-ocr page 1-
■■I
-ocr page 2-
nV;- I\' • yH
/
Kast 223
Pl.A N°. 2 5
-ocr page 3-
»
-ocr page 4-
»
-ocr page 5-
i
CAMERA OBSCÜRA.
*
h
-ocr page 6-
De schaduwen en schimmen van Nadenken, Herinnering, en Verbeelding
vallen in de ziel als in eene Camera Obscura, en sommige zoo treffend en
aardig, dat men lust gevoelt ze na te teekenun en, met ze wat bjj te wer-
ken, op te kleuren, en to groepoeren, er kleine schilderijen van te maken,
die dan ook al naar de groote tentoonstellingen kunnen gezonden worden,
waar een klein hoekje goed genoeg voor hen is. Men moet er evenwel geen
portretten op zoeken; want niet alleen staat er honderdmaal een neus van
Herinnering op een gezicht van Verbeelding, maar ook is de uitdrukking des
gelaats zoo weinig bepaald, dat een zelfde tronie,dikwijls op wel vijftig
onderscheiden menschen geljjkt.
Anonymus t» libro non cdito.
I
*
RIJKSUNIVERSITEIT UJMjCHT
0588 7058
-ocr page 7-
•v^O.^\' <*~\'
OBS(>
f
VAN
//
4
Hl LDEBRAND.
Nee lusisse podet, sed non incidere ludum.
Hoeatius.
TIENDE, HERZIENE DRUK.
GEÏLLUSTREERD DOOR F. CARL SIERIG.
m
^
.
HAARLEM. — DE ERVEN F. BOHN.
MDCCCLXXVIII.
>
-
-ocr page 8-
1
________________________________________________                                                   *
GEDRUKT BIJ GEBR. TAN ASPEREN TAN DER TELDE, TE HAARLEM.
-ocr page 9-
*
VOORBERICHT.
*
Wederom eene uitgave van de Camera Obscura, en ditmaal eene géühutreerde.
Hachelijke onderneming, beide voor den Uitgever en voor den Kunstenaar, die er
zijne krachten en gaven aan wijdde.
Immers betrof zij een werk, vóór reeds bijna een veertigtal jaren in het licht
verschenen, maar sedert in herdruk op herdruk altijd in omloop gebleven, en dat alzoo
rijkelijk tijd en gelegenheid gehad had de beelden en tafereelen, die het bevatte,
eenigszins diep in de ziel van een zeer groot getal van lezers te prenten.
Hoe aan deze allen, met goed gevolg, door eene andere kunst dan die des Schrij-
vers, nog eenmaal te doen zien, hetgeen deze hun had te zien gegeven, maar hetgeen
zij gezien hadden en tot hiertoe bleven zien, een iegelijk met zijn eigene oogen, naar
zjjn eigene opvatting?
Het moeielijkst van allen moest wel de Schrijver zelf te voldoen zijn; en hij heeft
de billijkheid gehad van te begrijpen, dat hij het onmogelijke niet vergen mocht.
Toch kan hij betuigen, dat er onder deze schetsen, die, alvorens te worden afgedrukt,
allen onder zijne oogen zijn doorgegaan, niet weinigen gevonden worden, die hem
groot genoegen gegeven hebben, en die hij niet anders zou wenschen.
In deze uitgave, die stuksgewijze is verschenen, is ten behoeve der belangstel-
ling in de eerste afleveringen, de orde der opstellen eenigszins anders dan in de overige ,
-ocr page 10-
en de respectieve opdrachten zijn tot het laatst bewaard. De lezer kan echter zeker
zijn dat hij hier alles ontvangt wat, sedert het laatste bijvoegsel in 1871, den inhoud
heeft uitgemaakt der grootere en kleinere uitgaven van de Camera Obscura.
September 1878.                                                                                                            HlU)EBRAND.
VOORBERICHT VAN 1877.
"Het is" — met deze woorden ving het "Voorbericht" aan, waarmede, in het
najaar van 1864, een "Zesde Uitgave" van dit boek onder de oogen van het te
zijnen opzichte zoo welwillend publiek gebracht werd— "Het is nu juist vijfentwintig
jaren geleden dat, in het najaar van 183\'J, de Camera Obscura hare intrede in de
wereld deed. De pseudonieme Schrijver, toen zelf nog maar even vijfentwintig jaren
oud, ofschoon in een ander vak van letterkundige voortbrengselen, onder zijn eigen
naam, niet onvriendelijk door zijne landgenooten opgenomen , zag zijne stoutste ver-
wachtingen overtroffen, als de buitengewoon hartelijke ontvangst van dit zijn werk
binnen \'t half jaar een tweeden druk noodzakelijk maakte, welke dan ook in het voor-
jaar van 1840 het licht zag. Toen, elf jaren later, een derde druk noodig werd, had
hij den moed de nieuwe uitgave met eenige tot hiertoe onuitgegevene opstellen zoo-
danig te vermeerdereu, dat het boekdeel, hetwelk nu (1851) het licht zag, schoon
kleiner van formaat, wat den inhoud betrof, meer dan verdubbeld was. Van dat
oogenblik af, kwam er een nieuw leven in eene belangstelling, die van den beginne
aan boven verwachting was geweest en nimmer was afgebroken. De Belgische pers
vereerde het Hollandsche boek eerlang met een nadruk (1853); maar deze verhinderde
niet dat reeds in het volgende jaar een vierde wettige uitgave in het vaderland nood-
zakelijk was, onder welker omslag nu ook de tot nog toe hier en daar Verspreide
stukken van
Hildkbrand aan zijn hoofdwerk werden toegevoegd. Ook deze was echter
-ocr page 11-
VII
in 1858 uitgeput, en maakte plaats voor eene vijfde, — en zie hier nu de zesde, in
alles aan de vijfde gelijk, behalve dat eenige druk- en stijlfouten verbeterd, en waar-
schijnlijk ook weder eenige nieuwe gemaakt zijn, en dat de verstandige lieden, die
tot deze zesde uitgave gewacht hebben zich het boekdeel aan te schaffen, zonder ver-
meerdering van onkosten, daarbij nog dit Voorbericht winnen."
Het was den Schrijver van dat Voorbericht eene streelende gedachte, "dat aan
zijn werk, in deze zesde uitgave, het voorrecht mocht te beurt vallen in handen te
komen van een geslacht van landgenooten, nauwelijks of nog niet geboren, toen hij
het voor het eerst aan het licht bracht; het volwassen, meerderjarig kroost van dat
geslacht, waaronder hij zelf was opgegroeid, waarvoor hij geschreven, en dat hij ge-
schetst had;" maar niet minder trot het hem zich daarbij inderdaad te moeten af-
vragen of niet dit nieuw geslacht ruim zoo zeer behoefte zou hebben aan ophelde-
rende aanteekeningen bij zijn werk gevoegd, als aan zijn toenmalige, min of meer
historische voorrede? Of maakte," vroeg hij, "maakte niet het vierde eener eeuw; en
eener eeuw als de negentiende; maakte niet het vierde eener eeuw een tijdperk uit,
lang genoeg om een boek als het zijne hier en daar zonderling te doen voorkomen
en op menige plaats onverstaanbaar te doen worden?"
Dit werd met eenige voorbeelden, wier getal, nadat nu wederom een tiental jaren
verloopen is, gewis voor groote vermeerdering vatbaar wezen zoude, in het licht ge-
steld. "De mannen" — heette het — "de mannen , die met den schrijver het jaar
van den "Volksgeest" beleefd hebben, tot welks eer wij nu in de hoofdstad een ge-
denkteeken zien pralen , dat eenig in zijn soort mag genoemd worden, herinneren zich
b. v. zonder twijfel de loffelijke poging nog wel, destijds van diezelfde hoofdstad uit-
gegaan , om in Nederland, tot schitterender triomf over België, eene nationale klee-
derdracht te improviseeren. Als zij hunne oogen sluiten, zien zij gewis nog weder voor
hun geest oprijzen die nationale "tunica\'s", waarop de eerste nommers van het natio-
nale modeblad de nationale oogen deden verlieven! Maar wat stelt het tegenwoordige
geslacht zich voor, wanneer het den Schrijver van "nationale hoeden" ziet gewagen?
Wat denkbeeld vormt het zich, in dit jaar 1864, van dameshoeden met luifels, van
Kapponische krachten, van een mathesisexamen in het latijn, of van eene vierde
klasse van het Koninklijk Instituut? Hoe ondenkbaar moet in zijn oogen een Neder-
land zonder spoorwegen, hoe buitensporig een Sint-Nicolaas-koek met verguldsel voor-
komen; hoe ongepast een karakteristiek der periodieke pers, als in "Gkrrit Witse"
beproefd is! Wat weet het van baleintjes om lange pijpen door te steken? van acht-
-ocr page 12-
VIII
ënt wintigen? van veete tegen de Belgen? wat, van lantarenvulders 1 En waar de namen
van een Smallenburg, een Macquelyn, een Don Carlos genoemd worden, waar van
de Industrielles van Bertolotto, den Avondbode, de woestijn van het Koegras, gewaagd
wordt, zou daar voor zeer velen eene kleine aanteekening wel overbodig zijn?"
Met dat al had de Schrijver nog niet kunnen besluiten bij de toenmalige uitgave
reeds in deze , om uitgeversstijl te gebruiken, "dringende behoefte" te voorzien. "Het
bleef," zeide hij, "voor gehoopte latere edities bewaard, als de behoefte nog dringender,
de notennoocl nog hooger gestegen zou zijn." Ook meende hij zich te moeten afvragen,
"of het niet al te onedelmoedig wezen zoude, door het voorshands nutteloos maken
van hunnen arbeid, aan de Oudheidkenners, Navorschers en Commentatoren van vol-
gende tijden een bewijs van wantrouwen te geven, hetwelk hun geslacht in geen
opzicht had verdiend."
Een zevende uitgave verscheen, zeven jaar na dat dit geschreven was, in 1871.
Wel was zij met den Brief van Hildebrand aan Schipper Rietheüvel, in 1866 dien
brave toegedacht, wel met een Laatst, een weemoedig, Bijvoegsel tot de Narede en
Opdracht aan den in datzelfde jaar ontvallen Vriend vermeerderd, maar ophelderende
aanteekeningen bracht ook zij niet mede. De gedachte des Schrijvers omtrent het nog
niet bereikt zijn van het noodpeil was dezelfde gebleven, en zijn gevoel van kieschheid
tegenover de geleerden der toekomst nog geenszins overwonnen. Eén enkel jaar, sedert
verloopen, kon daarin wel geen verandering maken, en zoo was dan ook de achtste
uitgave (1872), behalve grooter formaat en een aanzienlijker voorkomen, in alles aan
de beide vorige uitgaven gelijk. Dat reeds binnen twee jaren daarna eene negende
noodig werd, neemt de Schrijver voor een blijk dat zijn werk, ook zonder commentaar,
nog genoegzaam verstaan wordt.
Ook hetgeen in de latere uitgaven, zoo omtrent het geheel, als in het bijzonder
met betrekking tot een paar opstellen, uit het Voorbericht der zesde herhaald is,
mag hier niet worden teruggehouden. "De oudste stukken"; las men er; "de oudste
stukken van dit boekdeel, waarin geene van een latere dagteekening dan het jaar
1841 voorkomen, zijn: Een Beestenspel, dat reeds in den Studenten-Almanak van 1837
een plaats vond, en Vooruitgang, opgenomen in het October-nommer van den Gids
van dat zelfde jaar. Wat Een Beestenspel betreft, ik hoop dat het Nederhndsch Woor-
denboek
zich ontfermen zal over den Naam. Sedert de loffelijke instelling, welke het
groot publiek zich obstineert Apentuin te noemen, en die door beschaafde lieden
Artis, door niemand Diergaarde geheeten wordt, behoort de Zaak nu reeds tot de
-ocr page 13-
IX
\'
antiquiteiten, en heeft de wel wat woorden- en antithesen rijke invective grootendeels
uitgediend. Het "hybridisch" stukje Vooruitgang dankt aan dit zijn gebrek zelf, in
verband met de wel wat ruwe, maar niet geheel onrechtvaardige tuchtiging, welke
daaraan, terstond na zijn verschijning in het genoemde maandwerk, van eene scherpe
pen te beurt viel, zijne onsterfelijkheid en voor den Schrijver een groot gewicht. Het
heugt hem als de dag van gisteren, hoe weinig de kastijding, ten dage dat zij uit-
gedeeld werd, hem smaakte, en met welk eene verontwaai-diging hij zijne pen opnam
en aanpuntte en een antwoord schreef en overschreef — en ter zijde legde... "De
Heer G. schijnt te hechten aan den steller, wiens stukje hij aldus eert. Een wezenlijk
talent zoekt zulk een regter" — vond hij ergens geschreven door eene andere pen,
waaruit wel nooit iets, dat niet puntig was, is voortgekomen. \' Dit was en olie en
zout. Beiden deden goed. Zonder dat woord, hetwelk hier, na vijfentwintig jaren,
dankbaar vermeld wordt, ware de Camera Obscura misschien niet, en stellig niet beter
geschreven
"Dat echter het boek, zoo als het is, in meer dan één opzicht de sporen draagt
van den jeugdigen leeftijd, waarop het is tezamengesteld, ziet de Schrijver zelf nu
beter dan menig ander, en hij weet de zoo ongemeene gunst, welke het bij zijne
landgenooten steeds gevonden heeft, aan niets anders toe te schrijven dan daaraan,
dat het zijner onbekommerde jeugd, hij weet zelf niet hoe, over het algemeen eenigs-
zins gelukt moet wezen, met waarheid te schetsen, zoodat in zijne kleine tafereelen
de Mensch den Mensch, en de Nederlander zijn Vaderland gevonden heeft; terwijl de
herkenning niet al te pijnlijk was gemaakt, door een jong gemoed dat, van boosaar-
digheid vrij, zijn vaderland en de ïnenschen liefhad. En, ook na vijfentwintig jaren,
is dat gemoed niet veranderd."
Aldus het voorbericht van 1864. Ook bij dezen elfden druk, ook in 1S77, blijft
het in dit opzicht bij het oude. Wat de mededeelingen betreft, welke de Schrijver
zich vóór dertien jaren, bij gelegenheid van het vijfentwintigste verjaarfeest van zijn
papierenkind, omtrent de belangstelling, die het ook in het buitenland had mogen
ontmoeten, aan het slot van zijn voorbericht veroorloofd heeft, deze waren thans
voor aanmerkelijke vermeerdering vatbaar, maar konden ook achterwege gelaten
\' Aan het slot eener beoordeeling van Geel\'s Onderzoek en Phantasie, geplaatst in den Letterbode,
1888, No. 1. Het stuk was onderteekend met een T. Men meende destijds en ook sedert heel zeker te
weten dat de steller niemand minder was dan Tiioiibecke.
-ocr page 14-
_______________l_______________
worden. De Schrijver heeft het laatste verkozen. Wat er ook streelends moge zijn in
de eer zich, met beter of slechter gevolg, in het fransch, het engelsch, het hoogduitsch
en (waarmede zich eene bevoegde hand bezighoudt) ook eerlang in het deensch vertolkt
te zien, en lezers te vinden tot in het verre Japan: voor zijn hart heeft het weinig
te beteekenen, bij de zoete ondervinding der duurzame genegenheid van eigen land-
en taalgenoot.
10 November 1877.                                                                                                             H.
#•
-ocr page 15-
INHOUD.
Blz.
EEN ONAANGENAAM MENSCH IX DF.X HAARLEM-
MERHOUT.............1.
DE FAMILIE KEGGE..........19.
Eene treurige inleiding.......19.
Kennismaking met menschen en dieren . 23.
Een juffertje en een Mijnheer .... 37.
Vaderangsten en Kinderliefde .... 45.
Om te bewjjzen dat eenvoudige genoegens
ook genoegens zjjn; en voorts iets droe-
vigs ............56.
De Grootmoeder.........66.
Een Concert..........71.
Ochtendbezoek en Avondwandeling. . . 86.
Een hoofdstuk, waarmee de auteur ijselijk
verlegen is, omdat hij er zelf de mooie
rol in speelt, iets dat hy wel weet dat
hem in \'t geheel niet past, maar dat
hij voor ditmaal niet helpen kan . . 95.
Het Hofje. Do Heer van der Hoogen af. 103.
Een Groote Hans en Adeljjke Heer. Be-
sluit............ 113.
JONGENS..............   119.
KINDERKAMPEN...........   123.
EEN BEESTENSPEL...........   133.
HUMORISTEN............   139.
Blz.
DE FAMILIE STASTOK..........142.
De aankomst..........142.
De ontvangst..........146.
Hildebrand ziet de stad, en Pieter ver-
stout zich pot te spelen.....151.
Het Diakenhuismannetje vertelt zjjn his-
torie ............158.
Er komen menschen op een kopje thee,
om verder het avondje te passeeren . 168.
Pieter is waaratje verliefd, en hoe wjj
uit spelevaren gaan.......184.
VAREN EX RIJDEX..........203.
GENOEGENS SMAKEN..........215.
EEN OUDE KENNIS..........221.
Hoe warm het was, en hoe ver! . . . 221.
Hoe aardig het was........229.
Hoe voortreffelijk zjj was......235.
VERRE VRIENDEN...........240.
\'S WINTERS BUITEN..........250.
GERRIT WITSE............267.
Studenten-ang8t.........267.
Ouderen vreugd..........275.
Meisjcskwelling.........279.
Vriendenharteiykheid.......287.
Dokters lief en leed........305.
-ocr page 16-
XII
VERSPREIDE STUKKEN VAN HILDEBRAND.
Blz.
Blz.
399.
402.
405.
410.
413.
De Gids, Jaarg. 1837, 1838, Proza en Poëzg,
Verspr. Opst. en Verzen.
Haurl. 1840.
VOORUITGANG............315.
HET WATER............322.
BEGRAVEN.............329.
EENE TENTOONSTELLING VAN SCHILDERIJEN . . 339.
DE WIND.............352.
Souvenirs d\'un Voyage a Paris, par J. Knep-
pelhout, Leydc 1839.
ANTWOORD OP EEN MRIKF UIT PARIJS .... 350.
Leeskabinet, Jaarg. 1841.
TEUN DE JAGER...........360.
De Nederlanden. Karakterschetsen enz. \'s Graven-
hago, Ncderl. Maatscb. van Schoone Kunsten.
DE VEERSCIIIPPER...........   375.
DE SCIIIPPERSKNECIIT..........   379.
DE BARBIER............   384.
DE HUURKOETSIER..........   388.
HET NOORD-BRABANTSCHE MEISJE......   392.
DE LIMBURGSCHK VOERMAN. ...           ...   396.
DE MARKENSCHE VISSCHER . .
DE JAGER EN DE POLSDRAOER.
DE LEIDSCHE PEUËRAAR. . .
DE NOORD-HOLLANDSCIIE BOERIN i
DE NOORD-HOLLANDSCIIE BOER
Ook het volgende stukje was voor do Neder-
landen bestemd en reeds in handen der redactie,
toen het werk gestaakt werd, en de Maatschappij
van Schoone h\'unsten ophield te bestaan. Het ver-
schijnt dus te dezer plaatse in druk, om het
dozijn schetsjes vol te maken.
DE BAKER.............417.
Jlollandsche Illustratie 1865—66.
BRIEF VAN HILDEBRAND AAN SCHIPPER RIETHEUVEL. 420.
NAREDE, EN OPDRACHT AAN EEN VRIEND . . . 425.
Eerste uitgave..........425.
Tweede uitgave.........427.
BIJVOEGSEL DER DERDE UITGAVE, TOT DE NAREDE
EN OPDRACHT AAN EEN VRIEND.....431.
LAATSTE BIJVOEGSEL..........483.
"*
-ocr page 17-
EEN ONAANGENAAM MENSCH IN DEN HAARLEMMERHOUT.
Onbegrijpelijk veel menschen hebben familiebetrekkingen, vrienden of kennissen te
Amsterdam. Het is een verschijnsel, dat ik eenvoudig toeschrijf aan de veelheid der
inwoners van die hoofdstad. Ik had er voor een paar jaren nog een verren neef. Waar
hjj nu is, weet ik niet. Ik geloof dat hij naar de West gegaan is. Misschien heeft de
een of ander van mijne lezers hem wel brieven meegegeven. In dat geval hebben zij
een nauwgezetten, maar onvriendelijken bezorger gehad, als uit den inhoud van deze
weinige bladzijden waarschijnlijk duidelijk worden zal. Inderdaad, ik ken vele menschen,
die nog al ophebben met hunne Amsterdamsche neven, vooral als ze tot de "Lezers"
in Felix behooren, of als ze rijtuig houden; maar ik heb dikwijls verbaasd gestaan
over mijne verregaande koelheid omtrent den persoon van mijn neef robertus nurks;
en niets verschrikkelijker, dan wanneer hij mij zaterdagmiddag per diligence een steen
zond met een brief er aan, inhoudende dat hij (mits het weer goed bleef en er, maar
dat kwam er nooit, niets in den weg kwam) met mij den dag in den Haarlemmerhout
zou komen doorbrengen; niet dat ik iets tegen het gemelde bosch heb,maar wel iets
tegen ZEd.
-ocr page 18-
En evenwel was hij een beste, eerlijke, trouwe jongen, prompt in zijn zaken, stipt
in zijn zeden, godsdienstig, en zelfs in den grond goedhartig. Maar er was iets in hem,
dat — ik weet het niet — dat maakte dat ik met hem niet op mijn gemak was;
iets lastigs, iets impertinents, in één woord, iets volmaakt onaangenaams.
Ik zou, om iets te noemen, een nieuwen hoed gekocht hebben; geen buitensporig
fatsoen (geen nationalen bijv.); geen te hoogen of te platten bol; geen te breeden of
te smallen rand; een hoed,goed om sif te nemen voor een verstandig man en op het
hoofd te houden voor een gek, doch stellig een hoed om niets van te zeggen. Toch
kon ik bijna overtuigd zijn, dat mijn beminnelijke neef nurks , de eerste maal dat hij
er mij meê zag, met den hatelijksten glimlach van de wereld en met een somt van
ontevredene verbaasdheid zeggen zou: "Wat een weergaschen gekken hoed heb jij op." —
Nu is het onbegrijpelijk moeielijk; schoon ik gaarne beken, dat de een zich daar handi-
ger in gedraagt dan de ander, en ik niet een van de gauwsten ben; nu is het onbegrijpelijk
moeielijk, onder een dergelijke kritische verklaring omtrent uw hoed een tamelijk figuur
te blijven maken. Het in ernst voor uw hoed op te nemen, is wat al te gek. Het
met een: "hé, vindje dat?" af te laten loopen, verraadt volslagen gemis van tegen-
woordigheid van geest. Te repliceeren met een hatelijkheid op des critici eigen hoed,
is wat kwajongensachtig. En hoewel eene aardigheid te zeggen het alleruitmuntendste
zou zijn, en er een schat van aardigheden mogelijk is, zoo is het evenwel bijzonder
opmerkelijk, hoe weinig men er dikwijls op zulk een oogenblik bij de hand heeft.
Zoodat de kritische hoedeninspecteur gewoonlijk de voldoening heeft eene kleine ver-
legenheid te weeg te zien gebracht, welke hij met demonischen wellust geniet.
Indien gij uit dit kleine voorbeeld van mijn hoed, het is in \'t oog loopend hoe
dikwijls hoeden tot voorbeelden dienen, niet een vrij beslissenden kijk op mijn neef
nurks\' karakter hebt, dan zal het heele verhaal, dat ik schrijven ga, nutteloos aan
u verkwist zijn, lezer, en dan zal ik ook zoo vrij zijn u tot uw straf te houden voor
een sprekend evenbeeld en wedergade van dienzelfden robertus nurks. Men zou intus-
schen verkeerd doen, zich dien waardigen Amsterdamschen jongen voor te stellen als
ongelukkig, ontevreden, of zwartgallig. Hij was alleen maar hatelijk, en zulks deels
uit gewoonte, deels uit eene diepe en misschien voor hemzelven verborgen jaloezie.
Hij was in \'t geheel geen kniezer, altijd vroolijk gestemd en de vroolijkheid bemin-
nende; maar hij scheen er een genoegen in te vinden, zijne vrienden kleine grieven
aan te doen, en niet alleen zijne vrienden, maar in het algemeen de onschuldigste
menschen van de wereld. Een opvoeding boven zijn stand had hem, geloof ik, die
lompe aanmatiging gegeven; en onverstandige ouders hadden hem te vroeg er aan
gewend om zijn jong oordeel over een iegelijk, die hun huis bezocht,met toejuiching
aan te hooren. Van daar dat hij niets had van dien kieschen ternghoudenden schroom,
#                                           «
-ocr page 19-
3
die even bang is om te beleedigen,als om beleedigd te worden; niets van die zachte
humaniteit, die men, ondanks alle gezag van spreuken als \'\'Ingenuas didicisse fideliter
artes etc." nog veel beter van zijn moeder kan overnemen, dan uit de klassieke lit-
teratuur halen. Trouwens hij verstond maar zeer weinig latijn.
Indien robertus nurks zeker wist dat gij half verliefd waart, hij zou de gelegen-
heid vinden om het voorwerp uwer stille genegenheid in het gesprek te pas te bren-
gen, onder de u door \'t hart snijdende bijvoegelijke naamwoorden van "leelijk, dom,
onbeduidend, mal," of dergelijke. Kende hij mijn lievelings-auteur, hij haalde er in
gezelschap de leelijkste plaatsen uit aan, met bijvoeging van, "zoo als hildebraxds
hooggeloofde die of die zegt." Waagdet gij nog eens een oude anecdote, die u al veel
genoegen verschaft had, waarvoor gij dus billijk eenige genegenheid voeddet, en waarvan
gij u ook deze maal nog al vrij wat beloofdet, omdat allen zich hielden als of zij
haar niet kenden: hij bedierf er de uitwerking van, door juist als \'t op de aardigheid
aankwam, het verhaal al raffelende voor u af te maken, van den Enkhuizer Almanak
van \'t jaar één te spreken, en te zeggen dat
alle anecdoten laf zijn, en dit er een was,
die hij honderd malen van u gehoord had.
In \'t kort, hij kende al de zwakke plaat-
sen van uw familie, van uw ziel, van uw
hart, van uw liefhebberij, van uw studie,
van uw lichaam, en van uw kleerkast, en
had er vermaak in, ze beurtelings pijnlijk
aan te raken. En ik weet niet welke bezwe-
rende of magnetische kracht hij op u uit-
oefende , om u geheel weerloos te doen zijn.
Het zal nu drie jaren geleden zijn; ik
moet zuinig omgaan met jaren, want ik ben
nog zoo jong; dat mijn neef nurks mij op
zaterdag den 14d(\'n Juli,gij kunt den alma-
nak nazien of het uitkomt — weder een steen
zond, die mij dan ook als zoodanig op het
hart viel. Hij zou morgen, na ochtendkei\'ktijd bij mij komen, en \'s avonds met den
wagen van achten weer vertrekken. De uren daartusschen zouden wij aan de vriend-
schap en het genoegen offeren. — Ondertusschen had ik plan gemaakt voor eene andere
vriendschap en een ander genoegen. Ik had een Leidschen makker bij mij gelogeerd,
met wien ik te Zomerzorg eten zou, om vervolgens over Velzerend naar Velzen te
-ocr page 20-
4
wandelen, waar wij den nacht zouden doorbrengen, om \'s morgens vroeg naar de
Breezaap te gaan en aldaar wat te botaniseeren, waarvan wij beiden groote lief heb-
bers zijn. Ik hoop dat niemand van mijne lezers mij daarom verachten zal, naar de
gewoonte van vele menschen, die aan de waarde en het gehalte van genoegens twijfe-
len, die zij niet in staat zijn te beoordeelen. Mijn neef nurks behoorde tot dezulken.
Het opgemelde plan was met groote opgewondenheid en wederzijdsche goedkeu-
ring gemaakt. Het was als of onze zielen er in samensmolten. Ik beloofde mijnen
medischen student, wiens naam, omdat hij bang voor recensentenhatelijkheden is, ik
heb moeten beloven te zullen verzwijgen, en wien ik daarom voor \'t gemak boerhave
zal noemen; ik beloofde mijnen medischen student, behalve de schatten van de Bree-
zaap , ook nog bloeiende exemplaren van Aristolochia clematitis, op den weg tusschen
Zomerzorg en Velzerend en, daar hij er ook eene verzameling van conchiliën op nahield,
stond hij in lichterlaaie verrukking, toen ik hem verzekerde dat op de hoogte der
Blauwe trappen de wijngaardslakken over uwe laarzen kruipen of \'t zoo niets is. —
Maar de steen uit Amsterdam verbrijzelde al die zaligheden, en het gansche plan moest
worden uitgesteld, onder de voor ons verschrikkelijke gedachte, van den geheelen dag
in den Hout te zitten; want een fatsoenlijk Amsterdammer komt alleen in den Hout.
De opoffering viel ons moeielijk, en ik verdacht den hupschen boerhave (die niet
zoo als ik den band des bloeds gevoelde, en daarenboven een onbepaald vertrouwen
koesteren moest op de wetenschap, die hij beoefende) van den heimelijken wensch,
dat mijn liefelijke nurks , van wien hij zich, half bij instinct, half door mijne kwaad-
sprekendheid, niet veel goeds beloofde, tusschen zaterdagavond en zondagochtend eene
kleine ongesteldheid mocht ontwaren, die hem mocht doen besluiten tot een kort
briefje op de eerste schuit enz.; maar ik wenschte hem op een allerliefste buitenso-
ciëteit vol "vermoakelijkheden," of op een dolprettig diné aan den Beerenbijt, met
drie leden van de Munt en zeven van Doctrina, waar men elkander allergeestigst met
het wederzijdsch ophemelen der beide sociëteiten plagen kon, tot groote bemoeielij-
king van den elfden man, die lid van beiden was, en den Doctrinisten wel gelijk
wilde geven, omdat ze de meerderheid hadden, maar den Munters niet afvallen, omdat
ze de grootste heeren waren. In een dergelijk gezelschap had mijn vriend nurks, die
in de universitaliteit van den elfden deelde, dan gelegenheid gehad om zijn hart te
luchten over den "lastigen dikken weerga" (een oom van een der gasten), die altijd
den Haarlemmer las als hij hem wou hebben, in de eene, en "een onverdragelijken
langen zwiep" (een germain neef van een ander der aanwezigen), in de andere, die
altijd pot maakte als hij pas begonnen was carambole te spelen. Edoch het was be-
stemd, dat hij den zondag van den 15don Juli in den Haarlemmerhout zou door-
brengen.
-ocr page 21-
>■
5
"Ha, hoe maakje\'t, rob!" riep ik uit toen hij binnenstapte. "Mijn vriend, de student
boerhave , neef." — Was het valschheid dat ik hem hartelijk ontving ? Ik geloof neen.
Toen ik over het plan van Zomerzorg en de Breezaap heen en hij werkelijk daar was,
nam ik er den besten kant van, en ik had hem toch ook in zoo lang niet gezien.
"Best, jongen; — mijnheer, je dienaar! Jongens, wat is me dat end van de Am-
sterdamsche poort weer tegengevallen!"
"Mijnheer moest anders aan lange enden gewoon zijn," jnerkte boerhave aan, ik
geloof om zijne aardrijkskundige kennis van de hoofdstad te toonen.
"Ja, dat is zoo," zei nurks , met een bijzondere kracht op \'t woordje is; "maar daarom
juist, als men zoo\'n mal klein stadje als Haarlem de eer aandoet, wil men \'t liever niet."
Nurks wierp een blik in den spiegel. Zijn
eene halsboord had het door de warmte;
het was zeer warm weder dien dag, vooral
in de diligences; had het door de warmte
te kwaad gekregen, en lag in zwijm over
den rand van zijn strop.
"Malle dingen! Anders een goed fatsoen.
Ik hou niet van die ronde boorden."
Boerhave en de nederige inwoner van
het malle kleine stadje waren er mooi mee;
hij verbeeldde \'t niet gezien te hebben.
"Kanje nog al niet rooken, hildebrand?"
Ik vloog naar den portecigares en bood
hem dien aan.
"Hebje nog altijd dat strooien soortje?"
zei hij, de punt van dengene, dien hij ge-
nomen had, met het ongeloovigste gezicht
van de wereld afbijtende, en toen zijn vroe-
ger onderwerp weer opnemende, daar hij nog niet genoeg van had:
"Jongens, ik vind dat het zoo mal staat als iemand niet rooken kan. Hjj zit
altjjd met zijne vingers ergens aan. Ik ken nog iemand die nooit rookt, maar dat is
de ïniserabelste kerel van de wereld."
Ik begreep dat ik al vrij veel kans had om, bij eventueel overlijden van dien
heer, denzelven in zijn hoogen rang in de schatting van mijn neef op te volgen.
Nu volgde een gesprek, voornamelijk bestaande uit eenige informatiên naar we-
derzjjdsche kennissen, waarin geen enkele onaangenaamheid voorkwam, dan dat hij,
toen ik naar een zeer intienien vriend vroeg, dien hjj zeer wel kende, noodig had
-ocr page 22-
6
zijn geheugen op te scherpen met de herinnering, "of het die was, wiens broer die
smerige affaire met de politie gehad had," opdat hoerhave, die daartoe al den tijd
had, zoo mogelijk allerlei vermoedens tegen de familie zou kunnen opvatten. Ik weet
niet of hij het deed; maar kort daarop verliet hij ons een oogenblik om een knijp-
briefje af te vaardigen, welk punt des tijds dadelijk door nurks werd waargenomen,
om mij met de aanmerking op te winden:
\'Die vriend van jou lijkt sprekend op
dien schoenenjood, die altijd op den hoek van
de Vijzelstraat en Heêrengracht staat;" —
en toen ik groote oogen opzette, — "och
ja, je weet wel, die leelijke kerel! net of
hij een trap van een paard gehad heeft."
Nu, op dat oogenblik kwam boerhave
weer binnen. Over de gelijkenis van den
schoenenjood op den hoek van de Vijzelstraat
en de Heerengracht kon ik niet oordeelen,
omdat de respectieve aangezichten der res-
pectieve schoenenjoden van Amsterdam mij
niet duidelijk en onderscheiden voor den
geest stonden; maar op mijn vriends gelaat
iets te lezen, dat denken deed dat het ooit
in eenige onvermakelijke aanraking geweest
was met het viervoetige dier door den vleien-
den nurks genoemd, was mij ten eenenmale onmogelijk.
Wij gebruikten koffie en brood, welke beide artikelen de eer hadden de volko-
men goedkeuring van mijn neef weg te dragen. Wel beweerde hij de nadeeligheid van
de eerste zonder melk te drinken, waaraan zich de medicus schuldig maakte, en ver-
zekerde dat hij \'t altijd aan iemands teint zien kon, "want het teint werd er leeltjk
van;" maar toen de medicus er voor uitkwam dat hij medicus was, en in die hoeda-
nigheid daar nooit van gehoord had, veranderde hij van batterij, en begon mijn vriend
een verkwikkend tafereel op te hangen van de veelheid der jonge doctoren, die in
Amsterdam, zonder brood, op dure kamers woonden, allerlei laagheden doen moesten
om een bus te krijgen, en dergelijke opwekkelijke voorstellingen meer, recht geschikt
om een medicina? candidatum in zijn studiën aan te moedigen, terwijl hij ze allen
bekroonde met de plechtige verklaring, "dat er niet één medicus in de wereld was,
wien hij, rouertus nurks, wat hem betrof, zelfs maar over zijn kat vertrouwde."
Wij gingen Houtwaarts. Het was ruim één ure. Nu, alle welopgevoede dingen
-ocr page 23-
hebben hun gestelden tijd. De nachtegalen komen in \'t voorjaar, de vinken en lijsters
in \'t najaar; de zon schijnt bij dag, de kaars bij avond, en de maan bij nacht. Zoo
is het ook met de menschensoorten. Al wie met de duizend en een species van het
genus Haarlemmer bekend is, weet dat zij allen des zondags hun verschillenden wan-
deltijd hebben; iets, \'t welk zeer natuurlijk wordt, als men aan den verschillenden
eettijd denkt, en daarbij in \'t oog houdt dat er veel menschen naar de middagkerk
gaan, terwijl een groot gedeelte niet weet dat er een middagkerk is. Als men alle
deze species rangschikt, en men tevens achtslaat op de vreemde vogelen, die uit andere
luchten op een zonnigen zondag komen aanwaaien, dan zal men een aaneengescha-
kelde opvolging hebben, niet ongelijk aan die der elkander, naar de schoone vergelij-
king van homerus , als boombladeren wegstootende geslachten in het bestaan des mensch-
doms, of aan die der elkander voortstuwende barbaren van het Europa der vijfde eeuw.
Zoo zal de natuuronderzoeker, die des zondagmorgens de kerk verzuimt, of naar
de vroegpreek is geweest (wat ik liever onderstellen wil) en om tien uren, half elf
in den Hout komt, op het Plein of bij den Koekamp (de naam is niet welluidend)
eenige zwermen feestvierende vogels van den Haarlemmerdijk inhalen, per schuit.van
zevenen uit Amsterdam vertrokken. De mannetjes zijn blauw of zwart geteekend, en
hebben sliknatte, fijngekrulde bakkebaarden. Ze zijn voorzien van lange steenen pij-
pen , waaruit ze of rooken, of die ze losjes bij den kop tusschen de vingers houden,
*
-ocr page 24-
8
I
en zoo met den steel naar beneden onverschillig laten slingeren. Merk de regenscher-
men. De wijfjes zijn wit. Zij houden haar opperkleed op, zoo dikwijls ze over een
droppel water stappen, en dragen \'t geheel opgespeld als er wezenlijk plassen liggen
van den regen van zaterdag. Zij eten gestadig uit haar zak: sommigen in den zwerm
hebben daarenboven nog een toegeknoopte kinderluur met mondkost bij zich. Men
ontmoet ze meestal in koppels van negenen: twee mannetjes op zeven wijfjes. Ze
dwalen een heel end ver, somtijds wel tot Heemstede of de Glip af, maar strijken
\'s namiddags, onder een kruik bier en een bosje scharren, aan de Groene Valk of in
den Aalbessenboom neder, om met de laatste schuit naar Amsterdam te vertrekken;
terwijl intusschen de toegeknoopte kinderluur van knapzak tot een korfje is omge-
schapen, om "blommen11 in thuis te brengen, die drie weken lang in een aarden melkkan
zonder oor, in een klein winkeltje of op den bovensten trap van een kelder, hier
zonder licht, en daar onder den frisschen adem van een stinkend riool, het geluk en
den rijkdom zullen uitmaken van iemand die garen en band verkoopt en tevens be-
steedster is, of van iemand die turf en hout slijt en tegelijk uit werken gaat.
Wandelt de natunronderzoeker voort, dan ziet hij in \'t voorbijgaan eerst nog een
*
-ocr page 25-
o
wat voor aardigheid of vroolijkheid er wezen mag in de groep van Laokoön, maar op
dit punt overeenkomende, dat de W in het frontespiece "wullem" beduidt.
Meergemeld natuuronderzoeker heeft even de Dreef verlaten, om in de veruk-
king van deze vreemdelingen te deelen, maar gaat nu door een allerliefst laantje,
waarin de ochtendzon allergeestigst door \'t hooge geboomte speelt, op de "logemen-
ten" af. Hij wandelt een gele barouchette en een blauwen char-a-banc voorbij, die hij
onder \'t geboomte uitgespannen ziet, als ware \'torn menigeen van huns gelijken der-
waarts te lokken. Het is alles nog doodstil, \'t Is een liefelijke morgen. Een enkel heer
met een grijzen paardenharen Saksen Weimar, bruinen rok, grijze zomerbroek, engel-
sche spikkelkousen, lage schoenen en een tenger hoogfatsoenlijk uiterlijk, zit aan een
der houten marmeren tafeltjes van het Wapen van Amsterdam voor de deur, zeer
op zijn gemak een boek te lezen; een dikachtig heer met roode wangen en een op-
vliegend voorkomen, met zwarten rok en in \'t kort, leest er steunende op zijn stok
een courant, op een stoel zonder tafeltje
neergevallen. Een jonge vrouw, nog pas on-
langs uit het kraambed hersteld en nog een
weinigje bleek, zit aan een ander tafeltje,
waarop uitgediend ontbijtgoed staat, met
een lief mutsje met lichtblauw zeister op
en een lichtblauw japonnetje aan, gemak-
kelijk in haar stoel geleund, te breien, en
wijdt van tijd tot tijd haar aandacht aan
haar kindermeid, die met een Amsterdam-
sche kornet op het hoofd, of liever aan \'t
hoofd, want dat soort van mutsen laat het
hoofdhaar tot aan de kruin toe onbedekt,
en een roozerood japonnetje, met een zwart
schort met puntjes voor, op everlasting
° m
schoenen, met kruislinten net als mevrouw,
over het schelpenpad aan den overkant rus-
tig voorttrippelt, met aan de eene gehand-
schoende hand een kind van twee jaar, met een baleinen valhoedje met roozeroode
strikjes, en aan de andere een van drie, in beugeltjes; welke kindertjes zij zoo dik-
wijls als zij iemand tegenkomt, wien zij een goed denkbeeld van hare opvoeding of
van haar dienst geven wil, met het plechtige auwé" toespreekt: "Spreekt uwé niet
tegen meheer, sorsetje?— Foei franswatje, wat maakt uwé uwees handjes vuil met
die schullepies." — Aan de Hertenbaan vertoonen zich hier en daar een paar jonge
-ocr page 26-
-
dames, in \'t bloote hoofd, en in een costuum, dat zij "zoo geheel buiten" noemen |en
voornamelijk gekenmerkt wordt door sterk gekleurde zijden schortjes, bezig met "aan
de lieve beestjes eten te geven." — Deze zijn de gelukkigen, die bij stoffels logeeren. —
In de sociëteit is nog niemand; maar een tweetal knechts, een volwassene en een
jongen die nooit volwassen worden zal, staan tegen elkander over in het middelste
deuwaam met de handen op den rug het talent van zocher te bewonderen, dat de
heeren van trouw moet blijken in de gelegenheid gesteld heeft tol de schepen toe te
zien, die door \'t Sparen gaan. — In \'t logement op den hoek zit een Zaandamsche
familie, gisteren aangekomen; al de mannen zeer lang en in een volmaakt pak blauwe
kleederen uitgedost, met zwarte dassen en witte onderdassen, de vrouwen met de
nationale kap, en zwarte tanden. Zij drinken reeds koffie, en laten zich van den kas-
telein, die de vrijheid neemt van in de deur te blijven staan, omtrent vele wetens-
waardige dingen onderrichten. Opmerkelijk is, tegen een der palen en daarenboven
op een stok geleund, een gebrekkig man, niet zoo zeer een bedelaar, als wel een
afwachter van aalmoezen; een dier onsterfelijken, die de oudste Haarlemmers altijd
even oud en altijd even beschadigd daar gezien hebben. Sommigen verdenken hem van
een stilleverklikker te zijn; ik geloof het niet; maar indien hij het is, dan is hij het
zeker alleen maar om aan de kindskinderen te verklikken op wat wijze hunne groot-
vaders in den Hout hun geld verteerden.
*
-ocr page 27-
11
In dezen toestand blijft den Hout tot elf uren of halftwaalf. Alsdan rukt de voor-
hoede der Haarlemsche wandelaars er in. Zij bestaat voornamelijk uit dezulken, die
zich de zes overige dagen, aan beroep of nering gebonden, van alle vertreding spe-
nen moeten, en dus des zondags de grootste appetijt hebben. Het zijn de kleine win-
keliers met lange roksmouwen; de boekhouders, die watten dragen; de ambachtsbazen
met hooge hoeden, lange panden, en lange lenden; allen met hunne vrouwen één,
en met hunne dochters drie graden boven haar stand gekleed, en alleen in dit bij-
zondere geval met hunne zonen, wanneer deze het niet zóó ver in de wereld hebben
gebracht om zich hunner te schamen; want er vallen secretarieklerken, ondermees-
ters en kleine bloemisten onder voor; maar indien dit het geval niet is, dan ook kunt
gij zeker zijn vader en zoon met gelijke en gelijkvormige rottingen te zien voort-
schrijden. Voor het overige bemerkt men reeds nu een enkel jong mensch uit deftiger
stand, hetzij dan een notaris-klerk of een surnumerair bij het gouvernement van Noord-
holland , die, daar hij geen schepsel wist te verzinnen, aan wien hij na kerktijd een
bezoek schuldig was, nu maar naar stoffels stapt, en verbaasd van daar nog nie-
mand van zijn kennis te ontmoeten, zich met den hond van den kastelein behelpt,
die door zijn innemende vriendelijkheid bewijst dat mijnheer habitué is.
Hem volgen, tegen halftwee, twee uren, de deftige burgers uit de stad. De fabrikant
met zijn familie, de notaris met zijn familie, de boekhandelaar met zijn familie, en
de wereldsche kinderen van den geestelijke, zonder hunne ouders. Ook komen nu de
bloemisten van den Kleinen Houtweg met vrouw en kroost opzetten. Voorts bemerkt men
zusters met haar eerste voiles, die met broers met hun eerste rokken gaan wandelen,
op hoop van andere zusters met voiles en broers met rokken tegen te komen; en reeds
nu en dan een enkel rijtuig, als b. v. de sjees van den dokter, die met zijn beste tuig
en zijn vrouw een toertje doet, en het wagentje van den grutter, die geen pleiziergeld
betaalt, reeds tegenkomt; voorts de demi-fortune van den kleinen rentenier; maar ook
reeds het blinkend verlakte rijtuig met de zwarte harddravers met witte koorden leidsels
van den welgestelden makelaar, en het rijpaard van den kostschoolhouderszoon: alles
doorkruist en voorbijgereden van Amsterdamsche char-a-bancs voor twaalf personen,
daar er veertien met een kind, en calèches voor drie, daar er vijf met een hoedendoos
in zitten; schoon ik zeggen moet dat de meeste dezer laatsten in de stad uitspannen.
Het gebeurde alzoo dat, als wij drieën om één uur de Houtpoort uittraden, wij
noodwendig op hun terugtocht tegenkwamen de kleine winkeliers met lange roks-
mouwen, de boekhouders met watten, de hooghoedigen, de langpandigen, de lang-
lijvigen, enz. en als \'t ware aankondigden de komst der notarissen, der" fabrikanten,
der boekverkoopers, der doctoren, der apothekers, der bloemisten, der zusters en
broers enz. die achter ons waren.
2*
-ocr page 28-
12
"Wat zien uw stadgenooten er over \'t algemeen peu fashionable uit!" zei nurks , met
dien bijzonderen lach, dien de engelschen a meer noemen, een zeer druk en aangenaam ge-
sprek afbrekende en oogenblikkelijk weer opvattende, om mij het antwoorden te beletten.
