Daar heeft die arts,
ie nu zoo stoutmoedig doortast in uwe maag en ingewanden, menig
droppel zweets gelaten, als hij bedacht dat zijne professoren zoo veel
meer wisten dan hij zelf. Daar heeft die dikke rector, aan wien uw
oudste zoon niet dan sidderend zijn thema vol heele en halve fouten
overgeeft, eenmaal zelf gebeefd, uit vrees dat men een anderen dia-
loog van plato op zou slaan dan dien waarin hfj het beste thuis was.
En daar heeft ook hildebrahd , uw onderdanige dienaar, een koude
rilling over zijn rug voelen loopen, als zijne verbeelding speelde op
al wat gevraagd zou kunnen worden!
Het eigenaardige van dit vertrek is dat de patiënt het binnentreedt
met een witte das, een wit gezicht, en een zwart pak kleederen, en
gevolgd wordt van eenige vrienden in négligé, metcloaks, rottin-
gen, petten, en honden. De patiënt gaat op de tafel zitten, en de
vrienden loopen heen en weer. De patiënt fluistert, en do vrienden
spreken luid. De patiënt beweert dat hij er inzit, en de vrienden be-
weren dat hij gek is. De patiënt verlangt naar het oogenblik om bin-
nen te komen, maar hfj geeft voor dat hij hoopt nog lang buiten te
blijven. De vrienden wedden dat hij den eersten graad zal krijgen,
en hij wedt dat de tweede zijn deel zal zijn. De patiënt heeft op dat
oogenblik een onbepaald respect voor iedereen die den titel van
hooggeleerde voert en beschouwd de faculteit als een „raad van lou-
ter goden"; de vrienden beweren, dat het gewone menschen zijn. De
patiënt houdt het er wel degelijk voor dat zij van het crimineele be-
ginsel uitgaan om de academische graden aan geen onwaardigen te
verkwisten; en de vrienden beweren, dat zij alleen in de wereld ge-
komen zijn om een jong mensch er door te sleepen. De patiënt her-
innert zich heimelijk allerlei spookgeschiedenissen van ongelukki-
gen, die door hunne verlegenheid of door rancune van examinatoren
zijn gedropen: en de vrienden halen alle mogelijke anecdoten op van
sluwe vossen, die hunne examinatoren een rad voorde oogenge-
draaid hebben, of een aardigheid gezegd bij het krijgen van simpli-
citer. In \'t kort, de patiënt doet hier alle mogelijke kennis op, die
hem, als hij morgen of overmorgen of over een maand een ander pa-
tiënt in de bange uren bij moet staan, zal te pas komen; en de vrien-
den debiteeren alles wat zij totaal vergeten zullen hebben, telken
reize als ook zij op hunne beurt in \'t geval komen van in het zweet-
kamertje de ootmoedigste oogenblikken huns levens te slijten.
De persoon nochtans, dien ik mijnen lezers wilde voorstellen, vol-
deed in zoo verre niet aan de formaliteiten, die in deze rampzaligste
aller folterplaatsen gevorderd worden, dathij die, verzeld van slechts
een enkelen vertrouweling, binnentrad. Hij had de zeldzame kracht
bezeten niemand buiten dien vertrouweling deelgenoot van zijn
examen geheim te maken, den pedel verzocht het verraderlijke
briefje ad valvas academicas niet aan te plakken; en degenen die
er achter gekomen waren, dat hij gisteren zijne demonstratie (hij
-ocr page 244-
230
was medicus) had gedaan, omtrent het uur van het examen misleid.
Het was een jongeling van een niet ongunstig uiterlijk, ofschoon
men volstrekt niet zeggen konde dat hij schoon was, en de witte das
en gedrukte stemming, waarin de omstandigheid waar hij in ver-
keerde hem bracht, konden niet gezegd worden hem te flatteeren.
Hij was van eene gewone grootte, maar de vriend, dien hij mede-
bracht , kon geacht\' worden klein te zijn; een nadeel, hetwelk hem
niet belette er op dit oogenblik vrij wat aannemelijker uit te zien dan
de examinandus. Zijne bruine oagen hadden een schalken blik, en
zijn vroolijk gezicht en de vlugheid zijner bewegingen staken won-
derlijk af bij den bedrukten ernst van hem, die in dit droevig kamer-
tje gekomen was om zich op de zenuwschokkende examen-bel voor
te bereiden.
. De examinandus zette zich naar het oud en wettig gebruik op de
tafel neder, en keek op zijn horloge. De deur stond wijd open, en hij
genoot een onbelemmerd uitzicht op de kamer der facultas medica.
„Vier minuten over tweeën. Toch nog te vroeg," zeide hij mis-
troostig.
„Wis en zeker te vroeg," zeide de kleine, „maar je hebt mijn raad
ook niet gevolgd."
„En wat was je raad dan?" vroeg de ander verstrooid, en naar
de trap ziende; want hij hoorde daar eenige beweging op, en was
nieuwsgierig of het prof. S. dan wel prof. M. zou zijn, die het eerst
verscheen.
„Mijn raad? Lieve hemel! datje op je bed hadt moeten blijven tot
één ure, en geen enkel boek meer inzien."
„Neen, dat \'s ook maar gekheid," zei de ander, die op dil punt
gedecideerd scheen te zijn; zeker ten gevolge van de ondervinding
van dezen huidigen dag, daar hij met radeloozen angst nu dit, dan
dat dictaat had opgeslagen, van het eene boek den introitus nog eens
had doorgelezen en van het andere het register nog eens bestu-
deerd.
„Vervolgens hadtje moeten ontbijten; op je gemak, weetje?" ging
de ander voort.
„En een glas madera drinken ?" vraagde de grootere.
„Neen, jongen, dat weet ik niet; je mocht reis aan het doorslaan
raken," antwoordde de kleine.
„Doorslaan is goed," zei die van de pijnbank.
„Ja, dat kan er naar wezen," zei die van den vloer. „Jemoetaltjjd
denken dat het Latijn is."
„Dat \'s een geluk!" sprak die van de witte das; „ik wou niet dat
het in \'t Hollandsch was; een stommigheid in \'t Hollandsen is zoo
dubbel stom."
„Dat is waar," hernam die van den zwarten strop, „maar je dient
primo Latijn te kennen; en ik voor mij, heb me meer op me moeder-
taal toegeleid, weetje. Maar jij hebt nog al een aardig Cicero\'tje in
-ocr page 245-
231
den mond zitten, dat\'s zeker! Maar wat ik zeggen wou: je had je niet
moeten aankleeden voor tweeën."
„Daar heb je macquelin al," zei de lijder.
„ Je wou wel dat broers een operatie te doen had," zei de zieken-
trooster.
„Mijnheer broers is al lang binnen," zei de pedel, en die brave
kwam met een kwitantie van de college-gelden.
„Gerritje, gerritje, wat zit je der in," ging de getuige voort.
„Wel een beetje," antwoordde de gedaagde.
„Neen, niet een beetje!" vervolgde de kwelgeest, „maar machtig
veel, manl Maar als je mij vraagt of je ooit bang genoeg wezen kunt,
dan moet ik zeggen: neen, kerel! want, weetje, je hebt toch maar
slecht college gehouden; en datje reis gezeid hebt dat de osteologie
zoo\'n droog ding is! Denkje niet dat dat overgebracht is ?"
Het slachtoffer deed een poging om te glimlachen, maar hij had
geen genoegen.
„En daarenboven," ging Jean qui rit voort, „wat het ergste is:
„het is bekend genoeg datje een stommeling bent."
„Je steekt er den gek meê," zei Jean qui pleure, „maar waarlijk,
ik weet er minder van dan je denkt. Maar wacht reis; daar gaat de
bel!"
Nog een oogenblik, en het slachtoffer sprong van de tafel, volgde
den pedel, die hem de deur der medische faculteitskamer ontsloot,
en trad met een bescheiden tred en lichte buiging voor zijne beulen;
maar de tuchtknaap dribbelde met een tuchtigen pas achter hem
aan; en zette zich op de harde bank der toehoorders, vrij wat meer
op zijn gemak dan het slachtoffer op den gladden stoel der exami-
nandi.
Drie kwartier daarna werd er weder gebeld, en de jongeling moest
buitenstaan. Bedaard trad hij met zijn satelliet de kamer ui-t; maar
zoo ras de pedel de deur achter hem sloot, sprong hij een voet hoog,
en drukte de hand zijns vriends in toomelooze opgewondenheid. Hij
was een ander man; er was licht in zijnoogen en vroolijkheid om
den mond.
„Hoe is \'t geweest?" vroeg hij aan zijn vertrouweling.
„Minnetjes," zei de ander.
„Leelijkerd!"riep de geëxamineerde uit, hem in den arm knij pende.
„Ik verlies mijn fijne flesch!" hernam de toehoorder; „\'t zal mooi
wezen als je den tweeden graad haalt."
„\'k Wou ik hem al had," zei de zwartrok, en zijn aangezicht be-
trok weer.
Weer ging de bel. De pedel trad de kamer deftig binnen, en kwam
de kamer deftig weer uit. De gedaagde ging zijn vonnis hooren.
„Maakje geen illusie!" fluisterde de vleier hem in.
Meteen schijnbaar hoogst kalm gelaat wachtte de geëxamineerde
de uitspraak af. De decanus sprak verscheidene Latijnsche volzinnen
-ocr page 246-
232
nit, maar hij hoorde ze zonder ze te verstaan; hij wachtte slechts op
één woord; en dat woord kwam: summd cum laude.
„Heb ik het niet gezeid!" zei de vriend, die gezeid had dat hij zich
geen illusies maken moest, als zij samen de trap afstormden, met
vrij wat meer geweld dan zij die waren opgestegen.
„Ik had er een heimelijke hoop op," zei de man die een fijne flesch
verwed had, „dat hij den tweeden zou hebben."
„Ik kan wel zien dat het goed afgeloopen is," zei de hospita toen
de candidaat thuis kwam en de trappen opvloog, om zich te verklee-
den en een brief aan zijn vader te schrijven. „Ik kan wel zien dat
het goed afgeloopen is," zei ze tot den vriend, die beneden wach-
ten bleef om vervolgens hem in triomf naar de sociëteit te voeren;
„ik heb de heele week al gedacht, meheer mot zeker een examen
doen ! — En meheer heit toch vast simma cum laudis ?"
„ Ja, juffrouw!" zei de ander, „daar kon je wel zeker van zijn, of-
schoon mijnheer er nooit heel gerust op was."
„Nou, niet waari"4 zei de juffrouw, „\'t Is een\'beste heer, en knap
ook; maar weetje wat het is ? hij het geen forducie op zijn zelvers;
en as het dan teugen een examen loopt, dan kan die zoo melanker-
liek zijn; net as meheer pqssel , die u zeker nog wel gekend het, dat
kleintje, dat was ook zoo. As dat een examen doen most, ik en me
man, we hebben menigmaal teugen mekaar gezeid, hij kan wel in
een oortjes doossie; hij wist zijn dingen wel, daar niet van, maar de
schrimpeljeuzigheid, weet u. Ik ben altijd maar blij as U bij menheer
komt, want hij is anders zoo\'n vroolijk mensch, net as meheer ook;
maar in die dagen is het dan onnoozel!"
De candidaat kwam beneden en werd door de hospita „wel gefili-
citeerd." Daarop toog het tweetal naar de sociëteit, en ook daar re-
gende het gelukwenschen, want de candidaat was zeer bemind. A1-
leen werd zijne vreugde verbitterd door een paar jongelui, die ook
van een candidaats zwanger gingen ,en hem vermoeiden met infor-
matiën hoe die en hoe die vroeg, en of ze dat weten wilden, en daar
diep intraden; op alle welke vragen de candidaat niets anders ant-
woordde dan dat het hun mee zou vallen.
De candidaat tracteerde daarop zijn tafel op wijn, en na den eten
kwam er een drowsky voor, en reed de candidaat met een vriend en
nog een vriend naar den Deyl (het was in Februari) en dronk daar
thee; en \'s avonds had de candidaat den vriend van het zweetkamer-
tje, en den vriend van den Deyl, en nog twee andere vrienden, en
een kwart ankertje cantemerle op zijn kamer, en zat men voor de
opgeschoven vensterramen (het was nog altijd in Februari) vele si-
faren te rooken en vele verhalen op te snijden; en des nachts om
én ure sprongen er kurken van champagneflesschen, en zaten twee
der vrienden hoogdeftig te redetwisten over den besten regeerings-
Torm, en traden twee anderen in een vergelijking van de Kantsche
en Hegeliaansche philosophie, waarvan geen van beiden iets afwist,
-ocr page 247-
233
»
en stelde een vijfde een toast in op de harmonie tusschen de facultei-
ten. En \'s nachts om twee uren waren de vrienden weggegaan ,
op den vriend uit het zweetkamertje na, die met kleine oogjes zat te
luisteren naar een verhaal, dat de candidaat hem met veeYgeheim-
zinnigheid en in diep vertrouwen deed: hoe hij hartstochtelijk ver-
liefd was op een meisje, dat hij verleden jaar, op een voetreisje
door Gelderland, op een terras van een klein buitentje had zien zitten
met een witte duif op haar hoofd; en hoe hij bij juffrouw schreuder
toevallig een vrouwenportretje had gezien dat op haar leek als twee
droppelen waters, en hoe hij dat dadelijk gekocht had, en hoe of zijn
vriend dat vond ? Waarop de vriend van het zweetkamertje hem
zwoer dat hij het aan niemand vertellen zou, uit vreeze van anders
alle Geldersche meisjes, die kleine buitentjes hadden en witte duiven
hielden, op de spraak te zullen brengen. Maar daarop nam hij het
ernstig, en stelde een toast op de lieve dame in, en de candidaat dronk
dien met een traan in de oogen, en de vriend vertelde daarop dat ook
hij dol verliefd was, maar dat hij ongelukkig in de liefde was, en
dat dit al zijn derde verliefdheid was; waarop het uitkwam dat zijn
eerste verliefdheid geweest was op een meisje in een kostschool, dat
hij alle zondagen in de Fransene kerk zag, en zijn tweede opeen
meisje dat al in stilte geëngageerd was geweest, en dat deze der-
de verliefdheid zich de dochter van een gepensioneerd kolonel had
tot voorwerp gekozen, die „gloeiend tegen hem was," en hem niet
luchten of zien mocht. En over drie uren trok de vriend de deur van
het hotel des candidaats achter zich toe; en des anderen daags\'smor-
gens om acht uren werd de candidaat wakker met het zalige gevoel
dien dag geen examen te behoeven ondergaan.
Ouderenvreugd.
Met een geopenden brief in de hand en en een glans van genoe-
gen op het gelaat begroette de heer witse zijne gade aan het ontbijt.
„Morgen komt onze candidaat thuis," zeide de heer witse.
„Onze wie?" vroeg mevrouw zijne echtgenoote.
Onze student," antwoordde de heer witse , „maar hij is nu candi-
daat. Hij schrijft mij dat hij zijn examen gisteren gedaan heeft. Het
zal wel goed geweest zijn, daar ben ik niet bang voor."
„Wij beleven genoegen aan dat kind," zei mevrouw witse,
water op de thee schenkende. „Is het niet buitengewoon gauw, dat
hjj dat examen gedaan heeft ?"
„Zeker, liefste, zeer zeker. Hij is pas vijfjaren te Leiden, en je moet
denken, hij heeft driejaar gebruikt voor zijn eerste examen ..."
„Zijn propaedeutisch, niet waar ?" viel mevrouw witse metdeftig-
heid in, trotsch dat zij het moeielijke woord zoo goed had leerenuit-
spreken.
-ocr page 248-
234
„ Juist, mijn kind! Dat is een ding, waar de meesten luchtig over
heen loopen. Maar hij heefterzijn werk bij zonder van gemaakt. Hoor
eens, hij kost ons daar ginder een handvol geld, maar de medicij-
nen, heb ik altijd hooren zeggen, is een dure studie; en hij moet nietq
verzuimen."
„Maar hoe lang zou hij er nu nog wezen moeten, nu hij candidaat
is?»
„Wel, ik weet het niet. Hij wilde er graag de chirurgie en de
obstetrie bij leeren, en dat zal nog wel wat tijd kosten. Maar wie weet
waar hij dan ook geschikt voor is!"
„Zoo, zou je dat denken?" vroeg mevrouw witse, het mes, waar
zij zich een boterham meê maakte, halfweg in het brood latende
steken, en haar man strak aanziende.
„Alles is mogelijk, liefste!" antwoordde haar echtvriend, den
brief nog eens inziende. En een blijde glimlach vertoonde zich op
zijne wezenstrekken.
„Maar staan daar niet zekere jaren voor?" vroeg mevrouw we-
der, terwijl zij hare oogen zedig nedersloeg, en met eene bijzondere
oplettendheid haar boterham in reepjes sneed.
„Wat meenje?" vroeg de heer witse , die hetzelfde meende als
zijn eegade.
„Wel!" antwoordde de goede vrouw, de punt van haar mes met
groote nauwkeurigheid beschouwende, „om zoo \'teen of ander te
worden."
„Wat oen of ander, moedertje ?" vroeg de echtgenoot lachende, en
van verlangen brandende het groote woord, dat hijzelf nietuitdorst
spreken, van de lippen van zijne wederhelft te hooren.
„Wel," antwoordde mevrouw witse ; „hoe oud was de jonge hoe-
hiet-ie-ook-weer zoo wat, toen hij professor wierd?"
„Tut, tut, tut!" antwoordde de heer witse, terwijl zijne oogen
van genoegen schitterden, en zijn aangezicht zich zenuwachtig be-
woog; „je moet zoo hoog niet vliegen , moedertje. Als hij maar een
knap dokter wordt, dat is heel wel."
„Dat is ook zoo," hernam zijne vrouw, wie het speet dat zij zich
zoo onvoorzichtig had uitgelaten; „het hoeft ook niet; ik zal heel te-
vreden zijn als hij maar gelukkig is in de praktijk. Wij mogen ook
niet alles vergen."
Wel neen!" zei de heer witse.
„En daarenboven" — ging mevrouw voort — „wie weet of het
goed voor hem zijn zou. Een professor moet immers zoo allerver-
schrikkelijkst studeeren?"
„Dat moet hij zeker, vrouwlief!" was het antwoord; „maar dat
was voor onzen qerrit het minste."
„Ja, dat wil ik ook wel gelooven!" hernam de moeder van oerbit;
„maar toch, ik zei dat daar nu zoo, maar ik kan je eerlijk zeggen
dat ik er nooit aan denk."
-ocr page 249-
235
„Je moet het nu weer zoo heelemaal niet weggooien!" antwoordde
gerrits vader.
„Neen!" zei gerrits moeder; „dat juist niet."
„Het is meer gebeurd," zei witse , zonder eigenlijk te weten wat
dit beduidde.
„o Ja; waarom zou het ook niet plaats kunnen hebben," zei me-
vrouw.
„Men kan zich niet meer appliceeren dan oerrit ," hernam witse.
„En hij zou, geloof ik, wel veel geschiktheid hebben om te onder-
wijzen!" ging zij voort.
„Dat geloof ik ook; en ik denk ook wel dat ze zulke jongelui in \'t
• oog houden," voegde hij er bij.
„Het zou een groot geluk wezen!" merkte zij aan.
„Datzou het zeker," verklaarde hij; „maar je kunt er niet op aan:
Verdiensten worden niet altijd erkend.Netalsmetdieprijsvraag."
„Maar hij had toch hetaccessit," zei de moeder.
„Hij had de medaille moeten hebben," zei de vader.
De gekken krijgen de kaart," zei de moeder, die op eenmaal alles
aan het geluk begon toe te schrijven,
„Het zou goed klinken!" zei de vader; „professor witse!"
„Och kom, witse!" zei de moeder, wier beurt het nu weer was om
nederig te zijn; „vlei er je toch niet meê !*
„Dat doe ik niet!" antwoordde haar echtvriend; „ik zeg maar dat
het mooi klinken zou."
Er volgde eene stilte; mijnheer tuurde in\'t Handelsblad, en me-
vrou w zette een boordje van een kous op; maar hun beider gedachten
waren bij het professoraat van gerrit ; waarvan zij zich elk voor
zichzelf overtuigd hielden, indien maar, in dit ondermaansche, ware
verdiensten op haar rechten prijs werden geschat.
Een geruimen tijd bleef het gelukkige echtpaar in deze zoete over-
denking verdiept. Daarop brak de heer witse het stilwijgen.
„We moeten toch iets ter eere van den candidaat doen, dunkt me?"
zeide hij.
„Dat heb ik ook al gedacht," antwoordde zijn eenstemmige dier-
bare.
„Een dineetje zou wel aardig zijn."
„Ja; wie al zoo ? de vernooyen, dunkt je niet?"
„Best; ik zal ze zelf gaan vragen; en dan de vak hoels vooral!
Vrijdag is nog al een goede dag."
„Maar we moeten volstrekt mevrouw stork hebben."
„Die kent gerrit in het geheel niet," merkte witse aan.
„Goed!" antwoordde zijn gemalin. „Voor mijn rekening; zij zal
hem wel bevallen; \'t is een allerinteressantste vrouw. Weetje wel
dat er bij vernooy een nichtje gelogeerd is ? Dat is ook een vreempje.
Nu, hoe meer hoe liever. Maar dan dienen er nog een paar heeren
ook bij. De jonge hateling."
-ocr page 250-
236
„Ik weet niet of gerrit wel heel HATELiNG-achtigis," merkte mijn-
heer witse aan.
„Hé, waarom zou gerrit niet HATELiNG-achtig zijn?" vroeg me-
vrouw; „\'t is een heel aangenaam jong mensch, en ik vind het zoo\'n
knap uiterlijk ; jongens, \'t is zoo\'n knap uiterlijk. Je moet denken:
HATELiNG-achtig? "Van wien van onze jonge menschen houdt gerrit
nu eigenlijk? Sedert hij op de academie is, gaat hij met niemand
van de Rotterdamsche jongelui meer om."
„Mij is \'t wel," zei de heer witse. „En zouden we wagestert ook
niet vragen?"
„"Wel zeker! wagestert," antwoordde zijn eegade; „dan zijn we
secuur dat het een vroolijk diné wezen zal."
Het dinee-project was gereed; en hoewel het ter eere van gerrit
was opgemaakt, was er echter bij de keuze der gasten weinig op zijn
fenoegen gelet. Tot verschooning zij gezegd, dat het oogmerk van
it ouderenpaar veeleer was om met den knappen zoon te pronken,
dan om den oppassenden zoon een genoegelijken dag te bezorgen.
De heer witse ging dien dag reeds vroeg uit om verscheidene be-
zoeken af te leggen, en hij deed zulks met den brief van gerrit in
den zak, en gaf aan alle huizen waar hij kwam breed op van de on-
gehoorde kundigheden van zijn zoon gerrit. Daar zijn verscheidene
wegen om een zoon of dochter ongelukkig te maken, ende heer wit-
se had sedert lang dezen ingeslagen.
Om de waarheid te zeggen, het was\'s mans zwakke zijde. De heer
witse was een zeer welgesteld man uit den deftigen burgerstand en
notaris van beroep. Hij had een zeer goed en helder verstand en ook
veel verworvene kennis; maar zijne denkbeelden omtrent de meer-
derheid van een gestudeerd persoon waren alleroverdrevenst. Men
kon niet zeggen dat hij zijn zoon als kind bedorven of over het paard
getild had, want hiertoe was hij te beredeneerd geweest; hij hadden
jongen gerrit eene zeer goede opvoeding gegeven en hem wel onder
den duim gehouden. Maar zoo ras hij als student was ingeschreven,
had hij de qnbepaaldste hoogachting voor hem opgevat, in welke
hoogachting de moeder zeer genegen was te deelen, daar de jonge-
ling haar eenige spruit was. Haar kundige man die algemeen om zijn
helder hoofd geacht werd, geloofde niets te zijn, in vergelijking van
een zoon, die ja zich altijd zeer op zijne studiën bevlijtigd had, maar
toch wellicht nog in vele opzichten beneden hem stond, vooral in
punten waar het op een klaar en onderscheidend inzicht aankwam.
De beste zijde van \'s mans overtuiging in dezen was, dat zij hem
zeer liberaal denken deed over alles wat de studiën en bekwaamhe-
den van gerrit kon uitbreiden en in de hand werken; gerrits biblio-
theek was een van de beste die ooit een medisch student bezeten had,
en dat hij, na zijnen graad verworven te hebben, Berlijn en Parijs
zien zou, leed geen twijfel.
-ocr page 251-
237
Meisjeskwelling
Klaartje donze zat in de zijkamer van mijnheer en mevrouw
vernooy in de vensterbank, en maakte een schellekoord voor den
aanstaanden verjaardag van haar vader, en hief tusschenbeide haar
lief gezicht op, om eens op de Hoogstraat te kijken, maar keerde
het meestal teleurgesteld weder af en tot haar werk.
Klaartje donze was een frissche, vroolijke, prettige Geldersche
deerne, van nog geen achttien jaar. Zij had bruin haar, in vele lange
krullen langs haar wangen nedervallende, en voor het overige in
een zware vlecht op haar hoofd saamgestrengeld, een sneeuwwit
voorhoofd, groote, blauwe oogen met een heldere tinteling en vrij-
moedigen opslag, blozende wangen, en een mondje zoo pleizierig
eplooid, dat men niet wist wat men er liever van krijgen zou, een
us of een zoet woordje.
Klaartje donze was buiten opgevoed; had als kind alle jaren het
eerste groen gezien, kippen, eenden en goudvisschen gevoerd, den
kuif bal geslagen, en, zoo lang zij een pantalon droeg, op een hit
gereden.
Zij kende alle soorten van boomen onderscheidenlijk, en wist daar-
enboven wat ze waard waren. Zij kreeg alle jaren te paschen een pot-
lammetje en hield op den zolder van een schuur meer dan twintig
duiven, die uit haar hand aten. Zij groette de knapen van het dorp
niet als „mannen" of „vrienden," maar als jannen, henken, koerten,
of hoe zij heeten mochten. Zij zag niet op tegen een beetje sneeuw of
een beetje vorst, en had honderdmaal in haar jong leven in een re-
genbui zitten hengelen.
Klaartje donze was sinds eenige dagen bij haar oom en tante
vernooy te Rotterdam gelogeerd. Zij was nog nooit in Holland ge-
weest, en had zich machtig veel van het logeeren in oene stad als
Hollands tweede koopstad voorgesteld. De donkere Hoogstraat was
haar zeker vrij wat tegengevallen, en ook wist zij niet dat keien en
klinkers zóó vuil konden wezen, als die van Rotterdam bij slecht
weer doorgaans zijn, wanneer het is (ik gebruik de uitdrukking van
eene lieve Rotterdamsche zelve) als of het waterchocolaad geregend
heeft. Een paar malen was zij uitgeweest. De breede Blaak, met hare
menigte van winkels; de Boompjes en de vroolijke Wijnhaven, met
hare schijnbaar door elkander gewarde schepen met kleurige wim-
Eels en nommervlaggen, de deftige Leuvenhaven , met hare statige
uizen bevielen haar nog al, maar het Nieuwe "Werk vond zij de
moeite niet waard een wandeling genoemd te worden, en de plan-
tage telde zij onder de omstreken van Grorkum. Meest behaagde haar
het ruime watergezicht op het Hoofd; maar oom vernooy, die het
haar deed genieten, vond het er te winderig en moest er den rug aan
toekeeren, terwijl zjj met een lachend gezicht den wind liet begaan,
die de strikken van haar hoed deed plapperen tegen het luifel, enden
-ocr page 252-
238
tip van haar sjaal achter haar opdreef. Voor het overige liep zij met
meer gerustheid achter de paarden in haars vaders stal, of onder de
koeien op haar vaders weide, dan in het gedrang van eene Rotter-
damsche straat, waar hooren en zien haar verging van de menigte
van óverrijwagens, die zij altijd meende dat het opzettelijk op hare
voeten gemunt hadden. Meer dan akelig vond zij het, wanneer (als in
de Draaisteeg geschiedde) de grond zich plotseling voor hare voeten
opende, of smerige pakhuisknechts met rollende vaten haar gedurig
noopten de toevlucht te nemen tot een of andere stoep, en als er van
oogenblik tot oogenblik iets uit de lucht werd nedergelaten, dat van
onderen
scheen genoemd te worden.
Haar oom en tante meenden het zeer wel met klaartje, en waren
allerbeste, hartelijke menschen, die haar met veel nadruk te logee-
ren gevraagd hadden, bij gelegenheid dat zij hare ouders in den verle-
den zomer op een klein toertje naar Kleef een bezoek hadden gege-
ven; maar zij namen juist niet veel deel aan de vermaken der stad.
Klaartje had gehoord dat er te Rotterdam een schouwburg was,
waar de Hollandsehe en de Fransche acteurs uit den Haag beurte-
lings het tooneel betraden, en niet minder dan drie concertzalen ;
dien ten gevolge had zij zich voorgesteld dat deze établissementen
machtig veel tot haar genoegen zouden bijdragen en haar op een
gansch nieuwe wijze vermaken. Mijnheer vernooi was de goedhartig-
ste koopman, die ooit op twee beenen liep, en zijne even goedhar-
tige vrouw hoorde nooit een boos of onaangenaam woord uit zijn
mond; hij was altijd evenjoviaal en opgeruimd; maar des avonds, als
hij zijn kantoor sloot, toog hij naar de sociëteit Amicitia en maakte
daar zijn vaste partijtje: daarop kwam hij met slaan van tienen
thuis, en was dan weer even goedhartig en joviaal als toen hij uit-
ging; maar van schouwburg of concert was intusschen niets geko-
men.
Deze teleurstellingen maakten evenwel de lieve clara niet ter
neergeslagen. Zij bleef haar eigene vroolijkheid behouden, ofschoon
zij nu en dan wel eens naar huis verlangde, al was het maar alleen
om te weten of de duiven haar nog zouden kennen.
Nu zat zij in de vensterbank aan de donkere Hoogstraat, en dacht
aan buiten, en keek dan weer eens naar de straat, en verwonderde
zich over het aantal malen dat een lantarenvulder door de volksme-
nigte in het uitoefenen van zijn beroep werd gestoord. Het was om-
streeks twaalf uren, en het koffiegoed stond op tafel.
Mevrouw vernooy kwam binnen. Zij was eene dikke dame van
een veertig jaar met een rozenrood gezicht en eene belangrijke on-
derkin , en die als zij sprak eene rij zeer groote witte tanden ont-
blootte. Zij droeg een heel blonde toer onder haar muts, en was ge-
kleed in eene schotschmerinossen japon met aanmerkelijke ruiten.
Stilzwijgend zette zij haar sleutelmandje op tafel neer, en begon
koffie te zetten.
-ocr page 253-
239
„Nu klaartje," zeide zij, terwijl zij water opgoot, „er is goed
nieuws. We hebben een prettig vooruitzicht tegen overmorgen."
„Tegen overmorgen, tante!" zei klaartje , het schelkoord op de
vensterbank neerwerpende en een vroolijk gezicht toonende.
„Ja," antwoordde mevrouw vernooy; „raad eens wat?"
„We gaan naar de comedie ?"
„Neen, kind! er is vrijdag geen comedie."
„Naar het concert?"
„Mis, mis!" zei tante, en bang dat er nog meer vermakelijkheden
van die soort in de weelderige verbeelding van haar nichtje op zou-
den komen, voegde zij er bij: „we gaan uit dineeren."
„Uit dineeren," hernam klaartje, een weinig nedergeslagen;
„en bij wie ?"
„ Ja, dat is het punt! bij wie ?"
„Dat kan ik onmogelijk raden."
„Nu; ik zal \'t je dan maar zeggen; bij de familie witse. Gerrit
is overgekomen ... Nu, klaartje , blooslnaar zoo niet!"
„Lieve tante, ik bloos in \'t geheel niet," zei klaartje, opstaande
en in den spiegel kijkende; „ik heb immers dien man nooit in mijn
leven gezien!"
„Dat\'s goed; maar je hebt genoeg van hem gehoord," hernam tan-
te met een lachje: „en hij interesseert je wel.*
Klaartje liet tante praten, en nam het schelkoord weer op.
Inderdaad, het was alles behalve eene onwaarheid datde lieve meid
genoeg van den jongen witse vernomen had. Mevrouw vernooy was
eene goede vrouw, ik geloof dit reeds te hebben opgemerkt, maardie
juist niet gebukt ging onder overmaat van verstand. Zjj had vol-
strekt geen kinderen, schoon haar welvarend voorkomen de spot-
ternij had uitgelokt dat zij er wel gehad, maar ze even als saturnus ,
heidenscher gedachtenis se, opgegeten had; en daar ze twee meiden
hield, die nog daarenboven door een naaister, een werkster en een
oppasser ondersteund werden, was haar leven vrij gemakkelijk,
liever nog: zij had niets te doen. Van lectuur hield zij juist niet bij-
zonder veel, behalve als zij ziek was, iets dat haar zelden gebeurde;
en daar zij zich toch gaarne ergens meê vermaakte, had zij er hare
zinnen op gezet te bestudeeren, welke menschen te Rotterdam en
elders al zoo geschikt waren om te zamen in het huwelijk te treden.
Veelal leidden deze berekeningen tot geen degelijk resultaat; maar
nu een mooi nichtje te logeeren hebbende, kon zij niet nalaten haar
in dit opzicht zoo speculatieven geest met deze bezig te houden, met
het vaste voornemen de slotsom harer overdenkingen, indien moge-
lijk, te verwezenlijken. Nalangrondzoeken, reeds voordat klaartje
gekomen was, en na haar in gedachten meer dan tienmaal telkens
met een anderen bruidegom voor het altaar te hebben gebracht, was
zij eindelijk stil blijven staan bij het denkbeeld dat de jonge student
witse een geschikte partij voor haar nichtje zijn zou. Deze was een
-ocr page 254-
240
jaar of vier ouder dan zij; zijne ouders bezaten een redelijk vermo- >
gen, en behoorden daarenboven tot hare beste vrienden, waartoe
hoofdzakelijk medewerkte dat er niemand in de gansche Erasmiaan-
sche stad gevonden werd , die geduldiger en liefderijker de lofrede-
nen op den knappen zoon aanhoorde dan de heer en mevrouw ver-
hooy. Toen zij dit huwelijk alzoo bij haarzelve had vastgesteld, kon
zij zich onmogelijk in de toekomst eenig geluk voor klaartje den-
ken tenzij het wérkelijk, eerst voor den burgerlijken stand voltrok-
ken en vervolgens door haar lievelingspreêker ingezegend was, en
begon het ook langzamerhand tot de artikelen van haar Ed. geloof te
behooren dat het in den hemel aldus was besloten. Zij twijfelde er
dan ook geen oogenblik aan of gerrit zou tijdens het verblijf van
klaartje wel eens overkomen, en pijnigde zich met te willen uit-
speuren hoe deze overkomst des noods door te drijven zoude zijn.
Ongedachtig aan de woorden vati haar grooten tijdgenoot napoleon
buonaparte (van wien zij in \'t voorbijgaan gezegd, nog niet volko-
men geloofde dat hij volkomen dood was), dat niets de harten zoo
zeer bevriest als de vurige geestdrift van anderen, was zij begonnen
om dagelijks op zeer ongepaste oogenblikken , uit eene opene rede,
den roem van den jongeling uit te meten, en gebruikte daartoe alle
de lofredenen, die zij uit den mond van mijnheer en mevrouw witse
had opgevangen; en daar deze met verwonderlijke eenstemmigheid;
op het punt van gerrits knapheid nederkwamen, en inhielden hoe
werkzaam gerrit was, en hoe verstandig gerrit zich te Leiden on-
der de jongelui gedroeg, en hoe gezien gerrit bij zijn professoren
was, en hoe gerrit in alle wetenschappen thuis was, kreeg de blij-
hartige clara natuurlijk geen ander denkbeeld van den bewierook-
ten jongeling dan dat van een ondragelijken pedant, een soort van
wezen \'t welk in hare oogen wel het alleronuitstaanbaarste aller cre-
aturen mocht geacht worden; weshalve zij zich wel gewacht had naar
het uiterlijk van dezen onmensch te vragen, bij zich zelve vaststel-
lende dat het niet anders kon of hij moest sprekend op den bleeken
ondermeester van het dorp in haarvaders nabuurschap gelijken. Me-
vrouw witse had de dwaasheid gehad, zonder gerrits weten, daar hij
zelfs niet vermoedde dat zijn goede mamadergelijke prullen bewaard
had, afschriften te verspreiden van een paar versjes, die gerrit op
zijn twaalfde jaar gemaakt had, en die natuurlijk middelmatig wa-
ren, maar zooals verzen van kinderen meestal, in zulk oen hoog
ernstigen toon geschreven, en zoo vol van dood en eeuwigheid, dat
klaartje, aan wie zij getoond waren, er in haar hart vreeslijk om
gelachen had. Het vooruitzicht derhalve van met dezen wonderman.
aan ééne tafel te zullen zitten, wond haar volstrekt niet tot dien graad
van vroolijkheid op waarop haar tante gerekend had.
„Het zal zeker een heel feest zijn," ging deze waardige dame
voort, om klaartje tot grooter verrukking te nopen; „gerrit is ge-
promo veerd."
«
-ocr page 255-
241
Hola, hola, vrouwlief!" viel de heer vernooy in, die juist binnen
trad; „zóó ver is \'t nog niet."
„Ja wel!" zei mevrouw vernooy, die voor iedere afdinging bang
was, „ja wel, schatlief; hij is gepromoveerd."
„Waarlijk niet," antwoordde hij, zich in zijn armstoel vlijende ,
„maar hij heeft een examen gedaan. Een heel groot examen. Witse
heeft me verteld dat het twee dagen geduurd heeft; — maar hoc het
examen heette, dat ben ik vergoten; zooveel is zeker: den eenen dag
heeft hij een heel lijk geanatomiseerd, enden anderen dag heeft hij...
enfin! heeft hij weer wat anders gedaan; maar alles even knap.-1
„Ba," zei klaartje; „een lijk."
„Hij heeft zeker de hoogste?" vroeg mevrouw vernooy.
„De hoogste wat?" vroeg haar man.
„De hoogste .... och, hoe hiet het ook weer; ik meen het hoogste,
weetje, het allerhoogste; zoo veel als, zal ik maar zeggen , zoo veel
als primus op \'t Latijnsche school. Hij was alle jaren primus. Weetje
wat primus is, klaar ?"
„Neen, tante!" zei klaartje, die het zeer wel wist, maar met een
allereenvoudigst gezicht.
„Primus is" antwoordde tante op goelijken, onderwijzenden toon,
„als men de hoogste is van zijn Klasse, maar dan op \'t Latijnsche
school, weetje. Dan is er prijsuitdeeling in de Fransche kerk, en
dan doen al do primussen gratiassen. Weetje wat een gratias is ?"
„Neen, tantelief."
„Heden, weetje niet wat een gratias is?" vraagden mevrouw ver-
nooy en haar echtgenoot tegelijk.
„Waarlijk niet."
„Gunst, weetje dat niet?" ging de tante voort; „het is een be-
dankje voor den prijs. Ik ging altijd met mevrouw witse mee, als
het prijsuitdeeling was, maar het heette dan eigenlijk promotie.
Jongens, gerrij deed het zoo mooi; maar me hart kon kloppen als
hij op moest komen. Ik heb lang geweten wat de rector dan zei: hoe
was t ook weer ?
„Ja," zei vernooy, „hoe was \'t ook weer? Ackle witse ..."
„Et excipe pnjzia,* vulde de gedienstige echtgenoote aan; „ja
klaar, ik ken ook me Latijn. Weetje nog wel van op oen na de laat-
stekeer, vernooy?"
„Wel zeker!" antwoordde deze met rustigheid, ofschoon al de
verschillende keeren voor zijne herinnering vrij verward dooreen-
schemerden.
„Hij was de langste van al de jongens!" ging zijne gade voort;
„o het stond zoo grappig, één zoo\'n lange jongen onder al die kleinen.
Maar hij was ook de eenigste die een rok aanhad. En die nieuwe
handschoenen, weetje wel, vernooy?"
„Ja," zei vernooy met een lief lachje, dat hij niet wist thuis te
brengen; „met die nieuwe handschoenen." •
                               16
\'\'
-ocr page 256-
242
„Ze droegen toen", vervolgde zijn wederhelft, „van die heele gele
handschoenen; dat herinner je je nog wel, klaar ! patte de canard,
weetje ? Nu, die had hij ook aan; wat stond het hem lief; als zoo\'n
eerst fatje! Maar je kondt goed zien dat ze nieuw waren; met zulke
platte toppen, jo weet wel!"
„Ja, zulkon lange platte toppen," lachte vernooy , „Ja, wat ge-
beurde er ook weer met die handschoenen?"
Dit was gewaagd. De heer vernooy bouwde op de enkele, hoe-
zeer wol eenigszins opgevijzelde vermelding van een paar eenden-
pootgele handschoenen de vermetele onderstelling, dat zij waarlijk
een historische rol hadden gespeeld, terwijl zij niets dan een lijdelijk
sieraad waren geweest, volstrekt niets dan een lijdelijk sieraad, voor
den jongenheer witse.
„Hoe meenje dat, vernooy?" vroeg zijne gade mot bevreemding;
„er gebeurde niets mee, voor zoo veel ik weet."
„Ja wel!" antwoordde de gemaal, bloedrood wordende, en zijn
kopje uitdrinkende om zijne verlegenheid te verbergen: „ja wel, er
gebeurde iets met die handschoenen. Liet hij ze niet zoo gek vallen
of zoo ? ja, daar staat me iets van voor."
Tante had gedurende deze flauwe herinnering altijddoorongeloo-
vig het hoofd geschud. „Nu, dat weet ik dan niet," zei ze daarop:
„dat weet ik dan niet; maar ik weet wel dat het mooi was om hem te
zien; ik kon er niets van verstaan, dat voelje, klaar, want het was
alles Latijn ... of was het ook Grieksch, vernooy?"
„Ja," zei vernooy, zijne wenkbrauwen veelboduidend samen-
trekkende: „als ik me wel bezin, geloof ik dat hot Grieksch was."
„Nu , dat doet er niet toe. Ik mocht het graag zien. Dan wees hij
met zijne handen op de tafel, waaraan de ... hoe hiet\' het ook weer ?
zaten."
„Curatoren," vulde vernooy aan."
„En dan lei hij zijn hand op zijn hart, en dan stak hij ze rechtop;
want er kwam van den hemel in; en alles zóó netjes, zóó knap, en
zóó gracieus..."
„En alles met handschoenen patte de canard ?" vroeg het schalke
KLAARTJE.
„Alles met handschoenen patte de canard", ging tante voort in
haar goelijkon ijver om haar nichtje door alle mogelijke woorden,
wenken, en tafereolen voor don jongen witse te intéresseeren; „het
was een lust om te zien. Verscheiden menschen zeiden dat hij \'t het
mooist van allen deed. Het ging ook zonder een woord te haperen."
„Maar wat was het ook weer met die handschoenen?" prevelde
vernooy ; „me dunkt toch ..."
„Och kom!" zei mevrouw, bevende dat die gedroomde handschoe-
nenhistorie nog eene schaduw werpen zoude op do bevallige schil-
derij, die zij van gerrit als knaap had opgehangen; „je verwart
het met wat anders. Er was heusch niets van. Ik weet wel dat we
-ocr page 257-
243
gelachen hebben om dien kleinen jongen, die zoodra hij het boek in
zijn hand had, zich omdraaide en naar zijn plaats ging, en de heele
gratias vergat."
„Dat zal het geweest zijn," zei de goedhartige echtgenoot, die
blijde was iets te kunnen aangrijpen dat zijne onvoorzichtige herin-
nering overschaduwde. „Ja, ja, die kleine jongen; ik zie hem nog
vóór me."
„Maar zeg, tante," vroeg de Geldersche zoo naïef als zij kon,
„mijnheer witse heeft nu toch geen prijs gekregen, wel?"
„Wel neen, kind! aan de academie — wel foei. Of het zou een
medaille moeten geweest zijn", liet zij spoedig volgen, om ook van
deze wending partij te kunnen trekken; „heb je daar ook vange-
hoord, vernooy?"
„Neen," zei vernooy , „neen, dat\'s \'t geval niet — men krijgt bij
zoo\'n gelegenheid een graad."
„Nu, juist, een graad; daar wilde ik je hebben. Naar dat woord heb
ik daareven gezocht. Gereit is zeker van den hoogsten graad, niet
waar?"
„Zeker, zeker," zei de heer vernooy; „ja, wel zeker. Ja, dat
heeft hij ook geschreven."
                                   
De lezer weet wel beter; maar vernooy, die gaarne iedereen en
vooral zijn vrouw zoo veel mogelijk gelijk gaf, verzekerde dit uit den
overvloed van zijn goedig hart, ex mera conjectura. Dat evenwel deze
bijzonderheid, in de schatting der eenvoudige klare, den laatsten
doodsteek gaf aan den persoon van gerrit witse , dien zij zich nu
onmogelijk anders voor kon stellen dan als een verwaanden wijs-
neus met de gele handschoenen van de promotie, spreekt van zelf,
en wordt door een iegelijk gevoeld die aan neuswijze knapen en gele
handschoenen een hekel heeft. Lang had zij zich goed gehouden;
maar nu moest zij eens met blijkbare ironie spreken.
„Nu," zei klaartje, „ik verlang ijselijk om dat wonder van ge-
leerdheid toch eens te zien."
„Zieje wel, dat je toch wel verlangt," antwoordde haar tante, die
het al weer ten besten opnam. „Daar bloosje al weer. Nu zulje me
toch niet weer opstrijden datje niet bloost, meisje. Wat zeg jij, ver-
ïïooy bloost ze niet razend ?"
„Allerverschrikkelijkst," antwoordde vernooy. En zeker het
moest allerverschrikkelijkst wezen, indien de goede man, die een
Biecht gezicht had, het konde opmerken; vooral wanneer men be-
denkt dat klaartje in de schaduw van een overgordijn, met den
rug naar het venster zat, en dat wel naar een venster in do Rotter-
damsche Hoogstraat, straat waarin, naar het getuigenis der oudste
Hoogstratenaars, de zon nog nimmer geschenen heeft.
„Klaartje" , zei oom, die wel van plagen hield, „je moet oppas-
sen dat hij niet met je hartje strijken gaat, hoor!"
„Dat heeft geen nood, oom."                                                  16*
-ocr page 258-
244
„Nu ik ben benieuwd wat daar nog van komen zal," zei tante;
„bewaar het goed, kind!" En zij hoopte dat deze vermaning voor
het jonge meisje zoo veel zeggen zou als: ""Werp het den jongeling
hals over kop voor de voeten."
In dat geval stond de kans zeer slecht, want klaartjes tegen-
zin had zich hoe langer hoe vaster geworteld.
„Zoo\'n wijs heer zal op mij niet letten!" zei klaartje overluid,
„en ik ben ook tegen zooveel geleerdheid niet opgewassen." In
stilte dacht zij: „Al was hij zoo wijs als salomo, hij zal erbij mij
niet aan hebben; ik zal den verwaanden gek mijn rug toedraaien."
Zoo onschadelijk was de koppelliefhebberij van tante verkooy.
Vrienden-harielijkheid.
De dag van het groote feestmaal ter eere van gerrit witse, Med.
Cand., die, als den lezer uit onze schets gebleken is, ten opzichte
ziiner verdiensten zoo geheel anders dan zijne ouders was gestemd,
was aangebroken.
Het was omstreeks drie uren na den middag dat de jongeling bo-
zig was zijn toilet te maken. Was het dat hij tegen de pleizierigheid
van dezen dag als tegen een berg opzag, te welker gelegenheid zijne
ouders waarschijnlijk tot walgens toe met hem zouden wenschen te
pronken ? "Was het dat hij zich het geeuwende schrikbeeld der ver-
veling voorstelde, waarmede hij zou hebben te worstelen in een
kring van menschen, waarvan de meesten hem onverschillig lieten
en de overigen hem ergerden ? Was het een dezer gewaarwordin-
gen afzonderlijk, of was het wellicht een aangenaam mengsel van
beiden, dat hem in het werk des kleedens zoo langzaam deed voort-
gaan, en hem nu en dan een aanmerkelijke poos deed verwijlen
met een kleedingstuk in de hand, of doelloos uit het raam staren ,
of, zonder vermoeid te zijn, op een stoel nedervallen, met alde ver-
schijnselen van het levensverdriet ?
