-ocr page 1-
lltlWIMMMWn IWIMHUI
� *r#.*-r»*«*
-ocr page 2-
-ocr page 3-
^ YY\\ I OZ
-ocr page 4-
CAMERA OBSCURA.
� .
-ocr page 5-
-ocr page 6-
-ocr page 7-
E Abot.se.
C.Rochuiien.inT
A06000003125360B
-ocr page 8-
MSA./6.
(Pi
HILDEBRAND.
Nee lusisse pudet, sed uon incidere ludum.
HOBAT1US.
Vijftiende, met zorg herziene druk.
HAARLEM,
DE ERVEN F. BOHN.
1884.
-ocr page 9-
De schaduwen eu schimmen vati Nadenken, Herinnering, en Verbeelding vallen in
de ziel als in eene Camera Obscure, en sommige zoo treffend en aardig dat men
Inst gevoelt ze na te teekenen en , met ze wat bij te werken, op te kleuren, en te
groepeeren , er kleine schilderijen van te maken , die dan ook al naar de groote Ten-
toonstellingen kunnen gezonden worden, waar een klein hoekje goed genoeg voor hen
is. Men moet er evenwel geen portretten op zoeken ; want niet alleen staat er hon-
derdmaal een neus van Herinnering op een gezicht van Verbeelding, maar ook is de
uitdrukking des gelaats zoo weinig bepaald, dat een zelfde tronie dikwijls op wel vijftig
onderscheiden meuschen gelijkt.
Anonymus in libro non edito.
-ocr page 10-
Deie druk is verschenen op den i}en September 1884, den
jasten verjaardag van den Schrijver.
De Uitgevers.
-ocr page 11-
-ocr page 12-
VOORBERICHT, ZESDE DRUK; 1864.
Het is nu juist vijfentwintig jaren geleden dat, in het
najaar van 183y, de Camera Obscura, hare intrede in de
wereld deed. De pseudonieme Schrijver, toen zelf nog maar
even vijfentwintig jaren oud, ofschoon in een ander vak
van letterkundige voortbrengselen, onder zijn eigen naam,
niet onvriendelijk door zijne landgenooten opgenomen,
zag zijne stoutste verwachtingen overtroffen, als de buiten-
gewoon hartelijke ontvangst van dit zijn werk binnen \'t half-
jaar een tweeden druk noodzakelijk maakte, welke dan
ook in \'t voorjaar van 1840 het licht zag. Toen, elf jaren
later, een derde druk noodig werd, had hij den moed de
nieuwe uitgave met eenige tot hiertoe onuitgegevene op-
stellen zoodanig te vermeerderen dat het boekdeel, hetwelk
nu (1851) het licht zag, schoon kleiner van formaat, wat
den inhoud betrof meer dan verdubbeld was. Van dat
oogenblik af, kwam er een nieuw leven in eene belang-
stelling, die van den beginne aan boven verwachting was
geweest en nimmer was afgebroken. De Belgische pers ver-
eerde het Hollandsche boek eerlang met een nadruk (1853);
maar deze verhinderde niet dat reeds in het volgende jaar
een vierde wettige uitgave in het vaderland noodzakelijk
-ocr page 13-
VIII
was, onder wier omslag nu ook de tot nog toe hier en
daar Verspreide stukken van hildebhand aan zijn hoofdwerk
werden toegevoegd. Ook deze was echter in 1858 uitgeput
en maakte plaats voor eene vijfde, � en zie hier nu de
zesde, in alles aan de vijfde gelijk, behalve dat eenige
druk- en stijlfouten verbeterd en waarschijnlijk ook weder
eenige nieuwe gemaakt zijn, en dat de verstandige lieden,
die tot deze zesde uitgave gewacht hebben zich het boek-
deel aan te schaffen, zonder vermeerdering van kosten,
daarbij nog dit voorbericht winnen.
Het is den Schrijver eene streelende gedachte, dat aan
zijn werk, in deze zesde uitgave, het voorrecht te beurt mag
vallen in handen te komen van een geslacht van landge-
nooten, nauwelijks of nog niet geboren, toen hij het voor
het eerst aan het licht bracht; het volwassen, meerder-
jarig kroost van dat, waaronder hij zelf is opgegroeid,
waarvoor hij schreef, en dat hij schetste, maar niet minder
treft het hem, zich daarbij inderdaad te moeten afvragen of
niet dit nieuw geslacht ruim zoo zeer behoefte zou hebben
aan ophelderende aanteekeningen bij zijn werk gevoegd, als
aan deze, min of meer historische, voorrede? Of maakt niet het
vierde eener eeuw; en eener eeuw als de negentiende; maakt
niet het vierde eener eeuw een tijdperk uit, lang genoeg om
een boek als het zijne hier en daar zonderling te doen voorko-
men en op menige plaats onverstaanbaar te doen worden?
De mannen, die met den Schrijver het jaar van den
�Volksgeest" beleefd hebben, tot welks eer wij nu in de
hoofdstad een gedenkteeken zien pralen, dat � eenig in
zijn soort mag worden genoemd, herinneren zich b. v. zonder
twijfel de loffelijke poging nog wel, destijds van diezelfde
hoofdstad uitgegaan, om in Nederland, tot schitterender
triomf over Belgi�, eene nationale kleederdracht te impro-
-ocr page 14-
IX
viseeren. Als zij hunne oogen sluiten, zien zij gewis nog
weder voor hun geest oprijzen die nationale �tunica\'s",
waarop de eerste nommers van het nationale modeblad de
nationale oogen deden verlieven! Maar wat stelt het tegen-
woordige geslacht zich voor, wanneer het den Schrijver
van �nationale hoeden" ziet gewagenV Wat denkbeeld vormt
het zich, in dit jaar 18G4, van dameshoeden met luifels,
van Rapponische krachten, van een mathesisexamen in het
latijn, of van eene Vierde Klasse van het Koninklijk Neder-
landsch Instituut? Hoe ondenkbaar moet in zijn oogen een
Nederland zonder spoorwegen, hoe buitensporig een Sint-
Nicolaaskoek met verguldsel voorkomen; hoe ongepast een
karakteristiek der periodieke pers, als in �Gerrit Witse"
beproefd is! Wat weet het van baleintjes om lange pijpen
door te steken? van achtentwintigen? van veete tegen de
Belgen? wat, van lantarenvulders? En waar de namen van
een Sm allenburg, een Macquelyn, een Don Garlos genoemd
worden, waar van de Industrielles vanBertolotto, De Avond-
bode,
de woestijn van het Koegras, gewaagd wordt, zou daar
voor zeer velen eene kleine aanteekening wel overbodig zijn ?
Met dat al heeft de Schrijver nog niet kunnen besluiten,
bij de tegenwoordige uitgave reeds in deze �dringende be-
hoefte" te voorzien. Het blijve voor gehoopte latere drukken
bewaard, als de behoefte nog dringender, de notennood nog
hooger gestegen zal zijn. Ook mag de Schrijver zich afvragen,
of het niet al te onedelmoedig wezen zoude, door het voors-
hands nutteloos maken van hunnen arbeid, aan de Oud-
heidkenners, Navorschers en Commentatoren van volgende
tijden een bewijs van wantrouwen te geven, hetwelk zij
in geen opzicht hebben verdiend.
De oudste stukken in dit boekdeel, waarin geene van
een latere dagteekening dan het jaar 1841 voorkomen,
-ocr page 15-
X
zijn: Een beestenspel , dat reeds in den Studenten-Almanak
voor 1837 een plaats vond, en Vooruitgang, opgenomen in
het October-nommer van De Gids van dat zelfde jaar.
Wat Een Beestenspel betreft: ik hoop dat het Neder-
landsch Woordenboek
zich ontfermen zal over den Naam.
Sedert de loffelijke instelling, welke het groot publiek zich
verhardt Apentuin te noemen, en die door beschaafde
lieden Artis, door niemand Diergaarde geheeten wordt,
behoort de Zaak nu reeds tot de antiquiteiten, en heeft
de wel wat woorden- en tegenstellingrijke strafrede grooten-
deels uitgediend. Het �hybridisch\'\' stukje Vooruitgang dankt
aan dit zijn gebrek zelf, in verband met de wel wat ruwe,
maar niet geheel onrechtvaardige tuchtiging, welke daar-
aan terstond na zijn verschijning in het genoemde maand-
werk, van eene scherpe pen te beurt viel, zijn onsterfe-
lijkheid en voor den Schrijver een groot gewicht. Het heugt
hem als de dag van gisteren, hoe weinig de kastijding,
ten dage dat zij uitgedeeld werd, hem smaakte, en met
welk eene verontwaardiging hij zijne pen opnam en aan-
puntte en een antwoord schreef en overschreef en � ter zijde
legde... �De Heer G. schijnt te hechten aan een steller,
wiens stukje hij aldus eert. Een wezenlijk talent zoekt zulk
een regter" � vond hij ergens geschreven door eene andere
pen, waaruit wel nooit iets, dat niet puntig was, is voort-
gekomen \'. Dit was en olie, en zout. Beide deden goed. Zon-
der dat woord, hetwelk bier, na vijfentwintig jaren, dank-
1 Aan het slot eener beoordeeling van Geel\'s Onderzoek en Phan-
tasie,
geplaatst in De Algemeene Konst- en Letterbode, 1838 No. 1.
Het stuk was onderteekend met een T. Men meende destijds zoo zeker
te weten wie de steller was, als nu b. v. wie in Nederland de eerste
stuurman is op het schip van staat. [Niemand minder dan Thorbecke.]
-ocr page 16-
XI
baar vermeld wordt, ware de Camera Obscura misschien
niet, en stellig niet beter, geschreven.
Dat echter het boek, zooals het is, in meer dan ��n opzicht
de sporen draagt van den jeugdigen leeftijd waarop het is
tezamengesteld, ziet de Schrijver zelf nu beter dan menig
ander, en hij weet de zoo ongemeene gunst, welke het bij zijne
landgenooten steeds gevonden heeft, aan niets anders toe te
schrijven dan daaraan, dat het zijner onbekommerde jeugd,
hij weet zelf niet hoe, over het algemeen eenigszins gelukt
moet wezen, met waarheid te schetsen, zoodat in zijne kleine
tafereelen de Mensch den Mensch, en de Nederlander zijn
Vaderland gevonden heeft; terwijl de herkenning niet al te
pijnlijk was gemaakt, door een jong gemoed dat, van boosaar-
digheid vrij, zijn vaderland en de menschen liefhad. En,
ook na vijfentwintig jaren, is dat gemoed niet veranderd.
Ook in den Vreemde is zijn arbeid niet onopgemerkt
gebleven. Behalve vertalingen van enkele episoden (die van
keesje en van de verguldpartij) in het Engelsch in Fra-
ser\'s
en in Chamber\'s Magazine (1854), en in het Fransch
in de Revue des Deux Mondes (1856) blijkbaar van zeerbe-
kwame hand, en van Gerrit Witse , in het Hoogduitsch in
Die Niederiande door Dr. Alb. Wild (1862), zag eene vol-
ledige overzetting van de Camera Obscura, gedeeltelijk onder
den titel van: Schies de la Vie HoUandaise (1850), gedeel-
telijk onder dien van Chambre Obscure (1860) te Parijs het.
licht. Van deze zegt de Schrijver dit: dat de hem hierdoor
wedervaren eer hier en daar nog al zeer verbitterd wordt
door blijkbaar misverstand van zijne bedoeling; en dat
niemand het hem al te kwalijk kan nemen, indien hij aan
hoogmoedige gedachten toegeeft, wanneer het blijken mocht,
dat het geestigste volk der wereld met zijn werk, in deze ver-
taling, opheeft. Er zijn voorbeelden dat vertalingen van
-ocr page 17-
XII
tijdgenooten, in latere dagen, tot opheldering van duistere
plaatsen in het oorspronkelijke, werden te baat genomen.
Hiertegen echter acht de schrijver zich verplicht de na-
komelingschap, met opzicht tot deze vertaling, eenigszins te
waarschuwen. Wat hij b. v. met de �leerwijze van Prinsen"
mag bedoeld hebben, zal, indien het ooit duister kon worden, niet
veel licht verkrijgen uit eene overzetting met �la doctrine des
princes:" en indien er ooit een tijd kon komen, dat een vol-
zin, als waarmede het hier in de laatste plaats voorkomende
stukje aanvangt, niet terstond begrepen werd: nooit voor-
zeker zal hij begrepen worden, indien men opheldering
zoekt bij de volgende vrije vertaling: �Le nom de la
garde (baker) est une preuve �vidente � qu\'il ne faut pas
avoir d\'acc�s aux �toiles (ster) pour faire connaitre Ie titu-
laire d\'un emploi f�minin par excellence". Ik ben benieuwd
te weten wat de Fransche gardes er van gemaakt hebben.
1 October, 1864.
H.
-ocr page 18-
BIJVOEGSEL, VEERTIENDE DRUK; 1883.
Ziedaar het Voorbericht der zesde uitgave, in deze veer-
tiende
wederom, waar men getoond heeft prijs op te
stellen, in zijn geheel afgedrukt. In de zevende (1871), met
den Brief van Hildebrand aan Schipper Rietheuvel, en met
het Laatst en weemoedig Bijvoegsel tot de Narede en Op-
dracht aan den in datzelfde jaar ontvallen vriend vermeer-
derd, voegde de Schrijver aan de zeven jaar te voren gedane
opgave van blijken van belangstelling in den Vreemde eene
aanteekening toe van den volgenden inhoud: �Deze opgave
kon, bij gelegenheid van den tegenwoordigen, zevenden
druk, nog vrij wat vermeerderd worden, daar ik dankbaar
erkennen moet dat alle duitsche landen, Brunswijk, Saksen,
Pruisen, Oostenrijk, om strijd van hunne belangstelling
hebben doen blijken. Ik bespaar het echter tot den
achtsten. Voor mijne eigenliefde is het op dit oogenblik
meer dan genoeg hier aan te stippen, dat de duitschers
nu laatstelijk begonnen hebben ook hunne reisherinneringen
uit de Camera Obscura te putten. (Zie lm Neuen Beich
1871, N°. 18)" \'. Wat echter, volgens deze aanteekening,
voor de achtste uitgave werd bespaard, werd, ondanks
1 Zie, tot nadere toelichting van dit merkwaardig verschijnsel: Joh".
Dyserinck, Hildebrands Camera Obscura. Middelburg, 1882, bl. 40.
-ocr page 19-
xtv
het aangroeien van de stof, ook in die achtste (1872), en
voorts in alle volgende, teruggehouden, om plaats te maken
voor eene verklaring, welke thans aldus zou kunnen luiden:
�Wat er ook streelends moge zijn in de eer zich, met beter
of slechter gevolg, in het Fransch, het Engelsch, het Hoog-
duitsch, het Italiaansch, en wellicht ook in \'t Deensch en
Zweedsch vertolkt te zien, en lezers te vinden tot in het
verre Japan: voor het hart van den Schrijver der Camera
Obscura heeft het weinig te beteekenen bij de zoete on-
dervinding der duurzame genegenheid van eigen land- en
taalgenoot."
Wat betreft de in de voorrede van 1864 uitgedrukte
meening omtrent het nog niet bereikt zijn van het noodpeil
voor ophelderende aanteekeningen: zij bleef bij volgende
uitgaven nog steeds dezelfde, en �zijn gevoel van kieschheid
tegenover de geleerden der toekomst werd bij den Schrijver
nog altijd niet overwonnen." In den laatsten tijd echter, wordt
hij mondeling en schriftelijk, door geleerden en ongeleerden,
met zoovele vragen bestormd, dat hij in dit opzicht een ander
begrip begint te krijgen van zijn plicht, en er ernstig aan begint
te denken, in de meer en meer �dringende behoefte" eenigs-
zins, in den een of anderen vorm, te gaan voorzien.
Intusschen zou het hem niet mogelijk zijn deze, nu
veertiende, uitgave van zijn werk in het licht te zenden,
zonder dat zij de openlijke betuiging bevatte zijner erken-
telijkheid aan zijn vriend johannes dyserinck.
Een belangstellender en oplettender lezer dan dezen, beide
in oostersche en vaderlandsche letteren, zoo zeer ervaren
landgenoot, heeft onder hare duizenden de Camera Obscura
niet gevonden. Hare dertiende uitgave (1880) gaf hem
aanleiding tot het schrijven dier voortreffelijke monogra-
phie, welke, eerst in J)e Gids verschenen, later in �ver-
-ocr page 20-
XV
meerderden herdruk" afzonderlijk uitgegeven is \'. In dit
keurig opstel worden het leven en de lotgevallen, zoo in den
Vreemde als in het Vaderland, van het nu meer dan veertig-
jarig boek beknoptelijk , maar vollediglijk verhaald, en heeft
de vriendelijke ingenomenheid van den geachten letterkun-
dige, in verband met vroegere en latere oordeelen en beschou-
wingen van anderen, eene hartelijke en door den Schrijver
der Camera Obscura hooggewaardeerde uitdrukking gevonden.
Maar wat bij dit alles voor dien Schrijver een zeer groot
gewicht hebben moest, waren de hier geleverde bewijzen
der allerbijzonderste oplettendheid door den heer Dysebinck
aan de onderlinge vergelijking der elkander opgevolgde
uitgaven gewijd, aan welke noch de zinstorende of zin-ver-
anderende drukfouten, welke van tijd tot tijd in den tekst
waren ingeslopen, noch de niet onbelangrijke uitlatingen,
welke daarin van lieverlede hadden plaats gehad en door de
onoplettendheid der correctie van de eene uitgave in de
andere waren overgegaan, waren ontsnapt, noch ook de
kleine, maar opzettelijke verbeteringen, door den Schrijver
gaandeweg in de redactie aangebracht. Dit heeft bij dezen
de uitwerking gehad, dat hij zich voelde aangespoord, in
elk dezer opzichten dubbel werk te maken van den toen
reeds in uitzicht zijnden, thans in \'t licht verschijnenden,
veertienden druk, en zich daarbij van de hoog te waar-
deeren hulp van zijn vriend Dysebinck te verzekeren. Zij
is hem rijkelijk te beurt gevallen en, met een goed gewe-
ten, als die overtuigd is, in dezen niets bereikbaars ver-
zuimd te hebben, meende hij dan ook ditmaal het �met
1 Hii.debbands Camera Obscura, door Joh*. Dyserinck. Vermeer-
derde herdruk uit �de Gids" van Dec. 1881. Middelburg. J. C. en W,
Altorffer. 1882.
-ocr page 21-
XVI
zorg herziene" op den titel te mogen stellen. Bij de zuive-
ring der drukproeven, is van elk der opstellen nu weder de
eerste druk tot grondslag gelegd, al het gaandeweg verdwe-
nene, voor zoo veel het niet opzettelijk geschrapt ofopgeof-
ferd was, aan zijne vroegere plaats hersteld, en zijn tal van
(niet slechts druk-) fouten weggenomen, menige gebrekkige
of min gelukkige uitdrukking door een juistere en betere,
maar vooral een goede hoeveelheid onduitsche woorden
door vaderlandsche taal vervangen.
Het zal den Schrijver niet dan aangenaam wezen, indien de
wijzigingen, die de vrucht van deze ernstige herziening zijn,
door hen, die alleen deze uitgave in handen nemen, bij het lezen
onopgemerkt blijven en zelfs niet worden vermoed; maar die
het der moeite waardig mocht achten haar met de vorige te
vergelijken, zal ze, zoo hij hoopt, niet onbelangrijk vinden en
aan het meercndeel zijne goedkeuring niet onthouden.
1 November, 1883.                                                                      H.
Bij dezen, op den vorigen zoo zeer spoedig gevolgden,
vijftienden druk, heeft de Schrijver aan het bovenstaande
niets toe te voegen dan de verzekering, dat hij ook voor
dezen zijn beste zorgen heeft overgehad.
H.
1 Augustus, 1884.
-ocr page 22-
INHOUD.
Bladz.
Jongens ................      1
Kinderrampen..............      6
Een Beestenspel.............    18
Een Onaangenaam Mensch in den Haarlemmerhout .    26
Humoristen...............    46
De Familie Stastok............    50
De Aankomst.............     50
De Ontvangst.............     54
Hildebrand ziet de stad, en Pieter verstout zich pot te spelen.     59
Het Diakenhuismannetje vertelt zijn historie                           69
Er komen menschen op een kopje thee, om verder het
avondje te passeeren..........     81
Pieter is waaratje verliefd, en hoe wij uit spelevaren gaan.   100
Varen en rijden.............125
Genoegens smaken..........., 140
Een Oude Kennis.............148
Hoe warm het was, en hoe ver........148
Hoe aardig het was........ . . .158
Hoe voortreffelijk zij was..........165
Verre Vrienden.............172
-ocr page 23-
XVI»
Bladz.
Narede, en Opdracht aan een Vriend......  185
Eerste uitgave.............   185
Tweede uitgave.............   188
De Familie Kegge.............  193
Eene treurige inleiding..........   193
Kennismaking met menschen en dieren......   199
Een juffertje en een mijnheer........   215
Vaderangsten en kinderliefde.........   224
Oin te bewijzen dat eenvoudige genoegens ook genoegens
zijn; en voorts iets droevigs........   237
De Grootmoeder............   250
Een Concert..............  255
Ochtendbezoek en Avondwandeling.......  271
Een hoofdstuk, waarmee de auteur ijselijk verlegen is, omdat
hij er zelf de mooie rol in speelt, iets dat hij wel weet
dat hem in \'t geheel niet past, maar dat hij voor ditmaal
niet helpen kan.............   281
Het Hofje, �e heer Van Der Hoogen af.....   290
Een Groote Hans en Adellijke Heer. Besluit ....  302
\'s Winters buiten.............309
Gerrit Witse..............329
Studentenangst.............329
Ouderenvreugd.............338
Meisjeskwelling.............343
Vrienden-hartehjkheid...........353
Dokters lief en leed...........377
Bijvoegsel der Derde Uitgave tot de Narede en
Opdracht aan een Vriend........387
Laatste Bijvoegsel...........390
-ocr page 24-
XIX
VERSPREIDE STUKKEN VAN HILDEBRAND.
De Gids, Jaarg. 1837, 1838. Proza en Po�et/, Verspr. Opstellen
en Verzen. Haarl. 1840.
Bladz.
Vooruitgang...............395
Het Water...............404
Begraven................412
Eene Tentoonstelling van Schilderijen......424
De Wind................439
Souvenirs d\'un Voyage a Paris, par J. Kneppelhout. Leyde, 1839.
Antwoord op een Brief uit Parijs.........444
Leeskabinet, Jaarg. 1841. (De Patrijzen.)
Teun de Jager..............449
De Nederlanden. Karakterschetsen enz., \'s Gravenhage, Nederl.
Maatsch. van Schoone Kunsten. 1841�1842.
De Veerschipper.............467
De Schippersknecht............471
De Barbier...............476
De Huurkoetsier.............480
Het Noordbrabantsche Meisje.........485
De Limburgsche Voerman..........489
De Markensche Visscher..........493
De Jager en de Polsdrager..........497
De Leidsche Peu�raar...........502
De Noordhollandsche Boerin.........506
De Noordhollandsche Boer..........511
-ocr page 25-
XX
Ook het volgende stukje was voor De Nederlanden bestemd en reeds in
handen der redactie, toen het werk gestaakt werd, en de Maatschappij
van Schoone Kunsten ophield te bestaan. Het verschijnt dus te dezer
plaatse [1854J voor het eerst in druk, om het dozijn schetsjes vol te
maken.
Bladz.
De Baker............... . 516
Hollandsche Illustratie; 1865/1866.
Brief van Hildebrand aan Schipper Rietheuvel . . . 520
-ocr page 26-
JONGENS.
Hoe zalig, wien eens jongens kiel
Nog om de schouders g-lijdt!
Dan is het hemel in de ziel,
En alles even hlijd.
Een hout geweer, een blikken zwaard
Verrukken \'s knapen borst,
Een hoepel en een hobbelpaard,
Hem dragende als een vorst.
Voor u de geur van \'t rozenbed
En Filomele\'s zang!
Hij speelt kastie, dat \'s andere pret!
Met rozen op de wang.
Niets, niets ter wereld doet hem aan
Of baart hem ongemak ,
Dan stuiters, die te water gaan ,
Of\' ballen over \'t dak.
Frisch op maar, jongen! vroeg en spa,
Den lieven langen dag!
Loop over \'t veld kapellen na,
Zoo lang het duren mag.
Haast zult gij wreed gekortwiekt zijn;
Uw vreugd loopt snel naar \'t end;
Dan krijgt gij Br�der tot uw pijn,
En Weytingh tot torment.
Het oorspronkelijke is een lief\' versje van h�lty , die er
wel meer lieve gemaakt heeft, waarvan het alleen jammer
is, dat zij jeugdige dichters tot zeer onhollandsche verta-
lingen verleiden; ik althans heb er van dit zelfde versje
l
-ocr page 27-
2
nog een liggen, die beter onder een Neurenburger leg-
prent �Knabenspiele" zou passen, dan onder de voorstel-
ling van een hoop aardige Hollandsche jongens. En wezen-
lijk, de Hollandsche jongens zijn een aardig slag. Ik zeg
dit niet met achterstelling, veel min verachting, van de
Duitsche, of Fransche, of Engclsche knapen, aangezien ik
het genoegen niet heb andere dan Hollandsche te kennen.
Ik zal alles gelooven wat potgieter, in zijn tweede deel
van "\'t Noorden", over de Zweedsche, en wat wap, in
zijn tweede deel van zijne "Reis naar Rome", over de
Italiaansche in \'t midden zal brengen; maar zoolang zij er
van zwijgen, houd ik het met onze eigene goed-gebouwde
roodwangige, sterkbeenige en, ondanks de veete tegen de
Belgen, voor \'t grootst gedeelte blauwgekielde spes patriae.
De Hollandsche jongen; � maar vooraf moet ik u zeg-
gen, mevrouw! dat ik niet spreek van uw bleekneuzig
eenig zoontje, met blauwe kringen onder de oogen; want
met al het wonderbaarlijke van zijn vroege ontwikkeling,
acht ik hem geen zier. Vooreerst: gij maakt te veel
werk van zijn haar, dat gij volstrekt wilt laten krullen;
en ten andere: gij zijt te sentimenteel in het kiezen van
zijn pet; die alleen geschikt is om voor oom en tante te
worden afgenomen, maar volstrekt hinderlijk en onverdra-
gclijk in het oplaten van vliegers en het spelen van krij-
gertje, � twee lieve spelen, mevrouw, die UEd. te wild
vindt. Ten derde, heeft UEd, geloof ik, te veel boeken
over de opvoeding gelezen, om een enkel kind goed op
te voeden. Ten vierde, laat gij hem doosjes leeren plak-
ken en nuffige knipsels maken. Ten vijfde, zijn er zeven
dingen te veel, die hij niet eten mag. En ten zesde, knort
UEd. als zijn handen vuil zijn en zijn knie door de pijpen
van zijn pantalon komt kijken; maar hoe zal hij dan ooit
vorderingen kunnen maken in \'t ootje-knikkeren ? of de
betrekkelijke kracht van een schoffel en een klap leeren
berekenen\'i � ik verzeker u dat hij nagelt, mevrouw! een
nagelaar is hij, en een nagelaar zal hij bhjven: � wat
-ocr page 28-
3
kan de maatschappij goeds of edels verwachten van een
nagelaar? � Ook draagt hij witte kousen met lage schoen-
tjes: dat is ongehoord. Weet UEd. wat UEd. van uw lief
fransje maakt? 1°. een gluiper; 2°. een klikspaan; 3". een
geniepigerd; 4°. een bloodaard; 5° .. . Och lieve mevrouw !
geef den jongen een andere pet, een broek met diepe
zakken, en ferme rijglaarzen, en laat hij mij nooit onder
de oogen komen zonder een buil of een schram, � hij
zal een groot man worden.
De Hollandsche jongen is grof: fiksche knie�n; fikschc
knokkels. Hij is blank van vel, en kleurig van bloed. Zijn
oogopslag is vrij, bij \'t brutale af. Liefst draagt hij zijn
ooren buiten zijn pet. Zijn haar is van zondagmorgen half
elf tot zaterdagavond als hij naar bed gaat in volkomen
wanorde. Het overige van de week zit het goed. Krul zit
er meestal niet heel veel in. Gekrulde haren, gekrulde
zinnen! Maar sluik is het ��k niet; sluik haar is voor gie-
rigaards en benepen harten; dat zit niet in jongens; sluik
haar krijgt men, geloof ik, eerst op zijn veertigste jaar.
De Hollandsche jongen draagt zijn das liefst als een touw-
tje, en nog liever in \'t geheel niet; een blauw of schotsch-
bont kieltje over zijn buis, en een verstelde broek � dit
laatste kenteeken gaat vast. In dees broek voert hij met
zich � al wat de tijd opgeeft; dat wisselt af; knikkers,
stuiters, ballen, een spijker, een doorgebeten appel, een
stukkend knipmes, een touwtje, drie centen, een kluit
vischdeeg, een dolle kastanje, een stuk elastiek uit de bre-
tel van zijn oudsten broer, een leeren zuiger om steenen
mee uit den grond te trekken, een voetzoeker, een zakje
met kokinjes, een grifje, een koperen knoop om heet te
maken, een hazesprong, een stukje spiegelglas, enz. enz.
alles opgestopt en in rust gehouden door een bonten zakdoek.
De Hollandsche jongen maakt in \'t voorjaar eene verza-
meling van eieren; in het uithalen van nestjes geeft hij
blijken van kracht en behendigheid, en misschien van den
aanleg tot de zeevaart, ons volk eigen; in het inkoopen
1*
-ocr page 29-
4
van vreemde soorten, bewijzen van onverstoorbare goede
trouw; en in het verkwanselen van zijn doubletten, van
vroegtijdigen Hollandschen handelsgeest. De Hollandsche
jongen, het is waar, slaat zijne bokken hardvochtig, maar
in \'t geven van roggebrood aan diezelfde dieren heeft hij
zijns gelijken niet. De Hollandsche jongen is veel minder
ingenomen met de leerwijze van prinsen dan de Holland-
sche schoolmeester; maar wat de opvoeding van plakkers
en paapjes betreft, hierin zou hij een examen kunnen doen
voor den eersten rang. Hij is dolgraag op een paarden-
markt, en wandelt op de parade voor de tamboers uit,
met den rug naar de mooie mannen toe. De Hollandsche
jongen encanailleert zich lichtelijk, en neemt spoedig over
uit een woordenboek, dat aan Hollandsche moeders niet
bevalt; maar hij heeft ook weinig aanmatiging jegens de
dienstboden. Hij is gewoonlijk hoogrood, als hij binnen
moet komen om aan oom en tante te vragen hoe zij varen,
en spreekt bij dergelijke gelegenheid bijna geen woord;
maar minder spaarzaam met woorden en minder verlegen
is hij onder zijns gelijken, en niet bang om voor zijn
gevoelen uit te komen. Hij haat lafaards en klikkers met
een volkomen haat; hij zal nog al eens gauw zijn vuistje
uitsteken, maar spaart in \'t vechten zijn partij; hij speelt
niet valsch, hij heeft een bestendigen inktvlak op zijn
overgeslagen halsboord, en wel wat neiging om zijn schoe-
nen scheef te loopen; � hij houdt zijnen vader staande
dat hij over ijs van ��n nacht loopen kan , en beschikt over
vriezen en dooien naar lust en welgevallen; hij eet altijd een
boterham minder en leert eene les meer, dan waar hij trek
toe heeft; hij gooit een steen tienmaal verder dan gij of ik,
en buitelt driemaal over zijn hoofd zonder duizelig te worden.
Gegroet, gegroet, gij vroolijke en gezonde, lustige en
stevige knapen; gegroet, gegroet, gij speelsche en blozende
hoop des vaderlands! Mijn hart gaat open als ik u
zie, in uwe vreugde, in uw spel, in uw uitgelatenheid;
-ocr page 30-
5
in uw eenvoudigheid; in uw vermetelen moed. Mijn hart
krimpt toe, als het bedenkt wat er, ook van u, worden
moet. Of zult gij, die daar beurtelings een frisschen beet
uit een zelfden appel doet, in later jaren nooit gewaar
worden dat het noodig is, den appel in een hoek te
nemen en alleen op te eten; ja, de schillen weg te stop-
pen, en de pitten te zaaien voor uwe nakomelingschap?
En gij, die daar geduldig uw sterker rug leent aan uw
vlugger vriend, die zich op uwc schouders verheft om in
den boom het spreeuwenest te zoeken, dat heel hoog is :
zal de ondervinding u de verdrietige wijsheid onthouden ,
dat het beter is zelf een ladder te krijgen, en zelf het
nest uit te halen, dan een goeden dienst te doen en af
te wachten of en hoe men u zal beloonen?
Dat is de wereld. Maar ook in uzelven zijn de zaden
aanwezig van veel onheils en veel verdriets. Uwe voortva-
rende drift, uwe onschuldige teederheid, tot opvliegend-
heid, eerzucht, en wellustigheid gerijpt; uwe levendigheid
en onafhankelijk gevoelen, tot wereldzin en ongeloof ver-
hard ! . .. O, als gij in later jaren op uwe kindsheid terug-
ziet , dat, dat zal de vreugde wezen, die gij het meest
benijdt en toch nu bet minst geniet, dat gij zoo veel
minder boos waart, dat gij zoo veel onschuldiger waart
tot zelfs in het kwaaddoen toe. De goede hemel zegene u
allen, goede jongens, die ik ken, en rondom mij zie, en
liefheb! Hij doe u lang en vroolijk spelen; en als de ernst
des levens komt, zoo geve hij u ook een ernstig harte
daartoe! Maar hij late u tot aan uw laatsten snik nog
veel kinderlijks en jeugdigs behouden. Hij spare u, in hunne
volle frischheid , eenige dier kinderlijke gevoelens, die den
jongeling helpen in het zuiver houden van zijn pad en den man
versieren; opdat gij mannen wordende in het verstand, kin-
deren blijft in de boosheid. Dit is een stille wensch, jongenslief!
want ik wil u nog geen oogenblik van priktol of hoepel aftrek-
ken, zonder u voor die vreugde iets anders te kunnen geven
dan... een wensch! �
-ocr page 31-
KINDERRAMPEN.
Ik kom nog eens terug op het versje van h�lty.
Hoe zalig, wien eens jongens kiel
Nog om de schouders glijdt!
Dan is liet hemel in de ziel,
En alles even hlijd.
Niets, niets ter wereld doet hem aan
01\' haart hem ongemak,
Dan stuiters, die te water gaan,
Of hallen over \'t dak.
Het ontbreekt zeker niet aan dergelijke lofredcncn op
het geluk van jeugd en kinderjaren. Ik stem er van harte
mede in; ma.tr ik neem de vrijheid te mogen opmerken,
dat ze alleen door mcnschen van leeftijd, of ten minste
door jongelingen geschreven zijn, van wier standpunt
gezien, het kinderlijk geluk bijna geen uitzondering toelaat.
En zeker, zeker is dat een droevig bewijs voor den treu-
rigen toestand van later dagen. Maar ik weet niet dat er
ooit dichtertjes geweest, zijn van zeven, acht, of negen
jaar, die hun actueel geluk zoo onvoorwaardelijk hebben
geprezen. En toch dezulke waren er de naaste toe. Toen
ik op de Hollandsche school ging, maakten wij in de
hoogste klasse, bestaande uit heeren van negen tot tien
jaar, allen des woensdag-voormiddags een opstel, soms
over een gegeven, soms over een door onszelven gekozen
en uitgedacht onderwerp. Maar ik roep al de Jannen, Pie-
-ocr page 32-
7
ten, Willems on Heinen, waarmoe ik in de Jacobijnenstraat
te H. op de banken zat, tot getuigen, of er ooit iemand
is geweest, die zijn lei volgeschreven hooft met een optel-
ling der genoegelijkhcden of een uitweiding over \'t onge-
stoord geluk des kindei leeft ijds. Neon: wij schreven wel
diepzinnige vortoogen over de Deugd, of over de vier Jaar-
getijden ; sander u., wiens vader adjudant van een gene-
raal was, heeft zesmalen over hot Paard gesebreven; en
piet q. die nooit op het bord stond, en nooit meedoen
wilde in de edele oefening van het puistje vangen, had
het altijd over de Gehoorzaamheid en over de Vlijt, een
denkbeeld, waar hem do opschriften van zijn extrakaartjes
op brachten. Eigenlijk vroolijke onderworpen heb ik te gee-
nen tijde door de collega\'s zien behandelen. Ik zelf heb
het nooit verder kunnen brengen dan tot de philosophische
beschouwing der Tevredenheid; een geluk, \'t welk gewoon-
lijk door den jongeling voorbij-, en door den man vruch-
teloos nagestreefd wordt, en dat den grijsaard uitmuntend
te pas zou komen, indien zijne lichaamsgebreken hem nog
oven veroorloven wilden het te genieten; een heel mooi
ding, die tevredenheid, maar in het volop des kinderlijken
gcluks vanzelf ingesloten on niet opmerkenswaardig.
Doch om tot de zaak te komen! Van dat volop dos
kinderlijken geluks dan, schenen wij toentertijde toch niet
heel vol, of althans niet zoo vol te zijn, dat wij het
moesten uitstorten. Ik heb wel eens gemeend, dat het een
onderscheidend kenmerk des echten, waarachtigen geluks
zijn zou, dat het do minste behoefte had zich uit te boe-
zemen, terwijl het ongeluk klachten en verluchtingen noo-
dig heeft � om van de tranen niet te spreken. Want de
menschen, die altijd den mond van hun geluk vol hebben,
heb ik er wel eens op aangezien of zij �ok naar een
autoriteit zochten die, na gehoord verslag, hun zou verklaren
dat zij gelukkig zijn, iets waarvan zij zelf tot nog toe zoo
heel overtuigd niet waren. Zij achten zich z��-z��, niet
ongelukkig, en niet razend gelukkig ook; maar zij schikken
-ocr page 33-
8
het goode in hun lot zoo bij elkander, en stapelen het in
de redevoeringen, die zij u op wandelingen en, zoo gij
met hen in ��ne kamer slaapt, uit ledekanten, vooral na
een goed souper, houden, dat zij u in de verzoeking
brengen hen te benijden. Dat verhoogt dan dadelijk hun
koud geluk tot een hooger temperatuur. Gij slaat een
warme hand aan hun thermometer.
Ziedaar een mooie opmerking, die ik gemaakt heb, en
die ik met dit mooie physische beeld besluit; maar over
\'t onderwerp meer nadenkende, heb ik ook wel eens
gedacht, of de school dan toch ook de rechte plaats wel
was, om het kindergeluk diep te gevoelen. Ik weet wel,
de meester zit er niet meer met slaapmuts en kamerjapon
en een ontzettende plak in den katheder, en brengt ons
niet langer door do verschrikkelijkheid zijner oogon en
gebaren tot een punt van angst, waarin wij (als de jon-
gen van ouds) zouden willen bekennen, dat wij zelf de
wereld geformeerd hadden, maar \'t nooit weer zouden
doen, liever dan het antwoord schuldig blijven op de
eerste vraag van het vrageboek. Wij lezen er ook niet
meer, tot onze schrikbarende verveling, de Haarlemmer
Courant, van A�Z. (Zijn wij daarom later minder goede
politici?) Wij zitten er ook in een goed, ruim lokaal, zoo
hoog en zoo luchtig, dat het er somtijds aan de boenen
tocht; wij hebben er niet zelden het uitzicht op een bleek-
veld met een appelboom, of op een binnenplaats met een
bestekamer. Maar toch, de meester is zoo dik, en de
ondermeesters zijn zoo lang, en hunne brillen en bakke-
baarden zien er zoo onverbiddelijk uit, en de borden zijn
zoo zwart, en de tafels zoo ongezellig, en de kaart van
Nederland hangt z�� lang op dezelfde plaats, dat wij er
de kleine scheurtjes en inktvlekjes nog beter op weten aan
te wijzen, dan de steden der � toen was \'t nog 17 pro-
vinci�n \\ Dan hebt ge � nog bloedt mijn hart � de
1 Welk een vereenvoudiging brengen de �24 Artikelen" in \'Uagei\'onder-
ivijs! Het heele jonge Holland wint in gemak bij de omwenteling vanDcrtig.
-ocr page 34-
9
Tafel van werkzaamheden. Schrikkelijke werkzaamheden, wier
optelling aan rekenhoeken denken doet, en geographiehoeken,
en wat voor hoeken er al meer zijn, wier blaren heen en weer
schuiven in den band, wegens de krampachtige aanraking
der wanhopige vingers van jeugdige heeren, die maar niet
onthouden kunnen hoeveel koeien er jaarlijks aan de
Hoornsche markt komen, en hoeveel inwoners, en druk-
kerijen van Ensched�, en Kostersbeelden, en instituten voor
schoolondeiwijzers Haarlem heeft; of niet begrijpen kun-
nen, hoe zij de 9de som uit de �Herhaling der voor-
gaande Regelen" moeten opzetten. O, die rekenboeken! zij
waren de zwakke zijde van velen onzer. In mijn oog waren
er geen hatelijker boeken. Vooreerst waren zij veel te vol
letters, en ten andere veel te vol cijfers. Ten overvloede
zijn er soms fouten in de opgave der uitkomsten; maar al
zijn die er niet in, die opgaven zijn verschrikkelijk. Ga eens
na. Gij hebt uw lei vol met een berekening van belang;
driemaal hebt gij reeds de helft uitgeveegd, omdat gij
bemerkte dat gij het vraagpunt niet begrepen hadt; maar
eindelijk, de som is af, en gij krijgt tot uitkomst: 12 lasten,
7 mudden, 5 schepels, 3 kop, 8 maten rogge. Met een
gerust geweten, en met het zalig gevoel van als ijverig
lid der maatschappij uw plicht gedaan te hebben, zoudt
gij uw lei aan den ondermeester overgeven om te laten
nacijferen. Maar neen! het hatelijk rekenboek geeft, onder
den verwaanden titel "Uitkomst", op: 95 lasten, 2 mud-
den, 1 schepel rogge, en niet ��ne maat. Het is blijkbaar
dat gij u vergist hebt; driemaal doet gij al de vermenig-
vuldigingen en deelingen over en weer over: eindelijk
besluit gij alles uit te vegen; en nog hebt gij uw mouw
op de lei, als de ondermeester komt om te gelooven dat
gij niets hebt uitgevoerd. Dat had ik tegen die rekenboe-
ken! Maar het kwaadwilligst en het onbillijkst van diezelfde
uitvinding is, dat zij u op alle mogelijke manieren sar-
ren en in uw zwak tasten. Daar zit gij sedert klokke half-
tien op school, bij mooi weer, in de maand Mei, als het
-ocr page 35-
10
groen jong is gelijk gijzelf en, wat meer is, als de plas-
sen opgedroogd zijn, zoodat het heerlijk weer is om te
knikkeren. Daar zit gij sedert halftien op de school, waar
gij den voet hebt ingezet, met benijd ing terugziende op de
armelui\'s kindoren , die geen opvoeding krijgen en �duitjen
�p" speelden op straat. Eerst heeft men u gedwongen met al
uw speelsche lotgenooten het lied aan te heffen:
Wat vreugd! liet schooluur heeft geslagen,
Waarnaar elk kind om \'t zeerst verlangt.
Daarna hebt gij een uur gelezen van het model van een
braven jongen, zoo braaf, zoo zoet, zoo gehoorzaam, zoo
knap en zoo goedleersch, dat gij hem met pleizier een
paar blauwe oogen zoudt slaan, als gij hem op straat
ontmoette; of, indien gij al wat verder zijt, de levens-
schets van een onbegrijpelijk groot man, wien na te vol-
gen u pedant en wanhopig toeschijnt, en door welke
levensschets kunstiglijk een samenspraak is heengevlochten
van knapen en meisjes, voor wie gij ook al geen do
minste sympathie hebt, �al staan zij ook waarlijk verbaasd
over de ontzettende kundigheden van dien man," waar
vader eelhart of bhaafmoed van verhaalt. Het volgende uur
hebt gij geschreven; naar eon mooi exempel; als bijv., zoo
gij groot schrijft, het woord wederwaardigheid, opmerkelijk
door twee moeilijke Ws, zonder aandikken bijna niet goed
te krijgen, zevenmaal; of indien gij klein schrijft, vijftien
maal; achtmaal op, en zevenmaal tusschen de lijn: Voor-
zichtigheid is de moeder der wijsheid;
bij welke gelegenheid
gij in twee regels het lidwoord der hebt overgeslagen,
wat ten gevolge van de laatste lettergreep van het woord
moeder zeer licht gebeuren kon, en eenmaal voorwijzigheid
in plaats van voorzichtigheid hebt gezet; welke omstandig-
hedon, zoo ieder op zich zelve als in onderling verband,
u cenigszins angstig doen denken aan het uur, waarop de
critiek des meesters haar uitspraak zal komen doen. Om
niot te spreken dat gij gekweld zijt. geweest mot een link-
-ocr page 36-
11
sche pen, ontelbare haren in den inkt, een klad of drie,
met kunstenaars achteloosheid over uw schrijfboek ver-
spreid, en de onverbiddelijke wet dat gij maar tweemaal
uw pen op mocht steken om ze te laten vermaken, door
een ondermeester, die even zoo ver is in die kunst als gij
in \'t schrijven. Nu komt het rekenboek. Ik hel) het lang
laten wachten, lieve lezer; maar het was uit wraak,
omdat het voor mij zoo dikwijls te vroeg is gekomen. Nu
komt het rekenboek. Merk op, dat gij in den loop van
den morgen tweemaal op \'t bord zijt geschreven: eens,
omdat gij met uw rechter buurman een verdacht gefluis-
ter hebt aangevangen, dat evenwel over niets liep dan
over goedkoope ballen inde Wijde Appelaarsteeg, en eens,
omdat gij aan uw linker dito een albaster knikker (gezegd
alikas) hebt laten zien, zonder een eenig rood aartje, van
welk delict het corpus u is ontnomen, tegen de pijnlijke
onzekerheid of gij het ooit terug zult zien. Vat dit alles te
zamen, en sla dan uw rekenboek op, dat u sart met do
13de som, waarin u, om u als\'t ware te tantalisceren, met
de grootste koelbloedigheid een mooie voorstelling gedaan
wordt van vijf jongens, zegge vijf, die te zamen zouden
knikkeren, en waarvan de eene bij don aanvang van \'t
spel bezat 20, zegge 20 knikkers, de tweede 30, de derde
50, de vierde � maar het is niet uit te houden! de
tranen komen er u bij in de oogen; doch daar zit gij,
voor nog een geheel uur, en dan nog wel te cijferen. �
Waarlijk ik houd het er voor, dat de meeste rekenboek-
makers afstammelingen van koning uerodes zijn!
Uit al wat ik tot nog toe in het midden heb gebracht,
zal zonneklaar blijken, dat de school de plaats niet is om
het kinderlijk gemoed te doen overstroomen van het besef
van geluk en genot. Ik geloof niet dat het denkbeeld daar-
van ooit onder eenig blond of bruin kinderhaar is opgeko-
men. Neen, neen! de school is zoo goed als zij zijn kan.
-ocr page 37-
12
De school wordt, naar de nieuwste verordeningen, zoo
aangenaam en dragelijk mogelijk gemaakt. Maar hare
genoegens zijn ten hoogste negatief. De school blijft altijd
iets van het gevangenisachtige, en de meester, met en
benevens al de ondermeesters, iets van het vogelverschrik-
kende behouden. Dat gezegde van van alphen:
Mijn loeren is spelen
wil er bij niet ��n kind in, zelfs niet bij de vlijtigste. Ik
verbeeld mij nog al onder de vlijtigste behoord te hebben;
maar toch, wanneer mijn vader of moeder mij de eer
aandeed van aan mijn ooms en tantes te vertellen dat ik
altijd blij was als de vacantie uit was, kwam mijn gan-
sche gemoed tegen dat edel denkbeeld (dat mij ondertus-
schen vrij dweepachtig voorkwam) op, en ik heb jaren
noodig gehad om zekere angstige schuwheid voor mijn
respectieve meesters te leeren overwinnen. Ook zijn er, in
weerwil van de verbeterde leerwijze, nog altijd onder,
die een kind, al is het niet van de bloohartigsten, als
electriseeren.
Ja, lieve vrienden! laten wij deze bladzijden voor alle
vliegeroplaters en soldaatjespelers verbergen en verstoppen;
maar laten wij het bekennen: daar zijn Kinderrampen!
Klein en nietig , van onze verwaande hoogte beschouwd,
maar gewichtig en groot, in de kleine evenredigheden van de
kinderwereld. Rampen, die benauwen, kwellen en schok-
ken, en die niet zelden een grooten en hevigen invloed
hebben op de vorming van het karakter.
De eerste en grootste hebben wij al gehad. Het is, met
verlof van pestalozzi en prinsen, de school. Dat is een
kanker; een dagelijks weerkeerend verdriet. Een man met
schuldeischers geplaagd ondervindt iets van het leed van
een kind met meesters aangehaald. Nu, onze goede h�lty
zelf kan niet nalaten aan \'t eind van zijn versje daarmede
te dreigen. Daarom wilde ik u verzoeken: hebt deernis
met. het lot. uwer telgen. Ontziet als iets heiligs het
-ocr page 38-
13
levensgenot uwer kinderen. Zij moeten allen schoolgaan;
dat is een natuurwet, zoo zeker als die volgens welke zij
allen inge�nt, wij allen sterven moeten; � maar even
gelijk wij, naar den gewonen loop der dingen, niet ster-
ven moeten op ons achttiende jaar, wilde ik ook niet dat
hun de school overviel v��r hun achtste, \'t Is wel aardig,
en wij hebhen het aan de veranderde uitspraak van de
namen der medeklinkers te danken, dat zij op hun vijfde
jaar met kleinen piet zeggen kunnen: �Nu kan ik al
le-zen"; maar ik weet niet of kleine piet op zijn tiende
jaar, in massa, zoo veel meer geprofiteerd zal hebben
dan een ander, die op zijn zevende of achtste begonnen
is �met de spa" te werken. Ik geef dit alleen in bedenking
aan alle kinderminnende harten, en waag het niet, met
zoo weinig ondervinding als hildebkand (de baardelooze
hildebrand , zullen de recensenten zeggen) in zoo weinig
jaren heeft kunnen opdoen, mijne meening te staven.
Om het onderwerp eene wending te geven, en van een
andere ramp uit het tranendal der kinderen te spreken,
noem ik het wisselen der tanden. Waarlijk, lieve dame,
die de wereld zoo trouweloos en de mannen zoo wuft
vindt! la perte des ilhisions kan op uwe jaren nauwelijks
zoo zwaar wegen als la perte des dents op de hunne. Her-
innert ge \'t u nog wel? Gij voelde � neen, gij voelde
toch niet; � ja, helaas, gij voelde maar al te zeker �
dat gij een dubbelen tand hadt. En de voorste zat zoo
vast als een muur. Zes dagen lang verborgt gij uw leed;
somtijds vergat gij het; maar zesmaal daags, midden
onder uw spel, bij het genot van de lekkerste krakeling,
onder \'t bewerken van de zoetste ulevel � daar stond
weer eensklaps voor uw oog, die akelige, allerakeligste
dubbelheid! � Uw eenige troost was, dat de voorman
vanzelf wel wat losser zou worden. Inderdaad, reden en.
natuur geven deze hoop aan de hand. De ondervinding
leert het echter meestal anders. Op den zevenden dag; het
-ocr page 39-
14
was een zondag; uw kleine theegoedje stond klaar op uw
kleine tafeltje; en uwe stoeltjes stonden er bij klaar met
twee poppen: de nieuwste voor u, en de oudste voor uw
nichtje keetje , die bij u te spelen kwam; en \'s avonds
zoudt ge een tulbandje bakken van gestampte beschuit en
melk; en een boterham met aardbeien zou alles bekronen.
Met een grooten schreeuw gaaft gij uwe vreugde over het
laatste artikel te kennen. �Laat ik je mond reis effen
zien," zei mama; � wat ? een dubbele tand ?" en weg was
uw vreugd! Gij droopt af als of gij op een zware misdaad
betrapt waart; waarschijnlijk zoudt gij onder uwe kwel-
ling nestig en kribbig zijn tegen keetje , het tulbandje zou
geene bekoorlijkheden voor u hebben, de aardbeien geen
smaak; en ge zoudt naar bed gaan en droomen van den
tandmeester! Vergeefs beproefdet gij achtereenvolgens alle
huismiddelen: wiggelen met den vinger, bijten op een
harde korst, die gij evenwel om eventueele pijn te ver-
mijden , in een gansch anderen hoek van uw mond in-
bracht ; aanleggen van een draad garen, waaraan ge toch
niet durfde trekken. Die tandmeester moest komen. Hij
kwam, niet waar ? de ijselijke man! Hij had voor u de
verschrikkingen eens scherprechters. Hij veinsde maar effen
naar uw tand te voelen; hij trok er hem verraderlijk uit.
Ondertusschen was deze slinksche streek voor u een wei-
daad, die voor alle volgende keeren verkeken was. �
Spreek mij niet van groote-menschen-jammeren! Zij halen
niet bij deze. Geen koopman die �op springen staat" ziet
met meer angst den dag tegemoet, waarop hij zal wor-
den � omvergegooid", dan een blijde jongen of vroolijk
meisje den dag, waarop men scheiden zal van den dub-
belen tand!
Wij zijn aan de physieke rampen. Welnu, er zijn er
meer dan men denkt. Het grootworden, hoe schoon en
voortreffelijk een uitvinding ook, is de oorzaak veler smar-
ten. Want vooreerst, men steekt lange bloote armen uit
de mouwen, groote enden kous uit de broek. Daarby
-ocr page 40-
15
schaamt men zich dan gewoonlijk dat men nog rijglaarsjes
of schoenen met gespen draagt, omdat er altijd eenige
voorlijke knapen zijn, die al halve laarzen hebbon, en
vroegtijdige juffertjes, die zich op schoenen met lange lin-
ten verheffen. Ook rekenen vele moeders er naar \'t schijnt
niet op, dat niet alleen de beenon, maar het geheelo
lichaam groeit, en dat het dicnsvolgens op goede natuur-
en wiskundige gronden te bewijzen is, dat, al kunnen de
broekspijpen worden uitgelegd, het overige gedeelte van
dat kleedingstuk hetzelfde blijvende, men eenc niet zeer
aangename bekrompenheid in de circumferentie van het
lichaam gewaar wordt, die ook al weer de oorzaak is van
menig nieuw kruis, in een dubbelen zin, en van ontelbare
scheuren. Maar ook dit is een kwade kant van den edelen
groei, dat hij bij de individuen verschilt, en zelfs z��, dat
bij sommigen tegen het geprezene grootworden, het ver-
wijtende kleinblijven overstaat. Nu is het niet pleizierig,
ieder keer als men een boodschap van papa of mama
komt doen, of bij lodewijk of doortje spelen komt, altijd
door mijnheer of mevrouw, of de juffrouw, of de meid
somtijds, tegen lodewijks of doortjes rug gezet te worden,
om met de ververschte overtuiging dat men een hoofd of
een half hoofd kleiner en een ware peulschil is naar huis
te gaan. Dat noemt men in het maatschappelijk leven, als
men \'t op het moreele toepast, taxeeren; en die taxatie
van \'t physieke is de eenige, waarvoor de kinderleeftijd
gevoelig, en ook zeer gevoelig is. Neen, \'t is niet aardig
van de groote menschen, dat ze \'t den kleinen aandoen,
evenmin, als dat altoosdurende uitgillen van: �wat ben je
groot geworden !" op den duur bevallen kan.
Maar daar is toch ook wel een moreele taxatie die, zoo
zij de kinderen niet dadelijk grieft, hun althans menig
genoegen onthoudt. Zij ontstaat uit de omstandigheid, dat
een mensch van vijfendertig of veertig een dertig of vijf-
endertig jaar van zijn vijfde jaar verwijderd is, en in dien
-ocr page 41-
16
tijd machtig veel vergeten kan, en z�� veel, dat hij eigen-
lijk in \'t geheel niet meer weet, wat hij dacht, gevoelde,
besefte en smaakte toen hij kind was, en wat niet. Van
daar dat hij zeer dikwijls den maatstaf, waarbij hij de
kinderen meet, te klein en te bekrompen neemt, en menige
vreugd, die hij den jeugdigen van harte gunt, terughoudt
omdat hij in zijne mannelijke wijsheid besluit: "dat zij er
eigenlijk nog te klein voor zijn," en er "waarlijk nog niet
aan zouden hebben." En dan het "nergens aan mogen
komen", alsof men geheel handeloos en met een instinct
om alles nu ook maar stuk te gooien en te breken in de
wereld was gekomen! � En dan het paaien met zoetig-
heid, als men zich juist gisteren te groot is begonnen te
voelen voor koekjes tot den prijs van iets anders! � En
dan de velerlei bcschaamdzettingen, die men ondergaat,
omdat iedereen gelooft dat een kind menig ding niet
gevoelt, dat hem toch diep gaat! � Waarlijk, waarlijk,
men heeft in de maatschappij menig menschenschuw, bloo-
hartig, en zenuwachtig wezen doen opgroeien, alleen
doordat men het als kind te jong en te klein voor gevoel
van waarde achtte.
Ik spreek niet van het naloopen met hoeden en petten,
en van het verschil van gevoelen omtrent het weder, dat
tusschen ouders en kinderen dikwijls aanmerkelijk kan
uiteenloopen. Ik spreek niet van sommige barbaarsche instel-
lingen, als daar is: dat de jongeren de kloederen van de
ouderen moeten afdragen, waardoor het vierde zoontje een
buisje draagt van de kraagjas van mijnheer zijn oudsten
broeder; van welke kraagjas de beide tusschenbroers respec-
tievelijk een jasje met ��n kraag en een jasje z�nder
kraag gehad hebben; � noch van ellendige spreekwoor-
den, als orakelen door de ouders aangevoerd, en als ver-
achtelijke paradoxen en sophisterijen door het kroost ver-
wenscht, als b. v. dat de oudste de wijste zijn moeten.
Ik spreek van al die rampen niet, � want mijn stuk is
-ocr page 42-
17
reeds veel te lang. Mocht het maar sommigen mijner
lezers bewegen, om nog kiescher te worden omtrent de.
jonge harten der kleinen, en nog oplettender om hun
kleine verdrieten te sparen en groote genoegens onbeknib-
beld te laten genieten. De jeugd is heilig; zij moet voor-
zichtig en eerbiedig behandeld worden; de jeugd is geluk-
kig; maar men moet zorgen, dat zij zoo min mogelijk
deelt in de rampen der samenleving, voor zoo ver zij die
in hare jaren kan ondervinden. Men moet haar soms
kwellen en lastig vallen � tot haar nut! � maar passen
wij vooral op dit niet te overdrijven! Een geheel volgend
leven kan geen gedrukte jeugd vergoeden; want welke
zaligheid zouden latere jaren te stellen hebben tegenover
het verspeelde geluk eener schuldelooze jonkheid?
1839.
-J
-ocr page 43-
EEN BEESTENSPEL.
�Les peinea infamantes sont:
1° Le carcan;
2° Le Jiannissement;
3° La d�grailation civique."
code penal. L. I. Art. 8.
Neon, ik wil niet naar \'t beestenspel! Ik houd er niet
van. Zeg mij niet dat het belangrijk is; dat men het
gezien moet hebben; dat men in geen gezelschap komen
kan of men moet ten minste goed of kwaad zeggen van
de lokken, de bakkebaarden en den moed van den eige-
naar, van den lama, van de verlichting der tent, en van
de twee tijgers in ��n hok; � herhaal mij niet dat men
ten minsten ��n ongeluk heeft moeten zien �bijna geheu-
ren", en ��ne bijzonder teekenachtige houding van \'t een
of ander gedrocht bespied hebben, in een oogenblik,
�dat er niemand anders naar keek"; � zeg mij niet dat
men moet gaan kijken hoe de vrucht van \'t zweet en
bloed van onvermoeide hengelaars in ��n oogenblik door
den gulzigen pelikaan verslonden wordt, en hoe de Boa
Constrictor een Leidschen bok met hoornen en al in een
oogwenk tijds verzwelgt; � roep mij niet toe dat men
zijne anecdote behoort te hebben op den casuaris, zijn
snakerij op de apen, en zijn woordspeling op de beren.
Op dit alles antwoord ik u: ik haat het beestenspel; en
ik zal u de reden van mijn afgrijzen uiteenzetten.
Een beestenspel! Weet gij wat het is? � �Eene ver-
-ocr page 44-
19
zameling", zegt gij, �van voorwerpen van natuurlijke geschie-
denis, even belangrijk voor den dierkundigen .. .." Als
voor den beesten vrind, wilt gij zeggen? �Neen, als voor
ieder mcnsch, die er belang in stelt zijn medeschepselen
op dit wijde wereldrond te kennen." Gij zegt w�l; maar
dan wenschte ik mijn mcdescliepselen te zien, zoo als ik\'
ze op plaat I. van iederen prentenbijbel zie, in aardige
groepen door elkander geschikt, allen in hunne natuurlijke
houding: den leeuw, met een opgeheven voorpoot, als op
brullen staande; den cacatou, van een boomtak nedcrkij-
kcndo, als om te onderzoeken wat voor kleur van haar
auam heeft; en niet, och, ik bid u, niet in die afschu\\ve-
lijke ijzeren schommels (een soort van groote lijsterbogen)
in eeuwige beweging; den boa, in \'t verschiet, oin den
boom in schoone verleidelijke bochten gekronkeld, en naar
den noodlottigen appel opziende; den adelaar, hoog in de
lucht zwevende, als een nauwlijks merkbare stip; ja! dan
nog veel liever geheel onzichtbaar, dan z�� als ik hem in
een beestenspel zie.... Zoo zou het mij aangenaam en
belangrijk zijn. � Maar hier in deze enge, bekrompene
hokken, achter die dikke tralies, in die slaafsche, weer-
looze, gedrukte, angstige houding, � o! een beestenspel
is een gevangenis, een oudemannenhuis, een klooster vol
uitgeteerde bedelmonniken; een hospitaal is het, een bedlam
vol stompzinnigen.
Gij hebt nog nooit een leeuw gezien; gij stelt u iets
majestueus voor; een ideaal van kracht, grootheid , waar-
digheid en moed; een wezen geheel woede, maar bed won-
gen door zelfbeheersching, voor zoo lang het verkiest; den
koning der dieren. Welnu; verplaatsen wij ons met onze
verbeelding in de woestijn van Barbarije!
Het is nacht; het is het kwade seizoen. De lucht is don-
ker; de wolken zijn dik en drijven onstuimig en snel heen
en weder; de maan scheurt ze nu en dan met een water-
achtigen straal. De wind huilt door \'t gebergte; de regen
ruischt; van verre gromt de donder. Ziet gij daar dat
2*
-ocr page 45-
20
gevaarte, mot diclito struiken bewassen, zich atleekenen
tegen de lucht; � ziet gij daarin die donkere rotskloof,
beneden gapende, boven zich verliezende in heesters en
distelen? Het bliksemt; ziet gij ze? Houd uw oog der-
waarts gericht. Het is alles duisternis. Let op! Wat is dat ?
\'t Is het glinsteren van twee oogen; gloeiende kolen. Hoor
toe! Dat was de donder niet; het was een schor gehuil;
het. diepe geluid van een leeuw die ontwaakt. Hij tilt zich
uit zijn hol naar boven. Hij rekt zich uit. Een oogenblik
staat hij met opgeheven hoofd brullende stil. Hij schudt
de zwarte manen. E�n sprong!. .. Achter uw wachtvuur,
onvoorzichtige! Hongerig gaat hij om; met woeste bewegin-
gen, met ongeregelde sprongen, met schrikkelijke geluiden.
Wien zal het gelden? Een breedgeschoi\'ten buffel mis-
schien, die hem met gebukten hoofde en sterke hoornen
zal opwachten. Geen nood: hij zal hem aanvliegen; hij
zal zijne nagelen klemmen in zijne lenden; hij zal aan
hem hangen blijven: hij zal hem de blanke slagtanden in
den korten rimpeligen nek slaan; ��n oogenblik � en hij
zal hem afmaken, hem in stukken scheuren en zijnen
honger bevredigen. Dan zult gij hem met rooden muil en
bespatte manen rustig zien nederliggen, zijn zege genietende,
trotsch op zijn koningschap.
Welnu! � die koning der dieren, die schrik der woes-
tijn, die geduchte, die woedende, is hier. Ziedaar de
antichambre van zijn paleis; dit van voren open vertrek,
middending tusschen een salon, een kantoor, en een ten-
toonstelling van schilderijen. Deze heraut, met den geschil-
den wilgetak in de hand, noodigt u uit. Zijne majesteit
geeft audi�ntie. Zijne majesteit is voor geld te kijk. Zijner
majesteit staatsdame licht het behangsel op. Gij zijt in
zijner majesteit onmiddellijke tegenwoordigheid. Geef u de
moeite niet bleek te worden; de koning zal u w�l ontvan-
gen. Maar voorzichtig! stoot u niet aan dezen � wat is
het ? een reiskoffer ? Vergeef mij, het is een �crin vol
slangen! arme REUZENslangen ! Hierheen! Pas op: die lamp
-ocr page 46-
21
druipt! Stap over dien emmer, vischvijver van den peli-
kaan, badkuip des ijsbeers! Wij zijn er. Hier, op dit
wagenstel, in dit roode hok, zes voet hoog en zes voet
diep, ligt hij. Ja, hij is het wel. Ik zweer u dat hij het
is. Zijne pooten steken onder tusschcn de trali�n uit; dat zijn
LEEUWExklauwen. Zijn staart, die geesel! schikt zieh naar den
rechthoek van zijn verblijf. Hij is slaperig: hij ronkt. Zou-
den wij hem kunnen doen opstaan? �Nero, Nero!" ��Il
est d�fendu de toucher mix animaux, surtout avec des ran-
nes\'"\'.
Gevoelt gij al het vernederende dezer waarschuwing?
Daarin is al zijn weerloosheid. Het zou hem zeer doen.
Hebt gij uw illusi�n, heeft de leeuw zijn prestige nog?
Zijt gij nog bang voor dien bullebak ? Gelooft gij nog aan
de schets van zoo even ? Zegt gij niet:
�Laat hem komen als hij kan"?
Onttroonde koning! Gekrompen reus! Zie, hij is voor-
zichtig in al zijne bewegingen; hij neemt zich in acht, om
zijn hoofd niet te stooten, zijn muil niet te bezeeren, zijn
staart niet te schenden. Wat onderscheidt hem van eenig
tam beest? Wat van dien lagen hyena, die de kerkhoven
schoffeert ? van dien gevlekten tijger, viervoetige slang, die
van achteren aanvalt ? van dien wolf, dien een kloek kozak
dood geeselt ? van dien afschuw elijken mandril, hansworst
der verzameling? van al die walgelijke apen, daar zoo
veel menschen zich vroolijk mee maken? Altemaal zijn zij
opgesloten: de vorst als de knecht, de vorst meer dan
allen. Waan niet dat gij hem in zijne natuurlijke grootte
ziet. Dit hok maakt hem kleiner: hij is wel een voet
gekrompen. Zijn gelaat is verouderd. Zijn oogen zijn dof
geworden; hij is suf; het is een verloopen leeuw. Zou hij
nog klauwen hebben ? Bedroevend schouwspel. Een haspel in
een flesch; men weet niet hoe \'t mogelijk is dat hij er inkwam !
Een ziek soldaat; een grenadier met geweer en wapens,
berenmuts en knevels (foudre de guerre) in een schilderhuis;
Sinison met afgesneden haar; Napoleon op St. Helcna.
-ocr page 47-
22
Als gij in \'t midden van deze tont staat, tusschen staat-
siegordijnen on schoorsteonvallen, on ijzeren tralies, en
onderst ellen van wagens, en wilde dieren; als gij uw oog
slaat oj) al die vernederde schepsels � waan niet dat gij
leeuwen, dat gij tijgers, dat gij gieren, arenden, liyenen,
beren ziet. Do kindoren der woestijn zouden hunne broe-
deren , zoo zij ze hier zagen , verachten en verloochenen.
Borg dat zilveren potlood, steek die portefeuille op, gij
teekenaar! Maak hier geeno schetsen. Gij hebt geene wilde
dieren voor; hot zijn er slechts do vervallene overblijfsels
van; zij zijn naar ziel on lichaam gekraakt. Hun aard
drukt zich niet moer uit. De leeuw stierf in den leeuw; de
tijger is dood in den tijger. Uwe teekening zou zijn als oen
portret naar een lijk ontworpen. Gij kunt even zoo goed
een petit-maitre onzer eeuw tot model voor een zijner
Germaansche vaderen stollen, of oen mummie afbeelden,
en zoggen: zoo is een Egyptenaar! Nauwelijks kunt gij
hunne vormen, hunne omtrokken, hunne evenredigheden
zien of berekenen onder de slagschaduwen dezer vierkante
kooien. Wat zoudt gij naar het eigenaardige van hunne
houding kunnen raden? Ze zijn hier als planten in een
kolder; zij verkwijnen; zij zijn in een drocvigen staat van
ongevoel, een naren dommel verzonken. Zij sterven sinds
maanden. liet licht hindert hen. Zij zien er dom, ver-
stompt uit. Dans la nature ils sont beaucoup moins h�ten.
�Stil", zegt gij, �zie daar den eigenaar. Hoor hoe zij
brullen. Zij zullen gevoed worden. Het souper der wilde
dieren". Smartende bespotting! Het souper! De cipier zal
elk dezer staatsgevangenen zijne afgepaste portie komen
toedoelen. �Ja, maar hij zal ze tergen, en een oogenblik
zult gij zo in hun kracht zien". Wee onzer, zoo dat waar
is! Neen, het is eene tooneelvertooning. Zij worden tot
acteurs vernederd. Hun woede is die van operahelden, van
beleedigde vaders in den vaudeville. Het is nainaaksel. Het
is oen woede van klokke halfacht. Het rammelen der boeien,
als de gevangene opstaat om zijn brood en water aan
-ocr page 48-
2::
te nemen. Ook in liet gebrul des leeuws, het gehuil der
wolven en het lachen der hyena\'s is een pedus quod
disertum fticit.
Waan niet dat zij zich verwaardigen zonden
hun verschrikkelijke welsprekendheid aan dien knecht te
verkwisten, die toch eindigen moet met hun het afgewo-
gen stuk vleesch in den bek te steken.
Hun souper! o Zoo zij mochten, zij zouden van dit
behulpelijk , bekrompen genadebrood een beroep doen op
hun avondmaal in de woestijn ! Weekelingen, die uw brood
bakt en uw vleesch kookt om het te kunnen verduwen!
zoo gij genoodzaakt werdt dien maaltijd aan te zien, daar
zij de rookende spieren van de breede knoken aftrekken,
en er zich met al de felheid, al de heftigheid hunner
bewegingen opstorten, brullende van genoegen, niet omdat
zij eten, maar omdat zij slachten, � hee zouden u de
haren te berge rijzen, hoe zou vleeschhouwer en uitdeeler,
hoe het geheele heir geabonneerden rillen en beven!
Alleronuitstaanbaarst is mij in een beestenspel de uitleg-
ger. Gij lacht om zijn gemeen Fransch en nog ellendiger
Hollandsch, om zijn eeuwig wederkeerende volzinnen: ik
kan niet lachen. Hij ergert mij.
Sire f ce, n\'est pus bien ;
Sur Ie lion mourant rous l�chez rotre chien!
Foei! hij noemt den tijger monsieur en de leeuwin ma-
dame. Hij vertelt aardigheden op hun rekening; zij zijn de
dupes zijner vanbuitengeleerde geestigheid. O! zoo zij kon-
den, hoe zouden ze zich op den grappenmaker wreken.
Hoe zou monsieur hem vierendeelen, madame hem vernie-
len. Hij zou \'t verdienen. Hij behandelt dieren als dingen.
Hij verdient een dommen glimlach aan den een, een drink-
geld aan den ander. Hij ontneemt u het schoone zinnebeeld der
moederliefde , dat gij in den pelikaan zaagt, en maakt liever
een slaapmuts van zijn onderkaak. Ellendige potsenmaker,
-ocr page 49-
24
straffeloos lasteraar, die zijne beteren bespot. Met een paar
knevels en eon stok loopt hij om, en speelt den held
onder do gevangenen.
Ja, het is ijselijk als gij een verren neef of halfvergeten
vriend ovorkrijgt, die u vriendschappelijk dringt hem het
Leidsch museum te laten zien, en ge moet, terwijl gij He-
ver de bekoorlijken op Rapenburg en Breestraat gadesloegt,
met hem op een schoonen voormiddag do eeno zaal na de
andere doordrentelen, zonder iets te zien dan natuurlijke
historie, zonder erprens eene knie te buigen; en het is er
kelderachtig koud ! Maar zoo het er op aankomt om vreemde
dieren te zien, �ik zie ze liever daar dan hier". Liever een
museum dan een menagerie, \'t Is waar, het knekelhuis,
dat gij eerst door moet wandelen, neemt een goed deel
van de illusie weg; de anatomie, gelijk alle analyse, is
schadelijk aan de po�zie; maar de opgezette dieren zijn
niet vernederd. Hier ronken zij niet, hier slapen zij niet,
hier sterven zij niet; hier zijn zij dood. Hier geen dofheid,
preen traagheid, geen luiheid; hier koude en ongevoeligheid.
Het is hier als in hun onderwereld : gij ziet hunne schim-
men, hunne omtrekken, hunne ttdcaXat Aan hun stoffelijk
omkleedsel, hun houding, hun stand moge door opvulling
en kunstenarij een weinig zii\'n te kort gedaan, maar de
ziel (gij gelooft toch dat de dieren een ziel hebben ?) wordt
hier niet verdoofd en verminkt. Niet de lage baatzucht,
maar de deftige wetenschap heeft hen bijeenvergaderd. Zij
staan hier niet te kijk; zij staan hier tot uwe onderwijzing.
Hunne namen worden in eerbiedig Latijn genoemd. Zwij-
gend gaat men langs hunne rijen, met al het ontzag, dat
men! voor de* dooden heeft.
Maar eon menagerie!
o Gij, heeren der schepping! ik weet niet of gij in de
-ocr page 50-
25
10<le eeuw onzer jaartelling, en zoo ver van het paradijs,
dien naam nog verdient... maar gij hoort hem zoo gaarne,
en zijt er zoo hoovaaidig op; o gij, heeren der schep-
ping! laat u gelden in het dierenrijk , laat u gelden hij al
wat slagtanden, klauwen, hoeven en horens heeft. Hcerscht,
dwingt, gebiedt, overweldigt, beschikt; zet u krijgsburcht
op den rug der elefanten; legt uw pak op den nek der
buffelen; zet uwe tanden in het oor van onagers; jaagt
uw lood door het voorhoofd der tijgers, en maakt hun
vacht tot schabrak uwer paarden; overwint als een Gesar
de wereld, en spant als een Gesar vier leeuwen voor uw
triomfkar. Het is w�l. Maar misbruikt uwe kracht niet.
Spot niet, kwelt niet, vernedert niet, dooft niet uit. Geen
gevangenhuis, geen tuchtcel, geen schavot, geen kaak,
geen draaikooi, geen beesten-spel. Ja, een spel is het, een
afschuwelijk wreed spel. Moet gij een spel hebben: herstelt
het molmend colis�um tot een worstelperk, en hebt ten
minste de edelmoedigheid, uw gelijken met hen ten kamp
te doen treden. Vermaakt u (zoo gij nog niet genoeg hebt
van barbaarsche vermaken) met hunne krachten, met hun
moed , met hun heldeneinde; � niet met hunne slavernij,
niet met hunne ontaarding, niet met hun heimwee, niet
met hun teringdood!
1836.
-ocr page 51-
EEN ONAANGENAAM MENSCH IN DEN
HAARLEMMERHOUT.
Onbegrijpelijk veel menschen hebben familiebetrekkingen,
vrienden of kennissen te Amsterdam. Het is een verschijn-
sel, dat ik eenvoudig toeschrijf aan de veelheid der inwo-
ners van die hoofdstad. Jk had er voor een paar jaren
nog een verren neef. Waar hij nu is, weet ik niet. Ik
geloof dat hij naar de West gegaan is. Misschien heeft de
een of ander van mijne lezers hem wel brieven mcegege-
ven. In dat geval hebben zij een nauwgezetten, maar
onvriendelijkcn bezorger gehad, als uit den inhoud van
deze weinige bladzijden waarschijnlijk duidelijk worden zal.
Inderdaad, ik ken vele menschen, die nog al ophebben
mei hunne Amsterdamsche neven, vooral als ze tot de
�Lezers" in Felix behooren , of\' als ze rijtuig houden; maar
ik heb dikwijls verbaasd gestaan over mijne verregaande
koelheid omtrent den persoon van mijn neef robertus nurks;
en niets verschrikkelijker, dan wanneer hij mij zaterdag-
middag per diligence een steen zond met een brief eraan,
inhoudende dat hij (mits het weer goed bleef en er niet,
maar dat kwam er nooit, het een of ander in den weg
kwam) met mij den dag in den Haai lemmerhout zou komen
doorbrengen; niet dat ik iets tegen het gemelde bosch heb,
maar wel iets tegen ZEd.
En evenwel was hij een beste, eerlijke, trouwe jongen,
prompt in zijn zaken, stipt in zijn zeden, godsdienstig, en
zelfs in den grond goedhartig. Maar er was iets in hem �
ik weet het niet � dat maakte dat ik met hem niet op
-ocr page 52-
27
mijn gemak was; iets lastigs, iets impertinents, in ��n
woord, iets volmaakt onaangenaams.
Ik zou, om iets te noemen, een nieuwen hoed gekocht
hebben; geen buitensporig fatsoen (geen nationalen bijv.),
geen te hoogen of te platten bol; geen te breeden of te
sniallen rand ; een hoed, goed om af te nemen voor een
verstandig man en op het hoofd te houden voor een gek,
doch stellig een hoed om niets van te zeggen. Toch kon ik
bijna overtuigd zijn, dat mijn beminnelijke neef nurks , de
eerste maal dat hij mij er mee zag, met den hatelijksten
glimlach van de wereld en met een soort van ontevredene
verbaasdheid zeggen zou: �Wat een weergaschen gekken
hoed heb jij op". � Nu is het onbegrijpelijk moeielijk;
schoon ik gaarne beken, dat de een zich daar handiger in
gedraagt dan de ander, en ik niet een van de gauwsten
ben; nu is het onbegrijpelijk moeielijk, onder eene derge-
lijke critische verklaring omtrent uw hoed een tamelijk
figuur te blijven maken. Het in ernst voor uw hoed op te
nemen, is wat al te gek. Het met een: �h�, vindjedat"?
af te laten loopen, verraadt volslagen gemis van tegen-
woordigheid van geest. Te repliceeren met een hatelijkheid
op des critici eigen hoed, is wat kwajongensachtig. En
hoewel een aardigheid te zeggen het alleruitmuntendste
zou zijn, en er een schat van aardigheden mogelijk is, zoo
is het evenwel bijzonder opmerkelijk , hoe weinig men er
dikwijls op zulk een oogenblik bij de hand heeft. Zoodat
de critische hoedeninspocteur gewoonlijk de voldoening heeft
eene kleine verlegenheid te weeg te zien gebracht, welke
hij met demonischen wellust geniet.
Indien gij uit dit kleine voorbeeld van mijn hoed; het
is in \'t oog loopend hoe dikwijls hoeden tot voorbeelden
dienen; niet een vrij beslissenden kijk op mijn neef nurks\'
karakter hebt, dan zal het hcele verhaal, dat ik schrijven
ga, nutteloos aan u verkwist zijn, lezer , en dan zal ik ook
zoo vrij zijn u tot uw straf te houden voor een sprekend
evenbeeld en wedergade van dienzelfden robertus nurks.
-ocr page 53-
28
Men zou intusschen verkeerd doen, zich dien waardigen
Amsterdamschen jongen voor te stellen als ongelukkig,
ontevreden, of zwartgallig. Hij was alleen maar hatelijk,
en zulks deels uit gewoonte, deels uit eene diepe en mis-
schien voor hemzelven verborgen jaloezie. Hij was in \'t
geheel geen kniczer, altijd vroolijk gestemd en de vroolijk-
hcid beminnende; maar liij scheen er een genoegen in te
vinden, zijne vrienden kleine grieven aan te doen, en niet
alleen zijne vrienden, maar in liet algemeen de onschul-
digste menschen van de wereld. Een opvoeding boven zijn
stand had hem, geloof ik, die lompe aanmatiging gegeven ;
en onverstandige ouders hadden hem te vroeg er aan
gewend om zijn jong oordeel over een iegelijk, die hun
huis bezocht, met toejuiching te zien ontvangen. Vandaar
dat hij niets had van dien kieschen tcrughoudenden schroom,
die even bang is om te beleedigen als om belecdigd te
worden ; niets van die zachte humaniteit, die men, ondanks
alle gezag van spreuken als �Tngenuas didicisse fidelitcr
artes" etc. nog veel beter van zijn moedor kan overnemen,
dan uit de classieke literatuur halen. Trouwens hij ver-
stond maar zeer weinig Latijn.
Indien robertus nurks zeker wist dat gij half verliefd
waart, hij zou de gelegenheid vinden om het voorwerp
uwer stille genegenheid in het gesprek te pas te brengen,
onder de voor u hartdoorsnijdende bijvoegelijke naam-
woorden van �leclijk, dom , onbeduidend, mal", of dergelijke.
Kende hij mijn lievelings-auteur, hij haalde er in gezelschap
de leelijkste plaatsen uit aan, met bijvoeging van �zoo als
HiLDEBRANDs hooggeloofde die of die zegt". Waagdet gij nog
eens een oude anecdote, die u veel genoegen verschaft had,
waarvoor gij dus billijk eenige genegenheid voeddet, en waar-
van gij u ook deze maal nog al vrij wat bcloofdet, omdat
allen zich hielden als of zij haar niet kenden: hij bedierf
er de uitwerking van, door juist als \'t op de aardigheid
aankwam, het verhaal al raffelende voor u af te maken,
van den Enkhuizer Almanak van \'t jaar ��n te spreken, en
-ocr page 54-
Ie zeggen dat alle anecdotes laf zijn, en dit er een was,
die hij honderd malen van u gehoord had. In \'t kort hij
kende al de zwakke plaatsen van uw familie, van uw ziel,
van uw hart, van uw liefhebberij, van uw studie, van uw
beroep, van uw lichaam, en van uw kleerkast, en had er
vermaak in, ze beurtelings pijnlijk aan te raken. En ik weet
niet welke bezwerende of magnetische kracht hij op u uit-
oefende, om u geheel weerloos te doen zijn.
Het zal nu drie jaren geleden zijn ; ik moet zuinig omgaan
met jaren, want ik ben nog zoo jong; dat mijn neef nurks
mij op zaterdag den 14den Juli � gij kunt den almanak
nazien of het uitkomt � weder een steen zond, die mij dan
ook als zoodanig op het hart viel. Hij zou morgen, na och-
tendkerktijd, bij mij k�men, en \'s avonds met den wagen
van achten weer vertrekken. De uren daartusschen zouden
wij aan de vriendschap en het genoegen offeren. � Onder-
tusschen had ik plan gemaakt voor eene andere vriendschap
en een ander genoegen. Ik had een Leidschen makker bij mij
gelogeerd, met wien ik te Zomerzorg eten zou, om vervolgens
over Velzerend naar Velzen te wandelen, waar wij den nacht
zouden doorbrengen om \'s morgens naar de Breezaap te
gaan en aldaar wat te botaniseeren , waarvan wij beiden
groote liefhebbers zijn. Ik hoop dat niemand van mijne lezers
mij daarom verachten zal, naar de gewoonte van vele men-
schen, die aan de waarde en het gehalte van genoegens
twijfelen, die zij niet in staat zijn te beoordeelen. Mijn
neef nurks behoorde tot dezulken.
Het opgemelde plan was met groote opgewondenheid en
wederzijdsche goedkeuring gemaakt. Het was als of onze
zielen er in samensmolten. Ik beloofde mijnen medischen
student, wiens naam omdat hij bang voor recensentenha-
telijkheden is, ik heb moeten beloven te zullen verzwijgen,
en wien ik daarom voor \'t gemak boerhave zal noemen;
ik beloofde mijnen medischen student, behalve de schatten
van de Breezaap , ook nog bloeiende exemplaren van Aris-
-ocr page 55-
30
tolochia clematitis, op den weg tusschen Zomerzorg en
Vclzerend en, daar hij ook eene verzameling van conehi-
li�n er op nahield, stond hij in lichterlaaie verrukking,
toen ik hem verzekerde dat op de hoogte der Blauwe
Trappen de wijngaardslakken over uw laarzen kruipen of
\'t zoo niets is. � Maar do steen uit Amsterdam verbrij-
zelde al die zaligheden, en het ganscho plan moest worden
uitgesteld onder de voor ons verschrikkelijke gedachte, den
geheelen dag in den Hout te zitten; want een fatsoenlijk
Amsterdammer komt alleen in den Hout.
De opoffering viel ons moeielijk, en ik verdacht den
hupschen boerhave (die niet zoo als ik den band des bloeds
gevoelde, en daarenboven een onbepaald vertrouwen koes-
teren moest op de wetenschap, die hij beoefende) van den
beimelijken wensch, dat mijn liefelijke nurks , van wien hij
zich half bij instinct, half door mijne kwaadsprekendheid,
niet veel goeds beloofde, tusschen zaterdagavond en zon-
dagochtend eene kleine ongesteldheid mocht ontwaren, die
hem mocht doen besluiten tot een kort briefje op de eerste
schuit enz.; maar ik wenschte hem op een allerliefste bui-
tensoci�teit vol �vermoakelijkheden", of op een dolprettig
din� aan den Berenbijt, met drie leden van de Munt en
zeven van Doctrina, waar men elkander allergeestigst met
het wederzijdsch ophemelen der beide soci�teiten plagen
kon, tot groote bemoeielijking van den elfden man, die
lid van beiden was, en den Doctrinisten wel gelijk wilde
geven, omdat ze de meerderheid hadden, maar den Mun-
ters niet afvallen, omdat ze de grootste heeren waren. In
een dergelijk gezelschap had mijn vriend nurks , die in de
universaliteit van den elfden deelde , dan gelegenheid gehad
om zijn hart te luchten over den �lastigen dikken weerga"
(een oom van een der gasten), die altijd den Haarlemmer
las als hij hem wou hebben, in de eene, en �den onver-
dragelijken langen zwiep" (een germain neef van een ander
der aanwezigen), in de andere, die altijd pot. maakte als
hij pas begonnen was carambole te spelen. Edoch het was
-ocr page 56-
31
bestemd, dat hij den zondag van den 15den Juli in den
Haarlemmerhout zou doorbrengen.
�Ha, hoe maakje \'t, rob"! riep ik uit toen hij binnen-
stapte. �Mijn vriend, de student boerhave , neef*. � Was
het valschheid dat ik hem hartelijk ontving ? Ik geloof neen.
Toen ik over het plan van Zomerzorg en de Breezaap heen
en hij werkelijk daar was, nam ik er den besten kant van,
en ik had hem toch ook in zoo lang niet gezien.
�Best, jongen; � mijnheer, je dienaar! Jongens, wat
is me dat end van de Amsterdamsche poort weer tegen-
gevallen" !
�Mijnheer moet anders aan lange enden gewoon zijn" ,
merkte boerhave aan, ik geloof om zijn aardrijkskundige
kennis van de hoofdstad te toonen.
�Ja dat ia zoo", zei nurks , met een bijzondere kracht
op \'t woordje is; �maar daarom juist, als men zoo\'n mal
klein stadje als Haarlem de eer aandoet, wil men \'t lie-
ver niet".
Nurks wierp een blik in den spiegel. Zijn eene halsboord
had het door de warmte; het was zeer warm weder dien
dag, vooral in de diligences; had het door de warmte te
kwaad gekregen, en lag in zwijm over den rand van zijn strop.
�Malle dingen! Anders een goed fatsoen. Ik hou niet
van die ronde boorden".
Boerhave en de nederige inwoner van het malle kleine
stadje waren er mooi mee; hij verbeeldde \'t niet gezien
te hebben.
�Kanje nog al niet rooken, hildebrand?"
Ik vloog naar den portecigares en bood hem dien aan.
�Hebje nog altijd dat strooien soortje?" zei hij, de punt
van degene, die hij genomen had, met het ongeloovigste
gezicht van de wereld afbijtende, en toen zijn vroeger
onderwerp weer opnemende, daar hij nog niet genoeg
van had:
-ocr page 57-
n
�Jongens, ik vind dat het zoo mal staat als iemand
niet rooken kan. Hij zit altijd met zijne vingers ergens
aan. Ik ken nog iemand die nooit rookt, maar dat is de
miserabelstc kerel van de wereld".
Ik begreep dat ik al vrij veel kans had om, bij eventu-
eel overlijden van dien heer, denzelven in zijn hoogen rang
in de schatting van mijn neef op te volgen.
Nu volgde een gesprek, voornamelijk bestaande uit eenige
informati�n naar wederzijdsche kennissen , waarin geen enkele
onaangenaamheid voorkwam, dan dat hij , toen ik naar een
zeer intiemen vriend vroeg, dien hij zeer wel kende, noo-
dig had zijn geheugen op te scherpen met de herinnering,
�ot het die was, wiens broer die smerige affaire met de
politie gehad had", opdat boerhave, die daartoe al den
tijd had, zoo mogelijk allerlei vermoedens tegen de familie
zou kunnen opvatten. Ik weet niet of hij het deed; maar
kort daarop verliet hij ons een oogenblik om een knijpbriefje
af te vaardigen, welk punt des tijds dadelijk door nukks
werd waargenomen, om mij met de aanmerking op te
winden:
�Die vriend van jou lijkt sprekend op dien schoenenjood,
die altijd op den hoek van de Vijzelstraat en Heerengracht
staat"; � en toen ik groote oogen opzette, � �och ja,
je weet wel, die leelijke kerel! net of hij een trap van een
paard gehad heeft".
Nu, op dat oogenblik kwam boekhave weer binnen. Over
de gelijkenis met den schoenenjood, op den hoek van de
Vijzelstraat en de Heerengracht kon ik niet oordeelen, om-
dat de respectieve aangezichten der respectieve schoenen-
joden van Amsterdam mij niet duidelijk en onderscheiden
voor den geest stonden; maar op mijn vriends gelaat iets
te lezen, dat denken deed dat het ooit in eenige onver-
makelijke aanraking geweest was met het viervoetig dier
door den vleienden nurks genoemd, was mij \'t eenenmale
onmogelijk.
Wij gebruikten koffie en brood, welke beide artikelen
-ocr page 58-
33
de eer hadden de volkomen goedkeuring van mijn neef weg
Ie dragen. Wel beweerde hij de nadeeligheid van de eerste
zonder mejk te drinken, waaraan zich de medicus schuldig
maakte, en verzekerde dat hij \'t altijd aan iemands teint zien
kon �want het teint werd er leelijk van" ; maar toen de
medicus er voor uitkwam dat hij medicus was, en in die
hoedanigheid daar nooit van gehoord had, veranderde hg
van batterij, en begon mijn vriend een verkwikkend tafereel
op te hangen van de veelheid der jonge doctoren, die in
Amsterdam, zonder brood, op dure kamers woonden en
allerlei laagheden doen moesten om een bus te krijgen, en
dergelijke opwekkelijke voorstellingen meer, recht geschikt
om een medicinae candidatum in zijn studi�n aan te moedigen ,
terwijl hij ze allen bekroonde met de plechtige verklaring
�dat er niet ��n medicus in de wereld was, wien hij, robertus
nurks, wat hem betrof, zelfs maar over zijn kat vertrouwde".
Wij gingen Houtwaarts. Het was ruim ��n ure. Nu, alle
welopgevoede dingen hebben hun gestelden tijd. Do nach-
tegalen komen in \'t voorjaar, de vinken en lijsters in \'t najaar;
de zon schijnt bij dag, de kaars bij avond, en de maan bij
nacht. Zoo is het ook met de menschensoorten. Al wie met
de duizend en een species van het genus Haarlemmer bekend
is, weet dat zij allen des zondags hun verschillenden wan-
deltijd hebben; iets, \'t welk zeer natuurlijk wordt, als men
aan den verschillenden eettijd denkt, en daarbij in \'t oog
houdt dat er veel menschen naar de middagkerk gaan, terwijl
een groot gedeelte niet weet dat er een middagkerk is. Als
men alle deze species rangschikt, en men tevens achtslaat
op de vreemde vogelen, die uit andere luchten op een zon-
nigen zondag komen aanwaaien, dan zal men een aaneen-
geschakelde opvolging hebben, niet ongelijk aan die der
elkander, naar de schoone vergelijking van homerus, als
boombladeren wegstootende geslachten in het bestaan des
menschdoms, of aan die der elkander voortstuwende bar-
baren van het Europa der vijfde eeuw.
Zoo zal de natuuronderzoeker, die des zondagmorgens de
3
-ocr page 59-
34
kerk verzuimt of naar de vroegpreek is geweest (wat ik
liever onderstellen wil) en om tien uren half elf, in den
Hout komt, op het Plein of bij den Koekamp (de naam is
niet welluidend), eenige zwermen feestvierende vogels van
den Haarlemmerdijk inhalen, per schuit van zevenen uit
Amsterdam vertrokken. De mannetjes zijn blauw of zwart
geteekend en hebben sliknatte, �jngekrulde bakkebaarden.
Ze zijn voorzien van lange steenen pijpen, waaruit ze �f
rooken, �f die ze losjes bij den kop tusschen de vingers houden
en zoo, met den steel naar beneden, onverschillig laten
slingeren. Merk de regenschermen. De wijfjes zijn wit. Zij
houden haar opperkleed op, zoo dikwijls ze over een drop-
pel water stappen, en dragen \'t geheel opgespeld als er
wezenlijk plassen liggen van den regen van zaterdag. Zij
eten gestadig uit haar zak; sommigen in den zwerm hebben
daarenboven nog een toegeknoopte kinderluur met mond-
kost bij zich. Men ontmoet ze meestal in koppels van negenen:
twee mannetjes op zeven wijfjes. Ze dwalen een heel end
ver, somtijds wel tot Heemstede of de Glip af, maar strij-
ken \'s namiddags, onder een kruik bier en een bosje scharren,
aan de Groene Valk of in den Aalbessenboom neder, om
met de laatste schuit naar Amsterdam te vertrekken, terwijl
intusschen de toegeknoopte kinderluur van knapzak tot een
korfje is omgeschapen, om �blommen" in thuis te brengen,
die drie weken lang in een aarden melkkan zonder oor,
in een klein winkeltje, of op den bovensten trap van een
kelder, hier zonder licht, en daar onder den frisschen adem
van een stinkend riool, het geluk en den rijkdom zullen
uitmaken van iemand die garen en band verkoopt en tevens
besteedster is, of van iemand die turf en hout slijt en tegelijk
uit werken gaat.
Wandelt de natuuronderzoeker voort, dan ziet hij in \'t
voorbijgaan eerst nog een dergelijken troep, die zich in den
aanblik van het Paviljoen verlustigt, en waarvan al de indi-
vidu\'s, om zich te overtuigen dat het geen droom is, zich
met beide handen aan de spijlen van het hek vastklemmen,
-ocr page 60-
35
zich bij geen mogelijkheid kunnende verklaren wat voor
aardigheid of vroolijkheid er wezen mag in de groep van
Laoko�n, maar op dit punt overeenkomende, dat de W
in het frontespiece �wullem" beduidt.
Meergemelde natuuronderzoeker heeft even de Dreef ver-
laten , om in de verrukking van deze vreemdelingen te deelen,
\'maar gaat nu door een allerliefst laantje, waarin de och-
tendzon allergeestigst door \'t hoog geboomte speelt, op de
�logementen" af. Hij wandelt een gele barouchette en een
blauwen char-a-bancs voorbij, die hij onder \'t geboomte
uitgespannen ziet, als ware \'t om menigeen van huns ge-
lijken derwaarts te lokken. Hier is alles nog doodstil, \'t Is
een liefelijke morgen. Een enkel heer met een grijzen paar-
denharen Saksen-Wcimar, bruinen rok, grijze zomerbroek,
Engelsche spikkelkousen , lage schoenen en een tenger hoogst-
fatsoenlijk uiterlijk, zit aan een der houten marmeren tafeltjes
van het �Wapen van Amsterdam" voor de deur, zeer op
zijn gemak een boek te lezen. Een dikachtig heer met roode
wangen en een opvliegend voorkomen, met zwarten rok en
in \'t kort, leest er steunende op zijn stok een courant, zonder
tafeltje op een stoel neergevallen. Een jonge vrouw, onlangs
pas uit het kraambed hersteld en nog een weinigje bleek,
zit aan een ander tafeltje, waarop uitgediend ontbijtgoed
staat, met een lief mutsje met lichtblauw Zeister op en een
lichtblauw japonnetje aan, gemakkelijk in haar stoel geleund,
te breien, en wijdt van tijd tot tijd haar aandacht aan haar
kindermeid, die met een Amsterdamsche kornet op \'t hoofd,
of liever aan \'t hoofd, want dat soort van mutsen laat het
hoofdhaar tot de kruin toe onbedekt, en een rozerood japon-
netje met een zwart schort met puntjes voor , op everlasting
schoenen, met kruislinten net als mevrouw, over het schelpen-
pad aan den overkant rustig voorttrippelt, met aan de eene
gehandschoende hand een kind van twee jaar, met een
baleinen valhoedje met rozeroode strikjes en, aan de andere,
een van drie, in beugeltjes; welke kinderen zij, zoo dikwijls
als z\\j iemand tegenkomt, wien zn\' een goed denkbeeld van
3*
-ocr page 61-
36
hare opvoeding of van haar dienst geven wil, met het plech-
tige �uw�" toespreekt: �Spreekt uw� niet tegen meheer,
sorsetje?� Foei franswatje wat maakt uw� uwees handjes
vuil met die schullepies". � Aan de Hertebaan vertoonen
zich hier en daar een paar jonge dames, in \'t bloote hoofd,
en in een costuuni, dat zij �zoo geheel buiten" noemen en
\'t welk voornamelijk gekenmerkt wordt door\'sterk gekleurde
zijden schortjes, bezig met �aan de lieve beestjes eten te
geven". � Dit nu zijnde gelukkigen , die bij stoffels logeeren.
� In de soci�teit is nog niemand , maar een tweetal knechts,
een volwassene en een jongen die nooit volwassen worden
zal, staan tegen elkander over in het middelste deurraam
met de handen op den rug het talent van zogher te be-
wonderen, dat de heeren van trouw moet blijken in de
gelegenheid gesteld heeft tot de schepen toe te zien, die
door \'t Sparen gaan. � In \'t logement op den hoek zit
een Zaandamsche familie, gisteren aangekomen ; al de man-
nen zeer lang en in een volmaakt pak blauwe kleederen
uitgedost, met zwarte dassen en witte onderdassen; de
vrouwen met de nationale kap, en zwarte tanden. Zij drin-
ken reeds koffie, en laten zich van den kastelein, die de
vrijheid neemt van in de deur te blijven staan, omtrent
vele wetenswaardige dingen onderrichten. Opmerkelijk is,
tegen een der palen en daarenboven op een stok geleund,
een gebrekkig man, niet zoo zeer een bedelaar, als wel
een afwachter van aalmoezen; een dier onsterfelijken, die
de oudste Haarlemmers altijd even oud en altijd even be-
schadigd daar gezien hebben. Sommigen verdenken hem
van een stilleverklikker te zijn; ik geloof het niet; maar
indien hij het is, dan is hij het zeker alleen maar om aan
de kindskinderen te verklikken op wat wijze hunne groot-
vaders in den Hout hun geld verteerden.
In dezen toestand blijft Den Hout tot elf uren of half
twaalf. Alsdan rukt de voorhoede der Haarlemsche wande-
laars er in. Zij bestaat voornamelijk uit dezulken, die zich
de zes overige dagen, aan beroep of nering gebonden, van
-ocr page 62-
37
alle vertreding spenen moeten, en dus des zondags de
grootste appetijt hebben. Het zijn de kleine winkeliers met
lange roksmouwen; de boekhouders met watten in de ooren;
de ambachtsbazen met hooge hoeden, lange panden, en
lange lenden; allen met hunne vrouwen ��n, en met hunne
dochters drie graden boven haar stand gekleed, en alleen,
in dit bijzondere geval met hunne zonen, wanneer deze
het niet z�� ver in de wereld hebben gebracht om zich
hunner te schamen; want er vallen secretarieklerken, on-
dermeesters en kleine bloemisten onder voor; maar indien
dit het geval niet is , dan ook kunt gij zeker zijn vader en
zoon met gelijke en gelijkvormige rottingen te zien voort-
schrijden. Voor het overige bemerkt men reeds nu een
enkel jong mensch uit deftiger stand, hetzij dan een nota-
risklerk of een surnumerair bij het gouvernement van Noord-
holland , die, daar hij geen schepsel wist te verzinnen,
aan wien hij na kerktijd een bezoek schuldig was, nu maar
naar stoffels stapt en verbaasd van daar nog niemand van
zijn kennis te ontmoeten, zich met den hond van den kas-
telein behelpt, die door zijn innemende vriendelijkheid be-
wijst dat mijnheer habitu� is.
Hem volgen, tegen halftwee, twee uren, de deftige bewo-
ners uit de stad. De fabrikant met zijn familie, de notaris
met zijn familie, de boekhandelaar met zijn familie, en de
Avereldsche kinderen van den geestelijke, zonder hunne
ouders. Ook komen nu de bloemisten van den Kleinen
Houtweg met vrouw en kroost opzetten. Voorts bemerkt
men zusters met haar eerste voiles, die met broers met
hun eerste rokken gaan wandelen, op hoop van andere
zusters met voiles en broers met rokken tegen te komen;
en reeds nu en dan een enkel rijtuig, als b. v. de sjees
van den dokter, die met zijn beste tuig en zijn vrouw een
toertje doet en het wagentje van den grutter, die geen
pleiziergeld betaalt, alweer tegenkomt; voorts, de demi-
fortune van den kleinen rentenier; maar ook reeds het
blinkend verlakte rijtuig met de zwarte harddravers niet
-ocr page 63-
38
witte koorden leidsels van den welgestelden makelaar, en
het rijpaard van den kostschoolhouderszoon; alles door-
kruist en voorbijgereden van Amsterdamsche char-a-bancs
voor twaalf personen, daar er veertien met een kind, en
cal�ches voor drie, daar er vijf met een hoedendoos in
zitten; schoon ik zeggen moet dat de meeste dezer laat-
sten in de stad uitspannen.
Het gebeurde alzoo dat, als wij drie�n om ��n uur de
Houtpoort uittraden, wij noodwendig op hun terugtocht
tegenkwamen de kleine winkeliers met de lange roksmou-
Aven, de boekhouders met de watten, de hooghoedigen,
de langpandigen, de langlijvigen, enz. en als \'t ware aan-
kondigden de komst der notarissen, der fabrikanten, der
boekverkoopers, der doctoren, der apothekers, der bloemis-
ten, der zusters en broers enz., die nog achter ons waren.
�Wat zien uw stadgenooten er over \'t algemeen peu
fashionable uit"! zei nurks, met dien bijzonderen lach,
dien de Engelschen a sneer noemen, een zeer druk en aan-
genaam gesprek afbrekende en oogenblikkelijk weer opvat-
tende, om mij het antwoorden te beletten.
Een boom of wat verder pleegde hij mij hetzelfde boe-
venstuk met den uitroep:
�Ik dacht dat er zooveel beau-monde in je menniste Haar-
lem was"! En weder vergunde hij mij niet in het midden te
brengen, dat de geheele deftige middelstand nog achter
onzen rug was, die niet voor een uur later, eerst door de hoo-
gere ambtenaars, en daarna door de haute vol�e zou worden
opgevolgd. Hij wist het ook trouwens even goed als ik.
Wij namen plaats bij stoffels. De onbeleefdheden, die
tot nog toe alleen aan ons beiden verkwist waren, werden
nu ook algemeen verkrijgbaar gesteld. Ik zat nog niet, toen
nurks al uitriep, zoo dat al de belendende gezelschappen
het hooien konden:
�Lieve hemel, hild, wat hebje een mooi vest aan; dat
had ik nog niet van je gezien; jammer dat het fatsoen
een paar modes ten achteren is".
-ocr page 64-
39
De leelijkerd had duidelijk bemerkt, dat ik het voor \'t
eerst aanhad en er van tijd tot tijd met innig welgevallen
naar keek. Ik stak onmiddellijk mijn beenen onder de tafel;
want het was mij op zijn minst vijfenzeventig maal gebeurd,
dat hij, met een opgetrokken neus naar de punten van
mijn schoenen loerende, mij had afgevraagd: �Waar laat
je die turftrappers maken?"
Van een goedigen krulhond, die met veel liefde door een
oud man gestreeld werd, heette het: �Wat een mormel!"
Van een paar schimmeltjes, die voor de deur stilhielden
en waarmee de eigenaar met groot zelfbehagen pronkte:
�Leelijke koppen!" Van het kindje in beugels, dat al van
half elf gewandeld had en er schrikkelijk verhit uitzag:
�Als ik er z�� eentje had, deed ik het een steen om den
hals". Alles luid genoeg om verstaan te worden door de
respectieve eigenaars van het mormel, de leelijke koppen,
en den jongen heer. Er zat een statig man, wiens geluk
half weg was, omdat hij in den morgen bloemen gezien
hebbende in het �Gieraad van Flora" , bij het inkruipen
van een grooten bak, eenigszins aan een spijker was blij-
ven haken. Hij had daar toen niet veel acht op gegeven,
maar nu rustig in den Hout een sigaar zittende rooken,
ontdekt hij te midden zijner overpeinzingen een kleinen
winkelhaak in zijn pantalon, vlak bij de knie. Hij had het
zoo haast niet gezien of hij wierp er met veel handigheid
zijn zijden zakdoek over, maar te laat om de aanmerking
van nurks te ontgaan, die juist op dit zelfde oogcnblik tot
ons zei: �Ik mag wel zoo\'n maneschijntje". De bloemlief-
hebber kreeg een kleur als een Cactus speciosa, om welke
te verbergen hij in verwarring naar zijn zakdoek greep om
zijn neus te snuiten, zoodat de maan weer plotseling door
de wolken brak, tot groote vroolijkheid van een gezelschap
Amsterdamsche juffrouwen en heeren uit een manufactuur-
winkel , die zich op dien merkwaardigen dag op zijn minst
voor staatjufferen en kamerheeren van Z. M. den koning
wilden gehouden hebben.
-ocr page 65-
40
�Is dat een rok van je vader?* vroeg nurks grappig aan
den jongen , die hem zijn limonade bracht, en zich zeker
niet zeer bekrompen in dat klecdingstuk bewoog.
�Ik heb geen vader", zei de arme jongen , en het ging
mij door de ziel.
De beau-mondc verscheen met al zijn gedistingueerde
geni�n en kleuren; met al de pracht van vederen, sjaals,
parasols, mantilles , amazones, koetsiers, rijtuigen en rij-
paarden. Ik had het ongeluk gehad nurks te voorspellen,
dat hij een brillianten nieuwen equipage zien zou. Hij kreeg
dien zoodra niet in het oog, of hij vroeg mij ongeduldig:
"Wanneer komt nu die mooie equipage, waar je van
gesproken hebt?"
En zoo was het telkens , tot groote ergernis van Boer-
have , die evenwel nog al aardig vrijliep, maar wiens hor-
logesnoer ijselijk door nurks gefixeerd werd, zoodat hij alle
oogenblikken dacht dat er iets op komen zou , en eindelijk
dan ook zijn rok maar toeknooptc. Ik herinner mij slechts
nog twee onaangenaamheden, die nurks mijn goeden medi-
cus deed doorstaan, doch die even als de aangehaalde zich
ook alleen bij het physionomisch hatelijke bepaalden. De
eene was deze. Wij spraken over de ongelukken, die men
met zwemmen kan krijgen. Op een warmen zomerschen
dag is \'t een wellust om over water te handelen. Boerhave
verhaalde een treffend geval van schitterende zelfopoffering
in een zwemmer, buitengewoon genoeg om al de ecrepen-
ningen der Maatschappij tot Nut enz. te verdienen, indien
deze \'t niet tot regel gesteld had, alleen dezulken te beloo-
nen die niet zwemmen kunnen, maar althans buitengewoon
genoeg om een steenkoud hart te doen ontgloeien. Nurks
evenwel hoorde het met de volmaaktste onverschilligheid
aan en nam zelfs onder \'t verhaal allerlei bijzaken waar.
Nu eens, bijvoorbeeld , scheen hij zich met de borst toe te
leggen op het vormen van kunstige kringen van tabaksrook;
dan weder blies hij, volmaakt in de houding van iemand
die volstrekt niet anders te doen heeft, de sigaarasch van
-ocr page 66-
41
zijn knie, en zelfs van de tafel; dan weder scheen hij al
zijn aandacht en belangstelling te wijden aan zijn nog
altijd ziekelijken halsboord, die nog telkens nieuwe aanval-
len van flauwte had ; welke veelzijdigheid van oefening mijn
opgewonden vriend, die van geestverrukking gloeide, op
den duur weinig streelde. Hij trof het even ongelukkig met
het verhalen eener splinternieuwe anecdote van drie Lei-
denaars , waar ik met mijn heele familie den vorigen
avond tot schreiens toe om gelachen had, met groot gevaar
van in ons warm brood te stikken, maar die totaal schip-
breuk leed op de stalen onbuigzaamheid van mijn heer en
neef, die ditmaal in een ander uiterste viel, en zeer ge-
duldig en ingespannen zat te luisteren, ja zelfs zoo gedul-
dig en ingespannen, dat het hem scheen te treffen dat
het verhaal waarlijk uit was, en hij nog altijd op het slot
�n de aardigheid zat te wachten, die, indien men zijn
gezicht had willen gelooven, nog immer komen moest. Mij
is niettemin van goederhand verzekerd, dat opgemelde neef
�n de edelmoedige menschenrcdding �n het geval der drie
Leidenaars, nog dien zelfden avond, met zichtbare blijken
van zelfbehagen heeft medegedeeld op de diligence; gelijk
hij ze ook beiden des anderen daags wist te pas te bren-
gen op Doctrina, aan zijn tafel, en in de Munt, en in den
loop van de week te pas te jagen op twee concerten en
in vijf koffiehuizen; zoodat ik met grond onderstel dat hij
er nu de harten der liplappen en der blauwen in de West
mee verkwikt; en al wie de eerste niet �verbazend" en
de laatste niet �om te schreeuwen" vond, wist hij oogen-
blikkelijk iets stekeligs te zeggen op het gevoelig punt van
bakkebaarden en stropdassen.
Er kwam muziek. Drie dames met lange reticules en
opmerkelijk door roode linten op de muts, oranje tissu\'s
om den hals en voorschoten met diepe zakken met schuif-
jes. Eene breede sproeterige Saffo met een hooge sproeterige
harp in het midden, en twee tanige vrouwen, die met handen
vol diamanten, die een sterken familietrek van glas hadden,
-ocr page 67-
42
op de viool speelden. �Drie poetjes van gratietjes", zei nurks
lachende, en luid genoeg om een langen procureursklerk mee te
doen lachen, die veel verder van hem af was dan de gratietjes
in quaestie. Het snarenspel begon. Nurks stopte van tijd tot tijd
den vinger in de ooren, dat toch niet opwekkelijk wezen kon
voor drie kunstenaressen, die ook wel wisten dat het zoo heel
mooi niet was , en ook niets verder bejaagden dan een dub-
beltjc of een stuiver van elk der toehoorders, en een weinigje
geduld. De violen hielden met een fiksen kras op, en de harp-
spcelster hief, met een eenigszins schorre stem, en juist voor
de drie�ntwintigste maal op dien gedenkwaardigen morgen,
het toen even zoo min als nu nieuwe, maar altijd sleepende:
Fleu � re du Ta ge
aan.
�Bah! wat is ze leelijk als ze zingt", klonk het, dwars door
de aandoenlijke woorden der romance heen, uit den heuschen
mond van robertus , wien het zeker nooit in \'t hoofd was geko-
men dat ook een arme vrouw ijdelheid zou kunnen hebben.
Het lied liep verder zonder stoornis af; zoodat de reticule
geopend kon worden, om het bekende roodverlakte flessche-
bakje met blinkenden rand te voorschijn te brengen. Ik had er
een gulden op willen leggen, indien de zangeres nurks niets
gevraagd had. Maar er was geen houden aan; dus gaf ik maar
een dubbeltje. Zij kwam tot nurks.
�Hoeveel octaven kan jij wel zingen?" vroeg hij wer-
kelijk grijnslachende, maar tegelijk een vijfje op \'t blaadje
leggende; wfint zoo was hij.
Men moet in den handel ook het vuile geld aannemen.
�Merci, monsieur", zei de harpspeelster, met neerge-
slagen oogen en was reeds bij den man met den gescheur-
don pantalon.
De lange procureursklerk was middelerwijl van plaats
veranderd, en zat nu toevallig aan een tateltje, \'t welk de
virtuoze aireede was voorbijgegaan.
De violen hadden ondertusschen lustig doorgespeeld; ik
-ocr page 68-
43
weet niet of men er te milder of te kariger om gegeven
had. Nu werd er nog een zeer korte, zeer vlugge triouit-
gevoerd, waarop al de dames al de oogen nedersloegen,
al de lippen bewogen, negen, en vertrokken. Thans zag
een eenloopend klarinettist, zonder hoed, de baan schoon
om ook zijne talenten te doen hooren.
�Altijd hier in het land een opeenvolging van slechte
muziek", merkte nurks aan.
�Och, ik vind het nog al vroolijk" , zei ik bemiddelend.
�Ja maar" , zei hij, mij strak in de oogen ziende, en een
lange teug limonade nemende � �ja maar � ik geloof, om
je de waarheid te zeggen, niet dat je heel muzikaal bent".
Nu voor deze laatste onhebbelijkheid behoeft men geen
robertus nurks te wezen. Daartoe acht zich, volgens mijne
ondervinding, ieder liefhebber gerechtigd, die in zijn huis
een eerste en eenige, en in het een of ander orkest een
tweede viool speelt, en een derde spelen zou, indien er
een derde viool bestond; ja, ik heb er onder de pauken-
slagers gekend, die in dit opzicht de crimineelste waren.
Och, al is men maar iemand, die op een concert de hand
met zekere majesteit onder de kin kan leggen en de oogen
toeknijpen met diep gevoel, om ze niet dan bij een point
d\'orgue schielijk en geheel verward, en als kwam men uit
een andere wereld (uit de wereld der inbeelding bij voor-
beeld) open te doen; � of al slaat men er zelfs maar met
zekere wijsheid de maat met het opgevouwen affiche of
met den geglaceerden wijsvinger; � of al heeft men maar
even den slag om, bij het wederkeeren van het thema in
een groot muziekstuk, een lachje, liefst een zenuwachtig
lachje , voort te brengen, dat met telegraphische duidelijkheid
zegt: �we zijn weer thuis"! � of al heeft men maar alleen
de vereischto bekwaamheid om van een zangeres, die alge-
meen bevallen heeft, met een diep noodlottig neergelaten
wenkbrauw en allerbedenkelijkst hoofdschudden te decre-
teeren, �weinig methode"; � of den tact om classieke van
romantieke muziek te onderscheiden en te zeggen: �ik hoorde
-ocr page 69-
44
toch liever lafond of beriot dan de eichhorns of ernst *;�
ik zou zeggen, al heeft men slechts eenmaal een blad muziek
gecopi�erd; �met een van alle deze muzikale eigenschappen
toegerust, heeft men eens voor al de bevoegdheid op de rest
van \'t heelal met verachting neer te zien en alle verdere
creaturen, zoodra ze zich iets omtrent de goddelijke toon-
kunst verstouten, in haar aangezicht te verklaren dat ze
niet muzikaal zijn. Die onbeschaamdheid hebben de speel-
mannen, horenblazers , doedelaars, tokkelaars en trommel-
slagers op de kunstenaars van andere vakken vooruit. Geen
schilder, wanneer gij in zijn atelier komt en gij zegt iets
van zijne of eens anders schilderij, hetzij juist of minder
juist, zou de onbeleefdheid hebben van te zeggen: �Ik
geloof niet dat mijnheer veel oog op de kunst heeft".
Geen auteur, voor wien een fatsoenlijk mensch zijn ge-
dachten uitbrengt over een roman, een gedicht, of een
vertoog, zal hein durven vragen: �of hij eigenlijk wel smaak
en gezond oordeel heeft". Maar de muzikanten: zij hebben
met betrekking tot hun kunstvak zich dezelfde onheusch-
heid aangewend, die mijnen neve nurks was aangeboren, en
ik heb jongelieden ontmoet, uit de beschaafdste kringen,
�every inch gentlemen" , die op dit punt volstrekt onver-
dragelijk waren.
Ik geloof dat ik maar niet meer op mijn neef moet terug-
komen. Als ik het nadenk, weet ik nauwelijks van waar
mij de vermetelheid is aangewaaid om hem u voortestellen.
Ik vertel u nu maar niet, hoe wij in het �Wapen van
Amsterdam" aan de tablc d\'h�te dineerden. Hoe hij half-
luid fluisterde over de economie van een paar eenvoudigen,
die tegen \'t reglement van den kastelein aan, een halve
flesch voor hun beiden bestelden, en daarna dreigden zich
een indigestie te eten aan den bouilli, die na de soep werd
vondgediend , in de stellige overtuiging dat er geen ander
vleesch komen zou; hoe zijne blikken later den arm ver-
lamden van een deftig heer met gepoeierd hoofd, die een
taaie kip niet een bot mes, natuurlijk niet heel handig,
-ocr page 70-
45
voorsneed; hoe hij een juffertje, dat nog niet veel van de
wereld gezien had en vlak tegenover hem gezeten was,
tusschenbeide zoo ironisch aanzag, dat zij eerst in \'t
denkbeeld geraakte dat zij onbehoorlijk veel at, en derhalve
begon voor alles te bedanken, en vervolgens tot de stellige
overtuiging kwam dat zij gemorst moest hebben, en al haar
best deed om een lonk in den spiegel te krijgen om te
weten te komen waar \'t zat; hoe ik, toen wij na den eten
de Hertebaan nog eens omwandelden, in duizend angsten
leefde dat hij een streek met de parapluie zou krijgen van
een of ander der met blauwe jassen geadoniseerde ambachts-
lieden, die met beminnelijke, beminnende en beminde dienst-
meiden aan den arm (uitgedost met zwartzijden hoeden
en bruine gepalmde omslagdoeken) met groote stappen
voortschreden, op welker heeren toilet hij niet nalaten kon
de namen van �twijfelaar, heel stuk laken, kuitendekker,
en sleepjurk" toe te passen.
Na al dergelijke jammeren kregen wij den goeden, besten,
liefdekweekenden en vriendhoudenden kobertus nurks aan
�de Bel" in de diligence. Nog even stak hij het hoofd uit
het portier om ons toe te roepen: �Niet veel zaaks"! \'t
welk het reisgezelschap, op goede gronden, op zich kon
toepassen. Daar reed hij heen. Wij wandelden tezamen nog
even de poort uit; want ik noem het hek met alle Haar-
lemmers, die de poort gekend hebben, nog altijd met dien
naam. En toen wij, over het Hazepatersveld heenblikkende,
de zon zagen, die bloedrood onderging en hare schoone
tint mededeelde aan de witte schuimige wolkjes, die als
dunne sluiertjes door de lucht dreven, durfde ik boerhave
een mooien Maandag voorspellen, en vergat hij, in \'t voor-
uitzicht van bloeiende Aristolochia clematitis en levende
wijngaardslakken, spoedig geheel en al den beminnelijken
bloedverwant, waarmee ik hem had in kennis gebracht.
1839.
-ocr page 71-
HUMORISTEN.
Het legher treckt vast in met duizenden, een maght
Zoo groot als Waterlant noch oit te velde bnight,
En Kennemer, en Vries en Zeeu en Hollant t\' zaemen.
(i�SHRECHT VAN AF.MSTFJ,.
(UIT EEN BRIEF VAN MELCHIOR.)
Beste hildebrand!
Ik verneem met een zeker genoegen, dat er van tijd tot
tijd iets van u gedrukt wordt; met een zeker genoegen,
zeg ik; want wij hebben nog samen school gegaan. Ik heb
toen altijd wel gedacht dat er wat in u zat, maar ik wist
niet of er ooit wat uit u komen zou. Mijn vader zegt even-
wel dat hij dat altijd voorspeld heeft, ofschoon ik er mij
niets van herinner, maar wel weet ik dat ik driemaal een
hekel aan u gehad heb, omdat mijn vader u tot een voor-
beeld van goed oppassen nam, en ik wist toch dat ge ook
wel eens kattekvvaad deedt, ihldje! Denk maar eens aan
de klapdeur van het Bonte Kalfje, die alle morgens om
halftien en iederen namiddag om drie uren werd openge-
trokken dat de bel rammelde, een kwartier lang, als het
Fransche gebed al lang op school was voorgelezen. � Maar
dat daargelaten, vriend; ik hoor dat gij weer iets op de
pers hebt, en gij zult mij, op grond van heel goede kennis,
wel vergunnen willen, u eenige raadgevingen mede te dee-
len. Ik ken menschen, die dat veel liever doen bij wijze
van recensi�n; daar zijn er, die de kopij onberispelijk en
het gedrukte boek allerdolst vinden; maar ik hou van die
methode niet, en kom liever met mijn raad voorop.
-ocr page 72-
47
Eerst echter wilde ik u vragen, ronduit vragen, of gij
een humorist zijt? Ik denk het half, omdat het tegenwoor-
dig zoo ijselijk aan de orde is. Kijk hildebrand , als gij een
humorist waart, dat zou me leelijk spijten; ik zou haast
zeggen, schoon mijn hart er bij breekt: � als gij een
humorist zijt, hildebrand , leg drie stuivers uit, koop een
touw, en ... Maar gij zijt immers geen humorist, mijn
waarde! o Zeg, dat gij het niet zijt.
Daar is tegenwoordig zulk eene ontzettende consumtie
van humor, mijn vriend, dat dit artikel verschrikkelijk
duur moet geworden zijn en dan ook bij gevolg akelig
wordt vervalscht. Ik ben overtuigd dat er in iedere kerk,
de domin� meegerekend, meer dan honderd humoristen
bijeenzijn. Men komt in geen koffiehuis, men rijdt in geen
diligence, ja wat meer is, men zit in geen �bijwagen"
zonder een humorist. Het heele land is er van vergiftigd:
humoristen op rijm; humoristen in proza; geleerde humo-
risten; huiselijke humoristen; hooge humoristen; lage hu-
moristen ; hybridische humoristen ; bloempjes-humoristen ;
tekst-humoristen; sprookjes-humoristen; vrouwenhatende en
vrouwenfleemende humoristen; sentimenteele humoristen;
ongelikte humoristen ; gedachtendenkende humoristen; boek-,
recensie-, mengelwerk", brief-, voorrede-, titelblad-humoristen;
humoristen, die op de groote lui schelden en verklaren
dat die geen greintje gevoel hebben, omdat ze een knecht
hebben met galons aan den rok, en een spelende pendule;
humoristen, die het met de bedelaars houden in de boeken,
en ze naar Frederiksoord helpen sturen in de Maatschappij
van Weldadigheid; reizende humoristen; huiszittende hu-
moristen; tuin- en prieeltje-humoristen, wier vrouwen aan
iets anders bezig zyn terwijl zij humoriseeren; en dan ein-
delijk de heele simpele plattelands-humoristen, schoon ze
allegaar wel een deel van simpelheid weg hebben, in deze
manier: �je zoudt wel denken dat ik heelemaal onnoozel
was, maar \'t is allemaal lievigheid"! Ik spreek niet van
de heele grappige, de zeer onfeilbare, en de zeer ondui-
-ocr page 73-
48
(lelijke humoristen ... Och lieve hildebrand , honderd soor-
ten zijn er daar ik niet van spreek, want ze komen uit
den grond op, en ik weet evenmin als in de kennis dei-
kruiden of men veiliger doet ze te rangschikken marpar-
tes essentiales
of naar habitus, naar een systema naturelle
of naar een systema artificiale, wat eigenlijk, waar het den
stijl geldt, tegenwoordig het vraagstuk naar de mode is,
waarover gij in \'t Latijn en in \'t Hollandsen, in \'t beleefd
en in \'t scherp, heel veel stichtelijks en afdoends lezen kunt.
Ik kan mij ondertusschen niet verklaren hoe \'t bij zoo
veel humor mogelijk is, dat er nog geen betere detinitie
van het ding in de wereld komt. Lieve hemel! wij drijven
in humor, en niemand heeft adem om te zeggen wat het
eigenlijk voor een vocht is. Ik zou dan haast gelooven moe-
ten dat wij er in verdrinken. In dat geval, kan men er
niet gauw genoeg bij zijn, een drenkelingsgenootschap voor
de humoristen op te richten, of een afschaffings-, ten
minste een matigheids-maatschappij onder de zinspreuk:
�laat staan uw humor". Jean paul pakt het verhevene bij
de beenen, keert het met Rapponische krachten om en
zegt: �Ziedaar het humoristische; \'t is niet anders dan het
verhevene met de voeten in de lucht\'". Ik heb allen eer-
bied voor die kunstbewerking, maar jean paul was somtijds
een zeer onduidelijk humorist. Bilderdijk zegt ergens, en
zoo niet in zijne boeken, dan heb ik het uit zijn mond,
dat het precies het Hooftiaansche neskheid is; maar hooft
en neskheid zijn, wat de �Tesselschade" er ook tegen doen
moge, zulke oude humoristen, dat ik vrees dat die aanhaling
de zaak voor \'t algemeen niet veel opheldert. En apr�s tont :
wat heeft het algemeen er mee te maken? De humoristen
zijn er, zijn er in grooten getale, en vermenigvuldigen da-
gelijks. Eerstdaags zien wij eene koninklijke humoristen-
1 �Humor ist das Romantisch-Komische, das umgekehrte Erhabe-
ne, worin das Endliche auf das Unendliche, der Verstand auf die
Idee angewandt wird".
-ocr page 74-
4a
stoeterij. Wat weet ik waar \'t op uit zal komen ? Eerstdaags
eene humoristische revolutie, eene op end\' op humoristi-
sche orde van zaken, met eene hartroerende oude vrijster
op den troon, met een Tering van sentimenteele daglooners
tot ministerie. Daar zullen in de vergaderzaal de eenvoudige,
de onschuldige kindertjes zitten; het leger zal bestaan uit
duivenhartige bloodaards onder den hoogdravenden naam
van medelijdende zielen; het rechterambt zal bekleed wor-
den door menschen die tegen alle straf zijn; niemand dan
een grijsaard zal er schrijver, dichter of geleerde zijn mogen
of tot de hoop des vaderlands worden gerekend, uitgeno-
men de humoristen zelve; ieder hunner zal een goelijken
oom en een onnoozelen neef hebben, maar, met uitzonde-
ring van deze lieve kinderen, zullen de jongelingen als eene
schadelijke uitvinding buiten \'s lands gezonden worden.
Geen adel meer, geen rijkdom, geen livereibedienden , geen
pdt� de foie gras, geen kooien meer voor vogels, en geen
modes meer voor dames; maar een aanmerkelijke invoer
van huisjassen, sloffen, pijpjes, tuinstokken, kinderboekjes,
Moeder-de-Ganzen.... Wat ik u bidden mag, hildebrand ,
ga niet onder de humoristen!
Ten tweede, enz. enz.
4
-ocr page 75-
DE FAMILIE STASTOK.
De Aankomst.
In hot kleine stadje D � werd op een donderdag in de
maand October, des namiddags omstreeks ��n ure, de steile
ijzeren trede neergelaten van een gele diligence, rijdende
over D � van C � tot E � vice versa, en uit dezelve
daalde, tot groote bemoddering van dengenen die hem
onmiddellijk volgde, en die niemand anders was dan zijn eigen
cloak, uw onderdanige dienaar hildebrand. Hij had gereisd
met een bleeke dame, die het rooken had verboden en
gedurig de kronkelbochten van haar boa had zitten te ver-
schikken, dan eens had gezucht, dan eens ingesluimerd
was, dan eens eau de cologne genomen, dan weer eens
geslapen had, en altijddoor leelijk was geweest. Op dezelfde
bank met deze had een jong juffertje gezeten, in een blau-
wen geruiten mantel niet gedoken, het denkbeeld is te
ruim, maar gestoken; een mantel, die, naar een langver-
geten mode, vatbaar was om van achteren te worden inge-
haald door een klein lapje van dezelfde stof, in den vorm
van een souspied, op twee paarlemoeren knoopjes uitge-
spannen ; dezelve juffer had een stroohoed op met blauw
gaas lint met bruine strepen, in groote lissen met stevig
soutien opgemaakt, en een hardgeel sjaaltje om den hals.
Zij was zeer bang voor de bleeke dame naast haar, en
bleef op een schuwen afstand; soms had zij den goeden
wil haar in \'t verschikken van haar boa te hulp te komen,
en eenmaal had zij er werkelijk een dikachtig roodvingerig
-ocr page 76-
51
handje, met een ring die bijzonder veel op tin geleek,
voor ontbloot; maar de bleeke dame had haar aangeblikt,
en toen had zij haar neus gesnoten, volgens een in den
omgang zeer deugdelijk stelsel, naar \'t welk de neus alle
mispassen, voorbarigneden en malle figuren misgelden moet.
Dit was het personeel van de achterste bank geweest. Op
de volgende had een jodin gezeten, als een oostersche edel-
steen gevat tusschen twee christenen; zij verborg onder een
groen nopjesgoed manteltje een klein kind , dat al haar trots
uitmaakte omdat het niet schreeuwde, zelfs niet toen zij het
omstreeks halfweg eene schoone luier aandeed. Het kind nu
was zeer klein, en had een zeer groote dot in den mond. Van
de christenen, waartusschen zij gevat was, had de een een
grooten rondglazigen zilveren bril, een zilveren sigarenkoker,
een zilver potlood, een zilver horloge, benevens zilveren
broek- en schoengespen, waaruit ik opmaakte dat hij een
zilversmid was; en do andere een koperen doekspeld, een
koperen tabaksdoos, en een koperen guirlande op zijn buik,
waaruit ik besloot dat hij niet minder dan een banketbak-
kers meesterknecht zijn moest. De eerste haalde, daar er
niet gerookt mocht worden, den zilveren sigarenkoker een
paar malen uit den zak, alleen om \'t vermaak te hebben
van hem open te doen, er een zilveren sigarenpijpje uit te
halen, en er nog iets in te zoeken dat er niet in was, maar
dat, zoo \'t er in was geweest, zeker beter te pas had kunnen
komen dan het pijpje, en hem vervolgens weder dicht te
sluiten, na alvorens meergemeld pijpje, eerst met het voor-
en daarna met het achtereinde naar beneden, er in gepast
te hebben; de laatste stak uit de koperen tabaksdoos eene
niet onaardige tijdpasseering in den mond.De zilveren man had
eene groote neiging tot spreken; de koperen scheen vast beslo-
ten te hebben, geen mond open te doen. De jodin had natuur-
lijk veel meer achting voor den zilveren; maar de zilveren
was terughoudend voor de jodin. V��r den zilveren zat een
knorrig, groot, dik man, dien ikzelf niet toe dorst spreken,
want hij had twee jassen over elkaar aan, een dikken rotting
4*
-ocr page 77-
m
in de hand , een kleur als of hij zoo pas van een vechtpartij
kwam, en een uitdrukking alsof\' hij zich gereed maakte met
den eersten die hem toesprak een vechtpartij te beginnen;
het was ongetwijfeld een commissaris van politie , of een
plaatsmajoor in politiek. Aan zijne zijde sluimerde een jong
mensch met gescheiden haar, zoo glad gekamd alsof het uit
��n stuk was, hooge jukbeenderen, een blauwe das, een
turkooizen doekspeld, een roodgebloemd vest, heele korte
tocgeknoopte mouwen aan een langlijvig bruin jasje, hand-
schoenen met bont, en overschoenen, \'t Was een Duitsch
kantoorreiziger. Daar naast � maar wat heb ik er aan,
mijn talent te toonen in \'t beschrijven van een reisgezelschap,
dat volstrekt niet pikant was, en dat ik aan het begin van
dit opstel reeds vaarwel had gezegd V Om korter te gaan:
ik stapte van de trede, viel eerst bijna in de armen van een
gekncvelden heer, met een stijf been en gelen rotting, die de
bleeke dame afwachtte en, bang zijnde dat iemand anders
haar de hand toesteken zou dan ZEd., de zijne alvast uitstak,
dook onder de reeds tegen het dak van het voertuig,
waarmee ik gekomen was, opgezette ladder d��r, riep den
knecht toe: �die zwarte koffer met een H"!; gaf den con-
ducteur, die met de maal naar binnen ging, mijn vijfje,
en keek naar iemand om, die mijn goed zou kunnen dra-
gen zonder in de verzoeking te komen het aan zijn eigen
adres te bezorgen.
�Is uw� meneer willebram, as ik vragen mag?" vroeg
een zwak, pieperig stemmetje, blijkbaar toebehoorende
aan iemand, die nog nooit een onbekende van de diligence
gehaald had. De vraag was tot den commissaris van politie
gericht.
�Benjc d......mal, kerel", zei de commissaris van politie.
�Moet hij uit dezen wagen komen?" vroeg op hupschen
toon de man van het maagdelijk metaal.
�Dat zal ik wezen", zei ik, eene nadere beschouwing
daarlatende van de zorg, waarmee het (naar alle gedach-
ten gezelschap-)juffertje voor haar hoedendoos was aange-
-ocr page 78-
53
daan en die zich uitte in de gedurige verzuchting: �Is dat
met me goed leven, kondelteur!"
Het mannetje, dat v��r mij stond, had zijn opvoeding
waarschijnlijk in een weeshuis begonnen en was nu bezig
haar in een diaconiehuis te voliooien. Hij was hoog in de
schouders en stijf van knie�n, droeg een langen bruinen
duffelschen jas, met het leeken zijner orde op de mouw,
en had onder den arm een versleten portefeuilletje, waarin
de boeken van een of ander leesgezelschap werden rond-
gebracht.
�Ik moest een booschap voor meheer doen", zei het
mannetje, dat ik voor ongeveer achtenzestig aanzag, �en
nu zei meheer, dat ik meteen reis naar de dullezan zou
gaan, om te kijken of meheer gekommen was. Uw� mot
niet kwalijk nemen, dat ik uw� niet trekt kon".
Nu, daar men de alleronmenschelijkste beul zou moeten
wezen, om \'t iemand kwalijk te nemen dat hij u niet kent,
indien hij u nooit zijn dagen gezien heeft, schonk ik den
goeden diaconieburger op dit punt eenc volkomene vergif-
fenis, liet mijn koffertje, totdat het afgehaald worden zou
in de �Rustende Moor", en sukkelde met mijn nieuwen
kennis naar het huis mijns ooms; onder het faveur van
onderweg vriendelijk door hem onderricht te worden aan-
gaande het doel van een groot gebouw met gotische dcu-
ren en vensters, waarop een toren stond met ordentelijke
omgangen, appel en weerhaan, \'t welk hij zeido �de kerk"
te wezen; als ook omtrent een breede streep groenkleurig
vocht tusschen twee hooge gemetselde wallen, \'t welk hij
verklaarde �de gracht" te zijn.
�En dit is het huis", zeide hij; zijne oude beenen op
een stoep zettende en een goeden ruk aan een lange schel
gevende, met die uitdrukking van gelaat, die bij een oud
man te kennen geeft: ik kan het toch niet hooien of ze
zacht of hard overgaat.
-ocr page 79-
54
De Ontvangst.
Het duurde een minuut of wat alvorens een eigenaardig
sloffen in het voorhuis de aankomst eener bejaarde keu-
kenmeid verried, die eerst natuurlijk den aardappel waar-
aan zij bezig was, had moeten afschillen, daarna den bak
van haar schoot en haar beide voeten van haar stoof zot-
ten , om vervolgens haar roode muilen aan te trekken,
haar neus met het buitenste van haar hand af te vegen,
haar eva in de schuinte op te slaan, en den langen weg
te aanvaarden, die van de keukendeur tot bij den baro-
meter twintig, en van den barometer tot de mat zes stap-
pen vergde. In dien tusschentijd bekeek ik den voorgevel
van de woning.
Het huis was, als mijn oom, burgerlijk, en schoon het
huis ouder was, was hij toch, zoowel als zijn huis, van
een vroeger eeuw. Het had een trapgevel, en de bovenste
verdieping was met kruiskozijnen in hot lood. Het had
slechts ��ne zijkamer, met twee schuiframen met middel-
soort ruiten, versierd door groene gazen gordijntjes op
breede koperen roeden, in het midden een weinigje open-
geschoven om het licht vriendelijk uit te noodigen wol te
willen beschijnen twee bloempotten van mijne tante, onder
streng verbod van iets anders in \'t vertrek of op te luis-
teren of te verbleeken. Ik was nieuwsgierig of ik ooit in
die kamer zou toegelaten worden. In allen gevalle werd ik
alvast in \'t voorhuis gelaten, en kwam ik spoedig in een
achterkamer met een hoog licht, in de onmiddellijke tegen-
woordigheid van mijn oom en tante.
De ontvangst was recht hartelijk, en de goede menschen
die mij nog nooit in mijn leven gezien hadden, schenen
zeer verheugd dat genoegen te smaken, ofschoon gemeld
genoegen bij den eersten eenigszins scheen verbitterd te
worden door de omstandigheid, dat ik juist op een don-
derdag gekomen was, als wanneer de voorkamer �gedaan
-ocr page 80-
55
werd", zoodat men nu achter zat; waarop mijne moei
aanmerkte, dat neef het wel zoo voor lief zou nemen en
dat hij zeker in zijn ouders huis ook wel eens in een ach-
terkamer gezeten had; waarop neef zei, dat dit een heel
lieve achterkamer was, en dat hij wel van een achterka-
mer hield; waarop oom zei, dat hij er, al zei hij \'t zelf,
niet van hield, en tante het met neef eens was dat zij er
w�l van hield; waarop oom wat bijkwam met te zeggen,
dat hij er \'s avonds nogal van hield; waarop tante en neef
zeiden, dat zij er ook \'s avonds het m��st van hielden;
zoodat er met eenparigheid van stemmen besloten werd,
dat. een achterkamer met een hoog licht des avonds op
haar voordeeligst is. Ik ben verplicht hier bij te voegen dat
de geheele redewisseling op de goelijkste en vriendelijkste
wijze gevoerd werd, terwijl oom zijn ingebrande pijp met
een zwavelstok weer op de wijs bracht, en tante de kopjes
van \'t koffiegoed met een minzaam lachje en een bonten
theedoek zat af te drogen. Zij schikte juist de stapeltjes in
orde op het blad, toen zij vroeg: �Wel heeremijntijd,
uildekrand , had je nou niet nog koffie willen hebben" ?
Nu was er op dat oogenblik inderdaad niets waar ik
vuriger naar verlangde dan naar een kop koffie; maar
daar ik mijn tante verdacht dat zij het middel om koffie
te vermeerderen zou zoeken in de kunst om ze te ver-
dunnen, bedankte ik edelmoediglijk, en zei dat ik straks
met oom een bittertje zou nemen, waarop oom verklaarde
dat hij dat altijd gebruikte als de wagen van twee�n voor-
bijkwam.
Met dit vooruitzicht schikte ik mijn stoel wat dichter
bij den haard, waarbij mijn oom altijd zat als hij achter
zat, ofschoon er nooit in gestookt werd v��r den eersten
November en er dus ook nu geen vuur aanlag, en begon
met naar mijn neef pieter te vragen.