Een boom of wat verder pleegde hij mij hetzelfde boevenstuk met den uitroep:
"Ik dacht dat er zooveel beau monde in je menniste Haarlem was!" En weder
vergunde hij mij niet in het midden te brengen, dat de geheele deftige middelstand
nog achter onzen rug was, die niet voor een uur later, eerst door de hoogere amb-
tenaars, en daarna door de haute volée zou worden opgevolgd. Hij wist het ook
trouwens even goed als ik.
Wij namen plaats bij stoffels. De onbeleefdheden, die tot nu toe alleen aan ons
beiden verkwist waren, werden nu ook algemeen verkrijgbaar gesteld. Ik zat nog niet,
toen nurks al uitriep, zoo dat al de belendende gezelschappen het hooren konden:
"Lieve hemel, hii,d, wat heb je een mooi vest aan; dat had ik nog niet van je
gezien; jammer dat het een paar modes ten achteren is."
Die leelijkert had duidelijk bemerkt, dat ik het voor \'t eerst aanhad en er van
tijd tot tijd met innig welgevallen naar keek. Ik stak onmiddelijk mijn beenen onder
de tafel; want het was mij op zijn minst vijfenzeventig maal gebeurd, dat hij, met
een opgetrokken neus naar de punten van mijn schoenen loerende, mij had afgevraagd:
"Waar laat je die turftrappers maken?"
Van een goeden krulhond, die met veel liefde door een oud man gestreeld werd.
heette het: "Wat een mormel!" Van een paar schimmeltjes, die voor de deur stil-
hielden, en waarmee de eigenaar met groot zelfbehagen pronkte: "Leelijke koppen!"
Van het kindje in beugels, dat al van halfelf gewandeld had, en er schrikkelijk ver-
hit uitzag: "Als ik er zóó eentje had,deed ik het een steen om den hals." Alles luid
genoeg om verstaan te worden door de respectieve eigenaars van het mormel, de
leelijke koppen, en den jongen heer. Er zat een statig man, wiens geluk half weg
was, omdat hij, in den morgen bloemen gezien hebbende in het "Cieraad van Fiom,"
bij het inkruipen van een grooten bak, eenigszins aan een spijker was blijven haken.
Hij had daar toen niet veel acht op gegeven, maar nu rustig in den Hout een sigaar
zittende te rooken, ontdekt hij te midden zijner overpeinzingen een kleinen winkel-
haak in zijn pantalon, vlak bij de knie. Hij had het zoo haast niet gezien of hij wierp
er met veel handigheid zijn zijden zakdoek over, maar te laat om de aanmerking
van nurks te ontgaan, die juist op dat zelfde oogenblik tot ons zei: "Ik mag wel
zoo\'n maneschijntje." De bloemenliefhebber kreeg een kleur als een Cactus speciosa,
om welke te verbergen hij in verwarring naar zijn zakdoek greep om zijn neus te
snuiten; zoodat de maan weer plotseling door de wolken brak, tot groote vroolijk-
heid van een gezelschap Amsterdamsche juffrouwen en heeren uit een manufactuur-
-ocr page 29-
13
winkel, die zich op dien merkwaardigen dag ten minste voor staatjufferen en kamer-
heeren van Z. M. den koning wilden ge-
houden hebben.
"Is dat een rok van je vader?" vroeg
nurks grappig aan den jongen, die hem zijn
limonade bracht, en zich zeker niet zeer
bekrompen in dat kleedingstuk bewoog.
"Ik heb geen vader," zei de arme jon-
gen, en het ging mij door de ziel.
De beau monde verscheen met al zijn
gedistingueerde geuren en kleuren; met al
de pracht van vederen, sjaals, parasols,
mantilla\'s, amazones, koetsiers, rijtuigen en
rijpaarden. Ik had het ongeluk gehad nurks
te voorspellen, dat hij een brillanten nieu-
wen equipage zien zou. Hij kreeg dien zoodra
niet in het oog, of hij vroeg mij ongeduldig:
"Wanneer komt nu die mooie equipage,
waar je van gesproken hebt?"
En zoo was het telkens, tot groote ergernis van bokrhavk, die evenwel nog al
aardig vrijliep, maar wiens horlogesnoer ijselijk door nurks gefixeerd werd, zoodat hij
alle oogenblikken dacht dat er iets op komen zou, en eindelijk dan ook zijn rok maar
toeknoopte. Ik herinner mij nog slechts twee onaangenaamheden, die nurks mijn goe-
den medicus deed doorstaan, doch die even als de aangehaalde zich ook alleen bij
het physionomisch hatelijke bepaalden. De eene was deze. Wij spraken over de onge-
lukken, die men met zwemmen kan krijgen. Op een warmen zomersenen dag is \'t
een wellust om over water te handelen. Boerhave verhaalde een treffend geval van
schitterende zelfopoffering in een zwemmer, buitengewoon genoeg om al de eerepen-
ningen der Maatschappij tot Nut enz. te verdienen, indien deze \'t niet tot regel gesteld
had, alleen dezulken te beloonen die niet zwemmen kunnen; maar althans buitenge-
woon genoeg om een steenen hart te doen ontgloeien. Nurks evenwel hoorde het met
de volmaaktste onverschilligheid aan, en nam zelfs onder \'t verhaal allerlei bijzaken
waar. Nu eens bijvoorbeeld, scheen hij zich met de borst toe te leggen op het vor-
men van kunstige kringen van tabaksrook; dan weder blies hij, volmaakt in de hou-
ding van iemand die volstrekt niet anders te doen heeft, de sigaarasch van zijn knie,
en zelfs van de tafel: dan weder scheen hij al zijn aandacht en belangstelling te wjj-
den aan zijn nog altijd ziekelijken halsboord, die nog telkens nieuwe aanvallen van
-ocr page 30-
H
flauwte had; welke veelzijdigheid van oefening mijn opgewonden vriend, die van en-
thusiasmus gloeide, op den duur weinig streelde. Hij trof het even ongelukkig met
het vei\'halen eener splinternieuwe anecdote van drie Leidenaars, waarom ik met
mijn heele familie den vorigen avond tot schreiens toe gelachen had, met groot gevaar
van in ons warm brood te stikken, maar die totaal schipbreuk leed op de stalen
onbuigzaamheid van mijn heer en neef, die ditmaal in een ander uiterste viel, en
zeer geduldig en ingespannen zat te luisteren, ja zelfs zoo geduldig en ingespannen,
dat het hem scheen te treffen dat het verhaal waarlijk uit was, en hij nog altijd op
het slot en de aardigheid zat te wachten, die, indien men zijn gezicht had willen ge-
looven, nog immer komen moest. Mij is niettemin van goederhand verzekerd, dat
opgemelde neef èn de edelmoedige menschenredding en het geval der drie Leidenaars,
nog dienzelfden avond, met zichtbare blijken van zelfbehagen heeft medegedeeld op
de diligence; gelijk hij ze ook
beiden des anderen daags
wist te pas te brengen op
Doctrina, aan zijn tafel. en
in de Munt, en in den loop
van de week te pas te jagen
op twee concerten en in vijf
koffiehuizen (zoodat ik met
grond onderstel dat hij er nu
de harten der liplappen en
der blauwen in de West meê
verkwikt); en al wie de eer-
ste niet "verbazend" en de
laatste niet "om te schreeu-
wen" vond, wist hij oogen-
blikkelijk iets stekeligs te
zeggen op het gevoelig punt
van bakkebaarden en strop-
dassen.
Er kwam muziek. Drie
dames met lange reticules
en opmerkelijk door roode
linten op de muts, oranje tissu\'s om den hals en voorschoten met diepe zakken met
schuitjes. Eene breede sproeterige Saffo met een hooge sproeterige harp in het midden,
en twee tanige vrouwen, die met handen vol diamanten, die een sterken familietrek
-ocr page 31-
■m
*
15
van glas hadden, op de viool speelden. "Drie poetjes van gratietjes," zei nurks lachende,
en luid genoeg om een langen procureursklerk meê te doen lachen, die veel verder
van hem af was dan de gratietjes in quaestie. Het snarenspel begon. Nurks stopte van
tijd tot tijd den vinger in de ooren, dat toch niet opwekkelijk wezen kon voor drie
kunstenaressen, die ook wel wisten dat het zoo heel mooi niet was, en ook niets
verder bejaagden dan een dubbeltje of een stuiver van elk der toehoorders, en een
weinigje geduld. De violen hielden met een fikschen kras op, en de harpspeelster hief,
met een eenigszins schorre stem, en juist voor de drieëntwintigste maal op dien gedenk-
waardigen morgen, het toen even zoo min als nu nieuwe, maar altijd sleepende:
Fleu ve du Ta ge aan.
"Bah; wat is ze leelijk als ze zingt," klonk het dwars door de aandoenlijke woorden
der romance heen, uit den heuschen mond van robertos, wien het zeker nooit in \'t
hoofd was gekomen, dat ook een arme vrouw ijdelheid zou kunnen hebben.
Het lied liep verder zonder stoornis af; zoodat de reticule geopend kon worden,
om het bekende roodverlakte flesschenbakje met blinkenden rand te voorschijn te
brengen. Ik had er een gulden op willen leggen, indien de zangeres ndrks niets gevraagd
had. Maar er was geen houden aan; dus gaf ik maar een dubbeltje. Zij kwam tot nurks.
"Hoeveel octaven kan jij wel zingen?" vroeg hij, werkelijk grijnslachende, maar
tegelijk een vijfje op \'t blaadje leggende; want zoo was hij.
Men moet in den handel ook het vuile
geld aannemen.
"Merci, monsieur," zei de harpspeelster,
met neergeslagen oogen, en was reeds bij
den man met den gescheurden pantalon.
De lange procureursklerk was midde-
lerwijl van plaats veranderd, en zat nu toe-
vallig aan een tafeltje, \'t welk de virtuoze
alreede was voorbijgegaan.
De violen hadden ondertusschen lustig
doorgespeeld; ik weet niet of men er te
milder of te kariger om gegeven had. Nu
werd er nog een zeer korte, zeer vlugge
trio uitgevoerd, waarop de dames al de
oogen nedersloegen, al de lippen bewogen,
negen, en vertrokken. Thans zag een een-
loopend klarinettist, zonder hoed, de baan
schoon om ook zijne talenten te doen hooren.
-ocr page 32-
■-
o
\\
y.
-ocr page 33-
4
16
"Altijd hier in het land een opeenvolging van slechte muziek," merkte
nurks aan.
uOch, ik vind het nog al vroolijk," zei ik bemiddelend.
"Ja maar," zei hij, mij strak in de oogen ziende, en een lange teug limonade
nemende — "ja maar — ik geloof, om je de waarheid te zeggen, niet dat je heel muzi-
kaal bent."
Nu voor deze laatste impertinentie behoeft men geen robkrtus nurks te wezen.
Daartoe acht zich, volgens mijne ondei*vinding, ieder liefhebber gerechtigd, die in zijn
huis een eerste en eenige, en in het een of ander orkest een tweede viool speelt, en
een derde spelen zou, indien er een derde viool bestond; ja, ik heb er onder de pau-
kenslagers gekend, die in dit opzicht de crimineelsten waren. Och, al is men maar
iemand, die op een concert de hand met zekere majesteit onder de kin kan leggen
en de oogen toeknijpen met diep gevoel, om ze niet dan bij een point d\'orgue schielijk
en geheel verward, en als kwam men uit een andere wereld (uit de wereld der inbeel-
ding bij voorbeeld), open te doen; — of al slaat men er zelfs maar met zekere wijs-
heid de maat met het opgevouwen affiche of met den geglaceerden wijsvinger: of al
heeft men maar even den slag om, bij het wederkeeren van het thema in een groot
muziekstuk, een lachje, liefst een zenuwachtig lachje, voort te brengen, dat met
telegrafische duidelijkheid zegt: "we zijn weer thuis!" — of al heeft men maar alleen
de vereischte bekwaamheid om van een zangeres, die algemeen bevallen heeft, met
een diepnoodlottig neergelaten wenkbrauw en allerbedenkelijkst hoofdschudden te
decreteeren, "weinig methode;" — of den tact om klassieke van romantieke muzijk
te onderscheiden en te zeggen: "ik hoorde toch liever lafond of beriot dan de eich-
horns of ernst; — ik zou zeggen, al heeft men slechts eenmaal een blad muziek
gecopiëerd: — met een van alle deze muzikale eigenschappen toegerust, heeft men
eens vooral de bevoegdheid op de rest van \'t heelal met verachting neer te zien, en
alle verdere creaturen, zoodra ze zich iets omtrent de goddelijke toonkunst verstouten,
in haar aangezicht te verklaren dat ze niet muzikaal zijn. Die onbeschaamdheid hebben
de speelmannen, horenblazers, doedelaars, tokkelaars en trommelslagers op de kun-
stenaars van andere vakken vooruit. Geen schilder, wanneer ge in zijn atelier komt
en gij zegt iets van zijne of eens anders schilderij. hetzij juist of minder juist, zou
de onbeleefdheid hebben van te zeggen: "Ik geloof niet dat mijnheer veel oog op de
kunst heeft." Geen auteur, voor wien een fatsoenlijk mensch zijn gedachten uitbrengt
over een roman, een gedicht, of een vertoog, zal hem durven vragen: "of hij eigenlijk
wel smaak en gezond oordeel heeft.1\' Maar de muzikanten; zij hebben met betrek-
king tot hun kunstvak zich dezelfde onhoffelijkheid aangewend, die mijnen neve nurks
was aangeboren, en ik heb jongelieden ontmoet, uit de beschaafdste kringen, "every
-ocr page 34-
17
inch gentlemen," die op dit punt volstrekt onverdragelijk waren.
Ik geloof dat ik maar niet meer op mijn neef moet terugkomen.
Als ik het indenk, weet ik nauwelijks van waar mij de vermetelheid is aange-
waaid om hem u vooi*testellen. Ik vertel u nu maar niet, hoe wij in het "Wapen
van Amsterdam" aan de table d\'höte dineerden. Hoe hij halfluid fluisterde over de
economie van een paar eenvoudigen, die tegen \'t reglement van den kastelein aan,
een halve flesch voor hun beiden bestelden, en daarna dreigden zich een indigestie
te eten aan den bouilli die na de soep werd rondgediend, in de stellige overtuiging
dat er geen ander vleesch komen zou. Hoe zijne blikken later den arm verlamden
van een deftig heer met gepoeierd hoofd, die een taaie kip met een bot mes, natuurlijk
niet heel handig, voorsneed. Hoe hij een juffertje, dat nog niet veel van de wereld
gezien had, en vlak tegenover hem gezeten was, tusschenbeiden zoo ironisch aanzag,
dat zij eerst in \'t denkbeeld geraakte dat zjj onbehoorlijk veel at,en derhalve begon
voor alles te bedanken, en vervolgens tot de stellige overtuiging kwam dat zij gemorst
moest hebben, en al haar best deed om een lonk in den spiegel te krijgen, om te
weten te komen waar \'t zat; hoe ik, toen wij na den eten de Hertenbaan nog eens
omwandelden, in duizend angsten leefde, dat hij een streek met den parapluie zou
krijgen van een of ander der met blauwe jassen geadoniseerde ambachtslieden, die
met beminnelijke, beminnende en beminde dienstmeiden aan den arm (uitgedost met
zwartzijden hoeden en bi-uine gepalmde omslagdoeken) met groote stappen voort-
schreden, op welker heeren toilet hij niet nalaten kon de namen van "twijfelaar, heel
stuk laken, kuitendekker, en sleepjurk" toe te passen.
Na al dergelijkejjimme-
ren kregen wij den goeden,
besten, liefdekweekenden en
vriendhoudenden robertis
nurks aan "de Bel" in de dili-
gence. Nog even stak hij het
hoofd uit het portier om ons
toe te roepen: "Niet veel
zaaks!" \'t welk het reisge-
zelschap , op goede gronden
op zich toe kon passen.
Daar reed hij heen. Wij wan-
delden te zamen nog even
de poort uit; want ik noem het hek met alle Haarlemmers, die de poort gekend
hebben, nog altijd met dien naam. En toen wij, over het Hazepatersveld heenblik-
3
r
-ocr page 35-
18
kende, de zon zagen, die bloedrood onderging, en hare schoone tint mededeelde
aan de witte schniniige wolkjes, die als dunne sluiertjes door de lucht dreven,
durfde ik bokrhavk een mooien maandag voorspellen, en vergat hij, in \'t voor-
uitzicht van bloeiende Aristolochia clematitis en levende wijngaardslakken, spoe-
dig geheel en al den beminnelijken bloedverwant, waarmee ik hem had in kennis
gebracht.
1839.
-ocr page 36-
DE FAMILIE KEGGE.
EENE TREURIGE INLEIDING.
Wie kent niet die ontzettende ziekte, die men in het dagelijksch leven met
den gevreesden naam van zenuwzinkingkoorts gewoon is te bestempelen? Wie heeft
onder haar geweld geen dierbaren zien bezwijken\'? Wie heeft haar nimmer bijge-
woond , die verschrikkelijke worsteling der zenuwen en vaten, waar deze zich onder-
ling het gezag betwisten, tot dat de lijder — meestal helaas — onder dien kamp-
strijd bezwijken moet. Voor mij rijst menige angstige herinnering aan hare verschijn-
selen op. Ik zie nog die lijders, met die gebroken oogen, die zwarte lippen, die droge
lederachtige handen, die vingers in altoosdurende beweging. Zij staan mij voor den
geest, zoo als zij nu eens in een dof en mompelend ijlen als verdiept waren en in
stilte bezig met hunne visioenen, en dan zich met eene kracht, die niemand hun
meer zou hebben toegeschreven, in hun bed ophieven, om daarna weder ineen te
krimpen als in dierlijken angst. Zij staan mij voor den geest, ook in hun noodlot-
tig stil liggen, in die treurig heldere verpoozingen, die den dood voorbeduiden. —
Nog zie ik al dien droevigen toestel van zuurdeeg om af te trekken, van natte om-
slagen om terug te drijven, dien gewichtigen overgang van afwasschende tot prikke-
lende middelen. Nog ruik ik den kamfer en den muskus, die de omstanders zoo zeer
plegen te verschrikken. Nog voel ik het zielpijnigend dobberen tusschen hoop en vrees,
het angstig ingaan van iederen nacht, het smachten naar het morgenlicht, en naai-
den arts. Nog hoor ik de betrekkingen duizendmaal de vraag herhalen, "of dit nu
niet de crisis zou zijn geweest?" en hun deerniswaardig zelfbedrog, als zij zich met
in hun oog goede teekenen vleien, den dokter een zwaurhoofd achten, zijne uitspra-
-ocr page 37-
ken naar de inspraak van hunne hoop verplooien .... tot (eindelijk nog onverwachts!)
de harde waarheid hevestigd wordt, dat de ziekte hopeloos was, dat de dood zich
onvermurwbaar had aangekondigd.
Maar ook, Gode zij dank! er komen zoete herinneringen van herstelling bij mij
op; bij mij, die zelf\' de gevreesde kwaal heb doorgeworsteld met de veerkracht dei-
jeugdige sterkte, en die anderen , als uit hare kaken gered, zag opleven tot gezui-
verden bloei. Die herstelling der gelaatstrekken, dat langzamerhand gezond inslui-
meren , en dat eerste ontwaken met gevoel van beterschap en rust; dat lang ge-
wenschte kalm opslaan der oogen; die honger, dat eerste opzitten; en die kinderlijke
dankbaarheid voor het eerste glas wijn, dat werd toegestaan. O, gezond te zijn is
een onschatbaar bezit; maar uit eene ziekte te herstellen is een zalig genot!
In het begin van het derde jaar van mijn verblijf te Leiden, was er een jong
mensch, uit Demerary geboortig, in mijne buurt komen wonen. Het is de gewoonte
onder studenten, in zulk een geval elkander een bezoek te brengen. De jongeling be-
viel mij. Hij was van een openhartig, aantrekkelijk karakter, en van een zacht ge-
voel. Vooral dacht hij zeer teeder en aanhankelijk over de betrekkingen, die hij in
zijn geboorteland reeds als knaap verlaten had, en die hij niet weder zou zien dan
na zijne bevordering, waarom hij zich ook zoo veel mogelijk met zijne studiën haasten
wilde. Om dien trek en dien ijver was hij mij lief; en hoewel ik, daar onze studiën
en onze anciënniteit te veel verschilden, mij niet met hem in een geregeld verkeer
begaf, zoo bezocht ik hem toch een enkele maal, en scheen hem dat dubbel aan-
genaam te zijn, omdat hij met mij vrijuit spreken durfde over datgene, wat hem
zoo na aan \'t harte lag, en aan de meeste zijner jonge vrienden kinderachtig toe-
scheen, of te ernstig om tot een onderwerp van gesprek te worden gemaakt.
Bij een dier bezoeken klaagde hij mij sterk over een zekere vermoeidheid en
loomheid in de beenen, die hem sedert eenige dagen kwelde, en zeer kort daarop
vernam ik, dat william keg<;e , zoo heette hij, werkelijk ongesteld was. Een onge-
steld student ontbreekt het nimmer aan gezelschap, en er sterft er misschien menig-
een aan te veel oppassing. Ik koos, om hem te gaan zien, een uurtje uit, waarin
ik hoopte hem niet al te zeer omringd te vinden, en vond hem te bed. Ofschoon
het nu uitgemaakt is, dat een studeerend jongeling, als hij toch eenmaal thuis moet
blijven, veel vroeger zijn troost in de veeren zoekt dan eene nijvere huismoeder, zoo
was dit toch erger dan ik mij had voorgesteld. William was echter zeer monter en
opgewekt. Ik merkte dadelijk dat hij koorts had. Twee zijner intiemsten zaten voor
zijn ledikant om hem wat op te beuren, en raadpleegden hem als scheidsman over
een al of niet op te spelen kaart in een partij hombre, die dien namiddag in de
-ocr page 38-
21
Pauw gespeeld was, waardoor zij hem noodzaakten zich in verbeelding zevenentwin-
tig kaarten, in allerlei samenvoeging voor te stellen, gewisselijk eene aangename
tijdpasseering voor een zieke, maar uit haren aard toch wel wat vermoeiend. Ik gaf
de beide ziekentroosters een wenk om dit gesprek liever te staken, en had wel gaarne
hen beide zien vertrekken. Ik ried daarop den patiënt zich stil te houden, draaide
de pit van de lamp wat neer, en liet het open bedgordijn vallen.
Ik verzocht hem een dokter te nemen; maar hij wilde er niet van hooren; een der
vrienden zon bij hem blijven totdat hij slien, en men zou den anderen dag afwachten.
Den anderen dag had ik reeds vroeg de hospita van mijn buurman bij mij.
"Het was niemendal goed met menheer! hij was in \'t midden van den nacht
wakker geworden, had haar thee laten zetten, en was, wat zij volstrekt niet van
haar menheer gewend was, zeer knorrig geweest; daarbij had hij haar zoo verwil-
derd aangekeken, dat ze der tranemontanen haast was kwijt geraakt en de schrik
haar nog in de beenen zat. Zij geloofde dat het niet goed was geweest dat menheer
zoo veul met een open raam zat, want daar waren die menschen uit vreemde landen
toch maar niet aan gewend,1\' enz. enz. Ik kleedde mij en ging hem terstond zien.
Hij had nog koorts, en nu veel heviger; was zeer ontevreden over zijn bed,
zijn slaapkamer, zijn hospita, in één woord, over alles; hij wilde een groot vuur
op de voorkamer hebben aangelegd, en had daar alle verwachting van. Ik verzocht
hem te blijven waar hij was, en liet oogenblikkelijk een dokter halen.
De dokter kwam en verklaarde de ongesteldheid voor bedenkelijk. De studeer-
kamer werd tot een ziekenkamer ingericht; de patiënt met zijn bed derwaarts ge-
bracht; aan zijn voogd geschreven. Deze kwam na een paar dagen. Het was een
oud vrijer, die nooit zieken had bijgewoond, en wien de handen buitengewoon ver-
keerd stonden, klein van verstand en bekrompen van gevoel. Hij liet mij het bestier
in alles over. De hospita was gelukkig eene zeer handige, bedaarde, knappe, dóór-
tastende en tegelijk hartelijke vrouw. Zij deed haar best; de dokter deed zijn best;
een paar jongelingen, die ik uit de menigte van die volstrekt waken wilden, gekozen
had, deden met mij al het mogelijke: maar het hielp niet. De ziekte nam een nood-
lottigen loop; en na drie weken van angst en tobben droegen wij den armen william
keoük naar het graf.
Eene studentenbegrafenis heeft iets plechtigs. Een lange sleep van menschen in
den bloei des levens, die in rouwgewaad een lijk ten grave brengen, ten teeken dat
die bloei des levens niet onschendbaar is voor den dood! Zij weten het wel, maar
zij moeten het zien, om er zich van te doordringen. Het zou echter nog veel plech-
tiger zijn, indien allen doordrongen waren of konden wezen van dit gevoel; indien
allen even zeer belang stelden in den overledene, even zeer deel namen in zijn dood;
-ocr page 39-
22
ja, indien maar allen, ook de achtersten, het mrmento mori zien konden, dat voor-
uit gedragen wordt. Ook moesten de nooders van de liefhebberij afzien om met den
langen trein te pronken en, hen die hem uitmaken, te vervelen met eenen nutteloo-
zen omgang door de stad! Gewoonlijk wordt de baar door de stadgenooten van den
doode gedragen of, indien die niet genoegzaam in getale zijn, door hen die met den
doode uit dezelfde provincie of uit dezelfde kolonie afkomstig zijn. Voor william had
men geen twaalf landgenooten kunnen vinden. Zijne beste vrienden droegen hem.
Hij had nog zoo kort aan de hoogeschool verkeerd....! Er was misschien onder
dezen zelfs niet een enkele, voor wien hij zijn hart ten volle geopend had. Wellicht
was ik, die hem toch zoo weinig had gezien, nog wel zijn vertrouwdste geweest.
Althans hij had in den laatsten nacht van zijn leven, in een oogenblik waarop hij
volkomen bij zijne kennis was, een ring van zijn vinger getrokken, met een kleinen
diamant, en van binnen de letters E. M.
"Bewaar dat" — had hij met flauwe maar nadrukkelijke stem gezegd — "het
was mij heel dierbaar."
Meer had hij er niet bijgevoegd.
De vooi\'zitter der rechtsgeleerde faculteit, tot welke william behoord had,
hield eene korte toespraak bij het open graf. Toen wierpen wij, die hem gedragen
hadden, er ieder een schop aarde in, en de voogd bedankte alle aanwezigen voor
*
»
-ocr page 40-
23
de eer den overledene aangedaan. De trein ging terug naar de gehoorzaal der aca-
demie en scheidde daar. De zwarte rokken werden uitgetrokken, de witte handschoe-
nen hadden afgedaan. Elk keerde weder tot zijne oefeningen, zijne uitspanningen,
zijne levende vrienden. Nog zes weken droeg deze en gene den smallen rouwstrik om
de muts. Maar toen, tegen kersttijd, de studentenalmanak verscheen, en het verslag
gelezen werd, waarin ook eenige regels aan de nagedachtenis van wili.iam kegge waren
gewijd, was er reeds menig academiebroeder, die al zijn herinneringsvermogen moest
bijeenroepen om zich voor te stellen hoe "die wiixum keg" er bij zijn leven had uitgezien.
Als de voogd er aan dacht of van sprak om naar de West te schrijven, was
hij zoo verlegen met de zaak, dat ik eindelijk op mij nam den voorbereidenden brief
te stellen, waarop dan de zijne met het doodsbericht en zijne verantwoording omtrent
de zaken van den jongen overledene zoo ras mogelijk volgen zoude. Ik vervulde dien
moeielijken plicht; en eenigen tijd na de afzending der beide tijdingen ontving ik
van den vader van kegge een brief vol van wel wat overdreven dankbetuigingen en
vriendschapsaanbiedingen in antwoord.
Twee jaren later kwam de familie kegge zelve in Nederland, en zette zich (zoo
als ik later vernam, schatrijk) in de stad It. neder. Ik kreeg hier het eerst kennis
van door een kistje havannah-sigaren, per diligence ontvangen, met een biljet van
dezen, vrij zonderlingen inhoud:
"Een klein reukoffer van dankbaarheid, bij onze komst in het moederland. Kom
te R. en vraag er naar de familie die uit de West is gekomen, en gij zult harte-
lijk welkom worden geheeten door
Jan adam kegge.
KENNISMAKING MET MENSCHEN EN DIEREN.
Eenigen tjjd na de ontvangst van dit "reukoffer," hetwelk mijne vrienden niet
nagelaten hadden van lieverlede voor mij in geur te doen opgaan, zat ik op een
regenachtigen octobennorgen, waarop ik juist niet te vroeg was opgestaan, in stil
gepeins voor mijn ontbijt, toen zich beneden mij een buitengewoon gestommel hoo-
ren deed.
"Nog al hooger?" vroeg eene zeer luide stem, die ik niet kende, "drommels,
tante! dat is in de hanebalken. Sakkerloot, \'t is hier suffisant donker, hoor! Ik ben
een kuiken als ik zien kan!"
<
.♦
-ocr page 41-
24
Het is niet met zulk eene vrijmoedige luidruchtigheid dat zich de kapiteins van
vergane schepen met onleesbare brieven in de met hen gestrande portefeuilles, of de
"professeurs" van onbekende lycéên die "tijdstroomen" aanbieden, of de doorgevallen
kruideniers die uit hunne verbrande pakhuizen niet anders hebben gered dan een
mooie partij Zeeuwsche chocolade van duizend A\'s, of de goedkoope portretteurs en
silhouettenmakers die de eer hebben gehad uw besten vriend ook af te beelden,
of de kunstenaars die voor een spotprijs de geheele koninklijke familie in gips op
uwe tafel willen zetten, of de ï\'eizigers met inteekenlijsten op onmisbare boeken,
waarvan een professor zich heeft afgemaakt door ze een student op den hals te
schuiven; het is, zeg ik, niet met zulk eene vrijmoedige luidruchtigheid, dat opge-
melde heeren, en al wat verder zich op eene listige wijze bij de studeerende jeugd
indringt, om op haar medelijden, onervarenheid, of blooheid te speculeeren, gewoon
zijn zich aan te bieden; want indien zij geen fransch of duitsch of luikerwaalsch spre-
ken om uwe hospita te overbluffen, dan nemen zij de beleefdste, beschaafdste en
tevredenste houding der wereld jegens haar aan; en wat den trap betreft, zij vein-
zen niet zelden er ten volle mede bekend te wezen. Ik was dus op dit punt gerust,
en daar ik in eene stemming verkeerde, die voor afleiding vatbaar was, verheugde
ik mij bij voorraad een vreemd gezicht te
zullen zien.
De deur ging open, en er trad een
welgedaan heer binnen, die een goede veer-
tig jaar oud mocht zijn. \'s Mans gelaat was
juist niet hoog fatsoenlijk, maar de uit-
drukking er van was bijzonder vroolijk en
joviaal. Zijn verbrande kleur verried de
warme luchtstreek. Hjj had levendige grijs-
blauwe oogen en zeer zwarte bakkebaai*-
den. Zijn haar, waarin op de kruin een
aanzienlijk hiaat begon te komen, was
reeds hier en daar, naar de uitdrukking
van ovimus, met een weinig grijs door-
sprenkeld. Hij droeg een groenen overrok,
dien hij oogenblikkeljjk losknoopte, en ver-
toor de zich toen in een zwart pak kleede-
ren met een satijn vest, waarover een
zware gouden halsketting tot beteugeling van zijn horloge. In de hand hield hij een
fraai bamboes met barnateenen knop.
-ocr page 42-
V
25
"Kegge"!" riep hij mij toe, toen ik verbaasd opstond om hem te groeten. "Kegge!
de vader van william. Ik ben gekomen om u, het Museum, en den Burg te zien,
en als je dan meê naar mijn huis wilt gaan, zal je me drommels veel pleizier doen."
Ik was door dit bezoek geheel verrast, en op het hooreu van den naam ont-
roerd. Ik beken, dat ik zelden meer aan den goeden william dacht, maar eene
plotselinge herinnering, en dat wel uit den mond van den beroofden vader, deed
mij aan.
Ik betuigde hem mijn genoegen den vader van den overleden vriend voor mij
te zien.
"Ja," zei de heer kegge, zijn horloge uithalende, "het was jammer van den
jongen, hé! \'t Moet een goeie kerel geworden zijn. \'t Spijt me in mijn ziel." En het
gordijntje openschuivende voegde hij er bij: "Je woont hier duivels hoog, maar \'t
is een mooie stand; dat heet hier de Breestraat, doet het niet?"
"Hier schuins over woonde william: daar, waar nu die steiger staat."
"Ei zoo, dan was je na buren! Ja, \'t is jammer, jammer, jammer. — Sakker-
loot, is dat het portret van walter scott? Lees je engelsen] Mooie taal, niet waar?
Zou ik hier eene complete editie van walter scott kunnen krijgen? Maar ze moet
wat mooi, wat kostbaar zijn. Ik hou niet van die lorren. Mijn kinderen hebben er
al één half verscheurd." En al weder op zijn horloge ziende: "Hoe laat gaat dat
Museum open? Ik moet volstrekt naar dat dooiebeestenspel toe. Kan ik de Academie
ook zien? Wat hebje al zoo meer?"
Op dien regenachtigen octoberdag zag men hildebrvnd met een vreemdeling
door Leidens straten hollen, om eerst de doode beesten in het Museum van natuur-
lijke, en daarna de doode Farao\'s in het Museum van onbekende historie te gaan
aanschouwen; vervolgens een blik te werpen op de kindertjes, die nooit geleefd heb-
ben, der Anatomie, en daarna op de portretten der doode professoren, die eeuwig
leven zullen, op de senaatskamer, "van scaliger met den purperen mantel" af, tot
op borger met den houten mantel toe, waarvan er echter ettelijke den doodstrek
duidelijk hebben gezet. Om een weinig verscheidenheid te weeg te brengen, bezoch-
ten wij daarop den Burg, die zelf een lijk is, vroeger bewoond door de Romeinen,
ada, en die Rederijkskamer waarvan "zoo vele genieën" lid waren. Ten slotte zagen
wij ook nog den Chineeschen en Japaneeschen inboedel bij den heer siebold, en rust-
ten eindelijk uit in de sociëteit Minerva, toen nog geschraagd door "de dubbele zuil"
van dien broederlijken zin, die sedert roekeloos verbroken is. Wij aten daarop aan
de open tafel in "de Zon"; en het was aldaar dat de heer kegge de algemeene ver-
bazing en zelfs de volkoraene verontwaardiging van een zeer lang heer tot zich trok,
4
-ocr page 43-
\'
26
door de aanzienlijke hoeveelheid cayennepeper, die hij uit een opzettelijk daartoe
omgedragen ivoren kokertje op zijne spijzen schudde; alsmede door zijne volstrekte
verachting van bloemkool en bordeaux-wijnen, waardoor ik genoodzaakt werd een
flesch port met hem te deelen.
Na het diné vei\'trok ZEÜ. per diligence; evenwel niet dan na mij de belofte te
hebben afgeperst, dat ik na afloop van mijn ophanden zijnde candidaatsexamen,
zonder font, een paar weken bij hem zou komen doorbrengen; als wanneer hij mij
eens zou toonen hoe hij gewoon was menschen te ontvangen, en hoe goed zijn kel-
der was.
"Als je studeeren wilt," zei hij: "ik heb een mooie portie boeken; en is er wat
nieuws uitgekomen van bulwer of zoo iemand, breng het voor mijn rekening meê;
maar vooral een beste editie!"
Een paar weken daarna kreeg ik een brief van herinnering aan deze mijne be-
lofte, begeleid door een onmetelijk grooten pot Westindische confituren, bestaande,
voor zoo veel ik er van begreep, uit vele schijven rhabarber en groote stukken hen-
gelriet, in quintessence van suiker ingelegd. De heer kegge meldde mij dat "zijne
vrouw en dochter, welke laatste, tusschen twee haakjes gezegd, een mooie brunette
was, van verlangen brandden om mij te zien."
Aan dit verlangen voldeed ik, en weinige dagen daarna zat ik tegenover de
vrouw en de mooie brunette, onder een geweldig geblaf van twee spaansche haze-
windjes, ten huize van den heer jan adam kegge.
De kamer, waarin ik mij bevond, leverde een schouwspel op van de weelderigste
pracht, met de grootste achteloosheid gepaard. Overvloed van zwierige meubelen ver-
vulde haar, welke allen het onhuiselijk aanzien hadden van splinternieuw te zijn.
Een breede, veeloctavige pianoforte stond opengeslagen, en lag bevracht met een
aantal boeken, een hoop dooreengeworpen muziek, en een gitaar. Een gladhouten
muziekkastje stond open, en een der spaansche hazewindjes vermaakte zich een wei-
nig met dat gedeelte van den inhoud hetwelk niet op den piano zwierf. Een aller-
sierlijkst pronktafeltje stond beladen met allerlei aardigheden en mooie beuzelingen,
reukflesschen, handvuurschermen, magots, kinkhorens, sigarenbusjes, en kostbare
plaatwerken. Een zilveren pendule met een paar vazen van hetzelfde metaal rustte
op een schoorsteenmantel van Cararisch marmer, en op een trumeau, onder een
reusachtigen spiegel daartegenover, zag men een groep van de schitterendste opge-
zette vogels, met spitse bekken en lange staarten, die ooit levend of dood geschit-
terd hebben. Een marokijnen kleinodiënschrijntje stond er half geopend naast. In de
vier hoeken der kamer prijkten vier zwaarvergulde standerdkandelaars. Het vloerta-
-ocr page 44-
27
pijt was van gloeiend rood geweven. De neteldoeken gordijnen waren met oranje en
lichtblauwe zijde overplooid. Gelijk bij alle ijdele raenschen, hingen ook in deze huis-
houdkamer aan den wand de levensgroote en zeer behaagzieke portretten van mijn-
heer en mevrouw; mijnheer in een almaviva met een siei\'lijken zwaai gedrapeerd,
en een oogopslag als van een aangeblazen dichter; mevrouw, zeer laag gekleed, met
een grooten parelsnoer om den hals, een kanten plooisel om de japon, en schitte-
rende armbanden. Een derde schilderij stelde een groep voor van vier kinderen,
waarbij aan de schoone brunette vooral niet was te kort gedaan. De beeltenis van
william, die de oudste geweest was, miste ik met smart; maar het was natuurlijk,
want het stuk was sedert de overkomst der familie in het moederland geschilderd.
Voor de sofa, waarop de schoone dochter van den huize was gezeten, lag een tij-
gervel met rood omzoomd; en de armstoel van mevrouw was zoo gemakkelijk, dat
zij er als in verzonk.
Toen ik binnentrad, zat mama met het windhondje Azor, dat met minder mu-
zikale neigingen begaafd scheen dan het windhondje Mimi, op haar schoot, en lief-
koosde het, terwijl de dochter haar borduurwerk had neergelegd, om zich met een
grooten witten cacatou met gele kuif te onderhouden.
Mevrouw kegge was eer klein dan groot van gestalte; aanmerkelijk jonger dan
haar echtgenoot, aanmerkelijk bruiner dan haar dochter, en wat zij ook mocht ge-
weest zijn, op dit oogenblik aanmerkelijk verre van eene schoonheid in de oogen
van een Europeaan. Haar toilet was, ik moet het bekennen, eenvoudig genoeg, en
ik zou haast zeggen eenigszins slordig; maar waar is het, dat er veel werd goedge-
maakt door eene zonnige ferronière op mevrouw kegge\'s voorhoofd, en een zware
gouden ketting op mevrouw kegge\'s voormaligen boezem; hoezeer ook deze versier-
selen zich het air gaven van bij mevrouw kegge\'s tegenwoordige kleedij volstrekt
niet te willen passen. Zij scheen verlegen met mijn bezoek, en had wel het voorko-
men een weinigje verlegen met alles te zijn; ook met de pracht, die haar omringde,
en het karakter dat zij had op te houden.
Haar dochter kwam haar te hulp. Eene goede uitvinding van sommige moeders:
dochters te hebben. Zij hief zich, om mij te groeten, eenigszins plechtig van de sofa
op, terwijl de zwarte knecht mij een stoel gaf, veel dichter bij haar dan bij haar
mama, en betuigde haar genoegen mijnheer hildebrand te zien. "Papa had er zich
zoo veel van voorgesteld, mijnheer hildebrand eens te bezitten. Niet lang zeker zou
hij zich laten wachten; maar eene dringende commissie had hem uitgeroepen."
Inderdaad het was een schoon meisje, die dochter van den heer kegge. Zij had
den fijnen neus en den mond van william, maar veel schooner oogen dan deze had
gehad. Heerlijke, donkere, tintelende oogen waren het, die tot in de ziel doordron-
-ocr page 45-
28
gen; als zij ze opsloeg, blonken zij vurig en onversaagd, en toch, als zij ze neer-
sloeg, hadden zij iets bijzonder zachts en kwijnends. Heur haar hing in menigte
van lange glinsterende krullen, naar Engelsche wijze, langs haar eenigszins bleeke,
maar mollige wangen. Ik wist dat zij drie jaar jonger was dan wiluam, die nu on-
geveer twintig jaren zou geteld hebben; maar, naar den aard der tropische menschen-
geslachten, was zij ten volle ontwikkeld. Een weelderig négligé van wit batist en
kronkelige tule kleedde hare rijzige gestalte; en zij had geen anderen opschik dan een
bloedigen robijn aan haar vinger, die de oogen trok tot haar kleine zachte handekens.
De schoone brunette hield het gesprek vrij wel gaande, en vulde de gapingeu
aan door allervriendelijkst met den cacatou te converseeren en hem kleine stukjes
beschuit uit hare hand te laten oppikken, bij welke gelegenheid ik doodsangsten
uitstond voor hare schoone vingeren. Men gevoelt dat ik het begunstigde dier zeer
prees.
0 hij praatte zoo aardig. Zij was nu begonnen hem haar naam te leeren uit-
spreken. "Coco; hoe heet de vrouw?"
En zij aaide Coco zoo zacht over den kop, dat ik wenschte Coco te zijn.
De lieve naam kwam echter zoo min van \'s mans hoornachtige lippen, als ik
zelf in staat zou geweest zijn dien voort te brengen. Na lang vleiens kwam er
"Kopje krauwen."
-ocr page 46-
29
Dit was klaarblijkelijk eene vergissing , en Coco boette die duur genoeg. De schoone
oogen begonnen te vonkelen, en de lieve hand gaf den onwilligen niet den gouden naal-
denkoker een gevoeligen
slag op den kop; ten ge-
volge waarvan de heer
Coco, met een schuinslinks
\\ gebogen kruin en kleine
pasjes, naar het verwij-
derdste gedeelte van zijn
kruk retireerde, en daar
in die honding zitten bleef
met een ter bescherming
opgeheven poot, ongeveer
als een schooljongen op
wien de meester onheil-
dreigend uitschiet.
"Papa leert hem soms
zulke woorden uit een
aardigheid," zei de ver-
toornde schoone, "maar
ik vind het zeer onaan-
genaam."
Mama zag met een
zekeren angst naar haar
dochter op.
Ik zocht naar een nieuw onderwerp van gesprek, en was juist van plan de por-
tretten te hulp te roepen, als mijnheer kegge zelf te huis kwam.
"Onsterfelijke vriend!" riep hij mij toe, als waren wij ons geheele leven door
de teederste banden van vriendschap, waarvan ooit in een album gesproken is, "ver-
knocht, verstrengeld," en, als het rijm medebrengt "verengeld" geweest: "Onsterfe-
lijke vriend! daar doe je wel aan. Kom aan, dat\'s goed. Nog niets gebruikt? Wat
wil je hebben? Madera, teneriffe, malaga, constantia? witte port? vruchtenwijn?
Lieve kind, laat onmiddellijk de liqueuren komen. Hoe zit jij daar zoo te druilen, Lorre?"
"Hij heeft knorren gehad, papa," antwoordde de dochter, "omdat hij andere
woorden spreekt , dan die ik hem geleerd heb."
"Allemaal gekheid! Hoe meer woorden hoe beter! Poes poes! kopje krauwen!
gekskap!..."
»
-ocr page 47-
30
"Papa, ik had het waarlijk liever niet."
"Nu, nu, h.vrriot, mij dearl Ik zal \'t niet weer doen. Maar wat zegje van
onzen gast, mijuheer hildebrand ? en wat zegt mijnheer hii-debr vnd van mijn dochter ?..."
Wij waren beiden verlegen, en hadden niets van elkander te zeggen.
"Allemaal gekheid!" riep de heer kegge: "je zult wel familiaar worden. Voort-
aan geen mijnheeren of dames, maar henriette en hildebrand, alstjeblieft."
JuffrOUW HENRIETTE KEGGE stond Op,
om met zeer veel ijver op den piano een
boek te zoeken.
De knecht had intusschen bevel gekre-
gen de aangebodene verkwikkingen te bren-
gen, en zette te dien einde een onmetelijk
groote, vierkante sandelhouten kist op ta-
fel, met het woord £ir|uritrs in sierlijke
trekletters bemaald. Ik houd niet van die
coffre-forts der gastvrijheid, die door slot
en grendel schijnen aan te toonen, hoe
veel prijs men zelf op hun inhoud stelt.
Naar de woorden van den heer kegge even-
wel te oordeelen, geloof ik, dat ik hem
wezenlijk zou hebben verplicht, indien ik
had kunnen besluiten al de zes karaffen,
die er, met hun bijbehoorend gezelschap
van glazen, in eens werden uitgelicht, na
elkander leeg te drinken. Met een glas madera heette hij mij welkom.
"Hoor reis, onsterfelijke," ging de heer kegge voort, "dit is nu mijn huis, dit
mijn vrouw, dit mijn oudste dochter, en straks zulje al de kinderen zien, niet waar,
hannah? Dan ken je hier de taal en de spraak zoo wat. Je moet maar denken, wy
in de West zijn familiaar. In Europa is men vrij wat stijver. Je hebt hier adellijke
heeren en groote hanzen; daar behoor ik niet toe; waarachtig niet; ik ben niet van
adel, ik ben geen groote hans; ik ben een parvenu, zoo je wilt."
Henriette verliet de kamer.
"Maar ik heb, Goddank! niemand naar de oogen te zien; dat\'s één geluk! Leve
de vrijheid, en vooral hier in huis! Je doet en laat hier alles wat je goed vindt,
slaapt zoo lang als je wilt, eet goed, drinkt goed — dat zijn de wetten van het
huis. Waar is henriet 1"
"Naar haar kamer," antwoordde mevrouw kegge. "Zjj kleedt zich voor het diné."