Eene sierlijke inleiding, opzettelijk geschreven om u van de ware
oorzaak af te leiden. Deze was geene andere dan dat zijne gedach-
ten met een voorwerp vervuld waren verre verheven boven het geu-
rig stuk zeep, ofhetschoone overhemd, of de satijnen das, die hij
beurtelings in de hand nam. Hij had dien morgen het Leesmuseum
bezocht. "Wanneer hij zich voor een dag of wat in zijn vaderstad be-
vond, was het Leesmuseum, waarvan de oude heer witse ook lid
was, steeds zijne toevlucht. Daar stelde hij zich altijd weer voor,
>
            dat hij zijn tijd op een aangename wijze zou kunnen doorbrengen,
ofschoon de uitkomst hem meestal teleurstelde. Met gespannen ver-
wachting trad hij er op de leestafel toe, maar bemerkte meestal tot
zijn smart dat die tafel behalve de Lloyds-list en de Oost-Indische
-ocr page 259-
245
Courant en het Heeren-boekje, niets anders behelsde dan hetgeen
hij te Leiden gewoonlijk dan reeds gelezen had; hetzelfde nommer
van de Letteroefeningen, met het zelfde aantal steken op „de jonge
dichters" (ik meen „dichtschool"), en dezelfde zeer huislijke beeld-
spraak van „ongare kost, keurige schotels, goed gekruid, sterk
aangezet" en wat dies meer zij: denzelfden Gids, met dezelfde be-
weorden omtrent het ongepaste dat Holland graven en ridders gehad
heeft, omtrent den bloeitijd van jajc feen alias, dien hij ons voor de
Hollandschc natie opdringt) on het leehjke van de rhetoriek; met
en benevens dezelfde citaten uit het vorige nommer; hetzelfde Lees-
kabinet, met denzelfden groenen omslag, en dezelfde Boekzaal der
geleerde Wereld, meteen versje op de begrafenis van Ds. die en
die, en op het vijftigjarig bestaan van Ds. zoo en zoo. Dan keerde
hij zich tot de nieuw uitgekomen boeken. Ook daarvan had hij er
reeds, dank zij den gedienstigen zorgen van één vak der hoek en een
half dozijn hazekbergen , vele gezien, en de anderen schenen hem
te zwaarlijvig toe, om ze in zoo weinig dagen te verteren. Meestal
kwam het daarop neder, dat hij dan toch maar de voorrede van een
paar Fransche nieuwtjes ging zitten lezen, waarin de schrijver be-
weerde dat hij met zijne consciëntie was te rade gegaan, om een zeer
zedeloos, met zijne aesthetica, om een zeer smakeloos boek te
schrijven. En zoo was hij dezen morgen verdiept geweest in de
lezing van de voorrede van Euy Bias van victor hugo.
Deze voorrede, hoe sluitend en klevend, bondig, krachtig en
boeiend de redeneering ook zijn mocht, was niet zóó, of zij liet hem
wel éénige oogenblikken los, om zijne oogen te laten weiden, nu
eens over de Beursbrug, dan eens over de Blaak, die, door een
aardig zonnetje beschenen, er nog al heel vroolijk en pleizierig
uitzag. En op eenmaal (ik zal het maar kort maken), daar ziet
hij duidelijk de schoone, die hij in „het paradijs van Nederland,"
als de blinde moens zingt, met de witte duif op het hoofd had
gezien: de schoone, die hij slechts eenmaal had aangeblikt, en
die hij volstrekt niet kende, \'t geen een reden te meer was ge-
weest om gestadig over haar te denken, ja, te mijmeren, ach! te
dwepen.
Ik zal niet zoo vermetel zijn van te beweren dat het boek hem uit
de handen viel, want daar behoort nog ongelijk meer toe; neon!
maar hij wierp het neder; hij wierp het neder, hij nam zijn hoed, hij
trok zijn handschoenen aan, vloog de trappen van het Leesmuseum
af, stormde de deur uit. De schoone was de Blaak opgegaan en had
zich dus rechts gekeerd. Zal hij haar nawandelen ? Neen, hij kent
al het onaangenaame van de luifels der hoeden. Links slaat hij den
hoek om, ijlt de Vischsteeg door, draaft langs de "Wijnstraat, ga-
loppeert door de Koningsteeg, en komt bedaard en met een gezicht
alsof er niets gebeurd was de Blaak weder opwandelen. Zij is het
waarlijk! Ja, dat vroolijke gezicht, die vriendelijke mond, die
-ocr page 260-
246
speelsche uitdrukking van oogen! Hij groet haar. Hemel en aarde!
zij heeft hem teruggegroet. Een paar huizen verder staat hij stil, en
tuurt haar lieve houding na, en bewondert meteen verliefd oog haar
vluggen gang. Zij steekt de Houtbrug over; hij staart haar na tot
dat zij in de Keizerstraat verdwijnt. Nu stuift hij weder voort en
naar het Museum terug, de trappen op; daar ligt Euy Bias nog;
werktuigelijk neemt hij zijn vorige houding aan en het boek op.
Dat was verbijstering. Hij had haar moeten nagaan, moeten weten
waar zij bleef. Hij keert op zijno schreden terug, de Houtbrug over,
de Keizerstraat door. Hij ziet haar niet meer; haar spoor is uitge-
wiseht. Verliefder dan ooit en op zichzelven ontevreden, loopt hij de
geheele stad door en tuurt in alle ellewinkels, of hij het groenzijden
wintergewaad ook weer te ontdekken krijgt, dat hem zoo hevig
heeft aangedaan, of den hoed van bruin satijn, met een enkele
struisveder, die de plaats bekleedt waar hij weleer de witte duif
heeft zien nederzitten, die hij zoozeer heeft benijd. Te vergeefs!
nergens, nergens, voor geen venster is zij te zien, de schoone...
ja! hoe heet zij ? Hij weet er niets van, en lacht over zijne dwaas-
heid. Zoo keert hij huiswaarts.
In deze stemming vinden wij hem op zijne kamer. Maar neen!
Er is een straal van hoop in zijne ziele opgegaan. De berekening
van een mensch in witse s toestand zijn stout. Er was bij den heer
en mevrouw veknooy een jong meisje gelogeerd, een nichtje, wel-
ker naam hij niet kende; den naam der schoone Geldersche kende
hij evenmin: dit was een punt van overeenkomst. Zij kon het zelve
wezen; en indien zjj het ware, het was hem meer waard dan de eer-
ste graad bij alle mogelijke examina.
Onder zulke gedachten geraakte hij eindelijk gereed, nadat hij
reeds eenmaal zijn das uitvoerig had omgestrikt, eer hij zijn over-
henxl nog aanhad, en later zijn rok had aangetrokken, voor hij nog
eerst het noodige laagje gelegd had met een satijnen vest.
Hij kwam beneden. Er waren reeds gasten aanwezig. Hij hoorde
hunne stemmen in de zijkamer. Met een kloppend hart opende hjj de
deur.
„Daar hebben woonzon candidaat!" riepen papa en mama te ge-
lijk. De candidaat boog zich voor mijnheer en mevrouw van hoel.
Mijnheer en mevrouw van hoel waren menschen van omstreeks
vijftig jaren, waarvan zij er vijfentwintig in den huwelijken staat
hadden doorgebracht. Zij behoorden tot den deftigen koopmansstand
en ZEd. was wat men een man van gewicht noemt. Hij keek op de
sociëteit zeer ernstig en als zeer veel macht hebbende rond, en was
er op straat zeer op gesteld dat men hem groette: eene eer die hem,
het fortuin dat hij gemaakt had in aanmerking genomen, ook ten
volle van de geheele wereld toekwam. Mevrouws toon en deftigheid
hadden met den aangroei van haar eegaas vermogen gelijken tred
gehouden, en zij was eerst eene pretentieuse, daarna wat men eene
-ocr page 261-
247
heek vrouw noemt, en nu bijna ongenaakbaar geworden. Het waren
zeer oude kennissen van mijnheer en mevrouw witse ; en toen zij
beide nog jonge echtparen waren, zagen zij elkander bijna dage-
lijks, hielpen de dames elkander hare japonnen knippen, en gingen
de heeren te zamen uit visschen. Deze overdreven nartelijkheden
hadden echter gaandeweg opgehouden , naarmate, om eene platte
uitdrukking te gebruiken, de vak hoels de witses waren over het
hoofd gegroeid; maar toch kon er nog nimmer een belangrijk feest
gevierd worden bij een van de beide familiën, of zij noodigden el-
kander wederkeerig; zij waren voor elkaar een noodzakelijk kwaad.
De oorzaak dor verkoeling moet echter niet alleen in de uitbreiding
van des heeren van hoels vermogen gezocht worden; nog eene an-
dere kleine omstandigheid had daar schuld aan; want, gelijk de
heer witse, zoo had ook de heer van hoel een eenigen zoon, en het
is wel bekend dat er niets doodelijker is voor vriendschappelijke be-
trekkingen dan kinderen, vooral als zij volwassen beginnen tewor-
den. "Witse had een knappen, opassenden jongen, den roem van
alle scholen, en daarna een sieraad der academie; terwijl de zoon
van mijnheer en mevrouw van hoel een eigenzinnige domkop was,
waar niets van was te maken, en die zich, tot jaren van onderscheid
gekomen, als spoedig als een losbol onderscheidde, en naar de Oost
gezonden was, omdat men niet wist wat er hier meê uit te richten.
Zoo kwam het bij , dat mijnheer en mevrouw van hoel gerrits na-
tuurlijke vijanden waren geworden. Zoo kwam het bij, dat de heer
van hoel nooit een brief van zijn zoon ontving, waarin deze, als
bewijs hoe goed het geld dat zijn vader hem moest overmaken ge-
plaatst werd, breed opgaf van het telkens verbeteren zijner voor-
uitzichten en van de bewonderenswaardige stappen, die hij tot zijne
fortuin maakte, of hij haastte zich dit op de Sociëteit Amicitia luid-
keels mede te deelen, en zulks liefst aan het tafeltje naast dat waar-
aan de heer witse zich in \'t Handelsblad verdiepte, met bijvoeging,
„dat men niets beters doe» kon dan zijne kinderen naar de Oost
zenden, en niets dwazer dan ze te laten studeeren, waardoor ze niet
dan eene zeer late carrière maakten; daar hadje bij voorbeeld de
jonge doctoren!" Zoo kwam het bij, eindelijk, dat er nooit of nim-
mer een wilde studentenpartij, een klein straatgeruchtje of iets
dergelijks had plaats gehad, niet noemenswaardig in vergelijking
van het groote landgerucht dat het daarna maken moest, of mevrouw
van hoel kon het niet langer uitstellen mevrouw witse eens een
bezoek te brengen, bij welke gelegenheid zij haar dat nieuws me-
dedeelde, met vele verzuchtingen haar beklagende dat zij in de
onzekerheid was of haar zoon er al of niet was bijgeweest, en „maar
hopende, hartelijk hopende, dat dit het geval niet mocht geweest
zijn; hij was hier wel voor een knappen, heel knappen, braven
jongen bekend, maar men kon het toch nooit weten! En te Lei-
den !... och, .de jongelui worden er zoo spoedig bedorven."
-ocr page 262-
248
De candidaat boog zich voor mijnheer en mevrouw van hoel,
Na de gewone begrooting, waar nu ook nog een compliment met
het volbrachte examen bijkwam, waarbij de heer van hoel den har-
telijken wensch voegde, dat dit een stap nader mocht zijn tot eene
spoedige promotie en eene brillante praktijk; en waarbij mevrouw
de vriendelijkheid had het deelnemend beklag te voegen, dat de
meeste menschen „een ouden dokter verkiezen," zeide de heer van
noEL, die, met de armen op den rug, de panden van zijn rok splij-
tende, voor het vuur stond en den binnenkant zijner handen door
de vlammen liet koesteren: „Ik heb, geloof ik, mijnheer witse van
morgen ontmoet?"
„Mij, mijnheer ?" vroeg gerrit verbaasd; „ik weet niet dat ik de
eer gehad heb ...."
„Neen, dat merkte ik," hernam de heer van hoel met een scham-
Sor lachje, on schuins uit naar oerritsmoeder ziende: „\'t was op
e Blaak; — maar ik merkte wel datje me niet scheen te zien."
„Inderdaad, ik heb u niet gezien," antwoordde gerrit kleurende.
„Och, die jonge geleerden," merkte mevrouw van hoel aan, hare
handen vouwende en hare nieuwe capretten handschoenen tusschen
de vingors aandrukkende; „och, die jonge geleerden zweven zoo in
een hooger sfeer, dat ze niemand meer zien."
„Dat kan wel eens een enkele keer gebeuren,\' niet waar, gerrit?"
viel zijne mama daarop in, die een hoogere sfeer voor haar zoon nog
al een geschikt departement vond.
„Liever niet," zei gerrit; „ het komt op de Blaak zoo weinig te
pas."
„Ja!" antwoordde do heer van hoel, de schouders met gemaak-
ten ornst ophalende; „het is hier maar een koopstad; daar moeten
we ons nu maar meê beholpen."
„Zoo meen ik het toch niet," hernam gerrit al weder, nu eerst
bemerkende dat de heer van hoel aan \'t gifzuigen was.
De deur ging open. Gerrit zag verlangend om. Er trad geen
schoon meisje binnen , maar een jongeling, die naar gerrits smaak
alleen een schoonheid had kunnen genoemd worden indien hij een
meisje geweest ware. Hij was een van die „mooie mannen;" waar-
van de jongelingen misschien voel meer jaloersch zijn dan de jonge
dochters verliefd. Zacht, zwart, krullend haar, een spierwit voor-
hoofd, een allertcngorst teint, blinkende oogen, en coquetto bakke-
baardon waren zijn deel. Kracht of majesteit was er in \'s mans gelaat
niet, zelfs geen hartstocht, en evenmin in zijne houding, die tot de
zwak apollinische behoorde. Het was de heer hateling , een jong
mensch van goeden huizo, die op kamers woonde en aan een der
voornaamste kantoren van Rotterdam don handel bestudeerde. Deze
jongman was iemand, die volmaakt berekend was voor zijne plaats
achter een lessenaar, en voor zijne plaats op een diner; dat is: hij
kon goed cijferen, en goed praten. Overmaat van verstand of smaak
-ocr page 263-
249
bezat hij niet, maar hij „las toch nooit Hollandsch" , eene omstan-
digheid, die altijd een hoogen dunk van beiden geeft. Hij was een
spotter met al wat studie heette, of, zoo als hij het noemde , „zoo
hoog vloog." Voor het overige, daar zijne positie als eonloopend
gezel medebracht dat hij gaarne uit eten ging, had hij den goeden
weg ingeslagen om veel uit eten te worden gevraagd; en daar hij
veel uit eten gevraagd werd, was hij ook een geroutineerd diner-
ganger, en wist hij uitmuntend goed wat hij doen moest om bij
zulke gelegenheid te behagen.
Terwijl deze Narcissus nog bezig was zijn compliment te maken,
kwam er, met veel schutterigheid en eene zeer verhitte kleur, eene
dame binnentreden van een jaar of zesentwintig, die een zwarte
japon droeg om te toonen dat zij bedroefd was, en een zeer blooten
hals om te toonen dat zij alle behaagzucht niet had afgelegd. Zij was
noch mooi ,• noch leelijk, zeer blond, en zeer druk. \'t Was mevrouw
stork, dejonge weduwe van een man, dien zij aan de tering verloren
had. De heer en mevrouw witse waren eerst onlangs met haar in
kennis geraakt; zij maakte derhalve allerhartelijkst, allerbevalligst,
en allerinnemendst haar compliment voor mijnheer en de „lieve
mevrouw." Daarop werd zij aan de van hoels voorgesteld, waarop
zij dadelijk mot oen allerliefst lachje en mooien mond met tanden
vroeg: of zij van de familie van mevrouw van hoel te Utrecht wa-
ren, die zij het pleizier had te kennen, en dat een aller-allerliefste
vrouw was. Toen wendde zij zich weder tot de heeren witse, en
plaagde don ouderen, en zei allerlei galanterieën aan don jongeren,
met al de vrijmoedigheid eener getrouwde dame, en met al de be-
haagzucht eener ongetrouwde. Nog had deze nauwelijks al de aan-
wezigen gegroet, of wederom ging de deur open. Mevrouw ver-
nooy trad binnen; gevolgd van klaartje donze.
Eene siddering ging over gerrits hart; eerst werd hij bleek,
en toen hoog rood; want zij was het; de schoone Geldersche,
de jonkvrouw van zijne gedachten!
Met een goei ij ken knik aan don ingang van de deur en een
nog goelijker lach drukte de heer vernooy, die nu ook volgde,
gerrits hand. „Hartelijk, hartelijk, man!" riep hij uit. „Jebent
nu candidaat; heet het zoo niet?"
„En zeker met al de graden?" vroeg mevrouw verxooy, min-
zaam glimlachende.
„Ja," zei mevrouw witse, het hoofd vroolijk opheffende; „daar-
voor was geen zorg; maar hij wilde \'t niet schrijven. Nu, \'t is
nog al een knappe jongen, vindje niet. "We beleven pleizier aan
ons gerritje."
„gerritje," die door deze aanspraak al weer een tamelijk kin-
derachtig figuur maakte, rees niet in de achting van clara , wie
hij echter, wat voorkomen en uiterlijk betrof, niet was tegenge-
gevallen, ja, zoo zeer meeviel, dat zij er inwendig boos om
-ocr page 264-
250
werd. Neon! dacht zij; geen voet achteruit! Dat hij er redelijk
uitziet, bewijst niets tegen zijne pedanterie. Pedant moet hij wezen.
Gereit had haar zeer beleefd gegroet, en de dames hadden
het zeer druk met de vreemde. Zijne moeder scheen terstond zeer
nieuwsgierig te zijn om te weten hoe het haar in Rotterdam be-
viel, en hoe hare familie in Gelderland voer, ofschoon er tot nog
toe geen sterveling was, die wist of zij een vader en moeder en
broeder en zusters had, al dan niet. Klaartje antwoordde op
alles met een onbedeesd en vroolijk gezicht.
Gerrit kon zijne oogen niet van haar afhouden. Hoe schoon was
zij van nabij gezien! Hoe weelderig waren hare vormen; hoe door-
schijnend haar blanke hals; hoe zuiver de omtrekken van haar ge-
laat , en de lijnon van haar gestalte! Hoe liefelijk en helder klonk
hare stem; hoe vriendelijk was hare spraak; hoe levendig waren
hare bewegingen; hoe bevallig was de schoone clara, in alles!
Juist maakte hij» zich gereed haar, zoo ras zijne hartklopping
eenigszins bedaard zou zijn, eens nader toe te spreken, toen de
laatste dor gasten verscheen en de opmerkzaamheid der geheele
vergadering tot zich trok.
Het was een man, wiens ouderdom tusschen de vijftig en zestig
in zweefde, dat hij evenwel gedeeltelijk ontveinsde door een val-
schen toupet boven een paar zeer blozende wangen rond te dragen.
Het overige van zijn phy sionomie bestond geheel uit een wijde witte
das met wuivende slippen, en groote slappe hemdebcerden. Hij
droeg een ruimen zwarten rok, een blauwlaKenschen pantalon, een
zeer ouderwetsch fluweel\' vest, met nederdalende strepen. Het was
de heer waoestert , bij zijne vrienden voor een origineel bekend.
Deze man had het, door kracht van orginaliteit, tot de in deze hui-
chelende en huichelarij onderstellende, aanmoedigende en uitlok-
kende wereld zeer benijdbaro hoogte gebracht, dat men hem het
recht toekende alles te mogen zeggen wat hem voor den mond
kwam, een recht waarvan hij dan ook rijkelijk gebruik maakte.
Daarbij had hij iets zeer eigenaardigs in de wijze van zich uit te
drukken; ja zijn vocabulaire verschilde geheel van dat van andere
menschen, en hij placht te zeggen, dat het jammer was dat men, bij
nieuwe uitvindingen, hem niet raadpleegde hoe de dingen heeten
moesten. Zoo noemde hij, om een voorbeeld te geven, het schoone
geslacht geregeld met den naam van appelbij tsters, daarbij op hare
grootmoeder eva zinspelende , en gaf hij den artsen nooit een ande-
ren eeretitel dan die in het woord tongkijkers lag opgesloten. Medi-
cijnen en vrouwen waren zijne grootste antipathieën, en hij was ge-
woon te beweren dat hij zonder de laatsten wel leven, en zonder de
eersten wel sterven kon. Deze merkwaardige man leefde op kamers
op de Nieuwe Haven, van een onafhankelijk inkomen en, daar hij
niets om handen had, had hij niet zoo zeer de luiheid als wel de gees-
tigheid dagelijks tot elf, twaalf uren op zijn bed te liggen en in deze
*
-ocr page 265-
251
emakkelijke houding te lezen, te schrijven, en alles uit te voeren wat
em in den geest kwam. Hij was gewoon in persoon verscho zalm
te gaan koopen en eigenhandig in een netje naar huis te dragen. Hij
had de leeljjkste teef uit heel Rotterdam, en onderhield twee grijze
katten, die door dezelve teef gezoogd waren. Op de sociëteit dronk
hij nooit iets anders dan fachingerwater en aan tafel nooit iets anders
dan portwijn. Hij had een stok, waarvan de knop, in de schaduw
gezien, het portret van lodewijk don XVIde vertoonde, en oen hor-
loge, onder welks glas een vlieg geteekend was, waarvan men
zweren zou dat zij over de plaat liep; een universeel zakmes, met
honderd geriefelijkheden, was zijn trouwe metgezel, en hij wist het
soms zeer geestig te pas te brengen. In \'t kort, niets was duidelijker
of meer bekend, dan dat de heer wagesteet een origineel was, en
hij deed dan ook zelden den mond open, zonder de voldoening te
smaken, van den een of ander uit het gezelschap, waarin hij zich be-
vond, te hooren mompelen: „Die waqestert heeft," of, zoo als
de Rotterdammers van alle klassen zeggen, „heit toch altijd wat
raars."
De binnenkomst van dit humoristisch genie en de plichtplegin-
gen, die hij jegens de gastvrouw en de gasten in \'t werk stelde, waren
een soort van koddige parodie op de wijze waarop dit gewoonlijk ge-
schiedt; en schoon de heer waoestert deze aardigheid bij alle gele-
genheden herhaalde, zoo vond zij echter ook ditmaal genade in de
oogen zijner bewonderaars.
Men was nog bezig er om te glimlachen, toen de knecht binnen-
kwam met de tijding, dat de soep op tafel was. De heeren boden de
dames hunne armen aan, met dat traag empressement, waarmee
men altijd te werk gaat indien men niet recht weet aan wien het toe-
komt om de eerste te wezen, en de heer waoestert , die, alhoewel
alle „appelbijtsters" verachtende, echter zeer goed wist welke „ap-
pelbijtsters" er het liefst uitzagen, bood zijn geleide, opeeneal
weder kluchtige wijze, aan klaartje aan. Klaartje had nimmer
een origineel gezien.
Men ging aan tafel, en het eerste, dat gerrit bemerkte, was dat
de plaatsing hem allerminst beviel.
Dan, hier is het de plaats een meewarig woord van beklag voor
u te uiten, edelaardige menschenvrienden! die goed genoeg zijt nu
en dan aan uwe vrienden diners te geven. Het is nog niet genoeg dat
gij bij alle poeliers rondzendt om een soort van gevogelte of een
soort van wild dat nergens te krijgen is; niet genoeg, dat gij u af-
slooft om de fijne schotels van het laatste diner, dat gij bijwoondet,
op zijde te streven en zoo mogelijk te overtreffen; niet genoeg, dat
gij met eigen mevrouwelijke hand het blanc-manger bereidt, of u
de harde noodzakelijkheid oplegt, op een ongelegen uur uw rum-
gelei te proeven. Gij moet ook nog eene partij, op dat punt allerlas-
-ocr page 266-
252
tigste, alleTkitteloorigste en alleronverdraagzaamste wezens, gij
moet uwe gasten schikken! En wel zoo, dat zij allen naar hun zin
en naar hun smaak gezeten zijn; en wel zoo, dat alle antipathieën
gescheiden, en alle sympathieën gepaard worden; en wel zoo, dat
gij daarbij eene evenredige hulde aan ieders achtbaarheid en jaren
brengt; en wel zoo, dat de jonge meisjes niet te hoog, en de oude
vrijsters niet te laag zitten; en wel zoo, dat gij een geanimeerd dis-
cours verwachten kunt; en wel zoo, dat de rij bont, immers zoo bont
mogelijk, zij! En als gij aan alle deze zoo zeer vervlochtene en ver-
wikkelde (het woord dateert van 1830) verplichtingen poogt te vol-
doen, en met de grootste nauwgezetheid altijd het lichtere aan het
zwaardere hqbt opgeofferd, dan komt de een of andere gast, indien
niet uw eigen zoon of echtgenoot, die uwe schikking allerdolst vindt
en zich over zijne plaats beklaagt. De roekelooze weet niet wat hij
zegt! Dat hij eene andere schikking voorstelle, en hij zal zien hoe
alles in de war loopt! Maar hij zegt het niettemin; dat is, hij over-
legt het in zijn harte, en mokt en mort in stilte. Beklaagde hij zich
nog maar altijd overluid, uwe verantwoording zou hem doen ver-
stommen; maar neen, hij houdt zich overtuigd van uwe verkeerde
bedoelingen , van uwe hatelijkheid, van uw lust om hem te kren-
ken, te grieven, naar het hart te steken, en neemt die overtuiging
met zich in het graf. De ondankbare! Hij wist niet voor welke jam-
meren gij hem bewaard hadt!
Voor oerrits moeder was de schikking bijzonder moeilijk ge-
weest, door de omstandigheid dat het getal harer gaston oneven,
en er oen overscharige heer was. Noodwendig moesten er dus er-
gens twee heeren naast elkander zitten; de een moest natuurlijk
haar zoon zijn, en de ander ... de heer wagestert, zult gij mogelijk
zeggen, die toch een vrouwenhater is ? Dit zou ondertusschen een
heel domme raad van uzijn, mijn lezer! Wanthet was juist daarom
dat de heer wagestert in alle gezelschappen tusschen twee dames
geplaatst werd, en alle mevrouwen elkaar dat genoegen betwistten;
want wat is voor mevrouwen piquanter dan het gezelschap van een
vrouwenhater? De heer wagestert zat alzootusschenmevrouwwiTSE
zelve en mevrouw van iioel. Maar het was niet dit, wat gerrit zoo
verschrikkelijk ergerde. Evenmin dat mevrouw vernooy in het
midden van den vriendenkring zat, tusschen den heer van hoel en
zijn vader, en zulks als „een pareltje in \'t goud;" als zij nederig
aanmerkte. Maar dat hij aan \'t lager end van de tafel, vlak tegen
hem over, zien moest de personage van hateling, geplaatst. ..
naast zijne moeder; zoo.ver goed! maar ter andere zijde naast k i.a ae-
tje, die aan zijns vaders andere hand gezeten was; dat was
een ding, hetwelk hij mama niet vergeven konde, al had zij hem de
drukke mevrouw stork toebedeeld aan zijn rechter-, en den harte-
lijken mijnheer vernooy aan zijn linkerhand; want omdat de laatste
de goedigste was, was hem het lot te beurt gevallen, geen andere
-ocr page 267-
253
dame te hebben clan mevrouw van hoel , die ook, om de waarheid
te zeggen, wel voor twee dames door kon gaan.
Het diner begon met dat geheimzinnige conticuere omnes, waar-
mede alle diners aanvangen; de soep werd met stomme aandacht
gegeten, alleen verpoosd door de aanmerking omtrent de vcrande-
ring van atmosfeer, te gelijkcr tijd aan de vier hoeken van den disch
femaakt, en eene kleine vroohjkheid door wagestert te weeg ge-
racht, die de schildpadsoep pepersop noemde, hetwelk iets geheel
nieuws was.
Het „verre de vin après la soupe" bracht eenige opschudding te
weeg, daar meest al de dames hare gehandschoende handpalmen
op hare glazen hielden, om te beletten dat de heeren de snoodheid
hadden haar te schenken.
Eenige oogenblikken later had mevrouw stoek de exigeance van
een glas water te vragen, hetwelk al de vrouwelijke leden der ver-
gadering den moed gaf onmiddellijk hetzelfde verzoek te uiten.
Na afloop dezer ceremoniën, werd het verkeer langzamerhand
levendiger, luider en drukker.
Mevrouw stork bestormde gerrit met een zeer geënthusiasmeerd
fesprek over allerlei boeken; over den Corsair van Lord byron , de
fótre Dame van victor, de Gedenkschriften van walter scott, den
Jocelyn van lamartine , den Maltravers van bulwer, en een aan-
tal min of meer bekende romannetjes en novellen, die gerrit nooit
had hooren noemen. Het eene was „haar charme,* het andere was
„de favori van wijlen den heer stork!" Dit had zij \'s nachts gele-
zen ; dat toen zij met stork haar toertje maakte; een ander had zij
op de wandeling meegenomen; dit had zij aan eene vriendin uitge-
leend, en dat wilde zij absoluut aan gerrit zelf uitleenen; over het
een vroeg zij zijn oordeel; over het ander „wilde zij zijn oordeel vol-
strekt maar liever niet weten, daar zij er in het geheel geen kwaad
van hooren kon!" Met dit had zij „zooveelinnige symphatie",en
in dat; zij zei het met neergeslagen oogen en een treungen zucht;
„was zoo veel dat op hare omstandigheden sloeg"___
Aan \'s jongelings anderen kant zat de hartelijke vernooy zich te
vermaken in gerrits kunde en belezenheid, blijkbaar in het beant-
woorden van den waterval van woorden, die het molenrad van me-
vrouw storks tongetje om deed loopen, en fluisterde telkenmale
mevrouw vah hoel zijne bewondering „over den knappen jongen"
toe; al weder tot zijn niet gering nadeel in de schatting van die dame,
die met onbegrijpelijk veel statigheid hare oogen over een gezel-
schap weiden liet, waaraan zij naar haar inzicht den grootsten luis-
ter bijzette. En wanneer gerrit zijne oogen maar opsloeg, dan zag
hij den mooien hatelisg, die met den zoetsten glimlach tusschen
. zijne gladde bakkebaarden, een allervroolijkst gesprek voerde met
de schoone clara , en al zijne hoffelijkheid en galanterie over haar
zat uit te gieten. Mevrouw witse zag met een welgevallig oog op
-ocr page 268-
254
hateling neder, die een groot favori van haar was, en keek dan weer
eens tot gerrit op, dien zij toeknikte „of hij niet extra goed zat ?"
waarop zij, daar hare stem hem niet bereiken kon om het hem
rechtstreeks te vragen, aan hateling en ijlaartje begon te ver-
tellen, dat zij oEitiiii niet beter had kunnen tracteeron, dan doorhem
naast mevrouw stork te plaatsen, die een savante was," dat\'s te
zeggen, geen eigenlijke savante, want zij was heel lief, maar een
stille savante, die alle talen kende, veel gezien had, en onbegrijpelijk
interessant was." Dan schertste zij weder eens met wagestert over
de slechtheid van de mannen, en riep mevrouw van hoel tot getuige,
die ze ook „al hoel slecht" vond. En intusschen vertelde mevrouw
verxooy zoo veel liefs en goeds van klaartje DONZE,als zij ooit liefs
en goeds van gerrit uit papa witse\'s mond gehoord had; en de laatste
was niet ongevoelig voor haar lief gezichtje. De heer van hoel zat
met een sceptisch en ironisch gezicht mevrouw stork gade te slaan,
in zijn koopmanstrots zeer laag neerziende op al dat onzinnig ge-
snap , en sprak tusschenbeide een wijs woord met witse en vernoov,
bij welke gelegenheid hij machtig veel zoo aan het staats- als aan
het stadsbestuur te berispen vond, en de wereld beklaagde, dat zij
geene oogen had om er „die knappe menschen in te kiezen, die zich
gaarne de moeite zouden getroosten alles oppooten te stellen."
Het dessert kwam, en mevrouw witse liet met zekeren nadruk
de flesschen veranderen.
De heer vernooy , in de goelijkheid van zijn hart, begreep dade-
lijk dat er een toost op den jongen candidaat wezen moest, maar hij
was de man niet om toosten in te stellen. Wel is waar, hij was hier
waarschijnlijk de oudste, maar hem dacht de eer kwam den hoog-
aanzienlijken van hoel toe, die \'ter, dacht hij verder, ook veel
beter af zou brengen dan hij. Nu was het zeer zeker dat dehoogaan-
zienlijke heer van hoel van dezelfde opinie was,maar hij gevoelde
geen zier lust of roeping tot de zaak; en schoon de gedachte aan
den noodzakelijken toost ook in wagesterts hoofd opkwam, hij
smoorde ze met de bewustheid dat hij „nooit toosten instelde en
het weergasche gekheid vond," waarbij ook nog kwam dat hij de
kunst niet verstond. Hij was in dezen als met zijne geheele zonder-
lingheid, die in vele opzichten niets anders was dan het pis-aller
zijner mislukte pogingen om met eenige gratie en goeden uitslag te
handelen als andere menschen. Blooheid en onhandigheid hadden
in een schoon, eendrachtig en zusterlijk verbond hem tot een ver-
treder aller vormen en bespotter van alle beleefdheden gemaakt.
Een geschrikt paard slaat aan \'t hollen, breekt den toom, en trapt
den wagen stuk.
Het dessert werd gediend, en niemand sprak den toost uit. Ver-
nooy werd hoe langer hoe benauwder. Hij vond het onbeleefd en
onbehoorlijk om het te laten, maar als hij er aan dacht om het te
rloen, brak het koude zweet hem uit. Twee of driemalen sloeg hij
-ocr page 269-
255
den hand aan zijn glas om het plechtig op te nemen , maar telkens
liet hij het weder staan; ja, tweemaal hief hij het werkelijk op in de
hand, maar bedacht zich, en verborg zijn voornemen onder het
voorwendsel van mevrouw van hoel een onbeduidende opmerking
te maken omtrent de kleur van den wijn en het aangename van een
puntig glas. Ondertusschen Werden de omstandigheden al nijpender
en nijpender. Mama witse begon met eene hooge kleur hare oogen
ongerust te laten rondgaan, en maakte telkens kleine pauzen in
haar gesprek. Verscheidene glazen waren reeds ledig, en alle fles-
schen gedelibeerd. Het moest eindelijk. Vernoot vermande zich,
en met een bleek gezicht, een doomig voorhoofd, en trillende lip-
pen, zeide hij: „Vrienden, wjj moesten eens een vol glaasje in-
schenken." Hoewel nu het gesprek in de laatste oogenblikken groo-
te gapingen had gehad, waarin men de dessertmessen duidelijk hun
werk had hooren verrichten, zoo was het oogenblik, waarop de
goede vernooy deze inleiding maakte, allerongelukkigst gekozen,
want waoestert had juist een appel uit hetdessertmandjo genomen,
en begon er de „ appelbij tsters" als van ouds mede te plagen.
De goede man ontveinsde daarop zichzelven gesproken te hebben
en wijdde veel aandacht aan hot patroon van het tafellaken. Een
oogenblik daarna vermande hij zich weer. „Vrienden!" zeide hij.
„Ik geloof dat mijnheer vernooy iets zeggen wilde," zei mevrouw
witse , zich over de tafel heenbuigende tot dat zij hem in \'t gezicht
kreeg, „niet waar, vernooy ?"
„Ja, keetje , zei de hartelijke man, „ik wilde een glaasje brengen
aan oerrit, om hem nogmaals te feliciteeren met zijne bevordering
tot candidaat. Ik heb geen kinderen, maar ik verheug mij zeer in
\'t geluk van mijne vrienden, die ze wèl hebben en er genoegen aan
beleven. Met gerrit meen ik het goed, en ik durf zeggen, dat we
dit allemaal doen. Dus oerrit! van harte , man."
„Gerrit!" — „oerrit!" — „gerrit!* — „mijnheer witse!" Idonk
het met allerhande intonatie over de.tafel; de glazen werden nous-
hoogte opgelicht, en daarna gedronken.
„Mijnheer witse!" zei ook klaartje; maar \'t was als of er iets
spottigs in haar gezicht was; en haar compliment werd ook maar
in \'t voorbijgaan uitgebracht, want hateling had beweerd, dat hij
aan de amandelen vanbuiten zien kon of het philippines waren of
niet, en ten bewijze bood hij haar op zijn lepel oen dubbelen aan.
Zij nam een der tweelingen, en het verbond werd aangegaan tegen
de eerste maal dat zij elkander weer zouden ontmoeten, „maar niet
onder den blooten hemel."
„Welke toost met algemeene opgewondenheid gedronken werd!"
zei wagestert koddig en deftig: „nietwaar, moeder witse! Leve
de volharding! Gerrit studeert voor professor, doet hij niet?"
.Foei, mijnheer!" zei mevrouw witse.
Klaartje en hateling glimlachten.
-ocr page 270-
256
Het pijnlijk oogenblik was voor okkrit spoedig voorbij , en hij
enoot een soort van vrede, toen mevrouw stokk op den inval kwam
at hij „zeker wel heel mooi reciteeren kon, en of hij het niet eens
doen wilde; \'t was nu zoo\'n goede gelegenheid."
Dit is meer beweerd. Als het geheele gezelschap verzadigd is van
allerlei spijzen en wijnen, de sinaasappelen rondgaan en de aman-
delen gekraakt worden: als degeen die reciteeren zal een hoofd
heeft als twee anderen van benauwdheid en warmte, natuurlijke
gevolgen van epulae lautae in een groot gezelschap, en detoehoor-
ders, gemerkt het gebruik van de gave des wijnstoks en der vijf
werelddeelen, zeer vatbaar zijn om op den stroom van het rythmus
de haven van Morpheus in te drijven, dan heet men dat „een goede
gelegenheid om eens te reciteeren." Ik weet niet hoe gerrit hier-
over dacht; maar dit wist hij, dat het te geener ure zijn vak was, en
hij verontschuldigde zich alzoo. Maar mevrouw stork sloeg hare
blikken diagonaal over de tafel om mevrouw witse te hulp te roepon.
„Is dat waar, mevrouw ? vroeg zij op den toon van het hardnek-
kigste ongeloof, „dat uw zoon nooit reciteert?"
Mevrouw witse verklaarde dat zij integendeel vond, dat hij het
heel lief deed.
„Eigen verzen?" vroeg klaartje.
En de belegering werd voortgezet met verdubbelden moed, en
allen die het meenden of niet meenden vormden een koor, waarvan
de inhoud was dat gerrit zou reciteeren. Deze bleef echter on ver-
biddelijk.
Mevrouw vak hoel was daarop de eerste om hem dit kwalijk te
nemen, en merkte met een lief lachje aan : „dat dit zeker te min was
voor een geleerde als gerrit." Zijne moeder vroeg hem: „of zij de
versjes niet eens halen mocht, die hij op zijn twaalfde jaar op
haar verjaardag gemaakt had." Klaartje lachte. Gerrit volhardde.
•„Het mooiste vers", zei wagestert, om er een wending aan te
geven, daar de zaak ernstig werd, „dat ik ooit in mijn leven gehoord
heb, is een vers van vier regels op beronictus , die een groot dich-
ter en, met permissie, een groote lap was."
„Och! en hoe was dat, mijnheer wagestert" ? vroeg mevrouw
stork „hoe was dat ?
„Mevrouw!" hernam wagestert zeer plechtig, het was een graf-
schrift, een grafschrift op den grooten beronicius , die in een mod-
dersloot een plotselingen dood gevonden had. Het luidt aldus:
Hier leit een wonderlijke geest;
Hij leefde en stierf gelijk een beest;
Hij was een misselijke sater;
Hij leefde in wijn en stierf in water."
Hoe geestig ook voorgedragen, dit meesterstuk van buizero had
niet dat uitwerksel van vroolijkheid, hetwelk de heer wagestert
-ocr page 271-
257
daarvan gaarne gezien had. Er moest dus nog een punt aan gemaakt
worden en gerrit was er het slachtoffer van.
„En weetje nu wel, mijnheer de candidaat in de beide medicijnen!
wat het mooie van dit vers is ?" •
„ Volstrekt niet!" zei gerrit met veel nadruk.
„Weetje dan niet welk een groote lofspraak het voor den overle-
dene inhoudt?"
„Neen!" zei gerrit , bijna overbluft door den zonderlingen man,
voor wien hij wel wist dat men somtijds niet genoeg op zijn hoede
wezen kon. Het geheele gezelschap verbeidde met gespannen ver-
wachting.
„Niet?" zei wagestert eindelijk, nadat hij gerrit lang en strak had
aangezien. „Niet ? Dan zal ik het je uitleggen. Hierom, mijnheer do
candidaat, omdat het bewijst, mijnheer de candidaat, dat de groote
dichter beronicius bij leven noch sterven medicijnen gebruikt heeft."
Daarop nam hij zeer laconiek een handvol ulevelletjes, stak ze in
zijn zak, en fluisterde mama witse in : „Voor me kindertjes."
Het geheele gezelschap lachte, vooral mevrouw van hoel , en
het: „die wagestert! enz," was in volle kracht. Gerrit had een
driegulden willen geven voor eene repartie, maar hij vond er geen,
voor en aleer hij dien avond op zijn bed lag, zooals dat in dergelijke
gevallen den snedigste overkomen kan, en mevrouw stork leidde
hem af, door hem te raadplegen over de hiëroglyphen van verschei-
den Fransche ulevelpapiertjes, met kalveren, die vos, en heggen ,
die est beteekenen en m welker ontcijfering de mooie hateling on-
eindig veel knapper was dan hij.
Het laatste „tafellestje" (het woord is van hooft), de gember, ging
rond. Gember is eigenlijk een hatelijk eten; een ernstige wenk om
heen te gaan. De dames stonden op, en de heeren volgden spoedig.
In de andere kamer maakten de eersten een ijselijk dispuut, daar
zij allen mevrouw witse wilden helpen in het schenken der koffie;
het werd echter bijgelegd, en de schoone hateling distribueerde de
kopjes. Nu begaven zich de heeren, met het kopje in de eene en het
schoteltje in de andere hand, in een zeer druk gesprek. Zij hadden
den geheele dag nog zoo wijs niet gekeken.
„Nu of nooit:" dachten onze couranten , vlugschriften, verzen,
en al dat moois in den jare 1831. Het werd echter toen niet gedaan,
en het is acht jaar later zoo taliter qualiter te recht gekomen. „Nu
of nooit," dacht ook gerrit in den jare 1838, op dien gedenkwaar-
digen na-den-eten, daar klaartje bij den schoorsteen stond, en een
. geborduurd haardscherm bekeek. Hij naderde haar met zoo veel vrij-
moedigheid als hij verzamelen kon.
„Uw Buiten, juffrouw donze, ligt, meen ik, aan den straatweg
tusschen___"
Daar keerde wagestert , die aardigheden aan hateling stond te
verkoopen, zich kort om, stiet gerrit aan den elleboog, en de kop
-ocr page 272-
258
koffie, die hij in de hand had, vloog over het kleedje van grijs
gros-de-naples, dat clara\'s lieve leden omgaf.
Gekrits verlegenheid was verschrikkelijk. De dames vlogen toe,
behalve mevrouw van hoel ; er werden geene zakdoeken gespaard
om het vocht op te nemen. Mevrouw storks mond stond niet stil van
te beweren dat eau de cologne een panacé was tegen alle vlakken;
mevrouw vernooy verhaalde een troostrijke legende van een inté-
tessante vlak, die vanzelf verdwenen was; en verscheiden dames
tegelijk vonden het gelukkig, dat het „nog al in de plooien" kwam.
Mevrouw van iioel voerde aan, dat champagne in\'t geheel geen
vlakken naliet, eene vertroosting, die hier minder te pas kwam;
mevrouw witse maakte duizend excusen voor haar zoon en voor
haar koffie; een practisch vernuft ried klaart je de voorbaan ach-
ter te laten zetten; waoestert merkte aan dat zij een lief souvenir
van mijnheer had; hatelino zweeg met een triomfanten glimlach;
mijnheer van hoel sprak nog eens weer van distracties en van de
Blaak; gerrit deed zijn best om een redelijk figuur te blijven ma-
ken. En de schoone CLARA-zelve deed niets dan lachen over al de
drukte en ontroering , en herhaalde honderdmaal dat het niets was ,
met een gezicht dat gelukkig geheel met deze lichtvaardige beschou-
wing der zaak overeenstemde.
Evenwel, nadat alles tot rust kwam, had gerrit den moed niet
zijn gedoodverfd gesprek over het Buiten aan den straatweg op te
werken, en liet het veld aan hateling over.
De speeltafeltjes werden gezet, en er vormden zich drie partijtjes.
Mevrouw stork verklaarde zich een gepassionneerd liefhebster
van omberen, „een charmant mooi spel;", mijnheer van hoel zei
met al de bedaardheid van iemand die het dagelijks doet, dat hij er
ook wel van hield, en gerrit moest de derde man zijn.
De rest van \'t gezelschap verdeelde zich aan twee bostontafeltjes.
Aan het eene vertoonde zich gerrits vader, met mevrouw van hoel
en mijnheer vernooy; aan het andere zaten mevrouw vernooy
KLAARTJE DONZE , WAGESTERT en HATELINO.
Mevrouw stokks hartstocht voor het omberspel scheen miri of
meer hare bekwaamheid te overtreffen; althans\'er was eene zekere
onevenredigheid tusschen deze twee vereischten, die den heer van
hoel kennelijk hinderde. HEd. redeneerde machtig veel onder het
spelen, en niet zelden gebeurde het dat zij al pratende een of an-
dere kleinigheid over het hoofd zag. Zij had eene geheimzinnige wijze
van de kaarten door hare hand heen en weer te schuifelen telken reize
als zij moest opspelen, en het kwam wel voor dat, als de heeren
heel lang op de beslissing hadden zitten te wachten, zij plotseling
de gewichtige vraag opperde, wie van hun beiden ombre was: ook
scheen er, ten gevolge van haar weduwtranen iets in hare oogen te
zijn, dat haar het kenmerkende tusschen een heer en eene vrouw
-ocr page 273-
259
soms niet duideljjk deed onderscheiden: soms had zij ook de aardig-
heid haren partner de slagen zonder naspeurlijke reden af te nemen,
of den ombre de geestige verrassing te bereiden van aan het einde
van een spel een kaart op te spelen van eene kleur waar zij vroeger
in gerenonceerd had; en dat alles onder het mededeelen van ge-
wichtige anecdotes omtrent vole\'s die zij gemaakt en lichte sans-
pendre\'s die zij gewonnen had, en het uiten van smaadredenen op
alle andere spelen, die, bij omberen vergeleken, zoo simpel waren.
Van hoels beleefdheid was in een gestadigen strijd met zijn ach-
ting voor het plechtig omberspel. Hij was zeer ernstig en stroef, en
als hij zich onmogelijk weerhouden kon eene aanmerking te maken,
dan richtte hij zich tot oerkit als wrijfpaal. "Mijnheer witse, je
moet nooit troef uitspelen of je moet erin doorgaan;" „mijnheer
witse ! je moet... ," Maar wij kunnen geene lessen uitdeden,lezer,
en gij zijt even onschuldig als gekrit.
Aan het bostontafeltje met mevrouw van hoel hoerschte een an-
der gebrek. Mijnheer en mevrouw witse , schoon voor het overige
altijd in de beste harmonie levende, konden namelijk op hetgevaar-
lijk stuk van des duivels prentenboek niet best te zamen overweg,
en namen het elkander geregeld eenigszins kwalijk als zij een spel
verloren, waarin zij malkaars whist geweest waren; bij welke ge-
legenheid de goede vernooy altijd als scheidsman door mevrouw
witse werd in den arm genomen, en altijd beweerde dat zij onmo-
gelijk anders had kunnen spelen, en dat witse ook onmogelijk an-
ders had kunnen spelen, en dat hij het zelfwas „die ongelukkig zoo
erg tegenzat." Deze waardige man was eigenlijk een van de weinige
schepselen, die voor het kaartspel geschikt zijn, en wie het in \'t ge-
heel niet schaadt het te plegen. Het wond hem niet op, het verveelde
hem niet, het verbitterde hem niet, hjj kon tegen zijn winst, hij
kon tegen zijn verlies; hij bleef er vroolijk, en wat alles zegt, „geheel
dezelfde" bij.
Wat het derde partijtje betreft, daaraan werd de hoogste toon ge-
voerd door wagestert, die niet, zoo als vernooy, naarden ouden
stijl, de klaveren uit aardigheid klavooren, de harten uit dito beurte-
lings harsens of hartzeer noemde, en bij ieder hachelijk spel be-
weerde „dat het zoowel vriezen als dooien kon," —neen, de heer
wagestert was veel origineeler, en obstineerde zich den poppen
allen hare koninklijke namen te geven, als van sarah , david , es-
ther enz. MaarHATELiNG schermde er zacht fluisterend tegen klaar-
tje met zijn „malheureux au jeu, heureux en mariage" tusschen,
en speelde haar de slagen toe, en was haar whist met een teeder ge-
vöel in de oogen, en hielp haar op het bostonkaartje kijken, en kwam
zoo dicht bij haar aangezicht, dat haar mooie krullen zijn wang en
bakkebaarden aanraakten, en prees mevrouw vernooy\'s verstandig
spelen; en mevrouw vernooy was verrukt van den lieven, hupschen,
gezelligen hateling , die zoo geschikt was om uit eten te gaan!
-ocr page 274-
260
Het laatste toertje werd bepaald; de mooie zijden beurzen kwa-
men voor den dag. Mevrouw stork , die het niet wist, maar aanmer-
kelijk verloren had, had de edelmoedigheid al de fiches door elkan-
der te gooien; aan de andere tafeltjes oordeelde men dat niemand
iets gewonnen had.
Men stond op.
Nog eenmaal waagde gekrit zich aan klaartje en vroeg haar
naar de ligging van haar Buiten; hij vertelde haar, hoe hij het ge-
passeerd had , en haar had gezien. „Hij deed toen een voetreis."
„O!" zei klaartje, „een voetreis, een geleerde reis zeker, mijn-
heer WITSE?"
Hij kon niet antwoorden; tranen van spijt sprongen hem in
de oogen.
„Is dat uw boa, juffrouw donze ?" vroeg hatelino , haar met dat
kleedingstuk naderende, en hij wierp het haar over de gladde
schouderen.
De gasten vertrokken.
Nog eene foltering wachtte geruit.
„"Waarom wou je nu niet reciteeren P" vroeg zijn mama, toen al-
les tot rust was.
„Omdat ik het niet kan, mama!" was zijn antwoord.
„ Och," zei de oude witse ,„ wij zullen er maar niet over spreken;
maar het is een miserabel ding. De menschen zeggen allemaal dat
je knap bent, en wanneer er iemand is, dan ben ie altijd stil en in-
getrokken. Wij merken er het minste van. Ik kon duidelijk aan
mijnheer van hoel zien, dat hij dacht: is dat nu die knappe witse ?"