Mijn neef pieter studeerde te Utrecht in de rechten; maar
hoewel ik bij onderscheidene gelegenheden aan onderschei-
dene studenten van onderscheidene faculteiten gevraagd
-ocr page 81-
56
had of zij mijn neef pieter stastok ook kenden, had ik
daarop te geenen tijde een voldoend antwoord ontvangen,
zoodat ik, in de onzekerheid der oorzaken, waaraan deze
onbekendheid wellicht moest worden toegeschreven, eindelijk
begonnen was met niet meer naar mijn neef tieter stastok,
maar naar een zekeren student stastok navraag te doen.
�Gij moest hem al gezien hebben, neef hilderrand" , zei de
oudere stastok, �want hij is uitgegaan om u op te wachten."
�Om u op te wachten"; herhaalde mijn tante, haar
breiwerk in haar schoot latende vallen en over haar bril
heenziendc: �hij moet u zeker misgeloopen zijn; maar hij
zal wel spoedig hier wezen. Hij is tegenwoordig zoo druk
aan zijn examen! Ik ben eigenlijk bang dat hij wat veel
werkt; hij is zoo vlug, weet u!"
En nog nauwelijks had ik den tijd mijn vurig verlangen
te uiten om die zeldzame vereeniging van vlugheid en ar-
beidzaamheid, den jongeren stastok, te aanschouwen, of
de schel ging over, de muilen van de keukenmeid sloften,
en de stap van den Utrechtschen student werd gehoord.
Had ik tot nog toe niet de minste notie van mijn heer
en neef gehad, zooras hij de kamer binnenkwam kende ik
hem door en door. Zijn geheele voorkomen sprak college-
houden uit; zijn geheele lichaam dicteerde dictaten. De
bleeke kleur, het gebogen hoofd, de stalen bril, de thee-
doekige das , de sluitjas met dubbele borst, de horlogesleu-
tel, do niet nauwe en niet wijde pantalon, do verschoonde
laarzon, de floretten handschoenen, de zwarte kapelaans-
rotting met twee nuffige kwastjes � alles deed den stu-
dent zien, die van het acadcmieleven niets kent dan de
collegekamers en de th�\'s der professoren; van de studen-
ten, geen andere dan zijn stadgenooten en de senatoren,
die hom ontgroend hebben; van de burgers, niemand dan
zijn hospita; den student, die een kleur krijgt als hij twee,
en een straat omloopt als hij een partijtje van zes studen-
ten tegenkomt; den student, die er over klaagt dat er zoo
weinig studenten-broederschap is, en niet weet dat er stu-
-ocr page 82-
57
denten-vreugd bestaat; den student, die een dispuut zou
willen oprichten, waarvan niemand lid zou willen wezen;
die van den kek dagelijks vijf borden eten krijgt: ��n,
gesneden vleesch, ��n, ingemaakte postelein, ��n, dito
andijvie, ��n, opgekookte aardappels, en ��n, rijst met
bossennat, omdat hij den moed niet heeft zich aan een
tafel te doen voorstellen; den student, die in de soci�teit
duizend angsten uitstaat dat iemand om de courant zal
vragen, waar hij zich achter verbergt, en wiens naam de
andere studenten voor \'t eerst hooren, als zij toevallig op
\'t college zijn daar hij afgeroepen wordt om te respondee-
ren. � Zulk een student was zonder twijfel mijn onbe-
kende neef, pieter stastok.
�Hoe komt het, piet! dat je neef hildebrand misgeloo-
pen bent?" vroeg tante verwonderd.
De student pieter stastok keerde zich om, ten einde zijn
rotting in een hoek te zetten, en zei dat de diligence ver-
wonderlijk vroeg aangekomen was; eene omstandigheid,
die zeer zeker verwonderlijk was, aangezien wij op weg
een oponthoud gehad hadden van een halfuur, door \'t
storten van een der paarden. �Hij was eerst nog effen bij
den boekverkooper geweest, die zijne Instituten inbinden
moest, en was toen regelrecht naar de diligence gegaan,
maar had tot zijne verbazing gehoord dat die al lang aan
was, en dat ik met den knecht was opgewandeld", enz. enz.
De zaak was dat hij een singeltje had omgeloopen, totdat
hij zeker wist dat ik reeds lang onder zijn vaders dak goed
en wel zou gevestigd zijn, uit vrees van den verkeerden
persoon voor mij aan te spreken. Nu, indien hij den commis-
saris van politie getroffen had � hij was voor zes weken
een bedorven man geweest!
�De neven moeten nu maar eens goed kennismaken\'\',
zei mijn tante, die tot de minzaamste aller schommelige
huismoeders behoorde; �ze zijn toch allebei student".
�Ja maar", zei pieter, nog lang niet gemeenzaam met het
denkbeeld van eene kennismaking, �in verschillende vakken".
-ocr page 83-
58
Dat was waar, en zelfs op verschillende academi�n. Maar
ik ben nooit zoozeer Leidsch student geweest, dat ik niet
altijd gaarne dronk op de harmonie tusschen de zuster-
academi�n, een toost, die immer gedronken wordt, waar
Utrechtsche en Leidsche studenten bijeen zijn, maar die
men evenwel niet te druk moet herhalen om geen twistte
krijgen. Wat ons betreft, er kwam al spoedig gelegenheid
voor een toost; want na nog een woord of wat met heter
stastok , ter informatie waar hij te Utrecht woonde , waarop
het antwoord was, ten huize van een catechiseermeester
in de Lijsbethstraat, en na een kort gesprek met mijn oom
over het nieuws dat er niet was, en een dito met mijn
tante over het goudlederen behangsel in de kamer, waar-
voor zij ook wel had hooien zeggen dat de muilenmakers
te Waalwijk, v��r dat zij door den brand geru�neerd waren,
groote sommen zouden hebben willen geven, kwam het
diaconiemannetje (dat ik bij deze gelegenheid met den naam
van keesje hoorde versieren) binnen met de boodschap, dat
de wagen van twee�n net voorbijging, waarop tante, na
alvorens haar bril te hebben afgezet, opstond, een kastje
opende en daaruit te voorschijn bracht een fleschje met
van der veex\'s elixer, een fleschje met �erger dan de cholera",
en drie glaasjes. Oom wenschte mij frisschen morgen.
De verdere afloop van dien dag was als gewoonlijk bij
een eerste kennismaking. Wij bevielen elkander onderling,
en ik werd dikke vrinden met heter, \'s Middags stal ik het
hart van mijn tante nog eens door van schorseneren te
houden, en bewoog mijn oom bijna tot tranen door met
opgewondenheid van een gestoofde kabeljauwshom te spre-
ken. Om heter ook een genoegen te doen wist ik eenige
kennis van zijn vak te verraden, door de begripsbepaling
van Justitia en van Ususfructus te pas te brengen. Na den
middag nam mijn oom een slaapje bij den kouden haard,
en ging mijn tante eens naar boven. Daarna dronken wij
te zamen recht gezellig thee, zagen de achterkamer op haar
voordeeligst, en wat dies meer zij.
-ocr page 84-
59
Mijn oom was iemand, wiens grootvader en vader een
zeer bloeiende, en die zelf een vrij bloeiende lintweverij
gehad had; om de strikte waarheid te zeggen, moet ik
bekennen dat hij ze nog had, maar er werd volstrekt niet
meer in gewerkt, en op de zolders lag nog een aanzienlijke
partij oortjesband, die hij �liever daar zag verrotten dan
haar onder de markt te verkoopen". Hij behoorde alzoo tot
die menschen, die hun zaken aan kant gedaan hebben en,
het uitzicht op verdere winsten opgevende, zich met een
vrij aardig inkomen, een onvei zettelijken afkeer van stoom-
machines, en de Haarlemsche courant tevreden stellen. In
den loop van den avond kwam het uit dat hij een bijzondere
genegenheid had voor het stopwoord �al zeg ik het zelf*,
alleen overtroffen door de verslingerdheid van zijne echt-
genoot aan den uitroep �wel heeremijnfijd!" welke termen
dit echtpaar buitengemeen beminde; ofschoon ik zeggen
moet dat zij ze somtijds afwisselden met de bevallige tus-
schenvoegsels van, �wat hamer", �goede genadigheid",
�och grut" en andere dergelijke vloeken meer, die een
balk in hun wapenschild voeren. De student petrus sta-
stokius Jun. had daartegen niets in te leggen dan zijn gelief-
koosde verzekering �waaratje" , waarvan ik evenwel, om\'
billijk te zijn, erkennen moet, dat hij in \'t geheel geen
misbruik maakte.
Hildebrand ziet de stad, en Pieter verstout zich
pot te spelen.
Ik werd des anderen daags om zeven uren wakker, en
toen ik de groene saaien gordijnen openschoof om te zien
wat voor weer het was, � welke was mijne ontzetting,
te bemerken dat (wij sliepen op dezelfde kamer) pieter zich
reeds geperpendiculariseerd had en bezig was om, met den
bril op, een paar schoone kousen aan te trekken, waarin zijne
moeder den vorigen avond plichtmatig hieltjes gemaakt had.
-ocr page 85-
r,o
De oudere stastok was een man van de klok en stond
diensvolgens om zes uren op, ten einde om halfacht aan
het ontbijt te zijn; en daar liij volstrekt niets te doen had,
vulde hij den tusschentijd met pijpjes rooken aan. Opmer-
kelijk is het, dat naarmate men minder bezigheid heeft,
men des te bekrompener over den tijd denkt. Indien men
den goeden pieter stastok Senior het moeielijke vraagstuk
omtrent de zetelplaats van den wil had voorgelegd, zou hij ,
indien hij daartoe genoegzame tegenwoordigheid van geest
had gehad, zijn wijsvinger op twee duim afstand van zijn
maag hebben moeten leggen, door die beweging datgene
zijner ingewanden aanwijzende, \'t welk hij zijn �goud horloge"
noemde. En inderdaad, indien ik mij door een goud horloge
moest laten regeeren, ik zou van zulk een geregeerd willen
worden; want een goed, groot, dik en vet uurwerk was
het, met twee kasten over elkaar; en daar het iederen
morgen, klokke negen, met de torenklok werd gelijkgezet,
liep het doorgaans volmaakt.
Ik vond mijn oom in de voorkamer (die zulk een heilig-
dom niet scheen te wezen als ik mij wel voorgesteld had)
juist daar hij van onder de handen van zijn barbier kwam.
Hij had zijn slaapmuts nog op het kale hoofd, daar hij
gewoon was die niet v��r elf uren voor zijn pruik te ver-
wisselen.
�Mooi weertje, neef hildkbrand" , riep hij mij toe; �mooi
weertje, al zeg ik \'t zelf".
Tante, die reeds zat te breien, zette, ten gevolge eener
zeer oneigenaardige gewoonte, haar bril af, om te beter
mijne robe de chambre te bekijken, en na een �heeremijn-
tijd! zijn die die dingen weer in de mode?" (het was in
183G) begon zij een optelling van al de japonnen met sjerpen,
die haar vader en haar man in vroeger eeuwen gedragen
hadden en die, naar haar voorgeven, nog boven in een
kast hingen.
Oom vond dat het veel te gemakkelijk was voor een jong
mensch , en in de oogen van petkus geleek ik in dit ochtend-
-ocr page 86-
61
gewaad zoo volmaakt op de grootste Jannen der Utrechtsche
academie, dat hij mij , geloof ik, voor een overgegeven licht-
mis begon te houden.
De bijbel werd opengeslagen, en mijn oom las er uit voor.
Eerwaardige gewoonte! Waarom is zij zoo bijna uitsluitend
tot de burgerlijke huishoudens bepaald, en raakt zij ook zelfs
daar meer en meer in onbruik V Mijn oom las niet wei-
sprekend , niet mooi, zelf niet goed op sommige plaatsen �
maar het was stichtelijk, want hij las den Bijbel; het was
goed, want hij las met eenvoudigheid; het was schoon,
want het was hem aan te zien dat hij geloofde. Hij las
Luc. X, en bijzonder trof mij, in dezen kring en uit dien
mond, het 21ste vers: �Ikdanke u, Vader, Heer des hemels
en der aarde, dat gij deze dingen voor de wijzen en ver-
standigen verborgen bebt en hebt ze den kinderkens geo-
penbaard".
Na den ontbijt ging pieteu �aan zijn examen werken",
\'t welk bestond in zeer breedvoerige tabellen van de Insti-
tuten te fabriceeren, met rooden, blauwen en zwarten inkt
geschreven; en ik volgde hem naar zijn kamer, waar ik
mij tot koffietijd met een paar boeken bezighield.
En nu was het oogenblik daar, dat mijn neef mij aan
de stad en de stad aan mij vertoonen zou. Wij gingen dus
samen uit, en daar hij een rotting had, liet ik den mijnen
thuis. Wij zagen dan: eerst de gracht, daarna de koren-
beurs, en vervolgens twee kerken, waarin praalgraven en
kosters die een fooi begeerden, als ook in een dier kerken
een orgel, dat op het Haarlemsche na, het mooiste der
wereld was; eene eer, die ik te Gouda aan het Goudsche,
te Leiden aan het Leidsche, te Alkmaar aan het Alkmaarsche,
te Zwol aan het Zwolsche, en nu weder te D. aan het
Deesche hoorde toe�igenen; zoodat het de zaak van de 4de
klasse des Koninklijken Nederlandschen Instituuts worden
zal, daaromtrent een prijsvraag uit te schrijven. Wij beklom-
men zelfs met levensgevaar den toren van een dier kerken,
-ocr page 87-
«12
en maakten er de opmerking dat het er woei, en dat er
rondom de stad veel weiland, veel water, en veel molens
waren. Daarop begaven wij ons naar het stadhuis, en be-
vonden dat onze voorvaderen nog beter schilderden en er
n�g gezonder uitzagen dan wij; ook had ik tegelijk gele-
genheid het manlijk voorkomen der Deesche dienders te
bewonderen. In zijn ijver om mij alles te laten zien, bracht
pieter mij zelfs naar de vleeschhal, en over de vischmarkt,
en eindelijk aan een groote vierkante eendekom, die hij
�de haven" noemde. Al voortgaande informeerde hij zich
zeer sterk, hoe veel colleges de juristen te Leiden op ��n
dag hadden en of het bij prof. A. fideel was op de th�\'s;
als ook welke colleges gemelde hooggeleerde in "t Hollandsch
gaf, en hoeveel prof. B. dicteerde; of iedereen bij prof. C.
zoo maar een testimonium krijgen kon; of prof. D. liefheb-
berijcolleges hield; en of ik smallexburg wel eens gezien
had; tegen welke berichten hij de zijnen omtrent de Uitert-
sche Juris professores met eene eerlijkheid inwisselde, eene
betere zaak waardig. Hij verzuimde niet den billijken
Utrechtschen trots op prof. van hkusde en op demoeielijkheid
van een mathesis-examen in \'t Latijn te pas te brengen;
en toen ik \'t gesprek voor de afwisseling op lichtvaardiger
onderwerpen wendde, kwam het uit, dat hij, pieter stastok ,
zonder evenwel hartstocht voor die spelen te koesteren, wel
eens domino speelde, ja zelfs wel eens biljartte. En daar
wij juist v��r een koffiehuis stonden, noodigde ik hem uit
zich in laatstgenoemde kunst met mij te meten.
Pieter stastok had noch den moed, noch den slag mij
iets aan te bieden, daarom bestelde ik een bittertje voor
mij zelven, en hij insgelijks voor zich. Op dat oogenblik
sloeg de klok boven \'t buffet twee uren, en zag ik aan den
overkant der straat de diligence afrijden, die nrijn oom in
staat zou stellen ons voorbeeld te volgen.
Er waren vrij wat menschen in het koffiehuis, maar daar
wij met niemand dan met het biljarL te maken hadden en geen
hunner speelde, hinderden zij ons volstrekt niet. Pieter sloeg
-ocr page 88-
6)5
de mouwen van zijn sluitjas op, en vertoonde de groote
gesteven boorden van wat zijn moeder, hoe algemeen die
dracht ook geworden was, nog altijd een Engelsch hemd
noemde; daarop verzocht hij den jongen zeer beleefd om
eene �goede keu". De jongen gaf hem natuurlijk de beste die
in het rek was, en wij trokken wie v��r zou spelen. Die eer
viel mij te beurt, en de partij begon.
Wij hadden evenwel nog nauwelijks eenige punten gemaakt,
toen een luidruchtig geroep van �pot, jongen!" al onze zalig-
heden verstoorde.
Het geroep kwam van een winderigen jongen advocaat,
die pas voor de studentensoci�teit te Utrecht bedankt had,
en nu nog voorhing op de particuliere soci�teit te D., en
van dit interregnum gebruik maakte, om alledag in het koffie-
huis �de Noordstar" pot te maken.
�Vierentwintig uit, menheeren!" riep de jongen ons toe,
en tegelijk het korfje schuddende, waarin hij de potballen
had, bood hij ze ons aan.
Ik trok er een; en met een gezicht, waarover een kleine
stuiptrekking scheen te gaan, stak pieter , dien ik onder-
tusschen als geen grooten mingo had leeren kennen, zijn
hand almede manmoedig in den korf. Daarop kwamen al
de habitu�s van den pot uit hunne hoeken en vroegen
dopjes voor hunne pijpen; de jongen deelde de eigen keuen
rond, en de jonge advocaat nam in persoon het krijt om
op te schrijven.
�Wie van de heeren heeft het aas?"
�Ik", riep een barsche stem, die aan niemand anders
toebehoorde dan aan den heer met de twee jassen over
elkaar, dien ik in de diligence voor een commissaris van
politie gehouden had; het bleek mij echter dat hij vol-
strekt geen commissaris van politie was, maar wel pikeur
der kleine manege, die te D. aanwezig was, en tevens
eigenaar van de kleine comedie, die daar insgelijks be-
stond.
�Wie van de heeren de twee?"
-ocr page 89-
64
Pieter stastok ging zelf naar de lei om den jongen
advocaat in te fluisteren dat hij het was.
�Zoo! zal jij ook pot spelen ?" vroeg de jonge advocaat,
die als stadgenoot mijn neef wel kende.
Pieter werd bleek.
De drie had ik. De vier had een bejaard tweede Iuite-
nant van de infanterie, met de medaille van twaalfjarigen
dienst. De vijf had een chirurgijnsleerling, die te veel tijd
had. De zes een kort dik man met stoppelig grijs haar, die
een graankooper scheen te zijn. De zeven een jong mensen
van drie�ntwintig jaar, die student geweest was, maar om
slecht gedrag thuis gehaald, voor wien Pieter bang was,
te meer daar hij hem zeer gemeenzaam behandelde. Deze
scheen de boezemvriend van den bejaarden luitenant der
infanterie met de medaille van twaalfjarigen dienst te we-
zen. De advocaat zelf had de acht, en d e negen was in
handen van een jongeling van drie�ndertig jaren, in een
leverkleurigen pantalon, die op zijn moeders zak leefde,
een hond hield, nooit iets had uitgevoerd, en in groote ach-
ting stond bij den kastelein van het koffiehuis �de Noordstar".
Toen de jonge advocaat de namen van al deze heeren
netjes had opgeschreven, nam de biljartjongen het krijt in
de eene en den kleinen bok in de andere hand, en gilde
met al de kracht, die een kind van veertien jaren over
kan houden, als hij den geheelen dag en den halven nacht
op ��n been staat, te midden van de uitwaseming van
menschen en pijpen: �Aas acquit, twee speelt!"
Petrus stastokius Junior moest alzoo op het acquit spe-
len, en hij maakte zich werkelijk tot dien arbeid gereed.
Te dien einde lei petrus stastokius Junior zijn pijp neer;
maakte de punt van zijn keu wel een halven voet ver wit;
plaatste zijn bal met de linkerhand op drie vierden; drukte
de vier vingers van zijn linkerhand op een handbreed af-
stands van denzelven bal op \'t biljart; krulde den duim
bevallig om, zoodat hij aan \'t geheele gezelschap zijn tot
op \'t leven afgesneden nagel vertoonde, en begon met de
-ocr page 90-
65
rechterhand de keu tusschen duim en vingers heen en weder
te bewegen op eene wijze, die deskundigen �zagen" noemen.
Tot zoover ging petri stastoki� wetenschap om op het
acquit te spelen. Ja, hij had zelfs een flauwe notie van de
theorie van half bal raken; maar daar het hem aan practijk in
het edele potspel haperde, was hij bijna zoo wit als zijn
bal, en stiet hem eindelijk krampachtig er op los, met dit
gevolg dat hij klotste en a faire lag voor den rechter hoekzak.
Het zou onmenschelijk geweest zijn hem te maken en
daarom, mijn eigen bal stevig houdende, bracht ik den
zijnen naar onderen, een goed eind voorbij den milieu.
Daarop nam de bejaarde luitenant der infanterie zijn pijp
tusschen zijn grauwe knevels en speelde met de linkerhand
op goedaf, maar werd niettemin met �een beest* gesneden
door den chirurgijnsleerling; waarop de verloopen student,
die onder ons gezegd een grappenmaker was, zeide: dat
die chirurgijns niet leefden of ze moesten wat te snijden
hebben. De graankooper verzocht daarop den jongen om
acquit voor hem te zetten en bleef met een wijs gezicht
en onder het genot van zeker mengsel van geestrijk vocht
en suiker, \'t welk in \'t gemeene leven een sneeuwballetje
genoemd wordt, in \'t Handelsblad turen, en de verloopen
student, zijn sigaar op den rand van \'t biljart neergelegd
hebbende, stiet\' met veel nonchalance en verschrikkelijk
hard op \'t acquit, welk voorbeeld van hard spelen door
den advocaat met gelijke woede werd opgevolgd. Nu was
de beurt aan den jongeling van drie�ndertig jaren met den
leverkleurigen pantalon, die, van het beginsel uitgaande
dat hij zijn bal voordeelig moest trachten te verkoopen,
nooit op goedaf speelde, als hij zeker wist dat hij een bal
maken kon. Hij maakte ; en zoo gebeurde het dat petrus
stastokius andermaal op het acquit spelen moest.
Hij was nu zoo ver, dat het zweet hem in groote pa-
rels op het voorhoofd stond.
�Dat wordt een coll�, menheer", riep de barsche stem
van den pikeur.
5
;
-ocr page 91-
G6
Pieter sprak niet; maar in zijne desperate poging om
den geduchten spreker eens niet te logenstraffen, en in
een van die dwaze inblazingen van hoop, waaraan slechte
spelers somtijds gehoor geven, dat namelijk het goed geluk
voor hen zal doen wat hunne kunst niet vermag, raakte
hij den acquitbal zoo fijn dat hij hem, tegen alle etiquette
aan, in den linker hoekzak �sneed".
�Dat doet men niet, menheer!" riep de pikeur, hevig
met de keu op den grond stampende.
�Het was een ongeluk"; stamelde pieter, die nu zooda-
nig transpireerde, dat ik vreesde dat zijn bril op den vloed
zou afdrijven.
�Het was een lompigheid" , brulde de pikeur.
�Leve het snijen!" riep de chirurgijnsleerling.
� Die menheer is gevaarlijk" ? schertste de bejaarde luitenant.
�Aas ��n app�l, drie acquit, vier speelt?" riep de bil-
jartjongen.
Ik geloof dat mijn neef poogde in een onverschillige hou-
ding zijn neus te snuiten, maar het had er niets van.
Het derde toertje liep goed voor petrus af, maar het
vierde was geschikt om hem er gansch onder te werken.
De pikeur lag voor den middelzak; het was een gemakke-
lijke bal; een kind kon hem maken.
�Je kunt hem best sauveeren", zei de pikeur, �en goed
afkomen ook".
Dit was volmaakt overeenkomstig de gezindheden van
pieter , die, uit aanmerking van den snijbal, voor geen
geld ter wereld hem maken wilde, zelfs al moest hij er
slecht op afkomen. Maar daar de pikeur een gevreesd pot-
speler was, en sedert onheugelijke jaren, van de drie pot-
jes, die gespeeld werden, er twee in zijn zak stak, riepen
natuurlijk al de anderen: �stop weg; stop weg!"
Pieter stootte niettemin met het voornemen om hem stellig
niet weg te stoppen; en toch scheelde het zoo weinig of hij
had hem weggestopt, dat de winderige advocaat, die in \'t ge-
woel was opgestaan, uitriep: �hij zit"! waarop de verloopen
-ocr page 92-
G7
student, die als gezegd is, een grappenmaker was, geestig
antwoordde: �als hij een stoel had"; waarop allen lachten.
�Wacht wat"! riep de chirurgijnsleerling, die voor \'t
snijen was; �hier is n�g een zak" !
En inderdaad! Petrus stastokius had geheel huiten zijn
eigen voorkennis of medeweten een doubl� gemaakt, waar-
op allen juichten, behalve de pikeur, die op een grimmige
wijze nog een glas bitter bestelde en de Goudscho courant
opnam, alleen om haar hard weer neer te smijten.
Men speelde voort en, na al de wederwaardigheden die
hij had doorgestaan, werd mijn vriend pieter weder vrij
kalm, waartoe vooral machtig medewerkte dat hij een paar
malen acquit moest leggen. Maar op eens werd zijne rust
akelig verstoord door den uitroep van den jongen: �vier
driemaal, zes acquit, zeven speelt! mijnheer hastok (de
St was onduidelijk geschreven) de Vlag!"
Nu was er geen eind aan de kortswijl en de. grappen
van den chirurgijnsleerling, en den verloopen student, en
den advocaat, en den jongeling van drie�ndertig jaren met
den leverkleurigen pantalon. De een noemde hem een
Mingo, de ander een blauwbaard, de derde een boa con-
strictor, allen te zamen: �den mijnheer van de vlag". De
bejaarde luitenant, die op drie stond en met den verloopen
student geassureerd was, wilde zich doodstooten en hem
voor een daalder koopen; de graankooper, die tegen die
manoeuvre was, zei dat pieter veel te sterk speelde om
het aan te nemen; de chirurgijnsleerling bestelde de bokaal
voor mijnheer stastok, die den pot �op schoon dacht te
winnen"; � het was een leven als een oordeel. En onder
dit alles stond, met verwilderden blik, het onschuldig
voorwerp van al dit rumoer altijd maar krijt aan zijn keu
te doen. De beurt kwam weer aan hem.
�Welke bal?" vroeg hij verlegen.
�Die witte!" riep de verloopen student, die een grap-
penmaker was.
�Die ronde !" zei de chirurgijnsleerling, niet minder aardig.
5*
-ocr page 93-
B8
�De beste", zei de leverkleurige pantalon, die ook iets
zeggen wou.
�De benedenste", zei de dikke graankooper , die mede-
lijden kreeg.
Nu was het zoo gelegen, dat het vrij onverschillig was
met welken bal de arme pieter , die geen drogen draad
meer aan \'t lijf had, op dat merkwaardig oogenblik spe-
len zou, aangezien beide ballen, de een boven, de ander
beneden, stijf en allerstijfst coll� lagen; ik herinner mij
niet in al den tijd dat ik mee gebiljart heb � nu slaapt
mijn keu voor immer in haar zelfkanten graf � ooit zulk
een stijven coll� gezien te hebben. De verloopen student
bood mijn neef den bok aan. Pieter zag hem aan met een
blik van machteloozen haat en stootte een voet of drie mis.
�Strijk de vlag!" riep de chirurgijnsleerling.
Zij was aireede gestreken. De pikeur had zich bij voor-
raad gewroken.
Van dat oogenblik aan bood de luitenant pieter een gulden;
maar hij was te zeer van zijn stuk om te verkoopen. In den
volgenden toer maakte ik hem , uit medelijden ; den daar-
op volgenden, verliep hij en smaakte de voldoening dat
de luitenant hem een beschuitje voor zijn bal bood; met
een mispunt besloot hij, in den voor hem laatsten toer,
zijn carri�re in het edele ballenspel; en daar hij zeer veel
haast scheen te hebben om te vertrekken, brak ik, die nog
een enkel app�l te verliezen had, mijn bal op, vooral ook
om een einde te maken aan de dringende aanzoeken van
den jongeling met den leverkleurigen pantalon, die nu zich-
zelven voor een achtentwintig aan stastok verkoopen wilde,
in welk aanbod hem al de vroolijke jongelui ondersteunden.
Op straat gekomen scheen de frissche octoberlucht pie-
ter weer moed en verwaandheid toe te waaien.
�Daar zijn goede spelers onder", zei hij, �maar toch
waaratje geen een, die eigenlijk uitmunt. Ik had een kromme
keu", voegde hij er bij ; �en hebje wel gezien hoe de hoekzak-
ken trokken?"
-ocr page 94-
69
Ik had alles gezien, en wist dat de graankooper het
potje zou gewonnen hebben eer wij thuis waren.
Het eten stond reeds op tafel. Pieter had geen honger.
Het diakenhuismannetje vertelt zijn historie.
Drie dagen had ik bij de familie stastok vertoefd, en in-
dien tijd was ik groote vrienden met keesje geworden. Een
paar malen had liij mij door de stad vergezeld om mij den
weg te wijzen, als ik boodschappen te doen had, en daar
hij, als vele oude lieden, praatziek was, en ik in dat ge-
brek soms met vele oude lieden deel, hadden wij dikwijls
te zamen vrij wat afgehandeld. Keesje was een eenvoudig,
braaf, goedaardig mannetje. Hij had een flauwe herinne-
ring van zijn vader, die borstelmaker geweest was en
groote �zuiveren" gespen op zijn schoenen had gedragen.
Behalve de gespen , herinnerde hij zich niets meer van hem
dan zijn dood, en hoe hij met een groote huilebalk en
lange witte das ach!er zijn lijk gegaan was; en hoe er
toen hij thuis kwam, een zwarte doek over den spiegel
had �gehongen"; en hoc hij, bij die gelegenheid zoo veel
geraspte broodjes had mogen eten als hij maar wilde; en
dat daar een lange moei was bijgeweest, die zooveel wit-
ten wijn gedronken had, dat een dikke oom gezegd had:
�je krijgt niet meer". Zijne moeder had hij nooit gekend.
De dikke oom had hem naar \'t Weeshuis gebracht; hij had
er leeren spellen, en toen was hij op timmeren gedaan;
maar hij was te zwak voor dat werk, weshalve men hem
bij een apotheker besteld had, om fleschjes te spoelen, en
te stampen: een baantje dat juist niet rijk is aan schitto-
rende vooruitzichten. Vijftien jaar had hij er gediend, maar
daar hij maar heel weinig lezen kon, en hij dikwijls tege-
lijk twee halfpints flesschen , drie kinderglazen, een amplet,
een likkepot en een pakje poeiers weg moest brengen, was
\'t hem eindelijk eens gebeurd dat hij den salebdrank ge-
-ocr page 95-
70
bracht had bij iemand die obstructies had, en daarentegen
de poeiers met jalappeharst bij eene dame die aan diarrhee
leed, waarop hij , als niet genoeg geletterd, ontslagen werd.
Sedert was hij looper voor een kantoor, en daarna huis-
knecht bij onderscheidene lieden geweest, waarvan sommi-
ge dood en andere geru�neerd waren; en daar hij, bij de
groote opruiming, te oud was geweest om naar Frederiks-
oord te worden gezonden, had eindelijk het Weeshuis
hem overgedaan aan het Diakoniehuis. En nu werd hij op
zijn ouden dag nog door mijn oom en een paar lieden van
diens slag gebruikt tot het smeren van schoenen, uitklop-
pen van kleeren, wegbrengen van de courant en, in ��n
woord, tot het doen van min gewichtige boodschappen.
Hetgeen, volgens de inlichtingen van mijn oom, \'s mans
carri�re het meest had gedwarsboomd, was zijne verregaande
onnoozelheid en daaraan ge�venredigde menschenvrees.
Behalve de achterkamer met het hooge licht, die om het
huis van den buurman heensprong en waarachter de keu-
ken lag, was er aan het huis van petrus stastok Senior
n�g een achterkamer, waarin ik u nader denk binnen te
leiden, naar een kleinen tuin , waarop zij uitzag, niet on-
eigenaardig de tuinkamer geheeten. Als men de plaatsdeur
uittrad, had men eerst een soort van trottoir van gele
klinkers, van omstreeks drie passen breed, en als men
dan over eene hooge rollaag van blauwe klinkers \' heen-
stapte , waarv��r aan de overzijde drie voetschrabbers
waren geplaatst, was men eensklaps in het kleine elyse�m
van mijne tante. Men zag er een grooten appelboom, waaraan
soms meer dan een dozijn reinetten groen werden , verschei-
dene rozeperken, waaromheen in \'t voorjaar een kring
gele krokussen bloeien moest, meer dan ��n seringeboom,
twee goudenregens, een dubbelen kers en, tegen den muur
aan den eenen kant een wingerd, en aan den anderen
\') In de eeiste en tweede uitgaven vermeldde ik roode, doch ben on-
derricht geworden dat zoodanige klinkers niet bestaan. Ik moet mij
dus verzien hebben.
-ocr page 96-
71
een moerbeiboom. De paden waren niet met gewoon gras i
maar met roode en witte madelieven en z. g. zeegras
omzoomd. Omtrent dezen tijd stonden er verscheidene pot-
ten met asters en twee of drie dahlia\'s in bloei; en ach-
terin was een groen geschilderd prieeltje met vijfblad,
kamperfoelie, rupsen en spinnen. Daaraan belendde de
fabriek, waaraan, tegenover \'t prieel, eene kleine loods
was uitgebouwd met een klein plaatsje, waarop keesje zijn
huiswerk verrichtte, waarom een klein hekje.
In dit prieeltje zocht ik, op zaturdag morgen na den
ontbijt, met een boek onder den arm, het zonnetje. Waar-
om ik het boek niet opensloeg zal terstond blijken.
Ik had nog nauwelijks met mijn zakdoek het stof van
de bank van \'t prieeltje geslagen , en was bezig, op mijn
gemak nedergezeten, met de oogen op het loodsje, het
plaatsje en het hekje gericht, mij te verlustigen in het
denkbeeld, hoe goed alles bij mijn oom en tante in de
verf was, als de plaatsdeur openging en keesje verscheen.
Daar hij den geheelen tuin doormoest om ter plaatse zijner
bestemming te komen, en hij bijna zeventig jaar op de
schouders torste, had ik tijds genoeg om op te merken,
dat er iets aan scheelde. Hij strompelde eerst bijna tegen
de rollaag aan, waarop hij niet scheen verdacht te wezen,
schoon hij er sedert jaren alle morgens om halftien uren
overheen moest stappen; hij liet den zondagschen rok van
mijn oom, dien hij over den arm had, in het zand slee-
pen en, eer hij den appelboom voorbij was, den borstel,
dien hij in de hand hield, tweemaal vallen. Als hij nader
kwam, zag ik dat zijn wangen zeer bleek en flets waren,
onder zijn niet zeer net onderhouden baard ; zijn geheele
gelaat was betrokken, zijn oogen stonden dof, en toen hij
mij voorbijging was het niet als anders: �lief weertje,
meheer" ! maar hij nam zijn hoed stilzwijgend af, en strom-
pelde naar het plaatsje. Met een diepen zucht trok hij
daarop zijn jas uit, zoodat hij mij, in zijn eng zwart vest
-ocr page 97-
72
met mouwen, al het magere en gebogene van zijne gestalte
zien liet. De roode blikken tabaksdoos, die half uit den
eenen vestzak stak, bleef onaangeroerd, en met wederom
een diepen zucht hing hij den rok van mijn oom over den
knaap. Met een nog dieper zucht greep hij den borstel op,
stond eenige oogenblikken in gedachten tegen de haren op
te strijken, en begon toen den rok te borstelen, beginnende
met de panden.
�Hoe is \'t keesje! Gaan de zaken niet goed?" riep ik hem
toe. keesje borstelde altijd door. Hij was wat doof.
Wanneer men den volzin herhalen moet, dien men op een
eenigszins meewarigen toon heeft uitgesproken, is \'t glad
onmogelijk het met dezelfde woorden te doen. Ik stond op,
kwam een stapje nader, en zei wat luider:
�Wat scheelt er aan, kees?"
Kees ontstelde, zag mij aan, en bleef mi] een oogenblik met
strakke oogen aanzien ; daarop vatte hij Aveer een mouw van
mijn ooms zondagschen rok en begon op nieuw te borstelen.
Er liep een traan over zijn wangen.
�Foei, kees!" zei ik, �dat moet niet wezen; ik zie water-
landers, dunkt me".
Keesje veegde zijn oogen met do mouw van zijn vest af
en zei: �\'t Is een schrale wind, mehcer hildebrand".
�Ei wat keesje !" zei ik, �de wind is niemendal schraal. Maar
daar schort iets aan, man! Hebje een courant verloren?"
Keesje schudde het hoofd en ging hardnekkiger dan ooit
aan het schuieren.
�Kees!" zei ik: �je bent te oud om verdriet te hebben. Is
er niets aan te doen, vrind?"
De oude man zag vreemd op bij het hooien van het woord
�vrind". Helaas, misschien was \'t hem in zijn negenenzestigste
jaar nog geheel nieuw. Een zenuwachtige glimlach, die iets
verschrikkelijks had, kwam over zijn mager gezicht; zijne
grijze oogen luisterden eerst op, werden toen weer dof, en
schoten vol tranen. Zijn gansche gelaat zeide: ik zal u vertrou-
wen. Zijn lippen zeiden:
-ocr page 98-
7;{
�Hoor reis meheer! Kent uwe Klein klaasje?"
Hoewel ik nu een zeer bijzonderen vriend heb, die nicolaas
gedoopt is, en van wien \'t niet onmogelijk was dat keesje hem
wel eens gezien had, zoo kon ik echter onmogelijk op gemelden
nicolaas den naam van Klein klaasje toepassen, aangezien hij
een zeer �lange blonde jongen" is, en nooit zou ik hebben wil-
len gelooven dat gemelde nicolaas, hoe onaardig hij ook som-
tijds wezen kan , de oorzaak zou kunnen zijn van ouden keesjes
tranen. Ik antwoordde dus dat ik Klein klaasje niet kende.
�Heeft meheer pieter hem uwe dan niet gewezen! De heele
stad kent Klein klaasje. Hij krijgt centen genoeg"; ging keesje
voort.
�Maar wat is het dan voor een man?" vroeg ik.
�Het is", zei keesje , �in \'t geheel geen man. *tls een dwerg,
meheer! een dwerg, zoo waar as ik hier voor je sta. Je
kent er mee in een spul reizen. Maar \'t is een kwaad kreng. Ik
ken hem goed".
Ik wenschte hartelijk naar wat meer orde in de berichten
van keesje.
�Hij is uit het Huis", hernam hij na een oogenblik zwij-
gens; �hij loopt over straat as \'en gek. Hij wint geld met
zijn bochel. As er \'en school uitgaat, leggen de jongens
centen bij mekaar, en laten Klein klaasje dansen. Dan
springt ie om \'en stok net as zoo\'n aap, en dan maakt ie
zijn bochel wel eens zoo groot. Ik heb geen bochel, meheer !"
liet hij er met een zucht op volgen.
Terecht begreep ik dat keesje minder jaloersch was van
den bochel dan van diens geldige vrucht.
�Ik wou" , ging hij op een treurigen toon voort, den rok
een veel harder streek met den schuier gevende, dan voor
laken van negen gulden dienstig was; �ik wou dat ik een bo-
chel had. Ik zou nies uitvoeren; ik zou centen krijgen; ze zoucn
om me lachen.....Maar ik zou niet drinken", zei hij eensklaps
van toon veranderende; en den volzin omkeerende, voegde hij
er, zeer bedaard den rok van den knaap nemende en hem
opvouwende, nog eens bij: �drinken zou ik niet".
-ocr page 99-
71
�Keesje", zei ik, �toen je den tuin doorkwaamt, en
toen ik je aansprak wasje bedroefd, en nu lijkje wel wat
boos te zijn; ik zie je liever bedroefd!"
De oude oogen schoten weer vol tranen; hij stak zijn
dorre handen naar mij uit; ik vatte ze, toen hij ze be-
schaamd over zijn gemeenzaamheid, terug wilde trekken,
en liet ze niet dan na een bemoedigend drukje varen.
�Och", zei hij � �och, meheer weet dat zoo niet; �
maar ik ben � ik ben veel bedroefder dan boos. Maar
Klein klaasje het me mishandeld. Klein klaasje is slecht.
De menschen11, ging hij voort, naar het schoensmeer buk-
kende, �de menschen denken soms dat ie gek is; maar
hij is slecht".
�Hoor eens keesje!" zei ik, een klaptafeltje op een ijze-
ren poot opslaande ; � ga hier eens wat zitten en vertel me
reis geregeld: wat heeft Klein klaasje je gedaan?"
�Het zei niet helpen", zei keesje, �maar ik zei et doen,
as u \'t niemand zegt. Kent meheer et Huis?"
�Welk huis?"
�Van de Diakenie".
�Ik heb het in \'t voorbijgaan gezien".
�Goed. Et is een leelijk huis, is et niet? een leelijk huis
niet rooie deuren en vensters; en van binnen alles rood
en alles donker. Nou; meheer weet wel dat we daar alle-
maal arm zijn, allemaal even arm; ik kan et niet anders
zeggen, net precies, denk ik wel, as op \'t kerkhof. Ik
en een ander verdienen ies, maar et helpt niet. We bren-
gen et in bij den Vader; en de Vader geeft ons alle weken
zakduiten. Dat is goed , meheer ! dat is heel goed. As ik oud
wor, verdien ik geen koperen cent meer ; maar ik krijg toch
den zakduit. Hier" , zeide hij, een bonten katoenen zakdoek
uithalende, �dezen", en, op zijn tabaksdoos kloppende, �en
deze, heb ik van me zakduit gekocht".
Het was aandoenlijk een man van bij de negenenzestig te
hooien spreken van �als ik oud word"!
�Klaas" , � ging hij voort � �zoo as meheer wel begrijpt,
-ocr page 100-
75
krijgt ook een zakduit. Maar wat doel klaas? Klaas doet
nies, dan nou en dan de straat voor iemand wieden. Klaas
houdt zich gek; klaas danst met zen bochel; en as ie centen
krijgt van de lui en van de kinderen, dan wandelt klaas
de poort uit. Kent meheer de Vette Vadoek ?"
�Neen, keesje".
�Et is een herberg in de Hazelaan. Daar drinkt klaas \'en
borrel; en welreis twee, en welreis drie borrels".
�En als hij dan in \'t Huis komt?"
�o Hij heeft allerlei kunsten. Hij neemt een groote pruim
tabak. Hij haalt \'en oranjeschilletje bij den drogist. Soms
merkt de vader et. Dan krijgt hij \'en blok an zen been,
want hij is te oud om op den bok gelegd te worden,
en men kan em ook niet op zen bochel slaan; maar
wat is \'t, as ie met et blok loopt? Dan zeit ie teugen
de kinderen; St. . . jongens! Klaas is ondeugend geweest;
klaas het \'en graantje gepikt; en de vader, het klaas al
zen centen ol\'genomen. Je begrijpt wel, meheer, dat ie dan
nog meer opdoet".
Ik begreep het volkomen.
�Maar dat zijn zijn zaken", ging keesje voort, een schoen
van mijn oom opnemende, dien hij smeren moest en on-
middellijk weer neerzette; �maar wat hoeft ie mijn onge-
lukkig te maken? Weet u wat et is? Ik zei et u ve:tellen
�Ik had geld, � ik had veul geld, � ik had twaalf gulden!"
�En hoe kwam je daaraan, keesje?"
�Met God en met eer e. Ik had et gespaard toen ik in de
apteek was. Somwijlen, as ik \'en drankie buiten de stad
brocht, op een buitenplaats of in een theetuin, zei de meheer
of de mevrouw: geef den looper een dubbeltje; \'t is slecht
weer. Zoo had ik twaalf gulden bij mekaar. Ik mocht die
in \'t Huis niet hebben. Maar ik bewaarde ze, op me hart".
�En waartoe bewaarde je die? Hadje dat geld noodig,
of deeje \'t alleen om \'t pleizier van het te hebben?"
�Och, meheer"! zei het diakenhuismannetje, het hoofd
schuddende: �As ik et zeggen mag, de rijke lui weten dat
-ocr page 101-
76
zoo niet; de Regenten weten \'t ook niet; want zij hebben
er geen zorg voor. \'t Gaat alles goed bij zulke menschen,
bij leven en sterven. Hoor reis; we hebben \'t goed in et
Huis; de Regenten zijn goed; op vastelavond krijgen we
bollen met botter; over drie weken, as de slacht is, krijgt
et Huis \'en os, ik weet niet van wat voor groot heer
die lang dood is. Dan eten we allemaal gehakt; en de
heeren hebben \'en partij en eten de tong. We hebben \'t
er heel goed; maar \'en mensch, meneer, denkt altijd om
zen dood".
�Ik denk nogal dat je \'t na je dood ook heel goed zult
hebben, keesje!" zei ik.
�Ik hoop et, meheer; in den hemel is alles goed; maar-
dat meen ik niet. Ik wou me lijk verbeteren, weet uV"
�Wat is dat, kees?"
�Hoor reis, as we dood zijn, dan leit men ons op strooi,
en we krijgen \'t goed an van \'t Huis , net as wanneer
we leven, en dan gaan we na \'t kerkhof, in de put; dat
wou ik niet. Ik wou, as ik dood was, geen diakenhuisgoed
anhebben . ..."
Hij zweeg een oogenblik; en weder kwamen de tranen.
�Ik wou in me kist leggen, ik weet niet, ik zei maar
zeggen, zoo as ik er men vader in heb zien leggen, met
eigen goed; ik heb nooit een eigen hemd gehad; ��n eigen
doodhemd wou ik hebben".
Ik was aangedaan. Spreek mij niet van vooroordeelen. De
rijken der aarde hebben er duizend. Deze arme man kon
alles verdragen: schrale spijs, een hard bed en, naar de
mate zijner jaren, harden arbeid. Hij had geen eigen huis,
hij zou geen eigen graf hebben: o had hij dan ten minste
de zekerheid dat zijn allerlaatste gewaad het zijne wezen zou !
�Meheer begrijpt wel!" ging hij , eenigszins schor, voort,
�dat daar die twaalf gulden voor was. Et was veuls te veul.
Maar ik wou nog meer; ik wou fassoendelek begraven wor-
den. Ik heb geen verstand van die dingen; maar ik had
gerekend vier gulden voor et linnen, en dan twee gulden
-ocr page 102-
77
voor de menschen, die me zouen ofieggen ; en tien stuivers
voor een draagplaas an twaalf dragers. Was dat niet knap
geweest ? De bediende van den apteker had het zoo beschre-
ven; het geld was in et pampiertje; en alles in een leeren
zakkie: dat heb ik dertig jaar op me hart gehad.... en
nou is het weg ..."
�Heeft klaas het gestolen?" vroeg ik.
� Neen!" � zei hij , uit het droef gepeins, waarin zijn
eigen laatste woord hem gestort had, oplevende: �maar hij
is er achter gekommen dat ik et had. Zijn kreb staat
naast mijn kreb. Of ie et gezien het as ik me uitkleedde,
of as ik me ankleedde , of toen ik ziek was, of dat ik er
hardop van gedroomd heb , ik weet et niet. Ik zou wel
haast zeggen dat ik er van gedroomd had ; want ik denk
er altijd om. � Verleden dinsdag had et den heelen
voormiddag geregend, as meheer wel weten zei. Klaas
had geen cent opgedaan. Het was te slecht weer; de
jongens hielden zich niet met hem op. Zen zakduiten waren
ook weg, en hij had een razenden trek om na de Vette
Vadoek te gaan. �kees", zeid\' ie na den eten, �leen me
zes centen", �klaas", zeg ik �dat doei ik niet; want je
verzuipt ze toch maar", �kees" , zeid\' ie. "ik mot ze heb-
�ben", zeid\' ie. Ik zeg: nou je krijgt ze niet, hoor !� Weetje
wat", zeid\' ie; �kees" , zeid\' ie, �as je ze me niet geeft,
�zei ik an den Vader zeggen, wat je onder je hemd hebt,
hoor!" Ik bestorf as \'en doek, en gaf em de zes centen.
Maar ik zeid\' er bij: �klaas, je bent een schurk!" Dat
zei ik. Of ie daar toen toch kwaad om geworden is, kan
ik niet zeggen; maar gisteren mot ie dronken geweest
zijn, en toen de suppoosten hem \'t blok andoen lieten,
het ie as \'en gek geschreeuwd en gezongen: �kees het
geld! kees het geld! Onder zen hemmetje het ie geld"!
De broers vertelden \'t me, toen ik in \'t Huis kwam. Ik
was as \'en dooie. We gingen na de mannezaal en kleed-
den ons uit. Klaas lag er al en snurkte as \'en os. Toen
ze allemaal sliepen, stak ik me hand onder me hemd om
-ocr page 103-
7S
liet zakkie weg te nemen en, as ik kon, in \'t strooi van
me bulster te verstoppen. Maar eer ik et los had, daar
ging de deur open, en de Vader kwam op de zaal met
\'en lantaren. Ik viel achterover op me kussen met et
geld in me hand, en tuurde as \'en gek mensch na de
lantaren. Ieder stap , die de Vader doe , voelde ik op me
hart. �kees" ! zeid\' ie , over me heen bukkende : �Je heb
geld ; je weet wel dat je dat hier in \'t Huis niet verstop-
pen mag" ; en meteen trok ie \'t uit me hand. � �\'t Is
voor een doodhemd" , � stotterde ik, en viel op mijn
knie�n in de krib � maar \'t holp niet. �We zeilen \'t
voor je bewaren", zei de Vader, en maakte het zakkie
open, en telde het geld bedaard. Mijn eigen oogen hadden
et niet gezien sunt ik et er ingenaaid had; dat was dertig
jaar geleden ; et was mijn, eigen, lief, begrafenisgeldje.
�Ik zweer je dat ik er nies voor doen zei", huilde ik, �dan
me eerlijk laten begraven." � �Daar zeilen we zelf wel voor
zorgen", zei de Vader; en weg ging ie met et geld en met
de lantaarn. �Klaas", riep ik hem na, �het et je verteld,
omdat ie" ... . maar wat holp et of ik gezeid had, omdat
ie \'en lap is ? wat holp et of ik hem verteld had dat klaas
alle dag na de Vette Vadoek ging V Ik had er me geld niet
mee weerom. Den heelen nacht heb ik geen oog toege-
daan. � Et is wat te zeggen!"
�Zou er bij de Regenten niets aan te doen zijn, keesje?"
vroeg ik vertroostend.
�Neen! neen!" snikte hij, de hand op zijn borst rond-
wrijvende, als zocht hij er het geld nog; �het geld most
weg; dat is \'en wet zoo oud as et Huis, en et Huis is zoo
oud � zoo oud as de wereld!"
�Dat\'s wat kras, keesje" , zei ik, �en wanneer" ....
Hij liet mij niet uitspreken.
�Wat kras! Het is niemendal kras. Zijn er dan niet altijd
armelui geweest zoo as ik, die an de Diakenie kwammen,
en van de Diakenie mosten eten en drinken, en bed en
leger hebben , en begraven worden? � Maar ik wou begra-
-ocr page 104-
ven worden van mijn, eigen , geld, � en ik wou zeker
weten dat ik van mijn , eigen , geld begraven zou worden ;
en dat was mijn grootste troost; en daarom droeg ik et
vlak op me hart. � O, as klaas kon weten dat ie me dood
maakte!"
�Hoor eens, keesje" , zei ik, �je zult en moet je geld weerom
hebben; ik beloof het je: ik zal mijn oom er over sproken;
hij kent zeker de Regenten wel: wij zullen zien of zij de
wet, voor een oud , braaf , oppassend man , als gij zijt, niet
eens zullen willen overtreden. Maak er staat op , kees , je
zult je geld weerom hebben".
�Zei ik?" zei de arme man, door mijn stelligen toon be-
moedigd. �Zei ik, wezenlijk?"
En zijn oogen afvegende met een blij gelaat, gaf hij mij
de hand.
In zijn behoefte om ook mij iets aangenaams te zeggen,
vroeg hij:
�Smeer ik uw laarzen netjes genoeg?"
�Overheerlijk", was mijn antwoord.
�En is uw jasje goed genoeg geborsteld" ? vroeg hij verder:
�as er ies an mankeert, mot meheer \'t maar zeggen".
Dat beloofde ik hem en ging in huis. Maar hij kwam mij
achterop, met den linkerarm in een laars van pieter en den
schoenborstel in de rechterhand. �Vraag excuus, meheer! dat
ik zoo vrijpostig ben", zei hij, �maar mag ik u nog wel ies
verzoeken ?"
�Wel ja, kees!"
�As meheer na de Regenten gaat", hernam hij, �moet
meheer maar net doen as of ie van nies weet".
�Ik beloof het u, keesje!"
Ik ging naar mijn oom en wist dien te bewegen naar de
Regenten te gaan. De president liet den Vader bij zich komen,
en daarna den Vader rondgaan bij de andere Regenten,
om ze tot een extra vergadering te convoceeren. Op die
vergadering moest eerst keesje binnenkomen, en vervolgens
buitenstaan; daarna moest ook de Vader binnenkomen, en
-ocr page 105-
80
vervolgens buitenstaan. Daarop werd er een uur gedelibe-
reerd, hetwelk hoofdzakelijk daarmee werd doorgebracht
dat de president gedurig zei dat hij de zaak aan de heeren
overliet, en de heeren gedurig zeiden dat zij de zaak aan
den president overlieten.
Daar het z�� niet blijven kon, bracht eindelijk de presi-
dent het advies uit, �dat het, aan den eenen kant, wel
doenlijk was keesje zijn geld terug te geven, daar keesje
een man was van voorbeeldig gedrag, die het geld zeker
tot aan zijn dood toe zoo goed bewaren zou als de ijverige
thesaurierzelve", � waarop �de ijverige thesaurierzelve\'\'
boog � �maar dat, aan den anderen kant, de ijverige
thesaurier het weder even zoo goed bewaren zou als keesje ,
en dat het dus volstrekt niet noodig was keesje in het vooroor-
deel te stijven dat zijn geld beter bewaard zou worden en
zekerder tot deszelfs, d. i. keesjes , doel zou worden aange-
wend, indien hij, keesje , het zelf bewaarde, dan indien de
ijverige thesaurier het bewaarde; en dat dit zijn advies was*.
De secretaris meende echter met eenig recht dat dit advies
den knoop niet genoeg doorhakte, en stelde dus onder ver-
betering voor, tot een van beide de maatregelen over te
gaan; � waarop de thesaurier zelf de edelmoedigheid had
�afstand te doen van het custodi�eren der penningen in
quaestie", en men eenparig besloot aan keesje zijn twaalf
gulden, weder behoorlijk in een zeemlederen zakje vastge-
naaid, terug te geven.
Keesje heeft nog twee jaren zijn geld �vlak op zijn hart"
gedragen. En toen ik in \'t verleden jaar het kerkhof te D.
zag, was \'t mij zoet te mogen denken, dat aldaar in het
algemeene graf der armen ��n man sluimerde, die er eerbie-
dig was heengedragen door twaalf broeders van zijne eigene
keuze, nadat hij, ook eenigszins door mijn toedoen, in de
gerustheid was ontslapen dat hij in zijn eigen doodskleed
zou worden gewikkeld.
Had hij misschien in zijn laatste oogenblikken nog aan
HILDEBRAND gedacht?
-ocr page 106-
81
Er komen menschen op een kopje thee, om verder
het avondje te passeeren.
Des zondagavonds was de tuinkamer in haar schitterendste
pracht. Ik zal pogen er u een flauw denkbeeld van te geven.
Verbeeld u een ruim vierkant vertrek, met een vierkan-
te tafel in het midden, waar het vierkante groene kleed
van is afgenomen en vervangen door een vierkant zilveren
theeblad, waarop een degelijk ouderwetsch porselein thee-
servies prijkt, lange lijzen met zes merken. Daaromheen
staan vijf stoelen geschikt, met hooge ruggen en zittingen
van groen gebloemd trijpt. Men maakt dat tegenwoordig
zoo goed niet meer. Als men onder de tafel kijkt, ziet
men als twintig vurige oogen, van wege vier stoven ; de
vijfde vonkelt niet; het is een steenen. Daaraan en aan do
plaatsing van het theegoed en aan den verlakten ketel,
die naast den stoel staat, ken ik de plaats mijner eerzame
moei. Midden op de tafel staat een dierbaar pronkstuk.
Het is een verbazend groote bronzen lamp, die door een
olifant getorst wordt, in wiens voetstuk een speelwerk
verborgen zit. Bij deze bijzondere gelegenheid ligt er, reeds
v��r November, een netgebouwd turfvuurtje in den hei-
der gepolijsten haard; het is alleen maar opdat er met
schik stoelen omheen zouden kunnen worden gezet, voor
de heeren. De smalle marmeren schoorsteenmantel is ver-
sierd met een pendule, voorstellende een negerslaaf met
witte oogen, roode neusgaten, en gouden voorschoot, die
op eene ongedwongen wijze den arm om een wijzerplaat
slaat; en aan de beide kanten, met twee vaasjes met
gekleurde bloempjes onder stolpjes, zoo poppigjes en zoo
kleintjes, dat men ze voor de pasgeboren kindertjes hou-
den zou van die groote stolp met opgezette vogels, die
tegenover den schoorsteen, op een bruinhouten tafeltje
met ��ne lade, pronkt. Het schoorsteenstuk vertoont in
stukadoorwerk eene aangename partij weverskammen, we-
versspoelen en weversklossen, in een luchtigen strik bijeen-
G
-ocr page 107-
84
gebonden en halfbegraven onder witsellagen van onder-
scheidene formatie.
Maar wat de feestelijke zaal, niet alleen nu, maar altijd
den meesten luister bijzet is zonder twijfel, boven een
hooge grijze lambrizeering, op snee verguld, het prachtig
behangsel, beschilderd met niet onaardige bergachtige land-
schappen, met op- en ondergaande zonnen, zandwegen
met diepe sporen, en waterplassen met riet en zwanen;
voorts gestoffeerd met vrouwen met manden op den rug,
waar bovenuit een bos stroo steekt; mannen aan den wa-
tcrkant, die aan lange hengels visschen opslaan; kinderen
met bloote hoofden en bloote voeten, die bij een geit in
\'t gras liggen; reizigers op bruine paarden, met den rug
naar u toe om het valies te laten zien, en op witte paar-
dcn, die een dunne rijzweep zeer rechtop houden ; wan-
delaars met enorme wandelstokken en driekante ..... Wat
ga ik zeggen ? Ja, zij hadden driekante hoeden opgehad,
maar die tijd was voorbij; de kamer was, voor een paar
jaar, �opgeknapt", en de heer petrus stastokius Sen., hoe
ouderwetsch ook in vele opzichten, had in dezen gemeend
een proeve te moeten geven, dat hij met zijn tijd was
vooruitgegaan. Hij had al wat kleedij was laten moderni-
seeren. Een geestig schilder had op zijn gebod al de hoe-
den veranderd, naar het toen nieuwste model, bij den
hoedemaker gehaald, en al de wandelaars hadden bruine,
gele of gestreepte pantalons aangekregen met soupieds en
naar de nieuwste snede. Al de pruiken waren verbannen.
De dames, die tot hiertoe de openlijke bewijzen hadden
gegeven dat onze grootmoeders veel meer gedecolleteerd
waren op hare wandelingen dan onze zusters op hare bals,
hadden hooge japonnen met stukken, wijde mouwen, en
lange lijven ontvangen, en zelfs het haar der halfnaakte
kinderen was in naam der beschaving geknipt.
\'t Is waar, dat deze vernieuwerwetsching in vele opzich-
ten nog veel te wenschen overliet, vooral ten opzichte van
de rottingen, regcn- en zonneschermen, die hunne vorige
-ocr page 108-
83
gestalte hadden behouden; maar de waaiers waren allen
in bloemruikers veranderd, en dus bestond er van dien
kant volstrekt geen tijdsverwarring meer.
Toen mijn oom en tante dit alzoo met wijsheid hadden
laten in orde brengen, meenden zij zich van hun plicht
gekweten te hebben, en een offer aan den Moloch, der
negentiende eeuw te hebben gebracht, groot genoeg om
hun te vergunnen, voor hun persoon, die eeuw op velerlei
wijze te honen en weg te cijferen; want om de waarheid
te verklaren: de heeren en dames op \'t behangsel waren
mijnheer en juffrouw stastok een goed eind vooruit; en
daar zij op dezen heuglijken avond op hun mooist gekleed
zijn, vooreerst omdat het zondag is, en ten anderen om-
dat zij �menschen wachten" , wil ik deze gelegenheid waar-
nemen om u eene tot hiertoe verzuimde beschrijving van
hun persoon en voorkomen te geven.
Het is nog doodstil in de tuinkamer; �diezelfde tuinka-
mer" zou een redenaar zeggen, �die zoo aanstonds weer-
galmen zal van het luidruchtig gesnap eener vroolijke me-
nigte!" Ik verneem er niets dan het gezellig gezang van
het theewater, dat door de tuit stoomt, en het spinnen
van de Cyprische poes , die voor den haard zit, verwonderd
van hier zoo vroeg in \'t jaar vuur aan te zien. Ik ruik er
niets dan den theeketel, die nog lang niet dikwijls genoeg
gebruikt is om niet te stinken, en ik zie er, behalve de
voormelde poes, niemand anders dan mijn deftigen oom,
die met den rug naar het vuur gekeerd, en met de han-
den op den rug, beschenen wordt door de vier waskaar-
sen op de vergulde lustres aan zijn schoorsteen, en wiens
beeld zich weerkaatst in den spiegel tegenover hem. Een
heerlijk oogenblik om zijn portret te maken! Mijn oom,
schoon in de zestig jaren oud, is hetgeen men �voor dien
ouderdom, nog een kras ventje" noemt. Hij heeft geen
grijs hoofd, vermits hij een bruine pruik draagt, die over
zijn ooren gaat, en waar hij bijgevolg door heen moet
hooien; hij heeft een rond, blozend gezicht, volstrekt geen
6*
-ocr page 109-
84
bakkebaarden , een niet onaardig bruin oog, on een onder-
kin. Hij js niet groot van postuur, en heeft, om hem recht
te doen, geen ander lichaamsgebrek dan zijn hooge lin-
nen halsboorden. Deze zijn heden, wegens het feest van
den dag, nog ��ns zoo hoog, zoodat ze zelfs de uiteinden
van zijne ooren in eenige ongelegenheid brengen. Voor het
overige draagt hij een wit stropje, een overhemd met ja-
bot , een wijden zwarten rok, die van achteren gezien wel
wat van een jas heeft, en nog altijd een korte broek, zoo-
dat men in de gelegenheid is de welgevormde kuiten te
bewonderen, die in iijne floretten kousen steken. Op dit
oogenblik treedt mijne tante binnen, die het toilet van
mijn oom volmaakt, door hem een grooten, schoonen, lin-
nen zakdoek met breede zoomen aan te bieden. Gij hebt
lang gemerkt dat zij een neepjes-mutsje draagt. Zij heeft
van avond het beste op, met een net wit satijn lintje met
tandjes; � het heugt mij hoe ik mijn grootmoeder zulke
lintjes op haar verjaardag gaf! � Zij draagt het haar ge-
poeierd, althans er komt een weinigje van dat wit, met
een mesje gelijkgestreken, op haar voorhoofd, en dat staat
heel wel bij haar helder, welgedaan gezicht, en bij de
goelijke kuilen, die, als zij spreekt, in haar wangen komen.
Zij heeft, om haar hals een aardig snoertje kleine paarlen
met een juweelen bootje, en een hoogen dikgeplooiden
kamerijkschen doek in haar lage japon van weerschijnende
zijde met ruim lijf.
Wij laten haar, eenigszins vermoeid van al de beredde-
ring, plaats nemen om thee te zetten, en slaan terwijl onze
oogcn op pieteh Jr., die juist binnentreedt. Ook hij ligt onder
zijn, wat de zeelieden noemen, beste tuig. Hij is (ik moet
het zeggen) volmaakt naar de mode gekleed; een zwarte
pantalon met soupieds, een zwart satijn vest, een blauwe
rok met glimmende knoopen; en toch ziet hij er infaam
ouderwetsch uit. Want de pantalon is zoo kort, en de sou-
pieds zijn zoo lang, en het vest is zoo laag uitgesneden,
en zoo wijd om het midden; en de rok is zoo smal van
-ocr page 110-
85
kraag en zoo breed van rug; en waarom verstokt hij zich nu
om zich met een bruine stropdas te willen uitzonderen, in
plaats van een zwarte om te hebben, als alle fatsoenlijke
menschen?
Oom kijkt een paar malen op zijn horloge, om aan te
merken dat Ds. S. het geweldig lang moet maken. Dit is,
in \'t voorbijgaan gezegd, de eenige reden, waarom petrus
stastokius Sen. nooit diaken of ouderling heeft willen wor-
den, omdat hij alsdan genoodzaakt zou zijn geweest, op
zijn beurt, ook bij die predikanten te kerk te gaan, die
niet als hij, lieden van de klok waren.
Het duurt evenwel niet lang of een bescheiden belletje
kondigt de aankomst van den eerstverschijnenden gast aan.
Wij zullen hem en al de andere hun jassen en mantels
laten afdoen en in handen stellen van keesje , die van avond
bijzonder verlof heeft om later in \'t Huis te komen; hun
vervolgens pijpen laten stoppen, en complimenten maken
over �de zorg"; hun daarna een uurtje laten praten over
\'t weer, over de kou in de kerk, over het verkieslijke
van een open haard boven een �toe kachel", over den
stand der fondsen, over het werk van de dames, en over
de laatste verkooping van huizen en het laatste plan van
den stedelijken raad om een brug te leggen over een wa-
ter, waarover reeds voor tien jaren een brug is noodig
geweest; om u daarna op eens midden in \'t gezelschap
binnen te leiden en u al zijne leden in hunne grootheid
te laten aanschouwen. Gij kunt ondertusschen zelf een ver-
sche pijp stoppen.
De man, dien gij bij den haard ziet, met mijn oom in
druk gesprek gewikkeld over de meerdere voortreffelijkheid
van de inrichting der gilden, zoo als die vroeger bestond,
boven die van de patenten, onder het ministerie gogel
ingevoerd, is een oude kennis, en niemand anders dan de
zilveren man uit de diligence. Hij is evenwel zoo min een
zilversmid, als de pikeur een commissaris van politie was.
Ik ben ongelukkig in mijne waanwijze gissingen geweest.
-ocr page 111-
86
Hij is alleen maar oudste commies ter secretarie Tan de
stad D. Hij behoort tot die menschen , die jaar en dag in
wagenaar en in de vervolgen op wagenaar , alsmede in de
boeken van le franco van berkhey, en in tuinmans Hol-
landsche Spreekwoorden studeeren, terwijl hun verdere
lectuur bestaat in onbeschrijfelijk veel Preeken, en Reizen
rondom de Avereld. Hij kan met wijsheid op zijn snuifdoos
kloppen, en verklaren hoe een snuiter heette in den tijd,
toen de kaarsen nog niet gesnoten werden, en voor hoe-
veel geld men een huis kon huren , in een jaar, waarvan
hij in de stoffige papieren der secretarie een rekening ge-
zien heeft. Hij heeft groot gezag in het beoordeelen dei-
talenten aller predikanten; en in "t geheel, als er iets is
in de familie dat duister voorkomt, richt men zich tot den
heer van naslaan, �die onbegrijpelijk veel gelezen" heeft.
Het is echter waar, dat in de laatste jaren de hooge wijs-
heid van den jongen pieter \'s mans gezag veel kwaad heeft
gedaan, vooral omdat gemelde pieter het alle voorrechten
verzekerend Latijn verstaat.
Pieter en ik worden beziggehouden door een langwerpig
man van een groote dertig jaren, met een kaalachtig hoofd
en in een langen sluitjas, die den naam draagt van den
heer dorbeen , en den naam h��ft van droogkomiek te zijn.
Behalve dit, oefent hij het ambt van makelaar uit. Hij vraagt
ons naar studentengrappen, die sedert de oprichting der
academi�n, aan alle academi�n eenmaal \'s jaars gebeurd
moeten zijn, die hij gehoord heeft in zijn jeugd, die aan
mij en aan pieter verteld zijn als onder onze laatste voor-
gangers aan de hoogeschool verloond, en die waarschijnlijk
nooit hebben plaats gehad, en nooit zullen plaats hebben;
en als hij er een heeft opgehaald die heel aardig is, dan
vraagt hij terstond een baleintje en steekt zijn pijp door,
met een gezicht zoo lang en zoo akelig, dat hij duidelijk
toont hoc droogkomiek hij is. Pieter is onder zijn verhalen
verstrooid, rookt wanhopig door, grinnikt als er een ver-
telsel, en stopt een nieuwe als er een pijp uit is. Ik sta op
-ocr page 112-
S7
heete kolen om eens nader kennis met de dames te maken.
�De heeren zullen zeker liever bij den wijnstok blijven?"
zegt mijn welgedane tante, vriendelijk omkijkende, en een
ruimen witten ketel opbeurende; �pieter wil misschien wel
een kopje slemp?"
�Dat wil ik ��k wel tantelief!" zei ik, en trad naar haar
toe, om haar den grooten ketel vooreerst wat lichter te
maken, daar zij hem onmogelijk tillen kon. Weet gij voor
wie ik inschonk ?
Voor een deftige dame, die, als mijn tante, zat te breien,
maar toch meer naar do mode gekleed was en de wettige
echtgenoot van den commies, echter veel jaren jonger dan
hij; voor een jeugdige zuster van dezen haren man, van
een veertig jaar, met kalfsoogen, die bij haar inwoonde met
het voorrecht van de wasch voor haar te doen, haar kou-
sen te mazen, haar hoeden te vermaken, en haar japonnen
af te dragen; als ook voor haar dochtertje koosje , een meisje
van ik denk zeventien jaren, die er met haar gescheiden
bruin haar en rozerood japonnetje allerliefst uitzag; en be-
halve voor mijn tante en mijzelven, voor de zeer modieuze
gade van den makelaar, die de eenige �mevrouw" van de
partij was, een enorme muts met vuurrood lint droeg, en
een niet minder enorme gouden gesp aan haar ceintuur.
Mejuffrouw van naslaan was een zeer wijze dame, die
zeer verstandige bevindingen had. Zoo vond zij bijv. een
kouden tocht altijd erger dan een koude lucht; zoo vond
zij altijd, dat het op een heeten dag nog al eens wat helpt
als er wat wind is; zoo merkte zij op, dat als men veel
verloor, het altijd nog een troost was als men iets behield ;
zoo had zij ondekt dat, als men ergens aan gewende, zoo
iets gemakkelijker viel dan als men er volstrekt niet aan
gewoon was; zoo was zij er zelfs, door vlijtige en innige
nasporingen op het gebied der zielkunde, toe gekomen,
een wezenlijk onderscheid tusschen menschen en menschen
waar te nemen en met grond te kunnen verklaren, dat
de eene mensch de andere niet was; en dergelijke verstan-
-ocr page 113-
«8
dige dingen meer, die haar een grooten roep van knapheid
en ervarenheid gaven onder de vrouwen van haar kennis;
en daar zij van alle eenvoudige zaken zei, dat er meer
achter zat, en alle dingen geestiglijk bij muisjes vergeleek
die staartjes hebben zouden, zoo hield men het er met
reden voor dat zij meer zag dan een ander. Mevrouw dor-
been daarentegen was een rammel, trotsch op haar me-
vrouwschap, haar muts en haar echtgenoot; ik had van
haar hooren spreken als van iemand die heel mooi een
vers opzei, dat ik wel gelooide, daar zij sterk brouwde, en
zeer rollende bruine oogen bezat.
De manszuster van mejuffrouw van naslaan heette mietje ,
en was volstrekt niets dan een goed mehsch.
Met uitzondering van deze die niets, en van de lieve
zeventienjarige die zeer weinig sprak, praatten de drie
dames bijna alle tegelijk, en de heeren bij het vuur zon-
gen er de tweede partij toe. Bijvoorbeeld:
�Hoor eens, me lieve juffrouw stastok" , zei mejuffrouw
van naslaan, haar breiwerk neerleggende en haar wijsvin-
ger op de hand van mijn tante drukkende: �Hoor eens
me lieve juffrouw stastok , je hoeft me er niets van te zeg-
gen; ik weef (hier kneep zij hare oogen op een interes-
sante wijze dicht), �ik weet dat allemaal wel: ik ken die
menschen door en door ; en zoodra als ik hoorde dat keetje
dat in \'t hoofd had, wist ik wel hoe de vork in de steel stak".
Hierop nam zij haar breiwerk weer op, en telde de
steken van het toertje, daar zij aan bezig was, na.
�Ja maar koosje!" rammelde mevrouw dohbeen, voorbij
mietje van naslaan heen sprekende, en die met haar roo-
de linten zoodanig voor de oogen schitterende, dat de
goede ziel den anderen dag betuigde , er wee van te zijn
geworden: �je kunt je niet begrijpen hoe druk dorbeen het
heeft; dat is van den ochtend tot den avond ; daar hadje
nog gisteren morgen mijnheer van der helm� ; (deze was
moet men weten, de grootste heer uit de stad, wiensza-
ken dorbeen waarnam); �daar hadje nog gisteren morgen
-ocr page 114-
8*J
mijnheer van der helm, al v��r den ontbijt: hij ging op
de jacht en wou dorbeen nog eerst spreken; nu is hij ge-
lukkig heel eigen bij ons, zoodat het er niet op aankwam
dat dorbeen nog niet gekleed was; maar zoo gaat het dag
op dag; nu heb ik het ��k wel druk met de kinderen,
maar ik zei tegen dorbeen : weetje wat ? ik ga er zelf maar
reis op af. Nu is dorbeen daar altijd heel w�l van, en vindt
het altijd goed zoo als ik het maak. ..."
�Juffrouw mietje, nog niet een roomsoesje?" vroeg mijn
tante � �jij ook niet koosje? Wel kind! wat heb ik je in
lang niet reis hier gezien. Het heugt me nog dat je met
pieter speelde. Ja, kleine kinderen worden groot, Koos!"
�Dat zeg ik zoo dikwijls", zei mejuffrouw van naslaan.
�Waar blijft de tijd? En ik zeg maar, hoe ouder dat je
wordt, hoe meer de tijd vliegt; maar je jonge jaren, kind!
zeg ik alle dag tegen koosje , leer dat van mij, die komen
nooit weerom".
�En dat zijn van die dingen" , klonk het van den schoor-
steen uit den mond van den heer van naslaan , met plechtige
langzaamheid en afgebroken door het statig uitblazen van
tabaksrook: �dat zijn van die dingen, mijn goede vriend!
� (p\'hoe), die u � (p\'hoe) en mij � (p\'hoe) en een an-
der. . , (p\'hoe, p\'hoe) ongelukkig maken. En onze voorva-
deren", � hier nam hij de pijp uit den mond, om er
den derden knoop van mijn ooms rok onder \'t spreken
onderscheidene kleine tikjes mee te geven � �onze vade-
ren.... ik vraag je of ze der zoo veel slechter aan waren
dan wij? � onze vaderen, mijnheer! hielden zich met die
dingen niet op".
�Neen!" verklaarde mijn oom, in edele opgewondenheid
een versche pijp stoppende; �dat waren andere menschen!
die wisten � piet, geef me \'t comfoortje reis aan � die
wisten handen uit de mouw te steken, al zeg ik \'t zelf; �
en wat ik altijd zeg � ze pasten op er tijd. Mijn vader
-ocr page 115-
90
was altijd \'s morgens kwartier voor zessen gekleed en ge-
schoren � kom daar n� reis om!"
En zijn pijp op het vuur zettende, spande hij een schrikke-
lijke kracht in om haar ineens aan te trekken, en ze daarop
omkeerende en een mondvol rook tegen den kop blazende,
herhaalde hij, door de inspanning half uit zijniidem: �Kom
daar n� reis om!"
�Ja, lieve vriend!" zei dorbeen tot pieter, bijna een der
vergulde knoopen van diens nieuwerwetschen ouderwetschen
rok aftrekkende, daar hij met hem in gesprek was geraakt
over een der rijkste jongelui, die te Utrecht studeerden:
�Zijn vader heet Goedelaken, maar hij mocht wel Gondla-
ken
heeten".
Dit was een trant van geestigheid, waarin de heer dorbeen
sterk was; en daar pieter grinnikte, en mijn oom, die \'t
ook hoorde, zijn hoofd lachend schudde en de grap voor
den heer van naslaan herhaalde, merkte mevrouw dorbeen
dat er iets grappigs aan de hand was en, haar gevuurvlamd
hoofd opheffende, zeide zij allerinnemendst:
�Lieve dorbeen! laten de dames ook reis wat van je
hooren". Allen zagen hem aan en zwegen.
�Beste schat!" zei dorbeen, toen het heel stil was, met
een lief lachje � �zij hebben immers al heel veel van
mij gehoord".
�Hoe zoo?" vroeg mevrouw dorbeen.
�Wel, ze hooren immers u, mijn beste! en zijt gij niet
van mij?" antwoordde hij, heel �droogkomiek".
Allen lachten; maar het lieve zeventienjarige koosje had
moeite, en daarom vond mevrouw dorbeen het gepast haar
lachende toe te voegen: �Och koosje! zoo is hij altijd;
trouw nooit, kind; want de mannen laten er haar vrou-
wen altijd inloopen".
Pieter was intusschen achter den stoel van koosje gaan
staan rooken en werd op deze woorden bleek. Hij gevoelde
dat hij er nooit iemand, laat staan een vrouw, laat staan
de zijne, in, zou, kunnen, doen, loopen.
-ocr page 116-
91
Daar nu dan toch de muur gevallen was, die op derge-
lijke bijeenkomsten, welke men in burgerkringen �een kopje
thee en verder het avondje te passeeren", of\' ook wel een
�presenteertje", of een �aangekleede pijp", of een �aange-
kleede boteram" noemt; daar nu dan toch, zeg ik, de
muur gevallen was, die op dergelijke bijeenkomsten de man-
nen van de vrouwen scheidt, en er als \'t ware eene ver-
broedering der beide seksen had plaats gehad, en daar
mevrouw dorbeen op eene ongezochte wijze het voorweip
der algemeene opmerkzaamheid geworden was, vond mijn
oom goed met een verzoek voor den dag te komen, dat
hij reeds lang op \'t hart had gehad.
�Nu, mevrouw! maar je zult toch ons en de vrienden
wel een pleizier willen doen".
�Wel zeker, mijnheer stastok!" En zich, met eene be-
scheidenheid grooten genie�n eigen, spoedig tot mejuffrouw
van naslaan wendende, �wat heb je daar een liefpatroon-
tje van een kraagje om!"
�Ja, mevrouw!" was het antwoord, �ik zeg altijd: duur-
koop goedkoop. Want ik vind dat het beste goed het et
beste uithoudt. Ik had het in den winkel bij van drommelen
gezien, en ik zeg tegen mijn kinderen, als ik nu reis weer
jarig ben. ..."
�Hoor eens," zei stastok tegen dorbeen: �je moet maken
dat je vrouw reis reciteert, hoor".
�Heeremijntijd ja, je moet strak stellig reis reciteeren,
lieve mevrouw!" zei mijn tante met eenige ongerustheid,
en op het woord strak zooveel kracht leggende als zij in
bescheidenheid doen kon.
�Och toe, mevrouw!" zei koosje met een allerliefste
uitdrukking van gelaat.
�H� ja!" zei mietje met de kalt\'soogen.
�We moeten mevrouw niet overhaasten"; zei mijn tante.
�Neen!" zei mevrouw dorbeen, eenigszins bleek wordende,
�als het dan moet, moet het ineens maar. Wat wil je
hebben? Kom, het Rijntje dan nog maar reis". En haar
-ocr page 117-
92
schaar opnemende, om die, onder \'t opzeggen, bij iederen
nieuwen regel open te doen en bij \'t invallen der caesuur
toe te knijpen, begon zij met een door verlegenheid wat
heesche stem, die gedurig scheller werd:
�Zoo rust dan eind�yk, \'t ruwe «oorden
Van hageljacht en stormgeloei,
En rolt de Rijn weer langs zijn boorden,
Ontslagen van de winterboei."
Toen zij zoover gekomen was, hield mevrouw dorbeen
haar zakdoek voor den mond en had een hevigen aanval
van hoesten. Zij begon op nieuw en geheel in denzelfden
toon, maar andermaal bracht zij \'t niet verder dan tot �de
winterboei". Zoodat mejuffrouw van naslaan dadelijk begreep
dat zij wel ingezien had dat er achter die hoestbui meer zat.
Mevrouw dorbeen werd zoo rood als de linten van haar muts,
staarde in de lamp, en zei nogmaals, als om weer op gang
te raken,
�Ontslagen van de winterooet."
Nieuwe stilte.
�Die winterboei boeit je tong, lieve!" merkte mijnheer
dorbeen droogkomiek aan.
�Foei! daar had ik het nou net, en nou breng jij er me
weer af. Wacht!
Zijn waatren drenken de oude zoomen,
En \'t landvolk"
hier werd de stem zeer hoog:
�si\'Elende aan zijn vloed,
Brengt vader Rijn den lentegroet . . . ."
Aldus ging mevrouw dorbeen voort op een hartroerende
wijze het hartroerende meesterstuk des grooten borgers te
bederven. Bij het derde couplet begonnen hare oogen te
rollen, en bij het vierde rolden zij zoo zeer dat ik vreesde
dat zij van hare wangen afrollen zouden. Zij was nu al
rollende en brouwende en zingende en gillende gekomen tot:
-ocr page 118-
9:5
�Noem hij deze aarde een hof van Eden,
Die altijd mocht op rozen gaan . . . ."
Ach, du lieber Augustin, Augustin, Augustin!
klonk het over de tafel.
Het was het speelwerk in de lamp, door mijn tante, in
schijn van lepeltjes uit het lepeldoosje, dat v��r den olifant
stond, te zoeken, opgewonden. Ik begreep nu waarom zij
er zoo op gesteld was geweest, dat mevrouw dorbeen haar
reciet mocht hebben uitgesteld.
Mevrouw dobbeens oogen, die net gereed stonden om met
Ik wensch geen stap terug te treden,
hevig uit te rollen, rolden terug met de snelheid van een
spoortrein.
�Wat is dat?" riep ze.
�Dat is een walsje", zei haar man.
�Neem mij niet kwalijk, mevrouw!" smeekte mijn tante,
�ik had het opgewonden, \'t Is het speelwerk in de lamp.
\'t Is anders de aardigheid, dat het zoo onverwachts begint,
een poosje nadat het opgewonden is. \'t Was om de vrinden
te verrassen. Ik had gehoopt dat UE. wat later zou hebben
gereciteerd; nu komt het er ook zoo mal in."
Mijn tante zou gaarne, in dat oogenblik van verlegenheid,
den geheelen bronzen olifant den kop ingedrukt hebben.
Maar er was niets aan te doen, en in blinde opgewonden-
heid ging hij voort met zijn
Ach, du lieber Augustin!
Het was een tartend geluid voor mevrouw dorbeen, en
zij beefde inwendig van toorn. Zij hield zich evenwel goed,
en met langzame teugen een kopje slemp uitgedronken heb-
bende, zei ze:
�Och! het vers was zoo goed als uit; de vrienden ver-
liezen er niet veel bij. Nu zal koosje wel eens wat willen
doen.*
Koosje bloosde, en zei met de oogen op haar moeder
geslagen:
-ocr page 119-
94
�Ik kan niets; wel moeder?"
�Stil!" zei dorbeen: het verandert weer:
Ou peut-on �tre mieux?"
En waarlijk, daar de olifant drie deuntjes machtig scheen
te zijn, was er voor niemand anders gehoor dan voor het
grootste der viervoetige dieren; totdat hij al zijn kunsten
getoond had, en met een forschen tjingel besloot.
Mama van naslaan bleek van eene meening te wezen
tegenovergesteld aan die, welke haar lief kind met het zoet-
ste lipje der wereld had beleden; zij geloofde veeleer dat
haar koosje niet alleen iets, maar zelfs zeer veel vermocht,
en knikte haar daarom toe, ook iets in het midden te bren-
gen, waarop mevrouw dorbeen zei:
� Wel ja, laat je ook reis hooren, koosje ! ik heb nu mijn
plicht gedaan!"
En tante riep: � Och ja, asjeblieft!" en mijnheer dorbeen
zeer droogkomiek, rijmde:
�Kom Koosje,
Lief roosje,
Reciteer reis een poosje!"
En mietje, die niets was, zei alweer: �H� ja!" en de
oude stastok zei: �Komaan!" en stopte een pijp; en de
jongere stastok verstoutte zich om met een hooge kleur te
zeggen: �Toe, als \'t u belieft!"
Maar het lieve kind bloosde zoo sterk, en was zoo ang-
stig, en verontschuldigde zich zoo smeekend, dat tante er
medelijden mee kreeg, en zei:
�Koosje is misschien bang voor den vreemden heer; ik
geloof dat we haar meer pleizier doen zullen als we \'t voor
dezen keer te goed houden!"
Waarop mevrouw dokbeen , haar oogen zeer sterk op den
snuit van den olifant gevestigd houdende, op een aardig
toontje zei:
�Als die vreemde heer ons dan ook eens schadeloos
-ocr page 120-
95
wilde stellen! Mijnheer hildebrand kan immers ook wel een
kleinigheid!"
�Dat was goed", zeiden allen, en mijn oom keerde zich om,
om even op zijn horloge te kijken ; want �hij wou om de dood
niet graag dat er nachtwerk van wierd".
Men stopte versche pijpen; de heeren gingen zitten; de
heer van naslaan met een zucht; de heer dorbeen met het
oog van een kenner; pieter met dat van een verachter;
mijn oom met dat van iemand die pas op zijn horloge
heeft gekeken en halftien heeft ontwaard. Ik stoorde mij
volstrekt niet aan de heeren, en plaatste mij zoo, dat ik
het lieve gezichtje van koosje vlak voor oogen had; men
moet wat hebben voor de moeite.
�Ik zal", zeide ik, toen alles doodstil was, �het gezel-
schap lastig vallen met een klein stukje, \'t Is een vertaling
van een mijner vrienden, en uit het Fransen".
�Uit het Fransch!" herhaalde de heer van naslaan, met
een bedenkelijk gezicht mijn oom aanziende.
�Kom aan, dat \'s goed!" zei mevrouw dorbeen.
Alles was doodstil om den vreemden stoethaspel te hooren
maar geen der dames zag hem aan, vermits hare loffelijke
bescheidenheid dit nooit gedoogt, als men in gezelschap
iets voor haar opzegt, met uitzondering van mevrouw dorbeen,
die scheen te willen weten �of hij goed met zijne oogen
rollen zou". Koosje zat hevig te festonneeren, en ik zag
niets dan haar gescheiden haar.
Ik begon:
�Als \'t kindje binnenkomt �*
Pie-ie-iep! zei de deur, langzaam opengaande, en bin-
nenkwam � geenszins een kindje, maar de vijftigjarige
dienstmaagd in haar witte pak, belast en beladen met de
aangekleede boterham in persoon, in de gedaante van een
schat van broodjes met kaas en rookvleesch, en een macht
van ster-, ruit-, cirkel-, klaverblad", en vischvormige
gebakjes, die ondanks hunne verschillende gedaante, wegens
-ocr page 121-
96
do evenredigheid van hun inhoud, in het dagelijksch leven
den wiskundigen naam van evenveeltjes dragen.
Mevrouw dorbeen kon een klein lachje van zenuwachtige
voldoening niet onderdrukken.
Er werd rondgepresenteerd, en ik wreekte mij over de
stoornis met een evenveel; en toen die op was, hervatte
ik vol moed, ofschoon de uitwerking van den eersten regel
bedorven was, en ik duidelijk zag dat de droogkomieke
heer dorbeen, toen ik de eerste woorden herhaalde, nog
weer aan de vijftigjarige dienstmaagd dacht:
�Als \'t kindje binnenkomt, juicht heel het huisgezin;
Men haalt het met een lachje en zoete woordjes in;
Het schittren van zijn oog deelt aan elks oog zich mede;
7
En \'t rimpligst voorhoofd (ook \'t be/.oedelste wellicht!)
Klaart voor den aanblik op van \'t vroolijk aangezicht,
Met iedereen in vrede.
\'t Zij we onder \'t lindenloof des zomers zijn vereend,
\'t Zij \'t snerpen van de koude ons stiller vreugd verleent
En we om een knappend vuur de stoelen samenschikken:
Als \'t kind verschijnt, ziedaar een waarborg voor de vreugd;
Men lacht, men troetelt, kust en tergt zijn dartle jeugd,
En moeders harte smaakt zijn zaligste oogenblikken".
Mevrouw dorbeen lachte goedkeurend.
�Soms spreken we om den haard, met ernst en met verstand,
Van wetenschap en kunst, van plicht en vaderland",
De heer van naslaan knikte zeer verstandig.
�Van staat, van godsdienst, van geschriften en gezangen;
Het kind komt in: vaarwel kunst, godsdienst, plicht en staat!
\'t Wordt kusjes voor den mond, en kneepjes in de wangen,
En hoblen op de knie, en jok en kinderpraat".
�Dat is heel lief!" zei mijn goedhartige tante, halfluid.
�Als, na een duistren nacht van stormwind en van regen,
Een nacht, wen menigeen, vergeefs ter rust gezegen,
Naar \'t woelig gieren hoort, daar\'t kind doorheenslaapt; als,
-ocr page 122-
97
Na zulk een nacht, het rood des uchtends, dat de kimmen
Van liefelijken waas en zachten gloed doet glimmen,
En blijde zangen wekt bij \'t vooglenkoor des clals":
De heer dorbeen kuchte. De heer van naslaan trok oogen
en wenkbrauwen pijnlijk samen, als of hij vragen wilde:
�waar moet dat naar toe\':"1 � Juist omdat ook hij dat niet
wist, liet mijn ooms gelaat onbepaalde verwondering blijken.
�Zoo zijt gij, dierbaar kind! Waar gij verschijnt, daar vluchten
En duisternis en nacht en zwarte regenluchten;
Gij zijt een heldre zon, een blijd en vroolijk licht;
Door d\'adem van uw mond verwekt gij vreugd en leven,
Als zuivre koeltjes, die langs \'t knoppig bloembed zweven,
En \'t blosje sterken op der rozen aangezicht.
Want duizend lieflijkheen uit uw schoone oogjes schijnen;
Uw kleine handjes, die ik berg in een der mijnen",
� Och heer!" zei mijn tante halfluid, en haar oogen wer-
den allervrindelijkst klein.
�Doen nog geen kwaad; gij weet nog niet wat dat beduidt.
Wat lacht gij vriendlijk, als wij ze u met speelgoed vullen!
Klein heiligje, in een krans van glinstrend blonde krullen,
Hoe lieflijk blinkt uw hoofdjen uit!"
Koosje , die van tijd tot tijd al eens had opgekeken, hief
hier haar schoon gezichtje geheel op en staarde mij aan. De
allerlaatste regel scheen mij volmaakt ook op haar toepasselijk.
�Lief duif jen in onze ark! Uw mondje bracht den vrede,
De vreugde en \'t zoetst geluk in onze woning mede,
Zoo vurig afgesmeekt, met zooveel angst verbeid!
Gij kijkt de wereld, daar gij niets van vat, in \'t ronde!
Blank lijfje zonder smet, blank zieltje zonder zonde,
Ik eer uw dubble maagdlijkheid!
Hoe heerlijk is het kind met lachjes op de wangen,
Met traantjes soms, maar ras door lachjes weer vervangen,
De goede trouw in \'t oog, en \'t uitzicht zoo gerust!
\'t Slaat een verwonderd oog op \'s werelds bont getoover,
En geeft zijn jonge ziel zoo blij aan \'t leven over,
Als \'t ons zijn lipjes biedt, als \'t word goenacht gekust*.
Tante knipte een traan weg; mejuffrouw van naslaan
knikte twee-, driemaal met het hoofd. Koosje hield haar
adem in en zag mij angstig aan, als ik vervolgde:
7
-ocr page 123-
98
�Bewaar mij, Heer! mij, en mijn broedren, en mijn vrinden,
En hen zelfs, die een lust in mijne tranen vinden,
Indien er zulken zijn misschien!
Dat zij nooit zomertijd, aan bloemen arm, bejammeren,
Of bijenlooze korve, of schaapskooi zonder lamineren,
Of kinderlooze woning zien!"
�Heeremijntijd! neef hildebrand !" riep mijn tante, �neef
hildebrand, dat is mooi".
En ik wed dat zij aan pieter dacht, toen hij klein was;
maar ook.... och, zeker ook aan het kleine truitje , dat
gestorven was v��r haar vijfde jaar, en daar zij niets van
overhad dan een klein vlokje haar aan haar middelsten
vinger.
�H� ja"; zei mietje met de kalfsoogen, die ditmaal velen
vooruit was.
�Ik vind altijd" , zei mejuffrouw van naslaan, �dat men
moeder zijn moet om van zulke dingen het rechte te hebben".
�Niet waar, juffrouw van naslaan"? zei mevrouw dor-
been. �O, maar het is allerliefst; het vers" (zij drukte op
het woord) �het v�rs is allerliefst!" Blijkbaar wilde zij zeg-
gen: wat het opzeggen betreft, dat kon beter.
Koosje was geen moeder, en kon er dus �het rechte
niet van hebben" , maar haar glinsterende oogjes en bleeke
wangen zeiden genoeg dat zij de po�zie verstaan en ge-
voeld had.
�Van wien is het gedicht?" vroeg de heer van naslaan.
�Van victor hugo , mijnheer".
�Victor hugo?" zeide hij, den klemtoon op de eerste
lettergreep leggende en met een uitspraak als of er, in
plaats van ��ne Fransche, vijfentwintig goede Hollandsche
G\'s in den naam geweest waren. �Ik dacht dat die man
niets dan ijselijkheden schreef. Ik heb in de Letteroefenin-
gen, dunkt mij .... H�, dat ontschiet me; ik dacht dat
het zoo\'n bloederig man was".
�Ik weet niet, mijnheer!" antwoordde ik.
� Verwarje hem ook met jagques julin ? "vroeg de makelaar.
�Is dat die, die dat boek over barneveld geschreven
-ocr page 124-
99
heeft, dat we laatst in het leesgezelschap gehad hebben ?"
vroeg oom terzijde aan pieter. \'
�Ja", zei mijnheer de makelaar. �Dat is een rare kerel,
naar ik hoor. Hij schrijft voor geld, mijnheer; hij schrijft
voor geld; pro en contra schrijft hij voor geld".
�Ja", zei oom, zijn pijp uitkloppende, �die Franschen!
\'t is een raar volk, al zeg ik \'t zelf".
�Weetje wat ik ook altijd al een heel mooi verzenboek
vind?" zei mejuffrouw van naslaan, het gezelschap rond-
ziende: �het Nut der Tegenspoeden".
�Wat?" vroeg de heer dorbeen, droger en komiekerdan
ooit: �het nut der regenhoeden?"
Er ontstond een groot gelach over deze aardigheid, het-
welk mejuffrouw van naslaan min of meer verlegen maakte;
zij besloot dus hare lofrede op het bekende geschrift van
lucretia wilhelmina, die voor een algemeen gesprek in de
wieg gelegd was, als privaat gesprek den geest te laten
geven.
�Inderdaad" fluisterde zij mijn tante in: �het is een heer-
lijk boek, en door een vrouw geschreven; maar ik kan je
zeggen dat je \'t met geen droge oogen lezen kunt".
Het gesprek werd spoedig weder algemeen en levendig.
Ik maakte veel werk van de zeventienjarige, en pieter week
niet van haar stoel. Ik poogde hem telkens te bewegen om
ook reis iets op te zeggen, of te zingen of zoo; maar hij
zei altijd, met een knorrig gezicht: �Och kom!" en �Ik
kan waaratje niets!" en hard wilde ik er niet op aandrin-
gen, omdat ik oom nog eens weer op zijn horloge had zien
kijken. Er kwam dus niets van , en ook moet ik bekennen
dat de familie stastok , door middel van den muzikalen
olifant, tot het genoegen van dien avond te veel had bij-
gedragen, om nog iets van een harer leden te vergen.
Ik waag de gissing dat �Bamave, par jui.es janin" mijn goeden
oom en zijnen vriend door \'t hoofd gespeeld heeft.
7*
-ocr page 125-
100
Het avondje liep venier vroolijk en gezellig af; en nadat
al de dames en de beide heeren mijnheer en juffrouw sta-
stok bedankt hadden �voor de vrindelijke receptie", en pie-
ter �voor zijn aangenaam gezelschap"; en nadat mijnheer
en mejuffrouw stastok plechtig hadden beloofd: �hun scha
eens te zullen komen inhalen" ; en nadat de beide heeren
elkanders hoeden hadden opgehad, en tante met eigen
hand al de dames, behalve koosje , wie ik niet kon nala-
ten zelf hierin bij te staan, aan haar mantel had geholpen
en, naar verkiezing, er de kraagjes boven overheen ge-
haald, of �alles er alsjeblieft maar onder" gelaten had,
ging men omstreeks half twaalf, recht van elkander tevre-
den, uiteen: en schoot er voor niemand eenig genoegen
meer over dan voor de meid, die op eene achtelooze wijze
zich de kwartjes liet welgevallen, die zij bij \'t weggaan der
gasten schijnbaar toevallig in haar hand voelde glijden.
Oom had slaap, al zei hij *t zelf. Heeremijntijd! wat had
mijn tante \'t nog druk. Waaratje was knorrig. Onder zulke
omstandigheden ging ik naar bed.
Pieter is waaratje verliefd, en hoe wij uit spelevaren gaan.
De knorrigheid, waarmee pieter was te bed gegaan,was
mij in \'t geheel geen raadsel geweest. Men beeft opgemerkt
dat hij den geheelen avond niet bij uitstek veel gesproken
heeft, terwijl hij anders onder zijn vaders vrienden praats
en waanwijsheid genoeg had. Maar twee kleine omstandig-
heden hadden hem gehinderd en belemmerd, te weten:
liefde en haat. Het was mij namelijk volstrekt niet ontgaan
dat hij gedurig stille blikken had geworpen in het witte
halsje van koosje , en zeker openlijke blikken op haar gelaat
had willen werpen, zoo hij het had durven wagen een ge-
regeld gesprek met haar aan te knoopen. Verder was het
mij niet moeielijk gevallen te ontdekken hoe de goedkeuring
hem gehinderd had, die de schoone verzen van vigtor (hoe
-ocr page 126-
101
middelmatig en ongeregeld ook vertolkt, en slechtweg voor-
gedragen) bij haar hadden ontmoet; en hoe hij mij �n de
vrijmoedigheid, waarmee ik mij daarna met haar in gesprek
had begeven, �n de vriendelijke lachjes, die mij bij die ge-
legenheid waren te beurt gevallen, had benijd. Hij had zich
van dezen avond voor zijn verliefd hart, geloof ik, heel veel
voorgesteld; maar koosje was vertrokken zoo als zij gekomen
was, zonder dat hij haar ��n zoet woordje had toegevoegd,
ten zij dan �houje nog al van evenveeltjes?" Hij had erop
den duur �ingezeten"; hij had tegenover zijn eigen voorne-
mens en tegenover wat hij voor zijn hartstocht hield een
mal figuur gemaakt; wat wonder zoo hij uit zijn humeur
geraakt was?
Ik wilde meer van dit alles hebben.
�Goeden morgen, pieter"; riep ik, toen de keukenmeid
den anderen morgen om zes uren als gewoonlijk hare knok-
kels op de kamerdeur had laten spelen, zonder dat ik evenwel
mijn bedgordijnen openschoof; ik kon genoeg van hem zien.
�Goeden morgen, neef!" zei hij, op den rand van zijn
bed in gedachten zittende, en nog zonder bril.
�Ik beb waarlijk van koosje van naslaan gedroomd!"
Pieter bloosde, en bukte om een kous aan te trekken,
met zooveel inspanning dat het lijken moest als of hij alleen
daarvan een kleur kreeg.
�Zoo", zei pieter.
�Ja", zei ik, �\'t is een heel mooi meisje".
�Vindje dat?" vroeg pikter, zijn tweede kous aantrek-
kende en naar de waschtafel gaande. �Ja, \'t is een lief
gezichtje; maar zoo heel mooi kan ik ze maar niet vinden".
�Niet?" riep ik verwonderd uit en ging overeind zitten.
�Waaratje niet!" zeide hij.
Verliefdheid, die haar voorwerp verloochent, verraadt
zich ontegenzeggelijk.
�Ik wou dat meisje wel wat nader leeren kennen, piet!
Zou er geen kans op zijn, haar tusschen nu en overmor-
gen nog eens te ontmoeten?"
-ocr page 127-
102
�Ik weet niet", antwoordde pieter, de lampetkom �ver-
schenkende; �ga haar een bezoek brengen".
�Dat gaat niet, jongen!" zei ik; �maar weetje er niets
anders op ?"
�Wel neen!" sprak pieter.
� Ik dan wel!" zei ik, uit het bed springende. � Zeg r�is,
piet", ging ik hem sterk aanziende voort; �hoe komt het
dat je je bril vergeten hebt ? � Kijk, \'t is alledag heerlijk
weer: we willen een roeischuitje huren, en we gaan koosje
en nog een andere dame van je kennis, liefst van je familie,
vragen om ons de eer aan te doen eens met ons te gaan
varen".
�Varen?" vroeg piet op den toon der alleruiterste ver-
bazing.
�Wel ja, varen; dat\'s om te praten en te minnekoozen
veel beter dan rijden. Of wou je niet minnekoozen? Heidaar,
jongen! waarom trek je je pantalon verkeerd aan?"
�Och!" zei petrus, de knorrigheid van gisteren weer
opvattende, �schei er uit met die gekheid. Ik bedank om
door jou geplaagd te worden".
�Jongen!" zei ik, �dat verstaje verkeerd. Ik plaag je niet;
ik vraag maar of je niet wilt minnekoozen?"
�Minnekoozen", hernam hij, met een schuinschen blik vol
gramschap, van onder zijn bril uit, en lippen dik van toorn �
�minnekoos jij zelf!"
�Met pleizier, beste vrind! maar de meisjes willen mij
niet hebben. Ik ben te leelijk".
�Je kunt mooi genoeg praten � mijnheer!" zei pieter,
met de tanden op elkaar en bevende van haat.
�Ja!" antwoordde ik lachende, �maar ik geloof toch wel
dat jij beter kunt minnekoozen!
Er kwam geen antwoord. Pieter haastte zich schrikkelijk
met kleeden en liep de trappen af. Toen ik beneden kwam,
zat hij veilig onder de vleugelen van zijn ouders een pijp
te rooken, als een Fransch romanticus zeggen zou: �enve-
lopp� de sa col�re".
-ocr page 128-
103
Na den ontbijt ging hij in den tuin; ik volgde hem op
de hielen.
�Laat me gaan", riep hij met een gezicht als een oor-
worm.
�Neen", zei ik, mijn hand uitstekende; �je moet niet
boos zijn, �piet! Wat drommel; is nu \'t woord minne-
koozen een woord om boos van te worden? Als ik u was,
ik zou veel boozer zijn over het woord Instituten".
Pieter glimlachte pijnlijk.
�Maar weetje wat! Ik zal van de heele zaak niet spre-
ken; maar we gaan roeien, man; we gaan roeien met de
dames. Kanje roeien?"
�Wel, ik denk ja!" zei pieter verwaand.
�Wilje roeien?"
�Ja wel".
�Wilje dames vragen?"
�Zij zullen niet willen".
�Dat vraag ik niet. Wil jij? Hoor reis, piet! Ik beloof
je dat ik discreet zal zijn".
"Nu ja", zei hij, �ik wil wel".
Het plan werd aan vader en moeder medegedeeld, en
er werd besloten dat wij, behalve koosje , nicht christientje
zouden vragen, eene jonge juffrouw van drie�ntwintig jaar,
die zeker gaarne mee zou gaan, daar zij niets te doen had
dan bij een knorrige tante te zitten, die twee meiden hield
en nooit uitging.
Wij gingen er dus op uit om een schuitje te huren; en
nadat wij eerst bij een schuitenmaker aan de Oostpoort
geweest waren, die het zijne had verkocht �om dat er
geen profijt bij was", en die ons naar de Westpoort zond,
waar hij zeker wist dat wij er een konden krijgen; en
nadat wij bevonden hadden, dat er aan de Westpoort niets
meer van boven water stak dan eventjes een klein neusje
van den steven, vonden wij er eindelijk een zeer goed, in
het midden van de stad, dat wij voor een gulden voor
-ocr page 129-
104
een geheelen achtermiddag huren konden. Wij huurden het
dus voor den geheelen achtermiddag van den volgenden
dag en kweten ons vervolgens van onze uitnoodigingen,
die op eenc innemende wijze werden aangenomen. Mama
van naslaan was er voor hare dochter zeer vereerd mee;
schoon zij, geloof ik, wel dacht dat er meer achter zat,
en dat ook dit muisje een staartje hebben zou, en de oude
tante hoopte tienmaal in het half uur dat het niet te koud
op het water wezen zou, wat wij trouwens ook hoopten,
schoon wij het tegendeel vreesden.
Wij bepaalden onderling dat koosje meer bijzonder onder
de zorgen van pieter staan zou, en ik mij meer dadelijk
tot den ridder van christientje zou opwerpen. Ik kon niet
edelmoediger zijn. Pieter was dan ook volmaakt in zijn
humeur, en tantelief pakte ons nog dienzelfden dag een
mandje met rijnwijn en sinaasappels\', eene verfrissching,
frisch genoeg in de maand October. Wij hadden de dames
verzocht mantels mee te nemen.
De andere dag was een allerheerlijkste najaarsdag en
alles beloofde genoegen. Maar toen pieter des voormiddags
van eenige boodschappen, die hij voor zijn toilet te doen
had, thuis kwam, stond zijn aangezicht akelig bedroefd;
hij smeet met de deur, smeet zijn rotting, smeet zijn hoed,
smeet zijn handschoenen.
�Wat scheelt er aan, amice?" vroeg ik verschrikt.
�Och, die ellendige dolf!" zei hij, zich tot zijn moeder
wendende.
Nu was er zeker geen menschennaam in de vijf wereld-
deelen, die in staat was aan mejuffrouw debora stastok,
en in \'t algemeen aan alle teederhartige moeders in geheel
D., een grooter schrik aan te jagen, dan diezelfde naam
dolf , die den niets kwaads vermoedenden lezer onmoge-
1 Sinaasappelen zijn schaarsch in October. Zij zijn er echter nog by
menseden als mijn tante, die van sparen en bewaren weten.
-ocr page 130-
105
lijk aan iets anders kan doen denken dan aan de volko-
mener vormen: adolf, rudolf, of des noods ludolf; maar
welke naam aan mejuffrouw debora stastok en, zoo als
ik zeg, aan alle teederhartige moeders in geheel D. niet
anders voorkwam dan als een kort begrip der eeretitels:
kataas, straatschender, verkwister, lichtmis, lap, deugniet
en leeglooper; immers hij behoorde aan den persoon, met
wien ik reeds in het koffiehuis de �Xoordstar" de eer had
gehad kennis te maken, in ��n woord aan den heer rudolf
van brammen, die na in zijn jeugd bekend te hebben ge-
staan voor een ondeugenden kwajongen, die het zijn ouders
en zijn meesters te kwaad maakte, alle avonden puistje
vong en alle meisjes om zoenen plaagde, een paar jaren
te Leiden, op naam van Jur. Stud., in dien toestand had
verkeerd, dien men aldaar sjouwen noemt, zonder dat zijn
vader destijds recht begreep wat hij er eigenlijk deed dan
veel geld verteren, terwijl hem echter naderhand bleek
dat hij behalve die bezigheid ook nog aan de liefhebberij
van schulden maken had toegegeven. Na dien tijd had hij,
nu reeds een jaar of drie, op zijn vaders kosten, die ge-
lukkig een welgesteld man was, een ander beroep uitge-
oefend, hetwelk men (almede te Leiden) den vereerenden
naam van dweilen geven zou, tot groote ergernis der De�naars,
die veel nieuwsgieriger waren wat er nog eens van hem
worden zou dan de heer rudolf van brammen zelf. Hij deed
evenwel geen openlijk kwaad, dronk een redelijken borrel,
woonde alle publieke vermakelijkheden bij, tot het optrek-
ken van de wacht en het boomenrooien op de stadssingels
toe, deed alle publieke personen na, wandelde veel, bil-
jartte veel, werd veel dik, verkocht vele grappen, en was
zeer populair.
Het was dus niet te verwonderen, dat mijn tante op
het hooren van den enkelen naam van dezen onmensen
een koude rilling over haar rug gevoelde. Inderdaad, ik
geloof dat de haren haar onder de kornet te berge rezen.
�Wat is er nu weer met hem gebeurd?"
-ocr page 131-
106
�Gebeurd!" riep pieter mistroostig uit, en zijn oogen
vonkelden onder zijn bril: �niets gebeurd. Maar hij wil mee
uit roeien".
En hij zag mij stijf in \'t gezicht, om mij al de ijslijkheid
van deze Jobstijding te doen beseffen.
�Als hij maar een dame meebrengt", zei ik � �dan is
\'t mij wel".
�Ja, daar komt het door aan. \'t Is zijn zuster; die malle
meid! Christientje heeft haar verteld dat ze met koosje ,
en mij, en een Leidsch student uit varen ging, en toen
wou ze met alle geweld ook mee. Als ik ook reis wat doen
wil! . . . ."
� koosje , en mij, en een Leidsch student!" pieter zou
in ieder ander geval gezegd hebben; koosje, een Leidsch
student, en mij; maar hij was verliefd, en het lustte hem
in deze omstandigheid de plaatsen aldus te schikken.
�Hoor reis", zei tante, gerustgesteld door het meegaan
van de zuster, die bij de bevolking van D. eene verontschuldi-
ging was voor de tegenwoordigheid van den broer: �Meelt je
is een heel ordentelijk meisje, en ze heeft altijd goed opge-
past, op school en overal. Daar moet je niets van zeggen.
Ze moeten dan nu maar mee".
�Och, mijn pleizier is er nu alweer af", bromde pieter,
en verliet de kamer, om in zijn vertwijfeling nog wat aan
zijn tabellen te gaan knutselen.
Ik had ondertusschen de ontmoeting van de contrastee-
rende heeren dolf en pieter wel eens willen zien. Ik ver-
beeld mij dat de exstudent van zijn zuster amelie in last
had, niet om op een dadelijke wijze haar en zijn eigen
persoon aan ons te komen opdringen, maar � als hij pieter
zoo reis tegenkwam", zoo eens zijdelings te hooren of
het niet wel goed zou zijn dat zij meegingen ; iets \'t welk
zij zonder twijfel reeds aan Christientje beloofd had in al-
len gevalle
te zullen doen. Men begrijpt lichtelijk dat dolf
evenzeer overtuigd was pieter in allen gevalle tegen te
zullen komen, indien namelijk pieter zich maar een oogenblik
-ocr page 132-
107
op straat waagde, daar hij gewoon was ettelijke uren van
den dag aan eene stadswandeling te wijden, bij welke gele-
genheid hij in \'t geniep aan vele knappe dienstmeisjes oog-
jes gaf en bijzonder acht sloeg op alle mooie honden. Nu
was het gebeurd dut hij meter net ontmoet had, toen deze,
in den meergemelden winkel van van drommelen , een paar
prachtige puimsteenkleurige glac� handschoenen had gekocht
met welk paar gezegde van drommelen reeds lang verlegen
was geweest, daar niemand het koopen wilde, en \'t welk
hij pieter , als naar den laatsten smaak, opdrong. Ik stel
mij voor dat zijn gesprek met een �Je gaat zoo uit varen!"
begonnen, en dat daarop heel gauw gevolgd is: �Jongens,
je hadt mij en mijn zuster ook wel eens mee kunnen vra-
gen"; waarop pieter , zonder aan cenige mogelijke veront-
schuldiging te denken , ongetwijfeld onmiddellijk had gezegd:
�dat \'s goed!"
�Hoe laat ga jelui V
�Half vier".
�Dat \'s wel wat vroeg; maar \'k zal er wezen. Amelie
brengt haar gitaar mee. Tot van middag!"
Er gebeurde dien dag iets in \'t huishouden van mijn
oom, dat nog nooit gebeurd was: het etensuur werd ver-
zet; ook al ten gevalle van neef hildebrand, die ondanks
zijn kamerjapon nogal een witten voet bij oom kreeg; en
toen wij verzadigd waren, ging pieter , onder vele verma-
ningcn van toch vooral voorzichtig te zijn, koosje , en ik
ciiristientje afhalen.
Van alle jonge meisjes nu, die bij oude knorrige tantes
zouden kunnen of willen wonen, was ghristientje , of laat
ik liever zeggen christien , want zoo werd zij altijd genoemd,
door die haar kenden, wel de ongeschiktste. Zij was in haar
hart een Jan-Pret, en scheen niet tegen een kleintje op
te zien. Zij greep mijn arm met een zoo fikschen greep
aan, en lachte zoo glunder over \'t mooie weer en \'t pret-
tige plan en het frissche van \'t water, dat ik mij heel veel
-ocr page 133-
108
van haar voorstelde, en alleen maar vreesde dat zij zich
te veel voorstelde van de pret.
Wij hadden het schuitje in den singel laten brengen en
derwaarts had keesje den rijnschen wijn getorst. Ik kwam
juist met christien ter bepaalder plaatse, als pieter er ook
verscheen; koosje ging nevens hem; hij had haar geen
arm durven aanbieden, en zij had werk zijn groote stap-
pen bij te houden.
De knorrigheid van pieter scheen wel wat gezakt te zijn,
maar ik zag ze met nieuwe neteligheid opleven, toen hij
den jeugdigen van brammen met zijne zuster en eene meid,
die in de eene hand een grooten huissleutel en in de
andere een gemarmerd bordpapieren gitaardoos droeg, uit
de poort en over de brug zag gaan. Dolf had voor deze
gelegenheid een gelen stroohoed opgezocht, die hem vrij
gemeen stond, droeg een bruingeruiten pantalon en een
groenen dichtgeknoopten rok met glimmende knoopen; aan
zijne laarzen blonken een paar moeren voor sporen, die
hij evenwel, als bij deze gelegenheid minder te pas ko-
mende, had thuis gelaten, en hij had een gelen degenstok
in de hand, die hij om dezelfde reden thuis had kunnen
laten. Amelie , wier peettante eigenlijk meeltje geheeten
had, was zeer bijzonder gekleed. Zij had een spencer aan
van paarse zijde, waar een groene rok onder uitkwam, en
een hoedje van dezelfde kleur en stoffe als haar spencer,
waarop zij een witten sluier droeg met een breeden rand
van dezelfde kleur als de rok. Haar kleine voeten staken
in nanking slobkousjes, die haar fijnen enkel zeer wel deden
uitkomen. Deze kleine voet en fijne enkel maakten, bonevens
hare handjes, de voornaamste schoonheden van de magere
amelie uit, die een lang bleek gezicht had, met groote groen-
achtige zwemmerige oogen, welke zij evenwel, of omdat zij bij-
ziende was , of omdat zij het schijnen wilde, zoo dicht toekneep,
dat men wedden zou dat zij niets zag. Zoo als zij nu naast
haar buikigen broeder voortschreed, maakte zij in mij de ge-
dachte aan den eersten droom van koning farao zeer levendig.
-ocr page 134-
109
De ontmoeting van de drie dames was uiterst hartelijk
en lieftallig; die van van brammen zeer vroolijk.
�Bonjour, heeren!" heette het. � �Ik heb ongemakke-
lijk veel gegeten, hoor! Jongens, dat is een knap schuitje;
waar haalje dat van daan, piet ? Hildebrand , ik heb je
nog gezien toen je groen was; je had een kaneelkleurd
jasje aan, allemachtig leelijk. Kijk hier; een haakje ook" !
En het haakje opnemende velde hij het als een speer, en
maakte de handgrepen van pieter te willen doorsteken.
�Heiwat!" zei pieter, die alweer zoo kwaad was als een
spin.
�Hoor reis!" zei dolf, in het schuitje springende: �ik
ben de dikste, en ik heb van middag zooveel gegeten; ik
zal naderhand ook wel reis roeien, dat spreekt; maar jijlui
moet beginnen; vindje\'t goed, hildebrand"?
�Best", zei ik.
Ik nam de taak van ceremoniemeester op mij, en plaat-
ste mij op de achterste roeibank. Pieter zou v��r mij gaan
zitten, en dan op de zijbankjes, bij zijn rechter knie, het
mooie lieve koosje, zijn eerste liefde, en bij zijn linker de
�magere ende zeer leelijke van gedaante, rank van vlee-
sche, en wier gelijke in leelijkheid niet gezien was in den
ganschen Egyptenlande", met de gitaar onder de bank.
Daarnaast, of naast koosje , naar verkiezing, de vroolijke
ghristien , die met alles tevreden was; dolf aan \'t roer.
�Maak em nou maar los, vrind!" riep dolf tegen keesje ;
�braaf, man! dat mag je reis weer doen"; en het haakje
opnemende stiet hij van wal en stuurde met veel handig-
heid naar het midden.
Pieter en ik vielen aan \'t roeien; maar het bleek dui-
delijk dat de eerstgenoemde het of nooit meer, of in lang
niet gedaan had.
�Je hoeft den singel niet uit te diepen", riep dolf hem
al heel gauw toe, daar hij de riemen met een hoek van
bijna negentig graden in \'t water plantte. �Je moet over
\'t water scheren als een meeuw, man".
-ocr page 135-
110
�Ik weet het heel wel", zei pieter, en hief den recht-
schen riem hoog op , om te toonen dat hij \'t heel wel wist,
maar vergat den linker dien hij zoo mogelijk nog recht-
standiger indoopte, met dat gevolg, dat de rechterriem
bijna geen water raakte, maar wel met hevigheid tegen
mijn dito aansloeg, en hij zoo groot een kracht deed met
den linker, dat de schuit ronddraaide.
�Ho Wat, pietje!" riep de gehate stuurman nu weder,
terwijl koosje lachte, christien proestte, amelie een klein
gilletje gaf. �Ho wat, pietje! je moet er den gek niet mee
steken, man; we zouen zoo wel reis naar den grond kun-
nen tollen".
Pieter wenschte van harte, dat dolf onmiddellijk in \'t
water gevallen en naar den grond getold ware.
Het roeien is zulk een heksenwerk niet; het kwaad was
spoedig hersteld en, met hem een weinig te gemoet te
komen, kon ik maken dat pieter binnenkort al vrij wel
slag met mij hield. Wij roeiden den singel uit en de kleine
rivier op, die de trots en de glorie van D. uitmaakt, en
waren spoedig in het ruime. Daar viel het roeien nog veel
makkelijker. De dames vonden het dolprettig op het water ;
koosje was allerliefst, christien alleruitgelatenst, ameue aller-
sentimenteelst. Pieter zelf kwam bij. Maar wat hem zeer
hinderen moest, was dat de beide eersten als aan den
mond van dolf hingen, die allerlei grappen vertelde, en
voor dezen, die toch een mauvais sujet was, veel meer
aandacht overhadden dan voor hem zelven, die eerstdaags
een candidaatsexamen dacht te doen, summd cum laude;
een leed, door menig eerzaam jong mensch onder dergelijke
omstandigheden diep gevoeld. De dames zullen beter weten
dan ik, hoe het komt dat zij er reden toe geven. Maar
zelfs het zedige koosje luisterde met alle blijken van wei-
gevallen en genoegen, wanneer dolf nu eens een liedje
zong, dan eens den voorzanger uit de Groote Kerk naboot-
ste, dan weder zijn stroohoed op een koddige wijs in de
hoogte gooide, dan weder een anecdote vertelde, en nog
-ocr page 136-
111
al dikwijls met veel vrijmoedigheid en oprechtheid haar een
complimentje maakte; en ik zelf vond hem werkelijk van
tijd tot tijd nog al heel aardig.
Daar nu evenwel de (ik mag wegens hare magerheid
haast niet zeggen vleeschelijke, maar toch eigene) zuster
van dolf met vele van \'s mans grappen bekend was, en
ook wegens de nadere bloedsbetrekking niet zoo zeer van
ZEd. gecharmeerd wezen kon als de beide andere dames,
zoo gebeurde het dat zij pieter in een zeer druk en zeer
po�tisch gesprek wikkelde over de lieve omstreken van
Utrecht, en het lieve Zeist, en het lieve Zusterhuis. Zij
verklaarde veel sympathie met al die soort van inrichtingen
te hebben, en zelfs niet afkeerig te zijn van het denkbeeld
van in een nonnenklooster te gaan, of op zijn minst een
Zuster van Barmhartigheid te worden, een soort van dreige-
ment van meisjes van de jaren en de bloedsmenging van de
magere amelie ; en zij overstroomde den goeden pieter, die
zich inmiddels van jaloezie verbeet, met een regen van
edele, teedere, heilige , en smelterige gevoelens; bij welke
gelegenheid zij hare oogen op eene bijzondere wijze wist
op te slaan, net precies alsof\' zij een goede kennis had in
de maan, die aireede als een wit vlekje aan den hemel
stond; dan zuchtte zij ook weer eens, als personen die
een verborgen verdriet hebben; en dan zag zij, bij een of
ander zeer boekachtig gezegde, over pieters schouder naar
mij, die van het nadeel van op een achterste roeibank te
zitten dit voordeel had, van zoo dikwijls ik wilde het ge-
sprek niet te hooren.
�Maar wil ik je nou niet reis aflossen, men lieve galei-
boeven \'i" vroeg dolf ons met hartelijkheid, nadat we een
goed half uur geroeid hadden. �Ik zit hier maar sigaartjes
te rooken aan \'t roer".
�Hoor", riep ik hem toe, �ik zal je zeggen wat het plan
is. Pieter heelt me gesproken van een boerderij, waar we
aan kunnen leggen om iets te gebruiken. Daar moeten we
welhaast wezen".
-ocr page 137-
112
�Ja wel, bij teeuwis" , viel dolf in, met al de snelheid
van iemand die alle dergelijke inrichtingen vanbuiten kent.
�En zoo lang moeten wij nog maar aan de riemen blij-
ven. Dan zullen we wat uitrusten, en dan roeien we lang-
zaam naar de kom terug, die we daar zoo pas zijn voor-
bijgegaan. Daar zullen we dan wat in gaan drijven".
�O ja", riep amelie, �dat is lief; ik ken niets aangena-
mers dan drijven".
�Ja"! zei ik, �en dan zullen we alle weelden vereeni-
gen; wij zullen zien wat er in ons mandje overbleef, en
wat er in uw gitaardoos is".
�Dat is heerlijk!" riepen de dames. �Ja, amelie , je moet
zingen en spelen".
�Ja maar, weetje wat", zei dolf, �ik zal ook zingen,
hoorje! Ik ken heerlijke liedjes. � Amelie ! je moet het niet
te veel op de maan gooien, hoor!"
amelie zuchtte over haar broeders ongevoelig hart.
Nog een slag of vijftig en wij waren aan de boerderij.
Wij stapten aan wal, tot niet weinig genoegen van pie-
ter , die van de riemen en van amelie verlost was. Het
eerste deed hem evenwel bijna nog meer genoegen dan het
laatste. Hij had het onverstand gehad, met zijn puimsteen-
kleurige glac�handschoenen te willen roeien, die nu als vel-
len om zijn vingers hingen en, daar hij de riemen veel te
stijf had vastgehouden, had hij vrij aanzienlijke blaren in
de handen. Dolf hielp de dames uit de boot, bij welke
gelegenheid hij iets heel streelends van christiens voeten
zei, en een aardig drukje in roosjes handje gaf, dat zij
beiden wel heel ondeugend, maar toch niet heel onaange-
naam vonden. Hij liet de zorg voor zijne zuster aan den
ongelukkigen pieter over.
De schuit werd vastgelegd, en een heldere boerin kwam
buitenloopen om ons welkom te heeten en te zeggen dat
we binnen moesten komen. Maar wij verkozen een tafeltje
op de werf te hebben, om immers zoo veel mogelijk van
de frissche octoberlucht te genieten! Dit geschiedde; en
-ocr page 138-
113
hoewel er \'s winters, als er schaatsen gereden werd, van
alles te krijgen was, zoo was er nu niets te bekomen dan
melk, die dan ook in groote glazen overdadig vloeide.
Want de wijn werd, op de schikking der dames, epicu-
ristisch geheel voor de drijvende zaligheid bewaard. Dolf
vroeg onder veel grappen om een beetje jenever met sui-
ker; en pietek maakte zijn zakdoek in een kopje melk nat,
en hield het verzachtend vocht tegen de blaren in zijn hand.
Er was een schommel aan den anderen kant van het
huis, en dolf noodigde de dames tot zijne genoegens. Ghris-
tien had er een dollen zin in, en koosje ging ook mede,
en pieter volgde natuurlijk. Amelie hield er volstrekt niet
van, en kreeg er �zoo\'n ijselijken steek in de zij" van. Ik
bleef dus om haar gezelschap te houden met haar aan ons
tafeltje zitten, dat mij wonder wel beviel, daar ik moe van
\'t roeien was, en nog veel roeiens vooruitzag.
Voor een sentimenteel meisje was er op die werf niet
veel te zien. Wij zaten aan een vrij verveloos tafeltje, waar-
van maar drie pooten den grond raakten, op eenen door
kippen en hanen omgewoelden grond, van een aarden dijkje
aan drie kanten omgeven, en hadden het uitzicht op een
vrij groote kroosgroene eendekom, een loods, en een zeker
ander klein gebouwtje. Het duurde een heele poos, eer een
kleine leelijke bastaard van een mop en een fikshond geheel
ophield uitvallen van vijandigheid te plegen; maar wat
het tooneel eenige schilderachtigheid bijzette, waren drie
kinderen, waarvan het oudste, een meisje van een jaar of
zes, het kleinste, een wicht van even zoo veel maanden
op schoot had; terwijl de derde, een jongen van omstreeks
vijf jaren met spierwit haar, op zijn rug op den grond lag.
Deze groep bevond zich aan den rand van de eendekom,
en keek dan eens schichtig naar ons en dan weer vertrouwelijk
naar de eenden.
Het waren deze lieve kinderen, die amelie in staat stel-
den al de liefderijkheid van haar zachtgestemd gemoed te
toonen; zij trok dus den kleinen linkerhandschoen van de
8
-ocr page 139-
114
kleine linkerhand, en besloot ze op de innemendste en weg-
sleependste wijze toe te spreken.
�Wel liefjes! kijk jelui zoo naar de eendjes?"
De kinderen keken haar strak aan, maar gaven geen antwoord.
�Hoeveel van die lieve diertjes zijn er wel?"
Geen antwoord; maar eenige verwondering in \'t oog van
\'t zesjarig meisje; want op \'t boerenland noemt men een
eend geen diertje.
� Hou je veel van de eendjes ?"
Zelfde stilte.
�Is dat je jongste zusje?"
Stilte als des grafs.
amelie zag dat zij met deze Arkadische kleinen niet vorderde,
haalde de schouders op, en zweeg.
� Onze zeug heit ebigd", zei het meisje op eens, uit zichzelve.
�Wat zegt het schepseltje?" vroeg amelie, voor wie deze
inlichting volkomen onverstaanbaar was.
�Zij zegt iets dat haar zeker hoog op \'t hart ligt, juffrouw
van brammen", zei ik, �ze vertelt dat het wijfjesvarken... .
in de kraam is gekomen".
amelie kreeg een kleur, voor zoover haar vel daartoe in
staat was.
�Ze zijn in de boet" \'), zei de kleine jongen, zich oprichtende
en een paardebloem plukkende, waarmee hij herhaalde malen
op den grond tikte. �Veertien".
Ik stelde amelie voor, de kraamvrouw te gaan zien; want.
ik vond het pikant een sentimenteel meisje in een boeren-
loods bij een zeug met veertien biggen te brengen.
Maar zij had er geen zin in, en scheen eenigszins gebelgd
over het voorstel.
De schommelaars kwamen weerom, met kleuren als boeien.
�H� !" zei chkistien, haar voorhoofd afvegende, �dat \'s
prettig geweest; maar dolf had ons bijna laten vallen. Het
ging dol hoog".
\') Een kleine schuur, ook tot berging van gereedschap, enz. bestemd.
-ocr page 140-
115
Pieter had niet mee geschommeld; zijne beblaarde han-
den hadden hem niet toegelaten de touwen vast te houden;
dolf en koosje hadden neus aan neus op het plankje ge-
staan, en hij had het genoegen gehad ze op te geven.
Toen de dames een weinigje waren uitgerust, stelde ik
voor weer aan boord te gaan, om zoo spoedig mogelijk naar
de kom te roeien, waar wij zouden drijven, drinken, en
dwepen. Dolf moest op de achterste roeibank, ik op de
voorste, en pieter , met zijne beblaarde handen, aan \'t roer.
Ghristien , die door \'t schommelen door \'t dolle heen ge-
raakt was, had een razenden lust om te gaan wiegelen;
maar de gebeden van koosje en de zenuwachtige gillen van
amelie weerhielden haar; en daar dolf een goed roeier was
en ferm slag hield, waren wij al heel spoedig nabij de kom
der genoeglijkheden. Reeds haalde ik de riemen in, en liet
dolf alleen nog maar met de zijne spelen; reeds gaf ik
mijne aanwijzingen aan pieter , hoe hij het roer moest wen-
den om de kom in te draaien, toen de liefderijke amelie
eensklaps aan den rechter-oever een plantje of zes nog laat
bloeiende vergeetmijnieten in \'t oog kreeg en uitriep:
�Och, mijn lieve mijnheer stastok, wilje me een groot
pleizier doen, stuur dan reis even naar die vergeetmijnie-
ten; ik ben dol op vergeetmijnieten!"
Haar wensch geschiedde, en wij waren in een oogenblik
bij de hemelsblauwe bloemekens, waarvan de vraag was.
Amelie plukte ze allen op een na af, en deelde ze aan al
de leden van het gezelschap uit, zoodat wij in een oogen-
blik ieder met zulk een levend albumblaadje in ceintuur of
knoopsgat pronkten.
Toen wij nu zoo mooi waren, wilden wij weer heen;
maar de schuit scheen nog veel grooter liefhebster van
vergeetmijnietjes dan amelie zelve; want haar gehechtheid
strekte zich letterlijk uit tot de struik waarvan zij waren
geplukt, tot het stuk grond waarop zij gebloeid hadden.
Met andere woorden: wij zaten op land.
Te vergeefs, zoo wij poogden los te raken: de schuit zat
s*
-ocr page 141-
ll�
vast en bleef vastzitten; er scheen geen verwikken aan; het
speet amei.ie �verschrikkelijk\'\' dat zij de oorzaak van dit
oponthoud was; christen vond het daarentegen �ijselijk
aardig"; wij manspersonen werkten ons half dood, en zaten
dan weer een oogenblikje neder om krachten te herkrijgen.
In een van die tusschenpoozen begon dolf ons bij den Zwit-
serschen Robinson te vergelijken.
�Hoor eens", zei hij, �koosje! als we hier voor eeuwig
blijven moeten , dan trouw ik met jou, hoor!" En hij maakte
een beweging om haai\' hand te kussen.
Op dit gewichtig oogenblik was het dat de merkwaardige
petrus stastokius Junior een Simsonsverzuchting slaakte, den
haak in edele verontwaardiging opnam, tegen den wal zette,
en er met zooveel geweld en zoo groote inspanning van
krachten op neerviel, dat de schuit plotseling losraakte en
achteruitstoof, terwijl de edele bewerker van dit voorval
zelf voorover in het water stortte. Daar lag hij; alleen zijne
laarzen waren nog aan boord; de panden van zijn jasje
zweefden boven de golven; en de merkwaardige petrus sta-
stokius Junior, zich op zijne handen op den bodem des
waters ophoudende, hield het beslikte, maar nog altijd ge-
brilde gelaat niet dan met moeite boven. Zijn hoed dobberde
op de ongewisse baren. Het was verschrikkelijk.
Een ieder, die ooit in de zaligheden van een roeischuitje
met de schoone sekse heeft gedeeld, gevoelt welk een uit-
werksel de plotselinge indompeling van petrus op onze da-
mes maken moest. Hij hoort ze allen gillen, hij ziet ze allen
opstaan, elkander, en ook zelfs ons, in de armen knijpen,
en zeggen: �O G..!" Zijne verbeelding slaat al de pogingen
gade, die zij gezamenlijk aanwenden om zoo mogelijk een
nog grooter ongeluk te krijgen . . . Welnu, hij heeft een
denkbeeld van onzen toestand.
�Zitten!" riepen dolf en ik tegelijk; �in \'s hemels naam,
blijft zitten!" en in een oogenblik staken wij de riemen aan
bakboordzij in den grond, om het verder afdrijven van het
schuitje te beletten. �Pieter, jongen! je bent nou toch nat;
-ocr page 142-
117
we zullen je met het schuitje volgen, zoodat je de beenen
niet hoeft na te halen; kruip maar op je handen naar wal."
Hij deed als hem gezegd was, en in een oogenblik was
hij op het terrein der gezegende vergeetmijnietjes.
Pieter was kopje-onder geweest en tot het midden door-
nat. Hij zag er hartverscheurend uit; zijn druipend haar,
zijn bleek en verwilderd gezicht, zijn zwarte beslijkte han-
den! � Er was een algemeen medelijden; zelfs dolf deelde
er in. De drenkeling werd in de schuit opgenomen, en er
werd besloten naar de boerderij terug te varen, om hem
te drogen. Het zou dan wel te laat worden om in de kom
te drijven, maar wij zouden nu in de boerderij onze ver-
verschingen gebruiken en daarna, stevig door, naar huis
roeien. Eerst nog werd de hoed van pieter achterhaald,
en weldra zag de glundere boerin ons terug.
�Ze had wel docht", zei ze, �dat dat heerschop een
ongeluk krijgen zou; want hij had er al-an dat ie bij de
schoppel staan hadde zoo kniezerig en zoo triesterig uit-
ezien, dat ze al in haar eigen zeid hadde: nou! dat komt
nooit goed of met dat heerschop! Maar ze zou maar flus-
sies wat raizen opgooien, en dan zoudie wel gauw weer
hielkendal op-eknapt zain; as meheer een hemd van haar
man an wou hebben, meheer had maarte spreken" enz. enz.
Wij lieten pieter aan hare zorgen over en begaven ons
naar de werf.
Het was ondertusschen halfzes geworden en, schoon \'t
nog zeer licht was, de zon was al ondergegaan en wij konden
ons nog alleen in den kouden naglans verheugen. Het bleek
nu welk een dolle streek het eigenlijk was, in de maand
October nadenmiddag een watertochtje te beginnen; er stak
een z��r koel windje op, en wij vonden \'t beter binnen te
gaan. Wij werden alzoo in het beste vertrek van \'t huis
gelaten, waar het pronkbed was, een friesche klok en een
dambord hingen, en vier schilderijen aan den wand ons
de geschiedenis van Willem Teil herinnerden, om niet te
spreken van een dier tabelletjes, welke men verkorte uit-
-ocr page 143-
118
gaven van Trommius zou kunnen noemen, en waarop men
lezen kan hoe veel kapittels, hoe veel verzen, hoe veel ende\'s
in den bijbel staan, en dergelijke wetenswaardige dingen
meer. Zulk een hing er in- een verguld lijstje. Hier zetten
wij ons op de matten stoelen neder en begonnen, nadat
amelie, die het op haar zenuwen zeide te hebben, een wei-
nig bedaard was, rijnschen wijn te drinken en sinaasap-
pelen te eten, alsof het een lauwe avondstond in Juli gc-
wcest ware.
Daarop kwam de gitaar binnen, die in onze omstandig-
hcden waarlijk een heele vervulling was; want indien het
waar is dat muziek en zingen menige recht prettige bijeen-
komst storen en bederven, zoo moet men ook zeggen dat
er niets beters is om een niet prettige bijeenkomst of mis-
lukte partij aan den gang te houden dan juist diezelfde
muziek en zang.
Amelie zong verscheidene Duitsche romances, en zong ze
waarlijk vrij goed; maar zij bracht er, tot haar aanmerkelijk
nadeel, al die kleine behaagzieke na�veteiten bij te pas, die
een mooi meisje goed staan, maar die een leelijk meisje
als amelie nog leclijker en metterdaad belachelijk maken.
Zeker had onder dit boerendak nog nimmer zoo teergevoelig
een liedje geklonken, als de bleeke amelie , met de vergeet-
niijnietjes aan haar boezem en den gitaar met het licht-
blauwe lint op de knie, er menigeen voortbracht; en ik
was juist in deze bespiegeling verdiept, toen zij met lange
uithalen een zeer teedcre liefdcklacht met de dubbele her-
haling van den laatsten regel besloot, die gedurig lager en
doffer werd:
Zum k�hlen Grab,
Zum k�hlen Grab,
Zum k�hlen Grab,
totdat haar stem op eens weer zeer hoog uitschoot, met
dezelfde woorden:
Zum k�hlen Grab,
-ocr page 144-
119
toen het lied werd afgewisseld door een goede, ronde,
vroolijke boerinnenstem, die van buitenkwam met het liedje:
Klompertjen en zijn wijfje,
Die zouen vroeg opstaan,
Om eiertjes te verkoopen
En na de markt te gaan.
Ze waren halleverwege,
Halleverwege den dijk.
Daar braken al der eiertjes,
En \'t bottertje viel in \'t slijk.
Het speet er niet om de eiertjes,
Maar om er mooien doek,
Die ze gisteren nog gemaakt had
Van Klompertjes beste broek.
�Dat\'s een weergaasch aardig liedje", zei dolf, het ven-
ster openstootende en de dikke boerenmeid aansprekende,
die hare �purperen armen", als rotgans het uitdrukt, in
de rookende waschtobbe stak, en het liedje van Klompertje
waarschijnlijk gezongen had; �dat\'s een weergaasch mooi
liedje, trijntje!"
�Ik hiet geen trijntje!" zei de meid, schalk omkijkende.
�Hoe hietje dan?" riep dolf, wien \'t maar te doen was
om een naam.
�Dat weet me moeder wel, hoor!" zei de meid, lach-
ende en eene rij van de witste tanden zien latende, die
ooit een boerinnenmond versierd hebben.
�Kenje meer zulke liedjes, zoete?" vroeg dolf.
�Loop", zei de boerenmeid, wier naam haar moe-
der wel wist � �ik heb niet zongen; wat verbeel jij je
wel?"
�Dat raam tocht vreeselijk" , merkte amelie aan, wie deze
samenspraak om duizend redenen weinig beviel. Maar nau-
welijks was het raam\' toe, en had dolf nog eens inge-
schonken, of er klonk een nog vroolijker liedje uit den
mond der frissche deerne; en wij luisterden allen.
-ocr page 145-
HU
Dans, nonneke, dans!
Dan zei ik je geven een muts.
Neen, zei dat aardig nonneke,
Ik hel) er een van me zus.
\'k Wil niet dansen, \'k zei niet dansen,
Dansen is men order niet;
Nonnen, paters, paters, nonnen,
Nonnen, paters dansen niet.
Dans, nonneke, dans!
Dan zei ik je geven een huis.
Neen, zei dat aardig nonneke,
Daar ben ik niet van thuis,
\'k Wil niet dansen, \'k zei niet dansen,
Dansen is men order niet;
Nonnen, paters, paters, nonnen,
Nonnen, paters dansen niet.
Dans, nonneke, dans!
Dan zei ik je geven een zoen.
Neen, zei dat aardig nonneke,
Daar wil ik \'et niet voor doen.