-ocr page 48-
31
"Dan moeten de kinderen nog effen komen!"
Er werd gebeld. De zwarte knecht kreeg zijne bevelen, en de kinderen verschenen.
Er traden twee mooie jongens binnen, de een van negen, en de andere van
tien jaren. De ondeugd zag hun uit de brutale zwarte kijkers, en zij waren er,
helaas! niet leelijker om. Zij droegen blauwlakensche pakjes met tallooze vergulde
knoopen over de schouders, breed omgeslagen en breed geplooide batisten halskragen,
geen das, en lage schoenen met witte kousjes. Daarna kwam een meisje van zeven
jaar met lange zwarte haarvlechten en bloedroode strikken op den rug; een jongen
van vijf, in een schotschbont blousetje; weder een meisje, van eenjaar of drie, met
bloote voetjes in gekleurde laarsjes; en eindelijk, op den arm eener min, een kind,
dat niets meer aanhad dan het witte jurkje dat men zag, en het witte hemdje
dat men niet zag, — verontrust u niet, lieve Hollandsche moeders! het schaap zag
er volmaakt gezond uit — met een gouden rammelaar in de eene hand en een korst
brood in de andere.
"Nu heb je ze allemaal gezien," riep papa, de kleinste van den arm der minne
nemende en op zijn schouder zettende; waarop het kind allerliefst schaterde van
lachen, en met de bloote beentjes spartelde en trappelde, dat het een lust was om
aan te zien. "Ik heb er elf gehad. William, dien je gekend hebt; henriet, die je
gezien hebt; nu is er een heele gaping; eerst kreeg mijne vrouw een miskraam, en
daarop een dood kind; de vierde is tien jaar oud geworden, en toen aan de koorts
bezweken; nu komen de jongens; hier heb je rob, en daar heb je adam, mijn pete-
kind; die zijn allebei nog ondeugender dan hun vader, toen hij zoo klein was; tus-
schen hem en dit meisje is er weer eentje dood: dat werd door een beest van een
negerin vergeven op zijn anderhalfjaar; dit meisje heet haxxaii, naar mijn vrouw;
dat \'s een mooi klein ding, niet waar? en die kleine jongen heet jan; niet waar,
boer? Hier hebben we sofietje, en het kleintje heet kitty."
Na deze optelling zijner kinderen, schonk hij ze allen een glas malaga in, en
liet zelfs de kleine kitty daarvan proeven, die een leelijk gezicht zette, een uitwerk-
sel dat den oorsprong van haar leven zeer vroolijk maakte. Mama speelde met den
krullebol van rob, en rob met den staart van Azor; adam prikte zijn zuster haxxaii
zachtkens met een speld in den nek, en buitelde daarop naar den cacatou, die zicht-
baar bang voor hem was. Jan en sofie begonnen een twistgeding ter zake van het
hazewindje Mimi. De heer kegoe gaf zijn jongste spruit weer aan de min over.
"Zie zoo, minne!" zeide hij: "nu maar weer naar de kinderkamer! Vort, jon-
gens! Veel pleizier!"
En de geheele stoet verdrong zich lachende en juichende in de deur en stoof
henen. *
*
-ocr page 49-
<
6h
X
3
\'
-ocr page 50-
32
"Als je nu eens weten wilt waar je slaapt, onsterfelijke!" hervatte de heer
kegge, die dezen naam voor mij gekozen scheen te hebben; "ga dan mee als je wilt;
dan kan je meteen de bibliotheek zien."
Hij bracht mij naar een achterbovenkamer die op den tuin uitzag. Nog nooit
zou ik te midden van zooveel weelde hebben geslapen. Een lit d\'ange, een canapé,
eene chaise longue daarenboven, eene pendule, eene psychü, een waschtafel van sa-
tijnhout , met de kleinste minutiae tot het toilet betrekkelijk meer dan voorzien.
"Je bent niet bang voor dat wapentuig daar in den hoek1?" zeide de heer kegge,
naar een paar Indiaansche bogen en een dozijn wie weet hoe vergiftige pijlen wij-
zende. "Hier is de bel; als je wat noodig hebt, dan rammel je maar dat het huis
dreunt."
Wij gingen daarop naar de bibliotheek, waar een lustig vuur brandde en een
schat van Voyages pittoresques en hedendaagsche literatuur, op de keurigste wjjze
gebonden, bijeen was.
"Hier ga je nu maar heen, als je je verveelt! Die sofa is nog al makkelijk. In
deze lade zijn platen; al wat je hier ziet is meestal in Engeland gekocht, en nu
completeert henriet het zoo wat. Ik kan me met die snarenpijperij niet altijd op-
houden. Henriet heeft twee jaar te Arnhem school gelegen. Maar toen zijn we in \'t
land gekomen, en hebben haar thuisgehaald; ze was te groot; en ze moet nu zelf
maar verder haspelen. Engelsch kon ze al, en als je in twee jaren geen fransch
kunt leeren, dan leer je \'t nooit. Dat lange schoolgaan — allemaal gekheid. Ik laat
geen van mijn kinderen meer schoolgaan; ze krijgen patente meesters aan huis. Gou-
verneurs en gouvernantes wil ik niet onder mijn oogen zien. En wat de meisjes be-
treft : mijn vrouw vei*staat geen woord fransch, en toch heeft ze elf kinderen gehad ,
weetje----- Zie je dien opgezetten tijger? dien heb ik zelf op mijn suikerplantage
geschoten. De deugniet had al driemaal een kalf komen weghalen."
Wij gingen verder, en in den tijd van een half uur had de heer kegge mij al
de kamers van het geheele huis, den tuin, den stal en het koetshuis laten zien, al-
les onder even drukke en schutterige gesprekken; waaruit het mij meer en meer
bleek dat de heer jan adam kegge zeer ingenomen was met zijn rijkdom, zijne kin-
deren, en zichzelven. Hij scheen er volkomen van overtuigd te zijn dat hij een on-
uitputtelijk fortuin had en dat hij "een perfecte goeie kerel" was: tienmaal beter
dan alle mogelijke "groote hanzen en adellijke heeren," en volkomen gerechtigd
om alle wereldsche zorgen en convenances met zijn lievelingsuitroep af te doen:
"allemaal gekheid!"
Toen wij alles gezien hadden, wachtte mevrouw ons in de eetzaal. Henriette
verscheen er in een japon van blauwe zjjde, die haar niet volkomen zoo goed stond
-ocr page 51-
33
als haar wit négligé. Ik had de eer tusschen haar en mevrouw haar moeder te wor-
den geplaatst. Mijnheer zat over mij, en de kinderen schaarden zich naar goedvinden.
Bij het couvert van den oudsten, die trouwens ook al tien jaren telde, stond een
karaf met wijn, zoo goed als bij het mijne. Aan het eind der tafel stond nog een
stoel ledig, en toen wij allen gezeten waren, kwam er een kleine magere vrouw
binnen, nog veel bruiner dan mevrouw kegge. Zij kon omstreeks zestig jaren oud
zijn, als eenige te voorschijn komende grijze haren deden vermoeden; valsch haar
droeg zij niet. Zij was in het zwart gekleed, maar droeg een omgespelden neusdoek
van hoogroode oostindische zijde. Achter haar ging een schoone lange hond, die
zoodra zij plaats genomen had zich bij haar stoel nederzette, en zijn kop in haar
schoot lei, waarop zij hare bruine hand rusten deed. Er was iets indrukmakends in
deze verschijning, schoon niemand acht op de binnenkomende sloeg. Men noemde
haar grootmama; doch ik twijfelde soms of dit niet maar een naam was haar in
scherts gegeven. Zij zelve sprak weinig en eenigszins gebroken, maar eenmaal zag
ik haar veelbeduidend het hoofd schudden, toen de heer kegge vertelde "dat hij den
koop van dat nieuwe rijtuig maar gesloten had, en dat zij nu voortaan nog mak-
kelijker naar de kerk zou rijden."
"Kom, kom!" riep hij toen, "geen hoofdschuddingen! dat \'s allemaal gekheid,
\'t Zal het mooiste rijtuig van de stad zijn, en de groote hanzen en adellijke heeren
kunnen er een punt aan zuigen. Ik heb zin om er een wapen op te laten schilderen
met een gouden keg \' op een zilveren veld, en een groote planterskroon er boven-
op van suikeri\'iet en koffieboonen."
"Ik zou er maar J. A. K. op laten zetten," zei de oude dame droogjes; "je
kunt immers de letters met zoo veel krullen maken als je wilt."
Ik beschrijf u het diné niet, met al zijne opscherpende tomato- en andere sausen,
cayenne, zoya, kruiderazijn, atjarbamboe, engelsche pickles en wat dies meer zij
noch zal het wagen u een denkbeeld te geven van den portwijn van den heer kegge ,
dien hij door een extra-extra gelegenheid had, maar die dan ook zóó was, dat de
heer kegge verklaarde een zeeuwsche rijksdaalder te willen zijn als men hem ooit,
als men hem ergens anders dan misschien bij den koning van Engeland, zoo drin-
ken zou! Mevrouw at veel, en henriette weinig; maar men moet bedenken dat de
laatste oneindig meer sprak; ook regelde zij de tafel, en droeg zorg dat men de ge-
rechten in behoorlijke orde at, niettegenstaande haar papa zich daar wel eens tegen
1 De keggen z(jn misschien aan mijne lezers niet zoo bekend als bij de timmerlieden. Het is een soort van wig-
gen, waarvan de eenc kant schuin afloopt, de andere kant horizontaal is; z|) dienen om, met kracht hier of daar tus-
schen geslagen wordende, zware lichamen eenigszins op te lichten, waterpas te stellen, of twee lichamen sterk tegen
elkander aan te drijven.
5
-ocr page 52-
34
bezondigde, en dan met een "allemaal gekheid"\' de fout verschoonde. De hazewindjes
van mevrouw waren allerbescheidenst stil, omdat zij ontzag hadden voor den langen
hond der oude dame; maar de kinderen, die "vrij werden opgevoed," maakten een
vreeslijke drukte.
Na den eten bood de zwarte knecht koffie aan, en moest ik een schotsche li-
keur proeven, die als vuur in de keel was.
De oude dame was na den afloop van het diné terstond opgestaan en vertrok-
ken , gevolgd van haar getrouwen hond. De kinderen waren in de eetzaal gebleven,
waar de kleine hannah den pot met morellen tot zich trok en daaruit, terwijl het
gezelschap scheidde, zichzelve en hare broertjes nog eens bidiende, op mama\'s vrien-
delijk verzoek, zich aan deze verkwikking niet verder te buiten te gaan, niets ant-
woordende dan dat het zoo lekker was.
"Je zult niet kwalijk nemen dat ik eens naar de bibliotheek ga," zei de heer
kegge; "dit is mijn studieüurtje!" En met een weinig bedwongen geeuw verliet hij
de kamer.
Mevrouw zette zich in eene gemakkelijke houding op de sofa neder, wierp een
bonten zijden zakdoek over haar hoofd, en bereidde zich insgelijks tot de siësta.
De schoone brunette en ik bleven dus zoo goed als alleen in de schemering,
slechts verhelderd door de grillige vlammen van het lustig brandend kolenvuur. Zij
zette zich in een vensterbank neder en betuigde er zich in te verheugen, dat zij na
den eten zulk aangenaam gezelschap had.
Dit was allerliefst; maar ik merkte aan, dat een eenzaam schemeruurtje ook
zijn waarde heeft.
Zij hield er niet van. Zij hield van veel licht, veel discours, veel menschen;
"en helaas," voegde zij er bij, "er is hier volstrekt geen conversatie."
Ik verwonderde mij over het verschijnsel van een stad met zoo veel duizend in-
woners , zonder eenige conversatie.
"Ach," antwoordde henriette: "men moet denken, de menschen zijn hier ver-
schrikkelijk stijf; het zijn allemaal coteries, waar men niemand in opneemt. Daar
zijn nog wel families genoeg, die gaarne met ons zouden omgaan; maar... die con-
veniëeren ons weer minder."
Ik begreep zulk een toestand volkomen. Er zijn in iedere stad huisgezinnen, die
volstrekt niet georiënteerd zijn in hunne eigenlijke plaats en standpunt; familiën
zonder familie, die den neus optrekken voor den eenvoudigen, den deftigen burger,
wiens vader en grootvader ook eenvoudige en deftige burgers waren, maar verbaasd
staan dat de eerste kringen hen niet met open armen ontvangen. Lieve menschen!
-ocr page 53-
35
van waar komt u deze aanmatiging? Moeten dan, mevrouw, omdat uw echtgenoot
een ambt bekleedt, dat hem tot het waterpas van zes zeven groote heeren in de
stad opvoert, de zes zeven vrouwen dier groote heeren terstond vergeten dat uw
geboorte burgerlijk, uw afkomst burgerlijk, uw toon burgerlijk is? Of bevreemdt het
u, rijke koopmansgade! dat de hooge kringen niet tot u zijn toegenaderd, naar mate
uw echtvriend langzamerhand een grooter huis is gaan bewonen, zijne bedienden in
liverei heeft gestoken, meer paarden en misschien wel een heerlijkheid heeft gekocht ?
Moet dan, mejuffrouw! omdat uw vader met ettelijke tonnen gouds uit Oost of West
terugkwam, en den achtbaarsten patriciër, den besten edelman naar de oogen steekt
door uiterlijke praalvertooning, die achtbare patriciër, die doorluchtige edelman alle
de uwen terstond de hand reiken, en u tot gade voor hunnen zoon begeeren ? Weet
gij dan niet, dat indien de kringen welke gij zoo verlangend zijt in te treden, zich
voor u openden, gij in gestadigen angst zoudt verkeeren voor eene toespeling op uw
vaders afkomst, eene hatelijkheid op uw aangewaaiden rang? Zou het niet veel be-
ter zijn, indien gij u rustig aansloot aan den stand waartoe gij behoort, die even
goed is als een hoogere, en waarin gij zoudt worden geëerd en ontzien ? Moest gij
niet veel liever de eerste onder de burgers dan de laatste, de bij gedoogen toegela-
tene, onder de grooten zijn? Waarlijk ik begrijp mij hunne terughoudendheid beter
dan uwe eerzucht. Zij zijn volkomen tevreden onder huns gelijken; zij schromen
avances te doen, die hen naderhand zouden kunnen berouwen; de mevrouwen vree-
zen dat zij nu en dan voor elkander over hare nieuwe kennissen zouden hebben te
blozen, indien zij u en amitiè namen, en gij verriedt eens uw nieuwelingschap of
volkomene misplaatstheid in de caste, waarin gij zijt toegelaten zonder in bare ge-
heimenissen te zijn ingeleid!... Of korter nog: zij zien niet in, waarom zij juist u
in hare omgeving zouden opnemen. — Maar gijzelve, die gedurig op uw teenen
staat om in haar vensters in te kijken, hoe zij haar huis stoffeeren, haar disch ar-
rangeeren en hare bedienden dresseeren; gij die haar plaagt en tart door uw toilet
kostbaarder te maken dan het hare, die er beurtelings de navolging, de parodie, en
de charge van uitstalt; die terwijl gij over den onchristelijken hoogmoed der groote
dames klaagt, die de deur sluiten voor eene familie die niet tot haren stand behoort,
uw eigen deur op het nachtslot gooit voor familiën die wel tot uwen stand behooren:
ik weet niet hoe het komt dat gij deze dwaze eerzucht niet lang hebt afgeschud.
Een ordinaire kip is zoo goed als en misschien beter dan een fazantenhen, maar zij
behoort daarom niet in het hok der goudlakenschen. Zoo zij dan den kippenloop ver-
acht , mag zij alleen gaan zitten onder dezen of genen sparreboom, en pikken zich
in de veeren, en aan de voorbijzwemmende eenden wijsmaken dat haar nicht in den
tienden graad ook een fazantenhen is. Maar de kippen in den loop hebben samen
k
-ocr page 54-
36
ruim zoo veel genoegen als zij in haar eenigheid, achten elkander, bewonderen elkan-
ders eieren, en kakelen en klokken dat het een lust is. Doch voor u heb ik eene
andere vergelijking. Gij zijt vledermuizen, bij de vogelen niet gezien, en de muizen
verachtende, die geen ander genoegen hebbeu dan in het schemeruur wat vertooning
te maken met een soort van vleugelen, die haar waarlijk staan als of ze haar niet
toekomen.
Het bleek mij in dit schemeruur dat de schoone henriette zich met deze onge-
lukkige eerzucht pijnigde. Mevrouw kende ik nog niet; maar mijnheer, schoon alles
brusqueerende wat groot en hoog was, sprak mij veel te veel van adellijke heeren
en groote hanzen, dan dat ik hem niet van eene heimelijke jaloezie verdacht zou
hebben. In zijn trotsch belijden dat hij een parvenu was, was misschien evenveel
spijt als oprechtheid.
In den loop van ons gesprek verhaalde henriette mij wonderen van het huis en
de paarden en de slaven, die de familie in de West had. Een slaaf voor den zak-
doek, een slaaf voor den waaier, een slaaf voor het kerkboek, een slaaf voor den
flacon. Zij kwam ook op haar kostschool, en klaagde over de nare madame, die door
al de meisjes gehaat was, en de allerliefste clementine zus en zoo, haar beste vrien-
din, waarmee zij "in alles sympathiseerde." Zij had een onbegrjjpelijken zin om in
:*■■
-ocr page 55-
*
37
den Haag te wonen, of een reis door
Zwitserland te doen; bij welke gelegen-
heid zij liefhebberij toonde om alle ber-
gen te bestijgen, die gewoonlijk niet door
dames bestegen worden. Zij vond het on-
uitstaanbaar dat de menschen hier over
het gordijntje gluurden als zij een dame
te paard zagen en dat men zich nooit
in deze stad met een heer in \'t publiek
kon vertoonen, of er werd gezegd dat
men verloofd was; eene grieve, welke ik
door alle mogelijke dames tegen alle
mogelijke steden heb hooren aanhalen,
maar waarvan ik het ijselijke zoo ijselijk
niet inzie.
EEN JUFFERTJE EN EEN MIJNHEER.
Terwijl wij nog zaten te schemeren ging de deur open, en door twee of drie
van de kinderen werd eene vrouwelijke gestalte meer binnengegooid dan ingeleid,
onder het gejuich van: "saartje met een mof! saartje met een mof!"
Een diepe zucht rees op uit den schoonen boezem van henriette.
De gestalte uit het licht in den donkere komende, kon waarschijnlijk geen hand
voor oogen zien, en bleef in de deur staan; de kinderen vertrokken weder, en wij
hoorden hen in den gang voortjuichen: "saartje met een mof! saartje met een mof!"
"Kind!" zei henriette tot de binnengekomene: "Wat kom je ontzaglijk vroeg;
mama slaapt nog."
"Wat zeg je, harriot?" riep mama met een schorre stem, wakker wordende:
"Wat wil je, kind? is er iets? heb je nog geen licht op?"
"Nicht saartje is daar al," was het antwoord. "De kinderen zeggen," voegde
zij er lachend bij, "de kinderen zeggen: met een mof!"
De gestalte kwam, op het geluid af, naderbij, en vroeg met een heel lieve stem
naar de gezondheid van nicht kegge en nicht henriette.
"Och!" zei de laatste, uje bent er toch niet ver af: bel reis om het licht, wil je?"
Nichtje gehoorzaamde, en ik verlangde naar de lamp. Het licht kwam binnen, en
ik ontwaarde bjj zijn schjjnsel een jong meisje, misschien van de jaren, maar nog niet van
-ocr page 56-
*
38
de ontwikkeling van hen-
riettk. Eene allerliefste
taille, in een zeer simpel
winterjaponnetje gekleed,
maakte zich los uit de
plooien van een bruinen
lakenschen mantel; een
gegaufreerd kraagje sloot
stemmigjes om een aller*
blanksten hals; en toen
zij haar eenvoudig kas-
toor hoedje afzette, ver-
toonde zich, onder een
schat van los neerhan-
gende blonde krullen, een
allerinnemendst zacht en
liefelijk gelaat. Zij bloosde
op het onverwacht gezicht
van een persoon meer dan
zij verwacht had. Ik haast-
te mij haar van hoed en
mantel te ontlasten, en
ook van de mof, in wier\'gezelschap zij was aangekondigd. Zij bloosde nog sterker
over deze gedienstigheid en wilde zich die volstrekt niet laten welgevallen.
Henriette nam de mof in de hand. Het was geen alledaagsch, nieuwmodisch
handmofje van marter of chinchilla, met lichtblauwe of kersenroode zijde gevoerd,
en nauwelijks groot genoeg voor twee kleine handjes, een zakdoek, een reukflesch,
en een visiteboekje; maar een degelijke, ruige, ouderwetsche, dikke vette mot, van
een fiksche langharige vossenhuid, waarbij een dito halsbekleedsel behoorde, waar-
mee onze grootmoeders over haar doek naar de kerk gingen, waarin wij daar ter plaatse
nu nog een enkele oude keukenmeid zien verschijnen, en dat den naam van sabel draagt.
"Wat een allerliefst mofje!" zei henriet, met het harde haar over hare zachte
wangen strijkende; "wat doe jij nu met een mof, saartje?"\'
"\'t Is een oud ding," zei s.y.vrtje met een lief lachje: "de kinderen hebbeu er
ook al zoo\'n pleizier in gehad, \'t Is nog van mijn grootmoeder, en ik draag het al-
leen \'s avonds, nicht hexriette! Hoe vaart neef?"
-ocr page 57-
39
"Papa is heel wel," antwoordde de schoone. En als om het te bewijzen trad de
heer kegge zelf binnen, vatte saartje met een fikschen greep om het midden, en gaf
haar een zoen dat het klapte.
"Wel baak! daar doe je wel aan!" riep hij uit. "Kom je nog reis thee voor on9
schenken I Wat zeg je van dien mijnheer, dien we hebben opgedaan ? Pas maar op,
hoor! het is een meisjesgek."
Dit zijn van die malle gezegden, waarop de patiënt niet veel anders doen kan
dan pijnlijk glimlachen.
"En wat hoor ik van je mof? Rob zegt dat je een mof hebt. Laat reis kijken.
Die is nog van je moeder, baar! Lieve schepsel! Ik ben een citroen als dat niet
precies het haar is van een wild varken. Hoor reis. je zult voor je Sinter Klaas een
betere mof van mij hebben."
"Och neen! neef kegge," zei het lieve meisje verlegen; "ik zou haar toch niet
anders dan \'s avonds dragen."
"En waarom niet, als ik ze je geef?"
"Omdat het me... niet past, neef kegge."
"Niet passen? allemaal gekheid! wat droes, als ik ze betaal?"
"Toch niet, neef kegge! heusch, ik had het liever niet, — ik mag geen bont
dragen, — en ik ben er nog veel te jong voor."
"Allemaal gekheid! wat doen de jaren tot een stuk beestenhaar; \'t is immers
voor de kou, krullebol! Nu, let maar op, met Sinter Klaas; en hou nu je moeders
vel maar uit de tanden van Azor en Mimi."
Deze laatste aardigheid deed den heer kegge machtig genoegelijk aan, en wij
zetten ons tot de thee. Dat het servies van zilver en de kopjes van blauw porselein
waren behoeft niet te worden opgemerkt. De lezer weet nu te wel hoe het huishou-
den van \'de rijke familie kegge gemonteerd was, om van eenige pracht ter wereld
meer verwonderd te staan, en het verveelt mij er hem langer opmerkzaam op te
maken. Die er behagen in schept moois van dien aard met bewondering en ingeno-
menheid beschreven te zien, leze de novellen van Q en Z. Men zou zeggen dat die
heeren zelf belust werden op de schoone mirakelen, die zij beschrijven.
Toen de thee was afgeloopen, en de pendule bijna op acht uren stond, liet de
heer kegge zich een met zwarten zeehond gevoerden overjas van poolsch maaksel
geven. Het was nog niet koud genoeg voor de pels, zeide hij. Hij stak daarna op
hetgeen hij met een kieschen term een stinkstok noemde, en ging uit, om al-
weder een noodige commissie te doen.
Niet lang daarna kwam er in zjjne plaats een heer binnen, van een zeven- a
-ocr page 58-
40
achtentwintig jaren, naar ik berekende. Het was een welgemaakt, rijzig man, met
een gelaat, waarvan de snede heel goed, maar dat voor het overige zeer vervallen
was. Hij droeg het haar eenigszins lang, zeer scheef gescheiden, en aan den breed-
sten kant gefriseerd. Grijze oogen schoten hunne doffe stralen uit diepe spelonken,
want de jukbeenderen waren zeer sterk geteekend, en om zijne lippen speelde een
glimlach, die kennelijk geen andere bestemming had, dan om een zeer blank en re-
gelmatig gebit te doen te voorschijn komen. Deze persoon was gekleed in een zeer
nauwen groenen rok met zeer kleine vergulde knoopjes en zeer nauwe en korte
mouwtjes, een zeer wijden zwarten pantalon, met zeer spits toeloopende pij-
pen , en een gebrocheerd zijden vest. Een zwartsatijnen strop, in welks slippen
een zeer lange, zeer dunne gouden doekspeld stak, met een klein goud snoer-
tje daaraan vast, stroogele handschoenen en zeer puntige laarzen voltooiden zijn
kleeding. Nog slingerde er een gouden halsketting, saamgesteld uit lange ma-
gere schakels, over zijn vest, en wees der verbeelding den weg naar een zeer
dun goud horloge a cylindre, terwijl aan een bijna onzichtbaar elastiek koordje
een klein vierkant lorgnet bengelde, dat geschikt was om, zonder hand of vinger
aan te raken, in den winkel van het oog te blijven staan.
Toen deze heer binnenkwam, ging hij
eerst de kamer door, volstrekt in dezelfde
houding alsof hij moederziel alleen ware ge-
weest, en zonder ter linker of ter rechter
zijde iets te willen opmerken; men zou ge-
zegd hebben in eene blinde opgewondenheid.
Toen hij tot mevrouw keoge genaderd was,
stond hij stokstil en liet zijn hoofd op de
borst vallen als eene geknakte bieze; ver-
volgens ging hij op henriette af, en her-
haalde dezelfde beweging met al de beval-
ligheid van een automaat; eindelijk bracht
hij ze ten derde male ten uitvoer voor de
vereenigde personages van saartje en mij.
Henriette stelde ons aan elkander voor
als mijnheer van der hoogen en mijnheer
HILDEBRAND.
Mijnheer van der hoogen plaatste zich
daarop op den hem aangeboden stoel, bracht den duim van zijne rechterhand ter
hoogte van z jjn rechterschouder, en stak hem door het armsgat van het gebrocheerde
-ocr page 59-
*#:
41
vestje, zoo dat zijne taille fine allerschitterendst uitkwam. Daarop begon hij met een
krakende stem tot mevrouw:
"En hoe maken het Azor en Mimi? Charmante hondjes. Gisteren dineerde ik bij
den heer van naoel; nu, u weet wel dat freule constance ook een aardig hondje
heeft___"
"Ik weet het heel goed; het is een King Richard," zei henriette, "een aller-
liefst dier.
"Niet waar, allerliefst en allercharmantst; maar toch het haalt niet bij Azor en
Mimi."
"Zou je dat waarlijk denken1?" vroeg mevrouw met zichtbaar welgevallen.
"o Mevrouw!" antwoordde de heer van der hoogen, geheel opgewondenheid: "het
scheelt hemel en aarde. Ik kon ook niet nalaten het te zeggen. Freule constante ! zei
ik, uw hondje is charmant, maar de hondjes van mevrouw kegge zijn charmanter."
Ik had nog zoo veel bewijs van leven op het gelaat van mevrouw kegge niet
gezien; met een soort van geestdrift stak zij Azor en Mimi, die bij haar op een ta-
bouret lagen, ieder een klompje suiker toe, en streelde hen dat hunne koppen blon-
ken als spiegels.
De heer van der hoogen richtte zich daarop tot henriette:
"Ik kan u zeggen, juffrouw henriette, dat de freule constance jaloersch is van
uw marabouts; zij heeft er u laatst meè in de kerk gezien. Gisteren zei ze: van der
hoogen, je kent immers de familie kegge? Ik antwoordde dat ik de eer had er ge-
presenteerd te zjjn. Nu zei ze, ik kan je zeggen: ik ben ziek naar de marabouts
van de freule. Het zijn allercharmantste marabouts; daarop volgde een heel gesprek
over u."
"Waarlijk?" vroeg henriette, hare oogen ongeloovig tot hem opslaande. "Foei,
van der hoogen! je houdt me een beetje voor den gek."
"Dat is ondeugend van je," antwoordde van der hoogen , insgelijks glimlachende.
"Hoor je \'t mevrouw? Foei, foei, welke zwarte soupQons!" Daarop trok hij zijn
gezicht in een ernstige plooi en vervolgde: "Waarlijk, juffrouw henriette, het is
jammer, heel jammer, dat je die menschen niet ziet. Het is een charmant huis. De
freule constance is waarlijk allercharmantst."
"Ik weet niet, van dkr hoogen! maar ik geloof stellig dat er iets bestaattusschen
\' u en die freule constance!" merkte henriette aan; en zij lichtte haar kleinen wijs-
vinger op, en zag hem met de meest mogelijke coquetterie in de oogen.
De heer van der hoogen had er, wed ik, zijn mooie handschoenen voor willen
verbeuren, indien hy had kunnen blozen. Maar zijn blos was — wie weet waar?
"Al weer foei!" hernam hij; "dat is nu toch niet edelmoedig, juffrouw henriette!"
6
-ocr page 60-
42
En hij lei de hand zeer gemoedelijk op zijn gebrocheerd vest; "ik verklaar u op mijn
woord van eer, dat al wat men daar misschien van fluistert onwaar is."
Hij liet eene korte geheimzinnige pauze volgen; daarna ging hij voort:
"Ik mag de freule constance heel gaarne; zij is waarlijk allercharmantst, maar...
ik heb geen plans, in \'t geheel geen plans. En wil je weten waarom zij mij juist
gisteren zoo beviel?"
"Welnu?"
"Omdat zij zich zoo aan u interesseerde" En hij sloeg dé oogen liefelijk neder.
"Inderdaad, ondeugd!" plaagde henriette; "je zoudt me waarlijk nieuwsgierig
maken, indien ik het zijn kon!"
"Zij vond uw voorkomen zoo bijzonder lief en interessant," zei van der hoogen;
"en ze had zóó veel van uw spelen gehoord." En zich tot mevrouw kegge keerende:
"Lieve mevrouw! vereenig u toch met al wat in de stad smaak heeft, om uw doch-
ter te dwingen haar woord te houden."
"Dat behoeft niet meer!" zei henriette glimlachende: "Alles is bepaald; ik
speel vrijdag."
"Charmant, charmant, allercharmantst. Dat zal freule constance verrukken. Dat
zal een sensatie in de stad geven. Een groot stuk, hoop ik...."
"Ik ben nog niet gedecideerd," antwoordde henriette: "wil de heer van uer
hoogen mij eens helpen kiezen? Zullen wij den piano eens openmaken?"
-ocr page 61-
48
"Gaarne, dolgaarne."
"Maar gij moet reflecties maken...."
"Onmogelijk! onmogelijk!" riep van der hoogen. Daarop sprong hij van zijn stoel,
bracht zijn hoed in een hoek van de kamer, waar hij hem zoo voorzichtig neder-
legde, alsof hij een uitgeblazen eierschaal geweest was, ontblootte zijne sneeuwwitte
handjes en nagels coupes a 1\'anglaise, en hielp henribtte de muziek uitzoeken.
Onderdies fluisterde hij halfhoorbaar: "Dat juffertje de groot heeft toch een
allercharmantst gezichtje!"
"Wat onbeduidend," antwoordde henribtte.
"Niet waar? dat is de eenige fout," sprak van der hoogen.
"Saartje ," hernam henriette, "het is goed dat ik er om denk. Grootmama heeft
wel zeer verzocht of je haar een beetje gezelschap houden wilt."
"Graag, nicht henriette!" antwoordde saartje; "ik ga terstond."
Ongaarne zag ik de lieve blauwe oogen vertrekken.
Henriette begon te spelen, en de heer van der hoogen sloeg de bladen om;
maar ik merkte op, dat hij er somtijds zoo lang meè talmde, dat henriette, bevreesd
dat hij het niet bij tijds doen zoude, zelve haar hand uitstak, waarop hij zich dan
haastte die hand te ontmoeten, en een allerliefst excuus te fluisteren, of te glim-
lachen. Over \'t geheel was de houding der jongelieden voor den piano zeer ver-
trouwelijk.
Intusschen zaten aan
een klein tafeltje de jonge
heeren rob en adam écarté
te spelen om een kwaiije,
en verminkte de kleine
hannah (want deze drie
kinderen schenen op te
blijven) de platen van een
kostbaar boek tot mis-
lukte knipsels.
Ik had nu geene an-
dere conversatie dan me-
vrouw, die mij vooreerst
ophelderde dat de gebeurtenis, die "al wat in de stad smaak had verrukken zou,"
geen andere was, dan dat henriette aanstaanden vrijdag op het damesconcert een
obligaat op den piano zou uitvoeren. De heer van der hoogen had haar zoo lang [ge-
beden, en de directie van het concert had er mijnheer kegge zoo zeer om lastig ge-
-ocr page 62-
44
vallen, en henriette speelde ook zoo uitmuntend, dat men niet langer had kunnen
weigeren. Na deze mededeelingen begon ons gesprek te kwijnen, en wist ik niets
beter te doen, dan haar af te vragen hoe \'t haar in Holland beviel. Zij klaagde
daarop steen en been. Het scheen hier te lande koud en nat te zijn; de menschen
waren hier stijf en gierig, en altijd bij hun kinderen; de kinderen hadden zoo veel
kleeren aan \'t lijf, en de huizen waren zoo tochtig! Maar zij zelve was gelukkig
altijd gezond, en de kinderen en k egge ook, en ook de hondjes.
De heer kegge kwam thuis en vertelde zoo veel nieuws, dat het blijkbaar was
dat hij naar de sociëteit was geweest. Er kwam wijn binnen voor de dames, en er
werd grog gemaakt voor de heeren. De heer kegge voegde zich bij den piano. Saartjk
kwam weder beneden en vertelde dat de oude mevrouw lust had om naar bed te
gaan. Ik hield mij daarop met haar bezig door te zamen de platen te bezien eener
prachtuitgaaf van lafontaine. Zij wist zoo goed welke fabels door iedere plaat wer-
den voorgesteld, en sprak het fransch zoo wel uit, dat ik duidelijk bemerkte dat
dit eenvoudig burgerdochtertje, dat geen bont mocht dragen, eene zeer goede op-
voeding had gehad, en misschien ruim zoo goed geprofiteerd had, als ik van de
schoone brunette en haar tweejarig pensionnaat verwachten durfde.
Er werd nog een heele poos muziek gemaakt, en mevrouw kkggk sluimerde met
haar hondjes in, en werd niet wakker voordat de charmante heer van der hoogkn
weder op haar was toegeloopen, zijn hoofd op de borst had laten vallen, en betuigd
dat hij, heer van dkr hoogkn , de eer had haar dienaar te wezen.
Hij maakte dezelfde plichtpleging voor de dames, en begon nu aan den heer kegge.
"Apropos" — zeide hij — "goed dat ik er om denk. Er presenteert zich eerst-
daags eene charmante gelegenheid om iets naar de West te verzenden. Een jong
mensch aan een der bureaux zal zich waarschijnlijk décideeren er heen te gaan. Hier
geen vooruitzichten voor iemand zonder familie; misschien daar nog een plaatsje als
blankofiicier; honorable betrekking."
"Vooral tegenwoordig!" merkte de heer kegge aan, "schoon \'t bij ons beter is
dan in Suriname. Daar zijn de blankoftïciers geheel in verachting. Maar \'t is dwaas,
want zoo in Suriname als in Demerary zyn de meeste directeurs het zelf geweest."
Henriette werd vuurrood op deze uitspraak. Welke gevolgtrekkingen kon de
charmante heer van der hoogen niet uit deze bekentenis opmaken! Maar de char-
mante heer van der hoogen dacht misschien aan zijn eigen vader, die, zoo als ik
naderhand vernam, een logementhouder te Amsterdam was, en met wien hij dien
ten gevolge niets meer uitstaande had dan dat hij nu en dan een wissel op hem trok.
-ocr page 63-
Vo
VADERANGSTEN EN KINDERLIEFDE.
Wie hildebrand te logeeren vraagt heeft, durf ik zeggen, geen al te lastigen
gast aan hem; maar op één ding is hij zeer gesteld. Hij moet niet alken een afge-
schoten hoekje hebben waar hij slaapt, maar ook een afgeschoten hoekje, waar hij
7
alleen kan zitten; een plaatsje van ontwijk, al is dat dan ook nog zoo klein, waar
hij zichzelven kan toebehooren en, ongestoord en onbespied, gedurende een zeker
gedeelte van den dag doen wat hij wil; en als het winter is valt dat sommigen
menschen moeielijk, want dan kan op de eene kamer niet gestookt worden om de
valwinden, en op de andere geen vuur aangemaakt omdat het zoo rookt, en, schoon
hij zich vrij wat koude getroosten kan, "in de kou mag hij volstrekt niet gaan zitten."
Ündertusschen is het een schrikkelijk diDg tusschen het ontbijt en het koffieüur, te
zitten hangen in de huishoudkamer, eerst in gezelschap van de dames in négligé,
daarna in gezelschap van een dienstbode, die u verzoekt uw boek op te lichten, om
"eventjes de tafel te wrijven," vervolgens met in \'t geheel geen gezelschap, en eindelijk
weder in gezelschap van iemand, die een brief gaat zitten schrijven, en dan, af en
aan, eene flauwe, slaperige en rekkerige conversatie. Neen! de conversable dag begint
. ë
-ocr page 64-
46
niet voor één ure. Aan het ontbijt voegt de bijbel en de stilte; en na den ontbijt,
eenzaamheid en bezigheid; met de koffie krijgt eerst de gezelligheid hare rechten; en
ik heb geen eerbied voor den man, die eene anecdote vertelt of eene geestigheid
zegt voordat de klok van éénen koud is.
Ik was tot één ure op de bibliotheek gebleven, waar ik mij recht op mijn gemak
gezeteld had, en mij bezig gehouden, niet met mij op eene fatsoenlijke wijze te ver-
velen, door zonder bepaald bezig te willen zijn. nu het eene dan het andere boek
uit de kast te halen, in te zien, en weer weg te zetten, maar ook door een klein
werkje op te zetten, waartoe ik de materialen had meegebracht, een werkje daar ik
alle oogenblikken van scheiden kon, maar daar ik ook genoeg aan had om met be-
langstelling bezig te wezen.
Ik kwam beneden en werd door mijn gastheer als "den geleerden" begroet, "die
den heelen ochtend met den neus in de boeken had gezeten; allemaal gekheid. Hij
was een dromedaris als hij er niet bij in slaap zou gevallen zijn."
Henriette kwam binnen. Zij zag er buitengewoon vroolijk en opgewekt uit, en
hield in de eene hand een violetkleurig biljet, dat zij pas scheen te hebben ontvangen.
"Kind!" riep de heer kkggk haar toe; "van avond ga je uit, hoor!"
"En waarheen, papa?" vroeg henriette.
"Naar neef de «root, hart! op vergulden."
"Op wat?" vroeg hexriette, wier aangezicht betrok.
"Op koekplakken?" zei haar vader. "Sakkerloot, ik heb het in mjjn jeugd ook
gedaan. Vrijers, vrijsters, varkens, ledekanten; adam en eva, schepen, al den boel!
Weetje niet dat het haast Sinter Klaas is?"
"Ik koekplakken, papa, bij de de grooten! — Ik kan het niet; ik bedank er
voor. Neen, daar bedank ik nu voor;" zei henriette op een welberaden toon, "ik
doe het niet."
"Ja maar, lieve meid," zei de heer kegge, "ik heb het voor je aangenomen,
hoor; je kunt er niet af; \'t is eene heele damespartij."
"En wat voor dames zouden er bij de de grooten komen ?" vroeg de schoone spottend.
"Weet ik het, juffrouw henriette?" zei de vader, op eene kluchtige wijze het
mutsje afnemende, dat hij, uit aanmerking van het hiaat in zijne lokken, droeg,
ofschoon met zichtbare verlegenheid; "ik ben een kievit als ik het weet. Je neef
heeft er me verscheiden opgenoemd; juffrouw riet, juffrouw dekker, juffer dit en
dat; hij zegt dat het heel ordentelijke juffrouwen zijn."
"En waarom heeft saartje mij dan gisteren niet verzocht?"
"Omdat ze het vergeten heeft, zegt ze."
"Omdat ze niet gedurfd heeft," verbeterde henriette, rood van verontwaardiging.
-ocr page 65-
47
"HENRiETTE-lief!\'; vleide papa, "ik had graag dat je wel waart met de de grooten.
Toen we hier vreemd aankwamen, hebben ze ons duizend diensten bewezen. Neef
heeft dit huis voor ons gehuurd en alles; hij is een eerlijk man; kan hij \'t helpen
dat hij geen adellijk heer of groote hans is, dat hij geen glacé handschoentjes draagt
als onze vriend van der hoogen? Ik heb het aangenomen; je zult er immers heen-
gaan? Ik wil dat je er heengaat."
"Het is wel; ik zal er heengaan," antwoordde henriette, bleek van drift; "maar
als ik vrijdag slecht speel, is het uw schuld."
"Voor mijn rekening, kind! Maar van vrijdag gesproken. Misschien bevalt je dat
óók niet; ik heb neef de groot een introductiekaartje beloofd."
"\'tIs goed," zei henriette, haar spijt verbijtende.
"Van wien is dat paarse briefje?"
"Ik heb het met muziek gekregen."
Harriot, Am dear, draaide het hoofd af.
De vader was verlegen.
.■
-ocr page 66-
4S
"Het is goed weer," hernam hij: "best weer! Ik heb de schimmels voor de ba-
rouchette laten zetten; ik wil een toertje maken met mijn logé. Ga je meè,
HAKRIOT?"
"Ik heb te schrijven en muziek te copiëeren," antwoordde zij, een slotportefeuille
openslaande, en er een blaadje bathpapier uitkrijgende, dat zij oogenblikkelijk met
veel ijver ging zitten vullen.
"Nu, dan gaan wij alleen; voor mama is het te koud."
Er volgde een poosje stilte.
"Is uw toilet voor vrijdag al in orde, harriot?" vroeg de heer kegge.
"Ik weet niet," zei harriot.
"Moet er niets nieuws zijn, een ferronière, of zoo wat?"
"Neen, papa."
De schimmels waren voor; henriette bleef pruilen. Wij namen afscheid en stegen
in de barouchette.
"Henriette was boos," zei de vader, toen wij gezeten waren. "Ja, die dametjes!
je moet ze ontzien , vrind! En henriet heeft veel karakter."
Wij toerden eerst door de voornaamste straten der stad, en lieten de vensters
der respectieve bewoners dreunen; mijnheer kegge beweerde dat men hard moest
rijden, want dat men anders geen ontzag onder de voetgangers krijgen kon. Ik kon
dan ook het woord "ongepermitteerd" duidelijk lezen op het gelaat van verscheidene
Joden, die de stad met kruiwagens doorkruisten, en van oude vrouwen, die van de
vischmarkt kwamen en op dezen of genen hoek niet gauw genoeg uit den weg konden
komen. Ook zag ik deftige heeren met rottingen onder den arm die, niettegenstaande
de straat breed genoeg was, het veiliger achtten hunne wandeling te staken, tot
dat het rijtuig zou zijn voorbijgegaan, en kindermeiden die, twintig huizen vóór ons
uit, "verschoten" en de aan haar zorg toevertrouwde lievelingen bij de armen naar
zich toe sjorden, om der wereld te toonen hoe goed zij voor hen zorgden. In een
koffiehuis kwamen drie of vier heeren, met horizontaal opgeheven pijpen in den mond
over het horretje kijken; en alles toonde ontzag voor de fraaie schimmels, het mooie
rijtuig, den deftigeu koetsier, en den zwarten lakei achterop, die met onbewegelijke
plechtigheid zat rond te kijken, en iedereen imposeerde, behalve den boven alle voor-
oordeelen verheven straatjongen, die hem nariep: "Mooie jongen, pas op, hoor! dat
de zon je niet verbrandt!"
Alle deze bewijzen van opmerkzaamheid en belangstelling in zijn persoon en
bezitting schenen ditmaal noch de hoovaardij van den heer kegge te prikkelen, noch
zijne vroolijkheid gaande te maken.
Wjj reden de poort uit en den straatweg op, en deden een mooien keer door
-ocr page 67-
1
3
-1
a
a
u
-
r.*
-ocr page 68-
49
de boschrijke streek. Het was een heerlijke najaarsdag. Het had in dien herfst weinig
geregend en nog in het geheel niet gestormd. De boomen pronkten dus nog met een
goed gedeelte van hun bladerkroon. Heerlijk blonken de goudgele en bloedroode
tinten van iepen en beuken in het rosse zonlicht. Hier en daar breidde een eik daar-
tusschen zijn gelende takken uit, nog steeds groen aan den top; en het donkergroen
van een partij dennen beschaamde van tijd tot tijd, met somberen ernst, de overige
zonen van het woud, die nu nog zoo trotsch schenen op verdorde pracht, en weldra
naakt en arm den winter zouden te gemoet gaan.
Maar noch de schoone natuur, noch de heldere zon, noch de frissche najaars-
lucht vermochten de wolk van het voorhoofd van den heer kegge te verdrijven. Ik
trachtte het gesprek levendig te houden, en zijne gedachten over allerlei onderwer-
pen te verdeelen, maar telkens bleek het mij duidelijk dat zij over de verstoordheid
van zijne beminde dochter liepen.
De schimmels waren ongemeen vurig en liepen uitmuntend , en de koetsier maakte
den heer kegge herhaalde malen opmerkzaam dat de bijdehandsche nu toch alle kuren
had afgelegd. Het scheen als of de heer kegge er geen gevoel voor had; hij dacht
aan de kuren van henriet.
De koetsier slaagde er in, na een lange worsteling, een "grooten heer en adel-
lijken hans" voorbij te rijden; maar de heer kegge wreef zich de handen niet met
dat genoegen waarmee ik mij overtuigd hield dat hij het gisteren zou gedaan hebben.