„Ja, gerrit! het is niet pleizierig," voegde mama erbij. „Daar
hadje nu mevrouw stork. Het mensch heeft waarlijk geen moeite
gespaard; ze heeft je op alle manieren aangepakt! Het is een knappe J
vrouw, eene heele, bijzondere, knappe vrouw" — zij drukte op elk
woord — "en je waart zoo strak als een pop."
„Mevrouw stork liet me niet aan \'t woord komen, lieve moeder!"
zei gerrit met een flauw lachje.
„Nu, vriend dat \'s eens, maar nooit weer," zei papa; „ik bedank
er voor, wat hebje aan je geleerdheid, als je ze niet toont."
Gerrit ging dien avond naar zijn kamer, en weende over zijne
geleerdheid. "Ik wenschte wel," zei gerrit , de deur op het nacht-
slot gooiende, „ik wenschte wel dat ik een stommeling was."
Dokters lief en leed.
Twee jaren later zat de jongeling, dien wij als Med. Cand. ver-
laten hebben, als Med. Doctor in eene Geldersche stad aan het ont-
bijt. De kamer, die hij hier gekozen had, was nog zoo veel mogelijk
-ocr page 275-
261
op den voet van een studentenkamer ingericht; het eerwaardig ge-
laat van den grooten hufeland , dat te Leiden met een paar spelden
aan\'t behangsel was vastgemaakt geweest, had intusschen een
zwaarmoedige lijst gekregen; maar het gevilde menschenbeeld, den
doctoren zoo aangenaam, hing ook hier, als wedergade van die ze-
kere tabel, waarop men in zachte overgangen den Apollo van Bel-
védère in een kikvorsch veranderen ziet.
Maar waar was het vrouwenbeeldje, dat zoo sprekend op klaar-
tje donze geleek? Lang had hij het te Leiden nog voor zijne oogen
ehad; maar daar de vriend van het zweetkamertje, die in het ge-
eim was, het hem over de schoone met de duif op \'t hoofd lastig
maakte en zekere Eotterdamsche herinneringen hem daarbij een
kleur in \'t aangezicht joegen, was het zachtjes aan naar het achter-
vertrek verhuisd, zonder op te houden hem ook daar somwijlen
een blos in \'t aangezicht te jagen.
Twee jaren verliepen, en gerrit werd ouder en, zoo als hij
meende, wijzer. Hij zag vele andere meisjes, en het ontbrak niet
aan kleine verliefdheden voor een dag, of een week, of een maand.
De schoone cuara geraakte op den achtergrond. Te Rotterdam
kwam zij niet meer. Mijnheer en mevrouw vernooy werden schaars
door hem bezocht. Haar naam werd zelden genoemd. Het portretje
geraakte, bij andere teekeningen, in een portefeuille.
Heden echter, daar wij den dokter aan zijn ontbijt vinden, vinden
wij de herinneringen aan het bevallig meisje weder bij hem opge-
wekt. Vóór hem ligt een brief van den vriend uit het zweetkamertje,
die hem meldt, dat hij het hart van den kolonel vermurwd heeft, en
zijne schoone dochter, in spijt van zijn knevelbaard, getrouwd. Hij
kan niet nalaten er bij te berichten, dat de vooroordeelen bij den
krijgsman tegen zijn persoon, bij nader inzien, toch zoo sterk niet
geweest waren als hij zich in het eerst wel verbeeld had.
„Hij ook reeds getrouwd!" mompelde gerrit. „Een zoekend ad-
vocaat. Wat heeft hij een vrouw noodig? Maar ik, die zoekend dok-
ter ben — ik behoorde reeds lang gehuwd te wezen. Welk dokter
krijgt een degelijke praktijk, zoo Tang hij niet een degelijke vrouw
heeft?"
Een degeljjke praktjjk. Hij had nog zoo goed als in het geheel
geen praktijk. Maar zoo veel te meer collega\'s. (Nog gisteren was er
een kers-versch van de Utrechtsche hoogeschool gearriveerd.) Hjj
had geen praktijk,\' maar zoo veel te meer tijd, dien hij toch niet in
zijne geliefde boeken mocht doorbrengen. Of moest hij niet op straat
gezien worden, als of hij iets te doen had ? moest hij niet beleefd zijn
en bezoeken afleggen, als of niets hem beter smaakte? zoowel als
zijn patent betalen, alsof hij zijn patent verdienen kon ?
Een geluk was er voor gerrit , als hij aan huwen dacht. Vele
jonge doctoren verkeeren in het volgend troosteloos dilemma: zij
hebben eene vrouw noodig om praktjjk, en zij hebben praktijk
-ocr page 276-
262
noodigom een vrouw te krijgen. Maar geerit witsb was bemiddeld.
De heer notaris had akten genoeg gemaakt in zijn leven, om zijn
zoon het opmaken der gewcnschte huwelijksakte mogeljjk te ma-
ken , al was het ook dat zijne keuze viel op een meisjo, dat behalve
haar deugd en haar schoonheid niets ten huwelijk bracht. Had
klaartje donze iets meer? Was klaartje donze reeds gehuwd ?
Hij wist het niet. Maar waarom dacht hij nu weder aan klaartje
donze ?
Het sloeg negen uren. Gerrit kleedde zich, en begaf zich naar
het militaire hospitaal, waar hij, bij gebrek aan eigen praktijk, het
een voorrecht achtte het ziekenbezoek van den chirurgijn-majoor
te mogen bijwonen, en van daar naar de weinige zieken in achter-
buurten en stegen, die hem door een ouden collega welwillend waren
opgedragen. Hij hoorde met het uiterste geduld hunne eenzame
klachten aan, loopende over „geruusch, zuzelingen en drilligheden
in den kop, knoeperingen in den hals, stiktens inde long, draaiingen
van het hart, water over hetzelve hart loopende, watergal, koeke-
ren van winden," en wat dies meer zij , met en benevens „loopende
wurmen, vliegende jichten, en stijgende moeren." t
Toen weder naar huis. „Zijner ook boodschappen?" Antwoord
als gisteren: „Neen."
Daarna moest de oude collega bezocht en verslag afgelegd wor-
den van de opgedragen patiënten. De oude collega was een man
van een zeventig jaren, die op zieken en gezonden gromde, en daar-
door veel ontzag onder beidon had. Zijn taal scheen orakeltaal, zijne
recepten werden als sibylhjnschc bladen op prijs gesteld, en zulks
vooral door de artsenijmengers, die den ouden dokter afgodeerden.
In gevallen, die eenigszins ernstig waren, schreef hij er gewoonlijk
vijf in de vierentwintig uren. De jonge dokter kon het hem moeilijk
naar den zin maken. Reeds verkorf hij het grootendeels, door de
militaire praktijk in het hospitaal bij te wonen. De bloedzuigers
hadden des geleerden grijsaards sympathie in geene deele.
Voor ditmaal echter bleef het schrollen op de „wow misstirae cu-
tem,"
dat zich anders dagelijks herhaalde, achterwege.
„Ik heb hoofdpijn," zei de oude collega, en het rijden hindert mij
van daag. Wees zoo goed, in den achtermiddag een buitenpatiënt
voor mij te bezoeken; de dochter van vrouw sijmens, te Sprankendel.
Een mooie wandeling. Gij kunt met de koelte terug komen. De meid
is zwaar ziek."
De opgedragen taak was witse niet onaangenaam. Sprankendel
was een schilderachtig gehucht; te midden van lachende heuvelen,
ter zijde van den grooten weg gelegen. De wandeling derwaarts
mocht een groot uur kosten. Na zijn maaltijd genuttigd te hebben,
aanvaardde hij ze welgemoed. Hij zou het buitenverblijf voorbij
gaan, «waar hij eenmaal de schoone clara had zien zitten, met dè
duif op \'t hoofd.
-ocr page 277-
263
Het geschiedde. Maar nooit scheeneen buitenverblijf zoo uitge-
storven als dat waar hij thans zoo gaarne leven gezien had. Het was
een warme dag; niemand waagde zich op het terras, door een bran-
dende zon beschenen. Aan den ganschen voorgevel waren alle zonne-
schermen zorgvuldig gesloten. Eenige witte duiven zaten onbewege-
lijk op het dak, en schitterden in het felle licht. „Ziedaar de duiven,"
zeide witse , „maar waar is de schoone ? Misschien logeert zij weder
bij de eene of andere tante, waar de een of andore hatelino haar
het hof maakt; misschien, wie weet het ? staat zij op het punt zoo\'n
wezen te trouwen. Arme vrouwen, die het ongeluk hebt een mooi
gezicht te hebben! "Welke strikken spant men uw geluk ? Gij meent
dat men u liefheeft met al do waarheid, al de kracht, al den eenvoud
eener eerste liefde, en ondertusschen . .."
\' Ondertusschen zat het onschuldig voorwerp dezer misanthro-
pische bespiegelingen hoogst waarschijnlijk aan een goeden
maaltijd.
Witse moest weldra den straatweg verlaten, om het schoono
Sprankendel op te zoeken. De kleine beek, waar het gehucht zijn
naam naar drotg, wees hem het naaste pad tusschen de vruchtbare
heuvelen. Nu eens verschool zij zich als een gansch onbeduidende
sprank bijna geheel onder overhangende struiken en onkruid; maar
dan kwam zij weder dartel en helder te voorschijn, met niet weinig
drukte van een hooger grond afdalende. Eindelijk bereikte witse den
oorsprong, waar het water zachtkens uit het zand opwelde, en een
kteine kom vormde, waaruit zich verscheidene spranken in on-
dérscheiden richting over gladde keisteenen een weg baanden.
Een jeugdig echtpaar scheen dit plekje, schaduwachtig en koel,
tot eene rustplaats te hebben uitgekozen. De bevallige jonge vrouw,
op het gras nedergezeten, hield een vroolijken krullebol op den
schoot, die tegen de waterbellen en schuimkrinkels lachte; dejeug-
dige man, met een glimlach op de lippen, zag beurtelings naar
moeder en zoon.
„Ziedaar het geluk dat ik verlang," zuchtte witse.
Een zijpad bracht hem bij de weduwe, wier dochter zijne zorgen
behoefde. Het was haar eenig kind niet. Zij had nog eene dochter,
die met de nu zieke haar bijstond in het wasch-en bleekwerk, dat
voor een gedeelte in haar onderhoud voorzag, en daarenboven een
zoon, die voerman was en het drietal koeien verzorgde, dat zij
op de omgelegene heuvelen weidde. Het was een dier gelukkige
huisgezinnen, die geen vreemde hulp behoeven, waar nimmer ge-
brek is, maar ook ninimer overvloed, en zuinigheid en werkzaam-
heid onontbeerlijk zijn.
Voor de deur vond onze arts de oudste dochter een beeld van ge-
zondheid , bezig een dier groote koperen melkkannen te schuren,
die in heuvelachtige streken op het hoofd gedragen worden. \'
,Hoe gaat het met bakte?" vroeg hij haar.
-ocr page 278-
264
„Oolik, dokter; oolik," zei de deerne, haar voorhoofd met het
buitenste van de hand afvegende. „Heeroom is er bij."
En zij vervolgde haar taak. In zulke huishoudens moet zoo lang
mogelijk alles zijn gang gaan. Slechts den hoogeren standen is het
vergund zich aan hunne zieken toe te wijden.
Geurit trad binnen. Op bevel van den ouden dokter was het vol-
slagen donker in die ziekenkamer. Op witses verzoek om „een
beetje licht te maken," rees een kleine gestalte, die voor een stoel
op de knieën gelegen had, op en stiet een luik open. Witse trad
inmiddels voor de hooge en benauwde bedstede, waarin de zieke
lag.
Het was onmogelijk in haar eene jonge dochter van nauwelijks
achttien jaar te erkennen. Nog voor weinige dagen was zij het even-
beeld harer gezonde zuster, en zoo vroolijk als zij mooi was. Maarnu
lag zij machteloos uitgestrekt, met een bleek gelaat, dat akelig af-
stak bij de gitzwarte haren, die ordeloos uit haar mutsje te voor-
schijn kwamen; hare wangen waren gansch geslonken, haar inge-
vallen oog half gesloten, hare lippen zwart als inkt.
„Barte," sprak witse met een nadrukkelijke^stem. De zieke
opende de oogen, en staarde den vreemden dokter met verbazing
aan.
Hij nam haar bij de hand. Die hand was droog als leder.
De pastoor en de broeder stonden verslagen bij de bedstede,
wachtende op hetgeen de dokter zeggen zou. De moeder lag weder
op de knieën voor een stoel, den rozenkrans in de handen, dien zij
sedert drie dagen niet had nedergelegd.
De pastoor schudde het hoofd.
„Zou ze sterven ?" vroeg de broer, die een kerel als een boom was,
en barstte in tranen uit, als hij dat woord van sterven uitte.
De moeder zag op, en staarde strak en angstig naar den dokter.
„Wij hopen van neen," zei witse , „maar ga van het bed. Gij be-
nauwt de zieke."
Nogmaals schudde de pastoor het hoofd.
„Zou ze sterven, heer pastoor ?" vroeg de broer andermaal.
„Bij God zijn alle dingen mogelijk," sprak de geestelijke. Maar
hij schudde ten derden male het hoofd. De goede oude hield van
BAKTE.
„Frustra cum mortepugnabis," zei hjj tot witse.
Exspecto crisin," antwoordde deze. „De ziekte is nog niet op het
hoogst. Doch, doe gij uw plicht," voegde hij er zachtkens bij.
De moeder vloog op. Het doodvonnis van haar dochter was ge-
teekend ! Zij gaf een gil en ijlde de deur uit. Gerrit ijlde haar na.
Hij vond haar aan de voeten vaneene jonge dame, die juist uit
een hittenwagen gestapt was, en de leisels nog in de hand hield.
„Mijn, kind, mijn kind!" riep de ongelukkige vrouw, de knieën
der jonge dame omvattende. „Mijn kind is dood!"
-ocr page 279-
265
Hare stem verzwakte, hare handen gleden naar beneden, haar
hoofd zakte doodsbleek op den grond.
„Help deze vroaw, dokter!" zei klaartje donze. „Zij ligt van
haarzelve. Is hare dochter gestorven?"
„Neen, juffrouw donze," stamelde geruit ontroerd. „Haar doch-
ter is niet dood. En zoo mieke mij helpen wil hare moeder op te til-
len, en gillis uw paard mag bezorgen ..."
Dit laatste was niet noodig. „Laat maar los, mieke !" sprak klaar-
tje donze , die een traan in de oogen had, maar geen oogenblik hare
bedaardheid had verloren. En zij bracht zelf haar klein paard bij
het hek, waaraan zij het vastbond.
Intusschen droeg witse met behulp van mieke de verstijfde moe-
der naar een ander vertrek, waar zij haar op een bed nederlegden.
Clara volgde hen op den voet.
„Wat moet er gedaan worden, mijnheer witse?" vroeg zij.
„Drink een glas water, juffrouw donze!" sprak gerrit , gelukkig
dat zij hem herkend had; „en laat dit meisje het ook doen. Wees zoo
goed de kleederen van de oude vrouw los te maken. Laat haar azijn
ruiken, zoo dio^r is, en wrijf haar de polsen en slapen van het hoofd.
Zie dat gij haaTeen teug water ingeeft." En hij begaf zich op nieuw
aan het leger van barte.
Na eenige oogenblikken kwam hij terug. Clara lag op hare
beurt geknield, en hield de hand der oude vrouw zachtjes in de ha-
re. Deze was een weinigje bijgekomen, en zag het schoone meisje
met een namelooze uitdrukking van dankbaarheid en liefde aan.
„Ik weet immers, vrouw sijmens," zei klaartje, „datgij den
moed niet verliezen zult. B artje is nog niet opgegeven — en de goe-
de God is almachtig."
„Wij moeten allen voor één God verschijnen," zeide de oude
vrouw, er aan denkende dat klaartje niet roomsch was.
„En tot een zelfden God bidden," antwoordde clara, „en door
een zelfden troost getroost worden. Wat zoekt gij, vrouw sijmens?"
„Mijn paternoster," zei de oude vrouw. „Ik had het zoo even nog."
„Als gij bidt," sprak klaartje , „laat het zijn in een vast vertrou-
wen op de macht en de liefde van God. Zulk bidden zal u verster-
ken , vrouw sijmens , en God zal het verhooren. Gij weet hoe ge-
vaarlijk mijn moeder geweest is, en zij is nu weer zoo frisch en
gezond als ik zelve. En barte is zooveel jonger."
„Het was een bloem op aarde," zei de oude vrouw, en een glans
van vergenoegen kwam op haar gelaat. Daarop betrok het weer. „Te
denken," zeide zij, „\'dat ik haar bij haar vader onder de groene
boompjes brengen moest!..."
„De dokter zegt dat er nog hoop is, vrouw sijmens ! Als gij den
moed verliest, doet gij zonde," zei klaartje, een paar groote tra-
nen afwisschende.
De dokter bevestigde het.
-ocr page 280-
266
„Kom aan, mieke ," zei de oude vrouw, zich vermannende, „doe
mijn jakje dicht; ik ga naar barte."
„Maar gij zult u goed houden, niet waar, vrouw sijmens ?" vleide
XLAARTJE,
„Komt gij nog eens terug ?" vroeg de moeder.
Klaartje beloofde het. Het was nu haar tijd om te vertrekken.
Gerrit hielp haar het paard los maken. Met een wip was zij in het
rijtuig. Gerrit reikte haar de leisels. Daar reed zij heen.
Maar nog even hield zij haar paardje in, dat zulks kwalijk genoeg
scheen te nemen, en met zijn kop trok en schudde, als van zoo krib-
big een hitje te wachten was.
„Dokter," zei klaartje, „hoe laat komt gij morgen bij de
zieke?"
„Eeeds in de vroegte, juffrouw donze," was het antwoord.
„Zoudt gij, terugkomende even op "Wildhoef willen aankomen,
om te zeggen hoe het gaat ?" vroeg zij blozende.
„Zonder twijfel," betuigde gerrit, volstrekt niet voor haar onder-
doende.
En zij liet het hitje weder opschieten, dat een sjjbng deed waar-
van gerrit schrikte.
„Geen nood!" zeide zij, „wij kennen malkaar." En het hek van de
werf uitdraaiende, op eene wijze die geen Amsterdamsch koetsier
haar zou verbeterd hebben, liet zij het vurig paardje zijn hart op-
halen aan den zandweg en draafde heen.
„Zal de dokter blieven naar stad te rieden ?" vroeg gilles.
„Dank u," zei witse, „ik wandel liever." En nog eens de beschik-
kingen herhalende, die hij gegeven had, nam hij de thuisreis aan.
Zijn eerste werk was een hoogen heuvel te beklimmen, of hij
klaartje ook nog kon gewaar worden. Dit gelukte. Rustig zat zij
achter haar lustig paardje, dat zij meesterlijk regeerde en eerlang
vergunde in den stap te komen. Met een onuitsprekelijk welgeval-
len sloeg gerrit haar gade. „Welk eene ontwikkeling in datmeisje!"
riep hij uit; „welk een kloekheid! Zulk een vrouw zou mij lijken,
verlegen en linksch als ik altijd ben. Zoo als ik haar daar nu
zie...."
Maar het hitje sloeg een bijdehandschen zijweg in; echter niet
dan na grooten lust geopenbaard te hebben om een tegenovergesteld
Êad van nabij in oogenschouw te nemen. Klaartje donze was voor
eden niet meer te zien. Maar morgen...,
Cetera desunt.
1840.
-ocr page 281-
BIJVOEGSEL DER DERDE UITGAVE. TOT DE NAREDE EN
OPDRACHT AAN EEN VRIEND.
Bijna twaalf jaren zijn verloopen en de toegezegde „Nieuwe Ver-
toomngen" \') verschenen niet. Wel lagen, reeds op het oogenblik
der toezegging, eenige schetsen gereed, maar het spelen met de Ca-
mera Obscura, waardoor ze tot een boekdeel zouden zijn aange-
groeid, moest ophouden. De tijd van het incidere ludum, waarvan
mijn motto gesproken had J), was met nadruk daar. Ik kon voortaan
mijn instrument beter gebruiken.
Sommige mijner vrienden beweren dat ik er sedert niet of weinig
aan gehad heb; anderen meenen dat het mij nog altijd goede dien-
sten gedaan liugfL Zoo dit laatste het geval mocht zijn, blijft het met
te meer nadru^Rec lusisse pudet.
Intusschen heeft eene te groote belangstelling de uitgevers tot
een derden druk van hildebrands boekje verleid, en zij wenschten;
het woord blijft natuurlijk geheel voor hunne rekening; zij wensch-
ten dien te verrijken met hetgeen zij maar al te wel wisten dat nog
in de sedert lang gcslotene portefeuille voorhanden was. Had hij
moeten weigeren? Dan zou net toch waarlijk geweest zijn: lusisse
pudet.
Ik weet niet of de te dezer gelegenheid voor \'t eerst aan \'t licht ge-
brachte opstellen beter of slechter dan de andere zijn. Maar het zou
mij verwonderen, daar alle te zamen de voortbrengselen zijn van
een zelfden geest en tijd. Veel is er in het geheele boekdeel, dat ik u
thans ten derden male aanbied, dat ik nu anders zou gevoelen, be-
schouwen en voorstellen; veel dat Ie mérite de Va-propos verloren
heeft. Maar ik geef hot zoo als het is en voor hetgeen het is. Il faut
juger les éorits d\'aprës leur date,
blijft een treffelijke spreuk. Indien ik
op dit oogenblik gelegenheid of genegenheid had om denzelfden vorm
van schrijven te gebruiken, ik zou meenen tot iets belangrijkers,
iets geestigers verplicht te zijn; en vooral tot iets dat van een dieper
menschenkennis en vruchtbarer levensbeschouwing getuigde. In-
dien ik daartoe onvermogend ware, ik zou moeten zeggen: ik heb
een dozijn jaren te vergeefs geleefd.
\') Zie Narede, Tweede uitgave.
*) Nee lusisse pudet sed non incidere ludum, dat is:
Men schaamt zich \'t spelen niet, maar \'t altijd door te spelen. (Hor.
Ep. 1. 14).
-ocr page 282-
268
"Waarde vriend, er heeft, sinds ik u voor de eerste en tweede
maal het meerendeel dezer onbeduidende opstellen opdroeg, al vrij
wat plaats gehad in en romdom ons. Het leven is ons sedert eerst
duidelijk, ja, wij mogen wel zeggen eerst bekend geworden, en op
onderscheidene wijzen werden wij bij den ernst des levens en bij
onszelven bepaald. Het is wel eens bang geweest daarbinnen en
donker daarboven. Er hebben tranen gevloeid, van wier bitterheid
onze vroolijke jeugd, ondanks al haar verbeeldingskracht, geen
denkbeeld had. Gelukkig, indien wij vreugden enóok vertroostingen
hebben leeren kennen, waarvan de kracht en zaligheid in onze jonge
harten niet was opgekomen. Zij zijner; en Diezelfde die ons onze
vroolijke jeugd schonk, heeft ze te zijner beschikking, en geeft ze
aan die ze behoeft. Danken wij Hem, die ons een hart gaf om alles
te gevoelen, een hart waaraan niets menschelijks vreemd bleef, en
dat ook voor het goddelijke niet onaandoenlijk is. Ook in dien speel-
tijd van onzen geest, waaraan dit boekdeel ons herinnert, stonden
wij nu en dan stil, als op een aanraking met het hoogere, met het
hoogste. De tijdis gekomen om daaraan geheel ons hart over te
geven en, bij liet waarachtige licht, allos on allej^paar allereerst
onszelven te zien. Neen, het is de vraag niet meermin spelen, maar
wel van wederom kinderen te worden. En daar is een kind zijn,
waarin alleen de kracht, de wijsheid, en de vreugde van den man
gelegen is.
1 Octobor 1851.
-ocr page 283-
LAATSTE BIJVOEGSEL.
(ZEVENDE UITGAVE.)
En nu — het is gedaan! Deze Zevende druk zal onder uwe oogen
niet komen; gij zult dien niet opnemen met dien genoegelijken
glimlach, die u zoo eigen was, en waarmede door u elke nieuwe uit-
gave van dit boekdeel werd ontvangen en begroet.
Die oogen zijn voor goed gesloten. Geen mensch zal datbeminlijk
gelaat meer zien. Onze boeken, onze personen, onze „vertoo-
ningen," onze werkelijkheden — het is alles voor u voorbijgegaan.
Vriend mijner vroegste jaren, het gansche leven door, steeds meer
mijn vriend! Vriend en Broeder! Gij zijtmij van het hart gescheurd.
Het graf is tusschen ons.
Ach, welk een dag, als ik u op dat ziekbed vond, dat binnen twee
maal vierentwii^jg uren uw sterfbed wezen zou! Nog had ik eenigo
hoop. Uw hoofóflRs zoo goed. Gij waart nog zoo dezelfde in spreken
en vragen. Vier dagen later stond ik bij de voor u geopende groeve.
Nooit zal ik die begrafenis vergeten. Neen, ik had mij niet vergist,
beste kerel! toen ik, onder al de vrienden mijner jeugd, u de eerste
plaats in mijn hart gaf. Ik had niet te veel gewaagd, toen ik, voor nu
reeds meer dan dertig jaren, in deze bladen, bij het geheele vaderland,
een zoo gunstig denkbeeld van u poogde in te boezemen, als mij, zon-
der al te zeer in uwen lof uit te weiden, maar eenigszins mogelijk was.
Het zegel is er op gezet. Allen hebben voor en na in u den man be-
vonden, dien ik in u gezien en aangeduid had, en gij zijt zoo harte-
lijk bemind en oprecht beweend ten grave gedaald als weinigen
stervelingen mag gebeuren.
Het was een der dagen van April; een vroege zondagmorgen. Wij
brachten u buiten de stad op het kerkhof van het bekoorlijk Ubber-
gen. Hoe heugde het mij, dat ik het met u bezocht had, voor achten-
twintig jaar, toen dat graf voor \'t eerst was opengegaan om dat dier-
baar kind, dien lieven jongen te ontvangen, over wiens verlies uw
hart nooit geheel heeft opgehouden te bloeden! — Nu was het nog
zoo stil op straat, de meeste menschen nog in de rust. Maar de ge-
ringe luidjes langs den Voerweg waren op, en kwamen, als wij voor-
bijreden, aan het open venster en in de deur, en keken zoo bedrukt,
en schudden zoo weemoedig het hoofd, want daar ging die goede
beste dokter, die er in die vijfendertig jaren zoo velen geholpen, en
zoo velen, die hij niet helpen kon, met zijn hartetaal en deelnemend
gezicht vertroost had, en die ook „voor ons menschen" zoo goed was
geweest!
^Buiten de poort sloot zich, ongenoodigd, een lange, lange reeks van
rijtuigen met deelnemende vrienden aan. Eondom het graf verdrong
-ocr page 284-
270
zich een dichte schaar; menschen van allerlei leeftijd, stand, denk-
wijze, betrekking op u. Zoo vele aanwezigen, zoo vele bedroefden.
Van uwe medebroeders in het menschlievend gild der artsen ont-
brak er niet een. Maar wie van uwe vrienden, die er bij kon wezen,
wilde er ontbreken ? — Ook gij drongt door de menigte heen, om te
zien waar hij gelegd werd, en liet de paarden de paarden, trouwe
voerman, die hem zoo menig-menigmaal naar zijn buiten-patiën-
ten gereden hadt en ook thans in functie, waart! En dikke tranen
rolden in uwe bakkebaarden.
Vele hartelijke woorden werden gesproken. Woorden van smart,
van liefde, van hoogachting, van dank, van troost, van gebed. Drie
diepbewogene stemmen heb ik gehoord. Ook ik sprak een woord.
Wat ik zeide weet ik niet meer, maar wel wat ik gevoelde. Nog
gevoel ik het.
Toen ik , vier weken later, dat plekje nog eens bezocht, was het
Mei geworden en alles groen. Men had mij gezegd dat langs den
weg naar Ubbergen de nachtegaal reeds overvloedig to hooren was;
maar ik bevond het op dien morgen niet alzoo. Bastodnachtegalen,
Bram! waar wij het moê deden en zoo gaarne deiPhton in hooren
wilden, als er geen echte waren; barsterdnachtegalen, anders niet!
Maar als ik bij uw graf stond en mijn eenzaam hart vol werd —
daar hoorde ik op eenmaal den echten! Daar hief hij aan, luiden
klaar, met die lange uithalen —, met dat krachtig geörgel, dat nie-
mand hem nadoet. Het scheen mij een lied te uwer eere, vriend van
gezang, vriend van schoone natuur en van al wat schoon was en
welluidend! Vriend in alles van het echte !
Rust zacht, dierbare Broeder! Gij hebt in uwen Heiland geloofd.
Bij Hem hoop ik u weer te zien. Uw beeld rust in mijn hart. En
zoet is mij de gedachte dat, zoo lang dit boek in Nederland gelezen
worden zal, ook uw naam in Nederland niet zal worden vergeten.
1 Juni 1871.
idst uveeiivloieiiaim:
ABRAHAMI SCHOLL VAN EGMOND. M. D.
NAT. IV Oct. MDCCCX. DENAT. XXXI Mart. MÜCCCLXXI.
Multis ille bonis flebilis occidit
Nulli flebilior quam mihi.
HH.DEBRAND.
_______________________________
-ocr page 285-
VERSPREIDE STUKKEN
VAN
HILDEBRAND.
-ocr page 286-
*
-ocr page 287-
VOORUITGANG. \')
Klein, klein kleuterken 1
"Wat doe jij in me hof!
Je plukt me\'n al de bloemkens of,
Én maakt het veel te grof.
OUD DEUNTJE.
Spoken! o, ik heb allen eerbied voor ons beter licht; maar het
spijt mij razend, dat er geen spoken zijn. Ik wenschte er aan te ge-
looven, aan spoken en aan toovergodinnen! o Moeder de Gans; lieve
Moeder de Gans! laarzen van zeven mijlen! onuitwischbare bloed-
vlek op den noodlottigen sleutel! en gij, stroom van rozen en paar-
len uit den mond der jongste dochter! hoe verkwiktet gij mij in
mijne jeugd! Mijn grootmoeder kon de historie van Roodkapje al
zeer goed vertellen, \'s Zaterdags-avonds, als zij haren bijstand
kwam verleenen aan het vouwen van de wasch; alvorens zij dat
gewichtige werk aanvaardde, in het schemeruur; en de kleinste
zat op haar schdlt en speelde met haar zilveren kurkentrekker in de
gedaante van een hamer. Hoe blonken hare oude oogen, als zij den
wolf nabootste, op hetoogenblik dat hij toebeet! Zekerlijk: „Vader
jacob en zijne kinderen," is een mooi boekje; „de brave hendrik"
is allerbraafst; maar ik had toen een afkeer van al die geschriften,
op wier titel prijkt „voorkinderen," „voor de jeugd;" en wat betreft
titels als: „Raadgevingen en Onderrigtingen," zij waren mij een
gruwel. Als kind begreep ik de nuttigheid van het nuttige niet zoo
zeer. Maar ik had een mooie editie van Moeder de Gans: half
Fransch, half Hollandsen; zonder omslag, zonder titel, en al de
bladzijden boven en beneden als een jachthond behangen. Van de
Eoëtische zedeleer aan het eind van ieder verhaal, cursief gedrukt,
egreep ik niets. Maar ik begreep het verschrikkelijke van het:
„Zuster Anna , Zuster Anna ! ziet gij nog niets komen ?" en dan het
wrekend zwaard van den opgedaagden broeder! o Die Blauwbaard,
die verschrikkelijke, die gruwelijke, die heerlijke Blauwbaard! Was
mij zijne geschiedenis de schoonste der geheele verzameling, toch
\') „Dit stukje was door den auteur losweg geschreven, in de stemming die
het motto, waarmee het ditmaal pronkt, aangeeft. Hij meende er schert-
sende meê te velde te trekken tegen het al te mathematische in wetenschap
en opvoeding. Onloochenbaar is het, dat hem hier en daar een ernstiger
wenkje is ontvallen, en wat daar waars en behartigenswaardigs in zou kun-
nen zijn, neemt hij ook nu niet terug; maar hij wilde niet gaarne, dat men
zijn opstel voor een opzettelijke smaadrede op allo wetenschappelijk onder-
zoek aanzag, en het er voor hield alsof hij eene kinderachtige lofrede op
kinderachtig bijgeloof had willen schrijven." Aant. bij den 2den druk van
dit stukje, in 1840. (Proza en Poèzy ; Verspr. Opst. en Verzen).
18
«
-ocr page 288-
274
was ik er eenigszins bang voor. Als ik hot boek in handen nam, draai -
de ik er omheen, met een zekere begeerige schuwheid, als eene mug
om de kaars. Eerst las ik al het andere, eindelijk viel ik opdenvrou-
wenbeul aan, beet toe, en verslond zijne historie. Mijne ademlooze
belangstelling, mijne bleeke wangen, mijn kippevel, mijn omzien
naar de deur, mijn hevig schrikken, als er in die oogenblikken iets
van de tafel viel of iemand binnenkwam: dat alles staat mij levendig
voor den geest, en ik wenschte, o ik wenschte, dat ik dat alles nog
zoo gevoelen en genieten konde! Gelooft gij, dat die tijd verloren
was ? dat zulk een uur niet tot mijne vorming medewerkte ? dat het
mijne verbeeldingskracht niet uitzette, sterkte en voedsel gaf?
           En nu — waar mijne Moeder de Gans van die dagen gebleven is,
weet ik niet\'). Mijne jongere broers en zusters hebben er nooit zoo
veel werk van gemaakt. Ik heb ze nooit in hunne handen gezien.
De kinderen onzer dagen lezen allerhande nuttigheid, geleerdheid,
vervelendheid. Zij lezen van volwassenen, die zij niet begrijpen
en van kinderen, die zij niet zouden durven navolgen. Eerst van
engeltjes met jurkjes en broekjes, die hun spaargeld aan een arm
mensch geven, op het oogenblik dat zij er speehyed voor denken
te koopen; later van groote mannen, naar hun begrip versneden en
pasklaar gemaakt2). En dan worden zij altijd leerzame jeugd en lieve
kinderen
genoemd. Men weet niet, dat, ofschoon menig volwassene
wenscht kind te zijn, er geen kind ter wereld is dat zich gaarne dien
titel hoort geven. Het verstandige woord van van dee palm tot de
jeugd: „ik wil u niet vernederen, maar opheffen3)," is voorde
meeste kinder-auteurs oen onbegrepen wenk. En wie wil altijd leer-
zaam en lief heeton ? Kinderen zijn er te bescheiden toe.
Doch dit alles verandert. Onze kleine morsbroekjos zijn anticipa-
ties op volwassen menschen. Voor hen bestaat, van moeders schoot
af, geen enkel vroom bedrog, geen enkele wonderbaarlijke jokken
meer. Moeder de Gans is veracht; zij weten dat al wat zij vertelt on-
mogelijk is: dat er nooit katten geweest zijn, die spreken konden,
dat er geene moei ter wereld uit eene pompoen eene koets kan ma-
ken; zij weten, dat St. Nicolaas niet door den schoorsteen komt; dat
„wie aan een zwarten man gelooft, van zijn verstand beroofd is!"
dat alles natuurlijk toe moet gaan, met handen gemaakt of voor geld
gekocht worden. — Het is mooi, het is verstandig. Het is beter.
\') Ik moet hier recht doen aan de edelmoedigheid van mijnen vriend
Bacülcs, die mij voor cenige maanden alleraangenaamst met een exem-
plaar van dit mijn lievelingswerk verraste. Do goede man deed wat hij kon;
maar het was mijne Moeder de Gans niet.
3) Of men laat hen bladeren in boeken, als b. v. De fabelen van GELLERT,
(die niet voor de jeugd geschreven zijn), opdat zij toch vroeg zouden loeren
hunne naasten te mistrouwen en met de vrouwen te spotten.
3) Bijbel voor de Jeugd, D. I p. 3.
-ocr page 289-
275
En toch geloof ik, dat het geheel afsluiten dier bovennatuurlijke
wereld, het volstrekt beperken der kinderlijke begrippen tot het ge-
bied van het physiek-mogelijke, zijne kwade zijde heeft, en in me-
nige jeugdige ziel den grond legt tot een later scepticisme, rationa-
lisme, of ten minste tot een zekere koelheid voor eene menigte van
zaken, die anders op het gemoed plegen te werken. Waarlijk, men
maakt der jeugd te veel indrukken onmogelijk. Onze kleine manne-
tjes zijn al te verstandig, al te wijs. Zij leeren te veel op zinnen en
zintuigen vertrouwen, en dat wederspannige van te willen zien en
tasten alvorens aan te nemen, blijft. Gij leert uWe kinderen vroeg
van een „Lieven Heer" spreken, die alles ziet en hoort; ijver dan
ook niet te zeer tegen die verhalen der kinderkamer, met welker
indruk een dergelijk geloof veel beter strookt, dan met dien van
uwe volksnatuurkunde, vroegtijdig ingeprent. Maar gij vreest, dat
uwé kinderen bang, vreesachtig, lafhartig zullen worden. Eilieve!
indien dit in hun bloed of in hunne zenuwen is, zullen zij het toch
worden; zoo niet voor spoken, dan voor beesten, voor dieven, voor
struikroovers. Eene kinderziel wil hare verschrikkingen hebben. Het
wonderbaarlijke — hoe verlokkend is het! Of is het u zei ven niet een
genoegen, sprook- en wondergeschiedenissen te lezen! Ik voor mij
lees swedenborg liever dan balthazar bekker. Gij doorbladert
de Mille et itne nuit met genoegen; een onzer eerste mannen leest
ze sedert onheugelijke jaren dagelijks. Gij gaat tooverballetten zien;
gij zijt de vrijwillige dupe van eenenFAUST, eenen samiöl en een
Cheval de Bronze. Het bovenzinnelijke, het onbegrijpelijke streelt
u. Welnu, die trek is bij uwe kinderen nog grooter. Laat der jeugd
dan hare wonderen! Aan haar al het schitterende der schatrijke
verziering, aan haar Brisemontagne, aan haar de Schoone Slaap-
ster, aan haar den Rijstenbnj-berg en Luilekkerland: voor u do
flauwe, dorre, ware werkelijkheid; voor u onze kleine groote man-
nen, onze wakende leelijken, en onze arme wereld, waar men niets
gratis heeft! Dat is eerlijk gedeeld; of zoudt gij willen, dat kinderen
zoo wijs zouden zijn als gij kinderachtig zijt?
Dichters, schrijvers, schilders onder ons! gelooft gjj niet, dat gij
veel, oneindig veel, aan uwe minne, uwe kindermeid, uwe grootmoe-
der verschuldigd zijt ? Hebt gij u zelve wel eens betrapt op een indruk
in de kinderkamer ontvangen ? Kunt gij u niet voorstellen , dat de
schoone wereld uwer idealen daar is aangelegd, daar allereerst be-
volkt—en zoudt gij tegen het opkomend geslacht wreed kunnen zijn?
Zooveel voor de kinderen. Maar inderdaad ons aller lot is droevi-
ger geworden, sedert men zoo vlijtig aan het opdekken der waar-
heid is gegaan. De verziering is meestal mooier; het bedrog minder
vervelend. VHeureux temps que celui decesfahles! riep voltaire,
en het ware te wenschen, dat hij het wat beter gevoeld had, de
leelijke spotter! hij zou er zoo velen niet uitgekleed hebben. Hjj
zou niet medegeholpen hebben aan het afbreken onzer schoone
18*
-ocr page 290-
276
luchtpaleizen, aan het verwoesten onzer heerlijke dorado\'s.
Arme tijden! In plaats van wonderdieren en wonderkrachten
— natuurlijke historie en physica; in plaats van toovenarij — go-
chelbocken. Wat heeft de poëzie al niet verloren! Geen vogel fe-
niks meer, zich in zijn ambergraf van geurig hout verbrandende en
uit zijne asch herlevende; geen salamander meer, in het vuur ade-
mende; geen ceder meer, te weliger groeiende, naarmate hij
meerder gedrukt wordt. In spijt van het Engelsche wapen, geen
éénhoorn meer. Geen vliegende draak, geen basiliscus. Monsieur
Ie Baron de buffon en andere liefhebbers van zijn stempel hebben
al deze geslachten uitgeroeid; dreiging en moord blazende tegen
illusiën, is het alsof zij eenen grooten maaltijd van al deze gedier-
ten hebben aangericht. Het zou een schoon onderwerp voor een
belangrijken roman kunnen zijn: Nera, of de laatste der Zeemeer-
tninnen.
De familiehaat van het geslacht der Natuuronderzoe-
kers en der edele Zeebewoonsters kon er treffend in geschetst wor-
den. En wat zijn wij op een aantal punten beter dan onze vaderen
onderricht! De padden zfjn niet vergiftig, en hebben geen diamant in
het voorhoofd (het was anders eene schoone allegorie, eene moreele
waarheid); de walvisch is geen visch, en jona heeft in een haai ge-
zeten; de ooievaars dragen hunne zwakke ouders niet, als aeneas, op
den rug; de olifanten gelijken meer op menschen dan de apen; men
moet niet gelooven dat de jakhalzen de prooi des leeuws opsporen;
—  dit alles hebben die heeren ons geleerd, en voor al de schoone
wonderdieren, die zij ons hebben weggenomen, gooien zij ons
eenige ellendig verdroogde Mammouten en Ichthyosauri en Masto-
donten naar het hoofd, waarvan wij alles gelooven moeten wat zij
ons verkiezen te vertellen. Ik betwist het nut dier wetenschappen
niet. Maar maken ze ons hart niet koud ? De schoone natuur blijft
nauwelijks schoone natuur, als men haar zoo koelbloedig geclassi-
ficeerd en geanatomiseerd heeft. Sla ze op, die boeken der natuur-
ljjke historie, met hunne klassen, orden, familiën, geslachten,
soorten, met hunne natuurlijke en kunstmatige stelsels — hoe dik-
wijls zult gij er te vergeefs naar een vroom en hartelijk woord
van bewondering en verrukking zoeken. "Waarlijk, men heeft
de wonderdoende natuur te veel ontcijferd, te veel met passers,
ontleedmessen, tabellen en vergrootglazen nageloopen.
Göthe (of een ander, maar ik meen dat het göthe was) sprak uit
mijn hart, toen hij microscopen en vergrootglazen met zijn anathema
trof. Ons oog, dacht oöthe of die andere, ons oog en ons schoon-
heids-gevoel zijn slechts ingericht en geschikt om de schoonheid dier
wereld te begrijpen, die OHder het bereik onzer zinnen valt. Daarom
moeten wij onszelven het onrecht niet doen, ons in eene wereld te be-
geven, waarvoor wij geen zin, geene sympathie hebben; die ons, aan
andere proportiën gewenden voor andere vormen ingericht, leelijk
moeten voorkomen. En inderdaad, daar is voor mij iets ondank-
-ocr page 291-
277
baars, iets onbescheidens in, in het bezit dezer groote aarde, nog
datgene te vervolgen, dat buiten onze heerschappij ligt; eene
nieuwsgierigheid, die wij dan ook gewoonlijk met walging, afschuw
of ontzetting boeten. Of gevoeldet gij niet een akelig mengsel dezer
drie gewaarwordingen, toen de oxygeen-microscoop u de verschrik-
kingen van een droppel water vertoonde en sidderen deed voor de
afgrijslijke gedrochten, die er zich in bewogen? Voor mij, het geluk
van des morgens met een blij gelaat mijn lampet aan te grijpen en
het heldere frissche water op mijne handen te gieten, heeft veel
van zijne bekoorlijkheid verloren, sedert ik het klare vocht als het
vehikel dier horreurs heb leeren beschouwen; sedert ik niet kan na-
laten aan die monsters te denken met schorpioen-staarten en meer
dan griffioen-klauwen gewapend, die er elkander in bestrijden1).
Lieve medemenschen! wat is uw gevoel, als gij denkt, dat gij bij
iederen tred duizend moorden begaat, bij iederen zucht duizend
heirlegers verplaatst, met iedere ademhaling gansche benden ina-
demt; dat de kus der min er duizenden verplettert; ja wat meer is,
dat gij in iedere porie uwer huid eene gastvrijheid uitoefent, waarbjj
die van hateji,, wiens tent honderd poorten had, niets is ? Ik voor
mij wenschte niet te weten, dat ik zoo overgoedertieren ben. Waar-
lijk , vrienden! dat alleven is niet uit te houden. Bedenkt het toch!
Misschien heeft er op dit oogenblik een tornooi plaats in de hoeken
van uw mond, of eene bataille op den zoom van uw oor. Misschien,
mejuffrouw! viert het uitschot der oneindig kleinen een bacchanaal
op uw smetteloozen hals; misschien, hooggeleerde! gaat er een rei
van dartele ijdeltuitjes ten dans in de plooien van uwe kin! — Ba!
het is afschuwelijk! Hoe dit gebroed afgeschud ? hoe dit krioelend
heelal ontloopen ? Helaas! aantrekkingskracht en middelpunt-schu-
wende kracht — de onverbiddelijke wetenschap zegt het — verbie-
den het u. Zalige tijd, toen gij het niet wist! Toen kondt gij in uwe
gedachten schoon, zuiver, alleen zijn — maar gij hebt van den Boom
der Kennis gegeten, en zijt uzelven een afschuw geworden. Ik voor
mij geloof dan maar liever aan „de Enckhuizer Seemaremin!"
Ziedaar voor de natuur. Hoe ging het met de geschiedenis ? Ook
daar moest, tot in kleinigheden toe, de waarheid, de koude waar-
heid, hardnekkig vervolgd worden. Ik keur goed, dat nieuwe on-
derzoekingen aan een sardanapalus recht laten wedervaren en ver-
anderingen maken, niet minder gewichtig dan die van den Me\'decin
malgrê lui,
als hij het hart van de linker- naar de rechterborst\'ver-
\') Sedert men begonnen heeft de insecten-wereld te beschaven, waarvan
de heer bertolotto met zijne Industrielles een verheven voorbeeld gege-
ven heeft, is er ten minste een lichtstraal van troost gekomen. En wanneer
de Maatschappij tot Zedelijke Verbetering en liet Matigheids-genootschap
der Infusoria zullen zijn opgericht, is het te verwachten, dat de Oxygeen-
Microscoop ons vreedzamer tooneelen zal kunnen aanbieden.
-
-ocr page 292-
278
plaatste — maar, bij voorbeeld! de ton van diogenes is een klein
nutje geworden, alsof de grootste ton niet ruim zoo aardig was als
het kleinste hutje der wereld. Van de wolvin, die romulus en bemüs
zoogde, is een gemeen vrouwspersoon gemaakt. ÜAvrowaszoo
klein niet, en goliath niet zoo heel groot. Men bedoelt het Hebreeuw-
sche, als men van erasmus zegt, dat hij twaalf jaren oud was, vóór
hij het A. B. C. kende; de pannekoeken die czaar peter te Zaandam
at, waren zoo\'n gemeen gebak niet, en zijn scheepstimmeren was
juist niet veel. En dan al die steden, gesticht door mannen, die op
die plek nooit zullen geweest zijn, en al die mooie gezegden, die
zoo mooi niet waren en waar iets anders mede bedoeld was; en dan
die heerlijke gezangen, welke geen dichter gehad hebben; en dan
die bekrompenheid om getallen te verifieeren! leonidas verdedigde
Thermopylae wel met slechts driehonderd Spartanen, maar daar
waren nog andere honderden bij, dat geen Spartanen waren; in
plaats dat st. ursula met elf duizend maagdenden marteldood on-
derging, onderging zij dien met geene elfduizend maagden; wat en
hoeveel waren het dan? — en dan dat uitlachen, als wij medelijden
hebben, b. v. met tasso en petrarca, door te zeggen, de oen had het
zoo hard niet te Ferrara, en de andere was niet zoo heel verliefd! —
Zie, indien een geestig schrijver gezegd heeft, dat de historie niets
anders is dan eene fabel, waaromtrent men overeenkomt, waarom
zijn er dan zoo vele spelbrekers, die ons met een hatelijken glimlach
overal iets ontnemen, iets veranderen, iets verbroddelen ? — Ik ge-
loof, dat dit alles nuttig is, — maar ik zou er bij kunnen schreien. —
Eilieve! geef mij dat kleine boekje eens aan! daar, van den rand dier
canapé. Ik dank u. „Daer was eens een Koning en eene Koningin..."
Nog iets. Weet gij wat mij verbaast ? Dit: dat, terwijl onze tijd er
zoo op uit is, om alle vorige geschiedschrijvers en overleveraars
beschaamd te zetten voor het minste krulletje, dat zij te veel of te
scheef gemaakt hebben, diezelfde eeuw alles in het werk stelt, om
hetgeen onder hare oogen gebeurt, zoo veel mogelijk opgesierd en
mooigemaakt tot de nakomelingschap te brengen. Wij, die op al
wat nu geschiedt medailles slaan, op alles oden maken, al het tegen-
woordige ten breedste uitmeten en zoo pittoresk mogelijk voorstel-
len; wij, die in de bewondering van ons-zelven schrijven en zingen,
en\' alles als in het vuurwerk onzer opgewondenheid zetten; wij, die
aan alles wat het onze is eene romaneske, eene ridderlijke tint geven
— wij nemen de goede voorgeslachten zoo ernstig te biecht, en val-
len hun zoo hard, omdat zij hier en daar de Helden en de Wijzen
wat in het Held en Wijze zijn geholpen hebben, omdat zij hier en
daar een lichtje, een bloempje, een pareltje, een gordijntje hebben
aangebracht!.... Het is onbillijk.