\'k Wil niet dansen, \'k zei niet dansen,
Dansen is men order niet;
Nonnen, paters, paters, nonnen,
Nonnen, paters dansen niet.
Dans, nonneke, dans!
Dan zei ik je geven een man.
Toen zei dat aardig nonneke,
\'k Zei dansen al wat ik kan.
\'k Wil wel dansen, \'k zei wel dansen,
Dansen is men order wel;
Nonnen, paters, paters, nonnen,
Nonnen, paters dansen wel.
En nauwelijks was het liedje uit, of r�polf van brammen
gaf een fikschen klap op zijn stroohoed, zoodat hij in plaats
van boven op zijn hoofd te staan, op zijn linker wang
kwam te hangen, en zijn weemoedige zuster om haar paar-
sen spencer grijpende, tilde hij haar van haar stoel op,
en walste ondanks haarzelve een toertje met haar door de
kamer, onder liet herhalen van het refrein:
-ocr page 146-
121
Nonnen, paters, paters, nonnen,
Nonnen, paters dansen wel.
De levenslustige christiex stiet koosje aan, en de beide
meisjes lachten achter haar zakdoek.
Amelie zeeg �doodaf", en waarschijnlijk met een half-
honderd steken in haar zij, op een stoel neder; maar op
dit oogenblik ging de deur open, en de vroolijke dolf van
brammen schoot met dezelfde uitgelatenheid op den persoon
van pieter af, die met een wijd duffelsch buis aan, een
roode bouffante van teeuwis om den hals, en een pakje
nat goed, in zijn zakdoek samengebonden, onder den arm,
binnentrad; en denzelven pieter oogenblikkelijk bij de lin-
kerhand grijpende en zijn eigen rechter om pieters midden
slaande, die vruchteloos zich poogde los te worstelen, ga-
loppeerde hij met hem door de kamer, onder het juichen
van die zelfde regels, die hem zoo bijzonder schenen te
bevallen.
�Laat me los, van brammen!" riep pieter, voor de eerste
maal sedert ik hem kende zijne manlijkheid toonende, en
met een fikschen zwaai wierp hij, vonkelende van woede,
den op zulk een krachtsbetooning niet verdachten dolf
van zich af en bijna tegen den muur. Deze evenwel,
zonder zijne bedaardheid te verliezen, greep zijn degen-
stok op, stak den van zichzelven verbaasden stastok den
knop toe:
�Wil je vechten, kereltje? Ook goed. Trek reis aan dien
stok! Zie zoo; jij den degen en ik de schee: kom aan, en
garde! droit au fond
, asjeblieft!" En, zich in de positie
stellende van iemand die schermen gaat, begon hij eenige
parades te maken.
De dames waren zeer onthutst; maar christien kon haar
lachen toch niet laten, en amelie was half in haar schik
dat zij een zoo romanesk geval bijwoonde.
�ndertusschen leverde pieter , met zijn fijnen stalen bril,
zijne bouffante, zijn duffelsch wambuis, en het opgedron-
gen rapier vrij onhandig in de hand, een zeer zonderling
-ocr page 147-
122
schouwspel op , de teekenpen van een cruikshank overwaar-
dig. Maar de pose duurde niet lang; hij wierp het staal
verachtelijk weg.
,Ik wil geen ruzie maken", zei de edelmoedige meter.
�Daar hehje wel gelijk in" , antwoordde dolf.
�p dat belangrijk oogenblik hoorde men een geluid alsof
er een flesch werd opengetrokken, en daarna een ander
alsof er een glas werd ingeschonken. Nog ��ne seconde, en
hildebraxd bood den beiden kampioenen twee ongelijke be-
kers aan, en de eervolle vrede werd gedronken.
Het was ondertusschen hoog tijd om te vertrekken. Aan
v��r boomsluiten thuis te zijn was geen denken; maar het
was in geen geval noodig, daar wij verlof hadden het
schuitje buiten den boom te laten, en er een knecht komen
zou om de riemen af te halen. Maar toch moesten wij ons
wegens den vallenden avond haasten. Christien wilde dol-
graag ook zelf eens roeien, en amelie gaf voor, gaarne
eens aan \'t roer te willen zitten. Dolf ging op de achter-
ste bank. Op de voorste kwam de vroolijke christien mij
helpen en nam een der riemen zeer handig op. Zij kon tot
dit werk haar mantel niet gebruiken , en stond er (ik ge-
loof meer uit ondeugendheid dan uit medelijden) op, dat
de gemelde drenkeling dien nog over zijn duffel zou aan-
doen. Het was een schotschbonte. Pieter liet zich bewegen,
en in dat gewaad zette hij zich aan koosjes zijde in het
schuitje.
Amelie keek naar de lieve maan en de lieve sterren.
Dolf roeide en rookte om \'t zeerst. Christien had allerlei
vroolijke invallen en plagerijen met mij. Pieter was dus
met het voorwerp zijner genegenheid zoo goed als alleen.
Koosje scheen zeer lief voor hem. Verscheidene malen hielp
zij hem zich te beter in de plooien van den mantel wik-
kelen, en meer dan eens zag ik dat zij hem met een innig
medelijden aankeek. Hij schoof dan ook inderdaad gedurig
dichter en vertrouwelijker naar haar toe. Zijn gelaat luis-
-ocr page 148-
123
tcrde op, en hij scheen werkelijk een teeder en aandocn-
lijk gesprek met haar te hebben aangevangen, als ik op-
maakte uit de zinrijke woorden, die ik tusschenbeiden op
kon vangen, als daar zijn; �weetje nog wel van" � �blijde
dagen" � �nooit zoo gelukkig meer worden" � �veel aan
denken", en wat dies meer zij.
Dit duurde zoo voort totdat het ongeluk wilde, dat de
heer hudolf van brammen zijn laatste sigaar had uitgerookt,
en dus een ander tijdverdrijf behoefde.
�Kijk reis aan!" riep hij, het overschot in \'t water gooiende,
�kijk reis aan! pieter zit waarlijk te vrijen".
Pieter bloosde en wierp een grimmigen blik ter zijde
uit op den spreker, volmaakt als een schichtig paard, dat
op den straatweg een hondewagen tegenkomt. � Koosje
bloosde, keerde zich om, en vroeg onmiddellijk aan c:hris-
tien: �of ze niet moe werd van het roeien?"
Het was gedaan met petri stastok» Junioris zaligheid;
en daar ik naderhand nooit van eenige verstandhouding
tusschen hem en koosje van naslaan heb gehoord, maar
veeleer vernomen heb dat koosje van naslaan, in den laatst
verleden herfst op haar vaders zilveren bruiloft plechtig is
verloofd geworden aan een jongen wijnkooper uit een naburige
stad, zoo houd ik het er voor, dat hier de droevige geschie-
denis der eerste en teedere liefde van petrus stastok Junior,
student in de rechten aan de hoogeschool te Utrecht, en
tegelijk die van \'s mans eerste niinnekoozerij, een einde
neemt.
Wij waren spoedig thuis, en toen ik den anderen dag
te elf uren op de gele diligence zat, die van E. over D.
naar C. rijdt, had ik voor lang afscheid genomen van mijn
oom en tante stastok, en van al de kennissen die ik te
D. gemaakt had; het laatst evenwel van keesje , die mijn
koffertje gekrooien, en van pieter, die mij naar de �Rus-
tende Moor" vergezeld had; terwijl ik, buiten de poort
komende, nog gelegenheid bad om uit bet portier een
-ocr page 149-
124
groet toe te werpen aan den heer rudolf van brammen,
die reeds daar was om naar de oefening van een paar pe-
lotons recraten te zien, die met bevende handen eene
gezwinde lading ondernamen, waar zij ruim zooveel tijd
aan besteedden, als hunne nijdige sergeanten tot die in
vier tempo\'s noodig hadden, en waarover de bejaarde tweede
luitenant een waakzaam oog hield.
-ocr page 150-
VAREN EN RIJDEN.
Men is bezig in mijn vaderland spoorwegen aan te leg-
gen. Het heeft lang geduurd eer men er toe komen kon.
De plannen varen bij ons te lande altijd nog met de trek-
schuit; de lijn breekt wel zesmaal eer zij hunne bestemming
bereiken; eindelijk komen zij er toch; maar hemel! wat
duurt het lang eer de bagage aan wal en te huis is; eer
de koperen stoof en de schanslooper en de parapluie aan
den kruier zijn terhandgesteld. Wat mij betreft, ik ben een
Hollander van ouder tot ouder, maar ik heb, bij andere on-
vaderlandsche ondeugden, een recht onhollandsch ongeduld;
schoon ik mijzelven het recht moet doen te verklaren dat
er niemand zijn kan, die met meer kalmte dan ik een
lieve vrouw een streng breikatoen of zijde helpt uit de war
maken. Trouwens, dat is ook geheel iets anders. Voor al
wat doen is heb ik het meestmogelijke geduld; voor lang-
zaamdoen heb ik eerbied; maar nietdoen verveelt mij
verschrikkelijk; ik kan niet wachten; geen lijdelijkheid! Het
leven is er te kort en mijn bloed te gauw voor. �Festina
lente!" Recte, sed festina! � Wat in \'t bijzonder de spoor-
wegen aangaat; ik zit er sedert jaren pal op te wachten;
niet omdat ik er een commercieel of finantieel belang bij
heb; niet omdat ik er een weddenschap over heb aange-
gaan; maar alleen omdat er tot nog toe geen middel van
vervoer bestaat, dat mij bevalt, zoo niet eigen rijtuig en
postpaarden, waarvan ik, om voor mij zeer gewichtige
redenen, slechts zelden gebruik kan maken.
-ocr page 151-
136
Voor zoover de trekschuit aanbelangt, heb ik mijn ge-
voelen reeds half\' verraden, \'t Is waar, men kan er in lezen,
domino spelen, dammen en, zoo de schipper inkt aan
boord heeft en gij eene pen hebt mede gebracht (want de
zijne is tot boven toe zwart), zelfs schrijven; ofschoon op
te merken valt dat het tafeltje in de roef daartoe wat te
ver van de zitplaats verwijderd is. Maar met dat al: zoo
gij beweert dat gij er op uw gemak zijt, houd ik u (met
uw verlof) voor een mismaakt schepsel, voor een kleinen
krates, niet hooger dan mijn knie; althans zeker niet voor
een kerel van vijf voet zeven duim, als uw onderdanigen
dienaar. Dan is er iets weeheidaanbrengends in de bewe-
ging der schuit, dat uw belangrijkst boek vervelend maakt,
en uw esprit de jeu verflauwen doet; � maar vooral is
er in de trekschuiten een praatgenius van een ellendig soort.
De schuitpraatjes bestaan geregeld uit dezelfde ingredi�nten
en vallen eenstemmig in denzelfden toon. Schuitanecdoten
zijn volkomen onverdragelijk; en dan dat afgrijselijk dik-
wijls herhaald gevraag: �hoe ver zijn we al, schipper-
tjc?" en het eeuwige: �dat betalen moest je afschaffen", als
de man om zijn geld komt! � Veroordeel de passagiers
niet te lichtvaardig, zoo zij tot zulk eene laagte van geest
afdalen. Neem zelf een �plaats in \'t roefje", en gij zult zien
dat gij onwillekeurig even diep kunt zinken. Zoodra men
de trekschuit binnenstapt en het deurtje doorgekropen is,
en zijn muts opgezet, en zijn hoekje gekozen heeft, is het
alsof er vanzelf een geest van bekrompenheid , van kleinheid
op ons valt. Zoodra dat graf zich over ons sluit, schaamt
men zich geene enkele flauwheid meer. Men gevoelt lust
om niet belangstelling te spreken over het schelen der klok-
ken, den prijs der levensmiddelen, of\' al weder het gewich-
tig vraagpunt te behandelen, of het na het middagmaal
beter is te gaan wandelen of wel een dutje te doen. Men
heeft behoefte om te zeuren en te talmen over nietigheden.
Ja, zoozeer beheerscht u de demon der plaats, dat hij u
maar al te dikwijls verleidt de afgezaagde voordeden van
-ocr page 152-
127
een trekschuit op te sommen! Ook zult gij uwe reisgenoo-
ten altijd belang hooren stellen in het getal schuiten en
diligences, die op een zelfden dag dien weg maken. � De
treurige, benauwde indruk, waaraan gij lijdt, wordt nog
verergerd door de lectuur van het tarief, door het zien van
het koperen blakertje, het driekante blikken kwispedoortje
en alle verder klein huisraadje, en van de gewichtige voor-
zichtigheid waarmee de schipper eerst een sleutel uit zijn
zak haalt; ten tweede het laatje van de tafel opensluit; en
eindelijk, ten derde, er een lange pijp uitkrijgt. Ik geloof
niet dat iemand ooit ��ne geestige gedachte gehad heeft in
een trekschuit. Integendeel: de roef is de ware atmosfeer
voor alle mogelijke vooroordeelen, de geschikte bewaarplaats
van alle verouderde begrippen, de kweekschool van aller-
lei leelijke, lage gebreken. Daar zijn voorbeelden van men-
schen, die door te veel in trekschuiten te varen, lafhartig,
kruipend, gierig, koppig, en kwelziek zijn geworden.
Over het algemeen is de roef alleen geschikt voor de
lieden, die er voornamelijk het personeel van uitmaken:
als daar zijn �fatsoendelijke" handwerkslieden die een teu-
tig bedrijf hebben, zooals ivoordraaiers en horlogemakers;
goede luitjes die een erfenis gaan halen, de vrouw met een
broodje in den breizak, de man met een snuifdoos met speel-
werk; jeugdige koekbakkers, die niet weten willen dat zij
\'t zijn, met een soort van constellatie op de borst, bestaande
uit drie gewerkte koperen overhemdsknoopen en een schitte-
rende doekspeld met een gelen steen a faceltes geslepen,
veel te groot om echt te wezen; kleine renteniertjes van vijftig
tot zestig jaar, die zilveren pijpedoppen in palmhouten
akertjes bij zich hebben ; eerlijke boekhouders, die vijfen-
twintig jaar op een zelfde kantoor hebben gediend, en ten
bewijze van dien een zilveren tabaksdoos toonen met in-
scriptie ; moeders met slapende kinderen, en die er � eentje
thuis gelaten hebben, dat nog maar acht jaar oud is, en
al Fransch kan"; breiende huishoudsters, die �uw�" en
�ik heeft" zeggen; kameniers, die voor hare mevrouwen
-ocr page 153-
128
door willen gaan en van ons Buiten, spreken, waaraan zij
bij een of andere brug moeten worden afgezet, en waar,
tot haar groote beschaming, een tuinmansknecht ze met een
zoen ontvangt; halve zieken , die een �profester" gaan raad-
plegen; juffrouwen, die de vracht met een dertiend\'halfen
een pietje passen; grappenmakers, die de geestigheid heb-
ben over de verschrikkelijke gevaren te spreken, die de reis
in trekschuiten inheeft; en ongelukkigen , die niet onder dak
kunnen komen, tenzij ze aan een volgend veer �de schuit
van achten nog halen kunnen"; om niet te spreken van de
�groenen", een soort van schuwe insecten, dat in de maand
September alle de vaarten, die op akademiesteden uitloo-
pen, vergiftigt.
Het personeel der diligence heeft een geheel ander ka-
rakter; over \'t algemeen staat het meer op de hoogte van
zijn eeuw. Il a plus d\'actualit�. Maar tevens is er meer
verscheidenheid. Op de diligence reist gij met officieren in
politiek; met studenten; met heeren die naar een audi�ntie
gaan; met schoolopzieners en leden van provinciale com-
missi�n; met mannen van de beurs; met paardekoopers en
aannemers in wijde blauwlakensche manteljassen; met handel-
reizigers, schitterende door een breeden ring aan den
voorsten vinger (meestal met een amethist); zij rijden ach-
teruit, zijn zeer familiaar met de conducteurs, kennen de
paarden bij naam, en vergelijken voor u de betrekkelijke
verdiensten der verschillende postwagenondernemingen; met
dichters, die een lezing gaan doen; met fiere dames, die
\'t half beneden haar stand rekenen in diligences te reizen
en zich door stuurschheid van dien hoon wreken; met jonge
meisjes, die verlegen worden en \'t half kwalijk nemen als
een vreemd heer beleefd jegens haar is; met weldadige
tantes, die aan de plaats harer bestemming door een half
dozijn kinderen, die zij sinds jaren bederven, worden op-
gewacht; met koopvaardij-kapiteins met lange Curac.aosche
-ocr page 154-
i
129
sigaren; met jagers, die meer bezorgdheid voor hun geweer
dan voor uwe teenen hebben; met woelwaters, die eeuwig
tusschen de wielen zitten en u opsommen hoeveel land zij
in ��ne week gezien hebben; met een nauwgezetten heer,
die uit gehoorzaamheid aan zijn lootje op nummer 1 moet
zitten; met een dikken aamborstigen heer, die alles open
wil hebben; en met een dunnen, spichtigen heer, die den
kraag van zijn jas opslaat, diep in een bouffante kruipt,
van \'t �m�chante weer" spreekt, en u wil laten stikken;
met individu\'s, die zichzelven voor bemind vleesch houden,
en overal kennissen aantreffen; met ontevredenen, die over
alles knorren; dikwijls met een kind, dat een halve plaats
beslaat, of een hond waarvoor gij bang zijt, te veel, en
dikwijls, o! zeer dikwijls! met een beleefd mensch te wei-
nig. � Ziedaar den gewonen inhoud eener diligence!
Onder deze lieden zijn er zeker vele, die onder de
ongerieven van deze manier van reizen zijn te rangschik-
ken, en ik stel voor, hen in drie klassen te verdeelen en
alzoo te brengen tot:
Slapers,
Rookers,
en Praters.
De Slapers staan bij mij op den laagsten, den minst
schuldigen trap van overlast. Hunne onaangenaamheid is
voor drievierden negatief. Maar, ziet ge, zij snorken som-
tijds, � en hatelijk zijn zij, als men ze voorbij moet met
in- en uitgaan op de pleisterplaatsen, � en eindelijk, ze
worden hoe langer hoe breeder! Hunne posteriores, hunne
ellebogen, hunne knie�n, alles zet zich uit; � en ik heb
gereisd met slapende passagiers, die zich op een tocht van
nog geen vier uren tot het dubbel van hun omtrek hadden
uitgebreid. Voor het overige moet ik hen wel dragelijk vin-
den, aangezien ik den meesten tijd de eer heb tot hunne
klasse te behooren. � Volgen de Rookers! Daar was een
tijd, mijne vrienden! maar toen waren de Goudsche pijpen
nog fatsoenlijk, en de blikken sigarenkokers en zilveren
9
-ocr page 155-
130
pijpjes nog in de mode; dat geen welopgevoed man, geen
commis-voyageur, geen kwajongen zelfs (dat wel het onbc-
schaamdste slag van wezens is!) een blad tabak zou hebben
aangestoken, zonder eerbiedig te vragen: �zal het niemand"
of althans: �zal het de dames niet hinderen?" � Hoe ook
binnen \'s kamers aan de pijp (die nu eenmaal den toenaam
van �vaderlandsehe" verkregen had) verslaafd, buiten\'s huis
rookte men niet dan bij gedoogen en goedkeuring met alge-
meene stemmen en, mocht men die wegdragen , men maakte
er met kieschheid gebruik van; men rookte met zekere bedacht-
zaamheid, kleine wolkjes! Dit alles heeft tegenwoordig geen
plaats meer. Ik zie de beschaafdste, de galantste, de humaanste
onzer jonkers, de schuwste en beschroomdste onzer burger-
heeren, de gemani�reerdste onzer kantoorklerken met vest
en sousvest, sans faijon, met lichterlaaie pijp en brandende
sigaar de trede van het rijtuig ophuppelen en , nadat ze vijf
of tien minuten hebben zitten dampen , ter nauwernood vra-
gen, niet: �zal \'t niemand", maar: �\'t zal immers niemand
hinderen?" en zonder antwoord af te wachten, of zich te
storen aan het hoesten van het liefste meisje der wereld,
zoo \'t het ongeluk heeft van niet mooi te zijn, met hun stank-
fabriek voortgaan. Onze dames (�zachtmoedig als ze zijn!")
durven ook nooit meer neen zeggen. � Ik � o vloek dien
ik op mijn hals haalde, en weer op mijn hals haal door het
hier te vertellen; (bij de heeren, maar vooral bij de heele
jonge heeren: ik ken er eentje dat verschrikkelijk is!) ik ....
heb ��ns neen gezegd, \'t Was tusschen Haarlem en Leiden.
Waarlijk, al de raampjes waren gesloten, en toch moesten
er twaalf menschen ademen en zes sigaren in \'t leven blijven;
maar hoe werd ik mishandeld door den man die naast mij
zat, en die dan iets op mijn hoed, en dan iets op mijn
regenscherm, en dan iets op mijn voeten, en dan weder
iets op mijn mantel, en dan weder iets op volstrekt niets
te zeggen had; waarlijk, ik was mijn leven niet zeker. �
Ook is de geheele wereld tegenwoordig op den voet van
tabakrooken gebracht; die kunst behoort volstrekt tot het
-ocr page 156-
131
openbare leven, en al haar toestel is zoo portatief mogelyk
gemaakt; ieder rijtuig is aan tabaksvervoer dienstbaar;
alle sierlijke uitvoerigheden der rookkunst zijn ingekort;
� geen klassieke, langwerpige, sineesverlakte tabaksdoos
meer met de handteekening van den eigenaar in het deksel,
maar tabakszakken van een vieze varkensblaas gemaakt,
met een rood riempje aan het knoopsgat opgehangen. Om
de waarheid te zeggen, zijn alle rokzakken tabakszakken;
en wanneer gij een gezelschap fatsoenlijke heeren van onder-
scheiden kaliber en verdienste bijeen ziet, kunt gij er altijd
op aan, dat zij door elkander gerekend stellig zes of acht
stuivers waard zijn, alleen aan sigaren die aan hun lijf
zullen worden gevonden. Geen kiesch sigarenpijpje meer,
hetzij recht of gebogen, waardoor de rook als \'t ware werd
overgehaald, � neen, het afzichtelijk rolletje wordt, zoo als
het uit de besp .. kselde vingers van den tabaksverkoopers-
jongen komt, uit een papieren zakje te voorschijn gebracht
en in den mond gestoken, opdat men er een tweevoudig genot
van zou hebben, om van tijd tot tijd bezabberd en beknabbeld
over te gaan in de handen van een ieder, die er een
onzuiver vuur aan wil ontleenen. Geen reine , blanke Goudsche
pijpen meer met een voorzichtig dopje gewapend; maar
een leelijk slangachtig, stinkend, pruttelend, door en door
van vuiligheid doortrokken moffentuig. En dan die nieuw-
modische zwavelstokjes, waar een mensch van opspringt als
ze afgaan, en die een hydrogenium ontwikkelen, waarvan
iemand het hart in het lijf omdraait! � O, wanneer al
deze schrikbeelden mij voor den geest komen, als mijn
gedachte zich hier, in de zuivere atmosfeer van mijn stu-
deervertrek, waar, sedert mijn haard goed is uitgebrand,
niets is dat de verhouding van eenentwintig deelen levens-
lucht tot negenenzeventig deelen stiklucht (nieuwste bere-
kening) stoort; als, zeg ik, mijne gedachte zich hier in al
die gruwelen verdiept, en wanneer ik bedenk dat ik nog
dikwijls, zeer dikwijls in mijn leven mij die indompeling
in het dampbad van kruiden van allerlei hoedanigheid zal
9*
-ocr page 157-
132
moeten getroosten: dan waarlijk sluit mij het hart en beklaag
ik mij over de wreedheid van mijn natuurgenooten � en
� half en half over de zwakheid van mijn maag en de
kieschheid van mijn gehemelte, die mij niet vergunnen (als
onze vaderen zeiden) �toeback te suygen". Want gelijk men
dieven met dieven vangen moet en leugenaars met leugens
tot zwijgen brengen, zoo moet men, wordt er gezegd , ook
rooken om rookers te kunnen uitstaan.
Ik kom tot de Praters, de babbelaars bij uitnemendheid.
Zij zijn daarom erger dan de Rookers, omdat zij uw beter
deel, uw hoofd en hart grieven, wat de laatste niet doen,
tenzij ze u knorrig maken, � maar! ik hoop nogal dat gij
een wijsgeer zijt. De Rookers maken u ziek, de Praters
ongelukkig, \'t Is waar, gij behoeft hen niet aan te hooren;
maar wie heeft lust om een volslagen lomperd te zijnV
Gij kunt u houden alsof gij slaapt; dikwijls ook richten zij
het woord niet eens tot u; maar dan spreken zij zooveel
te luider tot uw buur- of tot uw overman; ja, er zijn er,
die hun schelle stem er op geoefend hebben , de stootendste
wielen, de rammelendste portieren te overschreeuwen!
Stooten en rammelen! o Dat men in een land als het onze,
waar de straatwegen zoo uitmuntend zijn, zulke slechte diligen-
ces maakt en gedoogt! Doch hier breng ik u de eer, die u toe-
kond , edele van gend en loos , veldhohst en van koppen, warme
menschenvrienden! In uwe wagens zit men op breede banken;
de plaatsen zijn ruim; de kussens en ruggestukken welgevuld;
de bakken diep; de veeren buigzaam; de wielen breed; de
portieren niet tochtig; de raampjes bescheidenlijk zwijgende;
uwe vier paarden altijd in geregelden draf. Maar velen uwer
collega; zetten ons in een schokkende, nauwe, dreunende,
vuile, tochtige, harde, tuitelige doos, een soort van groote
rammelende builkist op vier wielen; in de eene, hebben wij
geen plaats voor onze dijen, in de andere, geen ruimte voor
onze knie�n; uit deze komen wij met bevroren teenen, uit
gene met een stijven nek; wij rijden ons ziek, wij rijden ons
hoofdpijn, wij rijden ons d��r; wij meenen gek te worden
-ocr page 158-
133
van \'t gesnor aan onze ooren en \'t gedender aan onze
voeten; en dikwijls denken wij er, onder het dooreen-
werpen onzer ingewanden , niet bekommering aan, wat ge-
lukkiger zijn zou dood of levend er uit te komen!
Dood of levend? Ja, daar is gevaar! In een land, waar
de politie de tuigen der paarden en de lenzen in de wielen
niet nagaat, en waar in de meeste plaatsen de vracht, die
men oplaadt, niet gewogen of berekend wordt � hoe komt
het, dat er nog zoo weinig ongelukken gebeuren? �
De stoomboot, zeide ik tot mij-zelven, en ik nam een
plaats van Rotterdam tot Nijmegen, zal alles verbeteren en
oy ertreffen; zij zal mij met de middelen van vervoer en met
het reizen en trekken verzoenen; de snelle, de ruime, de
gemakkelijke , de sierlijke, de gezellige, de rijke stoomboot!
Is zij niet een vlottend eiland van genoeglijkheden, een be-
tooverd stroompaleis, een hemel te water? Nu ja: het is
een drijvend koffiehuis, zegt men wel. Voor kleine afstanden
niets gelukkiger dan een stoomboot. Maar het is voor de
groote, dat men haar noodig heeft. Zeg niet: men is er zoo
goed als tehuis, \'t Is waar, men zit er op breede banken
met zachte kussens, aan gladde tafels; men kan er alles
krijgen wat men verlangt, al doen wat men begeert. Maar
dien korten schok, als van een paard, dat hoog draaft, dien
gemengden stank van olie en steenkolen, de duurte der ver-
kwikkingsmiddelen, de aanmatigingen van den hofmeester,
het slechte eten, en de verveling, dit alles heeft men tehuis
niet. Ik zei verveling � want waar ter wereld ontmoet
men meer menschen, die voor hun pleizier reizen, dan op
een stoomboot? en wat is vervelender dan hun gezelschap?
Reizen voor pleizier! o Droombeeld! o Hersenschim!
Weten dan zoo weinig menschen dat reizen zoo moeielijk
pleizierig zijn kan! Neen; de inensch is geen trekvogel; hij
is een huisdier, en de natuurlijke kring zijner genoeglijke
-ocr page 159-
134
gewaarwordingen strekt zich niet verder uit dan zijne voeten
hem brengen kunnen. In beweging en onrust, in zich ver-
wijderen van den grond waar hij aan gehecht, de betrekkin-
gen waar hij aan gewoon of verknocht is, kan geen geluk
zijn. De natuur wreekt zich van dien moedwil. Zie die rei-
zigers voor pleizier! Bij elk genot, dat ze smaken, verbeel-
den zij zich dat dit het pleizici�ge nog niet is, waarvoor zij zijn
uitgegaan; daarom verheugen zij zich telkens als zij op de
respectieve plaatsen hunner bestemming zijn aangekomen,
schoon zij toch eigenlijk reizen om op weg te zijn; en in
die gedurige jacht op een ingebeeld genoegen, dat nog komen
moet, gaat hun tijd om in rusteloosheid en teleurstelling en
tegenzin. Alles gaat hun voorbij; zij smaken niets. Maar te
huis gekomen, bemerken ze dat zij een groote som gelds
verteerd hebben en, omdat zo er zich over schamen,
dringen zij zichzelven en anderen op dat zij een �allcrlicf-
sten�, een �dolprettigen", een �allerintercssantsten" toer
gemaakt hebben � ja, indien het denkbeeld en de zaak
op die wijze niet in stand gehouden werden, zouden er
jaarlijks eenige duizende paspoorten minder worden afge-
geven aan ongelukkige slachtoffers van een droombeeld, wie
de reisduivel drijft en die niet weten wat zij willen. Ach,
in de lieve zomermaanden , in de groote vacantie der hooge-
scholen, den rustiger tijd van den handel, als men zijn
innerlijk leven recht en kalm zou kunnen genieten, zijn alle
de wegen des vaderlands vol van jongelieden, die hun lief
vertrek, hun gemakkelijk ouderlijk huis, hun welgelegen bui-
tengoed, hun gczelligcn kring, hun dierbaarste betrekkingen,
hun nuttigst verkeer, in een opgewonden koorts verlaten,
om voor pleizier een reisje te gaan maken! Zij komen terug,
met een verbrand gezicht, een paar knevels, een gehavende
plunje , een lastigen hoop vuil linnen, en een ledige beurs;
de herinnering van doorgeloopen voeten, slechte bedden,
weegluizen, stof, Engelschen, en afzetters. Zij hebben ook
veel mooie natuur gezien. Maar de heerlijke, de dichterlijke,
de opwekkende indrukken, waar zij op gehoopt, de onbe-
-ocr page 160-
135
grijpelijke, zieldoordringende genoegens van het reizen, waar
zij van gedroomd hadden, met en benevens de Duitsche
schoonen, die op hen verliefd zouden zijn geworden, of de
pikante baronesse, waarmee zij een avontuur zouden hebben
gehad; de belangrijke wereldberoemde geleerde, die hen en
amiti�
zou nemen; de schatrijke lord, dien zij \'t leven zouden
redden: dit alles woelde in hun bont verschiet, in hunne
droomen en mijmerijen dooreen � waar waren zij ? � de
echo antwoordt; �waar waren zij?" � Zie hen daar te huis
gekomen, moe van lichaam en moe van ziel; nog veer-
tien dagen ongeschikt voor een geordend leven; zonder
reisanecdoten, zonder dichterlijker of grooter hart dan waar-
mede zij zijn uitgegaan; zonder eenigszins belangwekkend
te wezen; alleen opmerkelijk door een vreemd soort van pet,
zooals in deze of gene buitenlandsche stad gedragen wordt;
niets meebrengende dan eenige vreemde koperen munten,
aardig om, tot een souvenir! te bewaren, een steentje
van Rolandseck, een gedroogd bloempje van Nonnenwerth ,
en een vijftigtal: �o Zoo mooi\'s" en �Onbeschrijfbaars!"
en �je moet er zelf geweest zijn", en �hier een berg, en daar
een dal!" en �o die boomen!" en �o, die rotsen!" om
u een rad voor de oogen te draaien, ziehzelven te recht-
vaardigen en, uit een soort van wraakneming, ook u te
verleiden, om u als hen te laten teleurstellen.
Men vergeve mij deze uitweiding, alleen uit menschlie-
vendheid gedaan! om een aantal jonge juffrouwen en hee-
ren in ons vaderland, die met een benijdend oog andere
jonge juffrouwen en heeren, in de schoone zomermaanden,
zien op reis gaan, schoon zij \'t overal slechter zullen hebben
dan te huis; om een aantal fatsoenlijke menschen, wier druk-
ke bezigheden hun verbieden zich anders dan met hunne
zaken te vermoeien, te troosten; en een aantal anderen,
en vooral jonggetrouwden , of die in \'t volgende jaar trouwen
zullen, die reeds een reisplan voor \'t eerstkomende seizoen
in hun hoofd hebben � (�o! zoo\'n allerliefst reisplan! over-
al eens kijken! van alles mee kunnen praten! in vier weken
-ocr page 161-
136
uit en thuis; het reizen gaat tegenwoordig zoo gauw!") in
goeden ernst te waarschuwen voor de ellende , waarin zij
zich gaan storten.
Dan, keeren wij tot onze stoomboot terug! Eerst gaat
het goed. Men komt vroolijk en luchtig, lustig, frisch en
vatbaar voor allerlei soort van genoegens aan boord. Men
blijft op het dek totdat de stad waar men afvoer uit het
gezicht verdwijnt. Men vindt het genoeglijk naar den linker
of rechter oever uit te kijken. Dan gaat men tevreden naar
beneden en vindt de kajuit heel mooi, heel gemakkelijk , de
sofa alleruituiuntendst; het is een heele aardigheid zich op
een vouwstoeltje te zetten. Men schikt zich in gezellige
groepen; men bestelt ontbijt; men praat, men lacht, men
heeft anecdoten, stads- en staatsnieuws; men speelt met
belangstelling een partij schaak; men is op zijn gemak. Zoo
is het begin. Maar een uur later, en gij ziet van tijd tot
tijd dan dezen, dan dien het hoofd uit het luik steken en
op dek komen; dit is de verveling nog niet; \'t is de onge-
durigheid die haar voorafgaat. Men wil wel eens weten waar
men in de wereld is; men wil in de lucht zijn; men wil de
mooie gezichtspunten niet verbeuren; �� men blijft een
poosje boven, links en rechts en voor en achter kijkende;
het twijfelziek gemoed vraagt: �Amuseer ik mij?" De beurs
antwoordt: �Ik wil het hopen". �Pour varier ses plaisirs",
gaat men eens weer naar beneden. Men neemt een courant
of een boek. Maar men is toch eigenlijk niet op reis gegaan
om couranten of boeken te lezen. Men moet iets anders
hebben dan thuis. Nu begint de leelijke verveling al, en de
eene passagier verlangt dat de andere hem den tijd korte.
De sofa\'s zijn niet gemakkelijk genoeg; op een vouwstoel-
tje, is een veel te ongewoon zitten; allengskens ziet gij,
den een voor, den anderen na, weder op het dek komen,
�\'t Is beneden schrikkelijk benauwd". �Ja, dat is \'t geval
wel van een stoomboot". �Die kajuiten zijn laag". �Dat
flikkeren van de zon op \'t water, gij kunt niet gelooven
wat een onaangenaam effect hot door de glasruiten doet".
-ocr page 162-
137
�Jammer dat het zoo zonnig is en zoo waait*. �Ik tref
het nooit dat de tent opgezet kan worden". En nu zit
men op de lantaren, en dan aan de verschansing, en dan
bij het stuurrad; en dan loopt men weder heen en weer;
en dan wordt de overjas aan-, en dan weer uitgetrokken.
Nu is het een op- en nederklimmen zonder end, en de
verveling in volle kracht. Uit wanhoop wijkt men van
zijn leefregel af en maakt zich ziek met chocolade en
bouillon en bittertjes en likeurtjes; het is als kreeg men
een gevoel van vuilheid en onfi�schheid over zich. Beneden
strekken de reizigers zich uit op de zitbanken; boven loo-
pen zij heen en weder, en gij kunt zeker zijn dat elk op
zijn beurt eens bij de raderkast gaat staan, om een blik
in de machine te werpen, waarvan hij niets begrijpt, met
de woorden �\'t is toch een mooie uitvinding". De uren wor-
den hoe langer hoe sleepender. De horloges komen elk
oogenblik te voorschijn; en de berekening: �hoe veel uren nog"
wordt gedurig gemaakt. Zoo slijt men een langen dag,
waarin het etensuur alleen eenige tijdkorting geeft. Maar de
gerechten zijn meestal slecht. Om kort te gaan, en opdat
gij u niet evenzeer zoudt vervelen als onze reizigers: een
goed half uur voordat de boot aankomt, als de plaats ha-
rer bestemming maar even in \'t gezicht is, kunt gij zeker-
zijn alle menschen met jassen en mantels en pakkage klaar
te zien staan, om toch vooral bijtijds gereed te zijn tot het
verlaten van het hooggoloofd vaartuig. En dat te vroeg is
de laatste, niet de minste marteling voor den ongedu!di-
gen geest.
Zoodat een stoomboot ook al meer belooft dan zij geeft.
Maar nu houdt gij mij (ik zie het wel) na de lezing van dit
alles, vooreen ontevreden, knorrig, ongemakkelijk mensch,
voor een ellendig pessimist, daar geen spit mee te winnen
is, voor een akeligen Smelfungus, die niet reist dan met
het land en de geelzucht, waardoor elk voorwerp, dat hij
ontmoet, miskleurd en verdraaid wordt! � Ik moet zoo
-ocr page 163-
138
billijk jegens mijzelven zijn van te verklaren, dat ik een
geheel ander karakter heb. Integendeel, ik behoor tot de
opgeruimde, vroolijke, zich vermakende naturen; ik schik
mij in alles, mits ik aan alles een belachelijken kant mag
zoeken, en daarover uitvaren en schertsen. Ik ga verder.
Ik kan u betuigen dat ik een paar malen alleraangenaamst
in een trekschuit heb gesmousjast; dat er omstandigheden
zijn waaronder, en gedachten en vooruitzichten waarme-
de ik zeer gaarne in de diligence (ook in de allerslecht-
ste, dat meestal mijn geval is) zitten wil; dat ik mij meer-
malen alleruitmuntendst op een stoomboot heb vermaakt;
onder anderen ook, door al mijn reisgenooten uit te
teekenen; dat ik dikwijls met veel, zeer veel genoegen
gereisd heb; ja, dat ik, zooals ik hier zit, in mijn ruimen
lederen leunstoel, in mijn wijde kamerjapon, bij mijn lus-
tigen haard, in vrede en eensgezindheid met de geheele
wereld, mij sterk gevoel om alle schippers, alle conduc-
teurs en de geheele stoomboot-maatschappij recht hartelijk
de hand te drukken; � dat eindelijk het gegronde voor-
uitzicht op de spoorwegen mij zoodanig verheugt en streelt
en opwindt, dat ik, bij voorbaat reeds gelukkig, alle vaar-
en rij-jammeren geduldig dragen wil en zonder morren
uitstaan.
Spoorwegen! heerlijke spoorwegen! op u zal niet gerookt
worden; want daar is geen adem!
Op u zal niet geslapen worden; want daar is geen rust!
Op u zal niet worden gebabbeld; want daar is geen tijd!
Zoo daar op u ook onaangenaamheden en jammeren
zijn: zij zullen den tijd niet hebben ons te bereiken, wij,
geen gelegenheid om ze gewaar te worden!
Maar komt! komt, heerlijke spoorwegen! Daalt als een
tralie-net neder op onze provinci�n!
Vernietigers aller groote afstanden! versmaadt de kleine
afstanden van ons koninkrijkje niet!
Ja; laten de zangen onzer dichters het weldra in ver-
rukte tonen uitgalmen:
-ocr page 164-
139
�De spoorweg kwam, de spoorweg kwam!"
Laten de zakdoeken onzer schoonen u toegewuifd worden,
de eere- en gedenkpenningen onzer Munt u tegenrollen!
Dan eerst als de Nederlandsche natie, langs uwe gladde
banen, dagelijks door elkander zal geschoten worden als
een partij weversspoelen, zal er welvaart en bloei en leven
en spoed in ons dierbaar vaderland hcerschen!
November, 1837.
-ocr page 165-
GENOEGENS SMAKEN.
UIT �E CORRESPONDENTIE MET AUGUSTIJN.
�Of ik de Rotterdamsche kermis ben gaan bijwonen?
De hemel behoede mij, hoe komt gij aan dat bericht? Wie
is de booze lasteraar die mij zulk een smet aanwrijft?
Wie heeft er behagen in mijne blanke, kermishatendc ziel
zoo zwart te maken in de oogen der menschen? Weet gij
\'t dan niet hoe ik reeds in den jare 1833, op den dag,
waarop men in mijn geboortestad goedvond de kermis in
te luiden, het akelige klokgebengel begeleidde met een
improvisatie:
Voor mij geen kermisfeestgerel,
Geen weidschbetiteld kinderspel,
Geen dwaasheid op haar zegewagen,
Bij raadsbesluit en klokgeklep
Gerechtigd voor een tiental dagen,
Wat eerlijk mensch er tegen hebb\'?
o Laat mij, laat mijn ziel niet rust!
Wien \'t aansta, mij ontbreekt de lust
Om zooveel menschgetitelde apen,
Zoo\'n aapgelijkend menschenras
Op straat en marktveld aan te gapen,
Als of die klucht iets zeldzaams was!
Weet gij wat een kermis is, hildebrand? Het is een
allerakeligste mislukking van publieke vermakelijkheid; de
-ocr page 166-
141
parodie en de charge der feestvreugde; het ideaal eener
opwinding over niets; het tegendeel van al wat welluidt,
welstaat en welvoegt. Weet gij wat een kermis is,
hildebrand? Het is de bacchantendienst der nieuwere
tijden, de vergoding der uitzinnigheid. Het is ��n enkel
groot marionettenspel, waarin wij ons vervelen en onze
kleeren vuil maken. Geloof mij: de apen uit Indi�, de
kemelen van den ernstigen Arabier, die men er op rond-
leidt, staan verbaasd van onze Hollandsche razernij , waarbij
zich gierigheid en armoede beide vergeten, het verstand
ijlt, de zedigheid haar leven waagt, de koelbloedigheid kookt,
en de dwaasste lach zich met de vernuftigste tronie ver-
draagt. Wij voor ons hebben altijd, voor zoo veel ons
mogelijk was, den besmetten dampkring der kermissen
gemeden en geschuwd; wij hebben ons geld en ons gezond
verstand altijd te lief en altijd te weinig van beiden te
verteren gehad, dan dat wij het te grabbelen zouden
gooien in dien poel van triviale genoegens. Wij hebben ons
altijd verbeeld dat de zakkerollers, weinig anders bij ons
vindende, onze waardigheid stelen zouden, en de horos-
cooptrekkers ons �quant-a-moi" ontsluieren; dat de gooche-
laars ons een deel �go�ts populaires" in den zak zouden
moffelen, terwijl wij misschien den mantel van onzen ernst
in den vauxhall hangen lieten en ons vernuft voor een
koordedansersspel werd geronseld."
Wat dat laatste betreft, mijn edele augustijn ! loopt gij
groot gevaar; althans indien gij voortgaat in dezen stijl te
schrijven. Waarlijk, daar is iets zeer acrobatisch in! Het
wipperige van het koord en het opgeschikte van den danser
spreken er uit. En dan al die sprongen op eene breedte
niet dikker dan mijn rotting! Waarlijk gij zijt geschikter
voor de kermis dan gij denkt. En ik zou lust hebben er u
rond te leiden en aan alle vroolijke feestvierders te laten
kijken als �mijn dierbaren vriend augustijn, lang ��n el,
zeven palm, oud 26 jaren, een volmaakten kwast, maar
van de schuwe soort. Dit zonderling dier verbeeldt zich
-ocr page 167-
142
nergens pleizier in te scheppen, waar een ander zich mede
vermaakt; verstaat latijn en grieksch; leest alle mogelijke
boeken; vindt ze geen van alle mooi; eet verschrikkelijk
veel, maar wil \'t niet weten; is goedig van aard, maar
ontzettend kwaadaardig wanneer men het wil amuseeren;
is reeds zevenmaal veranderd; zal nog zevenmaal veranderen".
Inderdaad, mijn waarde! gij moet het leven eenvoudig
nemen; \'t zou u beter staan en het leven zou u beter bevallen.
Daar hebt gij nu de Rotterdamsche kermis � zij is mo-
gelijk wat al te dol, ik geloof het gaarne. � �Hoe?" �
durft gij mij schrijven, �zal ik zonder noodzaak plaats nemen
in den mallemolen en mij beneden eekhorens en witte muizen ,
die wel draaien moeten , verlagen ? Zal ik mij als een razende
dweper den beulen toewerpen en uitroepen: Ik ben ook een
martelaar?" Hoor eens hier, mijn verheven briefschrijver;
zie mij eens goed in de oogen! Best! En laat ik u nu
zeggen , dat gij er niets van meent. Wat hebt gij uitgevoerd,
kwast! in die acht dagen, dat de Rotterdamsche kermis
geduurd heeft\':\' Immers niets dat der moeite waard was. Boeken
gelezen, brieven geschreven, en om de kermis gelachen.
Gij moest eens weten hoe de kermis om u zou gelachen
hebben, indien zij \'t geweten had. � Gij hebt twee mooie,
lieve nichtjes; vroolijke prettige meisjes, rechte spring-in-
\'t-velden. De Rotterdamsche meisjes zijn vroolijk. Met deze
hadt gij door de kramen moeten wandelen; voor deze allerlei
lieve kleinigheden moeten koopen. Snuisterijen uit lava zijn
tegenwoordig het meest aan de orde. Die hadt gij niet leelijk
moeten vinden, omdat zij, ik, en een ander ze mooi vinden.
Misschien vinden wij ze toekomende jaar geen aanziens waard.
Daar zijn we niet minder om, vriend! Dan is er weer wat
anders, dat ons bevalt; de zaak vereischt zooveel ernst niet,
en \'t behoort tot de genoegens van ons leven, daar dan
weer blij mee te zijn.
Op het fatsoenlijk uur, als de fraaie wereld bijeenkomt,
hadt gij uw nichtjes rond moeten leiden, en er u volstrekt
niet aan moeten ergeren als ze wat veel menschen aan-
-ocr page 168-
143
spraken en gij wat al te dikwijls hoordet welke kraam de
mooiste was. En dan had er leven en belangstelling in uw
gezicht moeten zijn. Gij zijt er niet te groot voor, augustijn!
Niemand is te groot om zich met kleinigheden en kleinen
te vermaken. Kijkspellen wil ik niet zoo zeer aanraden, of
het moeten zulke zijn, waar men u op een grove wijze
bij den neus heeft; zoovvat boerenbedrog, weet ge, is wel
aardig voor iemand die veel boeken gelezen heeft. Over de
beestenspellen kent gij mijn gevoelen. Maar in \'t geen ik
daar wel eens tegen gezegd heb is ��k vrij wat overdreven-
heid, mijn vriend! en als men het letterlijk op wilde nemen
of. . . Maar letterknechten zijn wij niet, zoo min als letter-
helden ; � daar hoort nog meer grieksch bij, augustijn ,
dan gij verstaat. Wij mogen ook wel eens doorslaan, dunkt
mij, als het thema goed gemeend en diep gevoeld is, en
als dan de eene gedachte de andere uitlokt en wij worden
er warm bij, of vroolijk! � Op die rekening wil ik dan
ook een goed deel uwer philippica tegen de kermisvreugde
schrijven. Men moet edelmoedig zijn on scherts als scherts
verstaan. Niets is zoo kinderachtig, zoo onaardig en zoo
inhumaan als geestig te willen zijn door de ontleding
van eens anders grappen. Dat behoort wel wat te veel
tot de onaangename genoegens van onze dagen; maar
ik wil er mij niet aan bezondigen, en daarom heb ik
niets tegen uw �bacchantendienst", en uwe �vergoding
van uitzinnigheid" en uwen �besmetten dampkring"; maar
alleen heb ik dit tegen u, dat gij laag op de kermis
neerziet.
Vreugde is een aardig ding, mijn goede vriend! niet alleen
om te smaken, maar ook om te zien. Jongens, gij moest
eens een boerenkermis bijwonen! Des namiddags, het heele
dorp en de nabijgelegen gehuchten op de been. Honderd
boerenwagens, honderd roodwangige boeren met zilveren
haken in de broek en gouden knoopen aan de das, die een
dikke kuit tegen den disselboom uitstrekken; en de boerin-
netjes netjes uitgestreken in lichtgroen en donkerrood, met
-ocr page 169-
144
wapperende linten aan de stroohoeden, met al het goud,
dat zij hebben, aan \'t hoofd, en de onderom van het jak
vooral niet lager dan de schoudorblaren. Dan wordt er uit-
gespannen en men zit neder aan de lange smalle tafels op
schragen van de kleine herberg �Het Dorstige Hart" of
�De Laatste Stuiver;" of men drentelt langs de kleine kraamp-
jes; of men schaart zich rondom de kleine loterijen van be-
schilderde karaffen en kelken, houten naaldekokers, en stalen
vorken. En dan moet ge de dikke proppen van kleine jon-
gens zien, met wit haar en witte tanden, bezig met �koek
te smakken", en hun winst in broekzak, buiszak, en tot
in de pet wegstoppende; of de kleine boerenmeisjes, ge-
groept om een kruiwagen met gouden ringen van een cent
het stuk, allen met een kraakamandel tusschen de tanden
en kruidnoten in de hand. Dat \'s nog maar een begin.
Maar \'s avonds, als de frissche dochters; neen ! de glundere
moeders ��k nog wel; voor den �fidel" staan, met boeren
en knechten, en voor vier duiten een deuntje dansen,
�Kan je dan geen schotse drie?
�Kan je dan niet dansen?
en zoenen moeten, als de lustige speelman in den hoek
achter de kam strijkt!
Daar moet ge eens heen, augustijn ! dat is veel aardiger
dan blas� of philosoof te zijn, en daar zult gij zien, hoe
men zich te meer vermaakt, naar mate men eenvoudiger
van hart en zin is. Maar gij moet er niet komen met een
gezicht als een commissaris van politie, die kijken komt of
alles goed en ordelijk toegaat; ook niet met dat medelijdend
lachje, waarmee sommige menschen zich portretteeren laten
en waar gij eigenlijk in den grond te goed voor zijt; ook
al niet met een gezicht van berekende lievigheid, als of het
den aanwezigen een groote eer moet zijn dat gij eens komt
kijken. Geloof mij, ook de boer bemerkt en gevoelt als bij
ingeving wat daar beleedigends in is, en het maakt u nooit
tot wat hij oen gemeen (gemeenzaam) mensch noemt. Neen,
-ocr page 170-
145
gij moet er komen met een fermen, bollen lach om den
mond, alsof gij zoozoo mee zoudt willen doen. Ik voorspel
u dat gij er meer neiging toe gevoelen zult dan gij zult willen
weten. Blijdschap is aanstekelijk, maar men moet er vat-
baarheid voor hebben, en men moet bijv. niet op een
Hollandsche boerenkermis komen met een Sehnsucht �naar
Itali�\'s dreven", waar de hemel altijd blauw enz. is, en ook
al niet met waanwijze opmerkingen, als bijv. �wat een
heel ander figuur is een Hollandsche boer toch dan een
van Normandye, Bretagne, of uit het Pi�monteesche!" waarbij
gij niet aan Normandye of Bretagne of Pi�mont denkt,
maar alleen aan de Golins en Lubins van den Vaudeville,
met hunne sneeuwwitte overhemden, roode bretels, schuin-
sche hoedjes met kostbaar lint, fijne handen, geblankette
gezichten, en teedere sentimenten. De po�zie, augustijn, is
overal; maar die, welke men opmerkt in de werkelijkheid,
is beter dan de aangeworvene of aangewaaide. Vele menschen
toetsen hetgeen zij vinden aan hetgeen zij lazen, inplaats
van hetgeen zij lazen aan hetgeen zij vinden. Ongevoelig
en van lieverlede zijn zij volgeraakt van indrukken uit
boeken en vertooningen, waarvan zich hun ziel een geheel
gevormd heeft, dat zij zweren zouden dat hun ondervinding
was. In \'t geheel niet; het maakt juist dat zij nooit onder-
vinding krijgen, nooit zullen zoeken, en dus ook nooit
zullen vinden; dat zij nooit zichzelven, nooit hun tijd,
nooit de menschen doorschouwen zullen, en van alles slechts
een negatief begrip hebben: �het is dit niet, het is dat
niet;" even als zoo menig recensent, die den titel van een
boek leest en zegt: �het zal, het kan, het moet dit of dat
wezen", � liever dan te vragen: �wat is het?" �Het is
mijn mooi niet", zegt iemand, en draait zich af van mooi
guurtje. Maar lief lusje dan? �Ook niet." Maar blonde
bartje, maar geertje, maar duifje? maar het geheele
alphabet? � �Geen van allen." Mag ik weten wat mijnheers
mooi is? Mijnheers mooi is een onbepaald, een zwervend,
een schemerend ideaal, saamgesteld uit twintig diverse
lu
-ocr page 171-
140
Engelsche staalgravures on vijftig steendrukken van greve-
don, met en benevens vijftig beschrijvingen van mooie
actrices en maitresses, uit feuilletons en m�moires. Nu was
het toch beter en genoeglijker, het Holhindsche mooi in het
Hollandsche gelaat te zien, en het Hollandsche genoegen
in den Hollandschen lach, en den Hollandschen aard in het
Hollandsche hart, en de Hollandsche po�zie in de Hol-
landsche vormen, daden , en toestanden, � beter dan al
die knorrighcden en verdrietelijkheden en geinaakthcden,
waarmee men heel wat figuur schijnt te maken, maar
groot gebrek aan waren wijsgeerigen of dichterlijken zin
betoont.
Zoo is het vooral met het smaken der genoegens, \'t Zou
toch wel raar wezen, augustijn! dat dingen, die voor jaar
en dag voor genoegens in de wieg gelegd zijn en sinds
jaar en dag voor genoegens aangenomen, geheel en al hun
bestemming zouden misloopen, en de volkomen ongeschikt-
heid hebben om menschen met goede gewetens vroolijk en
gelukkig te maken. �Anderen wel" � zegt ge � �maar
mij niet!" En waarom niet? Omdat de schuld aan u ligt,
zou ik denken. � Dat is het geluk der kinderen, dat ze
niet onderzoeken of beproeven, of er ook een verdrietige
kant is aan hetgeen hun voor genoegen wordt aange-
rekend, of het de moeite waard is in hun schik te zijn.
Een vlieger oplaten � pleizier hebben; een zak vol
knikkers � pleizier hebben; uit rijden gaan, een dag
vacantie, een avond opblijven � pleizier hebben! ziedaar
hun logica. Als men ouder wordt is het: kan, moet, zal,
wil, durf, denk ik, door dit of veeleer door dat, geheel
of gedeeltelijk, of te kort of te lang, of waarachtig of
schijnbaar, genoegen, ware vreugde, genot, of slechts tijd-
passeering te hebben; �f is alles maar zelfbedrog? Dat
moet niet wezen. Dat is goed als men oud en af is. Maar
wie geeft u en uws gelijken het recht alles dooreen te
warren en over jongelingsgenoegens met een mannenhoofd
-ocr page 172-
147
te redeneeren, als of niet ieder wijs man den jongeling
zijne genoegens benijdde! Daar wordt dan de arme twintig-
jarige � ik weet het best, lieve vriend! � plotseling �te
groot voor een aarde", die hij niet kent; te verfijnd van
gevoel voor genoegens, welker grofheid hij slechts onder-
stelt; dan giet hij den frisschen beker ledig, die hem zon
verkwikt hebben; dan leeft hij een aangetrokken dichterlijk
leven; maakt misschien slechte, zinledige woordenscher-
mutselingen op rijm, waarin komt van: �stofte verachten,
op adelaarspennen, der zon in \'t aangezicht", en van
allerlei visioenen, die een goed dichter nooit gezien heeft;
en intusschen slaapt de waarachtige po�zie, die binnen in
hem is, den gedwongen doodslaap in. � augustijn, waak
er tegen! � en neem dit briefje als een klein kermis-
geschenk aan. Uw liefhebbende
1838.                                                                                               HILDEBRAND.
10*
-ocr page 173-
EEN OUDE KENNIS.
Hoe warm het was, en hoe ver.
Het was een brandendheete vrijdagachtermiddag in ze-
kere Hollandsche stad; zoo heet en zoo brandend, dat de
niosschen op het dak gaapten, \'t welk, op gezag der Hol-
landsche manier van spreken, de grootste hitte is, die
men zich voor kan stellen. De zon scheen vinnig in de
straten en glinsterde op de van droogte poeierig geworden
keien. In die straten, die tegen het zuiden liepen en dus
geen schaduwkant hadden, bracht zij de voorbijgangers
letterlijk tot wanhoop. De kerels, die met kersen en wijn-
peren rondwandelden, veegden alle oogenblikken hunne
voorhoofden met hunne linnen voorschoten af; de sjouwer-
mannen, die anders gewoon zijn in hydrostatische ver-
strooidheid hunne leden over de leuningen der bruggen te
doen hangen, een houding waaraan zij hier en daar den
vereerenden naam van baliekluivers te danken hebben,
lagen aan den oeverkant voorover op hunne ellebogen
uitgestrekt, met een pot karnemelk in plaats van jenever;
de metselaren op karwei, aan den voet van een steiger
op een balk neergezeten, met hunne ellebogen op de
knie�n en hunne twee handen om een spoelkom geklemd,
bliezen wel eens zoolang over hunne thee als gewoonlijk,
en dus zeer opmerkelijk en verwonderlijk lang; de dienst-
meiden, die boodschappen deden, konden de kinderen,
die meegegaan waren op hope van een pruim of een vijg
-ocr page 174-
149
bij den kruidenier toe te krijgen, nauwelijks over de straat
voortsleepen, en uitten in \'t voorbijgaan een diep en innig
medelijden jegens de werkmeiden die de �straat deden"
met geblakerde gezichten en onder de kin losgemaakte
mutsen. Niemand was bedaard, dan hier of daar een enkel
grijsaard, die met blauwe slaapmuts op en zwarte muilen
aan, met de beenen op zijn stoepbankje uitgestrekt, een
pijp zat te rooken, in gezelschap van een violier en een bal-
samine, zich verheugende in �den ou�rwetschen dag weer."
Bij eene dergelijke weersgesteldheid heeft men waarlijk
te weinig medelijden met dikke menschen. Waar is het,
dat zij u dikwijls warm en benauwd maken, als gij u door
bedaardheid en kalmte nog al schikken kunt in de hitte,
door bij u te komen blazen en puffen en een onweerstaan-
bare aanvechting te doen blijken om hun das los te maken,
terwijl zij u met uitpuilende oogen aankijken; maar ook �
de schepsels hebben het kwaad. Dikke mannen en dikke
vrouwen van dit wereldrond! hetzij gij in de laatste jaren
uwe knie�n en voeten nog hebt kunnen zien, of dat gelukkig
punt van zelfbeschouwing reeds lang hebt moeten opgeven!
wie ter wereld met uw embonpoint, uw presentie, uw
corpulentie, spotten moge � in hildebrands boezem klopt
voor u een medelijdend hart.
Onder de gezette personen der nieuwere tijden verdiende,
wel niet eene eerste, maar toch ook eene plaats, de
heer Mr. Hendrik johannes bruis; een dier bevoorrechten,
wien het nooit gebeuren mag een heele oude kennis te
ontmoeten, zonder dat het eerste woord tot hen is: �Wat
ben je dik geworden!" terwijl een iegelijk, die in veertien
dagen het geluk niet gehad heeft hun aangezicht te aanschou-
wen, hun verklaart dat zij �ahoeer dikker geworden zijn";
een dier gelukkigen, die in duizend wenken van hunne bloed-
verwanten, vrienden, en vooral van hunnen arts, duidelijk
bemerken, dat zij onder de sterke verdenking leven van
aan een beroerte te zullen sterven! en die, met dat al,
door hun gestel genoopt worden, al datgene te doen, te
-ocr page 175-
150
eten, en te drinken, wat volstrekt schadelijk is, dikker
maakt, opstijging veroorzaakt, en het bloed op alle mogc-
lijke wijzen aanzet; een dier gelukkigen die, zoo zij het des
zomers warm hebben door zwaarlijvigheid, het winter en
zomer warm hebben door drift, opvliegendheid en agitatie.
De heer Mr. hendrik johannes bruis bewoog zich op boven-
beschreven brandendheeten vrijdagachtermiddag, omstreeks
klokke vijf uren, langs een der straten van de stad die ik
niet genoemd heb, en zulks, de hitte des dags en zijn
postuur in aanmerking genomen, veel te snel. Hij hield in
de eene hand zijn hoed, en in de andere zijn gelen zijden
zakdoek en zyn bamboes met ronden ivoren knop, met
welken knop hij zich verscheiden malen in schutterige
beweging tegen het hoofd stiet, als hij den zakdoek ge-
bruiken wilde. Achter hem aan huppelde een kleine straat-
jongen , die \'s mans overjas over den arm en zijn valies in de
hand droeg, zonder hoed of pet op \'t hoofd, met een blauw
buis, met een zwarten lap in den eenen, en een grijzen in
den anderen elleboog, en waarvan de eerste knoop (een zwart-
beenen) werd vastgehouden door het vierde knoopsgat,
terwijl de tweede (een geelkoperen), die op de plaats der
vierde stond, door het zesde werd bedwongen. Hij was
zoo gelukkig in dezen warmen zomertijd geen kousen te
dragen, als aan den ingang zijner klompen, en nog daaren-
boven hier en daar, merkbaar was.
�Nu, waar is het nu, jongen? waar is het nu?" vroeg
de heer Mr. hendrik johannks bruis ongeduldig.
�Dat eerste huis met dat platte stoepie", antwoordde
de jongen; �de tweede deur voorbij den spekslager, naast
dat huis, daar die spiegeltjes uitsteken".
�Goed, goed, goed", zei de heer Mr. h. j. bruis.
De spekslager en de spiegeltjes waren achter den rug,
en de dikke man stond op de stoep van Dr. demjw, zijn
academievriend, dien hij sedert zijn huwelijk niet gezien
had; want de heer bruis woonde in een Overijselsch stadje;
-ocr page 176-
151
waar hij meester in de rechten, maar geen advocaat, echt-
genoot, maar geen vader, lid van den raad en koopman
was. Hij moest nu in Rotterdam wezen, en had een om-
weg gemaakt om op dezen heeten achtermiddag zijn vriend
Dr. deluw, diens vrouw, en diens kinderen te zien. Hij
trok daarom haastig aan de schel, greep zijn valies, en
nam zijn jas over den eigen arm.
�Daar mannetje! maak nou maar dat je wegkomt".
De jongen kwam weg, en wel op een draf; juist niet
omdat het zoo warm , maar omdat hij een jongen was en
een aardiger fooitje had gekregen dan hij verwacht had ,
waar daarenboven zijn vader niet van wist. In een oogen-
blik was hij de lange straat al uit, en stond, denk ik,
hier of daar zich te vergasten aan een komkommer in \'t
zuur, een maatje �klapbessen", of eenige andere straat-
jongenslekkernij, waarvoor men fatsoenlijke kinderen nooit
vroegtijdig genoeg afkeer kan inboezemen.
Intusschen ging Dr. deluws deur nog in lang niet open,
en zag zich de heer druis genoodzaakt nogmaals aan de
schel te trekken. De schel ging deugdelijk over, en gaf
blijken van een zeer helklinkende specie te zijn; maar de
heer bruis merkte geen enkel geluid binnen de woning
van zijn vriend, dat zijn gelui beantwoordde. Na nog
eenige malen zijn voorhoofd afgeveegd en met den stok op
den stoep getipperd te hebben, schelde hij ten derde male,
en begon tevens door de smalle, van achteren getraliede
raampjes, die ter wederzijde in den post van de deur
waren, in het voorhuis te turen, maar hij zag niets dan
den slinger van een groote groene pendule, een gu�ridon
met een leitje er op, en een blauwen katoenen parapluie;
daarop keek hij ook over de gordijntjes van de zijkamers,
dat evenwel moeilijker was, daar hij door de franje van
de trekgordijnen heen moest zien. Hij zag in de eene kamer
duidelijk een inktkoker met twee lange schrijfpennen op tafel
staan, en in de andere een mansportret; maar noch de
pendule, noch de gu�ridon, noch de inktkoker, noch zelfs
-ocr page 177-
152
het mansportret konden den heer Mr. hendrik johannes bruis
de deur ontsluiten.
De heer bruis was ondertusschen nog warmer dan warm
geworden, waar zijn ongeduld en de jas over den arm
niet weinig aan toebrachten. Hij schelde dus voor den
vierden keer, en nu zoo luide, dat de juffrouw naast de
deur, die in haar spiegeltje keek en hem al lang gezien
had, er �akelig van werd", haar naaiwerk van haar knie
losspeldde (zij moedigde de uitvinding der schroeven, plombs
en spanriemen niet aan), een bovendeur opendeed en aan
den heer bruis verklaarde: �dat er niemand in was".
�De dokter ook niet?"
�Neen, menheer."
�Mevrouw ook niet?"
�Neen, menheer; ik zeg je ommers dat ze der allemaal
op uit zijn ..."
�Waar zijn ze dan naar toe?"
�Dat weet ik niet, menheer! Ze zijn allemaal uit, en de
meid is alleen thuis".
�Waarom doet dan de meid niet open?"
�Wel, omdat ze der niet in is, menheer".
�En je zegt, ze is thuis?"
�Ja, maar daarom kan ze der wel niet in zijn", zei de
juffrouw, sloot haar bovendeur, en zulks met te meer
haast omdat haar witte poes zich juist gereed maakte over
de onderdito te springen, en liet den heer bruis alleen,
om, indien hij wilde, in stilte te gissen naar het verschil
der termen �thuis" en �der in". Hij zou, indien hij er
geduld toe had gehad, begrepen hebben dat �thuis te zijn"
een plicht was, der meid door de familie deluw opgelegd,
waarvan �der in" te zijn, naar haar eigene uitlegging,
slechts een klein gedeelte uitmaakte.
Om dit op te helderen, kwam er eene stem uit een
schoenmakerspothuis aan den overkant.
�Ze bennen in de toin", riep de stem, �en de niaid is
orn een booskap. Daar komt ze al an".
-ocr page 178-
153
Het woordeken al had in dezen volzin, naar het oordeel
an den heer bruis, gevoegelijk kunnen gemist worden;
maar werkelijk zag hij een niet onaardige meid aankomen,
met een grooten sleutel in de hand en zoo gauw als zij,
z�nder in den draf te vervallen, gaan kon; zij kwam de
stoep op, schoot ZEd. voorbij, sloot met voorbeeldelooze
gezwindheid de deur open, en stond v��r hem op de
vloermat.
�Wou u menheer gesproken hebben?" vroeg de meid.
�Ja; menheer schijnt niet tehuis te zyn".
�Neen, menheer; menheer, en mevrouw , en de juffrouw,
en de jongeheer en al de kinderen zijn Buiten, en ik ben
maar alleen thuis om op de boodschappen te passen".
Nu, de heer bruis had gelegenheid gehad om zich ge-
durende een groot kwartier te verlustigen in de nauw-
gezetheid, waarmee deze doktersmeid, die intusschen een
langdurig gesprek gevoerd had met de dochter van een
fruitvrouw die uit naaien ging en voor een opgeschoven
raam zat, zich van dezen haren plicht kweet. Hij had
evenwel te veel haast om verwijten te doen.
�Waar is Buiten?" vroeg hij: �is het ver? waar is het?"
�In de Meester-Jorislaan", antwoordde de meid.
�In de Meester-Morislaan", � zei bruis met de allerui-
terste verachting. �Wat weet ik van de Meester-Morislaan?"
Daar was, naar het gevoelen der meid, meer aanmati-
ging in de houding en den toon van den.heer bruis dan
aan haar knap gezicht behoorde te beurt te vallen. Zij was
dus billijk geraakt.
�Ik kan \'t niet helpen dat u \'t niet weet!" zei de meid
droog weg, en maakte eene beweging met het slot, alsof
de heer bruis nu wel heen had kunnen gaan.
De heer bruis veranderde van toon.
�Hoor reis, meisje! ik kom hier per diligence expres om
den dokter en de familie te zien. Als \'t nu niet te ver is,
wil ik wel naar Buiten wandelen. Kanje \'t me niet beduiden?"
Hij keek smachtend de straat door, of er ook nog een
-ocr page 179-
154
jongen was, die hem derwaarts brengen kon; maar nie-
mand deed zich op.
De meid verwaardigde zich intusschen de vereischte in-
lichting te geven, en de heer Mr. h. j. bruis trok naar het
Buiten van Dr. deluw.
Toen hij een huis of wat verder was, bemerkte hij pas,
dat hij zijn jas nog over den arm en zijn valies nog in de
hand droeg.
Hij kwam dus terug, schelde nog eens aan, om een en
ander aan de meid te bewaren te geven ; maar grietje was
waarschijnlijk alweer bij haar vriendin, en de heer bruis
zag zich genoodzaakt, op dien brandendheeten vrijdagach-
termiddag, zijn overjas en valies zelf te torsen, met het
stellig voornemen om , zoo hij ooit zoo ver komen mocht van
Dr. deluw te zien, zich bij hem over zijn meid te beklagen.
Tot \'s mans geluk was de stad, die ik nog altijd niet
genoemd heb, niet groot, en de heer bruis merkte spoedig
genoeg de poort die hij uitmoest, ofschoon het bestijgen
en niet minder het afdalen van twee aanmerkelijk hooge
bruggen hem vrij wat geknauwd had. Aan de poort geko-
men had hij den gelukkigen inval zijn jas en valies aan
de zorg van een commies toe te vertrouwen; hij trad daar-
toe het commiezenhuisje binnen, maar er was niemand in;
daar hij evenwel een persoon in een grijze jas bemerkte,
die aan den overkant van den singel stond te hengelen en
er vrij commiesachtig uitzag, legde hij zijn goed maar neer,
en zich daarop tot den visscher wendende, die inderdaad
een commies was, liet hij zich meteen van dezen nog eens
omtrent de ligging van de �Meester-Morislaan" onderrich-
ten. Ik zou hem onrecht doen, indien ik zeide dat de heer
bruis de onderrichtingen van grietje vergeten had, vermits
hij er in zijn drift weinig naar had geluisterd. Hij moest
�eerst een eindweg den singel op, dan een laan in, dan
rechtsomslaan, totdat hij aan zoo\'n wit paaltje kwam; dan
weer links-, en dan weer rechtsom, en dan was hij in de
Meester-Jorislaan".
-ocr page 180-
155
�En het Buiten van Dr. deluw?"
�Daar heb ik nooit van gehoord", zei de commies,
�maar er zijn veel tuinen in. Hoe hiet het?"
�Veldzicht".
�Veldzicht", zei de commies, die verlangde van den
heer bruis af te komen, daar hij aan zijn dobber meende
te merken dat hij beet kreeg; �neen, menheer, dat is mij
onbekend".
De heer bruis wandelde op. De singel bracht hem een
weinig tot zichzelven, want er stonden aan weerszijden
hooge boomen; maar die zaligheid was spoedig uit, vermits
de stad, in een oogenblik van geldverlegenheid, voor een
illuminatie op \'s konings verjaardag een groote partij boo-
men had doen vallen, in wier plaats zich nu, op naam
van jong plantsoen, eenige dunne twijgjes vertoonden, om
den anderen verschroeid. Hij was dus weder doodaf, toen
hij, tusschen twee zwarte schuttingen in, eene smalle laan
zag, die hij meende te moeten ingaan. Het was eenzaam
in die laan. Niets dan schuttingen, waar boomen boven
uitstaken ; niets dan tuindeuren met opschriften en nommers!
Een enkele mosch sprong er rond. De heer bruis wandelde
voort met zijn hoed in de eene, en met zijn stok en
zakdoek in de andere hand, gelijk in de straten der stad,
maar nu altijd een weinigje schuinsrechts in zijn houding,
vanwege zijn vurige begeerte om, naar de aanwijzing van
den commies, rechtsom te slaan. De gelegenheid deed
zich echter niet op, en de heer bruis stond eindelijk vlak
voor een vrij breed water en vlak naast een vuilnishoop
met vele bloemkoolstruiken, saladebladeren, potscherven,
verlepte ruikers, en doornappels, die, midden in de ver-
rotting bloeiende, hun bedwelmenden geur in de lucht
verspreidden.
Het was blijkbaar dat de heer bruis de verkeerde laan
had ingeslagen, en hoewel de vuilnishoop onaangenaam
was, deed toch de nabijheid van het water hem zooveel
genoegen, dat hij besloot daar een oogenblik uit te rusten
-ocr page 181-
156
alvorens hij terugkeerde. Hij zette zich tot dat einde zoo
dicht mogelyk aan den waterkant neder, en met zijn
zakdoek waaierende, en met zijne reden zijn ongeduld
afkoelende, slaagde hij er vrijwel in zich een weinigje
tot kalmte te brengen. Rechts en links langs den oever
kijkende, bemerkte hij aan zijn linkerhand op eenigen
afstand een vierkanten zeegroenen koepel, waarin zich
eenige menschen bewogen en, hoewel hij ze niet kon
onderscheiden, was het als of \'t hem ingegeven werd, dat
dit het Veldzicht van zijn vriend den dokter wezen moest;
en dat het dien naam dragen kon, bewees het vergezicht
aan den overkant van de vaart; want het was weiland
links en rechts, ver en wijd, tot aan den blauwen hori-
zont; niets dan groen en geel en zonnig weiland!
De heer bruis nam den wandelstaf weder op, ging de
laan terug, en was weder op den singel. Weldra deed zich
een andere laan aan hem voor, die hij echter goedvond,
eer hij ze intrad, eens af te gluren. Hij zag dan ook dat
er spoedig gelegenheid zou zijn rechtsom te slaan, en dit
gedaan hebbende was hij ook al heel gauw bij het witte
paaltje. Toen ging hij links en toen weer rechts, en hij
was naar alle gedachten in de �Meester-Morislaan".
Voor een tuindeur, die aanstond, zat een klein kind met
een zwart jurkje aan, een zwart mutsje met een zwart
kantje er om op, en een zwart gezichtje voor, zich ver-
makende met een pompoen en verscheidene aardappelschillen.
�Is dit de Meester-Morislaan, lief kind!" vroeg de heer
BRUIS.
Het kind knikte van Ja.
�Waar is hier ergens Veldzicht?"
Het kind zei niets.
De heer bruis werd moeilijk, niet zoo zeer op het kind,
maar op de verborgenheid van Veldzicht.
�Weetje \'t niet?" vroeg hij, een toon of drie te hard.
Het kind liet den pompoen en de aardappelschillen val-
len, stond op, begon te huilen, en liep den tuin in.
-ocr page 182-
157
De heer bruis zuchtte. De �Meoster-Morislaan" scheen
zeer lang te zijn, en de tuindeuren waren menigvuldig. Hij
las allerlei namen. Namen van ophef en grootspraak, als :
Schoonoord, Welgelegen, Bloemhof, Vreugderijk; namen
van tevredenheid en berusting, als: Mijn genoegen, Wei-
tevreden, Buitenrust; na�eve namen, als: Nooit Gedacht,
Klein maar Rein, Hierna Beter; maar ook een aantal ge-
ographische, als: Nabij, Bijstad, Zuiderhof; en optische
als: Vaartzicht, Weizicht, Landzicht, Veezicht, Veelzicht,
� dit laatste geleek in de verte al heel veel op Veldzicht,
maar het was toch Veldzicht niet.
Eindelijk waren er twee deuren, daar niets op te lezen
stond dan Q 4. N\\ 33 en Q 4 N". 34. Een van die beide
deuren kon Veldzicht zijn! De heer bruis, hoe driftig en
ongeduldig, was bescheiden. Hij ging dus N°. 33 voorbij ,
om niet het eerste het beste voor Veldzicht aan te zien,
en klopte aan N". 34.
Na een poosje wachtens, werd hem opengedaan door
eene zeer lange, statige, prentachtige dame, met een rouw-
japon aan, een wit kemelshaar loshangend doekje op haar
schouder., een zwarten hoed, dien zij voor de zon zeer
voorover op haar neus had gezet, een groenen bril, een
klein bewijs van baard op haar bovenlip, en een boek in
de hand.
�Is hier Veldzicht, mevrouw?" vroeg de heer bruis.
Waarom zag hij niet dat het geen mevrouw was?
�Neen mijnheer!" antwoordde de juffrouw, verschrikt
voor �een vreemden man", misschien wel meenende dat het
iemand was, die haar bestelen wilde: �Dat\'s hier alder-
naast", en toe vloog de deur.
De heer bruis klopte aan Q 4. N°. 33.
-ocr page 183-
158
Hoe aardig het was.
�Jansje! daar wordt geklopt"; riep een vrouwelijke stem.
�Ik hoor het wel, juffrouw", riep jansje.
Het was evenwel meer dan waarschijnlijk dat jansje er
niets van gehoord had; nademaal zij allerijselijkst veel
pleizier had met den tuinknecht, die haar met water gooide.
Mijnheer bkuis had juist lang genoeg bij den vuilnishoop
uitgerust om een lief plan van verrassing te vormen. Zooras
jansje hem dus opendeed en hem onderricht had dat dit
degelijk Veldzicht was, en degelijk Dr. deluws tuin
(want daarin scheen de stem uit het pothuis toch maar gelijk
gehad te hebben, dat het een Tuin was en geen Buiten)
zeide hij:
�Goed, meidlief! wijs me dan den weg maar naar den
koepel; ik ben een oud vriend van mijnheer; ik wou
mijnheer maar verrassen".
�Wil ik dan niet eerst gaan zeggen dat menheer er is?"
vroeg jansje.
�Vooral niet, kind; ga maar vooruit, wilje?"
De tuin was een lange smalle strook langs de vaart, aan
welker oever de heer bruis eenige oogenblikken te voren
een weinig adem geschept had, zag allerschrikkelijkst groen,
en had niet dan zeer smalle wandelpaadjes, aan weerskanten
met aardbeiplanten omzoomd. Die er inkwam stond billijk
verbaasd dat het mogelijk geweest was zoo veel appel- en
pereboomen, zoo veel aalbes- en kruisbeistruiken in zoo\'n
klein bestek bijeen te dringen, en was gedurig genoodzaakt
te bukken voor de eersten en uit den weg te gaan voor
de laatsten. In ��n woord, het was wat de steelui met
verrukking een �vruchtbaar lapje" noemen, en waar zij
onbegrijpelijk veel wil van zouden hebben, indien de
buitenlui er niet dichterbij woonden, vroeger opstonden,
en eer wisten dan zjj, wanneer ieder bijzonder ooft geschikt
zou wezen orn geplukt te worden.
-ocr page 184-
159
�Warm weertje vandaag, menheer!" zei jansje , toen men
een eindje voortgewandeld was, en zij medelijden begon te
krijgen met het hijgen en blazen van den gezetten heer
achter haar.
�Ja kind, schrikkelijk, schrikkelijk!\'\' zei BRuis; �is er
niemand in den tuin?"
�De familie is op den koepel" was het antwoord, �behalve
juffrouw mientje, die daar zit te lezen".
Jansje en de heer bruis, het slingerende paadje volgende,
kwamen op dit oogenblik aan den waterkant, en werkelijk
zat daar onder een klein treurcypresje, op een smal ga-
zonnetje, de oudste dochter van zijn vriend deluw , op een
groene tuinbank, met handschoentjes aan, een boek in de
hand en een hondje aan hare voeten, �Buitentje" te spelen,
zich ergerende dat er in het laatste uur niemand aan den
overkant voorbij was gegaan, en dat er geen mensch in de
trekschuit gezeten had.
Zij liet het hoofd zeer plechtig op de borst vallen, toen
de heer bruis haar groette; maar het hondje vloog op en
blafte radeloos tegen den amechtigen, die hem dolgraag een
slag met zijn bamboes gegeven had; dan hij durfde niet,
omdat het een juffershondje was, en hij zijn vriend juist niet
verrassen wilde door met een moord te beginnen.
De zeegroene koepel deed zich nu weldra op. Hij scheen
vrij ruim te zijn, en had nog een klein bijkamertje, met een
schoorsteentje en een vuurplaat om water op te koken, een
tang, en een kastje daar niets in was; alle deze wonderen
begreep bruis reeds op een afstand. De koepel zelf ging met
een trapje op.
�Dankje, meisje!" zei hij tot jansje, toen hij nog tien
passen van den koepel af was, en langzaam sloop hij er
naar toe. Gelukkig waren de blinden voor de ramen aan
den tuinkant dichtgelaten en was de deur niet van glas,
als anders aan die kijkkasten het geval wel wezen wil. De
heer bruis kon dus zijn plan van verrassing zeer wel uit-
voeren. Welk een aandoenlijk genoegen stelde hij er zich
-ocr page 185-
1(30
van voor! Gchool zijn hartelijk en vriendschappelijk gemoed
schoot vol! In geen zestien jaren had hij zijn goeden �zwar-
ten daan ", zooals deluw aan de academie genoemd werd,
gezien ; en hoe zou hij hem vinden? Aan de zijde eener
beminnelijke gade, omringd van bloeiende kinderen! Ja,
met grijzend haar in plaats van zwart, maar met hetzelfde
hart in den boezem, open voor vriendschap, vreugde en
gezelligheid!
In de vreugd, die hem deze gedachte verwekte, bemerkte
hij de luide kreten niet, die uit den koepel opgingen.
Hij sloop de trappen op en opende de deur met den
allervriendelijksten lach, die ooit op het geblakerd gelaat
van een afgemat dik man gerust heeft.
Welk een tafereel!
Het was een kwade jongen van een jaar of zes, die ge-
weldig schreeuwde en stampvoette; het was een vader,
rood van gramschap, die was opgestaan, zich aan de tafel
vasthield met de eene hand, en met de andere geweldig
dreigde ; het was een moeder , wit van angst, die den jon-
gen tot bedaren zocht te brengen; het was een groote
knaap van dertien jaar met een bleek gezicht en blauwe
kringen onder de oogen, die met de ellebogen op de tafel
en een boek v��r zich, om het tafereel zat te lachen; het
was een klein meisje van vijf jaar, dat zich aan mama \'s
japon schreiende vastklemde. Het was Dr. deluw , zijne be-
minnelijke gade, en zijn bloeiend kroost.
�Ik wil niet", gilde de jongen, den stoel omschoppende,
die het dichtst bij stond.
�Oogenblikkelijk !" schreeuwde de vader, schor van woe-
de, �of ik bega een ongeluk!"
�Bedaar, deluw!" smeekte de moeder: �hij zal welgaan".
�Neem me niet kwalijk, mijnheer!" zei de dokter, moeite
doende om zich redelijk in te houden; �die jongen maakt
het me lastig. Ik zal u zoo terstond te woord staan"; en
hij pakte den nietwiller bij den kraag.
-ocr page 186-
l�l
�Och gut; scheur zijn goed niet, deluw!" vleide de
moeder; �hij gaat immers al".
�Laat mij maar begaan", zei de dokter, en hij sleepte
den snooden zoon, die, ondanks het gunstig gevoelen door
zijne moeder omtrent zijn gehoorzaamheid geuit, geen voet
verzette, den koepel uit, in het bijvertrekje, waar hij hem
in het turfhok opsloot.
�Neem me niet kwalijk, mijnheer", zei mevrouw deluw
middelerwijl op hare beurt tot den binnengekomenen, �ik
ben zoo van me streek; ik ben mezelve niet". En om het
te bewijzen viel zij op een stoel neder.
�Ik geloof dat het best zal wezen als ik eens in de lucht
ga", ging zij voort.
�Geneer u niet, mevrouw!" zei de uit de koets gevallen
academievriend van haar echtgenoot. En zij ging naar bui-
ten, met het snikkende kind nog altijd hangende aan haar
japon.
De jonge heer deluw , met de bleeke wangen en de
blauwe kringen, bleef alleen met den heer bkuis , en keek
hem met onbeschaamde blikken aan.
�Ik zal die burenplagers wel krijgen", zei Dr. deluw
weer binnenkomende, daar hij het noodig achtte voor den
vreemdeling de misdaad te noemen van zijn zoon, opdat
deze hem niet voor een onrechtvaardig en hardvochtig
vader houden zou. �Mag ik vragen?...
�Buikje!" riep de goedhartige dikkerd, met een gullen
lach op zijn purperen wangen.
Nu, het woord buikje, diminutief van buik, is een zeer
bekend woord; althans voor een geneesheer. Echter kwam
het dezen geneesheer, uit den mond van �en vreemdeling,
in dit oogenblik vrij ongepast voor. Daarom zette de heer
Dr. deluw groote oogen op.
�Buikje!" herhaalde de heer Mr. bruis.
De heer Dr. deluw dacht dat hij een krankzinnige voor
zich zag, en daar hij pas zeer boos was geweest, stond
hij op het punt om het andermaal te worden, vermits het
11
-ocr page 187-
102
toch in e�ne moeite door kon gaan, en hij het waarlijk
anders zeer zeldzaam en niet dan met veel moeite werd.
�Wat belieft u, mijnheer?"
�Wel, hebje dan niet met Buikje gegeten?"
De heer Dr. deluw herinnerde zich geen ander eten dan
met zijn mond. Hij trok de schouders op.
, Hij is zeker in dien tijd nog vrij wat gezetter geworden,
Zwarte Daan!" zei de dikke man opstaande van den stoel,
waarop hij gezeten was.
�Bruis!" riep eensklaps Dr. daniel deluw uit. �Dat\'s waar
ook; ik heette Zwarte Daan, en jij heette Buikje; ik zou je
niet gekend hebben, man! Wat benje veranderd ; samen
gegeten! Welzeker, welzeker. In de �Pleizierige Sauskom".
Maar den toon van vroegere gemeenzaamheid even spoedig
latende varen: �Wat mag ik u aanbieden, heer bruis?"
De uitdrukking �heer bruis" was ongetwijfeld een mid-
dending tusschen kortweg �bruis" als vroeger, en �mijn-
heer" als nooit.
�Waar is me vrouw, weet u dat ook?" vroeg de dokter.
�Ze is een weinig van haar streek", zei bruis , �en
daarom is ze eens in de lucht gegaan".
�Willem, ga mama opzoeken!" zei Dr. deluw.
Willem stond vadsig op, rekte zich uit, ging aan de
deur van den koepel staan, en schreeuwde zoo luid hij
kon: �Mama !"
Daarop ging willem weer zitten, en keek over zijn boek
heen.
�Ik wil er uit", gilde de jongen in het turfhok, en trapte
tegen de deur.
�Wat zal ik je zeggen", zei Dr. deluw, �die knapen
tergen je geduld wat! � U heeft geen kinderen, meen ik".
�Geen een", zei de dikke man, die intusschen van dorst
versmachtte; �tot mijn spijt", voegde hij er met een zucht
bij, ofschoon het tafereel, dat hij voor oogen had gehad,
die spijt juist niet had verzwaard.
Mama kwam binnen.
-ocr page 188-
103
�Dit is mijnheer bruis, liefste!" zei de dokter, �van
wien ik u zoo dikwijls gesproken heb".
Maar mevrouws gelaat drukte uit, dat ze er zich niets
van herinnerde. Mevrouw deluw nu was eene zeer preut-
sche dame.
�Zal ik mijnheer een kop thee presenteeren ?" sprak
zij; en naar een kastje gaande, dat van droogte nooit
sloot, haalde zij er een gebloemden kop en schotel uit te
voorschijn.
De heer bruis had alles willen geven voor een glas bier
of een glas wijn en water. Maar het was hem opgelegd,
zoo moe en verhit als hij was, in een brandendheeten koe-
pel thee te drinken. � Ook brengt het vrouwelijk stelsel
van een zalig behelpen niet mee dat men in een tuin van
alles krijgen kan; en ook is het eigenaardig dat er in een
theetuin niets anders is dan thee.
De heer bruis zette alzoo zijn heete lippen aan oen heeter
kop thee.
�Mag ik u om nog een weinig melk verzoeken?"
Dr. deluw merkte wel dat zijn academievriend liever
iets kouds had gehad, en maakte duizend ontschuldigingen
over de slechte ontvangst in een koepel, waar men alleen
maar van tijd tot tijd heenging om de kinderen genoegen
te doen. �Jammer dat hier geen kelder is", voegde hij
er bij.
�Der is een turfhok!" schreewde de stoute jongen uit al
zijn macht, uit de plaatszelve die hij noemde.
�Die ondeugd", zei de moeder met een klein lachje.
�Heeft mijnheer nog meer relati�n te �?" vroeg me-
vrouw deluw aan den heer bruis , de stad noemende, die
ik nog niet genoemd heb.
�Verschoon mij, mevrouw", zei de heer bruis, �ik ken
er niemand dan mynheer uw man; � schoon onze kennis
al wat verjaard is"; voegde hij er zuchtend bij.
�Dat gaat zoo", zei mevrouw deluw ; �nog een kopje
thee?"
11*
-ocr page 189-
1G1
�Dank u, dank u!"
Mevrouw deluw stond op, neeg, en verklaarde �dat
mijnheer haar wel een oogenblik zou willen excuseeren";
waarop zij vertrok. Het vijfjarig kind huilde niet meer,
maar hing toch nog steeds aan haar japon en toog mede.
Toen zijn vrouw vertrokken was, kwam het vriendenhart
van doctor deluw weer boven. Gaarne zou hij zich met zijn
ouden makker nog eens hebben verdiept in oude dingen , in de
genoegens van Leiden, in herinneringen van de Pleizierige
Sauskom, in wat niet al ? Hij vond het evenwel beter,
daartoe zijn gluiperigen dertienjarigen te verwijderen.
�Ik kan niet begrijpen, willem ! waarom je niet reis wat
gaat hengelen!"
�Hengelen!" zei de gluiperd, zijn tong uitstekende, �\'t is
ook wat lekkers!"
�Of wat schommelen met je zuster!"
� Ajakkes, schommelen!"
�De jonge heer schijnt van lezen te houden", zei de
heer bruis.
�Ja somtijds, als \'t reis niemendal tepaskomt", antwoordde
Dr. deluw.
Gluiperige willem werd boos, loerde naar den heer bruis ,
sloeg zijn boek met alle macht dicht, stiet het over de
tafel dat het een heel eind voortschoof, tot groot levens-
gevaar van het leege theekopje van den bezoeker, schopte
zijn stoel om, welke handelwijze een specialiteit der jongere
deluws scheen te zijn, pruttelde iets tusschen zijn leelijke
tanden, achter zijne dikke lippen, en vertrok, hevig met
de deur smijtende.
�Och, die humeuren!" zei de gelukkige echtgenoot en
vader.
Ondertusschen was nu de baan schoon voor het her-
nieuwen der vriendschap. De heeren staken ieder een sigaar
op en begonnen over Leiden te spreken; en het zou juist
genoegelijk geworden zijn, toen jansje, die altijddoor met
den tuinknecht had gestoeid, rood als een koraal binnen-
-ocr page 190-
105
kwam, om te zeggen dat �daar een knecht was van
mevrouw van alpijn, of dokter asjeblieft reis oogenblikkelijk
daar wou komen, want dat mevrouw zoo naar was".
�Zeg dat ik aanstonds kom", zei Dr. deluw tot de
dienstmeid, en daarop tot zijn vriend: �Ik denk niet dat
het veel te beduiden zal hebben, \'t Is miserabel in ons
vak, dat de menschen je om alle wissewasjes laten halen".
Deze phrase nu, is een doktersphrase, die ik meermalen
gehoord heb, zonder te begrijpen, waarom een geneesheer
reden heeft om het den menschen kwalijk te nemen dat zij
hem niet uitsluitend in doodelijke gevallen ontbieden. Moest
het niet veeleer de pati�nt zijn, die zich beklaagde dat zijn
arts hem voor alle wissewasjes een visite aanschreef?
Hoe het zij, Dr. deluw maakte zich gereed om naar dit
wissewasje van mevrouw van alpijn te gaan zien.
�Het zal wel anderhalf uur aanloopen eer ik terug kan
zijn", zei hij, op zijn horloge kijkende; �vind ik u dan nog
hier?"
�Ik weet het niet", zei bruis, die stellig plan gehad had
dien nacht in de ongenoemde stad bij zijn vriend te logee-
ren; �ik wou zien dat ik van avond nog verderop kwam".
�Kom, kom", zei de dokter, �ik kom u hier afhalen, en
gij soupeert met ons in de stad?"
�Ik weet niet", antwoordde bruis, die gaarne gezien had
dat mevrouw bij deze uitnoodiging tegenwoordig geweest ware.
�Enfin!" zei de dokter: �wij zullen zien; ik zal u nu bij
mijn vrouw brengen".
Hoe voortreffelijk zij was.
Mevrouw deluw was niet ver af, bezig met jansje te be-
knorren over het leven dat zij maakte; �zij wist ook niet",
zei ze met een oog op den tuinknecht, �waarom er altijd
wat aan dien tuin gedaan moest worden, als de familie
er in was".
-ocr page 191-
166
Deluw droeg zijn vriend aan zijne vrouw op, en wilde
vertrekken.
�Nog een woordje!" zei mevrouw deluw.
�Wat, liefste?" zei de dokter.
�Zou daar niets aan te doen zijn?"
�Waaraan?"
�Aan die jongens".
� Welke jongens ? willem en ...."
�Och neen! aan die jongens daar in \'t veld."
�Wat wou je dan hebben dat er aan gedaan werd?,
�Dat het ze verboden werd", zei mevrouw de doctorin.
�Maar lieve; daar hebben we immers \'t recht niet toe" ;
zei de dokter.
�Nu, ik vind het dan al heel indecent, en vooral voor
mientje die daar altijd onder den cypres zit; zou je niet.. .."
De dokter hoorde niet, maar was al weg.
Dit staaltje van echtelijke samenspraak betrof een vijftal
knapen van acht of negen jaar, die zich op een kwartier
afstands van Veldzicht in het weiland bevonden, en het op
dien brandendheeten achtermiddag veel frisscher vonden in
het water van den tocht dan in hunne kleederen.
�Uw oudste dochter", zei bruis, toen hij met mevrouw
deluw alleen was, �schijnt veel van de eenzaamheid te
houden".
�O ja, mijnheer! ik beleef heel veel pleizier aan dat
meisje. Ze is altijd met een of ander boek in de weer; ik
verzeker u dat zij haar Fransch nog beter verstaat dan ik;
zij leest Engelsch, en Hoogduitsch ook".
�Kom aan"; zei de heer bruis, �dat \'spleizierig. Ja, hier
in Holland zijn zulke heerlijke gelegenheden voor dat alles".
Mevrouw deluw meende dat deze opmerking de ver-
diensten van haar welp verkleinde.
�Het scheelt veel, mijnheer!" antwoordde zij, �hoe men
van die gelegenheden profiteert; en mijn dochter studeert
veel; studeert eigenlijk altijd. Haar grootste genoegen is
studeeren; on ze houdt zich ook niet op met al die dingen,
-ocr page 192-
167
waar een meisje van haar jaren gewoonlijk pleizier in
heeft".
De heer bruis hield niet van zulk soort van meisjes.
�Hoe oud is uw dochter?" vroeg hij.
�Zestien jaren", zei mevrouw deluw, haar hoofd op-
richtende met moederlijke majesteit.
�Ipsa flos": prevelde de heer bruis.
�En zoo als ik zeg", ging mevrouw deluw voort; �Engelsen,
Fransch, en Duitsch. Ik geloof dat ze nu weer met een
Engelsch boek is uitgegaan. Heeft u haar niet gezien?"
�Ik heb een dame gezien, die onder een boom zat te
lezen", zei de heer bruis, die anders niet gewoon was een
meisje van zestien jaar eene dame te noemen; maar hij
dacht: Engelsch, Fransch, en Duitsch, en altijd lezen!
�Och, dat is haar lievelingsplekje", zei mevrouw deluw ;
�wij zullen haar eens gaan opzoeken. Het is er koel, en
wij kunnen er uitrusten".
Zij naderden het lievelingsplekje; de dochter stond op,
en neeg nogmaals voor den heer bruis.
Mevrouw deluw ging naast haar dochter op de tuinbank
zitten; de heer bruis vond er een stoel.
�Wij komen hier wat bij je zitten, mina. Wat lees je
daar weer kind; vast weer Engelsch?"
�Och neen, mama! \'t is maar zoo\'n boek; ik wist zoo
gauw niet wat ik mee zou nemen; ik zag dit liggen. Is
jantje weer zoet?"
Er was iets zeer schichtigs en onrustigs in het gelaat
van mientje. Het was, om de waarheid te zeggen, geen
heel mooi meisje; ook al bleek, en met iets heel leelijks
in de oogen, die altijd ter zijde uit keken; daarbij had zij
als \'t ware zenuwachtige trekken in haar gezicht, die den
heer bruis niet aanstonden.
Mevrouw deluw drong er niet op aan om het boek te
zien. Voor zoover de heer bruis merken kon, had het een
zeer sterke gelijkenis op zeker werkje, getiteld �Amours
et Amourettes de Napol�on", waaruit zonder twijfel veel
-ocr page 193-
108
stichtelijks is te leeren voor oen meisje van zestien jaar.
Eenige oogenblikken zat het drietal daar neder, terwijl
mevrouw deluw enkel het woord voerde tegen haar doch-
ter, om gezegden uit te lokken, die hare groote voortref-
felijkheid aan den dag konden brengen; en dan schudde
zij weder eens het hoofd over de badende kleine jongens,
een kwartier uurs verre in het land.
�O!" zei mina, en haar vingers trilden zenuwachtig over
haar boek, dat zij eigenlijk aan stuk zat te maken: ,0!
het is naar, dat het hier zoo onvrij is".
Op dat oogenblik werd haar naam met eene halfinge-
houden stem uitgeroepen.
�Je wordt geroepen, kind!" zei mevrouw deluw.
«Neen, mama" , zei mina, en scheurde den omslag bijna
van het boek af.
De heer bk�is sloeg met zijn stok boterbloemen en krans-
jes van \'t gras.
�Mina!" riep de stem op denzelfdcn toon; �waarom
kom je nou niet ? Den ouwe is naar de stad; en jansje
zegt dat mamalief op den koepel zit met een vreemden snoes".
Mamalief zag dochterlief aan. De vreemde snoes deed
alsof hij het niet merkte en, dicht aan de vaart getreden,
schoen hij al zijn opmerkzaamheid te wijden aan een voor-
bijvarende trekschuit, welke hij dolgraag "volk mee" had
toogeroepen; had hij zijn valies en jas maar gehad.
Mevrouw deluws oogen schoten vonken uit; zij kneep
mina in den arm. �Wat beteekent dat?" fluisterde zij;
maar zij wilde ten overstaan van den vreemde geen �sc�ne
maken".
�Hoor reis", vervolgde de stem, �geen kuren! Ik weet
heel wel dat je daar zit, maar ik durf daar niet komen;
hier staat je stoeltje nog van laatst, en hier kan niemand
me zien". Hij zweeg een oogenblik. �Maar wat kan \'t me
ook schelen , als don ouwe maar uit is!"
Pof; daar sprong iemand van de schutting van N\\ 32;
de boomen ritselden; en op het lievelingsplekje der voor-
-ocr page 194-
1G9
treffelijke verscheen een opgeschoten knaap van de jaren
om op een conrectorschool te gaan, met een hlauwe pet en
een rond huis; met een zeer dom, ondeugend en brutaal
gezicht.
�Dat\'s iets anders!" zei de opgeschoten knaap, zooras
hij mama deluw en den heer bruis bemerkte.
�Jongeheer!" zei mevrouw deluw, bevende van woede.
�Is willem hier niet?" vroeg de opgeschoten knaap,
imperturbabel.
�Neen, jongeheer!" antwoordde mevrouw deluw, �en al
was hij hier, willem mag niet omgaan met een jong
mensch, die me dochter toe durft spreken, op een manier,
die... die .. . die is, zoo als u gedaan heeft....."
�Dat \'s iets anders", zei de opgeschoten knaap, �maar
ik kan \'t niet helpen dat uw dochter me naloopt. Haar
stoeltje staat bij de schutting; niet waar, mien?"
�Je bent een gemeene jongen", zei mien, op haar lippen
bijtende; �ik heb je nooit gekend, ik wil je niet kennen".
�Dat \'s iets anders!" antwoordde hij alweer; want dat
gezegde was waarschijnlijk in die dagen op de conrector-
school onder de beschaafde vertalers van livius en virgilius
aan de orde, � en zich omdraaiende: �Compliment aan
den dokter!"
Hij maakte zich gereed fluitende het tooneel te verlaten.
Op dit oogenblik kwam willem, �die met zulk soort van
knapen niet om mocht gaan", op.
�Ha!" zei de opgeschoten knaap; �daar heb je dat lieve
jongetje, dat driemaal in de week den bink steekt. Dat \'s
iets anders. Willempje! hoe smaken de versche eiertjes uit
het kippenhok van den melkboer?"
En willempje bij de hand trekkende, lachte de opge-
schoten knaap recht smakelijk.
�Het zal mijn tijd worden, mevrouw!" zei de heer bruis,
zich houdende alsof hij niets gehoord had en uit een diep
gepeins ontwaakte.
�Groet uw man nog wel hartelijk, maar het wordt wat
-ocr page 195-
170
laat. Dank uw vriendelijke receptie! Je dienaar, juffrouw
deluw; dag, jonge heeren!"
En eer mevrouw deluw, die natuurlijk �allerijselijkst
confuus" was, iets zeggen kon, had de heer bruis het
lievelingsplekje reeds verlaten.
Hij haastte zich door de smalle kronkelpaden zijn weg
te zoeken.
�Buikje!" klonk het met een sarrigen lach uit een der
omhoepelde appel boomen.
De heer bruis voelde al zijn bloed naar \'t hoofd stijgen;
want het was de stem van den zesjarigen knaap, die
zooras zijn vader de hielen gelicht had, natuurlijk was
losgebroken.
De heer bruis draaide zich naar alle kanten om, ten
einde den kwajongen te vinden, maar hij zag hem niet.
Echter kon hij niet nalaten eene beweging met zijn bamboes
te maken, alsof hij hem een duchtigen slag gaf.
Hij kwam aan de deur; maar, onbekend met de ge-
heimen van het slot, duurde het vrij wat, eer hij er in
slaagde die open te krijgen, waarin hem natuurlijk zijn
haast en schutterigheid tegenwerkten; terwijl de jongen in
den appelboom , met allerlei verandering van stem , zijn aca-
demischen alias bleef herhalen.
�Goddank!" zei de heer bruis uit den grond van zijn hart,
toen hij de Meester-Jorislaan uit was, met het vaste voor-
nemen om zich naar het eerste logement het beste in de
stad, die ik nooit noemen zal, te spoeden. Hij was juist
nog niet veel koeler geworden.
�En nu uw vriend, Dr. deluw!" vroeg mevrouw bruis,
toen haar goedhartige echtgenoot, acht dagen daarna, aan
hare zijde van de vermoeienissen der reis zat uit te rusten,
zich verkwikkende aan een groot glas rijnschen wijn met
bruisend fachingerwater on suiker.
-ocr page 196-
171
�Ben je daar prettig ontvangen? Was hij niet opgetogen
u te zien? Heeft hij een lieve vrouw en mooie kinderen?"
�Mijn vriend Dr. del�w, wijflief! heeft een heelen mooien
theetuin, een vrouw, twee zonen en twee dochters, waar
hij veel pleizier aan beleeft, vooral aan de oudste dochter."
Toen roerde hij nog eens in zijn groot glas wijn, fachin-
gerwater en suiker, en dronk het in ��ne teug uit.
-ocr page 197-
VRIENDEN.
VERRE
Het is een onbeschrijfelijke gewaarwording en een geheel
eigensoortig genoegen, een vriend uit verre landen, na
langdurige scheiding, weder te zien. Ik heb het eens in
vollen nadruk gesmaakt. Geheel onverwacht trad er mij
een onder de oogen, dien ik voor toen ruim vijf jaar met
vele tranen had vaarwel gezegd, en van wien ik sedert
maar weinig had vernomen. Het was antoine van Con-
stantinopel. Een eerwaardige afstand, van hier tot den
Bosporus, lezer! en die ik hoop dat u met eerbied voor
ons beiden vervullen zal; me dunkt althans dat het mij
zeer belangrijk maakt, zoo ver van huis een vriend te
hebben; en toch , ik zag liever al mijne vrienden binnen
de grenzen van dit goede Holland!
Om de waarheid te zeggen, het behoort onder de domme
streken mijner jeugd, dat ik zoo dikwijls met vrecmde-
lingen in vriendschap ben vervallen; gelijk ik het dan ook,
door ondervinding wijs, iedereen die een gevoelig hart in
de borst heeft, stellig afraad; want! vroeger of later, slaat
hun uur, en zij vertrekken, de een v��r, de ander na,
naar de vier hoeken des winds, zonder iets achter te laten
dan een treurend herdenken, en een albumblaadje. Ik heb
vrienden in Engeland, vrienden aan de Kaap, vrienden in
Turkije, te Batavia, in Demerary, in Suriname! Met enkele,
de dierbaarste, houd ik een geregelde briefwisseling; maar
wat zijn brieven op zulk een verren afstand? Zij kunnen
ons de betrekkingen en toestanden, waarin onze vrienden
verkeeren, niet duidelijk maken! Van andere heb ik. na
-ocr page 198-
173
het eerste bericht van behouden thuiskomst, niets meer
vernomen. De meesten zal ik nooit wederzien; zij zijn,
ongestorven, dood voor mij. Vele weten niet eens dat ik
somtijds en met innige liefde aan hen denk en ik zou
wenschen, dat hildebrand wereldberoemd ware, en dit zijn
boek overal verspreid en gelezen, opdat zij dit ten minsten
weten mochten!
Neen! ik had het nooit moeten doen. Welke goede
jongens zij ook waren, hoe verlokkend hun omgang, hoe
belangrijk hun verkeer, hoe innemend hun manieren, hoe
met mijn smaak overeenkomstig hun smaak ook zijn mochten :
ik had hen op een afstand moeten houden; ik had mijn
hart beter moeten bewaken; ik had, zoodra ik een enkel
zaadje van vriendschap voelde kiemen, het moeten onder-
drukken en tegen mijn gevoel te velde trekken, zoo als
een verstandige molenaarsdochter doen zou, wanneer zij
bemerkte dat zij bij ongeluk op een prins of een bisschop
verliefd geraakte. Ik zou dan ettelijke keeren minder met
den mond vol tanden hebben gestaan, waar ik zoo gaarne
duizend lieve en hartelijke woorden had gesproken; want
afscheidnemen is een moeielijk ding! Ik zou dan zoo dikwijls
niet mal hebben staan kijken als er een stoomboot afvoer,
of een wagen wegreed; ik zou niet zooveel nachten hebben
wakker gelegen met angst luisterende naar den storm, en
gedenkende aan de vrienden die op zee waren;
Die met zoo weinig liouts op zoo veel waters drijven.
Voor wie de stormen, die hun razen over \'t hoofd,
In \'t schuimend golfgewoel geduchte teeknen schrijven,
Wier zin gevaar en dood belooft.
Het graf gaapt onder hen en dreigt hen allerwegen,
Hun doodskleed ligt geplooid en ruischt hun in \'t geiuoet;
Hun lijkzang klinkt hun oor in iedre windvlaag tegen �
O Heere, zij vergaan! tenzij gij hen behoedt!
Ik zou niet zoo dikwijls op eenzame wandelingen hebben
stil gestaan bij plekjes, waar ik gewoon was iemand bij
-ocr page 199-
174
mij te zien, die nu verre, verre weg is en daar nooit
meer zal komen. Die gedachte werpt een nevel over hunne
schoonheid.
Ondertusschen kan ik mijn geheugen niet genoeg prijzen
voor de diensten, die het mij ten opzichte van mijne verre
vrienden bewijst. Niet alleen roept het hunne namen en
beeltenissen beurtelings met eene getrouwe nauwgezetheid
voor mijn geest terug, maar ook brengt het duizend zeer
uitvoerige tooneeltjes op het doek der camera obscura des
terugdenkens. Vooral het uur des afscheids staat van ieder
hunner in alle bijzonderheden mij voor den geest; de traan,
de uitgestrekte hand, de bevende lip, de gedwongen lach,
de laatste woorden, de wuivende zakdoek in de verte, het
omgaan van den laatsten hoek, en het geheel verdwijnen!
Dat alles voel ik nog; en dan zie ik weer rondom mij al
de onverschillige gezichten, die niets met dat afscheid te
maken hadden, schoon zij het bijwoonden; en dan voel ik
weder de gewaarwording van eenen dierbaren vaarwel
gezegd te hebben en na te staren, en terug te keeren tot
de bedrijvige wereld, de drukte op straat, de drukte in
huis en het �wat kan \'t me schelen?" gezicht van eene
maatschappij, waarin iedereen zijn eigen vrienden heeft,
en zijn eigen weg gaat. Waarde B�! die nu aan Afrika\'s
zuidelijken hoek den pols van drie�rlei rassen voelt en die,
naar ik hoor, reeds de bruiloft gevierd hebt van de
dochter uwer vrouw � (want gij hadt eene zeer jonge
weduwe getrouwd met drie lieve kinderen; en bij u te
land trouwen de meisjes op haar veertiende jaar) �
nog staat mij het geheele tooneel voor oogen van uw
afscheid uit Leiden, toen gij voor vier jaren in de maand
Juni met den Colombo uit zoudt zeilen.
Het was zes uur in den morgen, toen het groote rijtuig
voor moest komen, dat u naar Rotterdam zou brengen.
Nog zie ik uwe bovenkamers in die zonderlinge ver-
warring, onafscheidelijk van het vertrek van iemand die
met zijn geheele huishouden en al zijn meubelen optrekt.
-ocr page 200-
175
Den vloer overdekt met koffers, sluitmanden, valiezen.
Hier de minne, het kleine, lieve, en pas ontwaakte wimpje
aankleedende, die, verwonderd zoo vroeg gestoord te zijn,
met de bruine oogjes, nog strak van den slaap, zat rond
te turen; daar uwe vrouw voor den spiegel haar mooi
haar in orde brengende; en ginds uzelv\', op de knie�n
voor een klein zaktoilet, dat op een koffer stond, uw baard
scherende; den kleinen jan (wat zal hij al groot geworden
zijn !) geheel gekleed en veel te vroeg klaar, met een blikken
sabel en papieren patroontasch om, en een houten geweertje
in den arm (een kind doet alles spelende) tot de groote
reis gereed. Mimi en jansje , (het is immers jansje , die ge-
trouwd is?) uw kleine louis zoet houdende; onzen vriend
F. (hij is reeds ter ziele, de goede jongen!) nog altijd
slovende, zwoegende en sjouwende, om het laatst gebruikte
goed te helpen inpakken, en uw trouwsten vriend bram,
half door zijne gewone vroolijkheid verlaten, gereed om u
tot Rotterdam te geleiden. Nog zie ik al die kasten open,
en op de planken hier en daar eenige voorwerpen van te
weinig waarde om meegenomen te worden: een koffiekan,
een gekramde kop en schotel, een oude pop, een half-
versleten schaapje op drie pooten; ginds een paar pan-
toffels; wat verder een gesp; op een andere plaats een
gescheurde trommel van jan; aan een kapstok een ouden
pantalon van u; en in een hoekje een masker, dat gij te Berlijn
op de maskerade gedragen hadt, en dat bram meenam in \'t
rijtuig om de kinderen vroolijk te houden. Al het gedraag
met mantels, hoeden en jassen. � Het verwarde, bezige
en drukke van dit vertrek verstrooide onze aandoening;
maar toen gij allen op het rijtuig zat, en achter den voer-
man , die niet eens begreep dat gij naar de Kaap gingt, en
wegreedt met die lieve vrouw en die lieve kinderen �
toen schoot het gemoed mij vol. Ik stond nog lang in
gedachten, nadat de wagen reeds uit het gezicht verdwenen
was; en toen ik de oogen weer rondom mij sloeg, nam ik
het zeer kwalijk dat de metselaars met een korte pijp in \'t
-ocr page 201-
17�
hoofd naar hun werk gingen, en de melkboeren met groote
koelbloedigheid overal aanschelden, en de karren begonnen
te rijden! maar vooral, vooral! dat het kermis was en dat
er kramen stonden. � Waarom komt gij ook niet eens
terug, zooals antoine deed?
De vader van antoine is een Italiaan van geboorte,
maar genaturaliseerd Hollander, en bekleedt een hoogen
rang onder ons gezantschap bij de Porto. Als zoodanig
resideert hij sinds een aantal jaren te Pera. Antoine was
als kind te Marseille gekomen en had daar zijn eerste
onderwijs ontvangen. Als knaap werd hij op een der kost-
scholcn in mijn vaderstad gedaan, en wij leerden elkaar
in den gelukkigen leeftijd van veertien tot zeventien kennen,
en droegen elkander wederkeerig een warme en trouwe
jongensvriendschap toe. De jongensleeftijd is waarlijk zoo
kwaad niet voor de vriendschap, daar het toch welbekend
is dat deze het geluk bemint. Ja, ik zou bijna dien jongens-
tijd den allergeschiktsten voor eene wederzijdsche genegenheid
achten. De latere jongelingschap moge nog even belangloos
zijn en evenmin afhankelijk van maatschappelijke scheids-
muren van rang, stand, en wat dies meer zij, maar zij is
te rijp. Men kent alsdan elkander te veel, te veel van nabij;
men heeft te veel kijk op den inwendigen mensch! Een
jongen is geheel buitenkant! Men heeft later geleerd zich
reden van zijn genegenheid te geven; te onderzoeken, na
te gaan, te verdenken; ook heeft men zoo vele zedelijke
behoeften, en eischt zoo velerlei in een vriend! Men heeft
voorzichtiger lief, verveelt elkander spoediger, verkoelt
lichter, beleedigt schielijker. Jongens weten van dat alles
niets. De titel �goede jongen" geeft recht genoeg op dien
van �goeden vriend", en er wordt geene andere sympathie
gevraagd, dan dat men b. v. allebei graag wandelt, graag
vuurwerk afsteekt, graag baadt, graag wat ouder zou zijn,
graag de jongejuffrouwen van een kostschool tegenkomt,
en niet graag latijnsche themata maakt. Het geheele doel
-ocr page 202-
177
der onderlinge genegenheid wordt bereikt, als men zich
onder \'t ongestoord genot eener goede verstandhouding
te zamen vermaakt. En wordt die goede verstandhouding
al eens verbroken, door eenc kleine jaloezie, of een kleine
ontrouw, nu! dan zijn er immers aan weerskanten twee
vuisten om te slaan, en twee voeten om beentje te lichten;
en dan is het alles over, en men haalt elkaar weer af om
te zamen schuitje te varen en in stilte een sigaar te rooken ,
en toont de vuisten aan iedereen en licht het beentje van
elk, die niet gelooft dat n\\en weer goemaats is. Ziedaar
de vriendschap van dien leeftijd.
Antoine en ik althans verstonden elkander best, en
vooral dan, wanneer wij bijvoorbeeld beiden op dezelfde
jongejuffrouw verliefd waren, een toestand waarin wij zeer
dikwijls te zamen hebben verkeerd. Met de meestmoge-
lijke bonhommie wonden wij dan elkander op met de
blijken van genegenheid onzer schoone, en vonden niets
genoegelijker dan tegelijk elkanders mededingers en ver-
trouwelingen te wezen. Gij hadt ons moeten zien, lezer!
als wij bezig waren op onze wandelingen beiden denzelfden
naam in een boom te snijden of het stoute plan over-
legden om beiden haar een teeder briefje te schrijven. Ik
herinner mij ook zeer goed de bijzonderheid dat wij op
een kermiswandeling onzen horoscoop trokken, en beiden
voor onze toekomstige gade letterlijk hetzelfde portret zagen,
ofschoon wij onder verschillende planeten geboren waren,
en het schelletje hem veertien, en mij slechts elf kinderen
voorspelde. In het tafereel, dat van mijn toekomstig lot
werd opgehangen, kwam voor: � dat een wagen mij een
ongeluk zou dreigen, waarvoor ik echter door de hulp van
een goed vriend zou worden behoed", en ik had op dat
oogenblik willen zweren dat die goede vriend niemand
anders zou kunnen zijn dan mijn zwartlokkige antoine. En
ondertusschen! hoe ver zijn wij vaneengescheurd! � en
hoe weinig mogelijkheid bestaat er dat, indien ik ooit in
ongelegenheid met rijtuigen kom, het zijn getrouwe arm
n
-ocr page 203-
178
zijn zal die mij redt. � O, als wij dat eens nagaan; hoe
dikwijls wij het personeel moeten veranderen, dat in onze
droomen en vergezichten en luchtkasteelen optreedt; hoe
vaak wij er van afzien moeten, het tooneel van onze toe-
komst te bevolken met degenen die er, in onze mijmerin-
gen, zoo menigmaal en in zulke nauwe betrekkingen, op
hebben gefigureerd, en zonder welke wij ons bijna geen
toekomst denken konden; en hoe, in het tooneelspel van
ons leven, achtereenvolgens de eene rol voor, en de andere
na, aan geheel andere persongn worden opgedragen, dan
aan wie wij die hadden toegedacht: dan zien wij eerst
recht, hoe wonderlijk de lotbus geschud wordt, en hoe
vreemd en wisselvallig de raderen der maatschappij om-
loopen, en dat wij, aan onze mijmeringen en vooruitzich-
ten toegevende, beuzelden, en met even weinig zekerheid
beuzelden, als toen wij onzen horoscoop lieten lezen , en
het schelletje klinken, en in den kijker naar onze lieve
aanstaande tuurden.
Om tot antoine terug te keeren. Hij was voor den han-
del bestemd, en zooras zijne voorbereidende opvoeding
voltooid was, vertrok hij naar Antwerpen om dien te lee-
ren. Dit was onze eerste scheiding, maar verzoet door het
vooruitzicht dat ik hem somtijds zien, en dat hij eenmaal
Amsterdam tot zijn vast verblijf kiezen zou. De gebeurte-
nissen van 1830 dreven hem uit de Scheldestad, en ik zag
hem op een goeden avond aan mijn vaders huis aankomen,
na een overhaaste vlucht uit de bedreigde muren. Hij kwam
mij toen zeer belangwekkend voor; vooral daar hij al zijn
goed had achtergelaten en een nachthemd van mij te leen
vroeg, hetwelk ik zeer avontuurlijk en romanesk vond. Het
viel mij echter tegen dat hij nergens een dooden kogel of
eerlijke wonde had,\'gekregen. Niet lang duurde het, of hij
werd door zijn vader naar Constantinopel opontboden. Met
veel tegenzin ging hij derwaarts. Hij was aan Holland ge-
hecht. Zijn geboorteland kende hij niet! Zijn vader herin-
-ocr page 204-
170
nerde hij zich niet. Zijn moeder was overleden, en in de
plaats van deze zou hij een stiefmoeder vinden , niet veel
ouder dan hijzelf. In 1831 vertrok hij, en wij namen een
droevig afscheid. Ik gaf hem een plattegrond mijner geboor-
testad mede, waarop ik met roode stippen alle plaatsen ,
op welke hij eenige betrekking gevoelde, had aangeteekend.
Hij heeft dit gedenkstuk trouw bewaard. Ik zoad hem een
brief te Marseille; en weldra kreeg ik er een van hem uit
Stamboul, die tot mijne overgroote vreugde, met vele gaten
doorprikt en door den azijn gehaald was. Hij was in zeven-
entvvintig dagen van Marseille tot Gonstantinopel overgeko-
men. De pest en de cholera waren een weinig v��r hem
gearriveerd; Pera was juist afgebrand, en het huis zijns
vaders in de asch gelegd. Hij had zich daarop naar diens
buitenplaats gespoed. Niemand had hem herkend. Hij had
zich bij zijn eigen vader voor een vriend van diens jong-
sten zoon uitgegeven, die hij zelf was, en bracht berichten
omtrent hem mee. Hij wist natuurlijk alles zeer nauwkeu- -
rig. Aan tafel zat hij op de plaats der eere, naast zijne
stiefmoeder. Zijne zusters waren schoon, en zijn vader vond
zijn toon met haar kennelijk wat te vrij voor een vreem-
deling. Bij het nagerecht had hij zich met een toost en
vele tranen bekend gemaakt. Van het land hing hij mij
geen aanlokkelijk tafereel op; het was veel te mooi voor
de Turken; de Franken waren er trotsch; de meisjes lui,
niet mooier dan ergens anders, onbeschaafd en van niets
sprekende dan van de keuken; van tijd tot tijd aan de
liefde offerende en hare kinderen op straat verlatende. Hij
verzuchtte naar Holland en zijne vrienden. Ik vertroostte
hem met een brief, dien hij nooit ontvangen heeft, en onze
correspondentie ging te niet. Daar stond hij eensklaps v��r
mij, na eene afwezigheid van vijf groote jaren, een geheel
ander en toch dezelfde. Hij had Rusland, Duitschland,
Frankrijk, Belgi� en Engeland, zoowel als de Levant,
doorreisd en doorkropen, maar hij was toch antoine geble-
ven; zijn gelaat en zijn gemoed waren niet veranderd. Van
12*
-ocr page 205-
180
geslacht een Italiaan, van vaderland een Turk, van moe-
dertaal een Franschman, van opvoeding een Hollander, van
geloof een Catholiek, en van hart een goede jongen. Doch
hoe verrijkt aan inzicht, kennis, wereldburgerschap en on-
dervindingen! Hij sprak behalve Fransch en Hollandsch,
als vroeger, nu ook de talen van al die landen die hij had
bezocht. Wij voerden \'t gesprek meest in \'t Engelsch, of
in \'t Fransch; want zijn Hollandsch had hij wel goed ont-
houden, maar hij had zooveel te zeggen waaraan hij nooit
in \'t Hollandsch had gedacht. Zijn Hollandsch was niet
rijker dan \'t woordenboek van iemand van zeventien jaar.
Hij was nu twee�ntwintig. Hij had aangezeten met Turk-
sche bassa\'s en het hof gemaakt aan Russische prinsessen;
hij had rozenolie, juweelen, opium en pastilles aan Poolsche
joden verkocht, met Duitsche gravinnen gedanst, met Fran-
sche incroyables gespeeld, en met dikke lords toosten inge-
steld; hij had zee�n doorkruist, ijzerbanen overgevlogen,
kou en hitte getart, quarantaines gehouden, de liefde ge-
kend, de pest ontvlucht, en den dood onder de oogen
gezien; maar daar zat hij in onze nederige tuinkamer ge-
heel dezelfde in oogen, hartelijkheid, goedwilligheid, heusch-
heid en vriendschap, als toen ik voor vijf jaren in zijn
album schreef:
Geen grootspraak op dit blad, geen duurgezworen eeden,
Die overbodig zijn, of ongemeend meestal!
Maar laat mijn naam alleen een plaats er op bekleeden,
Die al mijn vriendschap u gewis herin\'ren zal.
Hij was nauwelijks in Holland aangekomen of hij was
naar mijne woonstad geijld, die hij �het paradijs zijner
jeugd" noemde, en nauwelijks in mijne woonstad, of hij
bezocht allereerst zijn vriend hildebrand. Ik verheugde mij
twee dagen in zijn bezit.
Ik weet niet of gij den toestand kent, waarin een der-
gelijke ontmoeting u brengt. In \'t eerst is men in een
dwaze houding; men maakt bijna een mal figuur. Men
vliegt elkander met na�eve vreugd in de armen, maar men
-ocr page 206-
181
is schrikkelijk bang om te theatraal te zijn, en men vol-
doet zichzelven niet in hartelijkheid. Vrouwen zijn in zulke
oogenblikken natuurlijker en geven zich meer aan haar
gevoel over. Zij schreien aan elkanders hart; het is veel
zoo het bij ons tot een traan komt, die zich nog achter
een lach wil verbergen. Ach! wie wij ook zijn mogen en
hoeveel melk er ook in ons bloed moge wezen, wij zijn
allen eenigermate onder den invloed van hen die hard-
vochtiger zijn dan wij, en veel minder bang om ongevoelig
dan om belachelijk te schijnen. Zoo trekken wij niet zelden
onze warme gevoelens het koude harnas der krachtbetoo-
ning aan, waarin zij beven en bibberen, en verbergen de
lieve trekken onzer zachtaardigheid achter eene harde grijns,
opdat wij toch vooral leelijker zijn zouden. Bloodaards!
niet te ver met deze huichelarij! Ook van haar zal God
rekenschap vergen; ook van het gevoel dat wij verloochend
hebben, van de tranen die wij onderdrukten uit lafhartigheid.
Wat ons betreft, wij waren alleen; ik ken er die ons
kinderachtig zouden hebben genoemd en toch, toch beviel
ik mijzelven niet. En toen nu de eerste handschuddingen
en begroetingen voorbij waren, daar stonden wij met den
neus voor een berg blijdschap, voor een berg verwonde-
ring, elk met een berg mededeelingen achter ons, en met
heele bergreeksen vragen ter rechter- en ter linkerhand;
en door dit alles zoo belemmerd en ingesloten, dat wij
geen vin verroeren konden ! \'t Zou voor een koel aanschou-
wer en toehoorder bijna belachelijk geweest zijn, op te
merken hoe onhandig wij van weerskanten in dien bonten
warhoop van \'t verleden rondtastten, opdat wij elkander
den doorleefden tijd goed voor de oogen stellen mochten;
hoe ongepast wij over en weder de boeken in den wilde
opsloegen, om een denkbeeld van den inhoud te geven;
hoe wij dikwijls de behoefte gevoelden om iets te verhalen
of te vragen, zonder te weten �wat dan toch eigenlijk?"
en welke nietigheden wij elkander naar \'t hoofd wierpen!
Zoo veel is zeker, dat ik duidelijk eene groote ontevredenheid
-ocr page 207-
182
gevoelde over het weinige dat ik in dat eerste uur toch
eigenlijk de moeite waard achtte om verteld te worden;
een klaar bewijs van de onbeduidendheid der voorvallen
van \'t menschelijk leven, die, als zij voorbij zijn, dikwijls
niet veel meer belangrijkheid voor ons hebben dan de
kolommen van een oude courant.
Maar langzamerhand kwam er licht in dien baaierd, en
hij ordende zich van lieverlede. De behoefte om vertellin-
gen te doen, ervaringen op te biechten, ondervindingen op
te vijzelen, en elkander om strijd te verbazen, hield op.
Nu volbrachten hart en geheugen hun verrichtingen gere-
geld, want de onnatuurlijke toestand van beiden ontspande
zich. En zelden smaakte ik zoeter uren dan die, waarin
wij elkander in onzen wederzijdschen levcnsloojj met oprecht-
heid inleidden, en de heerlijke ontdekking deden, dat er
na een groot tijdsverloop en uiteenloopende ondervinding,
veel gelijkheid van beginselen en gevoelens in onze ziel
was blijven bestaan.
En inderdaad, hij moet zich mijner dikwijls herinnerd
hebben, want hem was niets vergeten. Hij wist allerlei
kleinigheden, allerlei bijkomstigheden op te halen, die hij
niet zou hebben onthouden indien hij mij minder had lief-
gehad. De geheugenis toch van kleine te zamen gesmaakte
genoegens (ja van de groote en meer innige zelfs) vergaat,
verteert, vervliegt in den luchtstroom onzer verstrooiingen,
onzer bezigheden, onzer studi�n. Het vuur onzer driften
verbrandt ze in ons hart, of het ijs onzer bezadigdheid
bevriest ze; de wereld lost ze op in den rusteloozen vloed
van aandoeningen en ondervindingen die er overheenstroomt,
of onze dartelheid, onze trots, en datgene in ons, dat wij
�er uitgroeien" noemen, vernielt en verdoet ze moedwillig,
tenzij wij ze balsemen met de geurige zalve onzer liefde!
De volgende dag was voornamelijk aan de vreugde der
herinnering gewijd. Wij gingen wandelen. Onze meeste ge-
noegens hadden wij builen gesmaakt. De jongensvriendschap
-ocr page 208-
183
is eene veldnimf; ons had zij aan heldere beekjes, in dichte
bosschen, en vooral op de blanke duinen omgeleid. En deze
tooneelen hadden het minst verandering ondergaan. Wel
kwamen wij hier en daar waar het niet was als vroeger,
waar wij een aanleg niet herkenden, die verlegd was, of
een brug niet meer vonden, waarop wij hadden zitten
hengelen, of een bosch zagen omgehakt, met de namen
onzer schoonen en al, in de stammen, � en het was eene
onaangename teleurstelling; ja ik schaamde mij haast voor
mijne landgenooten, die de verandering hadden teweegge-
bracht. En toch wil ik wedden dat mijn vriend evenmin
voldaan zou geweest zijn, indien hij alles volkomen in dien
staat gevonden had, waarin hij het had gelaten. Want ook
dan zou hij het werkelijk anders gevonden hebben dan hij
zich had voorgesteld. Wij menschen denken ons in afwe-
zigheid het achtergelatene zoo stereotiep niet, en vooral
niet als wijzelf\' zeer bewegelijk zijn en in onze nabijheid
alles zien veranderen, vervallen en vernieuwen. Ook heeft
het iets stuitends voor ons gevoel, dat alle oorden, plaat-
sen en dingen, als wij er niet meer zijn, volkomen blijven
kunnen zooals zij waren, toen wij ons in hun midden be-
vonden; en het wekt een soort van wel onbillijke, maar
toch van verontwaardiging op, dat zij zich volstrekt niet
aan ons aanzijn of afzijn storen, en veel standvastiger en
veel beter gegrond zijn dan wijzelf! eene verontwaardiging
niet ongelijk aan die, welke een min of meer bestoven
vriendenkring gevoelt voor een doodnuchteren gast.
Zoo er onder mijne verre vrienden zijn mochten, die dit
lezen en niet gelooven: weet ik er niet beter op dan dat
zij er zich van komen overtuigen.
Hoe het in hunne harten is weet ik niet; maar ik dwaal
dikwijls in verbeelding en in werkelijkheid rond, en bezoek
de plaatsen die wij te zamen zagen, en herinner mij menig
genoegelijk uur, en menig vertrouwelijk gesprek, en menige
vurige betuiging en openhartige belijdenis. Ik spreek van
hen met dezulken die hen gekend hebben, en wek bij
-ocr page 209-
184
allen die mij dierbaar zijn den lust op om hen te kennen;
ik doorblader hun geliefkoosde boeken en herlees de blad-
zijden, die wij te zamen lazen; ik zoek hunne namen in
mijn dagboek, dat menig opgeteekende bijzonderheid behelst,
die er duizend niet opgeteekende voor mijn geest terugroept;
ik houd de kleine souvenirs, die zij mij nalieten, in hooge
waarde. Mijn gedachte houdt hen allen bijeen, als in een
stevig snoer. Broeders! wij zijn ver uiteengespat op de
wereld ; bergen en zee�n scheiden ons en blijven ons schei-
den, en het is slechts een enkele uwer, dien ik eenmaal
en met innige vreugd mijner ziel weder mocht zien; voor
de meeste heb ik die zoete hoop opgegeven. Ieder onzer
heelt zijn eigen loopbaan v��r zich, en zijn eigen dierbaren
rondom zich, en menigen nieuwen vriend, die menigen
ouden heeft vervangen; en boven ons allen, in het oosten
en westen , in het zuiden en noorden, welft zich dezelfde
blauwe hemel, en waakt dezelfde Voorzienigheid! Zij zegene
een iegelijk uwer. Gedenkt mijner.
!
-ocr page 210-
NAREDE, EN OPDRACHT AAN
EEN VRIEND.
(EERSTE UITGAVE.)
Beste Vriend!
Toen ik de voorgaande bladen gedrukt zag, begreep ik
dat er nog iets aan ontbrak, alvorens ik ze de wereld in
kon zenden. Eerst had ik gedacht er een scherpe voorrede
voor te schrijven, zeer hatelijk tegen dezen of genen col-
lega-auteur, die mij nooit kwaad had gedaan, maar daar
ik een hekel aan had of jaloersch van was. Doch daar ik
niemand kon bedenken, die in deze termen viel, moest ik
wel van dit fraaie plan afstappen. Toen meende ik eene
geheele slagorde van onderkraste en tweemaal onderkraste
duchtigheden tegen de heeren recensenten te richten, die
ik niet ken, en die mij ... ik had kunnen zeggen: �zullen
verguizen*; het is een plechtig woord en bij teleurgestelde
schrijvers zeer gebruikelijk. Maar het was duizend tegen
een, dat men mij verweet die uitvallen te hebben nage-
schreven. Daarop heb ik van alle hatelijkheden afgezien,
hetwelk te beter was, daar ik ze in mijn boek ook niet
had toegelaten. En, dewijl ik plan had dat boek aan u op
te dragen, besloot ik eindelijk al wat ik er nog over te
zeggen had met die toewijding aan u samen te smelten, en
daartoe schrijf ik deze Narede. Iets onaangenaams te zeggen
zou mij nu geheel onmogelijk zijn; want hoe zou het gaan
kunnen in de nabijheid van uwen naam?
-ocr page 211-
186
Gij weet hoe en wanneer ik deze opstellen heb bijeen-
gekregen. Zij zijn bedacht in verloren uren, tusschen de
wielen, en op het water, op wandelingen, en in vervelende
gezelschappen. Zij zijn geschreven in oogenblikken, waarin
een ander zijn piano opensluit, of een pijp rookt, of over
Don carlos praat. Zij werden in gezellige uurtjes voorge-
lezen onder vrienden, alleen onder vrienden. Nu ze dan
bijeenvergaderd zijn en aan het publiek worden overge-
geven, hoop ik dat het publiek ze als zoodanig zal be-
schouwen. Al wie nu niet van hildebrand houdt, moet ze
maar niet lezen. Gij en de andere academievrienden zullen
er hem in hooien praten en vertellen, en er veel in
wedervinden dat hij dikwijls mondeling met hen heeft
behandeld. Zij zijn herwaarts en derwaarts gegaan met
hunne respectieve doctorale graden; en dit boek zend ik
hun na als eene gedachtenis aan ons genoegelijk verkeer,
en mijn hartelijken vriendengroet voeg ik er in gedachte bij.
Wie hildebrand is weet iedereen wel; er is somtijds met
veel scherpzinnigheid naar geraden. Ook maak ik er geen
geheim van, noch poog mij te laten doorgaan voor een
veertig jaar ouder of een veertig maal beter dan ik ben-
Het goede publiek hebbe vrede met den naam; ook is het
om \'t even of men jaap heet of hildebrand.
Maar de naam van het boekzelf heeft mij veel moeite
gekost. Het was zoo heel moeielijk de verschillende stukken
onder ��n etiquette te brengen, en de uitgever wilde iets
hebben dat niet al te versleten was. De camera obscura
is tegenwoordig zeer op de spraak, en de aanhaling van
anonymus op de eerste bladzijde toont aan met welk recht
ik dit werktuig hier heb durven tepasbrengen.
Soms verbeeld ik mij dat deze bundel papiers eenige
verdienste zou kunnen hebben ten opzichte van onze goede
moedertaal. Tot nog toe had zij voor den gemeenzamen
stijl niet veel aanlokkelijks. Ik ben evenwel de eerste niet,
die het waagt haar het zondagspak uit te trekken en wat
natuurlijker te doen loopen. Ik hoop dat ik mij niet te
-ocr page 212-
187
v��l vrijheden zal hebben veroorloofd, en vraag vergiffenis
voor de drukfouten \'.
Ach, ach, ach! die drukfouten zijn een kruis! Op bladzij
12 staat 19 in plaats van 17; op bladzijde 13 (onderaan)
staat (hoe is het mogelijk?) onverschilligst in plaats van
onb�lijkst. Ik wed dat er nog honderden in zijn, die ik over
het hoofd heb gezien! Maar ��ne, die ik niet heb over \'t
hoofd gezien, en die mij meer dan alle grieft, staat op
bladzij 160. Ik weet zoo goed als gij, dat van een
�schalksche boerin" te spreken, even dwaas is als te
zeggen: �een geksche boerin", en dat �zij lachte schalks"
er evenmin doorkan, als �zij lachte mals"; en daarom had
ik de maagd op bladzij 100 ook �schalk" laten omkijken.
Toen kwam de letterzetter, en schudde daar het hoofd
over, en zette �schalks". Toen kwam ik, en werd boos
op den letterzetter, haalde de S door en schreef er het
gewone deleatur bij. Ik kreeg eene revisie, zag mij gehoor-
zaamd, en gaf het verlof tot afdrukken. Toen sloop ik
weet niet welke hand nogmaals in de proef en verkorf het
weer. Ik val die hand niet hard. Zij volgde het voorbeeld
van vele, en van bekwame handen. Maar ik bedroef mij,
Me�sche vriend, dat men thans zoo onkundigsr/t in onze
schooiksr/fe moedertaal is geworden, en zoo gewoonste aan
dien verkeerdsc/it\'M uitgang , die men bij de oudschere
schrijvers te vergeefs zoeken zou.
Ziedaar eene lange historie van ��ne enkele drukfout. Op
bladzij 101 staat bragt in plaats van bracht. �Dat komt
van die aanmatiging om met bilderdijk te spellen!" Niet
voorbarig, mijn waarde! wat ik u bidden mag. Ik heb
eerbied voor iedereen die met overtuiging andere spel-
1 Ik twijfel niet of er zullen menschen gevonden worden, die zich
beklagen dat er geene circumflexen en veel te weinig comma\'s in
mijn boek te lezen staan. Ik had er over gedacht hier ten slotte eene
geheele bladzijde met die teekens bij te voegen om naar willekeur
over de bladeren uit te strooien, maar ik vreesde dat het al te aardig
staan zou.
-ocr page 213-
188
regelen volgt, gelijk ik eerbied heb voor iedereens bekwaam-
lieden en verdiensten, maar het zij hiermede:
�� hane veniam petimuaque dumuxque tncissim.
(Dees vrijheid vordren wij , gelijk wij ze andren schenken.) \'
Maar welke drukfouten en andere fouten het boek ook
mogen aankleven, en hoe zeer het ook de onbedrevenheid
of onbevoegdheid van hildebrand om iets te doen drukken, of
te schrijven, of te spellen moge aantoonen, ik weet dat
u de toe�igening van dit bundeltje aangenaam zal zijn.
Dat is althans iets, mijn vriend, en zoo het boek u bevalt,
dan durf ik wel hopen dat het anderen bevallen zal. In-
dien het maar een weinigje op u geleek! Het zou dan vol
zijn van geestige, maar vroolijke en goedaardige opmerking,
waarbij lnon niet aarzelt zichzelven in te sluiten; van dien
welwillenden lach, die niets heeft van een grijns; het zou
dan een toon van aangename gezelligheid hebben, waarbij
men zich op zijn gemak gevoelt, en die den lezer zou
boeien en bezig houden, en naar willekeur stemmen tot
heldere genoegelijkheid en ongemaakten ernst! Het is maar
een wensch, vriendlief!
Ik heb de Opdracht tot het laatst bewaard. Het is wel
tegen de orde ; maar het zij zoo. Daar zijn zoovele lezers
die een boek met de laatste bladzij beginnen, dat het bijna
op \'t zelfde neerkomt.
October 1839.
(TWEEDE UITGAVE.)
Zoo schreef ik voor zes maanden. Thans nog een enkel
woord.
1 [L!at in de sedert gevolgde uitgaven deze drukfouten niet meer
voorgekomen zijn, laat zich denken, en dat ook in deze, gelijk reeds
sedert de zevende uitgave de spelling van het Woordenboek der Ned
Taal naar vermogen gevolgd is, heelt de lezer wel opgemerkt.!
-ocr page 214-
1S9
Men heeft mij verweten dat het niet aardig was, den
man, aan wien ik mijn boek had opgedragen, tot een
souffre-douleur van de drukfouten te maken, maar ik weet
wel dat gijzelf daar geen oogenblik over hebt gedacht.