Zijn geest was gedrukt. Wel poogde hij den last nu en dan van zich af te werpen,
of zich dien te ontveinzen, door van tijd tot tijd koddig of ruw uit te vallen; maar
daarna geraakte hij op nieuw in de stilte. Hij was de man van gisteren niet. Die
barre mijnheer kegge , zoo onafhankelijk, zoo luidruchtig, zoo opbruisend, en voor
niets bevreesd, was kleinmoedig en benepen van ziele, om den wille van de gril
van een zeventienjarig meisje, dat hij liefhad en vreesde. Mejuffrouw toussaint, in
wie ik niet weet wat het meest te bewonderen, of de juistheid waarmede zij de ver-
borgenheden van het innerlijk leven opvat, of de keurigheid en kracht waarmee zij
die in hare geschriften schildert, heeft dezen vorm der ouderliefde uitstekend geschetst.
Op den terugkeer gebood de heer kegge stil te houden voor de deur van een bloemist.
De zwarte palfrenier steeg af en schelde aan. "Is je heer thuis, meisje 1"
"Meheer is naar Amsterdam."
"Maar mogelijk is barend te werk," riep kegge uit het rijtuig.
"Ja, meheer! Barend is er. Als meheer er maar uit wil komen?"
Wij stegen af, en men bracht ons naar het zoogenaamd bollenhuis, waar barend
zich weldra te midden der bolrekken, houten zaadbakjes, en sterke geuren aan
ons oog vertoonde.
-ocr page 69-
r>o
Barend was de oudste,
de meester-knecht van
den bloemist, bij wien
wij waren afgestapt, een
man van een, in zijn
stand, allereerwaardigst
voorkomen. Hij was niet
groot van gestalte, en
droeg een blauw wambuis
van een antiek snit, een
korte broek, grijze kousen
en groote vierkante zil-
veren kuit- en schoenges-
pen; zijn wit voorschoot
was in de schuinte opge-
nomen. Niettegenstaande
zijn hooge jaren, droeg
li ij het hoofd nog vrij
rechtop. Dunne witte
haren hingen hem langs
de slapen; maar zijn ge-
rimpeld gelaat had nog
dat gezonde rood, dat den
zulken, die hun leven in de open lucht hebben doorgebracht, tot in hun grijsheid
bijblijft. Zijne blauwe oogen hadden een vriendelijken schijn, en zijn mond was juist
genoeg ingevallen om een allerinnemendste plooi te hebben aangenomen.
"Barend!" zei de heer kegge, "ik moet een mooien ruiker bloemen hebben."
"Dat zal slecht gaan, menheer kegge," antwoordde barend.
"Voor geld en goede woorden, barend!" hernam kegge; "\'t kan me niet schelen
wat het kost, je weet dat ik op geen kleintje zie."
"Allemaal goed," zei barend; "maar je kent de natuur niet dwingen. Dat \'s een
anjer, verstaje! \'t Is nou de allerschraalste tijd; weatje wel dat we al mooi naar
korsemis opschieten? Kom zoo vroeg in \'t voorjaar als je wilt, menheer kegge, en
ik zal je een handvol gebroeid goed geven, dat je hart er van verdaagt; maar nou
is alles gedaan. Der mag nog een enkelen kresantemum wezen, — maar \'t is over.
menheer kegge; je kent, zeg ik nog reis, de natuur van een ding niet dwingen. Je
kent het wel dwingen; maar dwingen en dwingen is twee; en als je een ding dwingt >
-ocr page 70-
dat nou eigenlijk niet gedwongen kan worden, wat heb je dan? Dan plaag jejezelven."
De heer kegge brak dezen niet zeer duidelijken woordenstroom van den ouden
barend af, met te zeggen: "Nu nu, barendjb! als je al de kassen reis doorloopt!"
•\'Hoor reis!" zei barend, "je moet maar denken dat ik je net zoo graag de
heele pot geef, als dat ik er de hartsteng uit mot snijen, want daar zit al de kracht
in, weetje. Een blom, menheer kegge, dat zeg ik altijd, een blom is net as een mensch.
As ik jou hart uit je gemoed snij, dan kan je ommers ook niet in \'t leven blijven ?
Daar zit het hem as \'t ware maar in-----Wat zeg^\', menheer?" voegde hij er bij,
zich tot mij lichtende.
De heer kegge wachtte volstrekt niet af wat ik in dezen zeggen zoude. "Maar
voor een goud vijfje zal ik toch nog wel wat kunnen hebben1?" zei hij ongeduldig.
"Hoor," zei barend, zijn snoeimes uit den zak halende, en openslaande, "as
ze der binnen, dan hoefje geen goud vijfje te besteden; dan zal je voor een spier-
gulden \' heel wat doen. Maar \'t is maar dat het zoo bitter uit den tijd is. Is het
voor mevrouw1?"
"Neen, barend! voor me dochter."
"Kom an!" hernam hij, udat \'s hetzelfde; de dames zijn onze beste klanten voor
de blommen; maar as we \'t van de blommen hebben mosten!"
"Maar waar drommel moet je \'t anders van hebben ?"
"Wel van de bollen," zei barend; ade blommen beteekenen niets. Dat is armoed.
Kijk!" ging hij voort, daar hij een potje aanwees dat niet bloeide, maar met een
rijkdom van fijne samengestelde bladeren pronkte; "motje zoo\'n dingsigheidje niet heb-
ben? Of hebje dat al?"
"Wat is het, barend?"
"Dat," zei barend, "is nou eigenlijk de effetieve mimosa nolus mi tangere?"
"Hou op met je potjeslatijn!" riep kegge uit; "allemaal gekheid! Hoe heet het
in je moers taal, man?"
"Kruidje roer me niet!" antwoordde barend.
"Dankje hartelijk!" hernam kegge, zich waarschijnlijk herinnerende dat hij "zoo\'n
dingsigheidje" al had.
Wij gingen eerst den tuin door, waar nog een enkele maandroos bloeide, die
er heel goed uitzag, ofschoon barend beweerde, dat zij het door de nattigheid toch
in het hart weg moest hebben, en zagen vervolgens de kassen, waar hij hier en
daar een pelargonium, chrysanthemum en primula chinensis afsneed, zoodat wij op
\'t laatst nog een vrij aanzienlijken ruiker bijeen hadden, terwijl barend bij iedere
1 Vier guldon.
-ocr page 71-
52
bloem zijn kennis en praatziekte had aan den dag gelegd. Toen hij de laatste deur
achter zich sloot, liet de heer kegge zich onvoorzichtig de vraag ontvallen.
"Wel barend! hoe lang ben jij hier nu al geweest?"
"Vijf en vijftig jaar, menheer! met God en met eere," was zijn antwoord; "ik
word met vrouwendag achtenzestig, en ik ben hier op mijn dertiende jaar als tuin-
mansjongen gekomen."
"Wel man! en je ziet er nog zoo fiksch uit!" merkte ik aan.
"0!" antwoordde barend; "maar dan moest menheer me wijf zien. Die is nou
toch ook in der zestigste, maar dat \'s nog wat anders. Ik heb dertien kinderen bij
\'er gehad, en de jongste scheelde met de oudste krek eenentwintig jaar. Nou beurt
dat zoo niet meer, maar voor een jaar of tien is het menigmaal gebeurd dat de lui
an der vroegen, of er vader thuis was."
"Dat \'s knap!" zei kegge, "weergaasch knap, hoor barend! In de Westinjes is
dat anders. Daar kan \'t wel beuren dat moeder en dochter maar vijftien jaar sche-
len; maar de vrouwen zijn er vroeg oud, man."
Met deze woorden haalde de heer kegge zijn beurs uit den zak, en nam de hou-
ding aan van iemand die vertrekken wilde. Maar barend dacht er anders over, en
leunde tegen den muur van de kas, met al de gemakkelijkheid van iemand die een
lange historie beginnen gaat.
"De heeren hadden mijn vader moeten kennen," zei barend: "dat was een vast
man. Toen ie stierf\' was ie omme en bij de negenenzestig jaar, maar hij had zen
volle gebit nog. Wij woonden toen ter tijd te Uitgeest en hij kwam geloopen van
Uitgeest na Alkmaar om de koffie, want we hadden een eigen moei te Alkmaar;
en hij ging weer na huis, en hij wist er niks niemendal van. — En was \'t niet om
een boer — hij was er nog wel."
"Zoo," merkte ik aan; "dan zou hij toch nog al aardig oud zijn, vriend!"
"Doet niet!" zei barend, "doet niet! dan was hij pas honderden vijf, en dat had
hij makkelijk kunnen worden ook. Maar dat moet ik de heeren toch reis vertellen. Hij
was bij een boer, stoetema hiette de boer, aan \'t werk; want me vader was een tim-
merman van zen ambacht. Wat wil \'t geval ? Hij krijgt zoo klakkeloos de koors o\\)
\'t lijf. Nou was me vader van zoó\'n natuur, dat as ie, met permissie, maar aan \'t
zweeten kommen kon, dan was ie weer klaar. Jongens, zeit ie tegen zijn kameraads,
ik heb een harde koors. Weetje wat, zeiën ze, dan motje wat op de koes gaan leg-
gen. Dat is, zooals de heeren mogelijk wel weten, in de koestal, achter de koeien,
de plek waar de knechts, deur den bank, slapen. Maar stoetema zei, dat kan niet,
want we hebben \'t bed pas opgemaakt voor de jongens; dan most me vader maar
op den hooiberg gaan. Nou toen most me vader zoo\'n hooge ladder op van een veer-
-ocr page 72-
53
tig sporten. Jongens! dat kostte hem wat een moeite voor dat ie boven kwam Toen
maakte hij daar zoo\'n kuiltje voor \'em, en haalde het hooi over hem heen, en bleef
stil leggen. Maar toen ie een uur gelegen had, kwam daar \'t houtschuitje; daar gin-
gen de knechts meê na huis; want et sloeg twaalf uren. Deur dien weg riepen ze
an me vader: jan, kom der nou of, daar is \'t schuitje! maar me vader zei: neen;
want ik zweet zoo, laat me nou leggen. Maar ze zeiën: jongen, as \'et reis erger
wier, je most maar meê gaan. Toen kwam me vader van den hooiberg af, maar
kijk, hij zweette dan erg. Toen vroegen ze aan stoetema om koedekken. Maar hij
wou ze niet geven: me koedekken motten droog blijven, zeid\' ie. Toen trok de een
zen wammes uit, en de ander trok zijn wammes uit, en lei dat over me vader;
maar het holp niet, want het was te kort. Zoo kwamen ze te Uitgeest, maar het
was nog wel een anderhalf uur varens. Maar die menschen motten zekerlijk der tijd
noodig gehad hebben, want geen een ging er niet me vader meê. Maar toen waren
zen beenen zoo stijf geworden, dat ie niet gaan kon, maar van hoeken tot kanten
viel. Toen motten de lui, die \'em gezien hebben, zekerlijk bij der eigen hebben ge-
docht: die man is dronken. Maar ziet, met dat ie zoo aan de deur kwam, wou ie
de knop grijpen ...."
Hier makte de oude barend zijne stem, die al zwakker en afgebrokener gewor-
den was, geheel kwijt, en stikte in zijne tranen. Met de linkerhand greep hij zich
bij \'t achterhoofd, en trok zich bij de dunne haren.
"Kijk!" zei de oude man; met den voet stampende, en met evenveel smart en
verontwaardiging als of zijn vader gisteren gestorven was, "kijk! as ik an dien boer
denk!..."
"Hij wou de knop grijpen," ging hij bedaarder voort, "maar het ging niet. Drie
dagen daarna was ie een lijk. Maar was \'t niet om dien boer," zei hij andermaal
stampvoetende, "hij zou der makkelijk nog kennen wezen."
De heer kecoe had de tranen in de oogen. Hij tastte in zijn beurs.
"Daar barknd ," zeide hij; "wat er meer is dan een spiergulden is voor jou. Geef
me nu den ruiker maar in een groote spanen doos."
Barend ging de doos halen.
"Die oude heer barend is in allen gevalle toch niet in de wieg gesmoord,"
merkte de heer keooe aan, met gemaakte vroolijkheid. En zijn oogenafvegende, voegde
hij er bij, "een lamentabele historie! Zoo\'n ouë kerel zou je nog akelig maken óók."
Wij waren spoedig klaar en weer te huis. Henriettk, die ook al berouw over
hare verstoordheid had, keek weer vriendelijk, en toen haar vader haar de bloemen
gaf, stonden er tranen in haar mooie oogen. Zij was beschaamd.
uJe zijt toch een lieve papa," zei ze, hem kussende, en met haar fraaie hand
-ocr page 73-
\'A
zijn haren schikkende. "Ik had het niet verdiend!" voegde zij er bjj; en boog haar
hoofd aan zijn hart.
75
99999
2
daad! Mijn boodschap was aan juffrouw van kegge ; het is alleraffreust, ik ben desperaat!"
Ik zag den heer van der hoogen opmerkzaam aan, maar ik merkte niets van
die verwilderde haren of strakke blikken, die de dichters mij als de conditio sine
qua non der wanhoop hebben leeren voorstellen. Integendeel, \'s mans lokken zaten,
dank zij het uitmuntend plakmiddel, bij de haarbouwkunstenaars als cosmétique be-
kend, even glad en net als gisteren; de blik zijner oogen was volmaakt kalm, en
ook beefde de hand des desperaten heeren van der hoogen niet, toen hij die naar
een glas port uitstak, dat mijn gastheer voor ZEd. had ingeschonken.
"Ik zal u zeggen;" dus vervolgde hij tot iienriktte; "ik kan onmogelijk donderdag-
avond bij uwe repetitie zjjn. Zoo even ontving ik de uitnoodiging tot een groot soupé bij
den heer van lemmer, waar ik niet van tusschen kan, en \'s middags moet ik bij mevrouw
n\' autré" dineeren. Morgen is er, zoo als je weet, soiree bij den generaal. Als je van avond
niet kunt, dan ben ik waarlijk radeloos. Maar ik vrees dat je niet zult kunnen..."
-ocr page 74-
55
De dochtervreezende vader nam deze gelegenheid waar, om alles wat hij dezen
morgen verkorven had, geheel weder goed te maken, want indien henrikttk\'.s toorn hem
bevreesd had gemaakt, hare tranen hadden hem volkomen overtuigd dat»hij haar ongelijk
had aangedaan. Misschien was hij wel een weinigje bang voor eene nieuwe vredebreuk.
"Nu iienriette," zeide de heer kegge, het woord haastig opvattende: "dan zit er
niets anders op dan datje thuisblijft. Je kunt er wel af, — zóó is het niet."
"Hadje een invitatie? Dat vreesde ik al," merkte van der BOOOENaan; "juffrouw
van kegge is overal zoo gechérisseerd. Neen, neen, als je er iets voor sacrifiöeren
moet, doe het dan niet; ik zal..."
"Neen!" zei de heer kegge, "ik hen op die repetitie gesteld. Wij wachten u van
avond stellig... Om een uur of zeven, niet waar?"
"Charmant, charmant!" riep de heer van der hoogen uit, en wipte van zijn stoel
op, "dérangeer u niet; a ce soir!" Hij danste heen.
Ik begreep de beschaamdheid en de tranen van iienriette nog beter dan vóór
den eten. Het was alles een opgedicht stukje, en de heer van der hoogen vertrok
met de zalige overtuiging, der schoone brunette een belangrijken dienst te hebben
bewezen. Zijzelve had er berouw van. Ik stond op om hem uit te laten.
"Mijnheer studeert te Leiden niet waar?" vroeg hij mij in den gang. "Charmante
jongelui. Ik heb ook een half jaar te Leiden geresideerd. Maar \'t is voor \'t overige een
miserabele stad. Geen amusementen; de menschen zien elkander niet. Eens in \'t jaar
een bal, om hun fatsoen te houden. Criant vervelend. Dérangeer u niet. A ce soir!"
"Het spijt mij dat het zoo treft", zei iienriette, toen ik weder binnenkwam,
"maar gij ziet, ik kan nu volstrekt niet gaan."
"Je moet een briefje schrijven!" zei haar papa.
"Foei neen!" zei iienriette "geen briefjes aan de de grooten; dat zijn die men-
schen niet gewend."
"Wil ik het voor u af gaan zeggen?" vroeg ik half schertsende.
"Heb ik u niet gezegd, mama! dat mijnheer zin in saartje heeft?" sprak iien-
riette lachende; maar daarop nam zij de zaak ernstig, en voegde er bij: "je zoudt
me inderdaad zeer vei*plichten!"
"Goed!" zei ik, "en als \'t mij bevalt blijf ik er in plaats van juffrouw iienriette,
hoe slecht de ruil ook wezen moge. Ik heb niets tegen vergulden."
"Vergulden!" riep de vader uit, geheel verrukking dat de zaak zoo geheel ten
genoegen van de dochter geschikt was. "Wel, ik kan je zeggen dat ik het nog met
pleizier doen zou. Ik wed dat grootmama er nog schik in zou hebben..."
"Ik hou niet veel van goud!" sprak de oude dame.
-ocr page 75-
5G
OM TE BEWIJZEN DAT EENVOUDIGE GENOEGENS OOK GENOEGENS ZIJN; EN
VOORTS IETS DROEVIGS.
De verguldpartij zou uiterlijk te half zes aanvangen, en tegen dat uur begaf ik
mij op weg naar de woning van den koekebakker ui groot , of zooals henriette altijd
zeide, van de "de grootex." Zij was vrij verre van het huis van den heer kegge ge-
legen, en ik ging op voor een stadgenoot waarschijnlijk zeer heldere, maar voor een
vreemdeling zeer ingewikkelde aanduidingen van den heer kegge af.
Plotseling bevond ik mij in eene donkere steeg, aan welker uiteinde een hel licht
als uit den grond opkwam, voor welk licht zich eene duistere massa met zekere gol-
ving scheen te bewegen. Naarmate ik verder ging, hoorde ik stemmen, die mij toe-
schenen van jonge knapen te zijn, uit deze massa voortkomen. Geheel genaderd, zag
ik een op alle manieren op en over elkander liggenden stapel jongens, die door een
kelderraain, waaruit het licht kwam, het oog hadden op de bewegingen van een
meester koekebakker en zjjne vazallen, die in hun witte linnen pakjes dergelijke
schoone wonderen kneedden, duimden, schikten en bakten, als welke henriet ver-
smaad had verder te volmaken. Ik stond een oogenblik stil, en verlustigde mij in de
belangstelling dier straatjongens, die waarschijnlijk geen beter aandeel in de genoe-
gens van Sint Nicolaas hebben zouden, dan dat zij de lekkernijen zagen toebereiden,
-ocr page 76-
-
51
die hun begunstigder broederen gelukkig, of, zooals maltentige menschen beweren,
ziek zouden maken.
uNou, wat weerga, jongen! laat mijn ook reis kaiken!" zei de een, en onder-
steunde zijne begeerte met eene hevige beweging der ellebogen.
"Doppie, jan! dat is een mooie!" riep een ander, "da\'s zeker een Jan Klaassenl"
"Ben je mal, jongen," riep een derde; "\'t is een waif!"
"Nou as dat \'n waif is," merkte een vierde aan, "dan mag ik laien dat pikt in
de\' kelder valt."
"Hou je ellebogen voor je, gerritje; ik waarskou je, hoor!"
"Pas op, piktjk! of je holsblok gaat de bakkerij in."
"Kaik; ie doet den oven open; is \'t men een vuurtje?"
"Wat doet die dikke nou weer? Hij doet meel an zen knuisten!"
"Wel nou, mot et deeg dan aan zen vingers blaiven hangen1? Jij bent ook een
mooie..."
"Wacht een beetje! Da\'s een kokkert, — die kost wel een daalder, hoor!"
uHoor je hem? je zoudt er wel kommen met \'n daalder."
"Een daalder op je oogen."
Deze en dergelijke waren de gesprekken van de kunstbeschouwers voor het raam
van dit atelier.
-ocr page 77-
58
Op dea hoek van \'t huis hing een groot uithangbord, waarop de bekende ge-
schiedenis van den Zoeten Inval stond afgebeeld, en daar onder "H P. de Groot. Alle
zoorten van koek en kleyn goed." Ik was dus terecht. Ik trad den winkel binnen,
en er was zulk een verward geluid van vrouwenstemmen in een belendende kamer,
die door een glazen deur met een groen horretje daar op uitzag, dat ik duidelijk
bemerkte dat de partij aan den gang was, en ik mij nogmaals luidkeels moest aan-
melden voor er iemand opdaagde.
De glazen deur ging open, en het mooie saartje verscheen, met een hooge kleur,
als iemand, die uit een zeer druk gesprek, of uit eene zeer warme kamer komt.
"U alleen, mijnheer mldebrand?"
"In plaats van uw nichtje kegge , lieve juffrouw! ik kom haar bij u verontschuldigen."
"Maar u zal toch binnenkomen?"
"Een oogenblikje."
Saartje opende de deur op nieuw om mij in te laten, en ik overzag de schare.
Daar zat, in al de glorie van een bloedkoralen halsketting, bloedkoralen oor-
bellen , bloedkoralen doekspeld, en zelfs van een ring, met een zeer grooten ronden
bloedkoraal aan den vinger, juffrouw mietje dekker, de dochter van een deftigen
kleedermaker; en aan hai\'e zijde, met een groote doodvlek op haar wang en een
koperen gesp als een vierkante zon op haar buik, keetje de riet uit den kruideniers-
winkel. En daarnaast pietje hupstra, wier vader het gewichtig ambt van deurwaarder
bekleedde, en die zich verbeeldde dat niets losser en bevalliger stond dan een roze-
rood tissu\'tje door een ringetje gehaald. Dan had men truitje en toosje, de twee
telgen van den heer opper, voornaam metselaar, waarvan de eene in \'t openbaar
een hoed met steenen bloemen, en de andere een dito met een houten pluim droeg,
maar die in dezen huiselijken kring zich gelukkig gevoelden in het hoofdsiersel van eene
blauwe en eene roode céphalide, in de stellige overtuiging dat er op dit ondermaan-
sche geen bevalliger of modieuser damescoiffure kon bestaan. Voorts het magere
grietje van BCREN, die de oudste van de gevraagde partij was en een- of tweeënder-
tig jaren tellen mocht; zij leefde in otio cum diguitate van eene kleine lijfrente haar
door eene oude vrijster gemaakt, bij wie zij iets meer dan kamenier en iets minder
dan gezelschapsjuffrouw was geweest; zij droeg een mutsje met een smal kantje, en
een toertje aan twee kleine trosjes rozijnen niet ongelijk. Ook zag ik bartje blom ,
wier vader een deftige spekslagerij had, en die zelve een groote, zwarte duimelot
aan haar middelsten vinger droeg, omdat zij zich ongelukkig aan gemelden vinger
had verwond, by welk kwetsuur "de kou" gekomen was. Ter afwisseling, suzette
noiret, dochter eener weduwe, die op een hofje woonde, en van de Fransche ge-
meente was. Deze had een allerliefst, beschaafd en net besneden uiterlijk, en wedij-
-ocr page 78-
-ocr page 79-
,
I
>
59
verde in het bruin met het blonde saartje, waarnaast zij gezeten was; en eindelijk
aan het hooger einde van de tafel, moeder
de groot zelve, eene dame van een veertig
jaar, in eene zwarte zijden japon gekleed,
en dragende eene muts met eene groote
hoeveelheid wit lint opgesierd, die groot
en breed genoeg was, en toch ongetwijfeld
slechts een schaduw vertoonde van het
hoofdtooisel dat zij op den vijfden decem-
ber dragen zou.
De herhaling van mijn boodschap
maakte veel sensatie bij juffrouw de groot,
die gehoopt had met nicht iienriette te
pronken; het speet de vergaderde juffers
ook recht, zooals zij zeiden, schoon ik mij
overtuigd hield, dat het wegblijven van
zulk een dame voor menig harer een pak
van \'t hart was. Een algemeen gefluister,
dat door de dames twee aan twee werd
uitgevoerd, volgde, waaruit zich eindelijk de solo van grietje van buren ontwikkelde,
met de betuiging, "dat het jammer voor juffrouw kegge was; zoo reis vergulden dat
was altijd nog reis aardig."
"Ik hoop," zei juffrouw de groot, "in de aanstaande week, de kleine neefjes en
nichtjes der ook nog reis op te nooden. Dan vraag ik zoo wat klein grut."
"Maar dan zalje ook zulke effetieve stukken niet laten werken," merkte juffrouw
van buren aan, haar penseel indoopende en een lange streep goud op den wimpel
van een oorlogschip klevende.
■\'t Ziet er wel prettig uit," zei ikzelf; "ik watertand om het ook reis te doen.
Mag ik eens effen van de partij zijn?"
Dit voorstel bracht een schaterend gelach en groote vroolijkheid te weeg, die
evenwel nog vermeerderde, toen men zag dat ik het waarlijk meende.
Tot de edele kunst van vergulden, ook wel met eenen bij alle koekebakkers
voor beleedigend gehouden naam "plakken" genoemd, zjjn vier dingen noodig, als:
de koek die verguld moet worden, het verguldsel zelf, een nat penseel, en dat ge-
deelte van een hazen- of konijnenvacht hetwelk jagers de pluim en gewone men-
schen den staart noemen, en in dit bijzonder geval dient om het opgelegde goud
aan te dringen en vast te drukken. Om alles geregeld in zijn werk te doen gaan,
\'s
-ocr page 80-
%
60
zat aan het eene einde van de tafel het lieve saartjk, die de verschillende sinter-
klaaskoeken uitdeelde, welke de bewerking moesten ondergaan; vrijers, vrijsters,
schepen, paradijzen, dagbroers, ruiters, rijtuigen, allen meestal van de eerste grootte;
terwijl aan het tegenovergestelde einde moeder de groot, die ook de thee schonk,
boekjes bladgoud in breeder en smaller reepen knipte, om ieder daarvan behoorlijk
te voorzien, de tafel met kopjes met water bezaaid was, en ieder der genoodigden
met een penseel en een konijnenpluimpje was uitgerust. Men voorzag ook mij hier-
van , en bij ieder materiaal of instrument dat ik in handen nam, proestte men \'t
uit van \'t lachen en ging een kreet van verbazing op.
"\'t Is zonde!\'\' betuigde mietje dekker.
"Heb ik van mijn leven?" informeerde keetje de riet.
"Die studenten hebben alevel altijd wat raars," fluisterde die van de roode
céphalide.
"Meheer doet het heusch!\'\' verklaarde die van de blauwe,
"\'k Ben benieuwd hoe dat af zal komen," zei grietje van buren.
"Wat menheer breekt mag menheer opeten, niet waar juffrouw de groot?" vroeg
bartje blom, die het goed met mij scheen te meenen.
Maar suzette noiret en saartjk wezen mij te recht en deden \'t mij voor.
Nu moeten mijne lezers, die misschien laag op de schoone kunst van koek ver-
gulden neerzien, niet denken dat de gezegde kunst zoo heel eenvoudig en gemakke-
lijk is. Ja, een vierduits varken kan een ieder beplakken; een streepje voor den
grond, en een ruitje op zijn lijf, dat kan een kind! Maar deftige vrijers en vrijsters
van vierentwintig stuivers netjes te vergulden, tot de plooitjes van den kraag en
de ruitjes van den breizak toe; een Eva bij den boom op te sieren, geen enkel ap-
peltje (want het is een appelboom geweest) te vergeten, en de bochten van de slang
niet hoekig te maken; een geheel oorlogschip met gouden ree pen op te tuigen en
de schietgaten netjes af te zetten, zooals juffrouw van buren deed, en een koets met
paarden als juffrouw de riet, die het zweepkoord zoo natuurlijk wist te doen kron-
kelen of het een gouden kurketrekker was, dat is iets anders. Het is gemakkelijk
gezegd: \'t is maar koekvergulden! maar ik verzeker u dat koekvergulden en koek-
vergulden twee is, en dat er bijvoorbeeld een hemelsbreed onderscheid was tusschen
den vrijer dien toosje en den vrijer dien truitje had uitgemonsterd, zoodat toosje
zelve moest bekeunen dat ze niet wist hoe truitje dien parapluie zoo natuurlijk
kreeg, waarop de vrijer van truitje dan ook rondging, en het geheele gezelschap
eenstemmig verklaarde, dat het waarlijk was als of die parapluie leefde. — Ik voor
mij kan u als eerlijk man betuigen dat mij, nadat ik eerst mijne krachten aan den
zadel van den ruiter, dien juffrouw noiret onder handen had, had beproefd, en mjj
-ocr page 81-
I
61
van haar omtrent de hoofdgeheimen der kunst had laten onderrichten, dat mij, zeg
ik, eene koude rilling door de leden ging, toen er een groote, majestueuze dagbroer
voor mijne eigene onbijgestane verantwoording werd gelegd. Eén ding kan ik niet
nalaten hier ten algemeenen nutte op te merken. In het koekvergulden is vooral
van het uiterste gewicht de juiste hoeveelheid water, die men op de plaats penseelt,
waarop men het goud wil doen kleven; want neemt men die te gering, zoo wil het
niet kleven, en doet men het te nat, zoo wordt het verguldsel dof. En wat is er nu
aan een doffen dagbroer 1
Spoedig was men het er over eens, dat ik het het al heel mooi begon te doen; ik
hoop niet dat men grootspraak zal achten, wat ik gaarne aan de zachtmoedigheid der
critiek toeschrijf; en weldra lette men er niet meer op. Ook werd het gesprek leven-
diger. Mietje dekker met de bloedkoralen, keetje de riet, en pietje hupstra hadden
het heel druk met juffrouw de groot over "fripante sterfgevallen in de Haarlemmer
krant," drie onder mekaar van "in den bloei van \'t leven," en twee van "door een
ongelukkig toeval." Voorts spraken zij veel van "pinnetrante kou, fattegante reizen,
en katterale koortsen." Zij roerden ook het teeder onderwerp van " vomatieven, en
opperaties," en kwamen van lieverlede nog eens op den vinger van bartje blom. "Zij
moest er toch niet te luchtig over denken." De een zei, zij moest er den meester
bij halen, maar de ander beweerde dat zij er den meester niet bij moest halen; en
zulks om de duchtige reden, dat er een meester was geweest, die den duim van den
neef van haar zusters man "verknoeid" had. De een wilde haar vinger pappen, om-
dat de kou er bij was; de andere ried zoete melk om er den brand uit te trekken;
een derde, kennelijk onder den invloed van den genius der plaats, achtte niets zoo
heilzaam als koekebakkersdeeg. En bartje blom dacht er over, hoe zij deze verschil-
lende raden het best zou vereenigen. Daarop maakte grietje van buren zich van den
boventoon meester, en vertelde het gezelschap wonderen van de gierigheid van de
freule troes, van wie zij hare lijfrente had. "Ik kan je zeggen, mensch, als er zoete
appelen zouen gegeten worden, gaf ze der vierentwintig uit, en dan moest de meid
de pan binnenbrengen, als ze ze geschild had: en dan telde ze na óf der — hoe veel
is \'t ook weer? viermaal vierentwintig? — als \'t viermaal vijfentwintig was, dan
was \'t net honderd, dat\'s vier minder, dat\'s zesennegentig, — of der zesennegentig
vierdepartjes waren, en als ze dan op tafel kwamen nog eens." Waarop die van de
blauwe en roode céphalides hare uiterste verbazing te kennen gaven. Bartje blom
vroeg of het waar was, dat de freule enkel zoo ryk was geworden, door in haar
jeugd al de spelden en naalden, die ze bij den weg vond, op te rapen en te verza-
melen? En ik nam de gelegenheid waar om verscheidene anecdotes van befaamde
Engelsche gierigaards te verhalen, die bij al mijne kennissen hadden uitgediend, maar
-ocr page 82-
\'
G2
die hier nog eens gaaf opgingen, zoodat men mij zeer aardig begon te vinden, maar
tusschenbeide ook aanmerkte "dat ik er maar wat van maakte."
Juffrouw noiret was niet zeer spraakzaam, en ik bracht haar doorgaande stil-
heid in verband met een weemoedigen trek om haar mond, die mij deed onderstel-
len dat zij niet gelukkig was.
Saartje was allerliefst en, schoon het geheele gezelschap in beschaving vooruit,
echter ook hier volkomen op haar plaats en zeer eenvoudig. Zij liep gedurig af en
aan, om ieder van het noodige te voorzien; en grietje van buren begon haar veel-
beteekenende oogen toe te werpen en op eene mysterieuze wijze toe te lachen, waar-
van de zin was dat ze haar met mij plaagde, tot groot genoegen van alle de ande-
ren. Evenwel kreeg bartje blom ook haar beurt, daar men haar laatst bij het uit-
gaan der kerk zoo vriendelijk had zien groeten tegen een zekeren kees; maar zij
wendde de scherts af, door haar op die van de roode céphalide over te brengen, die
laatstleden kermis met den zelfden kees in \'t paardenspel geweest was, en die van
de blauwe céphalide werd opgeroepen om te getuigen dat het tusschen haar zuster
en kees, "ja, ja! wel zoo wat koek
en ei was, als men zegt;" waarop
die van de roode zeide, dat die
van de blauwe wel zwijgen mocht;
waarop grietje van buren aan-
merkte , dat ieder zijn beurt kreeg;
waarop bartje blom uitriep: "Nu,
nu, grietje; ik vertrouw jou ook
niet! je gaat tegenwoordig zoo dik-
wijls naar Amsterdam; ik denk dat
daar ook wat zit!" waarop grietje
verklaarde, dat bartje een ondeugd
was. Ik merkte op dat suzette
noiret door niemand geplaagd wei\'d.
Om een uur of half acht kwam
er een groote ketel met anijsmelk
binnen, die door al de dames "déli"
gevonden werd. Daarna kwam de
schepper en boetseerder van al de
koeken kunstgewrochten, die wij
zaten op te luisteren, eens even
uit de bakkerij opdagen, en keek
-ocr page 83-
f
63
eens of men wat vorderde. Het was een ordentelijke, goedhartige, vroolijke man,
die er heel veel pleizier in had, toen bartje blom hem knipoogend vertelde, dat
toosje en truitje opper vast wel voor zeven gulden gebroken en opgegeten hadden,
waarop toosje aanmerkte dat zij, bartje , wel zwijgen mocht, daar zijzelve een heel
oorlogschip in haar zak had gesmokkeld, waarop de koekebakker dreigde, dat geen
van de dames de deur uit zoude komen, voor hijzelf haar zak had geïnspecteerd. Toen
verhief zich de vroolijkheid tot uitgelatenheid. De groot stopte een klein houten pijpje
dat hij in de hand had, en daalde weder ter bakkerije.
Met slaan van negenen kwamen er drie stevige, opgeschoten knapen, goedige
bollebuizen, met hun besten rok aan, en boorden tot over de ooren. De een was een
broer van pietje hüpstra , en schreef op \'t stadhuis; de ander was een broer van de
juffrouwen opper, en voor \'t kastenmaken bestemd, en de derde, een broer van
keetje de riet, ondermeester op een Hollandsche school; het doel van hunne ver-
schijning was geen ander dan hunne zusters en al wie zich verder aan hunne bescher-
ming zouden willen toevertrouwen af te halen en thuis te brengen.
Nu zei juffrouw de groot dat men maar uit zou scheiden, want dat het toch al-
tijd gekheid werd "als de heeren er bij kwamen," en er werd besloten dat men nog
gauw een pandspelletje doen zou. Men koos daartoe, nadat het geheele verguldate-
lier als zoodanig was opgeredderd, "alle vogels vliegen," en ik heb nooit zooveel on-
schuldige vreugde bij malkaar gezien als toen de oude juffrouw de groot een dro-
medaris wilde laten vliegen. Bartje blom werd met "den vogel struis" verstrikt, en
er ontstond verschil over de vleermuis, van welke de ondermeester de riet beweerde
"dat zij niet vloog, maar fladderde." Hoe dit zij, hij verbeurde pand, en al de hee-
ren verbeurden pand, en saartje verbeurde pand, en wij verbeurden allemaal pand.
Toen werd grietje van buren verkoren om al de panden te doen terugkoopen,
en werden de bloedkoralen armbanden en de bloed koralen speld van mietje dekker,
met en benevens het tissu\'tje van keetje de riet, en een "lodereindoosje" van haar-
zelve, en een vingerling van de oude juffrouw de groot, en een pennemes van den
ondermeester de riet, en eene ménagère van bartje blom, en een horlogesleutel van
den kastenmaker opper , en een huissleutel van den klerk hupstra , en een beurs van
mijzelven, en al wat verder ter tafel was gebracht, in haarEd. maagdelijken schoot
geworpen; daarover werd een zakdoek gespreid, en nu begon het roepen van: wat
zal diegene doen, waarvan ik dit pand in handen heb 1
Ik spreek niet van de moeielijke en wonderspreukige dingen, die wij tot het
terugbekomen onzer kleinodiën moesten ten uitvoer brengen, als met vier pooten
tegen den muur oploopen, een spiegel stuk trappen, den zolder zoenen, en derge-
lijke ; noch van zoete penitentiën als daar waren: hangen en verlangen, de diligence,
-ocr page 84-
64
de put, de klok, het bijenkorfje, en anderen, waarbij machtig veel gekust en even-
veel gegild werd. Ik schilder u de uitgelatenheid des geheelen gezelschaps niet, toen
toosje opper iets heel moeielijks had opgegeven, in de stellige overtuiging dat bartje
bloms pand voor den dag zou komen,en het waai-lijk haar eigen naaldenkoker bleek
te zijn; of toen de heer hcpstrv in het spaansch speksnijden, dat hij nooit te voren
gedaan had, met zekere verliefdheid de mooie juffrouw noiret had gekozen, en per
slot niets te kussen kreeg dan den harden muur, terwijl den jongen opper het lot
te beurt viel haar den zoen te geven! — In een woord, het was aller-aller-prettigst,
en de vreugd was op ieders aangezicht te lezen, en ik vermaakte mij duizendmaal
meer onder deze goede vroolijke menschen, dan ik gedaan zou hebben, indien ik
ware thuisgebleven onder den subliemen piano van juffrouw kegge en den charman-
ten viool van den charmanten van der iioogen.
De dames die nu allen kleuren hadden als boeien, werden onder de heeren ver-
deeld, en ik nam op mij juffrouw noiret, die mij zeer interesseerde, thuis te bren-
gen. De juffers namen van elkander en ons een hartelijk afscheid; de drie bollebuizen
drukten mij allen zeer voelbaar de hand, en ik was zeer tevreden met de vriend-
schap, die ik zoo onverwacht had aangeknoopt.
Juffrouw noiret was er mede verlegen dat ik de moeite nam haar thuis te
brengen. "Het was zoo ver!"
Ik antwoordde zoo als betaamde, dat hoe langer ik haar bijzijn genoot, het mij
des te aangenamer zijn zou.
"Ach!" zeide zij, "mijn bijzijn, mijnheer, is toch anders niet heel aangenaam.
Ik schaamde mij onder al die vroolijke menschen. Zat ik er niet treurig bij?"
"Gij waart zeker niet zoo luidruchtig als de overigen. Maar toch ..."
"Neen, zeg het niet! zeg niet dat ik vroolijk was!" viel zij mij in de rede.
"Het zou mij spijten. Ik hield mij zoo goed als mogelijk; maar mijn hart was ergens
anders. Mijn hart was bij mijn moeder," voegde zij er haastig bij.
"Is uw moeder ziek, of..."
"Zij is oud, mijnheer! heel oud. Was zij niet wel geweest, gij zoudt mij daar
niet gevonden hebben. Maar wie kan zich bij vriendelijke menschen, die u gaarne
zien, verontschuldigen; altijd weer daarmee verontschuldigen, dat zij een oude
moeder heeft? Ook had zij van avond iemand, die haar gezelschap hield, en wilde
zij volstrekt dat ik gaan zou."
Si:zette zuchtte.
uIs uw moeder zoo heel oud?" vroeg ik. "Gijzijt, dunkt mij, nog zoo heel jong."
"Ik ben drieëntwintig, mijnheer," antwoordde zij, met openhartigheid, "en mjjn
moeder is vijfenzestig. Maar zij heeft veel ongelukken gehad. Mijn vader stierf voor
-ocr page 85-
65
dat ik geboren werd. Zij had toen negen kinderen; sedert twaalf jaar ben ik haar
tteenigste, en nu kan zij niet wel zonder mij ... en ik niet wel zonder haar."
"En uw vader ..."
"Mijn vader was de zoon van een Zwitsersch predikant, mjjnheer! Maar zijn va-
ader kon hem niet laten studeeren. Hij had een kleinen post bij het accijnskantoor,
"en liet mijne moeder in behoeftige omstandigheden achter. Maar wij werken beide.
"Nu heeft zij sedert drie jaren het hofje, en dat is een groot geluk. En toch. .."
"Ik geloof, zeide ik, "dat wij voor de poort van het hofje staan. Klopt men hier
aan, of moet men aan dien langen schel trekken f\'
"Helaas, geen van beiden!" zei suzette, op een allerdroevigsten toon van stem,
die de klank had als of haar een traan in de oogen schoot; "geen van beiden. Mijn
moeder woont wel op het hofje, maar ik niet."
"Waarom niet?" vroeg ik.
"Op het hofje woont
niemand onder de zestig
jaar," ging suzette voort,
"ik kom er \'s morgens heel
vroeg, zoodra de poort
opengezet wordt, en blijf
er den heelen dag bij mijn
moeder; maar slapen mag
ik er niet. Vóór tienen moet
ik er van daan, en \'s avonds
na zevenen mag ik er zelfs
niet meer op. o Wat zou ik
geven als ik mijn moeder nu
nog maar eens even mocht
goênacht zeggen !..."
En zij zag naar de ge-
slotene poorte om.
"Mijn moeder slaapt
daar nu moederziel alleen in
haar huisje," ging zij voort;
"haar naaste buurvrouw is
hartstikken doof; en als haar
eens iets overkwam —! dat,
dat is nujn grootste zorg, dat pynigt en vervolgt mij altijd en overal!..."
9
-ocr page 86-
66
"Maar als uw moeder ziek wordt, dan moogt ge toch wel..."
"Als zij ernstig ziek wordt, dan schrijft de dokter van \'t hofje een verklaring
dat zij niet alleen kan blijven; en dan mag ik in haar huisje slapen. Maar ach, het
ligt mij op de leden dat mijn lieve moeder er eens onverwachts uit zal zijn, en als
dat eens bij nacht was! 0, ik bid God alle dagen dat het bij dag moge zijn... Ik
zou het niet overleven!"
Wij gingen zwijgend verder.
"Hier woon ik, mijnheer!" zei juffrouw noiret, hare schoone oogen afvegende
als wij voor een kleinen koomenijwinkel stonden; "ik dank u voor uwe vriendelijkheid."
"Ik hoop," zeide ik, "dat gij uwe moeder nog lang zult hebben en zonder angsten."
Zij reikte mij stilzwijgend de hand, en als het licht uit den kleinen winkel op
haar gelaat viel, zag ik hoe bleek en hoe bedroefd zij was. Wij scheidden.
Ik vond de familie kegge reeds bijna aan het souper. Van der hoogen deelde er
in, en maakte op walgelijke wijze het hof aan henriette, die al de aantrekkings-
en afstootingskunsten eener handige coquette (het is een aangeboren kunst) in wer-
king bracht. Men vermeed in \'t bijzijn van ZHWG. van de de grooten te spreken, en
toen hij vertrokken was, vroeg men mij hoe ik mij geamuseerd had. Ik gaf een
gunstig antwoord, maar trad in geene bijzonderheden, omdat ik voor geen geld ter
wereld de onschuldige vreugde der de grooten, de rieten, dekkers, hüpstr.v\'s en zoo
voorts, door eene juffrouw henriette kegge wilde hooren bespotten.
DE GROOTMOEDER.
Toen ik op den volgenden morgen na het ontbijt de bibliotheek binnentrad,
zat daar de oude dame in een ruimen lagen leunstoel met roodlederen zitting en
rug, die waarschijnlijk tot het meubilair van haar eigen kamer behoorde, bij het
vuur. Een kleine tafel was hierbij aangeschoven, en daarop lag een Engelsche oc-
tavo Bijbel, waarin zij ijverig las. Zij hield daarenboven een breiwerk in de hand.
De schoone lange hond zat weder naast haar stoel en keek oplettend naar haar op.
Werkelijk volgde hij met zijne goedige oogen iedere beweging van haar hoofd en hand, als
zij van den Bijbel naar haar breiwerk keek om de steken te tellen, of een blad omsloeg.
Van alle personen, die het huisgezin uitmaakten, kende ik deze het minst, daar zij
nooit dan bij het middagmaal verscheen, en na afloop daarvan onmiddelijk weer vertrok.
Was het alleen daarom dat zij mijne belangstelling prikkelde, of was het om haar deftig,
stil, en ingetrokken voorkomen, de weinige, korte, verstandige, maar wel wat
-ocr page 87-
*
67
harde woorden, die zij
sprak; en de verknocht-
heid van hai*en schoonen,
langen hond 1 Hoe het zij,
ik hoopte hartelijk dat zij
een gesprek met mij zou
aanknoopen.
Zij scheen mijne bin-
nenkomst niet bemerkt te
hebben, en terwijl ik mij
nederzette en mijne boe-
ken opensloeg, hoorde ik
haar half overluid de
schoone plaats van paulus
oplezen: For we are saved
by hope: but hope that
is seen is not hope: for
what a man seeth, why
doth he yet hope for. But
if we hope for that we
see not, then do we with
patience wait for it (Rom.
VIII. 24, 25). •
Zij schoof den Bijbel een weinig vooruit, en leunde met den rug in haar stoel,
als om daarover na te denken; zachtjes herhaalde zij de woorden: then do we with
patience wait for it.
Plotseling bemerkte zij dat ik mij in het vertrek bevond.
"Gij zult mij vandaag moeten dulden, mijnheer!" dus begon zij; "mijn kamer
wordt schoongemaakt, en dan ben ik gewoonlijk hier."
"Gij leeft een zeer eenzaam leven, mevrouw!" antwoordde ik; "de drukte zal
u misschien hinderen."
*o Neen!" hernam zij, met eene luide stem; "ik ben sterk genoeg. Mijn hoofd is
zéér sterk; ons menschengeslacht is zoo zwak niet. Maar ik ben niet meer geschikt
voor gezelschap; ik ben te somber, te ernstig geworden. Ik zou hinderen; ik zou ver-
velend zijn. Dit boek" zeide zij, óp haren Bijbel wijzende, "dit boek is mijn gezelschap."
Zij zweeg eenige oogenblikken, en streelde den kop van haar hond met de bruine
hand. Daarop hief zij zich weer een weinig in haar stoel op.
-ocr page 88-
OS
"Gij zijt hier nu reeds een paar dagen, mijnheer hildebrand," hernam zij; "en
de aanleiding tot uwe kennismaking met de familie is van dien aard dat___Zeg
mij eens, heeft men al eens met u over den lieven william gesproken?"