„Daer was eens een Koning en eene Koningin, die so bedroeft
waren," etc.
1837.                                     _________
-ocr page 293-
HET WATER.
Neen, ik kom van mijn denkbeeld terug, dat er, in spijt van new-
ton en herschel, eene verandering in ons wereldstelsel zou hebben
E laats gehad. Mijn barbier had er mij bijna toe overgehaald. „Die
omeet van halley , had hij wel tienmaal gezegd , „is niet pluis ge-
weest!" — en toen nu de winters wegbleven, en het in Italië kouder
was dan bij ons; toen de Meimaanden Novemberwecr meebrachten;
toen ik zaterdags vóór paschen (en het was een late paschen van
\'t jaar) over den straatweg narde, en op oudejaarsmorgen laatstle-
den drie bloeiende viooltjes plukte — toen begon ik in den man met
den langen blauwen jas en de zilveren oorringetjes, die altijd iets te
scheren en altijd iets te praten weet, geloof te stellen, en ik zei met
hem: „die komeet van hali.ey zal het hem gedaan hebben."
Maar nu schijnen alle dingen weer op den ouden voet te zijn en,
indien het al waarschijnlijk is dat wij een uitstap hebben gemaakt,
het is zeker dat wij weer zijn teruggebracht, dat wij weer tehuis
zijn. Het is weer winter in Januari. Mijne grootmoeder was trotsch
op den winter van Vijfennegentig, „toen er nog zoo geen kachels
waren," en ik verhef mij op de koude van Drieëntwintig, toen er
van de veertig jongens maar zeven school kwamen , van welke ik
er één was, wien de lofspraak, die het mij van den meester bezorg-
de , op een bevroren neus te staan kwam; om niet te spreken van
een kaartje van vlijt, dat mij ontging, omdat mijne handen veel te
rood en veel te koud waren, om een mooi middelmaat schrift te
schrijven, op en tüsschen de lijn, met zuivere ophalen, en zonder
aandikken. Helaas! ik heb het in het schrijven nooit heel ver ge-
bracht ; daarom laat ik nu maar drukken.
Ik mag wel een wintergezichtje. Alle landschapschilders beginnen
met wintergezichtjes, waaruit volgt, dat een wintergezichtje gemak-
kelijk en eenvoudig is. Er ligt in de soberheid der natuur in de koude
maanden iets aantrekkelijks, iets plechtigs, iets kalm verhevens. In-
dien deze bevroren ruiten het maar wat beter wilden gedoogen, hoe
zou ik het vergezicht genieten! Waarlijk, het is schoon! Een heldere,
blauwe lucht, geheel klaarheid, als wilde de zon met licht vergoe-
den, wat zij aan warmte onthoudt. Een heerlijke noordsche dag:
„Een telg der zon in sneeuwkleedjj."
Maar de sneeuw is nog weinig. Hoe liefelijk rust dat weinige op
de immergroene dennetoppen! Al de andere boomen hebben het afge-
schud; maar ook de lange, lange beukenlaan met hare onafzienbare
reeks grauwe takken heeft iets indrukmakends. En het verre ver-
schiet, hoe duideijk is het; hoe scherp teekent zich dat rieten dak
tegen den azuren hemel!.... Maar daar is iets, dat voor mijn ge-
moed al de schoonheid van dit wintertooneel bederft; het is... moet
ik het zeggen ? het ijs, het ijs!
-ocr page 294-
280
Een- heldere frissche noordsche dag doet een mannelijk bewust-
zijn van kracht, een gevoel van gezondheid ontstaan. De koude
geeft een edelen moed; zij sterkt de ziel gelijk de spieren. Men weet
ook wel, wat mannen en wat beginselen het Noorden heeft voortge-
bracht; welke gezonde, reine, zuivere en heldere denkbeelden er
van het frissche Noorden zijn uitgegaan; welke edele krachten het
forsche Noorden heeft ontwikkeld; welke reuzen, gewoon de
sneeuwvlok in den baard te voelen, en den hagelsteen te hooren
kletteren op het harnas,
Met daden in de vuisten,
uit het geharde Noorden zijn opgetreden. En daarom: ik acht, ik eer
de koude, den zuiveren, gezonden wind, de blanke, smettelooze
sneeuw, — maar het ijs — o, vergun mij hot ijs te haten.
De koude maakt de beweging noodzakelijk, de luiheid onmoge-
lijk, of het moest de luiheid van het bed wezen. Alle inspanning,
alle vlijt, iedere vermoeienis wordt met het zaligste beloond, wat
men in don winter genieten kan: warm te worden. En dan de haard!
die dierbare haard! O gij, middelpunt aller wintergenoegelijkheden!
Vurig voorwerp der vurige liefde van huismenschen en huisdieren!
Onderpand en onter der huiselijkheid zelve! Hoe veel verliest gij van
u webekoorlijkheden, van uwe waarde en van uw gezag, in die laffe,
wakke, flauwhartige, waterzuchtige winters! Men verachteloost,
men vergeet, men spreekt kwaad van u. Tweemaal in de week wil de
schoorsteen niet trekken; zesmaal in de voertien dagen is het hout
te vochtig om te branden; dagelijks zijt gij als een twistappel in de
huisgezinnen, als de een u te warm, en de ander niet warm genoeg
aangestookt acht. Maar nu, gij wordt, van een noodzakelijk kwaad,
een onbeschrijfbaar geluk, van eene gedoogde dienstbode, een ge-
vierde prinses! Men moedigt u aan, men prijst, mijn verheft,
men bewondert u; gij wordt aangebeden! Uren kan men u zitten
aanstaren! Gij zijt het ideaal van winterheil! Gewis, voor de lusti-
ge vlammen gezeten, met het boek van een lievelingschrijver in
de hand, en het vooruitzicht van een krachtigen wintermaaltijd des
middags, of van opwekkelijke punch des avonds, nu en dan een
blik te slaan op het bevroren tooneel, dat buiten is, de helderheid
van hemel, aarde en haard te genieten, het flikkeren van de witte
sneeuw met dat der gele en oranje vlammen te vergelijken ... het is
zalig — Maar hot ijs, het ijs. Waarom ijs ? —
Ja, het ijs is voor mij een voor worp van afschuw. Het moest win-
ter kunnen zijn zonder ijs. Ik bemin den winter,—ik gevoel, dat
ik den winter noodig heb; — ik zie veel minder tegen het korten
der dagen dan tegen onze natte, schrale voorjaren op — maar noch
het glas water, dat ik eiken avond op mijne nachttafel gereed zet,
moest stollen, noch de lieVe breede vijver, waarop ik hier het uit-
zicht heb — mijn mikrokosmus, noch mijn makrokosmus — moes-
-ocr page 295-
281
ten bevriezen! En waarom niet ? ach! gij zoudt de vraag niet doen,
zoo gij wist, hoe dierbaar mij het water is, het heldere, levende
water! welke aandoeningen het in mij opwekt, welke gedachten
het mij toespiegelt — hoe teeder ik het bemin.
Cooper verhaalt van een zeeman, die niet inzag, waartoe er
éénig land op de wereld noodig was, dan effentjes een klein eiland,
en dan ook nog maar, om den wil van het zoete water. Zóó verre
gaat mijn hartstocht niet. Het is het vasteland, dat mij het water
te meer doet waardeeren; maar ik bemin het dan ook mot een gloed,
dien aller zeeën en stroomen tezamengedreven vocht niet in staat
zou wezen te blusschen.
Zie, daar stort zich de schuimende waterval met daverend geweld
uit de hoogte neder in de diepte. Het is een prachtig gezicht, een
majestueus gedruisch. De zeven kleuren des lichts worden geschei-
den; de lucht dreunt, on de wind voert het witte, vlokkige schuim
wijd en zijd mede. De harde rots siddert, en geheele brokken wor-
den afgescheurd; de pasgeboren stroom voert ze mede als lichte
vederen, en ploft ze neer in de diepte, waar hij-alleon ze kan op-
lichten. Water! gij zijt de sterkste, de krachtigste, de edelste der vier
hoofdstoffen! De Aarde is stom, dood en roerloos; maar uwe stem is
als de donder, uwe spraak heeft allerlei geluid; gij leeft, gij zijt als
bezield: gij beweegt u naar alle kanten als eene kronkelende slang,
als eene bevallige schoone, als een onstuimig ros, dat struikelblok
acht noch slagboom ontziet! Onzichtbaar is de Lucht; maar gjj
blinkt als een edel metaal, met maagdelijk smettelooze reinheid!
Uwe veerkrachtige oppervlakte werpt de vermogende stralen der
zon terug, en doet hot trillend geluid huppelen naar uwe maat!
Het Vuur is afhankelijk van voedsel en lucht; maar gij zijt vrij en
u-zelf genoegzaam, ja, gij vernietigt zelfs het vuur, waar het (te
vroeg!) naar de oppermacht staat over al de elementen! Schiet heen,
koninklijke bergstroom! schiet heen en heersch, vervul de dalen ,
splijt de heuvelen, spot met den trots en het zelfvertrouwen der vaste
stof! Richt uwen weg werwaarts gij wilt! Zwel schuimende, verbreed
u bruisende! Word gevreesd en geëerd! En leg u dan ter ruste in
den schoot des breeden oceaans: hij alleenis uwer, gij zijt zijner
waardig! Gij beide zult leven totdat de aarde zal worden opgerold
als een kleed, en alle hoofdstoffen zullen branden!
Gegroet, gegroet, gij frissche stroomen en heldere rivieren! Gij
dooradert de aarde, gelijk hethloed de leden doorvloeit van de kin-
deren der menschen! Wee, wee het oord, dat gij veracht! Daar is
woestijn, verschrikking en hongersnood! Gezegend de landen,
door u gezuiverd, gevoed, verrijkt, gesierd en gelukkig gemaakt!
Wel moogt gij den hemel weerkaatsen en de wonderen des hemels
weerspiegelen, gij weldadigen! Wel mogen de zaden der liefelijkste
bloemen nedervallen aan uwe oevers, de weelderigste takken der
schoonste boomen hun lommer over u uitbreiden, degeuiïgste krui-
-ocr page 296-
282
den van wederzijde u toewalmen! Geen olmenkruin toch spiegelt
zich in uwe helderheid en geene lelie buigt zich met liefde naar uwe
frissche rimpeling, of zij groenen en bloeien door u! De wijnbergen
aan uwe zoomen voeden uit u de verkwikkende trossen, en de goud-
gele oogst bootst het gedruisch uwer golven niet na, dan als een hul-
de, U toegebracht! Gij doorwandelt de aarde goeddoende, en waar gij
de oorden in liefde omhelst, daar baren zij welvaart en vruchtbaar-
heid, schoone dochteren, op hare beurt moeders van vrede en geluk!
Aan dezen oever lust het mij te toeven en het heerlijk tooneel te
genieten. Met hoe sierlijk een bocht beweegt zich de blauwe rivier
over hare bedding, en besproeit de groene boomen, frisch en vroo-
lijk door hare bevochtiging. De zon giet er haar licht over uit; maar
het is of zij hare stralen slechts even indoopt, en dan schuchter te-
rugtrekt, met eene tinteling als van vuurvonken en diamant. De lage
wilg mot zijnen hollen knokigen stam; de slanke popel, wuivende
van het zachte koeltje; het hooge en dichte riet, de scherpe blaren en
de zwarte pluimen schuddende; het kleine boerenhuis, waaruit het
blauwe rookwolkje geestig en langzaam opstijgt en in de lucht ver-
vloeit ; de roodbonte koe, tot de knieën in het water, een koel bad
nemende op gindsche zandplaat, — het wordt alles getrouw ver-
dubbeld door het klare vocht, en\' zijn dun vernis doet ieder voorwerp
schooner glanzen. Kunt gij den lust weerstaan met mij in dit bootje
te stappen? — Reik mij de hand, en ik zal u midden in dit bekoorlijk
tooneel brengen. Een oogenblik zal het geplas der riemen de liefelijke
stilte afbreken, een oogenblik.de effenheid gestoord worden, en dan
zullen wij ons op den stroom laten drijven. O wellust! te drijven, te
vlotten, zich te laten gaan! Losser van het stof der aarde, als een golf
onder de golven, zrch over te geven aan den vriendelijken Geest der
wateren, wiens onzichtbare hand u voortstuwt over zijn gebied. Zie,
nu is het hemel boven en onder en rondom u; en gij gevoelt uzelven
het gelukkig middelpunt eener sfeer van schoonheid en weelde. Dat
gij uwe luite bij u haddet; de zachte melodie is het liefelijkst op het
water. De malsche noten vallen er op neder als dons, en zacht, als
de boezem eener vrouw, heft het water ze op; en verzoet, maar ver-
sterkt, als verkwikte hem die aanraking, zweeft de toon van rimpel
tot rimpel, van golf tot golf, en vervalt beide de oevers met den wei-
lust des geluids. Waarlijk, het water is bezintuigd, is gevoelig; het
bemint al het schoone; het welluidend toongeruisch, de zachte kleur-
schakeering, den zoeten geur. Ik zou den riem niet met woestheid
kunnen bewegen, noch onnoodig rumoer maken in een element, zoo
aandoenlijk, zoo zacht. Ja, het edele water, het doet de aarde leven;
het verheugt ieder landschap; het is het schoonste sieraad aan het
weelderig kleed der schepping!
Maar des avonds, als zich de breede schaduwen nedervlijen aan
uwen boezem; als de maan haar troostend licht doet trillen op uwe
effenheid en al de sterren in u haren glans verdubbelen; dan, heer-
-ocr page 297-
283
lijke vloed! is er eene stem, die opstijgt uit uwe bedding, enroerend
en verlokkend spreekt tot mijne ziel! Dan is het geluk, op den al-
leruitersten rand des oevers te staan, mij overgevende aan zoet en
weemoedig gepeins. En telkens als het windje zich verheft, en in
den stroom een stroomender plekje vormt, is het alsof de lokstem
inniger en verleidender wordt. En het oog volgt uwe oppervlakte ,
tot waar zij met de geheimzinnige schemering ineensmelt, endui-
zende gedachten, duizende herinneringen golven af en aan met
uwe rimpeling. Het is een wellust.
Zoo stond ik menigen schoonen zomeravond aan uwen rand, lief-
ste aller vijvers! gij weet, of ik u liefheb. Thans! —(helaas! ik
schrijf dit alles bij een groot kolenvuur!) thans zie ik treurig naar u
uit! — gij zijt een ijsklomp; gij zijt verstijfd, roerloos, dood. Voor
weinige dagen zag ik de bleeke winterzon nog schijnen op uwe gol-
ving, en de groene dennen ter linker-, de lommerloozo groepen van
acacia\'s en beuken ter rechterzijdein uwen spiegel weerkaatst; en
met welgevallen rustte mijn oog op het zonnige plekje, dat hoenders
en duiven plachten uit te kiezen, om zich te verkwikken aan uw
vocht. Helaas! wat is er van u geworden ? Wat anders zijt gij dan
\'t Misvormde lijk van \'t uitgebloeide schoon ?
Wat is het harde, het gevoellooze ijs? Stof, koude ziellooze stof
als de logge aarde. Shakspeee noemde het water valsch, maar hij
lasterde; het water is zoo oprecht als doorschijnend; het vleit nie-
mand met de onmogelijkheid van gevaar, wie het waagt zijn heilig-
dom in te gaan; het is het ijs, dat valsch en verraderlijk is. — Het
ijs! O, het is dubbelhartig, het is een bastaard, het is, om het met
een woord te noemen, dat ik aan een onzer beroemdste hoogleeraren
verschuldigd ben, en dat een verschrikkelijk vonnis van veroordee-
ling uitspreekt; het ijs is hybridisch! — Ik wenschte dit zelfde win-
tertooneel te zien, maar zonder dat ellendige deksel op hetgeen de
natuur schoonst en vriendelijkst en bezieldst heeft. Doch werwaarts
ik mijne oogen wende, nergens ontdekken zij het voorwerp mijner
liefde; het ligt onder deze dikke, nijdige, blauwe zerk begraven,
en ijdele slaven van het vermaak dartelen over dat graf!
Neen, gevoellooze, onvermurwbare korst, beeld van onverschillig-
heid en koude wreedheid! neen, ellendig namaaksel van glas! mijn
voet zal u niet betreden! Ik zal niet, als een lichtzinnige dwaas, mijne
zolen met ij zer schoeien, om u te vereeren, en de rustplaats te ontwij-
den van mijne dierbare! Lig daar, en mest u met het kostbare bloed
der aarde! Maar wee u, huichelaar! die uit valsche schaamte uwe af-
komst verloochent, en voor uw minderen door wilt gaan! Roem vrij
op uwe sterkte, op uw geweld! Die boeien zullen verbroken worden.
Ik zeg u. het zal dooien! In den lieven lentewind zal het triomflied der
vrijheid weerklinken; en de schoone dochter der natuur zal haren ker-
ker uitbreken, en op nieuw schitteren voor het aangezicht der zonnel
Laat ons nu nog eens stoken.
-ocr page 298-
BEGRAVEN.
Mijne vrienden! men zal ons allen begraven.
Ziet er uw lichaam op aan: gezond, sterk, vlug, gehoorzaam aan
uwen wil, gevoed, gevierd, gekleed, opgeschikt! Er zal een tijd
komen, dat het daar nederligt, nederligt op een bed, hoop ik! —
zielloos, koud, stijf, in een enkele doodswa gehuld, onder een lang
wit laken — als een steen. Het is nu nog het uwe; het zal dan het
uwe niet meer zijn. Het is dan niet meer een persoon, maar een ding.
Men staat er bij; liefde en genegenheid staan er bij, en zoo zij niet
dan weenende het kunnen aanzien, niet dan weenende er van kun-
nen scheiden, zij schamen zich bijna zoo veel gevoeligheid, zooveel
eer te bewijzen aan een onding, dat reden en godsdienst haar leeren
geringschatten. Maar neen! zij schamen zich niet — demenschelijk-
heid zou er tegen opkomen; de liefde ziet hem, dien zij heeft lief-
gehad, nog in zijn lijk; beminnelijke liefde! — Men strekt u eerbaar
en voorzichtig uit. Zoo men u aanraakt, om te voelen of gij reeds
koud, en hoe koud! gij zijt, men doet het met eene zachtheid als of
gij sliept, als of men schroomde u wakker te maken! Men spreekt
niet dan fluisterende in de doodkamer. O! voor wie u teeder beminde,
is het eene behoefte, het doove lijk nog eens bij uwen naam te noe-
men. Zachtkens, en met eerbied, vlijt men u in uw laatste verblijf
neder. Statig voert men u ten grave. Met ongedekten hoofde ziet
men de kist nederdalen. Met plechtigen ernst wordt de schop aarde
er op geworpen; dan eerst heeft men met dat doode lichaam gedaan.
— Maar neen! wellicht schrijven achting of liefde een kort woord
op uwe zerk, of planten zij eene vriendelijke bloem op uwe zode, en
komen van tijd tot tijd weder, om te zien waar men u gelegd heeft
en uwer te gedenken op de plaats, waar gij niet zijt, doch waar dat-
gene rust wat men het langste van u behield; — waar de mensche-
1 ijkheid van u afscheid nam.
Ik weet wel, dat het tot de veratandigheden onzer dagen behoort,
dit alles bekrompen, belachelijk en onnoodigto vinden. Men heeft
zoo veel boeken gelezen ! Ik weet wel, dat het eenen sterken geest
bewijst, wanneer men den heldenmoed heeft van te zeggen, „het is
mij om het even wat er na mijn dood met mijn lichaam gebeurt, ik
zal er niet van voelen; om het even waar het liggen zal, ik zal er
niettemin dood om zijn; het kan alleen voor mijne familie van be-
lang wezen, dat mij eene eerlijke begrafenis ten deele valt; maar,
wat raakt het mij P" — Ik weet, dat men den Engelschman bewon-
dert, die wilde, dat er ten algemeenen nutte, knoopen van zijn ge-
beente en snaren van zijne ingewanden zouden gedraaid worden —
maar ik gruw er van. Ik weet, dat het vrijzinnig beginsel in dezen
-ocr page 299-
285
zoo sterk is, dat het reeds op onze publieke inrichtingen gewerkt
heeft, en de zaak derdooden „minder omslachtig" is gemaakt; —
ik begrijp, dat hiermee het vrij algemeen nalaten van den rouw in ver-
band staat, en dat men zijne mannelijkheid toont, door te zeggen:
„ik wil niet dat het zich iemand aantrekke als ik sterf;" — maar ik
beklaag de menschen die zoo heel wijs zijn, en zich zelven zoo mc-
nig zoete gedachte onmogelijk maken, en wier gansche leven, door
eigen schuld, een gedurige worstelstrijd is tusschen hoofd on hart;
en ik spreek mijn „wee!" uit tegen die groote mannen, die de wereld
zoo hehben gemaakt. Maar de eerste schuld ligt toch bij hen, door
wie al die wijsheid is uitgelokt; bij hen, die de zaak des gevoeis zóó
ver trokken, dat hot verstand boos werd. Toen wij lang op eens an-
ders kerkhof, waarmee wij niets hadden te maken, geweend hadden,
en naar sterren en wormen en welkende bloempjes gekeken, toen
kwamen de tegenvoeters en de afbrekers, de spotters en de prozaïs-
ten, en dreven de andere mode door; de worm werd dood getrapt;
de seraf naar huis gestuurd; de zerken werden voor afbraak ver-
kocht ; de lange witte zakdoeken werden gemeen; men zag nauwe-
lijks om naar zijne eigene dooden; en daar hadden wij A -f- B =z C.
De thermometer daalde van Bloedwarm tot Vorst. Het sneeuwde
groote ideeën. Het was een frissche, maar op den duuronaange-
name koude.
Wat nu de groote ideeën aangaat, ik laat nog gelden, dat groote
mannen ze uitspreken. Byron mocht, onafhankelijke genie die hij
was, en na al wat hij ondervonden had, nog eens zeggen:
Ik wil niet dat mijn stervensmaar
Een enkel uur van vreugd bederf,
Noch eisch, dat vrienscliap, als ik sterf,
Zal siddren bij mijn baar.
schoon ik liever zijn zachtzinnige Stancen, beginnende „o! Wegge-
rukte in schoonheids bloei," leze. — Maar dat ieder schoolmeester
en schooljongen zich tot eene dergelijke grootheid van ziel wil op-
hefifen, — zie, dat is wat forsch, dat vind ik belachelijk en ongeluk»
kig tegelijk! En als mende leer der ontsterfelijkheid, als men de
goddelijke Openbaring durft misbruiken, om mij te bewijzen, dat
mijn menschelijk gevoel dwaas of schuldig is, dan beklaag ik hen
diep, die de vriendelijke leer des Bijbals zoo weinig verstaan.
Neen, het is onnatuurlijk, onverschillig te zijn, of ons stoffelijk
bekleedsel met eerbied, met belangstelling, met liefde zal behandeld
worden of niet; of het in bekenden en den levende dierbaren grond
zal rusten, dan in verre landen of diepe zeeën zal vernietigd worden.
G-jj zult het niet gevoelen, zegt gij, met een kalmen glimlach.—
Zoo! gaat u bij uw leven niets aan van hetgeen na uwen dood ge-
schieden zal ? Is het denkbeeld te leven in de gedachtenis der uwen
u reeds nu geheel onverschillig ? Laat de hoop op den lof der nako-
-ocr page 300-
28Ü
melingschap, waarvan gij niets hooren, niets ondervinden zult, u
geheel koud? Of is zij veeleer een sterke prikkel voor uwen ijver,
een troost (de éénige!) bij de onaangenaamheden, die de weg des
roems u opwerpt, bij de ondankbaarheid des tijdgenoots? Of, zoo
gij u daar overheen gezet hebt — eilieve! zeg mij eens oprecht: ver-
heugt het u wel eens te denken, dat uwe beeltenis in handen zal ko-
men van dien uwer vrienden, dien gij het liefst hadt;dat, nauw
dood, de ring, dien gij aan uwen vinger draagt, zal overgaan aan
die welbeminde hand die hem dragen zal tot dat zij verstijft? dat uw
zoon in uw huis zal wonen, in uwen armstoel zitten ? dat uwe fami-
lie u zal zegenen om de liefderijke, de edelmoedige wijze, waarmee
gij over het uwe hebt beschikt? — Verhard uw gemoed eerst tegen
al deze aandoeningen, en zeg dan, dat bij den dood alle gomeen-
schap tusschen u en uwe naasten ophoudt, en dat het u om het even
is, hoe zij bij uwe sponde«staan, waar zij uw lijk begraven zullen!
Mij is het eene aangename gedachte — en mij dunkt, zij zal mijn
sterfbed gemakkelijk maken — te hopen, dat eene vriendelijke,
eene zachte hand mij de oogen zal sluiten en mijn hoofd goed leg-
gen, dat menige treurige gedaante in de eerste dagen dat sterfbed
zal naderen, „om hem nog eens te zien;" dat menig sidderende
hand mijne koude vingeren zal opvatten, om ze mistroostig weer te
laten vallen; dat menig weenend oog met moeite afscheid zal nemen,
ook van dit onbeteekenend overschot; en dat men mij met ernst en
plechtigheid uitgeleide zal doen naar eene rustplaats, mij dierbaar,
als de rustplaats van dierbaren. — Ja ook dat! ik gevoel het, ook
dat zal mij een troost zijn, — te weten, dat, uit wier armen mij de
dood ook scheure, ik tot dezulken ga, die ik zal hebben beweend,
— dat één zelfde graf hen en mij, en eenmaal die mij treurende
overleven moesten, zal besluiten; dat wij daar allen te zamen zul-
len rusten___O, het is niets, het is niets! ik weet, dat het niets
is, maar het is eene zoete gedachte, — en ik bid de verstandigen
der aarde, mij niet uit te lachen, maar mij te benijden.
Men weet, op wat wijze de gewoonte van in het heiligdom te begra-
ven, in de wereld is gekomen. In het eerst bouwde men de kerken
op de graven, naderhand stichtte men de graven in de kerken. "Waar
de asch der martelaren rustte;wier bloed het cement der kerk is, daar
riohtte de eerbiedige dankbaarheid der eorste christenen het bedehuis
op, de beste eerzuil! Later bracht men vaak hun dierbaar gebeente
uit het onaanzienlijk graf, waarin het vernachtte, naar de kerk over,
en begroef het onder het outer. In hunne nabijheid te rusten, was sinds
lang de vrome wensch van menig stervende, en de eerste christenkei-
zer was de eerste, die in den gewijden omtrek der door hem gebouwde
kerk een graf begeerde. Het was een stoute wensch; maar hij vond
alras navolging en voldoening. Opvolgers van den grooten bekeerde
-ocr page 301-
287
verboden het begraven in het heiligdom; doch de christenheid vond
het denkbeeld te stichtelijk, de rust in Gods huis te benijdbaar, om
ze op te geven! Het begraven in de kerken werd algemeen. Ieder be-
lijder van den naam des Heilands sterkte zich onder de vermoeie-
nissen en de lasten des levens met het denkbeeld, dat de Heer hem
rust zou geven in Zijn huis; en het scheen hem bemoedigend Zijne
wederkomst aldaar af te wachten. Elke zerk van het plaveisel werd
een grafsteen, en de gemeente vond het opbouwend om de woorden
des levens te hooren, gezeten op de verblijven der sterfelijkheid; en
over levenden en dooden welfden zich de gewijde bogen, waaronder
de leer verkondigd werd van hem „die de dooden levend maakt, en
roept de dingen die niet zijn, alsof zij waren." Onze grootouders
vonden dit alles nog troostrijk. Met uitzondering van weinigen, was
een graf in de kerk hun een dierbare, een onschatbare bezitting.
Geen bewijzen der schadelijkheid van de dooden voor de levenden
konden hen van hun stukbrengen. En toch dat moest niet zijn! Onze
eeuw was rijp om hetoffer te brengen. Onze on verschil ligheid rnaak-
te het misschien gemakkelijk. Maar zoo gij hier of daar nog een ou-
derwetsch christen ontmoet, wien het grieft dat hij niet rusten zal
in het graf zijner vaderen, in de schaduw van het heiligdom, waar
hij en zij aanbaden —bespot hem niet, bid ik u: — Broeders! het
is eene eerbiedwaardige zwakheid.
Maar wilt gij weten, wat ik bespottelijk, wat ik ergerlijk vind?
Het zijn uwe wapenborden, uwe grafnaalden, uwe eerzuilen in de
kerk; uwe lofverzen op stof en assche, onder het oog van God en in
Zijn heilig huis op aarde, geschreven. Het zijn de tropeeën van dwa-
zen trots, wereldsche ijdelheid, nietigen rijkdom, verwaande we-
tenschap, bloedigen oorlog, daar te pronk gesteld, waar ootmoed en
nederigheid met gebukten hoofde zich voor het oog des Hoeren stel-
len. Het is de hulde, vaak overdreven, altijd daar misplaatste hulde,
in het huis ter eere Gods gesticht, toegebracht aan alle soort van ver-
diensten. "Waarlijk, het is een vreemd, een (laat ik het zeggen!) be-
lachelijk schouwspel die bonte rij van allerlei deugden en gaven, in
het heiligdom geloofd, geprezen en vergood. Het zijn de deugden en
gaven van den krijg, der geleerdheid, van het kabinet, der kunst, der
nijverheid, gehuldigd in de overblijfsels van menschen van allerlei
neiging, allerlei gedrag, allerlei geloof en ongeloof. O! hetbelgt
mij niet, dat de gemeente, aan wie het oordeel niet toekomt, hun
allen gelijkelijk een plaats ingeruimd heeft in hare kerk; maar
dat zij er liggen als zondaren! — niet als groote mannen, niet met
den titel van naturae se superantis opera, niet onder de uitgebreide
vleugelen der faam, niet onder de brallende uitspraken van tijdge-
nooten en vereerders, maar in stille afwachting van het oordeel
Dosgenen, „die weet wat er indenmenschis!"— Wilt gij de namen
uwer groote mannen beitelen, en vergulden, omlauweren, en om-
-ocr page 302-
288
stralen; wilt gij hun standbeelden oprichten, zuilen stichten; wilt
gij hunne deugden voor de nakomelingschap vereeuwigen, de jeugd
door hun doorluchtig voorbeeld en de eer, die hun weervaart, prik-
kelen: naar de openbare plaatsen, naar de academiepleinen, naar
de trappen der paleizen, naar de schouwburgen, naar de markten,
met uwe vereering! Hier — is het heilige grond. Ontbindt uwe voet-
zolen ! Hier geene namen, geene lofspraken geuit, dan die den He-
mel welgevallig zijn! Hier wordt alleen God en zijn Zoon geprezen,
en in Hun naam geroemd! Wilt gij hier zuilen oprichten, dóet het
zoo vaak de Heer u uit groote benauwdheden redt, in groote gevaren
behoedt: „Eben Haëzer; tot hiertoe heeft ons de Heer geholpen."
Maar — hier geene menschvergoding! hier God alléén en het geloof!
Ik weet dat onze protestantsche leer het kerkgebouw niet als hei-
lig doet beschouwen , maar ik weet ook, dat onze christelijke nede-
righeid ons de praalzucht, in zijn omtrek althans , behoort te ver-
bieden. Ik weet, dat onze strenge overtuiging: „God aan te bidden
in geest en in waarheid!" uit voorzichtigheid, in aanmerking ne-
mende de menschelijke zwakheid, niet duldt, dat wij voorstellingen
van Christus en zijne daden op aarde in onze bedehuizen ophangen,"
maar evenmin voegen er die beelden, welke er de aandacht van Hem
afleiden, en bij eigen grootheid stil doen staan. Neen, niets, niets
moest de éénheid van doel in het heiligdom breken, alles moest op
God wijzen — alleen op God!\').
Maar ofschoon dit aloude misbruik (zoo als het in mijne oogen is)
niet geheel met het begraven in de kerken heeft opgehouden, het
is er toch aanmerkelijk door gefnuikt. "Wij allen zullen onder den
blooten hemel rusten, en wat men op ons graf moge schrijven of
oprichten, het zal geen gemoedelijk kerkganger ergeren. O! dat
denkbeeld heeft ook veel schoons, veel zoets, veel zaligs: te rusten
in een liefelijke streek, te midden der natuur, die wij bemind heb-
ben, in een zacht graf, waar rondom het alles bloeit en groent,
waarover de zwoele winden waaien, waarover de heerlijke sterren
van den nacht schijnen!
\') Zoo moesten, dunkt mij, de kerken ook volstrekt niet vernederd
worden tot verzameling van curiositeiten. Ik ken eene stad, anders
uitmuntende door den prijs, dïen zij op het statige harer bedehuizon
stelt, waar onder anderen, op een der pilaren van de hoofdkerk, de
maat is aangewezen van een befaamden reus en van een niet minder
beruehten dwerg, die in of bij die stad geleefd hebben. Evenmin moest
men dulden dat men de heiligdommen tot eene soort van groote pak-
huizen gebruikte, waar brandemmers en ladders aan de muren hingen.
Over het geheel kon er meer orde en eenvoud en zindelijkheid en be-
tamelijkheid heersenen. Een apostel heeft gezegd: „Laat alle dingen
eerlijk en met orde geschieden."
-ocr page 303-
289
Ik kan evenwel niet zeggen, dat de hoog romaneske begraafplaat-
sen onzer dagen mij altijd evenzeer aanstaan.
Velen zijn veel te zwierig, veel te bloeiend, veel te kunstig, veel .
te rijk, veel te overladen met dichterlijke symbolen. De dood is arm,
en heeft zijne eigene poëzie. "Waar de natuur de begraafplaats schil-
derachtig maakt, is het wèl; waar de kunst het doet, verraadt het
de menschelijke zucht om alles op te schikken te zeer. Het verschilt
als een wilde bloem en een gevlochten krans. Niet bij iedere zerk
moet eene roos geplant zijn; niet over ieder graf een treurwilg wee-
nen. Doch daar staan zij geheel gereed, om op de dooden te wach-
ten. Het zijn hier niet droefheid en liefde, die ze bij de rustplaatsen
van het voorwerp harer vereering planten; — het is het overleg van
den aanlegger, die weet hoe het behoort, die ze eiken doode als voor-
bestemt , en liefde en achting vooruitloopt.
Mij bevallen onze oude dorpskerkhoven nog altijd het best, en mis-
schien te beter, omdat zij zoo weinig van hoven hebben. — Onze oude
dorpskerkhoven, zonder eene verwaande spreuk of eenen heiligen
tekst, die in ieders hart van zelf opkomt, op het hek; zonder kunst-
matigen opschik, zonder weelde, zonder van buiten aangebrachte
dichterlijkheid, waar de doodenschaar eenen breeden kring om het
huis Gods slaat, in welks omvang het „gij zijtstof!" gepredikt wordt
en welks toren ten hemel wijst, verkondigen dood en opstanding met
meer waarheid, meer ernst, meer nadruk, meer onversierde welspre-
kendheid! Zij zijn natuur !geen smaak /Het hooge gras, de willekeu-
rig opschietende bloem, de eenvoudige gedenkteekenen, het arme-
lijke van het geheel komt overeen met de gedachten, die mij daar
vervullen. Geene begrafenisplechtigheid werkt ook zóó zeer op mijn
gemoed, als die, zoo als ze bij ons op het platte land plaats heeft.
Dan luidt de oude dorpsklok uit den toren, en de kleine optocht
komt langzaam nader. Geene beambten, geen noodiger met een ge-
wichtig gezicht; alleen de bloedverwanten, de vrienden , de buren.
Geen ander rijtuig dan de wagen, die den overledene gediend heeft,
om voor zich en de zijnen het eerlijk onderhoud te winnen, voert hem
nu ten grave, en deze wordt getrokken door zijn geliefd paard, den
deelgenoot van zijnen arbeid. Met het gezicht in de groote zwarte huik
verborgen, zitten de vrouwen op de kist zelve. Bij het graf spreekt
de leeraar, aller vriend, een kort woord; de kist wordt neergelaten;
de naaste betrekking werpt er de eerste aarde op; en den eerstvol-
genden zondag gaat hij over dat graf ter kerke, waar hij woorden
van troost hooren zal. Want in den kleinen kring eener landgemeente
heeft men bevrediging voor aller behoefte.
Uit dit alles ziet men wel, dat ik juist niet veel gevoel voor cere-
moniëele begrafenissen , lange rouwsleepen, magna funera ! Het is
dikwijls akelig, zulk een maskerade te zien, met aangetrokken rouw-
costuumen aangetrokken treurige gezichten. Maar net begraven van
stadswege, zoo als dat reeds hier endaar plaats heeft, is toch een
19
-ocr page 304-
290
koud denkbeeld. Neen, de buren, de buren moeten begraven; geene
daartoe aangcstelden,die, als op hoog bevel, uwen dierbare, als ware
hjj publiek eigendom geworden, komen opeischen en weghalen,
terwijl de gewoonte hun verbiedt eenige deelneming ook maar vóór
te doen. Maar zóó ver gaat de koelbloedigheid in sommige plaatsen,
dat, indien gij arm zijt en niet hebt om uwen vader, of uwe moeder,
of uwe dierbare vrouw, of uw lief kindeene eerlijke begrafenis te
geven, men u niet van de kosten ontheft, zonder op het rouwhv
ken met groote letteren het verwijt te schrijven: „van de armen."
Dat is toch wat heel hard, en neemt de gansche weldaad terug!
Ik sprak met een woord van het rou wdragen: ik wilde te dezer ge-
legenheid mijne denkbeelden daaromtrent blootleggen. Ik weet wel,
dat men somtijds, uit aanmerking der bekrompene omstandigheden
eener groote familie, die men nalaat, de bepaling maakt, dat nie-
mand hot zwarte kleed zal aantrekken. Maar waar deze, of eene
andere nog geldiger reden niet bestaat, mijne vrienden! maakt, bid
ik u, die bepaling niet. Laat het nooit eene gril wezen, die gij denkt
dat u schoon staat, nooit een gekozen partij worden, waarvan gij
niet wilt terugkomen. Gij weet niet, hoe gaarne men over dierbare
Intrekkingen rouwt, hoe zoet het is, eenen geliefden doode voor het
oog der wereld deze kleine hulde te brengen! Honderd vertoogen
over de nietigheid der uitwendigheden, honderd bewijzen dat het
rouwkleed niets bewijst, honderd voorbeelden van huichelaren, die
het ontwijdden, van lichtzinnigen, wie het verveelde, nemen niets
weg van het zoet weemoedig gevoel, waarmee de hartelijk bedroefde
het aantrekt! En o, ik weet, op den bodem uws gemoeds is&ie
wensch, dat men uw dood niet onopgemerkt voorbijga, dat men het
niet te veel zal achten, iets voor uwe nagedachtenis te doen. Maar
uw verstand weerspreekt dien ? Zijt dan zoo hardvochtig verstandig
niet — zijt natuurlijk, zijt eenvoudig, zijt menschelijk, zijt althans
niet wreed jegens anderen. Ziet! ik wenschte, dat al die philoso-
phen-, al die studenten-ideëen maar één hoofd hadden, om ze met
een enkelen slag van de wereld te doen verdwijnen!
Het dorpje O. is zoo weinig uitgestrekt, dat het zelfs geene kerk
heeft, maar welk vlek is zóó klein, dat het geene begraafplaats be-
hoeft? Paar is zij, een lieve zandige heuvel, van waar men op bos-
schcn en hoven noderziet, en in de nabijheid blinken de witte dui-
nen. Enkele bewoners van de naburige stad hebben er graven. D;i;ir
bracht ik mijn eerste offer aan don dood. Daar legde men een mijner
vroegste en beste vrienden weg. Ik was toen achttien jaren oud. Het
was een heldere dag, en de zon scheen liefelijk op het vredig land-
schap en het kleine kerkhof. Het geheele tooneel staat in al zijnebij-
-ocr page 305-
291
zonderheden mij nog levendig en helder voor den geest. Met eenige
der naaste betrekkingen en nog een vriend van den overledene,
wachtte ik er het lijk op. Nog zie ik den voorsten drager de kist te-
fon den heuvel optorsen. Toen werd zij op de planken gezet, en
aarna voorzichtig nedergelaten op die eener zuster — almede eene
jeugdige doode, die eene zelfde kwaal ten grave had gesleept! Het
was geen kuil; het was een grafkelder. Van dat oogenblik afheb ik
iets tegen grafkelders. Mij dunkt, ze zijn zoo kil! De moederlijke
aarde klemt zich niet om den doode, opdat hij zijn stof met het hare
vermenge; maar hij blijft aan zich zelven overgelaten; dit geeft on-
aangename voorstellingen. Ook begraaft men den doode niet — men
bergt hem veeleer weg. De zon wierp hare heldere stralen in den
geheelen kolder, en de witte kist met hare koperen ringen glinsterde
in haar licht. Maar weldra schoof men den z waren steen op de ope-
ning, en het licht werd langzamerhand uit dat somber verblijf uitge-
sloten. Ik weet wel, dat dit mij bijzonder aandeed, en dat ik met be-
langstellende aandacht de zwarte schaduw verder en verder over
het deksel sluipen zag, tot dat zij de laatste lichtstreep had verzwol-
gen. Maar het moest zoo zijn. Toen ik het graf verliet, had ik een
vreemd gevoel. Het was mij duidelijk, dat ik aan eene droevige
S
lechtigheid had deelgenomen, maar dat ik hem had zien begraven,
ien ik zoo zeer geacht en bemind had, bij wiens ziekbed ik zoovele
nachten had gewaakt, dien ik na zijn dood zoo dikwijls beschouwd
had, zoo als hij daar lag, rustig uitgestrekt, met blijmoedigen glim-
lach en effen voorhoofd, dat hij nu in dien donkeren kelder lag, voor
altijd weg uit mijne oogen... het was mij wonderlijk.
Nooit bezoek ik dat kleine dorp, of ik bezoek dat graf. Nooit ge-
leid ik iemand in den omtrek van dien kleinen heuvel met blauwe
zerken en groene zoden, of ik wijs hem dien aan en zeg — „duur
rust een mijner vrienden; hij was een goed mensch!"
Ik eindig zoo als ik begon: «Mijne vrienden, men zal ons allen
begraven!" O dat wij allen, als deze, dezulken bij ons graf vergade-
ren , die ons betreuren; dat ons aller nagedachtenis in zegening blij-
ven moge! Zoo slape ons stof rustig in den schoot der aarde, tot dat
de groote en ontzaglijke dag des Heeren komt!
1837.
1!>*
\'
-ocr page 306-
.•
EENE TENTOONSTELLING YAN
SCHILDERIJEN.
Mijn vriend baculus heeft een klein boekje geschreven, waarin
hij over het verval der kunst klaagt en een weinigje knort. Als oor-
zaak van dit haar verval geeft hij voornamelijk op, dat zij buiten haar
doel is geplaatst; dat zij niet op haren rechten prijs geschat wordt.
De kunst is een meisje, dat leelijk wordt bij gebrek van aanbidders.
Hij bewijst u, dat de kunst in het geheel niet meer wordt aangebe-
den, maar wel te kijk en te koop gezet, als iets bijzonders en aar-
digs, als eene curiositeit. Hierin nu is dunkt mij veel waarheid, en
het staat in zijn boekje, in sierlijk Fransch, te lezen. Inderdaad, het
komt mij meer en meer voor alsof de groote kunst zoo ingekrompen
was, dat men met haar als met een dwerg op de kermissen rondreisde.
Gij begrijpt dat dit leventje haar zekere kwade gewoonten doet aan-
nemen en haar in hare eigene oogen vernedert. Ook is zij sedert lang
niet vrij te pleiten van allerlei populaire ondeugden en begeerten.
Zij is van tijd tot tijd vrijpostig en onbeschaamd, ophakkerig en
beslissend. Zij houdt van bonten opschik, schreeuwt drie tonen te
hoog, en is nu en dan wel eens wat heel los in den mond; daarbij heeft
zij iets wreeds en koelbloedigs gekregen. — En wat denkt gij nu
van de tentoonstellingen van schilderijen ? Baculus ijvert er gewei -
dig tegen, en als men de dingen een weinigje uit de hoogte beziet,
is men het zeker met hem eens, maar dan heeft men gevaar om fan-
tastisch te worden, zoo als de lieden van het onderzoek zeggen;
daarom laat ons uit de laagte opkijken \'), en dan zullen wij toestem-
men, dat de jaarlijksche expositiën groote en veelzijdige nuttigheid
hebben. Maar het is vervelend altijd over nuttigheden te praten; dui-
zend „lezers" doen dit maandelijks in duizend lezingen; en vooreen
liefhebber der schilderkunst is één uurtje, in eene zijkamer met een
portret van kruseman of eene zee van schotel alleen gelaten, ruim
zoo aangenaam, als de aanblik van die gansche zaal vol goud en
kleuren, waar de kunstgewrochten in lagen opgestapeld zijn, en
waarin de regenboog dooréénsche\'mert als die der zijden draden in
de weerschijnen sakken onzer grootmoeders.
                              .
Of welke speldeprikken (neen, dolksteken!) denkt gij, dat eene
aesthetische ziel zich voelt geven, als zij een kaarslicht van schen-
\') \' £l<T7r£(t \'av e\'i ri$ iv ftetrtp riï nvUftévi rov niXdyovs bixiïv, o\'toiró
rs èirï
t?s HXa.TTYic, olicsTv, kxi ha tov vSutos opiïv rov %h<c-j xaï
tu aXXa \'do-rpic, ryv iccXzrrstv iiyüro oipavov ehai, x.
r. A
Plato. Phaedon. C. 58.
-ocr page 307-
293
del , voorstellende een ouden bedelaar (levensgrootte) met een kan-
delaar in de hand, hangen ziet tusschen twee grasgroene landschap-
pen van ik weet niet wien, met duizend boomen, die elk zoo groot
zijn als de kaars van den grijsaard, en daarenboven misschien een
ruiker van bloemeks , geflankeerd door het portret van een gouden
huzaren-officier en de mislukte afbeelding van een opengesneden
kabeljauw met \'bijhebbend gezelschap van roggen en mossel-
schelpen ?
En echter verzuim ik niet de tentoonstelling te bezoeken, en kan
ik er met innig genoegen uren doorbrengen. Eerst maak ik den toer
van de schilderijen en doe er zooveel wetenschap op, als noodig is,
om in de gezelschappen te redetwisten over „het mooiste van allen,"
vast besloten het met de vrouw des huizes of de liefste dochter eens
te zijn; om vervolgens de Haagsche en Amsterdamsche tentoonstel-
lingen onderling te vergelijken, waarin mijne geographische positie
mij altijd het oordeel helpt vellen; om daarna de portretten van
mijnheer en mevrouw A. B. C. en het geheele alphabet te roemen;
echter sterk volhoudende, dat zij volstrekt niet geflatteerd zijn; en
eindelijk des noods met de jonge dames te lachen over het slechte
toilet van deze of gene, die, verbeeld u! verkozen had in het groen
te worden voorgesteld, terwijl zij toch „zoo heel blond" is,en den
heeren in te fluisteren, dat zij voor die groene japon te weinig goed
heeft gebruikt; hetwelk ik ten laatsten alles completeere met de vol-
komene ontleding van één zeer slecht stuk en de uitvoerige be-
schouwing van dat kleine stukje, „waar ik wel een uur bij had kun-
nen stilstaan, zoo klein als het was!"
Maar dan keer ik mij, vermoeid van kleuren en tinten, verguld-
sel en vernis, verwarde nommers en nagekomen stukken, tot de be-
schouwing dergenen, die met mij opgekomen zijn om te zien, wat
er al zoo in een jaar tijds is op het doek gebracht. Van de gladde,
zachte, gepolijste gezichten inlijsten tot de menschelijke troniën
in hoeden; van de tableaux de genre aan den wand, tot de tableaux de
genre
op den vloer; en uren lang zou ik kunnen besteden in de na-
tuurbeschouwing van dien af- en aanvloeienden stroom van kunst-
beschouwers. Het verwondert mij dat er geen schilders nederzitten
om studiën te maken. Ik heb er eene geheele verzameling van schil-
derijen opgedaan. Zie hier eenige nommers van mijn catalogus.
N°* 1. Een teekenmeester zijn eigen werk beschouwende.
Het is een kort, tenger mannetje, min of meer grauw van tint,
met kleine, grijze oogen, en een scherpe kin. Bij het binnentreden
overziet hij de zaal in de vier richtingen, met een kennersoog, en
geen stap gaat hij verder alvorens hij zijn bril heeft opgezet. Hij is
fekleed in een vettigen, versleten, zwarten rok en dito pantalon.
!en lederen stropje van eigen maaksel knelt om zijn hals, en hij
draagt een katoenen overhemd, op de borst fijntjes geplooid. Hij
vergoedt het volslagen gemis aan handschoenen door de buitenspo-
-ocr page 308-
294
rige lengte van de opslagen zijner roksmouwen, die hem tot het
tweede lid der vingeren komen. In het voorhuis reeds heeft hij den
catalogus opengeslagen en naar binnen omgevouwen. Hij heet ae-
gidius punter. DeP. blinkt op de bovendrijvende bladzijde. Hij is nu
bezig, met een zeker manuaal, alleen den teekenmeesters eigen, een
volslagen potlood met eene lange, scherpe punt uit zijn kamizool-
zak op te delven. Wilt gij meer van hem weten? O! het is nietmoeie-
liik in hem een dier ongelukkige martelaars der kunst te onder-
scheiden, „die miskend worden", en wier schitterende gaven alleen
bekend zijn aan de jonge dames, die hunne voorbeelden copiëeren.