Zoo heeft men zich ook hier en daar zeer beijverd de
origineelen aan te wijzen der personen, die ik heb opge-
voerd, en heb ik tot mijne groote voldoening bevonden,
dat men in iedere stad, waar ik al of niet verkeerd heb,
zes of zeven menschen wist op te noemen, van welke allen
men mij om \'t zeerst opdrong dat zij het waren die voor
dit of dat portret gezeten hadden. Ik dacht waarlijk niet
dat er z�� vele nurksen en stastokken op dit benedenrond
hunne beminnelijkheden ten toon spreidden, en sta verbaasd
over den gedienstigen ijver, waarmee de vingers naar hen
worden uitgestoken. Echter kan ik het goede publiek deze
kleine genoegens niet betwisten of kwalijk nemen; maar ik
neem de vrijheid het motto van anonymus in het nog altijd
�onuitgegeven boek" in herinnering te brengen, en in ge-
moede te verklaren dat mijn chambre obscure argeloos ge-
plaatst wordt, dat ik er niet aan wend of keer, en nooit
eenige beweging maken wil, om haar op een onbescheidene
wijze te pointeeren. Dat ik ze nog niet op den Godesberg
of te Milanen heb kunnen plaatsen doet mij, om den wille
van hen die het hooge en het uitheemsche begeeren, bij-
zonder leed; maar het is mij gebleken dat de meerderheid
ruim zoo te vreden was met mijn kleine, mijn Hollandsche
tafereelen. Men moet begrijpen, dat wij de vreemden,
dank zij levenden en �afgestorvenen", alzoo op end\' uit
kennen, dat het een heele aardigheid geworden is, voor
de afwisseling, eens op onszelven te letten.
Ik neem deze gelegenheid waar, om mij bij een negen-
jarig vriend te verontschuldigen wegens de betichting om-
trent �den bonten zakdoek" op bl. 4. Hij heeft verklaard er
nooit in \'t geheel een bij zich te hebben, en ik ontlast
mijn geweten door dit zijn verzet hier aan te teekenen.
Streelend was mij de toejuiching der Hollandsche moeders
-ocr page 215-
i\'jo
ten aanzien van de schets harer kinderen, en van Prof.
vrolik ten opzichte van �Een Beestenspel" (ofschoon laatst-
genoemd stuk toch maar het beste niet schijnt te wezen!);
streelend vooral uwe goedkeuring, waarvan het gunstig
voorteeken niet is gelogenstraft.
En als gij nu vraagt of ik geen plan heb in dit slag
van schrijven nog eens iets meer te leveren? Ik antwoord
dat het, bij zooveel aamoediging als ik ondervinden mocht,
een vreemd verschijnsel, en ook waarlijk ondankbaar wezen
zou, indien ik het naliet. Verwacht dus mettertijd �Nieuwe
Vertooningen van de Camera Obscura", en neem ten
tweeden male de opdracht van dit boekdeel aan.
April 18i0.
-ocr page 216-
AAN
Dr. ABRAHAM SCHOLL VAN EGMOND
ZIJN OUDSTEN ACADEMIEVRIEND
WORDEN DE VOORGAANDE BLADEREN
IN LIEFDE TOEGEWIJD
DOOR
HILDEBRAND.
-ocr page 217-
-ocr page 218-
DE FAMILIE KEGGE.\'
Eene treurige inleiding.
Wie kent niet die ontzettende ziekte, die men in het
dagelijksch leven met den gevreesden naam van zenuw-
zinkingkoorts gewoon is te bestempelend Wie heeft onder
haar geweld geen dierbaren zien bezwijken ? Wie heeft haar
nimmer bijgewoond, die verschrikkelijke worsteling der zonu-
wen en vaten, waar deze zich onderling het gezag betwisten ,
totdat de lijder � meestal, helaas! � onder dien kampstrijd
bezwijken moet. Voor mij rijst menige angstige herinnering
aan hare verschijnselen op. Ik zie nog die lijders, met die
gebroken oogen, die zwarte lippen, die droge lederachtige
handen, die vingers in altoosdurende beweging. Zij staan
mij voor den geest, zoo als zij nu eens in een dof en
mompelend ijlen als verdiept waren en in stilte bezig met
hunne visioenen, en dan met een kracht, die niemand hun
meer zou hebben toegeschreven, zich in hun bed ophieven,
om daarna weder ineen te krimpen als in dierlijken angst.
Zij staan mij voor den geest, ook in hun noodlottig stil
liggen, in die treurig heldere tusschenpoozen, die den dood
voorbeduiden. Nog zie ik al dien droevigen toestel van
zuurdeeg om af te trekken, van natte omslagen om terug
1 Hier volgen de sedert de 3ie uitgave (1851) bijgevoegde, maar
sedert de 24e (1840) reeds gereed liggende �Nieuwe Vertooningen.*
(Zie bl. 189.)
13
-ocr page 219-
194
te drijven, dien gcwichtigen overgang van afvvasschende tot
prikkelende middelen. Nog ruik ik den kamfer en den mus-
kus, die de omstanders zoo zeer plegen te verschrikken.
Nog voel ik het zielpijnigend dobberen tusschen hoop en
vrees, het angstig ingaan van iederen nacht, het smachten
naar het morgenlicht, on naar den arts. Nog hoor ik de
betrekkingen duizendmaal de vraag herhalen, �of dit nu
niet de crisis zou zijn geweest?" en hun deerniswaardig
zelfbedrog, als zij zich met in hun oog goede teekenen
vleien, den dokter een zwaarhoofd achten, zijne uitspraken
naar de inspraak van hunne hoop verplooien, zoo lang,
zoo lang.... tot (eindelijk nog onverwachts!) de harde
waarheid bevestigd wordt, dat de ziekte hopeloos was,
dat de dood zich onvermurwbaar had aangekondigd.
Maar ook, Gode zij dank! er komen zoete herinneringen
van herstelling bij mij op; bij mij , die zelf de gevreesde
kwaal heb doorgeworsteld met de veerkracht der jeugdige
sterkte, en die anderen, als uit hare kaken gered, zag -
opleven tot gezuiverden bloei. Die herstelling der gelaats-
trekken, dat langzamerhand gezond insluimeren, en dat
eerste ontwaken met gevoel van beterschap en rust; dat
lang gewenschte kalm opslaan der oogen; die honger; dat
eerste opzitten; en die kinderlijke dankbaarheid voor het
eerste glas wijn dat werd toegestaan! O, gezond te zijn is
een onschatbaar bezit, maar uit eene ziekte te herstellen
is een zalig genot!
In het begin van het derde jaar van mijn verblijf te Lei-
den, was er een jong mensch, uit Demerary geboortig, in
mijne buurt komen wonen. Het is de gewoonte onder de
studenten, in zulk een geval elkander een bezoek te bren-
gen. De jongeling beviel mij. Hij was van een openhartig,
aantrekkelijk karakter, en van een zacht gevoel. Vooral
dacht hij zeer teeder en aanhankelijk over de betrekkingen
die hij in zijn geboorteland reeds als knaap verlaten had,
en die hij niet weder zou zien dan na zijne bevordering,
-ocr page 220-
195
waarom hij zich ook zoo veel mogelijk met zijne studi�n
haasten wilde. Om dien trek en dien ijver was hij mij
lief; en hoewel ik, daar onze studi�n en onze tijd van
aankomen te veel verschilden, mij niet met hem in een
geregeld verkeer begaf, zoo bezocht ik hem toch een enkele
maal, en scheen hem dat dubbel aangenaam te zijn, om-
dat hij met mij vrijuit spreken durfde over datgeen, wat
hem zoo na aan \'t harte lag en aan de meeste zijner jonge
vrienden kinderachtig toescheen, of te ernstig om tot een
onderwerp van gesprek te worden gemaakt.
Bij een dier bezoeken klaagde hij mij sterk over eene
zekere vermoeidheid en loomheid in de beenen, die hem
sedert eenige dagen kwelde, en zeer kort daarop vernam
ik, dat william kegge, zoo heette hij, werkelijk ongesteld
was. Een ongesteld student ontbreekt het nimmer aan ge-
zelschap, en er sterft er misschien menigeen aan te veel
oppassing. Ik koos, om hem te gaan zien, een uurtje uit,
waarin ik hoopte hem niet al te zeer omringd te vinden,
en vond hem te bed. Ofschoon het nu uitgemaakt is, dat
een studeerend jongeling, als hij toch eenmaal thuis moet
blijven, veel vroeger zijn troost in de veeren zoekt dan
eene nijvere huismoeder, zoo was dit toch erger dan ik
mij had voorgesteld. William was echter zeer monter en
opgewekt. Ik merkte dadelijk dat hij koorts had. Twee zijner
intiemsten zaten voor zijn ledikant om hem wat op te
beuren, en raadpleegden hem als scheidsman over een al
of niet op te spelen kaart in een partij hombre, die dien
namiddag in �de Pauw" gespeeld was, waardoor zij hem
noodzaakten zich in verbeelding zevenentwintig kaarten in
allerlei samenvoeging voor te stellen; gewisselijk eene aan-
gename tijdpasseering voor een zieke, maar uit haren aard
toch wel wat vermoeiend. Ik gaf den beiden ziekentroosters
een wenk om dit gesprek liever te staken, en had ze gaarne
te zamen zien vertrekken. Ik ried daarop den pati�nt zich
stil te houden, draaide de pit van de lamp wat neer, en
liet het opgenomen bedgordijn vallen.
13*
-ocr page 221-
i��
Ik verzocht hem een dokter te nemen; maar hij wilde
er niet van hooren; een der vrienden zou bij hem blijven
totdat hij sliep, en men zou den anderen dag afwachten.
Den anderen dag had ik reeds vroeg de hospita van
mijn buurman bij mij.
�Het was niemendal goed met meheer! Hij was in \'t
midden van den nacht wakker geworden, had haar thee
laten zetten, en was, wat zij volstrekt niet van haar me-
heer gewend was, zeer knorrig geweest; daarbij had hij
haar zoo verwilderd aangekeken, dat ze der tranemontanen
haast was kwijt geraakt en de schrik haar nog in de bee-
nen zat. Zij geloofde dat het niet goed was geweest dat
meheer zoo veul met een open raam zat, want daar waren
die menschen uit vreemde landen toch maar niet aan gewend",
enz. enz. Ik kleedde mij en ging hem terstond zien.
Hij had n�g koorts, en nu veel heviger; was zeer onte-
vreden over zijn bed, zijn slaapkamer, zijn . hospita , in
��n woord, over alles; hij wilde een groot vuur op de
voorkamer hebben aangelegd, en had daar alle verwachting
van. Ik verzocht hem te blijven waar hij was, en liet oogen-
blikkelijk een dokter halen.
De dokter kwam en verklaarde de ongesteldheid voor
bedenkelijk. De studeerkamer werd tot een ziekekamer
ingericht, de pati�nt met zijn bed derwaarts gebracht; aan
zijn voogd geschreven. Deze kwam na een paar dagen. Het
was een oud vrijer, die nooit zieken had bijgewoond en
wien de handen buitengewoon verkeerd stonden, klein van
verstand en dof van gevoel. Hij liet mij het bestier in alles
over. De hospita was gelukkig eene zeer handige, bedaarde,
knappe, d��rtastende en tegelijk hartelijke vrouw. Zij deed
haar best; de dokter deed zijn best; een paar jongelingen,
die ik, uit de menigte van die volstrekt waken wilden,
gekozen had, deden met mij al het mogelijke; maar het
hielp niet. De ziekte nam een noodlottigen loop; en na
drie weken van angst en tobben, droegen wij den armen
william kegge naar het graf.
-ocr page 222-
197
Eene studentenbegrafenis heeft iets plechtigs. Eene lange
sleep van menschen in den bloei des levens, die in rouw-
gewaad een lijk ten grave brengen, ten teeken dat die
bloei des levens niet onschendbaar is voor den dood! Zij
weten het wel, maar zij moeten het zien, om er zich van
te doordringen. Het zou echter nog veel plechtiger zijn,
indien allen doordrongen waren of konden wezen van dit
gevoel; indien allen even zeer belang stelden in den over-
ledene, even zeer deel namen in zijn dood; ja, indien
maar allen, ook de achtersten, het memento mori zien kon-
den dat vooruitgedragen wordt. Ook moesten de nooders
van de liefhebberij afzien om met den langen trein te pron-
ken en hen, die hem uitmaken, te vervelen met eenen
nutteloozen omgang door de stad! Gewoonlijk wordt de
baar door de stadgenooten van den doode gedragen of,
indien die niet genoegzaam in getale zijn, door hen die
met den doode uit dezelfde provincie of uit dezelfde kolonie
afkomstig zijn. Voor william had men geen twaalf landge-
nooten kunnen vinden. Zijne beste vrienden droegen hem.
Hij had nog zoo kort aan de hoogeschool verkeerd ... .!
Er was misschien onder dezen zelfs niet een enkele, voor
wien hij zijn hart ten volle geopend had. Wellicht was ik,
die hem toch zoo weinig had gezien, nog wel zijn ver-
trouwdste geweest. Althans hij had in den laatsten nacht
van zijn leven, in een oogenblik waarop hij volkomen bij
zijne kennis was, een ring van zijn vinger getrokken, met
een kleinen diamant, en van binnen de letters E. M.
�Bewaar dat* � had hij met flauwe, maar nadrukke-
lijke stem gezegd � �het was mij heel dierbaar."
Meer had hij er niet bijgevoegd.
De student voorzitter der rechtsgeleerde faculteit, tot welke
william behoord had, hield eene korte toespraak bij het
open graf. Toen wierpen wij , die hem gedragen hadden,
er ieder een schop aarde in, en de voogd bedankte alle
aanwezigen voor de eer den overledene aangedaan. De
trein ging terug naar de gehoorzaal der academie en scheidde
-ocr page 223-
198
daar. De zwarte rokken werden uitgetrokken, de witte
handschoenen hadden afgedaan. Elk keerde weder tot zijne
oefeningen, zijne uitspanningen, zijne levende vrienden.
Nog zes weken droeg deze en gene den smallen rouwstrik
om de muts. Maar toen tegen kersttijd de studentenalmanak
verscheen, en het verslag gelezen werd, waarin ook eenige
regels aan de nagedachtenis van william kegge waren ge-
wijd, was er reeds menig academiebroeder, die al zijn
herinneringsvermogen moest bijeenroepen om zich voor te
stellen hoe �die william keg" er bij zijn leven had uitgezien.
Als de voogd er aan dacht of van sprak om naar de
West te schrijven, was hij zoo verlegen met de zaak, dat
ik eindelijk op mij nam den voorbereidenden brief te stel-
len , waarop dan de zijne met het doodsbericht en zijne
verantwoording omtrent de zaken van den jongen overledene
zoo ras mogelijk volgen zoude. Ik vervulde dien moeilijken
plicht; en eenigen tijd na de afzending der beide tijdingen
ontving ik van den vader van kegge een brief vol van wel
wat overdreven dankbetuigingen en vriendschapsaanbie-
dingen in antwoord.
Twee jaren later kwam de familie kegge zelve in Neder-
land, en zette zich (zooals ik later vernam, schatrijk) in
de stad R. neder. Ik kreeg hier het eerst kennis van door
een kistje havannah-sigaren, per diligence ontvangen, met
een biljet van dezen, vrij zonderlingen inhoud:
�Een klein reukoffer van dankbaarheid bij onze komst
in het moederland. Kom te R. en vraag er naar de familie
die uit de West is gekomen, en gij zult hartelijk welkom
worden geheeten door
JAN ADAM KEGGE.
-ocr page 224-
199
Kennismaking met menschen en dieren.
Eenigen tijd na de ontvangst van dit �reukoffer", hetwelk
mijne vrienden niet nagelaten hadden van lieverlede voor
mij in geur te doen opgaan, zat ik op een regenachtigen
Octobermorgen, waarop ik juist niet te vroeg was opge-
staan, in stil gepeins voor mijn ontbijt, toen zich beneden
mij een buitengewoon gestommel hooren deed. �Nog al
hooger?" vroeg eene zeer luide stem, die ik niet kende,
�drommels, tante! dat is inde hanebalken. Sakkerloot,
\'t is hier suffisant donker, hoor! Ik ben een kuiken als ik
zien kan!"
Het is niet met zulk eene vrijmoedige luidruchtigheid
dat zich de kapiteins van vergane schepen met onleesbare
brieven in de met hen gestrande portefeuilles, of de �profes-
seurs" van onbekende lyc��n die � tijdstroomen * aanbieden,
of de doorgevallen kruideniers die uit hunne verbrande
pakhuizen niet anders hebben gered dan eene mooie partij
Zeeuwsche chocolade van duizend A\'s, of de goedkoope
portretteurs en silhouetmakers die de eer hebben gehad
uw besten vriend ook af te beelden, of de konstenaars die
voor een spotprijs de geheele koninklijke familie in gips op
uwe tafel willen zetten, of de reizigers met inteekenlijsten
op onmisbare boeken, waarvan een professor zich heeft
afgemaakt door ze een student op den hals te schuiven;
het is, zeg ik, niet met zulk een vrijmoedige luidruchtig-
heid, dat opgemelde heeren, en al wat verder zich op eene
listige wijze bij de studeerende jeugd indringt, om op haar
medelijden, onervarenheid, of blooheid te speculeeren, ge-
woon zijn zich aan te bieden; want indien zij geen Fransch
of Duitsch of Luikerwaalsch spreken om uwe hospita te
overbluffen, dan nemen zij de beleefdste, beschaafdste en
tevredenste houding der wereld jegens haar aan; en wat
de trap betreft, zij veinzen niet zelden er ten volle mede
bekend te wezen. Ik was dus op dit punt gerust, en daar ik
-ocr page 225-
200
in eene stemming verkeerde, die voor afleiding vatbaar was,
verheugde ik mij bij voorraad, een vreemd gezicht te zullen zien.
De deur ging open, en er trad een welgedaan heer
binnen, die een goede veertig jaar oud mocht zijn. \'s Mans
gelaat was juist niet hoog fatsoenlijk, maar de uitdrukking
er van bijzonder vroolijk en joviaal. Zijn verbrande kleur
verried de warmer luchtstreek. Hij had levendige grijs-
blauwe oogen en zeer zwarte bakkebaarden. Zijn haar,
waarin op de kruin een aanzienlijk hiaat begon te komen,
was reeds hier en daar, naar de uitdrukking van ovidius,
met een weinig grijs doorsprenkeld. Hij droeg een groenen
overrok, dien hij oogenblikkelijk losknoopte, en vertoonde
zich toen in een zwart pak kleederen met een satijn vest,
waarover een zware gouden halsketting tot beteugeling van
zijn horloge. In de hand hield hij een fraai bamboes met
barnsteenen knop.
�Kegge!" riep hij mij toe, als ik verbaasd opstond om
hem te groeten. �Kegge! De vader van william! Ik ben
gekomen om u, het Museum, en den Burg te zien; en als
je dan mee naar mijn huis wilt gaan, zalje me drommels
veel pleizier doen."
Ik was door dit bezoek geheel verrast, en op het hooren
van den naam ontroerd. Ik beken dat ik zelden meer aan
den goeden william dacht; maar eene plotselinge herinne-
ring, en dat wel uit den mond van den beroofden vader,
deed mij aan.
Ik betuigde hem mijn genoegen den vader van den over-
leden vriend v��r mij te zien.
�Ja", zei de heer kegge, zijn horloge uithalende: �het
was jammer van den jongen, h�! \'t moet een goeie kerel
geworden zijn. \'t Spijt me in mijn ziel". En het gordijntje
openschuivende voegde hij er bij: �Je woont hier duivels
hoog, maar \'t is een mooie stand; dat heet hier de Bree-
straat, doet het niet?"
�Hier schuins over woonde william; daar; waar nu die
steiger staat".
-ocr page 226-
201
�Ei zoo, dan was je na buren! Ja, \'t is jammer, jammer,
jammer. � Sakkerloot, is dat het portret van walteh
scott? Lees je Engelsen? Mooie taal, niet waar? Zou ik
hier een complete editie van walter scott kunnen krijgen ?
Maar ze moet wat mooi, wat kostbaar zijn. Ik hou niet
van die lorren. Mijn kinderen hebben er al ��n half ver-
scheurd". � En al weder op zijn horloge ziende: �Hoe
laat gaat dat Museum open? Ik moet volstrekt naar dat
dooiebeesten-spel toe. Kan ik de Academie ��k zien? Wat
hebje al zoo meer?"
Op dien regenachtigen Octoberdag zag men hildebran�
met een vreemdeling door Leidens straten hollen, om eerst
de doode beesten in het Museum van natuurlijke, en daarna
de Farao\'s in het Museum van onbekende historie te gaan
aanschouwen; vervolgens een blik te werpen op de kin-
dertjes die nooit geleefd hebben der Anatomie, en daarna
op de portretten der doode professoren, die eeuwig leven
zullen, op de Senaatskamer, �van scaliger met den purpe-
ren mantel" af, tot op borger met den houten mantel toe,
waarvan er echter ettelijke den doodstrek duidelijk hebben
gezet. Om een weinig verscheidenheid te weeg te brengen,
bezochten wij daarop den Burg, die zelf een lijk is, vroeger
bewoond door de Romeinen, ada, en die Rederijkers-
kamer waarvan �zoo vele genie�n* lid waren! Ten slotte
zagen wij ook nog den Sineeschen en Japanneeschen in-
boedel bij den heer siebold, en rustten eindelijk uit in de
soci�teit Minerva, toen nog geschraagd door �de dubbele
zuil" van dien broederlijken zin, die sedert roekeloos ver-
broken is. Wij aten vervolgens aan de open tafel in �de
Zon", en het was aldaar dat de heer kegge de algemeene
verbazing en zelfs de volkomene verontwaardiging van een
zeer lang heer tot zich trok, door de aanzienlijke hoeveel-
heid cayennepeper, die hij uit een opzettelijk daartoe op
zak gedragen ivoren kokertje op zijne spijzen schudde,
alsmede door zijne volstrekte verachting van bloemkool en
-ocr page 227-
202
bordeaux»wijnen, waardoor ik genoodzaakt werd een flesch
port met hem te deelen.
Na het din� vertrok ZEd. per diligence; evenwel niet
dan na mij de belofte te hebben afgeperst, dat ik na afloop
van mijn ophanden zijnde candidaatsexamen, zonder fout,
een paar weken bij hem zou komen doorbrengen; als wan-
neer hij mij eens zou toonen hoe hij gewoon was menschen
te ontvangen, en hoe goed zijn kelder was.
�Als je studeeren wilt", zei hij: �ik heb een mooie portie
boeken; en is er wat nieuws uitgekomen van b�lwer of
zoo iemand, breng het voor mijn rekening mee; maar
vooral een beste editie!"
Een paar weken daarna kreeg ik een brief ter herinne-
ring aan deze mijne belofte, begeleid door een onmetelijk
grooten pot West-Indische confituren, bestaande, voor zoo
veel ik er van begreep, uit vele schijven rhabarber en
groote stukken hengelriet, in quintessence van suiker inge-
legd. De heer kegge meldde mij dat �zijne vrouw en doch-
ter, welke laatste, tusschen twee haakjes gezegd, een mooie
brunette was, van verlangen brandden om mij te zien".
Aan dit verlangen voldeed ik, en weinige dagen daarna
zat ik tegenover de vrouw en de mooie brunette, onder
een geweldig geblaf van twee spaansche hazewindjes, ten
huize van den heer jan adam kegge.
De kamer, waarin ik mij bevond, leverde een schouw-
spel op van de weelderigste pracht, met de grootste ach-
teloosheid gepaard. Overvloed van zwierige meubelen ver-
vulde haar, welke allen het onhuiselijk aanzien hadden van
splinternieuw te zijn. Een breede, veeloctavige pianoforte
stond opengeslagen en lag bevracht met een aantal boe-
ken, een hoop dooreengeworpen muziek, en een gitaar.
Een gladhouten muziekkaslje stond open, en een der spaan-
sche hazewindjes vermaakte zich een weinig met dat ge-
deelte van den inhoud hetwelk niet op de piano zwierf.
Een allersierlijkst pronktafeltje stond beladen met allerlei
-ocr page 228-
203
aardigheden en mooie beuzelingen, reukflesschen, hand-vuur-
schermen, niagots, kinkhorens, sigarenbusjes, en kostbare
plaatwerken. Een zilveren pendule met een paar vazen van
hetzelfde metaal rustte op een schoorsteenmantel van cara-
risch marmer, en op een trumeau, onder eenreusachtigen
spiegel daartegenover, zag men een groep van de schittc-
rendste opgezette vogels met spitse bekken en lange staar-
ten, die ooit levend of dood geschitterd hebben. Een ma-
rokijnen kleinodi�nschrijntje stond er halfgeopend naast. In
de vier hoeken der kamer prijkten vier zwaarvergulde stan-
derdkandelaars. Het vloertapijt was uit gloeiend rood en
even gloeiend groen geweven. De neteldoeken gordijnen
waren met oranje en lichtblauwe zijde overplooid. Gelijk
bij alle ijdele menschen, hingen ook in deze huiskamer aan
den wand de levensgroote en zeer behaagzieke portretten
van mijnheer en mevrouw; mijnheer in een almaviva met
een sierlijken zwaai gedrapeerd, en een oogopslag als van
een aangeblazen dichter ; mevrouw, zeer laag gekleed , met
een dikken parelsnoer om den hals, een kanten plooisel
om de japon, en schitterende armbanden. Een derde schil-
derij stelde een groep van vier der kinderen voor, waarbij
aan de schoone brunette vooral niet was te kort gedaan.
De beeltenis van william, die de oudste geweest was,
miste ik met smart; maar het was natuurlijk, want het
stuk was sedert de overkomst der familie in het moeder-
land, geschilderd. Voor de sofa, waarop de schoone doch-
ter van den huize was gezeten, lag een tijgervel met rood
omzoomd; en de armstoel van mevrouw was zoo ruim en
zoo gemakkelijk, dat zij er als in verzonk.
Toen ik binnentrad, zat mama met het windhondje Azor,
dat met minder muzikale neigingen begaafd scheen dan het
windhondje Mimi, op haar schoot, en liefkoosde het, ter-
wijl de dochter haar borduurwerk had neergelegd, om
zich met een grooten witten cacatou met gele kuif te on-
derhouden.
Mevrouw kegge was eer klein dan groot van gestalte,
-ocr page 229-
204
aanmerkelijk jonger dan haar echtgenoot, aanmerkelijk brui-
ner dan haar dochter en, wat zij ook mocht geweest zijn,
op dit oogenblik aanmerkelijk verre van eene schoonheid
in de oogen van een Europeaan. Haar toilet was, ik moet
het bekennen, eenvoudig genoeg, en ik zou haast zeggen
eenigszins slordig; maar waar is het, dat er veel werd
goedgemaakt door een zonnige ferroni�re op mevrouw keg-
ges voorhoofd en een zware gouden ketting op mevrouw
kegges voormaligen boezem; hoezeer ook deze versierselen
zich het air gaven van bij mevrouw kegges tegenwoordige
kleedij volstrekt niet te willen passen. Zij scheen verlegen
met mijn bezoek, en had wel het voorkomen een weinigje
verlegen met alles te zijn; ook met de pracht, die haar
omringde, en het karakter dat zij had op te houden.
Haar dochter kwam haar te hulp. Een goede uitvinding
van sommige moeders: dochters te hebben. Zij hief zich,
om mij te groeten, eenigszins plechtig van de sofa op,
terwijl de zwarte knecht mij een stoel gaf, veel dichter
bij haar dan bij haar mama, en betuigde haar genoegen
mijnheer hildebhand te zien. �Papa had er zich z�� veel
van voorgesteld , mijnheer hildebhand eens te bezitten! Niet
lang zeker zou hij zich laten wachten; maar eene dringende
commissie had hem uitgeroepen".
Inderdaad het was een schoon meisje, die dochter van
den heer kegge. Zij had den fijnen neus en den mond van
williah , maar veel schooner oogen dan deze had gehad.
Heerlijke, donkere, tintelende oogen waren het, die tot
in de ziel doordrongen. Als zij ze opsloeg, blonken zij vurig
en onversaagd, en toch, als zij ze neersloeg, hadden zij
iets bijzonder zachts en kwijnends. Heur haar hing in
menigte van lange glinsterende krullen, naar engelsche
wijze, langs haar eenigszins bleeke, maar mollige wangen.
Ik wist dat zij drie jaar jonger was dan william, die nu
ongeveer twintig jaren zou geteld hebben; maar, naar den
aard der tropische menschengeslachten, was zij ten volle
ontwikkeld. Een weelderig n�glig� van wit batist en kron-
-ocr page 230-
205
kelige tule kleedde hare rijzige gestalte, en zij had geen
anderen opschik dan een bloedigen robijn aan haar vinger,
die de oogen trok tot haar kleine zachte handekens.
De schoone brunette hield het gesprek vrij wel gaande,
en vulde de gapingen aan door allervriendelijkst met den
cacatou te converseeren en hem kleine stukjes beschuit uit
hare hand te laten oppikken, bij welke gelegenheid ik
doodsangsten uitstond voor hare schoone vingeren. Men
gevoelt dat ik het begunstigde dier zeer prees.
�O hij praatte zoo aardig. Zij was nu begonnen hem
haar naam te leeren uitspreken; Goco, hoe heet de vrouw?"
En zij aaide Goco zoo zacht over den kop, dat ik wenschte
Goco te zijn.
De lieve naam kwam echter zoo min van \'s mans hoorn-
achtige lippen, als ikzelf in staat zou geweest zijn dien
voort te brengen. Na lang vleiens kwam er: �Kopje krauwen".
Dit was klaarblijkelijk eene vergissing, en Goco boette
die duur genoeg. De schoone oogen begonnen te vonkelen,
en de lieve hand gaf den onwilligen met een gouden
naaldenkoker een gevoeligen slag op den kop; ten gevolge
waarvan de heer Goco, met een schuinslinks gebogen kruin
en kleine pasjes, naar het verwijderdste gedeelte van zijn
kruk retireerde, en daar in die houding zitten bleef met
een ter bescherming opgeheven poot, ongeveer als een
schooljongen op wien de meester onheildrcigend uitschiet.
�Papa leert hem soms zulke woorden uit een aardigheid",
zei de vertoornde schoone; �maar ik vind het zeer onaan-
genaam".
Mama zag met een zekeren angst naar haar dochter op.
Ik zocht naar een nieuw onderwerp van gesprek, en
was juist van plan de portretten te hulp te roepen, als
mijnheer kegge zelf te huis kwam.
�Onsterfelijke vriend!" riep hij mij toe, als waren wij
ons geheele leven door de teederste banden van vriendschap,
waarvan ooit in een album gesproken is, �verknocht,
verstrengeld" en, als het rijm medebrengt, �verengeld"
-ocr page 231-
206
geweest: �Onsterfelijke vriend! daar doe je wel aan. Kom
aan dat \'s goed. Nog niets gebruikt? Wat wil je hebben?
Madera, teneriffe, malaga, constantia? witten port? vruch-
tenwijn? Lieve kind, laat onmiddellijk de likeuren komen.
Hoe zit jij daar zoo te druilen, Lorre?"
�Hij heeft knorren gehad, papa", antwoordde de dochter,
�omdat hij andere woorden spreekt, dan die ik hem ge-
leerd heb".
� Allemaal gekheid! Hoe meer woorden hoe beter! Poes,
poes! kopje krauwen! gekskap! .."
�Papa, ik had het waarlijk liever niet".
�Nu, nu, harriot, my dear! Ik zal \'t niet weer doen. �
Maar wat zegje van onzen gast, mijnheer hildebrand? En
wat zegt mijnheer hildebrand van mijn dochter ? . .."
Wij waren beiden verlegen, en hadden niets van elkander
te zeggen.
�Allemaal gekheid!" riep de heer kegge; �je zult wel
familiaar worden. Voortaan geen mijnheeren of dames,
maar henriette en hildebrand, alstjeblieft."
Juffrouw henriette kegge stond op, om met zeer veel
ijver op de piano een boek te zoeken.
De knecht had intusschen bevel gekregen de aangebodene
verkwikkingen te brengen, en zette te dien einde een on-
metelijk groote vierkante sandelhouten kist op tafel, met
het woord Siqueuv� in sierlijke trekletters bemaald. Ik houd
niet van die coffre-forts der gastvrijheid, die door slot en
grendel schijnen aan te toonen, hoeveel prijs men zelf op
hun inhoud stelt. Naar de woorden van den heer kegge
evenwel te oordeelen, geloof ik, dat ik hem wezenlijk zou
hebben verplicht, indien ik had kunnen besluiten al de zes
karaffen, die er, met haar bijbehoorend gezelschap van
glazen, in eens werden uitgelicht, na elkander leeg te
drinken. Met een glas madera heette hij mij welkom.
�Hoor reis, onsterfelijke" ging de heer kegge voort,
�dit is nu mijn huis, dit mijn vrouw, dit mijn oudste
dochter, en straks zulje al de kinderen zien; niet waar,
-ocr page 232-
207
hanna? Dan ken je hier de taal en de spraak zoo wat. Je
moet maar denken: wij in de West zijn familiaar. In
Europa is men vrij wat stijver. Je hebt hier adellijke
heeren en groote hanzen; daar behoor ik niet toe; waar-
achtig niet; ik ben niet van adel; ik ben geen groote
hans; ik ben een parvenu, zoo je wilt".
henriette verliet de kamer.
�Maar ik heb, Goddank! niemand naar de oogen te
zien; dat \'s ��n geluk! Leve de vrijheid, en vooral hier
in huis! Je doet en laat hier alles wat je goed vindt, slaapt
zoo lang als je wilt, eet goed, drinkt goed � dat zijn de
wetten van het huis. Waar is henriet?"
�Naar haar kamer", antwoordde mevrouw kegge. �Zij
kleedt zich voor het din�".
�Dan moeten de kinderen nog effen komen!"
Er werd gescheld. De zwarte knecht kreeg zijne bevelen,
en de kinderen verschenen.
Er traden twee mooie jongens binnen, de een van negen,
en de andere van tien jaren. De ondeugd zag hun uit de
brutale zwarte kijkers, en zij waren er, helaas! niet leelijker
om. Zij droegen blauwlakensche pakjes met tallooze ver-
gulde knoopen over de schouders, breed omgeslagen en
breed geplooide batisten halskragen, geen das, en lage
schoenen met witte kousjes. Daarna kwam een meisje van
zeven jaar met lange zwarte haarvlechten en bloedroode
strikken op den rug; een jongen van vijf, in een schotsch-
bont blousetje; weder een meisje, van een jaar of drie,
met bloote voetjes in gekleurde laarsjes; en eindelijk, op
den arm eener min, een kind, dat niets meer aanhad dan
het witte jurkje dat men zag, en het witte hemdje dat
men niet zag, � verontrust u niet, lieve Hollandsche
moeders! het schaap zag er volmaakt gezond uit � met
een gouden rammelaar in de eene hand en een korst brood
in de andere.
�Nu heb je ze allemaal gezien", riep papa, de kleinste
van den arm der minne nemende en op zijn schouder zet-
-ocr page 233-
208
tende; waarop het kind allerliefst schaterde van lachen en
met de bloote beentjes spartelde en trappelde, dat het een
lust was om aan te zien. �Ik heb er elf gehad; william ,
dien je gekend hebt; henriet , die je gezien hebt; nu is
er een heele gaping; eerst kreeg mijn vrouw een miskraam.
en daarop een dood kind ; de vierde is tien jaar oud ge-
worden en toen aan de koorts bezweken; nu komen de
jongens; hier hebje rob , en daar hebje adam , mijn pete-
kind; die zijn allebei nog ondeugender dan hun vader,
toen hij zoo klein was; tusschen hem en dit meisje is er
weer eentje dood; dat werd door een beest van een negerin
vergeven op zijn anderhalf jaar; dit meisje heet hanna ,
naar mijn vrouw; dat\'s een mooi klein ding, is het niet ?
en die kleine jongen heet jan; niet waar, boer? Hier heb-
ben we sofietje; en het kleintje heet kitty".
Na deze optelling van zijn kinderen, schonk hij ze allen
een glas malaga in, en liet zelfs de kleine kitty daarvan
proeven, die een leelijk gezicht zette, een uitwerksel dat
den oorsprong van haar leven zeer vroolijk maakte. Mama
speelde met den krullebol van rob , en rob met den staart
van Azor; adam prikte zijn zuster hanna zachtkens met
een speld in den nek, en buitelde daarop naar den cacatou,
die zichtbaar bang voor hem was; jan en sofie begonnen
een twistgeding ter zake van het hazewindje Mimi. De heer
kegge gaf zijn jongste spruit weer aan de min over.
�Zie zoo, minne!" zeide hij, �nu maar weer naar de
kinderkamer! Vort, jongens ! Veel pleizier!"
En de geheele stoet verdrong zich lachende en juichende
in de deur en stoof henen.
�Als je nu eens weten wilt waar je slaapt, onsterfelijke!"
hervatte de heer kegge, die dezen naam voor mij gekozen
scheen te hebben, �ga dan mee als je wilt; dan kanje
meteen de bibliotheek zien."
Hij bracht mij naar een achterbovenkamer die op den
tuin uitzag. Nog nooit zou ik te midden van zooveel weelde
hebben geslapen. Een lit d\'ange, een canap�, een chaise
-ocr page 234-
20�
longue daarenboven, een pendule, een psyche, een wasch-
tafel van satijnhout, tot met de geringste benoodigdheden
van het toilet meer dan voorzien.
�Je bent niet bang voor dat wapentuig daar in den
hoek?" zei de heer kegge, naar een paar indiaansche bogen
en een dozijn wie weet hoe vergiftige pijlen wijzende. �Hier
is de schel; als je wat noodig hebt, dan rammel je maar
dat het huis dreunt".
Wij gingen daarop naar de bibliotheek, waar een lustig
vuur brandde en een schat van Voyages pittoresques en
hedendaagsche literatuur, op de keurigste wijze gebonden,
bijeen was.
�Hier ga je nu maar heen, als je je verveelt! Die sofa
is nog al gemakkelijk. In deze lade zijn platen; al wat je
hier ziet is meestal in Engeland gekocht, en nu completeert
henriet het zoo wat. Ik kan me met die snarenpijperij niet
altijd ophouden. Henriet heeft twee jaar te Arnhem school
gelegen. Maar toen zijn we in \'t land gekomen, en hebben
haar thuisgehaald; ze was te groot; en ze moet nu zelf maar
verder haspelen. Engelsch kon ze al; en als je in twee
jaren geen Fransch kunt leeren, dan leer je \'t nooit. Dat
lange schoolgaan � allemaal gekheid. Ik laat geen van
me kinderen meer schoolgaan; ze krijgen patente meesters
aan huis. Gouverneurs en gouvernantes wil ik niet onder
mijn oogen zien. En wat de meisjes betreft: mijn vrouw
verstaat geen woord Fransch, en toch heeft ze elf kinderen
gehad, weetje .... Zie je dien opgezetten tijger ? Dien heb
ik zelf op mijn suikerplantage geschoten... De deugniet
had al driemaal een kalf komen weghalen".
Wij gingen verder, en in den tijd van een half uur had
de heer kegge mij al de kamers van het gehe�le huis, den
tuin, den stal en het koetshuis, laten zien, alles onder even
drukke en schutterige gesprekken; waaruit het mij meer en
meer bleek dat de heer jan adam kegge zeer ingenomen was met
zyn rijkdom, zijne kinderen, en zichzelven. Hij scheen er
volkomen van overtuigd te zijn dat hij een onuitputtelijk
14
-ocr page 235-
410
fortuin had en dat hij �een perfecte goeie kerel" was;
tienmaal beter dan alle mogelijke �groote hanzen en adel-
lijke heeren", en volkomen gerechtigd om alle wereldsche
zorgen en welvoegelijkheden met zijn lievelingsuitroep al\'te
doen: �allemaal gekheid!"
Toen wij alles gezien hadden, wachtte mevrouw ons in
de eetzaal.
Henriette verscheen er in eene japon van blauwe zijde,
die haar niet volkomen zoo goed stond als haar wit n�glig�.
Ik had de eer tusschen haar en mevrouw haar moeder te
worden geplaatst. Mijnheer zat over mij, en de kinderen
schaarden zich naar goedvinden. Bij het couvert van den
oudsten, die trouwens ook al tien jaren telde, stond een
karaf met wijn, zoo goed als bij het mijne. Aan het eind
der tafel stond nog een stoel ledig, en toen wij allen ge-
zeten waren, kwam er een kleine magere vrouw binnen,
nog veel bruiner dan mevrouw kegge. Zij kon omstreeks
zestig jaren oud zijn, als eenige te voorschijn komende
grijze haren deden vermoeden; valsch haar droeg zij niet.
Zij was in het zwart gekleed, maar droeg een omgespelden
neusdoek van hoogroode oostindische zijde. Achter haar
ging een schoone lange hond, die zoodra zij plaats ge-
nomen had zich bij haar stoel nederzette en zijn kop in
haar schoot lei, waar zij hare bruine hand op rusten deed.
Er was iets indrukmakends in deze verschijning, schoon
niemand acht op de binnenkomende sloeg. Men noemde
haar grootmama; doch ik twijfelde soms of dit niet maar
een naam was, haar in scherts gegeven. Zij zelve sprak
weinig en eenigszins gebroken, maar eenmaal zag ik haar
veelbeduidend het hoofd schudden, toen de heer kegge
vertelde �dat hij den koop van dat nieuwe rijtuig maar
gesloten had, en dat zij nu voortaan nog gemakkelijker
naar de kerk zou rijden".
�Kom, kom!" riep hij toen, �geen hoofdschuddingen!
dat \'s allemaal gekheid, \'t Zal het mooiste rijtuig van de
stad zijn, en de groote hanzen en adellijke heeren kunnen
-ocr page 236-
m
er een punt aan zuigen. Ik heb zin om er een wapen op
te laten schilderen met een gouden keg \' op een zilveren
veld, en een groote planterskroon er bovenop van suiker-
riet en koffleboonen".
�Ik zou er maar J. A. K. op laten zetten", zei de oude
dame droogjes: �je kunt immers de letters met net zoo-
veel krullen maken als je maar wilt".
Ik beschrijf u het din� niet, met al zijne opscherpende
tomato- en andere sausen , cayenne, zoya, kruidenazijn,
atjarbamboe, engelsche pickles en wat dies meer zij; noch
zal het wagen u een denkbeeld te geven van den portwijn
van den heer kegge, dien hij door een extra-extra gele-
genheid had, maar die dan ook z�� was, dat de heer
kegge verklaarde een zeeuwsche rijksdaalder te willen zijn
als men hem ooit, als men hem ergens anders dan mis-
schien bij den koning van Engeland, zoo drinken zou! Me-
vrouw at veel, en henriette weinig; maar men moet be-
denken dat de laatste oneindig meer sprak; ook regelde zij
de tafel, en droeg zorg dat men de gerechten in behoor-
lijke orde nuttigde, niettegenstaanae haar papa zich daar
wel eens tegen bezondigde, en dan meteen �allemaal gek-
hcid* de fout verschoonde. De hazewindjes van mevrouw
waren allerbescheidenlijkst stil, omdat zij ontzag hadden
voor den langen hond der oude dame; maar de kinderen,
die �vrij werden opgevoed", maakten een vreeselijke drukte.
Na den eten bood de zwarte knecht koffie aan, en moest
ik een schotsche likeur proeven, die als vuur in de keel was.
De oude dame was na den afloop van het din� terstond
opgestaan en vertrokken, gevolgd van haar getrouwen hond.
1 De keggen zijn misschien aan mijne lezers niet zoo bekend als bij
de timmerlieden. Het is een soort van wiggen, waarvan de eene kant
schuin afloopt, de andere kant horizontaal is; zij dienen om, met
kracht hier of daar tusschen geslagen wordende, zware lichamen ee-
nigszins op te lichten, waterpas te stellen, of twee lichamen sterk
tegen elkander aan te drijven.
14*
-ocr page 237-
212
De kinderen waren in de eetzaal gebleven, waar de kleine
hanna de compote met morellen tot zich trok en daaruit,
terwijl het gezelschap scheidde, zichzelve en hare broertjes
nog eens bediende, op mama\'s vriendelijk verzoek zich aan
deze verkwikking niet verder te buiten te gaan, niets ant-
woordende dan dat het zoo lekker was.
�Je zult niet kwalijk nemen dat ik eens na de biblio-
theek ga", zei de heer kegge; �dit is mijn studieuurtje!"
En met een weinig bedwongen geeuw verliet hij de kamer.
Mevrouw zette zich in eene gemakkelijke houding op de
sofa neder, wierp een bonten zijden zakdoek over haar
hoofd, en bereidde zich insgelijks tot de si�sta.
De schoone brunette en ik bleven dus zoo goed als al-
leen in de schemering, slechts verhelderd door de grillige
vlammen van het lustig brandend kolenvuur. Zij zette zich
in een vensterbank neder en betuigde er zich in te ver-
heugen , dat zij na den eten aangenaam gezelschap had.
Dit was allerliefst; maar ik merkte aan, dat een eenzaam
schemeruurtje ook zijn waarde heeft.
Zij hield er niet van. Zij hield van veel licht, veel dis-
cours, veel menschen; �en helaas", voegde zij er bij, �er
is hier volstrekt geen conversatie".
Ik verwonderde mij over het verschijnsel van een stad
met zoo veel duizend inwoners, zonder eenige conversatie.
�Ach", antwoordde henhiette: �men moet denken, de
menschen zijn hier verschrikkelijk stijf; het zijn allemaal
coteries, waar men niemand in opneemt. Daar zijn nog wel
families genoeg, die gaarne met ons zouden omgaan, maar...
die conveni�eren ons weer minder".
Ik begreep zulk een toestand volkomen. Er zijn in iedere
stad huisgezinnen, die volstrekt niet geori�nteerd zijn in
hunne eigenlijke plaats en standpunt; famili�n zonder fa-
milie, die den neus optrekken voor den eenvoudigen, den
deftigen burger, wiens vader en grootvader ook eenvoudige
en deftige burgers waren, maar verbaasd staan dat de
eerste kringen hen niet met open armen ontvangen. Lieve
-ocr page 238-
213
menschen! van waar komt u deze laatdunkendheid? Moeten
dan, mevrouw! omdat uw echtgenoot een ambt bekleedt
dat hem tot het waterpas van zes, zeven groote heeren in
de stad opvoert, de zes, zeven vrouwen dier groote heeren
terstond vergeten dat uw geboorte burgerlijk, uw afkomst
burgerlijk, uw toon burgerlijk is? Of bevreemdt het u,
rijke koopmansgade! dat de hoogste kringen niet tot u zijn
toegenaderd, naarmate uw echtvriend langzamerhand een
grooter huis is gaan bewonen, zijne bedienden in liverei
heeft gestoken, meer paarden en misschien wel een heer-
lijkheid heeft gekocht? Moet dan, mejuffrouw! omdat uw
vader met ettelijke tonnen gouds uit Oost of West terug-
kwam, en den achtbaarsten patrici�r, don besten edelman
naar de oogen steekt door uiterlijke praalvertooning, die
achtbare patrici�r, die doorluchtige edelman alle de uwen
terstond de hand te reiken, en u tot gade voor zijnen zoon
begeeren ? Weet gij dan niet, dat indien de kringen, welke
gij zoo verlangend zijt in te treden, zich voor u openden,
gij in gestadigen angst zoudt verkeeren voor eene toe-
speling op uw vaders afkomst, eene hatelijkheid op uw
aangewaaiden rang? Zou het niet veel beter zijn, indien
gij u rustig aansloot aan den stand waartoe gij behoort,
die even goed is als een hoogere, en waarin gij zoudt
worden ge�erd en ontzien? Moest gij niet veel liever de
eerste onder de burgers dan de laatste, de bij gedoogen
toegelatene, onder de grooten zijn ? Waarlijk ik begrijp
hunne terughoudendheid beter dan uwe eerzucht. Zij
zijn volkomen tevreden met het verkeer onder huns ge-
lijken; zij schromen avances te doen die hun naderhand
zouden kunnen berouwen; de mevrouwen vreezen dat zij
nu en dan voor elkander over hare nieuwe kennissen zou-
den hebben te blozen, indien zij u en amiti� namen, en
gij verriedt eens uav nieuwelingschap of volkomen misplaatst
zijn in de caste, waarin gij waart toegelaten zonder in hare
geheimenissen te zijn ingeleid!.. Of, korter nog; zij zien
niet in, waarom zij juist u in haren omgang zouden opne-
-ocr page 239-
214
men. � Maar gijzelve, die gedurig op uw teenen staat
om in haar vensters in te kijken en het af te zien hoe zij
haar huis stoffeeren , haar disch arrangeeren en hare be-
dienden dresseeren; gij die haar plaagt en tart door uw
toilet kostbaarder te maken dan het hare; die er beurtelings
de navolging, de parodie , en de charge van uitstalt; die
terwijl gij over den onchristelijken hoogmoed der groote
dames klaagt, die de deur sluiten voor eene familie die
niet tot haren stand behoort, uw eigen deur op het nacht-
slot gooit voor famili�n die w�l tot uwen stand behooren:
ik weet niet hoe het komt dat gij deze dwaze eerzucht niet
lang hebt afgeschud. Een ordinaris kip is zoo goed als, en
misschien beter dan een fazantenhen, maar zij behoort
daarom niet in het hok der goudlakenschen. Zoo zij dan
den kippenloop veracht, mag zij alleen gaan zitten onder
dezen of genen sparreboom, en pikken zich in de veeren,
en aan de voorbijzwemmende eenden wijsmaken dat haar
nicht in den tienden graad ook een fazantenhen is. Maar
de kippen in den loop hebben samen ruim zoo veel genoe-
gen als zij in haar eenigheid, achten elkander, bewonde-
ren elkanders eieren, en kakelen en klokken dat het een
lust is. Doch voor u heb ik eene andere vergelijking. Gij
zijt vledermuizen, bij de vogelen niet gezien, en de muizen
verachtende, die geen ander genoegen hebben dan in het
schemeruur wat vertooning te maken met een soort van
vleugelen, die haar waarlijk staan of ze haar niet toekomen.
Het bleek mij in dit schemeruur dat de schoone henriette
zich met deze ongelukkige eerzucht pijnigde. Mevrouw kende
ik nog niet; maar mijnheer, schoon alles bruskeerende wat
groot en hoog was, sprak mij veel te veel van adellijke heeren
en groote hanzen, dan dat ik hem niet van eene heime-
lijke jaloezie verdacht zou hebben. In zijn trotsch belijden
�zoo je wilt, een parvenu te zijn" was misschien even
veel spijt als oprechtheid.
In den loop van ons gesprek verhaalde henriette mij
wonderen van het huis en de paarden en de slaven, die
-ocr page 240-
215
de familie in de West had; een slaaf voor den zakdoek,
een slaaf voor den waaier, een slaaf voor het kerkboek,
een slaaf voor den flacon! Zij kwam ook op haar kost-
school, en klaagde over de nare madame, die door al de
meisjes gehaat was, en verhief hemelhoog de allerliefste
clementine zus en zoo, haar beste vriendin, waarmee zij
�in alles sympathiseerde". Zij had een �onbegrijpelijken zin"
om in den Haag te wonen, of een reis door Zwitserland
te doen; bij welke gelegenheid zij liefhebberij toonde om
alle die bergen te bestijgen, welke gewoonlijk niet door
dames bestegen worden. Zij vond het onuitstaanbaar dat
de menschen hier over het gordijntje gluurden als zij een
dame te paard zagen, en dat men zich nooit in deze stad
met een heer in \'t publiek kon vertoonen of er werd ge-
zegd dat men verloofd was, eene grieve welke ik door
alle mogelijke dames tegen alle mogelijke steden heb hooren
inbrengen, maar waarvan ik het ijselijke zoo ijselijk niet
inzie.
Een juffertje en een mijnheer.
Terwijl wij nog zaten te schemeren ging de deur open,
en door twee of drie van de kinderen werd eene vrouwelijke
gestalte meer binnengegooid dan ingeleid, onder het gejuich
van �saartje met een mof! saartje met een mof!"
Een diepe zucht rees op uit den schoonen boezem van
HENRIETTE.
De gestalte, uit het licht in den donkere komende, kon
waarschijnlijk geen hand voor oogen zien, en bleef in de
deur staan; de kinderen trokken weder af, en wij hoorden
hen in den gang voortjuichen: �saartje met een mof!
saartje met een mof!"
�Kind!" zei henriette tot de binnengekomene: �Wat kom
je ontzaglijk vroeg; mama slaapt nog".
-ocr page 241-
216
�Wat zegje, harriot?" riep mevrouw met een schorre
stem, wakker wordende: �Wat witje, kind? is er iets?
hebje nog geen licht op?"
�Nicht saartje is daar al" was het antwoord. �De
kinderen zeggen"; voegde zij er lachend bij; �de kinderen
zeggen: met een mof!"
De gestalte kwam, op het geluid af, naderbij, en
vroeg met een heele lieve stem naar de gezondheid van
nicht kegge en nicht henriette.
�Och!" zei de laatste; �je bent er toch niet ver af;
schel reis om het licht, witje?"
Nichtje gehoorzaamde, en ik verlangde naar de lamp.
Het licht kwam binnen, en ik ontwaarde bij zijn schijnsel
een jong meisje, misschien van de jaren, maar nog niet
van de ontwikkeling van henriette. Een allerliefste taille,
in een zeer simpel winterjaponnetje gekleed, maakte zich
los uit de plooien van een bruinen lakenschen mantel;
een gegaufreerd kraagje sloot stemmigjes om een aller-
blanksten hals; en toen zij haar eenvoudig kastoor hoedje
afzette, vertoonde zich, onder een schat van los neer-
hangende blonde krullen, een allerinnemendst zacht en
liefelijk gelaat. Zij bloosde op het onverwacht gezicht van
een persoon meer dan zij verwacht had. Ik haastte mij
haar van hoed en mantel te ontlasten, en ook van de mof,
in wier gezelschap zij was aangekondigd. Zij bloosde nog
sterker over deze gedienstigheid en wilde zich die volstrekt
niet laten welgevallen.
Henriette nam de mof in de hand. Het was geen alle-
daagsch, niemvmodisch handmofje van marter of chinchilla,
met lichtblauwe of kersenroode zijde gevoerd en nauwe-
lijks groot genoeg voor twee kleine handjes, een zakdoek,
een reukflesch, en een visiteboekje; maar een degelijke,
ruige , ouderwetsche, dikke vette mof, van een fiksche lang-
harigo vossenhuid, waarbij een dito halsbekleedsel behoor-
de, waarmee onze grootmoeders over haar doek naar de
kerk gingen, waarin wij daar ter plaatse nu nog een enkele
-ocr page 242-
217
oude keukenmeid zien verschijnen, en dat den naam van
sabel draagt.
�Wat een allerliefst mofje!" zei henriet, met het harde
haar over hare zachte wangen strijkende; �wat doe jij nu
met een mof, saartje?"
�\'t Is een oud ding", zei saartje met een lief lachje;
�de kinderen hebben er ook al zoo \'n pleizier mee gehad.
\'t Is nog van mijn grootmoeder, en ik draag het alleen \'s
avonds, nicht henriette! Hoe vaart neef?"
�Papa is heel wel" , antwoordde de schoone. En als om
het te bewijzen trad de heer kegge zelf binnen, vatte saar-
tje met een flkschen greep om het midden, en gaf haar
een zoen dat het klapte.
�Wel saar! daar doe je wel aan!" riep hij uit. �Komje
nog reis thee voor ons schenken ? Wat zeg je van dien mijn-
heer , dien we hebben opgedaan ? Pas maar op hoor, het
is een meisjesgek".
Dit zijn van die malle gezegden, waarop de pati�nt niet
veel anders doen kan dan pijnlijk glimlachen.
�En wat hoor ik van je mof? Rob zegt dat je een mof
hebt. Laat reis kijken. Die is nog van je moeder, saar !
Lieve schepsel! Ik ben een citroen als dat niet precies het
haar is van een wild varken. Hoor reis, je zult voor je
Sinter Klaas een betere mof van mij hebben.
�Och neen, neef kegge!" zei het lieve meisje verlegen;
�ik zou haar toch niet anders dan \'s avonds dragen".
�En waarom niet, als ik ze je geef?"
�Omdat het me. .. niet past, neef kegge."
�Niet passen? allemaal gekheid! wat droes, als ik ze
betaal?"
�Toch niet, neef kegge! heusch, ik had het liever niet, �
ik mag geen bont dragen, � en ik ben er nog te jong
voor."
�Allemaal gekheid! wat doen de jaren tot een stuk
beestenhaar? \'t Is immers voor de kou, krullebol! Nu, let
-ocr page 243-
218
maar op, met Sinter Klaas; en hou nu je moeders vel
maar uit de tanden van Azor en Mimi".
Deze laatste aardigheid deed den heer kegge machtig
genoeglijk aan, en wij zetten ons tot de thee. Dat het ser-
vies van zilver en de kopjes van blauw porselein waren,
behoeft niet te worden opgemerkt. De lezer weet nu te wel
hoe het huishouden van de rijke familie kegge gemonteerd
was, om van eenige pracht ter wereld meer verwonderd
te staan, en het verveelt mij er hem langer opmerkzaam
op te maken. Die er behagen in schept moois van dien
aard met bewondering en ingenomenheid beschreven te
zien, leze de novellen van Q en Z. Men zou zeggen dat
die heeren zelf belust werden op de schoone mirakelen, die
zij beschreven.
Toen de thee was afgeloopen en de pendule bijna op
acht uren stond, liet de heer kegge zich een met zwart
zeehond gevoerden overjas van poolsch maaksel geven.
Het was nog niet koud genoeg voor de pels, zeide hij.
Hij stak daarna op, hetgeen hij met een kieschen term een
stinkstok noemde, en ging uit, om alweder een noodige
commissie te doen.
Niet lang daarna kwam er in zijne plaats een heer binnen,
van een zeven- of achtentwintig jaren, naar ik berekende.
Het was een welgemaakt, rijzig man, met een gelaat,
waarvan de snede heel goed, maar dat voor het overige
zeer vervallen was. Hij droeg het haar eenigszins lang,
zeer scheef gescheiden, en aan den breedsten kant ge-
friseerd. Grijze oogen schoten hunne doffe stralen uit diepe
spelonken, want de jukbeenderen waren zeer sterk ge-
teekend , en om zijne lippen speelde een glimlach, die
kennelijk geen andere bestemming had, dan om een zeer
blank en regelmatig gebit te doen te voorschijn komen.
Deze persoon was gedost in een zeer nauwen groenen rok
met zeer kleine vergulde knoopjes en zeer nauwe en korte
monwtjes, een zeer wijden zwarten pantalon, met zeer
-ocr page 244-
219
spits toeloopende pijpen, en een gebrocheerd zijden vest.
Een zwartsatijnen strop, in welks slippen een zeer lange,
zeer dunne gouden doekspeld stak, met een klein goud
snoertje daaraan vast, stroo-gele handschoenen, en zeer
puntige laarzen voltooiden zijn kleedij. Nog slingerde er een
gouden halsketting, saamgesteld uit lange magere schakels,
over zijn vest, en wees der verbeelding den weg naar een
zeer dun goud horloge a cylindre, terwijl aan een bijna
onzichtbaar elastiek koordje een klein vierkant lorgnet ben-
geide, dat geschikt was om, zonder hand of vinger aan
te raken, in den winkel van het oog te blijven staan.
Toen deze heer binnenkwam, ging hij eerst de kamer door,
volstrekt in dezelfde houding alsof hij moederziel alleen ware
geweest en zonder ter linker of ter rechter zijde iets te wil-
len opmerken; men zou gezegd hebben in eene blinde opge-
wondenheid. Toen hij tot mevrouw kegge genaderd was,
stond hij stokstil en liet zijn hoofd op de borst vallen als eene
geknakte bieze ; vervolgens ging hij op henriette af, en her-
haalde dezelfde beweging met al de bevalligheid van een
automaat; eindelijk bracht hij ze ten derde male ten uitvoer
voor de vereenigde personages van saartje en mij.
Henriette stelde ons aan elkander voor als mijnheer van
der hoogen en mijnheer hildebrand.
Mijnheer van der hoogen plaatste zich vervolgens op den
hem aangeboden stoel, bracht den duim van zijne rechter-
hand ter hoogte van zijn rechterschouder, en stak hem
door het armsgat van het gebrocheerde vestje, zoodat zijne
taille fine allerschitterendst uitkwam. Daarop begon hij met
een krakende stem tot mevrouw:
�En hoe maken het Azor en Mimi? Charmante hondjes.
Gisteren dineerde ik bij den heer van nagel ; nu, u weet
wel dat freule gonst ance ook een aardig hondje heeft...."
�Ik weet het heel goed; het is een King Richard", zei
henriette, �een allerliefst dier".
�Niet waar? allerliefst en allercharmantst; maar toch het
haalt niet bij Azor en Mimi".
-ocr page 245-
220
�Zou je dat waarlijk denken?" vroeg mevrouw, met zicht-
baar welgevallen.
�o Mevrouw!" antwoordde de heer van der hoogen , ge-
heel opgewondenheid: �het scheelt hemel en aarde. Ik kon
ook niet nalaten het te zeggen. Freule constance ! zei ik,
uw hondje is charmant; maar de hondjes van mevrouw
kegge zijn charmanter".
Ik had nog zoo veel bewijs van leven op het gelaat van
mevrouw kegge niet gezien; met een soort van geestdrift
stak zij Azor en Mimi, die bij haar op een tabouretlagen,
ieder een klompje suiker toe, en streelde hen dat hunne
koppen blonken als spiegels.
De heer van der hoogen richtte zich daarop tot henriette.
�Ik kan u zeggen, juffrouw henriette, dat de freule con-
stance jaloersch is van uw marabouts; zij heeft er u laatst
mee in de kerk gezien. Gisteren zei ze: van der hoogen,
je kent immers de familie kegge? Ik antwoordde dat ik de
eer had er gepresenteerd te zijn. Nu, zei ze, ik kan je
zeggen: ik ben ziek naar de marabouts van de freule. Het
zijn allercharmantste marabouts; daarop volgde een heef
gesprek over u".
�Waarlijk?" vroeg henriette, hare oogen ongeloovig tot
hem opslaande. �Foei, van der hoogen! je houdt me een
beetje voor den gek".
�Dat is ondeugend van je", antwoordde van der hoogen,
insgelijks glimlachende. �Hoor je\'t, mevrouw? Foei, foei,
welke zwarte soupcons!" Daarop trok hij zijn gezicht in
een ernstige plooi en vervolgde: �Waarlijk, juffrouw hen-
riette , het is jammer , heel jammer, dat je die menschen
niet ziet. Het is een charmant huis. De freule constance is
waarlijk allercharmantst".
�Ik weet niet, van der hoogen! maar ik geloof stellig dat
er iets bestaat tusschen u en die freule constance!" merkte
henriette aan; en zij lichtte haar kleinen wijsvinger op, en
zag hem met alle mogelijke coquetterie in de oogen.
De heer van der hoogen had er, wed ik, zijn mooie hand-
-ocr page 246-
221
schoenen voor willen verbeuren, indien hij had kunnen blo-
zen. Maar zijn blos was � wie weet waar ?
�Al weer foei!" hernam hij; �dat is toch nu niet edel-
moedig, juffrouw henriette!" En hij lei de hand zeer
gemoedelijk op zijn gebrocheerd vest; �ik verklaar u op
mijn woord van eer, dat al wat men daar misschien van
fluistert � onwaar is".
Hij liet eene korte geheimzinnige pauze volgen, daarna
ging hij voort:
�Ik mag de freule constance heel gaarne; zij is waarlijk
allercharmantst, maar... ik heb geen plans, in \'t geheel
geen plans. En wilje weten waarom zij mij juist gisteren
zoo beviel ?"
�Welnu?"
�Omdat zij zich zoo aan u interesseerde". En hij sloeg
de oogen liefelijk neder.
�Inderdaad, ondeugd!" plaagde henriette; �je zoudt me
waarlijk nieuwsgierig maken, indien ik het zijn kon!"
�Zij vond uw voorkomen zoo bijzonder lief en int�res-
sant", zei van der hoogen: �en ze had z�� veel van uw
spelen gehoord". En zich tot mevrouw kegge keerende:
�Lieve mevrouw! vereenig u toch met al wat in de stad
smaak heeft, om uw dochter te bewegen haar woord te
houden".
�Dat behoeft niet meer!" zei henriette glimlachende:
�alles is bepaald; ik speel vrijdag".
�Charmant, charmant, allercharmantst. Dat zal freule
constance verrukken. Dat zal een sensatie in de stad geven.
Een groot stuk, hoop ik. ... �
�Ik ben nog niet gedecideerd", antwoordde henriette;
�wil de heer van der hoogen mij eens helpen kiezen?
Zullen wij de piano eens openmaken?"
�Gaarne, dolgaarne".
�Maar gij moet reflecties maken....."
�Onmogelijk! onmogelijk!" riep van der hoogen. Daarop
sprong hij van zijn stoel, bracht zijn hoed in een hoek
-ocr page 247-
±22
van de kamer, waar hij hem zoo voorzichtig nederlegde,
alsof hij een uitgeblazen eierschaal geweest was, ontblootte
zijn sneeuwwitte handjes en nagels coupes a 1\'anglaise, en
hielp henriette de muziek uitzoeken.
Onderdies fluisterde hij half hoorbaar: �Dat juffertje de
groot heeft toch een allercharmantst gezichtje!"
�Wat onbeduidend", antwoordde henriette.
�Niet waar? dat is de eenige fout", sprak van der hoogen.
�Saartje", hernam henriette, �het is goed dat ik erom
denk. Grootmama heeft wel zeer verzocht of je haar een
beetje gezelschap zoudt willen houden".
�Graag, nicht henriette!" antwoordde Saartje; �ik ga
terstond".
Ongaarne zag ik de lieve blauwe oogen vertrekken.
Henriette begon te spelen, en de heer van der hoogen
sloeg de bladen om; maar ik merkte op dat hij er som-
tijds zoo lang mee talmde, dat henriette, bevreesd dat hij
het niet bij tijds doen zoude, zelve hare hand uitstak,
waarop hij zich dan haastte die hand te ontmoeten, en
een allerliefst excuus te fluisteren, of te glimlachen. Over
\'t geheel was de houding der jongelieden voor de piano
zeer vertrouwelijk.
Intusschen zaten aan een klein tafeltje de jonge heeren rob
en adam �cart� te spelen om een kwartje, en verminkte de
kleine hanna (want deze drie kinderen schenen op te blijven)
de platen van een kostbaar boek tot mislukte knipsels.
Ik had nu geen andere conversatie dan mevrouw, die mij
vooreerst ophelderde dat de gebeurtenis, die, �al wat inde
stad smaak had verrukken zou", geen andere was, dan dat
henriette aanstaanden vrijdag op het damesconcert een obli-
gaat op de piano zou uitvoeren. De heer van der hoogen had
haar zoo lang gebeden, en de directie van het concert had er
mijnheer kegge z�� zeer om lastig gevallen, en henriette
speelde ook zoo uitmuntend, dat men niet langer had kunnen
weigeren. Na deze mededeelingen begon ons gesprek te kwij-
nen, en wist ik niets beters te doen, dan haar af te vragen
-ocr page 248-
�l±i
hoe \'t haar in Holland beviel. Zij klaagde daarop steen en
been. Het scheen hier te lande koud en nat te zijn; de men-
schen waren hier stijf en gierig, en altijd bij hun kinderen;
de kinderen hadden zooveel kleeren aan \'t lijf; en de huizen
waren zoo tochtig! Maar zij zelve was gelukkig altijd gezond,
en de kinderen en kegge ook, en ook de hondjes.
De heer kegge kwam thuis en vertelde zooveel nieuws dat
het blijkbaar was dat hij naar de soci�teit was geweest. Er
kwam wijn binnen voor de dames, en er werd grog ge-
maakt voor de heeren. De heer kegge voegde zich bij de
piano. Saartje kwam weer beneden en vertelde dat de
oude mevrouw lust had om naar bed te gaan. Ik hield mij
daarop met haar bezig door te zamen de platen te bezien
eener prachtuitgaaf van lafontaine. Zij wist zoo goed welke
fabels door iedere plaat werden voorgesteld, en sprak het
Fransch zoo wel uit, dat ik duidelijk bemerkte dat dit een-
voudig burgerdochtertje, dat geen bont mocht dragen, eene
zeer goede opvoeding had gehad, en misschien ruim zoo
goed geprofiteerd had, als ik van de schoone brunette en
haar tweejarig pensionaat verwachten durfde.
Er werd nog een heele poos muziek gemaakt, en mevrouw
kegge sluimerde met haar hondjes in. Zij werd niet wakker
voordat de charmante heer van der hoogen weder op haar
was toegeloopen, zijn hoofd op de borst had laten vallen,
en betuigd dat hij, heer van der hoogen, de eer had haar
dienaar te wezen.
Hij maakte dezelfde plichtpleging voor de jonge dames, en
begon nu aan den heer kegge.
�Apropos" � zeide hij � �goed dat ik er om denk.
Er presenteert zich eerstdaags eene charmante gelegenheid
om iets naar de West te verzenden. Een jong mensch aan
een der bureaux zal zich waarschijnlijk d�cideeren er heen
te gaan. Hier geen vooruitzichten voor iemand zonder
familie; misschien daar nog een plaatsje als blankofficier;
honorable betrekking"!
�Vooral tegenwoordig!" merkte de heer kegge aan,
-ocr page 249-
224
�schoon \'t bij ons beter is dan in Suriname. Daar zijn de
blankofficiers geheel in verachting. Maar \'t is dwaas, want
zoo in Suriname als in Demerary zijn de meeste directeurs
het zelf geweest".
henriette werd vuurrood op deze uitspraak. Welke ge-
volgtrekkingen kon de charmante heer van der hoogen niet
uit deze bekentenis opmaken! Maar de charmante heer
van der hoogen dacht misschien aan zn\'n eigen vader, die
zoo als ik naderhand vernam, een logementhouder te
Amsterdam was, en met wien hij dien ten gevolge niets
meer had uit te staan dan dat hij nu en dan een wissel
op hem trok.
Vaderangsten en kinderliefde.
Wie hildebrand te logeeren vraagt krijgt, durf ik zeggen,
geen al te lastigen gast in hem; maar op ��n ding is hij zeer
gesteld. Hij moet niet alleen een afgeschoten hoekje hebben
waar hij slaapt, maar ook een afgeschoten hoekje, waar
hij alleen kan zitten, een plaatsje van ontwijk, al is dat
dan ook nog zoo klein, waar hij zichzelven kan toebehooren
en, ongestoord en onbespied, gedurende een zeker gedeelte
van den dag doen wat hij wil; en als het winter is valt
dat sommigen menschen moeielijk, want dan kan op de
eene kamer niet gestookt worden om de valwinden, en op
de andere geen vuur aangemaakt omdat het er zoo rookt en,
schoon hij zich vrij wat koude getroosten kan, �in de kou
mag hij volstrekt niet gaan zitten". Ondertusschen is het
een schrikkelijk ding tusschen het ontbijt en het koffieuur,
te zitten hangen in de huiskamer, eerst in gezelschap van
de dames in n�glig�, daarna in gezelschap van eendienst-
bode, die u verzoekt uw boek op te lichten om �eventjes
de tafel te wrijven", vervolgens met in \'t geheel geen gezel-
schap, en eindelijk weer in gezelschap van iemand, die
-ocr page 250-
2:25
een brief gaat zitten schrijven, en dan, af en aan, eene
flauwe, slaperige en rekkerige conversatie. Neen! de con-
versable dag begint niet voor ��n ure. Aan het ontbijt
voegt de bijbel en de stilte, en na den ontbijt, eenzaamheid
en bezigheid; met de koffie krijgt eerst de gezelligheid
hare rechten; en ik heb geen eerbied voor den man, die
eene anecdote vertelt of een geestigheid zegt v��r dat de
klok van ��nen koud is.
Ik was tot ��n ure op de bibliotheek gebleven, waar ik
mij recht op mijn gemak genesteld had, en mij onledig
gehouden, niet met mij op eene fatsoenlijke wijze te ver-
velen, door zonder bepaald iets te willen doen, nu het
eene dan het andere boek uit de kast te halen, in te zien,
en weer weg te zetten, maar ook door een klein werkje
op te zetten, waartoe ik de materialen had meegebracht,
een werkje daar ik alle oogenblikken van scheiden kon,
maar daar ik ook genoeg aan had om met belangstelling
bezig te zijn.
Ik kwam beneden en werd door mijn gastheer als �den
geleerden" begroet, �die den heelen ochtend met den neus
in de boeken had gezeten; allemaal gekheid. Hij was een
dromedaris als hij er niet bij in slaap zou zijn gevallen".
Henriette kwam binnen. Zij zag er buitengewoon vroo-
lijk en opgewekt uit, en hield in de eene hand een violet-
kleurig biljet, dat zij pas scheen te hebben ontvangen.
�Kind! riep de heer kegge haar toe, �van avond ga je
uit, hoor!"
�En waarheen, papa?" vroeg henriette.
�Naar neef de groot, hart! op vergulden".
�Op wat?" vroeg henriette, wier aangezicht betrok.
�Op koekplakken!" zei haar vader. �Sakkerloot, ik heb
het in mijn jeugd ook gedaan. Vrijers, vrijsters, varkens,
ledekanten, adam en eva , schepen, al den boel! Weetje niet
dat het haast Sinter Klaas is?"
�Ik koekplakken, papa, bij de de grooten! � Ik kan
het niet; ik bedank er voor. Neen, daar bedank ik nu
15
�»
-ocr page 251-
22G
voor", zei henriette op een welberaden toon; �ik doe het niet".
�Ja maar, lieve meid" , zei de heer kegge, �ik heb het
voor je aangenomen, hoor; je kunt er niet af; \'t is een
heele damespartij".
�En wat voor dames zouden er bij de de grooten ko-
mcn?" vroeg de schoone smalend.
�Weet ik het, juffrouw henriette?" zei de vader, op
een kluchtige wijze het mutsje afnemende, dat hij droeg
uit aanmerking van het hiaat in zijne lokken, ofschoon met
zichtbare verlegenheid:
�Ik ben een kievit als ik het weet. Je neef heeft er me
verscheiden opgenoemd; juffrouw riet , juffrouw dekker ,
juffer dit en dat; hij zegt dat het heele ordentelijke juffrou-
wen zijn".
�En waarom heeft s aart je mij dan gisteren niet verzocht?"
�Omdat ze het vergeten heeft, zegt ze".
�Omdat ze niet gedurfd heeft", verbeterde henriette,
rood van verontwaardiging.
�HENRiETTE-lief!" vleide papa, �ik had graag datje w�l
waart met de de grooten. Toen we hier vreemd aankwa-
men, hebben ze ons duizend diensten bewezen. Neef heeft
dit huis voor ons gehuurd en alles; hij is een eerlijk man;
kan hij \'t helpen dat hij geen adellijk heer of groote hans
is, dat hij geen glac� handschoentjes draagt als onze vriend
van der hoogen? Ik heb het aangenomen; je zult er im-
mers heengaan? Ik wil dat je er heengaat".
�Het is w�l; ik zal er heengaan", antwoordde henriette,
bleek van drift; �maar als ik vrijdag slecht speel, is het
uw schuld".
�Voor mijn rekening, kind! Maar, van vrijdag gesproken!
Misschien bevalt je dat ��k niet; ik heb neef de groot een
introductiekaartje beloofd".
�\'t Is goed" , zei henriette, haar spijt verbijtende.
�Van wien is dat paarse briefje?"
�Ik heb het met muziek gekregen".
�Nu kind! van avond vergulden, hoor! Hildebrand mag
-ocr page 252-
227
je komen halen, als hij pleizier heeft; en dan moet hij wat
vroeg gaan, dan kan hij nog reis mee trekken om \'t lang-
ste brok. \'t Zijn waarlijk goeie menschen, hiluebrand ! heel
ordentelijk. Je hebt gisteren saartje gezien. Henriet" �
vervolgde hij , met de oogen pinkende � �henriet mocht
willen dat zij er zoo uitzag!"
Henriet beefde.
�Maar zij heeft ��k wel mooie zwarte oogen", zei haar
papa, en gaf haar een kus. �Harriot, my dear, je moet
niet boos zijn".
Harriot, his dear, draaide het hoofd af.
De vader was verlegen.
�Het is goed weer", hernam hij, �best weer! ik heb de
schimmels voor de barouchette laten zetten; ik wil een
toertje maken met mijn log�. Ga je mee, harriot?"
�Ik heb te schrijven en muziek te copi�eren", antwoordde
zij, een slotportefeuille openslaande, en er een blaadje
bathpapier uitkrijgende, dat zij oogenblikkelijk met veel
ijver ging zitten vullen.
�Nu, dan gaan wij alleen; voor mama is het te koud".
Er volgde een poosje stilte.
�Is uw toilet voor vrijdag al in orde, harriot?" vroeg
de heer kegge.
�Ik weet niet", zei harriot.
�Moet er niets nieuws zijn, een ferroni�re, of zoo wat?"
�Neen, papa".
De schimmels waren v��r; henriette bleef pruilen. Wij
namen afscheid en stegen in de barouchette.
�Henriette was boos", zei de vader toen wij gezeten
waren. �Ja, die dametjes! je moet ze ontzien, vrind! En
Henriet heeft veel karakter."
Wij toerden eerst door de voornaamste straten der stad,
en lieten de vensters der respectieve bewoners dreunen.
Mijnheer kegge beweerde dat men hard moest rijden, want
dat men anders geen ontzag onder de voetgangers krijgen
kon. Ik kon dan ook het woord �ongepermitteerd" duidelijk
15*
-ocr page 253-
228
lezen op het gelaat van verscheidene Joden, die de stad
met kruiwagens doorkruisten, en van oude vrouwen die
van de vischmarkt kwamen en op dezen of genen hoek
niet gauw genoeg uit den weg konden komen. Ook zag ik
deftige heeren met rottingen onder den arm die, niettegen»
staande de straat breed genoeg was, het veiliger achtten
hunne wandeling te staken, totdat het rijtuig zou zijn voor-
bijgegaan, en kindermeiden die, twintig huizen v��r ons
uit, �verschoten" en de aan haar zorg toevertrouwde
lievelingen bij de armen naar zich toe sjorden, om der
wereld te toonen hoe goed zij voor hen zorgden. In een
koffiehuis kwamen drie of vier heeren, met horizontaal
opgeheven pijpen in den mond, over het horretje kijken,
en alles toonde ontzag voor de fraaie schimmels, het mooie
rijtuig, den deftigen koetsier, en den zwarten lakei achter-
op, die met onbewegelijke plechtigheid zat rond te kijken
en iedereen eerbied inboezemde, behalve den boven alle
vooroordeelen verheven straatjongen, die hem nariep : �Mooie
jongen, pas op, hoor! dat de zon je niet verbrandt!"
Alle deze bewijzen van opmerkzaamheid en belangstelling
in zijn persoon en bezitting schenen ditmaal noch de hoo-
vaardij van den heer kegge te prikkelen, noch zijne vroo-
lijkheid gaande te maken.
Wij reden de poort uit en den straatweg op, en deden
een mooien keer door de boschrijke streek. Het was een
heerlijke najaarsdag. Het had in dien herfst weinig geregend
en nog in het geheel niet gestormd. De boomen pronkten
dus nog met een goed gedeelte van hun bladerkroon. Heer-
lijk blonken de goudgele en bloedroode tinten van iepen
en beuken in het rosse zonlicht. Hier en daar breidde een
eik daartusschen zijn gelende takken uit, nog steeds groen
aan den top; en het donkergroen van een partij dennen
beschaamde van tijd tot tijd, met somberen ernst, de
overige zonen van het woud, die nu nog zoo trotsch sche-
nen op verdorde pracht, en weldra naakt en arm den
winter zouden te gemoet gaan.
-ocr page 254-
229
Maar noch de schoone natuur, noch de heldere zon,
noch de frische najaarslucht vermochten de wolk van het
voorhoofd van den heer kegge te verdrijven. Ik trachtte het
gesprek levendig te houden , en zijne gedachten over aller-
lei onderwerpen te verdeelen, maar telkens bleek het mij
duidelijk dat zij over de verstoordheid van zijne beminde
dochter liepen.
De schimmels waren ongemeen vurig en liepen uitmun-
tend, en de koetsier maakte den heer kegge herhaalde
malen opmerkzaam dat de bijdehandsche nu toch alle kuren
had afgelegd. Het scheen alsof de heer kegge er geen ge-
voel voor had; hij dacht aan de kuren van henriet.
De koetsier slaagde er in, na een lange worsteling, een
�grooten heer en adellijken hans" voorbij te rijden; maar
de heer kegge wreef zich de handen niet met dat genoe-
gen, waarmee ik mij overtuigd hield dat hij het gisteren
zou gedaan hebben. Zijn geest was gedrukt. Wel poogde
hij den last nu en dan van zich af te werpen, of zich dien
te ontveinzen, door van tijd tot tijd koddig of ruw uit te
vallen; maar daarna geraakte hij op nieuw in de stilte. Hij
was de man van gisteren niet. Die barre mijnheer kegge,
zoo onafhankelijk, zoo luidruchtig, zoo opbruisend en voor
geen kleintje vervaard, was kleinmoedig en benepen van
ziele, om den wille van de gril van een zeventienjarig
meisje, dat hij liefhad en vreesde. Mejuffrouw toussaint,
in wie ik niet weet wat het meest te bewonderen, �f de
juistheid waarmede zij de verborgenheden van het innerlijk
leven opvat, �f de keurigheid en kracht waarmee zij die
in hare geschriften schildert, heeft dezen vorm der ouder-
lijke liefde uitstekend geschetst.
Op den terugkeer gebood de heer kegge stil te houden
voor de deur van een bloemist.
De zwarte palfrenier steeg af en schelde aan. �Is je heer
thuis, meisje?"
�Meheer is na Amsterdam".
�Maar mogelijk is barend te werk," riep kegge uit het rijtuig.
-ocr page 255-
230
�Ja, meheer! Barend is er. As meheer er maar uit wil
komen?"
Wij stegen af, en men bracht ons naar het zoogenaamde
bollenhuis, waar barend zich weldra te midden der bolrek-
ken, houten zaadbakjes, en sterke geuren aan ons oog
vertoonde.
Barend was de oudste, de meester-knecht van den bloe-
mist, bij wien wij waren afgestapt; een man van een, in
zijn stand, allereerwaardigst voorkomen. Hij was niet groot
van gestalte, en droeg een blauw wambuis van een antiek
snit, een korte broek, grijze kousen en groote vierkante
zilveren kuit- en schoengespen; zijn wit voorschoot was in
de schuinte opgenomen. Niettegenstaande zijn hooge jaren,
droeg hij het hoofd nog vrij rechtop. Dunne witte haren
hingen hem langs de slapen; maar zijn gerimpeld gelaat
had nog dat gezonde rood, dat denzulken, die hun leven
in de open lucht hebben doorgebracht, tot in hun grijsheid
bijblijft. Zijne blauwe oogen hadden een vriendelijken schijn,
en zijn mond was juist genoeg ingevallen om een allerinne-
mendste plooi te hebben aangenomen.
�Barend!" zei de heer kegge, �ik moet een mooien rui-
ker bloemen hebben".
�Dat zal slecht gaan, meheer kegge," antwoordde Barend.
�Voor geld en goede woorden, barend!" hernam kegge;
�\'t kan me niet schelen wat het kost; je weet wel dat ik
op geen kleintje zie".
�Allemaal goed", zei barend; �maar je kent de natuur
niet dwingen. Dat\'s een anjer, verstaje! \'t Is nou de aller-
schraalste tijd. Weetje wel dat we al mooi na korsemis
opschieten? Kom zoo vroeg in \'t voorjaar as je wil, me-
heer kegge, en ik zei je een handvol gebroeid goed geven,
dat je hart er van verdaagt; maar nou is alles gedaan.
Der mag nog een enkelde kresantemum wezen, � maar
\'t is over, meheer kegge; je kent, zeg ik nog reis, de
natuur van een ding niet dwingen. Je kent het wel dwin-
gen; maar dwingen en dwingen is twee; en as je een
-ocr page 256-
231
ding dwingt, dat nou eigenlijk niet gedwongen kan worden,
wat heb je dan? Dan plaag je je zelven".
De heer kegge brak dezen niet zeer duidelijken woorden-
stroom van den ouden barend af, met te zeggen: �Nu nu,
barendje ! als je al de kassen reis doorloopt!"
�Hoor reis!" zei barend �je mot maar denken dat ik
je net zoo graag de heele pot geef, as dat ik er de
hartsteng uit mot snijen, want daar zit al de kracht in,
weetje. En blom, meheer kegge; dat zeg ik altijd; \'en
blom is net as \'en mensch. As ik jou je hart uit je ge-
moed snij, dan kan je ommers ook niet in \'t leven blijven ?
Daar zit \'et \'em as \'t ware maar in___Wat zeg jij, meheer?"
voegde hij er bij, zich tot mij richtende.
De heer kegge wachtte volstrekt niet af wat ik in dezen
zeggen zoude. �Maar voor een goud vijfje zal ik toch nog
wel wat kunnen hebben?" zei hij ongeduldig.
�Hoor", zei barend, zijn snoeimes uit den zak halende en
openslaande, �as ze der binnen, dan hoefje geen goud vijfje
te besteden; dan zelje voor een spiergulden \' heel wat doen.
Maar \'t is maar dat het zoo bitter uit den tijd is. Is het
voor mevrouw?"
�Neen, barend! voor me dochter".
�Kom an!" hernam hij, �dat\'s \'etzelfde; de dames zijn
onze beste klanten voor de blommen; maar as we \'t van
de blommen hebben mosten!"
�Maar waar drommel moet je \'t anders van hebben?"
�Wel van de bollen", zei barend; �de blommen betee-
kenen nies. Dat is armoed. Kijk!" ging hij voort, daar hij
een potje aanwees dat niet bloeide, maar met een rijkdom
van fijne samengestelde bladeren pronkte; �motje zoo\'n ding-
sigheidje niet hebben? Of hebje dat al?"
�Wat is het, barend?"
�Dat", zei barend, �is nou eigenlijk de effetieve niiniosa
nolus mi tangere!"
1 Vier gulden.
-ocr page 257-
232
�Hou op met je potjes-latijn!" riep kegge uit; �allemaal
gekheid! Hoe heet het in je moers taal, man?"
�Kruidje-roer-me-niet!" antwoordde barend.
�Dankje hartelijk!" hernam kegge , zich waarschijnlijk her-
innerende dat hij zoo\'n dingsigheidje al had.
Wij gingen eerst den tuin door, waar nog een enkele
maandroos bloeide, die er heel goed uitzag, ofschoon barend
beweerde, dat zij het door de nattigheid toch in het hart
weg moest hebben, en zagen vervolgens de kassen, waar
hij hier en daar een pelargonium, een chrysanthemum, een
primula sinensis afsneed, zoodat wij op \'t laatst nog een vrij
aanzienlijken ruiker bijeen hadden, terwijl barend bij iedere
bloem zijn kennis en praatziekte had aan den dag gelegd.
Toen hij de laatste deur achter zich sloot, liet de heer
kegge zich onvoorzichtig de vraag ontvallen:
�Wel barend! hoe lang ben jij hier nu al geweest?"
�Vijf en vijftig jaar, meneer! met God en meteere", was
zijn antwoord ; � ik word met vrouwendag achtenzestig; en ik
ben hier op me dertiende jaar as tuinmansjongengekommen".
�Wel man! en je ziet er nog zoo fiksch uit!" merkte ik aan.
�O!" antwoordde barend, �maar dan most meheer me wijf
zien. Die is nou toch ook in der zestigste, maar dat\'s nog
wat anders. Ik heb dertien kinderen bij \'er gehad, en de
jongste scheelde met de oudste krek eenentwintig jaar. Nou
beurt dat zoo niet meer, maar voor een jaar of tien is het
mennigmaal gebeurd dat de lui an der vroegen, of er vader
thuis was".
�Dat \'s knap!" zei kegge, �weergaasch knap, hoor barend!
In de Westinjes is dat anders. Daar kan \'t wel beuren
dat moeder en dochter maar vijftien jaar schelen; maar de
vrouwen zijn daar vroeg oud, man".
Met deze woorden haalde de heer kegge zijn beurs uit
den zak en nam de houding aan van iemand die vertrekken
wilde. Maar barend dacht er anders over, en leunde tegen
den muur van de kas, met al de gemakkelijkheid van
iemand die een lange historie beginnen gaat.
-ocr page 258-
233
�De heeren hadden mijn vader motten kennen", zei
barend; �dat was een vast man. Toen ie stierf was ie
omme en bij de negenenzestig jaar, maar hij had zijn volle
gebit nog. We woonden toen ter tijd te Uitgeest, en hij
kwam geloopen van Uitgeest na Alkmaar om de koffie,
want we hadden een eigen moei te Alkmaar; en hij ging
weer na huis, en hij wist er niks niemendal van. � En
was \'t niet om een boer � hij was er nog wel".
�Zoo", merkte ik aan; �dan zou hij toch nog al aardig
oud zijn, vriend!"
�Doet niet!" zei barend, �doet niet! Dan was hij pas
honderd�nvijf, en dat had hij makkelijk kennen worden
ook. Maar dat mot ik de heeren toch reis vertellen. Hij
was bij een boer, stoetema hiette de boer, an \'t werk;
want me vader was een timmerman van zijn ambacht. Wat
wil \'t geval? Hij krijgt zoo klakkeloos de koors op \'t lijf.
Nou was me vader van zoo\'n natuur, dat as ie, met
permissie, maar aan \'t zweeten kommen kon, dan was ie
weer klaar. Jongens, zeit ie tegen zijn kameraads, ik heb
een harde koors. Weetje wat, zei�n ze, dan motje wat op
de koes gaan leggen. Dat is, zooals de heeren mogelijk wel
weten, in de koestal, achter de koeien, de plek waar de
knechts, deur den bank, slapen. Maar stoetema zei, dat
kan niet, want we hebben \'t bed pas opgemaakt voor de
jongens! dan most me vader maar op den hooiberg gaan. Nou,
toen most me vader zoo\'n hooge ladder op van \'en veertig
sporten. Jongens! dat kostte hem wat \'en moeite voor dat
ie boven kwam! Toen maakte hij daar zoo\'n kuiltje voor
\'em en haalde het hooi over \'em heen, en bleef stil leggen.
Maar toen ie een uurtje gelegen had, kwam daar \'t hout-
schuitje; daar gingen de knechts mee na huis; want \'t
sloeg twaalf uren. Deur die weg riepen ze an me vader:
jan, kom der nou of, daar is \'t schuitje! Maar me vader
zei: neen, want ik zweet zoo, laat me nou leggen. Maar
ze zei�n: jongen, as \'et reis erger wier; je most maar mee
gaan. Toen kwam me vader van den hooiberg of; maar
-ocr page 259-
234
kijk, hij zweette dan erg. Toen vroegen ze an stoetema om
koedekken. Maar hij wou ze niet geven. Me koedekken
motten droog blijven, zeid\' ie. Toen trok de een zen wammes
uit, en de ander trok zen wammes uit, en lei dat over
me vader; maar het holp niet, want het was te kort. Zoo
kwammen ze te Uitgeest, maar het was nog wel \'en ander-
half uur varens. Maar die menschen motten zekerlijk der
tijd noodig gehad hebben, want geen een ging er met me
vader mee. Maar toen waren zen beenen zoo stijf geworden,
dat ie niet gaan kon, maar van hoeken tot kanten viel.
Toen motten de lui, die \'m gezien hebben zekerlijk bij der
eigen hebben gedocht: die man is dronken. Maar ziet! met
dat ie z�� an de deur kwam, wou ie de knop grijpen___"
Hier raakte de oude barend zijn stem, die al zwakker
en afgebroken er geworden was, geheel kwijt, en stikte in
zijn tranen. Met de linkerhand greep hij zich bij \'t achter-
hoofd en trok zich bij de dunne haren.
�Kijk!" zei de oude man, met den voet stampende, en
met evenveel smart en verontwaardiging als of zijn vader
gisteren gestorven was, �kijk! as ik an dien boer denk ! . . ."
�Hij wou de knop grijpen", ging hij bedaarder voort,
�maar het ging niet. Drie dagen daarna was ie \'en lijk.
Maar was \'t niet om dien boer", zei hij andermaalstamp-
voetende, �hij zou der makkelijk nog kennen wezen".
De heer kegge had de tranen in de oogen. Hij tastte in
zijn beurs.
�Daar barend", zeide hij; �wat er meer is dan een
spiergulden is voor jou. Geef me nu den ruiker maar in
een grooten spanen doos".
Barend ging de doos halen.
�Die oude heer barend is in allen gevalle toch niet in de
wieg gesmoord", merkte de heer kegge aan, met gemaakte
vroolijkheid. En zijn oogen afvegende, voegde hij er bij:
� een lamentabele historie! Zoo \'n ouwe kerel zou je nog
akelig maken ��k".
Wij waren al spoedig klaar en weer te huis. Henriette,
-ocr page 260-
235
die ook al berouw over hare verstoordheid had, keek weer
vriendelijk; en toen haar vader haar de bloemen gaf, ston-
den er tranen in haar mooie oogen. Zij was beschaamd.
�Je bent toch een lieve papa", zei ze, hem kussende,
en met haar fraaie hand zijn haren schikkende. �Ik had
het niet verdiend!" voegde zij er bij; en zij boog haar
hoofd aan zijn hart.
�Geen coupjes!" zei de vader. �Allemaal gekheid! Een
mensch moet altijd vroolijk zijn!"
Ik begon tienmaal meer van henriette te houden. De
papegaai riep:
�Zoete vrouw."
Wij zaten nog aan het dessert, toen de heer van der
hoogen, dien ik in mijne gedachten nooit anders dan �den
charmant en" noemde, aangediend werd en binnenkwam.
henriette kleurde vreeslijk.
�D�rangeer je niet, lieve mevrouw; dankje, mijnheer
van kegge." �Een zeer ongelegen uur, inderdaad! Mijn
boodschap was aan juffrouw van kegge ; het is alleraffreust;
ik ben desperaat!"
Ik zag den heer van der hoogen opmerkzaam aan, maar
ik merkte niets van die verwilderde haren of strakke blik-
ken, die de dichters mij als het onvermijdelijk vereischte
der wanhoop hebben leeren beschouwen. Integendeel;
\'s mans lokken zaten, dank zij het uitmuntend plakmiddel,
bij de haarbouwkunstenaars als cosm�tique bekend, even
glad en net als gisteren; de blik zijner oogen was vol-
maakt kalm; en ook beefde de hand des despei aten heeren
van\' der hoogen niet, toen hij die naar een glas port uit-
stak, dat mijn gastheer voor ZEd. had ingeschonken.
�Ik zal u zeggen", dus vervolgde hij tot henriette; �ik
kan onmogelijk donderdagavond bij uwe repetitie zijn. Zoo
even ontving ik de uitnoodiging tot een groot souper bij
den heer van lemmer, waar ik niet van tusschen kan, en
-ocr page 261-
236
\'s middags moet ik bij mevrouw d\'autr� dineeren! Morgen
is er, zoo als je weet, soiree bij den generaal. Als je van
avond niet kunt, dan ben ik waarlijk radeloos. Maar ik
vrees dat je niet zult kunnen...."
De dochtervreezende vader nam deze gelegenheid waar,
om alles wat hij dezen morgen verkorven had geheel
weder goed te maken; want indien henriettes toorn hem be-
vreesd had gemaakt, hare tranen hadden hem volkomen
overtuigd dat hij haar ongelijk had aangedaan. Misschien
was hij wel een weinigje bang voor eene nieuwe vredebreuk.
�Nu henriette", zeide de heer kegge, het woord schielijk
opvattende: �dan zit er niets anders op dan dat je thuis-
blijft. Je kunt er wel af, � z�� is het niet".
�Hadje een invitatie? Dat vreesde ik al", merkte van
der hoogen aan; �juffrouw van kegge is overal zoo gech�-
risseerd. Neen, neen! als je er iets voor sacrifl�eren moet,
doe het dan niet; ik zal..."
�Neen! zei de heer kegge, �ik ben op die repetitie ge-
steld. Wij wachten u van avond stellig... Om een uur
of zeven, niet waar?"
�Charmant, charmant!" riep de heer van der hoogen
uit, en wipte van zijn stoel op: �d�rangeer u niet; a ce
soir!" Hij danste heen.
Ik begreep de beschaamdheid en de tranen van henriette
nog beter dan v��r den eten. Het was alles een opgedicht
stukje, en de heer van der hoogen vertrok met de zalige
overtuiging, der schoone brunette een belangrijken dienst
te hebben bewezen. Zij zelve had er berouw van. Ik stond
op om hem uit te laten.
�Mijnheer studeert te Leiden, niet waar?" vroeg hij mij
in den gang. �Charmante jongelui. Ik heb ook een half
jaar te Leiden geresideerd. Maar \'t is voor \'t overige een
miserabele stad. Geen amusementen; de menschen zien
elkander niet. Eens in \'t jaar een bal, om hun fatsoen te
houden. Criant vervelend. D�rangeer u niet. A ce soir!"
�Het spijt mij dat het zoo treft", zei henriette toen ik
-ocr page 262-
437
weder binnenkwam, �maar gij ziet, ik kan nu volstrekt
niet gaan".
�Je moet een briefje schrijven!" zei haar papa.
�Foei neen!" zei he.veuette �geen briefjes aan de de
grooten; dat zijn die menschen niet gewend".
�Wil ik het voor u af gaan zeggen?" vroeg ik half
schertsend.
�Heb ik u niet gezegd, mama! dat mijnheer zin in
saartje heeft?" sprak henriette lachende, maar daarop
nam zij de zaak ernstig; �ik zou haar inderdaad z��r ver-
plichten !"
�Goed", zei ik, �en als \'t mij bevalt, blijf ik er, in
plaats van juffrouw henriette; hoe slecht de ruil ook wezen
moge. Ik heb niets tegen vergulden".
�Vergulden!" riep de vader uit, geheel verrukking dat
de zaak zoo geheel ten genoegen van de dochter geschikt
was, �wel, ik kan je zeggen dat ik het nog met pleizier
doen zou. Ik wed dat grootmama er nog schik in zou
hebben..."
�Ik hou niet veel van goud!" sprak de oude dame.
Om te bewijzen dat eenvoudige genoegens ook genoegens
zijn; en voorts iets droevigs.
De verguldpartij zou uiterlijk te half zes aanvangen, en
tegen dat uur begaf ik mij op weg naar de woning van
den koekbakker de groot of, zooals henriette altijd zeide,
van de �de grooten". Zij was vrij verre van het huis van den
heer kegge gelegen, en ik ging op voor een stadgenoot
waarschijnlijk zeer heldere, maar voor een vreemdeling zeer
ingewikkelde aanduidingen van den heer kegge af.
Plotseling bevond ik mij in een donkere steeg, aan
welker einde een hel licht als uit den grond opkwam, voor
welk licht zich een duistere massa met zekere golving scheen
-ocr page 263-
"238
te bewegen. Naarmate ik verder ging, hoorde ik stemmen,
die mij toeschenen van jonge knapen te zijn, uit deze massa
voortkomen. Geheel genaderd, zag ik een op alle manieren
op en over elkander liggende stapel jongens, die door een
kelderraam, waaruit het licht kwam, het oog hadden op
de bewegingen van een meester koekbakker en zijne ge-
zellen, die in hunne witte linnen pakjes alzulke schoone
wonderen kneedden, duimden, schikten en bakten, als
welke henriette versmaad had verder te volmaken. Ik stond
een oogenblik stil en verlustigde mij in de belangstelling
dier straatjongens, die waarschijnlijk geen beter aandeel in
de genoegens van Sint Nicolaas hebben zouden, dan dat
zij de lekkernijen zagen toebereiden, die hun begunstigder
broederen gelukkig, of, zooals maltentige menschen beweren,
ziek zouden maken.
�Nou, wat weerga, jongen! laat mijn ook reis kaiken!"
zeide de een en ondersteunde zijne begeerte met eene hevige
beweging der ellebogen.
�Doppie, jan! dat is een mooie!" riep een ander, �da\'s
zeker \'en Jan Klaassen!"
�Ben je mal, jongen?" riep een derde; �\'t is \'en waif!"
�Nou as dat \'en waif is," merkte een vierde aan, �dan
mag ik laien dat piet in de\' kelder valt."
�Hou je ellebogen v��r je, gerritje ; ik waarskou je, hoor!"
�Pas op pietje! of je holsblok gaat de bakkerij in".
�Kaik, ie doet den oven open; is \'t men een vuurtje?"
�Wat doet die dikke nou weer? Hij doet meel an zen
knuisten!"
�Wel nou, mot \'et deeg dan an zen vingers blaiven
hangen ? Jij bent ook een mooie..."
�Wacht \'en beetje! Da\'s een kokkerd, � die kost wel
\'en daalder, hoor!
�Hoor je hem ? Je zoudt er wel kommen met \'en daalder."
�\'En daalder op je oogen."
Deze en dergelijke waren de gesprekken van de kunst-
beschouwers voor het raam van dit atelier.
-ocr page 264-
i>39
Op den hoek van \'t huis hing een groot uithangbord,
waar de bekende geschiedenis van den Zoeten Inval op
stond afgebeeld, en daar onder �H. P. de Groot. Alle
zoorten van koek en KLEYNGOED.a Ik trad den winkel binnen,
en er was zulk een verward geluid van vrouwestemmen,
in een belendende kamer, die door een glazen deur met
een groen horretje daarop uitzag, dat ik duidelijk bemerkte
dat de partij aan den gang was, en ik mij nogmaals luid-
keels moest aanmelden eer er iemand opdaagde.
De glazen deur ging open, en het mooie saartje ver-
scheen , met een hooge kleur, als iemand, die uit een zeer
druk gesprek, of uit een zeer warme kamer komt.
�U alleen, mijnheer hildebraxd?"
�In plaats van uw nichtje keoge, lieve juffrouw! ik kom
haar bij u verontschuldigen."
�Maar u zal toch binnenkomen?"
�Een oogenblikje."
Saartje opende de deur opnieuw, om mij in te laten ,
en ik overzag de schare.
Daar zat, in al de glorie van een bloedkoralen halsket-
ting, bloedkoralen oorbellen, bloedkoralen doekspeld, en
zelfs van een ring met een zeer grooten ronden bloed-
koraal aan den vinger, juffrouw mietje dekker, de dochter
van een deftigen kleedermaker, en aan hare zijde, met
een groote doodvlek op haar wang en een koperen gesp
als een vierkante zon op haar buik, keetje de riet uit den
kruidenierswinkel. En daarnaast pietje hupstra , wier vader
het gewichtig ambt van deurwaarder bekleedde, en die
zich verbeeldde dat niets losser en bevalliger stond dan een
rozerood tissuutje door een ringetje gehaald. Dan had men
er truitje en toosje, de twee telgen van den heer opper,
voornaam metselaar, waarvan de eene in \'t openbaar een hoed
met steenen bloemen, en de andere een dito met houten
pluim droeg, maar die in dezen huiselijken kring zich gelukkig
gevoelden in het hoofdsiersel de eene van een blauwe, de
andere van een roode c�phalide, in de stellige overtuiging
-ocr page 265-
240
dat er op dit ondennaansche geen bevalliger of modieuzer
damescoiffure kon bestaan. Voorts het magere grietje van
buren , die de oudste van de gevraagde partij was en een- of
twee�ndertig jaren tellen mocht; zij leefde �in otio cum
dignitate" van een kleine lijfrente, haar door eene oude
vrijster gemaakt, bij wie zij iets meer dan kamenier en
iets minder dan gezelschapsjuffrouw was geweest; zij droeg
een mutsje met een smal kantje, en een toertje aan twee
kleine trosjes rozijnen niet ongelijk. Ook zag ik bartje
blom , wier vader een deftige spekslagerij had, en die zelve
een groote, zwarte duimelot aan haar middelsten vinger
droeg, omdat zij zich ongelukkig aan gemelden vinger had
verwond, bij welke kwetsuur �de kou" gekomen was. Ter
afwisseling, suzette noiret, dochter eener weduwe, die op
een hofje woonde, en van de Fransche gemeente was. Deze
had een allerliefst, beschaafd en net besneden uiterlijk, en
wedijverde, in het bruin, met het blonde saartje, waarnaast zij
gezeten was. En eindelijk, aan het hooger einde van de
tafel, moeder de groot zelve, een dame van een veertig
jaar, in eene zwarte zijden japon gekleed en dragende eene
muts met eene belangrijke hoeveelheid wit lint opgesierd, die
groot en breed genoeg was, en toch ongetwijfeld slechts
een schaduw vertoonde van het hoofdtooisel dat zij op den
vijfden december dragen zou.
De herhaling van mijn boodschap maakte veel sensatie
bij juffrouw de groot , die gehoopt had met nicht henriette
te pronken; het speet de vergaderde juffers ook recht,
zooals zij zeiden, schoon ik mij overtuigd hield, dat het
wegblijven van zulk een dame voor menig harer een
pak van \'t hart was. Een algemeen gefluister, dat door
de dames twee aan twee werd uitgevoerd, volgde, waar-
uit zich eindelijk de solo van grietje van buren ontwik-
kelde, met de betuiging, �dat het jammer voor juffrouw
kegge was; zoo reis vergulden, dat was altijd nog reis
aardig."
�Ik hoop", zei juffrouw de groot, �in de aanstaande
-ocr page 266-
241
week, de kleine neefjes en nichtjes der ook nog reis op
te nooden. Dan vraag ik zoo wat klein grut".
�Maar dan zalje ook zulke effetieve stukken niet laten
werken" , merkte juffrouw van buren aan, haar penseel
indoopende en een lange streep goud op den wimpel van
een oorlogschip klevende.
�\'t Ziet er wel prettig uit", zei ik zelf; �Ik watertand om
het ook reis te doen. Mag ik eens effen van de partij zijn ?"
Dit voorstel bracht een schaterend gelach en groote
vroolijkheid teweeg, die evenwel nog vermeerderde, toen
men zag dat ik het waarlijk meende.
Tot de edele kunst van vergulden, ook wel, met eenen
bij alle koekbakkers voor beleedigend gehouden naam,
�plakken" genoemd, zijn vier dingen noodig, als: de koek
die verguld moet worden, het verguldsel zelf, een nat
penseel, en dat gedeelte van een hazen- of konij nenvacht,
hetwelk jagers de pluim, en gewone menschen den staart
noemen, en dat in dit bijzonder geval dient om het op-
gelegde goud aan te dringen en vast te drukken. Om alles
geregeld in zijn werk te doen gaan, zat aan het eene einde
van de tafel het lieve saartje , die de verschillende sinter-
klaaskoeken uitdeelde, welke de bewerking moesten onder-
gaan : vrijers, vrijsters, schepen, paradijzen, dagbroers ,
ruiters, rijtuigen, allen meestal van de eerste grootte; terwijl
aan het tegenovergestelde einde moeder de groot, die ook
de thee schonk, boekjes bladgoud in breeder en smaller
reepen knipte, om ieder daarvan behoorlijk te voorzien,
de tafel met kopjes met water bezaaid was, en ieder der
genoodigden met een penseel en een konijnenpluimpje was
uitgerust. Men voorzag ook mij hiervan, en bij ieder
materiaal of instrument, dat ik in handen nam, proestte
men \'t uit van \'t lachen en ging een kreet van verbazing op.
�\'t Is zonde!" betuigde mietje dekker.
�Heb ik van mijn leven?" informeerde keetje de riet.
�Die studenten hebben alevel altijd wat raars", fluisterde
die van de roode c�phalide.
16
-ocr page 267-
242
�Menheer doet het heusch!" verklaarde die van de blauwe.
a\'k Ben benieuwd hoe dat af zal komen", sprak grietje van
buren.
�Wat menheer breekt mag menheer opeten, niet waar
juffrouw de groot?" vroeg bartje blom, die het goed met
mij scheen te meenen.
Maar suzette noiret en saartje wezen mij te recht en
deden \'t mij voor.
Nu moeten mijne lezers, die misschien laag op de schoone
kunst van koekvergulden neerzien, niet denken dat de ge-
zegde kunst zoo heel eenvoudig en gemakkelijk is. Ja, een
vierduits varken kan een ieder beplakken; een streepje
voor den grond, en een ruitje op zijn lijf, dat kan een
kind! Maar deftige vrijers en vrijsters van vierentwintig
stuivers netjes te vergulden, tot de plooitjes van den kraag
en de ruitjes van den breizak toe; een Eva bij den boom
op te sieren, geen enkel appeltje (want het is een appel-
boom geweest) te vergeten, en de bochten van de slang
niet hoekig te maken; een geheel oorlogschip met gouden
reepen op te tuigen en de schietgaten netjes af te zetten,
zooals juffrouw van buren deed, en een koets met paarden,
als juffrouw de riet, die het zweepkoord zoo natuurlijk
wist te doen kronkelen of het een gouden kurketrekker was:
dat is iets anders. Het is gemakkelijk gezegd: \'t is maar
koekvergulden! maar ik verzeker u dat koekyergulden en
koekvergulden twee is, en dat er bijvoorbeeld eenhemels-
breed onderscheid was tusschen den vrijer, dien toosje ,
en den vrijer, dien truitje had uitgemonsterd, zoodat
toosje zelve moest bekennen dat ze niet wist hoe truitje
die parapluie zoo natuurlijk kreeg; waarop de vrijer van
truitje dan ook rondging, en het geheele gezelschap een-
stemmig verklaarde, dat het waarlijk was als of die para-
pluie leefde. � Ik voor mij kan u als eerlijk man betuigen
dat mij; nadat ik eerst mijne krachten aan den zadel van
den ruiter, dien juffrouw noiret onder handen had, be-
proefd, en mij van haar omtrent de hoofdgeheimen der
-ocr page 268-
243
kunst had laten onderrichten; dat mij, zeg ik, een koude
rilling door de leden ging, toen er een groote, majes-
tueuze dagbroer voor mijne eigene onbijgestane verant-
woording werd gelegd. ��n ding kan ik niet nalaten hier
ten algemeenen nutte op te merken. In het koekvergulden
is vooral van het uiterste gewicht de juiste hoeveelheid
water, die men op de plaats penseelt, waar men het goud op
wil doen kleven, want neemt men die te gering, zoo wil
het niet kleven, en doet men het te nat, zoo wordt het
verguldsel dof. En wat is er nu aan een doffen dagbroer ?
Spoedig was men het er over eens, dat ik het al heel
mooi begon te doen; ik hoop niet dat men grootspraak
zal achten, wat ik gaarne aan de zachtmoedigheid der
critiek toeschrijf; en weldra lette men er niet meer op. Ook
werd het gesprek gedurig levendiger. Mietje dekker met de
bloedkoralen, keetje de riet , en pietje hupstra hadden het
heel druk met juffrouw de groot over �fripante sterfgevallen
in de Haarlemmer krant", drie onder mekaar �in den bloei
van \'t leven", en twee �door een ongelukkig toeval". Voorts
spraken zij van �pinnetrante kou, fattegante reizen, en
katterale koorsen". Zij roerden ook het teeder onderwerp
van �vomatieven, en opperaties", en kwamen van Iiever-
lede nog eens op den vinger van bartje blom. �Zij moest
er toch niet te luchtig over denken". De een zei, zij moest
er den meester bij halen, maar de ander beweerde dat
zij er den meester niet bij moest halen; en zulks om de
duchtige reden, dat er �en meester was geweest, die den
duim van den neef van haar zusters man �verknoeid" had.
De een wilde haar vinger pappen, omdat de kou er bij
was; de ander ried zoete melk aan, om er den brand uit
te trekken; een derde, kennelijk onder den invloed van den
genius der plaats, achtte niets zoo heilzaam als koekbak-
kersdeeg. En bartje blom dacht er over hoe zij deze ver-
schillende raden het best zou vereenigen. Daarop maakte
grietje van buren zich van den boventoon meester en vertelde
het gezelschap wonderen van de gierigheid van de freule
16*
-ocr page 269-
244
troes, van wie zij hare lijfrente had. �Ik kan je zeggen,
mensch, als er zoete appelen zouen gegeten worden, gaf
ze der vierentwintig uit, en dan moest de meid de pan
binnenbrengen als ze ze geschild had; en dan telde ze na
of der � hoeveel is \'t ook weer? viermaal vierentwintig?
-- als \'t viermaal vijfentwintig was, dan was \'t net hon-
derd; dat\'s vier minder; dat\'s zesennegentig; � of der
zesennegentig vierdepartjes waren, en als ze dan op tafel
kwamen, nog eens." Waarop die van de blauwe en roode
c�phalides hare uiterste verbazing te kennen gaven. Bartje
blom vroeg of het waar was, dat de freule enkel zoo rijk
was geworden, door in haar jeugd al de spelden en naal-
den, die zij bij den weg vond, op te rapen en te verza-
melen? En ik nam de gelegenheid waar om verscheidene
anecdotes van befaamde Engelsche gierigaards te verhalen,
die bij al mijne kennissen hadden uitgediend, maar die hier
nog eens gaaf opgingen, zoodat men mij zeer aardig begon
te vinden, maar tusschenbeiden ook aanmerkte �dat ik er
maar wat van maakte".
Juffrouw noiret was niet zeer spraakzaam, en ik bracht
haar doorgaande stilheid in verband met een weemoedigen
trek om haar mond, die mij deed onderstellen dat zij niet
gelukkig was.
Saartje was allerliefst en, schoon het geheele gezelschap
in beschaving vooruit, ook hier volkomen op haar plaats,
en enkel eenvoud. Zij liep gedurig af en aan, om ieder
van het noodige te voorzien; en grietje van buren begon
haar veelbeteekenende oogen toe te werpen en op eene
mysterieuze wijze toe te lachen, waarvan de zin was dat
zij haar met mij plaagde, tot groot genoegen van al de
anderen. Evenwel kreeg bartje blom ook haar beurt, daar
men haar laatst bij het uitgaan der kerk zoo vriendelijk
had zien groeten tegen een zekeren kees ; maar zij wendde
de scherts af, door haar op die van de roode c�phalide
over te brengen, die laatstleden kermis met denzelfden kees
in \'t paardenspel geweest was, en die van de blauwe
-ocr page 270-
245
c�phalide werd opgeroepen om te getuigen dat het tusschen
haar zuster en kees , �ja, ja! wel zoo wat koek en ei was,
als men zegt"; waarop die van de roode zeide, dat die
van de blauwe wel zwijgen mocht; waarop grietje van
buren aanmerkte, dat ieder zijn beurt kreeg; waarop bartje
blom uitriep: �Nu, nu, grietje; ik vertrouw jou ook niet!
je gaat tegenwoordig zoo dikwijls naar Amsterdam; ik denk
dat daar ook wat zit!" waarop grietje verklaarde, dat
bartje een ondeugd was. � Ik merkte op dat suzette noiret
door niemand geplaagd werd.
Om een uur of half acht kwam er een groote ketel
anijsmelk binnen, die door al de dames �d�li" gevonden
werd. Daarna kwam de schepper en boetseerder van al de
koeken kunstgewrochten, die wij zaten op te luisteren,
even uit de bakkerij opdagen, en keek eens of men wat
vorderde. Het was een ordentelijke, goedhartige, vroolijke
man, die er heel veel pleizier in had, toen bartje blom
hem knipoogend vertelde , dat toosje en truitje opper vast
wel voor zeven gulden gebroken en opgegeten hadden;
waarop toosje aanmerkte dat zij, bartje , wel zwijgen mocht,
daar zij zelve een heel oorlogschip in haar zak had ge-
smokkeld; waarop de koekbakker dreigde, dat geen van
de dames de deur uit zoude komen, voor hij zelf haar
zak had ge�nspecteerd. Toen verhief zich de vroolijkheid
tot uitgelatenheid. De groot stopte een klein houten pijpje,
dat hij in de hand had, en daalde weder ter bakkerije.
Met slaan van negenen kwamen er drie stevige, opge-
schoten knapen, goedige bollebuizen, met hun besten rok
aan, en boorden tot over de ooren. De een was een broer
van pietje hupstra, en schreef op \'t stadhuis; de ander
was een broer van de juffrouwen opper , en voor \'t kasten-
maken bestemd; en de derde, een broer van keetje de
riet , ondermeester op een Hollandsche school; het doel
van hunne verschijning was geen ander dan hunne zusters
en al wie zich verder aan hunne bescherming zouden wil-
len toevertrouwen af te halen en thuis te brengen,
-ocr page 271-
241)
Nu zei juffrouw de groot dat men maar uit zou scheiden,
want dat het toch altijd gekheid werd �als de heeren er
bij kwamen *, en er werd besloten dat men nog gauw een
pandspelletje doen zou. Men koos daartoe, nadat het ge-
heele verguld-atelier als zoodanig was opgeredderd, �alle
vogels vliegen", en ik heb nooit zooveel onschuldige vreugde
bij malkaar gezien als toen de oude juffrouw de groot een
dromedaris wilde laten vliegen. Bartje blom werd met
�den vogel struis" verstrikt, en er ontstond verschil over
de vleermuis , van welke de ondermeester de riet beweerde
�dat hij niet vloog, maar fladderde". Hoe dit zij, hij ver-
beurde pand, en al de heeren verbeurden band, en saartje
verbeurde pand, en wij verbeurden allemaal pand.
Toen werd grietje van buren verkoren om al de panden
te doen lossen, en werden de bloedkoralen armbanden
en de bloedkoralen speld van mietje dekker, met en be-
nevons het tissuutje van keetje de riet, en een �lodercin-
doosje" van haarzelve, en een vingerling van de oude
juffrouw de groot , en een pennemes van den ondermeester
de riet, en eenc m�nag�re van bartje blom, en een hor-
logesleutel van den kastenmaker opper, en een huissleutel
van den klerk hupstra, en een beurs van mijzelven, en al
wat verder ter tafel was gebracht, in haar Ed. maagde-
lijken schoot geworpen; daarover werd een zakdoek ge-
spreid , en nu begon het roepen van: wat zal diegene doen,
van wien ik dit pand in de hand heb?
Ik spreek niet van de moeilijke en wonderspreukige din-
gen, die wij tot het terugbekomen onzer kleinodi�n moesten
ten uitvoer brengen, als met vier pooten tegen den muur
oploopen, een spiegel stuk trappen, den zolder zoenen, en
dergelijke; noch van zoete penitenti�n, als daar waren:
hangen en verlangen, de diligence, de put, de klok, het
bijenkorfje, en andere, waarbij machtig veel gekust en
evenveel gegild Averd. Ik schilder u de uitgelatenheid des
geheelen gezelschaps niet, toen toosje opper iets heel moeie-
lijks had opgegeven, in de stellige overtuiging dat bartje
-ocr page 272-
247
bloms pand voor den dag zou komen, en het waarlijk haar
eigen naaldenkoker bleek te zijn; of toen de heer hupstra ,
in het spaansch speksnijden, dat hij nooit te voren gedaan
had, met zekere verliefdheid de mooie juffrouw noiret had
gekozen, en per slot niets te kussen kreeg dan den harden
muur, terwijl den jongen opper het lot te beurt viel haar
den zoen te geven! In ��n woord, het was aller-aller-
prettigst, de vreugd was op ieders aangezicht te lezen, en
ik vermaakte mij duizendmaal meer onder deze goede vroo-
lijke menschen, dan ik gedaan zou hebben, indien ik ware
thuisgebleven onder de sublieme piano van juffrouw kegge
en den charmanten viool van den charmanten van der
hoogen.
De dames, die nu allen kleuren hadden als boeien, werden
onder de heeren verdeeld, en ik nam op mij juffrouw noiret,
die mij groot belang inboezemde, thuis te brengen. De
juffers namen van elkander en van ons een hartelijk afscheid ;
de drie bollebuizen drukten mij allen zeer voelbaar de
hand; en ik was zeer te vreden met de vriendschap, die
ik zoo onverwacht had aangeknoopt.
Juffrouw noiret was er mede verlegen dat ik de moeite
nam haar thuis te brengen. �Het was zoo ver!"
Ik antwoordde zooals betaamde, dat hoe langer ik haar
bijzijn genoot, het mij des te aangenamer zijn zou.
�Ach!" zeidezij, �mijn bijzijn, mijnheer, is toch anders
niet heel aangenaam. Ik schaamde mij onder al die vroolijke
menschen. Zat ik er niet treurig bij?"
�Gij waart zeker niet zoo luidruchtig als de overige.
Maar toch....."
�Neen, zeg het niet! zeg niet dat ik vroolijk was!" viel
zij mij in derede. �Het zou mij spijten. Ik hield mij zoo
goed als mogelijk; maar mijn hart was ergens anders.....
Mijn hart was bij mijn moeder", voegde zij er haastig bij.
�Is uw moeder ziek, of...."
�Zij is oud, mijnheer! heel oud. Was zij niet wel geweest,
-ocr page 273-
248
gij zoudt mij daar niet gevonden hebben. Maar wie kan
zich bij vriendelijke menschen, die u gaarne zien, veront-
schuldigen, altijd weer daarmee verontschuldigen, dat zij
een oude moeder heeft? Ook had zij van avond iemand
die haar gezelschap hield, en wilde zij volstrekt dat ik
gaan zou".
Suzette zuchtte.
�Is uw moeder zoo heel oud?" vroeg ik? �Gijzijt, dunkt
mij, nog zoo heel jong".
�Ik ben drie�ntwintig, mijnheer!" antwoordde zij met
openhartigheid, �en mijn moeder is vijfenzestig. Maar zij
heeft veel ongelukken gehad. Mijn vader stierf voordat ik
geboren werd. Zij had toen negen kinderen; sedert twaalf
jaar ben ik haar eenigste, en nu kan zij niet wel zonder
mij ... en ik niet wel zonder haar".
�En uw vader ..."
�Mijn vader was de zoon van een Zwitsersch predikant,
mijnheer! Maar zijn vader had hem niet kunnen laten stu-
deeien. Hij had maar een kleinen post bij het accijnskan-
toor, en moest mijne moeder in behoeftige omstandigheden
achterlaten. Maar wij werken beide. Nu heeft zij sedert drie
jaren het hofje, en dat is een groot geluk. En toch . ..."
�Ik geloof", zeide ik, �dat wij voor de poort van het
hofje staan. Klopt men hier aan, of moet men aan dien
langen schel trekken?"
�Helaas, geen van beiden", zei suzette, op een allerdroe-
vigsten toon van stem, die een klank had alsof haar een traan
in de oogen schoot: �geen van beiden. Mijn moeder woont
wel op het hofje, maar ik niet".
�Waarom niet?" vroeg ik.
�Op het hofje woont niemand onder de zestig jaar",
ging suzette voort; �ik kom er \'s morgens heel vroeg,
zoodra de poort opengezet wordt, en blijf er den heelen
dag bij mijn moeder; maar slapen mag ik er niet. V��r
eenen moet ik er van daan, en \'s avonds na zevenen mag
ik er zelfs niet meer op. O, wat zou ik geven als ik mijn
-ocr page 274-
249
moeder nu nog maar eens even mocht goenacht zeggen!..."
En zij zag naar de geslotene poorte om.
�Mijn moeder slaapt daar nu moederziel alleen in haar
huisje," ging zij voort; �haar naaste buurvrouw is hartstikken
doof; en als haar eens iets overkwam �! Dat, dat is mijn
grootste zorg; dat pijnigt en vervolgt mij altijd en overal!..."
�Maar als uw moeder ziek wordt, dan moogt ge toch wel...."
�Als zij ernstig ziek wordt, dan schrijft de dokter van
\'t hofje een verklaring dat zij niet alleen kan blijven, en
dan mag ik in haar huisje slapen. Maar ach, het ligt mij
op de leden dat mijn lieve moeder er eens onverwacht uit
zal zijn, en als dat eens bij nacht was! O, ik bid God alle dagen
dat het bij dag moge zijn ... Ik zou het niet overleven!"
Wij gingen zwijgend verder.
�Hier woon ik, mijnheer!" zei juffrouw noiret, hare
schoone oogen afvegende, als wij voor een kleinen koome-
nijswirkel stonden; �ik dank u voor uw vriendelijkheid."
�Ik hoop;" zeide ik, �dat gij uwe moeder nog lang zult
hebben en zonder angsten."
Zij reikte mij stilzwijgend de hand, en als het licht uit
den kleinen winkel op haar gelaat viel, zag ik hoe bleek
en hoe bedroefd zij was. Wij scheidden.
Ik vond de familie kegge reeds bijna aan het souper.
Van der hoogen deelde er in, en maakte op walgelijke
wijze het hof aan henrjette, die al de aantrekkings- en
afstootingskunsten eener handige coquette (het is een aan-
geboren gave) in werking bracht. Men vermeed in \'t
bijzijn van ZHWG. van de de grooten te spreken, en eerst
toen hij vertrokken was, vroeg men hoe ik mij geamuseerd
had. Ik gaf een gunstig antwoord, maar trad in geene bij-
zonderheden, omdat ik voor geen geld ter wereld de on-
schuldige vreugde der de grooten, de rieten, dekkers,
hupstra\'s en zoo voorts, door eene juffrouw henriette kegge
wilde hooren bespotten.
-ocr page 275-
250
De Grootmoeder.
Toen ik den volgenden morgen na het ontbijt de biblio-
theek binnentrad, zat daar de oude dame in een ruimen
lagen leunstoel met roodlederen zitting en rug, die waar-
schijnlijk tot de stoffeering van haar eigen kamer behoorde,
bij het vuur. Eene kleine tafel was daarbij aangeschoven,
en daarop lag een Engelsche octavo Bijbel, waarin zij ijverig
las. Zij hield daarenboven een breiwerk in de hand.
De schoone lange hond zat weder naast haar stoel en
keek oplettend naar haar op. Werkelijk volgde hij met
zijne goedige oogen iedere beweging van haar hoofd en
hand, als zij van den Bijbel naar haar breiwerk keek om
de steken te tellen, of een blad omsloeg.
Van alle personen, die het huisgezin uitmaakten, kende
ik deze het minst, daar zij nooit dan bij het middagmaal
verscheen en, na afloop daarvan, onmiddellijk weer vertrok.
Was het alleen daarom dat zij mijne belangstelling prik-
kclde, of was het om haar deftig, stil, en ingetrokken
voorkomen, de weinige, korte, verstandige, maar dikwijls
wel wat harde woorden, die zij sprak, en de verknochtheid
van haren schoonen langen hond ? Hoe het zij, ik hoopte
hartelijk, dat zij een gesprek met mij zou aanknoopen.
Zij scheen mijn binnenkomen niet bemerkt te hebben,
en terwijl ik mij nederzette en mijne boeken opensloeg,
hooi\'de ik haar half overluid de schoone plaats van paulus
oplezen: �For we are saved by hope; but hope that is seen
is not hope; for what a man seeth, why doth he yet hope
for ? But if we hope for that we see not, then do we with
patience wait for it" (Rom. VIII. 24, 25).
Zij schoof den Bijbel een weinig vooruit, en leunde met den
rug in haar stoel, als om daarover na te denken; zachtjes
herhaalde zij de woorden: � then do we with patience wait
for it".
Plotseling bemerkte zij dat ik mij in het vertrek bevond.
�Gij zult mij vandaag moeten dulden, mijnheer!" dus
-ocr page 276-
251
begon zij; �mijn kamer wordt schoongemaakt, en dan
ben ik gewoonlijk hier."
�Gij leeft een zeer eenzaam leven, mevrouw!" antwoordde
ik; � drukte zal u misschien hinderen."
�o Neen!" hernam zij, met eene luide stem; �ik ben
sterk genoeg. Mijn hoofd is z��r sterk; ons menschenge-
slacht is zoo zwak niet. Maar ik ben niet meer geschikt voor
gezelschap; ik ben te somber, te ernstig geworden. Ik zou
hinderen; ik zou vervelend zijn. Dit boek", zeide zij, op
haren Bijbel wijzende, �dit boek is mijn gezelschap".
Zij zweeg eenige oogenblikken, en streelde den kop van
haar hond met de bruine hand. Daarop hief zij zich weder
een weinig in haar stoel op.
�Gij zijt hier nu reeds een paar dagen, mijnheer hilde-
brand,* hernam zij; �en de aanleiding tot uwe kennisnia-
king met de familie is van dien aard, dat.... Zeg mij eens,
heeft men al eens met u over den lieven william ge-
sproken?"
�Het spijt mij, mevrouw! dat ik u ontkennend moet ant-
woorden. Neen! men heeft met mij nog geen woord over
william gewisseld."
�Heb ik het niet gedacht!" riep zij uit, hare handen
in elkander slaande en een diepen zucht loozende, die in
een droevigen glimlach overging: �ik wist het wel; ach,
ik wist het wel!"
Zij zag treurig haar hond aan, die, als verstond hij
hare klachten, zijn voorpooten op haar schoot legde en
zijn kop tot haar aangezicht ophief, om haar te streelen.
�En toch is hij nog geen drie jaar dood, Diaan!" zeide
zij, den poot van den hond aanvattende; �de lieve bill is
nog geen drie jaar dood. Ik wil wedden", voegde zij er
met nadruk bij, �dat de hond hem nog niet vergeten heeft".
Eenige oogenblikken zat zij in een gepeins, waar ik
haar niet in durfde storen.
�Hij was mijn oogappel!" barstte zij uit, �mijn lieveling,
mijn uitverkorene, mijn schat!" � En toen bedaarder:
-ocr page 277-
252
�hij was een lieve jongen, een heele lieve jongen; niet
waar, mijnheer hildebrand?"
�Dat was hij", zeide ik.
�En toen hij wegging", ging de grootmoeder voort,
�was het als of het mij werd ingefluisterd dat ik hem niet
weer zou zien; en Diaan hield hem bij zijn mantel terug.
Niet waar, Diaan ? Bill had niet moeten weggaan. Hij had
moeten blijven, moeten oud worden in plaats van de
vrouw. � En als hij dan volstrekt had moeten sterven,
dan had ten minste zijn grootmoeder hem de oogen moeten
toedrukken. Wie heeft het nu gedaan ? .. ."
Wat deed het mij goed aan het hart, haar te kunnen
zeggen, dat ik het zelf was geweest!
�Inderdaad?" vroeg zij met een zachten lach. �Ik benijd
u". En zij zag mij aan met een langen en strakken blik.
�Dezen zakdoek", ging zij na eenige oogenblikken zwijgens
voort, op den foulard wijzende, dien zij om den hals droeg
�liet hij bij het afscheid liggen. Hij ging de deur uit, maar
kwam nog weer terug om hem te halen. De arme jongen
had hem wel noodig, want ik kon hem in zijn tranen
wasschen. Ik wischte zijn oogen af en wilde den doek be-
houden. Die doek en deze brieven zijn mijn eenige troost!"
Z,ij sloeg haar Bijbel op verschillende plaatsen op, en
toonde mij de brieven, die zij van william ontvangen had
en in dat boek bewaarde. Zij nam er eenen op en tuurde
een poosje op het adres.
�Hij schreef een mooie hand; deed hij niet?" zeide zij,
en reikte mij den brief toe.
Ik las het adres. Het luidde: �Aan Mevrouw E. Marri-
son. " � E. M.! Dat waren de voorletters die op den ring
gegraveerd stonden, dien hij mij op zijn sterfbed gegeven
had. E. M.! Ik had aan dien ring een gansenen roman ge-
knoopt; in die letters den naam van een lief, jeugdig
meisje gelezen, dat haar jong hart reeds vroeg voor
william geopend had! Maar hoeveel aandoenlijker was dit
pand eener eenvoudige genegenheid tusschen grootmoeder
-ocr page 278-
253
en kleinkind! Schoon ik anders den ring niet droeg, had
ik hem toch dezer dagen aangetrokken. Ik nam hem van
mijn vinger.
�Deze gedachtenis", zeide ik, �gaf hij mij op zijn sterf-
bed. Hij beval ze mij aan als iets dat hem zeer dierbaar was".
Het gelaat der oude vrouw helderde op; en nu voor het
eerst schoten er tranen in die oogen, die tot nog toe zoo
strak gestaard hadden.
�Mijn eigen ring!" riep zij uit. �Ja, ik gaf hem dien
voor den neusdoek; heeft hij hem altijd gedragen?"
�Tot weinige uren voor zijn dood!"
�En zeide hij, dat hij hem zeer dierbaar was ? De lieve-
ling! Heeft hij zijn laatste krachten nog gebruikt om dat
te zeggen? En waren zijne laatste gedachten ook bij zijn
grootmoeder ? � Zie je wel, Diaan!" zeide zy tot den hond,
�het is het ringetje van de vrouw, dat de lieve bill ge-
dragen heeft. Hij heeft ons niet vergeten, Diaan! en wij
hem niet � ofschoon dan ook.... Ach mijnheer!" ging
zij voort, �mijne dochter was in\'t eerst zoo hevig bedroefd;
maar zij gevoelt niet diep; zij was de laatste, de eenig
overgeblevene, maar niet de gevoeligste mijner kinderen.
Ook had zij zooveel kinderen over. Maar ik, ik had mijn
hart op william gezet. Hij droeg den naam van zijn groot-
vader, mijn eigen braven william ! Hij was altijd zoo een-
voudig, zoo lief, zoo teeder, zoo aanhalig voor mij. Het was
een lieve jongen! Wat doen wij hier zonder hem, Diaan ?"
Weder volgde een korte pauze.
�Kegge is een goed mensch!" ging zij voort. �Hij is
goed, hij is hartelijk, hij is week. Maar hij is vol valsche
schaamte; hij wil nooit met een traan gezien worden. Hij
verdrijft zijn beter gevoel door luidruchtigheid. Toen hij
hanna trouwde, was zij een speelsch kind, dat met zes
jonge honden door de plantage liep. Hij heeft haar niet
ontwikkeld, niet geleid; zij ziet hem naar de oogen, zij
richt in alles zich naar hem; onder zijn invloed durft zij
niet anders zijn dan hij zich voordoet. Somtijds ben ik
-ocr page 279-
254
hard tegen kegge , en daarom leef ik liever alleen. Hij ver-
staat mij niet. En dan! dat er nooit, nooit een woord
over den lieven william gesproken wordt! � Maar wij
spreken van hem, niet waar Diaan!" en zij streelde hem
zachtkens over den kop: �wij spreken van hem. Hij was
zoo goed voor den hond, en de hond had al zoo vroeg
met hem gespeeld. Als ik lang naar den hond kijk, is het
als zag ik den kleinen bill nog met hem spelen ..."
Zij nam den ring weder op.
�Ik zal hem u weergeven, als gij weggaat", zeide zij;
�maar laat mij hem nog een paar dagen houden".
�Houd hem uw geheele leven, mevrouw!" riep ik haar
toe. �Gij hebt er de grootste en teederder rechten op
dan ik".
En ik reikte haar de hand.
�Mijn geheele leven!" antwoordde zij: �Ik wenschte wel
dat dat niet lang ware. Ik ben niet geschikt voor dit land.
Mijn vader was een Engelschman, maar mijn moeder eene
Westindische van ouder tot ouder, eene inboorlinge. De
lucht is mij hier te laf, de zon te flauw! Zoo gij wist wat
het mij gekost had de West te verlaten. Maar mijn eenig kind,
en het graf van mijn kleinkind trokken mij hierheen. Ook
wilde men mij niet alleen achterlaten. Ik mocht niet blijven
in het huis, waar ik william v��r mij had gezien; ik moest
afscheid nemen van de plekjes, waar ik hem had zien spe-
len, waar hij op zijn klein paardje voor mijne oogen had
rondgereden. Ik zou zijn graf wel eens willen zien. Ik ver-
lang om naast hem te slapen in den vreemden grond....."
Diaan, die zijn kop weder weemoedig in haar schoot
gelegd had, hief dien langzaam op, en zag haar droevig
aan. Er lag een vraag in zijne oogen:
�En wat zal er dan van Diaan worden?"
-ocr page 280-
255
Een Concert.
De belangrijke dag, waarop (zoo als de charmante gezegd
had) al wat in de stad smaak had, en ik voeg er bij, lid
was van het concert Melodia, stond verrukt te worden door
het spel van mejuffrouw henkiette kegge, de mooie dochter
van den rijken West-indi�r, was gekomen.
De piano was vroeg in den morgen ter concertzale gebracht
om te acclimateeren, en de\' heer van der hoogen was er zelf
heengegaan om haar te ontvangen; ja, hij was zelfs eenigszins
martelaar van die gedienstigheid geworden, daar de kasten-
makersgezellen, die het stuk hadden overgebracht, bij het
strijken, een der poqten op \'s mans likdoren hadden doen
nederkomen, dat hem �alleraffreust!" zeer had gedaan.
Papa had aan het din� zich een paar malen onderwonden
op te merken dat zijn dochter toch wel wat bleek werd, als
er van het concert werd gesproken, iets hetwelk trouwens
maar zeer weinig het geval niet was; maar zij wilde \'t volstrekt
niet bekennen en zou er eindelijk zelfs boos om geworden zijn.
Na den eten begon men dadelijk toilet te maken, en tegen
hall\' zeven kwam de schoone henriette beneden. Zij droeg
een zeer lage japon van gros de naples, van een zeer licht
bruinachtig geel, en had een snoer volkomen gelijke kleine
paarlen door haar lokken gevlochten; verder droeg zij geene
versierselen hoegenaamd.
Mama kegge was veel schitterender. Haar klein hoofd
zwoegde onder eene groote toque met een paradijsvogel. Een
gouden halsketting, die het dubbel kon wegen van dengenen,
dien zij altijd droeg en waarmede zij, geloof ik, ook sliep,
hing over hare schouders, en haar japon was vooral niet
minder dan vuurrood.
De kleine hanna was gelukkig in \'t wit, maar lag ook al
aan een gouden ketting. De beide jongens zagen er uit als
gewoonlijk; maar dat zij ieder een cylinderuurwerk op zak
hadden, dat zij geen van beiden konden opwinden, en waarop
-ocr page 281-
256
slechts een van beiden zoo wat half en half kijken kon hoe
laat het was, scheen mij toe niet overnoodzakelijk te wezen.
Trouwens, indien zij er maar gelukkig mee geweest waren,
ik had hun die uurwerken, als speelgoed, gaarne gegund.
Maar zij waren reeds volkomen blas� op het punt van dat
moois.
�Ben je er niet h��l blij mee?" vroeg ik aan den oudste.
�Wel neen we!" antwoordde de jongste.
Mijnheer kegge wilde volstrekt met slaan van zevenen
vertrekken, maar henriet te stond er op dat men niet gaan
zou voor kwart �ver zevenen.
De charmante kwam nog eens aangedraafd en was char-
manter dan ooit. De mouwtjes van den bruinen rok, dien
hij droeg, waren nog korter dan van zijn groenen; de
overgeslagen manchetten nog polieter en nog meer gesteven;
zijne handschoenen nog geler; zijn vest vertoonde in rood
en zwart een schitterend dessin op een reusachtige schaal;
hij zette zijn lorgnet in den hoek van het oog, om een
overzicht van henriette te nemen.
�Om voor te knielen!" riep hij uit. �Allercharmantst!
Mevrouw van kegge, je hebt eer van je dochter!"
En daarop huppelde hij weder heen om de familie in
de zaal op te wachten, en te zorgen dat de plaatsen niet in
bezit genomen werden, �want het zou �criant" vol zijn!"
Henriette liep heen en weer door de kamer en sprak
nu en dan met den papegaai om hare gerustheid te toonen,
welke gerustheid niettemin eenigszins werd tegengesproken
door een herhaald en ten laatste wel wat overtollig kijken
op de pendule, die eindelijk op kwartier over zevenen
stond. Het rijtuig wachtte, en wij reden ter muziekzaal.