"Het spijt mij, mevrouw! dat ik u ontkennend moet antwoorden. Neen! men
heeft met mij nog geen woord over william gewisseld."
"Heb ik het niet gedacht!" riep zij uit, hare handen in elkander slaande en een
diepen zucht loozende, die in een droevigen glimlach overging: "ik wist het wel; ach,
ik wist het wel!"
Zij zag treurig haar hond aan, die, als verstond hij hare klachten, zijne voor-
pooten op haar schoot legde en zijn kop tot haar aangezicht ophief, om haar te
streelen.
"En toch is hij nog geen drie jaren dood, Diaan!" zeide zij den poot van den
hond aanvattende; "de lieve bill is nog geen driejaren dood. Ik wil wedden," voegde
zij er met nadruk bij, "dat de hond hem nog niet vergeten heeft."
Eenige oogenblikken zat zij in een gepeins, waarin ik haar niet durfde storen.
"Hij was mijn oogappel!" barstte zij uit, "mijn lieveling, mijn uitverkorene,
mijn schat!" — En toen bedaarder: "hij was een lieve jongen, eeu heel lieve jongen,
niet waar, mijnheer hildebrand?"
"Dat was hij," zeide ik.
"En toen hij wegging," ging de grootmoeder voort, "was het als of het mij werd
-ocr page 89-
*
v
69
ingefluisterd dat ik hem niet weer zou zien; en Diaan hield hem bij zijn mantel te-
rug. Niet waar, Diaan? bill had niet moeten weggaan. Hij had moeten blijven,
moeten oud worden, in plaats van de vrouw. — En als hij dan volstrekt had moe-
ten sterven, dan had ten minste zijn grootmoeder hem de oogen moeten toedrukken.
Wie heeft het nu gedaan ?..."
Wat deed het mij goed aan het hart, haar te kunnen zeggen, dat ik het zelf
was geweest!
"Inderdaad?" vroeg zij met een zachten lach. "Ik benijd u". En zij zag mij aan
met een langen en strakken blik.
"Dezen zakdoek," ging zij na eenige oogenblikken zwijgens voort, op den fou-
lard wijzende, dien zij om den hals droeg, "liet hij bij het afscheid liggen. Hij
ging de deur uit, maar kwam nog weer terug om hem te halen. De arme jongen
had hem wel noodig, want ik kon hem in zijne tranen wasschen. Ik wischte zijn
oogen af en wilde den doek behouden. Die doek en deze brieven zijn mijn eenige
troost!"
Zij sloeg haar Bijbel op verschillende plaatsen op, en toonde mij de brieven, die
zij van william ontvangen had en in dat boek bewaarde. Zij nam er eenen op en
tuurde een poosje op het adres.
"Hij schreef een mooie hand; deed hij niet?" zeide zij, en reikte mij den
brief toe.
Ik las het adres. Het luidde: "Aan Mevrouw e. marrison." E. M.! Dat waren de
voorletters, die op den ring gegraveerd stonden, dien hij mij op zijn sterfbed gege-
ven had. E. M. Ik had aan dien ring een ganschen roman geknoopt; in die letters
den naam van een lief, jeugdig meisje gelezen, dat haar jong hart reeds vroeg voor
william geopend had! Maar hoeveel aandoenlijker was dit pand eener eenvoudige ge-
negenheid tusschen grootmoeder en kleinkind! Schoon ik anders den ring niet droeg,
had ik hem toch dezer dagen aangetrokken. Ik nam hem van mijn vinger.
"Deze gedachtenis," zeide ik, "gaf hij mij op zijn sterfbed. Hij beval ze mij aan
als iets dat hem zeer dierbaar was."
Het gelaat der oude vrouw helderde op; en nu voor het eerst schoten er tra-
nen in die oogen, die tot nog toe zoo strak gestaard hadden.
"Mijn eigen ring!" riep zij uit. "Ja, ik gaf hem dien voor den neusdoek; heeft
hij hem altijd gedragen?"
"Tot weinige uren voor zijn dood!"
"En zeide hij dat hij hem zeer dierbaar was? De lieveling! Heeft hij zijn laatste
krachten nog gebruikt om dat te zeggen ? En waren zijne laatste gedachten ook bij
zijn grootmoeder? — Zie ie wel, Diaan!" zeide zij tot den hond, "het is het rin-
-ocr page 90-
f
70
getje van de vrouw, dat de lieve bill gedragen heeft. Hij heeft ons niet vergeten,
Diaan! en wij hem niet — ofschoon dan ook .... Ach mijnheer!" ging zij voort,
"mijne dochter was in \'t eerst zoo hevig bedroefd; maar zij gevoelt niet diep; zij was
de laatste, de eenig overgeblevene, maar niet de gevoeligste mijner kinderen. Ook
had zij zoo veel kinderen over. Maar ik, ik had mijn hart op william gezet: hij droeg
den naam van zijn grootvader, mijn eigen braven william. Hij was altijd zoo een-
voudig, zoo lief, zoo teeder, zoo aanhalig voor mij. Het was een lieve jongen! Wat
doen wij hier zonder hem, Diaan?"
Weder volgde een korte pauze.
"Kegge is een goed mensch!" ging zij voort. "Hij is goed, hij is hartelijk, hij is
week. Maar hij is vol valsche schaamte; hij wil nooit met een traan gezien worden.
Hij verdrijft zijn beter gevoel door luidruchtigheid. Toen hij hannah trouwde was zij
een speelsch kind, dat met zes jonge honden door de plantage liep. Hij heeft haar
niet ontwikkeld, niet geleid; zij ziet hem naar de oogen, zij richt in alles zich naar
hem; onder zijn invloed durft zij niet anders zijn dan hij zich voordoet. Somtijds ben
ik hard tegen kegge , en daarom leef ik liever alleen. Hij verstaat mij niet; en dan!
dat er nooit, nooit een woord over den lieven william gesproken wordt! — Maar
wij spreken van hem, niet waar, Diaan!" en zij streelde hem zachtkens over den
kop: •\'wij spreken van hem. Hij was zoo goed voor den hond, en de hond had al
zoo vroeg met hem gespeeld. Als ik lang naar den hond kijk, is het als zag ik den
kleinen bill met hem spelen!..."
Zij nam den ring weder op.
"Ik zal hem u weergeven, als gij weggaat," zeide zij; "maar laat my hem nog
een paar dagen houden."
"Houd hem uw geheele leven, mevrouw!" riep ik haar toe. "Gij hebt er de
grootste en teederder rechten op dan ik."
En ik reikte haar de hand.
"Mijn geheele leven!" antwoordde zij; "ik wenschte wel dat dat niet lang ware.
Ik ben niet geschikt voor dit land. Mijn vader was een Engelschman, maar mijn
moeder eene Westindische van ouder tot ouder, eene inboorlinge. De lucht is mij
hier te laf, de zon te flauw! Zoo gij wist wat het mij gekost had de West te ver-
laten. Maar mijn eenig kind, en het graf van mijn kleinkind trokken mij hierheen.
Ook wilde men mij niet alleen achterlaten. Ik mocht niet blijven in het huis waar
ik william voor mij had gezien; ik moest afscheid nemen van de plekjes waar ik
hem had zien spelen, waar hij op zijn klein paardje voor mijne oogen had rondge-
reden. Ik zou zijn graf wel eens willen zien; ik verlang om naast hem te slapen in
den vreemden grond ..."
-ocr page 91-
71
Diaan, die zijn kop weder weemoedig in haar schoot gelegd had, hief dien langzaam
op, en zag haar droevig aan. Er lag een vraag in zijne oogen:
"En wat zal er dan van Diaan worden?"
EEN CONCERT,
De belangrijke dag, waarop (zoo als de charmante gezegd had) al wat in de
stad smaak had, en ik voeg er bij, lid was van het concert Melodia, stond verrukt
te worden door het spel van juffrouw iikkriktte kegge, de mooie dochter van den
rijken West-Indiër, was gekomen.
De piano was vroeg in den morgen ter concertzale gebracht om te acclimateeren,
en de heer van der hoogen
was er zelf heengegaan om
er hem te ontvangen: ja,
- }&"
hij was zelfs eenigszins mar-
telaar van die gedienstigheid
geworden, daar de kasten-
makersgezellen , die het stuk
hadden overgebracht, bij het
strijken, een der pooten op \'s
mans likdoren hadden doen
nederkomen, dat hem "aller-
affreust!" zeer had gedaan.
Papa had aan het diné zich een paar malen onderwonden op te merken dat zijn
dochter toch wel wat bleek werd, als er van het concert werd gesproken, iets het-
welk trouwens maar zeer weinig het geval niet was; maar zij wilde \'t volstrekt niet
bekennen, en zou er eindelijk zelfs boos om geworden zijn.
Na den eten begon men dadelijk toilet te maken, en tegen half zeven kwam
de schoone henriette beneden. Zij droeg een zeer lage japon van gros de naples,
van een zeer licht bruinachtig geel, en had een snoer volkomen gelijke kleine paarlen
door haar lokken gevlochten; verder droeg zij geene versierselen hoegenaamd.
Mama kegge was veel schitterender. Haar klein hoofd zwoegde onder eene groote
toque met een paradijsvogel. Een gouden halsketting, die het dubbel kon wegen van
dengenen dien zij altijd droeg, en waarmede zij, geloof ik, ook sliep, hing over hare
schouders, en haar japon was vooral niet minder dan vuur-rood.
-ocr page 92-
72
De kleine hannah was gelukkig in \'t wit, maar lag ook al aan een gouden ket-
ting. De beide jongens zagen er uit als gewoonlijk; maar dat zij ieder een cylinder-
uurwerk op zak hadden, dat zij geen van beiden konden opwinden, en waarop slechts
een van beiden zoo wat half en half kijken kon hoe laat het was, scheen mij toe
niet ovemoodzakelijk te wezen. Trouwens, indien zij er maar gelukkig mee geweest
waren, ik had hun die uurwerken qua speelgoed gaarne gegund. Maar zij waren reeds
volkomen blasé op het punt van dat moois.
"Ben je er niet heel blij meê!" vroeg ik aan den oudste.
„Wel neen we!" antwoordde de jongste.
Mijnheer kegge wilde volstrekt met slaan van zevenen vertrekken, maar hen-
riette stond er op dat men niet gaan zou voor kwart over zevenen.
De charmante kwam nog eens aangedraafd en was charmanter dan ooit. De
mouwtjes van den bruinen rok, dien hij droeg, waren nog korter dan van zijn groe-
nen; de overgeslagene manchettes nog polieter en nog meer gesteven; zijne hand-
schoenen nog geler; zijn vest vertoonde in rood en zwart een schitterend dessein op
een reusachtige schaal; hij zette zijn lorgnet in den hoek van zijn oog, om een over-
zicht van henriette te nemen.
"Om voor te knielen!" riep hij uit. "Allercharmantst! Mevrouw van kegge, je
hebt eer van je dochter!"
En daarop huppelde hij weder heen om de familie in de zaal op te wachten, en
te zorgen dat de plaatsen niet in bezit genomen werden, want het zou "criant"
vol zijn!
Henriette liep heen en weer door de kamer, en sprak nu en dan met den pape-
gaai om hare gerustheid te toonen, welke gerustheid niettemin eenigszins werd tegen-
gesproken door een herhaald en ten laatste wel wat overtollig kijken op de pendule,
die eindelijk op kwartier over zevenen stond. Het rijtuig wachtte, en wij reden ter
muziekzaal.
De charmante stond in den gang ons op te wachten, en bood zijn arm aan me-
vrouw kegge aan; ik volgde met henriette, en het luid gezwatel van stemmen, dat
den stormwind der muziek voorafgaat, liet zich hooren. De komst van de familie
kegge maakte eenige opschudding onder de jonge heeren, die achter in de zaal stonden r
en die door den heer kegge, naarmate hij hen passeerde, zeer luidkeels gegroet werden.
Over \'t algemeen sprak ZEd. een toon of wat te hoog en te bar voor een publieke plaats.
"Van der hoogen! waar moeten de dames zitten? Ik hoop wat vooraan. Hen-
riette moet zoo\'n lange wandeling niet maken, als ze spelen zal. Hier dunkt me.
Op deze drie stoelen! henriette op den hoek, mama in \'t midden, en de kleine kleu-
ters daar."
-ocr page 93-
-
s.
3
O
*
-ocr page 94-
73
Toen keek hij triomfantelijk rond om te zien welk een uitwerksel deze onafhanke-
lijke taal op de groote hanzen en adellijke heeren, die rondom stonden , maken zoude.
Men zat. Een aantal lorgnetten geraakte in beweging om de mooie juffrouw
kegge; een aantal hoofdjes van dames die in een zeer druk gesprek gewikkeld waren,
draaide zich van tijd tot tijd naar haar om, zonder evenwel den schijn te willen
hebben, er werk van te maken haar te beschouwen. Sommigen keken verbaasd van
de toque van mevrouw, anderen lachten in haar geborduui\'den zakdoek om de drukte van
mijnheer, een paar stieten elkander aan wegens de charmantheid van den charmanten.
"Is freule nagel hier ook?" vroeg henriette, haar donkeren boa een weinigje
latende zakken; want in de laatste dagen had zij veel aan de hooggeborene gedacht.
"Nog niet," antwoordde hij, zijn lorgnet uit zijn oog latende vallen, alsof
het een groote traan ge-
komen bijzetten. j[Zij zelve was eene schoone jonge vrouw van omstreeks zes- of
zevenentwintig jaren. Nooit zag ik edeler voorkomen. Heur haar was van een donker
kastanjebruin en op de allereenvoudigste wijze gekruld en gevlochten. Haar hoog
voorhoofd ging over in een eenigszins gebogen neus en maakte daarmee de schoonst
10
-ocr page 95-
74
mogelijke lijn. Groote lichtkleurige oogen werden door lange zwarte pinkers, die er
iets buitengewoon zachts en ernstigs aan gaven, omzoomd en de zuiverheid harer
donkere wenkbrauwen was benijdenswaardig. Haar mond zou iets stroefs gehad heb-
ben, indien niet de vriendelijkheid van haar doordringend oog dit had weggenomen.
Zij was middelmatig groot en hield zich volkomen recht, behalve dat zij niet den
hals, maar het hoofd misschien een weinig gebukt hield. Haar kleed was van een
lichtgrijze kleur, en eene kleine mantille van zware witte zijde met zwanendonzen
rand rustte met veel kieschheid op hare lage en netgevormde schouders. Waarlijk,
dit was het gelaat, het oog, de houding, noch het gewaad van eene jonkvrouw, die
gezegd werd ziek te zijn naar de marabouts van juffrouw kegge en te smachten naar
een concertavond.
Zij koos haar plaats een paar rijen vóór de zitplaatsen van onze dames, en hoe-
wel de heer van der hoogen deze omstandigheid in \'t vooruitzicht charmant genoemd
had, geloof ik dat zij hem toch min of meer gênant voorkwam; immers,hoe gaarne
hij die ook zou hebben willen ten toon spreiden, toen hij freule nagel (en hij moest
wel!) zijn con^liment ging maken, bleek ons weinig of niets van die gemeenzaam-
heid waar hij zoo hoog van had opgegeven. De freule beantwoordde zijne diepe buiging
met een stijven groet, die hem op een allerukeligsten afstand hield en, voor zoo ver
ik bemerken konde, kwam er in de weinige
woorden, die zij hem ten antwoord gaf, veel
van mijnheer, maar niets van van der hoogen ,
noch van languisseeren of iets dergelijks.
Het was duidelijk dat de charmante haar
eerbiedelijk op henriette opmerkzaam maak-
te , maar zij was te beleefd, om bepaald om
te kijken, en eerst veel later, toen de heer van
der hoogen was heengegaan om zijn viool te
stemmen, want hij was werkend lid, wendde
zjj haar schoon hoofd even om en wierp een
blik op henriette, die mij juist influisterde
dat de freule nagel zeker wel een jaar of
dertig tellen moest. De kleine hannah had
ook reeds hare aanmerkingen op de aan-
wezigen, en was bijzonder geestig op het
punt eener bejaarde dame, die zij vond "dat er dol uitzag,met die bayadère van
gitten."
Nu werden er een paar slagen op de pauken gehoord, en daarna trad, pratende en
-ocr page 96-
75
Lachende, en zulks te meer naarmate zij met die opkomst eenigszins verlegen waren,
dat mengsel van virtuozen en dilettanten op, hetwelk gewoonlijk op een dames-con-
cert zijne krachten samenspant om aller harten te betooveren, plaatste zich achter
de respectieve lessenaren, en begon dat vervaarlijk, snerpend en krassend katten-
muziek uit te voeren, hetwelk ieder muzikaal genot noodzakelijk schijnt te moeten
voorafgaan. Het gedruisch in de zaal hield op; ieder schikte zich op zijn gemak. De
heeren, en daaronder ik, deinsden meestal, op een enkel jong mensch na, die zich
op \'t poseeren en fixeeren toelei (daar waren onweerstaanbare oogen en alles vero-
verende tailles!) naar den achtergrond der
zaal terug, en alles was doodstil. Daarop
verhief de orkestmeester zijn ebbenhouten
staafje en de symphonie begon. Natuurlijk
de zooveelste van beethoven.
Wel iuqcht uoetiie \') zeggen, dat de
gedaante van den muzikant het muzikaal
genot altijd verstoort, en dat de ware mu-
ziek alleen voor \'t oor moest wezen; en ik
deel in zijn denkbeeld dat al wat strijkt,
blaast, of zingt, qualitate qua, onzichtbaar
zijn moest. Niets is zeker leelijker dan eene
gansche menigte manspersonen met dassen,
rokken, en somtijds epauletten; mansper-
sonen met zwart haar, blond haar, grijs haar,
rood haar, en in \'t geheel geen haar, en met
allerlei soort van oogvertrekking en aan mon-
ding, zich tegelijk te zien vermoeien en
afwerken, achter een gelijk getal houten en koperen instrumenten, tot dat ze bont
en blauw in \'t gezicht worden, alleen om een effect daar te stellen, zoo weinig even-
redig, zou mogelijk iemand zeggen, maar gewis zoo weinig analoog aan de middelen.
Eene geestige vrouw zeide mij eens, dat zij honger kreeg van de lange streken van
een strijkstok; maar wat krijgt men niet van het op- en nedergezweef van een vijfen-
twintigtal strijkstokken, en van al de bewegingen met wangen, armen en handen, die
een vol orkest maakt. Waarlijk, er moest een scherm voor hangen. De stroom van
geluiden moest als uit eene duistere stilte tot ons komen, of wij moesten allen ge-
blinddoekt toeluisteren. Maar wat werd er dan van de toilettes en van onze mooie oogen **
1 Wilhelm Meister\'» Lehrjahre.
-ocr page 97-
76
Ondertusschen zou ik goethe tegen moeten spreken, indien hij beweerde dat de
zin des gezichts volstrekt niets met de muziek te maken heeft; want ik moet mijn
lezers de gewichtige bekentenis doen, dat ik de muziek, in het afgetrokkene, waarlijk
zie; en ik twijfel niet of zij zelve zullen met eenige opmerkzaamheid op hunne ge-
waarwordingen en inspanning van ziel hetzelfde ontdekken. Er zijn tonen en samen-
koppelingen van tonen, die zich aan mijn oog voordoen als spattende vonken, dikke
en dunne strepen, kromme spelden, slangen en kurketrekkers; als bliksemschichten,
liefdestrikken, krakelingen, varkensstaarten, waterstralen en ziegezagen, en ik zie
de mogelijkheid om een geheel muziekstuk voor mijn gevoel in figuren op te schrijven.
Die dit niet begrijpt, verzoek ik te beseffen dat hij in eene eeuw leeft,waarin hij al
zulke dingen behoort te begrijpen; en indien hij kerkhistorie heeft gestudeerd, gedenke
hij aan de Hesuchisten, die zoo lang op hun maag staarden, tot zij haar van een
geheimzinnig licht omschenen zagen.
Drie der gewone onderdeelen van de symphonie waren afgespeeld, toen ik mg
zachtkens op den schouder voelde tikken. Ik zag om en bemerkte den arm en het
gelaat van den goeden koekebakker, die van zijn introductiekaartje gebruik had ge-
maakt, maar te verstandig was bij deze gelegenheid zijn neefschap te laten gelden,
en dus geen notitie van de familie nam. Rijke familiën met arme bloedverwanten!
och of alle neven zoo bescheiden waren! Maar de meesten gillen hun neefschap luide
uit, en laten zich door niets omkoopen.
"Moet nu nicht kegge er niet an?" fluisterde hij mij met een vergenoegd gezicht
in \'t oor.
"Wel neen!" antwoordde ik, "nog in lange niet."
-ocr page 98-
77
"Ik verzeker u van wel!" hernam hij; "of dat rooie papiertje moet jokken. Kijk,
zei hij: "ze staat de vierde, en we hebben al drie stukken gehad."
De goede de groot had een der onderdeden van de symphonie voor een obligaat
op den horen genomen.
Ik onderrichtte hem omtrent die dwaling, en hij betuigde dan ook al gedacht
te hebben: Wat merk ik dien horen weinig!"
De man met den horen verscheen op zijn beurt, geheel in \'t zwart en met lange
haarlokken, blinkende van pommade. Hij maakte een stroeve buiging en zette een
gezicht alsof hij ons allen verachtte. Dit
stond hem evenwel leelijk, want hij ver-
diende dien avond een goeden handvol geld,
en schoon ik weet dat de kunst onbetaal-
baar is, zoo ben ik toch van oordeel dat
men voor geld en een goede ontvangst ten
minste een beleefd gezicht zou kunnen over-
hebben. Nu staken de kenners het hoofd op,
en legden de hand aan de oorschelp, en rie-
pen Ssss... Sst! als de jonge dames fluis-
terden, die daarop haar zakdoek aan den
mond brachten, waarop de oude dames boos
omkeken. Vooral de heer kegge was in dit
Sst- roepen zeer overvloedig, en men kon
het op zijn aangezicht lezen dat hij zich in
dezen volmaakt onafhankelijk gevoelde ook
van alle mogelijke "groote hanzinnen en adellijke dames."
De hooraist blies zijn wangen op, zijn oogen uit, en zijn horen vol, tot alge-
meene verrukking der aanwezigen, die van een horen hielden, ofschoon er verschei-
dene waren, die met een wijs en veel beduidend aangezicht beweerden dat het potdevin
niet was, eene blijkbaarheid die ook door het programma voldingend werd uitgewe-
zen. Het schoonste van \'s mans spel scheen daarin te bestaan, dat het geluid van
zijn horen op alle geluiden geleek, die gewoonlijk uit andere instrumenten komen.
Nu eens knorde hij als een jichtige fagot, dan weder had hij al het rochelende van
een vetten waldhoren, dan weer het door den neus pratende van een intriganten
hautbois, of het uitgelatene van een opgewonden trompet, ja zelfs nu en dan iets
van het gillende eener hysterische dwarsfluit; zelden maar geleek hij op hetgeen hij
waarljjk was, een klephoren; en eenmaal was het geluid zoo zacht en zoo verfijnd
dat ik,zoo ik niet de rijkgeringde vingers van den virtuoos had zien bewegen, waar-
-ocr page 99-
78
lijk zou gezworen hebben dat er niets gebeurde. In zoo verre was het maar weer
goed dat de muzikant zichtbaar was. Ik vermaakte mij gedurende het spel machtig
met het gadeslaan van een dik heer achter op het orkest, die den duizendkunsten-
aar had geëngageerd, en allerliefste knipoogjes aan alle de leden rondzond, die te
gelijker tijd moesten beduiden hoe heerlijk hij het vond en vragen of zij het ook niet
heerlijk vonden; en van een lang jong mensch dicht bjj mij, met zwarte haren en
bleeke wangen, die zijne oogen aandachtig toedeed onder het spel, en de maat met
zijn teenen sloeg, en dan weer een "hoe-is-het-mogelijk?"-gezicht zette, en een sclnïk-
kelijken nood had om aan iedereen te vertellen hoe familiaar hij dien duizendkun-
stenaar kende, en hoe goed die duizendkunstenaar biljartte, en hoe\'n aangenaam
mensch en van welk een goede familie die duizendkunstenaar was, en hoe die dui-
zendkunstenaar enkel speelde omdat hij \'t niet laten kon, en welke een duizendwon-
dertje van een mooi snuifdoosje die duizendkunstenaar van een prinses had gekregen;
en hoe hij zelf in eigen persoon op de repetitie van dien duizendkunstenaar geweest
was, en hoe die duizendkunstenaar hem verhaald had dat die eigen horen, daar hij
op speelde, hem duizend gulden had gekost.
Nu had er eene machtige beweging op het orkest plaats. Ik weet niet hoeveel
lessenaars werden achteruitgeschoven. De
kastelein van de concertzaal bracht met
een gewichtig gelaat twee waskaarsen op
den piano, en de heer van der hoogen
maakte hem open, plaatste de muziek er
op, en schoof de tabourette er onder van
daan. Al de heeren verlieten het orkest —
uitgenomen de contrabassist, een oud man,
die zijn bril op zijn voorhoofd schoof, en
de paukenslager, die zijn handen in de zij
plaatste — en kwamen achter ons in de
zaal dringen. Daarop daalde de heer van
der hoogen af, om, door henriette af te
halen, provisioneel aan zijne bestemming te
voldoen. Zij zag zeer bleek, en ik verdacht
haar van aan het obligaat op den horen
juist niet veel gehad te hebben. De heer
van der hoogen nam haar bij den pink en leidde haar op. Zij maakte een compliment,
zeer gracieus voor een liefhebster, zonder evenwel tot de diepe nijging en het verlei-
delijk gezicht van een tooneelspeelster te komen, en nam daarop, onder een luid
-ocr page 100-
handgeklap en een onstuimig voorwaarts dringen der heeren, plaats voor het instru-
ment, trok hare handschoenen uit, en de lieve handen zweefden over de toetsen.
De eerste maten hadden den indruk van de onrustige beweging van haar pols,
maar langzamerhand herstelde zij zich; haar natuurlijke kleur kwam weder, en zij
speelde als of zij te huis was met haar eigene verwonderlijke vlugheid.
"Inderdaad, het was wonderlijk dat menschenvingers dat doen konden!" fluisterde
de groot mij in, nadat hij een weinigje van den schrik bekomen was, die het optreden
van henriette den goeden man gekost had. ■ \'t Is als of ze aan draadjes zitten. Alles
leeft wat er aan is. Kijk hier, ze gooit haar armen over mekaar, of \'t zoo niets was.
En ze slaat er goed op, ook! Dat\'s verraderlijk," zeide hij, als zij na lang met beide
handen in de lage tonen te hebben gewerkt, zonder om te zien, plotseling de toetsen
van den hoogsten octaaf een fikschen tik gaf. "Drommels nou! dat gaat gauw;
\'t is als of je een goot hoort loopen."
De heer van der hoogen stond met een hoek van ten hoogsten honderd en dertig
graden, naar den piano gebogen, en maakte zich verdienstelijk met het omslaan der
bladen, maar toen hy aan de laatste bladzijde was, nam hij voor goed eene hart-
vervoerende houding aan, met de eene hand op den piano leunende en de andere
in de zijde zettende, terwijl hg zijne leelijke oogen verlokkend door de zaal liet
weiden, of zij ook nog, in \'t voorbijgaan een hart of tien veroveren mochten!
Het stuk was uit. Henriette stond op, en dankte met een stuursch gezicht voor
het daverend handgeklap. De charmante bracht haar weder tot haar plaats en
*
-ocr page 101-
80
deelde in haar triomf. De oude kegge had tranen in de oogen, en de charmante
drukte hem de hand. "Het was onbegrijpelijk charmant geweest!" Henriette liet zich
door mevrouw kegge den boa weder om den hals werpen en speelde met het einde
daarvan; daarop begon zij een gesprek met de kleine hannah, zoodat de geheele
wereld verbaasd stond over eene jonge dame "die zoo voortreffelijk speelde, en zoo
lief was met haar zusje."
De drukke finale der symphonie, waarin machtig veel gepaukt en machtig veel
gebazuind werd, besloot de eerste afdeeling van het zooveelste damesconcert van het
gezelschap Melodia, en de pauze begon.
Dat is niet het minst belangrijk gedeelte van een concert, als het dissoneerend
vocaal het harmonisch instrumentaal voor een half uur afwisselt. De dames hebben
dan ook altijd liever een nommer minder op het programma dan een korte pauze,
en zulks is niet te verwonderen, wanneer men bedenkt hoe veel praatziekte, hoe
veel verliefdheid, hoe veel kunstgedienstigheid, hoeveel eerzucht, praalzucht, en be-
haagzucht hier bijeenzijn.
Indien men een wage had, op welker schaal men alle deze vergaderde ziekten
en zuchten kon stapelen, en men lei daartegenover op de andere het muzikaal gevoel
— ja, leg er het muzikaal gehoor maar bij! deze laatste zou omhoog rijzen.
En gewichtig voorzeker was dat oogenblik, waarop deze koopbeurs van beleefd-
heden en praatjes aanging en het hoffelijk gedrang begon. Als de blonde en bruine
hoofden, de vederen en bloemen zich ophieven, de sterren op de voorhoofden haren
loop begonnen, en de eerst zoo regelmatige rijen van schoonen en moeders van schoonen,
van "matribus pulcris fihae pulcriores" en omgekeerd, zich tot de bevallige groepen
schikten, waaruit vonkelende oogen straalden en vroolijke lachjes opgingen;\'als de
dwarling van jonge heeren een aanvang nam, waarvan ieder zijn prima donna, zijne
reine du bal zocht, de een met een glimlach, de ander met een sentimenteel gezicht,
de derde met een kloppend hart, en de vierde met een opgestreken kuif, waarvan,
de een boos, de andere onnoozel, en de derde kippig keek uit verlegenheid; waarvan
de een, om te beginnen, zijn netten spreidde over al wat mooi was, en de andere
in het wilde scheen rond te fladderen, maar om toch wat meer eklektisch te werk
te gaan; terwijl de tooverkracht van dezen moest berusten in een nauw vest, en
gene een filtre meende te bezitten in de gedaante van pommade a l\'oeillet; daar de
talisman van een derde in zijne handschoenen berustte, terwijl een enkele begreep
dat hij het meest zoude intéresseeren door met een knorrig gezicht en een medelij-
denden glimlach op al het gedraai en geworm neder te zien.
Ik deed mijn best om henriette te genaken, die in een kring van heeren stond
welke zij ten deele kende, ten deele nimmer geluid had hooren geven, maar die allen
*
-ocr page 102-
81
van deze gelegenheid gebruik maakten om haar iets aangenaams te zeggen. Ieder-
een was even verrukt, en de charmante week niet van hare zijde. Ik maakte haar mede
mijn compliment, en liet mij daarop van hoeken tot kanten dringen, waarbij ik het
voordeel had veel te zien en te hooren, dat mij voor dien avond belangrijk voorkwam.
"Ze zullen die juffrouw kegge, hiet ze zoo niet? het hoofd wel op hol maken!"
merkte eene mevrouw van een zekeren leeftijd met eene zwarte gazen toque, aan.
"\'t Is niet goed voor zoo\'n jong ding."
En zij sloot haren mond zoo dicht, zoo dicht, als of zij er van afzag den ge-
heelen avond iets meer in het midden te brengen.
"O, ik vind dat ze er allerinteressantst uit kan zien", sprak een jonge dame,
in antwoord op het zeggen van een heer van middelbare jaren, dat juffrouw kegge
heel mooi was; "maar van avond, dunkt mij, heeft zij haar beau jour niet."
"Kent u die familie kegge?" vroeg eene andere aan een jong heer, en zij legde
duizend pond nadruk op den naam.
■ Vraag excuus!" was het antwoord, "ik
weet niet anders dan dat de menschen rijk
zijn... maar," ging hij zachter voort, "ze
zijn volstrekt niets. Haar grootvader was
hier ter stede een kruidenier of zoo wat,
en haar vader ... die heeft fortuin gemaakt
in de West."
"Ik vind ook wel, dat men haar dat
aan kan zien," sprak een derde, die dit
gesprek had gehoord, schoon zij er met den
rug naar toe had gestaan, zelve eene phy-
sionomie vertoonende, die alles behalve on-
gemeen was.
"Ik hou niet van dat soort van oogen,"
hoorde ik aan eenen anderen kant, uit den
mond van een jong meisje van dertig, die
zeer flets uit haar eigene keek.
De freule van nagel scheen zeer tevreden over het spel, maar liet zich over de
speelster volstrekt niet uit.
Ik bewonderde onder de menigte van schoone vrouwen van middelbaren leeftijd
eene die, met een allerbevalligst voorkomen en zeer innemende manieren, het voor-
werp der algemeene belangstelling scheen te zijn. Alle de heeren kwamen voor haar
buigen, en al hunne vrouwen lieten zich, de eene voor, de andere na, bij haar brengen.
11
-ocr page 103-
82
De jonge dames deden haar best om haar te naderen, of wenkten haar met het daarbij
behoorend lachend gezicht toe, dat het onmogelijk was. Zij gaf een soort van pleeg-
gehoor. Meermalen poogde zij te gaan zitten, maar juist op het oogenblik dat zij er
toe besloot, verscheen er weder altijd iemand, om haar zijne beleefdheid te bewijzen;
en ik bewonderde in stilte de goede gratie, waarmede zij zich terstond weer tot den
nieuwaangekomene wendde, en de onbeduidende gezegden, die vrij wel met de door
al zijne voorgangers gehoudene gesprekken overeenkwamen, met verschen moed be-
antwoordde. Hare dochter, een meisje dat nog geen zestien jaren mocht hebben be-
reikt, was aan hare zijde, en scheen deze minzame bevalligheid reeds in hare mate
te hebben overgenomen. Hetgeen beider beleefdheid het aangenaamst maakte, was
het eenvoudige en ongedwongene, het volkomen vriendelijke en vroolijke, dat haar eigen
was en niet anders voortkomen kon, dan uit eene lieve, harmonische stemming des
gemoeds en eene heldere tevredenheid des harten. Voor mij was het een waar ge-
noegen haar gade te slaan, en ik kon niet nalaten met minachting te denken aan
de valsche redeneering van een aantal zich noemende menschenkenners, die hoffelijk-
heid altijd voor willen doen komen als laagheid, en welwillendheid als huichelarij.
Waarlijk, die echte humaniteit, die goede toon, die beleefde innemendheid, welke de
blijken dragen van in overeenstemming te zijn met den geheelen persoon, die ze aan
den dag legt, is te gelijk eene gave en eene verdienste, en ik wenschte wel dat men
algemeen gevoelde, hoe men de wetten der wellevendheid met de wetten der fijnste
zedelijkheid en het meest kiesche gevoel in verband kan brengen. Al het misbruik,
dat van haar gemaakt is door intriganten en hyprocriten, neemt niet weg dat zij
een der schoonste sieraden van het menschdom is, en een der verhevenste onderschei-
dingen boven het dierengeslacht doet uitkomen.
Ik vernam naderhand dat deze bevallige vrouw een dame was, wier huis bekend stond
voor eene plaats, waar men zich nimmer verveelde; die niet slechts veel menschen zag,
maar haar gezelschap altijd geheel bezielde en doordrong van de lieffelijkheid haar
aangeboren.
Den stroom volgende, werd ik nog voorbij vele paartjes gesleept, die werk van
elkander maakten; ook langs schuchtere jongelingen, die zich verstoutten hun geheel
onbekende dames noodelooze diensten te doen, als daar zijn: boa\'s op te rapen, die
nog niet gevallen waren, en sjaals over haar stoel te hangen, die zij nog niet noodig
hadden; alsmede langs vele ophoopingen van jonge meisjes, die iedereen uitlachten.
Hier en daar zat of stond eene oude dame stokstijf. voor haar stoel, te midden
van een jong geslachte, immobilis in mobili, en herinnerde zich de dagen dat ook
zij mobieler was; of verbeeldde zich dat zij ook nu nog mobieler zijn konde,
indien zij maar wilde; of verheugde zich dat nu haar kinderen waren, zoo als
-ocr page 104-
83
zij geweest was; of verklaarde dat de pauze nu eenmaal lang genoeg geduurd had.
Zoo kwam ik tot aan de deur, en nu bezocht ik ook de koffiekamer. Hier waren
de standen meer dooreengemengd, en vooral onder de werkende leden vond men van
alles. De muziek, het ijsvermaak, en het tabakrooken, neemt alle aanzien des per-
soons weg. Hier werd hevig gerookt door allerlei soort van rookers, daar waren er
die pijpen, daar waren er die sigaren, daar waren er die baai rookten; sommigen
hadden al lang naar hun rooktoestel gesmacht; anderen deden het alleen omdat de
rook der overigen hun dan minder hinderde. Daar waren er die het niet laten konden,
en daar waren er die het doen en laten konden allebei, en het daarom zoo veel mo-
gelijk deden; verslaafden, en vrijwillige dienstknechten; en de kleine keggetjesdrongen
door de menigte heen, en hadden waarlijk ook ieder een sigaartje in den mond, ter
zake waarvan hun vader lachte dat hij schaterde.
"Die juffrouw kegge speelt admirabel, niet waar!" zei een beschaafd heer, zijn
viool weer uit de vioolkas nemende, om zich voor de tweede af deeling gereed te maken,
en omziende naar een groot liefhebber, een dik persoon, met een lomp uiterhjk dien
ik in \'t orkest met een waldhoren gezien had.
"Ze speelt verdraaid vlug!" antwoordde die van den waldhoren.
"Veel smaak, veel smaak!" riep een wijs burgerheer, die een dwarsfluit blies.
"Smaak 1" riep een klein heertje, dat zich juist aan een heet glas punch brandde,
-ocr page 105-
S4
met een pieperig stemmetje, "smaak ? geen zier smaak! al den duivel vlugheid, kunst-
jes, brille."
"Een mooie piano, niet waar?" hoorde ik in een anderen hoek, uit den mond
van een werkend lid.
"Ja, en een weergasche mooie meid ook," antwoordde een honorair lid.
"Foei, oude snoeper, waar kijkje na!" zei de eerste spreker.
Zoo gaat het, wanneer gij op concerten speelt. Waarom laat gij het niet liever?
De tweede afdeeling bood niets bijzonder
opmerkenswaardigs aan. Een welgemaakt offi-
cier der zware ruiterij trad in burgerkleeding
met een wit vest op, en zong een paar coquette
romances, die beurtelings zeer laag en zeer
hoog liepen, en met een afwisselend kwaad-
aardig en snoeperig lachend gezicht gezongen
werden, maar waarvan de toon en de inhoud
zoo min overeenkwamen met zijn zware kne-
vels, als met de op-en neder-gesten, die hij
met het tusschen zijn beide handen uitgespan-
nen blad papier maakte. Voorts hadden wij nog
een obligaat op de violoncel van een duitscher,
met een plat hoofd en een gouden bril; en het
concert eindigde, zoo als een deugdzaam con-
cert behoort te eindigen, met eene ouverture.
De zaaldeur werd opengezet, en de geparfumeerde dampkring door een gevoeligen
tocht gezuiverd. De boa\'s en pélerines werden opgehaald. De céphaliden werden om
die kopjes, die er lief mee uitzagen, vastgestrikt, of anders in de hand gereed gehouden;
en de jonge heeren, die het er op gezet hadden de eene of andere schoone naar haar
rijtuig te geleiden , met het stellige voornemen om dien nacht van dat geluk te droomen,
zochten zich van stonden aan van een gunstig standpunt te verzekeren. De heeren, die
vrouwen hadden, waren boos dat hunne rijtuigen zoo laat kwamen, en de heeren, die
paarden hadden, maakten zich ongerust dat het hunne misschien lang zou moeten
wachten; de jonge meisjes speet het dat het hare zoo vroeg kwam; en enkele opge-
wondene jonge heeren spraken er van dat het aardig zou wezen, de concertzaal in
een balzaal te veranderen, en hingen eene verleidelijke schilderij van deze zaligheid op.
Van der hoogen was weder in ons midden, en stond zoo dicht mogelijk tegen den
linkerarm van henriette aangedrongen. Zij was allerliefst jegens hem, en schertste
-ocr page 106-
85
en lachte; maar toen de knecht met groot misbaar "de koets van mijnheer kegge!"
aankondigde, draaide zij zich eensklaps om, en greep in een aauval van behaagzieke
speelschheid mijn arm aan. Van dien oogenblik aan haatte mij de charmante. Zege-
vierende zag henriette om. Mijnheer kegge, die haast maakte, volgde met mevrouw;
van der hoogen moest zich dus met de kleine hannah behelpen, naar welke hij zich
heelemaal scheef moest overbuigen, tot groot genoegen van de dubbele rij van heeren en
dames, tusschen welke wij bij het verlaten der zaal heen togen. Een charmante spitsroede.
Wij kwamen thuis. Er werd een buitengewoon souper aangericht. Tegen het dessert
dook de heer kegge zelf in zijn wijnkelder, en bracht zulk eene menigte van allerlei
merken boven, dat het hart mij van angst in de keel begon te kloppen. De charmante,
die van de partij was, stelde een toast op de schoone pianiste in, en las daarbij een
Fransch extemporeetje van zijn eigen maaksel voor, waarin hij op eene charmante
wijze over alle regelen der taal had gezegevierd. Hoofdzakelijk zeide hij dat henriet
een mooi meisje met bruine oogen, een engel, en eene godin der muziek was, en
daarbij kwamen eenige opmerkingen omtrent uitgetrokken harten en op tonen drij-
vende zielen. Wij waren allen geheel bewondering, en mevrouw kegge niet het minst,
hetgeen ongetwijfeld veel voor de zaakrijkheid van het gedicht pleitte, daar HEd. van
de zes woorden er maar drie verstaan had. Mijnheer kegge dronk den dichter, en de
dichter dronk den heer kegge; en de heer kegge liet de kurken van champagnefles-
v
-ocr page 107-
86
schen tegen den zolder springen; en de heer van der hoogen sloeg met de platte hand
op champagneglazen, dat de wijn op nieuw begon te schuimen; en dit alles was ter
eere van juffrouw hexriette kegge.
OCHTENDBEZOEK EN AVONDWANDELING.
Des anderen daags voor den middag werd de goede de groot aangediend, en trad
de kamer binnen, verzelschapt van zijn lieve dochter, die een groote gunstelinge van
den heer kegge was, en in het huishouden groote diensten bewees. Dien middag zou
zij met ons dineeren, en haar vader bracht haar zelf, omdat hij meteen zijne dank-
baarheid wilde komen betuigen voor het introductiekaartje. Hij sprak met de grootste
opgewondenheid over den avond van gisteren.
"Nooit in zijn leven had hij zoo iets moois gezien of gehoord. Dat was een rijkdom!
Dat waren stukken muziek! Hij wist niet hoe het mogelijk was, dat een mensch zoo
vlug op \'t klavier wezen kon als nicht henriette ; en toen hij haar zoo had zien zitten,
misschien was het zonde geweest, maar hij had gedacht, dat zij zoo mooi was als een
engel uit den hemel."
Hexkiet glimlachte, en vergat, om het streelende der vergelijking, dat zij die voor
dit maal uit den mond vernam van een koekebakker. Zij begon daarop zeer vriendelijk
naar juffrouw de groot te vragen, en haar spijt te betuigen dat zij niet op de ver-
guldpartij had kunnen komen; zij zou juffrouw de groot nog eens in persoon haar
excuses komen maken.
"Neen maar, juffrouw.... ik wil zeggen, nicht henriette!" zei de goede man,
"dat behoeft in \'t geheel niet. Uw bezoek zal haar welkom zijn; maar excuses! och,
dat behoeft niet; dat weet neef kegge wel. Mijn vrouw heeft het ook volstrekt niet
kwalijk genomen; dat moet u toch vooral niet denken!"
"Nu, neef de groot ..." zei henriette vriendelijk ... en wie weet hoe lief zij zou
geweest zijn1? maar het woord bestierf haar op de lippen, want de charmante trad
binnen, en maakte wat ik zijn "compliments de coutume" noemde.
"Wel, juffrouw henriette! is de nachtrust goed geweest, na de fatigue van gis-
teren? Ik heb geen oog kunnen toedoen; ik was nog zoo geênthusiasmeerd van de
muziek. Het was een charmante avond; de heele wereld had zich dan ook perfect
geamuseerd. De stad is er van vervuld!"
"Vleier!" zei henriette; "maar ik weet," liet zij er op goedigen toon op volgen,
"ik weet dat gij het goed meent."
-ocr page 108-
87
En zij reikte hem de hand.
Hij nam die met vervoering aan, en trok haar naar de vensterbank.
"Wie is die man?" vroeg hij, den goeden de groot van het hoofd tot de voeten
opnemende.
"De vader van saartje," antwoordde henriette bedeesd.
uo Ho!" zei de heer van der hoogen, die dat ook zeer wel wist, hem den rug
toedraaiende. En zijn lorgnet in het oog klevende, bezag hij den ruiker bloemen, die
in een sierlijken porseleinen vaas op een guéridon voor het raam stond.
"Wat een mooi bouquet, zoo laat in \'t jaar!" merkte hij aan.
•Papa is zoo lief geweest het meê te brengen. Het heeft zijn beste dagen al gehad."
"Reiken de stelen allemaal wel goed aan \'t water T\' vroeg de charmante.
Hij stak, om zich daarvan te overtuigen, zijn hand diep in den ruiker, en toen
hij die weder terugtrok, was het als ot er iets violetkleurigs in achterbleef, dat naar
de punten van een klein biljet zweemde.
De heer kegge was ondertusschen druk bezig met neef de groot, die echter niet
op zijn gemak was, aangezien Azor en Mimi het hem verbaasd lastig maakten;
en hoewel mevrouw kegge hem gedurig verzekerde, dat het de liefste diertjes van
de wereld waren, die nooit iemand leed deden, bevielen hem de steeds luider uit-
vallen en het gestadig pronken met hunne witte tanden zeer weinig. Zijn bezoek was
-ocr page 109-
88
slechts kort; hij groette mijnheer en mevrouw kegge allerhartelijkst; "juffrouw, ik
wil zeggen, nicht henriette" zeer eerbiedig, en maakte ook eene buiging voor van
der hoogen , die hem met een hooghartig "goeden dag" betaalde.
Van der hoogen ging daarop mijnheer en mevrouw kegge bezighouden, en hen-
riette trad op den bloemruiker toe, haalde er het biljet uit, en borg het in haar ceinture,
evenwel zoo handig niet of ik bemerkte het volkomen; zij vermoedde dit, en kreeg een
kleur. De papagaai werd daarop haar toeverlaat. Zij hield hem een stukje beschuit voor.
"Wat zegt Coco dan tegen de vrouw?"
"Pas op, pas op!" riep de papagaai, die blijkbaar in de war was.