Het ontbreekt hem aan aanmoediging en tijd, anders werd hij een
van de grootste schilders van het land. Dan had hij een ridderorde,
dan ging hij naar Italië, dan kwam hij in de nieuwe editie van het
Groot Schildersboek! .... Maar niemand let op hem. Hij gelooft
somtijds dat hij een te stipt christen, een te nauwgezet burger is, om
een schildersnaam te maken. Voor het overige, wanneer hij over de
kunst spreekt, gebruikt hij de woorden: toon, kracht, geest, warm-
te, vergelijkende tint, en wat dies meer zij, zoo dikwijls als de door-
luchtigste van het gild. Zijne voornaamste verdienste bestaat in de
edele onverschrokkenheid, waarmede hij zich aan alle genres waagt.
Hij teekent kerken, hij teekent historie, hij teekent landschap naar
de natuur; hij vervaardigt, zoo gij het verkiest, uw portret m wa-
terverf of crayon; hij doet al wat gij wilt. Maar hij maakt jaarlijks
één schilderijtje, dat hij naar de tentoonstelling zendt. Het maakt
de bewondering uit van zijn vrouw, van zijn meid, van al zijn kwee-
kelingen, en van al de leden van hetkunstlievendgezelschap, waar
hij lid van is.
Maar altijd wordt het slecht geplaatst, allerslechtst geplaatst! Hij
ziet in de commissie een schandelijk complot, tegen zijn opgang en
belangen saamgespannen. Hij leest den Letterbode, hij leest het
Handelsblad; nooit is er melding van zijn stuk gemaakt. O! welke zoe-
te droomen droomthij, den eersten nacht nadat hij het heeft ingepakt
en met een uitvoerig adres verzonden! Het zal de verbazing van alle
aanschouwers uitmaken! TEYLERsmuseum zal het willen aankoopen;
de Prinses van Oranje zal het moeten bezitten; een liefhebber zal aan-
bieden het met goud to beleggen. Groote schilders zullen hem zijn
l
enseel benijden: vreemdelingen zullen naar de plaats zijner woning
omen reizen, „om den grooten punter te zien"; en wanneer hij hun
dan, zoo eenvoudig en nederig als hij is, in zijn simpel zwartrokje, en
op zijn hooge schoenen, de deur zal openen, en zij vragen: „is de
groote punter te huis ?" welk een triumf zal het zyn,te zeggen: „dat
ben ik zelf, mijnheer! om u te dienen!" — Helaas zijn stukje komt
weerom — het is niet in aanmerking gekomen. — Eens, eens — de
waarheid eischt van den geschiedschrijver, dat hjj het verhalen zal—\'
ééns scheen het in aanmerkinggekomen te zijn. Eene dame van rang
en liefhebberij had er aan een kunstkooper last op gegeven. De kunst-
-ocr page 309-
295
kooper schreef aan punter , en punter schreef aan den kunstkooper.
Hoeveel woordenstrijd had deze briefwisseling tusschen juffrouw
punter en haar waardigen eega, gekost, als het haar voorkwam, dat
hij te zedig was in het bepalen van den prijs, en zij hem toescheen
voor een eersten keer wel wat inhalig te wezen. Eenige dagen
duurde het vóór hij een tweeden brief ontving. Reeds wisten al zijne
jonge juffrouwen en de geheele stads-teekenschool, dat het stukje
van meester punter was „aangekocht voor een kabinet:" reeds had
men er hem in zijn kunstlievend gezelschap mee geluk gewenscht;
reeds had hij vol ijver en hoop een nieuw stukje begonnen. Het zou
ditmaal in den smaak van ostade zijn. Twee passedijzende boeren ,
met de echt ostadische korte pijpjes, en den eeuwigen wingerdtak
belet vragende door het venster. Do ëen geheel spel; de andere half
bierkan! — Hij zou er het dubbel voor vragen van hetgeen zijn
eersteling had opgebracht; en zijne vrouw zou een kerkboek krijgen
met een gouden slot. Zoo zou hij langzaam opklimmen tot de hoogste
hoogte; zoo was het frans hals, zoo van dijck, zoo rubens gegaan.
— Maar, o slag des noodlots! daar brengt hem de koelbloedige post
een brief! — Men had zich in het nommer vergist. De kunsthande-
laar is beleefd genoeg vergeving voor deze onachtzaamheid te vra-
gen. Vergeving voor deze onachtzaamheid. — WatonachtzaamheidP
Neen, hij vrage veeleer vergeving voor een der schrikkelijkste
grieven, die men een eenvoudig burgerman kan aandoen! Vergeving
voor een dolksteek, die een van blijdschap zwellend hart door-
boort; voor een mokerslag, die honderd der schoonste luchtkas-
teelen doet ineenstorten! vergeving voor een zedelijken en schil-
derlijken moord! —Ziedaar een enkele bladzijde uit de geschiede-
nis van dit klein, tenger mannetje. Verbaast het u thans, dat zijn
rok zoo kaal, zijn gelaat zoo geel, zijn mond zoo droevig geplooid
is, dat hij de ambitie verliest zijne sluike haren éénmaal in de
maand te doen knippen ? Zie hem daar nu weder op de tentoonstel-
ling. Zijn stukje — het is ditmaal eene keukenmeid, die een koperen
emmer schuurt — zal wel weer slecht geplaatst zijn — zeker te
hoog ofte laag voor menschelijke beschouwing. De vorige maal was
het, alsof het zijne bewonderaars onder de engelen zocht, nu zal
het misschien in de diepte zijn nedergestort. Flectere si nequeo Su-
peros, Acheronta movebo,
zucht hij niet, want hij verstaat geen
Latijn. Zijn vader was een rijtuigschilder, beroemd om zijn blinkend
en nooit barstend vernis; maar de zoon had te veel »zenie,u om bij
het vak te blijven. Hij vorscht met schijnbare onverschilligheid de
plaats uit, aan zijn meesterstuk beschoren. Het schikt nog al wat de
hoogte betreft; maar in dit hoekje is immers weer niets geen licht
op den koperen emmer! Ach! de geheele wereld gaat er ook voorbij.
Nutteloos staat deze Apelles op de wacht: noch de tripjes, noch de
voet van zijne keukenmeid worden beoordeeld^ niemand zegt iets van
den koperen emmer, waarvan zijne vrouw immers had betuigd, dat
-ocr page 310-
296
zij meende er haar muts in te kunnen opzetten! Als de bewegelijke
rij der aanschouwers, „die toch waarlijk bij erger prullen stilstaat,«
tot zijn werk is genaderd, schijnen zij plotseling gezicht en spraak
verloren te hebben.
Stilzwijgen is een vloek, die meer bijt dan kwaad spreken.
Zijn eigen onafgebroken aandacht wekt zelfs niemands opmerk-
zaamheid op. — „En daar moesten zij dan die lijst nog om bcscha-
digen !" zucht hij — „die lijst van twaalf gulden tien!" wanthet ver-
guldsel had een knauw gekregen , doordien het nog nat was, toen
hij zijn tafereel inpakte, en, een maand te vroeg verzond. Troosteloos
verwijdert hij zich, om in stilte zijn gemoed te koelen aan hot portret
van dien poedelhond, wiens rechteroor misteekend is. Maar, daar
is het alsof hij iets hoorde in de hoek van zijne schilderij. Inderdaad!
Eene jonge wèlgekleede dame on een dito jonge heer staan er in eene
gebukte houding op te turen. Zoo schijnt dan nog iemand het der
moeite waardig te vinden! Zie, hoe lang vertoeven zij! het zijn zeker
liefhebbers, ontegenzeggelijk kenners! — Maar welk een onderdrukt
gelach , nu zij er afstappen? Gerechte hemel! zij trekken een gezicht
alsof zij het vroolijkste Jan Steentje gezien hadden, in plaats van
zijne eerbare keukenmeid, en nog even vangt hij de woorden op:
„het heeft meer vaneen hond,"—Dat verwijt geldt, arme kunste-
naar! het katjo op uw voorgrond, niet veel grootor (ik beken het)
dan een schaap van het kleinste ras! Het katje, waarvoor uw eigen
poes tot model verstrekte; het katje, dat gij uitteokendet, des avonds,
terwijl uwe teedere gade uw slaapmuts warmde op haar stoof! En
(tot overmaat) daar hoort hij diezelfde jonge lieden hunne bewon-
dering uitgillen over dienzelfden poedel, wiens rechteroor mistee-
kend is — „het is ," zeggen zij , nota bene! — „het is alsof hij leeft."
„De naam is alles," zucht hij, en kijkt op zijn zilveren zakuur-
werk, het zilveren zakuurwerk van zijn eerzamen vader, den rij-
tuigschilder beroemd door zijn blinkend en nooit barstend vernis.
Het uur is geslagen, hij moet les geven. Ga heen, ongelukkige mar-
telaar! ga heen naar de jonge juffrouw C. en vertel haar voor de
honderdste maal „dat zij toch hulplijnen moet zetten"; zij heeft het
weder vergeten, en nu is de geheele anjer scheef; ga heen, en be-
denk u onderweg nog eens of gij u wel wagen zult aan die voorstel-
ling van de heldendaad van van speyk , waar ook al voorstellingen
enoeg van zijn. Vervolg uwe lessen van uur tot uur en van dag tot
ag! Met een weinig meer talent zoudt gij misschien, met een
weinig minder zeer zeker gelukkig zijn.
N°. 2. Een familietafereel.
Het is een mijnheer en eene mevrouw van middelbare jaren,
en een jonge heer en eene jonge juffrouw in den bloei der jeugd,
en een kleine jongen van zeven jaar daarbij. Ik beschrijf u hun
costuum niet; er is weinig opmerkenswaardigs aan. Het zijn
-ocr page 311-
297
menschen uit den deitigen middenstand, goede lieden, niethaagsch,
maar kleinstadsch gekleed. Ik sla een blik op de physionomieën.
Mijnheer ziet, dunkt mij, een weinig knorrig. Vraagt gij de reden ?
Deze menschen komen eigenlijk zoo pas uit een naburige stad met
eene calèche aangereden, waarin zij met hun vijven hebben gepakt
gezeten. Mijnheer heeft drukke affaires, waarbij zijn tegenwoordig-
heid slecht gemist kan worden; hij ziet tegen alle uitstapjes op als
tegen zoo vele bergen, en hij houdt daarenboven niet van rijden.
Maar mevrouwwilde zoo „dolgraag "de tentoonstelling zien;al de me-
vrouwen zagen die. In een zwak oogenblik, hij moest het bekennen,
had hij het haar beloofd. Ik meen wel, aan den avond van een dag,
dat hij geen lust gehad had om menschen te zien. Ook waren de kin-
deren nooit in den Haag geweest, en het Haagsche Bosch — „hetwas
zoo heerlijk!" Vroeg inden morgen kwam het rijtuig voor. Het was
tamelijk mooi, ja! het was mooi weer! Maar, zoodra de paarden het
Haagsche bosch, „dat zoo heerlijk was," hadden bereikt — of het
spel sprak — scheen het dat donkere wolken den homel betrokken,
en nóg was het hotel van prins frederik niet in het gezicht of de
stortrege^ kwam neder! — In het plan stond, dat men op het Tor-
nooiveld, in den Doelen af zou stappen, en zich eerst behoorlijk
en op zijn gemak verkwikken. Mijnheer is gesteld op zijn leefregel.
Maar men heeft geen regenscherm! en dan — de straten! — Men
vindt dus beter dadelijk op de tentoonstelling aan to rijden. Van dat
de eerste zwarte wolk was komen aandrijven, en de eerste rimpel
op papa\'s voorhoofd bespeurd is, heeft mama alles in hüt werk ge-
steld om het gesprek levendig te houden. Zij was onuitputtelijk in
verhalen van de genoegens, die zij in hare jeugd in dit „eigenste
Haagsche Bosch" gesmaakt had. Maar bijna geen woord is er ge-
sproken sedert de eerste vochtdruppel viel, en het „daar hebben wij
het al!" van de lippen van het achtbaar hoofd des huisgezins ge-
klonken heeft. Mevrouw, die de reis heeft dóórgedrongen; het jonge
meisje dat haren vader met haar vooruitgebabbel over dat feest
heeft verveeld; en de jonge heer, die gezworen heeft, dat het mooi
weer zou blijven, voelden zich als het ware verantwoordelijk voor
iederen regendrop, die viel, vallen zou, of zou kunnen vallen, en
ongerust zagen zij elkander aan. „Kom aan dan maar! — de tentoon-
stelling!" had papa gezegd, toen het rijtuig stilhield, en de familie
werd uitgepakt. Maar in de stemming, waarin Z.Ed. verkeerde, viel
hot hem nogal tegen, dat hij voor ieder persoon van zijn gezin een
catalogus te koopen had, alleen de kleinste uitgezonderd. Maar me-
vrouw! — Haar triomfante blik roept mij toe: „wij zijn er!" en het
beminnelijkst lachje vervangt, zoodra zij zich in het locaal gevoelt,
den angstigen trek, die in de volle calèche om haren mond speelde.
Ondertusschen is deze lieve familie nu véél teyroeg gekomen. Daar
is nog bijna niemand. Dit valt de wel eenigszins wereldsche dame
tegen; niemand om gezien te worden! niemand om hare lieve doch-
-ocr page 312-
298
ter te zien! Het is waarlijk een mooi gezichtje en, mij dunkt, het
gelukkigste van allen; een ongemaakte vreugde verschijnt op haar
gelaat, nu zij de bonte rijen van tafereelen overziet. Maar zij had
zich toch alles veel grooter en veel mooier en veel treffender voorge-
stild. Tien zulke zalen, duizend meesterstukken! Zij telt pas zestien
jaren. — Mijnheer haar broeder is een jaar ouder, en dus in dien
lieven leeftijd, waarin men meent voor iets goeds te zullen gehouden
worden, wanneer men den schijn aanneemt van iets kwaads, dat
men niet is. Hij heeft al de airs, al de bewegingen van een recht
lastigen wijsneus , en schijnt nog in twijfel te hangen wat hij liever
wezen zal, een fat of een lomperd. Hij verbeeldt zich kunstkennis te
hebben , en is om daarvan proeven te geven, gestadig in de contra-
mine. Al de stukken, die zijne goede moeder opgetogen doen staan
vanverrukking, acht hij infaam geschilderd, slecht van kleur, dwaas
van gedachte, plat, zonder diepte, kortom rechte bokken van onge-
rechtigheid, die hij met al de fouten van alle slechte schilderijen
belaadt. Zijn zuster dwingt hij tot do bewondering van grove, wilde,
breedgepenseclde studiekoppen van bandieten en ijzervreters „waar
genie in >:itu, en die haar volstrekt beter moeten bevallen dan het
liefste heiligenbeeld der wereld. Hij is altijd eene schilderij of wat
vooruit, en zoekt ter sluik de nommers op in den catalogus, en toont
dan zijne meerderheid over zijn vader door hem in strikken te lok-
ken en tot dwaze weddenschappen te verleiden over den waarschijn-
lijken auteur van dit of dat tafereel, waarvan de gedrukte letter
hem den schilder heeft doen kennen ; en na hem bewezen te hebben
dat hij dien aan zijne lichtvalling, of aan zijne behandeling, of aan zijn
stoffeering, of aan zijne ordonnantie kent, laat hij den goeden man,
die toch al niet welgemutst is, van tijd tot tijd een ongelukkige figuur
maken. Mevrouw heeft een treurig gebrek aan ordelijkheid in hare
beschouwing. Nu is zij in dit gedeelte der zaal, maar plotseling ver-
plaatst zich hare nieuwsgierigheid naar het tegenovergestelde; nu
eens wordt zij door deze of gene uitstekende verw aangetrokken,
dan weder verlokt door haar aangeboren zucht om gelijkenissen op
te merken. „Zie toch eens, lievert! vindje niet, dat dat jongetje veel
van ons pietje heeft?" Het tafereel waarvan zij spreekt, is de voor-
stelling van een lief kind, met het hoofd voorovergebogen op den
kop van een patrijshond, on door een onzer eerste meesters ge-
schilderd. (Een recht serafijnengezichtje waarmee ik, in het voor-
bijgaan , de moeder gelukwensch). Pietje — het is het zevenjarig
jongetje, dat ik u nog niet beschreef — pietje is een ongelukkig
wicht, door de engelsche ziekte mishandeld, met een groot driekant
hoofd, en bleek, zeer bleek! In zijne fletse oogjes schemert maar
een flauwe levensvonk. Ik weet niet niet recht of hij een zakdoek
bij zich heeft. Maar aan zijn kostuum is smaak, noch kosten, noch tijd
gespaard. De kinderen van onze dagen worden allerdichterlijkst,
allertheatraalst uitgedost. Eene vierkante uhlanenmuts met een gou-
-ocr page 313-
290
den kwast siert zijn hoofd, en een schotschbont pakje, waarvan de
breede plooien door een nog breeder verlaktlederen riem met een
énormen gesp worden in toom gehouden, en waarvan de ruiten zoo
groot zijn, dat de rug van het schaap volmaakt een gevierendeeld
wapenbord vertoont, begraaft zijne tengere ledematen. Een fijnge-
plooid kraagje, dat hem in de ooren prikt, wordt naar hetzelfde
stelsel van inperking te keer gegaan in iedere buitensporige gol-
\'ving, die het zou kunnen aannemen, door een dasje van turkschgele
zijde, zeer uitvoerig gestrikt. Een wit engelschlederen broekje, tot
groote zielesmart van mama, aan de trede der calèche hij het uit-
stappen vuil gemaakt, omkleedt zijne kromme beentjes, eindigende
in witte kousjes en lage schoentjes. „Vindje niet, lievert! dat dit
jongetje veel van ons pietje heeft?" vraagt de moederlijke moeder.
Maar hoe groot is hare ontzetting, nu zij, opziende naar een
antwoord, niet haren echtvricnd gewaar wordt, maar wie weet welk
een groot Haagsch heer, met een ridderorde en een knevelbaard.
„Excuseer, mijnheer!" en met een kleur als vuur ijlt zij weg, en
sleept haar wettigen gemaal voor de beeltenis vanden lievenjon-
gen, „die zoo veel van pietje heeft."
Zoo heeft men een geheel uur gesleten. Mijnheer meent dat het
lang genoeg is; de wijsneus beweert dat er niets „eigenlijk moois"
is; de jonge juffrouw heeft een dollen zin opgedaan, om met een
blooten hals en een gouden ketting geportretteerd te worden; en me-
vrouw vindt, dat men niet weg moet gaan vóór men de Haagsche
menschen nog eens gezien heeft. Het rijtuig, dat intusschen weer
voorgekomen is, zal daarom nog wat wachten. Maar de Haagsche
menschen komen nog niet; de beau monde zou nog niet kunnen
komen. Men slentert nog een halfuurtje, en ziet de zon breekt dóór!
Men moet van het goede weer gebruik maken, om naar het Haag-
sche Bosch te gaan\', „dat zoo heerlijk is." De familie vereenigt zich
bij den uitgang. „Heden mijn tijd!" zegt mevrouw, daar hebben wij
het stukje van ko nog niet gezien!" dat moesten we toch nog even-
tjes opnemen." — „Och laat het stukje van ko nu maar rusten!"
zucht mijnheer. „Het zal wat wezen!" merkt de wijsneus aan. Maar
mevrouw durft de moeder van ko niet onder de oogen komen,
tenzij ze het stukje van ko gezien heeft. Ko is een neefje van de fa-
milie, een bedorven kind, dat niet onaardig teekent, weshalve zijn
moeder besloot dat hij moest schilderen, en toen hij iets dragelijks
voortbrengen kon, besloot zij al verder, dat hij iets naar de tentoon-
stelling zenden moest. „O zijne koetjes! men denkt dat ze zoozoo zul-
len gaan bulken!" En nu de zaal weer binnen. En nu zoekt mijnheer
in den catalogus, en mevrouw in den wilde, en de dochter in schijn,
en de wijsneus in het geheel niet naar het stukje van ko. Het stukje
van ko is nergens te vinden. „Hoe groot zou het zoo wat zijn? Zeker
niet zoo heel groot. Eindelijk vindt men een stukje met koeien van
ravenswaai of een ander, — „ja dat zal het wezen, dat is wel zoo
-ocr page 314-
300
wat in zijn manier" — en liever zonder den catalogus op te slaan,
uit vrees voor gedétrompeerd te worden , sleept mijnheer de familie
nu mede, volmaakt tevreden over het stukje van ko. — Daar gaan
zij heen. Het is ondertusschen weer begonnen te regenen. Het ge-
heele luchtruim schijnt uit grauw papier gesneden. Daar gaan zij
heen om het Haagsche Bosch te zien, „dat zoo heerlijk is," en in
het Scheveningsche Badhuis te eten, „dat zoo voornaam is," om
daarna huiswaarts te rijden: mijnheer met de zekerheid, dat hij mor--
gen dubbel zal moeten werken; mevrouw, maar half tevreden, om-
dat zij zoo weinig menschen gezien heeft; de zestienjarige met den
hopeloozen wensch in het hart, om met een blooten hals en een gou-
den ketting te worden geportretteerd; en de wijsneus, veroordeeld
om den geheelen weg over met den kleinen schotschen engel op zij-
ne knie te zitten.
N° . .. Maar neen, ik stap van de nommers af; ik weet niets ver-
velenders en ontrustendersdan getallen; ik geloof, dat zij u in som-
mige omstandigheden de koorts op het lijf jagen. Ik sluit dus mijn
catalogus, en verzoek u liever, u met mij te verplaatsen te midden van
dien bonten hoop van aanschou wers, nu het uur der du bon ton gesla-
gen heeft, en het vol wordtin de zaal. Welk een gefluister! welk eene
drukte! welk een gedrang! maar een zacht, een beleefd gedrang,
een gedrang van zijde en fluweel! Zie deze oude barones, geleund
op den arm van haren zoon, den kamerheer. Zij is blij dat ze boos
kan zijn omdat er nog altijd eenige burgerlieden in de zaal zijn ge-
bleven. — Zie deze brillante modemaakster, met haar valsch goud
en geplekt zijden kleed, zich de airs gevende van eene freule, en
nu eens meteene radde Haagsche tong, dan eens in slecht Fransch,
de schilderijen ruim zoo luid beoordeelende, als de hoogste hoogge-
borene. — Aanschouw dat lieve burgermeisje, slachtoffer van de
eerzucht haars broeders, die schrijver is bij een ministerie en alzoo
een bril en veel fijner laken draagt dan zijn vader uit den lintwinkel.
Hij wilde volstrekt niet vóór het fashionable uur naar „de expositie";
en nu leeft zijn lief zustertje, dat zich wel naar hem schikken moest,
in gestadige angsten, en durft zich niet in het gedrang wagen, en
heeft de vermetelheid nauwelijks om zich voor het beeld van de
„oude vrouw den Bijbel lezende" te plaatsen, waarvan zij zoo veel
heeft hooren spreken; zij bereikt het eindelijk; maar beschouwt het
niet dan met een schuchteren blik en gereed om de vlucht te nemen
voor de eerste groote dame, die er haar lorgnet op schijnt te zullen
richten. Ach! zij gevoelt zoo diep en zoo dikwijls, dat zij maar „een
juffertje" is. Tot haar groot geluk redt haar de komst van haars
broeders chef uit al de pijnlijkheden dier folterzaal.
— Geef u de moeite den blik van stomme bewondering dezes een-
voudigen, van onverschilligheid dezes onbeduidenden, onderling,
en met het oog van verachting dezes veertigjarigen jongelings,
„die zoo véél gezien heeft in zijn leven en op zijne reizen," te verge-
-ocr page 315-
301
lijken. — Let op dezen rampzaligen Narcissus, gelukkig door zijn
bont vest en zijne stroogele handschoenen, die, op den knop van
zijn rotting zuigende, zichzelven voor eene zeldzame vereeniging
aller mannelijke schoonheden houdt, die de dames meer belangstel-
ling vergt dan al de portretten van geleerden en cavalerie-ofïicieren
en zeemannen in de zaal, en waardig is om in al de bochten, waarin
hij zich wringt, te worden afgebeeld, om de bewondering aller ten-
toonstellingen uit te maken. De onbetaalbare levende ledeman! Sla
uw oog op dezen geaffaireerden aanschouwer, neen doorvlieger van
de zaal, wiens gewichtig gelaat het telkens luider uitgilt, „dat
hij wel wat anders te doen heeft dan schilderijtjes na te loopen;"
— op deze jonge dame, die zelve schildert en, met een tuyau m de
hand, niet rusten kan vóór zij de stukken van haren lievelingsschil-
der gezien heeft; „dan is haar de rest onverschillig;" — opdien
. student, die sterven zal, zoo er niet spoedig iemand komt, aan wien
hij vertellen kan, dat hij de laatste Exposition te Dusseldorf\'heeft
bezocht. — „Maar wie is die jonge mensen," vraagt gij, „met dien
langen, breedgeranden hoed, die wilde haren, dien dikken stok,
dat heele korte jasje, dien wijden geruiten pantalon ? — „Het is een
schilder, een" jong schilder." Gij vergist u; het is de vriend van ie-
mand, met nog lager, nog breeder geranden hoed, met lange, maar
schoone, gekrulde haren, met een nog dikker, maar ook mooier
stok, meteen nog korter, maar fluweelen jasje, en nogbonter panta-
lon. En die iemand is een schilder. Deze is zijn alter ego, zijn on-
scheidbare, zijn jakhals, zijn bewonderaar, zijn namaaksel, zijn
overdruk, zijne schaduw. Hij wandelt met den schilder, hij doet
keertjes te paard met den schilder, hij gaat met den schilder naar
den schouwburg, hij rookt, hij zwetst, hij biljart met den schil-
der; alleen hij schildert met den schilder niet. Dagelijks kunt
gij hem in deze zaal vinden; want hij is een hartstochtelijk bewon-
deraar der schilderkunst en der schilders. Indien gij op dezen af-
stand het woord artiste op zijn voorhoofd meent te lezen, zult gij
hem tot den gelukkigsten der stervelingen maken. „Ook is zijn schil-
der hem menig idee verplicht, en zoo hij wilde.....ja zoo hij
wilde!"....
Zult gij nu nog vertoeven, totdat de laatste laatsten du beau monde
verschijnen, die de zaal door huns gelijken bijna ontruimd vinden,
en tot hunne grooto wanhoop weder volgeloopen met „gepeupel,"
dat reeds gegeten heeft—? Of willen ook wij nu maar heengaan,
uit vreeze, dat deze of gene onderzoeker ons uitteekent, als carica-
turen van onverdragelijke leegloopers, die zich het air van opmer-
kers geven ? —
1831.
-ocr page 316-
DE WIND.
Het stormt buiten. Hoort gij het, mijne vrienden ? het stormt. De
wind is verschrikkelijk: vlaag op vlaag; hij loeit om uw dak, hij
fluit door iedere opening, door eiken doortocht. Hij beweegt uwe
deuren en vensterramen. Het is noodweer. Zegt niet: „laat ons op-
stoken en bijeen schikken, en eten en drinken, en zoo hard spreken
dat wij den wind niet kooren." Het is epicurische lafhartigheid. Ge-
lijk gij, bij zacht en liefelijk weer, den blik wel duizendmaal uit het
venster werpt, en de vriendelijke natuur in al haar rustig schoon
aanschouwende, telkens uitroept: „het is heerlijk!" zoo ook past
het u, op een dag als heden, althans een enkele maal naar den or-
kaan te luisteren, zijn woeden aan te zien, te denken aan de alge-
meene beroering, en te zeggen: „het is ontzaglijk!" Dit, dunkt
mij, betaamt een man. Zij, die het niet willen — ik vreeze dat zij
de stormen des levens met dezelfde kleinmoedigheid zullen zoeken
te ontduiken. Neen, •zij zeker zijn het niet, die in rampen en ver-
schrikkingen , in onheil en nood zich van hun toestand overtuigen
durven, of in den storm des tegenspoeds het hoofd opsteken en zeg-
gen: „hierben ik!" Zij sluiten hunne oogen voor net gevaar; zij
schuwen het in te denken; zij sterken zich het hart, noch oefenen
hunne zielskracht; zij hebben geen nut van hun leed; het zijn bloo-
daards. Laten wij naar den storm luisteren.
Die wind, die ontzettende wind! van waar komt hij ? werwaarts
gaat hij henen? Vergeefsche vragen, door zijn krachtigenadem
medegevoerd en verstrooid! De onzichtbare, de geweldige, de al-
omtegenwoordige, de reus der geheimenis! hoog, hoog boven de
aarde, om de lenden der bergen worstelt, woelt en geeselt hij; door
rotsspleten en spelonken waart hij rond met snerpend geloei; in
den diepen afgrond gromt hij; in de eenzame woestijn, waarin geen
geluid gehoord wordt dan het zijne, drijft hij het zand te hoop; door
de wildernis wandelt hij om met luidruchtig geweld; — en de on-
metelijko zee, — is hij niet grooter dan zij ? haar broeder, haar ont-
zaglijke speelgenoot, haar woedende bestrijder!
De onafhankelijke: hij waait werwaarts hij wil. Als gij hem uit
het oosten wacht, verheft hjj zich in het noorden. Gij gelooft, dat hij
sluimert in het zuiden — ziet, hjj staat op in het westen! Hoe spoe-
dig is hij ontwaakt, hoo ijzingwekkend is zijn kreet, hoe onweer-
staanbaar zijn aanval! De sterke; soms is hij speelsch en dartel;
maar wee! wee! als het hem ernst is, want vóór hij den kampstrijd
aangaat, is zijn triumf verzekerd. Het woud gaat hjj door, als door
sanheribs leger de slaande Engel des Heeren. De wateren woelen,
zieden en branden. Hij ontbloot de beddingen, hij smakt de steen-
«
-ocr page 317-
303
rots van haar voetstuk. De gelederen der golven breekt hij door, en
speelt met haar schuim als waren het witte vederen, haren gehelm-
den kruinen afgerukt. Te vergeefs zoo de zee zich opheft als een be-
zetene, dol van woede, bruisende van toorn. Hij grijpt haar aan,
en schudt haar — tot zij machteloos en stuiptrekkende nederstort
— en wie zich aan haar borst vertrouwden, wie zich waagden op
hare gevaarlijke diepten .... Heer! behoed hen! zij vergaan.
Krachtige stem der natuur! hoe schokt gij de harten der men-
schcn. Alle geluid van het onbezielde is door u, levende stem der
lucht! Gij spreekt: de echo der bergen, de schoot der wateren het
dichte loover antwoordt u. Maar gij, gij overschreeuwt die allen. Wel
moogt gij de stem des Heeren heeten. — Voorzeker neen; geenont-
grendeld rotsho!, geen gonzende knods, geen losgelaten vleugel-
paard, geen adelaar met klappende wieken bracht u voort, gjj zijt
de stem des Almachtigen. Zijn Geest is een adem, een aanblazing,
een krachtig ruischen. "Woest was de baierd, woest en ledig; geen
orde, geen onderscheiding, geen licht, geen geluid. De duis-
ternis zweefde over den afgrond. Alles stil en levenloos. Maar een
krachtig, een zwoel, een vruchtbaarmakend windgeruisch gingover
de diepte. Het was de adem Gods, broedende \') over de wateren. Zij
sidderden op die aanraking; die siddering was leven. Do stilte was
gebroken. Van dat oogenblik gingen van God uit scheppende kracht,
orde en leven! — In hot suizen van den avondwind behaagde het
Jehova den eersten zoon des stofs te verschijnen; en uit den worvel-
wind sprekende tot job , leerde Hij hem sidderen voor de mogend-
heid zijner almacht. — Hoort gij dit plechtig geloei ? Welnu! zulk
een gedruisch vervulde hetgebouw, waar de discipelen bijeenzaten
op den Pinksterdag; het was Gods Geest, op aarde nederdalende
in het ruischen als van eenen geweldigen gedrevenen wind.
Maar dit symbool der kracht Gods , zoo onzichtbaar, zoo ge-
ducht , is het ook niet een schaduw zijner weldadigheid ? Ziet, nu is
hij geweldig en verpletterend; maar hij is toch geen woestaard, al-
leen uitgaande tot verdelgen! Als alles doodsche stilte is; de zon
brandend; de korst der aarde gespleten; het geboomte verschroeid;
het pas opgeschoten veldgewas schraal en met stof bedekt; als de
kanker der vertering in stilte voortvreet, en de stinkende damp des
verderfs hevelt uit het lauw moeras, dan verheugt zich do dood in
een rijken oogst. Maar, in de verte ziet gij een wolkje, niet grooter
dan uw vuist, en het is als hoordet gij den slagregen reeds ruischen
want de bode des Heeren is opgestaan, de breedgewiekte wind,
die het in één oogwenk tot u zal brengen. Hij komt, de afgebe-
dene, de gezegende. Voor zich henen drijft hij den pestwalm, die
om uwe hoofden zweefde, en onder zijne wieken voert hij mede
de trezoren der vruchtbaarheid en des bloeis, der gezondheid en der
:; Gen. J vs. 2. Vg. Deut. XXXII. vs. 11. Hebr.
-ocr page 318-
304
kracht. Hij vernieuwt het gelaat des aardrijks. Hij vaagt het stot af
van den oogst; de sluimerende groeikracht wekt hij op uit hare be-
zwijming. Verkwikkend gaat hij om, en deelt frissche teugen uit van
welvaart on van leven.
Herinnert gij u dien weelderigen zomeravond , dien gij zoo zeer
genoot? De dag was drukkend geweest en benauwd. De zon,
krachtig tot het laatste toe, was ondergegaan te midden van purper
en rozen. Nog zongen de vogelen niet. Et lag eene zwaarte op de
geheele natuur. Alles was stil. Maar daar ontwaakte een zacht ge-
rucht, het suizen van een liefelijk koeltje. Hoe vingt gij het op met
dorstige lippen, met hoeveel wellust ademdet gij het in, en liet het
spelen door uwe bedauwde lokken! Het kwam vriendelijk aange-
zweefd, beladen met den geurigen wasem van blad en bloem, en
koelde loover en grasscheuten. Fladderend streek het over het
blauwe water, en helderder en frisscher rimpelde dat, en ruischte als
verheugd; de toppen der boomen vingen aan welluidend te zwatelen:
— het was een liefelijk inéén smelten van zachte en vredige geluiden.
Het was u, als hoordet gij een stem van enkel liefde. Welnu! hetwas
de stem der liefde Gods. Zoo ruischte zij den profeet in de ooren, op
den top van Horeb, waar hij stonden den Heer verwachtte. „En ziet,
de Heer ging voorbij , en een groote en sterke wind (als deze!) scheu-
rende de bergen, en brekende de steenrotsen voor den Heere henen.
Doch de Heer was in den wind niet. En na dezen wind, eene aard-
beving; de Heer was ook in de aardbeving niet. En na de aardbeving,
een vuur; de Heer was ook in het vuur niet. En na het vuur, de
stemme eener zachte koelte. Toen sprak de Heer tot klia." — Dit,
mijne vrienden, staatin den Bijbel, opdatgij het lezen zoudt, in dezen
stormachtigen tijd! O ,\'s nachts, \'s nachts,als gij slapeloos nederligt,
en de ontboeide wind gierende omgaat om uw huis, als een brullende
leeuw, die schijnt te zullen binnendringen — dan gaat eene huive-
ring u door de ziel! Zegt mij, hebt gij gebeden ? God, de Heer! voor
wien stormen en orkanen zijn als dienaren, die, als Hij ze roept,tot
Hem komen en zeggen: „Hier zijn wij!" God, die ze uitzendt en te-
rugroept als boden en slaven: die Almachtige is zachtmoedig en
liefderijk als eene zachte koelte. Slaapt dan in! Al waart gij ook
teedere moeders, wier zonen verre zijn; misschien wel op den bree-
den vloed! Nog eenmaal gebeden, en dit bedacht! en het zal u we-
zen, als zweeg de wind, en als omringde u alleen de zachte, de
kalmte aanbrengende liefde Gods. Slaapt in; die liefde sluimert
nooit. Vreest niet — gelooft alleenlijk.
1838.
•.
-ocr page 319-
ANTWOORD OP EEN BRIEF UIT PARIJS. •)
Eindelijk heb ik hem gezien, mijn vriend, gezien en bewonderd!
Het monster van Bleekloo, de aangebedene, de gevierde, de hoop
van allen, die nog niet wanhopen aan den goeden smaak en den
echten geest der Hollandsche schilderschool; van allen, die nog ge-
looven in het dunne coloriet van van dijck en het krachtig penseel
van frans hals. Hoe zal ik u een denkbeeld geven van zijn manier,
van zijn talent, ik die het Vaticaan niet gezien heb, en dat nog wel
aan u, die geen der naaischolen van Bleekloo te vinden weet; of zeg
mij, kunt gij vergelijkingen maken tusschen de vermoedelijke be-
kwaamheden der verschillende echtgenooten van de verschillende
naaivrouwen blok , over den kant , preveilie en anderen ? Neen
voorzeker, gij weet niet, dat noch de man van juffrouw overdek
kant, noch die van juffrouw blok , noch die vanjuffrouw preveilie ,
noch zelfs die van naatje de zoom, nooit ofte nimmer hetpenseelbe-
handeld hebben, overmits deze geen van allen den maagdelijken
voor den huwelijken staat hebben gewisseld; en toch hoog over het
hoofd van juffrouw de zoom zetelt het genie, zetelt de hoop des va-
derlands; het is haar vader. Het is niet de kunstenaar, die gij in hem
groet, het is de kunst zelve. Nauwelijks heeft hij den ouderdom van
acht en zestig jaren bereikt; welk een heerlijke dageraad gaat voor
de Hollandsche schilderschool op! — Helaas! ik weet niet hoe ik het
u. duidelijk zal maken wat wij m hem te wachten hebben, wat zijn
talent karakteriseert, wat hem op de onbereikbare hoogte, die hij
besteeg, geheel alleen doet staan, geheel geïsoleerd! En toch, ik wil
het beproeven; want ik wil den Avondbode een vlieg afvangen en het
Handelsblad vooruitzijn. Ik wil u, in het hartje van Parijs, het vader-
landsche bloed van edelen trots doen gloeien; ja gloeien, ja tintelen,
ja bruischen moet het! Gij zult weten wie onze Bleekloosche de zoom
is, al zou ik ook aan de aesthetische beschouwing van zijn talent iedere
uitboezeming van vriendschap en hartelijkheid ten offer brengen; al
moest ook dit mijn geschrijf veel meer van een feuilletonin een der ge-
noemde dagbladen of van een artikel in den Letterbode hebben dan van
een vertrouwelijken brief— al moest van bladzijde 1 tot bladzijde 4
toe, de zoom , de zoom, de zoom ! uw lezende aandacht absorbeeren.
Zoo ik begin met u te zeggen dat de zoom een monster is, zeg ik
niet te veel. Hij heeft, als ik reeds zeide, pas acht en zestig jaren
bereikt; nooit heeft hij een meester gehad ; de natuur deed hem ge-
boren worden met dat eigenaardige gevoel van \'t schoone en verhe-
vene, dat hij met zoo veel waarheid en kracht op het doek weet uit
\') Het volgende stukje, hier om den wille der volledigheid opgeno-
men, is niet\' meer dan een grap. Het is een parodie van een brief,
aan Hildebrand door zijn vriend Baculus geschreven: brief, waarvan de
inhoud enkel bestond uit eene (voor het overige welverdiende en wei-
sprekende) lofrede op het genie der beroemde treurspelspeelster, rachel.
20
-ocr page 320-
306
te drukken. Als een klein kind op school, toekende hij reeds zijn
meester uit op de lei, met een pijp in den mond, en maakte hij pa-
troontjes voor zijn zuster, die uit borduren ging. Ook beschilderde
hij niet zelden de deuren der pakhuizen en der nachtwachtsverblij-
ven, met wit en rood krijt. Een voorbijganger vond hem met dit
werk bezig en bewonderde de kracht van zijne schetsen. Die voor-
bijganger was zelf kunstenaar. Hij was huisschilder en glazenma-
ker. Weldra vertrouwde hij hem de kunst toe en wijdde hem in
de geheimen van het tempermes in. Niet lang duurde het of de zoom
begon zich op de uithangborden toe te leggen. Het eerst leerde hij
koffiokannen en trekpotten schilderen; daarna werd hem zelfs de
uitvoering van een glas bier toevertrouwd. Het opmerkelijkste was
het schuim. Nooit had men zulk schuim gezien. Het was meer dan
bierschuim: het was champagneschuim. Verbeeld u, mijn waarde!
welk een verbeeldingskracht in een huisschildersjongen , wiens va-
der mandemaker was, en die dus, naar alle waarschijnlijkheid,
nooit champagne had zien schuimen. Langzamerhand liet zijn
meester hem toe ook wapens te malen: en hierin was het vooral dat
zijn goede smaak uitschitterde. Met voorbeeldelooze stoutmoedig-
heid bracht hij alles lot het natuurlijke terug; alle leeuwen geel met
zwarte manen, gelijk de echte barbarijsche; hij wist van geen roo-
de, geen blauwe, geen zwarte. Die hem van keel en sabel sprak
presenteerde hij een pak slagen, en hij zou eens bijna gestorven
zijn van woede, toen men hem zeide , dat sommige wapenschilders
roode arenden hadden voorgesteld met blauwe neb en blauwe klau-
wen. „Want," zeide hij, 7een arend is bruin." En hij had gelijk.
Ondertusschen was hij nu op de hoogte om tot het eigenlijk dier-
schilderen, voor zoo ver dit zijn meester tepas kwam over te gaan ,
en reeds had hij werkelijk de schets gemaakt van een dorstig hart,
toen de ongelukkige troubles van die dagen — tusschen 85 en 90 —
ook den jeugdigen de zoom in hunnen maalstroom meevoerden. Hij
verdween nu voor een poos van het tooneel en men hoorde niet van
hem. Men spreekt van een spotprent, die hij op den prins zou heb-
ben gemaakt, waarvan de hoofdgedachte was: een groote gouds-
bloem
, die door een heeshond van zijn steel werd gebeten ; en van nog
eene andere op de Engelsche natie, waarvan de voorstelling verge-
ten is geraakt. Hoe net zij, men zou de zoom bijna vergeten hebben,
ware hij niet voorleden jaar plotseling weder te voorschijn gekomen
met zijn meesterstuk: \'t Is een toer om der op te komen. Het denk-
beeld is niet nieuw. Een groot paard staat geheel opgetuigd en ge-
zadcld, en een ieer klein man maakt zich gereed het te bestijgen, \'t
welk hem, aangezien de kleinheid van zijn postuur, zeer moeieljjk
valt. Alles is in deze schilderij leven en beweging. De pogingen van
den dwergachtigen ruiter, die der niet op kan komen, spreken,
door het groene jachthuis heen, dat hij aanheeft, — men ziet hem
vlak op den rug — in alle de spieren. Met veel geestigheid heeft de
-ocr page 321-
307
schilder zijne laarzen en sporen zóó zwaar en colossaal voorgesteld,
dat men gevoelen moet dat ook deze eene belemmering zijn om het
paard te bestijgen. Het uitstekendste van alles is echter het paard
zelf, in welks voorstelling men zeggen mag dat het genie van de
zoom het zenith van zijne kracht heeft bereikt. Met voorbeeldelooze
stoutmoedigheid heeft hij over de zwarigheden van zijn bestek, ja
zelfs over de natuur gezegevierd, en de evenredigheden zoodanig
weten te beheerschen en in te richten, dat vooral de hoogte van het
ros, en dus de moeielijke bestijgbaarheid , sterk in\'t oog springt.
Dit heeft ten gevolge gehad, dat de hals zeer ingedrongen heeft moe-
ten worden, en zelfs de kop niet dan klein kon wezen. Zoo als het
dier is voorgesteld, gelijkt het teffens op een paard, een olifant, en
een hazewindhond; maar de karakters dezer drie schepselen spelen
zoodanig dooreen in de schilderij, dat men zeggen kan dat het schep-
pend genie des schilders hier een nieuw wezen heeft voortgebracht.
Ik spreek niet van de uitvoerigheid, waarmee het hoofdstel, waarmee
de gestreepte rijbroek van den ruiter zijn afgemaaid, noch van het
landschap, waarover een donderwolk hangt, die door een magisch
licht, dat uit den grond schijnt op te komen, wordt verlicht. Mijn
bestek verbiedt mij hier verder over uit te weiden. Ook vergt gij het
niet. Hetgeen ik van de zoom gezegd heb, zal u genoegzaam hebben
doen blijken, dat dit jeugdig talent gemakkelijk alle andere talen-
ten in ons vaderland achteruitzet en overtreft.
De zoom is niet groot van postuur; zijn gelaat is meer vervallen
dan mooi. Gewoonlijk draagt nij een blauwe slaapmuts met witten
omslag; hij rookt en snuift beide. Hij draagt sedert vijfjaren een
bruinen jas, halfsleets op een boelhuis gekocht. Zoo zag ik hem vóór
mij, bezig zijnde met het portret van een zijner vrienden. Hij leide
de laatste hand aan het haar, om vervolgens tot het voorhoofd over
te gaan; want hij behoort niet tot die losbollen van schilders, die ,
voor zij nog eens geteld hebben hoeveel rimpels gij in uwe tronie
hebt, maar aanstonds, zes, zeven groote strepen neerzetten, kris,
kras, heb ik jou daar! en u langzamerhand als uit een mist in het
leven roepen. „Men moet met orde werken," zegt hij; „menig schil-
der heeft een portret bedorven door aan den bakkebaard te beginnen
vóór hij de wenkbrauwen haar eisch gegeven had.u „ Dit haar," zeide
hij mij, „komt u wat stijf voor; maar de man draagt een pruik," voeg-
de hij erbij, „en ik zeg altijd, een pruik moet een pruik blijven."
Van waar — o mijn vriend, verklaar mij dit raadsel! — van waar
heeft een mandemakerszoon deze stoutmoedige denkbeelden ? O!
het genie! Het genie!... Ik moet afbreken.
Bewaar dezen wel. Ik wil hem naderhand laten drukken.
17 Januari 1839.                                                   Uw vriend,
Hildebrand.
PS. "Wïsch de tranen over den dood van schotel uit uwe oogen.
20*
-ocr page 322-
TEUN DE JAGER.
Het laatste eenigszins teekenachtige dorp aan Hollands weste-
lijken kustkant is zonder twijfel het armelijk Schoorl. Het ligt aan
den voet der duinen, ter plaatse waar die het allerbreedst zijn, om bij
Kamp plotseling geheel af te breken, en tot aan Petten toe het land
hunne bescherming te onttrekken en dat groote open daar te stellen,
hetwelk de beroemde Hondsbossche Zeewering, tot welker instand-
houding zooveel paalwerk en zoo veel maaltijden onvermijdelijk
zijn, noodzakelijk maakt. Even als in het aangrenzend Bergen,
treft hier den wandelaar het aangenaam schouwspel eenerhooge,
met dicht kreupelhout en koele bosschages bewassen duinhelling;
en van die heerlijkheid af, welke borselens, bredekodes en nassatts
onder hare vroegere bezitters telt, tot aan ons klein Schoorl toe,
gaat men, langs een bevallig slingerenden zandweg, ter wederzijde
altijd in de schaduw van eiken, iepen, berken en allerlei geboomte,
langs welks stammen zich hier endaar het klare duin water in kron-
kelende beekjes voortdringt, en waartusschen zich aan weerskanten
van afstand tot afstand de kleine stulpjes der bewoners vertoonen,
aan de oostzijde niet zelden halfin het duin begraven, en vanboven
grauw van bloeiende mossen en knoestige zwam.
Aan het einde van dit aangenaam pad steekt het groene torentje
van Schoorl spits in de hoogte, om op net eigenlijk dorp en zijn vele
\'graanakkers neder te zien, waar de gort geoogst wordt, die tot de
vermaardheden der Alkmaarsche markt behoort. Die deze liefelijke
bosschages doorwandeld heeft en, na zich eerst in den koelen lom-
mer en daarna in de eenige herherg van het dorp te hebben ver-
kwikt, nog hooger noordwaarts op wil, moet eerst zijne rekening
met het geboomte sluiten; want nem toeft niets anders dan het
Hondsbosch, dat in het geheel geen bosch is, daarna de Zijpe, West-
frieslands grootste drooggemaakte vlakte, en dan de woestijn van
het Koegras, totdat hij bij den Helder in het Marsdiep staat te sta-
ren en aan den oostkant het eiland Texel ziet opdoemen, waarvan
reizigers verzekeren dat er een lief boschje bestaat tusschen den
Burg en het Schild, nietig overschot van vroegere woudpracht.
Het was in de laatste dagen van September 183*, op een zeer
vroegen morgen, voordat de zon nog op was, dat de kleine deur
van een der boven beschreven stulpjes, aan den duinkant nabij
Schoorl, openging, en zich een jonge man op den drempel ver-
toonde , die met oplettendheid lucht en windstreek in beschouwing
nam. Een schoone bruingevlekte patrijshond was reeds, zoodra do
bovendeur was opengegaan, over de onderdeur gesprongen, en
rolde zich nu met kennelijk genoegen voor zijne voeten in het zand,
of sprong tegen ziine knieën op, en legde zich dan weder voor een
-ocr page 323-
309
oogenblik, met de voorpooten uitgestrekt, en den kop daartusschen,
neder, om straks weer op te springen, zachtkens jankende en alle
de geluiden en figuren ten uitvoer brengende van een jachthond,
die genoegen smaakt. Over \'t geheel is er geen dier, dat lichter te
vermaken valt, en minder spoedig blasé is. Zijn meester behoeft
slechts naar het geweer te grijpen, en deze beweging roept dadelijk
de schitterendste vooruitzichten van genot en zaligheid voorde ont-
vlamde verbeelding van den hond, waarvan ik mij overtuigd houde,
dat de opgenoemde vreugdeteekenen slechts flauwe bewijzen zijn,
vergeleken bij het gevoel, dat zijn ruige borst doortintelt, en zulks
niettegenstaande hij zeer wel weet, dat voor hem al de genoegens
van den dag zullen bestaan in loopen, staan, drijven, en appor-
teeren, zonder ooit of immer eenige hoop te mogen voeden op het
geringste aandeel in den buit.