De charmante stond in den gang ons op te wachten en
bood zijn arm aan mevrouw kegge aan; ik volgde met
henriette, en het luid gezwatel van stemmen, dat den
stormwind der muziek voorafgaat, liet zich hooren. De
komst van de familie kegge maakte eenige opschudding
onder de jonge heeren, die achter in de zaal stonden en
-ocr page 282-
257
die door den heer kegge , naarmate hij hen passeerde, zeer
luidkeels begroet werden. Over \'t algemeen sprak ZEd. een
toon of wat te hoog en te bar voor een publieke plaats.
�Van der hoogen! waar moeten de dames zitten? Ik hoop
wat vooraan. Henriette moet zoo\'n lange wandeling niet ma-
ken , als ze spelen zal. Hier dunkt me. Op deze drie stoelen!
henriette op den hoek; mama in \'t midden; en de kleine
kleuters daar".
Toen keek hij triomfantelijk rond om te zien welk een
uitwerksel deze onafhankelijke taal op de groote hanzen en
adellijke heeren, die rondom stonden, maken zoude.
Men zat. Een aantal lorgnetten geraakte in beweging
om de mooie juffrouw kegge; een aantal hoofdjes van da-
mes , die in een zeer druk gesprek gewikkeld waren, draaide
zich van tijd tot tijd naar haar om, zonder evenwel den
schijn te willen hebben, er werk van te maken haar gade
te slaan. Sommige keken verbaasd van de toque van
mevrouw; andere lachten in haar geborduurden zakdoek
om de drukte van mijnheer; een paar stieten elkander aan
wegens de charmantheid van den charmanten.
�Is de freule van nagel hier ook?" vroeg henriette aan
van der hoogen, haar donkere boa een weinigje latende
zakken. In de laatste dagen had zij veel aan de hoogge-
borene gedacht.
�Nog niet", antwoordde hij, het lorgnet uit zijn oog
latende vallen, alsof het een groote traan geweest ware;
�nog niet, maar zij komt ongetwijfeld. Gisteren nog maakte
ik een visite bij den baron. Van der hoogen, zei ze, ik
languisseer naar morgenavond! � Ei zie, daar komt ze juist.
Zij zal hier in de buurt komen; charmant! charmant!"
De dame, die hij hierop als de freule gonstance uitduidde,
werd binnengeleid door een oudachtig edelman, met een
bijna kaal hoofd, maar dat aan de slapen nog versierd
werd door eenige dunne spierwitte krullen, die aan zijn
kleurig gelaat een zeer belangwekkend voorkomen bijzetten.
Zij zelve was eene schoone jonge vrouw van omstreeks zes-
17
-ocr page 283-
258
of zevenentwintig jaren. Nooit zag ik edeler voorkomen.
Heur haar was van een donker kastanjebruin en op de
allereenvoudigste wijze gekruld en gevlochten. Haar hoog
voorhoofd ging over in een eenigszins gebogen neus en
maakte daarmee de schoonst mogelijke lijn. Groote licht-
kleurige oogen werden door lange zwarte pinkers, die er
iets buitengewoon zachts en ernstigs aan gaven, omzoomd
en de zuiverheid harer donkere wenkbrauwen was benijdens-
waardig. Haar mond zou iets stroefs gehad hebben, indien
niet de vriendelijkheid van haar doordringend oog dit had
weggenomen. Zij was middelmatig groot en hield zich vol-
komen recht, behalve dat zij niet den hals , maar het hoofd
misschien een weinig gebukt hield. Haar kleed was van een
lichtgrijze kleur, en eene kleine mantille van zware witte
zijde met zwanendonzen rand rustte met veel kieschheid
op hare lage en netgevormde schouders. Waarlijk, dit was
het gelaat, het oog, de houding, noch het gewaad van
eene jonkvrouw, die gezegd werd ziek te zijn naar de ma-
rabouts van juffrouw kegge en te smachten naar een con-
certavond.
Zij koos haar plaats een paar rijen v��r de zitplaatsen van
onze dames, en hoewel de heer van der hoogen deze omstan-
digheid in \'t vooruitzicht charmant genoemd had, geloof ik
dat zij hem toch nu min of meer g�nant voorkwam; immers,
hoe gaarne hij die ook zou hebben willen ten toon spreiden,
toen hij de freule van nagel (en hij moest wel!) zijn compliment
ging maken, bleek ons weinig of niets van die gemeenzaam-
heid, waar hij zoo hoog van had opgegeven. De freule beant-
woordde zijn diepe buiging met een stijven groet, die hem
op een allerakeligsten afstand hield en, voor zoo ver ik bemer-
ken konde, kwam er in de weinige woorden, die zij hem ten
antwoord gaf, veel van mijnheer, maar niets van van der
hoogkn, noch van languisseeren of iets dergelijks. Het was dui-
delijk dat de charmante haar eerbiedelijk op henriette op-
merkzaam maakte, maar zij was te beleefd om bepaald om
te kijken, en eerst veel later, toen de heer van der hoogen
-ocr page 284-
259
was heengegaan om zijn viool te stemmen, want hij was
werkend lid, wendde zij haar schoon hoofd even om en wierp
een blik op henriette, die mij juist influisterde dat die
freule nagel zeker wel een jaar of dertig tellen moest. De
kleine hanna had ook reeds hare aanmerkingen op de aan-
wezigen, en was bijzonder geestig op het punt eener bejaarde
dame, die zij vond �dat er dol uitzag, met die bayad�re
van gitten."
Nu werden er een paar slagen op de pauken gehoord,
en daarna trad, pratende en lachende , en zulks te meer
naarmate zij met die opkomst eenigszins verlegen waren,
dat mengsel van virtuozen en dilettanten op, hetwelk ge-
woonlijk op een dames-concert zijne krachten samenspant
om aller harten te betooveren, plaatste zich achter de
respectieve lessenaren, en begon die vervaarlijke, sner-
pende, krassende kattenmuziek uit te voeren, welke aan
ieder muzikaal genot noodzakelijk schijnt vooraf te moeten
gaan. Het gedruisch in de zaal hield op; ieder schikte
zich op zijn gemak. De heeren, en daaronder ik, deinsden
meestal, op een enkel jong mensen na, die zich op \'t
poseeren en fixeeren toelei (daar waren onweerstaanbare
oogen en alles veroverende tailles!), naar den achtergrond
der zaal terug, en alles was doodstil. Daarop verhief de
orkestmeester zijn ebbenhouten staafje en de symphonie
begon. Natuurlijk de zooveelste van beethoven.
Wel mocht goethe \') zeggen, dat de gedaante van den
muzikant het muzikaal genot altijd verstoort, en dat ware
muziek alleen voor \'t oor moest wezen; en ik deel in zijn
denkbeeld dat al wat strijkt, blaast, of zingt, ambtshalve,
onzichtbaar zijn moest. Niets is zeker leelijker dan een gan-
sche menigte manspersonen met dassen, rokken, en somtijds
epauletten; manspersonen met zwart haar, blond haar, grijs
haar, rood haar, en in \'t geheel geen haar, en met allerlei
\') Wilhelm Meiaters Lehrjahre.
17*
-ocr page 285-
260
soort van oogvertrekking en aanmonding, zich tegelijk te
zien vermoeien en afwerken achter een gelijk getal houten
en koperen instrumenten, totdat ze bont en blauw in \'t
aangezicht worden, alleen om een effect te weeg te bren-
gen, zoo weinig evenredig aan, zou mogelijk iemand zeggen,
maar gewis zoo weinig gelijksoortig met de middelen. Eene
geestige vrouw zeide mij eens , dat zij honger kreeg van de
lange streken van een strijkstok; maar wat krijgt men niet
van het op- en nedergezweef van een vijfentwintigtal strijk-
stokken, en van al de bewegingen met wangen, armen en
handen, die een vol orkest maakt. Waarlijk, er moest een
scherm voor hangen. De stroom van geluiden moest als uit
eene duistere stilte tot ons komen, of wij moesten allen
geblinddoekt toeluisteren. Maar wat werd er dan van de
toilettes en van onze mooie oogenV
Ondertusschen zou ik goethe tegen moeten spreken,
indien hij beweerde dat de zin des gezichts volstrekt niets
met de muziek te maken heeft; want ik moet mijnen
lezeren de gewichtige bekentenis doen dat ik de muziek,
in het afgetrokkene, waarlijk zie; en ik twijfel niet of zij-
zelve zullen met eenige opmerkzaamheid op hunne gewaar-
wordingen en inspanning van ziel hetzelfde ontdekken. Er
zijn tonen en samenkoppelingcn van tonen, die zich aan
mijn oog voordoen als spattende vonken, dikke en dunne
strepen, kromme spelden, slangen, en kurketrekkers; als
bliksemschichten, liefdestrikken, krakelingen, varkensstaar-
ten, waterstralen en ziegezagen; en ik zie de mogelijkheid
om een geheel muziekstuk, voor mijn gevoel bevredigend
in figuren op te schrijven. Die dit niet begrijpt, verzoek ik
te beseffen dat hij in eene eeuw leeft waarin hij al zulke
dingen behoort te begrijpen; en indien hij kerkhistorie heeft
gestudeerd, gedenke hij aan de Hesuchasten, die zoo lang
op hun maag staarden, tot zij haar van een geheimzinnig
licht omschenen zagen.
Drie der gewone ondcrdeelen van de symphonie waren
afgespeeld, toen ik mij zachtkens op den schouder voelde
-ocr page 286-
2G1
tikken. Ik zag om en bemerkte den arm en het gelaat van
den goeden koekenbakker, die van zijn introductiekaartje
gebruik had gemaakt, maar te verstandig was bij deze ge-
legenheid zijn neefschap te laten gelden, en dus geen notitie
van de familie nam. Rijke famili�n met arme bloedver-
wanten! och of alle neven zoo bescheiden waren! Maar de
meeste gillen hun neefschap luidkeels uit, en laten zich
door niets afkoopen.
�Moet nu nicht kegge er niet aan?" fluisterde hij mij met
een vergenoegd gezicht in \'t oor.
�Wel neen!" antwoordde ik, �nog in lange niet".
�Ik verzeker u van wel!" hernam hij; �of dat rooie
papiertje moet jokken. Kijk, ze staat de vierde, en we
hebben al drie stukken gehad".
De goede de groot had een der onderdeelen van de
symphonie voor een obligaat op den hoorn genomen.
Ik onderrichtte hem omtrent die dwaling, en hij betuigde
dan ook al gedacht te hebben: �Wat merk ik dien hoorn
weinig!"
De man met den hoorn verscheen op zijn beurt, geheel
in \'t zwart en met lange haarlokken, blinkende van pom-
made. Hij maakte een stroeve buiging en zette een gezicht
als of hij ons allen verachtte. Dit stond hem evenwel leelijk,
want hij verdiende dien avond een goede handvol geld, en
schoon ik weet dat de kunst onbetaalbaar is, zoo ben ik
toch van oordeel dat men voor geld en een goede ontvangst
ten minste een beleefd gezicht zou kunnen overhebben. Nu
staken de kenners het hoofd op, en legden de hand aan de
oorschelp, en riepen Ssss... Sst, als de jonge dames fluister-
den, die daarop haar zakdoek aan den mond brachten,
waarop de oude dames boos omkeken. Vooral de heer
kegge was in dit Sst-roepen zeer overvloedig en men kon
het op zijn aangezicht lezen dat hij zich in dezen volmaakt
onafhankelijk gevoelde, ook van alle mogelijke �groote han-
zinnen en adellijke dames".
De hoornist blies zijn wangen op, zijn oogen uit, en
-ocr page 287-
262
zijn hoorn vol, tot algemeene verrukking der aanwezigen
die van een hoorn hielden, ofschoon er verscheidene waren
die met een wijs en veelbeduidend aangezicht beweerden
dat het potdevin niet was, eene blijkbaarheid die ook door
het programma voldingend werd uitgewezen. Het schoonste
van \'s mans spel scheen daarin te bestaan, dat het geluid
van zijn hoorn op alle geluiden geleek, die gewoonlijk uit
andere instrumenten komen. Nu eens knorde hij als een
jichtige fagot, dan weder had hij al het rochelende van een
vetten waldhoorn, dan weer het door den neus pratende
van een intriganten hautbois, of het uitgelatene van een
opgewonden trompet, ja zelfs nu en dan iets van het gil-
lende eener hysterische dwarsfluit; zelden maar geleek hij
op hetgeen hij waarlijk was, een klephoorn; en eenmaal
was het geluid zoo zacht en zoo verfijnd, dat ik, zoo ik
niet de rijkgeringde vingers van den virtuoos had zien be-
wegen, waarlijk zou gezworen hebben dat er niets gebeurde.
In zoo verre was het maar weer goed dat de muzikant
zichtbaar was. Ik vermaakte mij gedurende het spel mach-
tig met het gadeslaan van een dik heer achter op het orkest,
die den duizendkunstenaar\'had ge�ngageerd, en allerliefste
knipoogjes aan alle de leden rondzond, die te gelijkertijd moes-
ten beduiden hoe heerlijk hij het vond, en vragen of zij het ook
niet heerlijk vonden; en van een lang jong mensch dicht bij mij,
met zwarte haren en bleeke wangen, die zijne oogenaan-
dachtig toedeed onder het spel, en de maat met zijn tee-
nen sloeg, en dan weer een �hoe-is-het-mogelijk!"-gezicht
zette en een schrikkelijken nood had om aan iedereen te
vertellen hoe familiaar hij dien duizendkunstenaar kende,
en hoe goed die duizendkunstenaar biljartte, en hoe\'n aan-
geraam mensch en van welk een goede familie die duizend-
kunstenaar was, en hoe die duizendkunstenaar enkel speelde
omdat hij \'t niet laten kon, en welk een duizendwondertje
van een mooi snuifdoosje die duizendkunstenaar van een
prinses had gekregen, en hoe hij zelf in eigen persoon op
de repetitie van dien duizendkunstenaar geweest was, en
-ocr page 288-
203
hoe de duizendkunstenaar hem verhaald had dat die eigen
hoorn, daar hij op speelde, hem duizend gulden had gekost.
Nu had er eene machtige beweging op het orkest plaats.
Ik weet niet hoeveel lessenaars, werden acht er uitgeschoven.
De kastelein van de concertzaal, bracht met een gewichtig
gelaat twee waskaarsen op de piano, en de heer van der
hoogen maakte haar open, plaatste de muziek er op, en
schoof de tabouret er onder van daan. Al de heeren ver-
lieten het orkest � uitgenomen de contrabassist, een oud
man, die zijn bril op zijn voorhoofd schoof, en de pauken-
slager, die zijn handen in de zij plaatste � en kwamen
achter ons in de zaal dringen. Daarop daalde de heer van
der hoogen af, om, door henriette af te halen, voorloopig
aan zijne bestemming te voldoen. Zij zag zeer bleek, en ik
verdacht haar van aan het obligaat op den hoorn juist niet veel
gehad te hebben. De heer van der hoogen nam haar bij den
pink en leidde haar op. Zij maakte een compliment, zeer
gracieus voor een liefhebster, zonder evenwel tot het diepe
nijgen en het verleidelijk gezicht van een tooneelspeelster
te komen, en nam daarop, onder een luid handgeklap en
een onstuimig voorwaarts dringen van de heeren, plaats voor
het instrument, trok hare handschoenen uit, en de li eve
handen zweefden over de toetsen.
De eerste maten hadden den indruk van de onrustige
beweging van haar pols, maar langzamerhand herstelde zij
zich; haar natuurlijke kleur kwam weder, en zij speelde
alsof zij thuis was, met de haar eigene verwonderlijke
vlugheid.
«Inderdaad, het was wonderlijk dat mensch envingers dat
doen konden!" fluisterde de groot mij in, nadat hij een
weinigje van den schrik bekomen was, die het optreden
van henriette den goeden man gekost had. �\'t Is alsof ze
aan draadjes zitten. Alles leeft wat er aan is. Kijk hier, ze
gooit haar armen over mekaar, of \'t zoo niets was. En ze
slaat er goed op, ook! � Dat\'s verraderlijk", zeide hij,
als zij, na lang met beide handen in de lage tonen te
-ocr page 289-
�264
hebben gewerkt, zonder om te zien, plotseling de toetsen
van den hoogsten octaaf een fikschen tik gaf. �Drommels
nou! dat gaat per post; \'t is als of je een goot hoort
loopen".
De heer van der hoogen stond, met een hoek van ten
hoogsten honderd en dertig graden, naar de piano gebogen,
en maakte zich verdienstelijk met het omslaan der bladen;
maar toen hij aan de laatste bladzijde was, nam hij voor
goed eene hartvervoerende houding aan, met de eene hand
op de piano leunende en de andere in de zijde zettende,
terwijl hij zijne leelijke oogen verlokkend door de zaal liet
weiden, of ze ook nog, in \'t voorbijgaan, een hart of tien
veroveren mochten!
Het stuk was uit. Henriette stond op, en dankte met een
stuursch gezicht voor het daverend handgeklap. De char-
mante bracht haar weer tot hare plaats en deelde in haar
triomf. De oude kegge had tranen in de oogen, en de char-
mante drukte hem de hand. �Het was onbegrijpelijk char-
mant geweest!" Henriette liet zich door mevrouw kegge de
boa weder om den hals werpen, en speelde met het einde
daarvan; daarop begon zij een gesprek met de kleine hanna,
zoodat de geheele wereld verbaasd stond over eene jonge
dame, �die zoo voortreffelijk speelde, en zoo lief was met
haar zusje".
De drukke finale der symphonie, waarin machtig veel
gepaukt en machtig veel gebazuind werd, besloot de eerste
afdeeling van het zooveelste damesconcert van het gezel-
schap Melodia, en de pauze begon.
Dat is niet het minst belangrijk gedeelte van een con-
cert, als het dissoneerend vocaal het harmonisch instru-
mentaal voor een half uur afwisselt. De dames hebben dan
ook altijd liever een nommer minder op het programma
dan een korte pauze; en zulks is niet te verwonderen, wan-
neer men bedenkt hoe veel praatziekte, hoe veel verliefd-
heden, hoe veel kunstgedienstigheid, hoe veel eerzucht,
praalzucht, en behaagzucht hier bijeenzijn.
-ocr page 290-
265
Indien men eene wage had, op welker eene schaal men
alle deze vergaderde ziekten en zuchten kon stapelen, en
men lei daartegenover op de andere het muzikaal gevoel �
ja, leg er het muzikaal gehoor maar bij! � deze laatste
zou ongetwijfeld omhoog gaan.
En gewichtig voorzeker was dat oogenblik, waarop deze
koopbeurs van beleefdheden en praatjes aanging en het
hoffelijk gedrang begon; als de blonde en bruine hoofden,
de veders en de bloemen zich ophieven, de sterren op de
voorhoofden haren loop begonnen, en de eerst zoo regel-
matige rijen van schoonen en moeders van schoonen, van
�matribus pulcris filiae pulcriores" en omgekeerd, zich tot
bevallige groepen schikten, waaruit vonkelende oogen straal-
den en vroolijke lachjes opgingen; als de dvvarling van
jonge heeren een aanvang nam, waarvan ieder zijn prima
donna , zijne reine du bal zocht, de een met een glimlach,
de ander met een sentimenteel gezicht, de derde met een
kloppend hart, en de vierde met een opgestreken kuif;
waarvan de een boos, de ander onnoozel, en de derde
kippig keek uit verlegenheid; waarvan de een, omtebegin-
nen, zijn netten spreidde over al wat mooi was, en de
andere in het wilde scheen rond te fladderen, maar om
toch wat meer eklektisch te werk te gaan; terwijl de too-
vermacht van dezen moest berusten in een nauw vest, en
gene een Altre meende te bezitten in de gedaante van
pommade a 1\'oeillet; daar de talisman van een derde in
zijne handschoenen berustte; terwijl een enkele begreep dat
hij het meest zoude interesseeren door met een knorrig
gezicht en een medelijdenden glimlach op al het gedraai en
ge worm neder te zien.
Ik deed mijn best om henriette te genaken, die in een
kring van heeren stond, welke zij ten deele kende, ten
deele nimmer geluid had hooren geven, maar die allen
van deze gelegenheid gebruik maakten om haar iets aan-
genaams te zeggen. Iedereen was even verrukt, en de char-
mante week niet van hare zijde. Ik maakte haar mede mijn
-ocr page 291-
266
compliment, en liet mij daarop van hoeken tot kanten
dringen, waarbij ik het voordeel had veel te zien en te
hooren, dat mij voor dien avond belangrijk voorkwam.
�Ze zullen die juffrouw kegge, hiet ze zoo niet? het hoofd
wel op hol maken?" merkte een mevrouw van zekeren
leeftijd, met eene zwarte gazen toque, aan. �\'t Is niet goed
voor zoo\'n jong ding".
En zij sloot haren mond zoo dicht, zoo dicht, alsof\' zij
er van afzag den geheelen verderen avond iets meer in het
midden te brengen.
�O, ik vind dat ze er allerinteressantst uit kan zien",
sprak een jonge dame, in antwoord op het zeggen van een
heer van middelbare jaren, dat juffrouw kegge heel mooi
was; �maar van avond, dunkt mij, heeft zij haar beau jour
niet".
�Kent u die familie kegge?" vroeg een andere aan een
jong heer, en zij legde duizend pond nadruk op den naam.
�Vraag excuus!" was het antwoord, �ik weet niet an-
ders dan dat de menschen rijk zijn.... Maar", ging hij
zachter voort, �ze zijn volstrekt niets. Haar grootvader
was hier ter stede een kruidenier of zoo wat, en haar
vader...: die heeft fortuin gemaakt in de West".
�Ik vind ook w�l, dat men haar dat aankan zien",
sprak een derde, die dit gesprek had gehoord, schoon zij
er met den rug naar toe had gestaan, zelve een gelaat
vertoonende, dat alles behalve ongemeen was.
�Ik hou niet van dat soort van oogen", hoorde ik aan
eenen anderen kant, uit den mond van een jong meisje
van dertig, die zeer flets uit haar eigene keek.
De freule van nagel scheen zeer tevreden over het spel,
maar liet zich over de speelster volstrekt niet uit.
Ik bewonderde onder de menigte van schoone vrouwen
van middelbaren leeftijd eene die, met een allerbevalligst
voorkomen en zeer innemende manieren, het voorwerp
der algemeenc belangstelling scheen te zijn. Al de heeren
kwamen voor haar buigen, en al hunne vrouwen lieten
-ocr page 292-
267
zich, de eene voor, de andere na, bij haar brengen. De
jonge dames deden haar best om haar te naderen, of
wenkten haar met het daarbij behoorend lachend gezicht
toe, dat het onmogelijk was. Zij gaf een soort van pleeg-
gehoor. Meermalen poogde zij te gaan zitten, maar juist
op het oogenblik dat zij er toe besloot, verscheen er weder
altijd iemand om haar zijne beleefdheid te bewijzen ; en
ik bewonderde in stilte de goede gratie, waarmede zij
zich terstond weer tot den nieuwaangekomene wendde, en
de onbeduidende gezegden, die vrij wel met de door al
zijne voorgangers gehoudene gesprekken overeenkwamen,
met verschen moed beantwoordde. Hare dochter, een
meisje dat nog geen zestien jaren mocht hebben bereikt,
was aan hare zijde, en scheen deze minzame bevalligheid
reeds in hare mate te hebben overgenomen. Wat bei-
der beleefdheid het aangenaamst maakte, was het een-
voudige en ongedwongene, het volkomen vrindelijke en
vroolijke, dat haar eigen was en niet anders voortkomen
kon dan uit eene lieve, harmonische stemming des ge-
moeds en eene heldere tevredenheid des harten. Voor mij
was het een waar genoegen haar gade te slaan, en ik
kon niet nalaten met minachting te denken aan de valsche
redeneering van een aantal zich noemende menschenken-
ners, die hoffelijkheid altijd voor willen doen komen als
laagheid, en welwillendheid als huichelarij. Waarlijk, die
echte humaniteit, die goede toon, die beleefde innemend-
heid, welke de blijken dragen van in overeenstemming te
zijn met den geheelen persoon, die ze aan den dag legt,
is te gelijk eene gave en eene verdienste, en ik wenschte
wel dat men algemeen gevoelde, hoe men de wetten der
wellevendheid met de wetten der fijnste zedelijkheid en
het meest kiesche gevoel in verband kan brengen. Al het
misbruik, dat van haar gemaakt is door intriganten en
hypocrieten, neemt niet weg dat zij een der schoonste sie-
raden van het menschdom is, en een der verhevenste
onderscheidingen boven het dierengeslacht doet uitkomen.
-ocr page 293-
268
Ik vernam later dat deze bevallige vrouw eene dame
was, wier huis bekend stond voor eene plaats, waar men
zich nimmer verveelde, die niet slechts veel menschen zag,
maar haar gezelschap altijd geheel bezielde en doordrong
van de liefelijkheid haar aangeboren.
Den stroom volgende , werd ik nog voorbij vele paartjes
gesleept, die werk van elkander maakten; ook langs schuch-
tere jongelingen, die zich verstoutten hun geheel onbe-
kenden dames noodelooze diensten te bewijzen, als daar
zijn: boa\'s op te rapen, die nog niet gevallen waren, en
sjaals over haar stoel te hangen, die ze nog niet noodig
hadden; alsmede langs vele ophoopingen van jonge meis-
jes die iedereen uitlachten. Hier en daar zat of stond eene
oude dame stokstijf voor haar stoel, te midden van een
jong geslachte, �inmobilis in mobili" , en herinnerde zich
de dagen dat ook zij mobieler was, of verbeeldde zich dat
zij ook nu nog mobieler zijn konde, indien zij maar wilde;
of verheugde zich dat nu haar kinderen waren zoo als zij
geweest was; of verklaarde dat de pauze nu eenmaal
lang genoeg geduurd had.
Zoo kwam ik tot aan de deur, en nu bezocht ik ook
de koffiekamer. Hier waren de standen meer dooreenge-
mengd, en vooral onder de werkende leden vond men van
alles. De muziek, het ijsvermaak, en het tabakrooken
nemen alle aanzien des persoons weg. Hier werd hevig
gerookt door allerlei soort van rookers. Er waren er die
pijpen, er waren er die sigaren, er waren er die baai
rookten; sommige hadden al lang naar hun rooktoestel ge-
smacht; andere deden het alleen omdat de rook der ove-
rigen hun dan minder hinderde. Er waren er die het niet
laten konden, en er waren er die het doen en laten kon-
den allebei, en het daarom zoo veel mogelijk deden; ver-
slaafden, en vrijwillige dienstknechten; en de kleine keg-
getjes drongen door de menigte heen, en hadden waarlijk
ook ieder een sigaartje in den mond, ter zake waarvan
hun vader lachte dat hij schaterde.
-ocr page 294-
269
�Die juffrouw kegge speelt admirabel, niet waar?" zei
een beschaafd heer, zijn viool weer uit de vioolkas nemende,
om zich voor de tweede afdeeling gereed te maken, en
omziende naar een groot liefhebber, een dik persoon, met
een lomp uiterlijk, dien ik in \'t orkest met eenwaldhoren
gezien had.
�Ze speelt verdraaid vlug!" antwoordde die van den
waldhoren.
�Veel smaak, veel smaak!" riep een wijs burgerheer,
die een dwarsfluit blies.
�Smaak?" riep een klein heertje, dat zich juist aan een
heet glas punch brandde, met een pieperig stemmetje,
�smaak? geen zier smaak! al den duivel vlugheid, kunst-
jes, brille".
�Een mooie piano, niet waar?" hoorde ik in een ande-
ren hoek, uit den mond van een werkend lid.
�Ja, en een weergasche mooie meid ook," antwoordde
een honorair lid.
�Foei, oude snoeper, waar kijkje na?" zei de eerste
spreker.
Zoo gaat het, wanneer gij op concerten speelt. Waarom
laat gij het niet liever?
De tweede afdeeling bood niets bijzonder opmerkens-
waardigs aan. Een welgemaakt officier der zware ruiterij
trad in burgerkleeding met een wit vest op en zong een
paar coquette romances, die beurtelings zeer laag en zeer
hoog liepen en met een afwisselend kwaadaardig en snoe-
perig lachend gezicht gezongen werden, maar waarvan de
toon en de inhoud zoo min overeenkwamen met zijn zware
knevels, als met de op-en-neder-gesten, die hij met het
tusschen zijn beide handen uitgespannen blad papiers maakte.
Voorts hadden wij nog een obligaat op de violoncel van een
duitscher met een plat hoofd en een gouden bril; en het
concert eindigde, zooals een deugdzaam concert behoort te
eindigen, met eene ouverture.
-ocr page 295-
270
De zaaldeur werd opengezet, en de geparfumeerde damp-
kring door een gevoeligen tocht gezuiverd. De boa\'s en pele-
rines werden opgehaald. De c�phaliden werden om die
kopjes, die er lief mee uitzagen, vastgestrikt, of anders in
de hand gereed gehouden, en de jonge heeren, die het
er op gezet hadden de eene of andere schoone naar het
rijtuig te geleiden, met het stellige voornemen om dien
nacht van dat geluk te droomen, zochten zich van stonden
aan van een gunstig standpunt te verzekeren. De heeren,
die vrouwen hadden, waren boos dat hunne rijtuigen zoo
laat kwamen, en de heeren, die paarden hadden, maak-
ten zich ongerust dat het hunne misschien lang zou moe-
ten wachten; den jongen meisjes speet het dat het hare
zoo vroeg kwam; en enkele opgewonden jonge heeren
spraken er van, dat het aardig zou wezen de concertzaal
in een balzaal te veranderen, en hingen eene verleidelijke
schilderij van deze gelukzaligheid op.
Van dek hoogen was weder in ons midden en stond zoo
dicht mogelijk tegen den linkerarm van henriette aange-
drongen. Zij was allerliefst jegens hem, en schertste en
lachte; maar toen de knecht met groot misbaar �de koets
van mijnheer kegge!" aankondigde, draaide zij zich eens-
klaps om, en greep in een aanval van behaagzieke speelsch-
heid mijn arm. Van dien oogenblik aan haatte mij de char-
mante. Zegevierend zag henriette om. Mijnheer kegge, die
haast maakte, volgde met mevrouw; van der hoogen moest
zich dus met de kleine hanna behelpen, naar welke hij zich
heelemaal scheef moest overbuigen, tot groot genoegen van
de dubbele rij van heeren en dames, tusschen welke wij
bij het verlaten der zaal doortogen. Een charmante spits-
roede.
Wij kwamen thuis. Er werd een buitengewoon souper
aangericht. Tegen het dessert dook de heer kegge zelf in
zijn wijnkelder en bracht zulk een menigte van allerlei
merken boven, dat het hart mij van angst in de keel begon
te kloppen. De charmante, die van de partij was, stelde
-ocr page 296-
271
een toost op de schoone pianiste in, en las daarbij een
fransch extemporeetje van zijn eigen maaksel voor, waarin
hij op eene charmante wijze over alle regelen der taal had
gezegevierd. Hoofdzakelijk zeide hij dat henriet een mooi
meisje met bruine oogen, een engel, en eene godin der
muziek was, en daarbij kwamen eenige opmerkingen om-
trent uitgetrokken harten en op tonen drijvende zielen. Wij
waren allen geheel bewondering, en mevrouw kegge niet
het minst, hetgeen ongetwijfeld veel voor de zaakrijkheid
van het gedicht pleitte, daar HEd. van de zes woorden
er maar drie verstaan had. Mijnheer kegge dronk den
dichter, en de dichter dronk den heer kegge; en de heer
kegge liet de kurken van champagneflesschen tegen den
zolder springen; en de heer van der hoogen sloeg met de
platte hand op champagneglazen dat de wijn op nieuw
begon te schuimen; en dit alles was ter eere van juffrouw
HENRIETTE KEGGE.
Ochtendbezoek en Avondwandeling.
Des anderen daags v��r den middag werd de goede de
groot aangediend en trad de kamer binnen, verzelsehapt
van zijn lieve dochter, die een groote gunstelinge van den
heer kegge was en in zijn huishouden goede diensten be-
wees. Dien middag zou zij met ons dineeren, en haar vader
bracht haar zelf, omdat hij meteen zijne dankbaarheid
wilde komen betuigen voor het introductiekaartje. Hij
sprak met de grootste opgewondenheid over den avond
van gisteren.
�Nooit in zijn leven had hij zoo iets moois gezien of
gehoord. Dat was een rijkdom! Dat waren stukken muziek!
Hij wist niet hoe het mogelijk was, dat een mensch zoo
vlug op \'t klavier wezen kon als nicht henriettte ; en toen
hij haar zoo had zien zitten, misschien was het zonde
-ocr page 297-
272
geweest, maar hij had gedacht, dat zij zoo mooi was als
een engel uit den hemel".
Henriette glimlachte, en vergat, om het streelende der
vergelijking, dat zij die voor ditmaal uit den mond vernam
van een koekenbakker. Zij begon daarop zeer vriendelijk
naar juffrouw de groot te vragen en haar spijt te betuigen
dat zij niet op de verguldpartij had kunnen komen; zij zou
juffrouw de groot nog eens in persoon haar excuses ko-
men maken.
�Neen maar, juffrouw.... ik wil zeggen, nicht hen-
riette!" zei de goede man, �dat behoeft in \'t geheel niet.
Uw bezoek zal haar welkom zijn, maar excuses! och, dat
behoeft niet; dat weet neef kegge wel. Mijn vrouw heeft
het ook volstrekt niet kwalijk genomen; dat moet u toch
vooral niet denken!"
�Nu, neef de groot ..." zei henriette vriendelijk ... en
wie weet hoe lief zij zou geweest zijn? maar het woord
bestierf haar op de lippen, want de charmante trad binnen
en maakte wat ik zijn �compliments de coutume" noemde.
�Wel, juffrouw henriette! Is de nachtrust goed geweest,
na de fatigue van gisteren? Ik heb geen oog toe kunnen
doen; ik was nog zoo ge�nthusiasmeerd van de muziek.
Het was een charmante avond; de heele wereld had zich
dan ook perfect geamuseerd. De stad is van u vervuld!"
�Vleier!" zei henriette; �maar ik weet", liet zij er op
goedigen toon op volgen, �ik weet dat gij het goed meent".
En zij reikte hem de hand.
Hij nam die met vervoering aan, en trok haar naar de
vensterbank.
�Wie is die man?" vroeg hij, den goeden de groot van
het hoofd tot de voeten opnemende.
�De vader van saartje", antwoordde henriette bedeesd.
�Oh!" zei de heer van der hoogen, die dat ook zeer
wel wist, hem den rug toedraaiende. En zijn lorgnet in
het oog klevende bezag hij den ruiker bloemen, die in een
sierlijke porseleinen vaas op een gu�ridon voor het raam stond.
-ocr page 298-
«m
�Wat een mooi bouquet, zoo laat in \'t jaar!" merkte
hij aan.
�Papa is zoo lief geweest het mij mee te brengen. Het
heeft zijn beste dagen al gehad."
�Reiken de stelen allemaal wel goed aan \'t water ?"
vroeg de charmante.
Hij stak, om zich daarvan te overtuigen, zijn hand diep
in den ruiker, en toen hij die weder terugtrok, was het
als of er iets violetkleurigs in achterbleef, dat naar de
punten van een klein biljet zweemde.
De heer kegge was ondertusschen druk bezig met neef
de groot, die echter niet op zijn gemak was, aangezien
Azor en Mimi het hem verbaasd lastig maakten; en hoewel
mevrouw kegge hem gedurig verzekerde, dat het de liefste
diertjes van de wereld waren, die nooit iemand leed deden,
bevielen hem de steeds luider uitvallen en het gestadig
pronken met hunne witte tanden zeer weinig. Zijn bezoek
was slechts kort; hij groette mijnheer en mevrouw kegge
allerhartelijkst, �juffrouw, ik wil zeggen, nicht henriette"
zeer eerbiedig, en maakte ook eene buiging voor van der
hoogen, die hem met een hooghartig �goeden dag" betaalde.
Van der hoogen ging daarop mijnheer en mevrouw kegge
bezighouden, en henriette trad op den bloemruiker toe;
haalde er het biljet uit en borg het in haar ceinture, even-
wel zoo handig niet of ik bemerkte het volkomen; zij ver-
moedde dit, en kreeg een kleur. De papegaai werd daarop
haar toeverlaat. Zij hield hem een stukje beschuit voor.
�Wat zegt Goco dan tegen de vrouw?"
�Pas op, pas op!" riep de papegaai, die blijkbaar in
de war was. Van der hoogen vertrok spoedig daarop, en
de dag had vooreerst weinig merkwaardigs meer. Groot-
mama liet naar saartje vragen; zij bleef een uurtje boven,
en kwam daarna met roode oogen beneden.
�Gy hebt de lieve oude vrouw wat gelukkig gemaakt!"
fluisterde zij mij in.
Ik had gelegenheid in den loop van den voormiddag de
18
-ocr page 299-
274
lieve blonde eens zoo goed als alleen te spreken; en spoedig
maakte ik daarvan gebruik om het gesprek op haar vriendin
noiret te brengen.
Zij verhaalde mij van suzettes onvergelijkelijke gehecht-
heid aan haar moeder, van hare voorbeeldelooze werk-
zaamheid, waardoor zij zoo veel mogelijk in de behoefte
van deze voorzag, van haar eigen schamel kamertje, en
van alles wat haar om den wil harer moeder zoo zeer
bekommerde. Ook deelde zij mij mede dat er een knappe
jongen in de stad was, een schrijver op een der stads-
bureaux, die een dollen zin in suzette had, en dat zij ge-
loofde, dat hij suzette ook niet ten eencnmale onverschil-
lig liet; maar dat zij het voor zichzelve niet wilde beken-
nen, omdat zij meende dat de inwilliging van een dergelijk
gevoel eene misdaad was tegen hare moeder; dat zij daarom
den jongeling altijd op een afstand hield en hem soms wel
wat erg behandeld had, wat zeker tegen haar eigen hart
was; en dat zij zich dat dezer dagen bijzonder verweet, nu
zij vernomen had dat hij, er aan wanhopende ooit hare ge-
negenheid te zullen verwerven en toch ook vooreerst geen
mogelijkheid ziende om haar een onafhankelijk bestaan te
verzekeren, het plan had opgevat om zijn geluk in de West
te gaan beproeven.
�0, dat maakt haar tegenwoordig zoo ongelukkig", voegde
saartje er bij, met een traan in de mooie oogen, �en dan
verwijt zij zich weer dat hare gedachten een oogenblik
aan iemand anders behooren dan aan hare moeder".
Henriette was dien geheelen dag bijzonder aangenaam
en lieftallig jegens mij; zij had allerhande zoete oplettendheden
aan tafel, prees mij verscheidene malen in het aangezicht,
en gaf mij zelfs bij het doorbladeren van hare teekenpor-
tefeuille, uit een open reden, een allerliefste teekening op
rijstpapier ten geschenke.
In het schemeruur bracht ik saartje thuis; en het lustte
-ocr page 300-
275
mij, daarna eene kleine stadswandeling te maken, in dat
bij uitstek drukke uur, waarin de werklieden en schoolkin-
deren naar huis gaan en de dienstmaagden hare boodschap-
pen beginnen, hare minnaren toevallig tegenkomen, of
elkander gewichtige mededeelingen doen omtrent de ver-
schillende karakters van haar heer, haar mevrouw, den
oudsten jongen heer, en de oudste juffrouw; bij welke ge-
legenheid de heer er altijd beter afkomt dan de mevrouw,
en de mevrouw beter dan de oudste juffrouw, terwijl de
jonge heer een van twee�n, �f een �akelig stuursch minsch",
�f �een heertje" is. Ik heb dit uit mijne vroege jeugd over-
gehouden, dat ik gaarne de lichten in de winkels zie op-
steken, en ook ditmaal stond ik nu eens stil bij een in het
donker vooral zoo plechtig smidsvuur, waaruit de gloeiende
bouten schitterend te voorschijn kwamen, om onder de
slagen van den voorhamer eene horizontale fontein van
vuur uit te spreiden, waarbij het zwarte gelaat van den
smid fantastisch verlicht werd; dan weder boeide mij het
wreedaardig schouwspel eener slachterij, waar de knechts,
in hunne bloederige wollen kousen tot over de knie�n rei-
kende, en met een ouden hoed over hunne blauwe slaap-
mutsen, zichzelven bijlichtten niet een brandend smeer-
kaarsje, op gemelden hoed vastgekleefd, dat een toover-
achtig licht in de opengehouwen koebeesten wierp, wier
inwendige belangen zij verzorgden. De straatlantaarns waren
nog niet opgestoken en zouden eerst twee uren later aan-
lichten, omdat het onmogelijk is dat een vreemdeling op
een stikdonkere gracht in het water loopt, als het nog niet
langer dan anderhalf uur stikdonker geweest is.
Het gebeurde dat ik, op zulk een donkere gracht voort-
schrijdende zonder precies te weten waar ik mij bevond,
op eenigen afstand twee personen ontwaarde, waarvan de
eene even veel neiging toonde om den anderen te ontloopen,
als de andere gezind scheen den eersten terug te houden.
Naderbij komende zag ik dat gemelde personen tot ver-
schillende kunnen behoorden, en daarop hoorde ik eene
18*
-ocr page 301-
276
zachte vrouwenstem, maar schor van zenuwachtigheid, dui-
delijk zeggen: �laat me los, mijnheer! of ik schreeuw".
Het leek mij toe, dat de mijnheer, tot wien deze be-
dreiging gericht was, en die een langen mantel droeg, van
nature een vijand van schreeuwen was. Althaus hij liet de
persoon die gesproken had oogenblikkelijk los en verdween
in eene zijstraat. Ik had de stem herkend.
�Zijt gij het, juffrouw noiret? Wie durft u aanraken?
Laat ik u thuis brengen", sprak ik haar toe.
Het arme meisje kon niet antwoorden; zij beefde van
het hoofd tot de voeten, en ik had moeite haar op de been
te houden.
�Het is verschrikkelijk", snikte zij: �o indien gij zoo goed
wilt wezen; het is ijselijk . . .."
Meer kwam er niet uit. Ik geleidde haar zwijgend tot
naar den kleinen koomenijswinkel, waar zij haar kamertje
had. In het voorhuis zonk zij op een bank neder. Het was
er donker, want op de geringe nering kon geen licht over-
schieten. De vrouw uit de koomenijswinkel kwam naar
voren loopen, met een baklamp in de hand.
�Och lieve help! wat scheelt de juffrouw? wat ziet ze
bleek. Is de juffrouw verschoten ? Ga gauw in \'t kantoortje,
juffrouw! ik ga de kaars opsteken".
Zij ging heen om den blaker van juffrouw noiret te
halen, en ik bracht die in een klein, van \'t voorhuis af-
geschoten kamertje dat zij mij als \'t kantoortje had aan-
gewezen en dat dien naam terecht verdiende, daar er niets
in te vinden was dan eene kleine hangoortafel, vier matten
tabouretten, en een leelijk gezicht in een lijstje aan den
wand, voorstellende den held van speyk.
�Maar me lieve gunst, wat scheelt er dan toch an!"
riep de koomenijsvrouw uit, toen zij den blaker van suzette
aangestoken en haar eigen lamp, daar er geen twee lichten
noodig waren, onmiddellijk daarop uitgeblazen had.
Ik liet haar een glas water halen. Suzette dronk er een
teugje van, en het glas klapperde tusschen hare tanden.
-ocr page 302-
277
Nog kon zij niet spreken. Het klamme zweet stond haar
op het aangezicht.
�Maar me lieve gunst", begon de bezorgde, maar nog
meer nieuwsgierige, hospita al weer, �dat\'s nou toch wel
een raar geval. De juffrouw het \'et disperaat op \'er zenuw-
gestel. Wil ik na de apteek loopen en een rooie schrik-
poeier halen?"
�De juffrouw is aangerand", zei ik; �er loopt kwaad
volk. Ik was er bij tijds bij; men wilde haar afzetten".
�Angerand!" riep de hospita uit; �ofzetten! Ja, \'t is
een ijselijkheid dat er geen werk is. En mijn kobus is ook
nog bij de weg; die kennen ze dan ook nog wel anranden
en ofzetten, ofschoon ie juist nie\'s bij\'em het dan zen
zuiver orlozie, en daar is een stevige kopere kast om; da\'s
��n geluk. Ja, ik heb al lang gedocht dat het niet pruisisch
was hier in de stad. Der is nog reis een winter geweest
dat \'et zoo erg was. Et was in de tijd dat ik op alle dag
liep van me derde. Maar toen brakken ze in bij de lui, en
kwammen voor de lui der bed staan, met een armpie van
een ongeboren kind. Daar zei meneer wel van gehoord heb-
ben. En dan stakken ze zoo\'n armpie in brand, en ze
draaiden het driemaal over de lui der hoofd om, en dan
zeien ze, ja wat zeien ze ook? dan zeien ze: die waakt,
die naakt; die slaapt, die slaapt.\'
en in die omstandigheid,
wil ik maar zeggen, daar je dan in verkeerde, daar bleef
je ook in. Anranden! \'t is wat moois in een kristenland!
Gelukkig nog, juffrouw, dat ze je die japon niet of hebben
angerand; dat zou een leelijkerd wezen!"
En zij nam suzette een toegespeld pak af, dat deze nog
altijd stijf onder den arm hield, en lei het voorzichtig op
een der matten tabouretten.
�Breng het boven, moedertje", zei ik, en laat ons even
alleen, want ik hoop dat de juffrouw mij den persoon zal
kunnen beschrijven; dan zal ik hem bij de politie aan-
geven".
�Beskrijven! Ja, dat gaat zoo ver as \'t voeten het",
-ocr page 303-
278
antwoordde de klappei; �en weetje wat kob�s zeit? ze
krijgen er den verkeerde deur te pakken. Laastleden
varkemart hebben ze nog \'en jong gezel, een die hier,
zei ik maar zeggen, vreemd was, opgepakt. Der komt
ommers altijd op de varkemarkt hier zoo\'n poffertjeskraam ?
Nou, hij mocht zoo bij die poffertjeskraam staan te kijken,
na die groote kopere schuttels en zoo; daar komt er een
diender na\'em toe; die leest op een pampiertje, en toen
kijkt ie \'em an. Nou; die jonge wist van de prins geen
kwaad. Maar de diender zeit teugen \'m: jonge, zeit ie,
ga jij reis effen mee. Ik dankje vrindelijk, man, zeit den
ander. Maar het holp niet, want de diender zei: maatje,
zeidie, kijk reis effen wat ik hier onder me jas heb. Nou,
dat waren niet anders as van die duimskroeffies, as meheer
wel reis zal gezien hebben, daar ze een minsch mee vast-
skroeven, zei ik maar zeggen, dat ie geen vin verroeren
kan. Nou, die mocht die man niet, dat ie mijn slacht.
Zoo gezeid, zoo gedaan; daar holp geen lieveinoederen an;
hij most en hij zou mee. Maar toen ie vijf dagen had zitten
brommen � hij was toch maar al die tijd uit zen werk,
zie je � daar komt die zelfde diender, in zen hok, zei
ik maar zeggen, of waar dat ie dan zat, en zeit, dat ie
maar stilletjes vort zou gaan. Maar hij zei, neen, zeidie,
dat gaat zoo niet. Want hij wou der verhaal op hebben,
zie je meheer! Maar dat weten we wel; dat gaat zoo ver
as \'t voeten het. Zoodat ik maar zeggen wil, dat beskrijven
niet veul ofdoet. Maar daarom zei kobus altijd, in die
winter toen \'et nog reis zoo erg was: as ik er eentje te
pakken kreeg, ik zou \'em teekenen, dat ik \'em voor goed
zou kennen ..."
Ik herhaalde mijn wensch om met juffrouw noiret alleen
te blijven. Zoodra de babbelachtige vrouw gegaan was,
borst zij in tranen uit.
�Dat heeft hij mij in de hand gestopt!" riep zij uit;
�verbrand het in de kaars."
En zij wierp een violetkleurig briefje op tafel, dat zij in
-ocr page 304-
->7\'J
hare zenuwachtige spanning geheel verfronseld had. Daarop
zeide zij met eenen innigen afschuw:
�Foei, mijnheer van der hoogen!"
Ik nam het briefje op.
�Mag ik het bewaren?" vroeg ik haar. �Het kan mij te
pas komen". Ik herstelde het in zijne vroegere gedaante,
en stak het in mijn portefeuille.
Toen suzette wat bedaard was, deelde zij mij mede,
hoe zij sedert eenigen tijd overal door van der hoogen ver-
volgd werd. Hij was immer op haar weg. Bij het gaan van
haar kamer naar het hofje, en bij het uitgaan der kerk;
ja, in de laatste week had hij een paar malen het hofje
zelf tot zijn namiddagwandeling gekozen, onbeschaamd bij
haar moeder ingekeken, en tegen haar, suzette , geglim-
lacht. Zoo erg als van avond had hij het evenwel nog
nooit gemaakt. Zij was uitgegaan om freule nagel een
japon te passen, zonder hem nochtans te ontmoeten. De
freule had haar bij het heengaan, met hare gewone vrien-
delijkheid, als suzette zei, de bescherming van haar lakei
aangeboden; maar zij had het afgeslagen, omdat zij niet
had gedacht dat het buiten al zoo donker was. Onder-
tusschen was de avond op eens gevallen, en zij was nog
geen twintig schreden van het huis van den heer van
nagel, of zij hoorde reeds den stap van van der hoogen
achter haar, terwijl hij haar door zonderlinge geluiden op
zijne nabijheid opmerkzaam maakte. Zonder op of om te
zien had zij hare schreden versneld; in haren angst had
zij gemeend hem te zullen ontvlieden door een zijstraat in
te slaan; hij was haar ook daar gevolgd. Toen zij op de
donkere gracht was gekomen, had hij haar om het middel
gegrepen en haar eenige woorden toegesproken, die zij even-
wel door den schrik niet verstaan had. Hij had haar daar-
op het briefje in de hand gedrukt, dat zij zich, zeker
werktuigelijk, had laten welgevallen. Daarop had hij haar
willen kussen, en had zij de woorden uitgesproken, die
ik gehoord had.
-ocr page 305-
280
Na deze mededeeling, en nadat zij geheel van den schrik
zeide bekomen te zijn, ofschoon zij nog altoos bleekzag,
verzocht zij mij dat ik haar verlaten zoude. Zij wilde zich
door een fier kinderen van haar hospita naar haar moe-
der laten brengen, die van niets weten moest.
Ik vertrok.
Op straat verdiepte ik mij in ernstige overleggingen,
hoe mij na dit alles te gedragen. Van der hoogen had mij
sedert onze eerste ontmoeting niet willen bevallen, en ik
had, op gelaat en manieren af, weinig gunstige vermoe-
dens van hem opgevat. Dat hij het hof aan henriette maakte,
had ik terstond gemerkt en met leede oogen aangezien. Ik
vreesde dat, indien niet louter haar geld, dan misschien haar
geld, vermeerderd met haar schoon , den fat aanlokten, dien
ik daarenboven voor een slecht sujet hield, dat haar ongeluk-
kig zoude maken. Ondanks alle hare kuren, was henriette
hiertoe te goed, en in gedachten had ik haar een man
toegezegd, die haar door meerderheid in verstand ver-
beteren en eenmaal tot eene lieve vrouw maken zoude,
tot welker vereischten zij toch waarlijk vele bestanddeelen
bezat. Van der hoogen had mij, zoo als de lezer zich her-
inneren zal, met een woord gezegd dat hij ook te Leiden
had �geresideerd", en daar ik het geluk had in de Sleutel-
stad menschen van allerlei stand te kennen, had ik al
spoedig omtrent ZEd. eenige berichten ingewonnen. Deze
waren niet gunstig voor den charmanten uitgevallen en
pleitten evenmin voor zijn gedrag als mensch, als voor
zijne beginselen als ambtenaar.
Ondertusschen was hij dagelijks voortgegaan met de
jeugdige te bestormen, die hem waarschijnlijk wel niet
liefhad, maar jong en onervaren zich aan hare behaagzucht
overgaf en aan den prikkel van het romaneske, Avaartoe
zij eenige neiging toonde. Daarenboven kon men aan van
der hoogen eenige uiterlijke voorrechten niet ontzeggen.
Het was nu tusschen hen beiden een stille liefdeshistorie
geworden, dat wil zeggen, zoo gevaarlijk als eene liefdes-
-ocr page 306-
281
historie zijn kan. Het biljet in den ruiker had dit voor
mij boven allen twijfel verheven. Ondertusschen had de
charmante zich in het gebeurde met juffrouw noiret aan
mij vertoond als een lage dubbelhartige bedrieger en
avontuurlijke lichtmis, die het op het geluk en de onschuld
van onervarenen en weerloozen toelegde, en ik verachtte
hem in het diepst van mijn ziel. Ik begreep dat het mijn
plicht was juffrouw noiret tegen alle verdere lagen te
beschermen, en henriette, om een versleten leenspreuk te
gebruiken, van den afgrond terug te leiden, op welks rand
zij in zulk slecht gezelschap omdoolde.
Waar ik eindelijk toe besloot, zal het volgende hoofdstuk
leeren.
Een hoofdstuk, waarmee de auteur ijselijk verlegen is,
omdat hij er zelf de mooie rol in speelt; iets dat hij wel weet
dat hem in \'t geheel niet past, maar dat hij toch
voor ditmaal niet helpen kan.
Hildebrand , die door een samenloop van omstandigheden
bestemd was om in deze geschiedenis een handelend per-
soon te worden, stond den volgenden morgen een half uur
vroeger dan de vorige dagen op, en liep met een gewich-
tig gezicht en groote stappen de kamer op en neer, eene
beweging, die hij altijd aanneemt, als hij over iets belang-
rijks of als hij over niets denken wil. Somtijds zag hij veel-
beduidend op naar de giftige pijlen aan den wand, clan
weder betrachtte hij zijne heldhaftige houding in den spiegel,
en eindelijk wijdde hij een groot gedeelte zijner aandacht
aan de musschen, die in den tuin af en aan vlogen en
elkander niet zelden onaangenaamheden toevoegden omtrent
zekere kruimels en kleine korstjes brood, die reeds in dit
vroege morgenuur hare hartstochten in beweging brachten.
Hij kwam daarop geheel gekleed aan het ontbijt, eene
omstandigheid die niemand bevreemdde, daar het zondag
-ocr page 307-
282
was, ofschoon er op dien bijzonderen zondagmorgen juist
niemand naar de kerk ging dan de oude mevrouw. Mijnheer
verklaarde �veel van den godsdienst te houden, want wat zou
er zonder godsdienst van de maatschappij worden!" maar
hij kon �het geteem van de domin�\'s in deze stad niet
aanhooren"; voor mevrouw �tochtte het in de kerk al te
verschrikkelijk"; en wat henriette betrof: zij ging wel, maar
�zag er geen noodzaak in er sleur werk van te maken".
Hildebrand nam den schijn aan van naar de kerk te
zullen gaan, en had evenwel voorgenomen het niet te doen.
Hij herinnerde zich, niet zonder ingenomenheid met de
hooge roeping die hij in zich gevoelde, het zeggen van
f�nelon, in het treurspel van dien naam:
�Dit is mijn eerste plicht; men dien de menschlijkheid,
En zing daarna den lof der hemelmajesteit!"
Hij had zich den vorigen avond laten onderrichtten waar
de kamers van den heer van der hoogen te vinden waren
en moest ze in een der middelbare straten van de stad,
boven een beddenwinkel, zoeken. De heer hildebrand stapte
er heen in de vaste overtuiging den heer van der hoogen
thuis te zullen vinden.
Daar hij zich evenwel tebinnenbracht dat de heer van
der hoogen, die een post aan het bureau der registratie
had, dagelijks reeds om tien uren in den morgen aan dat
bureau verschijnen moest en dan nog wel tot twee uren
na den middag druk werk had, kwam het hem niet on-
waarschijnlijk voor, dat gemelde heer van der hoogen des
zondags een weinigje zou moeten uitslapen en dus hoogst-
dcnkelijk nog op zijn bed zou liggen. Daarbij voegde zich
misschien heimelijk een weinig innerlijke neiging om de on-
aangename boodschap, die het �dienen der menschlijkheid"
in dezen medebracht, nog een oogenblikje uit te stellen.
Nu gebeurde het dat hildebrand , op zijn weg naar den
beddenwinkel in de middelbare straat, een plein over moest,
waarop een kerk stond, waaruit het gezang der geloovigen
-ocr page 308-
288
krachtig opsteeg; en hij gevoelde lust om ten minste nog
een gedeelte van de godsdienstoefening bij te wonen.
Hildebhand is geen voorstander van het te laat verschij-
nen in het huis des Heeren. Hij begrijpt dat Gods Woord
er geenszins voor niet wordt voorgelezen, en veel minder
om als een demper te dienen op het gedrang om plaatsen
en het geschuifel met stoven; maar wel moet hij bekennen
dat het iets bijzonder plechtigs en indrukmakends heeft,
zich op eenmaal van de stille straat in eene hoofdkerk te
verplaatsen, waar een groote schare reeds met ontdekten
hoofde ternederzit, en onder het statig intoneeren van het
orgel zijn lofzang als uit ��ner harte opheft. De aanblik
eener gemeente, vereenigd, ten minste uiterlijk vereenigd,
in den dienst van God, heeft reeds op zichzelf eene ont-
roerende stichtelijkheid; en wij zijn er, geloof ik, zoo meni-
gen goeden en christelijken indruk aan verplicht, dat het,
al was het alleen daarom, de moeite waard is de les van
den apostel te betrachten: �Laat ons onze onderlinge bijeen-
komste niet nalaten."
\'t Hijgend hert,
zoo zong de saamgevloeide schare met de woorden van
den Twee�nveertigsten Psalm:
\'t Hijgend hert, der jacht ontkomen,
Schreeuwt niet sterker naar \'t genot
Van de frissche waterstroomen,
Dan mijn ziel verlangt naar God.
o Gij, die meent dat tehuis een �goede" preek te lezen
� gij leest gewis altijd goede preeken, en kunt niet dan
slechte hoorend � o Gij, die meent dat tehuis eene goede
preek te lezen, en des noods een psalm er bij, even stich-
telijk is als de openbare samenkomst; die het gebod des
Zaligmakers, om in de binnenkamer te bidden, tegen het
bidden met de gemeente overstelt, hebt gij dan nimmer
het hartverheffende gevoeld, dat het gezicht van zoovele
menschenkinderen, uit alle standen, die met en rondom u
-ocr page 309-
284
hetzelfde lied aanheffen, hetzelfde woord der vertroosting
aunhooren, en denzelfden Vader in de hemelen, in naam
van denzelfden Verlosser, aanroepen , te weeg brengen kan ?
Jammer dat de organist de kracht van den roep der
gemeente tot God in een laf naspel liet verloren gaan.
Een eenvoudig man van hooge jaren stond op den pre-
dikstoel en sprak de gemeente naar aanleiding der opge-
zongen woorden opwekkelijk aan. Hij deed daarop een
eenvoudig, ootmoedig, en recht biddend gebed. �Een krach-
tig gebed des rechtvaardigen vermag veel", zegt jacobus.
Toen noodigde hij de gemeente andermaal tot het gezang;
en nu werd er uit den Eersten Psalm aangeheven:
De Heer toch slaat der menschen wegen ga,
En wendt alom het oog van zijn gena
Op zulken, die, oprecht en rein van zeden,
Met vasten gang het pad der deugd betreden;
God kent hun weg, die eeuwig zal bestaan;
Maar \'t heilloos spoor der boozen zal vergaan.
Dit waren ook de tekstwoorden van den grijzen evange-
liedienaar : �De Heer kent den weg der rechtvaardigen,
maar de weg der godloozen zal vergaan." En met dit woord
in het hart spoedde hildebrand zich naar van der hoogen.
�Op de voorkamer!" riep de vrouw uit den beddenwinkel,
haar hoofd uit een achterkamer stekende; � de trap op; de
eerste deur aan uw linkerhand!"
Hildebrand volgde die aanwijzing. De deur van de voor-
kamer stond halfopen, en hij bevond zich op het grond-
gebied van den charmanten. Deze echter was er niet.
De kamer was niet bijzonder charmant; zij was slecht
gestoffeerd en alles behalve net. Een gemakkelijke leuning-
stoel was het beste meubel. Aan den muur hingen een
paar prenten met robert macaire , en eenige vrouwebeelden
van de hand van kunstenaars, die zich bijzonder op het
naakt schenen te hebben toegelegd. Boven den schoorsteen
een schermmasker, schermhandscboenen en floretten, en de
staart van een fazantenhaan, dien van der hoogen moest
-ocr page 310-
^85
verbeelden eenmaal geschoten of gegeten te hebben. In den
rand van den spiegel staken eene menigte invitatiekaarten,
waaronder sommige van reeds zeer ouden datum. Op tafel
stond een groote flacon met reukwater, en lag een deeltje
van paul de kock opgeslagen. Er brandde een vuur in den
haard, dat echter in het laatste halfuur slecht scheen
onderhouden te zijn. Een onaangeroerd ontbijt stond op,
en van de kook geraakt theewater onder de tafel. Dit be-
teekende dat de heer van der hoogen waarschijnlijk nog in zijn
slaapvertrek was. Hildebraxd hoopte dat de hospita hem
zou aandienen.
Weldra kwam er ook waarlijk iemand de trap oploopen,
maar het kon de hospita niet wezen, want hildebrand
hoorde degelijke manslaarzen kraken. De boven komende
persoon scheen een kleinen overloop over te gaan, en hij
hoorde hem een andere deur opendoen. Daarop vernam
hij eene stem, die uit de dekens scheen te komen en �wie
daar?" riep.
�Bout" , was het antwoord van den binnengekomene.
�Lui beest, legje nogal op je bed?"
�Hei, hei wat", antwoordde van der hoog�n, �\'t is pas
dag. Je moet bedenken dat ik zes dagen van de week voor
dag en dauw op moet. Dat verhaal ik op den rustdag,
man! D....rs, ik heb koppijn, hoor! Die wijn op de
soci�teit is slecht".
Er volgde een gesprek waar ik niet alles van verstond,
maar wel merkte ik, dat het op het laatst over iemand liep,
die zij �het zwartje" noemden; en spoedig daarop werd
het hildebrand duidelijk, dat van der hoogen zijn weder-
varen met juffrouw noiret vertelde, waarvan de herinnering
hem zoo veel genoegen scheen te verschaffen, dat hij in
een geweldig lachen uitborst.
�Alles goed en wel!" zei daarop de persoon, dien hil-
debrband met den naam van bout had hooren benoemen,
en die een zeer rauw en onaangenaam geluid sloeg, �alles
goed en wel! maar je bent toch een handjegauw. Waarom
-ocr page 311-
28G
nu niet nog een beetje gewacht, totdat de jongen goed en
wel in de West is?"
�Boutje!" antwoordde van der hoogen, die in dit gezel-
schap zijn lievelingsterm charmant voor een minder onschul-
digcn scheen te moeten verwisselen, �het zwartje is zoo
verd . . . mooi".
�Kinderachtig!" hernam de ander; �een reden te meer
om geduld te hebbon. Ik heb uit louter vrindschap voor
jou een half jaar geijverd om den schimmelbek zin in de
West te doen krijgen, en nu het eindelijk lukken zal, ga-
je met je eigen drieguldens je glazen ingooien. Als de
meid het immers vertelt, hebje gedaan".
�Geen nood!" antwoordde van der hoogen; �jongens kerel!
ik heb baar zoo\'n char. . .* (daar had hij zich haast ver-
sproken!) �verd... mooi briefje geschreven; er komt van
wanhoop in, en van eene eeuwige teederheid. Je moest het
lezen, kerel. En z�� was ze niet, of ze heeft dat wel stille-
tjes aangenomen. En was die verd .... kerel niet gekomen.....
Maar zeg reis, gaat hij stellig naar de West?"
� Hij is er zoo verliefd op, als hij eerst wanhopig was,
\'k ben d.. . .rs", zei bout ; �hij leeft in de stellige overtui-
ging dat hij , binnen zes jaar, op zijn minst half zoo rijk
weerom komt als mijnheer kegge. Hoe maakt de dochter
van dien blaaskaak het? henriet; hiet ze zoo niet?"
�Patent, kerel, patent! Mooier dan ooit, en verliefd tot
over de ooren. Weetje wat? zet terwijl reis thee voor me;
ik kom zoo dadelijk bij je".
De heer bout kwam daarop naar voren, en hildebrand
zag een gelaat, dat de uitdrukking van de grootste onbe-
schaamdheid aan de hatelijkste geveinsdheid paarde. Zijne
oogen hadden dien doordringenden, zinnelijken blik, die
eerzame harten zoo bijzonder pleegt te stuiten. Hij was
een buikig man van vier-, vijfendertig jaar, en hij droeg
een dichtgeknoopte blauwe jas, een glimmend geborstelden
hoed, en een dikken bamboesrotting. Hij stond verbaasd
iemand in de voorkamer te ontmoeten. Hildebrand maakte
-ocr page 312-
287
zich bekend, en verklaarde dat hij gekomen was om den
heer van der hoogen te spreken.
�En hebje al lang gewacht, mijnheer?" vroeg bout met
gemaakte vriendelijkheid.
�Ik kom zoo op het oogenblik" , antwoordde hildebrand.
De waardige vriend schelde en verordende ander thee-
water. De juffrouw gromde �dat het geen manier van doen
was", en ging de trappen af met den theeketel. Eer zij
nog terug was, verscheen van der hoogen.
Hij zag er alles behalve aantrekkelijk uit, met zijne lan-
ge haren ongekruld en woest over zijn bleek gezicht han-
gende, in een verschoten kamerjapon , op wollen kousen
en versleten pantoffels.
�Gij hier, mijnheer hildebrandV" zeide hij bij het inko-
men.
�Ik had een boodschap aan u", antwoordde de toege-
sprokene.
�Charmant, charmant!"
�Mijnheer zal u misschien alleen willen spreken", merkte
de waardige bout aan; �dan ga ik nog een kerkje knap-
pen; de kerk zal toch wel al aan zijn?"
Van der hoogen lachte schreeuwend om deze geestigheid.
Maar kan er ook iets grappigers bedacht worden dan
met de kerk te spotten?
Bout vertrok.
�Je moet me eerst wat laten besterven", zei van der
hoogen geeuwende en een ei slurpende; �het is gisteren
wat laat op de soci�teit geworden, en mijn keel is wat
rauw van den chambertin".
�Ik heb niet veelte zeggen, mijnheer van der hoogen!"
zeide hildebrand , vast besloten om maar in vredes naam
met de deur in huis te vallen, en vooral niet rouwig we-
gens het vertrek van den achtenswaardigen bout.
�Het moet u niet verwonderen, mijnheer! als het huis
van de familie kegge u eerstdaags wordt ontzegd...."
De charmante werd, van bleek, vaal, en zag hildebrand
-ocr page 313-
288
verbaasd aan. Hij wist volstrekt niet hoe hij het met
hem had.
Hildebrand maakte van deze gelegenheid gebruik om in
��nen adem voort te gaan: � De heer kegge zal eerstdaags
weten, wie gij zijt, mijnheer! Uw dubbelzinnig gedrag zal
hem bekend worden. Hij zal kennis dragen van de lagen,
die gij aan de onschuld legt, terwijl gij aan zijn dochter
het hof maakt".
De heer van der hoogen wist zijne verlegenheid niet
beter te verbergen, dan door in lachen uit te barsten.
Hij begon daarop aan zijn derde eitje, en antwoordde op
een onverschilligen toon:
�Wie zegt, dat ik aan zijn dochter het hof maak?"
�Ik!" antwoordde hildebrand zonder te aarzelen; �ik,
mijnheer! ik, die u deze gansche week bespied heb; ik,
die weet dat gij violette brieijes in haar bloemruikers stopt;
ik, die ook weet dat gij bij donkeren avond met violette
briefjes over straat loopt, om ze argeloozen meisjes in de
hand te wringen; ik, mijnheer! die ook weet welke slacht-
offers de heer van der hoogen elders heeft gemaakt, en die
zorgen zal, zooveel in mij is, een dergelijk lot aftekeeren
van menschen, daar ik belang in stel."
De heer van der hoogen deed zijn best om nog luider
te lachen, wipte met zijn stoel achterover, en riep uit:
� Een charmante klucht! En mijnheer hildebrand is alzoo
d�nonciateur van dit alles V"
�Hij kan het worden" ging hildebrand voort, die nu
eenmaal op gang was; �als ik de stad verlaat, zal ik den
heer kegge waarschuwen. Maar eerst wilde ik uzelf dit
komen aanzeggen. Ik wilde met open kaart spelen, opdat
gij weten zoudt uit welken hoek het u aankwam, als men
u bij den heer kegge met stugheid ontving, of misschien
wel de deur wees!"
�De heer kegge zal laster van waarheid kunnen onder-
scheiden", zeide de heer van der hoogen, met een ge-
veinsde bedaardheid.
-ocr page 314-
289
�Daarvoor heb ik dit bewijsstuk", antwoordde hildebrand ,
het briefje aan juffrouw noiret toonende; �men kent uw
hand; een biljet vol van de schandelijkste propositi�n aan
een eerbaar meisje, dat als zij ze gelezen had, reeds meenen
zou onteerd te zijn. Het zou mij niet moeielijk vallen uit
uwe vroegere �residentie" meer dergelijke briefjes op te
dagen. Maar dit eene is genoeg".
Hildebrand stak het paarse papiertje weder met be-
daardheid in den rokzak.
De heer van der hoogen stond op. �En wie zijt gij,
mijnheer!" voer hij uit, maar lang niet op den toon, die
bij zulk eene vraag gepast had: �En wie zijt gij, mijnheer!
om mij op mijne eigene kamer de les te komen lezen? Ik
houd u voor een .. .."
�Geene beleedigingen!" zei hildebrand, insgelijks op-
rijzende, en hij voegde er bij: ,Uw opstaan verschrikt mij
evenmin als deze floretten".
De heer van der hoogen ging weer zitten.
�Gij spreekt van de les lezen!" ging hildebrand voort.
�Uw naam en faam, uwe positie in de stad, het is alles
in mijne hand. Ik ken uwe afkomst, mijnheer van der
hoogen , weinig strookende met de airs, die gij u geeft; ik ken
uw vroeger gedrag, uw gedrag in deze plaats; ook uw
gedrag als ambtenaar, en uwe nieuwste machinati�n om
personen te verwijderen, die u in den weg staan. Neem u
in acht!"
�Gij wilt mij ongelukkig maken", gromde de heer van
der hoogen tusschen de tanden.
�Ik wil uwe beteren voor ongelukken behoeden", hernam
de ander. �Hoor hier: ik verklaar mij in de eerste plaats
voor den beschermer van juffrouw noiret; naar haar zult
gij geen vinger meer uitsteken. Haar zult gij nooit, niet
��n enkel woord, meer toespreken, zelfs niet groeten. Indien
ik ooit verneem dat gij haar tot eenigen den minsten over-
last zijt, zoo zal de geheele stad weten wie gij zijt, van
den baron van nagel af tot uwe hospita toe. Voorts zult
19
-ocr page 315-
2\'JO
gij uwe bezoeken bij den heer kegge verminderen, en er
van afzien eenigcn invloed op zijne dochter te willen oefe-
nen. Zoo ras ik iets verneem dat daarmee strijdt, komt
dit biljet onder de oogen van mijnheer kegge. Nu zal ik
alles laten zoo als het is. Deze twee dingen, mijnheer van
der hoogen! Denk er om!"
�Het is wel!" zeide hij binnensmonds; en, alsof deze \'t
helpen konden, stiet hij de ledige eierdoppen op zijn bord
aan duizend gruzelementen.
hildebrand vertrok, en was duizend pond lichter dan
toen hij de trap opkwam.
Het hofje. De heer van der Hoogen af.
Het was heerlijk weer, en ik had niet veel lust mij
terstond naar huis te begeven; ik verkoos liever nog eerst
een stadssingel langs te wandelen. Wanneer men te Leiden
studeert, heeft men eene zekere voorliefde voor stadssingels.
Verfrischt door de heldere lucht en den koelen wind, kwam
ik de poort weder binnen, en begaf mij naar huis.
Het ongeluk scheen suzette noiret te vervolgen.
Niet ver van den Zoeten Inval kwam ik saartje tegen.
Zij liep zeer haastig en met gebukten hoofde; en nader-
komende, zag ik dat zij er uiterst verschrikt en ontdaan
uitzag en bitter weende.
�Wat scheelt er aan, saartje?"
�Ach!" riep zij uit, �laat mij schielijk voortgaan. Juf-
frouw noiret ligt op sterven!"
�Wat?" zeide ik, hevig ontzet met haar voortstappende
en aan suzette denkende, �en ik heb haar gisteren nog
gesproken!"
�Dat kan ook wel zijn", antwoordde zij; �gisteren was
ze nog heel w�l. Maar vandaag heeft ze plotseling een
overval gekregen. Ik was in de kerk, en moeder was thuis
bij de kleintjes. Suzette heeft oogenblikkelijk om moeder
-ocr page 316-
291
gezonden; en nu kom ik, gelukkig en wel, uit de kerk,
en daar hoor ik dat de goede juffrouw noiret misschien
nu al dood is; zij is gelaten, zegt vader, en er is geen
bloed gekomen, en de dokter heeft haar opgegeven. Wat
zal de arme suzette beginnen?"
Zij snikte luid.
Ik ging met haar naar het hofje.
De zoogenaamde Moeder van die inrichting, eene deftige
gewezen keukenmeid, met een zeer laag jak en grooten
witten halsdoek, stond in de poort met eene oude vrouw
te praten, die een zwarten schoudermantel droeg, en
duidelijk hoorde ik de woorden: �Zoodat ik je nou maar
raai er dadelijk werk van te maken, want anders is een
ander je alweer v��r; je gaat nou maar in-mediaat naar
de heeren, en zegt: compliment, en dat nommer negen
fikant is...."
�En dan?" vroeg de vrouw met den zwarten schouder-
mantel.
�Dan mot je je beurt wachten", zei de Moeder.
Die van den zwarten schoudermantel strompelde heen.
�Hoe is \'t met juffrouw noiret?" vroeg ik aan de Moeder,
alsof ik van dit gesprek niets begrepen had.
�Afgeloopen!" zei de Moeder, haar hoofd schuddende.
�Och ja, ze heeft het daar zoo passies afgelegd; \'t zal nou
net een klein ketiertje geleden zijn. \'t Is een heele om-
standigheid: z�� gezond, en z�� dood. Gisteren ging ik
haar deur nog voorbij, en ze knikte nog teugen me; ik
loof zelf dat ik nog an haar raam getikt heb, en nog
gevraagd hoe ze voer. Ja wel! want ze zei nog teugen me:
Heel wel, moeder! Neen toch niet, dat was bij trijntje.
Och ja, dat zeg ik, een mensch kan der gauw uit zijn!"
Wij gingen voort. Een der bestjes, die op het hofje
woonden, stond met een zwart duifjeskiepje bij de pomp;
zij zag naar ons om, toen wij haar voorbijgingen, haalde
de schouders op, en schudde het hoofd.
�Ze is uit den tijd!" zei de oude best, schudde nog-
19*
-ocr page 317-
292
maals het hoofd, en ging voort met water op haar aard-
appeltjes te pompen.
Wij traden het huisje van juffrouw noiret binnen. Door
een klein portaaltje, met platte roode steenen geplaveid,
kwamen wij in het eenige vertrek, dat hare woning, en
die van eene lange reeks van oude vrouwtjes v��r haar,
had uitgemaakt. Het was een klein kamertje, met matten
belegd, en waarin een schoorsteen was, waaronder zij
tegelijk haar potje kookte en zich verwarmde. De meubelen
bestonden in eene voor het vertrek vrij groote hangoor-
tafel, een matten stoel of vier, en een groot bureau,
waarop in het midden een geel theeservies met roode
landschapjes stond geschikt, geflankeerd door een rond en
een vierkant verlakt presenteertrommeltje, op hun kant
gelegd. In een hoek van dit vertrekje stond de ladder,
waarmee men naar het zoldertje opklom, waarop de be-
deeling turf en hout gestapeld was, die des winters aan
de hofjesvrouwtjes werd uitgereikt en die, benevens eene
wekelijksche uitdeeling van aardappelen en een potje boter,
dit hofje tot het voordeeligste maakte van de vele hofjes,
waarop de stad zich beroemde. Aan den witten muur
hingen een paar silhouetten, waarvan het eene dat van
een predikant scheen te zijn, en verder eenig huisraad,
dat geene andere plaats hebben kon. Op tafel lag een
kwarto bijbel en een fransen gezangboek, in welk laatste
de goede vrouw nog dien eigen ochtend had zitten lezen;
haar bril lag tusschen de bladen tot een blijk waar zij ge-
bleven was. Voorts was die tafel nu overdekt met allerlei
glazen, lepels, kopjes, en zoo voorts, die men in het
oogenblik van verwarring gebruikt had. Een sterke geur
van Hofmansdruppels kwam ons tegen. Op den stoel,
waarop juffrouw noiret het laatst had gezeten, lag nu
haar witte poes, in een gemakkelijke kringvormige houding,
op het groene saaien kussen te sluimeren.
Aan het hoofdeneinde van het bed, waar de gordijnen
van waren toegeschoven, zat suzette, doodsbleek en met
-ocr page 318-
293
het hoofd in de hand. De goede juffrouw de groot stond
v��r haar, met een vol glas water, en poogde haar te
bewegen nog eens te drinken.
Suzette hief het hoofd treurig op, greep het glas aan,
en nam werktuigelijk eene kleine teuge. Toen zag zij ons
strak aan. Zij reikte mij de hand:
�Ik heb mijn wensen", zeide zij; �het was bij dag".
Saartje hield zich schuw op een afstand, en was geheel
van haar stuk. Zij snikte hevig, en viel op een stoel bij
de tafel neder. Juffrouw de groot poogde vruchteloos haar
iets te doen gebruiken.
Toen ze eindelijk wat bedaarde, wilde zij de doode zien.
Suzette schoof het gordijn half open, en ik zag een mooie
oude vrouw in hare kalme ruste. Het heldere zonlicht, dat
door het venster binnendrong, wierp een schuinschen straal
op een aangezicht, dat meer en meer van den doodsnik begon
te bekomen. De oogen waren gesloten en ingezonken;
eenige weinige grijze haren kwamen onder het mutsje uit,
en vonkelden als zilver in den zonneschijn. Hare dorre
handen lagen plechtig gevouwen op haar borst. Saartje
knielde bij haar bed; blozende jeugd bij het beeld des
doods. Zij legde haar lief handje op de hand der over-
lcdene, maar schrikte van de koude. Zij had nog nooit
een lijk gezien. Toch vermande zij zich weer, en streek
met hare zachte vingers langs het gerimpeld voorhoofd.
Daarop barstte zij in een hevig jammeren los!
�o Dat ik ook naar de kerk moest wezen! Had ik u nog
maar ��n oogenblikje levend gezien, lieve juffrouw noiret!
een enkel woordje van u gehoord!"
�Dat hebben wij geen van allen, lief kind!" zei haar
moeder, hare oogen met haar voorschoot afvegende.
�Neen", zei suzette met een hartdoordringende stem,
�geen van allen".
Saartje schoof het gordijn weer toe.
�Arme suzette!" riep zij uit, haar om den hals vallende,
�wat zult gij beginnen!" En zij snikte zoo luide, dat haar
-ocr page 319-
294
moeder haar tot zich nam, en zeide dat zij zich een weinig
matigen moest, want dat zij s�zette �nog naarder maken
zoude".
�Ik wenschte dat ik zoo schreien kon, juffrouw de groot!"
zei de ongelukkige bedaard, en weder nam zij hare vorige
houding aan, met het hoofd in de hand.
De doove buurvrouw kwam binnen. Het was een lange,
schrale vrouw, die het bovenlijf, met een grooten hoek,
voorover droeg. Zij had mede een zwart kiepje op, droeg
een zeer lang sitsen jak, een groot wit schort, en een
kalminken rok. Zij zette een klein schoteltje, met een bord
toegedekt, op de tafel.
�Is buurvrouw ziek?" vraagde zij op dien kennelijk
doffen toon, aan dooven eigen.
�Ja!" zei juffrouw de groot, luid sprekende, �buurvrouw
is heel erg!"
Juffrouw de groot had echter niet luid genoeg gesproken.
�Dan mot ze maar wat eten", hernam de oude, en het
schoteltje opnemende, ging zij naar het bed. �Je mot wat
gebruiken, buur; kijk, hier heb ik wat gestoofde peertjes
voor je". En zij wilde het gordijn openschuiven.
Juffrouw de groot hield haar bij den kalminken rok
terug.
�Neen!" schreeuwde zij zoo hard zij kon, �buurvrouw
zal niet meer eten. Buurvrouw is overleden".
�Zoo!" zei de doove, het hoofd op en neder bewegende,
als of zij het volmaakt verstaan had, �slaapt buurvrouw?
Zoo, zoo; dat is goed! dat wist ik niet. � Ik zag den
dokter binnengaan" vervolgde zij lot mij, �en ik docht,
daar is zeker wat an de hand. Wat schort buurvrouw
eindelijk?»
Ik slaagde er in haar aan \'t verstand te brengen, dat
buurvrouw niets meer schortte.
�Dat is de derde buurvrouw", zei juffrouw samei, want
zoo heette de doove, �die ik verlies, en altijd aan dezelfde
kant, in dit huisje. De eerste was engeltje bovems; die
-ocr page 320-
295
was drie�nzeuventig, en potdoof; ik ben ook wel wat hard-
hoorend, weet u? De andere was juffrouw de ruiter, die
de koffiekan over der been liet vallen, zoodat ze der nooit
van op�kommen is; en dut is nou de derde; \'t was een
goeie vrouw, een beste vrouw; maar wel een beetje een-
zelverig. Och heer! is ze dood; ik docht nog zoo: kom an,
een gestoofd peertje, daar placht ze anders nog wel van
te hou�n".
De klink van de deur werd weder opgelicht, en binnen
kwam een vrouwelijk wezen, wier oogen, gelaat, en ge-
heele houding de innigste, de hartelijkste deelneming ver-
toonden ; het was freule constance. \'
Er zijn schepselen in de wereld, die de bestemming om
ongelukkigen te troosten daarin hebben medegebracht, en
opdat men ze kennen zou, heeft de natuur het vermogen
tot troosten in onmiskenbare trekken op hun gelaat uitge-
drukt. Tot deze wezens behoorde de freule constance.
Met eene niet in het minst hardvochtige, maar beminne-
lijke kalmte, trad zij binnen en groette ons. Zij ontdeed
zich daarop terstond van haar hoed en bont, en het gaf
iets veel vertrouwelijkers, haar in deze sobere woning
zonder dien tooi te zien. Toen trad zij op suzette toe, die
altijd even stroef het hoofd op de rechterhand deed rusten.
De jonkvrouw greep haar bij de linker.
�Ik heb van uw ongeluk gehoord, lieve juffrouwnoiret!"
begon zij, met een zachte en hartdoordringendestem: �Ik
kom eens met u schreien; gij weet dat ik ook geen
moeder meer heb".
Het valt lichter van eene teedere en liefelijke ontroering,
dan van eene groote en verpletterende smart te weenen.
Suzette barstte in tranen uit, en kuste de handen der
freule. Ook aan de lange zwarte pinkers van deze hingen
heldere droppels. Saabtje drong zich tegen de beide vrouwen
aan, en in haar oogen blonken, door de tranen heen, de
innigste verteedering, en de diepste eerbied voor de
troosteres.
-ocr page 321-
296
Dat was eene lieve, eene hartontroerende groep. Lijden,
medelijden, en lijdenstroost, in eene zachte en liefdevolle
omhelzing vereenigd. Ik noodig onze schilders uit, daar
hunne krachten eens aan te beproeven, als zij een oogen-
blikje willen uitrusten van mannen, die pijpen rooken,
en vrouwen, die groente hebben gekocht.
�Een engel van een mensen!" fluisterde juffrouw de
groot, en een traan viel op de tang, waarmede zij, op
den in de verwarring half uitgedoofden haard, het vuur
poogde te herstellen.
�Wie is die dame?" vroeg de doove op haar gewonen
luiden toon.
Ik poogde het haar te beduiden; maar het was mij niet
mogelijk.
�Ik kan je niet verstaan!\'\' zei ze; �maar dat weet ik
wel, dat het lang duren zal, eer de rijkdom bij pleuntjk
samei\'s laatste leger komt om te huilen; � maar ik heb
ook wel hooren zeggen, dat juffrouw noiret van geen lage
kom�f was".
Dit gezegd hebbende stond de oude op, en begaf zich
naar haar eigen cel.
De dokter kwam om naar suzette te zien en voor haar
te zorgen, nu de eerste schok voorbij was. Zijn gelaat
luisterde op als hij freule constance zag.
�De freule reeds hier?" zeide hij, �het kon niet beter.
Gij moet onmiddellijk gegaan zijn, freule nagel ! � Ik beveel
u deze pati�nte aan", voegde hij er bij; �voor bedroefden
z�t 9V de beste dokter, die ik ken".
Hij schreef een ontspannenden drank voor, en verliet
ons, om wie weet welke andere ellende te gaan aan-
schouwen!
Het is opmerkelijk hoe gretig de mindere klasse er op
is om met een lijk te sollen. Het is een stuk van liefheb-
berij. Al is iemand zijnen betrekkingen ook nog zoo lief:
nauwelijks heeft hij den adem uitgeblazen, ja, somtijds
zijn er niet dan zeer bedriegelijke proeven genomen om-
-ocr page 322-
297
trent het werkelijk doodzijn van den dierbare, of het lijk
moet van top tot teen ontkleed en in het doodsgewaad gc-
huld worden, en het �heerlijke\'1 bed weggehaald, om daar.
voor den harden stroozak in plaats te geven. En ik heb bij
lijken gestaan, die aldus waren afgelegd, van personen die
men nog geen uur te voren dood op hun stoel had ge-
vonden.
De Moeder van het hofje kwam dan ook met een aller-
gewichtigst gezicht binnen en, moeder de groot op zijde
nemende, hield zij haar voor, dat men niets heiligers te
doen had dan juffrouw noiret te �ontweiden". �Juffrouw de
groot kon daartoe over haar beschikken; zij was er niet
akelig van. Ook wist zij heel goed waar het doodgoed van
juffrouw noiret lag".
Juffrouw de groot beweerde evenwel dat het geen
haast had; maar de Moeder van het hofje stond er toch
op, dat het v��r den nacht geschiedde. �Want het was
maar om het bed, weetje! En dan, juffrouw noiret had
zoo\'n kostelijke sprei, altijd bij winterdag, en die had ze
zeker nu ook al weer op \'t bed?" En zij ging kijken of
het zoo was . . .
�Het is de sprei", zei ze bedenkelijk tegen juffrouw de
groot; �als je der nog toe reselcveert, mot je me maar
laten roepen".
�\'t Is wel", zei juffrouw de groot, en de Moeder ver-
trok, om door het gesloten venster heen, met de doove
buurvrouw een luid gesprek aan te knoopen over de nood-
zakelijkheid om juffrouw noiret af te leggen, en over haar
kostelijke sprei.
�Wat had de Moeder?" vroeg suzette, weemoedig op-
ziende, toen zij vertrokken was.
�Niets, lieve!" zei juffrouw de groot: �ik zal voor alles
zorgen. Bekommer u over niets".
�Men moet moeder met rust laten", hernam suzette;
�niets aan haar veranderen.....voor dat ze....." Meer
vermocht zij niet.
-ocr page 323-
298
Weder liet zij het hoofd aan het hart der freule zinken,
die haar liefderijk ondersteunde, en haar daardoor het
meest versterkte, dat zij haar toeliet te weenen.
Saartje kon niet langer blijven; het huishouden ver-
eischte haar terugkomst. Ik vertrok met haar. Suzette
reikte ons beurtelings de hand. Saartje kon geen woord
uitbrengen; en hildebrand was zoo sprakeloos als saartje.
Wij kwamen in den Zoeten Inval. De oude de groot
was in de ziel bewogen. Ik bleef nog langen tijd bij die
goede menschen over het ongeluk van juffrouw noiret
praten. Saartje vertelde mij heel veel van de doode, en
hoe lief zij hare dochter had gehad, en hoe die dochter
haar aankleefde, en gaf duizend kleine trekken van de
teederheid en aanhankelijkheid op, waarmede deze moeder
en deze dochter elkander het leven hadden veraangenaamd.
Zie; moeder noiret was zoo goed als op haar stoel
doodgebleven, als zij haar gezangboek had dichtgeslagen;
de beroerte, die hare zwakke levenskrachten in een half
uur tijds vernielde, had reeds in het eerste oogenblik hare
spraak verlamd; maar zij had die niet noodig gehad om
suzette iets te vergeven v��r zij henenging; en haar zegen �
zij gaf haar dien gedurende haar leven dagelijks!
Wij spraken ook over den jongeling, wien de vertwijfe-
ling aan eene vereeniging met suzette naar de West-Indi�n
dreef. Ik verlangde zijn naam te weten. Saartje deelde
mij mee dat zij hem den vorigen avond nog gesproken
had, en dat zijn plan nu onwrikbaar vaststond, zoodat
hij het ook nu aan haar ouders had geopenbaard, en nog
eenige omstandigheden daaromtrent, die in een volgend
hoofdstuk aan den dag zullen komen. Ik zweeg opzettelijk
van het gesprek, dat ik op de kamer van van der hoogen
mijns ondanks beluisterd had.
Ik kwam tehuis.
-ocr page 324-
299
�Z�� lang heeft die kerk toch niet geduurd, onsterfe»
lijke!" riep de heer kegge mij toe, toen ik de kamer bin-
nentrad. �Wij zitten pal op u te wachten. Een zondag is
een vervelende historie, maatje! Lag er maar sneeuw, dan
konden we tenminste narren. Jongens! mijn pantervel! Hoe
zouden de adellijke heeren en groote hanzen er naar likke-
baarden. Maar zeg, onsterfelijke! ik sta beschaamd als ik
weet waar je zoo lang geweest bent".
Ik deed verslag van mijn bezoek op \'t hofje.
Kegge kreeg alweer een traan in de oogen. Maar hij zeide:
�Drommels! dat was een naar akkevietje voor je. Het
zal daar een algemeen gegrijn gegeven hebben. Hanna , my
dearl
daar moet wat aan gedaan worden, hoor! \'t Is
duivels jammer voor dat meisje. Stuur haar het een of
ander".
�Wil ik haar een gebraden kuiken zenden?" vroeg me-
vrouw kegge goedhartig.
�Allemaal gekheid!" riep de heer kegge uit. �Ze heeft
immers geen honger. Stuur haar een paar bankjes, dat zal
beter welkom zijn; een dooie is een duur ding voor zulke
menschen."
Henriette had zich afgewend en stond kwansuis naar
haar papegaai te kijken! Ook zij had vochtige oogen.
Neen! dacht ik, zonderling mengsel van hardvochtige
grilligheid en gevoel! gij waart toch veel te goed vooreen
van der hoogen. En indien gij freule constance tot moeder
of tot zuster hadt, gij zoudt eene heele lieve henriette
kunnen worden.
In het schemeruur. poogde henriette , langs allerlei zijde-
lingsche wegen, te weten te komen, hoe ik over haar en
van der hoogen dacht. Ik ontdook hare listen, daar ik voor-
genomen had mij dezen dag nog volstrekt niet uit te laten.
Des avonds wachtte men van der hoogen, die meest alle
zondagavonden bij de familie doorbracht. Mijnheer, die de
hoop gekoesterd had nu eens een partijtje te zullen kunnen
-ocr page 325-
300
omberen, was knorrig dat de derde man uitbleef. Henriette ,
die ongetwijfeld het meest verwonderd was dat hij niet
verscheen, hield zich groot, en merkte aan, dat hij mis-
schien eene andere uitnoodiging had, en dat zij �\'t ook
heel goed vond dat hij er geen gewoonte van maakte om
nu ook alle zondagen te komen".
Wij brachten den avond door met platen en teekeningen
te bezien, waarvan de heer kegge een mooie verzameling
had, die echter zonder smaak of oordeel gerangschikt was,
en zeker veel te duur betaald.
Tegen tien uren verscheen er een violetkleurig briefje. Hen-
riette werd rood, en hield zich overtuigd dat hier misver-
stand heerschte, toen de knecht het aan haar vader overhan-
digde; en als deze het openbrak zag zij hem strak in de oogen.
Toen de heer kegge het gelezen had, nam hij er zeer
beleefd zijn mutsje voor af:
�Ik ben een lijk", verklaarde hij, �als ik er iets van vat!"
Daarop vervolgde hij met zekere plechtigheid: � Mevrouw kegge,
geboren marrison, mejuffrouw kegge, en mijnheer hilde-
brand , hoort, bid ik u, eens aan wat dit geschrift behelst:
WelEdelgeboren Heer\\
Dat is primo een leugen!
Sedert gij in uw huis personen admitteert, die mijn goeden
naam pogen te be
....
te be-wat? Sakkerloot, dat\'s een drommelsch woord �
te beztcalken en te belasteren, zie ik mij genoodzaakt van
het genoegen af te zien, om hetzelve verder te frequenteeren.
Ik heb de eer te zijn,
WelEdelgeboren Heer,
UWEdelgeborens Dienst w. Dienaar,
P. G. VAN DER HOOGEN,
Van huis, zondagavond.                     Surnumerair etc.
�Dat ziet op mij", zeide ik, het woord opnemende. �De
heer van der hoogen anticipeert op zijn vonnis; ik ben nu
-ocr page 326-
301
wel genoodzaakt te zeggen wat ik denk. De heer van der
hoogen heeft zich aan mij als een slecht voorwerp, een
verachtelijk mensch doen kijken".
Ik deelde daarop zooveel omtrent de zaak mede als vol-
strekt noodig was, en verklaarde wat ik hem bij mijn be-
zoek van heden had opgelegd. �Gij ziet", zeide ik ten slotte,
�dat hij zijn toevlucht tot onbeschaamdheid neemt".
�Daarom niet getreurd, onsterfelijke!" riep kegge uit. �Je
hebt, dunkt me, royaal gehandeld. En nu, voort met den
weledelgeboren heer van der hoogen! Ik ben een drilboor
als zijn gele handschoentjes me ooit hebben aangestaan.
En dan, dat hij altijd zijn mond vol had van groote hanzen! �
Het zal henriette nog al spijten".
Henriette antwoordde niet veel; maar mevrouw kegge
sprak, met volmaakte miskenning van \'t punt in geschil,
de gewone toevlucht van onverstandige vrouwen:
�Ik heb hem altoos een heel beleefd mensch gevonden.
Hij heeft mij nooit iets misdaan*. Ik kom er rond vooruit,
dat het mij spijt, dat hij niet meer komen zal".
�Allemaal gekheid!" hernam de heer kegge. �Heteenigste
is, dat er nu niemand is voor de muziek met henriette.
En gij spreekt ook van heengaan, onsterfelijke!" voegde
hij er bij, zich tot mij wendende; �dan zijn we weer ge-
heel alleen. Ik heb graag een manskerel over den vloer ,
om mee te praten".
De heer kegge schoof zijn stoel voor den haard, institu-
eerde eene langdurige poking, en bleef daarop in gedachten
zitten. Op eens wendde hij zich tot zijn vrouw.
�Hoe oud zou william nu al geweest zijn?" vroeg hij op
wat zachter toon, dan waarop hij anders gewoon was zich
te doen hooren.
�Eenentwintig", antwoordde mevrouw kegge.
Het oogenblik van treurig nadenken duurde niet lang
voor den bewegelijken vader; maar wie zal zeggen, hoeveel
smart dit enkele oogenblik in zich bevatte?
-ocr page 327-
302
Een Groote Hans en Adellijke Heer. Besluit.
Maandag ��n ure, na den middag; indien men namelijk
burgerlijk genoeg is het om twaalf uren middag te noemen;
op dien dag en dat uur, stond ik op het bordes van het
huis des heeren willem adolf baron van nagel, lid van de
ridderschap, en burgemeester van de stad, Avaarin al het
bovengemelde moet zijn voorgevallen.
Het was een deftig huis, met een hardsteenen voorpui,
waar de vader en de grootvader van den edelman insge-
lijks hun leven hadden gesleten, den roem nalatende, die
meer was dan hun adelbrief, den roem van beminnelijke
menschen.
Een bedaagd bediende, in een stil en deftig livrei, opende
de deur, liet mij in eene ruime zijkamer en vertrok niet
eer om mij te gaan aandienen, dan nadat hij mij, geheel
op de manier van een welopgevoed man, een stoel gereikt,
en daarop naar het vuur gezien had.
De kamer had een eenigszins oudorwetsch , plechtig, maar
toch comfortable voorkomen. Men zag aan alles, dat men bij
iemand van goeden smaak was. Het behangsel was van rood
trijpt, en desgelijks de canap�\'s en de stoelen. Op den grijs-
marmeren schoorsteenmantel, waaronder, op een gepolijsten
haard, een net gebouwd turfvuur brandde, stonden twee
antieke vazen; en aan den wand hing, als eenige schilderij,
het portret van een man, met den witten kraag en den
met ruig bont omzoomden tabbaard der zestiende eeuw.
Het gelaat was blozende, ofschoon het haar spierwit was,
en in neus en mond was een sterke gelijkenis met den nog
levenden erfgenaam van den eerlijken naam der nagels niet
te miskennen. Er heerschte eene rustige waardigheid in de
stof�eering van dit vertrek, die oogen en gemoed honderd-
maal aangenamer aandeed dan de kleurige pracht bij de
KEGGES.
De heer van nagel liet wel wat lang wachten, maar
-ocr page 328-
303
toen hij binnentrad was hij ook geheel gekleed. Hij heette
mij terstond te gaan zitten, en vroeg met het welwillendst
gelaat der wereld, wie ik was en wat ik hem had mee te
deelen. Ik maakte mij bekend.
�En betreft uw boodschap eene zaak, die volstrekt
onder vier oogen moet behandeld worden?"
�Ik zou zeggen van neen", antwoordde ik.
�Wees dan zoo goed mij te volgen"; zeide de heer van
nagel, die mijn naam misschien van de freule gehoord
had, en vermoedde dat ik in het belang van de moeder-
looze suzette kwam.
Hij ging mij voor naar eene groote tuinkamer, wier
ruimte evenwel in dit seizoen door een groot sineeschver-
lakt kamerschut was beperkt. Die kamer leverde alles op
wat de ziel tot genoegelijke genieting van zichzelve stem-
men kon. Er was eene aangename eenstemmigheid tusschen
het lichte behangsel en de zware sleepende damasten gor-
dijnen, die allen tocht afweerden; tusschen de kleur van
het breede vuurscherm bij den haard, en de kleur van
het kleed over de tafel; tusschen alle deze dingen, en de
beminnelijke uitdrukking van gelaat op het vrouwenportret,
dat boven de piano (zeldzaam voorrecht! op het rechte
licht) hing, en tusschen dat gelaat, en de edele en teffens
zoo zachtaardige trekken van den baron en van de jonk-
vrouw VAN NAGEL.
Toen ik gezeten was, begon ik den eerbiedwaardigen
edelman mijne zaak voor te stellen. Ik zeide hem dat ik
mij tot hem wendde in het belang van een jong mensch,
die eene ondergeschikte betrekking bij de stedelijke ad-
ministratie had. Ik verhaalde hem hoe die jonge mensch
door een samenloop van omstandigheden (bedelaarsstijl), ge-
brek aan gunstige vooruitzichten, en hoofdzakelijk ten gevolge
van de listige bemoeiingen van een zijner superieuren, het
voor hem noodlottig voornemen had opgevat, om naar de
West te gaan, en dat ik dat voornemen door tusschen-
komst van zijn Ed. hoopte te verijdelen.
-ocr page 329-
304
�Ziedaar het argument van uw boodschap", zeide hij
glimlachende; �nu de expositie met naam en toenaam,
als \'t u belieft!"
Ik verhaalde hem, dat ik van zekeren reindert de
maete sprak.
�Een oppassende jongen!" merkte de heer van nagel
aan, zonder mij evenwel in de rede te vallen.
�Van zekeren reindert de maete", zeide ik, �wien men,
en wel voornamelijk een zekere mijnheer bout, die aan
het hoofd schijnt te staan van het bureau, waarbij hij
klerk is..." (de heer van nagel zag zijne dochter veel-
beteekenend aan) �de West-Indi�n zoo schoon en voor-
deelig heeft weten af te schilderen, dat hij, vol ambitie,
en gekweld door eenige teleurstellingen, het voornemen
heeft opgevat er naar toe te gaan; ja, dat hier werkelijk
al een begin van uitvoering had plaats gehad, daar de
heer bout reeds voor hem, en met zijne toestemming, een
engagement met zijnen (bouts) broeder, die in Suriname
eene plantage scheen te hebben, had aangegaan, die hem
als eerlijk man verplichtte, met de eerste gelegenheid te
vertrekken ...."
�En nu is uw verlangen", zei de heer van nagel met
voorkomende goedwilligheid, �dat ik den jongen de maete
zijn ontslag weiger?"
�Hetzelfde", antwoordde ik.
�Welnu!" zeide hij, �hij zal het niet hebben, mijnheer
hildebrand ! Hij zal het niet hebben, constance ! Wij laten
onze kinderen niet weggaan, op eene aanbeveling van den
heer bout. Hebt gij ooit van een broer van den heer bout
gehoord, die in de West zou zijn?"
�Nooit, papa!" antwoordde de freule.
�Welnu, mijnheer," hernam de baron, �wij kennen mijn-
heer bout , en wij kennen den jongen de maete. Wij zullen
alles in orde brengen. Kent gij de beide heeren?"
�Den heer bout zag ik een oogenblik. De maete heb ik
nooit gezien".
-ocr page 330-
\'�Oo
�Zoo, zoo", antwoordde de heer van nagel; �nu, wees
gerust. Ik zal de zaak onderzoeken. De maete zal niet naar
de West-Indi�n gaan. E�ne vraag, zoo het niet onbeschei-
den is; waarom beijvert gij u zoo zeer voor iemand, dien
gij in \'t geheel niet schijnt te kennen?"
Die vraag maakte mij verlegen, hoe vriendelijk de oog-
opslag ook mocht wezen, waarmede de baron op mijn
antwoord wachtte.
�Mijnheer!" zeide ik, en ik geloot\' dat ik bloosde, �er is
eene dame in het spel; een jong meisje, dat belang stelt
in den jongen de maetk, maar dat evenmin van den stap
onderricht is, dien ik heden doe , als de jonge de maete zelf".
�Ik dacht het haast", zei de heer van nagel , glimlachende.
�Nu, de zaak is er niet erger om, geloof ik".
Ik maakte eene beweging om heen te gaan.
�Wacht nog een oogenblik", zeide hij, en zou voortge-
gaan zijn, maar de knecht kwam binnen en diende den
heer van der hoogen aan. Onwillekeurig kwam de uitdruk-
king eener onaangename gewaarwording op het gelaat van
vader en dochter beide, doch werd even spoedig onderdrukt.
�Zeg dat ik mijnheer nu niet zien kan; dat \\keubemyne
ben".
�Mijne dochter", voer hij daarop tot mij voort, �heeft
u gisteren, geloof ik, ergens ontmoet?"
�De freule was met mij in het huis eener treurende".
�Gij kent die juffrouw noiret?"
�Ik heb haar een paar malen ontmoet, en ken haar uit
de berichten van lieden uit den kring tot welken zij nu
behoort".
�Zij maakt soms kleeren voor mijn dochter", ging de
heer van nagel voort, �en die is zeer over haar tevreden.
Het is een bescheiden meisje, en zij heeft ondersteuning
noodig. Weet gij iets meer van hare familie dan wij ?"
Ik deelde hem alles mede wat ik wist, en voegde er bij ,
hoe suzette om haar allerliefst karakter algemeen bemind
was bij degenen die het voorrecht hadden met haar omtegaan.
20
-ocr page 331-
30�
�Dat zei de dokter ook, niet waar, constance?" antwoordde
de beminnelijke man. �Ik dank u, mijnheer, voor uwe in-
lichtingen. Gij studeert te Leiden?" liet hij schielijk volgen,
toen hij zag dat ik weder mine maakte van te vertrekken.
� Blijf nog een oogcnblik. Ik heb u uitgehoord; nu moet ge
niet ineens weggaan. Ik heb ook te Leiden mijn graad ver-
kregen". En daarop begon hij eenige herinneringen uit zijn
studententijd op te halen.
�Het is de aangenaamste tijd van \'t leven, zegt men
wel", zeide hij ten slotte, �maar zoo ondankbaar ben ik
niet jegens mijn overleden vrouw en lieve dochter, dat ik dat
toestem. En daarenboven, het doet nog meer goed zich in
de wereld een Man te gevoelen, dan een Student. Ik hoop
dat gij het ondervinden zult".
Na nog eenige algemeene gesprekken, waar ook de jonk-
vrouw deel aan nam, verliet ik deze woning, die mij als
een verblijfplaats van zielsrust, verstand, en deugd was voor-
gekomen, vol dankbaarheid aan mijn gesternte, dat mij,
in zoo weinige dagen onder zoo verscheidene daken, en met
zoovele lieve en goede menschen in aanraking gebracht had,
om mij in de overtuiging te versterken, dat beminlijkheid
en voortreffelijke deugden niet het bijzonder eigendom van
bepaalde standen der maatschappij zijn, maar aan alle
gelijkelijk kunnen toebehooren; terwijl ongetwijfeld die mensch
het gelukkigst is, die terdege weet wat en wie hij is, wat
hij vermag, en wat hij wil, zonder zijn heil te zoeken in
hetgeen buiten zijn bereik ligt, zich verzekerd houdende ,
dat hij in het geruste midden van zijn kring ruim zoo vei-
lig is als aan den zoo kwetsbaren omtrek.
Mijn kleine rol was afgespeeld, mijn werk riep mij, en
ik kondigde mijn vertrek aan. Drie dagen later werd ik
weder wakker op mijne kamer in de Sleutelstad , en tuurde
ik in mijn hoekspiegeltje om te zien of de Breestraat nog
breed was.
-ocr page 332-
307
Maar nu zullen diegene mijner lezers, die het geduld
gehad hebben deze tafereelen te volgen, niet willen dat ik
de pen nederleg, voor ik nog ten minsten iets vermeld heb
omtrent het verdere levenslot der opgevoerde personen. Ik
durf zeggen dat ik niet behoor tot de schrijvers, die er
een genoegen in scheppen hunne lezers met teleurstellingen
te plagen. Dit is onbehoorlijk, en schijnt mij toe met de
beleefdheid te strijden, die den auteur in dubbele mate
betaamt. Daarom zal ik pogen aan dezen natuurlijken wensch
zooveel mogelijk te voldoen.
Henriette kegge is in het verleden jaar gehuwd met een
kapitein der rijdende artillerie, dien zij , vrees ik, een wei-
nigje op het uiterlijk genomen heeft, maar die gelukkig
blijkt een zeer verstandig man te zijn, die haar karakter
uitmuntend weet te vatten en te leiden, aan haar verstand
en gaven eene goede richting te geven , en zelfs een zeer
gunstigen invloed geoefend heeft op de houding der geheele
familie, mijnheer niet uitgezonderd, die er tegenwoordig
veel minder op uit is de groote hanzen en adellijke hee-
ren naar de kroon te steken, ze in \'t geheel niet meer
benijdt, en daardoor meer en meer bij hen in aanzien komt.
Mevrouw is, naar ik hoor, nog altijd dezelfde weinig spre-
kende en weinig bewegelijke dame; alleen heeft het sterven
van een harer twee lievelingen haar eenige bange dagen gekost.
Ik ben zoo gelukkig niet, mijnen lezers te kunnen mededeelen
of het Azor geweest is of Mimi.
De heer van der hoogen heeft zich in het beheer van zekere,
aan zijne verantwoording toebetrouwde gelden zoo weinig
charmant gedragen, dat hij het raadzaam heeft geacht op
een goeden morgen zijn hotel in den beddenwinkel voor
goed te verlaten, tot niemands spijt dan van den beddenma-
ker en zijne eegade, die een halfjaar kamerhuur en een aar-
dig sommetje aan verschotten aan ZEd. te kort kwamen.
De Zoete Inval is nog altijd een degelijke koekwinkel, en
tegen St. Nicolaas-avond zijn er nog immer prettige verguld-
partijen. Saartje is de verloofde van een hupsch jong mensch,
20*
-ocr page 333-
308
die eene niet onbelangrijke zaak in manufacturen drijft. Ik
recommandeer haar toekomstigen winkel aan het schoone ge-
slacht. Het zal een lust zijn bij haar te koopen.
Suzette noiret werd, onder den titel van kamenier, een
zeer bevoorrecht persoon bij de freule constance. De maete
door den baron in bijzondere bescherming genomen, is
zeer spoedig ter secretarie opgeklommen en bekleedt nu
den post van den heer bout , die aan de gevolgen van zijne
ongeregelde levenswijze is overleden. Hij is de gelukkige
echtgenoot van de mooie suzette , en ik heb een brief van
de jonge lieden, waarin zij zich veel inbeelden van �ver-
plichtingen aan den heer hildebkand".
De baron leeft nog steeds met zijn dochter in dezelfde
kalme en liefelijke stemming. Zij beiden stichten zoo veel
nut en doen zoo veel goed als zij kunnen; en de freule gaat
met een hart vol liefde den tijd te gemoet, waarin de heer
van nagel, , die al zachtjes aan vrij oud begint te worden,
haar hulp nog meer zal behoeven.
En de grootmoeder ? . .. is niet meer onder de levenden.
Volgens haar uitersten wil is zij op het kerkhof bij de Ma-
repoort te Leiden, in het graf, waarin ook haar lieveling
rust, bijgezet. Haar hond heeft haar niet lang overleefd.
En ik ontving uit haren naam een pakje, waarin het rin-
getje met den zakdoek, en in het Engelsen deze woorden:
�Gedenk aan den lieven william en aan zijne Grootmoeder.
E. Markison".
-ocr page 334-
\'S WINTERS BUITEN.
Onder de dingen, die men, zonder veel nadenken, ge-
woon is bij zichzelven vast te stellen, behoort onder ande-
ren de meening, dat het des winters buiten even onaan-
genaam is als des zomers louter gelukzaligheid. Menschen,
die niet zonder opera\'s, concerten en soirees leven kunnen,
mannen, die behoefte hebben dagelijks de soci�teit te be-
zoeken, en vrouwen, die niet gelukkig zijn of zij moeten
ten minsten eenmaal des weeks groot toilet maken, mogen
zich in dit denkbeeld vastzetten; maar voor stille huiselijke
gemoederen, die van het bij uitstek vvereldsche genoeg heb-
ben en den cirkel hunner genoegens, hetzij die les hun
zachter of gevoeliger is voorgehouden, zachtjes aan hebben
leeren inkrimpen: voor hen is het er in den kouden tijd
vooral niet minder genoeglijk dan in het warmer seizoen;
ja, geloof mij, indien ik u zeg, dat op het stille land de
winter oneindig veel korter valt dan in de stad met al
hare � ressources! Daar toch maakt hij, met zijne voor-
hoede en nasleep van donkere dagen, een groot en lang-
durig jaargetijde uit, dat men door allerhande in \'t oog
loopende kunstmiddelen zoekt op te korten en door te komen;
buiten daarentegen, is hij slechts de spoedige overgang van
een gerekten herfst tot een vroege lente. Want hoe kort een
tijd verloopt er tusschen het afvallen van het laatste eiken-
blad tot op het uitloopen van den voorlijksten kastanjeboom!
Als het twee dagen van de zeven hard waait, en twee
andere dagen regent en hagelt dat het een weinig klettert,
-ocr page 335-
310
dan blijven de steelui binnen hunne muren, ook zelfs gedu-
rende de drie dagen van de week, die overblijven, waarop
de zon bij tijden door de wolken breekt en allerliefst schijnt
over de kwijnende natuur; want zij hebben van \'s morgens
af dat zy hun bed verlieten, tot twaalf uren toe, een
nevel gezien, en weten niet welk mooi weer daar in het
najaar gewoonlijk op volgt; en al weten zij dat ook, zij
�gaan niet meer uit; zij kunnen niet meer op het weer
aan"; zij durven niet zonder, zij willen niet m�t een regen-
scherm wandelen; hun, toch noodzakelijke, overjas valt
hun te zwaar; en honderdmaal op een dag herhalen zij
voor elkander de afgesleten opmerking, �dat zulk weer
erger is dan een flksche kou", en dat zij naar een vuurtje
zouden verlangen om de nattigheid, en ook stellig stoken
zouden, indien het maar November ware. Het is dan half
October, en hun winter is formeel begonnen.
Met November komt het vuurtje, komen de tochtlatten
met schapenvacht, de lange avonden, de morsige straten,
en de onstichtelijke koude in de groote kerken, met en
benevens alle soorten van overkleederen. Dan volgt Decem-
ber, met de boa\'s en de moffen, en de almanakken (mor-
genrood en avondschemering, in onderlingen wedstrijd) en
de St. Nicolaas, als het altijd te slecht weer is om uit
te gaan, met een onverwachte sneeuwbui, die op ��nen
dag twintig nieuwe dameshoeden bederft, en de kleine
nachtvorsten die doen rillen, niet van koude, maar van
schrik. Het heilig kerstfeest, op het land zoo liefelijk, zoo
eerbiedig gevierd, en zich zoo harmonisch aansluitende
aan de vredige stilte, die het voorgaat en opvolgt, geeft
in de stad het teeken voor drukte en gewoel en feestge-
juich van allerlei aard; en na den ijslijken nieuwjaarsdag,
waarop honderden verkouden worden, wordt een eerlijk
huisvader overstroomd van concertprogramma\'s, die hem
met een benepen hart de hoofden zijner op uitgaan beluste
dochters tellen doen; en er is een onafgebroken spreken
en handelen in de stad over danspartijen en comedies en
-ocr page 336-
311
soirees litt�raires, en soirees musicales, en andere soirees,
die noch het een noch het ander zijn, maar uiterst stijl\',
en vervelend, en akelig; en men verzadigt zich zoo over
en te over aan de wintervermaken, dat men er in vier
weken genoeg van heeft. En onderwijl regeeren de koude
en de armoede, het ijs in de grachten, en de bedelarij
op de sluizen. En nog twee volle maanden kijkt men mis-
moedig eiken morgen op den thermometer, en telt men
morrende het aantal � wintertjes" op. En eer men den neus
buiten de poort steekt, moet er groen aan de boomen we-
zen; en eer men tevreden is over zijn kleine wandeling,
moet het ten minste Mei zijn. Dat is dus een winter van
half October tot de Meimaand toe. En dan heeft de stee-
man die buiten komt een gevoel, als of er eene plotselin-
ge, eene eensklapsche verandering van decoratie gekomen
is; want hij heeft niets van al die opwekkelijke toebereid-
selen gezien, die de natuur maakt, noch haar op den on-
derhoudenden weg harer stille vorderingen mogen gade-
slaan. Hij heeft al de vreugde gemist, die de builenman
gesmaakt heeft, toen zijn eerste kip begon te leggen en zijn
eerste sneeuwklokje bloeide op den naakten en harden
grond. Hij heeft de ganzen niet zien vertrekken, en de
spreeuwen en de kieviten niet zijn aankomen, noch ook,
drie dagen voordat de wind zui�lijkte, van zijn weerwijzen
tuinbaas of grijzen pachter gehoord dat de wind zui�lij-
ken zou.
Die een Buiten heeft, en genoodzaakt of verstandig genoeg
is er \'s winters te blijven, staat des morgens met de zon op.
Dat valt dan, wat den tijd betreft, nog al gemakkelijk , want
ook de zon zelve is in dat jaargetijde niet zeer matineus.
Maar laten wij elkander niets wijsmaken ! Hierin staan steeman
en buitenman gelijk, dat dit oogenblik het moeielijkste is van
den geheelen dag. Want het bed is warm, de kamer koud,
en de mensch lui; daarenboven kan het water in het lampet
bevroren zijn, en de neiging om �zich nog eens om te keeren"
is ons geslacht aangeboren. Maar heeft men eenmaal gezege-
-ocr page 337-
312
vierd, dan heeft men buiten ten minste de zelfvoldoening
de zon werkelijk te zien; terwijl gij\', heeren en dames in de
stad! alweder het reusachtig �manufacturen" bij uw overbuur-
man lezen moogt, of het beknopter, maar niet minder tergend:
�SCHRUF- en kantoorbehoeften;" op zijn hoogst, indien uw
overbuurman een logementhouder is, hebt gij het voorrecht
uwe nuchtere blikken op te slaan tot het vergulde beeld van
het lieve hemellicht zelf, met stralen van een duim dik en
schele oogen. Benijdbaar, zoo gij op een gracht woont,
en niets ziet dan het zwarte ijs, met hoopen asch en vuilnis,
daar tot uw verkwikking op geworpen in het oogenblik dat gij
uwe legerstede verliet; benijdbaar, zoo gij in een achterkamer
huist, en over een smallen tuin tegen de donkere gestalten
van hooge pakhuizen met gesloten blinden op moogt zien!
Maar kom nu eens voor dit venster, dat op het oosten ziet,
en zie, over het weiland heen, grijs van vederachtigen rijp,
de koperkleurige kimme met die bloedroode schijf, nog half
bedekt en half opgerezen, die als wij kerstmis gehad hebben
een rooden wedcrgloed op de sneeuw zal werpen, duizend-
maal mooier dan de beste bengaalsche vlam over do zan-
gerige helden van het vijfde bedrijf eener opera, of over de
heuvelen van doek in een ballet; of kijk, door het andere
raam, naar het westen uit, en zie de groene sparren met
een dun en tintelend weefsel behangen, en de statige menigte
van eerwaardige dorre beuken( een kaal hoofd is eerwaardig)
daar achter, met de toppen in den nevel, die als zachte drop-
pels langs de stammen leekt; die krijgen ook na kerstmis
hun schitterend sneeuwkleed aan, willen wij hopen. �
Dat is alles mooi, zegt gij, mijn waarde lezer! maar men
kan toch den geheelen dag niet naar de zon en naar de
boomen kijken; wat voert de buitenman uit? hoe houdt
hij zich bezig? waarmede vermaakt hij zich?
Het is December; zijn hout moet gehakt, en hij gaat
rond met zijn opzichter, om te zeggen welke opgaande
boomen aan de beurt liggen en welk hakhout het kapjaar
hoeft bereikt. Ook is de jacht nog niet gesloten, en hij
-ocr page 338-
313
laadt �groote zes" op zijn geweer in plaats van �kleine",
want het haas heeft, zoowel als gij, zijn winterpels aan;
en als hij tot den donker toe de weitasch over den rech-
ter- en den hagelzak over den linkerschouder gedragen
heeft, en het overgehaald geweer in de hand, en een paar
hazen en een paar houtsnippen voor zijne vrienden in de
stad bovendien, dan eet hij als een wolf, en w�l zoo goed
als gij, mijnheer, al gloeide uw kantoorkachel ook nog zoo,
en al hebt gij u ook nog zoo geanimeerd op de beurs.
Des avonds is hij veel te moe om zich te vervelen; hij
maakt zich gemakkelijk met kamerjapon en pantoffels, en
heeft het zeer druk over het haas, dat hij in �denlooper"
schoot en dat schreeuwde als een kind; het haas, dat hij
vlak in de �kamer" schoot , en morsdood lag; en het haas,
daar hij �de wol" heeft zien afstuiven, dat ook werkelijk
over den �bol" buitelde, maar toen de beenen weer opnam
om hier of daar in een verborgen hoek te gaan liggen ster-
ven; of wel, met het wagen van gissingen, waar dat haas
mag zijn gaan �drukken", dat hij inde wijdte opgaan zag,
en waar de snippen mogen zijn neergevallen, daar zijn
geweer op geketst heeft. En zijn gezin en buren, om den
haard vergaderd, hooren met belangstelling en welgevallen
nog eens naar de oude jachtfeiten, van de drie hoenders
met de twee loopen, en van de twee eenden in ��n schot!
� Komen ook de boeren niet betalen en daarbij hunne
huiselijke zaken openleggen ? En komt de domin� niet om
een partij te schaken? En schrijft gij zelf, daar binnen de
muren, geen boeken genoeg voor hem? En krijgt hij niet
tweemaal in de week een heel pak couranten, waarin hij
tot zijn groote stichting leest van de bezoeken van konin-
gen en prinsessen in de hoofdstad; van tabliers van dia-
manten en toiletten van goud; van acteurs die uitmunten
in hun nieuwe rol; van groote, grootere, grootste, aller-
grootste, en extra allergrootste virtuozen; van stikvolle
zalen, schitterende kapsels, en onvermengd kunstgenot;
van plombeoring van holle tanden die hij niet noodig heeft,
-ocr page 339-
314
on �Source de vie, Levensbron" a f 1,25 de doos, die hij
nog beterkoop heeft op het land; niet en benevens de har-
rewarrerijen over boeken-schrijven, waar hij zich niet aan
bezondigt, vioolspelen, dat hij alleen tot zijn eigen genoe-
gen doet, en de betuigingen van de redacteurs , dat het
hunne gewoonte niet is datgene te doen, dat hij opmerkt
dat zij juist in den geheelen stapel, dien hij v��r zich heeft,
onophoudelijk gedaan hebben.
Hij heeft ook zijn feestdagen. Het zal bij voorbeeld Kopper-
maandag zijn; Koppermaandag, een dag, waarop de boek-
drukkersgezellen bij u in de stad de deuren afloopen met
cene fatsoenlijke bedelarij; laatste beroep op eene mildheid
die reeds achtervolgens in de begeerigheid van diender, koster,
stovenzetter, lantarenopsteker, brandblusscher, brandbezor-
ger, toren wachter, knecht van \'t Nut, en van wie niet al?
heeft moeten voorzien. Wij kennen hier niemand in dat vak
dan den boschwachter, die ons zijn groen almanakje komt
aanbieden, en wien wij bij die gelegenheid de houtbrekers
nog eens aanbevelen; want, om de waarheid te zeggen, deze,
en de menigvuldige kraaien , zijn onze eenige winterrampen.
� Maar ik wilde van Koppermaandag spreken. Dan hebben
wij bij voorbeeld hier de groote houtveiling, een publieke fees-
telijkheid, oneindig vermakelijker dan eene groote parade,
indien gij mij gelooven wilt.
Tegen tien uren, half elf, kom dan eens kijken! Dan komen
al de boeren bij troepen door het bosch slungelen; een Ken-
nemer boer heeft nooit eenige haast, tenzij op de Alkmaarsche
kaasmarkt, als het er op aankomt eene goede plaats te �bedek-
ken". Langzamerhand naderen zij allen , de een met de handen
op den rug, en de ander met de handen in de zakken van \'t
wambuis, ter plaatse waar de parken nederliggen, en waar
de opgaande boomen staan die, met een blutsje van de bijl
en een nommer, ten doode zijn opgeschreven , en zoo onder
de eersten als bij de laatsten wordt naar gading gezocht.
Elk hunner verbergt zijn plan en drift om te koopen en zijne
belangstelling om te zien, onder het volmaakste laconisme.
-ocr page 340-
315
�Zoo jeepie!" zeit de een; �mot jij ook eenparrekie hebben?"
�Nou jae, jongen! ik kom maar rais kaiken!"
�Nou" � de boeren beginnen bijna alle volzinnen met
dit woord: � �Nou, der binnen zware parken genog bai;
maer der is ook \'en partij die sluw \') binnen, hoor".
�Ja?", zeit een derde, die plan heeft er verscheidene te
koopen, �en eer je ze thuis hebbe!"
�Zoo, jan spitter , een paar niewe hutten l) der op an�trok-
ken!" zegt een vierde tot den bezitter van dien naam, die
zin in het eigen park eiken heeft, waar deze nota van neemt.
�Nou, dat geet er op los hoorje! Jan spitter zei \'t ons
allemaal te kwaad maken".
�Erg mooi weertje", merkte een vijfde aan, die verrast
wordt in het opkijken naar een boekeboom, daar hij het
ophout van berekent. �Erg mooi weertje! maer der hangt nog
veul wind an de lucht; ik mocht liever laien dat \'et wat.
droogde".
�Dat mocht ik net, broer", antwoordt een oud boertje,
zijn pijp in de tondeldoos stekende en in een oogenblik de
lucht met sterkriekende wolken benevelende.
�Daar bennen der nog zatter uit de stad ook, zie ik wel",
merkt een armoedige boer aan, vreezende dat de steelui
hem zullen overbluffen.
�Kaik hai met zen gepoeste laarsies", zegt een jong kerel
met een bloedroode wollen das om, die het met gemelde
steelui luchtiger opneemt. �Zoo bakkertje, je mot zeker weer
een vaifie plokken?"3)
De bakker zet een verlegen gezicht en neemt voor, zich
te houden als of hij het niet gehoord heeft; maar bedenkt
zich, haalt zijn tabaksdoos uit, steekt er met eene echte
bakkersgulzigheid zijn aandeel uit in de bleeke kaken, en
antwoordt geestiglijk: �Motje mijn hebben?"
Intusschen zit de eigenaar met de zonen van den huize
bij den boschbaas om den haard, waar een boekeblok van
\') D. i. dun, schraal.               *) D. i. Holsblokken.
3) I). i. een vijfje trek- of strijkgeld halen.
-ocr page 341-
316
de grootte van een ossenrib, van \'t hout van verleden jaar,
aanligt, afkomstig van een boom, die den boschbaas toe-
vallig zoozeer is meegevallen, dat hij aan het ophout zijn
geld waard was en hij den stam nog vrij had. Daar zitten
dan ook de dorpssecretaris met zijn doornen stokje, groene
wanten en grijzen kop, en de beambte uit de stad, ten
wiens overstaan �de aanzienlijke partij hout zal verkocht
worden". Een praatje, een kop koffie � daar gaat de ben-
gel, en alles verzamelt zich bij nommer Een.
Nu worden de veilconditi�n voorgelezen, met verschrik-
kelijke bedreigingen tegen degenen die niet contant, dat
is binnen zes weken, betalen, de gaten niet behoorlijk
dichten of, bij het rooien, honden in het bosch meebren-
gen; bedreigingen die, bij gebrek aan dwangmiddelen, de
kracht hebben van vriendelijke verzoeken. Daarop vangt
het gedrang en de drukte aan. Sommigen koopen in \'t be-
gin omdat het �wel rais gaandeweg praiziger worden wil";
anderen stellen het uit, in de hoop �dat het meeste volk
zachics an of zei trekken" en de beste koopjes op \'t laatst
te doen zullen zijn. De secretaris doet zijn best om ten
duurste te veilen, en de koopers om voor \'t minste geld
klaar te komen. Allerlei aardigheden worden over en weer
gewisseld, en te meer naarmate de houthakkers lustiger
met het vaatje rondgaan en de kleine stalletjes, die overal
tusschen het gehakte hout zijn opgezet, meer te doen krijgen.
�Iladje nou je geld bcw�srd"! zegt de secretaris, met een
ongeveinsde bewondering voor het perceel dat hij met het
uiterste van zijn stokje aanraakt, �jonges, jonges! wat en
boomen! Daar kenje wel twee jaer van stoken! Hoe veul voor
dat parkie? Wie zet dat nou rais in voor twalef gulden ? Al
wou je maar zes geven ? Niet allemaal te gelaik, kindertjes ?
Drie gulden; met je drie�n wel", enz.
�Schai je der nou al uit?" heet het een oogenblik later
uit den mond van denzelfden magistraat, tegen een boer die
aan bod is en, zoodra hij hem aanspreekt, wegsluipt, uit
vrees voor zijne bekende satire. �Schai je der nou al uit,
-ocr page 342-
317
jantjeV En dat voor een kerel, die jan houtkooper hiet; \'t
is, jandoppie, skande".
�Nou, wie dut park koopt, die het et waif met de koekkraam
en de flesch er op toe!" schertst hij al weder, als hij een
perceel nadert, waarbij een vroolijke zoetelaarster, met een
dikken schoudermantel om, hare handen zit te warmen aan
de test, waar de boeren aan komen opsteken. �Daar geef
ik zelvers zeuven gulden voor; zeuven en \'en kwart; en
\'en half; en drie kwart; vol; eenmaal, andermaal: nie-
mand meer as acht gulden? Voor dat knappe vrouwmensch?
En \'en half; � zoo teunesie , hebje niet genoeg an ten
vrouw, man? � Acht en \'en half: negen; eenmaal, an-
dermaal; kan de brandewijn je niet verlaien, maat? Nog
\'en kwart; \'en half; negen en \'en half; eenmaal, ander-
maal, derdemaal � geluk er mee! Da\'s een koopie maat.
Hoe hiet jij?"
�Jan van schoten".
�Zoo; hiet jij jan van schoten? Heb je dan te Schoten
geen hout, maat?" En zich tot den boschbaas wendende:
� \'t Is hier edaan, baas! Weer motten we nou heen ? Na
dat stuk teugen \'t land van sijmen , niet waar ? Kom an,
kindertjes! Jonges, jonges, wat zou sijmen zeggen as we
deer rais met zoo\'n hiele bende op de pannekoeken kwam-
men? Dan mocht het waif den hielen dag wel deurbakken.
Kom an; maar weer van veuren of an! Nommer honderd-
�ndertig; wie geeft deer nou rais honderd�ndertig gulden
veur? Honderd�ndertig centen, dat zal der veur \'t begin
beter na rooien", enz.
�Twee an bod! Wie het ierst esproken?"
�Ik heb ierst esproken*.
�Hoe hiet jij?"
�Ik hiet piet de wit".
�Best hoor; ik zei zwart skraiven".
Ziedaar aardigheden, voorzeker niet van de allerlijnste
soort, en die zeer verre onderdoen voor alle mogelijke rond-
gaande stads-bonmots en calembourgs, maar die uit een
-ocr page 343-
318
gulle vroolijke stemming voortkomen en, in die stemming,
op het boerenland zeer goed opgaan, en opgaan zullen zoo
lang, om den nekrologischen stijl te gebruiken, �zoolang
boerenaardigheden in Nederland op hare rechte waarde
zullen worden geschat".
Onder dit alles roepen de mannen en vrouwen en kin-
deren, die met drank, moppen, en smakborden den trein,
het geheele bosch door, volgen en overal hunne draagbare
tenten nederslaan, uit alle macht en alsof op ieder der
aanwezigen de zedelijke verplichting rustte iets bij hen te
verteren: �Wie \'t zen beurt is!" �Je hebt al lang na een
slokje verlangd, buur!" �Arie, arie ! wat is je keel droog! *
�Avontuur je \'t niet raisV Zes der boven en twee der on-
der? Hier is keesje, hier is keesje! Je het niet te betalen;
hij betaalt de koekebakker ook niet!" En allen wenschen
voor de zesenzeventigste maal �handgift" te ontvangen. En
de kleine boerenjongens dringen., met de kinderen van den
domin� en van den chirurgijn en van het �groote huis",
door de menigte in alle richtingen heen, om let te spelen
of schuilevinkje achter de parken; of springen als jeugdige
acrobaten van de eene stomp op de andere; of laten zich
van den eigenaar van \'t bosch op een schellings-koek trac-
teeren, daar hij hen, voor zijn rekening, zoo lang naar
heeft laten gooien, tot hij hem op niet meer dan een gul-
den te staan komt.
Bij den laatsten koop begint er al wat reuring te komen,
en bij het laatste nommer � laat het een mager boompje
wezen, dood in den top � wordt een vijfje opgestoken;
en een manneke uit de stad, dat te opgewonden is om te
cijferen, blijft er tot algemeene vreugd aan hangen. En de
pret is uit, behalve voor den boschbaas en voor de ma-
gistraten, die aan de veiling hebben geassisteerd, en op een
stuk gebraden rundvleesch met grauwe erwten onthaald
worden.
Maar het is in \'t laatst van Januari, en uw barbier hangt
-ocr page 344-
319
u telken morgen verschrikkelijker tafereelen op van de dui-
men dik, die het in de stadsgrachten gevroren heeft. Nu
komt ook gij met een volksfeest voor den dag, en verheft
de borst trotsch op uw ijsvermaak. �Uw ijsvermaak!" Ik
neem er mijn hoed voor af, schoon ik niet van ijs houde
en er liever buiten blijf, omdat ik zoo dol op het levende
water ben. Uw Amstelkermis, o Amstelaren! uw Maasker-
mis, o Rotterdammeren! �bieden een treffend schouwspel
aan"; uwe courantiers kunnen er niet genoeg van zeggen;
als gij wandelt, rijdt, harddraaft, kolft, biljart, bittert,
en zelfs stookt op het ijs, waar zich alle standen aan het-
zelfde vermaak overgeven, de hooggeborene in zijne polo-
naise en de watervoerder in zijn schippersbuis; als een
akkoord van \'t vereenigd gekras van duizend hollandsche
en engelsche en friesche schaatsijzers de lucht vervult, ter-
wijl de narretuigen rinkelen, en de zoetelaars met brande-
wijn van �negentig graden!" die pogen te overschreeuwen;
als al de pracht van met bont gevoerde en gezoomde douil-
letten, pelzen, en sjaals door de heldere winterzon besche-
nen wordt, en eene weelderige maatschappij haargroolsten
rijkdom tegen de soberste karigheid der natuur schijnt te
willen over zetten. Maar denkt niet dat wij buiten ook geen
ijsvermaak hebben! Pret hebben wij , degelijke pret; en ik
wenschte wel dat gij die ook hadt.
Ik onderstel dat gij zelf bezitter zij t van een of ander land-
huis nabij een klein dorp; daar zult gij ook een ijsvreugd
zien en, indien gij van kinderen houdt, zal zij u verrukken.
De volwassenen versmaden dezen geringen plas; maar hier
hebben wij den kleinen dikken wulbert met de mooie oogen,
die zijn schaatsjes loopt halen, zoodra hij hoort �dat de jonge
heeren er op mogen", en zijn nog kleiner broertje meebrengt,
dat voor het allereerst begint te scharrelen. Alras verzamelt
zich uit alle woningen een aardig troepje van boertjes en
boerinnetjes, die elkander alle bij den naam noemen en zeer
familiaar zijn met de jonge heertjes en jonge juffrouwtjes
van de buitens, die hunne schaatsen binnenskamers hebben
-ocr page 345-
3l»0
aangebonden met groot rumoer, en die met roode bouffantes
en even roode wangen zich in den stoet komen mengen. Daar
stijgt de vroolijkheid ten top en het kleine grut glijdt, en
scharrelt, en zwiert, en draait door elkander, en valt op
een hoop, en poeiert elkaar met sneeuw; en de jongens zitten
de meisjes op hunne schaatsen na, en kapen ze de losse hoedjes
van \'t hoofd, zonder dat ze daarom nog verkouden worden,
en rijden er in triomf mee rond op de punt van hun ijshaakjes;
en de slee gaat heen en weder met een heele vracht kleine
meisjes er in, en met een heele bende kleine jongens er achter,
en zwiert bij het omdraaien � zoo verschrikkelijk!" dat zij
het allemaal uitgillen. En dan zult gij, de landheer zelf, lust
hebben om den zoetelaar te spelen, en de vroolijke jeugd
te verkwikken met koek en een schijntje van brandewijn
met suiker; en dan gaat er een vreugdekreet op; en de
hoerenkinderen hebben nog nooit zoo iets lekkers geproefd,
en de arbeider, die de baan geveegd heeft, wordt ook niet
vergeten, en glist af en aan, met zijn bezem over den schouder,
en maakt gekheid met de kleine deugnieten, en krijgt onver-
ziens een sneeuwbal aan zijn ooren dat ze tintelen; en dan
raakt de deugniet, die den sneeuwbal gegooid heeft, van
de been, en schuift een heel end ver over \'t ijs voort; en
daardoor heeft een andere deugniet, die al tweemaal op
zijn neus gelegen heeft, onuitsprekelijk veel genoegen. En
dan komt er een scheur in \'t ijs �van de sterkte!" zoodat
het kleine ventje, dat voor \'t eerst op een paar verroeste
ijzertjes staat en, met zijne dikke armen in een nauw buisje in
de lucht roeiende, zich de illusie maakt vooruit te komen,
stilletjes afbindt; maar de mannen van een twee- of driejarige
ondervinding spreken van balken die er onder komen; en
het is alles drukte en gejoegjag en geluk; en al de jongens
en meisjes weten niets prettiger dan dat het hard vriest
en er morgen weer een duim dik ijs ligt in het gat dat
heden gehakt is, waarvan zij u des morgens de bewijzen
komen vertoonen op uw bed. De donkerheid alleen maakt
een einde aan de vreugd, waarin het middagmaal slechts
-ocr page 346-
321
een kleine pauze teweegbracht. Maar laat het maar lichte maan
zijn, dan komt er nog menigeentje weerom, en wel eens
een grooter slag van rijders ook, waar de andere wateren
des avonds te veraf of te vol gevaars voor zijn; en zoo gij
geen lust hebt om mee te doen, gij kunt het zien, daar gij
voor den haard zit, die de gezichten uwer lieve gade en schoone
dochters verlicht met de vlammen van steenkolen, die vooral
dan helder zijn, als gij er een splijt met de punt van de
pook; terwijl het vertrouwelijk schemeruur een macht van
zoete herinneringen medebrengt, een overvloed van gezellige
praatjes uitlokt. En wellicht brengen u de gesprekken uwer
huisgenooten op het een of ander schoon gedicht of be-
langrijk boek, dat uwe kleine boekerij versiert; en des
avonds, als alles stil is in en om het huis, leest gij er
uwen kleinen kring uit voor, onder het genot van een
glas warme punch of streelende kandeel, en denkt er niet
aan, hoe in dat zelfde oogenblik, in een der gehoorzalen
van de hoofdstad, een jeugdig slachtoffer van zijne eigen-
liefde en van den secretaris eener geleerde maatschappij,
in een zwart pak kleeren en met een bleek gezicht, wordt
opgebracht door een statigen stoet van achtbare mannen,
om, tusschen zes waskaarsen en voor een aanzienlijke
schaar van heeren met en zonder ridderorden en mooi
gekleede dames (ik meen �geachte vrouwenschaar"), eene
verhandeling te lezen die verveelt, of een dichtstuk dat al
te akelig is, van een man die bij vergissing met zijn zus-
ter trouwt, of van een juffer die zich dood treurt op een
toren.
Wilt gij nog eene andere tegenstelling? Ja, vergun er
mij nog ��ne; gij houdt misschien niet van tegenstellingen;
maar laat ik u nog op deze ��ne onthalen; zij zal treffend
zijn. Maar nu verbeeld ik mij u weder als steeman, en gij
woont te Amsterdam of te \'s Gravenhage.
Het is in het laatst van Februari. In uwen kring, in uw
cercle, in uwe soci�teit, hoe wilt gij ? misschien wel in uw
huis, heeft zich, onder al de orersluieringen der �tiquette
21
-ocr page 347-
322
en ow/sluieringen der caquets, een droevig drama ontwik-
keld. De schoone emmeline G. was op alle de feesten van
dezen winter �reine du bal". Zij werd gef�teerd; zij werd
geadoreerd. Hare moeder was trotsch op haar; zij was
trotsch op zichzelve. Op de soiree van mevrouw v. W.
ontmoette haar de jonge van staten en maakte Bonbegrij-
pelijk veel werk van haar". Op het concert van � noem
��nen onovertrefbaren uit de tienduizenden onzer dagen!
� was het in het oog loopend hoe hij om haar heen flad-
derde. Op het bal ten uwen huize (waar men zich zoo
allercharmantst geamuseerd heeft, lieve mevrouw!) en op al
de casino\'s , week hij nauwelijks van hare zijde, was on-
begrijpelijk �aux petits soins", en men heeft zijn oogen
zien vonkelen als tijgeroogen als zij met een ander walste.