Van der hoogen vertrok spoedig daarop, en de dag had vooreerst weinig merk-
waardigs ; grootmama liet naar saartje vragen; zij bleef een uurtje boven, en kwam
daarna met roode oogen beneden.
"Gij hebt de lieve oude vrouw wat gelukkig gemaakt!" fluisterde zij mij in.
Ik had gelegenheid in den loop van den voormiddag de lieve blonde eens zoo goed
als alleen te spreken; en spoedig maakte
ik daarvan gebruik om het gesprek op
siiii
haar vriendin noiret te brengen.
Zij verhaalde mij van suzette\'s onver-
gelijkelijke gehechtheid aan haar moeder;
van hare voorbeeldelooze werkzaamheid,
waardoor zij zoo veel mogelijk in de be-
hoefte van deze voorzag, van haar eigen
schamel kamertje, en van alles wat zij
om den wil harer moeder had uit te staan.
Ook deelde zij mij mede dat er een knappe
jongen in de stad was, een schrijver op
een der stads bureaux, die een dollen
zin in suzette had, en dat zij geloofde,
dat hij suzette ook niet ten eenen male
onverschillig liet; maar dat zij het voor
zichzelve niet wilde bekennen, omdat zjj
meende dat de inwilliging van een derge-
lijk gevoel eene misdaad was tegen haar moeder. Dat zij daarom den jongeling altijd
op een afstand hield, en hem soms wel wat erg behandeld had, wat zeker tegen
haar eigen hart was; en dat zij zich dat dezer dagen bijzonder verweet, nu zij ver-
nomen had dat hij, er aan wanhopende ooit hare genegenheid te zullen verwerven,
en toch geen mogelijkheid ziende om haar vooreerst onafhankelijk te kunnen
-ocr page 110-
89
onderhouden, het plan had opgevat om zijn geluk in de West te gaan beproeven.
"O, dat maakt haar tegenwoordig zoo ongelukkig," voegde saaktje er bij, met
een traan in de mooie oogen, "en dan verwijt zij zich weer dat hare gedachten een
oogenblik aan iemand anders behooren dan aan hare oude moeder."
Hexriette was dien geheelen dag bijzonder aangenaam en liefelijk voor mij; zij
had allerhande zoete oplettendheden aan tafel, prees mij verscheidene malen in het
aangezicht, en gaf mij zelfs bij het doorbladeren van hare teekenportefeuille, uit een
open reden, een allerliefste teekening op rijstpapier ten geschenke.
In het schemeruur bracht ik saartje thuis; en het lustte mij, daarna eene kleine
stadswandeling te maken, in dat in de stad drukke uur, waarin de werklieden]en
schoolkinderen naar huis gaan, en de dienstmaagden hare boodschappen beginnen,
hare minnaren toevallig tegenkomen, of elkander gewichtige mededeelingen doen om-
trent de verschillende karakters van haar heer, haar mevrouw, den oudsten jongen
heer en de oudste juffrouw; bij welke gelegenheden de heer er altijd beter afkomt
dan de mevrouw, en de mevrouw beter dan de oudste juffrouw, terwijl de jonge
heer een van tweeën, óf een akelig "stuursch minsch," öf "een heertje" is. Ik heb
dit uit mijne vroege jeugd overgehouden, dat ik gaarne de lichten in de winkels zie
opsteken, en ook ditmaal stond ik nu eens stil bij een, in het donker vooral zoo plechtig
smidsvuur, waaruit de gloeiende bouten schitterend te voorschijn kwamen, om onder
12
-ocr page 111-
90
de slagen van den voorhamer eene horizontale fontein van vuur uit te spreiden, waarbij
het zwarte gelaat van den smid fantastisch verlicht werd; dan weder boeide mij het
wreedaardig schouwspel eener slachterij, waar de knechts , in hunne bloederige wol-
len kousen tot over de knieën reikende, en met een ouden hoed over hunne blauwe
slaapmutsen, zichzelven bijlichtten met een brandend kaarsje, op gemelden hoed vast-
gekleefd , dat een tooverachtig licht in de opengehouwen koebeesten wierp, wier inwen-
dige belangen zij verzorgden. De stadslantarens waren nog niet opgestoken, en zouden
eerst twee uren later aanlichten, omdat het onmogelijk is dat een vreemdeling op
een stikdonkere gi\'acht in het water valt, als het nog niet langer dan anderhalf uur
stikdonker geweest is.
Het gebeurde dat ik,
op zulk een donkere gracht
voortschrijdende zonder pre-
cies te weten waar ik mij be-
vond, op eenigen afstand
twee personen ontwaarde,
waarvan de eene even veel
neiging toonde om de andere
te ontloopen, als de andere
gezind scheen de eerste terug
te houden. Naderbij komen-
de , zag ik dat gemelde per-
sonen tot verschillende kun-
nen behooi\'den, en daarop
hoorde ik eene zachte vrou-
wenstem, maar schor van
zenuwachtigheid, duidelijk
zeggen: "laat me los, mijn-,
heer! of ik schreeuw."
Het leek mij toe, dat
de mijnheer, tot wien deze
bedreiging gericht was, en die een langen mantel droeg, van nature een vijand van
schreeuwen was. Althans hij liet de persoon die gesproken had oogenblikkelijk los,
en verdween in eene zijstraat. Ik had de stem herkend.
"Zijt gij het, juffrouw noiret ? Wie durft u aanraken 1 Laat ik u thuisbrengen,"
sprak ik haar toe.
Het arme meisje kon niet antwoorden; zij beefde van het hoofd tot de voeten,
-ocr page 112-
91
en ik had moeite haar op de been te houden.
"Het is verschrikkelijk," snikte zij: "o indien gij zoo goed wilt wezen; het is
ijselijk ...."
Meer kwam er niet uit. Ik geleidde haar zwijgend tot naar den kleinen koomenijs-
winkel, waar zij haar kamertje had. In het voorhuis zonk zij op een bank neder. Het
was er donker, want van de geringe nering kon geen licht overschieten. De vrouw
uit den koomenijswinkel kwam naar voren loopen, met een baklamp in de hand.
"Och lieve help! wat scheelt de juffrouw! wat ziet ze bleek. Is de juffrouw ver-
schoten? Ga gauw in \'t kantoortje, juffrouw! ik ga de kaars opsteken."
Zij ging om den blaker van juffrouw noiret te halen, en ik bracht haar in een
klein, van \'t voorhuis afgeschoten kamertje, dat zij mij als \'t kantoortje had aange-
wezen , en dat dien naam te recht verdiende, daar er niets in stond dan eene kleine
hangoortafel, vier matten tabouretten, en een leelijk gezicht in een lijstje aan den
wand, voorstellende den held van speyk.
"Maar me lieve gunst, wat scheelt er dan toch an!" riep de koomenijs vrouw uit, toen
zjj den blaker van suzktte aangestoken, en haar eigen lamp, daar er geen twee lich-
ten noodig waren, onmiddellijk daarop uitgeblazen had.
Ik liet haar een glas water halen. Suzette dronk er een teugje van, en het glas
klapperde tusschen hare tanden. Nog kon zij niet spreken. Het klamme zweet stond
haar op het aangezicht.
-ocr page 113-
92
"Maar me lieve gunst," begon de bezorgde, maar nog meer nieuwsgierige, hos-
pita al weer, "dat\'s nou toch wel een raar geval. De juffrouw het \'et disperaat op
\'er zenuwgestel. Wil ik naar de apteek loopen en een rooie schrikpoeier halen?"
"De juffrouw is aangerand," zei ik; "er loopt kwaad volk. Ik was er bij tijds
bij; men wilde haar afzetten."
"Angerand!" riep de hospita uit, "ofzetten! Ja, het is een ijslijkheid dat er geen
werk is. En mijn kobus is ook nog bij den weg; dien kennen ze dan ook nog wel
anranden en ofzetten; ofschoon ie juist niets bij\'em het dan zen zuiver orlozie, en
daar is een stevige koperen kast om; dat\'s één geluk. Ja, ik heb al lang gedocht dat
het niet pruisisch was hier in de stad. Der is nog reis een winter geweest dat \'et zoo
erg was. Et was in de tijd dat ik op alle dag liep van me derde. Maar toen brakken
ze in bij de lui, en kwammen voor de lui der bed staan, met een armpie van een
ongeboren kind. Daar zal meneer wel van gehoord hebben. En dan stakken ze zoo\'n
armpie in brand, en ze draaiden het driemaal over de lui der hoofd om, en dan zeien
ze, ja wat zeien ze ook? dan zeien ze: die toaakt, die waakt; die slaapt, die slaapt!
en in die omstandigheid, zei ik maar zeggen, daar je dan in verkeerde, daar bleef
je ook in. Anranden! \'t is wat moois in een kristenland! Gelukkig nog, juffrouw, dat
ze je die japon niet of hebben angerand; dat zou een leelijkert wezen!"
En zij nam suzette een toegespeld pak af, dat zij nog altijd stijf onder den arm
hield, en lei het voorzichtig op een der matten tabouretten.
"Breng het boven, moedertje," zei ik, "en laat ons even alleen, want ik hoop
dat de juftrouw mij den persoon zal kunnen beschrijven, dan zal ik hem aan de po-
litie aangeven."
"Beskiöjven! ja, dat gaat zoo ver as \'t voeten het," antwoordde de klappei; "en
weetje wat kobus zeit? ze krijgen er de verkeerden door te pakken. Laatstleden var-
kemart hebben ze nog een jong gezel, een die hier, zei ik maar zeggen, vreemd was,
opgepakt. Der komt ommers altijd op de varkemart hier zoo\'n poffertjeskraam? Nou,
hij mocht zoo bij die poffertjeskraam staan te kijken, na die koperen schuttels en zoo:
daar komt er een diender na \'em toe; die leest op een pampiertje, en toe kijkt hij
hem an. Nou, die jonge wist van de prins geen kwaad. Maar de diender zeit teugen
\'em: jonge, zeit ie, ga jij reis effen meê. Ik dank je vrindelijk, man, zeit den ander.
Maar het holp niet, want de diender zei: maatje, zeit ie, kijk reis effen wat ik hier
onder me jas heb. Nou dat waren niet anders as van die duimskroeffies, as meheer
wel reis zei gezien hebben, daar ze een minsch meê vastkroeven, zei ik maar zeggen,
dat ie geen vin verroeren kan. Nou die mocht die man niet, dat ie mijn slacht. Zoo
gezegd, zoo gedaan; daar holp geen lievemoederen an; hij nwst en hij zou meê. Maar
toen ie vijf dagen had zitten brommen — hij was toch maar al die tijd uit zijn werk,
-ocr page 114-
93
zie je, — daar komt die zelfde diender in zijn hok, zei ik maar zeggen, of waar dat
ie dan zat, en zeit dat ie maar stilletjes vort zou gaan. Maar hij zei, neen, zeidie,
dat gaat zoo niet. Want hij wou der verhaal op hebben, zie je, menheer! Maar dat
weten we wel, dat gaat zoo ver as \'t voeten het. Zoodat ik maar zeggen wil, dat
beskrijven niet veel ofdoet: maar daarom zei kobüs altyd, in die winter toen \'et nog
reis zoo erg was; as ik er eentje te pakken kreeg, ik zou \'em teekenen, dat ik \'em
voor goed zou kennen..."
Ik herhaalde mijn wensch om met juffrouw noiret alleen te blijven. Zoodra de
babbelachtige vrouw gegaan was, borst zij in tranen uit.
"Dit heeft hij mij in de hand gestopt!" riep zij uit; "verbrand het in de kaars."
En zij wierp een violetkleurig briefje op tafel, dat zij in hare zenuwachtige span-
ning geheel verfronseld had. Daarop zeide zij met eenen innigen afschuw:
"Foei mijnheer van der hoogen!"
Ik nam het briefje op.
"Mag ik het bewaren?" vroeg ik haar. "Het kan mg te pas komen." Ik herstelde
het in zijne vroegere gedaante, en stak het in mijn portefeuille.
Toen süZETTE wat bedaard was, deelde zij mij mede, hoe zij sedert eenigen tijd
overal vervolgd werd door van der hoogen. Hij was immer op haar weg. Bij het gaan
van haar kamer naar het hofje, en bij het uitgaan der kerk; ja, in de laatste week
had hij een paar malen het hofje zelf tot zijne middagwandeling gekozen, en onbe-
schaamd bij haar moeder ingekeken, en tegen haar, suzette, geglimlacht. Zoo erg als
van avond had hij het evenwel nog nooit gemaakt. Zij was uitgegaan om freule nagel
een japon te passen, zonder hem nochtans te ontmoeten. De freule had haar bij het
heengaan, met hare gewone vriendelijkheid, als suzette zei, de bescherming van haar
lakei aangeboden; maar zij had het afgeslagen, omdat zij niet had gedacht dat het
buiten al zoo donker was. Ondertusschen was de avond op eens gevallen, en zij was
nog geen twintig schreden van het huis van den heer van nagel , of zij hoorde reeds
den stap van van der hoogen achter haar terwijl hij haar door zonderlinge geluiden
op zijne nabijheid opmerkzaam maakte. Zonder op of om te zien had zij hare schre-
den versneld; in haren angst had zij gemeend hem te zullen ontvlieden door een zij-
straat in te slaan; hij was haar ook daar gevolgd. Toen zij op de donkere gracht was
gekomen, had hij haar om het midden gegrepen, en haar eenige woorden toegesproken,
die zij evenwel door den schrik niet verstaan had. Hij had haar daarop het briefje
in de, hand gedrukt, dat zij zich zeker werktuigelijk had laten welgevallen. Daarop
had hij haar willen kussen, en had zij de woorden uitgesproken, die ik gehoord had.
Na deze mededeeling, en nadat zij geheel van den schrik zeide bekomen te zijn,
ofschoon zij nog altoos bleek zag, verzocht zij mij dat ik haar verlaten zoude. Zij
-ocr page 115-
94
wilde zich door een der kinderen van haar hospita naar haar moeder laten brengen,
die van niets weten moest.
Ik vertrok.
Op straat verdiepte ik mij in ernstige overleggingen, hoe mij na dit alles te ge-
dragen. Van der hoogen had mij sedert onze eerste onmoeting niet willen bevallen;
en ik had, op gelaat en manieren af, weinig gunstige vermoedens van hem opgevat.
Dat hij het hof aan henriette maakte, had ik terstond gemerkt, en met leede oogen
aangezien. Ik vreesde dat indien niet louter haar geld, dan misschien haar geld ge-
cumuleerd met haar schoonheid den fat aanlokten, dien ik daarenboven voor een
mauvais sujet hield, die haar ongelukkig zoude maken. Ondanks alle hare kuren was
henriette hiertoe te goed, en in gedachten had ik haar een man toegezegd, die haar
door meerderheid in verstand verbeteren en eenmaal tot eene lieve vrouw maken
zoude, tot welker vereischten zij toch waarlijk vele bestanddeelen bezat. Van der
hoogen had mij, zooals de lezer zich herinneren zal, met een woord gezegd, dat hij
ook te Leiden had "geresideerd," en daar ik het geluk had in de Sleutelstad men-
schen van allerlei stand te kennen, had ik al spoedig omtrent ZEd. eenige berichten
ingewonnen. Deze waren niet gunstig voor den charmanten uitgevallen en pleitten
evenmin voor zijn gedrag als mensch, als voor zijne beginselen als ambtenaar.
Ondertusschen was hij dagelijks voortgegaan met de jeugdige te bestormen, die
hem waarschijnlijk wel niet liefhad, maar jong en onervaren zich aan hare behaag-
zucht overgaf, en aan den prikkel van het romaneske, waartoe zij eenige neiging had.
Daarenboven kon men van der hoogen eenige uiterlijke voorrechten niet ontzeggen.
Het was nu tusschen hen beiden eene stille liefdeshistorie geworden; dat wil zeggen,
zoo gevaarlijk als eene liefdeshistorie zijn kan. Het biljet in den ruiker had dit voor
mij boven allen twijfel verheven. Ondertusschen had de charmante zich in het gebeurde
met juffrouw noiret aan mij vertoond als een lage dubbelhartige bedrieger en avon-
tuurlijke lichtmis, die het op het geluk en de onschuld van onervarenen en weerloozen
toelegde, en ik verachtte hem in het diepst van mijn ziel. Ik begreep dat het mijn
plicht was juffrouw noiret voor alle verdere lagen te beschermen, en henriette , om
een versleten leenspreuk te gebruiken, van den afgrond terug te brengen, aan welks
rand zij in zulk slecht gezelschap zich bevond.
Wat ik eindelijk besloot zal het volgende hoofdstuk leeren.
>
-ocr page 116-
95
EEN HOOFDSTUK, WAARMEE DE AUTEUR IJSELIJK VERLEGEN IS, OMDAT HIJ ER ZELF DEN MOOIEN ROL
IN SPEELT, IETS DAT HIJ WEL WEET DAT HEM IN \'T GEHEEL NIET PAST, MAAR DAT HIJ
TOCH VOOR DITMAAL NIET HELPEN KAN.
Hildebrand , die door een samenloop van omstandigheden bestemd was om in deze
geschiedenis een handelend persoon te worden, stond den volgenden morgen een half
uur vroeger dan de vorige dagen op, en liep met een gewichtig gezicht en groote
stappen de kamer op en neer, eene beweging, die hij altijd aanneemt, als hij over
iets belangrijks of als hij over niets denken wil. Somtijds zag hij veelbeduidend op
naar de giftige pijlen aan den wand, dan weder betrachtte hij zijne heldhaftige hou-
ding in den spiegel, en eindelijk wijdde hij een groot gedeelte zijner aandacht aan
de musschen, die in den tuin af en aan vlogen, en elkander niet zelden onaange-
naamheden toevoegden omtrent zekere kruimels en kleine korstjes brood, die reeds
in dit vroege morgen uur hare hartstochten in beweging brachten.
Hij kwam daarop geheel gekleed aan het ontbijt, eene omstandigheid die niemand
bevreemdde, daar het zondag was, ofschoon er op dien bijzonderen zondagmorgen
juist niemand naar de kerk ging dan de oude mevrouw. Mijnheer verklaarde "veel
van de godsdienst te houden, want wat zou er zonder godsdienst van de maat-
schappij worden?" maar hij kon "het geteem van de domme\'s in deze stad niet aan-
hooren"; voor mevrouw tochtte het in de kerk al te verschrikkelijk, en wat henriette
betrof, zij ging wel, maar "zag er geen noodzaak in er sleurwerk van te maken."
Hildebrand nam den schijn aan van naar de kerk te zullen gaan, en had even-
wel voorgenomen het niet te doen. Hij herinnerde zich, niet zonder ingenomenheid
met de hooge roeping die hij zich gevoelde, het zeggen van Fé*nelon , in het treurspel
van dien naam:
"Dit is mjjn eorste -plicht, meii dien de menscheljjkheid
En zing daarna don lof der hemelmajesteit!"
Hij had zich den vorigen avond geïnformeerd waar de kamers van den heer van
der hoogen te vinden waren. Hij moest ze in een der middelbare straten van de stad
boven een beddenwinkel zoeken. De heer hildebrand stapte er heen, in de vaste over-
tuiging den heer van der hoogen thuis te zullen vinden.
Daar hij zich evenwel tebinnenbracht dat de heer van der hoogen, die een post
aan het bureau der registratie had, dagelijks reeds om tien uren in den morgen aan
dat bureau verschenen moest, en dan nog wel tot twee uren na den middag druk
-ocr page 117-
96
werk had, kwam het hem niet onwaarschijnlijk voor dat gemelde heer van der hoogen
des zondags een weinigje zou moeten uitslapen en dus hoogstdenkelijk nog op zijn
bed zou liggen. Daarbij voegde zich misschien heimelijk een weinig innerlijke neiging
om de onaangename boodschap, die het "dienen der menschelijkheid" in dezen mede-
bracht, nog een oogenblikje uit te stellen.
Nu gebeurde het dat hildebrand op zijn weg naar den beddenwinkel in de mid-
delbare straat, een plein over moest, waarop een kerk stond, waaruit het gezang
der geloovigen krachtig opsteeg; en hij gevoelde lust om ten minste nog een gedeelte
van de godsdienstoefening bij te wonen.
Hildebrand is geen voorstander van het te laat verschijnen in het huis des Heeren.
Hij begrijpt dat Gods Woord er geenszins voor niet wordt voorgelezen, en veel min-
der om als een demper te dienen op het gedrang om plaatsen en het geschuifel met
stoven; maar wel moet hij bekennen dat het iets bijzonder plechtigs en indrukmakends
heeft, zich op eenmaal van de stille straat in eene hoofdkerk te verplaatsen, waar
een groote schare reeds met ontdekten hoofde ter nederzit, en onder het statig into-
neeren van het orgel zijn lofzang als uit ééner harte opheft. De aanblik eener gemeente
vereenigd, ten minste uiterlijk vereenigd, in de dienst van God, heeft reeds op zich-
zelven eene aandoenlijke stichtelijkheid; en wij zijn er, geloof ik, zoo menigen goeden
en christelijken indruk aan verplicht, dat het, al was het alleen daarom, de moeite
-ocr page 118-
97
waard is de les van den apostel te betrachten: "laat ons onze onderlinge bijeenkomst
niet nalaten."
\'t Hijgend hert,
Zoo zong de saamge vloeide schare met de woorden van den Tweeën veertigsten Psalm:
\'t Hijgend hert, der jacht ontkomen,
Schreeuwt niet sterker naar \'t genot
Van de frisscho waterstroomen,
Dan mjju ziel verlangt naar God.
o Gij, die meent dat te huis een "goede preek te lezen" — gij leest gewis altijd
goede preeken, en kunt niet dan slechte hooren ? — o Gij, die meent dat te huis eene
goede preek te lezen, en des noods een psalm er bij, even stichtelijk is als de openbare
samenkomst; die het gebod des Zaligmakers, om in de binnenkameren te bidden, tegen het
bidden met de gemeente overstelt, hebt gij dan nimmer het hartvel-heffende gevoeld, dat
het gezicht van zoo vele menschenkinderen, uit alle standen, die met en rondom u het-
zelfde lied aanheffen, hetzelfde woord der vertroosting aanhooren, en denzelfden Vader
in de hemelen, in naam van deuzelfden Verlosser, aanroepen, te weeg brengen kan?
Jammer dat de organist de kracht van den roep der gemeente tot God in een
laf na-spel liet verloren gaan.
Een eenvoudig man van hooge jaren stond op den predikstoel, en sprak de ge-
meente naar aanleiding der opgezongen woorden opwekkelijk aan; hij deed daarop
een eenvoudig, ootmoedig, en recht biddend gebed. "Een krachtig gebed des recht-
vaardigen vermag veel", zegt Jacobus. Toen noodigde hij de gemeente andermaal tot
het gezang; en nu werd er uit den Eersten Psalm aangeheven:
Do Hoer toch slaat der menschon wegen ga,
En wendt alom het oog van zijn gena
Op zulkon, die, oprecht en rein van zeden
Mot vasten gang het pad der deugd betreden;
God kent hun weg, dio eeuwig zal bestaan,
Maar \'t heilloos spoor der boozon zal vergaan.
Dit waren ook de tekstwoorden van den grijzen evangeliedienaar.
"De Heer kent den weg der rechtvaardigen, maar de weg der godloozen zal ver-
gaan." En met dit woord in het hart spoedde HiLDEBRANn zich naar van der hoogen.
"Op de voorkamer!" riep de vrouw uit den beddenwinkel, haar hoofd uit een ach-
terkamer stekende; "de trap op, de eerste deur aan uw linkerhand."
Hildebrand volgde die aanwijzing. De deur van de voorkamer stond half open,
en hij bevond zich op het grondgebied van den charmanten. Deze echter was er niet.
De kamer was niet byzonder charmant; zij was slecht gestoffeerd en alles behalve
13
-ocr page 119-
!)S
netjes. Een gemakkelijke leuningstoel was het beste meubel. Aan den muur hingen
een paar prenten van robert macaire , en eenige vrouwenbeelden van de hand van
kunstenaars, die zich bijzonder op het naakt schenen te hebben toegelegd. Boven den
schoorsteen een schermmasker, schermhandschoen en floi\'etten, en de staart van een
fazantenhaan, dien van der hoogen moest verbeelden eenmaal geschoten of gegeten
te hebben. In den rand van den spiegel staken eene menigte invitatiekaartjes, waar-
onder sommigen van reeds zeer ouden datum. Op tafel stond een groot flacon met
reukwater, en lag een deeltje van paul de kock opgeslagen. Er brandde een vuur in
den haard , dat echter in het laatste halfuur slecht scheen onderhouden te zijn. Een
onaangeroerd ontbijt stond op, en van de kook geraakt theewater onder de tafel.
Dit beteekende dat de heer van der hoogen waarschijnlijk nog in zijn slaapvertrek
was. Hildebrand hoopte dat de hospita hem zou aandienen.
Weldra kwam er ook waarlijk iemand de trap oploopen, maar het kon de hos-
pita niet wezen, want hildebrand hoorde degelijke manslaarzen kraken. De bovenko-
mende persoon scheen een kleinen overloop over te gaan, en hij hoorde hem eene
andere deur opendoen. Daarop vernam hij eene stem, die uit de dekens scheen te
komen en "wie daar?" riep.
"Bout!" was het antwoord van den binnengekomene. "Lui beest, leg je nog al
op je bed?"
"Hei, hei wat, antwoordde van der hoogen; "\'t is pas dag. Je moet bedenken
-ocr page 120-
99
dat ik zes dagen van de week voor dag en dauw op moet. Dat verhaal ik op den
rustdag, man! D......, ik heb koppijn, hoor! Die wijn op de sociëteit is slecht."
Er volgde een gesprek waarvan ik niets verstond, maar wel merkte ik, dat het
op het laatst over iemand liep, die zij "het zwartje" noemden; en spoedig daarop
werd het hildebrand duidelijk, dat van der hoogen zijn wedervaren met juffrouw
noiret vertelde, waarvan de herinnering hem zooveel genoegen scheen te verschaffen,
dat hij in een geweldig lachen uitborst.
"Alles goed en wel?" zei daarop de persoon, dien hildebrand met den naam van
bout had hooren benoemen, en die een zeer rauw en onaangenaam geluid sloeg; "alles
goed en wel! maar je bent toch een handjegauw. Waarom nu nog niet een beetje
gewacht, totdat de jongen goed en wel in de West is?"
"Boutje!" antwoordde van der hoogen, die in het gezelschap zijn lievelingsterm char-
mant voor een minder onschuldigen scheen te moeten verwisselen, "het zwartje is
zoo verd ... mooi."
"Kinderachtig!" hernam de ander; "een reden te meer om geduld te hebben. Ik
heb uit louter vrindschap voor jou een half jaar geijverd om den schimmelbek zin
in de West te doen krijgen, en nu het eindelijk lukken zal, ga je met je eigen drie-
guldens je glazen ingooien. Als de meid het immers vertelt, hebje gedaan."
"Geen nood!" antwoordde van der hoogen ; "jongen, kerel! ik heb haar zoo\'n char..."
(daar had hij zich haast versproken!) "ver.... mooi briefje geschreven; er komt van
wanhoop in, en van eene eeuwige teederheid. Je moest het lezen, kerel! En zóó was
ze niet, of ze heeft dat wel stilletjes aangenomen. En was die v.......kerel niet ge-
komen.....Maar zeg reis, gaat hij stellig naar de West?"
"Hij is er zoo verliefd op, als hij eerst wanhopig was; \'k ben d......!" zei
bout; "hij leeft in de stellige overtuiging dat hij, binnen zes jaar, op zijn minst half
zoo rijk weerom komt als mijnheer kegge. Hoe maakt de dochter van dien blaaskaak
het? henriet, hiet ze zoo niet?"
"Patent, kerel, patent! Mooier dan ooit, en verliefd tot over de ooren. Weetje
wat, zet terwijl reis thee voor me; ik kom zoo dadelijk bij je."
De heer bout kwam daarop naar voren, en hildebrand zag een gelaat dat de uitdruk-
king van de grootste onbeschaamdheid aan de hatelijkste geveinsdheid paarde. Zijne
oogen hadden dien doordringenden, zinnelijken blik, die eerzame harten zoo bijzonder
pleegt te stuiten. Hij was een buikig man van vier-, vijfendertig jaar, en hij droeg een
dichtgeknoopte blauwe jas, een zeer glimmend geborstelden hoed, en een dikken bamboes-
rotting. Hij stond verbaasd iemand in de voorkamer te ontmoeten. Hildebrand maakte
zich bekend, en verklaarde dat hij gekomen was om den heer van der hoogen te spreken.
"En hebje al lang gewacht, mijnheer?" vroeg bout met gemaakte vriendelijkheid
-ocr page 121-
100
"Ik kom zoo op het oogenblik," antwoordde hildebrand.
De waardige vriend schelde, en verordende ander theewater. De juffrouw gromde,
"dat het geen manier van doen was," en ging de trappen af met den theeketel. Eer
zij nog terug was, verscheen van der hoogex.
Hij zag er alles behalve aantrekkelijk
uit, met zijne lange haren, ongekruld en
woest over zijn bleek gezicht hangende, in
een verschoten kamerjapon, op wollen kou-
sen en versleten pantoffels.
"Gij hier, mijnheer hildebrand?" zeide
hij bij het inkomen.
"Ik had een boodschap aan u," ant-
woordde de toegesprokene.
"Charmant, charmant!"
"Mijnheer zal u misschien alleen wil-
len spreken," merkte de waardige bout aan;
"dan ga ik nog een kerkje knappen; de kerk
zal toch wel al aan zijn?"
Van der hoooen lachte schreeuwend om
deze geestigheid.
Maar kan er ook iets grappigers be-
dacht worden dan met de kerk te spotten ? f
Bout vertrok.
"Je moet me eerst wat laten besterven," zei van der hoogen geeuwende en een
ei slurpende; "het is gisteren wat laat op de sociöteit geworden, en mijn keel is wat
rauw van den chambertin."
"Ik heb niet veel te zeggen, mijnheer van der hoogen?" zeide hildebrand, vast
besloten om maar in vredes naam met de deur in huis te vallen, en vooral niet rou-
wig wegens het vertrek van den achtenswaardigen bout.
"Het moet u niet verwonderen, mijnheer! als het huis van de familie kegge u
eerstdaags wordt ontzegd....."
De charmante werd, van bleek, vaal, en zag hildebrand verbaasd aan; hij wist
volstrekt niet hoe hij het met hem had.
Hildebrand maakte van deze gelegenheid gebruik om in éénen adem voort te
gaan: "De heer kegge zal eerstdaags weten, wie gij zijt, mijnheer! Uw dubbelzinnig
gedrag zal hem bekend worden. Hij zal kennis dragen van de lagen, die gij de on-
schuld legt, terwijl gij zijne dochter het hof maakt."
-ocr page 122-
101
De heer van dek hoogen wist zijne verlegenheid niet beter te verbergen, dan door
in lachen uit te barsten. Hij begon daarop aan zijn derde eitje, en antwoordde op
een onverschilligen toon:
"Wie zegt dat ik zijne dochter het hof maak1?"
"Ik!" antwoordde hildebrand zonder te aarzelen; "ik, mijnheer! ik, die u deze
gansche week bespied heb; ik, die weet dat gij violette briefjes in haar bloemruiker
stopt; ik, die ook weet dat gij bij donkeren avond met violette briefjes over straat
loopt, om ze argelooze meisjes in de hand te stoppen; ik, mijnheer! die ook weet
welke slachtoffers de heer van der hoogen elders heeft gemaakt, en die zorgen zal,
zoo veel in mij is, een dergelijk lot af te keeren van menschen, waar ik belang in stel."
De heer van der hoogen deed zijn best om nog luider te lachen, wipte met zijn
stoel achterover, en riep uit:
"Een charmante klucht! En mijnheer hildebrand is alzoo dénonciateur van dit alles ?"
"Hij kan het worden!" ging hildebrand voort, die nu eenmaal op gang was; "als ik de
stad verlaat zal ik den heer kegge waarschuwen. Maar eerst wilde ik uzelf dit komen
aanzeggen. Ik wilde met open kaart spelen, opdat gij weten zoudt uit welken hoek het u
aankwam, als men u bij den heer kegge met stugheid ontving, of misschien wel de deurwees!"
"De heer kegge zal laster van waarheid kunnen onderscheiden," zeide de heer
van der hoogen, met eene geveinsde bedaardheid.
31
•Daarvoor heb ik dit bewijsstuk," antwoordde hildebrand, het briefje aan juffrouw
-ocr page 123-
102
noiret toonende, "men kent uw hand; een biljet vol van de schandelijkste propositiên
aan een eerbaar meisje, dat als zij ze gelezen had, reeds meenen zou onteerd te zijn.
Het zou mij niet moeielijk vallen uit uwe vroegere "residentie" meer dergelijke briefjes
op te dagen. Maar dit eene is genoeg."
Hildebrand stak het paarse papiertje weder met bedaardheid in den rokzak.
De heer van der hoogen stond op. "En wie zijt gij, mijnheer!" voer hij uit,maar
lang niet op den toon, die bij zulk eene vraag gepast had:
"En wie zijt gij, mijnheer! om injj op mijne eigene kamer de les te komen lezen?
Ik houd u voor een....."
"Geene beleediging!" zei hildebrand, insgelijks oprijzende, en hij voegde er bij:
"Uw opstaan verschrikt mij evenmin als deze floretten.
De heer van der hoogen ging weer zitten.
"Gij spreekt van de les lezen!" ging hildebrand voort. "Uw naam en faam, uwe
positie in de stad, het is alles in mijn hand. Ik ken uwe afkomst, mijnheer van der
hoogen, weinig strookende met de airs, die gij u geeft; ik ken uw vroeger gedrag,
uw gedrag in deze plaats; ook uw gedrag als ambtenaar, en uwe nieuwste machina-
tiën om personen te verwijderen, die u in den weg staan. Neem u in acht!"
"Gij wilt mij ongelukkig maken," gromde de heer van der hoogen tusschen de tanden.
"Ik wil uwe beteren voor ongelukken behoeden," hernam de ander. "Hoor hier:
ik verklaar mij in de eerste plaats voor den beschermer van juffrouw noiret; naar
haar zult gij geen vinger meer uitsteken. Haar zult gij nooit, met een enkel woord
meer toespreken; zelfs niet groeten. Indien ik ooit verneem dat gij haar tot eenigen
den minsten overlast zijt, zoo zal de geheele stad weten wie gij zijt; van den baron
van nagel af tot uwe hospita toe. Voorts zult gij uwe visites bij den heer kegge ver-
minderen, en er van afzien eenigen invloed op zijne dochter te willen uitoefenen. Zoo
ras ik iets verneem dat daarmee strijdt, komt dit biljet onder de oogen van mijnheer
kegge. Nu zal ik alles laten zoo als het is. Deze twee dingen, mijnheer van der hoogen !
denk er om!"
"Het is wel!" zeide hij binnensmonds; en, als of deze \'t helpen konden, stiet hij
de ledige eierdoppen op zijn bord aan duizend gruizelementen.
Hildebrand vertrok, en was duizend pond lichter dan toen hij de trap opkwam.
-ocr page 124-
103
HET HOFJE. DE HEER VAN DER HOOGEN AF.
Het was heerlijk weder, en ik had niet veel lust mij terstond naar huis te be-
geven: ik verkoos liever nog eerst een stadssingel langs te wandelen. Wanneer men
te Leiden studeert heeft men eene zekere voorliefde voor stadssingels. Verfrischt door
de heldere lucht en den koelen wind, kwam ik de poort wederom binnen, en begaf
mij naar huis.
Het ongeluk scheen suzette noiret te vervolgen.
Niet ver van den Zoeten Inval kwam ik saartje tegen. Zij liep zeer haastig en
met gebukten hoofde; en naderkomende zag ik dat zij er zeer verschrikt en ontdaan
uitzag, en bitter weende.
"Wat scheelt er aan, saartje?"
"Ach!" riep zij uit, "laat mij gauw voortgaan. Juffrouw noiret ligt op
sterven!"
"Wat!" zeide ik, hevig ontzet met haar voortstappende en aan suzette denkende,
*en ik heb haar gisteren nog gesproken I"
"Dat kan ook wel zijn," antwoordde zij; "gisteren was ze nog heel wel. Maar
van daag heeft ze plotseling een overval gekregen. Ik was in de kerk, en moeder
was thuis bij de kleintjes. Suzette heeft oogenblikkelijk om moeder gezonden; en nu
-ocr page 125-
104
kom ik, gelukkig en wel, uit de kerk, en daar hoor ik dat de goede juffrouw noiret
misschien nu al dood is; zij is gelaten, zegt vader, en er is geen bloed gekomen, en
de dokter heeft haar opgegeven. Wat zal de arme süzette beginnen?"
Zij snikte luid.
Ik ging met haar naar het hofje.
Moeder, als of ik van dit gesprek niets begrepen had.
"Afgeloopen!" zei de Moeder, haar hoofd schuddende. "Och ja, ze heeft het daar
zoo passies afgelegd; \'t zei nou net een klein ketiertje geleden zijn. \'trls een heele
omstandigheid: zóó gezond, en zóó dood. Gisteren ging ik haar deur nog voorbij,
en ze knikte nog teugen me; ik loof zelf dat ik nog aan haar raam getikt heb,
en nog gevraagd hoe ze voer. Ja wel! want ze zei nog teugen me: Heel wel,
Moeder! Neen toch niet, dat was b\\) trijntje. Och ja, dat zeg ik, een mensch kan
der gauw uit zijn!"
-ocr page 126-
105
Wij gingen voort. Een der bestjes, die op het hofje woonden, stond met een
zwart duifjeskiepje aan de pomp; zij zag
naar ons om, toen we haar voorbijgingen,
1 > \'-■
haalde de schouders op, en schudde het
hoofd.
--,.
.
"Ze is uit den tijd!" zei de oude best,
schudde nogmaals het hoofd, en ging voort
met water op haar aai\'dappeltjes te pompen.
Wij traden het huisje van juffrouw noi-
ret binnen. Door een klein portaaltje, met
platte roode steenen geplaveid, kwamen wij
in het eenige vertrek, dat hare woning, en
die van eene lange reeks van oude vrouwtjes
vóór haar, had uitgemaakt. Het was een
klein kamertje, met matten belegd, en
waarin een schoorsteen was, waaronder zij
te gelijk haar potje kookte en zich ver-
warmde. De meubelen bestonden in eene
voor het vertrek vrij groote hangoortafel,
een matten stoel of vier, en een groot bureau, waarop in het midden een geel
theeservies met roode landschapjes stond geschikt, geflankeerd door een rond en een
vierkant verlakt presenteertrommeltje, op hun kant gelegd. In een hoek van dit ver-
trekje stond de ladder, waarmee men naar het zoldertje opklom, waarop de bedeeling
turf en hout gestapeld was, die des winters aan de hofjesvrouwtjes werd uitgereikt
en die, benevens eene wekelijksche uitdeeling van aardappelen en een potje boter,,
dit hofje tot het voordeeligste hofje maakte van de vele hofjes, waarop de stad zich
beroemde. Aan den witten muur hingen een paar silhouetten, waarvan het eene dat van
een predikant scheen te zijn, en verder eenig huisraad, dat geene andere plaats heb-
ben kon. Op tafel lag een kwarto Bijbel en een Fransch gezangboek, in welk laatste
de goede vrouw nog dien eigen ochtend had zitten lezen; haar bril lag tusschen de
bladen tot een aanwijzing waar zij gebleven was. Voorts was die tafel nu overdekt
met allerlei glazen, lepels, kopjes, en zoo voorts, die men in het oogenblik van con-
fusie gebruikt had. Een sterke geur van Hotfmannsdroppels kwam ons tegen. Op den
stoel, waarop juffrouw noiret het laatst had gezeten, lag nu haar witte poes, in een
gemakkelijke kringvormige houding, op het groene saaien kussen te sluimeren.
Aan het hoofdeneinde van het bed, waarvan de gordijnen waren toegeschoven, zat
suzette doodsbleek en met het hoofd in de hand. De goede juffrouw de groot stond
14
-ocr page 127-
100
voor haar met een vol glas water, en poogde haar te bewegen nog eens te drinken.
Suzette hief het hoofd treurig op, greep het glas aan, en nam werktuigelijk eene
kleine teuge. Toen zag zij ons strak aan. Zij reikte mij de hand:
"Ik heb mijn wensch," zeide zij: "het was bij dag."
Saartje hield zich schuw op een afstand, en was geheel verward. Zij snikte hevig,
en viel op een stoel bij de tafel neder. Juffrouw de groot poogde vruchteloos haar
gezonken; eenige weinige grijze haren kwamen onder het mutsje uit, en vonkelden
als zilver in den zonneschijn. Hare dorre handen lagen plechtig gevouwen op haar
borst. Saartje knielde bij haar bed; blozende jeugd bij het beeld des doods. Zij legde haar
lief handje op de hand der overledene, maar schrikte van de koude. Zij had nog nooit
een lijk gezien. Toen vermande zij zich weder, en streek met hare zachte vingers langs
het gerimpeld voorhoofd. Daarop barstte zij in een hevig jammeren los.
"o Dat ik ook naar de kerk moest wezen! Had ik u nog maar één oogenblikje
levend gezien, lieve juffrouw noiret! een enkel woordje van u gehoord!"
"Dat hebben wij geen van allen, lief kind!" zei haar moeder, hare oogen met
haar voorschoot afvegende.
"Neen," zei suzette met een hartdoordringende stem, "geen van allen."
Saartje schoof het gordijn weder toe.
"Arme Suzette!" riep zij uit, haar om den hals vallende, "wat zult gij beginnen!"
en zij snikte zoo luide, dat haar moeder haar tot zich nam en zeide, dat zij zich een
weinig matigen moest, want dat zij suzette "nog naarder maken zoude."
"Ik wenschte dat ik zoo schreien kon, juffrouw de groot!" zei de ongelukkige
bedaard, en weder nam zij hare vorige houding aan, met het hoofd in de hand.
De doove buurvrouw kwam binnen. Het was een lange, schrale vrouw, die het
bovenlijf met een grooten hoek voorover droeg. Zij had mede een zwart kiepje op,
-ocr page 128-
107
droeg een zeer lang sitsen jak, een groot wit schort, en een kalminken rok. Zij zette
een klein schoteltje, met een bord toegedekt, op de tafel.
"Is buurvrouw ziek ?" vraagde zij op dien kennelijk doffen toon, aan dooven eigen.
"Ja!" zei juffrouw de groot, luid sprekende, "buurvrouw is heel erg!"
Juffrouw de groot had echter niet luid genoeg gesproken.
"Dan mot ze maar wat eten", hernam de oude, en het schoteltje opnemende,
ging zij naar het bed. uJe mot wat gebruiken, buur; kijk, hier heb ik wat gestoofde
peertjes voor je."
Zij wilde het gordijn opschuiven.
Juffrouw de groot hield haar bij den kalminken rok terug.
"Neen!" schreeuwde zij zoo hard zij kon, "buurvrouw zal niet meer eten. Buur-
vrouw is overleden!"
"Zoo"! zei de doove, het
hoofd op en neder bewegen-
de, als of zij het volmaakt
verstaan had, "slaaptbuur-
vrouw? Zoo, zoo; dat is
goed! dat wist ik niet. —
Ik zag den dokter binnen-
gaan" vervolgde zij tot mij,
"en ik docht, daar is zeker
wat an de hand. Wat schort
^buurvrouw eindelijk f\'
Ik slaagde er in haar
aan \'t verstand te brengen,
dat buurvrouw niets meer
schortte.
"Dat is de derde buur-
vrouw ," zei juffrouw samei ,
want zoo heete de doove,
"die ik verlies, en altijd aan
denzelfden kant, in dit huisje.
De eerste was engeltje bove-
nis; die was drieënzeuventig, en potdoof; ik ben ook wel wat hardhoorend, weet u?
De andere was juffrouw de ruiter , die de koffiekan over der been liet vallen, zoodat
ze der nooit van opökommen is; en dut is nou de derde; \'t was een goeje vrouw,
een beste vrouw; maar wel een beetje eehzelverig. Och heer! is ze dood; ik docht nog
-ocr page 129-
.,■/■
10S
zoo: kom an, een gestoofd peertje, daar placht ze anders nog wel van te honen."
De klink van de denr werd weder opgelicht, en binnen kwam een vrouwelijk
wezen, wier oogen, gelaat en geheele houding de innigste, de hartelijkste deelneming
vertoonden; het was freule coxstance.
Er zijn schepselen in de wereld, die de bestemming om ongelukkigen te troosten
daarin hebben medegebracht; en opdat men ze kennen zou, heeft de natuur het ver-
mogen tot troosten in onmiskenbare trekken op hun gelaat uitgedrukt. Tot deze wezens
behoorde de freule coxstance.
Met eene niet in het minst hardvochtige, maar beminnelijke kalmte, trad zij
binnen en groette ons. Zij ontdeed zich daarop terstond van haar hoed en bont, en
het gaf iets veel vertrouwelijkers, haar in deze sobere woning zonder dien opschik
te zien. Toen trad zij op suzette toe, die altijd even stroef het hoofd op de rechter-
hand deed rusten. De jonkvrouw greep haar bij de linker.
"Ik heb van uw ongeluk gehoord, lieve juffrouw noirkt!" begon zij, met een
zachte en hartdoordringende stem; "ik kom eens met u schreien; gij weet dat ik ook
geen moeder meer heb."
Het valt lichter van eene teedere en liefelijke ontroering, dan van eene groote
en verpletterende smart te weenen. Suzette barstte in tranen uit, en kuste de han-
den der freule. Ook aan de lange zwarte pinkers van deze hingen heldere droppels.
Saartje drong zich tegen de beide vrouwen aan, en in haar oogen blonken, door de
tranen henen, de teederste aandoening, en de diepste eerbied voor de troosteres.
Dat was eene lieve, eene hartbrekende groep. Lijden, medelijden en lijdenstroost,
in eene zachte en liefderijke omhelzing vereenigd. Ik noodig onze schilders uit, daar
hunne krachten eens aan te beproeven, als zij een oogenblikje willen uitrusten van
mannen, die pijpen rooken, en vrouwen, die groente hebben gekocht.
"Een engel van een mensch!" fluisterde juffrouw de groot, en een traan viel op
de tang, waarmede zij, op den in de verwarring half uitgedoofden haard, het vuur
poogde te herstellen.
"Wie is die dame?" vroeg de doove op haar gewonen luiden toon.
Ik poogde het haar te beduiden; maar het was mij niet mogelijk.
"Ik kan je niet verstaan!" zeide zij; "maar dat weet ik wel, dat het lang duren
zal, eer de rijkdom bij pleuntje samei\'s laatste leger komt om te huilen; — maar ik
heb ook wel hooren zeggen, dat juffrouw noiret van geen lage komöf was."