De jonge jager — want het was er een — zag er in zijn versleten
groen buis, met de oude weitasch en ouden hagelzak kruislings-
over de beide schouders, de broek in de laarzen, de groene laken-
sche muts schuins opgezet, en het kort dubbel jachtgeweer, met het
groen, afhangend cordon onder den arm, recht teekenachtig uit.
Hij was groot en forsch, een blonde zoon der Celten, en zijn bruin-
verbrand gelaat deed het heldere blauw zijner oogen te meer uitko-
men; maar op dit oogenblik, als hij eerst naar de lucht en daarna
om zich keek, hadden zij eene neerslachtige uitdrukking.
„Koesta, Veldin!" riep hij, en het was alsof de blijde sprongen
van het dier hem verveelden, dat niet gehoorzaamde aan dit bevel,
maar zijne knieën nog steeds met dezelfde vroolijkheid bleef lastig
vallen, daar hij de deur sloot. Hij gaf Veldin een schop.
Het dier droop met den staart tusschen de beenen af, en jankte.
„Kom maar hier, Veldin!" hernam de jager, berouw toonende.
En hem den kop streelende, voegde hij erbij: „Kan jij \'t helpen,
dat de baas slecht gedroomd het?"
Hij nam den weg aan naar het dorp.
Indien de Schoorlsche jeugd haar teun den Jager, want zoo heet-
te hij algemeen, op dezen vroegen morgen had zien gaan, zij zou
haar oogen nauwelijks geloofd hebben. Want nooit zag zij zijn oog
zoo droevig, nooit zoo ter aarde geslagen; nooit was zijn stap zoo
slenterig en onverschillig. Hij was onder hen voor den opgeruimdsten
borst van het dorp bekend, en hetzij hij den kinderen en nieu wsgie-
rigen knapen wonderljjke jachtleugens diets maakte, hetzij hij de
jonge meisjes koude hagelkorrels in den halsdoek vallen liet, of de
oude besten met zijne vroolijke invallen opleukerde bij het spinne-
wiel, altijd scheen het uit zijn hart te komen , uit zijn zorgeloos en
blijmoedig en luchtig hart. En toch behoorde teun de Jager tot die
gestellen, bij wie de vroolijkheid minder eené eigenschap dan een
vermogen, der ziel schijnt te zijn , en was er onder deze levendige
beek zijner opgeruimdheid, waarin zich niets dan licht en bloemen
-ocr page 324-
310
schenen te spiegelen, een bodem van ernst en droefgeestigheid.
Aan deze gaf hij zich niet zelden in de eenzaamheid over, en eene
kleinigheid was in staat hem in die stemming te brengen. Dan was
hij moedeloos en zwaarmoedig. Dan dacht hij, zonder merkbaren
overgang, aan zijne moeder en zijn vader, die hij had zien sterven,
en „aan de groene boompjes" van het kerkhof ;dan zag hij voor zich-
zelven geen ander verschiet dan van armoede en gebrek; totdat de
tegenwoordigheid van menschen hem uit de mijmering opwekte,
en hij weer de vroolijke , grappige teun de Jager was van altijd. De
jacht was zijn lust en zijn leven, en van half September tot 1 Janu-
ari genoot hij eerst recht. Met het vroolijkste gezicht van de wereld
ging hij telken morgen vóór de zon in \'t veld: maar wonderlijke
dingen kon hij denken, op de lange, eenzame wandelingen, met het
geweer in de hand,en niemand rondom hem dan zijn getrouwe Veldin.
Heden scheen er veel naargeestigs op til te zijn voor zijn hoofd en
gemoed, want traag en druilend was reeds het begin.
Zijn gelaat helderde evenwel niet weinig op, toen hij bij een klein
huisje stilstond, dat zich aan zijn rechterhand half tusschen het
geboomte verstak. Hij luisterde aan het gesloten venster. Eénoogen-
blik scheen hij te aarzelen; toen vermande hij zich, en tikte met de
bruine knokkels twee- driemaal tegen het oude luik. Een geluid van
binnen, alsof er een stoel verzet werd, beantwoordde dit sein.
Hij glimlachte.
„Ze zullen er wezen!" riep hij luide.
„Wel goed!" antwoordde eene welluidende vrouwenstem, die uit
de diepte scheen te komen.
Nog een oogenblik vertoefde hij , en langzaam vloeide de glim-
lach weg op zijn lippen, en hernam zijn gelaat de sombere uitdruk-
king van zoo even. Hij hief zijn hoofd op en miste den hond.
Hij floot zachtkens. Veldin was dichter bij dan hij gedacht had ,
en sprong uit het hooge toeterloof, waaronder zich, vlak naast het
stulpje, een kleine duinsprank verschool, te voorschijn.
„Duivelsche hond! moet je nou al zuipen ?" gromde hij baloorig.
Maar terstond veranderende, zei hij zacht tot zichzelven: „Als
zijtje wist dat ik knorrig op den hond was! Ik verdien vandaag on-
gelukkig te zijn."
Een ongelukkige overtuiging voor iemand, die ter jacht gaat.
Nu verhaastte teun de Jager zijne schreden, en bereikte het
dorp.
De hond scheen het akkerland voor zijne bestemming te houden,
en verwijderde zich rechtsaf. Hij riep hem terug.
„Hierheen, Veldin!" zei hij vriendelijk: „je mot klimmen, man.
Ze hebben de stoppels nog niet noodig;in\'t duin is nog genoeg te
grazen." En hij wendde zich links.
„Mot je boven wezen, teun?" vroeg een man, die ook al op
scheen te zijn, en plotseling te voorschijn kwam, met een grijs
-ocr page 325-
311
buis met jachfknoopen, een stok in de hand, en een hoed, met een
groenen band er om, op.
„Ja, jantje!" antwoordde de jager; „ze zijn nou nog te drok bezig
op de geest."
„Je spreekt een waar woord," zei de oppasser van het Berger
Bosch, want die was het. „"Wil je niet reis opsteken?" vroeg hij er
bij, hem minzaam zijn pijp voorhoudende.
„Dankje, jantje !" hernam teün ; „\'k heb van daag me tabak nog
niet verdiend. Je bent er al vroeg bij. Heb je een strooper op \'t
spoor, of hoe zit het?"
„Neen, maat!" antwoordde de oppasser. „Ik gaopSchoorldamaf,
ik mot te Alkmaar wezen, en ik rij met jaapie mee. Een gelukkige
jacht!"
„Dankje, hoor!" zei de ander. En van den hond gevolgd, na-
derde hij het duin, en maakte zich een weg door het kreupelhout,
nat van den mist, waaruit duizend nietswaardige mossenen ver-
schrikt opvlogen, en klom naar boven.
Toen hij den top des heuvels bereikt had, zag hij op het dorpje
terug. Do zon begon de kim te bereiken, en wierp reeds hare eerste
stralen uit. De najaarsmist begon te blinken van al die kleurige tin-
ten , die het doen schijnen, alsof de regenboog op aarde is afge-
daald; het kruis op de torenspits begon te glimmen, en de droppe-
len, die aan de punten der dichte bladeren beefden, namen hunne
Soè\'tische gelijkenis van schitterende juweelen aan. Zijn oog zocht
et plekje, waar zijtjes stulpje zich onder het geboomte verschool.
Niets bewoog zich daar, en ook in geheel het dorp was alles nog in
stilte begraven; een enkele haan kraaide; een enkele hond kroop
langzaam uit zijn hok te voorschijn; maar geen menschelijk wezen
bewoog zich. Alleen zag hij, op het rechte pad naar Schoorldam,
den jachtoppasser, die zijnen weg met haastige schreden vervolgde.
„Alles slaapt nog," zei teun de Jager tot zichzelven, „en zijtje
is zeker ook weer ingesluimerd. Zouën ze allegaar droomen?" —
„Gekheid!" vervolgde hij, en haalde zijn veldflesch te voorschijn,
en zich houdende, alsof hij den hond toedronk: „Komaan, Veldin!
den eerste zen dood!"
Daarop spande hij de beide hanen van zijn dubbelloop, en begon
het jachtveld af te treden.
In geheel Schoorl en Bergen was geen beter jager dan teun. Hij
behoorde tot die weinige gelukkigen, die zoo goed als zeker van
hun schot zijn. „Weetje wel, waar \'t an houdt," had de oude krelis
eens gezegd, daar hij voor De Roode Leeuw met eenige boeren op de
bierbank zat, en teun voorbijkwam, beladen met een zwaren jacht-
buit; „weetje wel, waar\'t an houdt, dat teun de Jager, als er twee
hoenders opgaan, de een vóór hem en de ander achter zijn rug, ze
toch allebei neêrleit?" —„Omdat ie een dubbel geweer het," had
men geantwoord. — „Mis, maat!" had keelis gezeid: „omdat ie een
-ocr page 326-
312
dubbel man is." Vandaar, dat teun de Jager ook nimmer klaagde
over al die contrariëerende omstandigheden in de vier elementen,
waaraan een aantal jagers het alleen toeschrijven, zoo zij platzak
thuis komen, en zelden breed opgaf van hazen en patrijzen, die
hij wel niet thuis bracht, maar waarvan hij zich overtuigd hield, dat
zij in een of andere onnaspeurlijke krocht aan hunne wonden zou-
den moeten overleden zijn.
De teug, het voor een jager zoo welluidend getik der hanen van
zijn geweer, de vroolijke zonneschijn, schenen teun de Jagers som-
berheid te verdrijven en hem moed in te boezemen; de omstandig-
heid , dat hij het jachtveld werkelijk bereikt had, wekte zijnen geest
op. Veldin sprong wakker voor hem uit, en begon al spoedig zeer
gewichtig met den neus langs den grond te snuffelen.
„De hond begint nou al te werken," zei teun; „dat zal goed gaan."
„Ook duurde het niet lang, of een schuchter haas sprong op. De
twee schoten vielen, het een na het andere. De hond sloeg aan; het
haas was vrij.
„Wat duivel nou ?a riep teun de Jager, en smeet het geweer ne-
der. Verbaasd zag hij den langoor na, die nergens gekwetst was
en, van den hond vervolgd, de vlakte doorvloog, tot hij aan de an-
dere zijde van een duin verdween, waar Veldin hem woedende en
met een kort onophoudelijk kort keffen nazat, maar telkens grond
verloor.
Hij floot den hond terug, en laadde op nieuw.
„Ik dacht wel, dat ik ongelukkig wezen zou!" riep hij uit. „Nou,
\'t was maar een haas! Zacht, Veldin!" En hij vervolgde zijn weg.
„\'tWas maar een haas," zei teun de Jager; maar wat wilde hij
dan ? Laat ik u iets van zijtje vertellen, en gij zult het begrijpen.
Ik zal niet beginnen met te zeggen, dat zijtje de mooiste was van
al de Schoorlsche meisjes; want zulk eene uitdrukking zegt soms
niets, soms te veel, en is in alle gevallen afgezaagd. In duizend ver-
halen is het meisje altijd het mooiste van den omtrek. Maar zeker
was zij een allerliefst kind, teerder en fijner dan de meeste boerin-
netjes, en dat het zilveren oorijzer van zondags\', in de week zeer
foed missen kon, om er allerbevalligst uit te zien. Zij was een wees-
ind en de steun en troost van eene oude grootmoeder en een doof-
stom broertje van eenjaar of tien. Dit drietal maakte te zamen het
kleine huishouden van \'t stulpje onder \'t geboomte uit. En behalve
hare grootmoeder en het ongelukkige kind, had zijtje niemand
liever dan teun den Jager, en indien zij \'t hart had gehad om ooit
ofte ooit aan haar grootmoeders dood te denken, zou zij er misschien
al heel na aau toe geweest zijn, om zich voor te stellen, teun de Ja-
gers vrouw te worden. Zooals de zaken nu stonden, plaagde zij teun
en teun haar uit alle macht, en verder kwam het niet. Maar de ou-
de grootmoeder mocht teun graag hooren schertsen, en het doof-
stomme kind was overgelukkig, als het hem naderen zag,en als hij
-ocr page 327-
313
het leerde, knippen van steenen te maken om mosschen te vangen;
en zijtje zag teun met groote, heldere, donkerblauwe oogen al heel
vriendelijk aan, als hij den jongen voorthielp en liet hobbelen op zjjn
knie, tot hij van vreugd het eenig geluid maakte, dat hij te voor-
schijn kon brengen. En \'s avonds als teun naar huis ging, gebeurde
het wel, dat zijne lippen haar blank aangezichtje (en ook niet meer)
aanraakten; en het „wel te rusten, teun !* was er niet minder vrien-
delijk om.
Maar gisterenavond had zijtje hem erg geplaagd, want het was
reeds de zesde dag van de jacht, en schoon teun menig haas had
thuisgebracht, hij had nog geen enkel patrijs geschoten.
„Neen, TEUN-broêr!" had zijtje gezegd: „haar, dat gaat nog,
maar veeren kan je niet schieten; die zijn je te gauw of, maat!"
„Hoeveel hoenders wil je, dat ik je morgen thuisbreng ?" vroeg
TEUN.
„Ik zal \'t je maarniet te zwaar opleggen, jongen I" antwoordde
zijtje. „Schiet er twee, en ik zei leuven , datje \'t nog kenne."
„\'t Zei beuren, zij !" riep de jager, en sloeg zijn arm om haar
middel, „\'t Zei beuren na je woorden, of mijn naam zal geen teun
de Jager meer zijn!" En hij trok haar naar zich toe.
„Bedaard, teuntje!" riep het meisje; „geen gekheid, hoor! Zoe-
nen? ben je raar? Als er maar eerst hoenders zijn, dan zeilen we
reis kijken. Foei, jongen, geen gekheid!" En ze lachte, dat ze
schaterde om aan de ernstige waarschuwing klem bij te zetten.
„Erg best," antwoordde de minnaar; „maar weet je wat, zij?
geef me een zoen op hand; en als ik je morgen geen hoenders breng,
zoen me dan nooit weer; maar breng ik ze mee, wee je gebeente f"
„Gedaan!" riep zijtje vroolijk, en zij trad naar hem toe, en gaf
hem een fikschen handslag, en liet zich een kus op de wang druk-
ken, waarbij haar mondje zich iets of wat minder afdraaide dan an-
ders ; en de doofstomme jongen, die het aanzag, lei zijn hoofd in
zijn nek, sprong in het rond van genoegen, en klapte in de handen
op het heuglijk gezicht.
Verbaast het u dat teun de Jager heden met eenige verachting
op „maar een haas" nederziet ?
En toch! Had hij het haas maar gehad! want het scheen er meer en
meer naar te staan, alsof hij niets thuis zou brengen. Te vergeefs had
hij reeds een paar uur door het breede Schoorler duin omgedwaald;
door valleien, waar hij tot over de enkels in het dichte, bruine mos
stapte; over witteblinkerds, waar het droge, rollende zand zijne voet-
stappen uitwischte; langs vlakten, waarin brakke poelen den grond
doorweekten; nergens, om een Noord-hollandsche jachtterm te ge-
bruiken , nergens „bedekte \') hij leven." Wel bespeurde hij hier den
voet van een haas, en verder het geweis) van hoenders; maar noch
\') Ontdekte. =) Stercus.
-ocr page 328-
314
het eerste, noch de laatste deden zich voor. Hij schoot metze-
kere kwaadaardigheid een witten uil, die zich op zijne lichte dia-
holische wieken uit een heesterwilg ophief; raapte nem op, en smeet
hem verachtelijk van zich. Veldin berokkende hem ook nog eene
laffe teleurstelling, daar hij voor iets stond, dat, toen het eindelijk
uit het dikke mos opvloog, bleek niets meer dan een slechte leeu-
werik te wezen. En zoo verliepen de trage uren, en teuk de Jagers
neerslachtigheid kwam terug, nog vermeerderd door de vcrmoeie-
nis en de hitte van den stijgenden dag. Op eens was het, alsof er
een luchtig windje opstak, dat verkwikkend door zijne bezweete
haren blies, en toen hij daarop nog éénen hoogen witten zandheu-
vel besteeg, zag hij de groote zee voor zich.
De zee is altijd een ontzaglijk gezicht, maar als men haar ziet
op een volstrekt eenzame plek, met niets dan het dorre duin
links en rechts en achter zich, zonder hut aan het strand of
zeil op hare vlakte, dan grijpt de aanblik dier uitgestrekte le-
digte u dubbel aan. U overvalt een gevoel, alsof gij nu werkelijk
aan de uiterste grens der wereld stondt; alsof gij nu inderdaad de
eenige overgeblevene bewoner der aarde waart. Huiverend zette
teun de Jager zich op den top des heuvels neder, zette het geweer
in rust, en staarde op de zonnige golven. De hond rustte hijgend
naast hem uit; zijn roode tong hing lang en droog uit zijn bek. Hier,
aan de volle zee, en toch geen verkwikking!
Teun de Jager haalde een stuk brood en een paar zure appelen
uit zijn weitasch te voorschijn en deelde met zijn vriend. Ook nam
hij de veldflesch om een teug te nemen, maar zette haar weer van
den mond.
„Neen!" zeide hij met een zucht. „Och, die droom! ik wou, dat
ik dien droom kwijt was!"
Hij wilde den bangen droom van dien nacht, waarover wij hem
nogmaals hebben hooren klagen, en die de oorzaak zijner neer-
slachtigheid was, van zich afschudden; maar het gezicht der zee
bracht er hem bijzonderheden van te binnen, die hij reeds had ver-
geten. Ras verdiepte hij er zich slechts te levendiger in.
Hij was weer, even als in zijn slaap, ter jacht met de zonen van
de ambachts vrouw van Schoorl, evenwel niet in het Schoorler Veld,
maar in het Berger Bosch. Hij droeg een nieuw jachthuis, metzon-
nige gouden knoopen, en zijtje had hem de veer van een fazanten
haan op zijn muts gestoken. Plotseling vlogen er drie hoenders voor
hem uit, maar hij kon ze niet onder schot krijgen; telkens vielen
zij neder, als om hem te sarren; maar zoodra hij naderde, kraaiden
zij, klapten met de vleugels, en vlogen verder. Eindelijk wilde hij
een poging doen om ze van zeer verre te schieten; maar zijn geweer
ketste en viel hem uit de handen. Toen kraaiden de patrijzen alle
drie driemaal, en een er van vloog op den hoed van den jonker, waar
het zitten bleef. „Mag ik schieten, jonker?" riep hij. De jonker
-ocr page 329-
315
wuifde vriendelijk met do hand van ja. Hij lei aan, het hoen viel;
maar toen hij ging, om het op te rapen, was noch het hoen, noch de
jonker van Schoorl te vinden; maar daar lag het bloedige hoofd van
zijtje , en zag hem met gebroken oogen aan; en toen hij daar lang
op staarde, daar kwam eensklaps de zee, en het hoofd begon op de
golven te bewegen, en achteruit te gaan, en verdween, en kwam
weer boven, en verdween weer, tot dat hij ontwaakte. Zijn haan kraai-
de; het licht scheen door reten en vensters. Hij kleedde zich tot de
jacht.
En nu, daar hij lang op de zee staart, herhaalt zich het visioen,
en het hoofd van zijtje verschijnt tusschen de zonnige , schuimige
rimpels van de Noordzee, en gaat op en neder met de golven.
Hij wendde zijn gezicht af van de plas , en strekte zich voorover
in het hangen van den heuvel uit, met de armen onder het hoofd.
Weldra geraakte hij in slaap, en het akelig schouwspel speelde hem
op nieuw voor den geest; maar de gansche zee werd rood als bloed,
en vlammetjes en vonken dansten er op rond, en zwierden erover-
heen in kringen. Op eens, daar dreunden twee schoten. Hij ont-
waakte. Veldin was door het geluid opgevlogen, en draafde reeds
den heuvel af.
Statig trok een blauwe rookwolk van achter een naburig duin om-
hoog, en een groote klucht patrijzen vloog haar verschrikt vooruit.
Teun riep den hond terug, en volgde de hoenders met de oogen. Zij
zakten aan den anderen kant van den heuvel zachtkens lager, en trok-
ken met den wind zuidwaarts heen. Het volgende oogenblik ver-
scheen er een man op den top van dat duin, en zag rond waar zij
bleven; maar zij waren reeds weer gevallen. Daarop laadde hij be-
daard zijn geweer, en teun de Jager zag hem een koppel mooie
hoenders in de tasch bergen, nadat hij die eerst een oogenblikje met
welgevallen bekeken had.
Het was derk joosten , de eenige mensch in geheel Schoorl, die
hem niet lijden mocht, en dien hij niet kon uitstaan. Want derk
joosten was een gemeene knaap, en die er niet vies van was het vak
van strooper met dat van jager te verbinden, en hij had hem eens
betrapt, daar hij in den laten avond bezig was strikken voor hazen
te zetten, eene liefhebberij, waaromtrent de Schorelaars in eenkwa-
den naam zijn. Voor het overige was hij een slecht jager, en met
stroopen en al bracht hij in een jachtseizoen niet half zoo veel thuis
als „de dubbele" .teun : wat hem in dezen zeer verveelde.
Zoo ras derk teun den Jager bemerkte, riep hij hem half gebie-
dend toe:
„Waar zijn ze heen getrokken, teunis P"
„Dat mot jij weten!" antwoordde deze.
„Kan ik dan door den berg heen kijken ?" grauwde derk joosten.
„Heb jij al wat?"
„Geen haar of veer!" riep teun de Jager openhartig.
-ocr page 330-
316
„Ik wel," riep dekk grijnslachende; en hij haalde een haas en drie
patrijzen uit de weitasch, en hield die triomfant in de hoogte.
„Ieder zijn beurt, derk !a riep de ander hem toe.
„Ja," schreeuwde derk; „en of jij van daag ereis geen beurt had-
de, d..derskind!"
Toen daalde hij het duin af, en ging zijns weegs, zich naar het
noorden wendende.
„Nu naar het Achterveld, Veldin!" zei teun de Jager tot zijn
hond, en een straal van moed blonk weder in zijne oogen, een blijde
lach kwam op zijn bruin gezicht. Hij nam een korte teug uit zijn
veldflosch, on wandelde zuidwaarts op.
Hij had de plek waar hij de patrijzen hadzien vallen, goed in zijn
ziel geprent. Naar alle berekening was het eene hem zeer wel be-
kende vlakte, die er uitziet als eene mislukte ontginning, en hier
en daar bezet is met kleine boschjes van bremstruiken, kruipende
wilg, en dwergachtige elzenboompjes. Hij hield echter nog meer
zuidwaarts aan, als ging hij de plek voorbij, om de hoenders tegen
de wind te schieten. Toen naderde hij de vlakte; maar de patrijzen
waren wild geworden. En lang voor hij ze onder schot kon hebben,
vlogen ze op en trokken een goed end wegs zuidoostelijk af, waar
zij weder neervielen.
„Geduld", dacht teun, en nadat hij vruchteloos de vlakte had
afgezocht of er ook een enkele was achtergebleven, ging ook hij in
die richting, om de klucht te vervolgen.
Zoo ging het hem nog drie of vier malen, even als in zijn droom;
de patrijzen bleven hem telkens vooruit; hij verloor echter den moed
niet; het gezicht der hoenders in \'t verschiet, hoe sarrend ook,hield
dien gaande. Maar zóó was zijn ziel van patrijzen vervuld, dat ik
bijna geloof, dat er dwars over zijn weg een haas had kunnen heen-
gaan zonder dat hij het, hoe goed jager hij ook was, anders dan te
laat zou bemerkt hebben. Na een paar uren jagens rustte hij nog-
maals uit bij een plek waar de hond welwater vond. Het dier, niet
te vreden zich te laven, legde zich geheel op zijn buik in den plas,
maar zag er na die verkwikking ook weer levendig en wakker uit,
als in den vroegen morgen. Teun nam er een voorbeeld aan, en ver-
volgde de jacht.
Eeeds had hij het Berger Bosch op zijde. Op eens ziet hij de klucht
weer opvliegen, en kort daarop nedervallen. Hij haastte zich in die
richting aan te treden. Keeds naderde hij tot de plek waar zij we-
zen moesten! De hond hield den neus met de meeste oplettendheid
langs den grond. Teuns hoop was nog zoo levendig niet geweest
dien ganschen dag. Maar op eens! daar valt hem de jachtpaal van
den ambachtsheer van Bergen in het oog, wiens ban zich nog eenige
roeden verder dan het bosch uitstrekt. Reeds was de hond dien
snuffelend voorbijgegaan. De verzoeking was groot. Hij had nog
niets opgedaan; na eene vermoeiende jacht van zoovele uren. Nog
-ocr page 331-
317
meer, hij had er op geroemd, dat hij patrijzen meê zou brengen. Hoe
zouzijtje hem den beloofden kus weigeren; erger, hoe zou zij hem
uitlachen! Zijn naam zou geen teun de Jager meer zijn. De oppasser
van het Berger Bosch was naar Alkmaar. Derk joosten — ha, hoe
tergend had hij de hoenders opgeheven ! — was noordwaartsuit ge-
gaan. En daar, een veertig schreden verder misschien, lagen de
voorwerpen van zijn verlangen, neen, van zijn behoefte, de mooie
hoenders, vermoeid van den langen tocht, wie weet hoe vast, uit te
rusten in bet hooge mos.
Hij gevoelde dat hij beefde; het hart sloeg hem in de keel. De
hond ging al snuffelend verder. Hij hief zijne oogen op en zuchtte
diep. Een ondeelbaar oogenblik — en hij riep den hond terug, die
onwillig gehoorzaamde. „Teun de Wilddief wil ik althans voor mij-
zelven niet heeten" zuchtte hij.
Hij keerde denjachtpaal en het jachtveld des heeren van Bergen
den rug toe, en op eens — als om hem te beloonen — een luid gesnor!
Met de korte vleugels ruischende,vloog,vlakvóór hem, een koppel
hoenders op: achterblijvers, die den trein niet hadden kunnen volgen.
Op hetzelfde oogenblik was zijn vinger aan de trekkers; de twee scho-
ten knalden. Het eene patrijs viel onmiddellijk loodrecht neder; het
andere trok nog een oogenblik verder, draaide in de lucht, en viel
evenzeer. Terwijl Veldin het eerste greep, ging hij om het ander
zelf op te rapen. Het leefde nog, en poogde zich in het mos te ver-
bergen , maar hij pakte het. Droevig en klagelijk zag het dier hem
aan, met zijn klein rond oog, waarin het licht reeds half was ge-
bluscht. Hij liet het weder vallen. Met zulk een oog had zijtje hem
aangezien in dien akeligen droom. Het geheele visioen stond hem
weder voor den geest. Toen hij het patrijs weder opraapte, was het
kleine ronde oog reeds met het grijze vlies geloken.
De noodlottige herinnering is voorbij, en teun de Jager vervolgt
vroolijk het overige gedeelte zijns wegs. Hij heeft wat hij wenschte;
. de tot instandhouding zijns naams vereischte twee patrijzen han-
gen op zijne heupen. Hij heeft zijtjes kussen niet verbeurd. Het we-
der geladen geweer valt hem licht. Zoo stapt hij door hoog heide-
kruid en bremstruiken verder. Een kwartier uurs later, en een
haas springt op, en valt bijna op hetzelfde oogenblik door het
„snellere lood in zijn vaardige sprongen gestuit," als de dichterlijk-
ste jager van geheel Holland gezongen heeft.
„Hoe later op de markt, hoe schooner volk!" zegt teun de Jager.
En tevreden van zijn jacht stapt hij rustig op Schoorl aan.
Het was reeds laat in het middaguur, en nog een vermoeiende klim
en verre wandeling, ofschoon de afstand hemelbreedte zoo groot
niet was. Maar wat beteekende vermoeienis ? Triomfant zou hij zu-
tje met zijn jacht voor oogen treden.
. „Mag ik het haas dragen, teun?" vroeg een kleine jongen met
stroogeel haar en kofflebruine wangen, die op het laatste duin van
-ocr page 332-
318
Schoorluit het kreupelhout te voorschijn kwam, waarin hij zich een
stok gesneden had, als hij de ruige pooten door het net van de wei-
tasch steken zag.
„ Jawel, KRELis-broer!" zei teün de Jager vrool ijk; „ik zei\'t je
geven; maar je mot er niet van snoepen, hoor!" Hij zette zich op
den grond, en de tasch openende wierp hij er eerst de hoenders uit,
die hij bovenop geschikt had. De jongen greep er een op, en be-
keek het.
„Hè, wat een vette!" zei de jongen. „En watte mooie oogies!"
voegde hij er bij, in kinderlijke speelschheid een der oogen van het
hoen opentrekkende, en het teun voorhoudende.
„Laat do oogen dicht, kwajongen!" zei teun de Jager driftig; en
weder kwam er een wolk over zijn voorhoofd.
Toen hing hij het haas met de loopers en sautoir op den stok van
den knaap; en deze, trotsch op zijn vracht, en zich groot gevoe-
lende boven aldeboerenknapen der gecombineerde heerlijkheid van
Schoorl, Groet en Kamp, daalde gezwind met het dier naar bene-
den.
Maar teun de Jager verborg de beide hoenders in den binnensten
zak van de weitasch, dat er geen veertje uitstak. „Ik zei me ooiijk
houen," zei hij tot zich zelven, „en reis kijken wat ze doet."
Zoo wandelde hij het dorp door en den zandweg op, in stilte
berekenende of het waarschijnlijk was , dat zijtje op dit uur van
den dag thuis zou wezen of niet. Hij was nog geen vijftig schreden
van haar stulpje af. Daar ritselde het hout aan zijn linkerhand, en
zijtje sprong met een luiden kreet, om hem te verschrikken, te
voorschijn. Het doofstomme kind volgde haar langzaam.
Teun de Jager verschrikte werkelijk meer dan zijtje had kunnen
verwachten. Een koude rilling ging hem door de leden. Maar hij
herstelde zich.
„Platzak!" riep hij met een lach.
„Dat\'s niet waar!" zei het vroolijke meisje, „want ik heb den
jongen al ezienmet et haas. Maar waar zijn de hoenders, teun ?"
„Ik heb er geen te pakken kunnen krijgen!" zei teun de Jager;
maar hij gevoelde, dat zijn gezicht hem verried. „Toch niet, zij!"
voegde hij er bij, toen deze hem ongeloovig aanzag.
„Al waar, maat?" zeide zjj, en greep naar de tasch om zich te
overtuigen.
Maar hij trok haar de tasch uit de lieve hand en schoof ze met
een woesten ruk op zijn rechter zijde. Het meisje lachte en sprong
voor hem heen, om er toch in te zien. Het schot dreunde, de hond
sloeg aan; en zijtje lag bloedende aan zijne voeten.
In der plotselinge beweging om de weitasch op zijn andere zjjdo
te schuiven, had een der kleine mazen van het net den haan van
zijn linker loop gevat, het geweer in de hoogte geheven, en het
schot doen afgaan.
-ocr page 333-
319
Teun de Jager en de beide knapen stonden versteend; maar het
doofstomme kind kwam het eerst tot bewustzijn; woedend vloog het
op teun aan, en beet hem in den arm. Het geweer was op den grond
gevallen. Op eens bukt de ongelukkige jager zich, en vat het bij de
f reep; maar een forsche hand grijpt den tromp, en ontrukt het
em. Het was een boer, die toegeschoten was, en nu het geweer in
de lucht afschoot. Het halve dorp snelt toe en dringt zich om het
lijk van zijtje en om den rampzalige, die zijn geweer terug be-
geert en in stomme razernij met de omstanders worstelt.
Aan zijtje was niets meer te doen. Ieder weet, dat een schot ha-
gel ü bout portant duizendmaal erger wonden maakt dan een ko-
gel, want ieder korrel maakt eene afzonderlijke, en de hoeveelheid
lood is ongelijk zwarer. Maar ook het schot had het lieve kind vlak
onder het hart getroffen. Van geheel Schoorl beweend, ging zij ter
ruste onder „de groene boompjes" van het kerkhof. De oude groot-
moeder en het doofstomme kind waren alles kwijt.
De ongelukkige teun de Jager verviel in zware koortsen, waarin
hij onophoudelijk ijlde en raasde. Op den nacht, nadat zijtje begra-
ven was, ontsloop hij zijn in slaap gevallen waker, en klom het
venster uit. De oppasser van het Berger Bosch, die laat te huis kwam,
zag hem in den maneschijn boven op het duin in zijn hemd arbei-
den. Hij ging op hem af. Teun herkende hem niet.
„Wat doe je daar, teun?" riep hij met een forsche stem,en greep
hem bij den arm.
„Jonker!" zei de ongelukkige verschrikt en zachtjes: „ik be-
graaf haar. Aanstonds komt de zee."
En hij dekte zand over een der patrijzen, waarvoor hij een kuil
gegraven had met zijne vingeren.
Den volgenden avond had hij den geest gegeven.
-ocr page 334-
DE VEERSCHIPPER.
Ik heb zoo menigmaal in trekschuiten gevaren, dat ik in staat
ben er het grootste paskwil en de grootste lofrede op te schrijven. Eens
heb ik er mij hevig tegen uitgelaten1); maar \'t spijt me half. Ik geloof
dat ik het deed om de zaak der spoorwegen te bevorderen; uit lou-
ter ongeduld. Maar nu ik zie dat er reeds één trekveer metterdaad
vervalt, en in de lucht zwevende pijpenmanden (echt Hollandsch
signaal) ook aan verscheidene andere veeren het memento mori toe-
roepen, krijgt de zaak voor mij zulk een droefgeestig voorkomen, dat
ik in staat zou zijn de roef van Amsterdam tot Kotterdamaftehuren,
om in eenzaamheid een klaaglied te schrijven over de veranderde
tijden. Met zoo zeer om de Schuiten spijt het mij; zij hebben te vele
gebreken, en er zijn beter dingen om meê vooruit te komen; maar
om de Schippers ! Want aan hen, mijne vrienden! zullen wij ver-
liezen. Het is een goed, eerlijk, trouw en ouderwetsch slag van
volk, en jammer zal het zijn, als het van de aarde, of laat ik zeggen,
van de wateren verdwijnt. Eerbied voor hen! Heb een vasten schip-
l
er , en geef hem een mondelinge boodschap, een onverzegelden
rief, een groote som gelds, een kostbaar stuk meubel mede: geen
woord zal aan de boodschap, geen stuiver aan het geld te kort komen,
geen letter in den brief gelezen, geen krasje op het kostbare stuk
worden gemaakt. Laat hij slechts weten wat gij aan zijne zorgen toe-
vertrouwt, en wees zoo gerust als of gij uw eigen zoon zondt. Hier
staat mij uw beeld voor oogen, trouwe van dek velden ! Gij behoort tot
het vriendelijke personeel mijner academische herinneringen. Wiens
voetstap hoorde hildebrand liever dan den uwen op den ongelijken
trap van zijn nederig studentenverblijf, als gij de krakende sluitmand
of het welbekend koffertje, dat geen adres meer noodighad, daar
tegen opsleeptet en met uw vriendelijk „compliment, en als dat de
familie heel wel was," zijn ongeduld voorkwaamt, dat naar den dub-
belganger van den sleutel zocht, waarmee zijne lieve moeder het
hangslot gesloten had ? Gingt gij ooit bij hem voorbij, zonder te hoo-
ren „of mijnheer ook iets te zeggen had ?" Of kondtgij immer in
zijne vaderstad het ouderlijk huis passeeren, „zonder eventjes te
aan zeggen, dat gij mijnheer gisteren nog hadt gezien," en de
artelijkste groeten van zijnentwege te improviseeren? —Hadt
gij hem niet meer dan eens in uw schuit verborgen, toen hij
\') Zie hierboven: Varen en Bijden.
-ocr page 335-
321
„groen" was, totdat de studententafel op de Mare was afgeloopen ?
Én toen hij was.gepromoveerd, en gij hem gelnk wenschtet — wat
scheelde er toch aan uwe oogen, dat die bonte zakdoek niet in den
zak kon blijven, als gij aanmerktet, dat gij nu zijn „meeste koffer-
tjes wel zoudt hebben gehaald P* — Drommels, van der velden ! het
veer moest niet worden afgeschaft.
Maar behalve dezen had ik menig vriend aan het veer, die mijn
koffer en reiszak een kwartier uur ver kon onderscheiden, en straks
voor mij het lekkerste kussen uit de roef haalde, opschudde en in
den stuurstoel legde, bereid om, als de grond nat was, mij het ge-
bruik van zijn sabotten af te staan. Als ik eenigszins kon, zat ik in
den stuurstoel, en van dezen heb ik nooit iets kwaads gezegd. Ik
kende de geschiedenis van al de schippers en al de knechts; van
hunne vroegere betrekkingen en van hunne latere wederwaardig-
heden aan het veer. Ieder had zijne eigene verdienste in de conver-
satie. De een wist overal eenden en hazen aan te wijzen op de lan-
derijen, die wij voorbijvoeren; de ander kon zoo gezellig op zijn pijpje
smakken en oude verhalen van zijn schooltijd opdisschen; de derde
sprak van „boneparte ,u en hoe bang die voor de „Kezekken" moet
geweest zijn, met al de nauwkeurigheid van een tijdgenoot ën ge-
meenzamen vriend. Ik herinner mij den ouden mulder, met den
geverfden hoed en de korte broek; hij voer altijd de volste schui-
ten; den langen rietheuvel ; hij was befaamd in het redden van
drenkelingen; en zijn broeder, die „de Mottige" genoemd werd,
die wel niet al het statige van den schippersstand had, maar een
aardige praatzame grappenmaker was, die een anecdote uit kon
rekken, zoo vele bruggen ver als gij verkoost. Indien hij het begin
van dit stuk las , het zou hem ergeren; want ik weet dat niets hem
meer verveelt, dan dat men hem en den geheelen trekschuitenwin-
kel in de toekomst beklaagt.
„Je zelt haast gedaan hebben, schippertje?" zei een juffrouw in
de roef, onder haar bril uitkijkende, tot onzen rietheuvel, nadat
zij vruchtelooze pogingen had in \'t werk gesteld om een heer, die
in \'t hoekje zat, aan den praat te krijgen: „Je zelt haast gedaan
hebben, schippertje!" — «Hoe zoo juffrouw?", vroeg de kapitein.
— „Wel met die Spoorwegen." — „Spoorwegen! juffrouw, dat\'s geen
duit waard. Als t anders niet was; die hebben haast gedaan. Maar
dat nieuwe." — De juffrouw wist ter wereld niets nieuwer dan
spoorwegen, en „men zou er haar ook niet op krijgen". — „Ja
maar", merkte rietheuvel aan, „in dat nieuwe gaje wel: je hebtim-
mers wel gelezen van dien Onderaardschen Schietblaasbalk?" —
„Van de wat?" vroeg de juffrouw, haar bril van den neus nemende;
„vaiide wat?" — „Wel,deOnderaardsche Schietblaasbalk,"riepde
schipper, zoo hard als zijn verweerde stem gedoogde. „Heerlijk
hoor! Je hebt pijpen, buizen, kanalen; onderaardsche weetje?\'k
Zei zeggen van Amsterdam naar Kotterdam en vicie vercie; da*
21
-ocr page 336-
322
zijn de twee grootste. Nou heb je dan ook korte, voor Halfweg,
Haarlem, Leiden, Delft...., dat begrijpje, na venant." — De juf-
frouw spitste haar ooren, en opende den mond. — „Best, je komt
in \'t ketoor; je ziet een partij luiken in den vloer, met groote letters
beschilderd; al de plaatsen, weetje, die staan der op. Halfweg, Haar-
lem, Leiden, allemaal. Je ziet een groote schaal hangen en een
knecht in leverei, netjes as \'t hoort, der bij. Waar mot de juffrouw
nou b. v. wezen? Zegmaar wat?"—Hier wachtte de verhaler op
een antwoord, maar de juffrouw wist niet wat ze zeggen zou, en
vreesde dat het heele verhaal een strik was om hare onnoozelheid
te vangen. — "Nou goed, as je \'t dan maar weet. Ik zei maar zeg-
gen: je mot te Rotterdam zijn. Je krijgt een kaartje. Best. Belieft u
maar op de schaal te stappen." — Hier kon de juffrouw zich niet
bedwingen: „Op de schaal, schipper?" riep zij uit, en hare oogap-
pels werden van verbazing zoo groot als tafelborden, „wat mot ik op
de schaal doen?" — „Dat zei je hooren.UE. wordt gewogen. Je bent
nog al dikkig. Goed. Zoo veel pond, zoo veel kracht op den blaas-
balk. Belieft u maar op dat luikie te gaan staan. Pof, je zakt in den
grond. Ruut! daar ga je hoor! Je ziet niks niemendal as egyptische
duisternis, \'t Hoeft ook niet. Tien minuten. Knip, knap, gaan de
veeren. Daar sta je weer in een ketoor; je denkt in t zelfde ? Mis! Je
bént te Rotterdam. Is \'t waar of niet, piet ?"
Op dit beroep antwoordt de aangesprokene, die als knecht met
den Mottige vaart, niets anders dan door het hoofd te schudden, te
lachen en een pruimpje te nemen. — „Piet wordt er Weger bij," ver-
volgt de schipper: „Je kent er de teekening van zien; \'t zou al lang
ingevoerd zijn, me lieve juffrouw! maar \'t het motten wachten tot dat
die wije mouwen uit de mode waren. — Pietje, \'t wordt koud, man,
je hebtje jaren. Wees niet nuffig omdat er een juffer in de schuit is;
trek den schanslooper an, maat; en geef mijn me zuidwester, want
het begint te regenen."
„Ja menschen !" merkt de juffrouw aan, „je mag wel voor je ge-
zondheid zorgen. Ik weet niet hoe je \'t uithoudt!"
„Uithouën?" zegt de schipper: „de juffrouw mot weten dat er
geen menschen ouër worden dan schippers en schoolmeesters. De
schoolmeesters van de onschuldige aassempies van de kinderen, en
de schippers van weer en wind."
-ocr page 337-
DE SCHIPPERSKNECHT.
„Indien wij eens een meid minder hielden," zei Burgemeester
dikkerdak tegen mevrouw dikkerdak , op een mooien morgen, en
hij plukte aan de franje van zijn japongordel, op eene wijze als of hij
er een zwaar hoofd in had dat dit voorstel fortuin zou maken. — „Een
meid minder!" riep zij uit, en hare oogen begonnen gevaarlijk te
vonkelen: „dat\'s onmogelijk, mijnheer! Als er te veel verteerdis ,
het is door de meiden niet geschied. De meiden moeten blijven. Ik*
(en zij drukte verbazend opdat voornaamwoord) „ik kan geen en-
kele domestique missen!" — Burgemeester kreeg een hevige hoest-
bui, want hij was vol op de borst; hij vouwde het exemplaar van de
Haarlemsche Courant van Dinsdag — Oetober 18— het is lang ge-
leden) bedaard in „deszelfs" officiëele plooien; lei een blokje bij op
het vuur; wandelde naar de vensterruiten, keek eens naar de boo-
men van zijn buitenverblijf, en daarna, over zijn buik heen, naar
de punten van zijn gevlamde pantoffels; kreeg nog een hoestbui;
verliet de kamer met deftigheid; ging zich laten poeieren, en sloot
zich, deze plechtigheid volbracht zijnde, in zijn eigen kamer op.
Toen strekte hij zijne hand uit en belde.
„Laat kees boven komen!" sprak hjj tot den binnengetredenen
bediende.
Kees kwam; gepoeierd als zijn heer; een man van ongeveer vijftig
jaar, van middelbare gestalte. „Wat belieft menheer!"
„Kees," begon Burgemeester; maar een nieuwe aanval van de
volle borst belette hem verder te gaan. — Kees hoorde in de eerbie-
digste houding de bui uit. — „Kees ," hervatte de Burgemeester: „Je
hebt me tweeëntwintig jaar trouw gediend; eerlijk gediend; ijverig
gediend..." Kees schepte moed; hij had gedacht dat er iets onaan-
genaams aan de hand was, en de Burgemeester was een gestreng
man. Maar als de Burgemeester zag dat het gezicht van kees op-
klaarde , vatte hij ook moed; zoodat er op dat oogenblik twee mon-
schen bijeen waren, die beiden den besten moed van de wereld
hadden. — „Trouw gediend!" herhaalde de Burgemeester.
„Naar mijn beste weten," zei kees bedaard, en bekeek de roode
opslagen van zijn grijsgelen rok.
De burgemeester nam een snuitje en zeide: „Ik heb maar naai* de
gelegenheid gewacht om er u voor te beloonen."
„Wat dat betreft, menheer!" hernam kees, en een groote traan
kwam om het hoekje van zijn neus kijken, want hij was een gevoelig
man, ondanks zijne bakkebaarden: „Menheer is altijd een goed
heer voor me geweest. Ik verlang...."
„Hoor kees," zei de Burgemeester, „kort en goed: er is een stads-
Ïiostje vacant, en ik heb gunstig over je gedacht. Het is een makke-
ijk postje, een goed postje....«
                                          21*
-ocr page 338-
324
„Maar, zei kees , „als ik de vrijïgheid nemen mag menheer in de
rede te vallen; ik wenschte volstrekt niet te veranderen ..."
De Burgemeester kreeg wederom een geweldige hoestbui.
„En als ik de vrijïgheid mag nemen," ging kees voort, „te vragen
welk postje-----"
Burgemeester dikkerdak streek zich met deftigheid langs de kin.
„De beneficie van knecht aan het... sche veer," zei Burgemeester
dikkerdak met majesteit. „Het wordt binnen kort vergeven. Bedenk
er u op, kees ! ik raad het u aan; en ga nu heen — (kuche! kuche!)
en vraag (üche, üche) of mevrouw (üche, üche!) mijn stroopje wil
boven sturen met betje ; ik heb (üche, üche) het weer verschrikke-
lijk weg."
Kees wenschte nog iets in het midden te brengen. Maar de Bur-
gemeester hoestte zoo verschrikkelijk, en werd zoo rood in \'t gezicht,
en wenkte zoo duidelijk met de hand dat hij het stroopje volstrekt da-
delijk hebben moest, dat kees het raadzaam oordeelde te vertrekken.
„ Schippers duvelstoejager I" riep kees , een uur daarna zijn huis
binnentredende, en zijn gegalonneerden hoed op de steenen smij-
tende, zoo ver die vliegen wou. „Schippers duvelstoejager!"
Zijn goede leentje dacht dat hij gek geworden was , raapte den
hoed op, en vroeg wat hem scheelde?
„Ik mot schippersknecht worden," riep hij, en zijneoogenrolden
vreeselijk in zijn hoofd: „Schippersknecht, omdat ik menheer twee-
entwintig jaar trouw gediend heb! Met den zwabber hé.. ? een mooi
baantje! Hoo — o — o — ! roepen met twintig o\'s bij een brug, en
hu —u — u — u! met vijftig u\'s bij een schoeiing... Heerlijk hé!"
De goede eegade begreep juist niet al te veel van deze uitboeze-
mingen; maar welke was hare ontzetting en afschuw, toen zij de
oorzaak vernam! „"Wat?" riep zij uit___„Jij met pakkies langs de
deuren loopen; een karrepoetsmus op je gepoeierde hoofd! jij een
soldatenkapot om je lieve lijf in plaats van je rok met passement!
Enjehebtommers pas eennieuwe? ..."
„ Het helpt niet, vrouw!" zei kees; „ik heb \'t al "gemerkt; der is z wa-
righeid bij menheer; maar \'t is maar ongelukkig voordien hettreft."
„\'t Zei niet gebeuren! riep leekt je. „Laat menheer je afschaffen;
laat ie je op straat sturen, maar geen schippersknecht, als je twee-
entwin tig jaar knecht bij een heerschap bent geweest."
En met eenparigheid van stemmen werd besloten dat het niet ge-
beuren zou. Wat er gebeurde, mag kees op zijn eigen manier vertellen,
zoo als hij het meer dan eens gedaan heeft, met de hand aan de roerpen.
„Dat bleef zoo hangen; maar \'en veertien dagen; \'et was op een din-
gesdag, en menheer ging alle dingesdaggen naburgemeesterskamer;
zoo reen we na stad. Stilgehouën voor \'t stadhuis; ik klim der of en
help menheer der uit. „"Wacht hier een oogenblikkie, kees!" zeitie.—
„Met et rijtuig?" vraag ik. — „Neen, kees" ; zeitie; „jij alleen; ga
maar bij de bodes; daar heb je nog kennes bij." Nou, ik had er een
-ocr page 339-
325
vollen neef bij. Wat kom jij hier doen? zeit me neef. Ik zeg, ik weet
\'et niet, zeg ik; en menheer stapt zoo binnen. Nou, ik docht: men-
heer zal alevel zoo gek niet wezen dat ie daar binnen van dat possie
spreekt; want ik docht, dat ding is ofgedaan; hij het wel gezien dat
ik der geen zin in heb. Maar al zen leven! Ik wacht wel een hallef
uur; daar wordt gescheld. Me neef na binnen met een bos op zen
borst, wat ben je me. In een ommezien was hij weerom; daar hadje
het lieve leven gaande. Ik most boven komen. Daar had je menheer
zitten, die nog al tamelijk dik is, en dan hadje die dikke van zuch-
ter, en dan menheer daats , die zen zoon nou ook al burgemeester
is, loof ik, en dan de overleden heer watser met zen staartpruik;
en dan menheer kieubwjer; maar die had dan eigenlijk niks te zeg-
gen; die was zoo veul as sikretaris, en zat midden in de pampieren.