Deze jonge van staten had een zeer innemend uiterlijk,
zeer goede uitzichten v��r zich, en een zeer respectabele
familie achter zich; wat wonder zoo zij ten laatste, door
een weinigje te boudeeren, weten wilde wat hij v��rhad!
Wat doet het monster op de laatste soiree, die hij met
haar bijwoont? Hij ziet haar nauwelijks aan ; met een stijve
buiging vraagt hij haar ter nauwernood hoe zij vaart; als
zij, op aller aandrang behalve de zijne, zich aan de piano
zet en zingt, ziet zij hem, in den spiegel, die daarboven
hangt, geabsorbeerd in een gesprek � met eene andere
schoone? Neen; met heeren, met een geleerde, met een
diplomaat. En, een oogenblik later, neemt hij de kaart op
voor eene bejaarde dame, die, daar een andere bejaarde
dame en twee bejaarde heeren het haar in \'t omberen te
lastig maken, hem verzocht heeft haar eens af te lossen.
Den geheelen avond geen woord, geen blik van hem voor
de schoone emmeline ; en den anderen dag het gerucht door
de stad, dat zijn engagement met de freule E. te X., dat
reeds sedert dezen zomer gehangen moet hebben, er d��r
is. � Het hart der arme emmeline is gebroken.... neen!
vergiftigd. Van dezen oogenblik af is de gansche wereld
haar geveinsdheid en mommerij, en het geheele mannen-
-ocr page 348-
323
geslacht louter valschheid. Echter wil ook zij een mom dra-
gen en evenzeer veinzen. Maar kan zij het weren dat al
hare vriendinnen haar in hare bijeenkomsten beklagen, en
dat zij, weken lang, onder den titel van , het meisje dat
infaam behandeld is", de toevlucht wezen moet der kwij-
nende conversaties op fluweelen sofa\'s en der levendige
t�te-a-tutes bij marmeren schoorsteenmantels en in ver-
trouwelijke vensterbanken ?
Maar nu zie ik mijn buitenman een bezoek brengen bij
een zijner boeren, en met hem nederzitten bij diens na-
middag-koffie-en-boterham, in gezelschap van een koopman
die, met een hoog, langwerpig pak op den rug, op den
boer reist, en in diepe stilte tegen zijn koffie blaast, terwijl
de vrouw en de meiden zich bedenken of er ook wat noodig
is. Maar de oudste dochter is naar stad, en mijn buitenman,
die gaarne over de jonge deernen praat, acht de gelegen-
heid geschikt om te vragen:
�Wel jantje ! heb ik het al, of heb ik het mis, dat je dochter
trouwen in het hoofd heeft V
�Nou, heerschop!" is zijn woordenrijk antwoord, �de lui
willen zoo veid zeggen; \'t zou er kwed uitzien as we \'t alles
leuven wouwen; ik zei niet zeggen dat ze niet rais deur een
borst is ansniejen; maar trouwen, zei ik maar zeggen: nien!
dat laikt er niet nee".
�Heije je nou al bedocht, trijntje?" vraagt de koopman.
�Nou ja", zeit trijntje ; �geef me een kloentje zwart garen".
�En main, een stuk of vier hemsknoopies", zeit de vrouw.
�Ik had verleden najaar al gehoord dat ze met een vrijer
te kermis geweest was", zegt mijn buitenman, die niets van
dien aard gehoord heeft.
Maar de boer en de vrouw nemen bedenkelijke gezichten
aan, die te kennen willen geven dat er te veel dak op \'t huis
is, ende landheer vindt het gepast zijn gesprek te veranderen.
�Hebje daar een potlammetje?" zegt hij, op een klein
zwart dier wijzende, dat op de vuurplaat geknield ligt, naast
een dikke kat, rood en zwart geplekt.
21*
-ocr page 349-
324
�Och jae", zeit de vrouw; �we hebben twee lammetjes
van dat ooi, ien witje en ien zwartje, dat dan dut is. Maar \'t
iene het ie z�� dat \'et eboren was elikt en op�gnapt, maar
het zwartje het ie leggen leten. En ie wou \'t niet leten zuigen
ook, of we mosten hem vasthouen; en nou leten we \'t
dan maer zoo drinken uit \'en trekpotje. \'t Is maer het ake-
likst dat het overal veuligheid doet".
�Jae", herneemt de boer, �en mot meheer de kalven
niet rais kaiken?" En mijnheer staat op en volgt hem naar
het hok daar zij zich bevinden.
�Kaik hier; der zijn der drie; twee kuitjes, en ien bul-
letje; dat iene kuitje is van daag \'ekomme. Leelijk hair,
niet waar, meheer!"
�Hij is al heel zwart".
�Hielkendal, meheer! Maar weetje wat ik zeg? Je mot
gien beest om zen hair verachten; ik denk dat\'et niet past,
en dat je der gien zegen op hebbe kenne, zei ik maar
zeggen. Je heb menschen, die zijn er zoo keurig op, kaik!
maar ik zeg dat \'et niet past; en ik zei dat zwarte kuitje
anleggen, zoo goed as dat bonte. En weetje wat ik denk:
\'t is nog beter as \'en hiele witte, want die worden dan
skrikkelek van de vliege plaagd, en ze zain ook erg kou-
welek; gunder steet er iene, die het een rond jaar met \'en
dek \'eloopen."
�Maar as \'t nou eens een rood kuitje was?"
�Jse, dan most \'et weg; die brandrooie mag ik niet",
zegt de dierlievende boer, die geen beest om zijn haar wil
verachten, maar wien dit vooroordeel te machtig is. En
plotseling het vroeger gesprek weder opnemende, gaat hij
ten overstaan van de twee kuitjes en het eene bulletje,
die hij beurtelings op zijn hand laat zabberen, voort:
�Nou kaik, je ben best onderricht ook, hoor! En ze had
\'er zinnen wel op \'ern steld ook, zei ik maar zeggen; maar
ik en \'t waif hadden gien erge zinnighaid in de borst, en
deerom is er dan ook niet van komme; want uil is \'en erg
best maidje, kaik, dat laikt er niet nee; \'t is me stiefdoch-
-ocr page 350-
325
ter, maar of was \'t men aigen, \'t kon niet beter zain; en
de miester zait dat hai er nooit zoo ientje zien hadde, en
zoo erg gnap, zei ik nou maar zeggen, in \'t gien deer hai
der in leerd het; en \'et waif zait dat hil zoo erg best is
voor skrobben en skuren en keezen, en zoo hielkendal gnap
in \'t werk, dat \'en best waif zoud ie er an had hebbe.
Maar jaa, \'k miende den nou, zei ik mser zegge, dat ze
zoo\'n best maidje is, om reden dat ze \'t zoo in iene hiel-
kendal uit \'t hoofd \'zet hadde. \'k Zaide: Hil ! zaid\' ik, das
nou iens veur de fiedel met hain, mser je weete, dat \'et
veur \'t lest is ook. Nou, ik zag ze wel, dat ze erg zuinig
keek, maar ik daan of ik \'t niet bespeurde; en \'t eerst dat
ie weer weeter veur der dreege, zag ik dat zem gnap op
zai douwde, en \'t leek wel dat ze zaide: Vaar wil hielken-
dal niet van je ofweete. Moer zoo as dat geet, meheer, \'t
laikt wel, zei ik maar zeggen, of je niet van mekaar of
kenne, as je \'t iens op mekaar begrepen hebbe; \'t was met
main en geesie , dat nou de vrouw van tak is, krek al ien,
in me jonge taid , maar ik was er vaar veul te skraal van
skaiven, en nou heb ik an marijtje en erg best waif. Nou,
maar ik zagge den wel dat \'et met hil en hain niet goed
of zou komme, en ik zaide teugen \'t waif: Waif, zaide ik,
je kent \'et nog wel rais anzien, maar as \'t nee main zin
geet, dan mot de borst weg. Maar de vrouw miende dat
ie zoo erg best in \'t werk was, en dat we hem niet allie-
nig wegzende mogge omdat ie rooms kattelijks is, want
domin� hadde zaid dat we draegzaam met de roomse wezen
motte, en \'t waif het bij de miester weund, en die weet
\'et den erg best, en die zaide ook zoo. Maar ik zeg: nou
marijtje, de borst mot weg, zeg ik; of je nou hoog of leeg
danse, de borst mot muj weg; want ik bin allan baas
blaive in \'et huis, en dat weet \'t waif ook wel; en deer-
om, toen ik allan zaide: de borst mol weg, zaide \'t waif:
wel nou, leet ie geen, as jai denke dat \'t veur hil der best
is; en zoo is ie \'geen ook".
�En wat zei hil er wel vanV vraagde de landheer, die
-ocr page 351-
32f>
als hij uw laatste romans gelezen heeft, o heeren uit de stad!
denken moet dat het meisje ten minste eenige teringen gezet
heeft.
�Wel nou, deer wil ik den ook wel leuven dat je hil voor
wezen mot om zoo te doen as zai dsen. Ik speurde in de
beginne wel dat \'et er niet an en stond, mser ik zaide: Hil,
zaide ik teugen der, nou, leg niet te knaizen ook, maidje,
want de borst is ienmael weg, en hai blaift weg. En kaik,
ze is weer an \'t keezen \'geen, en op melkerstaid onder de
koeien, krek of niks beurd wazze!"
En de houten klink wordt opgelicht, en de heldin der
historie verschijnt, het helder voorhoofd met het schoone
mopje beplooid, het gele jakje aan, een hengelmand onder
den arm, en vroolijkheid en schalkheid in de blauwe oo-
gen; en de landheer geeft haar een vriendelijk kneepje in
de wang, en zegt:
�Zoo uil, ik zei daar net tegen je vader, dat je zoo\'n
knappe meid wordt en dat het me verwondert dat je nog
niet aan \'t vrijen bent".
�Vrijen, meheer?" zeit hil, �ik weet niet wat ik liever
dee!" En ze huppelt haastig voorbij, en doet haar moeder
bescheid op de boodschappen, en helpt den reizenden koop-
man in het opladen van zijn pak en vraagt hem lachend
of hij wel weer zou kunnen opstaan, als hij er mee voor-
over viel.
�Zou jij me helpen, hil", vraagt de koopman met een
smeekend oog, �as je me zag leggen?"
�Deer zou ik rais over denken!" zegt de vroolijke hil.
�Dag doris! Wel thuis, maet! Val mner niet, hoor! En as
je valt, doris ! al is \'t ook nog zoo leet in den evend ...."
�Nou; wat dan?" vraagt de koopman met een senti-
menteelen lach.
�Kom den hier, hoor; den zei \'k je op helpen. Dag Doaisbuur!"
-ocr page 352-
327
De maand Maart is in \'t land, met hare gehate afwis-
seling van sneeuw, storm, en regen. De geheele stad hoest
en proest en vraagt met verontwaardiging, hoe zij aan den
onverdienden naam van lentemaand komt. De buitenman
vraagt het niet, want voor hem is zij rijk aan bemoedigen-
de verschijnselen, aan bewijzen van nieuw leven en nieuwe
kracht der natuur. Als hij in de heldere dagen of op de hel-
dere uren van den dag, zijn esschen stok opneemt en rond-
wandelt, ziet hij alom de braakakkers vervuld met deftige
schapen en vroolijke lammeren, die op de stoppels grazen;
ziet hij den ploeg drijven door de stoppels van andere, die
dit jaar hun vrucht zullen moeten opbrengen. In zijn vijvers
zijn de eenden gekomen, die een nest zullen bouwen onder
de lage takken van den sparreboom aan den oever; de haze-
laars bloeien , zijn moestuin wordt sedert vrouwendag in orde
gebracht, en weldra zullen zijn doperwten worden gelegd;
nog een veertien dagen, en de stier begint rond te gaan,
en de merels zingen luide en heerlijk in zijn nog dor hout.
Eer do maand ten einde loopt, zijn hem de eerste kievits-
eieren gebracht en is zijn bloemkool reeds gepoot; en nau-
welijks is de wispelturige April daar, of de ooievaar laat zijn
lange pooten op zijn dak nederkomen; zijne perziken begin-
nen te bloeien; zijn violenbed is blauw; zijne kuikens komen
uit; een lichtgroen waas spreidt zich over zijne boomen, en
de donkergroene garst schiet op zijne akkers op; de bloe-
sem der wilde kastanje meldt zich reeds in den knop; en
den 18den, of uiterlijk den 19den , verkondigt de blijde nach-
tegaal met een helder ge�rgel en een schellen slag dat hij
daar is om het lied der lente te zingen. lederen morgen hoort
hij aan zijn ontbijt nieuwe berichten van boomen , die reeds
geheel groen zijn, en op iedere wandeling ontmoet hij nieu-
we bloemen. In den tuin vertoont zich reeds do groene hoop
des zomers boven de aarde ; de wilde tortels en blauwe dui-
ven vliegen af en aan door het geboomte, met dwarse takjes
in de roode bekken; de zwaluw scheert over het water en
vlieg! den stal binnen, om zijn nest op te hangen boven de
-ocr page 353-
328
ruif; het jonge vee loeit reeds in de weide, en de melkkoe-
jen zullen met den eersten Mei kunnen worden uitgezet....
En des zondags zijn de wegen vervuld met wandelaars uit
de stad, die al die schoone wonderen komen bezien, en
waaronder zich een enkele vertoont, die reeds een witte
zomerbroek heeft aangetrokken, in de zalige overtuiging dat
hij een rechte primula veris is.
-ocr page 354-
GERRIT WITSE.
Studentenangst.
De goede stad Leiden heeft binnen den omtrek van hare
deels nog staande, deels tot wandelingen geslechte wallen,
twee territoriale schoonheden, die men niet genoeg roemen
kan, te weten de Breestraat, welke naar uitwijzen van oude
oorkonden en van de adressen van brieven van alle tijden,
vroeger Breedestraat moet geheeten hebben, en het Rapen-
burg, door de ramp van \'t jaar Zeven zoo befaamd, �leggen-
de", volgens orlers, �langs eene breede straete, een schoon
breed water, met hooge ende groote schoone lindeboomen
ter wederzijden beplant ende besettet, onder denwelcken het
in den zomer seer vermaeckelijcken te wandelen is". Dit Ra-
penburg is aan beide zijden zeer net betimmerd, en men
vindt er schoone huizen, die het vermogen en den kolossalen
smaak onzer vaderen eer aandoen. Deze omstandigheid neemt
echter niet weg dat er eenige zeer leelijke en zeer mismaakte
gebouwen worden opgemerkt; onder welke vooral uitmunten
\'s rijks Museum voor natuurlijke historie, de academische
Bibliotheek en de Hoogeschool zelve; want het lands- en
stadsbestuur schijnen edelmoediglijk te hebben besloten, de
verfraaiing en opsiering der stad voortaan aan den smaak
der respectieve inwoners over te laten, even als het gouver-
nement de belooning der menschenredders aan de Maat-
schappij totNut van \'t Algemeen. Het laatstgenoemde gebouw,
staande en gelegen op den hoek der Nonnensteeg, levert, de niet
-ocr page 355-
330
onaardige vertooning op van een oud klooster met moderne
vensters, door een nieuwmodische barri�re afgesloten, en
op welks dak zich eene mede niet onaardige verzameling
van duivenhokken en peperbossen vertoont, die den hoog-
dravenden naam van toren en observatorium dragen. In-
derdaad wekt het bovenste gedeelte van het gebouw eene
fiere gedachte aan den voortgang van kunsten en wetenschap-
pen en aan de oneindige vorderingen van den menschelijken
geest op, terwijl de dikke muren en gewelven daaronder
de kuische nagedachtenis der Witte Nonnen in zegening
houden. Welk een in \'t oogvallende omkeering bracht de
loop der tijden hier te weeg! Te zelfder plaatse waar de
schuchtere nieuwelingen, bedeesd en op twee gedachten
hinkende, voor het altaar traden, voor hetwelk zij een-
maal met een blijmoedig en kalm hart de Avereld en hare
begeerlijkheden moesten vaarwel zeggen, zouden in latere
tijden de rampzalige groenen, in vertwijfeling aan alle aard-
sche grootheid, nederzitten; waar de eerbare rij der ge-
sluierden , van hare stiftsmevrouw voorgegaan, den plech-
tigen koorzang aanhief, zou later eene zwartgetabberde rij
de zitplaatsen bezetten en een gedegend doctorandus, ex
auctoritate rectoris magnifici, tegen de gansche wereld de
stoute stelling volhouden, dat artikel honderd en zooveel
van het wetboek volstrekt niet in strijd is met artikel hon-
derd en zooveel, of wel, dat men onbillijk is indien men
alle kinderkwalen zonder onderscheid aan de gevaarlijke
liefhebberij van tandenkrijgen toeschrijft, of anders, dat een
ooggetuige beter de historie schrijven kan dan iemand die
bij �hooren zeggen" leeft, en somtijds ook wel, dat men
Hebreeuwsch moet kennen om de hebra�smen in het Nieu-
we Testament te kunnen opsporen en beoordeeleu. Lang
zoude ik deze tegenoverstelling van het Eertijds en Thans
nog kunnen volhouden, indien ik niet te vreezen had voor
onnauwkeurigheden, die Leidens vele oudheidkundigen mij
nimmer vergeven zouden. In het kort: al wat men vroeger
hier gezien en gehoord heeft is veranderd en vernieuwd,
-ocr page 356-
331
behalve het Latijn, dat veeleer verouderd is en, tot den
echten toon van cicero teruggebracht, zijne classiekste vor-
men met wonderbare smijdigheid leenen blijft, en zal blij-
ven leenen tot in het laatste der dagen, aan iedere we-
tenschap der wereld, hetzij de Romeinen daar eenig begrip
van hebben gehad ofte niet.
Als men het ijzeren hek d��r en het plein �ver gaat,
dat naast het eerwaardig gebouw een uitgebreidheid van
tien passen beslaat, treedt men, door een hooge poort,
welker posten met vele convocatiebriefjes beplakt zijn, een
breeden gang binnen, waar men op het stille uur (het
tweede na den middag) waarop deze geschiedenis aanvangt,
niemand tegenkomt; stijgt men dan aan het einde een rui-
me steenen wenteltrap op, en gaat men, boven gekomen,
linksom en rechtuit, zoo komt men aan eene verhevenheid
van twee trappen, en ook deze beklommen hebbende en
de deur openende, die men vlak voor zich ziet, zoo bevindt
men zich in een klein vertrek, met witte muren en een
houten vloer, waarin men een tafel, een paar stoelen, met
en benevens een verroeste kachel en toebehooren gewaar-
wordt.
Dit weinig gezellig vertrek draagt den ondichterlijken
naam van het zweetkamertje; en zeker niet ten onrechte.
Hier toch is een soort van vagevuur, waarin elk, die de
zaligheid van een examen of promotie wenscht te smaken,
een poostijd verblijven moet, alvorens hij tot het genot
dier hemelvreugd wordt toegelaten. Belangrijke plekgronds!
In dit kleine kamertje, o mijne lezers! hebben alle groote
mannen, die aan de Leidsche academie zich ooit door sta-
len vlijt en onafgebroken arbeidzaamheid den doctorshoed
verworven hebben, om naderhand de wereld met hunne
doctrinae praestantia te verbazen en te verrukken; in dit
kamertje hebben zij allen, incredibile dicht, zich eenige
oogenblikken klein gevoeld. Ja, daar heeft de kloeke ver-
dediger uwer rechten, die nu, zonder blikken of blozen
uwe partij met volzin op volzin van louter kracht ter aarde
-ocr page 357-
332
werpt, een oogenblik het hart in de keel voelen kloppen,
op het denkbeeld dat professor die of die het hem niet
vergeven had dat hij zoo slecht college had gehouden, en
zich wreken zou door strikvragen. Daar heeft die arts, die
nu zoo stoutmoedig doortast in uwe maag en ingewanden,
menig droppel zweets gelaten, als hij bedacht dat zijne
professoren zoo veel meer wisten dan hijzelf. Daar heeft
die dikke rector, aan wien uw oudste zoon niet dan sid-
derend zijn thema vol heele en halve fouten overgeeft, een-
maal zelf gebeefd, uit vrees dat men een anderen dialoog
van plato op zou slaan dan dien waar hij het best in thuis
was. En daar heeft ook hildebrand, uw onderdanige die-
naar, een koude rilling over zijn rug voelen loopen, als
zijne verbeelding speelde op al wat gevraagd zou kunnen
worden!
Het eigenaardige van dit vertrek is dat de pati�nt het
binnentreedt met een witte das, een wit gezicht, en een
zwart pak kleederen, en gevolgd wordt van eenige vrienden
in n�glig�, met cloaks, rottingen, petten, en honden. De pa-
ti�nt gaat op de tafel zitten, en de vrienden loopen heen en
weer. De pati�nt fluistert, en de vrienden spreken luid. De
pati�nt beweert dat hij er inzit, en de vrienden beweren
dat hij gek is. De pati�nt verlangt naar het oogenblik om
binnen te komen, maar hij geeft voor, dat hij hoopt nog
lang buiten te blijven. De vrienden wedden dat hij den eersten
graad zal krijgen, en hij wedt dat de tweede zijn deel zal
zijn. De pati�nt heeft op dat oogenblik een onbepaald respect
voor iedereen die den titel van hooggeleerde voert en be-
schouwt de faculteit als een �raad van louter goden"; de
vrienden beweren, dat het gewone menschen zijn. De pati�nt
houdt het er wel degelijk voor, dat zij van het crimineele
beginsel uitgaan om de academische graden aan geen onwaar-
digen te verkwisten; �n de vrienden beweren, dat zij alleen
in de wereld gekomen zijn om een jong mensch er door
te sleepen. De pati�nt herinnert zich heimelijk allerlei spook-
gcschiedenissen van ongelukkigen, die door hunne vorlogen-
-ocr page 358-
333
heid of door rancune van examinatoren zijn gedropen; en
de vrienden halen alle mogelijke anecdoten op van sluwe
vossen, die hunnen examinatoren een rad voor de oogen ge-
draaid hebhen of een aardigheid gezegd bij het krijgen van
simpliciter. In \'t kort; de pati�nt doet hier alle mogelijke
kennis op, die hem, als hij morgen of overmorgen of over
een maand een ander pati�nt in de bange ure bij moet staan,
zal te pas komen; en de vrienden debiteeren alles wat zij
totaal vergeten zullen hebben, telken reize als ook zij op
hunne beurt in \'t geval komen van in het zweetkamertje
de ootmoedigste oogenblikken huns levens te slijten.
De persoon nochtans, dien ik mijnen lezers wilde voorstellen,
voldeed in zoo verre niet aan de formaliteiten, die in deze
rampzaligste aller folterplaatsen gevorderd worden, dat hij
die, verzeld van slechts een enkelen vertrouweling, binnen-
trad. Hij had de zeldzame kracht bezeten niemand buiten
dien vertrouweling deelgenoot van zijn examen-geheim te
maken , den pedel verzocht het verraderlijke briefje ad valvas
academicas niet aan te plakken, en degenen die er achter
gekomen waren, dat hij gisteren zijne demonstratie (hij was
medicus) had gedaan, omtrent het uur van het examen misleid.
Het was een jongeling van een niet ongunstig uiterlijk,
ofschoon men volstrekt niet zeggen konde dat hij schoon was,
en de witte das en gedrukte stemming, waarin de omstandig-
heid waar hij in verkeerde hem bracht, konden niet gezegd
worden hem te flatteeren. Hij was van eene gewone grootte,
maar de vriend, dien hij medebracht, kon geacht worden
klein te zijn; een nadeel, hetwelk hem niet belette er op
dit oogenblik vrij wat aannemelijker uit te zien dan de exami-
nandus. Zijne bruine oogen hadden een schalken blik, en
zijn vroolijk gezicht en de vlugheid zijner bewegingen staken
wonderlijk af bij den bedrukten ernst van hem, die in dit
droevig kamertje gekomen was om zich op de zenuwschok-
kende examenschel voor te bereiden.
De examinandus zette zich naar het oud en wettig gebruik
op de tafel neder, en keek op zijn horloge. De deur stond
-ocr page 359-
334
wijd open, en hij genoot een onbelemmerd uitzicht op de
kamer der facultas medica.
�Vier minuten over twee�n. Toch nog te vroeg", zeide
hij mistroostig.
�Wis en zeker te vroeg", zeide de kleine, �maar je hebt
mijn raad ook niet gevolgd".
�En wat was jo raad dan?" vroeg de ander verstrooid,
en naar de trap ziende; want hij hoorde daar eenige be-
weging op, en was nieuwsgierig of het prof. S. dan wel
prof. M. zou zijn, die het eerst verscheen.
�Mijn raad? Lieve hemel! dat je op je bed hadt moe-
ton blijven tot ��n ure, en geen enkel boek meer inzien".
�Neen, dat\'s ook maar gekheid" , zei de ander, die op
dit punt gedecideerd scheen te zijn; zeker ten gevolge van
de ondervinding van dezen huidigen dag, daar hij met ra-
deloozen angst nu dit, dan dat dictaat had opgeslagen, van
het eene boek de inleiding nog eens had doorgelezen, en
van het andere het register nog eens bestudeerd.
�Vervolgens hadje moeten ontbijten; op je gemak, weetje?"
ging de kleine voort.
�En een glas madera drinken?" vraagde de grootere.
�Neen, jongen, dat weet ik niet; je mocht reis aan het
doorslaan raken*, antwoordde de kleine.
�Doorslaan is goed", zei die van de pijnbank.
�Ja, dat kan er naar wezen", zei die van den vloer. �Je
moet altijd denken dat het Latijn is".
�Dat \'s ��n geluk!" sprak die van de witte das; �ik wou
niet dat het in \'t Hollandsch was; een stommigheid in \'t
Hollandsen is zoo dubbel stom".
�Dat is waar", hernam die van den zwarten strop, �maar
je dient primo Latijn te kennen; en ik voor mij, heb me
meer op me moedertaal toegeleid, weetje. Maar jij hebt nog
al een aardig Cicerootje in je mond zitten, dat \'s zeker!
Maar wat ik zeggen wou: je hadt je niet moeten aanklee-
den v��r twee�n".
�Daar hebje macquelin al," zei de lijder.
-ocr page 360-
335
�Je wou wel dat broers een operatie te doen had," zei
de ziekentrooster.
�Mijnheer broers is allang binnen," zei de pedel; en
die brave kwam met een kwitantie van de college-gelden.
�Gerritje, gerritje , wat zit je der in," ging de getuige voort.
�Wel een beetje!" antwoordde de gedaagde.
�Neen, niet een beetje!" vervolgde de kwelgeest, �maar
machtig veel, man! Maar als je mij vraagt of je ooit bang
genoeg wezen kunt, dan moet ik zeggen: neen, kerel!
want, weetje, je hebt toch maar slecht college gehouden;
en dan, dat je reis gezeid hebt dat de osteologie zoo\'n
droog ding is! Denkje niet dat dat overgebracht is?"
Het slachtoffer deed een poging om te glimlachen, maar
hij had geen genoegen.
�En daarenboven," ging Jean qui rit voort, �wat het
ergste is: het is bekend genoeg datje een stommeling bent".
�Je steekt er den gek mee", zei Jean qui pleure, �maar
waarlijk, ik weet er minder van dan je denkt. Maar wacht
reis; daar gaat de schel!"
Nog ��n oogenblik, en het slachtoffer sprong van de
tafel, volgde den pedel, die hem de deur der medische
faculteitskamer ontsloot, en trad met een bescheiden tred
en lichte buiging voor zijne beulen; maar de tuchtknaap
dribbelde met een luchtigen pas achter hem aan en zette
zich op de harde bank der toehoorders, vrij wat meer
op zijn gemak dan het slachtoffer op den gladden stoel
der examinandi.
Drie kwartier daarna werd er weder gescheld, en de
jongeling moest buitenstaan. Bedaard trad hij met zijn satel-
liet de kamer uit; maar zoo ras de pedel de deur achter
hem sloot, sprong hij een voet hoog en drukte de hand
zijns vriends in toomelooze opgewondenheid. Hij was een
ander man; er was licht in zijn oogen en vroolijkheid om
zijn mond.
�Hoe is \'t geweest?" vroeg hij aan zijn vertrouweling
�Minnetjes," zei de ander.
-ocr page 361-
33G
�Leelijkerd!" riep de ge�xamineerde uit, hem in den
arm knijpende.
�Ik verlies mijn fijne flesch! hernam de toehoorder;
�\'t zal mooi wezen als je den tweeden graad haalt".
�\'k Wou ik hem al had," zei de zwartrok, en opnieuw
betrok zijn aangezicht.
Weer ging de schel. De pedel trad de kamer deftig binnen,
en kwam de kamer deftig weer uit. De gedaagde ging zijn
vonnis hooren.
�Maak je geen illusie!" fluisterde de vleier hem in.
Met een schijnbaar hoogst kalm gelaat wachtte de ge�xa-
mineerde de uitspraak af. De decanus sprak verscheidene
Latijnsche volzinnen uit, maar hij hoorde ze zonder ze te
verstaan; hij wachtte slechts op ��n woord; en dat woord
kwam: summa cum laude.
�Heb ik het niet gezegd?" zei de vriend, die gezegd had
dat hij zich geen illusies maken moest, als zij samen de
trap afstormden, met vrij wat meer geweld dan zij die
waren opgestegen.
� Ik had er een heimelijke hoop op, * zei de man, die
een fijne flesch verwed had dat hij den tweeden zou hebben.
�Ik kan wel zien dat het goed afgeloopen is," zei de
hospita, toen de candidaat thuis kwam en de trappen opvloog
om zich te verkleeden en een brief aan zijn vader te schrij-
ven. �Ik kan wel zien dat het goed afgeloopen is," zei ze
tot den vriend, die beneden wachten bleef om vervolgens
hem in triomf naar de soci�teit te voeren; �ik heb de
heele week al gedocht, meheer mot zeker een examen
doen! � En meheer heit toch vast simma cum laudis?"
�Ja, juffrouw!" zei de ander, �daar kon je wel zeker
van zijn, ofschoon mijnheer er nooit heel gerust op was".
�Nou, niet waar?" zei de juffrouw, �\'t Is een best heer,
en knap ook; maar weetje wat \'et is? hij het geen forducie
op zen zelvers; en as het dan teugen een examen loopt,
dan kan die zoo melankerliek zijn; net as meheer possel,
die u zeker nog wel gekend het, dat kleintje, dat was ��k
-ocr page 362-
337
zoo. As dat een examen doen most: ik en me man, we
hebben menigmaal teugen mekaar gezeid, hij kan wel in
een oortjes doosie; hij wist zijn dingen wel, daar niet van,
maar de schrimpeljeuzigheid, weet u. Ik ben altijd maar
blij als U bij meheer komt, want hij is anders zoo\'n vroolijk
mensch, net as meheer ook; maar in die dagen is het dan
onnoozel!"
De candidaat kwam beneden en werd door de hospita
�wel gefiliciteerd". Daarop toog het tweetal naar de soci�teit,
en ook daar regende het gelukwenschen, want de candidaat
was zeer bemind. Alleen werd zijn vreugde verbitterd door
een paar jongelui, die ook van een candidaats zwanger
gingen, en hem vermoeiden met informati�n, hoe die en
hoe die vroeg, en of ze dat weten wilden, en daar diep
intraden; op alle welke vragen de candidaat niets anders
antwoordde dan dat het hun mee zou vallen.
De candidaat tracteerde daarop zijn tafel op wijn; en
na den eten kwam er een drowsky voor, en reed de
candidaat met den vriend en nog een vriend naur den
Deyl (het was in Februari) en dronk daar thee; en \'s avonds
had de candidaat den vriend van het zweetkamertje, en
den vriend van den Deyl, en nog twee andere vrienden,
en een kwart ankertje cantemerle op zijn kamer, en zat
men voor de opgeschoven vensterramen (het was nog altijd
in Februari) vele sigaren te rooken en vele verhalen op te
snijden; en des nachts om ��n ure sprongen er kurken
van champagneflesschen, en zaten twee der vrienden hoog-
deftig te redetwisten over den besten regeeringsvorm, en
traden twee anderen in een vergelijking van de Kantsche
en Hegeliaansche philosophie, waarvan geen van beiden
iets afwist, en stelde een vijfde een toost in op de harmonie
tusschen de faculteiten. En \'s nachts om twee uren waren
de vrienden weggegaan, op den vriend uit het zweetkamertje
na, die met kleine oogjes zat te luisteren naar een verhaal
dat de candidaat hem met veel geheimzinnigheid en in
diep vertrouwen deed: hoe hij hartstochtelijk verliefd was
22
-ocr page 363-
338
op een meisje, dat hij verleden jaar, op een voetreisje
door Gelderland, op het terras van een klein Buitentje
had zien zitten met een witte duif op haar hoofd; en hoe
hij bij juffrouw schreudek toevallig een vrouweportretje
had gezien dat op haar leek als twee droppelen waters;
en hoe hij dat onmiddellijk gekocht had , en hoe of zijn vriend
dat vond? Waarop de vriend van het zweetkamertje hem
zwoer dat hij het aan niemand vertellen zou, uit vreeze
van anders alle Geldersche meisjes, die kleine Buitentjes
bewoonden en witte duiven hielden, op de spraak te zul-
len brengen. Maar daarop nam hij het ernstig, en stelde
een toost op de lieve dame in, en de candidaat dronk
dien met een traan in de oogen, en de vriend vertelde
daarop dat ook hij dol verliefd was, maar dat hij onge-
lukkig in de liefde was, en dat dit al zijn derde verliefd-
heid was; waarop het uitkwam dat zijn eerste verliefdheid
geweest was op een meisje in een kostschool, dat hij alle
zondagen in de Fransche kerk zag, en zijn tweede op een
meisje dat al in stilte ge�ngageerd was geweest, en dat
deze derde verliefdheid zich de dochter van een gepensio-
neerd kolonel had tot voorwerp gekozen, die �gloeiend
tegen hem was", en hem niet luchten of zien mocht. En
over drie uren trok de vriend de deur van het hotel des
candidaats achter zich toe; en des anderen daags \'s mor-
gens om acht uren werd de candidaat wakker met het
zalige gevoel dien dag geen examen te zullen ondergaan.
Ouderenvreugd.
Met een geopenden brief in de hand en een glans van
genoegen op het gelaat, begroette de heer witse zijne gade
aan het ontbijt.
.Morgen komt onze candidaat thuis", zei de heer witse.
�Onze wie?" vroeg mevrouw zijne echtgenoote.
�Onze student", antwoorde de heer witse, �maar hij is
-ocr page 364-
33 9
nu candidaat. Hij schrijft mij dat hij zijn examen gisteren
gedaan heeft. Het zal wel goed geweest zijn; daar ben ik
niet bang voor".
�Wij beleven genoegen aan dat kind", zei mevrouw witse ,
water op de thee schenkende. �Is het niet buitengewoon
gauw, dat hij examen gedaan heeft?"
�Zeker, liefste, zeer zeker. Hij is pas vijfjaren te Leiden,
en je moet denken, hij heeft drie jaar gebruikt voor zijn
eerste examen ..."
�Zijn pro-pae-deutisch, niet waar?" viel mevrouw witse
met deftigheid in, trotsch dat zij het moeielijke woord zoo
goed had leeren uitspreken.
�Juist, mijn kind! Dat is een ding daar de meesten luchtig
over heen loopen. Maar hij heeft er zijn werk bijzonder van
gemaakt. Hoor eens, hij kost ons daar ginder een hand vol
geld, maar de medicijnen, heb ik altijd hooren zeggen, is
een dure studie; en hij moet niets verzuimen".
�Maar hoe lang zou hij er nu nog wezen moeten, nu hij
candidaat is?"
�Wel, ik weet het niet. Hij wilde er graag de chirurgie
en de obstetrie bij leeren, en dat zal nog wel wat tijd kosten.
Maar wie weet waar hij dan ook geschikt voor is!"
�Zoo, zou je dat denken?" vroeg mevrouw witse, het
mes, waar zij zich een boterham mee maakte, halfweg in
het brood latende steken, en haar man strak aanziende.
�Alles is mogelijk, liefste!" antwoordde haarechtvriend,
den brief nog eens inziende. En een blijde glimlach ver-
toonde zich op zijne wezenstrekken.
�Maar staan daar niet zekere jaren voor ?" vroeg mevrouw
weder, terwijl zn\' hare oogen zediglijk nedersloeg , enmet eene
bijzondere oplettendheid haar boterham in reepjes sneed.
�Wat meenje?" vroeg de heer witse, die hetzelfde meende
als zijn eegade.
�Wel!" antwoordde de goede vrouw, de punt van haar
mes met groote nauwkeurigheid beschouwende, �om zoo
\'t een of ander te worden".
22*
-ocr page 365-
340
�Wat een of ander, moedertje?" vroeg de echtgenoot
lachende, en van verlangen brandende het groote woord,
dat hijzelf niet uit dorst spreken, van de lippen van zijn
wederhelft te hooren.
�Wel", antwoordde mevrouw witse; �hoe oud was de
jonge hoe-hiet-ie-ook-weer zoo wat, toen hij professor wierd V"
�Tut, tut, tut!" antwoordde de heer witse, terwijl zijne
oogen van genoegen schitterden en zijn aangezicht zich
zenuwachtig bewoog; �je moet zoo hoog niet vliegen, nioe-
dertje. Als hij maar een knap dokter wordt, dat is heel wel".
�Dat is ook zoo", hernam zijne vrouw, wie het speet
dat zij zich zoo onvoorzichtig had uitgelaten; �het hoeft
ook niet; ik zal heel tevreden zijn als hij maar gelukkig
is in de praktijk. Wij mogen ook niet alles vergen."
�Wel neen!" zei de heer witse.
�En daarenboven" � ging mevrouw voort � �wie weet
of het goed voor hem zijn zou. Een professor moet immers
zoo allerverschrikkelijkst studeeren?"
�Dat moet hij zeker, vrouwlief!" was het antwoord;
�maar dat was voor onzen gerrit het minste".
�Ja, dat wil ik ook wel gelooven!" hernam de moeder
van gerrit; �maar toch, ik zei dat daar nu zoo, maar ik
kan je eerlijk zeggen dat ik er nooit over denk".
�Je moet het nu weer zoo heelemaal niet weggooien!"
antwoordde gerrits vader.
�Neen!" zei gerrits moeder; �dat nu juist niet".
�Het is meer gebeurd," zei witse, zonder eigenlijk te
weten wat dit beduidde.
�o Ja; waarom zou het ook niet plaats kunnen hebben?"
zei mevrouw.
�Men kan zich niet meer appliceeren dan gerrit," her-
nam WITSE.
�En hij zou, geloof ik, wel veel geschiktheid hebben
om te onderwijzen!" ging zij voort.
�Dat geloof ik ook; en ik denk ook wel dat ze zulke
jongelui in \'t oog houden," voegde hij er bij.
-ocr page 366-
341
�Het zou een groot geluk wezen!" merkte zij aan.
�Dat zou het zeker," verklaarde hij; �maar je kunt er
niet op aan. Verdiensten worden niet altijd erkend. Net
als met die prijsvraag."
�Maar hij had toch het accessit," zei de moeder.
�Hij had de medaille moeten hebben," zei de vader.
�De gekken krijgen de kaart," zei de moeder, die op
eenmaal alles aan het geluk begon toe te schrijven.
�Het zou goed klinken!" zei de vader; �professor witse!"
�Och kom, witse!" zei de moeder, wier beurt het nu
weer was om nederig te zijn; �vlei er je toch niet mee!"
�Dat doe ik niet!" verzekerde haar echtvriend; �ik zeg
maar dat het mooi klinken zou."
Er volgde eene stilte; mijnheer tuurde in \'t Handelsblad
en mevrouw zette een boordje van een kous op; maar
hun beider gedachten waren bij het professoraat vanGERRiT,
waarvan zij, elk voor zichzelf, zich overtuigd hielden, indien
maar, in dit ondermaansche, ware verdiensten op haar
rechten prijs werden geschat.
Een geruimen tijd bleef het gelukkige echtpaar in deze
zoete overdenking verdiept. Daarop brak de heer witse
het stilzwijgen.
�Wemoesten toch iets ter eere van den candidaat doen,
dunkt me?" zeide hij.
� Dat heb ik ook al gedacht", antwoordde zijn ecnstem-
mige dierbare.
�Een dineetje zou wel aardig zijn".
�Ja; wie al zoo? de vernooyen, dunkt je niet?"
�Best; ik zal ze zelf gaan vragen; en dan de van hoels
vooral. Vrijdag is nogal een goede dag".
�Maar we moeten volstrekt mevrouw stork hebben*.
�Die kent gerrit in het geheel niet," merkte witse aan.
�Goed!" antwoordde zijn gemalin. �Voor mijn rekening;
zij zal hem wel bevallen; \'t is een allerinteressantste vrouw.
Weetje wel dat er bij vernooy een nichtje gelogeerd is?
Dat is ook een vreempje. Nu, hoe meer hoe liever. Maar
-ocr page 367-
tel
dan dienen er nog een paar heeren ook bij. De jonge hateling?"
�Ik weet niet of gerrit wel heel HATEUNG-achtig is,"
merkte mijnheer witse aan.
�H�, waarom zou gerrit niet HATEUNG-achtig zijn?" vroeg
mevrouw; � \'t is een heel aangenaam jongmensch, en ik
vind het zoo\'n knap uiterlijk; jongens, \'t is zoo\'n knap
uiterlijk. Je moet denken: HATEi.iNC.-achtig? Van wien van
onze jonge mensehen houdt gerrit nu eigenlijk? Sedert hij
op de academie is, gaat hij met niemand van de Rotter-
damsche jongelui meer om".
�Mij is \'t wel", zei de heer witse. �En zouden we
wagestert ook niet vragen?"
�Wel zeker! wagestert", antwoordde zijn eegade; �dan
zijn we sekuur dat het een vroolijk diner wezen zal".
Het diner-project was gereed; en hoewel het ter eere
van gerrit was opgemaakt, was er echler bij de keuze
der gasten weinig op zijn genoegen gelet. Tot verschooning
zij gezegd, dat het oogmerk van dit ouderenpaar veeleer
was om met den knappen zoon te pronken, dan om den
oppassenden zoon een genoeglijken dag te bezorgen.
De heer witse ging dien dag reeds vroeg uit om verscheidene
bezoeken af te leggen. Hij deed zulks met den brief van gerrit
in den zak, en gaf aan alle huizen, waar hij kwam, breed
op van de ongehoorde kundigheden van zijn zoon gerrit. Daar
zijn verscheidene wegen om een zoon of dochter ongelukkig
te maken, en de heer witse had sedert lang dezen ingeslagen.
Om de waarheid te zeggen, het was \'s mans zwakke zijde. De
heer witse was een zeer welgesteld man uit den deft\'gen burger-
stand en notaris van beroep. Hij had een heel goed en helder
verstand en ook veel verworvene kennis; maar zijne denkbeel-
den omtrent de meerderheid van een gestudeerd persoon
waren alleroverdrevenst. Men kon niet zeggen dat hij zijn
zoon als kind bedorven of over het paard getild had, want
hiertoe was hij te beredeneerd geweest. Hij had den jongen
gerrit eene zeer goede opvoeding gegeven en hem wel onder
den duim gehouden; maar zooras hij als student was inge-
-ocr page 368-
34:3
schreven, had hij de onbepaaldste hoogachting voor hem op-
gevat, in welke hoogachting de moeder zeer genegen was
te deelen, daar de jongeling haar eenige spruit was. Haar
kundige man, die algemeen om zijn helder hoofd geacht werd,
geloofde niets te zijn in vergelijking met een zoon, die ja
zich altijd zeer op zijne studi�n bevlijtigd had, maar toch
wellicht nog in vele opzichten beneden hem stond, vooral
in punten waar het op een klaar inzicht en juiste onder-
scheiding aankwam. De beste zijde van \'s mans overtuiging
in dezen was, dat zij hem zeer liberaal denken deed over
alles wat de studi�n en bekwaamheden van gerrit kon uit-
breiden en in de hand werken; gerrits bibliotheek was een
van de beste die ooit een medisch student bezeten had, en
dat hij, na zijnen graad verworven te hebben, Berlijn en
Parijs zien zou, leed geen twijfel.
Meisjeskwelling.
Klaartje donze zat in de zijkamer van mijnheer en mevrouw
vernoov in de vensterbank, en maakte een schelkoord voor
den aanstaanden verjaardag van haar vader, en hief tus-
schenbeide haar lief gezicht op, om eens op de Hoogstraat
te kijken, maar keerde het meestal teleurgesteld weder af
en tot haar werk.
Klaartje donze was een frissche, vroolijke, prettige Gel-
dersche deerne, van nog geen achttien jaar. Zij had bruin
haar, in vele lange krullen langs haar wangen nedervallende
en voor het overige in een zware vlecht op haar hoofd
saamgestrengeld, een sneeuwwit voorhoofd, groote, blauwe
oogen met een heldere tinteling en vrijmoedigen opslag,
blozende wangen, en een mondje zoo pleizierig geplooid, dat
men niet wist wat men er liever van krijgen zou, een kus of
een zoet woordje.
Klaartje donze was buiten opgevoed, had als kind alle
jaren hot eerste groen gezien, kippen, eenden en goudvisschen
-ocr page 369-
344
gevoerd, den kuifbal geslagen en, zoo lang zij een pantalon
droog, schrijdclings op een hit gereden.
Zij kende alle soorten van hoornen onderscheidelijk, en
wist daarenboven wat ze waard waren. Zij kreeg alle jaren
te paschen een potlammetje en hield op den zolder meer
dan twintig duiven die uit haar hand aten. Zij groette de
knapen van het dorp niet als �mannen" of �vrienden,"
maar als jannen, henken, koekten, of hoe zij hecten mochten.
Zij zag niet op tegen een beetje sneeuw of een beetje vorst,
en had honderdmaal in haar jong leven in een regenbui
zitten hengelen.
Ki.aartje donze was sinds eenige dagen bij oom en tante
vehnooy te Rotterdam gelogeerd. Zij was nog nooit in Hol-
land geweest en had zich machtig veel van het logeeren
in eene stad als Hollands tweede koopstad voorgesteld. De
donkere Hoogstraat was haar zeker vrijwat tegengevallen
en ook wist zij niet dat keien en klinkers z�� vuil konden
wezen, als die van Rotterdam bij slecht weer doorgaans
zijn, wanneer het is (ik gebruik de uitdrukking van eene
lieve Rotlerdamsche zelve) als of het waterchocolade geregend
heelt. Een paar malen was zij uitgeweest. De breede Blaak,
met hare menigte van winkels, de Boompjes, en de vroolijke
Wijnhaven, met hare schijnbaar door elkander gewarde
schepen met kleurige wimpels en nommervlaggen, de deftige
Leuvenhaven , met hare statige huizen, bevielen haar nogal;
maar het Nieuwe Werk vond zij de moeite niet waard een
wandeling genoemd te worden, en de plantage telde zij
onder de omstreken van Gorkum. Meest behaagde haar het
ruime riviergezicht op het Hoofd ; maar oom vernooy , die
het haar deed genieten, vond het er te winderig en moest
er den rug aan toekeeren, terwijl zij met een lachend ge-
zicht den wind liet begaan, die de strikken van haar hoed
deed plapperen tegen de luifel, en den tip van haar sjaal
achter haar opdreef. Voor het overige liep zij met meer
gerustheid achter de paarden in haar vaders stal, of onder
de koeien op haar vaders weide, dan in het gedrang van
-ocr page 370-
345
eene Rotterdamsche straat, waar hooren en zien haar ver-
ging van de menigte van �verrijwagens, die zij altijd ineen-
de dat het opzettelijk op hare teenen gemunt hadden. Meer
dan akelig vond zij het, wanneer (als in de Draaisteeg
geschiedde) de grond zich plotseling voor haar voeten open-
de, of smerige pakhuisknechts met rollende vaten haar
gedurig noopten de toevlucht te nemen tot een of andere
stoep, en als er van oogenhlik lot oogenblik iets uit de lucht
werd nedergelaten, dat van onderen scheen genoemd te
worden.
Haar oom en tante meenden het zeer wel met klaahtje
en waren allerbeste, hartelijke menschen, die haar met
veel nadruk te logeeren gevraagd hadden , bij gelegenheid
dat zij hare ouders in den verleden zomer op een klein
toertje naar Kleef een bezoek hadden gegeven; maar zij
namen juist niet veel deel aan de vermaken der stad.
Klaartje had gehoord dat er te Rotterdam een schouwburg
was, waar de Hollandsche en de Fransche acteurs uit den
Haag beurtelings het tooneel betraden, en niet minder
dan drie concertzalen. Dien ten gevolge had zij zich voor-
gesteld dat deze �tablissementen machtig veel tot haar ge-
noegen zouden bijdragen en haar op een gansch nieuwe
wijze vermaken. Mijnheer vernooy was de goedhartigste koop-
man, die ooit op twee beenen liep , en zijne even goedhar-
tige vrouw hoorde nooit een boos of onaangenaam woord
uit zijn mond; hij was altijd even joviaal en opgeruimd;
maar des avonds, als hij zijn kantoor sloot, toog hij naar
de soci�teit Amicitia en maakte daar zijn vast partijtje;
daarop kwam hij met slaan van tienen thuis, en was dan
weer even goedhartig en joviaal als toen hij uitging; maar
van schouwburg of concert was intusschen niets ingekomen.
Deze teleurstellingen maakten evenwel de lieve clara niet
neerslachtig. Zij bleef de haar eigene blijgeestigheid behou-
den, ofschoon zij nu en dan wel eens naar huis verlangde,
al was het maar alleen om te weten of de duiven haar
nog zouden kennen.
-ocr page 371-
346
Nu zat zij in de vensterbank aan de donkere Hoogstraat,
en dacht aan buiten, en keek dan weer eens naar de straat,
en verwonderde zich over het aantal malen dat een lanta-
renvuller door de volksmenigte in het uitoefenen van zijn
beroep werd gestoord. Het was omstreeks twaalf uren, en
het koffiegoed stond op tafel.
Mevrouw vernooy kwam binnen. Zij was een dikke dame
van een veertig jaar met een rozerood gezicht en eene be-
langrijke onderkin en die, als zij sprak, eene rij zeer groote
witte tanden ontblootte. Zij droeg eene heele blonde toer
onder haar muts, en was gekleed in eene schotschmeri-
nossen japon met aanmerkelijke ruiten. Stilzwijgend zette
zij haar sleutelmandje op tafel neer, en begon koffie te
zetten.
�Nu, klaartje", zeide zij, terwijl zij water opgoot, �er is
goed nieuws. We hebben een prettig vooruitzicht tegen over-
morgen".
�Tegen overmorgen, tante?" zei klaartje, het schelkoord op
de vensterbank neerwerpende en een vroolijk gezicht toonende.
�Ja", antwoordde mevrouw vernooy; �raad eens wat?"
�We gaan naar de comedie".
�Neen kind! er is vrijdag geen comedie".
�Naar het concert?"
�Mis, mis!" zei tante en, bang dat er nog meer vermaaklijk-
heden van die soort in de weelderige verbeelding van haar
nichtje op zouden komen, voegde zij er bij: �we gaan uit
dineeren".
�Uit dineeren", hernam klaartje, een weinig ternederge-
slagen; �en bij wie?"
�Ja, dat is het punt! Bij wie?"
�Dat kan ik onmogelijk raden".
�Nu; ik zal \'t je dan maar zeggen: bij de familie witse.
Gerrit is overgekomen... Nu, klaartje, bloos maar zoo niet".
�Lieve tante, ik bloos in \'t geheel niet", zei klaartje,
opstaande en in den spiegel kijkende; �ik heb immers dien
man nooit in mijn leven gezien!"
-ocr page 372-
347
�Dat\'s goed; maar je hebt genoeg van hem gehoord",
hernam tante met een lachje; �en hij interesseert je wel".
Klaartje liet tante praten, en nam haar schelkoord weer op.
Inderdaad, het was alles behalve eene onwaarheid dat
de lieve meid genoeg van den jongen witse vernomen had.
Mevrouw vernooy was eene goede vrouw, ik geloof dit
reeds te hebben opgemerkt, maar die juist niet gebukt
ging onder overmaat van verstand. Zij had volstrekt geen
kinderen, schoon haar welvarend voorkomen de spotternij
had uitgelokt dat zij er wel gehad, maar ze even als sat�rnus ,
heidenscher gedachtenisse. opgegeten had; en daar ze twee
meiden hield, die nog daarenboven door een naaister, een
werkster, en een oppasser ondersteund werden, was haar
leven vrij gemakkelijk, liever nog: zij had niets te doen.
Van lectuur hield zij juist niet bijzonder veel, behalve als
zij ziek was, iets dat haar zelden gebeurde, en daar zij zich
toch gaarne ergens mee vermaakte, had zij er hare zinnen
op gezet te bestudeeren, welke menschen te Rotterdam»
en elders alzoo geschikt waren om te zamen in het huwelijk
te treden. Veelal leidden deze berekeningen tot geen degelijk
resultaat; maar nu een mooi nichtje te logeeren hebbende,
kon zij niet nalaten haren in dit opzicht zoo speculatieven
geest met deze bezig te houden, met het vaste voornemen
de slotsom harer overdenkingen, indien mogelijk te verwe-
zenlijken. Na lang rondzoeken, reeds voordat klaartje geko-
men was, en na haar in gedachten meer dan tienmaal
telkens met een anderen bruidegom voor het altaar te heb-
ben gebracht, was zij eindelijk stil blijven staan bij het
denkbeeld dat de jonge student witse een geschikte partij
voor haar nichtje zijn zou. Deze was een jaar of vijf ouder
dan zij; zijne ouders bezaten een redelijk vermogen en
behoorden daarenboven tot hare beste vrienden, waartoe
hoofdzakelijk medewerkte dat er niemand in de gansche
Erasmiaansche slad gevonden werd, die geduldiger en lief-
derijker de lofredenen op den knappen zoon aanhoorde dan
de heer en mevrouw vernoot. Toen zij dit huwelijk alzoo
-ocr page 373-
348
bij haarzelve had vastgesteld, kon zij zich onmogelijk in de
toekomst eenig goluk voor klaartje denken tenzij hetwer-
kclijk, eerst voor den burgerlijken stand voltrokken, en
vervolgens door haar lievelingspreeker ingezegend was, en
begon het ook langzamerhand tot de artikelen van haar
Ed. geloof te behooren dat het in den hemel aldus was
besloten! Zij twijfelde er dan ook geen oogenblik aan of
geruit zou tijdens het verblijf van klaartje wel eens ovcr-
konien en pijnigde zich met te willen uitspeuren hoe deze
overkomst des noods door te drijven zoude zijn. Onge-
dachtig aan de woorden van haar grooten tijdgenoot na-
polkon buonaparte (van wien zij, in \'t voorbijgaan gezegd,
nog niet volkomen geloofde dat hij volkomen dood was),
dat niets de harten zoo zeer bevriest als de vurige geest-
drift van anderen, was zij begonnen om dagelijks op zeer
ongepaste oogenblikken, uit cene opene rede, den roem
van den jongeling uit te meten, en gebruikte daartoe alle
de lofredenen, die zij uit den mond van mijnheer en me-
vrouw witse had opgevangen; en daar deze met verwon-
derlijke eenstemmigheid op het punt van gerrits knapheid
nederkwamen en inhielden hoe werkzaam gerrit was, en
hoe verstandig gerrit zich te Leiden onder de jongelui
gedroeg, en hoe gezien gerrit bij zijn professoren was,
en hoe gerrit in alle wetenschappen thuis was, kreeg de
blijhartige clara natuurlijk geen ander denkbeeld van den
bewierookten jongeling dan dat van een ondragelijken pe-
dant, een soort van wezen \'t welk in hare oogen wel het
alleronuitstaanbaarste aller creaturen mocht geacht wor-
dcn; weshalve zij zich wel gewacht had naar het uiterlijk
van dezen onmensen te vragen, bij zichzelve vaststellende
dat het niet anders kon of hij moest sprekend op den
bleeken ondermeester van het dorp in haar vaders nabuur-
schap gelijken. Mevrouw witse had de dwaasheid gehad,
zonder gerrits Aveten, daar hij. zelfs niet vermoedde dat
zijn goede mama dergelijke prullen bewaard had, afschrif-
ten te verspreiden van een paar versjes, die gerrit op zijn
-ocr page 374-
349
twaalfde jaar gemaakt had en die natuurlijk middelmatig
waren, maar zooals verzen van kinderen meestal, in zulk
een hoog ernstigen toon geschreven en zoo vol van dood
en eeuwigheid, dat klaartje, aan wie zij getoond waren,
er in haar hart vreeselijk om gelachen had. Het vooruit-
zicht derhalve van met dezen wonderman aan ��ne tafel
te zullen zitten, wond haar volstrekt niet tot dien graad
van opgetogenheid op, waar haar tante op gerekend had.
�Het zal zeker een heel feest zijn", ging deze waardige
dame voort, om klaartje tot grooter verrukking te nopen;
�gerrit is gepromoveerd".
�Hola, hola, vrouwlief!" viel de heer vernooy in, die
juist binnentrad; �z�� ver is \'t nog niet".
�Ja wel!" zei mevrouw vernooy, die voor iedere afdin-
ging bang was, �ja wel, schatlief; hij is gepromoveerd".
� Waarlijk niet," antwoordde hij, zich in zijn armstoel
vlijende, �maar hij heeft een examen gedaan. Een heel
groot examen. Witse heeft me verteld dat het twee dagen
geduurd heeft; � maar hoe het examen heette, dat ben
ik vergeten. Zooveel is zeker: den eenen dag heeft hij een
heel lijk ontleed, en den anderen dag heeft hij . . . enfin!
heeft hij weer wat anders gedaan, maar alles even knap".
�Ba", zei klaartje; �een lijk".
�Hij heeft zeker de hoogste?" vroeg mevrouw vernooy.
�De hoogste wat?" vroeg haar man.
�De hoogste .... och, hoe hiet het ook weer ? Ik meen het
hoogste, weetje, het allerhoogste; zoo veel als, zal ik maar
zeggen, zooveel als primus op \'t Latijnsche school. Hij was
alle jaren primus. Weetje wat primus is, klaar?"
�Neen, tante!" zei klaartje, die het zeer wel wist, maar
met een allereenvoudigst gezicht.
�Primus is", antwoordde tante op goelijken, onderwij-
zenden toon, �als men de hoogste is van zijn klasse, maar
dan op \'t Latijnsche school, weetje. Dan is er prijsuitdeeling
in de Fransche kerk, en dan doen al de primussen grati-
assen. Weetje wat een gratias is?"
-ocr page 375-
350
�Neen, tantelief".
�Heden, weetje niet wat een gratias is?" vraagden me-
vrouw vernooy en haar echtgenoot tegelijk.
�Waarlijk niet".
�Gunst, weetje dat niet?" ging de tante voort; �het is
een bedankje voor den prijs. Ik ging altijd met mevrouw
vvitse mee, als het prijsuitdeeling was; maar het heette
dan eigenlijk promotie. Jongens, gerrit deed het zoo mooi;
maar me hart kon kloppen als hij op moest komen. Ik heb
lang geweten wat de rector dan zei; hoe was\'t ook weer?"
�Ja", zei vernooy, �hoe was \'t ook weer? Acide witse ..."
nEt excipe pryzia", viel de gedienstige echtgenoote in.
�Ja klaar, ik ken ook me Latijn. Weetje nog wel van op
��n na den laatsten keer, vernooy?"
� Wel zeker!" antwoordde deze met rustigheid, ofschoon
al de verschillende keeren voor zijne herinnering vrij ver-
ward dooreenschemerden.
�Hij was de langste van al de jongens!" ging zijne gade
voort. �O, het stond zoo grappig; ��n zoo\'n lange jongen
onder al die kleine. Maar hij was ook de eenigste die een rok
aanhad. En die nieuwe handschoenen, weetje wel, vernooy?"
�Ja", zei vernooy met een lief lachje, dat hij niet wist
thuis te brengen, �met die nieuwe handschoenen".
�Ze droegen toen", vervolgde zijn wederhelft, �van die
heele gele handschoenen; dat herinnerje je nog wel, klaar!
patte de canard, weetje? Nu, die had hij ook aan; wat
stond het hem lief; als zoo\'n eerst fatje! Maar je kondt
goed zien dat ze nieuw waren; met zulke platte toppen,
je weet wel!"
�Ja, zulke lange platte toppen", lachte vernooy. �Ja,
wat gebeurde er ook weer met die handschoenen?"
Dit was gewaagd. De heer vernooy bouwde op de enkele,
hoezeer wel eenigszins opgevijzelde, vermelding van een
paar eendepootgele handschoenen de vermetele onderstel-
ling, dat zij waarlijk een historische rol hadden gespeeld,
terwn\'1 zij niets dan een lijdelijk sieraad waren geweest,
-ocr page 376-
351
volstrekt niets dan een lijdelijk sieraad, voor den jongen-
heer witse.
�Hoe meenje dat, vernooy?" vroeg zijne gade met be-
vreemding. �Er gebeurde niets mee, voor zooveel ik weet".
�Ja wel!" antwoordde de gemaal, bloedrood wordende
en zijn kopje uitdrinkende om zijne verlegenheid te ver-
bergen: �ja wel, er gebeurde iets met die handschoenen.
Liet hij ze niet zoo gek vallen of zoo? Ja, daar staat me
iets van voor".
Tante had gedurende deze flauwe herinnering altijd door
ongeloovig het hoofd geschud. �Nu, dat weet ik dan niet",
zei ze daarop; �dat weet ik dan niet; maar ik weet wel
dat het mooi was om hem te zien; ik kon er niets van
verstaan, dat voelje, klaar, want het was alles Latijn...
of was het ook Grieksch, vernooy?"
�Ja", zei vernooy, zijne wenkbrauwen veelbeduidend
samentrekkende: �als ik mij wel bezin, geloof ik dat het
Grieksch was".
�Nu, dat doet er niet toe. Ik mocht het graag zien. Dan
wees hij met zijne handen op de tafel, waaraan de. . .
hoe hiet het ook weer? zaten".
�Curatoren", vulde vernooy aan.
�En dan lei hij zijn hand op zijn hart, en dan stak hij
ze rechtop; want er kwam van den hemel in; en alles z��
netjes, z�� knap, en z�� gracieus..."
�En alles met handschoenen patte de canard?" vroeg het
schalke klaartje.
�Alles met handschoenen patte de canard", ging tante
voort, in haar goelijken ijver om haar nichtje door alle mo-
gelijke woorden, wenken, en tafereelen voor den jongen
witse te interesseeren; �het was een lust om te zien.
Verscheiden menschen zeiden dat hij \'t het mooist van al-
len deed. Het ging ook zonder een woord te haperen".
�Maar wat was het ook weer met die handschoenen?"
prevelde vernooy; �me dunkt toch..."
�Och kom!" zei mevrouw, bevende dat die gedroomde
-ocr page 377-
352
handschoenenhistorie nog eene schaduw werpen zouden op
de bevallige schilderij, die zij van gerrit als knaap had op-
gehangen; �je verwart het met wat anders. Er was heusch
niets van. Ik weet wel dat we gelachen hebben om dien
kleinen jongen, die zoodra hij het. boek in zijn hand had,
zich omdraaide en naar zijn plaats ging, en de heele gratias
vergat".
�Dat zal het geweest zijn*, zei de goedhartige echtgenoot,
die blijde was iets te kunnen aangrijpen dat zijne onvoor-
zichtige herinnering overschaduwde. �Ja, ja, die kleine jongen ;
ik zie hem nog duidelijk v��r me".
�Maar zeg, tante", vroeg de Geldersche zoo na�ef als zij
kon, �mijnheer witse heeft nu toch geen prijs gekregen,
wel?"
�Wel neen, kind! aan de academie � wel foei! Of het
zou een medaille moeten geweest zijn", liet zij schielijk volgen,
om ook van deze wending partij te kunnen trekken; �heb
je daar ook van gehoord, vernooy ?"
�Neen", zei vernooy, �neen, dat\'s \'t geval niet � men
krijgt bij zoo\'n gelegenheid een graad".
�Nu, juist, een graad; daar wilde ik je hebben. Naar dat
woord heb ik daareven gezocht. Gerrit is zeker van den hoog-
sten graad, niet waar?*
�Zeker, zeker", zei de heer vernooy; �ja, wel zeker. Ja,
dat heeft hij ook geschreven".
De lezer weet beter; maar vernooy , die gaarne iedereen
en vooral zijn vrouw zooveel mogelijk gelijk gaf, verzekerde
dit uit den overvloed van zijn goedig hart, bij bloote gissing.
Dat evenwel deze bijzonderheid, in de schatting der eenvou-
dige klare , den laatsten doodsteek gaf aan den persoon van
gerrit witse, dien zij zich nu onmogelijk anders voor kon
stellen dan als den verwaanden wijsneus met de gele hand-
sch oenen van de promotie, spreekt vanzelf en wordt door een
ieder gevoeld die aan neuswijze knapen en gele handschoenen
een hekel heeft. Lang had zij zich goed gehouden; maar nu
moest zij eens met blijkbare ironie spreken.
-ocr page 378-
353
�Nu", zei klaartje, �ik verlang ijselijk om dat wonder
van geleerdheid toch eens te zien".
�Zieje wel, datje toch wel verlangt", antwoordde haar
tante, die het al weer ten besten opnam. �Daar bloosje alweer.
Nu zulje me toch niet moer opstrijden dat je niet bloost,
meisje. Wat zeg jij, vernooy? bloost ze niet razend?"
�Allerverschrikkelijkst", antwoordde vernooy. En zeker, het
moest allerverschrikkelijkst wezen, indien de goede man, die
een slecht gezicht had, het konde opmerken ; vooral wanneer
men bedenkt dat klaartje , in de schaduw van een overgordijn,
met den rug naar het venster zat, en dat wel naar een venster
in de Rotterdamsche Hoogstraat, straat waarin, naar het
getuigenis der oudste Hoogstratenaars, de zon nog nooit ge-
schenen heelt.
�Klaartje", zei oom, die wel van plagen hield, �je moet
oppassen, meid! dat hij niet met je hartje strijken gaat,
hoor!"
�Dat heeft geen nood, oom".
�Nu, ik ben benieuwd wat daar nog van komen zal", zei
tante; �bewaar het goed, kind!" En zij hoopte dat deze
vermaning voor het jonge meisje zooveel zeggen zou als:
Werp het den jongeling hals over kop voor de voeten.
In dat geval stond de kans zeer slecht, want klaartjes
tegenzin had zich hoe langer hoe vaster geworteld.
�Zoo\'n wijs heer zal op mij niet letten!" zei klaartje
overluid, �en ik ben ook tegen zooveel geleerdheid niet
opgewassen". In stilte dacht zij: �Al was hij zoo wijs als
salomo , hij zal er bij mij niet aan hebben; ik zal den ver-
waanden gek mijn rug toedraaien".
Zoo onschadelijk was de koppelliefhebberij van tante
VERNOOY.
Vrienden-hartelijkheid.
De dag van het groote feestmaal ter eere van gerrit witse,
Med. Gand., die, als den lezer uit onze schets gebleken is,
23
-ocr page 379-
354
ten opzichte zijner verdiensten zoo geheel anders dan zijne
ouders was gestemd, was aangebroken.
Het was omstreeks drie uren na den middag, dat de jon-
geling bezig was zijn toilet te maken. Was het dat hij tegen
de pleizierigheid van dezen dag als tegen een berg opzag,
te welker gelegenheid zijne ouders waarschijnlijk tot walgens
toe met hem zouden wenschen te pronken? Was het dat
hij zich het geeuwende schrikbeeld der verveling voorstelde,
waarmede hij zou hebben te worstelen in een kring van
�menschen, waarvan de meeste hem onverschillig lieten on
de overige hem ergerden? Was het een dezer ge\\vaanvor-
dingen afzonderlijk, of was het wellicht een aangenaam
mengsel van beide, dat hem in het werk des klcedens zoo
langzaam deed voortgaan, en hem nu en dan een aan-
merkelijke poos deed verwijlen met een kleedingstuk in de
hand, of doelloos uit het raam staren of, zonder vermoeid
te zijn, op een stoel nedervallen, met al de verschijnse-
len van het levensverdriet?
Eene sierlijke inleiding, opzettelijk geschreven om u van
de ware oorzaak af te leiden. Deze was geene andere dan
dat zijne gedachten met een voorwerp vervuld waren, verre
verheven boven het geurig stuk zeep, of het schoone over-
hemd, of de satijnen das, die hij beurtelings in de hand
nam. Hij had dien morgen het Leesmuseum bezocht. Wan-
neer hij zich voor een dag of wat in zijn vaderstad bevond,
was het Leesmuseum, waar de oude heer vvitse ook lid
van was, steeds zijne toevlucht. Daar stelde hij zich altijd
weer voor, dat hij zijn tijd op een aangename wijze zou
kunnen doorbrengen, ofschoon de uitkomst hem meestal
teleurstelde. Met gespannen verwachting trad hij er op de
leestafel toe, maar bemerkte meestal tot zijn smart dat
die tafel, behalve de Lloyds-list en de Oost-Indische Gou-
rant en het Heerenboekje, niet anders behelsde dan het-
geen hij te Leiden gewoonlyk dan reeds gelezen had;
hetzelfde nommer van de Letteroefeningen, met hetzelfde
aantal steken op �de jonge dichters" (ik meen �dichtschool"),
-ocr page 380-
355
en dezelfde zeer huislijke beeldspraak van �ongare kost,
keurige schotels, goed gekruid, sterk aangezet" en wat
dies meer zij; denzelfden Gids, met dezelfde beweerden
omtrent het ongepaste dat Holland graven en ridders ge-
had heeft, omtrent den bloeitjjd van jan (een alias, dien
hij ons voor de Hollandsche natie opdringt) en het leelijke
van de rhetoriek, met en benevens dezelfde citaten uit het
vorige nommer; hetzelfde Leeskabinet, met denzelfden groe-
nen omslag, en dezelfde Boekzaal der Geleerde Wereld,
met een versje op de begrafenis van Ds. die en die, en
op het vijftigjarig bestaan van Ds. zoo en zoo. Dan keerde
hij zich tot de nieuw uitgekomen boekon. Ook van deze
had hij er reeds, dank zij den gedienstigen zorgen van
��n van der hoek en een half dozijn hazenbergen, vele
gezien, en de andere schenen hem te lijvig toe, om in
zoo weinige dagen klein te krijgen. Meestal kwam het
daarop neer, dat hij dan toch maar de voorrede van een
paar Fransche nieuwtjes ging zitten lozen, waarin de schrij-
ver beweerde dat hij met zijn geweten was te rade ge-
gaan, om een zeer zedeloos, met zijn kunstgevoel, om een
zeer smakeloos boek te schrijven. En zoo was hij dezen
morgen verdiept geweest in het lezen van de voorrede van
vic�or h�go\'s Ruy Bias.
Deze voorrede, hoe sluitend en klevend, bondig, krachtig
en boeiend de redeneering ook zijn mocht, was niet z��, of zij
liet hem wel ��nige oogenblikken los, om zijne oog�n te laten
weiden, nu eens over de Beursbrug, dan eens over de Blaak,
die, door een aardig zonnetje beschenen, er nog al heel op-
wekkelijk en pleizierig uitzag. En op eenmaal (ik zal het maar
kort maken), daar ziet hij duidelijk de schoone, die hij in
�het paradijs van Nederland", als de blinde moens zingt, met
de witte duif op het hoofd had gezien; de schoone, die hij
slechts eenmaal had aangeblikt, en die hij volstrekt niet kende,
\'t geen een reden te meer was geweest om gestadig over haar
te denken, ja! te mijmeren, ach! te dwepen.
Ik zal niet zoo vermetel zijn te beweren dat het boek hem
23*
-ocr page 381-
356
uit de handen viel, want daar behoort nog ongelijk meer
toe; neen! maar hij wierp het neder; hij wierp het neder,
hij nam zijn hoed, hij trok zijn handschoenen aan, vloog de
trappen van het Leesmuseum af, stormde de deur uit. De
schoone was de Blaak opgegaan en had zich dus rechts ge-
keerd. Zal hij haar na wandelen? Neen; hij kent al het
onaangename van de luifels der hoeden. Links slaat hij den
hoek om, ijlt de Vischsteeg door, draaft langs de Wijnstraat,
galoppeert door de Koningsteeg en komt, bedaard en met
een gezicht alsof er niets gebeurd was, de Blaak weder op-
wandelen. Zij is het waarlijk. Ja, dat vroolijke gezicht, die
vriendelijke mond, die speelsche uitdrukking van oogen! Hij
groet haar. Hemel en aarde! zij heeft hem teruggegroet. Een
paar huizen verder staat hij stil, en tuurt haar lieve houding
na, en bewondert met een verliefd oog haar vluggen gang.
Zij steekt de Houtbrug over; hij staart haar na totdat zij
in de Keizerstraat verdwijnt. Nu stuift hij weder voort en
naar het Museum terug, de trappen op; daar ligt Ruy Bias
nog; werktuigelijk neemt hij zijn vorige houding aan en het
boek op. Dat was verbijstering. Hij had haar moeten nagaan,
moeten weten waar zij bleef. Hij keert op zijne schreden terug,
de Houtbrug over, de Keizerstraat door. Hij ziet haar niet
meer; haar spoor is uitgewischt. Verliefder dan ooit en op
zichzelven ontevreden, loopt hij de geheele stad door en
tuurt in alle ellewinkels, of hij het groenzijden winterge-
waad ook weer te ontdekken krijgt, dat hem zoo hevig
heeft aangedaan, of den hoed van bruin satijn, met een
enkele struisveder, die de plaats bekleedt waar hij weleer
de witte duif heeft zien nederzitten, die hij zoozeer heeft
benijd. Te vergeefs! Nergens, nergens, voor geen venster
is zij te zien, de schoone ... ja! hoe heet zij ? Hij weet er
niets van, en lacht over zijne dwaasheid. Zoo keert hij
huiswaarts.
In deze stemming vinden wij hem op zijn kamer. Maar
neen! Er is een straal van hoop in zijne ziele opgegaan.
De berekeningen van een mensch in witses toestand zijn
-ocr page 382-
357
stout. Er was bij den heer en mevrouw vernooy een jong
meisje gelogeerd, een nichtje, welker naam hij niet kende;
den naam der schoone Geldersche kende hij evenmin! .. .
Dit was een punt van overeenkomst. Zij kon het zelve
wezen; en indien zij het ware, het was hem meer waard
dan de eerste graad bij alle mogelijke examina.
Onder zulke gedachten geraakte hij eindelijk gereed,
nadat hij reeds eenmaal zijn das uitvoerig had omgestrikt,
eer hij zijn overhemd nog aanhad, en later zijn rok had
aangetrokken, voor hij nog eerst het noodige laagje gelegd
had met zijn satijnen vest.
Hij kwam beneden. Er waren reeds gasten aanwezig. Hij
hoorde hunne stemmen in de zijkamer. Met een kloppend
hart opende hij de deur.
�Daar hebben we onzen candidaat!" riepen papa en
mama tegelijk. De candidaat boog zich voor mijnheer
en mevrouw van hoel.
Mijnheer en mevrouw van hoel waren menschen van
omstreeks vijftig jaren, waarvan zij er vijfentwintig in den
huwelijken staat hadden doorgebracht. Zij behoorden tot
den deftigen koopmansstand en ZEd. was wat men een
man van gewicht noemt. Hij keek op de soci�teit zeer ern-
stig en als zeer veel macht hebbende rond, en was er op
straat zeer op gesteld dat men hem groette; eene eer die
hem, het fortuin dat hij gemaakt had in aanmerking geno-
hien, ook ten volle van de geheele wereld toekwam. Me-
vrouws toon en deftigheid hadden met den aangroei van
haar eegaas vermogen gelijken tred gehouden, en zij was
eerst eene pretentieuze, daarna wat men eene heele vrouw
noemt, en nu bijna ongenaakbaar geworden. Het waren
zeer oude kennissen van mijnheer en mevrouw witse; en
toen beide echtparen nog jong waren, zagen zij elkander
bijna dagelijks , hielpen de dames elkander hare japonnen
knippen, en gingen de heeren te zamen uit visschen. Deze
overdreven hartelijkheden hadden echter gaandeweg opge-
houden, naarmate, om eene platte uitdrukking te gebrui-
-ocr page 383-
358
ken , de van hoels de witses waren over het hoofd gegroeid;
maar toch kon er nog nimmer een belangrijk feest gevierd
worden bij een van de beide famili�n, of zij noodigden
elkander wederkeerig; zij waren voor elkaar een noodza-
kelijk kwaad. De oorzaak der verkoeling moet echter niet
alleen in de uitbreiding van des heeren van hoels vermo-
gen gezocht worden; nog eene andere kleine omstandigheid
had daar schuld aan; want, gelijk de heer witse, zoo had
ook de heer van hoel een eenigen zoon, en het is wel
bekend dat er niets doodelijker is voor vriendschappelijke
betrekkingen dan kinderen, vooral als zij volwassen begin-
nen te worden. Witse had een knappen, oppassenden jon-
gen, den roem van alle scholen, en daarna een sieraad
der academie; terwijl de zoon van mijnheer en mevrouw
van hoel een eigenzinnige domkop was, waar niets van
was te maken, en die zich, tot jaren van onderscheid ge-
komen , al spoedig als een losbol onderscheidde en naar de
Oost was gezonden, omdat men niet wist wat er hiermee
uitte richten. Zoo kwam het bij, dat mijnheer en mevrouw
van hoel gerrits natuurlijke vijanden waren geworden. Zoo
kwam het bij, dat de heer van hoel nooit een brief van
zijn zoon ontving, waarin deze, als bewijs hoe goed het
geld, dat zijn vader hem moest overmaken, geplaatst werd,
breed opgaf van het telkens verbeteren zijner vooruitzich-
ten en van de bewonderenswaardige stappen, die hij tot
zijne fortuin maakte, of hij haastte zich dit op de soci�teit
Amicilia luidkeels mede te dcelen, en zulks liefst aan het
tafeltje naast dat, waaraan de heer witse zich in \'t Han-
delsblad verdiepte, met bijvoeging, �dat men niets beters
doen kon dan zijne kinderen naar de Oost te zenden, en
niets dwazer dan ze te laten studeeren, waardoor ze niet
dan eene zeer late carri�re maakten; daar badje bij voor-
beeld de jonge doctoren!" Zoo kwam het bij, eindelijk,
dat er nooit of nimmer een wilde studentenparfij, een klein
straatgeruchtje of iets dergelijks had plaats gehad, niet noe-
menswaardig in vergelijking van het groote landgerucht dat
-ocr page 384-
359
het daarna maken moest, of mevrouw van hoel kon het
niet langer uitstellen mevrouw witse eens een bezoek te
brengen, bij welke gelegenheid zij haar dat nieuws mede-
deelde, met vele verzuchtingen haar beklagende dat zij nog
in de onzekerheid was of haar zoon er al of niet was bij-
geweest, en �maar hopende, hartelijk hopende, dat dit
het gevaj niet mocht geweest zijn; hij was hier wel voor
een knappen , heel knappen, braven jongen bekend; maar
men kon het toch nooit weten! En te Leiden ! . . . Och,
de jongelui werden er zoo spoedig bedorven".
De candidaat boog zich voor mijnheer en mevrouw van hoel.
Na de gewone begroeting, waar nu ook nog een com-
pliment met het volbrachte examen bijkwam, waarbij de
heer van hoel den hartelijken wensch voegde dat dit een
stap nader mocht zijn tot eene spoedige promotie en eene
brillante praktijk, en waarbij mevrouw de vriendelijkheid
had het deelnemend beklag te voegen, dat de meeste men-
schen �een ouden dokter verkiezen," zeide de heer van
hoel , die, met de armen op den rug, de panden van zijn
rok splijtende, voor het vuur stond en den binnenkant
zijner handen door de vlammen liet koesteren: �Ik heb,
geloof ik, mijnheer witse van morgen ontmoet?"
�Mij, mijnheer?" vroeg gerrit verbaasd; �ik weet niet
dat ik de eer gehad heb ..."
�Neen, dat merkte ik," hernam de heer van hoel met
een schamper lachje, en schuins uit naar. geruits moeder
ziende: �\'t was op de Blaak; � maar ik merkte wel dat
je mij niet scheent te bespeuren".
                    *»\'
�Inderdaad, ik heb u niet gezien," antwoordde gerrit
kleurende.
�Och, die jonge geleerden," merkte mevrouw van hoel
aan, hare handen vouwende, en hare nieuwe capretten
handschoenen tusschen de vingers aandrukkende; �och,
die jonge geleerden zweven zoo in een hooger sfeer, dat
ze geen mensch meer gewaar worden".
�Dat kan wel eens een enkelen keer gebeuren, niet waar
-ocr page 385-
300
gerrit?" viel zijn mama daarop in, die een hoogere sfeer
voor haar zoon nog al een geschikt departement vond.
�Liever niet," zei gerrit; �het komt op de Blaak zoo
weinig te pas".
�Ja!" antwoordde de heer van hoel, de schouders met
gemaakten ernst ophalende; �het is hier maar een koop-
stad;
daar moeten we ons nu maar mee behelpen".
�Zoo meen ik het toch niet," hernam gerrit al weder,
nu eerst bemerkende dat de heer van hoel aan \'t gifzuigen was.
De deur ging open. Gerrit zag verlangend om. Er trad
geen schoon meisje binnen, maar een jongeling die, naar
gerrits smaak, alleen een schoonheid had kunnen genoemd
worden, indien hij een meisje geweest ware. Hij was een
van die �mooie mannen", waarvan de jongelingen misschien
veel meer jaloersch zijn dan de jonge dochters verliefd.
Zacht, zwart, krullend haar, een spierwit voorhoofd, een
fijn wit en rood, blinkende oogen, en behaagzieke bakke-
baarden waren zijn deel. Kracht en majesteit was er in
\'s mans gelaat niet, zelfs geen hartstocht, en evenmin in
zijne gestalte, die tot de zwak apollinische behoorde. Het
was de heer hateling, een jong mensch van goeden huize,
die op kamers woonde en aan een der voornaamste kantoren
van Rotterdam den handel bestudeerde. Deze jongman was
iemand, die volmaakt berekend was voor zijne plaats achter
een lessenaar, en voor zijne plaats op een diner; dat is:
hij kon goed cijferen, en goed praten. Overmaat van ver-
stand of smaak bezat hij niet, maar hij �las toch nooit
Hollandsen*, eene omstandigheid, die altijd een hoogen
dunk van beide geeft. Hij was een spotter met al wat
studie heette of, zoo als hij het noemde, �zoo hoog vloog".
Voor het overige, daar zijn toestand als eenloopend gezel
medebracht dat hij gaarne uit eten ging, had hij den
goeden weg ingeslagen om veel uit eten te worden gevraagd;
en daar hij veel uit eten gevraagd icerd, was hij ook een
volleerd diner-ganger, en wist hij uitmuntend goed wat
hij doen moest om bij zulke gelegenheid te voldoen.
-ocr page 386-
361
Terwijl deze Narcissus nog bezig was zijn compliment
te maken, kwam er, met veel schutterigheid en eene zeer
verhitte kleur, eene dame binnentreden van een jaar of
zesentwintig, die een zwarte japon droeg om te toonen
dat zij bedroefd was, en een zeer blooten hals om te toonen
dat zij alle behaagzucht niet had afgelegd. Zij was noch
mooi, noch leelijk, zeer blond, en zeer druk. \'t Was mevrouw
stork, de jonge weduwe van een man, dien zij aan de
tering verloren had. De heer en mevrouw wi�sk waren eerst
onlangs met haar in kennis geraakt; zij maakte derhalve
allerhartelijkst, allerbevalligst. en allerinnemendst haar com-
pliment voor mijnheer en de �lieve mevrouw*. Daarop werd
zij aan de van hoels voorgesteld, waarop zij terstond met
een allerliefst lachje en mooien mond met tanden vroeg:
of zij van de familie van mevrouw van hoel te Utrecht
waren, die zij het pleizier had te kennen, en dat een aller
�allerliefste vrouw was. Toen wendde zij zich weder tot de hee-
ren witse, en plaagde den ouderen, en zei allerlei aangenaam-
heden aan den jongeren, met al de vrijmoedigheid eener
getrouwde dame en met al de behaagzucht eener ongetrouwde.
Nog had deze nauwelijks al de aanwezigen gegroet, of
wederom ging de deur open. Mevrouw vehnooy trad binnen;
gevolgd van klaartje donze.
Eene siddering ging over gerrits hart; eerst werd hij
bleek, en toen hoog rood; want zij was het, de schoone
Geldersche, de jonkvrouw van zijne gedachten!
Met een goelijken knik aan den ingang van de deur en
een nog goelijker lach drukte de heer vernooy , die nu ook
volgde, gerrits hand. �Hartelijk, hartelijk, man!" riep hij
uit. �Je bent nu candidaat, heet het zoo niet?"
�En zeker met al de graden?" vroeg mevrouw vernooy,
minzaam glimlachende.
� Ja," zei mevrouw witse , het hoofd blijmoedig opheffende;
�daarvoor was geen zorg; maar hij wilde \'t niet schrijven.
Nu, \'t is nogal een knappe jongen, vindje niet ? We beleven
pleizier aan ons gerritje".
-ocr page 387-
362
�Gerritje," die door deze lofrede al weer een tamelijk
kinderachtig figuur maakte, rees niet in de achting van
clara, wie hij echter, wat voorkomen en uiterlijk betrof,
niet was tegengevallen, ja, zoo zeer meeviel, dat zij er
inwendig boos om werd. Neen! dacht zij; geen voet ach-
teruit! Dat hij er redelijk uitziet, bewijst niets tegen zijn
pedanterie. Pedant moet bij wezen.
Gerrit had haar zeer beleefd gegroet, en de dames hadden
het zeer druk met de vreemde. Zijne moeder scheen terstond
zeer nieuwsgierig te zijn om te weten hoe het haar in
Rotterdam beviel, en hoe hare familie in Gelderland voer,
ofschoon er tot nog toe geen sterveling was, die wist of
zij een vader en moeder, broer of zuster bezat, al dan
niet. Klaartje antwoordde op alles met een onbedeesd en
vroolijk gezicht.
Gerrit kon zijne oogen niet van haar afhouden. Hoe
schoon was zij van nabij gezien! Hoe weelderig waren hare
vormen; hoc doorschijnend haar blanke hals; hoe zuiver
de omtrekken van haar gelaat, en de lijnen van haar
gestalte! Hoe liefelijk en helder klonk hare stem; hoe vrien-
delijk was hare spraak; hoe levendig waren hare bewegingen;
hoc bevallig was de schoone clara, in alles!
Juist maakte hij zich gereed haar, zooras zijne harl-
klopping cenigszins bedaard zou zijn, eens nader toe te
spreken, toen de laatste der gasten verscheen en de op-
merkzaamheid der geheele vergadering tot zicli trok.
Het was een man, wiens leeftijd tusschen de vijftig en
zestig inzweefde, dat hij evenwel gedeeltelijk ontveinsde
door een valschen toupet boven een paar blozende wangen
rond te dragen. Het overige van zijn gelaat bestond geheel
uit een wijde witte das met wuivende slippen, en groote
slappe heindsboorden. Hij droeg een ruimen zwarten rok,
een blauwlakenschen pantalon, een zeer ouder wetsch fluweel
vest met nederdalende strepen. Het was de heer wage-
stert, bij zijne vrienden voor een orgineel bekend. Deze
man had het, door kracht van originaliteit, lot de, in deze
-ocr page 388-
363
huichelende en huichelarij onderstellende, aanmoedigende
en uitlokkende wereld, zeer benijdbarc hoogte gebracht,
dat men hem het recht toekende alles te zeggen wat
hem voor den mond kwam, een recht waarvan hij dan
ook rijkelijk gebruik maakte. Daarbij had hij iets zeer eigen-
aardigs in de wijze van zich uit te drukken; ja, zijn woordenboek
verschilde geheel van dat van andere menschen en hij placht
te zeggen, dat het jammer was dat men, bij nieuwe uit-
vindingen, hem niet raadpleegde hoe de dingen heeten moesten.
Zoo noemde hij, om een voorbeeld te geven, het schoone
geslacht geregeld met den naam van appelbijtsters, daarbij
op overgrootmoeder eva zinspelende, en gaf hij den artsen
nooit een anderen eeretitel dan die in het, woord tongkijkers
lag opgesloten. Medicijnen en vrouwen waren zijn grootste
antipathie�n, en hij was gewoon te beweren dat hij zonder
de laatste wel leven, en zonder de eerste wel sterven kon.
Deze merkwaardige man leefde op kamers op de Nieuwe
Haven, van een onafhankelijk inkomen en, niets omhanden
hebbende, had hij � niet zoo zeer de luiheid als wel �
de geestigheid dagelijks tot elf, twaalf uren op zijn bed
te liggen en in deze gemakkelijke houding te lezen, te schrij-
ven, en alles uit te voeren wat hem in den geest kwam.
Hij was gewoon in persoon versche zalm te gaan koopen
en eigenhandig in een netje naar huis te dragen. Hij had
de leelijkste teef uit heel Rotterdam, en onderhield twee
grijze katten, die door dezelve teef gezoogd waren. Op de
soci�teit dronk hij nooit iets anders dan fachingerwater, en
aan tafel nooit iets anders dan portwijn. Hij had een stok,
waarvan de knop, in de schaduw gezien, het portret van
lodewijk den XVIde vertoonde, en een horloge, onder welks
glas een vlieg geteekend was, waarvan men zweren zou
dat zij over de plaat liep; een universeel zakmes, met hon-
derd geriefelijkheden, was zijn trouwe metgezel, en hij wist
het soms zeer geestig te pas te brengen. In \'t kort, niets
was duidelijker of meer bekend, dan dat de heer wagestert
een origineel was, en hij deed dan ook zelden den mond
-ocr page 389-
3G4
open, zonder de voldoening te smaken, van den een of ander
uit het gezelschap, waarin hij zich bevond, te hooren mom-
pclon: �Die wagestert heeft" of, zoo als de Rotterdam-
niers van alle klassen zeggen, �heit toch altijd wat raars".
De binnenkomst van dit humoristisch genie en de plichtple-
gingen, die hij jegens de gastvrouw en de gasten in het werk
stelde, waren een soort van koddige parodie op de wijze
waarop dit gewoonlijk geschiedt; en schoon de heer wagestert
deze aardigheid bij alle gelegenheden herhaalde, zoo vond
zij echter ook ditmaal genade in de oogen zijner bewonderaars.
Men was nog bezig er om te glimlachen, toen de knecht
binnenkwam met de tijding dat de soep op tafel was. De
hceren boden de dames hunne armen aan, met dien schoor-
voetenden ijver, waarmee men altijd te werk gaat indien men
niet recht weet aan wien het toekomt om de eerste te wezen,
en de heer wagestert, die, alhoewel alle �appelbijtsters" ver-
achtende, echter zeer goed wist welke �appelbijtsters" er het
liefst uitzagen, bood zijn geleide, op eene alweder kluchtige
wijze, aan klaartje aan. Klaartje had nooit tevoren een
origineel gezien.
Men ging aan tafel, en het eerste, datGERRiT bemerkte,
was dat de schikking der gasten hem allerweinigst aanstond.
Dan, hier is het de plaats een meewarig woord van be-
klag voor u te uiten, edelaardige menschenvrienden, die
goed genoeg zijt nu en dan aan uwe vrienden diners te geven!
Het is nog niet genoeg, dat gij bij alle poeliers rondzendt
om een soort van gevogelte of een soort van wild, dat ner-
gens te krijgen is; niet genoeg, dat gij u afslooft om de fijne
schotels van het laatste diner, dat gij bijwoondet, op zijde
te streven en zoo mogelijk te overtreffen; niet genoeg, dat
hij met eigen mevrouwelijke hand het blanc-manger bereidt
of u de harde noodzakelijkheid oplegt, op een ongelegen uur,
uw rumgelei te proeven! Gij moet ook nog eene partij op
dat punt allerlastigste, allerkitteloorigste en alleronverdraag-
zaamste wezens, gij moet uwe gasten schikken! En wel
-ocr page 390-
365
zoo, dat zij alle naar hun zin en naar hun smaak gezeten
zijn; en wel zoo, dat alle antipathie�n gescheiden en alle
sympathie�n gepaard worden; en wel zoo, dat gij daarbij
eene evenredige hulde aan ieders achtbaarheid en jaren
brengt; en wel zoo, dat de jonge meisjes niet te hoog, en
de oude vrijsters niet te laag zitten; en wel zoo, dat gij
een �geanimeerd discours" verwachten kunt; en wel zoo,
dat de rij bont, immers zoo bont mogelijk, zij! En als gij
aan alle deze zoo zeer vervlochtene en verwikkelde (het
woord dagteekent van 1830) verplichtingen poogt te vol-
doen , en met de grootste nauwgezetheid altijd het lichtere
aan het zwaardere hebt opgeofferd, dan komt de een of
andere gast, indien niet uw eigen zoon of echtgenoot, die
uwe schikking allerdolst vindt en zich over zijne plaats be-
klaagt. De roekelooze weet niet wat hij zegt! Dat hij eene
andere schikking voorstelle, en hij zal zien hoe alles in de
war loopt! Maar hij zegt het niettemin; dat is, hij over-
legt het in zijn harte, en mokt en mort in stilte. Beklaag-
de hij zich nog maar altijd overluid: uwe verantwoording
zou hem doen verstommen; maar neen, hij houdt zich
overtuigd van uwe verkeerde bedoelingen, van uwe hate-
lijkheid, van uw lust om hem te krenken, te grieven, naar
het hart te steken, en neemt die overtuiging met zich in
het graf. De ondankbare! Hij wist niet voor welke jamme-
ren gij hem bewaard hadt!
Voor gerri�s moeder was de schikking bijzonder moei-
lijk geweest, door de omstandigheid dat het getal harer
gasten oneven, en er een overscharige heer was. Noodwen-
dig moesten er dus ergens twee heeren naast elkander zit-
ten; de een moest natuurlijk haar zoon zijn , en de ander ? . . .
�De heer wagestert", zult gij mogelijk zeggen, �die toch
een vrouwenhater is." Dit zou ondertusschen een heel
domme raad van u zijn, mijn lezer! Want het was juist
daarom , dat de heer wagestert in alle gezelschappen tus-
schen twee dames geplaatst werd, en alle mevrouwen
elkaar het genoegen betwistten zijne zijde te mogen beklee-
-ocr page 391-
3G�
den; want wat is voor mevrouwen pikanter dan het gezel-
schap van een vrouwenhater ? De heer wagestert zat alzoo
tusschen mevrouw witse zelve en mevrouw van hoel. Maar
het was niet dit, wat gerrit zoo verschrikkelijk ergerde.
Evenmin dat mevrouw vernooy in het midden van den
vriendenkring zat, tusschen den heer van hoel en zijn vader,
en zulks als �een pareltje in \'t goud", als zij nederig aan -
merkte. Maar dat hij aan \'t lager end van de tafel, vlak
tegen hem over, zien moest de personage van hateling ,
geplaatst. . naast zijne moeder; zoover goed! maar ter an-
dere zijde naast klaartje , die aan zijn vadei\'s andere hand
gezeten was; dat was een ding, hetwelk hij mama niet
vergeven kon, al had zij hem de drukke mevrouw stork
toebedeeld aan zijn rechter-, en den hartelijken mijnheer
vernooy aan zijn linkerhand; want omdat de laatste de
goedigste was, was hem het lot te beurt gevallen, geen
andere dame te hebben dan mevrouw van hoel , die ook,
om de waarheid te zeggen, wel voor twee dames door
kon gaan.
Het diner begon met dat geheimzinnige Conticuere omnes,
waarmede alle diners aanvangen; de soep werd met stomme
aandacht gegeten, alleen verpoosd door de aanmerking om-
trent de verandering van atmosfeer, te gelijker tijd aan de
vier hoeken van den disch gemaakt, en eene kleine vroolijk-
heid door wagestert te weeg gebracht, die de schildpadsoep
pejiersop noemde, hetwelk iets geheel nieuws was.
Het �verre de vin apr�s la soupe" bracht eenige opschud-
ding teweeg, daar meest al de dames hare gehandschoende
handpalmen op hare glazen hielden, om te beletten dat de
heeren de snoodheid hadden haar te schenken.
Eenige oogenblikken later had mevrouw stork de vrijpos-
tigheid een glas water te vragen, hetwelk aan al de vrou-
welijke leden der vergadering den moed gaf onmidellijk het-
zelfde verzoek te uiten.
Na afloop dezer ceremoni�n werd het verkeer langzamer-
hand levendiger, luider en drukker.
-ocr page 392-
307
Mevrouw stork bestormde gerrit met een zeer ge�nthusias-
meerd gesprek over allerlei boeken; over den Gorsair van
Lord byron , de N�tre Dame van vigtor , de Gedenkschriften
van walter sgott, den Jocelyn van lamartine, den Maltra-
vers van bulwer, en een aantal min of meer bekende roman-
netjes en novellen, die gerrit nooit had hooren noemen. Het
eene was �haar charme", het andere was �de favori van
wijlen mijnheer stork !" Dit had zij \'s nachts gelezen; dat
toen zij met stork haar toertje maakte; een ander had zij
op de wandeling meegenomen; dit had zij aan eene vriendin
uitgeleend, en dat wilde zij absoluut aan gerrit zelf uitleenen;
over het een vroeg zij zijn oordeel; over het ander �wilde
zij zijn oordeel volstrekt maar liever niet weten, omdat zij er
in het geheel geen kwaad van hooren kon!" Met dit had
zij �zooveel innige symphatie", en in dat; zij zei het met
neergeslagen oogen en een treurigen zucht; �was zoo veel
dat op hare eigene omstandigheden sloeg"....
Aan \'sjongelings anderen kant zat de hartelijke vernooy
zich te vermaken over gerrits kunde en belezenheid, blijk-
baar in het beantwoorden van den waterval van woorden,
die het molenrad van mevrouw storks tongetje om deed
loopen, en fluisterde telkenmale mevrouw van hoel zijne
bewondering van �den knappen jongen" toe; al weder tot
zijn niet gering nadeel in de schatting van die dame, die
met onbegrijpelijk veel statigheid hare oogen over een ge-
zelschap weiden liet, waaraan zij naar haar inzicht den groot-
sten luister bijzette. En wanneer gerrit zijne oogen maar
opsloeg, dan zag hij den mooien hateling , die met den zoet-
sten glimlach tusschen zijne gladde bakkebaarden, een aller-
levendigst gesprek voerde met de schoone clara, en al
zijne hoffelijkheid en oplettendheden over haar zat uit te
gieten. Mevrouw witse zag met een welgevallig oog op
hateling neder, die een groot gunsteling van haar was, en
keek dan weer eens tot gerrit op, dien zij toeknikte �of
hij niet extra goed zat?" waarop zij, daar hare stem hem
niet bereiken kon om het hem rechtsreeks te vragen, aan
-ocr page 393-
368
hateling en klaartje begon te vertellen, dat zij gerrit niet
beter had kunnen onthalen, dan door hem naast mevrouw
stork te plaatsen, die een savante was, �dat\'s te zeggen,
geen eigenlijke savante, want zij was heel lief, maar een
stille savante, die alle talen verstond, veel gezien had, en
onbegrijpelijk interessant was". Dan schertste zij weder eens
met wagest�r� over de slechtheid van de mannen en riep
mevrouw van hoel tot getuige, die ze ook �al heel slecht"
vond. En intusschen vertelde mevrouw vernooy zoo veel liefs
en goeds van klaartje donze , als zij ooit liefs en goeds van
gerrit uit papa witses mond gehoord had; en de laatste
was niet ongevoelig voor haar lief gezichtje. De heer van
hoel zat met een sceptisch en ironisch gezicht mevrouw
stork gade te slaan, in zijn koopmanstrots zeer laag neder-
ziende op al dat onzinnig gesnap, en sprak tusschenbeide
een wijs woord met witse en vernooy , bij welke gelegenheid
hij machtig veel zoo aan het staats» als aan het stadsbe-
stuur te berispen vond, en de wereld beklaagde, dat zij
geene oogen had om er, � die knappe menschen in te kiezen,
die zich gaarne de moeite zouden getroosten alles op pooten
te stellen".
Het dessert kwam, en mevrouw witse liet met zekeren
nadruk de flesschen veranderen.
De heer vernooy, in de goelijkheid van zijn hart, be-
greep dadelijk dat er een toost op den jongen candidaat
wezen moest, maar hij was de man niet om toosten in te
stellen. Wel is waar, hij was hier waarschijnlijk de oudste,
maar hem docht, de eer kwam den hoogaanzienlijken van
hoel toe, die \'t er, dacht hij verder, ook veel beter af
zou brengen dan hij. Nu was het zeer zeker dat de hoog-
aanzienlijke heer van hoel van dezelfde meening was, maar
hij gevoelde geen zier lust of roeping tot de zaak; en
schoon de gedachte aan den noodzakelijken toost ook in
wagesterts hoofd opkwam, hij smoorde ze met de bewust-
heid dat hij �nooit toosten instelde en het weergasche gek-
heid vond", waarbij ook nog kwam dat hij de kunst niet
-ocr page 394-
369
machtig was. Het was in dezen als met zijn geheele zon-
derlingheid, die in vele opzichten niets andeis was dan
het goed heenkomen zijner mislukte pogingen om met ee-
nige gratie en goeden uitslag te handelen als andere men-
schen. Blooheid en onhandigheid hadden in een schoon,
eendrachtig en zusterlijk verbond hem tot een vertreder
van alle vormen en bespotter van alle beleefdheden gemaakt.
Een geschrikt paard slaat aan \'t hollen, breekt den toom,
en trapt den wagen stuk.
Het nagerecht werd gediend, en niemand sprak den toost
uit. Vernooy werd hoe langer hoe benauwder. Hij vond
het onbeleefd en onbehoorlijk het te laten, maar als hij er
aan dacht het te doen, brak het koude zweet hem uit.
Twee of drie malen sloeg hij de hand aan zijn glas om
het plechtig op te nemen, maar telkens liet hij het weder
staan; ja, tweemaal hief hij het werkelijk op in de hand,
maar bedacht zich, en verborg zijn voornemen onder het
voorwendsel van mevrouw van hoel een nietsbeduidende
opmerking te maken omtrent de kleur van den wijn en
het aangename van een puntig glas. Ondertusschen werden
de omstandigheden al nijpender en nijpender. Mama witse
begon met eene hooge kleur hare oogen ongerust te laten
rondgaan, en maakte telkens kleine pauzen in haar gesprek.
Verscheidene glazen waren reeds ledig, en alle flesschen
aangebroken. Het moest eindelijk. Vernooy vermande zich,
en met een bleek gezicht, een doomig voorhoofd, en tril-
lende lippen, zeide hij: �Vrienden, wij moesten eens een
vol glaasje inschenken". Hoewel nu het gesprek indelaaU
ste oogenblikken groote gapingen had gehad , waarin men
de dessertmessen duidelijk hun werk had hooren verrich-
ten, zoo was het oogenblik, waarop de goede vernooy deze
inleiding maakte, allerongelukkigst gekozen; want wagestert
had juist een appel uit het dessertmandje genomen en be-
gon er de �appelbijtsters" als van ouds mee te plagen.
De goede man ontveinsde daarop zichzelven gesproken
te hebben en wijdde veel aandacht aan het patroon van
U
-ocr page 395-
370
liet tafellaken. Een oogenblik daarna vermande hij zich weer:
�Vrienden!" zeide hij.
�Ik geloof dat mijnheer vernooy iets zeggen wilde", zei
mevrouw witse, zich over de tafel heenbuigende tot dat
zij hem in \'t gezicht kreeg; �niet waar, vernooy?"
�Ja, keetje", zei de hartelijke man, �ik wilde een glaasje
brengen aan gerrit , om hem nogmaals te feliciteeren met
zijne bevordering tot candidaat. Ik heb geen kinderen, maar
ik verheug mij zeer in \'t geluk van mijne vrienden, die
ze w�l hebben en er genoegen aan beleven. Met gerrit
meen ik het goed, en ik durf zeggen, dat we dit allemaal
doen. Dus gerrit! van harte, man".
�Gerrit!" � �gerrit!" � �gerrit!" � �mijnheer
witse!" klonk het met allerhande stembuiging over de
tafel; de glazen werden neushoogte opgelicht, en daarna
gedronken.
�Mijnheer witse!" zei ook klaartje; maar \'t was als of
er iets spottigs in haar gezicht was, en haar compliment
werd ook maar in \'t voorbijgaan uitgebracht; want hate-
ling had beweerd, dat hij aan de amandelen vanbuiten
zien kon of het philippines waren of niet, en ten bewijze
bood hij haar op een lepel een dubbelen aan. Zij nam een
der tweelingen, en het verbond werd aangegaan tegen de
eerste maal dat zij elkander weer zouden ontmoeten, �maar
niet onder den blooten hemel".
�Welke toost met algemeene opgewondenheid gedronken
werd!" zei wagestert koddig-deftig. �Niet waar, moeder
witse ! Leve de volharding! Gerrit studeert voor professor,
doet hij niet?"
�Foei, mijnheer!" zei mevrouw witse.
Klaartje en hateling glimlachten.
Het pijnlijk oogenblik was voor gerrit spoedig voorbij
en hij genoot een soort van vrede, toen mevrouw stork
op den inval kwam dat hij �zeker wel heel mooi recitee-
ren kon, en of hij het niet eens doen wilde; \'t was nu
zoo\'n goede gelegenheid".
-ocr page 396-
371
Dit is meer beweerd. Als het geheele gezelschap verza-
digd is van allerlei spijzen en wijnen, de sinaasappelen
rondgaan en de amandelen gekraakt worden; als degeen
die reciteeren zal een hoofd heeft als twee andere van be-
nanwdheid en warmte, natuurlijke gevolgen van tafelweel-
den in groot gezelschap, en de toehoorders , gemerkt het
gebruik van de gaven des wijnstoks en der vijf werelddee*
len, zeer vatbaar zijn om op de golven der versmaat de haven
van Morpheus in te drijven, dan heet men dat �een goede
gelegenheid om eens te reciteeren". Ik weet niet hoe ger-
rit hierover dacht; maar dit wist hij, dat het te geener
ure zijn zaak was, en hij verontschuldigde zich alzoo. Maar
mevrouw stokk sloeg hare blikken diagonaal over de tafel,
om mevrouw witse te hulp te roepen.
�Is ihit waar, mevrouw?" vroeg zij op den toon van
het hardnekkigst ongeloof, �dat uw zoon nooit reciteert?"
Mevrouw witse verklaarde dat zij integendeel vond, dat
hij het heel lief deed.
�Eigen verzen?" vroeg klaart je.
En de belegering werd voortgezet met verdubbelden moed,
en allen die het meenden of niet meenden vormden een
koor, waarvan de inhoud was dat gerrit zou reciteeren.
Deze bleef echter onverbiddelijk.
Mevrouw van hoel was daarop de eerste om hem dit
kwalijk te nemen, en merkte met een lief lachje aan: �dat
dit zeker te min was voor een geleerde als gerrit". Zijne
moeder vroeg hem: �of zij de versjes niet eens halen mocht,
die hij op zijn twaalfde jaar op haar verjaardag gemaakt
had". Blaart je lachte. Gerrit volhardde.
�Het mooiste vers", zei wagestert, om er een wending
aan te geven, daar de zaak ernstig werd, � dat ik ooit in
mijn leven gehoord heb, is een vers van vier regels op
beronici�s, die een groot dichter en, met permissie, een
groote lap was".
�Och! En hoe was dat, mijnheer wagestert?" vroeg
mevrouw stork , �hoe was dat?"
24*
-ocr page 397-
372
�Mevrouw!" hernam vvagestert zeer plechtig, �het was
een grafschrift; een grafschrift op den grooten beronicius ,
die in een moddersloot een plotselingen dood gevonden had.
Het luidde aldus:
� Hier leit een wonderlijke geest;
Hij leefde en stierf gelijk een beest;
Het was een misselijke sater;
Hij leefde in wijn en stierf in water".
Hoe geestig ook voorgedragen, dit meesterstuk van bui-
zero had niet dat uitwerksel van vervroolijking, hetwelk
de heer wagestert daarvan gaarne gezien had. Er moest
dus nog een punt aan gemaakt worden, en gerrit was er
het slachtoffer van.
�En weetje nu wel, mijnheer de candidaat in de beide
medicijnen! wat het mooie van dit vers is?"
�Volstrekt niet!" zei gerrit met veel nadruk.
�Weetje dan niet welk een groote lofspraak het voor den
overledene inhoudt?"
�Neen!" zei gerrit, bijna overbluft door den zonderlingen
man, voor wien hij wel wist dat men somtijds niet genoeg
op zijne hoede wezen kon. Het geheele gezelschap verbeidde
met gespannen verwachting.
�Niet?" zei wagestert eindelijk, nadat hij gerrit lang
en strak had aangezien. �Niet? Dan zal ik het je uitleggen.
Hierom, mijnheer de candidaat, omdat het bewijst, mijn-
heer de candidaat, dat de groote dichter beronicius bij leven
noch sterven medicijnen gebruikt heeft".
Daarop nam hij zeer laconiek een handvol ulevelletjes, stak ze
in zijn zak en fluisterde mama witse in: �Voor me kindertjes".
Het geheele gezelschap lachte, vooral mevrouw van hoel ,
en het: �die wagestert! enz.," was in volle kracht. Gerrit
had een driegulden willen geven voor een weerwoord, maar
hij vond er geen, voor en aleer hij dien avond op zijn bed
lag, zooals dat in dergelijke gevallen den snedigsten over-
komen kan, en mevrouw stork leidde hem af, door hem
Ie raadplegen over de hi�roglyphen van verscheiden Fran-
-ocr page 398-
373
sche ulevelpapiertjes, met kalveren, die vos, en heggen,
die est beteekenden, en in welker ontcijfering de mooie hate-
ling oneindig veel knapper was dan hij.
Het laatste �tafellestje" (het woord is van Hooft) de
gember, ging rond. Gember is eigenlijk een hatelijk eten;
een ernstige wenk om heen te gaan. De dames stonden op,
en de heeren volgden spoedig.
In de andere kamer ontstond onder de eersten een ijse-
lijk krakeel, daar zij allen mevrouw witse wilden helpen
in het schenken van de koffie; het werd echter bijgelegd,
en de schoone hateling deelde de kopjes uit. Nu begaven
zich de heeren, met het kopje in de eene en het schotel-
tje in de andere hand, in een zeer druk gesprek. Zij had-
den den geheelen dag nog zoo wijs niet gekeken.
�Nu of nooit!" dachten onze dagbladen, vlugschriften,
verzen, en al dat moois in den jare 1831. Het werd echter
toen niet gedaan, en het is acht jaar later, zoo ver als \'t
voeten had, terechtgekomen. �Nu of nooit", dacht ook
gerrit in den jare 1838, op dien gedenkwaardigen na-den-
eten , daar klaartje bij den schoorsteen stond en een gebor-
duurd haardscherm bekeek. Hij naderde haar met zoo veel
vrijmoedigheid als hij verzamelen kon.
�Uw Buiten, juffrouw donze , ligt, meen ik, aan den
straatweg tusschen . . .."
Daar keerde wagestert, die aardigheden aan hateling
stond te verkoopen, zich kort om, stiet gerrit aan den
elleboog, en de kop koffie, die hij in de hand had, vloog
over het kleedje van grijs gros-de-naples, dat clara\'s lieve
leden omgaf.
Gerrits verlegenheid was verschrikkelijk. De dames vlo-
gen toe, behalve mevrouw van hoel; er werden geen
zakdoeken gespaard om het vocht op te nemen. Mevrouw
storks mond stond niet stil van te beweren dat eau de
cologne een panac� was tegen alle vlakken; mevrouw ver-
nooy verhaalde een troostrijke legende van een belang-
wekkende vlak, die vanzelf verdwenen was; en verschei-
-ocr page 399-
374
dene dames tegelijk vonden het gelukkig, dat het �nog al
in de plooien" kwam. Mevrouw van hoel voerde aan, dat
champagne in \'t geheel geen vlakken naliet, eene vertroo-
sting, die hier minder te pas kwam; mevrouw witse maakte
duizend verontschuldigingen voor haar zoon en voor haar
koffie; een practisch vernuft ried klaartje de voorbaan achter
te laten zetten; wagestert merkte aan dat zij een lief sou-
venir van mijnheer had; hateling zweeg met een triom-
fanten glimlach; mijnheer van hoel sprak nog eens weer
van distracties en van de Blaak; gerrit deed zijn best om
een redelijk figuur te blijven maken. En de schoone glara
zelve deed niets dan lachen over al de drukte en ontroe-
ring, en herhaalde honderdmaal dat het niets was, met
een gezicht, dat gelukkig geheel met deze lichtvaardige
beschouwing van de zaak overeenstemde.
Evenwel, nadat alles tot rust kwam, had gerrit den
moed niet zijn gedoodverfd gesprek over het Buiten aan den
straatweg op te werken, en liet het veld aan hateling over.
De speeltafeltjes werden gezet, en er vormden zich drie
partijtjes. Mevrouw stork verklaarde zich een hartstochte-
lijk liefhebster van omberen, �een charmant mooi spel;"
mijnheer van hoel zei met al de bedaardheid van iemand,
die het dagelijks doet, dat hij er ook wel van hield; en
geruit moest de derde man zijn.
De rest van \'t gezelschap verdeelde zich aan twee bos-
tontafeltjes. Aan het eene vertoonden zich gerrits ouders,
met mevrouw van hoel en mijnheer vernooy; aan het an-
dere zaten mevrouw vernooy, klaartje donze, wagestert
en hateling.
Mevrouw storks hartstocht voor het omberspel scheen
min of meer hare bekwaamheid te overtreffen; althans er
was eene zekere ortevenredigheid tusschen deze twee ver-
eischten, die den heer van hoel kennelijk hinderde. HEd.
redeneerde machtig veel onder het spelen, en niet zelden
gebeurde het dat zij al pratende een of andere kleinigheid
-ocr page 400-
375
over het hoofd zag. Zij had eene geheimzinnige wijze van
de kaarten door hare hand heen en weer te schuifelen
telken reize als zij moest opspelen, en het kwam wel voor
dat, als de heeren heel lang op de beslissing hadden zit-
ten wachten, zij plotseling de gewichtige vraag opperde,
wie van hun beiden ombre was; ook scheen er ten gevol-
ge van haar weduwtranen iets in hare oogen te zijn, dat
haar het kenmerkende tusschen een heer en eene vrouw
soms niet duidelijk deed onderscheiden; soms had zij ook
de aardigheid haren maat de slagen zonder naspeurlijke
reden af te nemen, of den ombre de geestige verrassing te
bereiden van aan het einde van een spel een kaart op te
spelen van eene kleur daar zij vroeger in gerenonceerd
had; en dat alles onder het medodeelen van gewichtige
anecdotes omtrent voles die zij gemaakt en lichte sanspren-
dres die zij gewonnen had, en het uiten van smaadrede-
nen op alle andere spelen, die, bij omberen vergeleken,
zoo simpel waren. Van hoels wellevendheid was in een
gestadigen strijd met zijn achting voor het plechtig omber-
spel. Hij was zeer ernstig en stroef, en als hij zich onmo-
gelijk weerhouden kon eene aanmerking te maken, dan
richtte hij zich tot gerrit als wrijfpaal. �Mijnheer witse,
je moet nooit troef uitspelen, of je moet er in doorgaan",
�mijnheer witse! je moet altijd ... ." Maar irijkunnen geene
lessen uitdeelen, lezer, en gij zijt even onschuldig als gerrit.
Aan het bostontateltje met mevrouw van hoel heerschte
een ander gebrek. Mijnheer en mevrouw witse , schoon voor
het overige altijd in de beste harmonie levende, konden
namelijk op het gevaarlijk stuk van des duivels prenten-
boek niet best te zamen overweg, en namen het elkander
geregeld eenigszins kwalijk als zij een spel verloren, waarin
zij malkaars whist geweest waren; bij welke gelegenheid
de goede vernooy altijd als scheidsman door mevrouw witse
werd in den arm genomen, en altijd beweerde dat zij
onmogelijk anders had kunnen spelen, en dat witse ook
onmogelijk anders had kunnen spelen, en dat hij het zelf was,
-ocr page 401-
376
�die ongelukkig zoo erg tegenzat". Deze waardige man
was eigenlijk een van de weinige schepselen, die voor het
kaartspel geschikt zijn, en wien het in \'t geheel niet schaadt
het te plegen. Het wond hem niet op, het verveelde hem
niet,. het verbitterde hem niet, hij kon tegen zijn winst,
hij kon tegen zijn verlies, hij bleef er vroolijk en, wat
alles zegt, �geheel dezelfde" bij.
Wat het derde partijtje betreft, daaraan werd de hoog-
ste toon gevoerd door wagestert , die niet, zooals vernooy ,
naar den ouden stijl, de klaveren uit aardigheid klavooren,
de harten, uit dito, beurtelings harsens of hartzeer noemde,
en bij ieder hachelijk spel beweerde �dat het zoowel vrie-
zen als dooien kon", � neen, de heer wagestert was
veel originecler en obstineerde zich de poppen nooit anders
dan bij hare bijbelsche namen te noemen: sarah, david,
esther enz. Maar hateling schermde er zacht fluisterend
tegen klaartje met zijn �malheureux au jeu, heureux en
mariage" tusschen; en speelde haar de slagen toe, en was haar
whist met een teeder gevoel in de oogen, en hielp haar op het
bostonkaartje kijken, en kwam zoo dicht bij haar aangezicht,
dat haar mooie krullen zijn wang en bakkebaarden aan-
raakten, en prees mevrouw vernooys verstandig spelen, en
mevrouw vernooy was verrukt van den lieven, hupschen, gezel*
ligen hateling , die zoo recht geschikt was om uit eten te gaan!
Het laatste toertje werd bepaald; de mooie zijden beur-
zen kwamen voor den dag. Mevrouw stork, die het niet
wist, maar aanmerkelijk verloren had, had de edelmoe-
digheid al de fiches door elkander te gooien; aan de an-
dere tafeltjes oordeelde men dat niemand iets gewonnen had.
Men stond op.
Nog eenmaal waagde gerrit zich aan klaartje en vroeg
haar naar de ligging van haar Buiten; bij vertelde haar,
hoe hij er voorbijgekomen was, en haar had gezien. �Hij
deed toen een voetreis".
�O!" zei klaartje, �een voetreis; een geleerde reis ze-
ker, mijnheer witse?"
-ocr page 402-
377
Hij kon niet antwoorden ; tranen van spijt sprongen hem
uit de oogen.
�Is dat uw boa, juffrouw donze?" vroeg hateling, haar
met dat kleedingstuk naderende, en hij wierp het haar
over de gladde schouderen.
De gasten vertrokken.
Nog ��ne foltering wachtte gerrit.
�Waarom wou je nu niet reciteeren?" vroeg zijn mama,
toen alles tot rust was.
�Omdat ik het niet kan, mama!" was zijn antwoord.
�Och", zei de oude witse, �wij zullen er maar niet
over spreken; maar het is een miserabel ding. De menschen
zeggen allemaal dat je knap bent, en wanneer er iemand
is, dan ben je altijd stil en ingetrokken. Wij merken er
het minste van. Ik kon duidelijk aan mijnheer van hoel
zien, dat hij dacht: is dat nu die knappe witse?"
�Ja, gerrit! het is niet pleizierig", voegde mama erbij.
�Daar hadje nu mevrouw stork. Het mensch heeft waar-
lijk geen moeite gespaard; ze heeft je op alle manieren aan-
gepakt! Het is een knappe vrouw, een heele, bijzondere,
knappe, vrouw" � zij drukte afzonderlijk op elk dezer
woorden � �en je waart zoo strak als een pop".
�Mevrouw stork liet me niet aan \'t woord komen, lieve
moeder!" zei gerrit met een flauw lachje.
�Nu vriend! dat is eens, maar nooit weer", zei papa;
�ik bedank er voor; wat hebje aan je geleerdheid, als je
ze niet toont?"
Gerrit ging dien avond naar zijn kamer, en weende
over zijne geleerdheid. �Ik wenschte wel", zei gerrit, de
deur op het nachtslot gooiende, �ik wenschte wel dat ik
een stommeling was".
Dokters lief en leed.
Twee jaren later zat de jongeling, dien wij als Med. Cand.
verlaten hebben, als Med. Doctor in eene Geldersche stad
-ocr page 403-
378
aan het ontbijt. De kamer, die hij hier gekozen had, was
nog zooveel mogelijk op den voet van een studentenkamer
ingericht; het eerwaardig gelaat van den grooten hufeland,
dat te Leiden met een paar spelden aan \'t behangsel was
vastgemaakt geweest, had intusschen een zwaarmoedige
lijst gekregen; maar het gevilde menschebeeld, den doc-
toren zoo aangenaam, hing ook hier, als wedergade van
die zekere tabel, waarop men in zachte overgangen den
Apollo van Belv�d�re in een kikvorsch veranderen ziet.
Maar waar was het vrouwebeeldje, dat zoo sprekend
op klaartjk donze geleek? Lang had hij het te Leiden nog
voor zijne oogen gehad; maar daar de vriend van het
zweetkamertje, die in het geheim was. het hem over de
schoone niet de duif op \'t hoofd lastig maakte en zekere
Rotterdamsche herinneringen hem daarbij een kleur in \'t
aangezicht joegen, was het zachtjes aan naar het achter-
vertrek verhuisd, zonder op te houden hem ook daar som-
wijlen een blos in \'t aangezicht te jagen.
Twee jaren verliepen, en gerrit werd ouder en, zooals
hij meende, wijzer. Hij zag vele andere meisjes, en het
ontbrak niet aan kleine verliefdheden voor een dag, of een
week, of een maand.
De schoone clara geraakte op den achtergrond. Te Rotter-
dam kwam zij niet meer. Mijnheer en mevrouw vernooy
werden schaars door hem bezocht. Haar naam werd zelden
genoemd. Het portretje geraakte, bij andere kunstvoort-
brengselen, in een portefeuille.
Heden echter, daar wij den dokter aan zijn ontbijt vin-
den, zien wij de herinnering van het bevallig meisje weder
bij hem opgewekt. V��r hem ligt een brief van den vriend
uit het zweetkamertje, die hem meldt, dat hij het hart
van den kolonel vermurwd heeft, en zijne schoone dochter,
in spijt van zijn knevelbaard, getrouwd. Hij kan niet nala-
ten er bij te berichten, dat de vooroordeelen bij den krijgsman
tegen zijn persoon, bij nader inzien, toch zoo sterk niet
geweest waren, als hij zich in het eerst wel verbeeld had.
-ocr page 404-
379
�Hij ook al getrouwd!" mompelde gerrit, �een zoekend
advocaat. Wat heeft hij een vrouw noodig? Maar ik, die
zoekend dokter ben � ik behoorde lang gehuwd te wezen.
Welk dokter krijgt een degelijke praktijk, zoolang hij niet
een degelijke vrouw heeft?"
Een degelijke praktijk. Hij had nog zoo goed als in het
geheel geen praktijk. Maar zooveel te meer collega\'s. (Nog
gisteren was er een kers-versch van de Utrechtsche hooge-
school gearriveerd.) Hij had geen praktijk, maar zooveel
temeer tijd, dien hij toch niet in zijne geliefde boeken
mocht doorbrengen. Of moest hij niet op straat gezien
worden, als of hij iets te doen had? Moest hij niet be-
leefd zijn en bezoeken afleggen, als of niets hem beter
smaakte? Zoowel als zijn patent betalen, alsof hij zijn
patent verdienen kon?
E�n geluk was er voor gerrit, als hij aan huwen dacht.
Vele jonge doctoren verkoeren in het volgend troosteloos
dilemma; zij hebben eene vrouw noodig om praktijk, en
zij hebben praktijk noodig om een vrouw te krijgen. Maar
gerrit witse was bemiddeld. De heer notaris had akten
genoeg gemaakt in zijn leven, om zijn zoon het doen opmaken
der gewenschte huwelijksakte mogelijk te maken, al was
het ook dat zijne keuze viel op een meisje, dat behalve
haar deugd en haar schoonheid niets ten huwelijk bracht.
Had klaartje donze iets meer? Was klaartje donze reeds
gehuwd? Hij wist het niet. Maar waarom dacht hij nu weer
aan klaartje donze?
Het sloeg negen uren. Gerrit kleedde zich en begaf zich
naar het militaire hospitaal, waar hij, bij gebrek aan eigen
praktijk, het een voorrecht achtte het ziekenbezoek van
den chirurgijn majoor te mogen bijwonen, en van daar
naar de weinige zieken in achterbuurten en stegen, die
hem door een ouden collega welwillend waren opgedragen.
Hij hoorde met het uiterste geduld hunne eenzame klach-
ten aan, loopende over �geruusch, zuzelingen endrillighe-
den in den kop, knoeperingen in den hals, stiktens in de
-ocr page 405-
380
long, draaiingen van het hart, water over hetzelve hart
loopende, watergal, koekeren van winden", en wat dies
meer zij, met en benevens �loopende wurmen, vliegende
jichten, en stijgende moeren".
Toen weder naar huis. �Zijn er ook boodschappen?"
Antwoord als gisteren: �Neen".
Daarna moest de oude collega bezocht en verslag afge-
legd worden van de opgedragen pati�nten. De oude collega
was een man van een zeventig jaar, die op zieken en ge-
zonden gromde, en daardoor veel ontzag onder beiden had.
Zijn taal scheen orakeltaal, zijne recepten werden als sibyl-
lijnsche bladen op prijs gesteld, en zulks vooral door de
artsenijmengers, die den ouden dokter af\'godeerden. In ge-
vallen , die eenigszins ernstig waren, schreef hij er gewoon-
lijk vijf in de vierentwintig uren. De jonge dokter kon het
hem moeielijk naar den zin maken. Reeds verkorf hij het
grootendeels, door de militaire praktijk in het hospitaal bij
te wonen. De bloedzuigers hadden des geleerden grijsaards
sympathie in geenen deele.
Voor ditmaal echter bleef het schrollen op de �non mis-
surae ctitem",
dat zich anders dagelijks herhaalde, achterwege.
�Ik heb hoofdpijn", zei de oude collega, �en het rijden
hindert mij vandaag. Wees zoo goed in den achtermiddag
een buitenpati�nt voor mij te bezoeken, de dochter van
vrouw sijmens, te Sprankendel. Een mooie wandeling. Gij
kunt met de koelte terugkomen. De meid is zwaar ziek".
De opgedragen taak was witse niet onaangenaam. Spran-
kendel was een schilderachtig gehucht, te midden van
lachende heuvelen, terzijde van den grooten weg gelegen.
De wandeling derwaarts mocht een groot uur kosten. Na
zijn maaltijd genuttigd te hebben, aanvaardde hij ze wei-
gemoed. Hij zou het buitenverblijf voorbijgaan, waar hij
eenmaal de schoone clara had zien zitten, met de duif
op \'t hoofd.
Het geschiedde. Maar nooit scheen een buitenverbijf zoo
uitgestorven als dat waar hij thans zoo gaarne leven gezien
-ocr page 406-
381
had. Het was een warme dag; niemand waagde zich op
het terras, door een brandende zon beschenen. Aan den
ganschen voorgevel waren alle zonneschermen zorgvuldig
gesloten. Eenige witte duiven zaten onbewegelijk op het
dak, en schitterden in het felle licht. �Ziedaar de duiven",
zeide witse, �maar waar is de schoone? Misschien logeert
zij weer bij de eene of andere tante, waar de een of andere
hateling haar het hof maakt; misschien, wie weet het?
staat zij op het punt zoo\'n wezen te trouwen. Arme vrou-
wen, die het ongeluk hebt een mooi gezicht te hebben!
Welke strikken spant men uw geluk! Gij meent dat men
u liefheeft met al de oprechtheid, al de kracht, al den
eenvoud eener eerste liefde, en ondertusschen ..."
Ondertusschen zat het onschuldig voorwerp dezer misan-
thropische bespiegelingen hoogst waarschijnlijk aan een
goeden maaltijd.
Witse moest weldra den straatweg verlaten, om het
schoone Sprankendel op te zoeken. De kleine beek, daar
het gehucht zijn naam naar droeg, wees hem het naaste
pad tusschen de vruchtbare heuvelen. Nu eens verschool
zij zich als een nietsbeduidende sprank bijna geheel onder
overhangende struiken en onkruid; maar dan kwam zij
weder dartel en helder te voorschijn, met niet weinig
drukte van een hooger grond afdalende. Eindelijk bereikte
witse den oorsprong, waar het water zachtkens uit het
zand opwelde, en een kleine kom vormde, waaruit zich
verscheidene spranken in onderscheiden richting over gladde
keisteenen een weg baanden.
Een jeugdig echtpaar scheen dit plekje, schaduwachtig
en koel, tot eene rustplaats te hebben uitgekozen. De
bevallige jonge vrouw, op het gras nedergezeten, hield
een vroo�jken krullebol op den schoot, die tegen de water-
bellen en schuimkrinkels lachte; de jeugdige man, met een
glimlach op de lippen, zag beurtelings naar moeder en zoon.
�Ziedaar het geluk dat ik verlang," zuchtte witse.
Een zijpad bracht hem bij de weduwe, wier dochter
-ocr page 407-
382
zijne zorgen behoefde. Het was haar eenig kind niet. Zij
had nog eene dochter, die met de nu zieke haar bijstond
in het wasch- en bleekwerk, dat voor een gedeelte in haar
onderhoud voorzag, en daarenboven een zoon, die voer-
man was en het drietal koeien verzorgde, dat zij op de
otngelegene heuvelen weidde. Het was een dier gelukkige
huisgezinnen, die geen vreemde hulp behoeven, waar nimmer
gebrek is, maar ook nimmer overvloed, en zuinigheid en
werkzaamheid onontbeerlijk zijn.
Voor de deur vond onze arts de oudste dochter, een
beeld van gezondheid, bezig een dier groote koperen melk-
kannen te schuren, die in heuvelachtige streken op het
hoofd gedragen worden.
�Hoe gaat het met barteV vroeg hij haar.
�Oolik, dokter: oolik", zei de deerne, haar voorhoofd
met het buitenste van de hand afvegende. �Heeroom is er bij."
En zij vervolgde haar taak. In zulke huishoudens moet
zoo lang mogelijk alles zijn gang gaan. Slechts den hoogeren
standen is het vergund zich aan hunne zieken te wijden.
Gerrit trad binnen. Op bevel van den ouden dokter was
het volslagen donker in de ziekekamer. Op witses verzoek
om �een beetje licht te maken", rees een kleine gestalte,
die voor een stoel op de knie�n gelegen had, op en stiet
een luik open. Witse trad inmiddels voor de hooge en be-
nauwde bedstede, waarin de zieke lag.
Het was onmogelijk in haar eene jonge dochter van nauwe-
lijks achttien jaar te herkennen. Nog voor weinige dagen
was zij hel evenbeeld harer gezonde zuster, en zoo vroolijk
als zij mooi was. Maar nu lag zij machteloos uitgestrekt,
met een bleek gelaat, dat akelig afstak bij de gitzwarte
haren, die ordeloos uit haar mutsje te voorschijn kwamen;
hare wangen waren gansch geslonken, haar ingevallen oog
half gesloten, hare lippen zwart als inkt.
�Barte", sprak witse met een nadrukkelijke stem. De
zieke opende de oogen, en staarde den vreemden dokter
met verbazing aan.
-ocr page 408-
383
Hij nam haar bij de hand. Die hand was droog als leder.
De pastoor en de broeder stonden verslagen bij de bed-
stede, wachtende op hetgeen de dokter zeggen zou. De
moeder lag weder op de knie�n voor een stoel, den rozen-
krans in de handen, dien zij sedert drie dagen niet had
terzijde gelegd.
De pastoor schudde het hoofd.
�Zou ze sterven?" vroeg de broer, die een kerel als een
boom was, en barstte in tranen uit, als hij dat woord
van sterven uitte.
De moeder zag op, en staarde strak en angstig naar den
dokter.
�Wij hopen van neen", zei witse, �maar ga van het
bed. Gij benauwt de zieke".
Nogmaals schudde de pastoor het hoofd.
�Zou ze sterven, heer pastoor?" vroeg de broer andermaal.
�Bij God zijn alle dingen mogelijk," troostte de geeste-
lijke. Maar ook ditmaal schudde hij het hoofd. De goede
oude hield van barte.
�Frttstra cum motie pugnabis", zei hij tot witse.
vExsj)ecto crisin", antwoordde deze. �De ziekte is nog
niet op haar hoogst. Doch, doe gij uw plicht", voegde hij
er zachtjes bij.
De moeder vloog op. Het doodvonnis van haar dochter
was geteekend! Zij gaf een gil en ijlde de deur uit. Gerri�
ijlde haar na.
Hij vond haar aan de voeten van eene jonge dame,
die juist uit een hittewagen gestapt was en de leidsels
nog in de hand hield.
�Mijn kind, mijn kind!" riep de ongelukkige vrouw, de
knie�n der jonge dame omarmende. �Mijn kind is dood!"
Hare stem verzwakte, hare handen gleden naar beneden,
haar hoofd zakte doodsbleek op den grond.
�Help deze vrouw, dokter!" zei klaartje donze. �Zij ligt
van haarzelve. Is haar dochter gestorven?"
�Neen, juffrouw donze", stamelde gerrit ontroerd. �Haar
-ocr page 409-
384
dochter is niet dood. En zoo mieke mij helpen wil hare
moeder op te tillen, en gillis uw paard mag bezorgen..."
Dit laatste was niet noodig. �Laat maar los, mieke!" sprak
klaartje donze , die een traan in de oogen had, maar geen
oogenblik hare bedaardheid had verloren. En zij bracht zelf
haar klein paard bij het hek, waaraan zij het vastbond.
Intusschen droeg witse met behulp van mieke de verstijfde
moeder naar een ander vertrek, waar zij haar op een bed
nederlegden. Glara volgde hen op den voet.
�Wat moet er gedaan worden, mijnheer witse ?" vroeg zij.
�Drink een glas water, juffrouw donzr!" sprak gerrit,
gelukkig dat zij hem herkend had; �en laat dit meisje het
ook doen. Wees zoo goed de kleeren van de oude vrouw
los te maken. Laat haar azijn ruiken, zoo die er is, en
wrijf haar de polsen en de slapen van \'t hoofd. Zie dat gij
haar een teug water ingeeft\'\'. En hij begaf zich op nieuw
aan het leger van barte.
Na eenige oogenblikken kwam hij terug. Glara lag op
hare beurt geknield, en hield de hand der oude vrouw
zachtjes in de hare. Deze was een weinig bijgekomen, en
zag het schoone meisje met eene namelooze uitdrukking van
dankbaarheid en liefde aan.
�Ik weet immers, vrouw sijmens," zei klaartje, �dat gij
den moed niet verliezen zult. Barte is nog niet opgegeven
� en de goede God is almachtig."
� Wij moeten allen voor ��n God verschijnen," zei de oude
vrouw, er aan denkende dat klaartje niet roomsch was.
�En tot een zelfden God bidden", antwoordde glara,
�en door een zelfden troost getroost geworden. Wat zoekt
gij, vrouw sijmens?"
�Mijn paternoster," zei de oude vrouw. �Ik had het zoo
even nog."
�Als gij bidt," sprak klaartje, �laat het zijn in een vast
vertrouwen op de macht en de liefde van God. Zulk bidden
zal u versterken, vrouw sijmens , en God zal het verhooren.
Gij weet hoe gevaarlijk mijn moeder geweest is, en zij is
-ocr page 410-
385
nu weer zoo frisch en gezond als ikzelf. En barte is zoc-
veel jonger".
�Het was een bloem op aarde," zei de oude vrouw, en
een glans van vergenoegen kwam op haar gelaat. Daarop
betrok het weer. �Te denken", zeide zij, �dat ik haar bij
haar vader onder de groene boompjes brengen moest! . . ."
�De dokter zegt dat er nog hoop is, vrouw sijmens! Als
gij den moed verliest, doet gij zonde", zei klaartje, een
paar groote tranen afwisschende.
De dokter bevestigde het.
�Kom aan, mieke" , zei de oude vrouw, zich vermannende t
�doe mijn jakje dicht; ik ga bij barte".
�Maar gij zult u goed houden, niet waar, vrouw sumens?"
vleide klaartje.
�Komde gij nog eens weer?" vroeg de moeder.
Klaartje beloofde het. Het was nu haar tijd om te ver-
trekken. Gerrit hielp haar het paard losmaken. Met een
wip was zij in het rijtuig. Gerrit reikte haar de leidsels.
Daar reed zij heen.
Maar nog even hield zij haar paardje in, dat zulks kwa-
lijk genoeg scheen te nemen en met zijn kop trok en schudde,
als van zoo kribbig een hitje te wachten was.
�Dokter", zei klaartje, �hoe laat komt gij morgen bij
de zieke?"
�Reeds in de vroegte, juffrouw donze" , was het antwoord.
�Zoudt gij, terugkomende, even op Wildhoef willen aan-
kornen, om te zeggen hoe het gaat?" vroeg zij blozende.
�Zonder twijfel," betuigde gerrit, volstrekt niet voor haar
onderdoende.
En zij liet het hitje weder opschieten, dat een sprong
deed waarvan gerrit schrikte.
�Geen nood!" zeide zij, �wij kennen malkaar". En het
hek van de werf uitdraaiende, op eene wijze die geen Amster-
damsch koetsier haar zou verbeterd hebben, liet zij het
vurig paardje zijn hart ophalen aan den zandweg en draafde
heen.
25
-ocr page 411-
38G
�Zal de dokter blieven na de stad te riden?" vroeg gillis.
�Dank u\', zei witse, �ik wandel liever". En nog eens
de beschikkingen herhalende, die hij gegeven had, nam
hij de thuisreis aan.
Zijn eerste werk was een hoogen heuvel te beklimmen,
of hij klaartje ook nog kon gewaar worden. Dit gelukte.
Rustig zat zij achter haar lustig paardje, dat zij meester-
lijk regeerde en eerlang vergunde in den stap te komen.
Met een onuitsprekelijk welgevallen sloeg gerrit haar gade.
�Welk eene ontwikkeling in dat meisje!" riep hij uit;
� welk een kloekheid! Zulk een vrouw zou me lijken, ver-
legen en linksch als ik altijd ben. Zooals ik haar daar nu
zie___"
Maar het hitje sloeg een bijdehandschen zijweg in; ech-
ter niet dan na grooten lust geopenbaard te hebben om
een tegenovergesteld pad van nabij in oogenschouw te nemen.
Klaartje donze was voor heden niet meer te zien. Maar
morgen....
Cetera desunt.
1840.
-ocr page 412-
BIJVOEGSEL DER DERDE UITGAVE TOT DE NAREDE
EN OPDRACHT AAN EEN VRIEND.
Bijna twaalf jaren zijn verloopen en de toegezegde
�Nieuwe Vertooningen" \' verschenen niet. Wel lagen, reeds
op het o ogenblik der toezegging, eenige schetsen gereed,
maar het spelen met de Camera Obscura, waardoor ze tot
een boekdeel zouden zijn aangegroeid, moest ophouden.
De tijd van het incidere ludum, waarvan mijn motto ge-
sproken had2, was met nadruk daar. Ik kon voortaan
mijn instrument beter gebruiken.
Sommige mijner vrienden beweren dat ik er sedert niet
of weinig aan gehad heb; andere meenen dat het mij nog
altijd goede diensten gedaan heeft. Zoo dit laatste het geval
mocht zijn, blijft het met te meer nadruk: nee lusisse pndet.