Dit gezegd hebbende stond de oude op, en begaf zich naar haar eigen cel.
De dokter kwam om naar suzette te zien; en voor haar te zorgen, nu de eerste
schok voorbij was. Zijn gelaat luisterde op als hij coxstance zag.
"De freule reeds hier?" zeide hij; "het kon niet beter. Gij moet dadelijk gegaan
-ocr page 130-
LIJDEN , .MEDELIJDEN EN LIJDENSTROOST.
-ocr page 131-
109
zijn, freule nagel! — Ik beveel u deze patiënte aan," voegde hij er bij; "voor be-
droefden zijt ff ij de beste dokter, die ik ken."
Hij schreef een ontspannenden drank voor en verliet ons, om wie weet welke
andere ellende te gaan aanschouwen!
Het is opmerkelijk hoe gretig de mindere klasse is om met een lijk te sollen.
Het is een stuk van liefhebberij. Al is iemand zijne betrekkingen ook no<j zoo lief,
nauwelijks heeft hij den adem uitgeblazen, ja, somtijds zijn er niet dan zeer bedrie-
gelijke proeven genomen omtrent het wezenlijk doodzijn van den dierbare, of het
lijk moet van top tot teen ontkleed en in het doodsgewaad gehuld worden, en het
"heerlijke" bed weggehaald, om daarvoor den harden stroozak in plaats te geven.
En ik heb bij lijken gestaan , die aldus waren afgelegd, van personen die men nog
geen uur tevoren dood op hun stoel had gevonden.
De Moeder van het hofje kwam dan ook met een allergewichtigst gezicht bin-
nen en, moeder üe groot op zijde nemende, hield zij haar voor, dat men niets hei-
ligers te doen had dan juffrouw noiret te "ontweiden". "Juffrouw de groot kon daartoe
over liaar beschikken; zij was er niet akelig van. Ook wist zij heel goed waar het
doodgoed van juffrouw noiret lag."
Juffrouw de groot beweerde evenwel dat het geen haast had, maar de Moeder
van \'t hofje stond er toch op, dat het vóór den nacht geschiedde; "want het was
maar om het bed, weetje; en dan, juffrouw noiret had zoo\'n kostelijke sprei, altijd
bij winterdag, en die had ze zeker nu ook al weer op \'t bed?" En zij ging kijken of
het zoo was....
"Het is de sprei," zei ze bedenkelijk tegen juffrouw de groot; uals je der nog
toe reseleveert, mot je me maar laten roepen."
"\'tIs wel," zei juffrouw de groot, en de Moeder vertrok, om door het gesloten
venster heen, met de doove buurvrouw een luid gesprek aan te knoopen over de
noodzakelijkheid om juffrouw noiret af te leggen, en over haar kostelijke sprei.
"Wat had de Moeder?" vroeg suzette ; weemoedig opziende, toen zij vertrokken was.
"Niets, lieve!" zei juffrouw de groot: uik zal voor alles zorgen. Bekommer u
over niets."
"Men moet moeder met rust laten", hernam süzette; "niets aan haar verande-
ren .....voor dat ze....." Meer vermocht ze niet.
Weder liet zij het hoofd aan het hart der freule zinken, die haar liefderijk onder-
steunde, en haar daardoor het meest versterkte, dat zij haar weenen liet.
Saartje kon niet langer blijven; het huishouden vereischte hare terugkomst. Ik
vertrok met haar. Suzette reikte ons beurtelings de hand. Saartje kon geen woord
uitbrengen; en hildebrand was zoo sprakeloos als saartje.
-ocr page 132-
. *
110
Wij kwamen in den Zoeten Inval. De oude de groot was in de ziel bewogen.
Ik bleef nog langen tijd bij die goede menschen over het ongeluk van juffrouw noi-
ret praten. Saartje vertelde mij heel veel van de doode, en hoe lief zij hare dochter
had gehad, en hoe die dochter haar aankleefde; en gaf duizend kleine trekken van
de teederheid en aanhankelijkheid op, waarmede deze moeder en deze dochter elkan-
der het leven hadden veraangenaamd.
Zie; moeder noirkt was zoo goed als op haar stoel doodgebleven, als zij haar
gezangboek had dichtgeslagen; de beroerte, die hare zwakke levenskrachten in een
halfuur tijds vernielde, had reeds in het eerste oogenblik hare spraak verlamd, maar
zij had die niet noodig gehad, om suzette iets te vergeven vóór zij henenging; en
haar zegen — zij gaf haar dien gedurende haar leven dagelijks!
Wij spraken ook over den jongeling, wien de vertwijfeling aan eene vereeniging
met suzette naar de West-Indiën dreef. Ik verlangde zijn naam te weten. Saartje
deelde meê dat zij hem den vorigen avond nog gesproken had, en dat zijn plan nu
onwrikbaar vaststond, zoodat hij het ook nu aan haar ouders had geopenbaard, en
nog eenige omstandigheden daaromtrent, die in een volgend hoofdstuk aan den dag
zullen komen. Ik zweeg opzettelijk van het gesprek, dat ik op de kamer van van
der hoogen mijns ondanks beluisterd had.
Ik kwam tehuis.
"Zóó lang heeft die kerk toch niet geduurd, onsterfelijke!" riep de heer kegge
mij toe, toen ik de kamer binnentrad. "Wij zitten pal op u te wachten. Een zondag
is een vervelende historie, maatje! Lag er maar sneeuw, dan konden we ten minste
narren. Jongens! mijn pantervel! hoe zouden de adellijke heeren en groote hanzen
er naar likkebaarden. Maar zeg,onsterfelijke! ik sta beschaamd als ik weet waar je
zoo lang geweest bent."
Ik deed verslag van mijn bezoek op \'t hofje.
Kegge kreeg alweer een traan in de oogen. Maar hij zeide:
"Drommels! dat was een naar akkevietje voor je. Het zal daar een algemeen
gegrijn gegeven hebben. Hannah,mij dear! daar moet wat aan gedaan worden, hoor!
\'t Is duivels jammer voor dat meisje. Stuur haar het een of ander."
"Wil ik haar een gebraden kuiken zenden?" vroeg mevrouw kegge goed-
hartig.
"Allemaal gekheid!" riep de heer kegge uit. "Ze heeft immers geen honger. Stuur
haar een paar bankjes, dat zal beter welkom zjjn; een dooie is een duur ding voor
zulke menschen."
-ocr page 133-
111
Henriette had zich afgewend, en stond kwansuis naar haar papegaai te kijken!
Ook zij had vochtige oogen.
Neen! dacht ik, zonderling mengsel van hardvochtige grilligheid en gevoel! gij
waart toch veel te goed voor een van der hoogen ! En indien gij freule constance tot
moeder of tot zuster hadt, gij zoudt eene heele lieve henriette kunnen worden.
In het schemeruur poogde henriette, langs alle zijdelingsche wegen te weten te
komen, hoe ik over haar en van der hoogen dacht. Ik ontdook hare listen, daar ik
mij voorgenomen had, mij dezen dag nog volstrekt niet uit te laten.
Des avonds wachtte men van der hoogen, die meest alle zondagavonden bij de
familie doorbracht. Mijnheer, die de hoop gekoesterd had nu eens een partijtje te
zullen kunnen omberen, was knorrig dat de derde man uitbleef. Henriette, die on-
getwijfeld het meest verwonderd was dat hij niet verscheen, hield zich groot, en
merkte aan, dat hij misschien eene andere uitnoodiging had, en dat zij "\'t ook heel
goed vond dat hij er geen gewoonte van maakte om nu ook alle zondagen te komen."
Wij brachten den avond door met platen en teekeningen te zien, waarvan de
heer kegge een mooie verzameling had, die echter zonder smaak of oordeel gerang-
schikt was, en zeker veel te duur betaald.
Tegen tien uren verscheen er een violetkleurig briefje. Henriette werd rood en
hield zich overtuigd dat hier misverstand
heerschte, toen de knecht het aan haar
vader overhandigde; en als deze het open-
brak, zag zij hem strak naar de oogen.
Toen de heer kegge het gelezen had,
nam hij er zeer beleefd zijn mutsje voor af:
"Ik ben een lijk," verklaarde hij, "als
ik er iets van vat!" En toen vervolgde hij
met een zekere plechtigheid: "Mevrouw
kegge , geboren marrison , mejuffrouw kegge ,
en mijnheer hildebrand; hoort, bid ik u,
eens aan, wat dit geschrift behelst:
WelEdelgeboren Heer!
Dat is primo een leugen!
Sedert gij in uw huispersonen admitteert,
die mijn goeden naam pogen te be.......
te be.... wat? Sakkerloot, dat\'s een drommelsch woord
•>
-ocr page 134-
112
te bezwalken en te belasteren, zie ik mij genoodzaakt van het genoegen af te zien, om
hetzelve verder te frequenteeren.
Ik heb de eer te zijn
Wel Edelgeboren Heer,
UW Edelgeborens Dienstio. Dienaar,
P. G. VAN DER HOOGEN,
Van Huis, Zondagavond.                                                               Surnumerair etc.
"Dat ziet op mij," zeide ik, het woord opnemende. "De heer van der hoog en anti-
cipeert op zijn vonnis. Ik ben nu wel genoodzaakt te zeggen wat ik denk. De heer
van der hoogen heeft zich aan mij als een slecht voorwerp, een verachtelijk mensch
doen kijken."
Ik deelde daarop zoo veel omtrent de zaak mede als volstrekt noodig was, en ver-
klaarde wat ik hem bij mijn bezoek van heden had opgelegd. "Gij ziet," zeide ik ten
slotte, "dat hij zijn toevlucht tot onbeschaamdheid neemt."
"Daarom niet getreurd, onsterfelijke!" riep kegge uit. "Je hebt, dunkt me, royaal
gehandeld. En nu, voort met den weledelgeboren heer van der hoogen! Ik ben een
drilboor als zijn gele handschoentjes me ooit hebben aangestaan; en dan, dat hij altijd
zijn mond vol had van groote hanzen! Het zal henriette nog al spijten."
Henriette antwoordde niet veel; maar mevrouw kegge sprak met volmaakte mis-
kenning van \'t punt in geschil, de gewone toevlucht van onverstandige vrouwen:
"Ik heb hem altoos een heel beleefd mensch gevonden. Hij heeft mij nooit iets
misdaan. Ik kom er rond voor uit, dat het mg spijt, dat hij niet meer komen zal."
"Allemaal gekheid!" hernam de heer kegge. "Het eenigste is dat er nu niemand
is voor de muziek met henriette. En gij spreekt ook van heengaan, onsterfelijke!"
voegde hij er bij, zich tot mij wendende; "dan zijn we weer geheel alleen. Ik heb
graag een manskerel over den vloer, om meê te praten."
De heer kegge schoof zijn stoel voor den haard, institueerde eene langdurige
poking, en bleef daarop in gedachten zitten. Op eens wendde hij zich tot zijne vrouw.
"Hoe oud zou william nu al geweest zijn?" vroeg hij op wat zachter toon, dan
waarop hij anders gewoon was zich te doen hooren.
"Eenentwintig," antwoordde mevrouw kegge.
Het oogenblik van treurig nadenken duurde niet lang voor den bewegelijken
vader; maar wie zal zeggen, hoe veel smart dit enkele oogenblik in zich bevatte?
-ocr page 135-
113
EEN GROOTE HANS EN ADELLIJKE HEER. BESLUIT.
Maandag één ure, na den middag; indien men namelijk burgerlijk genoeg is het
om twaalf uren middag te noemen; op dien dag en dat uur, stond ik op bet bordes
van het huis des heeren willem adolf Baron van nagel, Lid van de ridderschap, en
Burgemeester van de stad, waarin al het bovengemelde moet zijn voorgevallen.
Het was een deftig huis, met een hardsteenen voorpui, waar de vader en groot-
vader van den edelman insgelijks hun leven hadden gesleten, den roem nalatende, die
meer was dan hun adelbrief, den roem van beminnelijke menschen.
Een bedaagd bediende, in een stil en deftig livrei, opende de deur, liet mij in
eene ruime zijkamer en vertrok niet eer om mij te gaan aandienen, dan nadat hij
mij, geheel op de manier van een welopgevoed man, een stoel gereikt, en daarop
haar het vuur gezien had.
De kamer had een eenigszins ouderwetsch, plechtig, maar toch comfortable voor-
komen. Men zag aan alles, dat men bij iemand van goeden smaak was. Het behangsel
was rood trijpt, en desgelijks de canapé\'s en de stoelen. Op den grijsmarmeren schoor-
steenmantel , waaronder, op een gepolijsten haard, een net gebouwd turfvuur brandde,
15
*
-ocr page 136-
114
stonden twee antieke vazen; en aan den wand hing, als eenige schilderij, het portret
van een man, met den witten kraag en den met ruig bont omzoomden tabbaard der
zestiende eeuw. Het gelaat was blozende, ofschoon het haar spierwit was; en in neus
en mond was een sterke gelijkenis met den nog levenden erfgenaam van den eerlijken
naam der nagels niet te miskennen. Er heerschte eene rustige waardigheid in de stof-
feering van dit vertrek, die oogen en gemoed honderdmaal aangenamer aandeed dan
de kleurige pracht bij de kegge\'s.
De heer van nagel liet wel wat lang wachten, maar toen hij binnentrad, was hjj
ook geheel gekleed. Hij heette mij terstond te gaan zitten, en vraagde met het wel-
willendste gelaat der wereld, wie ik was, en wat ik hem had meè te deelen. Ik maakte
mij bekend.
"En betreft uw boodschap eene zaak, die volstrekt onder vier oogen moet be-
handeld worden?"
"Ik zou zeggen van neen," antwoordde ik.
"Wees dan zoo goed mij te volgen;" zeide de heer van nagel, die mijnen naam
misschien van de freule gehoord had, en vermoedde dat ik in het belang van de moe-
derlooze suzette kwam.
Hij ging mij voor naar eene groote tuinkamer, wier ruimte evenwel in dit seizoen
door een groot chineeschverlakt kamerschut was beperkt. Die kamer leverde alles op
wat de ziel tot genoegelijke genieting van zichzelve stemmen kan. Er was eene liefe-
lijke eenstemmigheid tusschen het lichte behangsel en de zware sleepende damasten
gordijnen, die allen tocht afweerden; tusschen de kleur van het breede vuurscherm
bij den haard, en de kleur van het kleed over de tafel; tusschen alle deze dingen,
en de beminnelijke uitdrukking van gelaat op het vrouwenportret» dat boven den
piano (zeldzaam voorrecht!) op het rechte licht hing, en tusschen dat gelaat en de
edele en teffens zoo zachtmoedige trekken van den baron en van de jonkvrouw van nagel.
Toen ik gezeten was, begon ik den eerbiedwaardigen edelman mijne zaak voor
te stellen. Ik zeide hem dat ik mij bij hem intéresseeren kwam voor een jong mensch,
die eene ondergeschikte betrekking bij de stedelijke administratie had. Ik verhaalde
hem hoe die jonge mensch, door een samenloop van omstandigheden (bedelaarsstijl),
gebrek aan gunstige vooruitzichten, en hoofdzakelijk ten gevolge van de listige be-
moeiingen van een zijner superieuren, het voor hem noodlottig voornemen had op-
gevat , om naar de West te gaan, en dat ik dat voornemen door tusschenkomst van
zijnEd. hoopte te verijdelen.
"Ziedaar het argument van uw boodschap," zeide hij glimlachende; "nu de ex-
positie met naam en toenaam, als \'tu belieft!"
Ik verhaalde hem, dat ik van zekeren reindert de maete sprak.
i
-ocr page 137-
I
115
"Een oppassende jongen!" merkte de heer van nagel aan, zonder mij evenwel in
de rede vallen.
"Van zekeren reindert de maete," zeide ik, "wien men, en wel voornamelijk een
zekere mijnheer boot, die aan het hoofd schijnt te staan van het bureau, waarop hij
klerk is..." (De heer van nagel zag zijne dochter veelbeteekend aan) "de West-Indiën
zoo schoon en voordeelig heeft weten af te schilderen, dat hij, vol ambitie, en ge-
kweld door eenige teleurstellingen, het voornemen heeft opgevat er naar toe te gaan;
ja, dat hier werkelijk al een begin van uitvoering had plaats gehad, daar de heer
bout reeds voor hem, en met zijne toestemming, een engagement met zijnen (bouts)
broeder, die in Suriname een plantage scheen te hebben, had aangegaan, die hem
als eerlijk man verplichtte, met de eerste gelegenheid te vertrekken...."
"En nu is uw verlangen," zei de heer van nagel, met voorkomende goedwillig-
heid, "dat ik den jongen de maete zijn ontslag weiger."
"Hetzelfde," antwoordde ik.
"Welnu!" zeide hij, "hij zal het niet hebben, mijnheer hildebrand! Hij zal het
niet hebben, constance! Wij laten onze kinderen niet weggaan, op eene recomman-
datie van den heer bout. Hebt gij ooit van een broer van den heer bout gehoord, die
in de West zou zijn."
"Nooit, papa!" antwoordde de freule.
"Welnu, mijnheer!" hernam de baron, "wij kennen mijnheer bout, en wij
kennen den jongen de maete. Wij zullen alles in orde brengen. Kent gij die beide
heeren?"
"Den heer bout zag ik een oogenblik. De maete heb ik nooit gezien."
"Zoo, zoo," antwoordde de heer van nagel; "nu, wees gerust. Ik zal de zaak
onderzoeken. De maete zal niet naar de West-Indiën gaan. Eene vraag, zoo het niet
onbescheiden is; waarom interesseert gij u zoo zeer voor iemand, dien gij in \'t ge-
heel niet schijnt te kennen?"
Die vraag maakte mij verlegen, hoe vriendelijk de oogopslag ook mocht wezen,
waarmede de baron op mijn antwoord wachtte.
"Mijnheer!" zeide ik, en ik geloof dat ik bloosde, "er is eene dame in het spel,
een jong meisje, dat belang stelt in den jongen de maete, maar dat evenmin van
den stap onderricht is, dien ik heden doe, als de jonge de maete zelf."
"Ik dacht het haast," zei de heer van nagel, glimlachende. "Nu, de zaak is er
niet erger om, geloof ik."
Ik maakte eene beweging om heen te gaan.
"Wacht nog een oogenblik," zeide hij, en zou voortgegaan zijn, maar de knecht
kwam binnen en diende den heer van der hoogen aan. Onwillekeurig kwam de uit-
-ocr page 138-
drukking eenev onaangename gewaarwording op het gelaat van vader en dochter
beide, doch werd even spoedig onderdrukt.
"Zeg dat ik mijnheer nu niet zien kan, dat ik en besogne ben."
"Mijne dochter", voer hij daarop tot mij voort, "heeft u gisteren, geloof ik,
ergens ontmoet1?"
"Wij waren beiden in het huis eener treurende."
"Gij kent die jufvrouw noiret1?"
"Ik heb haar een paar malen ontmoet, en ken haar uit de berichten van lieden
uit den kring tot welken zij nu behoort."
"Zij maakt soms kleèren voor mijn dochter," ging de heer van nagel voort,"en
die is zeer over haar tevreden. Het is een bescheiden meisje, en zij heeft ondersteu-
ning noodig. Weet gij iets meer van hare familie dan wij1?"
Ik deelde hem al mede wat ik wist, en voegde er bij, hoe süzette om haar al-
lerliefst karakter algemeen bemind was bij degenen die met haar omgingen.
"Dat zei de dokter ook? nietwaar, constance?" antwoordde de beminnelijke man.
"Ik dank u, mijnheer! voor uwe inlichtingen. Gij studeert te Leiden?" liet hij spoedig
volgen, toen hij zag dat ik weder mine maakte van te vertrekken. "Blijf nog een
oogenblik. Ik heb u uitgehoord; nu moet ge niet ineens weggaan. Ik heb ook te Lei-
den mijn graad verkregen." En daarop begon hij mij eenige herinneringen uit zijn
studententijd mede te deelen.
"Het is de aangenaamste tijd van \'t leven, zegt men wel," zeide hij ten slotte,
"maar zoo ondankbaar ben ik niet jegens mijn overleden vrouw en lieve dochter,
dat ik dat toestem; en daarenboven, het is nog aangenamer zich in de wereld een
Man te gevoelen, dan een Student. Ik hoop dat gij het ondervinden zult.\'\'
Na nog eenige algemeene gesprekken, waaraan ook de jonkvrouw deel nam,
verliet ik deze woning, die mij als een verblijfplaats van zielsrust, verstand en deugd
was voorgekomen, vol dankbaarheid aan mijn gesternte, dat mij, in zoo weinige
dagen onder zoo verscheidene daken, en met zoo vele lieve en goede menschen in
aanraking gebracht had, om mij in de overtuiging te versterken, dat beminnelijkheid
en voortreffelijke deugden niet het eigendom van bijzondere standen der maatschappij
zijn, maar aan allen gelijkelijk kunnen toebehooren; terwijl ongetwijfeld die mensch
het gelukkigst is, die terdege weet wat en wie hij is, wat hij vermag en wat hij
wil, zonder zijn heil te zoeken in hetgeen buiten zijn bereik ligt, zich verzekerd
houdende, dat hij in het geruste midden van zijn kring ruim zoo veilig is als aan den
zoo kwetsbaren omtrek.
M|jn kleine rol was afgespeeld, mijn werk riep mij, en ik kondigde mijn vertrek
-ocr page 139-
117
aan. Drie dagen later werd ik weder wakker op mijne kamer in de Sleutelstad, en
tuurde ik in mijn hoekspiegeltje om te zien of de Breêstraat nog breed was.
Maar nu zullen diegenen mijner lezers, die het geduld gehad hebben deze tafe-
reelen te volgen, niet willen dat ik de pen nederleg, voor ik nog ten minste iets
vermeld heb omtrent het verdere levenslot der opgevoerde personen. Ik durf zeggen
dat ik niet behoor tot de schrijvers, die er een genoegen in scheppen hunne lezers
met teleurstellingen te plagen. Dit is onbehoorlijk, en schijnt mij toe met de beleefd-
heid te strijden, die den auteur in dubbele mate betaamt. Daarom zal ik pogen aan
dezen natuurlijken wensch zoo veel mogelijk te voldoen.
Henriette kegge is in het verleden jaar gehuwd met een kapitein der rijdende
artillerie, dien zij, vrees ik, een weinigje op het uiterlijk genomen heeft, maar die
gelukkig blijkt een zeer verstandig man te zijn, die haar karakter uitmuntend weet
te vatten en te leiden, aan haar verstand en gaven een goede richting te geven, en
zelfs een zeer gunstigen invloed geoefend heeft op de houding der geheele familie,
mijnheer niet uitgezonderd, die er tegenwoordig veel minder op uit is de groote han-
zen en adellijke heeren naar de kroon te steken, ze in \'t geheel niet meer benijdt,
en daardoor meer en meer bij hen in aanzien komt.
Mevrouw is, naar ik hoor, nog altijd dezelfde weinig sprekende en weinig be-
wegelijke dame; alleen heeft het sterven van een harer twee lievelingen haar eenige
bange dagen gekost. Ik ben zoo gelukkig niet, mijne lezers te kunnen mededeelen of
het Azor geweest zij of Mimi!
De heer van der hoogen heeft zich in het beheer van zekere, aan zijne verant-
woording toebetrouwde gelden zoo weinig charmant gedragen, dat hij het raadzaam
heeft geacht op een goeden morgen zijn hotel in den beddenwinkel voor goed te ver-
laten, tot niemands spijt dan van den beddenmaker en zijne egade, die een halfjaar
kamerhuur en een aardig sommetje aan verschotten aan ZEd. te kort kwamen.
De Zoete Inval is nog altijd een degelijke koekwinkel, en tegen St. Nicolaas-
avond zijn er nog immer prettige verguldpartijen. Saartje is de verloofde van een
hupsch jong mensch, die eene niet onbelangrijke affaire in manufacturen drijft. Ik
recommandeer haar toekomstigen winkel aan het schoone geslacht; het zal een lust
zijn om bij haar te koopen.
Suzette noiret werd, onder den titel van kamenier, een zeer bevoorrecht per-
soon bij de freule constance. De maete, door den baron in bijzondere bescherming
genomen, is zeer spoedig ter secretarie opgeklommen, en bekleedt nu den post van
-ocr page 140-
118
den heer bout, die aan de gevolgen van zijne ongeregelde levenswijze is overleden.
Hij is de gelukkige echtgenoot van de mooie suzette, en ik heb een brief van de jonge
lieden, waarin zij zich veel inbeelden van "verplichtingen aan den heer hildebrand."
De baron leeft nog steeds met zijn dochter in dezelfde kalme en liefelijke stem-
ming. Zij beiden stichten zoo veel nut en doen zoo veel goed als zij kunnen; en de
freule gaat met een hart vol liefde den tijd te gemoet, waarin de heer van nagel,
die al zachtjes aan vrij oud begint te worden, haar hulp nog meer zal behoeven.
En de grootmoeder?... is niet meer onder de levenden. Volgens haar uitersten
wil\\is zij op het kerkhof bij de Marepoort te Leiden, in het graf, waarin ook haar
lieveling rust, bijgezet. Haar hond heeft haar niet lang overleefd.
En ik ontving uit haren naam een pakje, waarin het ringetje met den zakdoek,
en in het Engelsch deze woorden:
"Gedenk aan den lieven William en aan zijne Grootmoeder,
E. Marrison."
-ocr page 141-
JONGENS.
Hoo zalig, wieu eons jongens kiel
Nog om de schoudren glijdt!
Dan is het hemel in do ziel,
En alles even blijd.
Een hont geweer, een blikken zwaard
Verrukken \'s knapen borst,
Een hoepel en een hobbelpaard,
Hem dragende als een vorst.
Voor u de geur van \'t rozenbed
En Philoméle\'s zang!
Hij speelt kastio, dat \'s andre pret!
Met rozen op do wang.
Niets, niets ter wereld doet hem aan
Of baart hem ongemak,
Dan stuiters, die te water gaan,
Of ballen over \'t dak.
Frisch op maar, jongon! vroeg en spa
Den lieven langen dag!
Loop over \'t veld kapellen na,
Zoo lang het duren mag.
Haast zult gjj wreed gekortwiekt zijn;
Uw vrougd loopt spoedig af ;
Dan krijgt gij Bröder tot uw pijn,
En Weytingh tot uw straf.
Het oorspronkelijke is een lief versje van hölty, die er wel meer lieve gemaakt
heeft, waarvan het alleen jammer is, dat zij jeugdige dichters tot zeer onhollandsche
vertalingen verleiden; ik althans heb er van dit zelfde versje nog een liggen, die
beter onder een Neurenburger legprent "Knabenspiele" zou passen, dan onder de voor-
stelling van een hoop aardige Hollandsche jongens. En wezenlijk, de Hollandsche
jongens zijn een aardig slag. Ik zeg dit niet met achterstelling, veel min verachting,
van de Duitsche, of Fransche, of Engelsche knapen, aangezien ik het genoegen niet
heb andere dan Hollandsche te kennen. Ik zal alles gelooven wat potgieter, in zijn
tweede deel van \'t Noorden, over de Zweedsche, en wat wap , in zijn tweede deel van
zijne Reis naar Rome, over de Italiaansche in \'t midden zal brengen; maar zoolang
zij er van zwijgen, houd ik het met onze eigene goedgebouwde, roodwangige sterk-
-ocr page 142-
é
-ocr page 143-
■ :
120
beenige en, ondanks de veete tegen de Belgen, voor \'t grootst gedeelte blauwge-
kielde spes patria).
De Hollandsche jongen; — maar vooraf moet ik u zeggen, mevrouw! dat ik niet
spreek van uw bleekneuzig eenig zoontje, met blauwe kringen onder de oogen; want
met al het wonderbaarlijke van zijn vroege ontwikkeling, acht ik hem geen zier. Voor-
eerst: gij maakt te veel werk van zijn haar, dat gij volstrekt wilt laten krullen; en
ten anderen: gij zijt te sentimenteel in het kiezen van zijn pet, die alleen geschikt
is om voor oom en tante te worden afgenomen, maar volstrekt hinderlijk en onver-
dragelijk in het oplaten van vliegers en het spelen van krijgertje, — twee lieve spe-
len, mevrouw, die UEd. te wild vindt. Ten derde, heeft UEd., geloof ik, te veelhoeken
over de opvoeding gelezen om een enkel kind goed op te voeden. Ten vierde, laat gij
hem doosjes leeren plakken, en nuffige knipsels maken. Ten vijfde, zijn er zeven din-
gen te veel, die hij niet eten mag. En ten zesde knort UED. als zijn handen vuil zijn,
en zijn knie door de pijpen van zijn pantalon komt kijken; maar hoe zal hij dan ooit
vordering kunnen maken in \'t ootje knikkeren? of de betrekkelijke kracht van een
schoffel en een klap leeren berekenen? —
ik verzeker u dat hij nagelt, mevrouw! een
nagelaar is hij, en een nagelaar zal hij blij-
ven: — wat kan de maatschappij goeds of
edels verwachten van een nagelaar? — Ook
draagt hij witte kousen met lage schoen-
tjes: dat is ongehoord. Weet UEd. wat UEd.
van uw lief fransje maakt ? 1 °. een gluiper;
2". een klikspaan; 3°. een geniepigert; 4°.
een bloodaard; 5°. . . Och lieve mevrouw!
geef den jongen een andei\'e pet, een broek
met diepe zakken, en ferme rijglaarzen, en
laat hij mij nooit onder de oogen komen
zonder een buil of een schram, — hij zal
een groot man worden.
De Hollandsche jongen is grof; fiksche
knieën; fiksche knokkels. Hij is blank van
vel, en kleurig van bloed. Zijn oogopslag
is vrij, bij \'t brutale af. Liefst draagt hij zijn ooren buiten zijn pet. Zijn haar is, van
zondags morgens half elf tot zaterdags avonds als hij naar bed gaat, in volkomen
wanorde. Het overige van de week zit het goed. Krul zit er meestal niet heel veel in.
Gekrulde haren, gekrulde zinnen! Maar sluik is het óók niet; sluik haar is voor gierig-
-ocr page 144-
121
aards en benepen harten; dat zit niet in jongens; sluik haar krijgt men, geloof ik,
eerst op zijn veertigste jaar. De Hollandsche jongen draagt zijn das liefst als een
touwtje, en nog liever in \'t geheel niet; een blauw of schotschbont kieltje over zijn
buis, en een verstelde broek; — dit laatste
kenteeken gaat vast. In dees broek voert
hij met zich — al wat de tijd opgeeft; dat
wisselt af: knikkers, stuiters, ballen, een
spijker, eene doorgebeten appel, een stuk-
kend knipmes, een touwtje, drie centen,
een kluit vischdeeg, een dolle kastanje, een
stuk elastiek uit den bretel van zijn oud-
sten broer, een leêren zuiger om steenen
meê uit den grond te trekken, een voet-
zoeker, een zakje met kokinjes, eengrifje,
een koperen knoop om heet te maken, een
hazesprong, een stukje spiegelglas, enz. enz.
alles opgestopt en in rust gehouden door
een bonten zakdoek.
De Hollandsche jongen maakt in \'t voor-
jaar eene verzameling van eieren; in het
uithalen van nestjes geeft hij blijken van kracht en behendigheid, en misschien van
den aanleg tot de zeevaart ons volk eigen; in het inkoopen van vreemde soorten be-
wijzen van onstoorbare goede trouw; in het verkwanselen van zijne doubletten, van
vroegtijdigen Hollandschen handelsgeest. De Hollandsche jongen, het is waar, slaat
zijne bokken hardvochtig, maar in \'t geven van roggebrood aan diezelfde dieren heeft
hij zijns gelijken niet. De Hollandsche jongen is veel minder ingenomen met de leer-
wijze van prinsen dan de Hollandsche schoolmeester; maar wat de opvoeding van
plakkers en paapjes betreft, hierin zou hij een examen kunnen doen voor den eersten
rang. Hij is dolgraag op een paardenmarkt, en wandelt op de parade voor de tam-
boers uit, met den rug naar de mooie mannen toe. De Hollandsche jongen encanail-
leert zich lichtelijk, en neemt spoedig over uit een woordenboek, dat aan de Hol-
landsche moeders niet bevalt, maar hij heeft ook weinig aanmatiging jegens de dienst-
boden. Hij is gewoonlijk hoogrood, als hij binnen moet komen om aan oom en tante te
vragen hoe zij varen, en spreekt bij dergelijke gelegenheid bijna geen woord; maar minder
spaarzaam met woorden en minder verlegen is hij onder zijn gelijken, en niet bang om
voor zijn gevoelen uit te komen. Hij haat lafaards en klikkers met een volkomen haat;
hij zal nog al eens gauw zijn vuistje uitsteken, maar spaart in \'t vechten zijn partij;
16
-ocr page 145-
122
hij speelt niet valsch; hij heeft een bestendigen inktvlak op zijn overgeslagen hals-
boord , en wel wat neiging om zijn schoenen scheef te loopen; — hij houdt zijnen vader
staande dat hij over ijs van één nacht loopen kan, en beschikt over vriezen en dooien
naar lust en welgevallen; hij eet altijd een boterham minder en leert eene les meer,
dan waar hij trek toe heeft; hij gooit een steen tienmaal verder dan gij of ik, en
buitelt driemaal over zijn hoofd zonder duizelig te worden. —
Gegroet, gegroet, gij vroolijke en gezonde, lustige en stevige knapen; gegroet,
gegroet, gij speelsche en blozende hoop des vaderlands! Mijn hart gaat open als ik
u zie, in uw vreugde, in uw spel, in uw uitgelatenheid, in uw eenvoud, in uw ver-
metelen moed. Mijn hart krimpt toe, als het bedenkt wat er ook van u worden moet.
Of zult gij, die daar beurtelings een frisschen beet uit een zelfden appel doet, in later
jaren nooit gewaar worden dat het noodig is, den appel in een hoek te nemen, en
alleen op te eten; ja, de schillen weg te stoppen, en de pitten te zaaien voor uwe
nakomelingschap? En gij , die daar geduldig uw sterker rug leent aan uw vlugger vriend,
die zich op uwe schouders verheft om in den boom het spreeuwennest te zoeken, dat
heel hoog is: zal de ondervinding u de verdrietige wijsheid onthouden, dat het beter
is zelf een ladder te krijgen, en zelf het nest uit te halen, dan een goeden dienst te
doen en af te wachten óf en hoe men u zal beloonen ?
Dat is de wereld. Maar ook in uzelven zijn de zaden aanwezig van veel onheils
en veel verdriets. Uwe voortvarende drift, uwe onschuldige teederheid, tot opvlie-
gendheid, eerzucht, en wellustigheid gerijpt; uwe levendigheid en onafhankelijk ge-
voel , tot wereldzin en ongeloof verhard!... O, als gij in later jaren op uwe kinds-
heid terugziet, dat, dat zal de vreugde wezen, die gij het meest benijdt en toch nu
het minst geniet, dat gij zoo veel minder boos waart, dat gij zoo veel onschuldiger
waart tot zelfs in het kwaaddoen toe. De goede hemel zegene u allen, goede jongens,
die ik ken, en rondom mij zie, en liefheb! Hij doe u lang en vroolijk spelen; en als
de ernst des levens komt, zoo geve hij u ook een ernstig harte daartoe. Maar hij late
u tot aan uw laatsten snik nog veel kinderlijks en jeugdigs behouden. Hij spare u, in
hunne volle frischheid, eenige dier kinderlijke gevoelens, die den jongeling helpen in
het zuiver houden van zijn pad en den man versieren; opdat gij, mannen wordende
in het verstand, kinderen blijft in de boosheid. Dit is een stille wensch, jongenslief!
want ik wil u nog geen oogenblik van priktol of hoepel aftrekken, zonder u voor die
vreugde iets anders te kunnen geven dan... een wensch! —
-ocr page 146-
KINDERRAMPEN.
Ik kom nog eens terug op het versje van Hölty.
Hoe zalig wien eens jongens kiel
Nog om de schoudrcn glijdt!
Dan is het hemel in de ziel,
En alles even blijd.
Niets, niets ter wereld doet hem aan
Of baart hem ongemak,
Dan stuiters, die te water gaan,
Of ballon over \'t dak.
Het ontbreekt zeker niet aan dergelijke lofredenen op het geluk van jeugd en
kindsche jaren. Ik stem er van harte meê in; maar ik neem de vrijheid te mogen
opmerken, dat ze alleen door menschen van jaren of tenminste door jongelingen ge-
schreven zijn, van wier standpunt gezien het kinderlijk geluk bijna geen uitzondering
toelaat. En zeker, zeker is dat een droevig bewijs voor den treurigen toestand van
later dagen. Maar ik weet niet dat er ooit dichtertjes geweest zijn van zeven, acht,
of negen jaar, die hun actueel geluk zoo onvoorwaardelijk hebben geprezen. En toch
dezulken waren er de naasten toe. Toen ik op de Hollandsche school ging, maakten
wij in de hoogste klasse, bestaande uit heeren van negen a tien jaar, allen des
woensdags voormiddags een opstel, soms over een gegeven, soms over een door ons-
zelven gekozen en uitgedacht onderwerp. Maar ik roep al de Jannen, Pieten, Willems
en Heinen, waarmee ik in de Jacobijnenstraat te H. op de banken zat, tot getuigen,
of er ooit iemand is geweest, die zijn lei volgeschreven heeft met een optelling der
genoeglijkheden of een uitweiding over \'t ongestoord geluk des kinderleeftijds. Neen,
-ocr page 147-
* *
124
wij schreven wel diepzinnige vertoogen over de Deugd of over de Vier Jaargetijden;
sander u., wiens vader adjudant van een generaal was, heeft zesmalen over het Paard
geschreven; en Piet q. die nooit op het bord stond, en nooit ineê doen wilde in de
edele exercitie van het puistje vangen, had het altijd over de Gehoorzaamheid en
over de Vlijt, een denkbeeld, waarop hem de opschriften van zijn extrakaartjes brach-
ten. Eigenlijk vroolijke onderwerpen heb ik nooit door de collega\'s zien behandelen.
Ik zelf heb het nooit verder kunnen brengen dan tot de philosophische beschouwing
der Tevredenheid; een geluk, \'t welk gewoonlijk door den jongeling voorbij-, en door
den man vruchteloos na-gestreefd wordt, en dat den grijsaard uitmuntend te pas
zou komen, indien zijne lichaamsgebreken hem nog even veroorloven wilden het te
genieten; een heel mooi ding, die tevredenheid, maar in het volop des kinderlijken
geluks vanzelf ingesloten en niet opmerkenswaardig.
Doch om tot de zaak te komen! Van dat volop des kinderlijken geluks dan,
schenen wij toentertijde toch niet heel vol, of althans niet zoo vol te zijn, dat wij
het moesten uitstorten. Ik heb wel eens gemeend, dat het een onderscheidend ken-
merk des echten, waarachtigen geluks zijn zou, dat het de minste behoefte heeft
zich idt te boezemen, terwijl het ongeluk klachten en verluchtingen noodig heeft,
— om van de tranen niet te spreken. Want de menschen, die altijd den mond van
hun geluk vol hebben, heb ik er wel eens op aangezien of zij ook naar een autori-
teit zochten, die, na gehoord verslag, hun zou verklaren dat zij gelukkig zijn, iets
waarvan zijzelf tot nog toe zoo heel overtuigd niet waren. Zij achten zich zóó-zóó,
niet ongelukkig, en niet razend gelukkig ook; maar zij schikken het goede in hun lot
zóó bij elkander, en stapelen het in de redevoeringen, die zij u op wandelingen en,
zoo gij met hen in ééne kamer slaapt, uit ledikanten, vooral na een goed souper, houden,
dat zij u in de verzoeking brengen hen te benijden. Dat verhoogt dan dadelijk hun
koud geluk tot een hooger temperatuur. Gij slaat een warme hand aan hun thermometer.
Ziedaar een mooie opmei\'king, die ik gemaakt heb, en die ik met dit mooie phy-
sische beeld besluit; maar, over \'t onderwerp meer nadenkende, heb ik ook wel eens
gedacht, of de school dan toch ook de rechte plaats wel is, om het kindergeluk diep
te gevoelen. Ik weet wel, de meester zit er niet meer met slaapmuts en kamerjapon
en een ontzettende plak in den catheder, en brengt ons niet langer door de ver-
schrikkelijkheid zijner oogen en gebaren tot een punt van angst, waarin wij (als de
jongen vanouds) zouden willen bekennen, dat wij zelf de wereld geformeerd hadden,
maar \'t nooit weer zouden doen, liever dan het antwoord schuldig te blijven op de
eerste vraag van het vrageboek. Wij lezen • er ook niet meer, tot onze schrikbarende
verveling, de Haarlemsche Courant van A—Z. (Zijn wij daarom minder goede politici f)
Wij zitten er ook in een goed, ruim locaal, zoo hoog en zoo luchtig, dat het som-
-ocr page 148-
*
125
tijds aan de beenen tocht; wij hebben er niet zelden het uitzicht op een bleekveld
met een appelboom, of op een binnenplaats met een bestekamer. Maar toch, de
meester is zoo dik, en de ondermeesters zijn zoo lang, en hunne brillen en bakke-
baarden zien er zoo onverbiddelijk uit, en de borden zijn zoo zwart, en de tafels
zoo ongezellig, en de kaart van Nederland hangt zóó lang op dezelfde plaats, dat wij
er de kleine scheurtjes en inktvlekjes nog beter op weten aan te wijzen, dan de steden
der — toen was \'t nog 17 provinciën \'. Dan hebt ge — nog bloedt mijn hart — de
Tafel van werkzaamheden. Schrikkelijke werkzaamheden; wier optelling aan rekenboeken
denken doet, en geographieboeken, en wat voor boeken er al meer zijn, wier blaren
heen en weer schuiven in den band, wegens de krampachtige aanraking der wanho-
pige vingers van jeugdige heeren, die maar niet onthouden kunnen hoe veel koeien
er jaarlijks aan de Hoornsche markt komen, en hoeveel inwoners, en drukkerijen van
Enschedé, en Kosterbeelden, en instituten voor schoolonderwijzers Haarlem heeft; of
niet begrijpen kunnen, hoe zij de 9de som uit de "Herhaling der voorgaande Regelen"
moeten opzetten. 0, die rekenboeken! Zij waren de zwakke zijde van velen onzer.
In mijn oog waren er geen hatelijker boeken. Vooreerst waren zij veel te vol
letters, en ten anderen veel te vol cij-
fers. Ten overvloede zijn er soms fouten
in de opgaven der uitkomsten; maar al
zijn die er niet in, die opgaven zijn ver-
schrikkelijk. Ga eens na. Ge hebt uw lei
vol van een berekening van belang; drie-
maal hebt gij reeds de helft uitgeveegd,
omdat gij bemerkte dat gij de questieniet
begrepen hadt; maar eindelijk, de som is
af, en gij krijgt tot uitkomst: 12 lasten,
7 mudden, 5 schepels, 3 kop, 8 maten
rogge. Met een gerust geweten, en met het
zalige gevoel van als ijverig lid der maat-
schappij uw plicht gedaan te hebben, zoudt
gjj uw lei aan den ondermeester overge-
ven, om te laten nacijferen. Maar neen!
Het hatelijk rekenboek geeft, onder den
verwaanden titel: "Uitkomst", op; 95 lasten, 2 mudden, 1 schepel rogge, en niet één e
1 Welk een vereenvoudiging brongen de "24 Artikelen" in \'t lager onderwijs; het heele jonge Hol-
land profiteert in gemak bij de revolutie van Dertig.
-ocr page 149-
126
maat. Het is blijkbaar dat gij een abuis hebt; driemaal doet gij al de multiplicaties
en dividaties over; eindelijk besluit gij alles uit te vegen; en nog hebt gij uw mouw
op de lei, als de ondermeester komt om te gelooven dat gij niets hebt uitgevoerd. Dat
had ik tegen die rekenboeken! Maar het kwaadwilligst en het onbillijkst van diezelfde
uitvinding is, dat zij u op alle mogelijke manieren sarren en in uw zwak tasten. Daar
zit gij sedert de klokke halftien op school bij mooi weer, in de maand Mei, als het
groen jong is gelijk gjjzelf en, wat meer is, al de plassen opgedroogd zijn, zoodat het
heerlijk weer is om te knikkeren. Daar zit gij sedert halftien op de school, waar gij
den voet hebt ingezet, met benijding terugziende op de armelui\'s kinderen, die geen
opvoeding krijgen, en "duitjen op" speelden op straat. Eerst heeft men u gedwongen
om met al uw speelsche lotgenooten het lied aan te heften:
Wat vreugd! hot schooluur hoeft geslagen;
Waarnaar elk kind om \'t zeerst verlangt.
Daarna hebt gij een uur gelezen van het model van een braven jongen, zoo braaf,
zoo zoet, zoo gehoorzaam, zoo knap en zoo goedleersch, dat gij hem met pleizier een
paar blauwe oogen zoudt slaan, als gij hem op straat ontmoette; of, indien gij al wat
verder zijt, de levensschets van een onbegrijpelijk groot man, wien na te volgen u
pedant en wanhopig toeschijnt, en door welke levensschets kunstiglijk een samenspraak
is heengevlochten van knapen en meisjes, met welke gij ook al geen de minste sym-
-ocr page 150-
127
pathie hebt, "al staan zij ook waarlijk verbaasd over de ontzettende kundigheden van
dien man," waarvan vader eelhart of braafmokd verhaalt. Het volgende uur hebt gij
geschreven; een mooi exempel, als bijv., zoo gij groot schrijft, het woord loederwaar-
digheid,
opmerkelijk door twee moeilijke W\'s, zonder aandikken bijna niet goed te
krijgen, zevenmaal; of indien gij klein schrijft, vijftien maal, achtmaal op en zeven-
maal tusschen de lijn: Voorzichtig/ieid is de moeder der wijsheid; bij welke gelegenheid
gij in twee regels het woord der hebt overgeslagen, wat ten gevolge van de laatste
lettergreep van het woord moeder zeer licht gebeuren kon, en eenmaal voorwij\'zigheid
in plaats van voorzichtiglieid hebt gezet; welke omstandigheden, zoo ieder op zichzelve
als in onderling verband, u eenigszins angstig doen denken aan het uur, waarop de
critiek des meesters haar uitspraak zal komen doen. Om niet te spreken dat gij ge-
kweld zijt geweest met een linksche pen, ontelbare haren in den inkt, een klad of
drie, met kunstenaars nonchalance over uw schrijfboek verspreid, en de onverbidde-
lijke wet dat gij maar tweemaal uw pen op mocht steken om ze te laten vermaken,
door een ondermeester, die even zoo ver is in die kunst als gij in \'t schrijven. Nu
komt het rekenboek. Ik heb het lang laten wachten, lieve lezer; maar het was uit
wraak, omdat het voor mij zoo dikwijls te vroeg is gekomen. Nu komt het rekenboek.