Kou had die dikste, die van zuchter , zoo\'n hamertje in zen hand;
en die begon me daar een preek te doen , en een gelukwensching, en
in één woord te zeggen , dat door mooi praten zus en zoo van men-
heer dikkerdak (mijn menheer dan) de heeren zoo over me gedocht
hadden, om me dan te maken, na me begeerte, note bene! knecht
bij het veer; en dat ze hoopten dat ik die post trouw en eerlijk, en al
die viezevazen, waar zou nemen. Kijk! ik werd zoo kwaad, menheer!
dat ik docht een beroerte te krijgen; en ik docht: wacht, dikke! hou
jij maar reis\'en oogenblikkie op, dan zei ik reis meepraten — want
weetje wat? ik meende ze vierkantte zéggen dat ik het niet en deê.
Maar ja wel! zoo gauw as ie amen gezeid had, zei ik maar zeggen,
daar begonnen ze allemaal me te filiciteeren en te doen, dat het een
aard had, en die kierewier was ook al klaar met een pampier, dat
ie me in men hand douwde, en mijn menheer deê maar niet as hoes-
ten ; nou ivas ie vol op de borst; en eer ik wat zeggen kon, daar tast-
te mijnheer van zuchter na zoo\'n groote tafelschel; ik weet niet dat
ik ooit zoo\'n tafelschel meer gezien heb; het leek wel zoo\'n klok;
en toen — luien wat ben je me! en toen kwam neef weer binnen, en
ik had maar te vertrekken. — Maar wat die vrouw anging toen ik
daar thuis kwam, as schippersknecht,...! Maar ik was nog haast
niet thuis, of daar had je mevrouw dikkerdak al, en de jongejuf-
frouw! allemaal maar filiciteeren, en dat ik gauw schipper zou wor-
den! Een mooi ding; al de schippers zijn jonger vanjaren as ik; en
ik ben nou nog op drie na de jongste knecht; van dienst dan. — En
wat me vrouw huilde, toen ik daar op een kouën ochtend na de
schuit most, met me schanslooper over men arm. Lieve kinderen
menschen! — Och ja, zoo sukkelen we nou maar voort. Menheer is
dood, en mevrouw is dood, en de jonge juffrouw het laatst nog met
me gevaren; maar ze zei temet geen gendag of genavend; en ik ben
nou in me tweeënzeuventigste .... Hoo—o—o—o—h, Jagertje!
de lijn kan wel stuk, met die horten! Hij mot nog langer meê as ik ,
as\'t God blieft!"
-ocr page 340-
DE BARBIER.
„Omme
den Heer J. D. van den aanzett.
Chirurgus te Monnickendam."
Mijn waarde Collega!
De lange winteravonden en het betrekkelijk klein getal patiënten
permitteeren mij u toch voor nieuwejaar nog eens een confraterhj-
ken brief te schrij ven, waartoe ik al lang lust, laat ik zeggen, waar-
aan ik al lange behoefte ben geweest hebbende; zoodat ik nu den
stumilus niet langer kan wederstaan. Gij zoudt niet gelooven hoe in
deze hoofdstad het getal dagelijks vermindert der confraters, met wie
men eens redelijk over de wetenschap van denkbeelden wisselen
kan; het zijn bijna allen tegenwoordig menschen zonder eenige de
minste studie, die ja de operatie verstaan, dat wil zeggen er het ma-
nuaal, de dexteriteit van hebben, maar zonder eenige theorie of
systema te werk gaan en geen rekenschap van hunne zaak kunnen
geven; die zelfs niet capabel zijn, indien zij door eene toevallige om-
standigheid eene ulceratie veroorzaken, dezelve secundum legum
artum te genezen, of een emplastri te smeren; waarom zij dan ook
gewoonlijk, bjj gemaakte blessure, niet beter weten aan te raden
dan koud water, of een watje.
Och, mijn goede van den aanzett , toen wij te zamen bij uw waar-
digen oom in de Amstelstraat het vak in onze jeugd beoefenden,
was het een ander vak en een andere tijd. Wie zou het gewaagd
hebben dien doorkundigen geleerde den onteerenden naam vanbar-
bier of scheermeester te geven, welke in de uitvoerigste woorden»
boeken van die dagen zelfs niet gevonden werd? Tegenwoordig wor-
den wij aldus door groot en klein genoemd. Men heeft ons vak uit
den kring der medische wetenschappen weggerukt, en op zichzel-
ven geplaatst, zoodat het verdort en verdroogt als een afgescheurde
tak, van den boom geamputeerd. Weinigen zijn zoo gelukkig als
wij, dat het hun vergund is gebleven het hooger chirurgische nog
te blijven uitoefenen, maar welke is de consideratie die wij genie-
ten ? welk is het cas, dat men van ons bij de Provinciale Genees-
kundige Commissiën maakt ? En moeten wij niet bekennen ons
-ocr page 341-
327
scheermes in dezen stikdonkeren tijd al de fiducie van ons lancet
wegneemt?
Vonden wjj nog maar in de tractatie van hetzelve scheermes een
overvloedig middel van bestaan, zoo als eene kunst behoorde te
kunnen opbrengen, welke in zulk een nauw verband staat met de
beschaving, en van welke zoo onbegrijpelijk veel afhangt inde
maatschappij, wij zouden ons alsdan ten minste kunnen getroosten
het algemeen protijt niet geheel zonder profijt voor ons zelven te
behartigen. Maar indien het u als mij gaat, dan verliest gij ook da-
gelijks kalanten, en worden er geen nieuwe geprocreëerd. Gisteren;
en deze omstandigheid moveert mij juist u heden te schrijven; gis-
teren verloor ik mijn laatsten patiënt, die gewoon was zich tot in
den nek toe te laten razeeren, met een breed instrument, en een
weinigje in het harde systema, zoo als onze overledene patroon ge-
woon was de burgemeesters te behandelen, toen men er nog op
festeld was, de deelen der onderkin en des halzes een blozend voor-
omen hadden. Nu is het aan de orde zoo veel mogelijk haar te la-
ten staan, tot groot affront voor de uitvinding tubal-kains en van
het chirurgische vak, en ik durf zeggen, tot groot détriment van
de goede zeden daarenboven. "Want ik praesummeer op goede gron-
den, dat alle koningsmoorders , zelfmoordenaars, oproermakers
en comedieschrijvers, in Frankrijk en elders, hunne verwildering
grootendeels hieraan te danken hebben, zij van de jaren der puber-
tas af, hun baard den vrijen teugel en op die revolutionnaire wijze
groeien laten, welke men „een jonge Frankrijk" noemt.
Ik zie ze dagelijks in de printenwinkels.
Maar om tot den ontslapene terug te keeren. Ik kan wel zeggen,
met ZEd. mijn geheele ambitie voor het vak is ten grave gedaald.
"Want wat wil men tegenwoordig? Met achterstelling van al het gra-
cieuse, al het waarlijk schoone der operatie, wil men alleen gauw
geholpen wezen, en zoo zacht en ongevoelig, alsof men den baard
weg waschte. "Wie kan op zulk een wijze het vak eer aandoen, wie
zich een waarachtig discipel betoonen van onzen onvergetelijken
blaaskkop, als alles in vijf minuten moet afgeloopen wezen? Maar
weet gij, mijn waarde van den aanzett , wie het zijn die u en mij
en het geheel chirurgicale vak bederven? Niemand anders dan die
infame Engelsche natie, die de bron is van al onze ongelukken.
Sla de eerste courant de beste op, die gij in handen krijgt, en gij
zult er u van overtuigen. Overal zult gij de emblemata van ons vak
in slechte houtsnee op een misselijke wijze zien afgebeeld, om er
tot uwe interne indignatie bij te lezen, dat er weder een nieuwe
soort van „patent razoors, patent stroppen, patent zeepen" is uitge-
vonden, alleenlijk met het doel om ae paarlen, ik mag zeggen,
voor de zwijnen te werpen, ons moeielijk kunstvak tot een allemans
goed te maken, en ons en onze kinderen te bestelen. Ik vraag maar,
mijn waarde collega! ik vraag maar, wat beteekent diegansche
-ocr page 342-
328
mooie instelling der patenten, indien het iedereen, niet alleenon-
gegraduëerden, maar zelfs ongepatenteerden veroorloofd is zich-
zelven den baard af te nemen? Ziedaar eene vraag, welke het wel
der moeite waard ware der Tweede Kamer eens te presenteeren,
en ik ben nieuwsgierig hoe de heeren er zich zouden uitredden.
Maar wat zou het baten, van den aanzett? wat zou het baten?
Geloof mij, indien gij hette Monnickendam gelooven kunt; maar
hier in de hoofdstad heb ik abondantelijk occasie om er mij van te
overtuigen; \'dat een derde der Edelmogenden (o schimmen der
voorvaderen!) zich de hulp der faculteit ontzegt.
Maar laten wij dit voor ons beiden chagrinant capittel laten va-
ren ; mijn brief is reeds lange, en ik heb dezen avond bepaald tot
exercitie mijner beide zonen, die elkander voor het eerst beurte-
lings bij kaarslicht de operatie doen zullen. Nog slechts een woord
van de gezondheidstoestand in deze hoofdstad. Er zijn hier nog
altijd vele koortsen, en ik blijf ze met onzen onvergelijkelijken
patroon aan de principiums noncentiums van het water toeschrijven,
in combinatie met de humeuren van den athmospheer. Maar geloof
mij, dat het kinazout er op den duur veel kwaad aan doet. Ik heb
onlangs de eer gehad een patiënt te cureeren, dien men met die
miserabele sulphatis quinini totaliter in den grond hielp; enkel en
alleen door ZEd. aan te raden gewone trosrazijnen te eten op een
nuchtere maag, vóór ik den baard afnam; met dien effecte, de inter-
mittentes hem verlaten hebben. En nu ga ik ook u verlaten. Vaar-
wel, amicissimi collega , mijne harteljjke groete aan mejuffrouw de
chirurgijnsche , ook uit naam van de mijne.
Amsterdam,                                 Uw geëffectioneerde collega,
12 Dec. 18—.                                                  JORIS KEASTEM.
P. S. Ik geloof dat gij wèl zult doen den opgezetten krokodil,
die in uwen winkel misschien nog, als van ouds, aan den zolder
hangt, weg te nemen. Men begint in dezen profanentijd met al
zulke wetenschappelijke zaken te spotten. O Tempores! o Mora!
-ocr page 343-
DE HüüRKOETSIER.
De eerste schemering van den morgen ligt over de academiestad.
Hier en daar verspreidt het gloeiende pitje van nog een enkelen
réverbère een noodeloos licht. Alles slaapt nog op de Breêstraat
Alleen de kraaien zijn op en wandelen in grooten getale over de
steenen en vliegen op den ossenkop bij eivé , en op de koppen van
de leeuwen, die de Leidsche sleutels op de trappen van \'t stadhuis
bewaken, zich verbazende dat de schildwacht zoo slaperig kijkt, en
waarom hij geen blinkende stevels meer draagt als te voren. Uit
eerbied voor de rust der geleerde hoofden in dit Nederlandsch
Atheen, onthouden zij zich echter van nutteloos geschreeuw. Op
eens jaagt het klappen van een zweep ze op, en doet een aanrollende
calèche „met de vier" ze de vlucht nemen naar torens en schoorstee-
nen. De calèche houdt stil voor een smal, nog gesloten winkelhuis.
\'t Is een goed rij tuig, veel malen gebruikt en beproefd bevonden; en
op den bok zit in al de glorie van zijn postuur, met hoed in blinken-
den foudraal op \'t hoofd, een paar bakkebaarden op zij, ringen in de
ooren, een geestig oog en een vroolijken mond, en voorts bedolven
in een jas van grijs laken met langen mantel, gerrit van stienen ;
wegens zijn deels wezenlijke, deels geveinsde vermetelheid met de
edele rossen, als Dolle gerrit bekend.
„Hiep, hie !" roept Dolle gerrit. Alles blijft doodstil. Hij zet zich
overeind voor den bok, en klapt driemaal met de lange zweep, dat
de kraaien opvliegen als of het haar geldt, en caroessel beginnen te
rijden rondom de peer van \'t stadhuis. Nog eenmaal heft hij zijn
vervaarlijk hiep, hie! aan.
Het bovenraam, opent zich; een jong mensch met een zijden doek
om \'t hoofd (studenten haten slaapmutsen), en een jeune france om
de kin, kijkt er uit, in een japon met Schotsche ruiten. „Zoo, Dolle!
dat \'s opgepast, vent." — „Goeie morgen, menheer!" antwoordt de
Dolle, met een schuin en toegenepen oog: „heb je zoo al lang zitten
wachten?"
De heer met de jeune france slaat een oog op het span. „Moeten
zij het doen, gerritje ?" — „ Ja, menheer ? ze verlangen as harten."
— „Ze zien der niet florissant uit, gerrit." — „Mot ook niet, men-
heer! maar het bennen bazen van binnen." — „Me dunkt, ze staan
zoo droomerig tegen mekaar aan te leunen." — „Ze bennen pas uit
bed, mot menheer denken; en beste staanders zijn \'t ook al niet,
maar looiers !!! heb ik jou daar."
-ocr page 344-
330
Drie jonge menschen dagen op uit verschillende hoeken van de
stad, en vereenigen zich luidruchtig genoeg op de kamer van den
student met de jeune france. Een oogenblik daarna wordt er op-
gestegen.
„Fiks doorjakkeren, gerkit !" zegt mijnheer deze , de treden op-
vliegende. „Dat zegt hij ook, antwoordt gerrit, de zweep toonende.
„In twee uren naar Haarlem," beveelt de heer die , zijn mackintosh
dichtknoopende. „As ze \'t niet in zeven kwartier kennen," zegt
gerrit , knipoogende , „is er geen aardigheid an.„ "Nooit stappen,
zelfs niet in t zand, gerbitje !" roept mijnheer zus plaats nemende.
„Ze zouen zich hebben dood te schamen," herneemt gerrit. „Klap-
pen dat het davert!" juicht de heer zoo, het portier dicht trekkende,
en het antwoord is klets , klats , klets met de zweep; en de kraaien
vliegen met een luid geschreeuw weder op; en het rijtuig rolt heen,
en doet al de ruiten, van de Breestraat af tot de Rijnsburger poort
toe, sidderen in de sponningen.
Men pleistert bij den Geleerden Man. „Je hebt nog niet hard ge-
reden , gerrit!" — „Kniebandjes losmaken , heeren," zegt de man,
zijn jas uittrekkende, daar de zonneschijn hem begint te hinderen,
en zich vertoonende in zijn blauw buis met korte panden, geel vest
en fulpen broek, waarvan de pijpen op zij met een menigte beenen
knoopen prijken. De studenten, gerrit , en de paarden nemen hun
prandium. Alles is reeds weder in gereedheid. „Wacht!" roept zus,
„we moeten een grap hebben. Duin ! Steek de lantarens op." —
„Lantarens bij klaarlichten dag?" vraagt duin, bleek wordende.
„"Wis en zeker!" roept gerrit van den bok, knipoogende en met de
frootste deftigheid, „je kunt niet weten; een ongeluk zit in een
lein hoekje. Hiep hie! haast je wat, duintje."
Zoo komt men te Haarlem met lichtende lantarens. Het rit heeft
over de twee uren geduurd. „De klokken schelen!" zegt gerrit. Men
overtuigt hem van het tegendeel meteen horloge. „Dat heeftte hard
geloopen om de paarden bij te houen!" Nieuw geknipoog. En de lan-
ge zweep gaat weder links en rechts, en de lucht davert van den
slag, en de paarden draven door de goede stad dat de kruideniers
er schande van spreken achter hunne toonbanken.
„De Nieuwpoort uit, den straatweg op; de Zandpoort om! Bloe-
mendaal; het zand, stappen!
„Stap je nu toch, gerritje?" gilt het viertal. „De voorste bijde-
handsche zen ijzer is los, en de achterste heeft in de spijkers van
den voorsten getrapt, heeren!" — Maar ondanks deze ongevallen,
zoodra hij het hek van Zomerzorg genaakt: klets, klats, klets gaat
de zweep; in vollen draf gaat het, het huis voorbij, bij de brug langs,
omgewend met een korten draai, en pal voor de deur. „Mooi, Dolle!"
roepen de heeren uit éénen mond, en men spreekt af dat niemand
zoo goed rijden kan als „de Dolle." Deze oogst zijne zegepralen in
met een herhaald geknipoog tegen de wachtende staljongens.
-ocr page 345-
S31
Een groot kwartier daarna; de paarden zijn aan de ruif, en oerrit
krijgt, met opgeslagen mouwen en op de midden aangevatte tang,
een kooltje uit den keukenhaard om zijn kort pijpje op te steken.
„Nou, kaatje, me kind!" heet het uit zijn mond tot een zwaarlij-
vige, niet heel mooie keukenmeid: „ik kon niet langer van je van
daan blijven. Ik zeg tegen de heeren, we zeilen de vier der reis voor-
zetten; we motten reis na Zomerzorg; Ik wil weten of kaatje nog
geen vrijer heit.u — „Dat kan jou ook wat schelen, gerrit," ant-
woordt de beminnelijke, „je hebt een vrouw thuis." — „Een vrouw,"
is \'t antwoord, en gerrit neemt bij die herinnering zijn blinkenden
hoed eerbiedig af, „een vrouw as twee, ka! en je mot het compliment
van der hebben. Vraag \'t an de heeren, ik zeg heeren! help me ont-
houen dat ik kaatje de complimenten van me wijf breng."
De heeren zitten aan tafel. De eerste tijdperken zijn doorgeloopen.
Conticuere, Eumor, etc. Het is een gejoechjach, een geschater, een
instellen van toasten zonder end! De heer deze komt, met glim-
mende oogjes, de helft kleiner dan anders, achter loopen: „Gerrit,
heb je wel wijn?" — „Wijn, menheer?" vraagt gerrit, met het onnoo-
zelste gezicht van de wereld, zich een glas bier inschenkende. „Bij
de goden" , roept de heer deze : „gerrit heeft geen wijn," en naar
voren loopende komt hij met een gebefde flesch terug. Als ZEd. de
keuken verlaten heeft, knipoogt gerrit buitengemeen zeer, over-
dubbel tevreden.
De heeren rijden af. Zij zijn onstuimig. De een wil rijden. De ander
wil achterop staan. De derde wil de zweep hebben. De vierde gilt dat
hij gerrit een tientje wil geven, als hij maakt dat ze omvallen. —
„Ik heb geld genoeg, menheer! al sterfik morgen," zegt gerrit,
en zit vast op den bok, en klapt met de zweep, en knipoogt, en ant-
woordt met aardigheden, en rijdt geen stap harder dan hij verkiest.
Het is laat in den nacht als gerrit thuiskomt. De stalknecht sluit
de deur open, en licht hem met zijn lantaren in \'t gezicht. „Ze zijn
een beetje warm, hé! Ik kreeg slaap op \'t laatst: en ik had ze van
morgen gespaard." — „Een goeïe fooi, gerrit?" vraagt de stal-
knecht, in zijn linnen jas schurkende van koude, slaap en begeerig-
heid. — „Van de man een pop, dries je!" — „\'t Is en schande, gerrit,
zulke fooien as jij altijd sleept." — „Daar hei je der één van," zegt
oerrit , „maar laat me na kooi kruipen, zonder dat ik me met iets
meer heb te bemoeien."
-ocr page 346-
HET NOORDBRABANTSCHE MEISJE.
Op een mooien Augustusvoormiddag des jaars 1839, betraden
twee jonge menschen den vermoeienden, maar schoonen zandweg
tusschen ter Heide en Oosterhout. Zij waren ter eerstgenoemde
plaats uit de diligence gestapt, en zouden ter laatstgenoemde het
middagmaal houden. De zon scheen wel heerlijk op de welige akkers
van rogge en boekweit ter wederzijde van den weg, maar tevens niet
minder stovend op hunne stroohoeden en ransels; en daar het jong
eikenhout, dat zij langs, en de kleine denneboschjes, die zij nu en
dan door-gingen, te laag en te iel waren om veel schaduw te geven,
begon men toch gewaar te worden dat ook zelfs een voetreis hare
onaangenaamheden hebben kan.
„Die drommelsche toren;" begon de jongste, stilstaande enden
knop van zijn stok in de zijde zettende om een oogenblik uit te
blazen: „die drommelsche toren is nu rechts en dan links, en we
vorderen niet."
„Het is toch de goede weg," hernam de ander, die het eerteeken
van den tiendaagschen veldtocht droeg; „ik ken hem wel. Zie daar
finder, rechts van den toren, is de molen, waar we een post bij
adden."
„Is het een mooi plaatsje P* begon de ander, weder voorttredende. •
„Allerliefst; gij zult het zien. Koning lodewijk noemde het een
stad; maar daar is \'t niet beter om. Er is een marktplein, een ruime
kerk, met gebeeldhouwd outerstuk van den berg Calvarië; een
mooie ruïne, en veel knappe nieuwe huizen. Maar het mooiste is
keetje. Wij gaan naar keetje. Gij zult zien hoe hartelijk zij ons
ontvangt/"
„Ik hoop," zei de andere twijfelachtig, „dat zij de moeite van
dezen afmattenden weg waard mag zijn; want ik heb niet veel op
met uwe herbergdeernen. Ze zijn nog al aardig in liedjes en reisver-
halen. Maar ik voor mij heb ze nooit anders gevonden dan grof,
preutsch en knorrig. Men kan ze niet vriendelijk aanzien of zij den-
ken dat gij ze bederven zult. En zegt gij haar een galanterietje,
zoo gapen zij u aan zonder het te begrijpen, of lachen zoo dom
tegen „me heir", dat hij eens voor al genoeg heeft."
„Je kent keetje niet!" viel de ander, met gemaakte hoogdravend-
heid zijn vriend in de rede: „bij alle goden, je kent keetje niet!
Gij zijt niet waardig haar aangezicht te aanschouwen. Keetje , het
fijnst, het netst besnedene bekje van alleNoord-brabantsche meisjes,
-ocr page 347-
333
die ik onder eenigen stand gezien heb. Keetje , met het rankste
figuur, de liefste voetjes, de kleinste handjes met kuiltjes op iede-
ren vinger; dat blanke gezichtje, die groote blauwe oogen, met
dien doordringenden opslag. Het geestige, hupsche, vroolijke
keetje, die zoo lief praat, en zoo lief lacht...."
„En zoo zoet zoent? ...." vroeg de jongste; „want als zjj zóó is,
als gij ze beschrijft, dan is zij licht, vrindlief, en dan zeg ik als in
het oude stuk....
„Een mooie meid zou in een herberg eerlijk zijn!"
„Kareltje!" hernam de ander op den theatraalst mogelijken
toon: „dwing mij niet te midden dezer welige natuur een moord te
begaan. Nog één woord ten nadeele van keetje , en ik maai uw eer-
loos hoofd weg, als gindsche maaier de rijpe aren."— En daarop
in den natuurlijken toon vallende, ging hij voort: „Ik zou niet graag
willen biechten, vriend! hoe menigmaal ik, in den tijd dat wij
hier te Oosterhout lagen, haar om een zoen geplaagd, gesmeekt
heb. Zoo het mij driemaal gelukt is er een te krijgen, is het veel;
en dan is er één bij van toen wij wegtrokken. De geheele compagnie
was op haar verliefd. Het was keetje voor, en keetje na; allen
vrijden naar haar; allen droomden van haar; iedereen wou met
haar wandelen; met haar naar Eaamsdonk rijden — ja er waren
er, geloof ik, die haar wilden trouwen ...."
„En zij," merkte kaeel aan, „zij was a tout Ie monde, en ver-
hoorde ieders klachten."
„In \'t geheel niet; zij was er te verstandig toe, en dat niet alleen,
maar ook te braaf. Gij moest haar naar de kerk hebben zien gaan;
met de breede zwarte falie, eerst hangende over de schouders,
met vrij wat meer gratie dan waarmee b. v. mijn nicht haar mantille
draagt, en dan, bij \'t ingaan van de deur, over \'t hoofd, dat haar
lief, devoot gezichtje er effentjes uitstak. Maar dat daargelaten! Er
was niemand die zich op eenige gunst van haar te beroemen had;
er was niemand dien zij lomp behandelde of boos maakte; zij bleef
zoo lief en vriendelijk tegen allen, dat allen dachten met haar op een
goeden voet te zijn. Het was zot, van zes of zeven menschen dezelfde
confidenties te krijgen, die op dezelfde nietigheden berustten ...."
„Zij speelde de coquette," zei karel, „net als dat heele dorp, of
stadje, als het zoo wezen moet, dat telkens weer achter de boomen
kruipt; zij speelde de coquette, man ! en had haar vingers volrin-
gen, en haar kast vol presenten van allerlei aard .. .."
„Geen een! Ik verzeker u, dat zij niets aannam. O, zoo je wist
hoe zij over die dingen dacht. Ik was haar vertrouwde nog al. En
zij sprak nog al eens veel met mij."
„En gij vielt in de termen van die gelukkigen, daar je zoo straks
van spraakt; die meenden dat voor allen was, waarin zij met zes,
zeven anderen deelden?"
-ocr page 348-
334
„ Je zult niet overtuigd zijn voor je haar hebt gezien en hooren
spreken, ellendige!" sprak de andere. „Maar je hadt haar moeten
vinden zoo als ik; de mooie oogen vol tranen, na een onkieschen
voorslag van van der krop , die te veel gedronken had. Hoe bitter
had ze \'t op haar zenuwen!"
„En was die van der krop een knap manskerel ?" vroeg de onver-
biddelijke reisgenoot.
„Dat had juist niet over. Ik voor mij noem hem een monster, en
keetje ook. Er waren er wel die meer indruk op haar lief hartje
maakten...."
„Gij, bij voorbeeld, niet waar ? —"
„Nu ja! maar in een anderen zin; ik was haar vriend; maar onze
vriend everards, die stond hoog bjj haar aangeschreven. Het zou
mij niet verwonderen, zoo zij om diens wil wel eens andere tranen
had geschreid."
„Och heden, kom!" zei karel, „het wordt al te aandoenlijk, en nu
geen woord meer van keetje , tot dat wij haar zien."
De twee vrienden kwamen te Oosterhout en zagen keetje. Zij
traden de herberg binnen, en vonden haar in het venster bezig met
eenig naaiwerk. De groote geplooide slippen van de Brabantsche
muts , waar twee donkere platgestreken haarlokken eventjes uitke-
ken, vielen over een donkerrood doekje met groene ruiten, dat haar
schouders en boezem tot hoog in den hals bedekte, en wonderwel
afstak bij haar blank kinnetje. Zij zag op, en haar groot blauw oog
maakte zulk een indruk op den jongste der beide reizigers, dat hij
oogenblikkelijk het getal harer aanbidders vergrootte.
„Zul je dan eeuwig even mooi blijven, kee!" riep de oudste in
bewondering uit, haar de hand toestekende; „het is negen jaar
geleden sedert we goede vrinden waren, en je bent geheel dezelfde."
„Ik zij toch negen jaar ouer geworden, mijnheer!" zei keetje,
vriendelijk lachende, en een rij van de gelijkste tanden ontblooten-
de, die ooit tusschen rozenroode lippen hebben uitgeschenen.
„Mijnheerl" hernam de ander; „ken je me niet meer? Denk aan
de Leidsche Jagers."
Keetje rimpelde haar lief voorhoofd om zich te bedenken. „Ik
geloof .,." zeide zij aarzelende, „ik geloof mijnheer.... van ....
der krop? ..."
-ocr page 349-
DE LIMBURGSCHE VOERMAN.
„Goeden mergen, heern!" zei christoffél hermans, daar hjj
bezig was zijn groot paard voor de huifkar te zetten, die ons\' eeniga
uren verder voeden moest. „Goeden mergen, heern!"
In dit woord was voor ons eene teleurstelling. Hoe armoedig wij
er ook uitzagen; hoe vuil onze Brabantsche kielen, na eene reize
van ettelijke weken, ook mochten geworden zijn; hoe slap de ran-
den van onze hoeden nederhingen; hoe nederig wij den vorigen
avond, na het nederwerpen onzer ransels, onze voeten op de plaat
van den gemeenen haard gezet hadden, en met hoeveel eenvoudig-
heid en gemeenelui\'s handigheid wij het oude grootje ook hadden
bijgestaan in het snijden van snijboonen tot haar wintervoorraad,
het was ons niet gelukt voor reizende kooplui of gelukzoekers door
te gaan; wij waren heeren en moesten, niettegenstaande den droe-
vigen staat onzer flnantiën, er op voorbereid wezen, benevens onze
melksoep van gisteren avond, ons logis van van nacht, en ons ont-
bijt van van morgen, nog den titel van heeren te betalen.
Christoffél hermans, zeg ik, was bezig zjjn groot paard voor
de huifkar te zetten, en verrichte deze bezigheid op een kleine bin-
nenplaats, waar hem zijne kippen en kalkoenen over de voeten lie-
pen, gedurig met het paard redeneerende.
„Stappertje! opgepast van daog, zulle! ge kraogt het nuwe vlie-
gennet over den baste, en de nuwe bellen. En biesje achteruut,
maot; ziede ga niet dat ga de poes op de poot trappen zult. Zie zoo,
kijk, we zullen eenen goeden oop ooi in den zak doen. Dan modde
ga ook goed stappen, zulle!" enz.
Onder deze hartsterkende taal werd het kolossale dier op een schit-
terende wijze uitgedost, met een groot geknoopt vliegennet van het
vurigste klaproosrood, waarvan het voorste gedeelte onder den
voorriem van het hoofdstel werd doorgetrokken, en het achterste
om den staart gestrikt; rondom behangen met eene luchtige franje
van \'t zelfde, en twee groote roode kwasten over de stooten der
boomen.
Het is opmerkelijk hoeveel bijhangels er tot het harnachement van
een Limburgsen paard behooren, waarvan men geene mogelijke
nuttigheid kan uitdenken, en die ook allen , volgens getuigenis van
den voerman, „allienmaor voor den sieraod" zijn. Daartoe behoo-
ren een groot aantal korte riemen en touwen, die van het hoofdstel
tot het haam gaan, terwijl het beest enkel door stem en zweep
-ocr page 350-
336
(met hot en her) geregeerd wordt; daartoe een paar koperen instru-
menten, in de gedaante van breede groote haarkammen , op het-
zelve haam, die niet zouden mogen ontbreken, hoe volstrekt doel-
loos zij ook zijn. Voeg hierbij een zwaren ijzeren ketting langs den
boom der kar, en een krans van bellen om den nek van \'t paard,
waarvan de eerste een openlijke bespotting is van de groote mak-
heid van het dier, en de andere een duidelijk paskwil op de breede
wegen, waar men elkander een uur ver ziet aankomen.
Toen al deze fraaiïgheden naar behooren waren in orde gebracht,
en een groote hoop versch hooi in het tusschen de wielen bengelend
net was geworpen, werd er een dikke bos stroo dwars door de kar
elegd, waarop vlerk en hildebrand plaats namen; de deuren van
et binnenplaatsje werden opengezet, en christopfel hermahs , een
kerel van zes voet, meteen schoone blauwe kiel aan, trad vooruit,
met de zweep van gevlochten teen losjes in den elboog gesteund,
en wees zijn stapper den weg. Het roode vliegennet kwam in bewe-
fing, als een langzaam golvende bloedstroom, de bellen klonken,
e keten rammelde, de twee zware wielen van de kar dreunden. Wij
joegen den haan, die op de huif gevlogen was, weg, en onze tocht
ving aan, terwijl christoffel hermans in \'t blauw, en het groote
paard in \'frrood, wedijverden wie de grootste stappen konde nemen.
„Hoeveel tijd reken je, dat er noodig is van hier naar Quaadme-
chelen, voerman ?"
„Laot zien," zei hij; „\'t mag drie uren gaons wezen; dats begens
vierdehalf uur met de ker."
Men merkt op dat de huifkar een uitmuntend middel van vervoer
is voor personen, die niet gaarne willen dat al wat zij voorbij rijden
hun geel en groen voor de oogen wordt. Inderdaad, ik kan het aan
alle voetreizigers aanbevelen, daar het in de gelegenheid om het land
te zien (mits men de huif oprolle) geen dp minstebelemmeringbrengt.
Het is ook waarlijk alleraangenaamst voor dezulken, die wel eens
stijf van \'t zitten worden, aangezien niets gemakkelijker is, dan zich
van tijd tot tijd tot verpoozing achter van de kar te laten afglijden,
terwijl het paard voort blijft stappen, en een weinigje langs de wielen
te wandelen, zonder dat zulks eenig oponthoud in de reis veroor-
zaakt. Hier komt bij, dat men naar alle menschelijke berekening
een nood heeft een ongeluk te krijgen, daar er noch riemen zijn
ie knappen, noch veeren die doorzetten kunnen; wat betreft het
afloopen van een wiel, ik ben overtuigd dat dit geen de minste
stremming zou te weeg brengen, daar de velgen zoo dik zijn, dat ik
zeker ben , dat het geheele gevaarte even goed op één als op twee
wielen kan blijven overeind staan. Voeg hierbij, dat deze manier
van vooruitkomen niet duur is, en dat gij behalve „een glaoske
bier" aan den voerman, die daar op den duur nog al behoefte aan
heeft, met geene verdere onkosten te maken hebt, daar het paard
zijn ruif onder den wagen met zich voert, en ook lang zoo malten»
-ocr page 351-
337
tig en gastronomisch niet is als onze goede Hollandsche paarden,
die geen anderhalfuur kunnen loopen zonder te blazen, Drood te
eten, en te drinken.
Zoo gij daarenboven een voerman aantreft als onzen cheistoffel
hermans, een goeden hartelijken kerel, vol mededeelingen en ver-
halen uit den „veldtocht", wordt de lange wijle u nog al aardig
verkort. Gij hadt hem moeten hooren verhalen van de opschudding,
die de Leidsche studenten te Quaadmechelen gemaakt hadden, en
hoe een juffrouw, die in de verwarring vóór in de borst geschoten
was dat de „koegel" achter uitkwam, er desalniettemin dik en vet
tegen in geworden was; hoe „vrundelijk de mogendheden van den
Ollander" zijn, daar èn de Prins van Oranje èn „den anderen Prins"
hem terug gegroet hadden, toen hij zijn hoed had afgenomen ; en
hoe hij op deze zelfde kar het lijk vervoerd had van eenen soldaat,
door „de mogendheid van Saxen Weimar" met eigen hand in
tweeën geslagen, omdat hjj begon „te plunderen en te ontram-
peneeren" en tot een Limburger gezegd had: „trek de broek uit,
want de mijne is stuk." En het zij uw voerman een Ollandsch, het
zij hij een Belgisch Limburger wezen moge, gij zult met vreugd
de opmerking maken, dat ZEd. door taal, karakter en levens-
wijze zoo goed bij Holland behoort, als gij en ik.
22
-ocr page 352-
DE MARKENSCHE VISSCHER.
Ultima Thule.
Xelken jare, in den beginne van het jaar , wordt het Haarlemsch
straatpubhek onthaald op het voortreffelijk gezicht van een vijf of
zestal jonge reuzen, welke, met een ouden reus aan \'t hoofd, langs
de straten worden gezien, vooral op de hoogte van het Gouverne-
mentshuis en den Doelen, waar zij door de straatjongens met even
veel belangstelling worden aangegaapt en nageloopen als een be-
delende Poolsche jood met langen baard en spitse muts of, om-
streeks den kermistijd, een Parijsche Armeniër met goparfumeer-
de kleederen en gebloemden tulband. Het personeel der jonge
reuzen verandert jaarlijks, daar er bij dezen optocht geen andere
geduld worden , dan die hun achttiende verjaardag gevierd hebben
en hun negentienden nog niet hebben beleefd. Maar de oude reus,
die aan \'t hoofd stapt, is en blijft dezelfde, en wordt slechts met ie-
der jaar een jaartje ouder. Deze reuzen zijn allen volmaakt op de-
zelfde wijze gekleed. Zij dragen (om te beginnen met hetgeen het
meest in \'t oog loopt) ontzettend wijde korte broeken, met diepe
zakken, waarin zij nunne handen bestendig verborgen houden, en
nauw om \'t lijf sluitende wambuizen, waaronder zich een dicht-
go knoopte damasten of blauw katoenen borstrok, naar gelang van
den geldelij ken toestand des eigenaars, vertoont. Buis en broek zijn
van een grove bruine stof, geen laken. Op het kleine hoofd voeren
zij een lagen, breedgeranden ronden hoed, en hunne dikke kuiten
zijn omkleed met grijze kousen. Hooge schoenen bedekken hunne
groote voeten. Als versierselen van weelde dragen sommigen, en
althans de oude, kleine rondo gouden of zilveren knoopjes in de
rood geruiten das, aan de hemdsmouwen en voor in de broek. Het
uitzicht dezer reuzen is niet kwaadaardig. Z|j hebben knokigo, voor-
uitstekende voorhoofden en jukbeenderen, waartusschen hunne
vriendelijke lichtgrijze oogen verborgen liggen; breede monden;
kleine witte tanden; en dunne haren van de echt Celtische kleur,
die bij den den reus reeds eenigszins beginnen te verbleekon. Zoo
als zij zich daar op Haarlems straten vertoonen, maken zij uit het
contingent van het eiland Marken voor de nationale militie, met den
Edel Achtbaren Heer Burgemeester van datzelfde eiland aan \'t hoofd.
Kent gij het eiland Marken? Het levert het doorslaandst bewijs dat
soberheid en ontbering de kloekste menschengeslachten kweeken en
-ocr page 353-
339
en in stand houden. Marken is, zou men zeggen, oen hoop slijk
in de Zuiderzee; meer niet; hier en daar een weinig gras voor een
enkel mager paard, en voorts geen plantenleven dan een steel of
wat lepelplad tegen de scheurbuik. Op Marken geene schaduw van
een enkelen boom; op Marken geen schijn of zweem vaneenigen
oogst. Op Marken zelf geen bakker. Het brood dat het reuzenge-
s lacht, hetwelk op dien moddergrond tiert, eet, wordt in Monniken-
dam bereid, en als de veerschuit, die het dagelijks aanbrengt, de
slechte haven niet binnen kan loopen, hongeren de reuzen. En
toch heeft zich aldaar het waarachtig type onzer oudste voorouders
bewaard, in die mannen van meer dan zes voet, met schouders als
Atlassen en goudgele lokken; en de nieuwsgierige, die den voet onder
dit eenvoudig visschersvolk zet, vindt er de huizen, de gewoonten,
de zeden, de begrippen van voor twee eeuwen; ofschoon het niet te
ontkennen is_, dat de lichtingen voor den krijgsdienst en het verval-
len der groote en kleine visscherijen, die den Markenaar nu ook tot
een ansjoviszouter maken, hem eenigszins uit zijn afgesloten kring
hebben gerukt. Ik voer er heen met een zeventigjarig grijsaard aan
\'t roer, die zoo vast aan spoken en toovenaars geloofde als aan de
Heilige Drieëenheid; ik hoorde een godgeleerd gesprek, waarin
van Voetianen en Coccejanen werd gesproken op eene wijze, als-
of die twisten nog aan de orde van den dag, alsof de heeren Voetius
en Coccejus, in Wakenden ijver, nog allodag te spreken waren. Ik
aat er in de burgemeesterswoning mijn kleeren te drogen bij een
vuur, waarvan de rook geen anderen uittocht had dan door het dak.
En toch werd mij ook aldaar de keus gegeven tusschen een glas
Parfait Amour of een glas Rosé sans épines, naar welgevallen, en
de man verhaalde mij, dat hij er „den Governeur, spuutwien" (zoo
noemde hij champagne) „had voorgezet," toen ZEx. hem, óp zijn
toer langs de eilanden, bezocht had. Ik moet hem evenwel het recht
doen van te verklaren, dat hij zelf zoo min het een als het ander met
de aanraking zijner burgemeesterlijke lippen verwaardigde.
Bewonderenswaardig is de hoogte der bedsteden, waarin dit reu-
zenvolk den zegen des slaaps geniet; het zijn een soort van torens ,
welke zij met verscheidene trappen beklimmen. Indien gij echter
hunne woning beschouwt, en van een dezer groote zwaluwnesten,
aan den zolder opgehangen, de gordijnen ziet opengeschoven, en
uw .oog stuit op een hoogen stapel kussens, waarvan de sloopen op
een zeer eigenaardige en alleen Markensche wijs zijn bewerkt en
waarover een keurige sprei ligt op dezelfde wijs bostikt, zoo waan
niet dat daar de plaats is, waar de Titan zijne Titane in de armen
zinkt. Het is het pronkbed. Want ook hier wordt gepronkt; dat ge-
tuigen bovendien alle de wanden der armelijke hut, niet minder
blinkende van gedreven koperen schotels, als de poffertjeskraam
dor beroemde firma spandonk.
Maar gij verbaast u, als gij dit eiland in zijne lengte en breedte
-ocr page 354-
340
doorwandelt, ja zelfs de huizen binnentreedt, geen vrouwen te zien.
Geen wonder; zij zijn volkomen menschenschuw en vluchten op den
aanblik van een vreemdeling. Zoo gij er echter een te zien krijgt, zult
gij bemerken dat zij een paar hoofden kleiner zijn dan de mans, en
zelden uitmuntende in schoonheid. Zij dragen witte kappen, waaruit
het vóórhaar in twee lompe, onbevallige, niet krullende vlokken
langs haar aangezicht valt. Haar jak en rok zijn van grove stof, en
op de borst spelden zij een witten doek, al wederom op Markensche
wjjze bestikt. Het jak is meestal veelkleurig, en wel zoo, dat het van
achteren anders is dan van voren; doorgaans toonen de Markensche
vrouwen een rooden boezem en groenen rug, of omgekeerd. De kin-
deren hebben geen ander speelgoed dan een tamgemaakte zeemeeuw,
die zij een ijzeren ring om den hals doen dragen. Wat hun voorkomen
betreft; gij moet ze niet beoordeelen naar het proefje, dat daarvan op
de laatste kermissen is te zien geweest, toen gij u, tot uw uiterste
verbazing, eenige honderde ponden gevormd menschenvleesch, op
naam van een zuigeling van drie maanden zaagt voorstellen. Het
toonde u echter wat de natuur op Marken vermag, en welkeen voed-
zaamheid de Markensche moedermelk bezit; weshalve ik alle Mon-
nikendamsche huisvrouwen, die wel Markensche dienstmaagden ge-
bruiken, aanraden zoude zich van Markensche minnen te onthouden.
De koddigste figuur maken te midden van dit ouderwetsch, dit
zeventiende-eeuwsch geslacht, de predikant, de schoolmeester en de
chirurgijn, pygmeën, bij ongeluk onder deze enakiem verdwaald,
en wier meer hedendaagsche kleeding zonderling afsteekt bij die der
landskinderen, die allen orthodox, allen hardleersch, en allen wei-
varende zijn.
-ocr page 355-
DE JAGER EN DE POLSDRAGER.
„Morgen!" zegt de jager; en hij steekt zgn groengemutst hoofd
om \'t hoekje van de deur der woning, waarin de boer en de boerin
met acht a, negen kinderen, twee knechts en een meid hun ochtend-
stuk zitten te gebruiken.
„Morgen, arie!" roept de boer, terwijl de roggebroodkruimels ,
die hem bij deze begroeting uit den vollen mond vallen, door den
jachthond worden opgesnuffeld. „Reis opsteken ?" — „Twaalt
blaadjes!" zegt de jager, zich op de stalling neerzettende en een
pijpje uit zijn pet krijgende, terwijl hij het geweer tusschen de
beenen houdt, waarvan de boerin de oogen niet af kan houden.
„\'t Staat in de rust, moeder!" — „Nou ja, arie; da\'s goed, maar
een mensch is er toch altijd schrimpeljeuzig van!"
„Heb je der al gevangen, arie?" vraagt de boer. De boeren
noemen het vangen.
„Twee KRELisoom, twee; ik heb ze zoolang bij sijmen neergel eid."
„Nou," merkt de vrouw aan, „ik denk dat arie der al menig
ientje \'ehikt heit."
„Ik wou ze wel reis bij mekaar zien," zegt de jager. Jagers
hebben altijd het heimwee naar een dal josaphats van het door
hen geschoten wild.
„Zie je der hier nog al?" vraagt hij verder.
„Ik bespeur ze zooniet," zegt KRELis,„maar hier me piet , die
ziet ze nog al dik."
„Gisteren avend," zeit piet, een opschietende knaap, de oudste
van KRELisoom, die met een wensch m de oogen beurtelings den
jager en de weitasch en het geweer heeft aangekeken; „gisteren
avend ging er temet ien tusschen mebienen deur. Een dikke, hoor."
„Mag de jongen reis meeloopen," vraagt arie aan KRELisoom.
„Nouja," antwoordt deze, „\'t zei wel lukken."
Piet verslikt zich haast aan de laatste korst van zijn roggebrood
met kaas. Een taaie sliet wordt uit den dorsch te voorschijn gehaald,
en pols en polsdrager zijn geïmproviseerd.
Zoodanig is de wording van den polsdrager; maar nooit was een
schepsel ter wereld dankbaarder voor zijn bestaan; geen begun-
stigde slaaf kleeft zijn meester getrouwer aan dan de polsdrager den
jager. Hij verlaat zijn zijde niet. Hij springt den jager vóór over
alle slooten en klimt hem over honderd dijkjes na; hij wandelt met
hem het jachtveld met vermoeiende ziegezagen af; hij staat als de
hond staat, en apporteert als de hond apporteert. Spreekt de jager :
-ocr page 356-
342
hij hangt aan zijn lippen, bezield met het onbepaaldst geloof. En
niet licht zijn de proeven waarop hij in dezen gesteld wordt. Geen
grooter leugenaars dan schaatsenrijders en jagers, zegt men wel.
Maar wat wondergeschiedenissen deze laatsten ook mogen opdis-
schen: van zes hazen geschoten op één stuk, van twee watersnip-
pen in één schot in den donker, van hazen die op één looper nog een
gezicht ver wegliepen, van andere die met uitgeschoten oogen tegen
den hond insprongen, van hoenders die ronddraaiden, neervielen\',
weer opvlogen, weer ronddraaiden en nog reis neervielen, van aren-
den die op den hond gingen zitten, en roerdompen die met den laad-
stok wegvlogen : de polsdrager trekt geen enkele dezer groote ge-
bcurtenissen in twijfel; de jager in het algemeen is zijn orakel, zijn
afgod; het valt hem niet in dat er mogelijkheid bestaan zou van
eenige opsiering, eenige vergrooting bij \'s mans verhalen ; en in
het bijzonder houdt hij dien jager, met wien hij op dat oogenblik
jaagt, voor den grootsten van alle jagers, den Nimrod Nimrodorum.
Ja zelfs, indien er\'iets vergroot moet worden, hij is de eerste om den
jager die moeite te besparen , wanneer hij hem al do verhalen, .die
hij zich van hem herinnert, nogmaals te binnen brengt, en zich nog-
maals doet mededeelen. Schiet de jager raak: de polsdrager, schoon
hij niets gezien heeft dan wat vuur en rook, heeft het haas driemaal
over den bol zien buitelen; is het haas vrij: de polsdrager beweert
dat hij er de wol bij vlokken heeft zien afstuiven. Gebeurt het een
enkele maal; het gebeurt nooit, zweren jagers en polsdragers,
maar het zou toch kunnen zijn; na een ongelukkige jacht, met
sneeuw aan de lucht, tegen het sluiten;___dat er een haas ....
meegenomen moet worden, die — op de grensscheiding van een pri-
vatieve jacht ligt; — enfin! om het hatelijk woord dan maar te zeg-
gen, — die in \'t leger moet worden geschoten, ofschoon er dan ook
strikt genomen een pols en een polsdrager is om hem te doen
rijzen.... Poef! de lepels hebben zich niet boven het gras opge-
heven — hij ligt al te trekken —
„Net toen hij oprees ," zegt de jager.                 F
„ Je was der gauw bij," zegt de polsdrager; „hij was je haast te
gauw of."
„Een ander zou hem in \'t léger geschoten hebben!" zegt de jager.
„Dat loof ik er ook wel van ," zegt de polsdrager; „hij zou aars
net het dijkkie overewipt hebben toen ie \'t beet kreeg."
De polsdrager spreekt aldus, niet uit beleefdheid of uit laagheid r
maar uit volle overtuiging.
„Een mooi haas," zeit de jager, daar hij den armen drommel met
een klap in den nek afmaakt. „Een mooie rammelaar."
„Een mooie rammelaar," echoot de polsdrager.
„Ik zei et je ommers wel, dat er op dit stuk een rijzen zou ?" her-
innert de jager.
„\'t Is waar ook," antwoordt de polsdrager, schoon de jager de
-ocr page 357-
343
woorden niet van zijn lippen heeft laten komen. „Je zag het vast
an den hond?"
„Neen!" zeit de jager, die (let wel!) nimmer des polsdragers
venatorische gissingen goedkeurt, „dat niet."
„Hadje\'em dan espeurd in \'t slik an den dam?"
„Ook niet!" herneemt de jager met groote wijsheid, „maar daar
was daareven ommers een voester opgegaan."
„Was dat een voester, arie, die je misschoot?"
„Misschoot?" vraagt de jager met verontwaardiging. „Hij hal
hagel genoeg. Je zelt em morgen wel vinden...."