Intusschen heeft eene te groote belangstelling de uitgevers
tot een derden druk van hildebrands boekske verleid, en
zij wenschten; het woord blijft natuurlijk geheel voor hunne
rekening; zij wenschten dien te verrijken met hetgeen zij
maar al te wel wisten dat nog in de sedert lang geslotene
portefeuille voorhanden was. Had hij moeten weigeren?
Dan zou het toch waarlijk geweest zijn: lusisse pudet.
\' Zie bl. 132. Narede, Tweede uitgave.
1 Nee luaisse pudet, sed non incidere ludum, Hor. Ep. 1. 14; dat
is: Men schaamt zich \'t spelen niet, maar \'t altijd door te spelen.
25*
-ocr page 413-
388
Ik weet niet of de te dezer gelegenheid voor \'t eerst
aan \'t licht gebrachte opstellen beter of slechter dan de
andere zijn. Maar het zou mij verwonderen, daar alle te
zamen de voortbrengselen zijn van een zelfden geest en tijd.
Veel is er in het geheele boekdeel, dat ik u thans voor
de derde maal aanbied, dat ik nu anders zou gevoelen,
beschouwen en voorstellen; veel dat Ie m�rite de �\'a-propos
verloren heeft. Maar ik geef het zooals het is en voor het-
geen het is. // faut juffer les �crlts d\'apr�s leur date blijft een
treffelijke spreuk. Indien ik op dit oogenblik gelegenheid
of genegenheid had om denzelfden vorm van schrijven te
gebruiken, ik zou meenen tot iets belangrijkers, iets gees-
tigers verplicht te zijn; en vooral tot iets dat van een dieper
menschenkennis en vruchtbarer levensbeschouwing getuigde.
Indien ik daartoe onvermogend ware, ik zou moeten
zeggen: ik heb een dozijn jaren te vergeefs geleefd.
Waarde vriend, er heeft, sinds ik u voor de eerste en
tweede maal het meerendeel dezer minbeduidende opstellen
opdroeg, al vrij wat plaats gehad in en rondom ons. Het
]even is ons sedert eerst duidelijk, ja, wij mogen wel zeg-
gen eerst bekend geworden, en op onderscheidene wijzen
werden wij bij den ernst des levens en bij onszelven bepaald.
Het is wel eens bang geweest daarbinnen en donker daar-
boven. Er hebben tranen gevloeid, van wier bitterheid onze
vroolijke jeugd, ondanks al haar verbeeldingskracht, geen
denkbeeld had. Gelukkig, indien wij vreugden en ook ver-
troostingen hebben leeren kennen, waarvan de kracht en
zaligheid in onze jonge harten niet was opgeklommen. Zij
zijn er; en Diezelfde die ons onze vroolijke jeugd schonk,
heeft ze te zijner beschikking, en geeft ze aan die ze
behoeft. Danken wij Hem, die ons een hart gaf om alles
te gevoelen, een hart waaraan niets menschelijks vreemd
bleef, en dat ook voor het goddelijke niet onaandoenlijk
is. Ook in dien speeltijd van onzen geest, dien dit boek-
deel ons herinnert, stonden wij nu en dan stil, als op
een aanraking met het hoogere, met het hoogste. De tijd
-ocr page 414-
389
is gekomen om daaraan geheel ons hart over te geven en,
bij het waarachtige licht, alles en allen, maar allereerst
onszelven te zien. Neen, het is de vraag niet meer van
spelen, maar wel van wederom kinderen te worden. En daar
is een kind zijn, waarin alleen de kracht, de wijsheid,
en de vreugde van den man gelegen is.
1 October, 1851.
-ocr page 415-
LAATSTE BIJVOEGSEL.
(ZEVENDE UITGAVE.)
En nu � het is gedaan! Deze Zevende druk zal onder
uwe oogen niet komen; gij zult dien niet opnemen met
dien genoegelijken glimlach, die u zoo eigen was, en waar-
mede door u elke nieuwe uitgave van dit boekdeel werd
ontvangen en begroet.
Die oogen zijn voor goed gesloten. Geen mensch zal dat
beminlijk gelaat meer zien. Onze boeken, onze personen,
onze B vertooningen", onze werkelijkheden � het is alles
voor u voorbijgegaan. Vriend mijner vroegste jaren en,
het gansche leven door, steeds meer mijn vriend! Vriend
en Broeder! Gij zijt mij van het hart gescheurd. Het graf
is tusschen ons.
Ach, welk een dag, als ik u op dat ziekbed vond, dat
binnen tweemaal vierentwintig uren uw sterfbed wezen
zou! Nog had ik eenige hoop. Uw hoofd was zoo goed.
Gij waart nog zoo dezelfde in spreken en vragen. Vier da-
gen later stond ik bij de voor u geopende groeve.
Nooit zal ik die begrafenis vergeten. Neen, ik had mij
niet vergist, beste kerel! toen ik, onder al de vrienden
mijner jeugd, u de eerste plaats in mijn hart gaf. Ik had
niet te veel gewaagd, toen ik, voor nu reeds meer dan
dertig jaren, in deze bladen, bij het geheele Vaderland
-ocr page 416-
391
een zoo gunstig denkbeeld van u poogde in te boezemen,
als mij, zonder al te zeer in uwen lof uit te weiden, maar
eenigszins mogelijk was. Het zegel is er op gezet. Allen
hebben voor en na u den man bevonden, dien ik in u ge-
zien en aangeduid had, en gij zijt zoo hartelijk bemind en
oprecht beweend ten grave gedaald als weinigen stervelin-
gen mag gebeuren.
Het was een der eerste dagen van April; een vroege
zondagmorgen. Wij brachten u buiten de stad op het kerk-
hof van het bekoorlijk Ubbergen. Hoe heugde het mij, dat
ik het met u bezocht had, voor achtentwintig jaar, toen
dat graf voor \'t eerst was opengegaan, om dat dierbaar
kind, dien lieven jongen, te ontvangen, over wiens verlies
uw hart nooit geheel heeft opgehouden te bloeden! � Nu
was het nog zoo stil op straat; de meeste menschen nog
in de rust. Maar de geringe luidjes langs den Voerweg
waren op, en kwamen, als wij voorbijreden, aan het open
venster en in de deur, en keken zoo bedrukt, en schud-
den zoo weemoedig het hoofd; want daar ging die goede
beste dokter, die er in die vijfendertig jaren zoo velen ge-
holpen, en zoo velen, die hij niet helpen kon, met zijn
hartetaal en deelnemend gezicht vertroost had, en die ook
�voor ons menschen" zoo goed was geweest!
Buiten de poort sloot zich, ongenoodigd, een lange, lange
reeks van rijtuigen met deelnemende vrienden aan. Rondom
het graf verdrong zich een dichte schaar; menschen van
allerlei leeftijd, stand, denkwijze, betrekking op u. Zoo vele
aanwezigen, zoo vele bedroefden. Van uwe medebroeders
in het menschlievend gild der artsen ontbrak er niet een.
Maar wie van uwe vrienden, die er bij kon wezen, wilde
er ontbreken ? � Ook gij drongt door de menigte heen,
om te zien waar hij gelegd werd, en liet de paarden de
paarden, trouwe voerman, die hem zoo menig-menigmaal
naar zijn buitenpati�nten gereden hadt en ook thans in functie
waart! En dikke tranen rolden in uwe bakkebaarden.
Vele hartelijke woorden werden gesproken. Woorden van
-ocr page 417-
392
smart, van liefde, van hoogachting, van dank, van troost,
van gebed. Drie diepbewogen stemmen heb ik gehoord. Ook
ik sprak een woord. Wat ik zeide weet ik niet meer, maar
wel wat ik gevoelde. Nog gevoel ik het.
Toen ik, vier weken later, dat plekje nog eens bezocht,
was het Mei geworden en alles groen. Men had mij gezegd
dat langs den weg naar Ubbergen de nachtegaal reeds
overvloedig te hooren was; maar ik bevond het op dien
morgen niet alzoo. Basterdnachtegalen, Bram! waar wij
het mee deden en zoo gaarne de echten in hooren wil-
den, als er geen echte waren; basterdnachtegalen, anders
niet! Maar als ik bij uw graf stond en mijn eenzaam hart
vol werd � daar hoorde ik op eenmaal den echten! Daar
hief hij aan, luid en klaar, met die lange uithalen �,
met dat krachtig georgel, dat niemand hem nadoet. Het
scheen mij een lied te uwer eere, vriend van gezang, vriend
van schoone natuur en van al wat schoon was en wellui-
dend ! Vriend in alles van het echte!
Rust zacht, dierbare Broeder! Gij hebt in uwen Heiland
geloofd. Bij Hem hoop ik u weer te zien. Uw beeld rust
in mijn hart. En zoet is mij de gedachte dat, zoo lang dit
boek in Nederland gelezen worden zal, ook uw naam in
Nederland niet zal worden vergeten.
1 Juni 1871.
IN MEMORIAM
ABRAHAMI SCHOLL
VAN EGMOND.
M. D.
NAT.
IV Oct. MDCCCX. DENAT. XXXI Mart. MDCCCLXXI.
Multis ille bonis
flebilis occidit:
Nulli flebilior
qiiam mihi.
HILDEBRAND.
-ocr page 418-
VERSPREIDE STUKKEN
VAN
HILDEBRAND.
-ocr page 419-
-ocr page 420-
VOORUITGANG.
Klein, klein kleuteike!
Wat doe jij in me hof!
Je plukt men al de Moemkens ut\',
En maakt het veel te grof.
OUD DEUNTJE.
Spoken! O, ik heb allen eerbied voor ons beter licht;
maar het spijt mij razend, dat er geen spoken zijn. Ik
wenschte er aan te gelooven, aan spoken en aan toover-
godinnen! O Moeder de Gans, lieve Moeder de Gans! laar-
zen van zeven mijlen! onuitwischbare bloedvlek op dien
noodloltigen sleutel! en gij, stroom van rozen en paarlen
uit den mond der jongste dochter! hoe verkwiktet gij mij
in mijne jeugd! Mijn grootmoeder kon de historie van
Roodkapje al zeer goed vertellen, \'s Zaterdags-avonds, als
�Dit stukje was door den auteur losweg geschreven, in de stem-
ming die het motto , waarmee het ditmaal pronkt, aangeeft. Hij meende
er schertsende mee te velde te trekken tegen het al te mathematische
in wetenschap en opvoeding. Onloochenbaar is het, dat hem hier en
daar een ernstiger wenkje is ontvallen, en wat daar waars en be-
hartigingswaardigs in zou kunnen zijn, neemt hij ook nu niet terug;
maar hij wilde niet gaarne, dat men zijn opstel voor een opzettelijke
smaadrede op alle wetenschappelijk onderzoek aanzag, en het er voor
hield alsof hij eene kinderachtige lofrede op kinderachtig bijgeloof
had willen schrijven\'. Aant. bij den 2den druk van deze � boutade,
in 1840. (Proza en Po\'�zij; Verspr. Opst. en Verzen; bl. 1 �13).
-ocr page 421-
39G
zij haren bijstand kwam verleenen bij het vouwen van de
wasch; alvorens zij dat gewichtige werk aanvaardde, in
het schemeruur; en de kleinste zat op haar schoot en
speelde met haar zilveren kurketrekker in de gedaante van
een hamer. Hoe blonken hare oude oogen, als zij den wolf
nabootste, op het oogenblik dat hij toebeet! Zekerlijk:
�Vader Jacob en zijne kinderen" is een heel mooi boekje;
�de Brave hendrik" is aller braafst; maar ik had toen een
afkeer van al die geschriften, op wier titel prijkt �voor
kinderen", �voor de jeugd"; en wat betreft titels als:
�Raadgevingen en Onderrichtingen", zij waren mij een
gruwel. Als kind begreep ik de nuttigheid van het nuttige
niet zoozeer. Maar ik had een mooie uitgaaf van Moeder
de Gans: half Fransch, half Hollandsch; zonder omslag,
zonder titel, en al de bladzijden boven en beneden als een
jachthond behangen. Van de po�tische zedeleer aan het
eind van ieder verhaal, cursief gedrukt begreep ik niets.
Maar ik begreep het verschrikkelijke van het: � Zuster anna,
zuster anna! ziet gij nog niets komen?" en dan het wre-
kend zwaard van den opgedaagden broeder! o Die Blauw-
baard, die verschrikkelijke, die gruwelijke, die heerlijke
Blauwbaard! Was mij zijne geschiedenis de schoonste der
geheele verzameling: toch was ik er eenigszins bang voor. Als
ik het boek in handen nam, draaide ik er om heen, met
een zekere begeerige schuwheid, als eene mug om de kaars.
Eerst las ik al het andere; eindelijk viel ik op den vrou-
wenbeul aan, beet toe, en verslond zijne historie. Mijn
ademlooze belangstelling, mijne bleeke wangen, mijn kip-
pevel, mijn omzien naar de deur, mijn hevig schrikken,
als er in die oogenblikken iets van de tafel viel of iemand
binnenkwam, dat alles staat mij levendig voor den geest,
en ik wenschte, o ik wenschte, dat ik dat alles nog zoo
voelen en genieten konde! Gelooft gij, dat die tyd verlo-
ren was ? dat zulk een uur niet tot mijne vorming mede-
werkte ? dat het mijne verbeeldingskracht niet uitzette,
sterkte, en haar voedsel gaf?
-ocr page 422-
397
En nu � waar mijn Moeder de Gans van die dagen
gebleven is, weet ik niet\'. Mijn jongere broers en zusters
hebben er nooit zoo veel werk van gemaakt. Ik heb ze
nooit in hunne handen gezien. De kinderen onzer dagen
lezen allerhande nuttigheid, geleerdheid, vervelendheid. Zij
lezen van volwassenen, die zij niet begrijpen, en van kin-
deren, die zij niet zouden durven navolgen. Eerst van
engeltjes in jurkjes en broekjes, die hun spaargeld aan
een arm mensen geven, op het oogenblik dat zij er
speelgoed voor dachten te koopen; later van groote man-
nen, naar hun begrip versneden en pasklaar gemaakt!. En
dan worden zij altijd leerzame jeugd en lieve kinderen ge-
noeind. Men weet niet dat, ofschoon menig volwassene
wenscht kind te zijn, er geen kind ter wereld is dat zich
gaarne dien titel hoort geven. Het verstandige woord van
van der palm tot de jeugd: �ik wil u niet vernederen,
maar opheffen3", is voor de meeste kinder-auteurs een
onbegrepen wenk. En wie wil altijd leerzaam en lief hee-
ten? Kinderen zijn er te bescheiden toe.
Doch dit alles verandert. Onze kleine morsbroekjes zijn
anticipaties op volwassen menschen. Voor hen bestaat,
van moeders schoot af, geen enkel vroom bedrog, geen
enkele wonderbaarlijke jokken meer. Moeder de Gans is
veracht; zij weten dat al wat zij vertelt onmogelijk is; dat
er nooit katten geweest zijn, die spreken konden, dat er
geene moei ter wereld uit een pompoen eene koets kan
maken; zij weten, dat St. Nicolaas niet door den schoor-
steen komt; dat �wie aan een zwarten man gelooft, van
Ik moet hier recht doen aan de edelmoedigheid van mijnen vriend
baculus, die mij voor eenige maanden alleraangenaamst met een
exemplaar van dit mijn lievelingswerk verraste. De goede man deed
wat hij kon; maar het was mijne Moeder de Gans niet.
Of men laat hen bladeren in boeken, als b. v. De fabelen van
gellert (die niet voor de jeugd geschreven zijn), opdat zij toch vroeg
zouden loeren hunne naasten te mistrouwen en met de vrouwen te
spotten.
3 Bijbel voor de Jeugd, D. I bl. 3.
-ocr page 423-
398
zijn verstand beroofd is!" dat alles natuurlijk toe moet
gaan, met handen gemaakt, of voor geld gekocht worden. �
Het is mooi, het is verstandig. Het is beter.
En toch geloof ik, dat het geheel afsluiten dier bovenna-
tuurlijke wereld, het volstrekt beperken der kinderlijke be-
grippen tot het gebied van het physiek-mogelijke, zijne
kwade zijde heeft, en in menige jeugdige ziel den grond
legt tot een later scepticisme, rationalisme, of ten minste
tot een zekere koelheid voor eene menigte van zaken, die
anders op het gemoed plegen te werken. Waarlijk, men
maakt der jeugd te veel indrukken onmogelijk. Onze kleine
mannetjes zijn al te verstandig, al te wijs. Zij leeren te
veel op zinnen en zintuigen vertrouwen, en dat weder-
spannige van te willen zien en tasten, alvorens aan te ne-
men, blijft. Gij leert uwe kinderen vroeg van een �Lieven
Heer" spreken, die alles ziet en hoort: ijver dan ook niet
te zeer tegen die verhalen der kinderkamer, met welker
indruk een dergelijk geloof veel beter strookt, dan met
dien van uwe volksnatuurkunde , vroegtijdig ingeprent. Maar
gij vreest, dat uwe kinderen bang, vreesachtig, lafhartig
zullen worden. Eilieve! indien dit in hun bloed of in hunne
zenuwen is, zullen zij het toch worden; zoo niet voor spo-
ken, dan voor beesten, voor dieven, voor struikroovers.
Eene kinderziel wil hare verschrikkingen hebben. Het won-
derbaarlijke � hoe verlokkelijk is het! Of is het uzelven
niet een genoegen, spook- en wondergeschiedenissen te
lezen! Ik voor mij lees swedenborg liever dan balthazar
bekker. Gij doorbladert de Mille et une nuits met genoegen;
een onzer eerste mannen leest ze sedert onheugelijke jaren
dagelijks. Gij gaat tooverballetten zien; gij zijt de vrijwil-
lige dupe van eenen faust, eenen sAMi�L, en een Cheval
de Bronze.
Het bovennatuurlijke, het onbegrijpelijke streelt
u. Welnu, die trek is bij uwe kinderen nog grooter. Laat
der jeugd dan hare wonderen! Aan haar al het schitteren-
de der schatrijke verziering, aan haar Brisemontagne, aan
hanr de Schoone Slaapster, aan haar de Rijstebrij-berg
-ocr page 424-
399
en Luilekkerland; voor u de flauwe, dorre, ware werke-
lijkheid; voor u onze kleine groote mannen, onze wakende
leelijken, en onze arme wereld, waar men niets omniet
heeft! Dat is eerlijk gedeeld; of zoudt gij willen, dat kin-
deren zoo wijs zouden zijn als gij kinderachtig zijt?
Dichters, schrijvers, schilders onder ons! Gelooft gij niet,
dat gij veel, oneindig veel, aan uwe minne, uwe kindermeid,
uwe grootmoeder verschuldigd zijt? Hebt gij u zelven wel
niet eens betrapt op een indruk in de kinderkamer ont-
vangen ? Kunt gij u niet voorstellen, dat de schoone wereld
uwer idealen daar is aangelegd, daar allereerst bevolkt �
en zoudt gij tegen het opkomend geslacht wreed kunnen zijn ?
Zooveel voor de kinderen. Maar inderdaad, ons aller lot is
droeviger geworden, sedert men zoo vlijtig aan het opdekken
der waarheid is gegaan. De verziering is meestal mooier; het
bedrog minder vervelend. VHeureux temps que celui de ces
fables!
riep voltaire, en het ware te wenschen, dat hij
het wat beter gevoeld had, de leelijke spotter! hij zou
er zoovele niet uitgekleed hebben. Hij zou niet mede-
geholpen hebben aan het afbreken onzer schoone lucht-
paleizen, aan het verwoesten onzer heerlijke dorados.
Arme tijden! In plaats van wonderdieren en wonderkrach-
ten � natuurlijke historie en physica; in plaats van toove-
rij � goochelboeken. Wat heeft de po�zie al niet verloren!
Geen vogel feniks meer, zich in zijn ambergraf van geurig
hout verbrandende en uit zijn asch herlevende; geen sala-
mander meer, in het vuur ademende; geen palmboom meer,
te weliger groeiende, naarmate hij meer gedrukt wordt. In
spijt van het Engelsche wapen, geen ��nhoorn meer. Geen
vliegende draak, geen basiliscus. Monsieur Ie Baron de buf-
pon en andere liefhebbers van zijn stempel hebben al deze
geslachten uitgeroeid; dreiging en moord blazende tegen
alle illusi�n, is het alsof zij eenen grooten maaltijd van
al deze gedierten hebben aangericht. Het zou een schoon
onderwerp voor een belangrijken roman kunnen zijn: Nera,
of de laatste der Zeemeerminnen. De familiehaat tusschen het
-ocr page 425-
400
geslacht der Natuuronderzoekers en dat der geheimzinnige
Zeebewoonsters kon er treffend in geschetst worden. En wat
zijn wij op een aantal punten beter dan onze vaderen onder-
richt ! De padden zijn niet vergiftig, en hebben geen diamant
in het voorhoofd (het was anders eene schoone allegorie,
eene moreele waarheid); de walvisch is geen visch, en
jona heeft in een haai gezeten; de ooievaars dragen hunne
zwakke ouders niet, als aeneas , op den rug; de olifanten ge-
lijken meer op menschen dan de apen; men moet niet geloo-
ven dat de jakhalzen de prooi voor den leeuw opsporen; �
dit alles hebben die heeren ons geleerd, en voor al de
schoone wonderdieren, die zij ons hebben weggenomen,
gooien zij ons eenige ellendige verdroogde Mammouten en
Ichthyosauri en Mastodonten naar het hoofd, waarvan wij
alles gelooven moeten wat zij ons verkiezen te vertellen.
Ik betwist het nut dier wetenschappen niet. Maar maken
ze ons hart niet koud? De schoone natuur blijft nauwelijks
schoone natuur, als men haar zoo koelbloedig geclassifi-
ceerd en geanatomiseerd heeft. Sla ze op, die boeken der
natuurlijke historie, met hunne klassen, orden, famili�n,
geslachten, soorten, met hunne natuurlijke en kunstmatige
stelsels � hoe dikwijls zult gij er te vergeefs naar een
vroom en hartelijk woord van bewondering en verrukking
zoeken. Waarlijk, men heeft de wonderdoende natuur te
veel ontcijferd, te veel met passers, ontleedmessen, tabel-
len en vergrootglazen nageloopen.
G�the (of een ander, maar ik meen dat het g�the was)
sprak uit mijn hart, toen hij microscopen en vergrootgla-
zen met zijn banvloek trof. Ons oog; dacht g�the , of die
andere; ons oog en ons schoonheids-gevoel zijn slechts inge-
richt en geschikt om de schoonheid dier wereld te begrij-
pen, die onder het bereik onzer zinnen valt. Daarom moeten
wij onszelven het onrecht niet doen, ons in eene wereld
te begeven, waarvoor wij geen zin, geen medegevoel heb-
ben ; die ons, aan andere afmetingen gewend en voor andere
vormen ingericht, leelijk moet voorkomen. En inderdaad
-ocr page 426-
401
daar is, voor mijn gevoel, iets ondankbaars, iets onbe-
scheidens in, in het bezit dezer groote aarde, nog dat-
gene te vervolgen, wat buiten onze heerschappij ligt ;
eene nieuwsgierigheid, die wij dan ook gewoonlijk met
walging, afschuw of ontzetting boeten. Of gevoeldet gij
niet een akelig mengsel dezer drie gewaarwordingen ,
toen de oxygeen-microscoop u de verschrikkingen van
een droppel water vertoonde en sidderen deed voor de
afgrijselijke gedrochten, die er zich in bewogen ? Voor
mij, het geluk van des morgens met een blij gelaat mijn
lampet aan te grijpen en het heldere frissche water
op mijne handen te gieten, heeft veel van zijne bekoor-
lijkheid verloren, sedert ik het klare vocht als het voer-
middel dier afschuwelijkheden heb leeren beschouwen; sedert
ik niet kan nalaten aan die monsters te denken met schor-
pioen-staarten en meer dan griffioen-klauwen gewapend,
die er elkander in bestrijden !. Lieve medemenschen! welke
is uwe gewaarwording, als gij bedenkt, dat gij bij iederen
tred duizend moorden begaat, bij iederen zucht duizend
heirlegers verplaatst, met iedere ademhaling gansche ben-
den inademt; dat de kus der min er duizenden verplettert;
ja wat meer is, dat gij in iedere porie uwer huid eene
gastvrijheid uitoefent, waarbij die van hatem , wiens tent
honderd poorten had, niets is? Ik voor mij wenschte niet
te weten, dat ik zoo overgoedertieren ben. Waarlijk, vrien-
den! dat alleven is niet uit te houden. Bedenkt het toch!
Misschien heeft er op dit oogenblik een tornooi plaats in
de hoeken van uw mond, of een veldslag op den zoom
van uw oor. Misschien mejuffrouw! viert het uitschot der
1 Sedert men begonnen heeft de insecten- wereld te beschaven,
waarvan de heer bertolotto met zijne Industrielies een verheven
voorbeeld gegeven heeft, is er ten minsten een lichtstraal van troost
gekomen. En wanneer de Maatschappij tot Zedelijke Verbetering en
het Matigheids-genootschap der Infusoria zullen zijn opgericht, is het
te verwachten, dat de oxygeen-microscoop ons vreedzamer tooneelen
zal kunnen aanbieden.
26
-ocr page 427-
4<Ji
oneindig kleinen een bacchanaal op uw smetteloozen hals;
misschien hooggeleerde! gaat er een rei van dartele ijdel-
tuitjes ten dans in de plooien van uw kin! � Ba! het is
afschuwelijk! Hoe dit gebroed afgeschud ? Hoe dit krioelend
heelal ontloopen? Helaas! aantrekkingskracht en middel-
punt-schuwende kracht � de onverbiddelijke wetenschap
zegt het � beletten het u. Zalige tijd, toen gij het niet
wist! Toen kondt gij in uwe gedachten schoon, zuiver,
alleen zijn. Maar gij hebt van den Boom der Kennis gege-
ten, en zijt uzelven een afschuw geworden. Ik voor mij
geloof dan maar liever aan �de Enckhuyser Seemaremin!"
Ziedaar voor de natuur. Hoe ging het met de geschie-
denisV Ook daar moest, tot in kleinigheden toe, de waar-
heid, de koude waarheid, hardnekkig vervolgd worden. Ik
keur goed, dat nieuwe onderzoekingen aan een sardanapalus
recht laten wedervaren en veranderingen maken, niet min-
der gewichtig dan die van den M�decin malgr� lui, als hij
het hart van de linker- naar de rechterborst verplaatste
� maar, bij voorbeeld! De ton van diogenes is een klein
hutje geworden, alsof de grootste ton niet ruim zoo aardig
was als het kleinste hutje ter wereld. Van de wolvin, die
romulus en remus zoogde, is een gemeen vrouwspersoon
gemaakt. David was zoo klein niet, en goliat niet zoo
heel groot. Men bedoelt het Hebreeuwsche, als men van
erasmus zegt, dat hij twaalf jaren oud was, eer hij het
A. B. G. machtig was; de pannekoeken die czaar peter
te Zaandam at, waren zoo\'n gemeen gebak niet, en zijn
scheepstimmeren was juist niet veel. En dan al die steden,
gesticht door mannen, die op die plek nooit zullen geweest
zijn, en al die mooie gezegden, die zoo mooi niet waren
en waar iets anders mede bedoeld was; en dan die heerlijke
gezangen, welke geen dichter gehad hebben; en dan die
bekrompenheid om getallen te rectificeeren! Leonidas ver-
dedigde Thermopylae wel met slechts driehonderd Spar-
tanen, maar daar waren nog andere honderden bij ,dat
geen Spartanen waren; in plaats dat st. urs�la met elf
-ocr page 428-
403
duizend maagden den marteldood onderging, onderging zij
dien met geene elf duizend maagden; wat en hoeveel wa-
ren het dan? � En dan dat uitlachen als wij medelijden
hebben, b. v. met tasso en petbarga, door te zeggen, de
een had het zoo hard niet te Ferrara, en de andere was
niet zoo heel verliefd! � Zie, indien een geestig schrijver
gezegd heeft, dat de historie niets anders is dan eene
fabel, waaromtrent men overeenkomt, waarom zijn er dan
zoo vele spelbrekers die ons met een hatelijken glimlach
overal iets ontnemen, iets veranderen, iets verbroddelen?
� Ik geloof, dat dit alles nuttig is, � maar ik zou er
bij kunnen schreien. � Eilieve! geef mij dat kleine boekje
eens aan! daar, van den rand dier canap�. Ik dank u.
�Daer was eens een Koning en eene Koningin..."
Nog iets. Weet gij wat mij verbaast? Dit: dat, terwijl
onze tijd er zoo op uit is, om alle vorige geschiedschrij-
vers en overleveraars beschaamd te zetten voor het minste
krulletje, dat zij te veel of te scheef gemaakt hebben, die-
zelfde eeuw alles in het werk stelt, om hetgeen onder hare
oogen gebeurt, zooveel mogelijk opgesierd en mooigemaakt
tot de nakomelingschap te brengen. Wij, die op al wat nu
geschiedt gedenkpenningen slaan, op alles oden maken, al het
tegenwoordige ten breedsten uitmeten en zoo pittoresk mo-
gelijk voorstellen; wij, die in de bewondering vanons-zel-
ven schrijven en zingen, en alles als in het vuurwerk onzer
opgewondenheid zetten; wij, die aan alles wat het onze is
eene romaneske, eene ridderlijke tint geven � wij nemen
de goede voorgeslachten zoo ernstig te biecht, en vallen
hun zoo hard, omdat zij hier en daar de Helden en de
Wijzen wat in het Held- en Wijze- zijn geholpen hebben,
omdat zij hier en daar een lichtje, een bloempje, een pa-
reltje, een gordijntje hebben aangebracht!.... Het is on-
billijk.
�Daer was eens een Koning en eene Koningin, die so
bedroeft waren", enz.
1837.
26*
-ocr page 429-
HET WATER..
Neen, ik kom van mijn denkbeeld terug, dat er, in spijt
van newton en herschel , eene verandering in ons wereld-
stelsel zou hebben plaats gehad. Mijn barbier had er mij
bijna toe overgehaald. �Die komeet van halley" , had hij
wel tienmaal gezegd, �is niet pluis geweest!" � en toen
nu de winters wegbleven, en het in Itali� kouder was dan
bij ons; toen de Meimaanden Novemberweer meebrachten;
toen ik zaterdags v��r paschen (en het was een late paschen,
van \'t jaar) over den straatweg narde, en op oudejaars-
morgen laatstleden drie bloeiende viooltjes plukte � toen
begon ik in den man met den langen blauwen jas en de
zilveren oorringetjes, die altijd iets te scheren en altijd
iets te praten weet, geloot\' te stellen, en ik zei met hem:
�die komeet van halley zal het hem gedaan hebben".
Maar nu schijnen alle dingen weer op den ouden voet
te zijn en, indien het al waarschijnlijk is dat wij een uit-
stap hebben gemaakt, het is zeker dat wij weer zijn terug-
gebracht, dat wij weer tehuis zijn. Het is weer winter in
Januari. Mijn grootmoeder was trotsch op den winter van
Vijfennegentig, �toen er nog zoo geen kachels waren",
en ik verhef mij op de koude van Drie�ntwintig, toen er
van de veertig jongens maar zeven school kwamen, van
welke ik er ��n was, wien de lofspraak, die het mij van
den meester bezorgde, op een bevroren neus te staan kwam;
om niet te spreken van een �kaartje van vlijt", dat mij ont-
-ocr page 430-
405
ging, omdat mijne handen veel te rood en veel te koud
waren, om een mooi middelmaat schrift te schrijven, op
en tusschen de lijn, met zuivere ophalen, en zonder aan-
dikken. Helaas! ik heb het in het schrijven nooit heel ver
gebracht; daarom laat ik nu ook maar drukken.
Ik mag wel een wintergezichtje. Alle landschapschilders
beginnen met wintergezichtjes, waaruit ik opmaak, dat een
wintergezichtje gemakkelijk en eenvoudig is. Er ligt in die
soberheid der natuur in de koude maanden iets aantrek-
kelijks, iets plechtigs, iets kalm verhevens. Indien deze
bevroren ruiten het maar wat beter wilden gedoogen, hoe
zou ik het vergezicht genieten! Waarlijk, het is schoon!
Een heldere, blauwe lucht, geheel klaarheid, als wilde de
zon met licht vergoeden, wat zij aan warmte onthoudt.
Een heerlijke noordsche dag;
�Een telg der zon in sneeuwklcedij".
Maar de sneeuw is nog weinig. Hoe liefelijk rust dat
weinige op de immergroene dennctoppen! Al de andere
boomen hebben het afgeschud; maar ook de lange, lange
beukenlaan met hare onafzienbare reeds grauwe takken
heeft iets indrukmakends. En het verre verschiet, hoe dui-
delijk is het; hoe scherp teekent zich dat rieten dak tegen
een azuren hemel!... Maar daar is iets, dat voor mijn
gemoed al de schoonheid van dit wintertooneel bederft; het
is... Moet ik het zeggen ? Het is � het ijs!
Een heldere, frissche, noordsche dag doet een mannelijk
bewustzijn van kracht, een besef van gezondheid ontstaan.
De koude geeft een edelen moed; zij sterkt de ziel gelijk
de spieren. Men weet ook wel, wat mannen en wat be-
ginselen het Noorden heeft voortgebracht; welke gezonde,
reine, zuivere en heldere denkbeelden er van het frissche
Noorden zijn uitgegaan; welke edele krachten het forsche
Noorden heeft ontwikkeld; welke reuzen, gewoon de
sneeuwvlok in den baard te voelen en den hagelsteen te
hooren kletteren op het harnas,
-ocr page 431-
406
,Met daden in de vuisten",
uit het geharde Noorden zijn opgetreden. En daarom: ik
acht, ik eer de koude, den zuiveren, gezonden wind, de
blanke, smettelooze sneeuw, � maar het ijs � o, ver-
gun mij het ijs te haten!
De koude maakt de beweging noodzakelijk, de luiheid
onmogelijk, of het moest de luiheid van het bed wezen.
Alle inspanning, alle vlijt, iedere vermoeienis wordt met
het zaligste beloond, dat men in den winter genieten kan:
warm te worden. En dan de haard ! die dierbare haard!
O gij, middelpunt aller wintergenoeglijkheden! Vurig voorwerp
der vurige liefde van huismenschen en huisdieren! Onderpand
en outer der huiselijkheid zelve! hoeveel verliest gij van uwe
bekoorlijkheden, van uwe waarde en van uw gezag, in die laffe,
wakke, flauwhartige, waterzuchtige winters! Men verachteloost,
men vergeet, men spreekt kwaad van u. Tweemaal in de week
wil de schoorsteen niet trekken; zesmaal in de veertien dagen is
het hout te vochtig om te branden; dagelijks zijt gij als een
twistappel in de huisgezinnen, als de een u te warm, en de
ander niet warm genoeg aangestookt acht. Maar nu, gij
wordt, van een noodzakelijk kwaad, een onbeschrijfbaar
geluk, van eene gedoogde dienstbode, een gevierde prinses!
Men moedigt u aan, men prijst, men verheft, men bewon-
dert u; gij wordt aangebeden! Uren kan men u zitten
aanstaren! Gij zijt het ideaal van winterheil! Gewis, voor
de lustige vlammen gezeten, met het boek van een lieve-
lingschrijver in de hand, en het vooruitzicht van een
krachtigen wintermaaltijd des middags, of van opwek-
kelijke punch des avonds, nu en dan een blik te slaan op
het bevrozen tooneel, dat buiten is, de helderheid van
hemel, aarde, en haard te genieten, het flikkeren van de
witte sneeuw met dat der gele en oranje vlammen te ver-
gelijken .. . het is zalig � Maar het ijs, het ijs!... Waarom
ijs? �
Ja, het ijs is voor mij een voorwerp van afschuw. Het
moest winter kunnen zijn zonder ijs. Ik bemin den winter
-ocr page 432-
407
� ik gevoel, dat ik den winter noodig heb; ik zie veel
minder tegen het korten der dagen dan tegen onze natte,
schrale voorjaren op � maar noch het glas water, dat ik
eiken avond op mijne nachttafel gereed zet, moest stollen,
noch de lieve breede vijver, waar ik hier het uitzicht op
heb � mijn mikrokosinos, noch mijn makrokosmos � moest
bevriezen! En waarom niet? Ach! gij zoudt de vraag niet
doen, zoo gij wist, hoe dierbaar mij het water is, het
heldere, levende water! welke aandoeningen het in mij
opwekt, welke gedachten het mij toespiegelt, � hoe teeder
ik het bemin.
Cooper verhaalt van een zeeman, die niet inzag waartoe
er ��nig land op de wereld noodig was, dan effentjes een
klein eiland, en dan ook nog maar, om den wil van het
zoete water. Zoo verre gaat mijn hartstocht niet. Het is
het vasteland, dat mij het water te meer doet waar-
deeren; maar ik bemin het dan ook met een gloed, dien
aller zee�n stroomen tezamengedreven vocht niet in staat
zou wezen te blusschen.
Zie, daar stort zich de schuimende waterval met dave-
rend geweld uit de hoogte neder in de diepte. Het is een
prachtig gezicht, een majestueus gedruisch. De zeven kleuren
des lichts worden gescheiden; de lucht dreunt; en de wind
voert het witte, vlokkige schuim wijd en zijd mede. De
harde rots siddert, en gehcelc brokken worden afgescheurd;
de pasgeboren stroom voert ze mede als lichte vederen,
en ploft ze neder in de diepte, waar hij alleen ze kan op-
lichten. Water! gij zijt de sterkste, de krachtigste, de edelste
der vier hoofdstoffen ! De Aarde is stom, dood en roerloos,
maar uwe stem is als de donder, uw spraak heeft allerlei
geluid; gij leeft, gij zijt als bezield; gij beweegt u naar alle
kanten als eene kronkelende slang, als eene bevallige schoono,
als een onstuimig ros, dat struikelblok acht noch slagboom
ontziet! Onzichtbaar is de Lucht; maar gij blinkt als een edel
metaal, met maagdelijk smettelooze reinheid! Uwe veer-
krachtige oppervlakte werpt de vermogende stralen der zon
-ocr page 433-
408
terug, en doet het trillend geluid huppelen naar uwe maat!
Het Vuur is afhankelijk van voedsel en lucht; maar gij zijt
vrij en u-zelf genoegzaam, ja, gij vernietigt zelfs het vuur,
waar het (te vroeg!) naar de oppermacht staat over al de
elementen! Schiet heen, koninklijke bergstroom! schiet heen
en heersch, vervul de dalen, splijt de heuvelen, spot met
den trots en het zelfvertrouwen der vaste stof! Richt uwen
weg werwaarts gij wilt! Zwel schuimende, verbreed u
bruisende! Word gevreesd en ge�erd! En leg u dan ter
ruste in den schoot des breeden oceaans; hij alleen is uwer,
gij zijt zijner waardig! Gij beiden zult leven tot �deheme-
len met een gedruisch zullen voorbijgaan en alle hoofd-
stoffen branden zullen en vergaan".
Gegroet, gegroet, gij frissche stroomen en heldere rivieren!
Gij dooradert de aarde, gelijk het bloed de leden doorvloeit
van de kinderen der nienschen! Wee, wee het oord, dat
gij veracht! Daar is woestijn, verschrikking en hongersnood!
Gezegend de landen, door u gezuiverd, gevoed, verrijkt, ge-
sierd en gelukkig gemaakt! Wel moogt gij den hemel weer-
kaatsen en de wonderen des hemels weerspiegelen, gij
weldadigen! Wel mogen de zaden der liefelijkste bloemen
nedervallen aan uwe oevers, de weelderigste takken der
schoonste boomen hun lommer over u uitbreiden, de
geurigste kruiden van wederzijden u toewalmen! Geen
olmekruin toch spiegelt zich in uwe helderheid en geene
lelie buigt zich met liefde naar uwe frissche rimpeling, of
zij groenen en bloeien door u! De wijnbergen aan uwe
zoomen voeden uit u de verkwikkende trossen, en de goud-
gele oogst bootst het gedruisch uwer golven niet na, dan
als een hulde, U toegebracht! Gij doorwandelt de aarde
goeddoende en waar gij de oorden in liefde omhelst, daar
baren zij welvaart en vruchtbaarheid, schoone dochteren,
op hare beurt moeders van vrede en geluk!
Aan dezen oever lust het mij te toeven en het heerlijk tooneel
te genieten. Met hoe sierlijk een bocht beweegt zich de
blauwe rivier over hare zachte bedding en besproeit de
-ocr page 434-
409
groene zoomen, frisch en vroolijk door hare bevochtiging.
De zon giet er haar licht over uit; maar het is of zij hare
stralen slechts even indoopt, en dan schuchter terugtrekt,
met een tinteling als van vuurvonken en diamant. De lage
wilg met zijn hollen knokigen stam, de slanke popel,
wuivende van het zachte koeltje, het hooge en dichte riet,
de scherpe blaren en de zwarte pluimen schuddende; het
kleine boerenhuis, waaruit het blauwe rookwolkjc geestig
en langzaam opstijgt en in de lucht vervloeit; de roodbonte
koe, tot de knie�n in het water, een koel bad nemende
op gindsche zandplaat, � het wordt alles getrouw ver-
dubbeld door het klare vocht, en zijn dun vernis doet
ieder voorwerp schooner glanzen. Kunt gij den lust weerstaan
niet mij in dit bootje te stappen? � Reik mij de hand,
en ik zal u midden in dit bekoorlijk tooneel brengen. Een
oogenblik zal het geplas der riemen de liefelijke stilte af-
breken, een oogenblik de effenheid gestoord worden, en
dan zullen wij ons op den stroom laten drijven. O wellust!
te drijven, te vlotten, zich te laten gaan! losser van het
stof der aarde, als een golf onder de golven, zich over te
geven aan den vricndelijken Geest der wateren, wiens
onzichtbare hand u voortstuwt over zijn gebied. Zie, nu is
hemel boven en onder en rondom u, en gij gevoelt u
zelven het gelukkig middelpunt eener sfeer van schoonheid
en weelde. Dat gij uwc luite bij u haddet! De zachte melodie
is het liefelijkst op het water. De malsche noten vallen
er op neder als dons; en zacht, als de boezem eener vrouw,
heft het water ze op, en verzoet, maar versterkt, als ver-
kwikte hem die aanraking, zweeft de toon van rimpel
tot rimpel, van golf tot golf, en vervult beide de oevers
met den wellust des geluids. Waarlijk, het water is bezin-
tuigd, is gevoelig; het bemint al het schoone: het wellui-
dend toongeruisch, de zachte kleurschakeering, den zoeten
geur. Ik zou den riem niet met woestheid kunnen bewegen,
noch onnoodig rumoer maken in een element, zoo aan-
doenlijk, zoo teeder. Ja, het edele water, het doet de aarde
-ocr page 435-
410
leven; het verheugt ieder landschap, het is het schoonste
sieraad aan het weelderig kleed der aardsche schepping!
Maar des avonds, als zich de breede schaduwen nedervlijen
aan uwen boezem; als de maan haar troostend licht doet trillen
op uwe effenheid en al de sterren in u haren glans verdubbelen,
dan, heerlijke vloed! is er eene stem, die opstijgt uituwebedding,
en roerend en verlokkend spreekt tot mijne ziel! Dan is het ge-
luk, op den alleruitersten rand des oevers te staan, mij over-
gevende aan zoet en weemoedig gepeins. En telkens als het
windje zich verheft en in den stroom een stroomender
plekje vormt, is het alsof de lokstem inniger en verleiden-
der wordt. En het oog volgt uwe oppervlakte, tot waar zij
met de geheimzinnige schemering ineensmelt, en duizenden
gedachten, duizenden herinneringen golven af en aan met
uwe rimpeling. Het is een wellust.
Zoo stond ik menigen schoonen zomeravond aan uwen
rand, liefste aller vijvers! gij weet, of ik u liefheb. Thans! �
helaas! ik schrijf dit alles bij een groot kolenvuur! � thans
zie ik treurig naar u uit! � Gij zijt een ijsklomp; gij zijt
verstijfd, roerloos, dood. Voor weinige dagen zag ik de
bleeke winterzon nog schijnen op uwe golving, en de groene
dennen ter linker-, de lommerlooze groepen van acacia\'s
en beuken ter rechterzijde in uwen spiegel weerkaatst; en
met welgevallen rustte mijn oog op het zonnige plekje, dat
hoenders en duiven plachten uit te kiezen, om zich te
verkwikken aan uw vocht. Helaas! wat is er van u ge-
worden? Wat anders zijt ge nu dan
�\'t Misvormde lijk van \'t uitgebloeide schoon"?
Wat is het harde gevoellooze ijs? Stof, koude ziellooze
stof, als de logge aarde. Shakspere noemde het water valsch,
maar hij lasterde; het water is zoo oprecht als doorschij-
nend; het vleit niemand met de onmogelijkheid van ge-
vaar, die het waagt zijn heiligdom in te gaan; het is het
ijs, dat valsch en verraderlijk is. � Het ijs! O, het is
dubbelhartig, het is een bastaard, het is; om het met
-ocr page 436-
411
een woord te noemen, dat ik aan een onzer beroemdste
hoogleeraren verschuldigd ben , en dat een verschrikkelijk
vonnis van veroordeeling uitspreekt; het ijs is hybridisch !
Ik wenschte dit zelfde wintertooneel te zien, maar zonder-
dat ellendige deksel op hetgeen de natuur schoonst en
vriendelijkst en bezieldst heeft. Doch werwaarts ik mijne
oogen wende, nergens ontdekken zij het voorwerp mijner
liefde; het ligt onder deze dikke, nijdige, blauwe zerk be-
graven, en ijdele slaven van het vermaak dartelen over
dat graf!
Neen, gevoellooze, onvermurwbare korst, beeld van on-
verschilligheid en koude wreedheid! neen, ellendig namaak-
sel van glas! mijn voet zal u niet betreden! Ik zal niet,
als een lichtzinnige dwaas, mijne zolen met ijzer schoeien
om u te vereeren, en de rustplaats te ontwijden van mijn
dierbare! Lig daar, en mest u met het kostbare bloed der
aarde! Maar wee u, huichelaar! die uit valsche schaamte
uwe afkomst verloochent en voor uwe minderen door wilt
gaan! Roem vrij op uwe sterkte, op uw geweld! De
boeien zullen verbroken worden. Ik zeg u, het zal dooien!
In den lieven lentewind zal het triomflied der vrijheid weer-
klinken ; en de schoone dochter der natuur zal haren kerker
uitbreken, en op nieuw schitteren voor het aangezicht der
zonne!
En laat ons nu nog eens stoken.
Buiten , 9 Jan. 1838.
-ocr page 437-
BEGRAVEN.
Mijne vrienden! men zal ons allen begraven.
Ziet er uw lichaam op aan: gezond, sterk, vlug, gehoor-
zaam aan uwen wil, gevoed, gevierd, gekleed, opgeschikt!
Er zal een tijd komen, dat het daar nederligt � nederligt
op een bed, hoop ik!� zielloos, koud, stijf, in een enkele
doodswa gehuld, onder een lang wit laken � als een
steen. Het is nu nog het uwe; het zal dan het uwe niet
meer zijn. Gij zijt dan niet meer een persoon, maar een
ding. Men staat er bij , liefde en genegenheid staan er bij,
en zoo zij niet dan weenende het kunnen gadeslaan, niet
dan weenende er van kunnen scheiden, zij schamen zich
bijna zoo veel gevoeligheid, zooveel eer te bewijzen aan
een onding, dat rede en godsdienst haar leeren gering-
schatten. Maar neen! zij schamen zich niet � de men-
schelijkheid zou er tegen opkomen ; de liefde ziet hem , dien
zij heeft liefgehad, nog in zijn lijk; beminnelijke liefde! �
Men strekt u eerbaar en voorzichtig uit. Zoo men u aan-
raakt, om te voelen of gij reeds koud, en hoe koud! gij
zijt, men doet het met eene zachtheid alsof gij sliept,
alsof men schroomde u wakker te maken! Men spreekt
niet dan fluisterende in de sterfkamer. O! voor wie u tee-
der beminde, is het eene behoefte, het doove lijk nog eens
bij uwen naam te noemen. Zachtkens en met eerbied vlijt
men u in uw laatste verblijf neder. Statig voert men u
ten grave. Met ongedekten hoofde ziet men de kistneder-
-ocr page 438-
413
dalen. Met plechtigen ernst wordt de schop aarde er op
geworpen. Dan eerst heeft men met dat doode lichaam
gedaan. � Maar neen! wellicht schrijven achting of liefde
een kort woord op uwe zerk, of planten zij eene vrien-
delijke bloem op uwe zode, en komen van tijd tot tijd
weder, om te zien waar men u gelegd heeft en uwer te
gedenken op de plaats, waar gij niet zijt, doch waar dat-
gene rust wat men het langst van u behield; waar de men-
schelijkheid van u afscheid nam.
Ik weet wel, dat het tot de verstandigheden onzer dagen
behoort, dit alles bekrompen, belachelijk en onnoodig te
vinden. Men heeft zooveel boeken gelezen! Ik weet wel,
dat het een sterken geest bewijst, wanneer men den hel-
denmoed heeft van te zeggen: �het is mij om het even
wat er na mijn dood met mijn lichaam gebeurt, ik zal er
niets van voelen; om het even waar het liggen zal, ik
zal er niettemin dood om zijn; het kan alleen voor de
mijnen van belang wezen, dat mij eene eerlijke begrafenis
ten deele valt; maar, wat raakt dat mij ? � Ik weet, dat
men den Engelschman bewondert, die wilde dat er, ten
algemeenen nutte, knoopen van zijn gebeente en snaren
van zijne ingewanden zouden gedraaid worden � maar ik
gruw er van. Ik weet, dat het vrijzinnig beginsel in dezen
zoo sterk is, dat het reeds op onze publieke inrichtingen
gewerkt heeft, en de zaak der dooden �minder omslachtig" is
gemaakt; � ik begrijp, dat hiermee het vrij algemeen
nalaten van den rouw in verband staat, en dat men zijn
manlijkheid toont door te zeggen: �ik wil niet dat het
zich iemand aantrekke als ik sterf"; � maar ik beklaag
de menschen die zoo heel wijs zijn en zichzelven zoo
menig zoete gedachte onmogelijk maken; wier gansche
leven, door eigen schuld, een gedurige worstelstrijd is
tusschen hoofd en hart; en ik spreek mijn �wee!" uit
tegen die groote mannen, die de wereld zoo hebben gemaakt.
Maar de eerste schuld ligt toch bij hen, door wie al die
wijsheid is uitgelokt; bij hen, die de zaak des gevoels z��
-ocr page 439-
414
ver trokken, dat het verstand boos werd. Toen wij lang
op eens anders kerkhof, waarmee wij niets hadden te maken,
geweend hadden, en naar sterren en wormen en welkende
bloempjes gekeken, toen kwamen de tegenvoeters en de
af brekers, de spotters en de proza�sten, en dreven de
andere mode door; de worm werd doodgetrapt, de seraf
naar huis gestuurd; de zerken werden voor afbraak ver-
kocht; de lange witte zakdoeken werden gemeen; men
zag nauwelijks om naar zijne eigene dooden; en daar had-
den wij A B=G. De thermometer daalde van Bloed-
warmte tot Vorst. Het sneeuwde groote idee�n. Het was
een frissche, maar op den duur onaangename koude.
Wat nu die groote idee�n aangaat, ik laat nog gelden,
dat groote mannen ze uitspreken. Byron mocht, onafhanke-
lijke genie die hij was, en na al wat hij ondervonden had,
nog eens zeggen:
,Ik wil niet dat mijn stervensmaar
Een enkel uur van vreugd bederf,
Noch eisch, dat vriendschap, als ik sterf,
Zal siddren bij mijn baar";
schoon ik liever zijn zachtzinnige Stancen, beginnende �O!
Weggerukte in schoonheids bloei", leze. � Maar dat ieder
schoolmeester en schooljongen zich tot eene dergelijke groot-
heid van ziel wil opheffen � zie, dat is wat forsch, dat
vind ik belachelijk en ongelukkig tegelijk! En als men de
leer der onsterfelijkheid, als men de goddelijke Openba-
ring durft misbruiken, om mij te bewijzen, dat mijn men-
schelijk gevoel dwaas of schuldig is, dan beklaag ik hen
diep, die de vriendelijke leer des Bijbels zoo weinig ver-
staan.
Neen, het is onnatuurlijk, onverschillig te zijn, of ons
stoffelijk bekleedsel met eerbied, met belangstelling, met
liefde zal behandeld worden, of niet; of het in bekenden
en den levende dierbaren grond zal rusten, dan in verre
landen of diepe zee�n zal vernietigd worden. Gij zult het
niet gevoelen, zegt gij, met een kalmen glimlach. �Zoo?
-ocr page 440-
415
Gaat u bij uw leven niets aan van hetgeen na uwen dood
geschieden zal? Is het denkbeeld te leven in de gedachte-
nis der uwen u reeds nu geheel onverschillig ? Laat de hoop
op den lof der nakomelingschap, waarvan gij niets hooren,
niets ondervinden zult, u geheel koud ? Of is zij veeleer
een sterke prikkel voor uwen ijver, een troost (de ��nige)
bij de onaangenaamheden, die de weg des roems u opwerpt,
bij de ondankbaarheid des tijdgenoots? Of, zoo gij u ook
daar over heen gezet hebt � eilieve! zeg mij eens op-
recht: verheugt het u wel eens te denken, dat uwe beel-
tenis in handen zal komen van dien uwer vrienden, dien
gij het liefst hadt; dat, na uw dood, de ring, dien gij
aan uwen vinger draagt, zal overgaan aan die welbeminde
hand die hem dragen zal tot dat zij verstijft? dat uw zoon
in uw huis zal wonen, in uwen armstoe] zitten? dat uwe
familie u zal zegenen om de liefderijke, de edelmoedige
wijze, waarmee gij over het uwe hebt beschikt? � Ver-
hard uw gemoed eerst tegen al deze aandoeningen, en zeg
dan, dat bij den dood alle gemeenschap tusschen u en
uwe naasten ophoudt, en dat het u om het even is, hoe
zij bij uwe sponde staan, waar zij uw lijk begraven zullen!
Mij is het eene aangename gedachte � en mij dunkt,
zij zal mijn sterfbed zachter spreiden � te mogen hopen,
dat eene vriendelijke, eene lieve hand mij de oogen zal
sluiten en mijn hoofd goed leggen; dat menige treurende
gedaante in de eerste dagen dat sterfbed zal naderen,
�om hem nog eens te zien"; dat menig sidderende hand
mijne koude vingeren zal opvatten, om ze mistroostig weer te
laten vallen; dat menig weenend oog met moeite afscheid zal
nemen, ook van dit nietsbeteekenend overschot; en dat men
mij met ernst en plechtigheid uitgeleide zal doen naar eene
rustplaats, mij dierbaar, als de rustplaats van dierbaren.
�   Ja ook dat! ik gevoel het, ook dat zal mij een troost
zijn, � te weten, dat, uit ivier armen mij de dood ook
scheure, ik tot dezulken ga, die ik zal hebben beweend,
�  dat ��n zelfde graf hen en mij, en eenmaal die mij treu-
-ocr page 441-
\'
-
41G
*. ..\'...............___..........___...........,_______
rende overleven moesten, zal besluiten; dat wij daar allen
te zamen zullen rusten.... O, het is niets, het is niets!
ik weet dat het niets is; maar het is eene zoete gedachte
� en ik bid de verstandigen der aarde, mij niet uit te
lachen, maar mij te benijden.
Men weet, op wat wijze de gewoonte van in het hei-
ligdoin te begraven in de wereld is gekomen. Eerst bouwde
men de kerken op de graven, daarna bracht men de gra-
ven in de kerken. Waar de asch der martelaren rustte ,
wier bloed het cement der kerk is, daar richtte de eerbie-
dige dankbaarheid der eerste christenen het bedehuis op,
de beste eerzuil! Later bracht men vaak hun dierbaar ge-
beente uit het onaanzienlijk graf, waarin het vernachtte, naar
de kerk over , en begroet\' het onder het outer. In hunne nabij-
heid te rusten, was sinds lang de vrome wensch van menig
stervende, en de eerste christenkeizer was de eerste die bin-
nen den gewijden omtrek der door hem gebouwde kerk een
graf begeerde. Het was een stoute wensch; maar hij vond alras
navolging en voldoening. Opvolgers van den grooten bekeerde
verboden het begraven in het heiligdom; doch de chris-
tenheid vond het denkbeeld te stichtelijk, de rust in Gods
huis te benijdbaar, om ze op te geven! Het begraven in
de kerken werd algemeen. Ieder belijder van den naam
des Heilands sterkte zich onder vermoeienissen en de las-
ten des levens met het denkbeeld, dat de Heer hem rust
zou geven in Zijn huis; en het scheen hem bemoedigend
zijne wederkomst aldaar af te wachten. Elke zerk van het
plaveisel werd een grafsteen, en de gemeente vond het
opbouwend, het woord des levens te hooren, gezeten op
de verblijven der sterfelijkheid; en over levenden en dooden
welfden zich de gewijde bogen, waaronder de leer verkon-
digd werd van hem, �die de dooden levend maakt, en
roept de dingen die niet zijn, alsof zij waren". Onzegroot-
ouders vonden dit alles nog troostrijk. Met uitzondering van
-ocr page 442-
417
weinige, was een graf in de kerk hun een dierbare, een
onschatbare bezitting. Geen bewijzen der schadelijkheid van
de dooden voor de levenden konden hen van hun stuk
brengen. En toch dat moest niet zijn! Onze eeuw was rijp
om het offer te brengen. Onze onverschilligheid maakte hot
misschien gemakkelijk. Maar zoo gij hier of daar nog een
ouderwetsch christen ontmoet, wien het grieft dat hij niet
rusten zal in het graf zijner vaderen, in de schaduw van
het heiligdom, waar hij en zij aanbaden � bespot hem
niet, bid ik u! Broeders, het is een eerbiedwaardige zwakheid.
Maar wilt gij weten, wat ik bespottelijk, wat ik erger-
lijk vind? Het zijn uwe wapenborden, uwe grafnaalden,
uwe eerzuilen in de kerk; uwe lof verzen op stof en assche ,
onder het oog van God en in Zijn heilig huis op aarde,
geschreven. Het zijn de tropee�n van dwazen trots, wereld-
sche ijdelheid, nietigen rijkdom, verwaande wetenschap,
bloedigen oorlog, daar te pronk gesteld, waar ootmoed
en eerbiedigheid zich met gebukten hoofde voor het oog
des Heeren stellen. Het is de hulde, vaak o verdrevene,
altijd daar misplaatste hulde, in het huis, ter eere Gods
gesticht, toegebracht aan alle soort van verdiensten. Waar-
lijk, het is een vreemd, een (laat ik het zeggen!) belache-
lijk schouwspel, die bonte rij van allerlei deugden en gaven,
in het heiligdom geloofd, geprezen, en vergood. Het zijn
de deugden en gaven van den krijg, der geleerdheid, van
het kabinet, der kunst, der nijverheid, gehuldigd in de
overblijfsels van menschen van allerlei neiging, allerlei gedrag,
allerlei geloof en ongeloof. O! het belgt mij niet, dat de
gemeente, aan wie het oordeel niet toekomt, hun allen
gelykelijk een plaats ingeruimd heeft in hare kerk; maar
dat zij er liggen als zondaren! � niet als groote mannen,
niet met den titel van naturae se superantis opera, niet
onder de uitgebreide vleugelen der faam, niet onder
de brallende uitspraken van tijdgenooten en vereerders,
maar in stille afwachting van het oordeel Desgenen,
27
-ocr page 443-
418
�die weet wat er in den mensch is!" � Wilt gij denamen
uwer groote mannen beitelen en vergulden, omlauweren
en omstralen; wilt gij hun standbeelden oprichten, zuilen
stichten; wilt gij hunne deugden voor de nakomelingschap
vereeuwigen, de jeugd door hun doorluchtig voorbeeld en
de eer, die hun weervaart, prikkelen: naar de openbare
plaatsen, naar de academiepleinen, naar de raadhuizen,
naar de trappen der paleizen, naar de schouwburgen, naar
de markten, met uwe vereering! Hier � is het heilige
grond. Ontbindt uwe voetzolen! Hier geene namen, geene
lofspraken geuit, dan die den Hemel welgevallig zijn! Hier
wordt alleen God en zijn Zoon geprezen, en in Hun naam
geroemd! Wilt gij hier zuilen oprichten, doet het zoo vaak
de Heer u uit groote benauwheden redt, in groote gevaren
behoedt: �Eben Ha�zer; tot hiertoe heeft ons de Heer
geholpen". Maar � hier geene menschvergoding! hier God
all��n en het geloof!
Ik weet dat onze protestantsche leer het kerkgebouw
niet als heilig doet beschouwen, maar ik weet ook, dat
onze christelijke ootmoed ons, in zijn omtrek vooral, de
praalzucht behoort te verbieden. Ik weet, dat onze strenge
toepassing van het �God te aanbidden in geest en in waar-
heid!" uit voorzichtigheid, in aanmerking nemende de men-
schelijke zwakheid, niet duldt, dat wij voorstellingen van
christus en zijne daden op aarde in onze bedehuizen ophan-
gen; maar veel minder voegen er die beelden, welke er de
aandacht van Hem afleiden, en bij eigen grootheid stil
doen staan. Neen, niets, niets moest de ��nheid van doel
in het heiligdom breken; alles moest op God wijzen �
alleen op God! \'.
1 Zoo moesten, dunkt mij, de kerken ook volstrekt niet vernederd
worden tot verzamelingen van curiositeiten. Ik ken eene stad, anders
uitmuntende door den prijs, dien zij op het statige harer bedehuizen
stelt, waar onder anderen, op een der pilaren van de hoofdkerk, de
maat is aangewezen van een bet\'aamden reus en van een niet minder
beruchten dwerg, die in of nabij die stad geleefd hebben. Evenmin
-ocr page 444-
419
Maar ofschoon dit aloude misbruik (zoo als het in mijne
oogen is) niet geheel met het begraven in de kerken heeft
opgehouden, het is er toch aanmerkelijk door gefnuikt.
Wij allen zullen onder den blooten hemel rusten, en wat
men op ons graf moge schrijven of oprichten, het zal geen
gemoedelijk kerkganger ergeren. O! dat denkbeeld heeft ook
veel schoons, veel zoets, veel zaligs : te rusten in een liefelijke
streek, te midden der natuur, die wij bemind hebben, in
een zacht graf, waar rondom het alles bloeit en groent,
waarover de zwoele winden waaien, waarover de heer-
lijke sterren van den nacht schijnen!
Ik kan evenwel niet zeggen, dat de hoog romaneske
begraafplaatsen onzer dagen mij altijd evenzeer aanstaan.
Vele zijn veel te zwierig, veel te bloeiend, veel te gekun-
steld, veel te rijk, veel te overladen met dichterlijke zin-
nebeelden. De dood is arm, en heeft zijne eigene po�zie.
Waar de natuur de begraafplaats schilderachtig maakt, is
het w�l; waar de kunst het doet, verraadt het de men-
schelijke zucht om alles op te schikken te zeer. Het ver-
schilt als een wilde bloem en een gevlochten krans. Niet
bij iedere zerk moet eene roos geplant zijn; niet over
ieder graf een treurwilg weenen. Doch daar staan zij geheel
gereed, om op de dooden te wachten. Het zijn hier niet
droefheid en liefde die ze bij de rustplaats van het voor-
werp harer vereering planten: het is het overleg van den
aanlegger, die weet hoe het behoort, die ze eiken doode
als voorbestemt, en op liefde en achting vooruitloopt.
Mij bevallen onze oude dorpskerkhoven nog altijd het
best, en misschien te beter, om dat zij zoo weinig van
hoven hebben. � Onze oude dorpskerkhoven; zonder een
moest men dulden dat men de heiligdommen tot eene soort van
groote pakhuizen gebruikte, waar brandemmers en ladders aan de
muren hingen. Over het geheel kon er meer orde en eenvoud en zin-
ilelijkheid en betamelijkheid heerschen. Een apostel heeft gezegd:
Laat alle dingen eerlijk en met orde geschieden".
27*
-ocr page 445-
420
verwaande spreuk of een heiligen tekst, die in ieders hart
vanzelf opkomt, op het hek; zonder kunstmatigen opschik
zonder weelde, zonder van buiten aangebrachte dichter-
lijkheid, waar de doodenschaar een breeden kring om het
huis Gods slaat in welks omvang het �gij zijt stof!" gepre-
dikt wordt en welks toren ten hemel wijst, verkondigen
zij dood en opstanding met meer waarheid, meer ernst,
meer nadruk, meer onversierde welsprekendheid! Zij zijn
natuur; geen smaak! Het hooge gras, de zonder opzet
opschietende bloem, de eenvoudige gedenkteekenen, het
armelijke van het geheel komt overeen met de gedachten,
die mij daar vervullen. Geene begrafenisplechtigheid werkt
ook z�� zeer op mijn gemoed, als die, zooals ze bij ons
op het platte land plaats heeft. Dan luidt de oude dorps-
klok uit den toren, en de kleine optocht komt langzaam
nader. Geene beambten, geen noodiger met een gewichtig
gezicht; alleen de bloedverwanten; de vrienden, de buren.
Geen ander rijtuig dan de wagen , die den overledene gediend
heeft om voor zich en de zijnen het eerlijk onderhoud te
winnen, voert hem nu ten grave, en deze wordt getrokken
door zijn geliefd paard, den deelgenoot van zijn arbeid.
Met het gezicht in de groote zwarte huik verborgen, zitten
de vrouwen op de kist zelve. Bij het graf spreekt deleeraar,
aller vriend, een kort woord; de kist wordt neergelaten;
de naaste betrekking werpt er de eerste aarde op; en den
eerstvolgenden zondag gaat hij over dat graf ter kerke,
waar hij woorden van troost hooren zal. Want in den
kleinen kring eener landgemeente heeft men bevrediging
voor aller behoefte.
Uit dit alles ziet men wel, dat ik juist niet veel gevoel
voor ceremoni�ele begrafenissen, lange rouwsleepen, magna
f tinera !
Het is dikwijls akelig zulk een mommespel te zien,
met aangetrokken rouwkleedij en aangetrokken treurige
gezichten. Maar het begraven van stadswege, zoo als dat
reeds hier en daar plaats heeft, is toch een koud denk-
beeld. Neen, de buren, de buren moeten begraven; geene
-ocr page 446-
421
daartoe aan gestelden, die, als op hoog bevel, uwen dier-
bare, als ware hij publiek eigendom geworden, komen
opeischen en weghalen, terwijl de gewoonte hun verbiedt
eenige deelneming ook maar v��r te doen. Maar z�� ver gaat
de koelbloedigheid in sommige plaatsen, dat, indien gij
arm zijt en niet hebt om uwen vader, of uwe moeder,
of uwe dierbare vrouw, of uw lief kind eene eerlijke
begrafenis te geven, men u niet van de kosten ontheft,
zonder op het rouwlaken met groote letteren het verwijt
te schrijven: �voor de armen". Dat is toch wat heel hard,
en neemt de gansche weldaad terug.
Ik sprak met een woord van het rouwdragen; ik wilde te
dezer gelegenheid mijne denkbeelden daaromtrent bloot-
leggen. Ik weet wel dat men somtijds, uit aanmerking der
bekrompen omstandigheden waaronder men een groot gezin
nalaat, de bepaling maakt, dat niemand het zwarte kleed
zal aantrekken. Maar waar deze, of eene andere nog
geldiger reden niet bestaat, o mijne vrienden! maakt, bid
ik u, die bepalingen niet. Laat het nooit eene gril wezen,
die gij denkt dat u schoon staat, nooit een gekozen partij
worden, waar gij niet van wilt, terugkomen. Gij weet niet,
hoe gaarne men over dierbare betrekkingen rouwt, hoe
zoet het is, eenen geliefden doode voor het oog der wereld
deze geringe hulde te brengen! Honderd vertoogen over
de nietigheid der uitwendigheden, honderd bewijzen dat
het rouwkleed niets bewijst, honderd voorbeelden van
huichelaren, die het ontwijdden, van lichtzinnigen, wie het
verveelde, nemen niets weg van het zacht weemoedig ge-
voel, waarmee de hartelijk bedroefde het aantrekt? En o,
ik weet, op den bodem uws gemoeds is die wensch, dat
men uw dood niet onopgemerkt voorbijga, dat men het
niet te veel zal achten, iets voor uw nagedachtenis te doen.
Maar uw verstand weerspreekt dien? Weest dan zoo hard-
vochtig verstandig niet, � weest natuurlijk, eenvoudig,
-ocr page 447-
422
menschelijk, en ten minste niet wreed jegens anderen.
Ziet! ik wenschte, dat al die philosofen-, al die studenten-
idee�n maar ��n hoofd hadden, om ze met een enkelen
slag van de wereld te doen verdwijnen!
Het dorpje O. is zoo weinig uitgestrekt, dat het zelfs
geene kerk heeft, maar welk vlek is zoo klein, dat het
geene begraafplaats behoeft? Daar is zij een lieve zandige
heuvel, vanwaar men op bosschen en hoven nederziet, en
in de nabijheid blinken de witte duinen. Enkele bewoners
van de naburige stad hebben er graven. Daar bracht ik
mijn eerste offer aan den dood. Daar legde men een mijner
vroegste en beste vrienden weg. Ik was toen achttien jaar
oud. Het was een heldere dag, en de zon scheen liefelijk
op het vredig landschap en het kleine kerkhof. Het geheele
tooneel staat in al zijne bijzonderheden mij nog levendig
en helder voor den geest. Met eenige der naaste betrek-
kingen en nog een vriend van den overledene, wachtte ik
er het lijk op. Nog zie ik den voorsten drager de kist
tegen den heuvel optorsen. Toen werd zij op de planken
gezet, en daarna voorzichtig nedergelaten op die eener
zuster � almede eene jeugdige doode , die eene zelfde
kwaal ten grave had gesleept! Het was geen kuil; het was
een grafkelder. Van dat oogenblik af heb ik iets tegen
grafkelders. Mij dunkt, ze zijn zoo kil! De moederlijke
aarde klemt zich niet om den doode, opdat hij zijn stof
met het hare vermenge, maar hij blyft aan zichzelven
overgelaten; dit geeft onaangename voorstellingen. Ook
begraaft men den doode niet, veeleer bergt men hem weg.
De zon wierp hare heldere stralen in den geheelen kelder,
en de witte kist met hare koperen ringen glinsterde in haar
licht. Maar weldra schoof men den zwaren steen op de
opening, en het licht werd langzamerhand uit dat somber
verblijf uitgesloten. Ik weet wel, dat dit mij bijzonder aan-
deed, en dat ik met belangstellende aandacht de zwarte
-ocr page 448-
423
schaduw verder en verder over het deksel sluipen zag,
totdat zij de laatste lichtstreep had verzwolgen. Maar het
moest zoo zijn. Toen ik het graf verliet, had ik een vreemd
gevoel. Het was mij duidelijk, dat ik aan eene droevige
plechtigheid had deelgenomen, maar dat ik hem had zien
begraven, dien ik zoozeer geacht en bemind had, bij wiens
ziekbed ik zoovele nachten had gewaakt, dien ik na zijn
dood zoo dikwijls beschouwd had, zooals hij daar lag,
rustig uitgestrekt, met blijmoedigen glimlach en effen voor-
hoofd , dat hij nu in dien donkeren kelder lag, voor altijd
weg uit mijne oogen .. . het was mij wonderlijk.
Nooit bezoek ik dat kleine dorp; of ik bezoek dat graf.
Nooit geleid ik iemand in den omtrek van dien stillen
heuvel met blauwe zerken en groene zoden, of ik wijs
hem dien aan en zeg � �daar rust een mijner vrienden;
hij was een goed mensch".
Ik eindig zoo als ik begon: �Mijne vrienden, men zal ons
allen begraven! * O dat wij allen, als deze, dezulken bij ons
graf vergaderen, die ons betreuren; dat ons aller nage-
dachtenis in zegening blijven moge! Zoo slape ons stof in
den schoot der aarde, totdat de groote en ontzaggelijke
dag des Heeren komt!
1837.
-ocr page 449-
EENE TENTOONSTELLING VAN
SCHILDERIJEN.
Mijn vriend baculus heeft een klein boekje geschreven,
waarin hij over het verval der kunst klaagt en een wei-
nigje knort! Als oorzaak van dit haar verval geeft hij voor-
namelijk op, dat zij buiten haar doel is geplaatst, dat zij
niet op haren rechten prijs geschat wordt. De kunst is een
meisje, dat leelijk wordt bij gebrek aan aanbidders. Hij
bewijst u, dat de kunst in het geheel niet meer wordt
aangebeden, maar wel te kijk en te koop gezet, als iets
bijzonders en aardigs, als eene curiositeit. Hierin nu is
dunkt mij veel waarheid, en het staat in zijn boekje, in
sierlijk Fransch, te lezen. Inderdaad, het komt mij meer
en meer voor alsof de groote kunst zoo ingekrompen was,
dat men met haar als met een dwerg op de kermissen
rondreisde. Gij begrijpt dat dit leventje haar zekere kwade
gewoonten doet aannemen en haar in hare eigene oogen
vernedert. Ook is zij sedert lang niet vrij te pleiten van
allerlei laaggeboren ondeugden en neigingen. Zij is van tijd
tot tijd vrijpostig en onbeschaamd, ophakkerig en driest.
Zij houdt van bonten opschik, schreeuwt drie tonen te
hoog, en is nu en dan wel eens wat heel los in den mond;
daarbij heeft zij iets wreedaardigs en koelbloedigs ge-
kregen. � En wat denkt gij nu van de tentoonstellingen
van schilderijen? Baculus ijvert er geweldig tegen, en als
men de dingen een weinigje uit de hoogte beziet, is men
het zeker met hem eens; maar dan loopt men gevaar om
-ocr page 450-
425
fantastisch te worden, zooals de lieden van het onderzoek
zeggen; daarom laat ons uit de laagte opkijken \', en dan
zullen wij toestemmen dat de jaarlijksche expositi�n groote
en veelzijdige nuttigheid hebben. Maar het is Vervelend
altijd over nuttigheden te praten; duizend �lezers" doen
dit maandelijks in duizend lezingen; en voor een liefhebber
der schilderkunst is ��n uurtje, in eene zijkamer met een
portret van kruseman of eene zee van schotel alleen ge-
laten , ruim zoo aangenaam, als de aanblik van die gansche
zaal vol goud en kleuren, waar de kunstgewrochten in
lagen opgestapeld zijn, en waarin de regenboog door��n-
schemert als die der zijden draden in de weerschijnen
sakken onzer grootmoeders.
Of welke speldeprikken (neen, dolksteken!) denkt gij,
dat eene voor kunstschoon vatbare ziel zich voelt geven,
als zij een kaarslicht van sghendel, voorstellende een ouden
bedelaar (levensgrootte) met een kandelaar in de hand,
hangen ziet tusschen twee grasgroene landschappen van
ik weet niet wien, met duizend boomen, die elk zoo
groot zijn als de kaars van den grijsaard, en daarboven
misschien een ruiker van bloemers, geflankeerd door het
portret van een gouden huzaren-officier en de mislukte
afbeelding van een opengesneden kabeljauw met bijhebbend
gezelschap van roggen en mosselschelpen?
En echter verzuim ik niet de tentoonstelling te bezoeken,
en kan ik er met innig genoegen uren doorbrengen. Eerst
maak ik den toer van de schilderijen en doe er zooveel
wetenschap op, als noodig is om in de gezelschappen te
redetwisten over �het mooiste van allen", vast besloten
het met de vrouw des huizes of de liefste dochter eens te
zijn; om vervolgens de Haagsche en Amsterdamsche ten-
"SiantQ , ai> tl\' rig ii> ulam Tip TTvdfiivi ro� mXayovg olxiov ,
oitoho re Int Tf,g 9etXaTTtjg olx�v , xul dia
rot) v�arog �qiov toi>
i\\Xiov xctl ra
aXi.cc aargct, ttjv �ukctTTOtv Tjyo�to ovgavov tlvcti,
x. t. X. Plato. (Phaedon. C. 58.)
-ocr page 451-
426
toonstellingen onderling te vergelijken, waarbij de plaats
waar ik mij bevind mij altijd het oordeel helpt vellen;
om daarna de portretten van mijnheer en mevrouw A,
B, C, en het geheele alphabet te roemen; echter sterk
volhoudende, dat zij volsterkt niet geflatteerd zijn; en ein-
delijk des noods met de jonge dames te lachen over het
slechte toilet van deze of gene, die, verbeeld u! verkozen
had in het groen te worden voorgesteld, terwijl zij toch
�zoo heel blond" is, en den heeren in te fluisteren, dat
zij voor die groene japon te weinig goed heeft gebruikt;
aan al hetwelk ik ten laatste de kroon opzet door de vol-
komene ontleding van ��n zeer slecht stuk en de uitvoe-
rige beschouwing van dat kleine stukje, �daar ik wel een
uur bij had kunnen stilstaan, zoo klein als het was!"
Maar dan keer ik mij, vermoeid van kleuren en tinten,
verguldsel en vernis, dooreengewarde nommers en nage-
komen stukken, tot de beschouwing dergenen, die met mij
opgekomen zijn om te zien, wat er al zoo in een jaar
tijds is op het dook gebracht. Van de gladde, zachte,
gepolijste gezichten in lijsten, tot de menschelijke troni�n
in hoeden; van de tableaux de genre aan den wand, tot
de tableaux de genre op den vloer; en uren lang zou ik
kunnen besteden in de natuurbeschouwing van dien af- en
aanvloeienden stroom van kunstbeschouwers. Het verwon-
dert mij dat er geen schilders nederzitten om studi�n te
maken. Ik heb er eene geheele verzameling van schilderijen
opgedaan. Zie hier eenige nommers van mijn catalogus.
N°. 1. Een Teekenmeester, zijn eigen icerk beschouwende.
Het is een kort, tenger mannetje, min of meer grauw
van tint, met kleine, grijze oogen, en een scherpe kin.
Bij het binnentreden overziet hij de zaal in de vier rich-
tingen met een kennersoog, en geen stap gaat hy verder,
alvorens hij zijn bril heeft opgezet. Hij is gekleed in een
vettigen, versleten, zwarten rok en dito pantalon. Een
lederen stropje van eigen maaksel knelt om zijn hals, en
hij draagt een katoenen overhemd, op de borst, fijntjes
-ocr page 452-
427
geplooid. Hij vergoedt het volslagen gemis van handschoe-
nen door de buitensporige lengte van de opslagen zijner
roksmouwen, die hem tot het tweede lid der vingeren
komen. In het voorhuis reeds heeft hij den catalogus openge-
slagen en naar binnen omgevouwen. Hij heet aegidi�s pun-
ter. De P blinkt op de bovendrijvende bladzijde. Hij is
nu bezig, met een zekere handbeweging, alleen den tee-
kenmeesters eigen, een volslagen potlood met eene lange,
scherpe punt uit zijn kamizoolzak op te delven. Wilt gij
meer van hem weten? O! het is niet moeielijk in hem
een dier ongelukkige martelaars der kunst te onderscheiden,
�die miskend worden", en wier schitterende gaven alleen
gewaardeerd worden door de jonge dames, die hunne
voorbeelden copi�eren. Het ontbreekt hem aan aanmoediging
en tijd, anders werd hij een van de grootste schilders
van het land. Dan had hij een ridderorde, dan ging hij
naar Itali�, dan kwam hij in de nieuwe uitgaaf van het Groot
Schildersboek!___ Maar niemand let op hem. Hij gelooft
somtijds dat hij een te stipt christen, een te nauwgezet
burger is, om een schildersnaam te maken. Voor het
overige, wanneer hij over de kunst spreekt, gebruikt hij
de woorden: toon, kracht, geest, warmte, vergelijkende
tint en wat dies meer zij, zoo dikwijls als de doorluch-
tigste van het gild. Zijne voornaamste verdienste bestaat
in de edele onverschrokkenheid, waarmede hij zich aan alle
genres waagt. Hij teekent kerken, hij teekent historie, hij
teekent landschap naar de natuur; hij vervaardigt, zoo gij
het verkiest, uw portret in waterverf of crayon; hij doet
al wat gij wilt. Maar hij maakt jaarlijks ��n schilderijtje,
dat hij naar de tentoonstelling zendt. Het maakt de be-
wondering uit van z\\jn vrouw, van zijn meid, van al zijn
kweekelingen, en van al de leden van het kunstlievend
gezelschap, waar hij lid van is.
Maar altijd wordt het slecht geplaatst, allerslechtst ge-
plaatst! Hij ziet in de commissie een schandelijk komplot,
tegen zijn opgang en belangen saamgespannen. Hij leest
-ocr page 453-
428
den Kunst» en Letterbode, hij leest het Handelsblad; nooit
is er melding van zijn stuk gemaakt. O! welke zoete
droomen droomt hij, den eersten nacht nadat hij het heeft
ingepakt en met een uitvoerig adres verzonden! Het zal
de verbazing van alle beschouwers uitmaken! Teylers mu-
seum zal het willen aankoopen; de Prinses van Oranje zal
het moeten bezitten; een liefhebber zal aanbieden het met
goud te beleggen! Groote schilders zullen hem zijn penseel
benijden; vreemdelingen zullen naar de plaats zijner woning
komen reizen �om den grooten punter te zien"; en wan-
neer hij hun dan, zoo eenvoudig en nederig als hij is, in
zijn simpel zwart rokje, en op zijn hooge schoenen, de
deur zal openen, en zij vragen: �is de groote punter
thuis?" welk een triumf zal het zijn, te zeggen: �dat
ben ik zelf, mijnheer! om u te dienen"! � Helaas, zijn
stukje komt weerom � het is niet in aanmerking ge-
komen. � Eens, eens � de waarheid eischt van den ge-
schiedschrijver dat hij het verhale � ��ns scheen het in
aanmerking gekomen te zijn. Eene dame van rang en
liefhebberij had er een kunstkooper last op gegeven. De
kunstkooper schreef aan punter , en punter schreef aan den
kunstkooper. Hoeveel woordenstrijd had deze briefwisseling
tusschen juffrouw punter en haar waardigen eega gekost,
als het haar voorkwam, dat hij te zedig was in het bepalen
van den prijs, en zij hem toescheen voor een eersten keer
wel wat inhalig te wezen! Eenige dagen duurde het eer
hij een tweeden brief ontving. Reeds wisten al zijne jonge-
juffrouwen en de geheele stads-teekenschool, dat het stukje
van meester punter was �aangekocht voor een kabinet";
reeds had men er hem in zijn kunstlievend gezelschap mee
gelukgewenscht; reeds had hij vol ijver en hoop een nieuw
stukje begonnen. Het zou ditmaal in den smaak van ostade
zijn. Twee passedijzende boeren met de echt ostadische
korte pijpjes, en den eeuwigen wingerdtak, belet vragende
door het venster. De eene geheel spel; de andere half bier-
kan! � Hij zou er het dubbel voor vragen van hetgeen
-ocr page 454-
4:29
zijn eersteling had opgebracht; en zijne vrouw zou een
kerkboek krijgen met een gouden slot. Zoo zou hij langzaam
opklimmen tot de hoogste hoogte; zoo was het frans hals ,
zoo van DUGK, zoo rembrandt gegaan. � Maar, o slag des
noodlots! Daar brengt hem de koelbloedige post een brief!
� Men had zich in het nommer vergist. De kunsthandelaar
is beleefd genoeg vergeving voor deze onachtzaamheid te
vragen. Vergeving voor deze onachtzaamheid ! Wat onacht-
zaamheid? Neen, hij vrage veeleer vergeving voor een der
verschrikkelijkste grieven , die men een eenvoudig burgerman
kan aandoen! Vergeving voor een dolksteek, die een van
blijdschap zwellend hart doorboort; voor een mokerslag,
die honderd der schoonste luchtkasteelen doet ineenstorten!
vergeving voor een zedelijken en schilderlijken moord! �
Ziedaar een enkele bladzijde uit de geschiedenis van dit
klein, tenger mannetje. Verbaast het u thans, dat zijn rok
zoo kaal, zijn gelaat zoo geel, zijn mond zoo droevig ge-
plooid is, dat hij de opgewektheid verliest zijne sluike haren
eenmaal in de maand te doen knippen? Zie hem daar nu
weder op de tentoonstelling. Zijn stukje � het is ditmaal
eene keukenmeid, die een koperen emmer schuurt � zal
wel weer slecht geplaatst zijn; zeker te hoog of te laag
voor menschelijke beschouwing. De vorige maal was het,
alsof het zijne bewonderaars onder de engelen zocht; nu
zal het misschien in de diepte zijn nedergestort. Pleetere
si nequeo Superos, Acheronta movebo,
zucht hij niet, want
hij verstaat geen Latijn. Zijn vader was een rijtuigschilder,
beroemd om zijn blinkend en nooit barstend vernis; maar
de zoon had te veel �zenie", om bij het vak te blijven.
Hij vorscht met schijnbare onverschilligheid de plaats uit,
aan zijn meesterstuk beschoren. Het schikt nogal, wat de
hoogte betreft; maar in dit hoekje is immers weer niets
geen licht op den koperen emmer! Ach! de geheele wereld
gaat er ook voorbij. Nutteloos staat deze Apelles op de
wacht; zoomin de tripjes, als de voet van zijne keuken-
meid worden beoordeeld! Niemand zegt iets van den koperen
-ocr page 455-
430
emmer, waarvan zijne vrouw immers had betuigd, dat zij
meende er haar muts in te kunnen opzetten! Als de be-
wegelijke rij der aanschouwers, �die toch waarlijk bij erger
prullen stilstaat", tot zijn werk is genaderd, schijnen zij
plotseling gezicht en spraak verloren te hebben.
Stilsvvijgen is een vloeck, die meer bijt dan kwaet spreken.
Zijn eigen onafgebroken aandacht wekt zelfs niemands
opmerkzaamheid op. � �En daar moesten zij dan die lijst
nog om beschadigen!" zucht hij � �die lijst van twaalf
gulden tien!" Want het verguldsel had een knauw gekregen,
doordien het nog nat was, toen hij zijn tafereel inpakte
en, een maand te vroeg, verzond. Troosteloos verwijdert
hij zich, om in stilte zijn gemoed te koelen aan het por-
tret van dien poedelhond, wiens rechteroor misteekend is.
Maar, daar is het alsof hij iets hoort in den hoek van
zijne schilderij. Inderdaad! Eene jonge w�lgekleede dame
en een dito jonge heer staan er in eene gebukte houding
op te turen. Zoo schijnt dan nog iemand het der moeite
waardig te vinden! Zie, hoe lang vertoeven zij! het zijn
zeker liefhebbers, ontegenzeggelijk kenners! � Maar welk
een onderdrukt gelach, nu zij er afstappen ? Gerechte hemel!
zij trekken een gezicht alsof zh\' het vroolijkste Jan Steentje
gezien hadden in plaats van zijn eerbare keukenmeid, en
nog even vangt hij de woorden op: �het heeft meer van
een hond". � Dat verwijt geldt, arme kunstenaar! het
katje op uw voorgrond, niet veel grooter (ik beken het)
dan een schaap van het kleinste ras! Het katje, waarvoor
uw eigen poes tot model verstrekte; het katje, dat gij uit-
teekendet, des avonds, terwijl uwe teedere gade uw slaap-
muts warmde op haar stoof! En (tot overmaat) daar hoort
hij diezelfde jonge lieden hunne bewondering uitgillen over
dienzelfden poedel, wiens rechteroor misteekend is! �
�Het is", zeggen zij, nota bene! � �het is alsof hij leeft".
�De naam is alles", zucht hij, en kijkt op zijn zilveren
zakuurwerk, het zilveren zakuurwerk van zijn eerzamen
-ocr page 456-
431
vader, den rijtuigschilder, beroemd door zijn blinkend
en nooit barstend vernis. Het uur is geslagen, hij moet
les geven. Ga heen, ongelukkig martelaar! ga heen naar
de jongejuffrouw G. en vertel haar voor de honderdste
maal �dat zij toch hulplijnen moet zetten"; zij heeft het
weder vergeten, en nu staat de geheele anjer scheef; ga
heen, en bedenk u onderweg nog eens of gij u wel wagen
zult aan die voorstelling van de heldendaad van van speyk,
waar ook al voorstellingen genoeg van zijn. Vervolg uwe
lessen van uur tot uur en van dag tot dag! Met een wei-
nig meer talent zoudt gij misschien, met een weinig min-
der, zeer zeker gelukkig zijn.
N°. 2. Een Familietafereel.
Het is een mijnheer en eene mevrouw van middelbare
jaren en een jongeheer en eene jongejuffrouw in den bloei
der jeugd, en een kleine jongen van zeven jaar daarbij.
Ik beschrijf u hunne kleederdracht niet; er is weinig opmer-
kenswaardigs aan. Het zijn menschen uit den deftigen mid-
delstand, goede lieden, niet haagsch, maar kleinsteedsch
gekleed. Ik sla een blik op de wezenstrekken. Mijnheer ziet,
dunkt mij, een weinig knorrig. Vraagt gij de reden? Deze
menschen komen eigenlijk zoo pas uit een naburige stad
met een cal�che aangereden, waarin zij met hun vijven
hebben gepakt gezeten. Mijnheer heeft drukke zaken, waarbij
zijn tegenwoordigheid slecht gemist kan worden; hij ziet
tegen alle uitstapjes op als tegen zoovele bergen, en hij
houdt daarenboven niet van rijden. Maar mevrouw wilde
zoo �dolgraag" de tentoonstelling zien; al de mevrouwen
zagen die. In een zwak oogenblik, hij moet het bekennen,
had hij het haar beloofd. Ik meen wel, aan den avond
van een dag, dat hij geen lust gehad had menschen te
zien. Ook waren de kinderen nooit in den Haag geweest,
en het Haagsche Bosch � �het was zoo heerlijk!" Vroeg
in den morgen kwam het rijtuig voor. Het was tamelijk
mooi, ja! het was mooi weer! Maar, zoodra de paarden
het Haagsche bosch, �dat zoo heerlijk was", hadden be-
-ocr page 457-
432
reikt � of het spel sprak � scheen het dat donkere
wolken den hemel betrokken; en n�g was het paleis van Prins
frederik niet in het gezicht of de stortregen kwam neder! �
In het plan stond, dat men op het Tornooiveld, in den
Doelen, af zou stappen, en zich eerst behoorlijk en op zijn
gemak verkwikken. Mijnheer is gesteld op zijn leefregel.
Maar men heeft geen regenscherm! En dan � de straten! �
Men vindt dus beter dadelijk op de tentoonstelling aan te
rijden. Van dat de eerste zwarte wolk was komen aan-
drijven, en de eerste rimpel op papa\'s voorhoofd be-
speurd is, heeft mama alles in het werk gesteld om het
gesprek levendig te houden. Zij was onuitputtelijk in ver-
halen van de genoegens, die zij in hare jeugd in dit
�eigenste Haagsche Bosch" gesmaakt had. Maar bijna geen
woord is er gesproken sedert de eerste vochtdruppel viel,
en het �daar hebben wij het al!" van de lippen van het
achtbaar hoofd des huisgezins geklonken heeft. Mevrouw,
die de reis heeft d��rgedrongen, het jonge meisje , dat haren
vader met haar vooruitgebabbel over dat feest heeft ver-
veeld , en de jongeheer, die gezworen heeft dat het mooi weer
zou blijven, voelden zich als het ware verantwoordelijk voor
iederen regendrop, die viel, vallen zou, of zou kunnen val-
len, en ongerust zagen zij elkander aan. �Kom aan dan
maar! � de tentoonstelling!" had papa gezegd, toen het
rijtuig stilhield, en de familie werd uitgepakt. Maar in de
stemming, waarin ZEd. verkeerde, viel het hem nogal
tegen, dat hij voor ieder persoon van zijn gezin een cata-
logus te koopen had, alleen de kleinste uitgezonderd. Maar
mevrouw! � Haar triomfante blik roept mij toe: �wij zijn
er!" en het beminnelijkst lachje vervangt, zoodra zij zich
in het lokaal gevoelt, den angstigen trek, die in de volle
cal�che om haren mond speelde. Ondertusschen is deze
lieve familie nu v��l te vroeg gekomen. Daar is nog bijna
niemand. Dit valt de nog wel eenigszins wereldsche dame
tegen; niemand om gezien te worden! niemand om hare
lieve dochter te zien! Het is waarlijk een mooi gezichtje
-ocr page 458-
433
en, mij dunkt, het gelukkigste van allen; een ongemaakte
vreugde verschijnt op haar gelaat, nu zij de bonte rijen
van tafereelen overziet. Maar zij had zich toch alles veel
grooter en veel mooier en veel treffender voorgesteld. Tien
zulke zalen, duizend meesterstukken! Zij telt pas zestien
jaren. � Mijnheer haar broeder is een jaar ouder, en dus
in dien lieven leeftijd, waarin men meent voor iets goeds te
zullen gehouden worden, wanneer men den schijn aanneemt
van iets kwaads, dat men niet is. Hij heeft al de kenteeke-
nen, al de bewegingen van een recht lastigen wijsneus, en
schijnt nog in twijfel te hangen wat hij liever wezen zal,
een fat of een lomperd. Hij verbeeldt zich kunstkennis te
hebben en is, om daarvan proeven te geven, gestadig in de
contramine. Al de stukken, die zijne goede moeder opge-
togen doen staan van verrukking, acht hij �infaam geschilderd,
slecht van kleur, dwaas van gedachte, plat, zonder diepte",
kortom rechte bokken van ongerechtigheid, die hij met al
de fouten van alle slechte schilderijen belaadt. Zijn zuster
dwingt hij tot de bewondering van grove, wilde, breed-
gepenseelde studiekoppen van bandieten en ijzer vreters �daar
genie in zit", en die haar volstrekt beter moeten bevallen
dan het liefste heiligenbeeld der wereld. Hij is altijd een
schilderij of wat vooruit, zoekt ter sluik de nommers
op in den catalogus, en toont dan zijne meerderheid over
zijn vader door hem in strikken te lokken en tot dwaze
weddenschappen te verleiden over den waarschijnlijken schil-
der van dit of dat tafereel, van wien de gedrukte letter
hem den naam heeft doen kennen; en na hem bewezen
te hebben dat hij dien aan zijne licht valling, of aan zijne
behandeling, of aan zijn stoffeering, of aan zijne ordon-
nantie kent, laat hij den goeden man, die toch al niet
zeer welgemutst is, van tijd tot tijd een ongelukkig figuur
maken. Mevrouw heeft een treurig gebrek aan ordelijkheid
in hare beschouwing. Nu is zij in dit gedeelte der zaal,
maar plotseling verplaatst zich hare nieuwsgierigheid naar
het tegenovergestelde; nu eens wordt zij door deze of
28
-ocr page 459-
434
gene uitblinkende verf aangetrokken, dan weder verlokt
door haar aangeboren zucht om gelijkenissen op te merken.
�Zie toch eens, lieverd! vinje niet, dat dat jongetje veel
van ons pietje heeft?" Het tafereel, waarvan ze spreekt,
is de voorstelling van een lief kind, met het hoofd voor-
overgebogen op den ruigen kop van een patrijshond, en
door een onzer eerste meesters geschilderd; een recht
serafijnengezichtje waarmee ik, in het voorbijgaan, de moe-
der gelukwensch. Pietje � het is het zevenjarig jongetje,
dat ik u nog niet beschreef � pietje is een ongelukkig
wicht, door de engelsche ziekte mishandeld, met een groot
driekant hoofd, en bleek, zeer bleek! In zijne fletse oogjes
schemert maar een flauwe levensvonk. Ik weet niet recht
of hij een zakdoek bij zich heeft. Maar aan zijn kleedij is
smaak, noch kosten, noch tijd gespaard. De kinderen van
onze dagen worden allerdichterlijkst, allertheatraalst uitge-
dost. Eene vierkante uhlanenmuts met een gouden kwast
siert zijn jeugdig hoofd, en een schotschbont pakje, waar-
van de breede plooien door een nog breeder verlaktlede-
ren riem met een onmatigen gesp worden in toom gehouden,
en waar de ruiten zoo groot van zijn, dat de rug. van
het schaap volmaakt een gevierendeeld wapenbord vertoont,
begraaft zijne tengere ledematen. Een fijngeplooid kraagje,
dat hem in de ooren prikt, wordt naar hetzelfde stelsel
van inperking te keer gegaan in iedere buitensporige gol-
ving, die het zou kunnen aannemen, door een dasje van
turkschgele zijde, zeer uitvoerig gestrikt. Een wit engelsen-
lederen broekje, tot groote zielesmart van mama, aan de
trede der cal�che bij het uitstappen vuil gemaakt, omkleedt
zijne kromme beentjes, eindigende in witte kousjes en lage
schoentjes. �Vinje niet, lieverd! dat dit jongetje veel van
ons pietje heeft?" vraagt de moederlijke moeder. Maar hoe
groot is hare ontzetting, nu zij, opziende om een antwoord,
niet haren echtvriend gewaarwordt, maar wie weet welk
een groot Haagsch heer, met een ridderorde en een kne-
velbaard! �Excuseer, mijnheer!" en met een kleur als
-ocr page 460-
435
vuur ijlt zij weg, on sleept haren wettigen gemaal voor
de beeltenis van den lieven jongen, �die zooveel van pietje
heeft4.
- Zoo heeft men een geheel uur gesleten. Mijnheer meent
dat het lang genoeg is; de wijsneus beweert dat er niets
�eigenlijk moois" is; de jonge juffrouw heeft een dollen zin
opgedaan, om met een blooten hals en een gouden ketting
geportretteerd te worden; en mevrouw vindt, dat men
niet weg moet gaan �eer men de Haagsche menschen nog
eens gezien heeft". Het rijtuig, dat intusschen weer voor-
gekomen is, zal daarom nog wat wachten. Maar de Haagsche
menschen komen nog niet; de beau monde zou nog niet
kunnen \'komen. Men slentert nog een half uurtje, en ziet,
de zon breekt door! Men moet van het goede weer gebruik
maken, om naar het Haagsche Bosch te gaan, �dat zoo
heerlijk is." De familie vereenigt zich bij den uitgang. �Heden
mijn tijd!" zegt mevrouw, �daar hebben we het stukje van
ko nog niet gezien! Dat moesten we toch nog eventjes
opnemen". � �Och laat het stukje van ko nu maar rus-
ten!" zucht mijnheer. �Het zal wat wezen", merkt de wijsneus
aan. Maar mevrouw durft de moeder van ko niet onder
de oogen komen, tenzij ze het stukje van ko gezien heeft.
Ko nu, is een neefje van de familie, een bedorven kind,
dat niet onaardig teekent, weshalve zijn moeder besloot
dat hij moest schilderen; en toen hij iets dragelijks voort-
brengen kon, besloot zij al verder, dat hij iets naar de
tentoonstelling zenden moest. �O zijn koetjes! me dunkt
dat ze zoozoo zullen gaan bulken!" En nu de zaal weer
binnen! En nu zoekt mijnheer in den catalogus, en mevrouw
in den wilde, en de dochter in schijn, en de wijsneus
in het geheel niet naar het stukje van ko. Het stukje van
ko is nergens te vinden. �Hoe groot zou het zoo wat zijn?
Zeker niet zoo heel groot". Eindelijk vindt men een stukje met
koeien van ravenswaay of een ander, � �ja dat zal het wezen;
dat is wel zoo wat in zijn manier" � en liever zonder den
catalogus op te slaan, uit vrees van uit den droom gehot
2�*
-ocr page 461-
431)
pen te worden, sleept mijnheer de familie nu mede, volmaakt
tevreden over het stukje van ko. Daar gaan zij heen. Het
is ondertusschen weer begonnen te regenen. Het geheele
luchtruim schijnt uit grauw papier gesneden. Daar gaan
zij heen � om het Haagsche Bosch te zien, �dat zoo heerlijk
is", en in het Scheveningsche Badhuis te eten, �dat zoo
voornaam is", om daarna huiswaarts te rijden: mijnheer, met
de zekerheid, dat hij morgen dubbel zal moeten werken;
mevrouw maar half tevreden, omdat zij zoo weinig men-
schen gezien heeft; de zestienjarige, met den hopeloozen
wensch in het hart, om met een blooten hals en een
gouden ketting te worden geportretteerd; en de wijsneus,
veroordeeld om, den geheelen weg over, met den kleinen
schotschen engel op zijn knie te zitten.
N"... Maar neen, ik stap van de nommers af; ik weet
niets vervelenders en ontrustenders dan getallen; ik geloof,
dat zij u in sommige omstandigheden de koorts op het lijf
jagen. Ik sluit dus mijn catalogus, en noodig u liever, u
met mij te verplaatsen te midden van dien bonten hoop
van bezoekers, nu het uur du bon ton geslagen heeft, en
het vol wordt in de zaal. Welk een gefluister! welk eene
drukte! welk een gedrang! Maar een zacht, een beleefd
gedrang, een gedrang van zijde en fluweel! Zie deze oude
barones, geleund op den arm van haar zoon, den kamer-
heer. Zij is blij dat ze boos kan zijn omdat er nog altijd
eenige burgerlieden in de zaal zijn gebleven. � Zie deze
brillante modemaakster, met haar valsch goud en geplekt
zijden kleed, zich de airs gevende van eene freule, en nu
eens met een radde Haagsche tong, dan eens in slecht
Fransch, de schilderijen ruim zoo luidkeels beoordeelende als
de hoogste hooggeborene. � Aanschouw dat lieve burger-
meisje , slachtoffer van de eerzucht haars broeders, die schrij-
ver is bij een ministerie en alzoo een bril en veel fijner
laken draagt dan zijn vader uit den lintwinkel. Hij wilde
volstrekt niet v��r het fashionable uur naar �de expositie"
en nu leeft zijn lief zustertje, dat zich wel naar hem schik-
-ocr page 462-
437
ken moest, in gestadige angsten, en durft zich niet in het
gedrang wagen, en heeft de vermetelheid nauwelijks om
zich voor het beeld van die �goede oude vrouw, den Bijbel
lezende" te plaatsen, waarvan zij zoo veel heeft hooren
spreken; zij bereikt het eindelijk, maar beschouwt het niet
dan met een schuchteren blik en gereed om de vlucht te
nemen voor de eerste groote dame, die er haar lorgnet op
schijnt te zullen richten. Ach! zij gevoelt zoo diep en zoo
dikwijls, dat zij maar �een juffertje" is. Tot haar groot
geluk redt haar de komst van haar broeders chef uit al
de pijnlijkheden dier folterzaal.
Geef u de moeite den blik van stomme bewondering
dezes eenvoudigen, van onverschilligheid dezes onbeduiden-
den, onderling, en met het oog van verachting dezes veer-
tigjarigen jongelings, �die z�� veel gezien heeft in zijn le-
ven en op zijne reizen," te vergelijken. Let op dezen rampzali-
gen Narcissus, gelukkig door zijn bont vest en zijne stroogele
handschoenen, die, op den knop van zijn rotting zuigende,
zichzelven voor eene zeldzame vereeniging aller mannelijke
schoonheden houdt, die de dames meer belangstelling vergt
dan al de portretten van geleerden en cavalerie-officieren
en zeemannen in de zaal, en waardig is in al de bochten,
waarin hij zich wringt, te worden afgebeeld, om debevvon-
dering aller tentoonstellingen uit te maken. De onbetaal-
bare levende ledeman! Sla uw oog op dezen geaffaireerden
bezoeker, neen doorvlieger van de zaal, wiens gewichtig
gelaat het telkens luider uitgilt, �dat hij wel wat anders
te doen heeft dan schilderijtjes na te loopen;" � op deze
jonge dame, die zelve schildert en, met een tuyau in de
hand, niet rusten kan v��r zij de stukken van haren lie-
velingsschilder genoten heeft; �dan is haar de rest onver-
schillig;" � op dien student, die sterven zal, zoo er
niet spoedig iemand komt, aan wien hij vertellen kan,
dat hij de laatste Ausstellung te Dusseldorf heeft bezocht.
� �Maar wie is die jonge mensch", vraagt gij, �met
dien lagen, breedgeranden hoed, die wilde haren, dien
-ocr page 463-
4:58
dikken stok, dat heele korte jasje, dien wijden, geruitten pan-
talon?" � Gij meent, een schilder, een jong schilder. Gij vergist
u; het is de vriend van iemand, met nog lager, nog breeder
geranden hoed , met lange, maar schoone, gekrulde haren,
met een nog dikker, maar ook mooier stok, met een nog
korter, maar fluweelen jasje, en nog bonter pantalon. En
die iemand is een schilder. Deze is zijn alter ego, zijn onaf-
scheidelijke, zijn jakhals, zijn bewonderaar, zijn namaak-
sel, zijn overdruk, zijne schaduw. Hij wandelt met den
schilder, hij ontbijt met den schilder, hij doet keertjes te
paard met den schilder, hij gaat met den schilder naar
den schouwburg, hij rookt, hij zwetst, hij biljart met den
schilder; alleen, hij schildert met den schilder niet. Dage-
lijks kunt gij hem in deze zaal vinden; want hij is een
hartstochtelijk bewonderaar der schilderkunst en der schil-
ders. Indien gij op dezen afstand het woord artiste op zijn
voorhoofd meent te lezen, zult gij hem tot den gelukkig-
sten der stervelingen maken. �Ook is zijn schilder hem
menig idee verplicht, en zoo hij wilde.....ja zoo hij
wilde!"___
Zult gij nu nog vertoeven, totdat de laatste laatsten du
beau monde
verschijnen, die de zaal door huns gelijken
bijna ontruimd vinden en, tot hun groote wanhoop weder
volgeloopen met .gepeupel", dat reeds gegeten heeft �?
Of willen ook wij nu maar heengaan, uit vreeze, dat deze
of gene onderzoeker ons uitteekent als caricaturen van
onverdragelijke leegloopers, die zich het voorkomen van op-
merkers geven? �
1838.
-ocr page 464-
DE WIND.
Het stormt buiten. Hoort gij het mijne vrienden? het
stormt. De wind is verschrikkelijk; vlaag op vlaag; hij loeit
om uw dak, hij fluit door iedere opening, door eiken door-
tocht. H}j schudt uwe deuren en vensterramen. Het is
noodweer. Zegt niet: �laat ons opstoken en bijeenschikken
en eten en drinken, en zoo hard spreken dat wij den wind
niet hooren." Het is epicurische lafhartigheid. Gelijk gij,
bij zacht en liefelijk weer, den blik wel duizend maal uit
het venster werpt en, de vriendelijke natuur in al haar
rustig schoon aanschouwende, telkens uitroept: �het is
heerlijk!" zoo ook past het u, op een dag als heden, althans
een enkele maal naar den orkaan te luisteren, zijn woeden
aan te zien, te denken aan de algemeene beroering, en te
zeggen: �het is ontzaglijk!" Dit, dunkt mij, betaamt een
man. Zij, die het niet willen � ik vreeze dat zij de stor-
men des levens met dezelfde kleinmoedigheid zullen zoeken
te ontduiken. Neen, zij zeker zijn het niet, die in rampen
en verschrikkingen , in onheil en nood, zich van hun toestand
overtuigen durven, of in den storm des tegenspoeds het
hoofd opsteken en zeggen: �hier ben ik!" Zij sluiten hunne
oogen voor het gevaar; zij schuwen het in te denken; zij
sterken zich het hart, noch oefenen hunne zielskracht; zij
hebben geen nut van hun leed; het zijn bloodaards. Laten
wij naar den storm luisteren.
Die wind, die ontzettende wind! Van waar komt hij?
Werwaarts gaat hij henen? Vergeefsche vragen, door zijn
-ocr page 465-
440
krachligen adem medegevoerd en verstrooid! De onzicht-
bare, de geweldige, de alomtegenwoordige, de reus der
geheimenis! Hoog, hoog boven de aarde, om de lenden
der hergen worstelt, woelt, en geeselt hij; door rotsspleten
en spelonken waart hij rond met snerpend geloei; in den
diepen afgrond gromt hij; in de eenzame woestijn, waarin
geen geluid gehoord wordt dan het zijne, drijft hij het
zand te hoop; door de wildernis wandelt hij om, met
luidruchtig geweld; � en de onmetelijke zee, � is hij
niet grooter dan zij? haar broeder, haar ontzaglijke speel-
genoot, haar woedende bestrijder!
De onafhankelijke: hij waait werwaarts hij wil. Als gij
hem uit het oosten wacht, verheft hij zich in het noorden.
Gij gelooft, dat hij sluimert in het zuiden � ziet, hij staat
op in het westen! Hoe spoedig is hij ontwaakt, hoe ijzing-
wekkend is zijn kreet, hoe onweerstaanbaar zijn aanval!
De sterke; soms is hij speelsch en dartel; maar wee! wee!
als het hem ernst is, want eer hij den kampstrijd aangaat,
is zijn triumf verzekerd. Het woud gaat hij door, als door
sanheribs leger de slaande Engel des Heeren. De wateren
woelen, zieden en branden: hij ontbloot de beddingen,
hij smakt de steenrots van haar voetstuk. De gelederen
der golven breekt hij door, en speelt met haar schuim als
waren het witte vederen, haren gehelmden kruinen afge-
rukt. Te vergeefs zoo de zee zich opheft als een bezetene,
dol van woede, bruisende van toorn. Hij grijpt haar aan,
en schudt haar tot zij machteloos en stuiptrekkende
nederstort � en wie zich aan haar borst vertrouwden,
wie zich waagden op hare gevaarlijke diepten... Heere!
behoed hen! zij vergaan.
Krachtige stem der natuur! Hoe schokt gij de harten
der menschen! Alle geluid van het onbezielde is door u,
levende stem der lucht! Gij spreekt: de echo der bergen,
de schoot der wateren, het dichte loover antwoordtu. Maar
gy, gij overschreeuwt die allen. Wel moogt gij de stem
des Heeren heeten. Voorzeker neen: geen ontgrendeld rots-
-ocr page 466-
441
hol, geen gonzende knots, geen losgelaten vleugelpaard,
geen adelaar met klappende wieken bracht u voort; gij
zijt de stem des Almachtigen. Zijn Geest is een adem, een
aanblazing, een krachtig ruischen. Woest was de baaierd,
woest en ledig; geen orde, geen onderscheiding, geen licht,
geen geluid. De duisternis zweefde over den afgrond. Alles
stil en levenloos. Maar een krachtig, een zwoel, een vrucht-
baarmakend windgeruisch ging over de diepte. Het was
de adem Gods broedende \' over de wateren. Zij sidderden
op die aanraking; die siddering was leven. De stilte was
gebroken. Sinds dat oogenblik gingen van God uit schep-
pende kracht, orde, en leven! � In het suizen van den
avondwind behaagde het Jehova den eersten zoon des stofs
te verschijnen; en uit den wervelwind sprekende tot
job, leerde hij hem sidderen voor de mogendheid zijner
almacht. Hoort gij dit plechtig geloei? Welnu! zulk een
gedruisch vervulde het gebouw, waar de discipelen bijeen-
zaten op den Pinksterdag; het was Gods Geest, op aarde
nederdalende in het ruischen als van eenen geweldigen
gedrevenen wind.
Maar dit .symbool der kracht Gods, zoo onzichtbaar, zoo
geducht, is het ook niet een schaduw zijner weldadigheid?
Ziet, nu is hij geweldig en verpletterend; maar hij is toch
geen woestaard, alleen uitgaande tot verdelgen! Als alles
doodsche stilte is; de zon brandend; de korst der aarde
gespleten; het geboomte verschroeid; het pas opgeschoten
veldgewas schraal en met stof bedekt; als de kanker der
vertering in stilte voortvreet, en de stinkende damp des
verderfs hevelt uit het lauw moeras � dan verheugt zich
de dood in een rijken oogst. Maar, in de verte ziet gij een
wolkje, niet grooter dan uw vuist, en het is als hoordet
gij den slagregen reeds ruischen; want de bode des Heeren
is opgestaan, de breedgewiekte wind, die het in ��n oog-
wenk tot u zal brengen. Hij komt, de afgebedene, de
1 Gen. I vs. 2. Vg. Deut. XXXII. vs 11. Hebr.
-ocr page 467-
412
gezegende. Voor zich henen drijft hij den pestwalm, die
om uwe hoofden zweefde, en onder zijne wieken voert hij
mede de trezoren der vruchtbaarheid en des bloeis, der
gezondheid en der kracht. Hij vernieuwt het gelaat des
aardrijks. Hij vaagt het stof af van den oogst; de sluime-
rende groeikracht wekt hij op uit hare bezwijming. Verkwik-
kend gaat hij om, en deelt frissche teugen uit van wei-
vaart en van leven.
Herinnert gij u dien weelderigen zomeravond dien gij
zoo zeer genoot? De dag was drukkend geweest en benauwd.
De zon, krachtig tot het laatste toe, was ondergegaan te
midden van purper en rozen. Nog zongen de vogelen niet.
Er lag eene zwaarte op de geheele natuur. Alles was stil.
Maar daar ontwaakte een zacht gerucht, het suizen van
een liefelijk koeltje. Hoe vingt gij het op met dorstige lip-
pen, met hoeveel wellust ademdet gij het in, en liet het
spelen door uwe bedauwde lokken! Het kwam vriendelijk
aangezweefd, beladen met den geurigen wasem van blad
en bloem, en koelde loover en grasscheuten. Fladderend
streek het over het lauwe water, en helderder en frisscher
rimpelde dat, en ruischte als verheugd; de toppen der boomen
vingen aan welluidend te zwatelen: � het was een liefe-
lijk ineensmelten van zachte en vredige geluiden. Het was
u, als hoordet gij een stom van enkel liefde. Welnu! het
was de stem der liefde Gods. Zoo ruischte zij den profeet
in de ooren, op den top van Horeb, waar hij stond
en den Heer verbeidde. �En ziet, de Heer ging voorbij,
en een groote en sterke wind [als deze!] scheurende de
bergen en brekende de steenrotsen voor den Heere henen.
Doch de Heer was in den wind niet. En na dezen wind,
eene aardbeving; de Heer was ook in de aardbeving niet.
En na de aardbeving een vuur; de Heer was ook in het
vuur niet. En na het vuur, de stemme eener zachte koelte.
Toen sprak de Heer tot elia". � Dit, mijne vrienden,
staat in den Bijbel, opdat gij het lezen zoudt, in dezen
stormachtigen tijd! O, \'s nachts, \'s nachts, als gij slapeloos
-ocr page 468-
443
nederligt, en de ontboeide wind gierende omgaat om uw
huis als een brullende leeuw, die schijnt te zullen binnen-
dringen � dan gaat eene huivering u door de ziel! Zegt
mij, hebt gij gebeden? God, de Heer! voor wien stormen
en orkanen zijn als dienaren die, als hij ze roept, tot
hem komen en zeggen: �Hier zijn wij!" God, die ze uit-
zendt en terugroept als boden en slaven � die Almachtige
is zachtmoedig en liefderijk als eene zachte koelte. Slaapt
dan in! Al waart gij ook teedere moeders, wier zonen
verre zijn; misschien wel op den breeden vloed! Nog een-
maal gebeden, en dit bedacht! en het zal u wezen, als
zweeg de wind, en als omringde u alleen de zachte, de
kalmte aanbrengende liefde Gods. Slaapt in; die liefde slui-
mert nooit. Vreest niet � gelooft alleenlijk.
October, 1838.
-ocr page 469-
ANTWOORD OP EEN BRIEF UIT PARIJS. �
Eindelijk heb ik hem gezien, mijn vriend, gezien en
bewonderd! Het monster van Bleekloo, de aangebedene,
de gevierde, de hoop van allen, die nog niet wanhopen
aan den goeden smaak en den echten geest der Holland-
sche schilderschool; van allen, die nog gelooven in het
dunne coloriet van van dijck en het krachtig penseel van
frans hals. Hoe zal ik u een denkbeeld geven van zijn
manier, van zijn talent, ik die het Vaticaan niet gezien
heb , en dat nog wel aan u, die geen der naaischolen
van Bleekloo te vinden weet; of zeg mij, kunt gij verge-
lijkingen maken tusschen de vermoedelijke bekwaamheden
der verschillende echtgenooten van de verschillende naai-
vrouwen blok, over den kant, preveilie en andere? Neen
voorzeker, gij weet niet, dat noch de man van juffrouw over
den kant , noch die van juffrouw blok , noch die van juf-
frouw preveilie, noch zelfs die van naatje de zoom ooit of
ooit het penseel behandeld hebben, overmits deze geen van
allen den maagdelijken voor den huwelijken staat hebben
verwisseld. En toch, hoog over het hoofd van juffrouw de
1 Het volgende stukje, hier om den wille der volledigheid opgeno-
men, is niet meer dan een grap. Het is een pa\'rodie van een brief,
aan Hildebrand door zijn vriend Baculus geschreven; brief, waarvan
de inhoud enkel bestond uit eene (voor het overige welverdiende en
welsprekende) lofrede op het genie der beroemde treurspelspeelster,
RAfiHEI..
-ocr page 470-
445
zoom zetelt het genie, zetelt de hoop des vaderlands; het is
haar vader. Het is niet de kunstenaar, dien gij in hem
groet; het is de kunst zelve. Nauwelijks heeft hij den ouder-
dom van achtenzestig jaren bereikt; welk een heerlijke
dageraad gaat voor de Hollandsche schilderschool op! �
Helaas! ik weet niet hoe ik het. u duidelijk zal maken, wat
wij in hem te wachten hebben, wat zijn talent kenteekent,
wat hem op de onbereikbare hoogte, die hij besteeg, geheel
alleen doet staan, geheel op zichzelf! En toch, ik wil het
beproeven; want ik wil den Avondbode een vlieg afvangen
en het Handelsblad vooruitzijn. Ik wil u, in het hartje van
Parijs, het vaderlandsche bloed van edelen trots doen gloeien;
ja gloeien, ja tintelen, ja bruisen moet het! Gij zult weten
wie onze Bleekloosche de zoom is, al zou ik ook aan de
aesthetische beschouwing van zijn talent iedere uitboeze-
ming van vriendschap en hartelijkheid ten offer brengen;
al moest ook dit mijn geschrijf veel meer van een feuille-
ton in een der genoemde dagbladen of van een artikel in
den Letterbode hebben dan van een vertrouwelijken brief�
al moest, van bladzijde 1 tot bladzijde 4 toe, de zoom,
de zoom, de zoom! uw lezende aandacht absorbeeren.
Zoo ik begin met u te zeggen dat de zoom een monster
is, zeg ik niet te veel. Hij heeft, als ik reeds zeide, pas
achtenzestig jaren bereikt; nooit heeft hij een meester gehad;
de natuur deed hem geboren worden met dat eigenaar-
dig gevoel voor \'t schoone en verhevene, dat hij met zoo-
veel waarheid en kracht op het doek weet uit te drukken.
Als een klein kind op school, teekende hij reeds zfjn
meester uit op de lei, met een pijp in den mond, en
maakte hij patroontjes voor zijn zuster, die uit borduren
ging. Ook beschilderde hij niet zelden de deuren der pak-
huizen en der nachtwachtsverblijven met wit en rood krijt.
Een voorbijganger vond hem met dit werk bezig en be-
wonderde de kracht van zijne schetsen. Die voorbijganger
was zelf kunstenaar. Hij was huisschilder en glazenmaker.
Weldra vertrouwde hij hem de kunst toe en wijdde hem
-ocr page 471-
44�
in de geheimen van het tempermes in. Niet lang duurde
het of de zoom begon zich op de uithangborden toe te
leggen. Het eerst leerde hij koffiekannen en trekpotten
schilderen, daarna werd hem zelfs de uitvoering van een
glas bier toevertrouwd. Het opmerkelijkste was het schuim.
Nooit had men zulk schuim gezien. Het was meer dan
bierschuim; het was champagneschuim. Verbeeld u, mijn
waarde! welk een verbeeldingskracht in een huisschilders-
jongen, wiens vader mandenmaker was, en die dus, naar
alle waarschijnlijkheid, nooit champagne had zien schuimen.
Langzamerhand liet zijn meester hem ook toe wapens te
malen, en hierin was het vooral dat zijn goede smaak uit-
schitterde. Met voorbeeldelooze stoutmoedigheid bracht hij
alles tot het natuurlijke terug; alle leeuwen geel met zwarte
manen, gelijk de echte barbarijsche. Hij wist van geen
roode, geen blauwe, geen zwarte. Die hem van keel en
sabel sprak deed hij het aanbod van een pak slagen, en
hij zou eens bijna gestorven zijn van woede, toen men
hem zeide, dat sommige wapenschilders roode arenden
hadden voorgesteld met blauwe neb en blauwe klauwen.
�Want", zeide hij, �een arend is toch bruin". En hij had
gelijk. Ondertusschen was hij nu op de hoogte om tot het
eigenlijk dierschilderen, voor zoover dit zijn meester te pas
kwam, over te gaan, en reeds had hij werkelijk de schets
gemaakt van een dorstig hart, toen de ongelukkige troubles
van die dagen � tusschen 85 en 90 � ook den jeug-
digen de zoom in hunnen maalstroom meevoerden. Hij
verdween nu voor een poos van het tooneel en men hoorde
niet van hem. Met spreekt van een spotprent, die hij op
den prins zou hebben gemaakt, waarvan de hoofdgedachte
was: een groote goudsbloem, die door een heeshond van zijn
steel werd gebeten;
en van nog eene andere op de Engelsche
natie, waarvan de voorstelling vergeten is geraakt. Hoe het
zij, men zou ook de zoom bijna vergeten hebben, ware hij
niet verleden jaar plotseling weder te voorschijn gekomen
met zijn meesterstuk: \'t Is een toer om der op ie komen.
-ocr page 472-
447
Het denkbeeld is niet nieuw. Een groot paard staat geheel
opgetuigd en gezadeld, en een zeer klein man maakt zich
gereed het te bestijgen, \'t welk hem, aangezien de kleinheid
van zijn postuur, zeer moeilijk valt. Alles is in deze schilderij
leven en beweging. De pogingen van den dwergachtigen rui-
ter, die der niet op kan komen, spreken door het groene
jachthuis heen, dat hij aanheeft � men ziet hem vlak op
den rug � in alle de spieren. Met veel geestigheid heeft de
schilder zijne laarzen en sporen z�� zwaar en kolossaal voor-
gesteld , dat men gevoelen moet dat ook deze eene belem-
mering zijn om het paard te beklimmen. Het uitstekendste
van alles is echter het paard zelf, in hetwelk voortestellen
men zeggen mag dat het genie van de zoom het zenith van zijn
kracht heeft bereikt. Met voorbeeldelooze stoutmoedigheid
heeft hij over de zwarigheden van zijn bestek, ja zelfs over
de natuur gezegevierd, en de evenredigheden zoodanig
weten te beheerschen en in te richten, dat vooral de hoogte
van het ros, en dus de moeilijke bestijgbaarheid, sterk
in \'t oog springt. Dit heeft ten gevolge gehad, dat de hals
zeer ingedrongen heeft moeten worden, en zelfs de kop
niet dan klein kon wezen. Zooals het dier is voorgesteld,
gelijkt het teffens op een paard, een olifant, en eenhaze-
windhond; maar de karakters dezer drie schepselen spelen
zoodanig dooreen in de schilderij, dat men zeggen kan dat
het scheppend genie des schilders hier een nieuw wezen
heeft voortgebracht. Ik spreek niet van de uitvoerigheid,
waarmee het hoofdstel van het ros, waarmede de gestreepte
rijbroek van den ruiter zijn afgemaaid, noch van het land-
schap, waarover een donderwolk hangt, die door een too-
vergloed, die uit den grond schijnt op te komen, wordt
verlicht. Mijn bestek verbiedt mij hier verder over uit te
wijden. Ook vergt gij het niet. Hetgeen ik van de zoom
gezegd heb, zal u genoegzaam hebben doen blijken, dat
dit jeugdig talent gemakkelijk alle andere talenten in ons
vaderland achteruitzet en overtreft.
De zoom is niet groot van gestalte; zijn gelaat is meer
-ocr page 473-
4 IS
vervallen dan mooi. Gewoonlijk draagt hij een blauwe slaap-
muts met witten omslag; hij rookt en snuift beide. Hij
draagt sedert vijf jaren een bruinen jas, halfsleets op een
boelhuis gekocht. Zoo zag ik hem v��r mij, bezig zijnde
met het portret van een zijner vrienden. Hij leide de laat-
ste hand aan het haar, om vervolgens tot het voorhoofd
over te gaan; want hij behoort niet tot die losbollen van
schilders, die voor zij nog eens geteld hebben hoeveel rim-
pels gij in uwe tronie hebt, maar aanstonds, zes, zeven
groote strepen neerzetten, kris, kras, heb ik jou daar! en
u langzamerhand als uit een mist in het leven roepen.
�Men moet met orde werken", zegt hij; �menig schilder
heeft een portret bedorven door aan den bakkebaard te
beginnen, eer hij den wenkbrauwen haar eisch gegeven had".
�Dit haar", zeide hij mij, �komt u wat stijf voor". �Maar
de man draagt een pruik", voegde hij er bij, �en ik zeg
altijd, een pruik moet een pruik blijven".
Van waar � o mijn vriend, verklaar mij dit raadsel! �
van waar heeft een mandenmakerszoon deze stoutmoedige
denkbeelden ? O! het genie! Het genie!... Ik moet afbreken.
Bewaar dezen wel. Ik wil hem naderhand laten drukken.
17 Januari 1839.                                                       Uw vriend,
Hildebkanu.
PS. Wisch de tranen over den dood van schotel uit
uwe oogen.
-ocr page 474-
TEUN DE JAGER.
Het laatste eenigszins teekenachtige dorp aan Hollands
westelijken kustkant is zonder twijfel het armelijk Schoorl.
Het ligt aan den voet der duinen, ter plaatse waar die het
allerbreedst zijn, om bij Kamp plotseling geheel af te bre-
ken en, tot Petten toe, het land hare bescherming te
onttrekken en dat groote open te veroorzaken, hetwelk de
beroemde Hondsbossche zeewering, tot welker instandhou-
ding zooveel paalwerk en zooveel maaltijden onvermijdelijk
zijn, noodzakelijk maakt. Evenals in het aangrenzend Ber-
gen, treft hier den wandelaar het aangenaam schouwspel
eener hooge, met dicht kreupelhout en koele bosschages
bewassen duinhelling; en van die Heerlijkheid af, welke
borselens, brederodes , en nassaus onder hare vroegere be-
zitters telt, tot aan ons klein Schoorl toe, gaat men, langs
een bevallig slingerenden zandweg, ter wederzijde altijd in
de schaduw van eiken, iepen, berken en allerlei geboomte,
langs welks stammen zich hier en daar het klare duinwater
in kronkelende beekjes voortdringt, en waartusschen zich
aan weerskanten, van afstand tot afstand, de kleinestulp-
jes der bewoners vertoonen, aan de westzijde niet zelden
half in het duin begraven, en van boven grauw van bloei-
ende mossen en knoestige zwam.
Aan het einde van dit aangenaam pad steekt het groene
torentje van Schoorl spits in de hoogte, om op het eigen-
lijk dorp en zijne vele graanakkers neder te zien, waar de
gort geoogst wordt, die tot de vermaardheden der Alk-
2!)
-ocr page 475-
450
maarsche markt behoort. Die deze liefelijke bosschages door-
wandeld heeft en, na zich eerst in den koelen lommer, en
daarna in de eenige herberg van het dorp te hebben ver-
kwikt, nog hooger noordwaarts op wil, moet eerst zijne
rekening met het geboomte sluiten; want hem toeft niet
anders dan het Hondsbosch, dat in het geheel geen bosch
is, daarna de Zijpe, West-frieslands grootste drooggemaakte
vlakte, en dan de woestijn van het Koegras, totdat hij bij
den Helder in het Marsdiep staat te staren en aan den
oostkant het eiland Tessel ziet opdoemen, waarvan reizigers
verzekeren dat er een lief boschje bestaat, tusschen den
Burg en het Schild, nietig overschot van vroegere woudpracht.
Het was in de laatste dagen van September 183*, op een
zeer vroegen morgen, voordat de zon nog op was, dat de
kleine deur van een der boven beschreven stulpjes, aan den
duinkant nabij Schoorl, openging, en zich een jonge man
op den drempel vertoonde, die met oplettendheid lucht en
windstreek in beschouwing nam. Een schoone bruingevlekte
patrijshond was reeds, zoodra de bovendeur was opengegaan,
over de onderdeur gesprongen, en rolde zich nu met ken-
nelijk genoegen voor zijne voeten in het zand of sprong
tegen zijne knie�n op, en legde zich dan weder voor een
oogenblik, met de voorpooten uitgestrekt en den kop daar-
tusschen, neder, om straks weer op te springen, zachtkens
jankende en alle de geluiden en figuren ten uitvoer bren-
gende van een jachthond, die genoegen smaakt. Over \'t
geheel is er geen dier, dat lichter te vermaken valt, en
minder spoedig blas� is. Zijn meester behoeft slechts naar
het geweer te grijpen, en deze beweging roept onmiddellijk de
schitterendste vooruitzichten van genot en zaligheid voor de
ontvlamde verbeelding van den hond, waarvan ik mij over-
tuigd boude dat de opgenoemde vreugdeteekenen niet dan
flauwe bewijzen zijn, vergeleken bij het gevoel, dat zijn
ruige borst doortintelt; en zulks niettegenstaande hij zeer
wel weet, dat voor hem al de genoegens van den dag
gullen bestaan in loopen, staan, drijven, en aanbrengen,
-ocr page 476-
451
zonder ooit of immer eenige hoop te mogen voeden op het
geringste aandeel in den buit.
De jonge jager � want het was er een � zag er in
zijn versleten groen buis, met de oude weitasch en ouden
hagelzak kruislings over de beide schouders, de broek in
de laarzen, de groene lakensche muts schuins opgezet, en
het kort dubbel jachtgeweer, met het groen, afhangend
cordon onder den arm, recht teekenachtig uit. Hij was
groot en forsch, een blonde zoon der Gelten, en zijn bruin-
verbrand gelaat deed het heidore blauw zijner oogen te
meer uitkomen; maar op dit oogenblik, als hij eerst naar
de lucht en daarna om zich heen keek, hadden zij eene
neerslachtige uitdrukking.
�Koesta, Veldin!" riep hij, en het was alsof de blijde
sprongen van het dier hem verveelden, dat niet gehoorzaamde
aan dit bevel, maar zijne knie�n nog steeds met dezelfde
vroolijkheid bleef lastig vallen, daar hij de deur sloot. Hij
gaf Veldin een schop.
Het dier droop met den staart tusschen de beenen af,
en jankte.
�Kom maar hier, Veldin!" hernam de jager, berouw
toonende. En hem den kop streelende, voegde hij er bij :
�Kan jij \'t helpen, dat de baas slecht geslapen het?"
Hij nam den weg aan naar het dorp.
Indien de Schoorlsche jeugd haar tkun den Jager, want
zoo heette hij algemeen, op dezen vroegen morgen had
zien gaan, zij zou haar oogen nauwelijks geloofd hebben.
Want nooit zag zij zijn oog zoo droevig, nooit zoo ter aarde
geslagen; nooit was zijn stap zoo slenterig en onverschillig.
Hij was bij haar voor den opgeruimdsten borst van het
dorp bekend; en hetzjj hij den kinderen en nieuwsgierigen
knapen wonderlijke jachtleugens diets maakte, hetzij hij
den jongen meisjes koude hagelkorrels in den halsdoek val-
len liet, of de oude besten met zijne vroolijke invallen opleu-
kerde bij het spinnewiel, altijd scheen het uit zijn hart te
komen, uit zijn zorgeloos en blijmoedig en luchtig hart.
29*
-ocr page 477-
452
En toch behoorde teun de Jager tot die gestellen, bij wie
de vroolijkheid minder eene eigenschap dan een vermogen
der ziel schijnt te zijn, en was er onder deze levendige
beek zijner opgeruimdheid, waarin zich niets dan licht en
bloemen schenen te spiegelen, een bodem van ernst en
droefgeestigheid. Aan deze gaf hij zich niet zelden in de
eenzaamheid over, en eene kleinigheid was in staat hem
in die stemming te brengen. Dan was hij zwaarmoedig,
ja moedeloos. Dan dacht hij, zonder merkbaren overgang,
aan zijne moeder en zijn vader, die hij had zien sterven,
en �aan de groene boompjes" van het kerkhof; dan zag
hij voor zichzelven geen ander verschiet dan van armoede
en gebrek; totdat de tegenwoordigheid van menschen hem
uit de mijmering opwekte, en hij weer de vroolijke, grap-
pige �eun de Jager was van altijd. De jacht was zijn lust
en zijn leven, en van half September tot 1 Januari genoot
hij eerst recht. Met het blijmoedigst gezicht van de wereld
ging hij telken morgen v��r de zon in \'t veld; maar vvon-
derlijke dingen kon hij denken, op die lange, eenzame
wandelingen, met het geweer in de hand en niemand �m
hem dan zijn getrouwe Veldin. Heden scheen er veel naar-
geestigs op til te zijn voor hoofd en gemoed, want traag
en druilend was reeds het begin.
Zijn gelaat helderde evenwel niet weinig op, als hij bij
een klein huisje stilstond, dat zich aan zijn rechterhand half
tusschen het geboomte verstak. Hij luisterde aan het ge-
sloten venster. Een oogenblik scheen hij te aarzelen; toen
vermande hij zich en tikte met de bruine knokkels twee-
driemaal tegen het oude luik. Een geluid van binnen, alsof
er een stoel verzet werd, beantwoordde dit sein.
Hij glimlachte.
�Ze zullen er wezen!" riep hij luide.
�Wel goed!" antwoordde eene welluidende vrouwenstem,
die uit de diepte scheen te komen.
Nog een oogenblik vertoefde hij; en langzaam vloeide
de glimlach weg op zijne lippen en hernam zijn gelaat de
-ocr page 478-
453
sombere uitdrukking van zoo even. Hij hief zijn hoofd op
en miste den hond.
Hij floot zachtkens. Veldin was dichter bij dan hij gedacht
had, en sprong uit het hooge toeterloof, waaronder zich,
vlak naast het stulpje, een kleine duinsprank verschool, te
voorschijn.
�Duivelsche hond! motje nou al zuipen?" gromde hij
baloorig. Maar terstond veranderende, zei hij zacht tot zich-
zelven: �Als zijtje wist dat ik knorrig op den hond was!
Ik verdien vandaag ongelukkig te zijn".
Een ongelukkige overtuiging voor iemand, die ter jacht gaat.
Nu verhaastte teun de Jager zijne schreden, en bereikte
het dorp.
De hond scheen het akkerland voor zijne bestemming te
houden, en verwijderde zich rechtsaf. Hij riep hem terug.
�Hierheen, Veldin!" zei hij vriendelijk: �je mot klimmen,
man. Ze hebben de stoppels nog niet noodig; in \'t duin
is nog genoeg te grazen". En hij wendde zich links.
�Mot je boven wezen, teun?" vroeg een man, die ook
al op bleek te zijn en plotseling te voorschijn kwam, met
een grijs buis met jachtknoopen, een stok in de hand, en
een hoed, met een groenen band er om-, op.
�Ja, jantje!" antwoordde de jager; �ze zijn nou nog te
drok bezig op de geest".
�Je spreekt een waar woord", zei de oppasser van het
Berger Bosch, want die was het. �Wil je niet reis opste-
ken ?" voegde hij er bij, hem minzaam zijn pijp voorhoudende.
�Dankje, jantje!" hernam teun; �\'k heb van daag me
tabak nog niet verdiend. Je bent er al vroeg bij. Heb je
een strooper op \'t spoor, of hoe zit het?"
�Neen, maat!" antwoordde de oppasser. �Ik ga op
Schoorldam of; ik mot te Alkmaar wezen, en ik rij met
jaapie mee. Een gelukkige jacht!"
�Dankje, hoor!" zei de ander. En van den hond gevolgd,
naderde hij het duin en maakte zich een weg door het
kreupelhout, nat van den mist, waaruit duizend niets-
-ocr page 479-
454
waardige mosschen verschrikt opvlogen, en klom naar boven.
Toen hij den top des heuvels onder zich had, zag hij op het
dorpje terug. De zon begon de kim te bereiken, en wierp
reeds hare eerste stralen uit. De najaarsmist begon te
blinken van al die kleurige tinten , die het dcen schijnen
alsof de regenboog op aarde is afgedaald; het kruis op
de torenspits begon te glimmen, en de droppelen, die aan
de punten der dichte bladeren beefden, namen hunne
dichterlijke gelijkenis op schitterende juweelen aan. Zijn
oog zocht hel plekje, waar zijtjes stulpje zich onder het
geboomte verschool. Niets bewoog zich daar, en ook in
geheel het dorp was alles nog in stilte begraven; een
enkele haan kraaide; een enkele bond kroop langzaam
uit zijn hok te voorschijn; maar geen menschelijk wezen
bewoog zich. Alleen zag hij, op het rechte pad naar Schoorb
dam , den jacht oppasser, die zijnen weg met haastige schre-
den vervolgde.
�Alles slaapt nog", zei teux de Jager tot zichzelven,
�en zijtje is zeker ook weer ingesluimerd. Zou�n ze alle-
gaar droomen?" � �Gekheid!" vervolgde hij, haalde zijn
veldflesch te voorschijn en, zich houdende alsof hij den
hond toedronk: �Komaan, Veldin! den eerste zen dood!"
Daarop spande hij de beide hanen van zijn dubbelloop,
en. begon het jachtveld af te treden.
In geheel Schoorl en Bergen was geen beter jager dan
teun. Hij behoorde tot die weinige gelukkigen, die zoo goed
als zeker van hun schot zijn. �Weetje wel, waar \'t an
houdt", had de oude krelis eens gezegd, daar hij voor
De h\'oode Leeuw met eenige bceren op de bierbank zat,
en teun voorbijkwam, beladen met een zwaren jachtbuit;
�weet je wel, waar \'t an houdt, dat teun de Jager, als
er twee hoenders opgaan, de een v��r hem en de ander
achter zijn rug, ze toch allebei neerleitV" � �Omdat ie
een dubbel geweer het", had men geantwoord. � �Mis,
maat!" had krelis gezcid: �omdat ie een dubbele kerel
is". Vandaar, dat teun de Jager ook nimmer klaagde over
-ocr page 480-
455
al die tegenwerkende omstandigheden in de vier elementen,
waaraan een aantal jagers het alleen toeschrijven, als zij
platzak thuis komen, en zelden breed opgaf van hazen of
patrijzen, die hij wel niet thuisbracht, maar waarvan hij
zich toch overtuigd hield, dat zij in een of andere onna-
speurlijke krocht aan hunne wonden zouden moeten over-
leden zijn.
De teug, het voor een jager zoo welluidend getik der
hanen van zijn geweer, de blijde zonneschijn, schenen
teun de Jagers somberheid te verdrijven en hem moed in
te boezemen; de omstandigheid, dat hij het jachtveld
werkelijk bereikt had, wekte zijnen geest op. Veldin sprong
wakker voor hem uit, en begon al spoedig zeer gewichtig
met den neus langs den grond te snuffelen.
�De hond begint nou al te werken", zei teun; �dat zal
goed gaan".
Ook duurde het niet lang, of een schuchter haas sprong
op. De twee schoten vielen, het een na het andere. De
hond sloeg aan; het haas was vrij.
�Wat duivel nou?" riep teun de Jager, en smeet het
geweer neder. Verbaasd zag hij den langoor na, die ner-
gens gekwetst was en, van den hond vervolgd, de vlakte
doorrende, tot hij aan de andere zijde van een duin ver-
dween, waar Veldin hem woedende en met een onafge-
broken kort keffen nazat, maar telkens grond verloor.
Hij floot den hond terug en laadde op nieuw.
�Ik dacht wel, dat ik ongelukkig wezen zou!" riep hij
uit. �Nou, \'t was maar een haas! Zacht, Veldin!" En hij
vervolgde zijn weg.