En de polsdrager is den anderen dag op dat stuk, om den aan
de gevolgen zijner wonden overledene te zoeken; en indien hij hem
niet vindt — stroopers moeten er vóór hom geweest zijn om hem
weg te nemen, een wild dier hom hebben verslonden , ofwel, mede-
lijdende natuurgenooten zullen hem, daar zij hom vonden, wente-
lende in zijn „zweet" (d. w. z. bloed) op hun rug hebben wegge-
dragen, tot dichtbij de naaste eendenkooi, waar hij, onder bescher-
ming van het kooirecht, den adem rustig heeft kunnen uitblazen aan
het ruige kanlje van een kille sloot, wèl overtuigd dat het hem niet
aan hagel ontbroken heeft.
-ocr page 358-
DE LEIDSCHE PEUËRAAR.
Een Leidenaar sprak eenmaal Charon aan:
„Ik bid u, bootsman ! hoor mijn beden!
Zoo \'k eenmaal in uw schuit moet treden,
Och, laat het zijn bij donkre maan!
Indien \'k mag peuren uit uw bootje,
Krijgt gij de helft van \'t waterzootje,
En \'k wijs u bovendien den grond,
Waar ik mijn vetste wurmen vond."
Studenten-Almanak, 1836.
Het wapen der stad Leiden vertoont de sleutels van St. pieter.
Een onvergefelijke misslag! Het had zijn vischnet moeten wezen.
Het is de stad der visseherij. Oók de akademiestad, óók de stad der
Egyptische Farao\'s, óók de stad van bul en bolussen; maar boven
en behalve dat alles, de stad der visschers. — Nader haar van den
kant der Hoogewoerds-, der Koe-, der Witte-, der Rijnsburger-, der
Marepoort, of van welke poort gij wilt: overal Afappert u van de
leuning der poortbrug een opgeheschen totebel tegen. — Wandel de
Leidsche singels rond; geen drie hoornen zult gij zien, of gij ziet bij
den derden een hengelaar, in das, jas, en gras gedoken, een neus-
warmer in den mond, aan zijn rechterhand een kluit vuil geworden
vischdeeg, aan zijn linker drie ol vier zieltogende bliekjes. Bezoek
Leiden bij hoog water, gij zult de lieden van den Apothekersdijk en
de Oude Vest in flagranti delicto verrassen, daar zij bezig zijn in
hunne voorhuizen de binncngcspoelde stekelbaarsjes te verschal-
ken. Hoor Leiden in de vergaderzaal der Edelmogenden, gij zult
het met hand en tand hooren ijveren tegen de droogmaking van het
Haarlemmermeer, op grond van het overoud eigendom der stad op
een gedeelte van het vischwater.
Als ik echter zeide dat de stad Leiden een vischnet voeren moest,
noemde ik het gepaste, maar het meest gepaste nog niet. Ik sprak
van het net, om bij St. pieter te blijven;\' maar zoo gij mij vraagt wat
het eigenlijk wezen moest ? Een paar gekruiste hengelrieten, een
paar vischhoeken en sautoir. Het is zelden om den visch, dat men te
Leiden vischt; het is om het visschen; en de langzaamste genieting
van dit genot is de beste. Niet om met een enkelen trek van de
zegen, een tweemaal daags ophalen van een schakel, of met zethen-
-ocr page 359-
345
gels, die hun dienstdoen terwijl gij slaapt, een machtvan „schubbig
watervolk" bijeen te brengen, is het den echten Laienaar te doen.
De zaligheid van het nop hebben, van het trillen, indoopen, onder-
duiken van den dobber, van het zien zuigen van een langwijlig
aaltje, het leuteren van een zeurig postje aan den onmerkbaren
hoek, is hem genoeg. Katvisch is hem even welkom als doop- en
waterbaars. Katvisch is den Laienaar dierbaar! Al wat aan den
angel bijt eri, met bloedige kieuwen en half uitgeboorde oogen, van
den angel kan worden afgescheurd — ziedaar wat hem gelijkelijk
gelukkig maakt. — „Een hengelaar kan geen goed mensch zijn ,*
heeft Lord Byron gezegd, maar de Laienaar heeft één troost: „\'en
slecht minsch die \'t zait!" Mij dunkt; ik hoor het hem antwoorden.
Van Engelschen gesproken! zij hengelen met geschilderde vlie-
gen, om niet bij iedere vangst een dubbele wreedheid te doen. Wat
zouden zij wel zeggen van de gruwzaamheid, waartoe zich de Laie-
naar in staat gevoelt, als hij den peurstok gereed maakt? — Please,
Sir !
volg mjj in deze achterbuurt. Het heet hier de Kamp. Kijk eens,
zoo gij kunt, door dit groene vensterglas naar binnen. "Wat ziet
gij ? — „Ik zie een vrouw met de haren door de muts, die kleine
ronde koekjes bakt. — Best; van water en meel en een beetje olie.
Het is voor de lui voor wie een oortjesbroodje te duur is op eens. Het
is de vrouw van den Leidschen Peuëraar. Ziet gij haar man niet?—
„Yes; die fellow met een slaapmuts op, in een duifelschen jas?*
Dezelfde. Het is de Leidsche Peuëraar in eigen persoon. Een ka-
rakter dat alleen in deze stad gevonden wordt. De linkervleugelman
van de opgaande linie van Leidsche visschers. De verwerpelijkste
vorm, waaronder zich de algemeene hengelliefhebberij voordoet.
Wat doet hij ? — „Hij rijgt iets aan een touw, dat hij uit een rooden
pot haalt, iets langs, iets smerigs." — Becht zoo! het zijn pieren,
Sir! niets dan pieren, pieren van het echte soort, met gele kransjes
om de koppen. In dien pot zijn meer dan honderd pieren, en zij
worden door nijvere handen aan een vrij dik snoer geregen, bjj den
kop in, en bij den staart uit.
Straks zult gij hem van deze pierenguirlande een soort van kwast
zien maken, niet ongelijk aan het uiteinde van een bloedkoralen
bayadère. Met deze wormenfranje wordt gevischt; dat heet peuren;
en deze zonderlinge passementmaker heet de Peuëraar! „Horrible,
horrible
, most horrible /" — „ „Net niet!" " zou de Peuëraar antwoor-
den, indien hij u verstond. „„Net niet, jou vreemde stoethaspel,
want door die weg krijgen de (n)alen geen hoek in der gezicht. Zieje
wel; je kent alle dingen tweileidig opvatten."" — Het plat Leidsch
is leelijk, en het Leidsch van den Peuëraar is het platste.
Als de maan donker is, gaat de Peuëraar tegen het vallen van den
nacht uit, met een lantaren onder den arm, en zijn korten peurstok,
waarvan de bovenbeschrevene wormentroetel af moet hangen, in de
hand, de blauwe slaapmuts op \'t hoofd, de duifelsche jas aan,
-ocr page 360-
346
klompen aan de voeten , een „paip in zijn hoofd." In zijn zak berust
een groote flesch jenever, en in zijn tabaksdoos bewaart hij een
briefje, waarin de commissaris der politie van Leiden getuigt:dat
de daarin genoemde Peuëraar geen schelm is, en misschien wel geen
hout kapen zal, al komt hij met zijn schuitje wat dicht onder een
zaagmolen. Zoo wandelt hij naar een of andere kroegje, waar hij
volgens afspraak een anderen Peuëraar vindt en, na nog gauw voor
„drie tintjes" genomen te hebben, begeven zich de collega\'s naar
hun gemeenschappelijk schuitje, een klein plat vaartuigje, dat zij
met riemen en een gerafeld stuk doek, onder den geüsurpeerden
titel van zeil, aan een stok opgestoken, in beweging brengen. Zoo
ras men een goede legplaats gevonden heeft, wordt het zeil gestre-
ken, het anker geworpen, een rietmat tegen den wind opgezet, en
het peuren neemt een aanvang. Het is een aesthetisch ding. Alles
komt hier aan op het gevoel. De kunst van peuren bestaat in het
zachtjes op en neder bewegen van den peurstok, waardoor de ver-
lokkelijke wormenfranje in een gestadige onrust is: en telkens als
des Peuëraars fijngevoelige vingertop — neen! als zijn harthem zegt
dat hij beet heeft — slaat hij op, en het verschalkte aaltje spartelt
in de schuit. En zoo ras het vischwater daar ter plaatste is uitgeput,
wordt het zeil geheschen en een andere legplaats opgezocht. Zoo
dwalen de peuëraars over Rijn, Zijl, Leidsche Vaart, Haarlemmer-
meer, ja, Komen dikwijls tot zeer nabij dethoofdstad; en nacht op
nacht wordt gesleten in onvermoeid gepeur.
„Hoe zuur wordt dat eerlijk stuk brood gewonnen!" Dank voor
uw medelijden mevrouw! het doet uw hart eer aan. Maar geloof
nooit dat het dezen lieden om brood te doen is. Uwe edele ziel waant
dat hier voor vrouw en kroost wordt gezorgd, met opoffering van
nachtrust en gemak. In het minst niet. Er is een test met vuur, er
is zout, er is een koekepan aanboord. De aal wordt op de plaats
gevild, gesneden, gebraden, en door het vriendenpaar, onder rijke-
lijke bevochtiging met Schiedamsch vocht, gegeten, terwijl de vrouw
haar cents koekjes bakt en zelve met hare kinderen honger lijdt.
Daarom ook, als deze Ulyssessen, na hun langen zwerftocht, ein-
delijk hunne huisgoden weder komen opzoeken, worden zij ge-
woonlijk door hunne getrouwe Penélope\'s met den vereerenden
titel van Luilak.1 begroet; een liefdenaampje, hetwelk deze teederen
voor hare dierbare wederhelften hebben uitgedacht.
„Luilak /" heet het van hare bespraakte rozenlippen: „Luibak\'J
kontje weer oit je smttlschoit?u
                            \'
Want dezen naam draagt het peurvaartuigin den huisljjken kring.
-ocr page 361-
DE NOORDHOLLANDSCHE BOERIN.
Een flink wijf is gees riek, rijzig, kloek en welgemaakt. Haar
aangezicht blinkt van dat frissche rood en dat glanzige wit, hetwelk
aan de Westfriesche vrouwen eigen is waarbij, als zij „op haar
Zundags" zijn, de snoer van bloedkoralen, groot als knikkers, zoo
helder „ofspeurtu (afsteekt). Ik verzeker u dat zij die niet bleekdra-
gen, en gees allerminst. Ieder vindt dat de kap haar goed staat; op
dat glad, wit voorhoofd, bij dat kleine rechte neusje, die kleurige
wang, die groote blauwe oogen, die zachte ronde kin, dien blanken
hals! Het eenig gebrek van haar schoonheid, een gebrek dat zij met
de meeste Noordhollandschen gemeen heeft, is haar gebit, bedorven
door zoetekoek en oneindig veel slappe koffie. Gij vraagt wat voor
kleur van haar zij heeft. Niemand weet dat. Het is tot den wortel
afgeschoren; daar komt geen lokje voor den dag. Haar wordt een
onwaardig versiersel gerekend, waar men een gouden naald over \'t
voorhoofd, een gouden ijzer (vergeef de contradictio in terminis)
\' over de ooren, een paar gouden boeken aan de slapen, en een paar
tonden spelden daarenboven draagt, en men er bij wagen zoude,
at de kap, de mooie, heldere, spierwitte, zorgvuldiggestrekene
kap, niet glad zou zitten. — Maar wat is dan dat zwarte dotje, dat
bij de gouden boeken uitkomt? Het is eene kleinigheid valsch haar,
onbescheiden vrager! aldaar aangebracht als eene verontschuldU
ging voor het afscheren van eigen; of nog liever, als een weten-
schappelijk bewijs dat de Noordhollandsche boerin, zoowel als al
wat papillotten legt, friseert en brandt, zeer wel weet, dat er tot dat
opzichtig gedeelte van \'t menschelijk lichaam, hetwelk het hoofd
heet, haar behoort. Alle boerinnen dragen dit toertje; het is een in-
gehaald krulletje, dat de staart in den bek steekt, van zwart haar.
Blond is bij haar allen verafschuwd.
Als gij al de bijzonderheden van haar uitwendige persoon behoor-
lijk hebt opgenomen, begeef u dan tot de beschouwing van haar
innerlijke waarde.
Daar staat zij nu die, na zijn beesten, het hoogst staat aange-
schreven in de schatting van dries riek , haar welbeminden echtge-
noot. Ik zeg, na zijn beesten. Want als zijn beesten sterven, kost de
inkoop van andere geld; een vrouw is voor niet terug te vinden, en
brengt misschien nog wel een stuivertje meê. „Misschien wel zoo\'n
beste keezer niet — maar een mensch moet wat wagen, — in de koeien
zit hij ook niet!\'t Kan goed en kwalijk uitvallen; dat\'s avontuur."
De bestemming der Noordhollandsche boerin als zoodanig, is
-ocr page 362-
348\'
keezen, keezen, altijd keezen; is bestendig te zorgen dat de melk
die \'s ochtends en \'s avonds na „melkerstaid" wordt binnengebracht,
de deur niet uitga dan in de gedaante van goede, gezonde en niet
barstende kaas. En.dat geeft haar dagelijks zoo veel werk, dat men
niet weet hoe zij den tijd vindt om kinderen te krijgen. Nogtans
krijgt zij ze, in groote menigte. Maar ook, als het „puppie" (de
pasgeborene) een dag of drie door de buren is „gekeken", en in des-
zelfs bewonderde tegenwoordigheid het betamelijk aantal van sui-
kerstukken (beschuiten met suiker) gegeten werd, verlaat zij de
kraamkamer alweder, en begeeft zich oogenblikkelijk aan de k aas-
tobbe.
Indien gij zindelijkheid zien wilt die het hart goed doet, kom dan
haar boerderij binnen. Het is hier niet de Zaansche en Broek-in-
wateriandsche kleingeestigheid, die op muilen rondsluipt, en alle
meubelen en huisraad spaart, wrijvende, poetsende, en gladma-
kende wat zij niet zou durven gebruiken; maar een heldere reinheid,
die altijd wascht en schoon houdt en blinken en glanzen doet, te
midden van het veelvuldigst, het onophoudelijkst gebruik. Zie deze
lange rij van ter halfmans hoogte afgeschotene appartementjes, over
bijna de geheele lengte der boerderij; de beschotten en posten allen
spierwit, en blinkend koperwerk daartegen opgehangen; den vloer
met zand bestrooid en in figuren aangeveegd. Gij zoudt er met uw
besten rok in gaan zitten. Echter zijn dit dezelfde plaatsen waar des
winters de beesten staan. Uit de groep (goot), die er langs heen
loopt, zoudt ge immers melk lusten. Maar zie nu de karn, de
kaastobbe, de pers, de kuipen, de doeken, de koppen waarin de
kaas zijn zout en zijn vorm krijgt, het is alles even zuiver en lekker
om aan te zien. Het hout is ruw en het koper glad van \'t schuren.
En gees zelve, laat zij vrijelijk voor uw oogen met haarblooten
dikken arm in de melktobbe roeren, waarin zij het stremsel gegoten
heeft, — de kaas zal er u niet minder om aanstaan. — (Het is heel
wat anders, een Noordhollandsche boerin, of een keukenmeid op
een stoomboot!) — De kleine kinderen, ziedaar het eenige wat vuil
is. Maar zij rollen ook den gehcelen dag met de kleine honden op
de werf in \'t zand. Binnenshuis is hun grondgebied geenszins, dan
om te slapen en te eten. Allerminst in dat gedeelte der woning,
waar de kaas gemaakt wordt. Daar is de boerin alleen. Maar als de
melk thuiskomt, ontwaken in onderscheidene hoeken der boerderij,
een Cyprische kater, een witte poes, een zwarte en een roodbonte
kat uit hun dutje en komen, nog rekkerig en geeuwerig, op de em-
mers aan, waartegen zij zich op hunne achterpooten verheffen,
gelijk geleerde kermishonden om een trom, en zulks, zindelijk
als deze dieren zijn, om met hun zindelijke tongen het hun compe-
teerend gedeelte van de melk af te roomen, en daarna hun zoete
droomen wederom op te vatten, op. de plaat, op een warme stoof,
en in \'t kozijn van een venster, waar de zon op schijnt.
-ocr page 363-
349
Gees is goedhartiger, spraakzamer, en een weinig minder eigen-
zinnig en bevooroordeeld dan haar man, op wien zij nimmer
kijft dan in \'t geval dat hij den hoogsten prijs niet voor de kaas
gemaaktheeft, die haar teedere handen bereid hebben. In haar jonge
jaren was ze vrij luidruchtig als ze eenmaal losraakte, maar op
den duur zou men het haar niet hebben aangezegd. Zij had veleaan-
bidders, waarmede zij naar \'s lands wijs beurtelings kermis hield,
zonder hare keuze te willen bepalen en zonder dat het eenigszins
tot gevolgtrekkingen leiden mocht. Haar echtvriend heeft haar een
beetje bij verrassing genomen. Zij betuigt een goed man aan hem
te hebben en zou hem niet graag missen. En aan die waarheid
moet gij niet twijfelen , al verneemt gij dat zij, bij eventueel over-
ljjden van haar dries , binnen \'t jaar met haar knecht trouwt, een
jong borst, dien zij er nooit op heeft aangekeken, bijna zoo oud
als haar oudste zoon, — niet omdat zij volstrekt een man , maar
omdat de boerderij een boer moet hebben.
De wijze nu, waarop dries riek zijn geesje vrijde en trouwde
is een recht staal van Noordhollandsche zeden en, uit zijn eigen
mond opgeschreven, aldus:
„Dinsdag anösniejen, vrijdag anëteekend. Je zelt zeggen: hoe dat
zoo haastig? Maar we waren met zijn drieën jonge borsten vrij gezel,
en we hadden mekaar der de hand op ëgeven: die \'t lest trouwt die
zei \'t gelag betalen. Nou,\' den iene van ons die was al weg, met de
Franschen weetje, daar hebben we nooit meer van hoord. Doodë-
schoten, wil ik denken, deur de kezakken. Maar zaterdag hoor ik,
dat me broer, die was dan eindelijk de derde man, verstaje, trouwen
gong. Ik denk Jongens! \'t gelag betalen, en gien waif; dat geet niet
an. Nou, \'s zundags gong ik er op uit, hoor; maar ik wier \'esteurd.
Deer ik toe kwam, was gezelskap; dat kon \'k al hooren, weetje,
buiten de deur. \'k Docht, nien! deer pas ik niet. Maar dinsdag; toen
vond ik er iene. En toe kreeg ik \'t klaar. Ze kon me wel, maar toch
al evel, dat had ze niet \'edocht. En ik trouwde net met me broer op
denzelfden dag; gnap hoor. — Och heer: de witkoppen [daarmede
het schoon geslacht bedoelende], de witkoppen te bedotten, dat \'s
gien duit weerd. Altijd \'en best waif der an \'enad. En keezen! ze ben
der geen beter!"
-ocr page 364-
DE NOORDHOLLANDSCHE BOER.
Kom op een vrijdag voormiddag in het kaasseizoen te Alkmaar!
De meer dan zeventig dorpen, die rondom de Noordhollandsche
metropolis liggen, hebben hun contingent geleverd. Beemster,
Purmer, Schermer, Waard hebben zich leeg geschud in het kleine,
nette stadje. Al de straten die in een poort eindigen, en vooral de
zoogenaamde Dijk, een breed plein binnen de stad, staan vol van
hun geel en groen afgezette wagens, op het krat beschilderd met
bloempotten, krulletters en gedichten. Al de stallen rooken van den
damp hunner paarden; al de bierhuizen en kroegen dampen van den
rook hunner pijpen. Al de scheerstoelen prijken met hunne inge-
zeepte aangezichten. "Waar gij komt: bij den tabaksverkooper, in
de koomenij, in de pottenwinkel, bij den schoenmaker, die allen dub-
bel hebben uitgestald, bij den notaris, den ad vokaat, den dokter,
en ten huize van de duizend en een dijkgraven en penningmeesters
van polders, overal ontmoet gij een boer. De een zoekt er den burger-
vader van zijn dorp, die, van Alkmaar uit, de belangen zijner kinderen
het best behartigen kan; de ander haalt bij den smidsbaas een recept
voor een ziek paard, dat deze nooit anders dan gezond gezien heeft.
Dat Alkmaar, al de overige dagen van de week zoo stil en levenloos,
dat het een stedeke schijnt opzettelijk vervaardigd voor begrafenis-
sen; een gissing, waarin de bijzondere kostbaarheid der begraaf-
plaats een iegelijk versterken moet, die ze zich verstout; is nu aan
een van gewemel en gegons vervulde bijenkorf gelijk. Inderdaad
zijn hier de bijen bijeen, die uit de Kenmersche en Westfriesche bo-
terbloemen haar honig en was zuigen. — De Langestraat, een
straat welke haar naam van de familie de lange schijnt te ontleen-
nen, welke, beurtelings met al de letters van \'t A B gequalificeerd,
op drie vierden der deurposten prijkt, is van boeren en boerinnen
vervuld; de laatste in lange reeksen bijeen , de stoepen der goud-
smeden op en af drentelende, of de kookwinkels in- en uitstroomen-
de, in luid gesprek, lachende met groote monden, en zich op de knie
kloppende bij iedere nieuwe losbarsting van boerinnengeestigheid.
Maar de grootste drukte is op het Waagplein, waar de kleine gele
kazen bij duizende ponden op uitgebreide en met het naamcijfer der
eigenaars gemerkte zeilen nederliggen. — Al wat gij hier ziet, moet
vóór klokslag van tweeën verkocht zijn. — Nadat uur mag geen
koop meer worden gesloten, en geen boer wil of kan zijn kaas weer
meenemen. Hij moet ze verkoopen, even zeker als de kooplieden uit
de eerste hand haar moeten inslaan. Den hoogsten prijs te maken is
-ocr page 365-
351
een kunstje, dat menig boer, die er vrij dom uitziet en\'t op alle andere
punten in geen geringe mate is, uitnemend verstaat. Aardig is de
gemaakte toorn, waarin geloofd en geboden, en waarmede de koop
eindelijk gesloten wordt, alsof de beide partijen elkander met grim-
mige gezichten wijs willen maken, dat het bloed er uit moet. — Maar
nu komen de kaasloopers in hun witte pakken en met hun gele,
roene en roode hoeden, op hun onveranderlijk sukkeldrafje, en
rengen den verkochten stapel op burries waar hij heen moet, in
een schip, of een pakhuis.
Zie hier nu de levenskracht van Noordholland. Het is niet anders
dan deze kaas, die het verdedigt tegen de woede der zee, dio hot een
groen land doet zijn en blijven, die al Noordhollands schoorsteenen
rooken doet. — Wilt gij weten of het den boer wel gaat ? Zoo ver-
neem naar den prijs van de kaas. — Vraagt gij of het armenzakje
het des zondags gewaar wordt dat de vrijdag voordeelig is geweest ?
of de landheer het merkt, dat de kaas het heele jaar door „praizig"
was? — Antwoord: Neen. — Goudsmeden, en koekebakkers mer-
ken het het best; boerenkermissen, de Alkmaarsche kermis floreeren
er van. Want de vrouw houdt van opschik en zoetigheid, en de man
weet grof geld te verteren, als hij uit is voor zijn pleizier. In\'t
regenjaar 1841 is het hooi bitter slecht uitgevallen, maar toen de
kermisklok te Alkmaar geluid had, kwamen er niet minder sjeezen
en wagens om binnen, langs alle wegen en door alle poorten, bela-
den met boeren en boerinnen, die er zich den witten wijn en den
rooden met suiker en al wat verder tot opscherping der levensgees-
ten ter tafel kon worden gebracht, en de pontekoek daarbij, niet
minder om lieten smaken dan in eenig vorig jaar; en het paarden-
spel daverde niet minder afgrijselijk van hunne onbepaalde bewon-
dering voor de edele kunst der halsbrekerij en de onovertreffelijke
grappen van den clown, die omvalt als een stok. — De klachten —
werden „tegen korstijd" voor den landheer gespaard, om ZEd. in
rekening te valideeren.
Het echt oud Noordhollandsch boerentype verdwijnt langzamer-
hand, of wijzigt zich, zoo als alle types. Op deze Alkmaarsche kaas-
markt vindt gij het in allerlei schakeeringen. Dit oude kereltje,
wiens vroolijke oogen, ruim zoo goedlachs als zijn mond, uitkijken
onder den breeden rand van een rondbolligen hoed, dien hij met een
pijpensteeltje op zijn hoofd vastschroeft tegen den wind, is hot oud-
ste type. Een smal gevouwen rood katoenen dasje is mot gouden
knoopjes om zijn hals vastgemaakt. Een lang bruin wambuis, met
«"én rij groote knoopen op nonactiviteit (haken en oogen doen den
dienst\') hangt hem tot over de heupen. Zijn korte broek acht het
gebied over schenen en kuiten harer onwaardig, en laat het geheel
over aan de grijze kousen, die in dikke schoenen mot zware zilve-
ren gespen eindigen. — Zoo wandelen hier nog enkelen rond, met
lange geschilde stokken in de hand, die hen tot de kin reikon. —
-ocr page 366-
352
Mijn bestek verbiedt mij al de tusschentypes te beschrijven; — maar
wilt gij den jongsten zien ? Hier is hij. Een blauw buisje met een
fulpen kraag, dat hem tot even onder de schouderbladen reikt, —
de rest geheel pantalon, pantalon van katoenfluweel; een wollen
das, rood, groen en geel gevlamd, om den hals; en naar verschil
van gelegenheden, eengrooten, hoogen, breed opgaanden, veel
omvattenden hoed op \'t hoofd, of een bonten haren pet, met den
klep, naarmate van regen of zonneschijn, in de oogen of in de nek
gedraaid. — Tien tegen een, dat het oudste type een vroolijke praat-
vaar, en het jongste een stugge, stijve, achterdochtige houten hark
van een vent is.
Te markt gaan is de voornaamste bezigheid van den Noordhol-
landschcn boer. Hij is eigenlijk een koopman en een administrateur
van zijn bezittingen. Dat \'s al. Zijne eigenschappen zijn meer
negatief dan positief. Vraagt gij of hij een ijverige kerel is ? Ik
antwoord: „hij past op zijn spul." Vraagt gij of hij geregeld leeft?
Antwoord: „hij drinkt alleen op marktdagen en kermissen." Is hij
een ophakker en een smijter? „Nooit als hij nuchteren is." Is hij
eerlijk? „Hij melkt geen andermans koeien uit." Is hij barmhar-
tig ? „Hij is goed voor zijn beesten." Heeft hij zijn vrouw lief? „Der
is geen beter keezer" (geen beter kaasmaakster). Bemint hij zijn
kinderen ? „Ze krijgen dikke stukken (boterhammen), en de „mies-
ter mot ze niet an \'t hoofd sleen." Is hij godsdienstig? „Hij gaat
getrouw ter kerk."
Zijn ideaal is te wonen op een eigen boerenplaats, in een gedeelte
vanden polder, waar hij de wijde vlakte rondom zich heeft, zon-
der iets dat zijn vergezicht afbreekt, en geen andere meiden of
knechts na te houden dan zijn eigen kinderen. De afgoden van zijn
hart zijn een mooi zwartbont beest met volle uiers, en een jong
paard voor een blinkende boerensjees met vergulde wielen. Als hij
op dat luchtigste en élégantste van alle ouderwetsche en nieuwer-
wetsche rijtuigen, met zijn opgeschikt wijf naar een boerenkermis
rijden mag, en het gelukt hem, doormiddel van zijn paard (de zweep
gebruikt hij zelden) afgrijselijk in den bek te trekken, zijneven-
mensch voorbij te rijden, dan smaakt hij een genoegen, waaraan de
Abtswouder boer niet gedacht heeft, toen hij zich zoo opwond over
Appels eten, peeren plukken,
Maaien, hooien, schuur en tas
Stapelen vol veldgewas;
Schapen scheren, uiers drukken,
en wat dies meer zij.
-ocr page 367-
DE BAKER.
De naam van Baker is een zonneklaar bewijs dat er (schoon \'t
volk baakster zegt) juist geen uitgang op ster vereischt wordt, om
de titularis van een bij uitnemendheid vrouwelijk ambt te kennen
te geven. Vrouwelijker dan het hare is er wel geen. De onbeschei-
denheid van het geslacht der mannen heeft hen reeds, in spijt der
natuur, in verscheidene vakken van maatschappelijke bedrijvigheid
ingedrongen, die oorspronkelijk en rechtens tot het grondgebied
der vrouwen behooren. Er worden mannen gevonden, die voor ons
de naald hanteeren; er zijn er, die ons den pot koken; ja zelfs zijn
wij mannen, met verachting der welvoegelijkheid, door mannen ter
wereld geholpen. Maar nog nimmer heb ik de eer gehad, iemand
van mijne kunne te ontmoeten, te kennen, of te hooren noemen,
#die het beroep van baker, anders dan incas van de urgentie en
slechts voor een enkel oogenblik, had uitgeoefend. Heeft een man
u gebakerd, mijnheer ? Zou een man u hebben kunnen bakeren ?
Dat zij verre. De uitvoerige zorg, die dat vereischte, die gij be-
hoefdet, trotsche heer der schepping, die daar heenstapt als een
pauw, en op laarzen met sporen f — die gij behoefdet, heer vrou-
wenhater, die daar geen andere verplichting aan de teedere kunne
erkent of begeert, dan dat zij u ter wereld gebracht heeft! die gij
behoefdet in dat aandoenlijk oogenblik, toen gij schreiend en naakt
dit tooneel uwer heldhaftigheid werdt opgedragen, opdat licht en
lucht u niet terstond beschadigen, uwe eigene onbesuisdheid u niet
voor goed ongelukkig maken zouden, en gij er niet al uw leven
zoudtuitzien als een Turk; die uitvoerige zorg kon onmogelijk
iemand anders dan een baker (zelfst. n. w. vrouwelijk) u bewijzen.
Hetisijselijkjammerdatgij uzelven toen niet aanschouwd hebt, met
uw knietjes opgetrokken tot uw kinnetje en liggende voor de mande
in haar warmen schoot, dat gij haar vriendelijke oogen niet over
u hebt zien lichten, met een uitdrukking van zoo teeder, zoo ontfer-
mend een liefde, dat zij u al uw leven zou zijn bijgebleven. Maar
wat was het ? Gij hadt toen nog geene oogen die zien konden. Veel
minder droegt gij een bril.
De naam baker komt van baken; dat is warmen, koesteren. Een
baker gehad te hebben is: in de eerste dagen zijns levens gebroeid
23
-ocr page 368-
354
en gekoesterd te zijn. Het is niets anders. Spijt het u, heer „Jeune
France?" Meent gij dat het beter zou geweest zijn u op zijn Lap-
landsch in heet water te baden en daarna in de sneeuw te rollen,
in plaats van u met de voetjes voor de mand te houden en u in doek
op doek in te wikkelen, zoodat slechts deze uwe handen en dit uw
aangezicht — het zag, op mijn woord, toen zoo geel als goud —
zichtbaar bleven, om de bewondering van huisgenooten en buren
gaande te maken over zulk een kind! Meent gij dat, bij eene
andere behandeling, uw baard nog voorspoediger zou zijn opge-
groeid, uw hand zich nog gespierder onder uw glacé handschoentje
zou hebben vertoond en gij u te paard en te voet krachtiger en leni-
ger bewogen zoudt hebben dan nu ? Het is mogelijk. Maar hier is
het portret van mijnheer uw overgrootvader. Ook gebakerd, mijn-
heer ! Ook gebakerd, in zijn tijd; en ik geloof vrij wat broeiender,
vrij wat stijver dan gij; de gebakerde kindertjes geleken toen onge-
lijk veel meer dan nu op de poppen van den zijdeworm; maar wat
dunkt u ? Hij ziet op u neder alsof gij nog in de luren laagt.
Houd uwe baker in eere. In het vooruitzicht der bange ure, bjj
haar naderen, als zij daarwas, was de stille , altijd bedaarde, onder-
vindingrijke, medegevoelende, handige, «ac/^handige, kloekzinnige
vrouw voor uwe moeder als een engel Gods. En ook daarna! haar
trouwe zorg voor u was het eenige niet. Die jonge moeder had nog
steeds veel zorgen noodig: zij die zoo zorgeloos was, toen alles goed
ging en haar eersteling aan haar boezem lag, en die allerlei gedaan
en allerlei gewaagd zou hebben , dat haar jong leven had kunnen in
gevaar stellen en u van een moeder berooven, vóór gij nog wist dat
gij een moeder hadt. "Wat u betreft: nooit heeft, in uw volgend le-
ven, eene vreemde zoo veel geduld gehad met al uw kuren bij dag
en bij nacht; nooit een vriend (zelfs geen kunstvriend) u zoo over-
vloedig in het aangezicht geprezen; nooit een weldoener zoo veel
stank voor dank van u ingeoogst. Van harte hoop ik, mijnheer! dat
gij hare onschatbare diensten nog eenmaal zult weten te waardee-
ren, bij het kraambed van de echtgenoot van uw hart, bij de vuur-
mand van uw eerstgeboren zoon.
Dan zij het oogenblik daar, waarin gij zeggen zult: no mijn Baak-
ster , gezegd Baker! Gij trokt een goed loon; gij hadt veel noten op
uw zang, de meiden haatten u deswege met al het vuur van een
gloeienden partijhaat; gij ontvingt een schat van fooien; gij deedt
mijn moeders amandelstrikken en moscovisch gebak verdwijnen
als een morgennevel; maar gij waart onbetaalbaar! Gij hadt, als ik
het zeggen mag, uwe vooroordeelen, uwe bijgeloovigheden; uwe
eigenzinnigheden; gij waart wellicht niet geheel en al vrij van
kwaadsprekendheid. Maar uwe teedere , naauwgezette, waakzame
zorg geven u aanspraak op een kroon. Mij is in mijn kindsche dagen
op alle scholen, in alle geschriften voor de jeugd, steeds voorge-
houden, de plichten van dankbaarheid te betrachten jegens mijne
-ocr page 369-
355
ouders en onderwijzers, maar mijne kinderen zal ik erkentelijkheid
inprenten jegens hunne ouders en onderwijzers, en Bakers ....
En zulks te meer, nu het getal onderwijzers met een leeraar in de
gymnastiek vermeerderd is."
Dit opstel schijnt alleen van de goede bakers te spreken.
Hildebrand heeft geene slechte gekend. Zijn eigen baker was
een uitstekende. Hij zal zich zijn leven lang verbazen dat er, met
zulk een baker, niets voortreffelijkers van hem geworden is.
1840.
23*
-ocr page 370-
BRIEF YAN HILDEBRAND
AAN
SCHIPPER RIETHEUVEL,
Aan den Eerzamen Dirk Rietheuvel, bijgenaamd den Mottige, Emeritus-
Schipper bij het Haarlemsche Veer; op het Levendeelte Leiden.\')
Geachte Vriend!
Hoe menig, menig jaar is reeds voorbijgesneld sedert dien geluk-
kigen tijd, waarin net mij zoo menigmaal gebeuren mocht een ge-
noeglijk uurtje (laat mij zeggen: een viertal uurtjes achtereen) met
u te slijten in den stuurstoel, of, wanneer de weersgesteldheid dit
minder wenschelijk maakte, in de roef uwer schuit; gij op den
drempel van \'t deurtje gezeten, den schanslooper aan,denzuid-
wester op, terwijl de knecht aan \'t roer stond en niet kon nalaten
van tijd tot tijd eens mede te grinneken, wanneer uw onuitputtelijke
geest aan \'t werken was. Drommels, Rietheuvel! ik heb vele men-
schen ontmoet, die aardig waren, en nog oneindig meer, die het
absoluut wilden wezen, maar uw gelijken in aardigheid heb ik zel-
den gevonden. Hoe gaat het tegenwoordig, bestevaar ? en wat zeg-
gen er de kleinkinderen van, daar gij bij uw Guurtje, uw jongste,
naar ik mij meen te herinneren, het restje uwer dagen slijt? Han-
gen zij u niet aan de lippen, als de oude vertelsels weder opkomen;
in het schemeruurtje, als er geen licht in \'t vertrek is dan het af-
wisselende licht van het vlammetje, dat door de kieren van de ka-
cheldeur schijnt. Van de kacheldeur; want, gelijk den bloei van het
veer, hebt gij ook den bloei van het haardvuur (sit venia verbo, al»
prof S. zeide, dien gij zoo menigmaal hebt gevaren, dat gij \'t van\'
nem overgenomen hebt) reeds vele jaren overleefd.
Deze opmerking wekt misschien eene reeks van weemoedige ge-
dachten bij u op, die ik echter zeker ben, dat gij weder op eenmaal
met eene luimige wending weet af te breken. Doch dit laatste, mijn
beste Mottige! zal niet noodig zijn, wanneer gij mijn brief slechts
\') Zie hiervoor „de Veerschipper;" een opstel van 1840.
-ocr page 371-
357
niet uit de handen legt, voor gij hem ten einde toe hebt gelezen; een
brief met geen ander oogmerk geschreven dan om uwen laten levens-
avond niet weinig op te luisteren door eene mededeeling, welke
n alleszins stof tot zelfvoldoenig en een billijk gevoel van waarde
opleveren zal.
Heugt het u niet, mijn waarde vriend! hoe, nu dertig jaren gele-
den, alle mogelijke roefreizigers schenen saamgezworen te hebben
om u, dag in, dag uit, te vervelen met hun schijnheilig beklag\',
omdat het te voorzien was, dat de spoorwegen (rare dingen, waar-
van geen hunner nog eenig denkbeeld had!) niet altijd in Nederland
onbekend blijven en gewisselijk uw eerzaam beroep ten eenemale
in den grond boren zouden ? Hoe gij, in die moeielijke dagen, al de
krachten van uwen vaardigen geest hadt in te spannen om uw goede
luim te redden en het eentonig gejammer keer op keer af te snijden?
En zou het u daarbij vergeten zijn, hoe gij te midden van deze wor-
stelingen op eenmaal op het treffend denkbeeld kwaamt van een
nieuw vervoermiddel, door een nieuwe beweegkracht gedreven,
waarvan uw ver vooruitziende geest voorspelde dat het, eenmaal in
practijk gebracht, tot stoom en spoorwegen staan zoude gelijk deze
thans tot de trekschuiten ? Gij gaaft aan deze uwe vinding den schil-
derachtigen naam van Onderaardschen Schietblaasbalg en wist de-
werking van dit mechanisme, door niets anders gedreven dan de
persing der lucht, zoo duidelijk en, ik mag zeggen,zoo smakelijk
voor te stellen, ja ook met teekeningen van eigene of bevriende hand
zoo gelukkig op te helderen, dat menig trekschuitreiziger uw roef
niet zonder een diepen indruk van \'t gehoorde verliet, gelijk ik zelf
dien dan ook altijd bewaard heb, en zelfs zoo vrij ben geweest dien
weder te geven in een opstel, onder den nederigen titel van „de
Veerschipper", buiten uw weten gedrukt, en dat misschien nimmer
onder uwe oogen gekomen is, maar waarin zoo aan uwe begaafdhe-
den in het algemeen, als aan deze uwe vinding in \'t bijzonder, eene
welverdiende hulde is toegebracht.
"Welnu, geniaalste aller geniale veerschippers, — hetzij die al 01
niet van de kinderpokken geschonden zijn en het meerder vernuft
al of niet als eene gelukkige compensatie van mindere lichaams-
schoonheid bij hen te beschouwen zij! — wat zult gij zeggen, indien
ik u naar waarheid verhaal, dat de uitvoerbaarheid van uw denk-
beeld gebleken, dat uw stoute gedachte verwezenlijkt, dat de Onder-
aardsche Schietblaasbalg
, in het oogenblik waarin ik u schrijf, in
vollen gang is — voor als nog niet „tusschen Amsterdam en Kotter-
dam,1\' waar de waterachtigheid van den bodem wellicht nog lang
duchtige bezwaren tegen een dergelijke onderneming zal opleveren,
— maar in Engelands groote hoofdstad Londen, waarvan het u wel
bekend zal wezen dat zij alleen eene oppervlakte beslaat van een uur
zes, zeven in \'t rond, nergens van eenig kanaal of trekvaartdoor-
sneden ! — Geen nood! — zij heeft hare talrijke ommöws-liniën, die
-ocr page 372-
358
haar in alle richtingen doorkruisen; zij heeft hare spoorweg-limën
over hare hemelhooge huizen en tusschen hare ontelbare schoorste-
nen heen, zoowel als hare spoorweg-liniën onder den grond;— doch
thans ook; — wie is het geweest, Eietheuvel! die uw denkbeeld ge-
stolen, die uw echt Hollandsche vinding, onder den grond, onder
den bodem der zee door, naar Brittanje overgevoerd heeft en er tot
zijn eigen profijt hoogstwaarschijnlijk bij het Engelsch parlement
een patent op gevraagd heeft, dat u van alle voordeel en uitsluit? —
thans heeft zij ook haar Dnderaardschen Schietblaasbalg — „pijpen,
buizen, kanalen weetje, (van het eene einde van de stad naar het
andere) en vicie versie" waarin, met de hoogst mogelijke snelheid
brieven én pakketten en ook menschen vervoerd worden, door geen
ander middel dan de persing der lucht; met het beste succes ; geheel
naar uw gronddenkbeeld; ofschoon onder een anderen naam, lang
niet zoo duidelijk als dien, welke uw vaardig brein tegelijk met de
zaak had opgeworpen, en meer naar de lamp riekende, dan naar
eenig ander licht, den naam eindelijk van Pneumatische Expeditie-
buis
l). Slechts, opdat ik u dit terstond zegge, slechts dames zijn door
dit middel nog met vervoerd kunnen worden. Want hoewel de stijve
wijde mouwen, waarvan gij voor dertig jaren gewaagdet, nu geen
bezwaar meer opleveren, zoo is sedert, in de zoogenaamde crinoli-
nes,
een ander ontstaan, hetwelk onoverkomelijk is, zal er, nevens
de kanalen vanden Schietblaasbalg in questie, in het onderaardsche
Londen nog eenige ruimte overblijven voor hetgeen billijkerwijze
voor gas-, water- en andere leidingen gevorderd wordt.
Het moet een treffend oogenblik geweest zijn, waarde vriend!
toen, voor eenige weken, na eenige voorloopige proefnemingen met
levenlooze pakjes en ongevoelige zakken, de eerste personentrein
van het zoogenaamde Holborn afging om, men mag zeggen „in een
zucht," en niet alleen „«ween zucht," maar nu ook „doormiddel van
een zucht," een afstand af te leggen van meer dan een half uur
gaans, en dat heen en terug. De plechtigheid had plaats onder op-
zicht van den hertog van Buckingnam, Chairman of the Pneumatic
Despatch Company
, hetwelk ik voor u niet beter weet te vertalen
dan door Commissaris van het Onderaardsche Schietblaasbalg-Veer,
en in tegenwoordigheid van een aantal mannen van geleerdheid.
Laatstgenoemden waren metterdaad de eerste passagiers, en het
moet een aandoenlijk schouwspel geweest zijn, toen de een vóór, de
ander na, niet op de weegschaal, die, bij uwe eerste vinding onont-
beerlijk, bij deze na-vinding gemist schijnt te kunnen worden, —
maar in de lade stapte, die allen voor eenige oogenblikken aan het
daglicht onttrekken zoude. De houding, welke de geleerde heeren
hierbij hadden aan te nemen, was om de waarheid te zeggen, noch
opwekkelijk noch gemakkelijk. Zij waren genoodzaakt zich plat op
l) Pneumatic Despatch Tube.
-ocr page 373-
359
den rug neder te leggen, niet zonder de behoefte aan een hoofdkus-
sen te gevoelen, hetwelk hier ontbrak, maar door u zeker niet zou
vergeten zijn geworden, en lagen daar, twee aan twee, niet ongelijk
aan dooden in hunne kisten. Het geheel deed metterdaad eenigszins
den indruk van een levendbegrafenis, een Albrecht-Beyling-tooneel.
Maar nauwelijks had men den tijd zich dit te zeggen, of ziet! daar
waren onze mannen reeds weder terug en hadden, behalve van
eenige oogenblikken „niks niemendal als egyptische duisternis,"
niets te vertellen dan van eene min of meer onaangename gewaar-
wording bij het afgaan en aankomen, — (het „geknipknap der vee-
ren" waarschijnlijk); en voorts van op de ooren een zeker gevoel van
drukking, hetwelk ongeveer het vierde deel van een minuut aanhield
en „best te vergelijken scheen met hetgeen men" (ik weet niet of gij
het u herinnert?) „in een duikerklok ondervindt, een zuiging alsot
men onder een golf werd doorgetrokken"; op de oogen een zeer op-
merkelijke koude, niet ongelijk aan die van vallend water, waar-
schijnlijk min of meer alsof men onder den drop van een dakgoot
uitgestrekt lag; en voor den neus, geen de minste gewaarwording
als zoude de atmospheer in de buis vuil of bedorven zijn, maar wel
hier en daar een roestluchtje, dat verdwijnen zal, als de machine wat
meer gebruikt zal worden, en alzoo zichzelve glad maken en houden.
Wat de beweging betreft, men had ze niet aangenamer bevonden
dan die van een ouden waggon op een niet al te beste spoorweglijn,
en gij zult mij toestemmen, dat men, sedert de roekelooze verwaar-
loozing der trekschuiten, wel nergens ter wereld op iets dat veel
beter zoude kunnen zijn rekenen kan. De eerste passagiers van de
Pneumatische Expediliebuis waren dan ook ten eenemale voldaan;
de hertog van Buckingham gaf zijn hooge tevredenheid onbewim-
peld te kennen; de aandeelhouders in de onderneming betoonden
zich ondubbelzinnig in hun schik; en het gevolg van den proefrit is
geweest, dat men besloten heeft het onderaardsche Londen zoo spoe-
dig mogelijk van een Schietblaasbalg-net te voorzien, zoo volkomen,
dat daardoor alle bovenaardsche spoorwegstations en markten en
postkantoren onderling vereenigd zullen zijn. Met 35 Engelsche
mijlen aan buizen en een kapitaal van vijftien millioen Hollandsche
guldens is dit te doen\').
Bij mijn eerstvolgend bezoek aan Engeland, hoop ik mij met eigen
oogen te gaan overtuigen hoe ver men gevorderd is. Maar hoe zeer
zoude ikwenschen u daarbij aan mijne zijde te hebben, waardige
man! tot nog toe niet erkende, maar daarom niet minder hoogst
verdienstelijke Uitvinder van hetgeen bestemd is zoo krachtig bij
te dragen tot de oneindige eer onzer zoo bewonderenswaardige
eeuw! Denk er eens over, Eietheuveltje! Gij zijt wel hoog bejaard,
\') £ 1,250,000. Zie alle hiergenoemde bijzonderheden in The Hlustrated
London News
van 18 Nov. 1865, p. 496, en eene afbeelding, p. 493.
-ocr page 374-
360
maar zoo ik verneem nog krachtig genoeg. Yoor zeeziekte behoeft
gij, bevaren Schipper! wel niet bang te wezen, en de zaak heeft voor
u een interest, zoo als voor niemand anders. Maar als gij het doet,
gij kunt er stellig op rekenen dat er alle werk van gemaakt zal wor-
den om u aan den Hertog van Buckingham en door dezen aan de
Koningin te doen voorstellen, en als gij besluiten kondt u te laten
angliseeren, ik zie niet waarom er niet zoo wel een Sir Derrick
Beedhill zou kunnen gemaakt worden , als er een Sir Joseph Pax-
ton gemaakt is.
Hoe het indertijd met die der Trekschuiten is gegaan, weet ik niet,
maar alle groote uitvindingen hebben dit bijzondere gemeen, dat zjj
meer dan eens, en niet zelden in verschillende landen, of te gelijker-
tijd of op onderscheidene tijden, hebben plaats gehad.
Dit is met het Kompas, met het Buskruit, met de Drukkunst,
de Gasverlichting, en ook met het gebruik van den Stoom als
beweegkracht geschied. Menigmalen gaat het zooals het hier ge-
gaan is. Een genie als het uwe vindt iets uit, voorde menschheid
van het hoogste gewicht. Maar de menschheid is op dat oogenblik
de uitvinding nog nint waardig; zij is voor de weldaad, die zij
in staat is aan te brengen, nog niet rijp. Zij beschouwt die uitvin-
ding als een aardig denkbeeld, een curieusen inval, een grap, indien
maar niet, zooals met den eersten uitvinder van het stoomgebruik
het geval geweest is, als een product van onzinnige hersenen!
Eeuwen, of in ons geval (wij leven in deze onze 19e eeuw zoo snel)
tientallen vanjaren moeten verloopen, eer een tweede genie opstaat,
gelukkiger dan het eerste, om de uitvinding te herhalen of weder
aan den dag te brengen, en nu alles gereed te vinden om haar op
te nemen en haar een heilrijk succes te doen geworden! En terwijl
do wereld vervuld is van het gedruisch , dat zij bij deze tweede ver-
schijning maakt, en schatten en eereteekenen hun toevloeien, die
het geluk mogen smaken haar metterdaad in werking te brengen,
ligt de eerste vader (de Grootvader!) van het vruchtbare denkbeeld
reeds sedert lang te vermolmen in een vergeten graf, of brengt, als
gij, mijn beste Rietheuvel! onder den titel van emeritus-veerschip-
per, het overschot zijner dagen, met een allerkarigst pensioentje ,
in een buurt als het Levendeel door, en heeft niemand, die hem op
de rijke denkbeelden van zijnen eertijds zoo machtigen geest en
hunne gelukkige verwezenlijking door anderen, opmerkzaam maakt,
dan zijnen hem altijd in liefde gedenkenden vriend
T)ec. 3865. .                                      HILDEBEAND.
P. S. Voor het sluiten dezes verneem ik nog, dat\'ook reeds de Prui-
sische hoofdstad Berlijn van een Schietblaasbalg voorzien is.