�\'t Was maar een haas", zei teun de Jager; maar wat
wilde hij dan? Laat ik u iets van zijtje vertellen, en gij
zult het begrijpen.
Ik zal niet beginnen met te zeggen dat zijtje het mooiste
was van al de Schoorlsche meisjes; want zulk eene uit-
drukking zegt soms niets, soms te veel, en is in alle ge-
vallen afgezaagd. In duizend verhalen is het. meisje altijd
-ocr page 481-
45G
het mooiste van den omtrek. Maar zeker was zij een
allerliefst kind; teerder en fijner dan de meeste boerin-
netjes , en dat het zilveren oorijzer van zondags, in de
week zeer goed missen kon, om er allcrbevalligst uit te
zien. Zij was een weeskind en de steun en troost van
eene oude grootmoeder en een doofstom broertje van een
jaar of tien. Dit drietal maakte te zamen het kleine
huishouden van \'t stulpje onder \'t geboomte uit. En be-
halve hare grootmoeder en het ongelukkige kind, had
zutje niemand liever dan teun den Jager, en indien
zij \'t hart had gehad om ooit of ooit aan haar groot-
moeders dood te denken, zou zij er misschien al heel na
aan toe geweest zijn om zich voor te stellen, teun de
Jagers vrouw te worden. Zooals de zaken nu stonden,
plaagde zij teun, en teun haar, uit alle macht, en verder
kwam het niet. Maar de oude grootmoeder mocht teun
graag hooien schertsen , en het doofstomme kind was over-
gelukkig, als het hem naderen zag, en als hij het leerde
knippen van steenen te maken om mosschen te vangen;
en zutje zag teun met groote, heldere, donkerblauwe
oogen al heel vriendelijk aan, als hij den jongen voort -
hielp en liet hobbelen op zijn knie, tot hij van vreugd het
eenig geluid maakte, dat hij te voorschijn kon brengen.
En \'s avonds, als teun naar huis ging, gebeurde het wel,
dat zijne lippen haar blank aangezichtje (en ook niet meer)
aanraakten; en het �wel te rusten, teun!" was er niet
minder vriendelijk om.
Maar gisterenavond had zutje hem erg geplaagd, want
het was reeds de zesde dag van de jacht, en schoon teun
menig haas had thuisgebracht, hij had nog geen enkel
patrijs geschoten.
�Neen, TEUN-broer !" had zutje gezegd: �haar, dat gaat nog;
maar veeren kanje niet schieten; die zijn je te gauw of, maat! *
�Hoeveel hoenders witje, dat ik je morgen thuisbreng?"
vroeg teun.
�Ik zal \'t je maar niet te zwaar opleggen, jongen!" ant-
-ocr page 482-
457
woordde zutje. �Schiet er twee, en ik zei leuven dat je
\'t nog kenne."
�\'t Zei beuren, zij!" riep de jager, en sloeg zijn arm
om haar middel, �\'t Zei beuren na je woorden, of mijn
naam zal geen teun de Jager meer zijn!" En hij trok haar
naar zich toe.
�Bedaard, teuntje!" riep het meisje; �geen gekheid, hoor!
Zoenen, ben je raar? Als er maar eerst hoenders zijn, dan
zullen we reis kijken. Foei, jongen, geen gekheid!" En zij
lachte, dat ze schaterde, om aan hare ernstige waarschu-
Aving klem bij te zetten.
�Erg best," antwoordde de minnaar; �maar weet je wat,
zu? geef me een zoen op hand; en als ik je morgen geen
hoenders breng, dan nooit geen zoen meer; maar breng
ik ze mee: wee je gebeente!"
� Gedaan!" riep zutje vroolijk, en zij trad naar hem toe,
en gaf hem een fiksehen handslag, en liet zich een kus op
de wang drukken, waarbij haar mondje zich iet of wat
minder afdraaide dan anders; en de doofstomme jongen, die
het aanzag, lei zijn hoofd in den nek, sprong in het rond van
genoegen, en klapte in de handen op het heuglijk gezicht.
Verbaast het u, dat teun de Jager heden met eenige
minachting op �maar een haas" nederziet?
En toch ! Had hij het haas maar gehad! want het scheen
er meer en meer naar te staan, alsof hij niets thuis zou
brengen. Te vergeefs had hij reeds een paar uur door het
breede Schoorler duin omgedwaald; door valleien, waar hij
tot over de enkels in het dichte, bruine mos stapte; over
witte blinkerds, waar het droge, rollende zand zijne voet-
stappen uitwischte; langs vlakten, waarin brakke poelen
den grond doorweekten; nergens, om een Noord-hollandsche
jachtterm te gebruiken, nergens �bedekte \' hij leven." Wel
speurde hij hier den voet van een haas, en verder het
gewei * van hoenders; maar noch het eerste noch de
1 ontdekte. * stercus.
-ocr page 483-
458
laatste deden zich voor. Hij schoot met zekere kwaadaar-
digheid een witten uil, die zich op zijne lichte spokige
vlerken uit een heesterwilg ophief, raapte hem op, en smeet
hem verachtelijk van zich. Veldin berokkende hem ook nog
eene laffe teleurstelling, daar hij voor iets stond dat, toen
het eindelijk uit het dikke mos opvloog, bleek niets meer
dan een slechte leeuwerik te wezen. En zoo verliepen de
trage uren, en teun de Jagers neerslachtigheid kwam terug,
nog vermeerderd door de vermoeienis en de hitte van den
stijgenden dag. Op eens was het, alsof er een luchtig windje
opstak, dat verkwikkend door zijn bezweette haren blies, en
toen hij daarop nog ��nen hoogen witten zandheuvel be-
steeg, zag hij de groote zee voor zich.
De zee is altijd een ontzaglijk gezicht, maar als men haar
ziet op een volstrekt eenzame plek, met niets dan het dorre
duin links en rechts en achter zich, zonder hut aan het
strand of zeil op hare vlakte, dan grijpt de aanblik dier
uitgestrekte ledigte u dubbel aan. U overvalt een gevoel,
alsof gij nu werkelijk aan de uiterste grens der wereld
stondt, alsof gij nu inderdaad de eenige, de laatst over-
geblevene bewoner der aarde waart. Huiverend zette teun
de Jager zich op den top des heuvels neder, zette het geweer
in de rust, en staarde op de zonnige golven. De hond
rustte hijgend naast hem uit; zijn roode tong hing lang en
droog uit zijn bek. Hier aan de volle zee, en toch geen
lafenis!
Teun de Jager haalde een stuk brood en een paar zure
appelen uit zijn weitasch te voorschijn en deelde met zijn
vriend. Ook nam hij de veldflesch om een teug te nemen,
maar zette haar weer van den mond.
�Neen!" zeide hij met een zucht. �Och, die droom! Ik
wou, dat ik dien droom kwijt was!"
Hij wilde den bangen droom van dien nacht, waarover
wij hem reeds hebben hooren klagen, en die de oorzaak
zijner neerslachtigheid was, van zich afschudden; maar het
gezicht van de zee bracht er hem bijzonderheden van te
-ocr page 484-
459
binnen, die hij reeds had vergeten. Ras verdiepte hij er
zich slechts te levendiger in.
Hij was weer, even als in zijn slaap, ter jacht met de
zonen van de Ambachtsvrouw van Schoorl; evenwel niet
in het Schoorler Veld, maar in het Berger Bosch. Hij droeg
een nieuw jachthuis, met zonnige gouden knoopen , en zijtje
had hem de veer van een fazanten haan op de muts ge-
stoken. Plotseling vlogen er drie hoenders voor hem uit,
maar hij kon ze niet onder schot krijgen; telkens vielen zij
neder, als om hem te sarren; maar zoodra hij naderde,
kraaiden zij, klapten met de vleugels, en vlogen verder.
Eindelijk wilde hij eene poging doen om ze van zeer verre
te schieten; maar zijn geweer ketste en viel hem uit de
handen. Toen kraaiden de patrijzen alle drie driemaal, en
een er van vloog op den hoed van den jonker, waar het
zitten bleef. �Mag ik schieten, jonker?" riep hij. De jonker
wuifde vriendelijk met de hand van ja. Hij lei aan � het
hoen viel. Maar toen hij ging om het op te rapen, was
noch het hoen, noch de jonker van Schoorl te vinden;
maar daar lag het bloedige hoofd van zijtje, en zag hem
met gebroken oogen aan; en toen hij daar lang op staarde,
daar kwam eensklaps de zee, en het hoofd begon op de
golven te bewegen, en achteruit te gaan, en verdween, en
kwam weer boven, en verdween weer, totdat hij ontwaakte.
Zijn haan kraaide; het licht scheen door reten en vensters.
Hij kleedde zich tot de jacht.
En nu, daar hij lang op de zee staart, herhaalt zich
hot visioen, en het hoofd van zijtje verschijnt tusschen
de zonnige, schuimige rimpels van de Noordzee, en gaat
op en neder met de golven.
Hij wendde zijn gezicht af van den plas, en strekte
zich voorover in het hangen van den heuvel uit, met de
armen onder het hoofd. "Weldra geraakte hij in slaap, en
het akelig schouwspel speelde hem op nieuw voor den geest;
maar de gansche zee werd rood als bloed, en vlamme-
tjes en vonken dansten er op rond, en zwierden er over-
-ocr page 485-
4G0
hoen in kringen. Op eens, daar dreunden twee schoten.
Hij ontwaakte. Veldin was door het geluid opgevlogen en
draafde reeds den heuvel af.
Statig trok een blauwe rookwolk van achter een naburig
duin omhoog, en een groote klucht patrijzen vloog haar
verschrikt vooruit. Teun riep den hond terug en volgde
de hoenders met de oogen. Zij zakten aan den anderen
kant van den heuvel zachtkens lager, en trokken met den
wind zuidwaarts heen. Het volgende oogenblik verscheen
er een man op den top van dat duin en zag rond, waar
zij bleven; maar zij waren reeds weer gevallen. Daarop
laadde hij bedaard zijn geweer, en teun de Jager zag hem
een koppel mooie hoenders in de tasch bergen, nadat hij
die eerst een oogenblikje met welgevallen bekeken had.
Het was derk joosten , de eenige mensch in geheel Schoorl,
die hem niet lijden mocht, en dien hij niet kon uitstaan.
Want derk joosten was een gemeene knaap, en die er
niet vies van was het vak van-strooper met dat van jager
te verbinden, en hij had hem eens betrapt, daar hij in
den laten avond bezig was strikken voor hazen te zetten,
een liefhebberij, waaromtrent de Schorelaars in een kwa-
den naam zijn. Voor het overige was hij een slecht jager
en, met stroopen en al, bracht hij in een jachtseizoen
niet half zoo veel thuis als �de dubbelde" teun; wat hem
in dezen zeer verdroot.
Zoo ras derk teun den Jager bemerkte, riep hij hem
half gebiedend toe.
�Waar zijn ze heen \'etrokken, teunis?"
�Dat mot jij weten!" antwoordde deze.
�Kan ik dan door den berg heenkijken?" grauwde derk
joosten. �Heb jij al wat?"
�Geen haar of veer!" riep teun de Jager openhartig.
�Ik al," riep derk grijnslachend; en hij haalde een haas
en drie patrijzen uit de tasch, en hield die triomfant in de
hoogte.
�Ieder zijn beurt, derk!" riep de ander hem toe.
-ocr page 486-
461
�Ja," schreeuwde derk; �en of jij van daag ereis geen
beurt hadde, d .. derskind!"
Toen daalde hij het duin af, en ging zijns weegs, zich
naar het noorden wendende.
�Nu naar het Achterveld, Veldin!" zei teun de Jager
tot zijn hond, en een straal van moed blonk weder in zijne
oogen; een blijde lach kwam op zijn bruin gezicht. Hij nam een
korte teug uit de veldflesch, en wandelde zuidwaarts op.
Hij had de plek, waar hij de patrijzen had zien vallen,
goed in de ziel geprent. Naar alle berekening was het
eene hem zeer wel bekende vlakte, die er uitziet als eene
mislukte ontginning, en hier en daar bezet is met kleine
boschjes van bremstruiken, kruipwilg, en dwergachtige
berkeboompjes. Hij hield echter nog meer zuidwaarts aan,
als ging hij de plek voorbij, om de hoenders tegen den
wind te schieten. Toen naderde hij de vlakte; maar de
patrijzen waren wild geworden. En lang voor hij ze onder
schot kon hebben, vlogen ze op en trokken een goed end
wegs zuidoostelijk af, waar zij weder neervielen.
�Geduld", dacht teun; en nadat hij vruchteloos de vlakte
had afgezocht of er ook een enkele was achtergebleven,
ging ook hij in die richting, om de klucht te vervolgen.
Zoo ging het hem nog drie of vier malen, evenals in
zijn droom; de patrijzen bleven telkens vooruit; hij verloor
echter den moed niet; het gezicht der hoenders in \'t ver-
schiet, hoe sarrend ook, hield dien gaande. Maar z�� was
zijn ziel van patrijzen vervuld, dat ik bijna geloof, dat er
dwars over zijn weg een haas had kunnen heengaan zonder
dat hij het, hoe goed jager hij ook was, anders dan te
laat zou bemerkt hebben. Na een paar uren jagens rustte
hij nogmaals uit bij een plek, waar de hond welwater
vond. Het dier, niet tevreden zich te laven, legde zich
geheel op zijn buik in den plas, maar zag er na die ver-
kwikking ook weer zoo levendig en wakker uit, als in den
vroegen morgen. Teun nam er een voorbeeld aan, en ver-
volgde de jacht.
-ocr page 487-
402
Reeds had hij het Berger Bosch op zijde. Op eens ziet
hij de klucht weer opvliegen, en kort daarop nedervallen.
Hij haastte zich in die richting aan te treden. Reeds naderde
hij tot de plek waar zij wezen moesten! De hond hield
den neus met de meeste oplettendheid langs den grond.
Teuns hoop was nog zoo levendig niet geweest dien gan-
schen dag. Maar op eens! daar valt hem de jachtpaal van
den Ambachtsheer van Bergen in \'t oog, wiens ban zich
nog eenige roeden verder dan het bosch uitstrekt. Reeds
was de hond dien snuffelend voorbijgegaan. De verzoeking
was groot. Hij had nog niets opgedaan, na eene ver-
moeiende jacht van zoo vele uren! Nog meer! hij had zich
beroemd, dat hij patrijzen mee zou brengen. Hoe zou
kutje hem den beloofden kus weigeren; erger! hoe zou zij
hem uitlachen! Zijn naam zou geen teun de Jager meer zijn.
De oppasser van het Berger Bosch was naar Alkmaar.
Derk joosten � ha, hoe tergend had hij de hoenders op-
geheven! � was noordwaartsuit gegaan. En daar, een
veertig schreden verder misschien, lagen de voorwerpen
van zijn verlangen, neen, van zijn behoefte, de mooie
hoenders, vermoeid van den langen tocht, wie weet hoe
vast, uit te rusten in het hooge mos.
Hij gevoelde dat hij beefde; het hart sloeg hem in de
keel. De hond ging al snuffelend verder. Hij hief zijne oogen
op en zuchtte diep. Een ondeelbaar oogenblik � en hij
riep den hond terug, die onwillig gehoorzaamde. �Teun de
Wilddief wil ik dan toch voor mezelven niet hieten," ver-
zuchtte hij.
Hij keerde den jachtpaal en het jachtveld des Heeren
van Bergen den rug toe, en op eens � als om hem te beloo-
nen � een luid gesnor! Met de korte vleugels ruischende,
vloog, vlak v��r hem, een koppel hoenders op; achterblij-
vers, die den trein niet hadden kunnen volgen. Op hetzelfde
oogenblik was zijn vinger aan de trekkers; de twee scho-
ten knalden. Het eene patrijs viel onmiddellijk loodrecht
neder; het andere trok nog een oogenblik verder, draaide
-ocr page 488-
4�3
in de lucht, en viel evenzeer. Terwijl Veldin het eerste
greep, ging hij om het ander zelf op te rapen. Het leefde
nog, en poogde zich in het mos te verbergen, maar hij
pakte het. Droevig en klagelijk zag het dier hem aan, met
zijn klein rond oog, waarin het licht reeds half was uitge-
bluscht. Hij liet het weder vallen. Met zulk een oog had
zu�JE hem aangezien in dien akeligen droom. Het geheele
visioen stond hem weder voor den geest. Toen hij het patrijs
opnieuw opraapte, was het kleine ronde oog reeds met
het grijze vlies geloken.
De noodlottige herinnering is voorbij, en teun de Jager
vervolgt vroolijk het overige gedeelte van zijn weg. Hij heeft
wat hij wenschte. De tot instandhouding zijns naams ver-
eischte twee patrijzen hangen op zijn heup. Hij heeft zijtjes
kussen niet verbeurd. Het weder geladen geweer valt hem
licht. Zoo stapt hij door hoog heidekruid en bremstruiken
verder. Een kwartier uurs later, en een haas springt op,
en valt bijna op hetzelfde oogenblik door het �snellere
lood in zijn vaardige sprongen gestuit," als de dichterlijk-
ste jager van geheel Holland gezongen heeft.
�Hoe later op de markt, hoe schooner volk!" zegt teun
de Jager. En weltevreden met zijn jacht, stapt hij rustig
op Schoorl aan.
Het was reeds laat na het middaguur, en nog een ver-
moeiende klim en verre wandeling, ofschoon de afstand
hemelsbreedte zoo groot niet was. Maar wat beteekende
vermoeienis? Triomfant zou hij zijtje met zijn jacht voor
de oogen treden.
�Mag ik het haas dragen, teun?" vroeg een kleine jongen
met stroogeel haar en koffiebruine wangen, die op het
laatste duin van Schoorl uit het kreupelhout te voorschijn
kwam, waarin hij zich een stok gesneden had, als hij de
ruige pooten door het net van de weitasch steken zag.
�Jawel, KRELis-broer!" zei teun de Jager vroolijk; �ik
zei \'t je geven; maar je mot er niet van snoepen, hoor!"
Hij zette zich op den grond en, de tasch openende, wierp
-ocr page 489-
404
hij er eerst de hoenders uit, die hij bovenop geschikt had.
De jongen greep er een op, en bekeek het.
�H�, wat een vette!" zei de jongen. �En watte mooie
oochies!" voegde hij er bij, in kinderlijke speelschheid een der
oogen van het hoen opentrekkende, en het teun voorhoudende.
�Laat de oogen dicht, kwajongen!" zei teun de Jager
met drift; en weder kwam er een wolk over zijn voorhoofd.
Toen hing hij het haas, met de achterloopers door
elkaar gestoken, op den stok van den knaap; en deze,
trotsch op zijn vracht, en zich groot gevoelende boven al de
boerenknapen der gecombineerde Heerlijkheid Schoorl, Groet
en Kamp, daalde gezwind met den langoor naar beneden.
Maar teun de Jager verborg de beide hoenders in den
binnensten zak van de weitasch, dat er geen veertje uit-
stak. �Ik zei me oolik houen", zei hij tot zichzelven, �en
reis kijken wat ze doet".
Zoo wandelde hij het dorp door en den zandweg op,
in stilte berekenende of het waarschijnlijk was, dat zijtje
op dit uur van den dag thuis zou wezen of niet. Hij was
nog geen vijftig schreden van haar stulpje af. Daar ritselde
het hout aan zijn linkerhand, en zijtje sprong met een
luiden kreet, om hem te verschrikken, te voorschijn. Het
doofstomme kind volgde haar langzaam.
Teun de Jager verschrikte werkelijk meer dan zijtje had
kunnen verwachten. Een koude rilling ging hem door de
leden. Maar hij herstelde zich.
�Platzak!" riep hij met een lach.
�Dat is niet waar!" zei het vroolijke meisje, �want ik
heb den jongen al \'ezien met \'et haas. Maar waar zijn de
hoenders, teun?"
Ik heb er geen te pakken kennen krijgen!" zei teun de
Jager; maar hij gevoelde dat zijn gezicht hem verried.
�Toch niet, zij!" voegde hij er bij, toen deze hem onge-
loovig aanzag.
�Al waar, maat?" zeide zij, en greep naar detaschom
zich te overtuigen.
-ocr page 490-
465
Maar hij trok haar de lasch uit de lieve hand en schoof
ze met een woesten ruk op zijn rechter zijde. Het meisje
lachte en sprong voor hem heen, om er toch in te zien.
Het schot dreunde; de hond sloeg aan; en zijtje lag
bloedende aan zijne voeten.
In de plotselinge beweging om de weitasch op zijn
andere zijde te schuiven, had een der kleine mazen van
het net den haan van zijn linker loop gevat, het geweer
in de hoogte geheven, en het schot doen afgaan.
Teun de Jager en de beide knapen stonden versteend; maar
het doofstomme kind kwam het eerst tot bewustzijn; woe-
dend vloog het op teun aan, en beet hem in den arm.
Het geweer was op den grond gevallen. Op eens bukt de
ongelukkige jager zich en vat het bij de greep; maar een
forsche hand grijpt de tromp, en ontrukt het hem. Het
was een boer, die toegeschoten was, en nu het geweer in
de lucht afschoot. Het halve dorp snelt toe en dringt zich
om het lijk van zijtje en om den rampzalige, die zijn geweer
terug begeert en in stomme razernij met de omstanders
worstelt.
Aan zijtje was niets meer te doen. leder weet, dat een
schot hagel a bout porlant duizendmaal erger wonden maakt
dan een kogel; want iedere korrel maakt eene afzonderlijke,
en de hoeveelheid lood is ongelijk zwaarder. Maar ook, het
schot had het lieve kind vlak onder het hart getroffen.
Van geheel Schoorl beweend, ging zij ter ruste onder �de
groene boompjes" van het kerkt tof. De oude grootmoeder
en het doofstomme kind waren alles kwijt.
De ongelukkige teun de Jager verviel in zware koortsen,
waarin hij onophoudelijk ijlde en raasde. In den nacht,
nadat zijtje begraven was, ontsloop hij zijn in slaap gevallen
waker en klom het venster uit. De oppasser van het Berger
Bosch, die laat tehuiskwam, zag hem in den maneschijn
boven op het duin in zijn hemd arbeiden. Hij ging op hem
af. Teun herkende hem niet.
30
-ocr page 491-
i�«
�Wat doe je daar, teun?" riep hij met een forsche stem,
en greep hem bij den arm.
�Jonker!" zei de ongelukkige verschrikt, en zachtjes: �Ik
begraaf haar. Aanstonds komt de zee."
En hij dekte zand over een der patrijzen, waar hij een
kuil voor gegraven had met zijne vingeren.
Den volgenden avond had hij den geest gegeven.
1840.
-ocr page 492-
DE VEERSCHIPPER.
Ik heb zoo menigmaal in trekschuiten gevaren, dat ik in
staat ben er het grootste paskwil en de grootste lofrede op
te schrijven. Eens heb ik er mij hevig tegen uitgelaten \':
maar \'t spijt me half. Ik geloof dat ik het deed om de zaak
der spoorwegen te bevorderen; uit louter ongeduld. Maar
nu ik zie, dat er reeds ��n trekveer metterdaad vervalt, en
in de lucht zwevende pijpemanden (echt Hollandsen signaal)
ook aan verscheidene andere veeren het memento mort toe-
roepen , krijgt de zaak voor mij zulk een droefgeestig voor-
komen, dat ik in staat zou zijn de roef van Amsterdam
tot Rotterdam af te huren, om in eenzaamheid een klaag-
lied te schrijven over de veranderde tijden. Niet zoo zeer
om de Schuiten spijt het mij; zij hebben te vele gebreken,
en er zijn betere dingen om mee vooruit te komen; maar
om de Schippers! Want aan hen, mijne vrienden! zullen
wij verliezen. Het is een goed, eerlijk, trouw en oudenvetsch
slag van volk, en jammer zal het zijn, als het van de aarde,
of laat ik zeggen van de wateren verdwijnt. Eerbied voor
hen! Heb een vasten schipper, en geef hem een mondelinge
boodschap, een onverzegelden brief, een groote somgelds,
een kostbaar stuk meubel mede: geen woord zal aan de
boodschap, geen stuiver aan het geld te kort komen, geen
letter in den brief gelezen, geen krasje op het kostbare stuk
worden gemaakt. Laat hij slechts weten wat gij aan zijne
zorgen toevertrouwt, en wees zoo gerust als of gij uw eigen
zoon zondt. Hier staat uw beeld mij voor oogen, trouwe
van der velden! Gij behoort tot het vriendelijke personeel
mijner academische herinneringen. Wiens voetstap hoorde
1 Zie hiervoor: Varen en kuden.
3U*
-ocr page 493-
4GS
hildebrand liever dan den uwen op de ongelijke trap van
zijn nederig studentenverblijf, als gij de krakende sluit-
mand of het welbekend koffertje, dat geen adres meer
noodig had, daar tegenopsleeptet en met uw vriendelijk
�compliment, en alsdat de familie heel wel was," zijn
ongeduld voorkwaamt, dat naar den dubbelganger van den
sleutel zocht, waarmee zijne lieve moeder het hangslot
gesloten had? Gingt gij ooit bij ham voorbij, zonder te
hoorcn �of mijnheer ook iets te zeggen had?" Of kondt gij
te eenigertijd in zijne vaderstad het ouderlijk huis pas-
seeren, zonder eventjes te gaan vertellen, �dat gij mijn-
heer gisteren nog hadt gezien", en de hartelijkste groeten
van zijnentwege te iniproviseeren? � Hadt gij hem niet
meer dan eens in uw schuit verborgen, toen hij �groen"
was, totdat de studententafel op de Mare was afgeloopen?
En toen hij was gepromoveerd, en gij hem geluk wensch-
tet � wat scheelde er toch aan uwe oogen, dat die
bonte zakdoek niet in den zak kon blijven, als gij aan-
merktet, dat gij nu �zijn meeste koffertjes wel zoudt heb-
ben gehaald"? � Drommels, van der velden! het veer
moest niet worden afgeschaft.
Maar behalve dezen had ik menig vriend aan het veer,
die mijn koffer en reiszak een kwartier uurs ver kon onder-
scheiden, en straks voor mij het lekkerste kussen uit de
roef haalde, opschudde en in den stuurstoel legde, bereid
om, als de bodem nat was, mij het gebruik van zijn sabot-
ten af te staan. Als ik eenigszins kon, zat ik in den stuur-
stoel, en van dezen heb ik nooit iets kwaads gezegd. Ik
kende de geschiedenis van al de schippers en al de knechts;
van hunne vroegere betrekkingen en van hunne latere
wederwaardigheden aan het veer. Ieder had zijne eigene
verdienste in de conversatie. De een wist overal eenden en
hazen aan te wijzen op de landerijen, die wij voorbij-
voeren, de ander kon zoo gezellig op zijn pijpje smakken
en oude verhalen van zijn schooltijd opdisschen; de derde
sprak van �boneparte," en hoe bang die voor de �Ke-
-ocr page 494-
409
zakken" moet geweest zijn, met al de nauwkeurigheid van
een tijdgenoot en gemeenzaam vriend. Ik herinner mij
den ouden mulder , met den geverfden hoed en de korte
broek; hij voer altijd de volste schuiten; den langen riet-
heuvel; hij was befaamd in het redden van drenkelingen;
en zijn broeder, die �de Mottige" genoemd werd, die wel
niet al het statige van den schippersstand had, maar een
aardige , praatzame grappenmaker was, die een anecdote
uit kon rekken, zoo vele bruggen ver als gij verkoost.
Indien hij het begin van dit stuk las, het zou hem erge-
ren; want ik weet dat niets hem meer verveelt, dan dat men
hem en den geheelen treksehuitwinkel in de toekomst beklaagt.
�Je zelt haast gedaan hebben, schippertje!" zei een
juffrouw in de roef, onder haar bril uitkijkende, tot
onzen rietheuvel, nadat zij vruchtelooze pogingen had in
\'t werk gesteld om een heer, die in \'t hoekje zat, aan den
praat te krijgen. �Je zelt haast gedaan hebben, schipper-
tje!" � «Hoe zoo, juffrouw?" vroeg de kapitein. � «Wel,
met die Spoorwegen!" � � Spoorwegen! juffrouw, da\'s
geen \'duit waard. As \'t anders niet was; die hebben haast
gedaan. Maar dat nieuwe". � De juffrouw wist ter wereld
niets nieuwer dan spoorwegen, en �men zou er haar ook
niet opkrijgen". � �Ja maar," merkte rietheuvel aan,
�in dat nieuwe gaje wel. Je hebt ommers wel gelezen van
dien Onderaardschen Schietblaasbalk?" � �Van die wat?"
vroeg de juffrouw, haar bril van den neus nemende, �van
die wat?" � �Wel, van de onderaardsche Schietblaasbalk!"
riep de schipper, zoo hard als zijn verweerde stem ge-
doogde. �Heerlijk hoor! Je hebt pijpen, buizen, kanalen;
onderaardsche, weetje? \'k Zei zeggen van Amsterdam na
Rotterdam, en vicie vercie; dat zijn de twee grootste.
Nou heb je dan ook korte, voor Halfweg, Haarlem,
Leien,---- dat begrijpje, na venant". � De juffrouw
spitste de ooren en opende den mond. � �Best; je komt
in \'t ketoor; je ziet een partij luiken in den vloer, met
groote letters beschilderd; al de plaatsen, weetje, die
-ocr page 495-
470
staan der op. Halfweg, Haarlem, Leien, allemaal. Je ziet
een groote schaal hangen en een knecht in leverei, netjes
as \'t hoort, der bij. Waar mot de juffrouw nou b. v.
wezen? Zeg maar wat!" Hier wachtte de verhaler op een
antwoord, maar de juffrouw wist niet wat ze zeggen zou,
en vreesde dat het heele verhaal een strik was om hare
onnoozelheid te vangen. � �Nou goed; as je \'t dan maar
weet. Ik zei maar zeggen: je mot te Rotterdam zijn. Je
krijgt een kaartje. Best. Belieft u maar op de schaal te
stappen." � Hier kon de juffrouw zich niet bedwingen:
�Op de schaal, schipper"? riep zij uit, en hare oogappels
werden van verbazing zoo groot als tafelborden, �wat mot
ik op de schaal doen ?� � �Dat zei je hooren. UE. wordt ge-
wogen. Je bent nog al dikkig. Goed. Zoo veel pond, zoo
veel kracht op den blaasbalk. Belieft u maar op dat luikie
te gaan staan. Pof! je zakt in den grond. Runt! daar ga
je, hoor! Je ziet niks niemendal as egyplische duisternis,
\'t Hoeft ook niet. Tien menuten! knip, knap, gaan de
veeren. Daar sta je weer in een ketoor; je denkt in \'t
zelfde? Mis ! Je b�nt te Rotterdam. Is \'t waar of niet, piet?"
Op dit beroep antwoordt de aangesprokene, die als
knecht met den Mottige vaart, niet anders dan door het
hoofd te schudden, te lachen, en een pruimpje te nemen. �
�Piet wordt er Weger bij", vervolgt de schipper: �je kent
er de t eekening van zien; \'t zou al lang ingevoerd zijn,
me lieve juffrouw! maar \'t het motten wachten totdat die
wije mouwen uit de mode waren. � Pietje , \'t word koud,
man! je hebt je jaren. Wees niet nuffig omdat er een
juffer in de schuit is; trek je schanslooper an, maat; en
geef mijn me zuidwester, want \'et begint te regenen".
�Ja menschen!" merkt de juffrouw aan, �je mag wel
voor je gezondheid zorgen. Ik weet niet hoe je \'t uithoudt!"
�Uithou�n?" zegt de schipper: �de juffrouw mot weten
dat er geen menschen ou�r worden dan schippers en school-
meesters. De schoolmeesters, van de onschuldige aassempies
van de kinderen, en de schippers, van weer en wind".
-ocr page 496-
DE SCHIPPERSKNECHT.
�Indien wij eens een meid minder hielden," zei Burge-
meester dikkerdak tegen mevrouw dikker�ak , op een mooien
morgen, en hij plukte aan de franje van zijn japongordel,
op eene wijze alsof hij er een zwaar hoofd in had dat dit
voorstel fortuin zou maken. � �Een meid minder!" riep
zij uit, en hare oogen begonnen gevaarlijk te vonkelen:
�dat\'s onmogelijk, mijnheer! Als er te veel verteerd is,
het is door de meiden niet geschied. De meiden moeten
blijven. Ik" (en zij drukte verbazend op dat voornaamwoord)
�ik kan geen enkele domestique missen!" � Burgemeester
kreeg een hevige hoestbui, want hij was vol op de borst;
hij vouwde het exemplaar van de Haarlemsche Courant
van Dinsdag � October 18 � (het is lang geleden) bedaard
in �deszelfs" offici�ele plooien, lei een blokje bij op het vuur,
wandelde naar de vensterruiten, keek eens naar de boomen
van zijn buitenverblijf, en daarna, over zijn buik heen,
naar de punten van zijn gevlamde pantoffels, kreeg nog
een hoestbui, verliet de kamer met deftigheid, ging zich
laten poeieren, en sloot zich, deze plechtigheid volbracht
zijnde, in zijn eigen kamer op. Toen strekte hij zijne hand
uit en schelde.
�Laat kees boven komen!" sprak hij tot de binnengetre-
den dienstmaagd.
Kees kwam gepoeierd als zijn heer; een man van ongeveer
vijftig jaar, van middelbare gestalte. �Wat belieft menheer?"
�Kees," begon Burgemeester; maar een nieuwe aanval
-ocr page 497-
472
van de volle borst belette hem verder te gaan. � Kees
hoorde in de eerbiedigsfe houding de bui uit. � �Kees,"
hervatte de Burgemeester: �je hebt me twee�ntwintig jaar
trouw gediend; eerlijk gediend; ijverig gediend...." Kees
schepte moed: hij had gedacht dat er iets onaangenaams
aan de hand was, en de Burgemeester was een gestreng
heer. Maar als de Burgemeester zag dat het gezicht van
kees opklaarde, vatte hij ook moed; zoodat er op dat oogen-
blik twee menschen bijeenwaren, die beide den besten
moed van de wereld hadden. � �Trouw gediend!" her-
haalde de Burgemeester.
�Naar mijn beste weten," zei kees bedaard, en bekeek
de roode opslagen van zijn grijsgelen rok.
De Burgemeester nam een snuifje en zeide: �Ik heb maar
naar de gelegenheid gewacht om er u voor te beloonen."
�Wat dat betreft, menheer!" hernam kees, en een groote
traan kwam om het hoekje van zijn neus kijken, want hij
was een gevoelig man, ondanks zijn bakkebaarden: �Menheer
is altijd een goed heer voor me geweest. Ik verlang. .. ."
�Hoor, kees," zei de Burgemeester, �kort en goed: er
is een stadspostje vacant, en ik had gunstig over je gedacht.
Het is een makkelijk postje, een goed postje. .. . *
�Maar," zei kees, �as ik de vrij�gheid nemen mag men-
heer in de rede te vallen, ik wenschte volstrekt niet te
veranderen..."
De Burgemeester kreeg wederom een geweldige hoestbui.
�En as ik de vrij�gheid mag nemen," ging kees voort,
�te vragen : welk possie? ..."
Burgemeester dikkerdak streek zich met deftigheid langs
de kin. �Het beneficie van knecht aan het . .. sche veer",
zei Burgemeester dikkerdak met majesteit. Het wordt binnen
kort vergeven. Bedenk er u op, kees! Ik raad het u aan.
En ga nu heen � (kuche! kuche! en vraag (�che �che)
of mevrouw (�che, �che!) mijn stroopje wil boven sturen
met betje ; ik heb (�che, �che) het weer verschrikkelijk weg."
Kees wenschte nog iets in het midden te brengen. Maar
-ocr page 498-
473
de Burgemeester hoestte zoo verschrikkelijk, en werd zoo
rood in \'t gezicht, en wenkte zoo duidelijk met de hand
dat hij het stroopje volstrekt terstond hebben moest, dat
kees het raadzaam oordeelde te vertrekken.
n Schippersduvelstoejager!" riep kees , een uur daarna
zijn huis binnentredende, en zijn gcgalonneerden hoed op
de steenen smijtende, zoo ver die vliegen wou. �Schippers-
duvelstoejager!"
Zijn goede leent je dacht dat hij gek geworden was,
raapte den hoed op, en vroeg wat hem scheelde ?
�Ik mot schippersknecht worden," riep hij, en zijne oogen
rolden vreeselijk in zijn hoofd: �Schippersknecht, omdat
ik menheer twee�ntwintig jaar trouw gediend heb! Met den
zwabber h� . .? Een mooi baantje! Hoo � o � o �! roepen
met twintig o\'s bij een brug, en hu � u � u � u �!
met vijftig u\'s bij een schoeiing... Heerlijk h�!"
De goede eegade begreep juist niet al te veel van deze
uitboezemingen; maar welke was hare ontzetting en afschuw,
toen zij de oorzaak vernam! �Wat?" riep zij uit... �Jij
niet pakkies langs de deuren loopen; een karrepoetsmuts
op je gepoeierde hoofd! Jij een soldatenkapot om je lieve
lijf in plaats van je rok met passement! En je hebt ommers
pas een nieuwe? ...."
�Het helpt niet, vrouw!" zei kees; �ik heb\'t al gemerkt,
der is zwarigheid bij menheer; maar \'t is maar ongelukkig
voor die het treft."
�\'t Zei niet gebeuren!" riep leentje uit. �Laat menheer
je afschaffen; laat ie je op straat sturen; maar geen schip-
persknecht, as je twee�ntwintig jaar knecht bij een heer-
schap bent geweest."
En met eenparigheid van stemmen werd besloten dat
het niet gebeuren zou. Wat er gebeurde, mag kees op zijn
eigen manier vertellen zoo als hij het meer dan eens gedaan
heeft, met de hand aan de roerpen.
�Dat bleef zoo hangen; maar\'en veertien dagen; \'et was
op een dingesdag, en menheer ging alle dingesdaggen na
-ocr page 499-
474
burgemeesterskamer; zoo ree�n we na stad. Stilgehou�n
voor \'t stadhuis; ik klim der of en help menheer der uit.
Wacht hier een oogenblikkie, kees! zeit ie. � Met et
rijtuig ? vraag ik. � Neen, kees ; zeit ie; jij alleen; ga maar
bij de bodes; daar heb je nog kennis bij. � Nou, ik had
er een vollen neef bij. Wat kom jij hier doen? zeit me
neef. Ik zeg, ik weet \'et niet, zeg ik; en menheer stapt zoo
binnen. Nou, ik docht: menheer zal alevel zoo gek niet
wezen dat ie daar binnen van dat possie spreekt; want ik
docht, dat ding is ofgedaan; hij het wel gezien dat ik der
geen zin in heb. Maar al zen leven! Ik wacht wel een hallef-
uur; daar wordt gescheld. Me neef na binnen met een bos
op zen borst, wat ben je me! In een ommezien was ie
weerom; daar hadje het lieve leven gaande. Ik most. boven
kommen. Daar badje menheer zitten, die nog al tamelijk
dik is, en dan hadje die dikke van zuchter, en dan mcn-
heer daats , die zen zoon nou ook al burgemeester is, loof
ik, en dan de overledene heer watser met z\'n staartpruik f
en dan menheer kierewier ; maar die had dan eigenlijk niks
te zeggen; die was zoo veul als sikretaris, en die zat mid-
den in de pampieren. Nou had die dikste, die van zuchter,
zoo\'n hamertje in zen hand; en die begon me daar een
preek te doen, en een gelukwensching, en in ��n woord
te zeggen, dat door mooi praten zus en zoo van menheer
dikkerdak (mijn menheer dan) de heeren zoo over me gedocht
hadden, om me dan te maken, na me begeerte, note bene!
knecht bij \'et veer; en dat ze hoopten dat ik die post
trouw en eerlijk, en al die viezevazen, waar zou nemen.
Kijk! ik werd zoo kwaad menheer! dat ik docht een be-
roerte te krijgen; en ik docht: wacht, dikke! hou jij maar
reis \'en oogenblikkie op, dan zei ik reis meepraten � want
weetje wat? ik meende ze vierkant te zeggen dat ik het
niet en dee. Maar ja wel! zoo gauw as ie amen gezeid had,
zei ik maar zeggen, daar begonnen ze allemaal me te
filiciteeren en te doen, dat het een aard had; en die kie-
rewier was ook al klaar met een pampier, dat ie ine in
-ocr page 500-
475
men hand duwde; en mijn menheer dee maar niet as hoes-
ten ; nou tras ie vol op de borst; en eer ik wat zeggen kon,
daar tastte menheer van z�chteb na zoo\'n groote tafelschel;
ik weet niet dat ik me leven zoo\'n tafelschel meer gezien
heb; het leek wel zoo\'n klok; en toen � luien wat ben je
me! En toen kwam neef weer binnen, en ik had maar te
vertrekken. � Maar wat die vrouw anging, toen ik daar
thuis kwam, as schippersknecht....! Maar ik tras nog haast
niet thuis, of daar had je mevrouw dikkerdak al, en de
jongejuffrouw! allemaal maar filiciteeren, en dat ik gauw
schipper zou worden! Een mooi ding; al de schippers zijn
jonger van jaren as ik; en ik ben nou nog op drie na de
jongste knecht; van dienst dan. � En wat me vrouw huilde,
toen ik daar op \'en kou�n ochend na de schuit most, met
me schanslooper over men arm! Lieve kinderen menschen! �
Och ja, zoo sukkelen we nou maar vort. Menheer is dood,
en mevrouw is dood, en de jonge juffrouw het laatst nog
met me gevaren; maar ze zei temet geen gendag ofgena-
vond; en ik ben nou in me twee�nzeuventigste.....!
Hoo�o�o�o�h, jagertje! De lijn kan wel stuk, met die
horten! Hij mot nog langer mee as ik, as \'t God blieft!"
-ocr page 501-
DE BARBIER.
Oinine
den Heer .1. I). van den aanzktt.
Cliirurgus te Monnickendam.
Mijn waarde Collega!
De lange winteravonden en het betrekkelijk klein getal
pati�nten permitteeren mij u toch v��r nieuwejaar nog
eens een confraterlijken brief te schrijven, waartoe ik al
lang lust, laat ik zeggen, waaraan ik al lange behoefte
ben geweest hebbende; zoodat ik nu den stumilus niet
langer kan wederstaan. Gij zoudt niet gelooven hoe in deze
hoofdstad het getal dagelijks vermindert der confraters,
met wie men eens redelijk over de wetenschap van denk-
beelden wisselen kan; het zijn bijna alle tegenwoordig
menschen zonder eenige de minste studie, die ja, de ope-
ratie verstaan, dat wil zeggen er het manuaal, de dexte-
riteit van hebben, maar zonder eenige theorie of systema te
werk gaan en geen rekenschap van hunne zaak kunnen
geven; die zelfs niet capabel zijn, indien zij door ecne
toevallige omstandigheid eene ulceratie veroorzaken, dezelve
secundum legum aiium te genezen, of een emplastri te
smeren; waarom zij dan ook gewoonlijk, bij gemaakte
blessure, niet beter weten aan te raden dan koud water,
of een watje.
Och, mijne goede van den aanzett, toen wij te zamen
-ocr page 502-
477
bij uw waardigen oom in de Amstelstraat het vak in onze
jeugd beoefenden, was het een ander vak en een andere
tijd. Wie zou het gewaagd hebben dien doorkundigen geleerde
den onteerenden naam van barbier of scheermeester te
geven, welke in de uitvoerigste woordenboeken van die
dagen zelfs niet gevonden werd? Tegenwoordig worden
wij aldus door groot en klein genoemd. Men heeft ons
vak uit den kring der medische wetenschappen weggerukt
en op zichzelven geplaatst, zoodat het verdort en verdroogt
als een afgescheurde tak, van den boom geamputeerd.
Weinige zijn zoo gelukkig als wij, dat het hun vergund is
gebleven het hooger chirurgische nog te blijven uitoefenen;
maar welke is de consideratie die wij genieten? welk is
het cas, dat men van ons bij de Provinciale Geneeskun-
dige Commissi�n maakt? En moeten wij niet bekennen,
ons scheermes in dezen stikdonkeren tijd al de fiducie van
ons lancet wegneemt?
Vonden wij nog maar in de tractatie van hetzelve scheermes
een overvloedig middel van bestaan, zooals eene kunst
behoorde te kunnen opbrengen, welke in zulk een nauw
verband staat met de beschaving, en van welke zoo onbe-
grijpelijk veel afhangt in de maatschappij : wij zouden ons
alsdan ten minste kunnen getroosten het algemeen profijt
niet geheel zonder prolijt voor onszelven te behartigen.
Maar indien het u als mij gaat, dan verliest gij ook dage-
lijks kalanten, en worden er geen nieuwe geprocre�erd.
Gisteren; en deze omstandigheid moveert mij juist u heden
te schrijven; gisteren verloor ik mijn laatsten pati�nt, die
gewoon was zich tot in den nek toe te laten razeeren, niet
een breed instrument, en een weinigje in het harde sys-
tema, zooals onze overledene patroon gewoon was de bur-
gemeesters te behandelen, toen men er nog op gesteld was,
de deelen der onderkin en des halzes een blozend voorko-
men hadden. Nu is het aan de orde zooveel mogelijk haar
te laten staan, tot groot affront voor de uitvinding tubal-
kains en van het chirurgische vak, en ik durf zeggen, tot
-ocr page 503-
478
groot d�triment van de goede zeden daarenboven. Want ik
praesummeer op goede gronden, dat alle koningsmoorders,
zelfmoordenaars, oproermakers en comedieschrijvers, in
Frankrijk en elders, hunne verwildering grootendeels hieraan
te danken hebben, zij van de jaren der puber tas af, hun
baard den vrijen teugel en op die revolutionnaire wijze
groeien laten, welke men �een jonge Frankrijk" noemt.
Ik zie ze dagelijks in de printenwinkels.
Maar om tot den ontslapene terug te keeren. Ik kan
wel zeggen, met ZEd. mijn geheele ambitie voor het vak
is ten grave gedaald. Want wat wil men tegenwoordig?
Met achterstelling van al het gracieuse, al het waarlijk
schoone der operatie, wil men alleen gauw geholpen
wezen, en zoo zacht en ongevoelig, alsof men den baard
weg waschte. Wie kan op zulk eene wijze het vak eer aan-
doen ? Wie zich een waarachtig discipel betoonen van onzen
onvergetelijken blaaskrop, als alles in vijf minuten moet
afgeloopen wezen? Maar weet gij, mijn waarde van den
aanzett, wie het zijn, die u en mij en het geheele chirur-
gicale vak bederven ? Niemand anders dan die infame Engel-
sche natie, die de bron is van al onze ongelukken.
Sla de eerste courant de beste op, die gij in handen
krijgt, en gij zult er u van overtuigen. Overal zult gij de
emblemata van ons vak in slechte houtsnee op een misse-
lijke wijze zien afgebeeld, om er tot uwe interne indignatie
bij te lezen, dat er weder een nieuwe soort van �patent
razoors, patent stroppen, patent zeepen" is uitgevonden,
alleenlijk met het doel om de paarlen, ik mag zeggen,
voor de zwijnen te werpen, ons moeilijk kunstvak tot
een allemans goed te maken, en ons en onze kinderen te
bestelen. Ik vraag maar, mijn waarde collega! ik vraag
maar, wat beteekent die gansche fraaie instelling der
patenten, indien het iedereen, niet alleen ongegradu�erden,
maar zelfs ongepatenteerden, veroorloofd is zichzelven den
baard af te nemen? Ziedaar eene vraag, welke het wel
der moeite waard ware der Tweede Kamer eens te presen-
-ocr page 504-
479
teeren, en ik ben nieuwsgierig hoe de heeren er zich
zouden uitredden. Maar wat zou het baten, van den aan-
zett? wat zou het baten? Geloof mij, indien gij het te
Monnickendam gelooven kunt; maar hier in de hoofdstad
heb ik abondantelijk occasie om er mij van te overtuigen;
dat een derde der Edelmogenden (o schimmen der voor-
vaderen!) zich de hulp der faculteit ontzegt.
Maar laten wij dit voor ons beiden chagi�nant capittel
laten varen; mijn brief is reeds lange, en ik heb dezen
avond bepaald tot exercitie mijner beide zonen, die elkan-
der voor het eerst wederkeerig bij kaarslicht de operatie
doen zullen. Nog slechts een woord van de gezondheids-
toestanden in deze hoofdstad! Er zijn hier nog altijd vele
koortsen, en ik blijf ze niet onzen onvergelijkelijken patroon
aan de principiums nocentiums van het water toeschrijven,
in combinatie met de humeuren van de athmosfeer. Maar
geloof mij, dat het kinazout er op den duur veel kwaad
aan doet. Ik heb onlangs de eer gehad een pati�nt te
cureeren, dien men met die miserabele sulphatis quinini
totaliter in den grond hielp; enkel en alleen door ZED.
aan te raden gewone trosrazijnen te eten op een nuchtere
maag, v��r ik den baard afnam; met dien effecte, de
intermittentes hem verlaten hebben. En nu ga ik ook u
verlaten. Vaarwel, amicissimi collega! Mijne hartelijke groete
aan mejuffrouw de chirurgijnsche, ook uit naam van de
mijne.
Amsterdam,                                    Uw ge�ffectioneerde collega,
12 Dec. 18�.                                                joris krastkm.
P. S. Ik geloof dat gij w�l zult doen den opgezetten
krokodil, die in uwen winkel misschien nog, als van ouds,
aan den zolder hangt, weg te nemen. Men begint in dezen
profanen tijd met al zulke wetenschappelijke zaken te spot-
ten. O Tempores! o Mora!
-ocr page 505-
DE II UURKOETSIER.
De eerste schemering van den morgen ligt over de aca-
demiestad. Hier en daar verspreidt het gloeiende pitje van
nog een enkelen r�verb�re een noodeloos licht. Alles slaapt
nog op de Breestraat. Alleen de kraaien zijn op en wandelen
in grooten getale over de steenen en vliegen op den ossen-
kop bij riv�, en op de koppen van de leeuwen, die de
Leidsche sleutels op de trappen van \'t stadhuis bewaken,
zich verbazende dat de schildwacht zoo slaperig kijkt, en
waarom hij geen blinkende stevels meer draagt als tevo-
ren. Uit eerbied voor de rust der geleerde hootden in dit
Nederlandsch Atheen, onthouden zij zich echter van nut-
teloos geschreeuw. Op eens jaagt het klappen van een
zweep ze op, en doet een aanrollende cal�che �met de
vier" ze de vlucht nemen naar torens en schoorsteenen.
De cal�che houdt stil voor een smal, nog gesloten winkel-
huis, \'t Is een goed rijtuig, veel malen gebruikt, en beproefd
bevonden; en op den bok zit, in al de glorie van zijn pos-
tuur, met een hoed in blinkend foedraal op \'t hoofd, een
paar bakkebaarden op zij, ringen in de ooren, een geestig
oog en een vroolijken mond, en voorts bedolven in een
jas van grijs laken met langen mantel, gerrit van stie-
nen; wegens zijn deels wezenlijke, deels geveinsde verme-
telheid met de edele rossen, als Dolle gerrit bekend.
�Hiep, hie!" roept Dolle gerrit. Alles blijft doodstil.
Hij zet zich overeind voor den bok, en klapt driemaal
met de lange zweep, dat de kraaien opvliegen als of het
-ocr page 506-
481
haar geldt, en caroussel beginnen te rijden rondom de
peer van \'t stadhuis. Nog eenmaal heft hij zijn vervaarlijk
�hiep, hie!" aan.
Het bovenraam opent zich; een jong mensch met een
zijden doek om \'t hoofd (studenten haten slaapmutsen),
en een jeune france om de kin, kijkt er uit, in een japon
met schotsche ruiten. �Zoo, Dolle! dat\'s opgepast, vent."
� �Goeie morgen menheer"! antwoordt de Dolle, met
een schuin en toegenepen oog: �heb je zoo allang zitten
wachten ?"
De heer met de jeune france slaat een oog op het span.
�Moeten zij het doen, gerritje?" � �Ja menheer! ze ver-
langen as harten," � �Ze zien der niet florissant uit,
gerrit!" � �Mot ook niet, menheer! maar het bennen
bazen van binnen." � �Me dunkt, ze staan zoo droomerig
tegen mekaar aan te leunen." � �Ze bennen pas uit bed,
mot menheer denken; en beste staanders zijn \'t ook al
niet; maar loopers ! !! heb ik jou daar."
Drie jonge menschen dagen op uit verschillende hoeken
van de stad, en vereenigen zich luidruchtig genoeg op de
kamer van den student met de jeune france. Een oogen-
blik daarna wordt er opgestegen.
�Fiks doorjakkeren, gerrit!" zegt mijnheer deze, de
treden opvliegende. �Dat zegt hij ook", antwoordt gerrit,
de zweep toonende. �In twee uren naar Haarlem", beveelt
de heer die, zijn mackintosh dichtknoopende. �Als ze \'t
niet in zeven kwartier kennen," zegt gerrit, knipoogende,
�is er geen aardigheid an". �Nooit stappen; zelfs in \'t
zand niet, gerritje!" roept mijnheer zus, plaats nemende.
�Ze zouen zich hebben dood te schamen" , herneemt
gerrit. �Klappen dat het davert!" juicht de heer zoo, het
portier dicht trekkende; en het antwoord is klets, klats,
klets met de zweep; en de kraaien vliegen met een luid
geschreeuw weder op; en het rijtuig rolt heen, en doet al
de ruiten, van de Breestraat af tot de Rijnsburger poort
toe, sidderen in de sponningen.
31
-ocr page 507-
482
Men pleistert bij den Geleerden Man. �Je hebt nog niet
hard goreden, gehrit!" � �Kniebandjes losmaken, heeren",
zegt de man, zijn jas uittrekkende, daar de zonneschijn
hem begint te hinderen, en zicli vertoonende in zijn blauw
buis met korte panden, geel vest, en fulpen broek, waar-
van de pijpen op zij met een menigte beenen knoopen
prijken. De studenten, gerrit , en de paarden nemen hun
prandium. Alles is reeds weder in gereedheid. �Wacht!"
roept zus, �we moeten een grap hebben. Duin! Steek de
lantarens op". � �Lantarens bij klaarlichten dag?" vraagt
duin, bleek wordende;. �Wis en zeker!" roept gerrit van
den bok, knipoogende en met de grootste deftigheid, �je
kunt niet weten: een ongeluk zit in een klein hoekje. Hiep
hie! haastje wat, duintje".
Zoo komt men te Haarlem met lichtende lantaarns. De
rit heeft over de twee uren geduurd. �De klokken schelen!"
zegt gerrit. Men overtuigt hem van het tegendeel met een
horloge. �Dat heeft, te hard geloopen, om de paarden bij
te honen!" Nieuw geknipoog, en de lange zweep gaat
weer links en rechts, en de lucht davert van den slag,
en de paarden draven door de goede stad, dat de kruide-
niers er schande van spreken achter hunne toonbanken.
De Nieuwpoort uit; den straatweg op; de Zandpoort
om; Bloemendaal; het zand; stappen!
�Stap je nu t�ch, gerritje?" gilt het viertal. �De voorste
bijdehandsche zen ijzer is los, en de achterste heeft in de
spijkers van den voorsten getrapt"; maar ondanks deze onge-
vallen, zoodra hij het hek van Zomerzorg genaakt: klets,
klats, klets gaat de zweep; in vollen draf gaat het, het
huis voorbij, bij de brug langs, omgewend met een korten
draai, en pal voor de deur. �Mooi, Dolle!" roepen de
heeren uit ��nen mond, en men spreekt af dat niemand
zoo goed rijden kan als �de Dolle". Deze oogst zijne zegen-
pralen in, met een herhaald geknipoog tegen de wachtende
staljongens.
Een groot kwartier daarna; de paarden zijn aan de ruif;
-ocr page 508-
483
en gerrit krijgt, met opgeslagen mouwen en op de midden
aangevatte tang, een kooltje uit den keukenhaard, om zijn
kort pijpje op te steken. �Nou, kaatje, me kind!" heet
het uit zijn mond tot een zwaarlijvige, niet heel mooie
keukenmeid: �ik kon niet langer van je van daan blijven.
Ik zeg tegen de heeren: we zeilen de vier der reis voor-
zetten; we motten reis na Zomerzorg; ik wil weten of
kaatje nog geen vrijer heit." �� �Dat kan jou ook wat
schelen, gerrit," antwoordt de beminnelijke, �je hebt
een vrouw thuis". � �Een vrouw," is \'t antwoord, en
gerrit neemt bij die. herinnering zijn blinkenden hoed eer-
biedig af, �een vrouw as twee, ka ! en je mot het compliment
van der hebben. Vraag \'t an de heeren! Ik zeg: heeren!
help me onthouen dat ik kaatje de complimenten van me
wijf breng."
De heeren zitten aan tafel. De eerste tijdperken zijn door-
geloopen. Gonticuere; Rumor; etc. Het is een gejoechjach,
een geschater, een instellen van toosten zonder end! De
heer deze komt, met glimmende oogjes, de helft kleiner
dan anders, achter loopen: �Gerrit, hebje wel wijn?" �
�Wijn, menheer?" vraagt gerrit, met het onnoozelste
gezicht van de wereld, zich een glas bier inschenkende.
�Bij de goden," roept de heer deze: �gerrit heeft geen
wijn" en, naar voren geloopen, komt hij met een gebefde
flesch terug. Als ZEd. de keuken verlaten heeft, knipoogt
gerrit buitengemeen zeer, overdubbel tevreden.
De heeren rijden af. Ze zijn onstuimig. De een wil rijden.
De ander wil achterop staan. De derde wil de zweep heb-
ben. De vierde gilt dat hij gerrit een tientje wil geven,
als hij maakt dat ze omvallen. � �Ik heb geld genoeg,
menheer! al sterf ik morgen," zegt gerrit , en zit vast op
den bok, en klapt met de zweep, en knipoogt, en antwoordt
met aardigheden, en rijdt geen stap harder dan hij verkiest.
Het is laat in den nacht als gerrit thuiskomt. De stal-
knecht sluit de deur open en licht hem met zijn lantaarn
in \'t gezicht. �Ze zijn een beetje warm, h�? Ik kreeg slaap
31*
-ocr page 509-
584
op \'t laatst; en ik had ze van morgen gespaard". � �Een
goeie fooi, gerrit?" vraagt de stalknecht, in zijn linnen
jas schurkende van koude, slaap, en begeerigheid. � �Van
de man een pop, driesje!" � �\'t Is \'en schande, Gerrit !
zulke fooien as jij altijd sleept". � �Daar hei je der ��n
van", zegt gerrit, �maar laat me na kooi kruipen, zonder
dat ik me met iets meer heb te bemoeien."
-ocr page 510-
HET NOORDBRABANTSCHE MEISJE.
Opeen mooien Augustusvoormiddag des jaars 1839 beha-
den twee jonge menschen den vermoeienden, maarschoonen
zandweg tusschen Terheide en Oosterhout. Zij waren ter
eerstgenoemde plaats uit de diligence gestapt en zouden
ter laatstgenoemde het middagmaal houden. De zon scheen
wel heerlijk op de welige akkers van rogge en boekweit
ter wederzijde van den weg, maar tevens niet minder sto-
vend op hunne stroohoeden en ransels; en daar het jong
eikenhout, dat zij langs, en de kleine denneboschjes, die
zij nu en dan door-gingen, te laag en te iel waren om
veel schaduw te geven, begon men toch gewaar te worden
dat ook zelfs een voetreis hare onaangenaamheden hebben kan.
�Die drommelsche toren", begon de jongste, stilstaande
en den knop van zijn stok in de zijde zettende om een
oogenblik uit te blazen: � die drommelsche toren is nu rechts
en dan links, en we vorderen niet".
�Het is toch de goede weg," sprak de oudere, die
het eerteeken van den tiendaagschen veldtocht droeg; �ik
ken hem wel. Zie, daar ginder, rechts van den toren, is
de molen, waar we een post bij hadden".
�Is het een mooi plaatsje?" vroeg de eerste, weder voort-
tredende.
�Allerliefst; gij zult het zien. Koning lodewijk noemde
het een stad; maar daar is \'t niet beter om. Er is een
marktplein, een ruime kerk, met gebeeldhouwd outerstuk,
een berg Galvari�; een mooie ru�ne; en veel knappe
nieuwe huizen. Maar het mooiste is keetje. Wij gaan
naar keetje. Gij zult zien hoe hartelijk zij ons ontvangt".
-ocr page 511-
486
�Ik hoop," zei de andere twijfelachtig, �dat zij de moeite
van dezen afmattenden weg waard mag zijn; want ik heb
niet veel op met uwe herbergdeernen. Ze zijn nog al aar-
dig in liedjes en reisverhalen. Maar ik voor mij heb ze
nooit anders bevonden dan grof, preutsch en knorrig. Men
kan ze niet vriendelijk aanzien of zij denken dat gij ze
bederven zult. En zegt gij haar een galanterietje, zoo gapen
zij u aan zonder het te begrijpen, of lachen zoo dom tegen
�me heer", dat hij eens voor al genoeg heeft".
�Je kent keetje niet!" viel de ander, met gemaakte hoog-
dravendheid, zijn vriend in de rede: �bij alle goden, je
kent keetje niet! Gij zijt niet waardig haar aangezicht te
aanschouwen. Keetje , het fijnst, het netst besneden bekje
van alle" Noordbrabantsche meisjes, die ik onder eenigcn
stand gezien heb. Keetje , met het rankstc figuur, de liefste
voetjes, de kleinste handjes, met kuiltjes op icderen vin-
ger; dat blanke gezichtje, die groote blauwe oogen, met
dien doordringenden opslag! Het geestige, hupsche, vroo-
lijke keetje , die zoo lief praat, en zoo lief lacht .. .."
�En zoo zoet zoent?...." vroeg de jongste; �want als
zij z�� is, als gij ze beschrijft, dan is zij licht, vrindlicf,
en dan zeg ik als in het oude stuk,
�Een mooie meid zou in een herberg eerlijk zijn!"
�Kareltje!" hernam de andere op den theatraalst moge-
lijken toon: �dwing mij niet te midden dezer welige natuur
een moord te begaan. Nog ��n woord ten nadeele van
keetje, en ik maai uw eerloos hoofd weg, als gindsche
maaier de rijpe aren". � En daarop in den natuurlijken
toon vallende, ging hij voort: �Ik zou niet graag willen
biechten, vriend! hoe menigmaal ik, in den tijd dat wij
hier te Oosterhout lagen, haar om een zoen geplaagd,
gesmeekt heb. Zoo het mij driemaal gelukt is er een te
krijgen, is het veel; en dan is er ��n bij van toen we
wegtrokken. De geheele compagnie was op haar verliefd,
liet was keetje voor, en keetje na; allen vrijden naar
-ocr page 512-
487
haar; allen droomden van haar; iedereen wou met haar
wandelen, met haar naar Raamsdonk rijden � ja er
waren er, geloof ik, die haar wilden trouwen----"
�En zij," merkte karel aan, �zij was a tout Ie monde,
en verhoorde ieders klachten".
�In \'t geheel niet; zij was er te verstandig toe, en dat
niet alleen, maar ook te braaf. Gij moest haar naar de kerk
hebben zien gaan, met de breede zwarte falie, eerst han-
gende over de schouders, met vrijwat meer gratie dan waar-
mee b. v. mijn nicht haar mantille draagt, en dan, bij \'t
ingaan van de deur, over \'t hoofd, dat haar lief, devoot
gezichtje er effentjes uitstak. Maar dat daargelaten! Er was
niemand , die zich op eenige gunst van haar te beroemen
had; er was niemand, dien zij lomp behandelde of boos
maakte; zij bleef zoo lief en vriendelijk tegen allen, dat
allen dachten met haar op een goeden voet te zijn. Het
was zot, van zes of zeven menschen dezelfde confidenties
te krijgen, die op dezelfde nietigheden berustten----"
�Zij speelde de coquette", zei karel, �net als dat heele
duivelsche dorp, of stadje, als het zoo wezen moet, dat
telkens weer achter de boomen kruipt; zij speelde de
coquette, man! en had haar vingers vol ringen en haar
kast vol presenten van allerlei aard___"
�Geen een! Ik verzeker u, dat zij niets aannam. O, zoo
je wist hoe zij over die dingen dacht! Ik was haar ver-
trouwde zoowat. En zij sprak nogal eens veel met mij".
�En gij vielt in de termen van die gelukkigen, daar je
zoo straks van spraakt, die meenden dat voor hen alleen
was, waarin zij met zes, zeven anderen deelden?"
�Je zult niet overtuigd zijn, voor je haar hebt gezien
en hooren spreken, ellendige!" sprak de ander. �Maar je
hadt haar moeten vinden, zooals ik, de mooie oogen vol
tranen, na een onkieschen voorslag van van der krop , die
te veel gedronken had. Hoe bitter had ze \'t op haar zenuwen!"
�En was die van der kroi> een knap manskerelV" vroeg
de onverbiddelijke reisgenoot.
-ocr page 513-
488
�Dat had juist niet over. Ik voor mij noemde hem een
monster, en keetje ook. Er waren er wel die meer indruk
op haar lief hartje maakten___"
�Gij, bij voorbeeld, niet waar? �"
�Nu ja; maar in een anderen zin; ik was haar vriend;
maar onze vriend everards , die stond hoog bij haar aange-
schreven. Het zou mij niet verwonderen, zoo zij om diens
wil wel eens andere tranen had geschreid".
�Och heden, kom!" zei karel , �het wordt al te aandoenlijk.
En nu geen woord meer van keetje, totdat wij haar zien".
De twee vrienden kwamen te Oosterhout, en zagen
keetje. Zij traden de herberg binnen, en vonden haar bij
het venster bezig met eenig naaiwerk. De groote geplooide
slippen van de Brabantsche muts, waar twee donkere
platgestreken haarlokken eventjes uitkeken, vielen over een
donkerrood doekje met groene ruiten, dat haar schouders
en boezem tot hoog in den hals bedekte en wonderwel
afstak bij haar blank kinnetje. Zij zag op, en haar groot
blauw oog maakte zulk een indruk op den jongste der
beide reizigers, dat hij oogenblikkelijk het getal harer aan-
bidders vergrootte.
�Zulje dan eeuwig even mooi blijven, kee!" riep de oudste
in bewondering uit, haar de hand toestekende: �het is
negen jaar geleden sedert we goede vrinden waren, en je
bent geheel dezelfde".
�Ik zij toch negen jaar ou�r geworden, mijnheer!" zei
keetje, vriendelijk lachende, en een rij van de gelijkste
tanden ontblootende, die ooit tusschen rozeroode lippen
hebben uitgeschenen.
�Mijnheer!?" hernam de ander, �kenje me niet meer?
Denk aan de Leidsche Jagers".
Keetje rimpelde haar lief voorhoofd om zich te beden-
ken. �Ik geloof....* zeide zij aarzelende, �ik geloof mijn-
heer .... van .... der krop?...."
-ocr page 514-
DE LIMBURGSCHE VOERMAN.
�Goeden niergen, heem!" zei christoffel hermans, daar
hij bezig was zijn groot paard voor de huifkar te zetten,
die ons eenige uren verder voeren moest. �Goeden mer-
gen, heern!"
In dit woord was voor ons eene teleurstelling. Hoe annoe-
dig wij er ook uitzagen; hoe vuil onze Brabantsche kielen,
na eene reize van ettelijke weken, ook mochten geworden
zijn, hoe slap de randen van onze hoeden nederhingen;
hoe nederig wij den vorigen avond, na het nederwerpen
onzer ransels, onze voeten op de plaat van den gemeenen
haard gezet hadden, en met hoeveel eenvoudigheid en
gemeenelui\'s handigheid wij het oude grootje ook hadden
bijgestaan in het snijden van snijboonen tot haar winter-
voorraad, het was ons niet gelukt voor reizende kooplui
of gelukzoekers door te gaan; wij waren heeren, en moes-
ten, niettegenstaande den droevigen staat onzer finanti�n,
er op voorbereid wezen, benevens onze melksoep van gis-
teren avond, ons logies van vannacht, en ons ontbijt
van vanmorgen, nog den titel van heeren te betalen.
Christoffel hermans, zeg ik, was bezig zijn groot paard
voor de huifkar te zetten, en verrichtte deze bezigheid op
een kleine voorplaats, waar hem zijne kippen en kalkoenen
over de voeten liepen , gedurig met het paard redeneerende.
�Stappertje! opgepast van daog, zulle! ge kraogt het
nuwe vliegennet over den baste, en de nuwe bellen. En
biesje achleruut, maot; ziedc ga niet dat ga de poes op
-ocr page 515-
490
de poot trappen zult. Zie zoo; kaaik, we zullen eenen
goeden oop ooi in den zak doen. Dan modde ga ook goed
stappen, zulle!" enz.
Onder deze hartsterkende taal werd het kolossale dier
op een schitterende wijze uitgedost met een groot geknoopt
vliegennet van het vurigste klaproosrood, waarvan het
voorste gedeelte onder den voorriem van het hoofdstel werd
doorgetrokken, en het achterste om den staart gestrikt;
rondom behangen met eene lange, luchtige franje van \'t zelfde,
en twee groote roode kwasten over de stooten der boomen.
Het is opmerkelijk hoeveel bijhangsels er tot de optui-
ging van een Limburgsch paard behooren, waarvan men
geene mogelijke nuttigheid kan uitdenken, en die ook alle,
volgens getuigenis van den voerman, �allien maor voor
den sieraod" zijn. Daaronder tellen een groot getal korte
riemen en touwen, die van het hoofdstel tot het haam gaan,
terwijl toch het beest enkel door stem en zweep (met hot
en her) geregeerd wordt; daaronder, een paar koperen
gereedschappen, in de gedaante van breede groote haarkam-
men , op hetzelve haam, die niet zouden mogen ontbreken,
hoe volstrekt doelloos zij ook zijn. Voeg hierbij een zwaren
ijzeren ketting langs den boom der kar, en een krans van
bellen om den nek van \'t paard, waarvan de eerste een
openlijke bespotting is van de groote makheid van het dier,
en de andere, een dadelijk paskwil op de breede wegen,
waarop men elkander een uur ver ziet aankomen.
Toen al deze fraai�gheden naar behooren waren in orde
gebracht en een groote hoop versch hooi in het tusschen
de wielen bengelend net was geworpen, werd, dwars in
de kar, een dikke bos stroo geklemd, waar vlerk en
HiLDEBHAND plaats op namen; de deuren van den hoender-
hof werden opengezet, en christoffel hermans, een kerel
van zes voet, met een schoone blauwe kiel aan, trad
vooruit, met de zweep van gevlochten teen, losjes in den
elboog gesteund, en wees zijn stapper den weg. Het roode
vliegennet kwam in beweging, als een langzaam golvende
-ocr page 516-
491
bloedstroom, de bellen klonken, de keten rammelde, de
twee zware wielen van de kar dreunden. Wij joegen den
haan, die op de huif gevlogen was, weg, en onze tocht
ving aan, terwijl christoffel hermans in \'t blauw, en het
groote paard in \'t rood, wedijverden wie de grootste
stappen konde nemen.
�Hoeveel tijd rekenje, dat er noodig is van hier naar
Quaadmechelen, voerman ?"
�Laot zien!" zei hij; �\'t mag drie uren gaons wezen;
dats begens vierdehalf uur met de ker."
Men merkt op dat de huifkar een uitmuntend middel
van vervoer is voor personen, die niet gaarne willen dat
al wat zij voorbijrijden hun geel en groen voor de oogen
wordt. Inderdaad, ik kan het aan alle voetreizigers aan-
bevelen, daar het in de gelegenheid om het land te zien
(mits men de huif oprolle) geen de minste belemmering
brengt. Het is ook waarlijk alleraangenaamst voor dezulken,
die wel eens stijf van \'t zitten worden, aangezien niets
gemakkelijker is, dan zich van tijd tot tijd, tot verpoozing,
achter van de kar te laten afglijden, terwijl het paard voort
blijft stappen, en een weinigje langs de wielen te wandelen,
zonder dat zulks eenig oponthoud in de reis veroorzaakt.
Hier komt bij, dat men naar alle menschelijke berekening
geen nood heeft een ongeluk te krijgen; daar er noch
riemen zijn die knappen, noch veeren die doorzetten kun-
nen. Wat betreft het afloopen van een wiel, ik ben over-
tuigd dat dit geen de minste stremming zou te weeg
brengen, daar de velgen zoo breed zijn, dat ik zeker ben,
dat het geheele gevaarte even goed op ��n als op twee
wielen kan blijven overeindstaan. Voeg hierbij, dat deze
manier van vooruitkomen niet duur is, en dat gij behalve
�een glaoske bier" aan den voerman, die daar op den duur
nog al behoefte aan heeft, met geen verdere onkosten te
maken hebt, daar het paard zijn ruif onder den wagen
met zich voert, en ook lang zoo maltentig en verlekkerd
niet is als onze goede Hollandsche paarden, die geen
-ocr page 517-
492
anderhalf uur kunnen loopen zonder te moeten blazen,
brood te krijgen, en te worden gedrenkt.
Zoo gij daarenboven een voerman aantreft als onzen
christofkel hermans , een goeden hartelijken kerel, vol me-
dedeelingen en verhalen uit den �veldtocht", wordt de
lange wijle u nog al aardig verkort. Gij hadt hem moeten
hooren vertellen van de opschudding, die de Leidsche stu-
denten te Quaadmechelen gemaakt hadden, en hoe een
juffrouw, die in de verwarring v��r in de borst geschoten
was dat de ,koegel" achter uitkwam, er desalniettemin
dik en vet tegenin geworden was; hoe �vrundelijk de mogend-
heden van den Ollander" zijn, daar �n de Prins van Oranje
en �den anderen Prins" hem teruggegroet hadden, toen
hij zijn hoed had afgenomen; en hoe hij op deze zelfde
kar het doode lichaam vervoerd had van een soldaat, door
�de mogendheid van Saxen Weimar" met eigen hand in
twee�n geslagen, omdat hij begon �te plunderen en te
ontrampeneeren" en tot een Limburger gezegd had: �trek
de broek uit, want de mijne is stuk". En hetzij uw voer-
�nan een Ollandsch, hetzij hij een Belgisch Limburger wezen
moge, gij zult met vreugd de opmerking maken dat hij,
in ieder geval, door taal, karakter en levenswijze zoo goed
bij Holland behoort als gij en ik.
-ocr page 518-
DE MARKENSCHE VISSCHER.
Ultima Thule.
Telken jare, in den beginne van het jaar, wordt het
Haarlemsch straatpubliek ontliaald op het voortreffelijk gezicht
van een vijf- of zestal jonge reuzen, welke, met een ouden
reus aan \'t hoofd, langs de straten worden gezien, vooral
op de hoogte van het Gouvernementshuis en den Doelen,
waar zij door de straatjongens met even veel belanstelling
worden aangegaapt en nageloopen als een bedelende P00I-
sche Jood met langen baard en spitse muts of, omstreeks
den kermistijd, een Parijsche Armeni�r inet geparfumeerde
kleederen en geblocmden tulband. Het personeel der jonge
reuzen verandert jaarlijks, daar er bij dezen optocht geen
andere geduld worden dan die hun achttienden verjaardag
gevierd hebben en hun negentienden nog niet hebben beleefd.
Maar de oude reus, die aan \'t hoofd stapt, is en blijft de
zelfde, en wordt slechts met ieder jaar een jaartje ouder.
Deze reuzen zijn alle volmaakt op dezelfde wijze gekleed.
Zij dragen (om te beginnen met hetgeen het meest in \'t
oog loopt) ontzettend wijde korte broeken, met diepe zak-
ken, waarin zij hunne handen bestendig verborgen houden,
en nauw om \'t lijf sluitende wambuizen, waaronder zich
een dichtgeknoopte damasten of blauwkatoenen borstrok,
naar gelang van den geldelijken toestand des eigenaars,
vertoont. Buis en broek zijn van een grove bruine stof,
geen laken. Op het kleine hoofd voeren zij een lagen, breed-
-ocr page 519-
494
geranden ronden hoed om, en hunne dikke kuiten zijn
omkleed mei grijze kousen. Hooge schoenen bedekken hunne
groote voeten. Als versierselen van weelde dragen sommige,
en althans de oude, kleine ronde gouden of zilveren knoop-
jes in de roodgeruite das, aan de hemdsmouwen, en v��r
in de broek. Het uitzicht dezer reuzen is niet kwaadaardig.
Zij hebben knokige, vooruitstekende voorhoofden en juk-
beenderen, waartusschcn hunne vriendelijke lichtgrijze oogen
verborgen liggen; breede monden; kleine witte tanden; en
dunne haren van de echt Cultische kleur, die bij den ouden
reus reeds eenigszins beginnen te verbleeken. Zooals zij
zich daar op Haarlems straten vertoonen, maken zij uit
het contingent van het eiland Marken voor de nationale
militie, met den Edelachtbaren fleer Burgemeester van
datzelve eiland aan \'t hoofd.
Kent gij het eiland Marken? Het levert het doorslaandst
bewijs dat soberheid en ontbering de kloeksto menscben-
geslachten kweeken en in stand houden. Marken is, zou
men zeggen, een hoop slijk in de Zuiderzee; meer niet;
hier en daar een weinig gras voor een enkel mager paard,
en voorts geen plantenleven dan een steel of wat lepelblad,
tegen de scheurbuik. Op Marken geene schaduw van een
enkelen boom. Op Marken geen schijn of zweem van eeni-
gen oogst. Op Marken zelfs geen bakker. Het brood dat
het reuzengeslacht, hetwelk op dien moddergrond tiert,
eet, wordt in Monnikendam bereid; en als de veerschuit,
die het dagelijks aanbrengt, de slechte haven niet binnen
kan loopen, hongeren de reuzen. En toch heeft zich aldaar
het waarachtig type onzer oudste voorouders bewaard, in
die mannen van meer dan zes voet, met schouders als
Atlassen en goudgele lokken; en de nieuwsgierige, die den
voet onder dit eenvoudig visschersvolk zet, vindt er de
huizen, de gewoonten, de zeden, de begrippen van voor
twee eeuwen; ofschoon het niet te ontkennen is, dat de
lichtingen voor den krijgsdienst en het verval der groote
en kleine visscherijen, dat den Markenaar nu ook tot een
-ocr page 520-
495
ansjoviszouter maakt, hem eenigszins uit zijn afgesloten
kring hebben gerukt. Ik voer er heen niet een zeventig-
jarig grijsaard aan \'t roer, die zoo vast aan spoken en
toovenaars geloofde als aan de Heilige Diie�enheid. Ik hooide
er een godgeleerd gesprek, waarin van Voetianen en Coc-
cejanen werd gesproken op eene wijze, alsof die twisten
nog aan de orde van den dag, alsof de heeren Voetius en
Goccejus, in blakenden ijver, nog alle dag te spreken waren.
Ik zat er in de burgemeesterswoning mijn kleeren te drogen
bij een vuur, waarvan de rook geen anderen uittocht had
dan door het dak. En toch werd mij ook aldaar de keus
gegeven tusschen een glas Parfait Amour, of een glas Ros�
sans �pines, naar welgevallen, en de man verhaalde mij,
dat hij er �den Gouverneur, spuutwien" (zoo noemde hij
champagne) �had voorgezet," toen ZEx. hem, op zijn toer
langs de eilanden, bezocht had. Ik moet hein evenwel het
recht doen van te verklaren, dat hijzelf zoo min het een
als het ander met de aanraking zijner burgemeesterlijke
lippen verwaardigde.
Verwonderenswaardig is de hoogte der bedsteden, waarin
dit reuzenvolk den zegen des slaaps geniet. Het zijn een
soort van torens, welke zij met verscheidene trappen be-
klimmen. Indien gij echter hunne woning beschouwt, en
van een dezer groote zwaluwnesten, tegen den zolder op-
gehangen, de gordijnen ziet opengeschoven, en uw oog
stuit op een hoogen stapel kussens, waarvan de sloopen
op een zeer eigenaardige en alleen Markensche wijs zijn
bewerkt en waarover een keurige sprei ligt, op dezelfde
wijs bestikt, zoo waan niet dat daar de plaats is, waar
de Titan zijne Titane in de armen zinkt. Het is het
pronkbed. Want ook hier wordt gepronkt. Dat getuigen
bovendien alle de wanden der armelijke hut, niet minder
blinkende van gedreven koperen schotels dan de poffertjes-
kraam der beroemde firma spandonk.
Maar gij verbaast u, als gij dit eiland in zijne lengte en
breedte doorwandelt, ja zelfs de huizen binnentreedt,
-ocr page 521-
496
geene vrouwen te zien. Geen wonder; zij zijn volkomen
inenschenschuw en vluchten op den aanblik van een vreem-
deling. Zoo gij er echter eene enkele te zien krijgt, zult
gij bemerken dat zij een paar hoofden kleiner zijn dan de
mans, en zelden uitmuntende in schoonheid. Zij dragen
witte kappen, waaruit het v��rhaar in twee lompe, onbe-
vallige, niet krullende vlokken langs haar aangezicht valt.
Haar jak en rok zijn van grove stof, en op de borst
spelden zij een witten doek, al wederom op Markensche
wijze bestikt. Het jak is meestal veelkleurig, en wel zoo,
dat het van achteren anders is dan van voren; doorgaans
toonen de Markensche vrouwen een rooden boezem en
groenen rug, of omgekeerd. De kinderen hebben geen
ander speelgoed dan een tamgemaakte zeemeeuw, die zij
een ijzeren ring om den hals doen dragen. Wat hun voor-
komen betreft: gij moet ze niet beoordeelen naar het proefje,
dat daarvan op de laatste kermissen te zien is geweest,
toen gij u, tot uw uiterste verbazing, eenigc honderden
ponden gevormd menschenvleesch, op naam van een zuige-
ling van drie maanden, zaagt voorstellen. Het toonde u
echter wat de natuur op Marken vermag, en welk een
voedzaamheid de Markensche moedermelk bezit; weshalve
ik alle Monnikendamsche huisvrouwen, die wel Markensche
dienstmaagden gebruiken, aanraden zoude zich van Mar-
kensche minnen te onthouden.
De koddigste figuur maken te midden van dit ouder-
wetsch, dit zeventiende-eeuws geslacht, de predikant, de
schoolmeester, en de chirurgijn; pygmee�n, bij ongeluk
onder deze enakskinderen verdwaald, en wier meer heden-
daagsche kleeding zonderling afsteekt bij die der lands-
kinderen, die alle orthodox, alle hardleersch, en alle
welvarende zijn.
-ocr page 522-
DE JAGER EN DE POLSDRAGER.
�Morgen!" zegt de jager; en hij steekt zijn groengemutst
hoofd om \'t hoekje van de deur der woning, waarin de
boer en de boerin met acht a negen kinderen, twee knechts
en een meid hun ochtendstuk zitten te gebruiken.
�Morgen, ahie!" roept de boer, terwijl de roggebrood-
kruimels, die hem bij deze begrooting uit den vollen mond
vallen, door den jachthond worden opgesnuffeld. �Rais
opsteken?" � �Twaalf blaadjes!" zegt de jager, zich op
de stalling neerzettende en een pijpje uit zijn pet krijgende,
terwijl hij het geweer tusschen de beenen houdt, waarvan
de boerin de oogen niet af kan houden.
�\'t Staat in de rust, moeder!" � �Nou ja, ahie; da\'s
goed, maar een mensch is er toch altijd skrimpcljeuzig van!"
�Heb je der al gevangen, arie?" vraagt de boer. De
boeren noemen het vangen.
�Twee KRELis-oom, twee; ik heb ze zoolang bij sijmen neer-
geleid".
�Nou", merkt de vrouw aan, �ik denk dat arie der al
menig ientje \'ehikt heit".
�Ik wou ze wel reis bij mekaar zien", zegt de jager.
Jagers hebben altijd het heimwee naar een dal josaphats
van het door hen geschoten wild.
�Zie je der hier nog al?" vraagt hij verder.
�Ik bespeur ze zoo niet", zegt krelis, �maar hier me
piet, die ziet ze nog al dik".
32
-ocr page 523-
498
�Gisteren avend", zeit piet, een opschietende knaap, de
oudste van KiiEus-oom, die met een vvensch in de oogen
beurtelings den jager en de weitasch en het geweer heeft
aangekeken; �gisteren avend ging er temet ien tusschen
me bienen deur. Een dikke, hoor".
�Mag de jongen raismeeloopen?" vraagt arie aan kreus-oo�i.
�Nou ja", antwoordt deze, �\'t zei wel lukken".
Piet verslikt zich haast aan de laatste korst van zijn
roggebrood met kaas. Een taaie sliet wordt uit den dorsch
te voorschijn gehaald, en pols en polsdrager zijn ge�mpro-
viseerd.
Zoodanig is de wording van den polsdrager; maar nooit
was een schepsel ter wereld dankbaarder voor zijn bestaan;
geen begunstigde slaaf\' kleeft zijn meester getrouwer aan dan
de polsdrager den jager. Hij verlaat zijn zijde niet. Hij springt
den jager v��r over alle slooten en klimt hem over hon-
derd dijkjes na; hij wandelt met hem het jachtveld met
vermoeiende ziegezagen af; hij staat, als de hond staat,
en apporteert, als de hond apporteert. Spreekt de jager,
hij hangt aan zijn lippen, bezield met het onbepaaldst geloof.
En niet licht zijn de proeven, waarop hij in dezen gesteld
wordt. Geen grooter leugenaars dan schaatsenrijders en jagers,
zegt men wel. Maar wat wondergeschiedenissen deze laat-
sten ook mogen opdisschen: van zes hazen geschoten op
��n stuk, van twee watersnippen in ��n schot in den don-
ker, van hazen, die op ��n looper nog een gezicht ver
wegliepen, van andere, die met uitgeschoten oogen tegen
den hond insprongen, van hoenders die ronddraaiden, neer-
vielen, weer opvlogen, weer ronddraaiden, en nog reis
neervielen, van arenden die op den hond gingen zitten,
en roerdompen die met den laadstok wegvlogen: de pols-
drager trekt geen enkele dezer groote gebeurtenissen in
twijfel; de jager in het algemeen is zijn orakel, zijn afgod;
het valt hem niet in dat er mogelijkheid bestaan zou van
eenige opsiering, eenige vergrooting bij \'s mans verhalen;
en in het bijzonder houdt hij dien jager, met wien hij op
-ocr page 524-
499
dat oogenblik jaagt, voor den grootsten van alle jagers,
den Nimrod Nimrodorum. Ja, zelfs, indien er iets vergroot
moet worden, hij is de eerste om den jager die moeite
te besparen, wanneer hij hem al de verhalen, die hij zich
van hem herinnert, nogmaals te binnen brengt, en zich
nogmaals doet mededeelen. Schiet de jager raak: de pols-
drager, schoon hij niets gezien heeft clan wat vuur en rook,
heeft het haas driemaal over den bol zien buitelen; is het
haas vrij: de polsdrager beweert dat hij er de wol bij
vlokken heeft zien afstuiven. Gebeurt het een enkele maal;
het gebeurt nooit, zweren jagers en polsdragers; maar het
zou toch kunnen zijn; na een ongelukkige jacht; met sneeuw
aan de lucht; tegen het sluiten; .... dat er een haas ....
meegenomen moet worden, die � op de grensscheiding
van een privatieve jacht ligt; � kortom! om het hatelijk
woord dan maar te zeggen, � die in \'t leger moet wor-
ilen geschoten, ofschoon er dan ook strikt genomen een
pols en een polsdrager is om hem te doen rijzen....
Poef! de lepels hebben zich niet boven het gras opgehe-
ven � hij ligt al te trekken �
�Net toen hij oprees", zegt de jager.
�Je was der gouw bij", zegt de polsdrager; �hij was
je haast te gouw of.
�Een ander zou \'cm in \'t leger geschoten hebben!" zegt
de jager.
�Dat loof ik Cr ook wel van", zegt de polsdrager; �hij
zou aars net het dijkie over�wipt hebben toen ie \'t beet
kreeg".
De polsdrager spreekt aldus, niet uit beleefdheid of uit
laagheid, maar uit volle overtuiging.
�Een mooi haas", zeit de jager, daar hij den armen
drommel met een klap in den nek afmaakt. �Een mooie
rammelaar".
�Een mooie rammelaar", echoot de polsdrager.
�Ik zei et je ommers wel, dat er op dit stuk een rijzen
zou?" herinnert de jager.
32*
-ocr page 525-
500
�\'t Is waar ook", antwoordt de polsdrager, schoon de
jager de woorden niet van zijn lippen heeft laten komen.
�Je zag het vast an den hond?"
�Neen!" zeit de jager, die (let wel!) nimmer des pols-
dragers vonatorische gissingen goedkeurt, �dat niet".
�Had je \'om dan espeurd in \'t slik an den dam?"
�(Jok niet!" herneemt de jager met groote wijsheid,
�maar daar was daareven ommers een voestcr op�gaan".
�Was dat een voester, arie, die je misschoot?"
�Misschoot?" vraagt de jager met verontwaardiging. �Hij
had hagel genoeg. Je zelt \'em morgen wel vindon . . . ."
Eu de polsdrager is den anderen dag op dat stuk, om den
aan de gevolgen zijner wonden overledene te zoeken; en
indien hij hem niet vindt � stroopers moeten er v��r
hem geweest zijn om. hem weg te halen, een wild dier
hem hebben verslonden, of wel, modelijdende natuurge-
nooten zullen hem, daar zij hem vonden, wentelende in
zijn �zweet" (d. w. z. bloed) op hun rug hebben wegge-
dragen, tot dicht bij de naaste eendenkooi, waar hij, onder
bescherming van het kooirecht, den adem rustig heeft
kunnen uitblazen, aan het ruige kantje van een kille sloot,
w�l overtuigd dat het hem niet aan hagel ontbroken heeft.
-ocr page 526-
DE LEIDSCHE PEU�RAAR.
Een Leidenaar sprak eenmaal Charon aan:
�Ik bid u, bootsman! hoor mijn beden!
Zoo \'k eenmaal in uw schuit moet treden,
Och, laat het zijn bij donkre maan!
Indien \'k mag peuren uit uw bootje,
Krijgt gij de helft van \'t waterzoodje,
En \'k wijs u bovendien den grond,
Waar ik mijn vetste wurmen vond."
Studenten-almanah, 1836.
Het wapen der stad Leiden vertoont de sleutels van St.
pieter. Een onvergefelijke misslag! Het had zijn vischnet
moeten wezen. Het is de stad der visscherij; ��k de akademie-
stad, ��k de stad der egyptische Farao\'s, ��k de stad van
bul en bolussen; maar boven en behalve dat alles, de stad
der visschers. � Nader haar van den kant der Hooge-
woerds-, der Koe-, der Witte-, der Rijnsburger-, der
Marepoort, of van welke poort gij wilt: overal wappert u
van de leuning der poortbrug een opgeheschen totebel tegen.
� Wandel de Leidsche singels rond: geen drie boomen
zult gij zien, of gij ziet bij den derden een hengelaar, in
das, jas, en gras gedoken, een ncuswarmer in den mond,
aan zijn rechterhand een kluit vuil geworden vischdeeg, aan
zijn linker drie of vier zieltogende bliekjes. Bezoek Leiden
bij hoogwater: gij zult de lieden van den Apothekersdijk
en de Oude Vest op heeter daad verrassen, daar zij bezig
-ocr page 527-
502
zijn in hunne voorhuizen de binnengespoelde stekelbaarsjes
te verschalken. Hoor Leiden in de vergaderzaal der Edel-
mogenden: gij zult het zich met hand en stand zien weren
tegen de droogmaking van het Haarlemmermeer, op grond
van het overoud recht der stad op een gedeelte van het
vischwater.
Als ik echter zeide dat de stad Leiden een vischnet voe-
ren moest, noemde ik het gepaste, maar het meest gepaste
nog niet. Ik sprak van het net, om bij St. pieter te blij-
ven; maar zoo gij mij vraagt wat het eigenlijk wezen moest ?
Een paar gekruiste hengelrieten, een paar vischhoeken
overkruis. Het is zelden om den visch, dat men te Leiden
vischt; het is om te visschen; en de langzaamste genieting
van dit genot gaat voor de beste. Niet om met een enke-
len trek van de zegen, een tweemaal daags ophalen van
een schakel, of met zethengels, die hun dienst doen ter-
wijl gij slaapt, een macht van �sohubbig watervolk" bijeen
te brengen, is het den echten Laienaar te doen. De zalig-
heid van het nop hebben, van het zien trillen, indoopen,
onderduiken van den dobber, en daarin, van het zuigen
van een langwijlig aaltje, het leuteren van een zeurig postje
aan den onmerkbaren hoek, is hem genoeg. Katvisch is
hem even welkom als doop- en waterbaars. Katvisch is
den Laienaar dierbaar! Al wat aan den angel bijt en, met
bloedige kieuwen en half uitgeboorde oogen, van den angel
kan worden afgescheurd � ziedaar wat hem gelijkelijk
gelukkig maakt. � �Een hengelaar kan geen goed mensch
zijn", heeft Lord Byron gezegd; maar de Laienaar heeft
��n troost: � \'en slecht minsch die \'t zait!" Mij dunkt; ik
hoor het hem antwoorden.
Van Engelschcn gesproken! zij hengelen met geschilderde
vliegen, om niet bij iedere vangst een dubbele wreedheid
te begaan. Wat zouden zij wel zeggen van de gruwzaam-
heid, waartoe zich de Laienaar instaat gevoelt, als hij
den peurstok gereed maakt? � Pleuse, 8ir! volg mij in
deze achterbuurt. Het heet hier De Kamp. Kijk eens, zoo
-ocr page 528-
503
gij kunt, door dit groene vensterglas naar binnen. Wat
ziet gij? � �Ik zie een vrouw met de haren door de
muts, die kleine ronde koekjes bakt". � Best; van water
en meel en een beetje olie. Het is voor de lui, voor wie
een oortjesbroodje te duur is op eens. Het is de vrouw
van den Leidschen Peu�raar! Ziet gij haar man niet? �
�Yen; die f dl me met een slaapmuts op, in een duffelsche
jas?" Dezelfde. Het is de Leidsche Peu�raar in eigen per-
soon. Een karakter, dat alleen in deze stad gevonden
wordt. De linkervleugelman van de opgaande linie van
Leidsche visschers. De verwerpelijkste vorm waaronder zich
de algemeene hengelliefhebberij voordoet. Wat doet hij?
� �Hij rijgt iets aan een touw, dat hij uit een rooden
pot haalt; iets langs; iets smerigs". � Recht zoo! het zijn
pieren, Sirl niets dan pieren, pieren van het echte soort,
niet gele kransjes om de koppen. In dien pot zijn meer
dan honderd pieren; en zij worden door zijne nijvere han-
den aan een vrij dik snoer geregen, bij den kop in, en bij
den staart uit.
Straks zult gij hem van deze pierenguirlande een soort
van kwast zien maken, niet ongelijk aan het uiteinde van
een bloedkoralcn bayad�re. Met deze wormenfranje wordt
gevischt; dat heet peuren; en deze zonderlinge passement-
maker heet de Peu�raar! �IForrible, horrible, most hoiri-
ble
/" � � � Net niet!" " zou de Peu�raar antwoorden, indien
hij u verstond, � �net niet, jou vreemde stoethaspel, want
door die weg krijgen de (n)alen geen hoek in der gezicht.
Zieje wel; je kent alle dingen tweileidig opvatten." " �
Het plat Leidsch is leelijk, en het Leidsch van den Peu�raar
is het platste.
Als de maan donker is, gaat de Peu�raar tegen het val-
len van den nacht uit, met een lantaarn onder den arm,
en zijn korten peurstok, waarvan de bovenbeschrevene
wormentroetel af moet hangen, in de hand, de blauwe
slaapmuts op \'t hoofd, de duffelsche jas aan, klompen aan
de voeten, een �paip in zen hoofd". In zijn zak berust een
-ocr page 529-
504
groote flesch jenever, en in zijn tabaksdoos bewaart hfl
een briefje, waarin de commissaris der politie van Leiden
getuigt, dat de daarin genoemde Pen�raar geen schelm is,
en misschien avcI geen hout kapen zal, al komt hij met zijn
schuitje wat dicht onder een zaagmolen. Zoo wandelt hij
naar het een of ander kroegje, waar hij volgens afspraak
een anderen Peu�raar vindt en, na nog gauw voor �drie
cintjes" genomen te hebbpn, begeven zich de collega\'s
naar hun gemeenschappelijk schuitje, een klein platboomd
vaartuigje, dat zij met riemen en een gerafeld stuk doek,
onder den ge�surpeerden titel van zeil, aan een stok op-
gestoken , in beweging brengen. Zooras men een goede
ligplaats gevonden heeft, wordt het zeil gestreken , het anker
geworpen, een rietmat tegen den wind opgezet, en het
peuren neemt een aanvang. Het is een aesthetisch ding.
Alles komt hier aan op het gevoel. De kunst van peuren
bestaat in het zachtjes op en neder bewegen van den
peurstok, waardoor de verlokkelijke wormenfranje in een
gestadige onrust is. En telkens als des Peu�raars fijnge-
voelige vingertop � neen! als zijn hart hem zegt dat hij
beet heeft � slaat hij op, en het verschalkte aaltje spar-
telt in de schuit. En zoo ras het vischvvater daar ter
plaatse is uitgeput, wordt het zeil geheschen en een andere
ligplaats opgezocht. Zoo dwalen de Peu�raars over Rijn,
Zijl, Lcidsche Vaart, Haarlemmermeer, ja, komen dikwijls
tot zeer nabij de hoofdstad; en nacht op nacht wordt ge-
sleten in onvermoeid gepcur.
�Hoe zuur wordt dat eerlijk stuk brood gewonnen!"
Dank voor uw medelijden, mevrouw ! het doet uw hart eer
aan. Maar geloof nooit dat het dezen lieden om brood te
doen is. Uwe edele ziel waant dat hier voor vrouw en
kroost wordt gezorgd, met opoffering van nachtrust en
gemak. In het minst niet. Er is een test met vuur, er is
zout, er is een koekepan aan boord. De aal wordt op de
plaats gevild, gesneden, gebraden, en door het vrienden-
paar, onder rijkelijke bevochtiging met Schiedamsch vocht,
-ocr page 530-
505
gegeten, terwijl de vrouw haar cents koekjes bakt en zelve
met hare kinderen honger lijdt. Daarom ook, als deze
Ulyssessen, na hun langen zwerftocht, eindelijk hunne huis-
goden weder komen opzoeken, worden zij gewoonlijk door
hunne getrouwe Pen�lop�\'s met den vereerenden titel van
Luibah begroet; een liefdenaampje, hetwelk deze teederen
voor hare dierbare wederhelften hebben uitgedacht.
�Luibak!" heet het van hare bespraakte rozclippen: �Lui-
bak! kom je weer oit je smulschoit?"
Want dezen naam draagt het peurvaartuig in den hui-
selijken kring.
-ocr page 531-
DE NOORDHOLLANDSCHE BOERIN.
Een flink wijf is gees riek, rijzig, kloek en welgemaakt.
Haar aangezicht blinkt van dat frissche rood en dat glan-
zige wit, hetwelk aan de Westfriesche vrouwen eigen is,
waarbij, als zij �op \'er Zundags" zijn, de snoer van bloed-
koralen, groot als knikkers, zoo helder �ofspeurf (afsteekt).
Ik verzeker u dat zij die niet bleekdragen , en gees aller-
minst. Ieder vindt dat de kap haar goed staat; op dat
glad, wit voorhoofd, bij dat kleine rechte neusje, die kleu-
rige wang, die groote blauwe oogen , die zachte ronde kin,
dien blanken hals! Het eenig gebrek van haar schoonheid,
een gebrek dat zij met de meeste Noordhollandschen ge-
meen heeft, is haar gebit, bedorven door zoetekoek en
oneindig veel slappe koffie. Gij vraagt wat voor kleur van
haar zij heeft. Niemand weet dat. Het is tot den wortel
afgeschoren; daar komt geen lokje voor den dag. Haar
wordt een onwaardig versiersel gerekend, waar men een
gouden naald over \'t voorhoofd, een gouden ijzer (vergeef
de tegenstrijdigheid in de benaming) over de ooren, een
paar gouden boeken aan de slapen, en een paar gouden
spelden daarnevens draagt, en men er bij wagen zoude,
dat de kap, de mooie, heldere, spierwitte , zorgvuldig ge-
strekene kap, niet glad zou zitten. � Maar wat is dan dat
zwarte dotje, dat bij de gouden boeken uitkomt? Het is
eene kleinigheid valsch haar, onbescheiden vrager! aldaar
aangebracht als eene verontschuldiging voor het afscheren
-ocr page 532-
507
van eigen; of nog liever, als een wetenschappelijk bewijs dat
de Noordhollandsehe boerin, zoowel als al wat papillotten
legt, friseert en brandt, zeer wel weet, dat er tot dat
opzichtig gedeelte van \'t menschelijk lichaam, hetwelk het
hoofd heet, haar behoort. Alle boerinnen dragen dit toer-
tje; het is een ingehaald krulletje, dat de staart in den
bek steekt, van zwart haar. Blond is bij haar allen ver-
afschuwd.
Als gij al de bijzonderheden van haar uitwendige persoon
behoorlijk hebt opgenomen, begeef u dan tol de beschou-
wing van haar innerlijke waarde.
Daar staat zij nu, die, na zijn beesten , het hoogst staat
aangeschreven in de schatting van dries riek , haar welbe-
minden echtgenoot. Ik zeg, na zijn beesten. Want als zijn
beesten sterven, kost de inkoop van andere geld; een
vrouw is omniet terug te vinden, en brengt mogelijk nog
wel een stuivertje mee. �Misschien wel zoo\'n beste keezer
niet � maar een mensch moet wat wagen, � in de koeien
zit hij ook niet! \'t Kan goed en kwalijk uitvallen; da\'s
aventuur".
De bestemming der Noordhollandsehe boerin, als zooda-
nig, is keezen, keezen, altijd keezen; is, bestendig te zorgen
dat de melk, die \'s ochtends en \'s avonds na �melkerstaid"
wordt binnengebracht, de deur niet uitga dan in de ge-
daante van goede, gezonde en niet barstende kaas. En dat
geeft haar dagelijks zoo veel werk, dat men niet weet hoe
zij den tijd vindt om kinderen te krijgen. Nochtans krijgt
zij ze in groote menigte. Maar ook, als het �puppie" (de
pasgeborene) een dag of drie door de buren is �gekeken",
en in deszelfs bewonderde tegenwoordigheid het betamelijk
aantal suikerstukken (beschuiten met suiker) gegeten werd,
verlaat zij de kraamkamer alweer, en begeeft zich oogen-
blikkelijk aan de kaastobbe.
Indien gij zindelijkheid zien wilt die het hart goed doet,
kom dan haar boerderij binnen. Het is hier niet de Zaan-
sche en Broek-in-Waterlandsche kleingeestigheid, die op
-ocr page 533-
508
muilen rondsluipt, en alle meubelen en huisraad spaart,
wrijvende, poetsende, en gladmakende wat zij niet zou
durven gebruiken; mnar een heldere reinheid, die altijd
wascht en schoonhoudt en blinken en glanzen doet, te-
midden van het veelvuldigst, het onophoudelijkst gebruik.
Zie deze lange rij van ter halfmans hoogte afgeschotenc
appartementjes, over bijna de geheele lengte der boer-
dei�j; de beschotten en posten alle spierwit, en blinkend
koperwerk daartegen opgehangen; den vloer met zand
bestrooid en in figuren aangeveegd. Gij zoudt er met uw
besten rok in gaan zitten. Echter zijn dit dezelfde plaatsen
waar des winters de beesten staan. Uit de groep (goot),
die er langs heen loopt, zoudt ge immers melk lusten!
Maar zie nu de karn, de kaastobbc, de pers, de kuipen,
de doeken, de koppen waarin de kaas zijn zout en zijn
vorm krijgt: het is alles even zuiver en lekker om aan te
zien. Het hout is ruw en het koper glad van \'t schuren.
En gees zelve , laat zij vrijelijk voor uw oogen met haar
blootcn dikken arm in de melktobbe roeren, waarin zij
het stremsel gegoten heeft, � de kaas zal er u niet min-
der om aanstaan. � (Het is heel wat anders, een Noord-
hollandsche boerin, of een keukenmeid op een stoomboot!) �
De kleine kinderen, ziedaar het eenige dat vuil is. Maar
zij rollen ook den geheelen dag met de kleine honden op
de werf in \'t zand. Binnenshuis is hun grondgebied geens-
zins, dan om te slapen en te eten. Allerminst in dat ge-
deelto der woning, waar de kaas gemaakt wordt. Daar is
de boerin alleen. Maar als de melk thuiskomt, ontwaken
in onderscheiden hoeken der boerderij, een Cyprische kater,
een witte poes, een zwarte en een roodbonte kat uit hun
dutje en komen, nog rekkerig en geeuwerig, op de em-
mers aan, waartegen zij zich op hunne achterpooten ver-
heffen , gelijk geleerde kennisbonden om een trom, en
zulks, zindelijk als deze dieren zijn, om met hun zindelijke
tongen het hun toekomend gedeelte van de melk af te
roomen, en daarna hun zoete droomen wederom op te
-ocr page 534-
509
vatton, op de plaat, op een warme stoof, en in \'t kozijn
van een venster, waar de zon op staat.
Gees is goedhartiger, spraakzamer, en een weinig minder
eigenzinnig en bevooroordeeld dan haar man, met wien zij
nooit kijft dan in \'t geval dat hij den hoogsten prijs niet
voor de kaas gemaakt heeft, die haar teedere handen bereid
hebben. In haar jonge jaren was ze vrij luidruchtig als ze
eenmaal losraakte, maar op den duur zou men het haar
niet hebben aangezegd. Zij had vele aanbidders, waarmede
zij, naar \'s lands wijs, beurtelings kermis hield, zonder
hare keuze te willen bepalen en zonder dal het eenigszins
tot gevolgtrekkingen leiden mocht. Haar echtvriend heeft
haar een beetje bij verrassing genomen. Zij betuigt een
goed man aan hem te hebben en zou hem niet graag mis-
sen. En aan die waarheid moet gij niet twijfelen, al ver-
neemt gij dat zij, bij eventueel overlijden van haar dries,
binnen \'t jaar met haar knecht trouwt, een jong borst,
dien zij er nooit op heeft aangekeken, bijna zoo oud als
haar oudste zoon, � niet omdat zij volstrekt een man,
maar omdat de boerderij een boer moet hebben.
De wijze nu, waarop dries riek zijn geesje vrijde en
trouwde was een recht staal van Noordhollandsche zeden
en, uit zijn eigen mond opgeschreven, aldus:
�Dinsdag an�sniejen, vrijdag an�teekend. Je zelt zeggen:
hoe dat zoo haastig V Maar we waren met zijn drie�n jonge
borsten vrijgezel, en we hadden mekaar der de hand op
\'egeven: die \'t lest trouwt, die zei \'t gelag betalen. Nou,
den iene van ons die was al weg, met de Franschen,
weetje, daar hebben we nooit meer van hoord. Dood�-
schoten, wil ik denken, deur de kezakken. Maar zaterdag
hoor ik, dat me broer � die was dan eindelijk de derde
man, verstaje! � trouwen gong. Ik denk, jonges! \'t gelag
betalen, en gien waif; dat geet niet au. Nou, \'s zundags
gong ik er op uit, hoor; maar ik wier \'esteurd. Deer ik
toe kwam, was gezelskap; dat kon \'k al hooren, weetje,
buiten de deur. \'k Docht, nien! deer pas ik niet. Maar
-ocr page 535-
510
dinsdag; toen vond ik er iene. En toon kreeg ik \'t. klaar.
Ze kon me wel; maar toch alevel, dat had ze niet
\'edocht. En ik trouwde net met me broer op dezelfde dag;
gnap hoor. � Och heer! de witkoppen" � daarmede het
schoone geslacht bedoelende � �de witkoppen te bedotten,
da\'s gien duit weerd. Altijd \'en best waif dor an \'ehad,
En koezen! ze ben der geen beter."
-ocr page 536-
BOER.
DE NOORDHOLLANDSCHE
Kom op een vrijdag voormiddag in het kaasseizoen te
Alkmaar! De meer dan zeventig dorpen, die rondom do
Noordhollandsche metropolis liggen, hebben hun contingent
geleverd. Beemster, Purmer, Schermer, Waard hebben
zich leeg geschud in het kleine, nette stadje. Al de stra-
ten, die in een poort eindigen, en vooral de zoogenaamde
Dijk, een breed plein binnen de stad, staan vol van hun
geel en groen afgezette wagens, op het krat beschilderd
met bloempotten, krulletters, gedichten. Al de stallen roo-
ken van den damp hunner paarden; al de bierhuizen en
kroegen dampen van den rook hunner pijpen. Al de scheer-
stoelen prijken met hunne ingezeepte aangezichten. Waar
gij komt: bij den tabaksverkooper, in de koomenij, in den
pottenwinkel, bij den schoenmaker, die alle dubbel heb-
ben uitgestald, bij den notaris, den advocaat, den dokter,
en ten huize van de duizend en een dijkgraven en pen-
ningmeesters van polders, overal, ontmoet gij een boer.
De een zoekt er den burgervader van zijn dorp die, van
Alkmaar uit, de belangen zijner kinderen het best behar-
tigen kan; de ander haalt bij den smidsbaas een recept
voor een ziek paard, dat deze nooit anders dan gezond
gezien heeft. Dat Alkmaar, al de overige dagen van de week
zoo stil en levenloos, dat het een stedeke schijnt opzette-
lijk vervaardigd voor begrafenissen; een gissing, waarin
de bijzondere kosten aan de begraafplaats besteed een
-ocr page 537-
512
iegelijk versterken moeten, die ze zich verstout; is nu
aan een van geweinel en gegons vervulde bijenkorf gelijk.
Inderdaad zijn hier de bijen bijeen, die uit de Kenmersche
en Westt\'riesche boterbloemen haar honig en was zuigen.
� De Langestraat � een straat welke haar naam van de
familie de lange schijnt te ontleenen, welke, beurtelings
met al de letters van \'t A B gequalificeerd , op drie vier-
den der deurposten prijkt � is van boeren en boerinnen
vervuld; de laatste in lange reeksen bijeen, de stoepen
der goudsmeden op- en afdrentelende, of de kookwinkels
in- en uitstroomende, in luid gesprek, lachende met groote
monden, en zich op de knie kloppende bij iedere nieuwe
losbarsting van boerinnengeestigheid.
Maar de grootste drukte is op het Waagplein, waar de
kleine gele kazen bij duizenden ponden op uitgespreide en
met het naaincijfer der eigenaars gemerkte zeilen neder-
liggen. � Al wat gij hier ziet, moet v��r klokslag van
twee�n verkocht zijn. Na dat uur mag geen koop meer
worden gesloten, en geen boer wil of kan zijn kaas weer
meenemen. Hij moet ze verkoopen, even zeker als de koop-
lieden uit de eerste hand haar moeten inslaan. Den hoog-
sten prijs te maken is een kunstje, dat menig boer, die er
vrij dom uitziet en \'t op alle andere punten in geen geringe
mate/s, uitnemend verstaat. Aardig is de gemaakte toorn,
waarin geloofd en geboden, en waarmede de koop eindelijk
gesloten wordt, alsof de beide partijen elkander met grim-
mige gezichten wijs willen maken, dat het bloed er uit
moet. � Maar nu komen de kaasloopers in hun witte pak-
ken en met hun gele, groene en roode hoeden, op hun
onveranderlijk sukkeldrafje, en brengen den verkochten
stapel op burries waar hij heen moet, in een schip, of een
pakhuis.
Zie hier nu de levenskracht van Noordholland. Het is
niets anders dan deze kaas, die het verdedigt tegen de
woede der zee, die het een groen land doet zijn en blijven,
die al Noordhollands schoorsteenen rooken doet. � Wilt
-ocr page 538-
olS
gij weten of het den boer welgaat? Zoo verneem naar den
prijs van de kaas. � Vraagt gij of het armenzakje het
des zondags gewaar wordt, dat de vrijdag voordeelig is
geweest? of de landheer het merkt, dat de kaas het heele
jaar door �praizig" was? � Antwoord: Neen. Goudsmeden
en koekbakkers merken het al zoo goed; boerenkermissen,
de Alkmaarsche kermis, floreeren er van. Want de vrouw
houdt van opschik en zoetigheid, en de man weet grof
geld te verteren, als hij uit is voor zijn pleizier. In dit
regenjaar 1841, is hel hooi bitter slecht uitgevallen, maar
toen de kermisklok te Alkmaar geluid had, kwamen er
niet minder sjeezen en wagens om binnen, langs alle
wegen en door alle poorten, beladen met boeren en boe-
rinnen, die er zich den witten wijn en den rooden met
suiker en al wat verder tot opscherping der levensgees-
ten ter tafel kon worden gebracht, en de pontekoek daarbij ,
niet minder om lieten smaken dan in eenig vorig jaar;
�n het paardespel daverde niet minder afgrijselijk van
hunne onbepaalde bewondering voor de edele kunst der
halsbrekerij en de onovertreffelijke grappen van den clown,
die omvalt als een stok. � De klachten � werden �tegen
korstijd* voor den landheer gespaard, om ZEd. in rekening
te valideeren.
Het echt oud Noordhollandsch boerentype verdwijnt lang-
zamerhand of wijzigt zich, zooals alle typen. Op deze
Alkmaarsche kaasmarkt, vindt gij het in allerlei schakee-
ringen. Dit oude kereltje, wiens vroolijke oogen, ruim zoo
goedlachs als zijn mond, uitkijken onder den breeden rand
van een rondbolligen hoed, dien hij met een pijpesteeltje
op zijn hoofd vastschroeft tegen den wind, is het oudste
type. Een smal gevouwen rood katoenen dasje is met gou-
den knoopjes om zijn hals vastgemaakt. Een lang bruin
wambuis, met ��n rij groote knoopen op nonactiviteit
(haken en oogen doen den dienst) hangt hem tot over de
heupen. Zijn korte broek acht het gebied over schenen en
kuiten harer onwaardig, en laat het geheel over aan de
33
-ocr page 539-
514
grijze kousen, die in dikke schoenen niet zware zilveren
gespen eindigen. � Zoo wandelen er hier nog enkele
rond, met lange geschilde stokken in de hand, die hen
tot de kin reiken. � Mijn bestek verbiedt mij al de tusschen-
typen te beschrijven; � maar wilt gij het jongste zien?
Hier is het. Een blauw buisje met een fulpen kraag, dat
hem tot even onder de schouderbladen reikt, � de rest
geheel pantalon, pantalon van katoen fluweel; een wollen
das, rood, groen en geel gevlamd, om den hals, en naar
verschil van gelegenheden, een grooten, hoogen, breed
opgaandeu, veel omvattenden hoed op \'t hootd, ot\'een
bontharige pel, met de klep, naarmate van regen of zon-
neschijn, in de oogen ol\' in den nek gedraaid. � Tien
tegen een, dat het oudste type een vroolijkc praatvaar, en
het jongste een stugge, stijve, achterdochtige houten hark
van een vent is.
Te markt gaan is de voornaamste bezigheid van den
Noordliollandschen boer. Hij is eigenlijk een koopman en
een beheerder van zijn bezittingen. Dat is al. Zijne eigen-
schappen zijn meer negatief dan positief. Vraagt gij of hij
een ijverige kerel is? Ik antwoord: �Hij past op zijn spul".
Vraagt gij of hij geregeld leeft? Antwoord: �Hij drinkt
alleen op marktdagen en kermissen". Is hij een ophakker
en een smijter? �Nooit als hij nuchteren is." Is hij eerlijk?
�Hij melkt geen andermans koeien uit". Is hij barmhartig?
�Hij is goed voor zijn beesten". Heeft hij zijn vrouw lief?
�Der is geen beter keezer" (kaasmaakster). Bemint hij zijn
kinderen? �Ze krijgen dikke stukken" (boterhammen), en
de �miester mot ze niet an \'t hoofd sleen". Is hij gods-
dienstig? �Hij gaat getrouw ter kerk".
Zijn ideaal is te wonen op een eigen boerenplaats, in een
gedeelte van den polder, waar hij de wijde vlakte rondom
zich heeft, zonder iets dat zijn vergezicht afbreekt, en geen
andere meiden of knechts na te houden dan zijn eigen
kindereu. De afgoden van zijn hart zijn een mooi zwart-
bont beest met volle uiers, en een jong paard voor een
-ocr page 540-
515
blinkende boerensjees met vergulde wielen. Als hij, op dat
luchtigste en sierlijkste van alle oudervvetsche en nieuvvcr-
wetsche rijtuigen, met zijn opgeschikt wijf naar een boeren-
kermis rijden mag, en het gelukt hem, door middel van
zijn paard (de zweep gebruikt hij zelden) afgrijselijk in den
bek te trekken, zijn evenmensen voorbij te rijden, dan
smaakt hij een genoegen, waaraan de Abtswouder boer
niet gedacht, heeft, toon hij zich zoo opwond over
�Appels enten, peereplukkon,
Maeien, hooien, schuur en tas
Stapelen vol veltgewas;
Schaepescheeren, uiers drukken";
en wat dies meer zij.
33*
-ocr page 541-
DE BAKER.
De naam van Baker is oen zonneklaar bewijs dat er
(schoon \'t volk baakster zegt) juist geen uitgang op ster
vereischt wordt, om de titularis van een bij uitnemend-
heid vrouwelijk ambt te kennen te geven. Vrouwelijker
dan het hare is er wel geen. De onbescheidenheid van het
geslacht der mannen heeft hen reeds, in spijt der natuur,
in verscheidene vakken van maatschappelijke bedrijvigheid
ingedrongen, die oorspronkelijk en rechtens tot het grond-
gebicd der vrouw behooren. Er worden mannen gevonden,
die voor ons de naald hanteeren; er zijn er, die ons den
pot koken; ja zelfs zijn wij mannen, voor het grootste
gedeelte, met verachting der welvoegelijkheid, door man-
nen ter wereld geholpen. Maar nog nimmer heb ik de eer
gehad, iemand van mijne kunne te ontmoeten, te kennen,
of te hooren noemen, die het beroep van baker, anders
dan in cas van de hoogste urgentie en slechts voor een
enkel oogenblik, had uitgeoefend. Heeft een man u geba-
kerd, mijnheer? Zou een man u hebben kunnen bakeren?
Dat zij verre. De uitvoerige zorg, die dat vereischte, die
gij behoefdet, trotsche heer der schepping, die daarheen-
stapt als een pauw en op laarzen met sporen! � die gij
behoefdet, heer vrouwenhater, die daar geen andere ver-
plichting aan de teedere kunne erkent of begeert, dan dat
zij u ter wereld gebracht heeft! die gij behoefdet in dat
aandoenlijk oogenblik, toen gij schreiend en naakt dit
tooneel uwer heldhaftigheid werdt opgedragen, opdat licht
-ocr page 542-
517
en lucht u niet terstond beschadigen, uwe eigene onbe-
suisdheid u niet voor goed ongelukkig maken zoude, en gij
er niet al uw leven zoudt uitzien als een Turk; die uit-
voerige zorg kon onmogelijk iemand anders dan een baker
(zelfst. n. w. vrouwelijk) u bewijzen. Het is ijselijk jammer
dat gij uzelven toen niet aanschouwd hebt, met uw knie-
tjes opgetrokken tot uw kinnetje en liggende voor de mande
in haar warmen schoot; dat gij haar vriendelijke oogen niet
over u hebt zien lichten, met een uitdrukking van zoo teeder
zoo ontfermend een liefde, dat zij u al uw leven zou zijn
bijgebleven. Maar wat was het? Gij hadt toen nog geene
oogen die zien konden. Veel minder droegt gij een bril.
De naam baker komt van haken ; dat is warmen, koesteren.
Een baker gehad te hebben is: in de eerste dagen zijns
levens gebroeid en gekoesterd te zijn. Het is niet anders.
Spijt het u, heer Jeune France? Meent gij dat het beter
zou geweest zijn u, op zijn Laplandsch, in heet water te
baden en daarna in de sneeuw te rollen, in plaats van
u met de voetjes voor de mand te houden en u in doek
op doek in te wikkelen, zoodat slechts deze uwe handen
on dit uw aangezicht � het zag, op mijn woord, toen
zoo geel als goud � zichtbaar bleven, om de bewonde-
ring van huisgenooten en buren gaande te maken over zulk
een kind? Meent gij dat, bij eene andere behandeling,
uw baard nog voorspoediger zou zijn opgegroeid, uw hand
zich nog gespierder onder uw glac� handschoentje zou
hebben vertoond, en gij u te paard en te voet krachtiger
en leniger bewogen zoudt hebben dan nu? Het is moge-
lijk. Maar hier is het portret van mijnheer uw overgroot-
vader. (Jok gebakerd, mijnheer! Ook gebakerd in zijn lijd;
en ik geloof vrij wat broeiender, vrij wat stijver dan gij; de
gebakerde kindertjes geleken toen ongelijk veel meer dan nu
op de poppen van den zijdeworrn; maar wat dunkt u?
Hij ziet op u neder, alsof gij «017 in de luren laagt.
Houd uwe baker in eere. In het vooruitzicht der bange
ure, bij haar naderen, als zij daar was, was de stille,
-ocr page 543-
518
altijd bedaarde, ondervindingrijke, medegevoelende, han-
dige, zachtbandige, klockzinnige vrouw voor uwe moeder
als een engel Gods. En ook daarna! Haar trouwe zorg
voor u was hel eenige niet. Die jonge moeder had nog
steeds veel zorgen noodig; zij, die zoo zorgeloos was, toen
alles goed ging en haar eersteling aan haar boezem lag,
en die allerlei gedaan en allerlei gewaagd zou hebben, dat
haar jong leven had kunnen in gevaar stellen en u van
een moeder berooven, eer gij nog wist dat gij een moeder
hadt. Wat u betreft; nooit beeft, in uw volgend leven,
een vreemde zoo veel geduld gehad met al uw kuren bij
dag en bij nacht; nooit een vriend (zelfs geen kunstvriend)
u zoo overvloedig in het aangezicht geprezen; nooit een
weldoener zoo veel struik voor (huik van u ingeoogst. Van
harte hoop ik, mijnheer! dat gij hare onschatbare dien-
sten nog eenmaal zult weten te waardeeren, bij het
kraambed van de echtgenoot van uw hart, bij de vuur-
mand van uw eerstgeboren zoon.
Dan zij het oogenblik daar, waarin gij zeggen zult: �O,
mijn Baakster, gezegd Baker! Gij trokt een goed loon; gij
hadt veel noten op uw zang; de meiden haatten u des-
wege met al het vuur van een gloeienden partijhaat; gij
ontvingt een schat aan fooien; gij deedt mijn moeders
amandelstrikken en moscovisch gebak verdwijnen als een
morgennevel; maar gij waart onbetaalbaar! Gij hadt, als
ik het zeggen mag, uwe vooroordeelen, uwe bijgeloovig-
heden, uwe eigenzinnigheden; gij waart wellicht niet ge-
heel en al vrij van kwaadsprekendheid. Maar uwe teedere,
nauwgezette, waakzame zorg geven u aanspraak op een
kroon. Mij is in mijn kindsche dagen, op alle scholen, in
alle geschriften voor de jeugd, steeds voorgehouden, de
plichten van dankbaarheid te betrachten jegens mijne ouders
en onderwijzers ; maar mijnen kinderen zal ik erkentelijkheid
inprenten jegens hunne ouders, en onderwijzers, en Bakers �
En zulks te meer, nu het getal onderwijzers met een leer-
aar in de gymnastiek vermeerderd is".
-ocr page 544-
5iy
Dit opstel schijnt alleen van de goede bakers te spieken.
Hildfbband heeft geene slechte gekend. Zijn eigen baker
was een uitstekende. Hij zal zich zijn leven lang verbazen
dat er, met zulk een baker, niets voortreffelijkers van hem
geworden is.
1841.
-ocr page 545-
BRIEF VAN HILDEBRAND
AAN
SCHIPPER RIETHEUVEL.
Aan den eerzamen Dirk Rietbeuvel, bijgenaamd den Mottige, Enieritus-
Schipper l)ij liet Haarlemsche Veer; op het Levendaal, te Leiden.
Geachte Vriend!
Hoe menig, menig jaar is reeds voorbijgesneld sedert
dien gelukkigen tijd, waarin het mij zoo menigmaal gebcu-
ren mocht een genoeglijk uurtje (Iaat mij zeggen: een
viertal uurtjes achtereen) met u te slijten in den stuurstoel
of, wanneer de weersgesteldheid dit minder wenschelijk
maakte, in de roef uwer schuit; gij. in dat geval, op den drempel
van het deurtje gezeten, den schanslooper aan, den zuid-
westcr op, terwijl de knecht aan \'t roer stond en niet kon
nalaten van tijd tot tijd eens mede te grinniken, wanneer
uw onuitputtelijke geest aan \'t werken was. Drommels,
Rietbeuvel! ik heb vele menschen ontmoet, die aardig
waren, en nog oneindig meer, die het volstrektelijk wilden
wezen, maar uws gelijken in aardigheid heb ik zelden
gevonden. Hoe gaat het tegenwoordig, bestevaar? En wat
zeggen er de kleinkinderen van, daar gij bij uw Guurtje,
\'Ziehiervoor(bl. 407 envolgg.) �de Vecrschipper;" een opstel van 1840.
-ocr page 546-
521
uw jongste, naar ik mij meen te herinneren, het restje
uwer dagen slijt ? Hangen zij u niet aan de lippen, als de
oude vertelsels weer opkomen, in het schemeruurt je, als
er geen licht in \'t vertrek is dan het wisselvallig licht
van het vlammetje, dat door de kieren van de kacheldeur
schijnt. Van de kach e/deur; want, gelijk den bloei van het
veer, hebt gij ook den bloei van het haardvuur (sit venia
rerbo,
als prof. S. zeide, dien gij zoo menigmaal hebt
gevaren, dat gij \'t van hem overgenomen hebt) reeds vele
jaren overleefd.
Deze opmerking wekt misschien eene reeks van weemoe-
dige gedachten bij u op , die ik echter zeker ben, dat gij weder
eensklaps met een luimige wending weet af te breken.
Doch dit laatste, mijn beste Mottige! zal niet noodig zijn,
wanneer gij mijn brief slechts niet uit de handen legt, eer
gij hem ten einde toe hebt gelezen; een brief, met geen
ander oogmerk geschreven dan om uwen laten levensavond
niet weinig op te leukeren door eene mcdedeeling, welke
u alleszins stof tot zelfvoldoening en een billijk gevoel van
waarde opleveren zal.
Heugt het u niet, mijn waarde vriend! hoe, nu dertig
jaren geleden, alle mogelijke roefreizigers schenen saamgc-
zworen te hebben om u, dag uit, dag in, te vervelen
met hun schijnheilig beklag, omdat het te voorzien was,
dat de spoorwegen (rare dingen, waarvan geen hunner
nog eenig denkbeeld had!) niet altijd in Nederland onbe-
kend blijven en gewisselijk uw eerzaam beroep ten eene-
male in den grond boren zouden? Hoe gij, in die moei-
lijke dagen, al de krachten van uwen vaardigen geest hadt
in te spannen om uw goede luim te redden en het eento-
nig gejammer keer op keer af te snijden ? En zou het u
daarbij vergeten zijn, hoe gij, te midden van deze wor-
stelingen, op eenmaal op het treffend denkbeeld kwaamt
van een nieuw vervoermiddel, door een nieuwe beweeg-
kracht gedreven, waarvan uw ver vooruitziende geest
voorspelde dat het, eenmaal in practijk gebracht, tot stoom
-ocr page 547-
522
en spoorwegen staan zoude, gelijk deze thans tot de trek-
sehuiten ? Gij gaaft aan deze uwe vinding den schilderach-
tigen naam van Onderaardschen Schietblaasbalg en wist de
werking van dit mechanisme, door niets anders gedreven
dan de persing der lucht, zoo duidelijk en, ik mag zeggen,
zoo smakelijk voor te stellen, ja ook met teekeningen van
eigene of bevriende hand zoo gelukkig op te helderen, dat
menig trekschuitreiziger uw roef niet zonder een diepen
indruk van \'t gehoorde verliet, gelijk ikzelf dien dan ook
altijd bewaard heb, en zelfs zoo vrij ben geweest dien
weder te geven in een opstel, onder den nederigen titel
van �de Veerschipper", buiten uw weten gedrukt, en dat
misschien nimmer onder uwe oogen gekomen is, maar
waarin, zoo aan uwe begaafdheden in het algemeen, als
aan deze uwe vinding in \'t bijzonder, eene welverdiende
hulde is toegebracht.
Welnu, geniaalste aller geniale veerschippers, hetzij die
al of niet van de kinderpokken geschonden zijn, on het
meerder vernuft al of niet als eene gelukkige tegemoet-
koming aan mindere lichaamsschoonheid bij hen te beschou-
wen zij! � wat zult gij zeggen, indien ik u naar waarheid
verhaal, dat de uitvoerbaarheid van uw denkbeeld ge-
bleken, dat uw stoute gedachte verwezenlijkt, dat de
Onderaardsche Schietblaasbalg, in het oogenblik waarin ik
u schrijf, in vollen gang is � voor alsnog niet �tusschen
Amsterdam en Rotterdam", waar de waterachtigheid van
den bodem wellicht nog lang duchtige bezwaren legen een
dergelijke onderneming zal opleveren � maar in Engelands
grootc hoofdstad Londen, waarvan het u wel bekend zal
wezen dat zij alleen eene oppervlakte beslaat van een uur
zes, zeven in \'t rond, nergens van eenig kanaal of trek-
vaart doorsneden! � Geen nood! Zij heeft hare talrijke
omnibus-]ijneri, die haar in alle richtingen doorkruisen; zij
heeft hare spoorweg-lijnen» over hare hemelhooge huizen
heen, en tusschen hare ontelbare schoorsteenen door, zoo-
wel als hare spoorweglijnen onder den grond; doch thans
-ocr page 548-
523
ook; � wie is het geweest, Rietheuvel! die uw denkbeeld
gestolen, die uw echt Hollandsche vinding, onder den
grond, onder den bodem der zee door, naar Brittanje
overgevoerd heeft, en er tot zijn eigen profijt hoogstwaar-
schijnlijk bij het Engelsch parlement een patent op ge-
vraagd, dat u van alle voordeden uitsluit ? � thans heeft
zij ook haar Onderaardschen Schietblaasbalg � �pijpen,
buizen, kanalen, weetje, (van het eene einde van de stad
naar het andere) en vicie vercie", waarin, met de hoogst
mogelijke snolheid, brieven en pakketten, en ook menschen,
vervoerd worden, door geen ander middel dan de persing
der lucht;
met den besten uitslag; geheel naar uw grond-
denkbceld; ofschoon onder een anderen naam, lang niet
zoo duidelijk als dien, welken uw vaardig brein tegelijk
met de zaak had opgeworpen, en meer naar de lamp
riekende dan naar ecnig ander licht, den naam van Pneu-
tnatische Expeditiebuis
\'. Slechts, opdat ik u dit terstond
zegge, slechts dames zijn door dit middel nog niet vervoerd
kunnen worden. Want hoewel de stijve wijde mouwen,
waarvan gij voor dertig jaren gewaagdet, nu geen bezwaar
meer opleveren, zoo is sedert, in de zoogenaamde crino-
Unes
, een ander ontstaan, hetwelk onoverkomelijk is, zal
er, nevens de kanalen van den Schietblaasbalg in questie,
in het Onderaardsche Londen nog eenigc ruimte over-
blijven voor hetgeen billijkerwijze voor gas-, water- en
andere leidingen gevorderd wordt.
Het moet een treffend oogenblik geweest zijn,, waarde
vriend! toen, voor weinige weken, na cenige voorloopige
proefnemingen met lcvenlooze pakjes en ongevoelige zak-
ken, de eerste personentrein van het zoogenaamde Hol-
born afging om, men mag zeggen �in een zucht", en niet
alleen �\'m een zucht" , maar nu ook �door middel van
een zucht", een afstand af\' te leggen van meer dan een
half uur gaans, en dat heen en terug. De plechtigheid had
1 Pneumatic Vespatch Tube,
-ocr page 549-
524
plaats onder opzicht van den Hertog van Buckingham,
Chairman of the Pneumatic Despatch Company, hetwelk
ik voor u niet beter weet te vertalen dan door Com-
missaris van het Onder aardsche Schietblaasbalg-Veer
, en
in tegenwoordigheid van een aantal mannen van weten-
schap. Laatstgenoemden waren metterdaad de eerste pas-
sagiors, en het moet een aandoenlijk schouwspel ge-
weest zijn, toen de een voor, de ander na � niet op de
weegschaal, die, bij uwe eerste vinding onontbeerlijk, bij
deze na-vinding gemist schijnt te kunnen worden, maar �
in de lade stapte, die allen voor eenige oogenblikkcn aan
het daglicht onttrekken zoude. De houding, welke de ge-
leerde heeren hierbij hadden aan te nemen, was om de
waarheid te zeggen, noch opwekkelijk, noch gemakke-
lijk. Zij waren genoodzaakt zich plat op den rug neder
te leggen, niet zonder de behoede aan een hoofdkus-
sen te gevcelen, hetwelk hier ontbrak, maar door u
zeker niet zou vergeten zijn geworden, en lagen daar,
twee aan twee, niet ongelijk aan dooden in hunne kisten.
Het geheel deed metterdaad eenigszins den indruk van een
levendbegrafenis, een Albrecht Beyling-tooneel. Maar nau-
welijks had men den tijd zich dit te zeggen, of ziet! daar
waren onze mannen reeds weder terug en hadden, be-
lialve van eenige oogenblikken �niks niemendal as egypti-
sche duisternis\'\' , van niets te vertellen dan van eene min
of meer onaangename gewaarwording bij het afgaan en
aankomen; (het �geknipknap der veeren" waarschijnlijk);
en voorts van, op de ooreu, een zeker gevoel van druk-
king, hetwelk ongeveer het vierde deel van een minuut
aanhield en �best te vergelijken scheen met hetgeen men"
(ik weet niet of gij het u herinnert?) �in een duikerkl�k
ondervindt, een zuiging, alsof men onder een golf werd
doorgetrokken"; op de oogeu, een zeer opmerkelijke koude,
niet ongelijk aan die van vallend water, waarschijnlijk min
of meer alsof men onder den drop van een dakgoot uit-
gestrekt lag; en voor den neus, geen de minste gewaar»
-ocr page 550-
545
wording als zoude de atmosfeer in de buis vuil of bedor-
ven zijn, maar wel hier en daar een roestluchtje, dat
verdwijnen zal, als de machine wat meer gebruikt zal
worden, en alzoo zichzelve glad maken en houden. Wat
do beweging betreft, men had ze niet onaangenamer be-
vonden dan die van een ouden waggon op een niet al te
beste spoorweglijn, en gij zult mij toestemmen, dat men,
sedert de roekelooze verwaarloozing der trekschuiten, wol
nergens ter wereld op iets dat veel beter zoude kunnen
zijn, rekenen kan. De eerste passagiers van de Pneumatische
Expeditiebuis
waren dan ook ten eenemale voldaan; de
Hertog van Buckingham gaf zijn hooge tevredenheid onbe-
Avimpeld te kennen; de aandeelhouders in de onderneming
betoonden zich ondubbelzinnig in hun schik; en het gevolg
van den proefrit is geweest, dat men besloten heeft het
onderaardsche Londen zoo spoedig mogelijk van een Schiet-
blaasbalg-net te voorzien, zoo volkomen, dat daardoor alle
bovenaardsche spoorwegstations en markten en postkanto-
ren onderling vereenigd zullen zijn. Met 35 Engelsche mijlen
aan buizen en een kapitaal van vijftien millioen Hollandsche
guldens is dit te doen \'.
Bij mijn eerstvolgend bezoek aan Engeland, hoop ik mij
met eigen oogen te gaan overtuigen hoe ver men gevor-
derd is. Maar hoe zeer zoude ik wenschen u daarbij aan
mijne zijde te hebben, waardige man! tot nog toe niet
erkende, maar daarom niet minder hoogst verdienstelijke
Uitvinder van hetgeen bestemd is zoo krachtig bij te dra-
gen tot de oneindige eer onzer zoo bewonderenswaardige
eeuw! Denk er eens over, Rietheuveltje! Gij zijt wel hoog
bejaard, maar zoo ik verneem nog krachtig genoeg. Voor
zeeziekte behoeft gij, bevaren Schipper! wel niet bang te
wezen, en de zaak heeft voor u een belangrijkheid, als
voor niemand anders. Maar als gij het doet, gij kunt er
1 � 1.250,000. Zie alle hiergenoemde bijzonderheden in The lllux-
trated London News
van 18 Nov. 1865, Suppl. p. 4\'JO; waarbij een
plaat p. 493.
-ocr page 551-
526
stellig op rekenen dat er alle werk van gemaakt zal wor-
den om u aan den Hertog van Buckingham en, door
dezen, aan de Koningin te doen voorstellen, en als gij
besluiten kondt u te laten angliseeren, ik zie niet waarom
er niet zoo wel een Sir Derrick Reedhill zou kunnen ge-
maakt worden, als er een Sir Joseph Paxton gemaakt is.
Hoe het indertijd met die der Trekschuiten is gegaan,
weet ik niet; maar alle groote uitvindingen hebben dit
bijzondere gemeen, dat zij meer dan eens, en niet zelden
in verschillende landen, �f te gelijkertijd, �f\' op onderschei-
dene tijden, hebben plaats gehad.
Dit is met het Kompas, met het Buskruit, met de
Drukkunst, de Gas verlichting, en ook mot het Gebruik van
den Stoom als beweegkracht geschied. Menigmalen gaat het
zooals het hier gegaan is. Een genie als het uwc vindt iets
uit, voor de menschheid van het hoogste gewicht. Maar-
die menschheid is op dat oogenblik de uitvinding nog niet
waardig; zij is voor de weldaad, welke deze in staat is
aan te brengen, nog niet rijp. Zij beschouwt die uitvin-
ding als een aardig denkbeeld, een zonderbaren inval, een
grap, indien maar niet, zooals met den eersten uitvinder
van het stooingebruik het geval geweest is, als een gewrocht
van onzinnige hersenen! Eeuwen of, in ons geval (wij leven
in deze onze l(Jde eeuw zoosnel), tientallen van jaren moe-
ten verloopen, eer een tweede genie opstaat, gelukkiger
dan het eerste, om de uitvinding te herhalen of weder aan
den dag te brengen, en nu alles gereed te vinden om haar
op te nemen en haar een heilrijk succes te doen te beurt
vallen. En terwijl de wereld vervuld is van hot gedruisch,
dat zij bij deze hare tweede verschijning maakt, en schat-
tcn en eereteekenen hun toevloeien, die het geluk mogen
smaken haar metterdaad in werking te brengen, ligt de
eerste vader (de grootvader!) van het vruchtbare donk-
beeld reeds sedert lang te vermolmen in een vergeten
graf, of brengt, als gij, mijn beste Rietheuvel! onder den
titel van emeritus-veerschipper, het overschot zijner dagen,
-ocr page 552-
527
met een allerkarigst pensioentje, in een buurt als het Le-
vendaal door, en heeft niemand, die hem op de rijke denk-
beelden van zijnen eertijds zoo machtigen geest en hunne
gelukkige verwezenlijking door anderen, opmerkzaam maakt,
dan zijnen hem altijd in liefde gedenkenden vriend
Dec. 1865.                                                               HILDEBKANl).
P. S. V��r het sluiten dezes verneem ik nog, dat ook
reeds de Pruisische hoofdstad Berlijn van een Schiet-
blaasbalg
voorzien is.