Merk op, dat gij in den loop van den morgen tweemaal op \'t bord zijt geschreven:
eens, omdat gij met uw rechter buurman een verdacht gefluister hebt aangevangen,
dat evenwel over niets liep dan over goedkoope ballen in de Wijde Appelaarsteeg, en
eens, omdat gij aan uw linker dito een albasten knikker (gezegd alikas) hebt laten
zien, zonder een eenig rood aartje, van welk delict het corpus u is ontnomen, tegen
de pijnlijke onzekerheid of gij het ooit terug zult zien. Vat dit alles te zamen, en sla
nu uw rekenboek op, dat u sart met de 13do som, waarin u, om u als \'t ware te
tantaliseeren, met de grootste koelbloedigheid eene mooie voorstelling gedaan wordt
van vijf jongens, zegge vijf, die te zamen zouden knikkeren, en waarvan de eene bij
den aanvang van \'t spel bezat 20, zegge 20, knikkers, de tweede 30, de derde 50,
de vierde — maar het is niet uit te houden! de tranen komen er u bij in de oogen; —
maar daar zit gij, voor nog een geheel uur, en dan nog wel te cijferen. — Waarlijk,
ik houd het er voor, dat de meeste rekenboekmakers afstammelingen van koning
herodes zijn!
Uit al wat ik tot nog toe heb in het midden gebracht, zal zonneklaar blijken,
dat de school de plaats niet is om het kinderlijk gemoed te doen overstroomen van
het besef van geluk en genot. Ik geloof niet dat het denkbeeld daarvan ooit onder eenig
blond of bruin kinderhaar is opgekomen. Neen, neen! de school is zoo goed als zij
-ocr page 151-
p
*
r
128
zijn kan. De school wordt, naar de nieuwste verordeningen, zoo aangenaam en dra-
gelijk mogelijk gemaakt. Maar hare genoegens zijn ten hoogste negatief. De school
blijft altijd iets van het gevangenisachtige, en de meester, met en benevens al de
ondermeesters, iets van het vogelverschrikkende behouden. Dat gezegde van van Alphen :
Miju lceren is spelen,
wil er bij geen een kind in, zelfs niet bij de vlijtigsten. Ik verbeeld mij nog al onder
de vlijtigsten behoord te hebben; maar toch, wanneer mijn vader of moeder mij de
eer aandeed van aan mijn ooms en tantes te vertellen dat ik altijd blij was als de
vacantie uit was, kwam mijn gansche gemoed tegen dat edel denkbeeld (dat mij on-
dertusschen vrij dweepachtig voorkwam) op, en ik heb jaren noodig gehad om zekere
angstige schuwheid voor mijn respectieve meesters te leeren overwinnen. Ook zijn er,
ondanks de verbeterde leermethode, nog altijd onder, die een kind, al is het niet
van de bloohartigsten, electriseeren.
Ja, lieve vrienden! laten wij deze bladzijden voor alle vliegeroplaters en soldaat-
jespelers verbergen en verstoppen; maar laten wij het bekennen: daar zijn Kinder-
rampen! Klein en nietig, van onze pedante hoogte beschouwd, maar gewichtig en
groot, in de kleine evenredigheden van de kinderwereld. Rampen, die benauwen,
kwellen en schokken, en die niet zelden een grooten en hevigen invloed hebben op
de vorming van het karakter.
De eerste en grootste hebben wij al gehad. Het is, met verlof van pestalozzi en
prinsen, de school. Dat is een kanker; een dagelijks weerkeerend verdriet. Een man
met schuldeischers geplaagd ondervindt iets van het leed van een kind met meesters
aangehaald. Nu, onze goede hölty zelf kan niet nalaten aan \'t eind van zijn versje
daarmede te dreigen. Daarom wilde ik u verzoeken: hebt deernis met het lot uwer
telgen. Ontziet als iets heiligs het levensgenot uwer kinderen. Zij moeten allen school-
gaan; dat is een natuurwet, zoo zeker als die, volgens welke zij allen ingeënt, wij
allen sterven moeten; — maar even gelijk wij, naar den gewonen loop der dingen,
niet sterven moeten op ons achttiende jaar, wilde ik ook niet dat hun de school
overviel vóór hun achtste, \'t Is wel aardig, en wij hebben het aan de veranderde
uitspraak van de namen der consonanten te danken, dat zij op hun vijfde jaar met
kleinen piet zeggen kunnen: "Nu kan ik al le-zen;" maar ik weet niet of kleine piet
op zijn tiende jaar, in massa, zoo veel meer geprofiteerd zal hebben dan een ander,
die op zijn zevende of achtste begonnen is "met de spcf* te werken. Ik geef dit al-
leen in bedenking aan alle philopaedische harten, en waag het niet, met zoo weinig
ondervinding als hiluebrand (de baardelooze hildebrand, zullen de recensenten zeggen)
in zoo weinig jaren heeft kunnen opdoen, mijne meening te staven.
-ocr page 152-
*
*
129
Om het onderwerp eene wending te geven, en van een andere ramp uit het tranendal
der kinderen te spreken, noem ik het wisselen der tanden. Waarlijk, lieve dame, die
de wereld zoo trouweloos en de mannen zoo wuft vindt! la perte des illusions kan op
uw jaren nauwelijks zoo zwaar wegen als la perte des dents op de hunne. Herinnert
gij \'t u nog wel ? Gij voelde, — neen, gij voelde toch niet; — ja, helaas, gij voelde maar al
te zeker — dat gij een dubbelen tand hadt. En de voorste zat zoo vast als een muur.
Zes dagen lang verborgt gij uw leed; somtijds vergat gij het; maar zesmaal daags,
midden onder uw spel, bij \'t genot van de lekkerste krakeling, onder \'t bewerken
van de zoetste ulevel — daar stond weer eensklaps voor uw oog die akelige, aller-
akeligste dubbelheid! — Uw eenige troost was, dat de voorman vanzelf wel wat los-
ser zou worden. Inderdaad! reden en natuur geven deze hoop aan de hand. De onder-
vinding leert het echter meestal anders. Op den zevenden dag; het was een zondag;
uw kleine theegoedje stond klaar op uw kleine tafeltje; en uwe stoeltjes stonden er
bij klaar met twee poppen; de nieuwste voor u, en de oudste voor uw nichtje keetje,
die bij u te spelen kwam; en \'s avonds zoudt ge een tulbandje bakken van gestampte
beschuit en melk; en een boterham met aardbeien zou alles bekronen. Met een grooten
schreeuw gaaft gij uw vreugde over het laatste artikel te kennen. "Laat ik je mond
reis effen zien," zei mama; "wat?een dub-
4
bele tand?" en weg was de vreugd! Gij
droopt af als of gij op een zware misdaad
betrapt waart; waarschijnlijk zoudt gij on-
der uw kwelling nestig en kribbig zijn tegen
keetje; het tulbandje zou geene bekoorlijk-
heden voor u hebben, de aardbeien geen
smaak; en ge zoudt naar bed gaan en droo-
men van den tandenjood! Vergeefs beproef-
det gij achtereenvolgens alle huismiddelen;
wiggelen met den vinger, bijten op een
harde korst, die gy evenwel om eventueele
pijn te vermijden, in een gansch anderen
hoek van uw mond inbracht; aanleggen
van een draad garen, waaraan ge toch niet
durfde trekken. De tandmeester moest ko-
men. Hij kwam, niet waar? de ijselijke man!
Hij had voor u de verschrikkingen eens
scherprechters. Hij veinsde maar effen naar uw tand te voelen; hij trok er hem ver-
raderlijk uit. Ondertusschen was deze slinksche streek voor u een weldaad, die voor
-ocr page 153-
130
alle volgende keeren verkeken was. — Spreek mij niet van groote-menschen-jammeren.
Zij halen niet bij deze. Geen koopman die "op springen staat" ziet met meer angst
den dag te gemoet, waarop hij zal worden "omvergegooid," dan een blijde jongen of
vroolijk meisje den dag, waarop men scheiden zal van den dubbelen tand!
Wij zijn aan de physieke rampen. Welnu, er zijn er meer dan men denkt. Het
grootworden, hoe schoon en voortreffelijk een uitvinding ook, is de oorzaak veler
smarten. Want vooreerst, men steekt lange bloote armen uit de mouwen, groote enden
kous uit de broek. Daarbij schaamt men zich dan gewoonlijk dat men nog rijglaarsjes
of schoenen met gespen draagt, omdat er altijd eenige voorlijke knapen zijn, die al
halve laarzen hebben, en vroegtijdige juffertjes, die zich op schoenen met lange linten
verheffen. Ook rekenen vele moeders er naar \'t schijnt niet op, dat niet alleen de
beenen, maar het geheele lichaam groeit, en dat het diensvolgens op goede natuur-
en wiskundige gronden te bewijzen is, dat, al kunnen de broekspijpen worden uit-
gelegd, het overige gedeelte van dat kleedingstuk hetzelfde blijvende, men eene niet
zeer aangename bekrompenheid in de circumferentie van het lichaam gewaarwordt,
die ook al weer de oorzaak is van menig
nieuw kruis, in een dubbelen zin, en van
ontelbare scheuren. Maar ook dit is een
kwade kant van den edelen groei, dat hij
bij de individu\'s verschilt, en zelfs zóó, dat
bij sommigen tegen het geprezene groot-
worden het verwijtende kleinblijven over-
staat. Nu is het niet pleizierig, ieder keer
als men een boodschap van papa of mama
komt doen, of bij lodewijk of doortje spelen
komt, altijd door mijnheer of mevrouw, of
de juffrouw, of de meid somtijds, tegen
lodewijks of doortjes rug gezette worden,
om met de ververschte overtuiging dat men
een hoofd of een half hoofd kleiner en een
ware peulschil is naar huis te gaan. Dat
noemt men in het maatschappelijke leven,
als men \'top \'t moreele toepast, taxeeren; en
die taxatie van \'t physieke is de eenige, waarvoor de kinderleeftijd gevoelig en ook
zeer gevoelig is. Neen, \'t is niet aardig van de groote menschen, dat ze \'t den kleinen
aandoen, evenmin als dat altoosdurende uitgillen van: "wat benje groot geworden!"
op den duur bevallen kan.
-ocr page 154-
131
Maar daar is toch ook wel een moreele taxatie, die, zoo zij de kinderen niet
dadelijk grieft, hun althans menig genoegen onthoudt. Zij ontstaat uit de omstan-
digheid , dat een mensch van vijfendertig a veertig een dertig a vijfendertig jaar van
zijn vijfde jaar verwijderd is, en in dien tijd machtig veel vergeten kan, en zóó veel,
dat hij eigenlijk in \'t geheel niet meer weet, wat hij dacht, gevoelde, besefte en
smaakte toen hij kind was, en wat niet. Van daar dat hij zeer dikwijls den maat-
staf, waarbij hij de kinderen meet, te klein en te bekrompen neemt, en menige vreugd,
die hij den jeugdigen van harte gunt, terughoudt, omdat hij in zijne mannelijke wijs-
heid besluit: "dat zij er eigenlijk nog te klein voor zijn," en er "waarlijk nog niet
aan zouden hebben." En dan het "nergens aan mogen komen," alsof men geheel han-
deloos en met een instinct om alles nu ook maar stuk te gooien en te breken in de
wereld was gekomen! — en dan het paaien met zoetigheid, als men zich juist gisteren
te groot is begonnen te voelen voor koekjes tot den prijs van iets anders! — En dan
de velerlei beschaamdzettingen, die men ondergaat, omdat iedereen gelooft dat een
kind menig ding niet gevoelt, dat hem toch diep gaat! — Waarlijk, waarlijk men
heeft in de maatschappij menig menschenschuw, bloohartig, en zenuwachtig wezen
doen opgroeien, alleen omdat men het als kind te jong en te klein voor gevoel van
waarde achtte.
Ik spreek niet van het naloopen met hoeden en petten, en van het verschil van
gevoelen omtrent het weder, dat tusschen ouders en kinderen dikwijls aanmerkelijk
kan uiteenloopen. Ik spreek niet van sommige barbaarsche instellingen, als daar is:
dat de jongeren de kleederen van de ouderen moeten afdragen, waardoor het vierde
zoontje een buisje draagt van den kraagjas van mijnheer zijn oudsten broeder; van
welken kraagjas de beide tusschenbroêrs respectievelijk een jasje met één kraag en
een jasje zónder kraag gehad hebben; — noch van ellendige spreekwoorden, als ora-
kelen door de ouders aangevoerd, en als verachtelijke paradoxen en sophisterijen door
het kroost verwenscht, als b. v. dat de oudsten de wijsten zijn moeten. Ik spreek van
al die rampen niet, • want mijn stuk is reeds veel te lang. Mocht het maar som-
migen mijner lezers bewegen, om nog kiescher te worden omtrent de jonge harten
der kleinen, en nog oplettender om hun kleine verdrieten te sparen en groote genoe-
gens onbeknibbeld te laten genieten. De jeugd is heilig; zij moet voorzichtig en eer-
biedig behandeld worden; de jeugd is gelukkig; maar men moet zorgen, dat zij zoo
min mogelijk deelt in de rampen der samenleving, voor zoo ver zij die in hare jaren
kan ondervinden. Men moet haar soms kwellen en lastig vallen — tot haar nut! —
maar passen wij vooral op, dit niet te overdrijven! Een geheel volgend leven kan geen
-ocr page 155-
132
gedrukte jeugd vergoeden; want welke zaligheid zouden latere jaren te stellen heb-
ben tegenover het verspeelde geluk eener schuldelooze jonkheid?
-ocr page 156-
EEN BEESTENSPEL.
"Les peines infamontes sont:
1°. Le curcaa;
2°. Le bannissomcnt;
3°. La dég ratio u civiqae."
Code pénal. L. I. Art. 8.
Neen, ik wil niet naar \'t beestenspel! Ik houd er niet van. Zeg mij niet dat het
belangrjjk is; dat men het gezien moet hebben; dat men in geen gezelschap komen
kan of men moet ten minste goed of kwaad zeggen van de lokken, de bakkebaarden
en den moed van den eigenaar, van den lama, van de verlichting der tent, en van
de twee tijgers in één hok; — herhaal mij niet dat men tenminste één ongeluk heeft
moeten zien "bijna gebeuren," en ééne bijzonder teekenachtige houding van \'t een of
ander gedrocht bespied hebben, in een oogenblik, "dat er niemand anders naar keek;"
■■
-ocr page 157-
134
— zeg mij niet dat men moet gaan kijken hoe de vrucht van \'t zweet en bloed van
onvermoeide hengelaars in één oogenblik door den gulzigen pelikaan verslonden wordt,
en hoe de Boa Constrictor een Leidschen bok met hoornen en al in een oogwenk tijds
verzwelgt; — roep mij niet toe dat men zijne anecdote behoort te hebben op den
casuaris, zijn beaudire op de apen, en zijn qui pro quo op de beren. Op dit alles ant-
woord ik u: ik haat het beestenspel; en ik zal u de reden van mijn afgrijzen uit-
eenzetten.
Een beestenspel! Weet gij wat het is ? — "Eene verzameling, zegt gij, van voor-
werpen der natuurlijke historie, even belangrijk voor den dierkundigen. ..." Als voor
den beestenvrind, wilt gij zeggen? "Neen, als voor ieder mensch, die er belang in
stelt zijn medeschepselen op dit wijde aardrijk te kennen." Gij zegt wel: maar dan
wenschte ik mijn medeschepselen te zien, zoo als ik ze op plaat I van iederen pren-
tenbijbel zie, in aardige groepen door elkander geschikt, allen in hunne natuurlijke
houding: den leeuw, met een opgeheven voorpoot, als op brullen staande; den cacatou,
van een boomtak nederkijkende, als om te onderzoeken wat voor kleur van haarADAM
heeft; en niet, och, ik bid u, niet in die afschuwelijke ijzeren schommels (een soort
van groote lijsterbogen) in eeuwige beweging. Den boa, in \'t verschiet om een boom
in schoone verleidelijke bochten gekronkeld, en naar den noodlottigen appel opziende;
den adelaar, hoog in de lucht zwevende, als een nauwlijks merkbaar stip; ja! dan
nog veel liever geheel onzichtbaar dan zóó als ik hem in een beestenspel zie... Zoo
zou het mij aangenaam en belangrijk zijn. — Maar hier in deze enge, bekronipene
hokken, achter die dikke tralies, in die slaafsche, weerlooze, gedrukte, angstige hou-
ding , — o! een beestenspel is een gevangenis, een oudenmannenhuis, een klooster vol
uitgeteerde bedelmonniken, een hospitaal is het, een bedlam vol idioten.
Gij hebt nog nooit een leeuw gezien: gij stelt u iets majestueus voor, een ideaal
van kracht, grootheid, waardigheid en moed; een wezen geheel woede, maar bedwon-
gen door zelfbeheersching, voor zoo lang het verkiest; den koning der dieren. Welnu
verplaatsen wij ons met onze verbeelding in de woestijn van Barbarije.
Het is nacht, het is het kwade seizoen. De lucht is donker; de wolken zijn dik
en drijven onstuimig en snel heen en weder; de maan scheurt ze nu en dan met een
waterachtigen straal. De wind huilt door \'t gebergte; de regen ruischt; van verre gromt
de donder. Ziet gij daar dat gevaarte, met dichte struiken bewassen, zich afteekenen
tegen de lucht; — ziet gij daarin die donkere rotskloof, beneden gapende, boven zich
verliezende in heesters en distelen 1 Het bliksemt; ziet gij ze? Houd uw oog derwaarts
gericht. Het is alles duisternis. Let op. Wat is dat ? \'t Is het glinsteren van twee oogen;
gloeiende kolen. Hoor toe! Dat was de donder niet: het was een schor gehuil; het
diepe geluid van een leeuw die ontwaakt. Hij tilt zich uit zijn hol naar boven. Hg
-ocr page 158-
135
rekt zich uit. Een oogenblik staat hij met opgeheven hoofd brullende stil. Hij schudt
de zwarte manen. Eén sprong!... Achter uw wachtvuur, onvoorzichtige! Hongerig
gaat hij om; met woeste bewegingen, met ongeregelde sprongen, met schrikkelijke
geluiden.
Wien zal het gelden? Een breedgeschoften buffel misschien, die hem met gebuk-
ten hoofde en sterke hoornen zal opwachten. Geen nood: tnj zal hem aanvliegen; hij
zal zijne nagelen klemmen in zijne lenden; hij zal aan hem hangen blijven; hij zal
hem de blanke slachttanden in den korten rimpeligen nek slaan; één oogenblik — en
hij zal hem afmaken, hem in stukken scheuren en zijnen honger verzadigen. Dan zult
gij hem met rooden muil en bespatte manen rustig zien nederliggen, zijn zege genie-
tende, trotsch op zijn koningschap.
Welnu! — die koning der dieren, die schrik der woestijn, die geduchte, die woel-
dende, is hier. Ziedaar de antichambre van zijn paleis; dit vanvoren open vertrek,
middending tusschen een salon, een kantoor en een tentoonstelling van schilderijen.
Deze heraut, met den geschilden wilgeutak in de hand, noodigt u uit. Zijne majes-
teit geeft audiëntie. Zijne majesteit is voor geld te zien. Zijner majesteit staatsdame
licht het behangsel op. Gij zijt in zijner majesteit onmiddelijke tegenwoordigheid. Geef
u de moeite niet bleek te worden; de koning zal u wel ontvangen. Maar voorzichtig!
stoot u niet aan dezen — wat is het? een reiskoffer? Vergeef mij het is een écrin,
vol slangen! arme REüZENslangen! Hierheen! Pas op: die lamp druipt. Stap over dien
emmer, vischvijver van den pelikaan, badkuip des ijsbeers! Wij zijn er. Hier, op dit
wagenstel, in dit roode hok, zes voet hoog en zes voet diep, ligt hij. Ja, hij is het
wel. Ik zweer u dat hij het is. Zijne pooten steken onder tusschen de traliën uit; dat
zijn LEEüWENklauwen. Zijn staart, die geesel! schikt zich naar den rechthoek van zijn
verblijf. Hij is slaperig; hij ronkt. Zouden wij hem kunnen doen opstaan? "Nero,
Nero!" " "// est défendu de toucher aux animaux, surtout avec des cannes" " Gevoelt gij
al het vernederende dezer afkondiging ? Daarin is al zijn weerloosheid. Het zou hem
zeer doen. Hebt gij uw illussiën, heeft de leeuw zijn prestige nog? Zijt gij nog bang
voor dien bullebak? Gelooft gy nog aan de schets van zoo even? Zegt gij niet:
"Laat hem komen als hij kan?
Onttroonde koning! Gekrompen reus! Zie, hij is voorzichtig in al zijne bewe-
gingen; hjj neemt zich in acht, om zijn hoofd niet te stooten, zijn muil niet te be-
zeeren, zijn staart niet te schenden. Wat onderscheidt hem van eenig tam beest?
Wat van dien lagen hyena, die de kerkhoven schoffeert? van dien gevlekten tijger,
viervoetige slang, die van achteren aanvalt? van dien wolf, dien een kloek kozak
dood geeselt? van een afschuwelij ken mandril, hansworst der verzameling? van al
-ocr page 159-
x.
SE
w
Q
w
w
H
Q
-ocr page 160-
136
die walgelijke apen, waar zoo vele menschen zich vroolijk meê maken? Altemaal zijn
zij opgesloten: de vorst als de knecht, de vorst meer dan allen. Waan niet dat gij
hem in zijne natuurlijke grootte ziet. Dit hok maakt hen» kleiner: hij is wel een
voet gekrompen. Zijn gelaat is verouderd. Zijne oogen zijn dof geworden: hij is suf:
het is een verloopen leeuw. Zou hij nog klauwen hebben? Bedroevend schouwspel\'.
Een haspel in eene flesch; men weet niet hoe \'t mooglijk is dat hij er inkwam! Een
ziek soldaat; een grenadier met geweer en wapens, berenmuts en knevels (foudre de
guerre) in een schilderhuis; Simson met afgesneden haar; Napoleon op St. Helena.
Als gij in \'t midden van deze tent staat, tusschen staatsiegordijnen en schoor-
steenvallen, en ijzeren tralies, en onderstellen van wagens, en wilde dieren; als gij
uw oog slaat op al die vernederde schepsels — waan niet dat gij leeuwen, dat gij
tijgers, dat gij gieren, arenden, hyenen, beren ziet. De kinderen der woestijn zou-
den hunne broederen, zoo zij ze hier zagen, verachten en verloochenen. Berg dat
zilveren potlood, steek die portefeuille op, gij teekenaar! Maak hier geene schetsen.
Gij hebt geene wilde dieren voor, het zijn er slechts de vervallene overblijfsels van:
zij zijn naar ziel en lichaam gekraakt. Hun aard di\'ukt zich niet meer uit. De leeuw
stierf in den leeuw; de tijger is dood in den tijger. Uwe teekening zou zijn als een
portret naar een lijk ontworpen. Gij kunt even zoo goed een petit maitre onzer eeuw
tot model voor een zijner Germaansche vaderen stellen, of een mummie afbeelden,
en zeggen: dit is een Egyptenaar! Nauwelijks kunt gij hunne vormen, hunne om-
trekken , hunne evenredigheden zien of berekenen onder de slagschaduwen dezer vier-
kante kooien. Wat zoudt gij naar het eigenaardige van hunne houding kunnen raden?
Ze zijn hier als planten in een kelder; zij verkwijnen; zij zijn in een droevige apathie,
eene nare lethargie verzonken. Zij sterven sinds maanden. Het licht hindert hen. Zij
zien er dom, verstompt uit. Dans la nature ils sont beaucoup moins bêtes.
"Stil," zegt gij, "zie daar den eigenaar. Hoor hoe zij brullen. Zij zullen gevoed
worden." Het souper der wilde dieren. Smartende bespotting! Het souper! De cipier
zal elk dezer staatsgevangenen zijne afgepaste portie komen toedeelen. "Ja, maar hij
zal ze tergen, en een oogenblik zult gij ze in hun kracht zien." Wee onzer, zoo dat
waar is! Neen, het is eene tooneelvertooning. Zij worden tot acteurs vernederd. Hun
woede is die van operahelden, van beleedigde vaders in den vaudeville. Het is na-
maaksel. Het is een woede van klokke halfacht. Het rammelen der boeien, als de
gevangene opstaat om zijn brood en water aan te nemen. Ook in het gebrul des leeuws.
het gehuil der wolven en het lachen der hyena\'s is een pectus quod disertum facit.
Waan niet dat zij zich verwaardigen zouden hun verschrikkelijke welsprekendheid aan
-ocr page 161-
137
dien knecht te verkwisten, die toch eindigen moet met hun het afgewogen stuk vleesch
in den bek te steken.
Hun souper! o Zoo zij konden, zij zouden van dit behulpelijk, bekrompen gena-
debrood appeleeren tot hun avondmaal in de woestijn! Weekelingen, die uw brood
bakt en uw vleesch kookt om het te kunnen verduwen! zoo gij genoodigd werdt
dien maaltijd aan te zien, hoe zij de rookende spieren van de breede knoken aftrekken,
en er zich met al het aplomb, al de énergie hunner bewegingen op storten, brullende
van genoegen, niet omdat zij eten, maar omdat zij slachten, — hoe zouden u de haren
te berge rijzen, hoe zou vleeschhouwer en uitdeeler, hoe het geheele heir geabonneerden
rillen en beven!
Alleronuitstaanbaarst is mij in een beestenspel de uitlegger. Gij lacht om zijn ge-
meen Fransch en nog ellendiger Hollandsch, om zijn eeuwig wederkeerende volzinnen:
ik kan niet lachen. Hij ergert mij.
Sire.\' ce n\'esl pas bien,
Sur Ie lion mourant vous lacltez votre chien!
Foei! hij noemt den tijger monsieur en
de leeuwin madame. Hij vertelt aardigheden
op hun rekening, zij zijn de dupes zijner van-
buitengeleerde geestigheid. O! zoo zij konden,
hoe zouden ze zich op den grappenmaker
wreken. Hoe zou monsieur hem vierendeelen,
madame hem vernielen. Hij zou \'t verdienen.
Hij behandelt de dieren als dingen. Hij ver-
dient een dommen glimlach aan den een,
een drinkgeld aan den ander. Hij ontneemt
u het schoone zinnebeeld der moederliefde,
dat gij in den pelikaan zaagt, en maakt liever
een slaapmuts van zijn onderkaak. Ellendig
farceur, straffeloos lasteraar, die zijne bete-
ren bespot. Met een paar knevels en een stok loopt hij om, en speelt den held onder
de gevangenen.
Ja, het is ijselijk, als gij een verren neef of halfvergeten vriend over krijgt, die
u vriendschappelijk dringt hem het Leidsch museum te laten zien, en ge moet, ter-
18
-ocr page 162-
138
wijl gij liever de bekoorlijken op Rapenburg en Breêstraat gadesloegt, met hem op
een schoonen voormiddag de eene zaal na de andere doordrentelen, zonder iets te
zien dan natuurlijke historie, zonder ergens eene knie te buigen; en het is er kel-
derachtig koud! Maar zoo het er op aankomt om vreemde dieren te zien, "ik zie ze
liever daar dan hier." Liever een museum dan een menagerie, \'t Is waar, het knekel-
huis, dat gij eerst door moet wandelen, neemt een goed deel van de illusie weg; de
anatomie, gelijk alle analyse, is schadelijk aan de poëzie; maar de opgezette dieren
zijn niet vernederd. Hier ronken zij niet, hier slapen zij niet, hier sterven zij niet;
hier zijn zij dood. Hier geen dofheid, geen traagheid, geen luiheid; hier koude en
ongevoeligheid. Het is hier als in hun onderwereld: gij ziet hunne schimmen, hunne
omtrekken, hunne èiiïzkzl Aan hun stoffelijk omkleedsel, hun houding, hun stand
moge door opvulling en kunstenarij een weinig zijn te kort gedaan, maar de ziel (gij
gelooft toch dat de dieren een ziel hebben?) wordt hier niet verdoofd en verminkt.
Niet de lage baatzucht, maar de deftige wetenschap heeft hen bijeenvergaderd. Zij
staan hier niet te kijk; zij staan hier tot uwe onderwijzing. Hunne namen worden
in eerbiedig Latijn genoemd. Zwijgend gaat men langs hunne rijen, met al het ont-
zag, dat men voor de dooden heeft.
Maar een menagerie!
o Gij, heeren der schepping! ik weet niet of gij in de 19de eeuw onzer jaartel-
ling , en zoo ver van het paradijs, dien naam nog verdient, maar gij hoort hem zoo
gaai-ne, en zijt er zoo hoovaardig op; o gij, heeren der schepping! laat u gelden in
het dierenrijk, laat u gelden bij al wat slachttanden, klauwen, hoeven en horens
heeft. Heerscht, dwingt, gebiedt, overweldigt, beschikt; zet uw krijgsburcht op den
nek der elefanten; legt uw pak op den nek der buffelen; zet uwe tanden in het oor
der onagers: jaagt uw lood door het voorhoofd der tijgers, en maakt hun vacht tot
schabrak uwer paai\'den; overwint als een Cesar de wereld, en spant als een Cesar vier
leeuwen voor uw triomf kar. Het is wèl. Maar misbruikt uwe kracht niet. Spot niet,
kwelt niet, vernedert niet, dooft niet uit. Geen gevangenhuis, geen tuchtcel, geen
schavot, geen kaak, geen draaikooi, geen beestenspel. Ja, een spel is het, een afschu-
welijk wreed spel. Moet gij een spel hebben, herstelt het molmend coliséum tot een
worstelperk, en hebt ten minste de edelmoedigheid, uw gelijken met hen ter kamp
te doen treden. Vermaakt u (zoo gij nog niet genoeg hebt van barbaarsche vermaken)
met hunne krachten, met hun moed, met hun heldeneinde; — niet met hunne slavernij,
niet met hunne ontaarding, niet met hun heimwee, niet met hun teringdood!
-ocr page 163-
HUMORISTEN.
Het legher treckt vast in met duizenden, een maght
Zoo groot als Waterland noch oit te velde braght
En Kennemer, on Vries: en Zeeuw en Holland t\' zaemon.
GIJSBRECHT VAN AEMSTEL.
(uit een brief van melchior.)
Beste Hildebrand ;
Ik verneem met een zeker genoegen, dat er van tijd tot tijd iets van u gedrukt
wordt; met een zeker genoegen, zeg ik; want wij hebben nog samen school gegaan.
Ik heb toen altijd wel gedacht dat er wat in u zat, maar ik wist niet of er ooit
wat uitkomen zou. Mijn vader zegt evenwel dat hij dat altijd voorspeld heeft, of-
schoon ik er mij niets van herinner; maar wel weet ik dat ik driemaal een hekel
aan u gehad heb, omdat mijn vader u tot een voorbeeld van goed oppassen nam,
en ik wist toch dat ge ook wel eens kattekwaad deedt, hildtje ! Denk maar aan de
klapdeur van het Bonte Kalfje, die alle morgens om halftien, en iedeien namiddag
om drie uren werd opengetrokken, dat de bel rammelde, een kwartier lang, als het
Fransche gebed al lang op school was voorgelezen. — Maar dat daargelaten, vriend;
ik hoor dat gij weer iets op de pers hebt, en gij zult mij, op grond ,van heel goede
kennis, wel vergunnen willen, u eenige raadgevingen mede te deelen. Ik ken men-
schen, die dat veel liever doen bij wijze van recensifin: daar zijn er, die de kopij
onberispelijk en het gedrukte boek allerdolst vinden; maar ik hou van die methode
niet, en kom liever met mijn raad voorop.
-ocr page 164-
140
Eerst echter wilde ik u vragen, ronduit vragen, of gij een humorist zijt? Ik
denk het half, omdat het tegenwoordig zoo ijselijk aan de orde is. Kijk, hildkbrand ,
als gij een humorist waart, dat zou me leelijk spijten; ik zou haast zeggen, schoon
mijn hart er bij breekt: — als gij een humorist zijt, hildkbrand, leg drie stuivers
uit, koop een touw, en... Maar gij zijt immers geen humorist, mijn waarde! o Zeg
dat gij het niet zijt.
Daar is tegenwoordig zulk eene ontzettende consumtie van humor, mijn vriend,
dat dat artikel verschrikkelijk duur moet geworden zijn, en dan ook bij gevolg akelig
wordt vervalscht. Ik ben overtuigd dat er in iedere kerk, de dominé meegerekend,
meer dan honderd humoristen bijeen zijn. Men komt in geen koffiehuis, men rijdt in
geen diligence, ja wat meer is, men zit in geen "bijwagen" zonder een humorist.
Het heele land is er van vergiftigd: humoristen op rijm; humoristen in proza; ge-
leerde humoristen; huiselijke humoristen; hooge humoristen; lage humoristen; hybri-
dische humoristen; bloemetjes-humoristen; teksten-humoristen; sprookjes-humoristen;
vrouwenhatende, en vrouwenfleemende humoristen; sentimenteele humoristen; onge-
likte humoristen; gedachtendenkende humoristen; boek-, recensie-, mengelwerk-, brief-,
voorrede-, titelblad-humoristen; humoristen, die op de groote lui schelden en ver-
klaren dat die geen greintje gevoel hebben, omdat ze een knecht hebben met galons
aan den rok, en een spelende pendule; humoristen, die het met de bedelaars houden
in de boeken, en ze naar Frederiksoord helpen sturen in de Maatschappij van Wel-
dadigheid; reizende humoristen; huiszittende humoristen; tuin-en prieeltje-humoristen,
wier vrouwen aan iets anders bezig zijn terwijl zij humoriseeren; en dan eindelijk
de heele simpele plattelands-humoristen, schoon ze allegaar een deel van simpelheid
weg hebben, in deze manier; "je zoudt wel denken dat ik heelendal onnoozel was,
maar \'t is allemaal lievigheid!" Ik spreek niet van de heele grappige, de zeer onfeil-
bare, en de zeer onduidelijke humoristen... Och, lieve hildkbrand, honderd soorten
zijn er daar ik niet van spreek, want ze komen uit den grond op, en ik weet even-
min als in de kennis der kruiden of men veiliger doet ze te rangschikken naar par-
tes essentiales
of naar habitus; naar een systema naturale of naar een systema artijiciale,
wat eigenlijk, waar het den stijl geldt, tegenwoordig het vraagstuk naar de mode is,
waarover gij in \'t Latijn en in \'t Hollandsen, in \'t beleefd en in \'t scherp heel veel
stichtelijks en afdoends lezen kunt.
Ik kan mij ondertusschen niet begrijpen hoe \'t bij zooveel humor mogelijk is, dat
er nog geen betere definitie van dat woord in de wereld komt. Lieve hemel! wij drij-
ven in humor, en niemand heeft adem om te zeggen wat het eigenlijk voor een vocht
is. Ik zou dan haast gelooven moeten dat wij er in verdrinken. In dat geval kan men
er niet gauw genoeg bij zijn, een drenkelingsgenootschap voor de humoristen op te
-ocr page 165-
141
richten, of een afschaffings-, ten minste een matigheids-maatschappij onder de zin-
spreuk: "laat staan uw humor." Jean paül pakt het verhevene bij de beenen, keert
het met Rapponische krachten om, en zegt: "Ziedaar het humoristische; \'t is niet
anders dan het verhevene met de voeten in de lucht \'." Ik heb allen eerbied voor die
kunstbewerking, maar jean paül was somtijds een zeer onduidelijk humorist. Bij.der-
dijk zegt ergens, en zoo niet in zijne boeken, dan heb ik het uit zijn mond, dat het
precies het Hooftiaansche neskheid is; maar hooft en neskheid zijn, wat de Tesselschade
er ook tegen doen moge, zulke oude humoristen, dat ik vrees dat die aanhaling de
zaak voor \'t algemeen niet veel opheldert. En après tont: wat heeft het algemeen er
meê te maken? De humoristen zijn er, in grooten getale, en vermenigvuldigen dage-
lijks. Eerstdaags zien wij eene koninklijke humoristen-stoeterij. Wat weet ik , waar \'t op
uit zal komen? Eerstdaags eene humoristische revolutie, eene op end\' op humoristi-
sche orde van zaken; met eene hartroerende oude vrijster op den troon, met een
kring van sentimenteele daglooners tot ministerie. Daar zullen in de vergaderzaal de
eenvoudige, de onschuldige kindertjes zitten; het leger zal bestaan uit duivenhartige
bloodaards onder den hoogdraveuden naam van medelijdende zielen; het rechterambt
zal bekleed worden door menschen die tegen alle straf zijn; niemand dan een grijs-
aard zal er schrijver, dichter of geleerde zijn mogen, of tot de hoop des vaderlands
worden gerekend, uitgenomen de humoristen zelve; ieder hunner zaleen goêlijken oom
en een onnoozelen neef hebben; maar, met uitzondering van deze lieve kinderen, zul-
len de jongelingen als eene schadelijke uitvinding buiten \'s lands gezonden worden. Geen
adel meer, geen rijkdom, geen livereibedienden, geen pdté de foie gras, geen kooien
meer voor vogels, en geen modes meer voor dames; maar een aanmerkelijke invoer
van huisjassen, sloffen, pijpjes, tuinstokken, kinderboekjes, Moeder-de-Ganzen. Wat
ik u bidden mag, hildebband, ga niet onder de humoristen!
Ten tweede, enz. enz.
1 Humor ist das Romantisch-Komische, das amgekehrte Erhabeue, woria das Eadliche aufdasUnend-
liche, der Verstand auf die "Idee angewandt wird."
-ocr page 166-
DE FAMILIE STASTOK.
DE AANKOMST.
In het kleine stadje D— werd, op een woensdag in de maand October, des namid-
dags omstreeks één ure, de steile ijzeren trede neergelaten van eene gele diligence,
rijdende over D— van C— tot E— vice versa, en uit dezelve daalde, tot gróote be-
moddering van dengene die hem onmiddelijk volgde, en die niemand anders was dan
zijn eigen cloak, uw onderdanige dienaar, hildebrand. Hij had gereisd met een bleeke
dame, die het rooken had verboden en gedurig de kronkelbochten van haar boa had
zitten te verschikken, dan eens had gezucht, dan eens ingesluimerd was, dan eens
eau de cologne genomen, dan weer eens geslapen had, en altijddoor leelijk geweest
was. Op dezelfde bank met deze had een jong juffertje gezeten in een blauwen ge-
ruiten mantel niet gedoken, het denkbeeld is te ruim, maar gestoken; een mantel,
die, naar een langvergeten mode, vatbaar was om van achteren te worden ingehaald
door een klein lapje van dezelfde stof, in den vorm van een souspied, op twee paar-
lemoeren knoopjes uitgespannen; dezelve juffer had een stroohoed op met blauw gaas
lint met bruine strepen, in groote lissen met stevige soutien opgemaakt, en een hard-
geel sjaaltje om den hals. Zij was zeer bang voor de bleeke dame naast haar, en
bleef op een schuwen afstand; soms had zij den goeden wil haar in \'t verschikken van
haar boa te hulp te komen, en eenmaal had zij er werkelijk een dikachtig roodvin-
gerig handje, met een ring die bijzonder veel op tin geleek, voor ontbloot; maar de
bleeke dame had haar aangeblikt, en toen had zij haar neus gesnoten, volgens een
in den omgang zeer deugdelijk stelsel, naar \'t welk de neus alle mispassen, voorba-
righeden en malle figuren misgelden moet. Dit was het personeel van de achterste
bank geweest. Op de volgende had een jodin gezeten, als een oostersche edelsteen,
-ocr page 167-
143
gevat tusschen twee christenen; zij verborg onder een groen nopjesgoed manteltje een
klein kind, dat al haar trots uitmaakte omdat het niet schreeuwde, zelfs niet toen
zij het omstreeks halfweg een schoone luier aandeed. Het kind nu was zeer klein,
en had een zeer groote dot in den mond. Van de christenen, waartusschen zij gevat
was, had de een een grooten rondglazigen zilveren bril, een zilveren sigarenkoker,
een zilver potlood, een zilver horloge, benevens zilveren broek- en schoengespen,
waaruit ik opmaakte dat hij een zilversmid was; en de andere een koperen doekspeld,
een koperen tabaksdoos, en een koperen guirlande op zijn buik, waaruit ik besloot
dat hij niet minder dan een banketbakkers meesterknecht zijn moest. De eerste haalde,
daar er niet gerookt mocht worden, den zilveren sigarenkoker een paar malen uit
den zak, alleen om \'t vermaak te hebben van hem open te doen, er een zilveren
sigarenpijpje uit te halen, en er nog iets in te zoeken dat er niet in was, maar dat,
zoo \'t er in was geweest, zeker beter te pas had kunnen komen dan het pijpje, en
hem vervolgens weder dicht te sluiten, na alvorens meergemeld pijpje, eerst met het
voor- en daarna met het achtereinde naar beneden er in gepast te hebben; de laatste
stak uit de koperen tabaksdoos eene niet onaardige tijdpasseering in den mond. De
zilveren man had eene groote neiging tot spreken; de koperen scheen vast besloten
te hebben, geen mond open te doen. De jodin had natuurlijk veel meer achting voor
den zilveren; maar de zilveren was terughoudend voor de jodin. Vóór den zilveren
-ocr page 168-
144
zat een knorrig, groot, dik man, dien ik zelf niet toe dorst spreken, want hij
had twee jassen over elkaar aan, een dikken rotting in de hand, een kleur als of
hij zoo pas van een vechtpartij kwam, en een uitdrukking even als of hij zich gereed
maakte met den eersten die hem toesprak een vechtpartij te beginnen; \'t was onge-
twijfeld een commissaris van politie, of een plaatsmajoor in politiek. Aan zijne zijde
sluimerde een jong mensch met gescheiden haar, zoo glad gekamd alsof het uit één
stuk was, hooge jukbeenderen, een blauwe das, een turkoisen doekspeld, een rood-
gebloemd vest, heele korte toegeknoopte mouwen aan een langlijvig bruin jasje,
handschoenen met bont, en overschoenen, \'t Was een Duitsch kantoorreiziger. Daar
naast — maar wat heb ik er aan, mijn talent te toonen in \'t beschrijven van een
reisgezelschap, dat volstrekt niet piquant
was, en dat ik aan \'t begin van dit opstel
reeds vaarwel had gezegd? Om korter te
gaan: ik stapte van de trede, viel eerst
bijna in de armen van een geknevelden
heer, met een stijf been en gelen rotting,
die de bleeke dame afwachtte, en bang
zijnde dat iemand anders haar de hand toe-
steken zou dan ZEd., de zijne alvast uit-
stak , dook onder de ladder dóór, die reeds
tegen het dak van \'t voertuig, waarmee
ik gekomen was, was opgezet; riep den
knecht toe: "die zwarte koffer met een H!";
gaf den conducteur, die met de maal naar
binnen ging, mijn vijfje, en keek naar iemand
om, die mijn goed zou kunnen dragen, zon-
der in de verzoeking te komen het aan zijn
eigen adres te bezorgen.
"Is uwé mijnheer wii.lebram, als ik \'t vragen mag1?" vroeg een zwak pieperig
stemmetje, blijkbaar toebehoorende aan iemand, die nog nooit een onbekende van
de diligence gehaald had. De vraag was aan den commissaris van politie gericht.
"Benje d...... mal, kerel," zei de commissaris van politie.
"Moet hij uit dezen wagen komen?" vroeg op hupschen toon de man van het
maagdelijk metaal.
"Dat zal ik wezen;" zei ik, eene nadere beschouwing daarlatende van de zorg,
waarmee het gezelschapsjuffertje voor haar hoedendoos was aangedaan en die zich uitte
in de gedurige verzuchting: "Is dat met me goed leven, kondelteur!"
-ocr page 169-
145
Het mannetje, dat voor mij stond, had zijn opvoeding waarschijnlijk in een wees-
huis begonnen, en was nu bezig haar in een diaconiehuis te voltooien. Hij was hoog
in de schouders, en stijf van knieën, droeg een langen bruinen duffelschen jas, met
het teeken zijner orde op de mouw, en had onder den arm een versleten porte-
feuilletje, waarin de boeken van een of ander leesgezelschap werden rondgebracht.
"Ik moest een boodschap voor meheer doen," zei het mannetje, dat ik voor on-
geveer achtenzestig jaar aanzag, "en nu zei meheer, dat ik meteen reis naar de dul-
lezan zou gaan, om te kijken of meheer gekomen was. Uwé moet niet kwalijk nemen,
dat ik uwe niet trekt kon."
Nu, daar men de alleronmenschelijkste beul zou moeten wezen, om \'t iemand
kwalijk te nemen dat hij u niet kent, indien hij u nooit zijn dagen gezien heeft,
schonk ik den goeden diaconieburger op dit punt eene volkomene vergiffenis, liet
mijn koffertje, tot dat het afgehaald wor-
den zou, in de "Rustende Moor," en suk-
kelde met mijn nieuwen kennis naar het
m
huis mijns ooms; onder het faveur van
onder weg vriendelijk door hem onder-
richt te worden aangaande het doel van
een groot gebouw met gothische deuren
en vensters, waarop een toren stond met
ordentelijke omgangen, appel en weerhaan,
\'t welk hij zeide "de kerk" te wezen; als
ook omtrent een breede streep groenkleu-
rig vocht tusschen twee hooge gemetselde
wallen, \'t welk hij verklaarde "de gracht"
te zijn.
"En dit is het huis," zeide hij; zijne
oude beenen op een stoep zettende, en een
goeden ruk aan een langen bel gevende,
met die uitdrukking van gelaat, die bij een
oud man te kennen geeft: ik kan het toch niet hooren of hij zacht of hard overgaat.
19
-ocr page 170-
146
DE ONTVANGST.
Het duurde een minuut of wat alvorens een eigenaardig sloffen in het voorhuis
de aankomst eener bejaarde keukenmeid verried, die eerst natuurlijk den aardappel,
waaraan zij bezig was, had moeten afschillen, daarna den bak van haar schoot en
haar beide voeten van haar stoof zetten, om vervolgens haar roode muilen aan te
trekken, haar neus met het buitenste van
haar hand af te vegen, haar eva in de
schuinte op te slaan, en den langen weg
te aanvaarden, die van de keukendeur tot
aan den barometer twintig, en van den
barometer tot de mat zes stappen vergde.
In dien tnsschentijd bekeek ik den voor-
gevel van de woning.
Het huis was, als mijn oom, burger-
lijk, en schoon het huis ouder was, was
hij toch, zoowel als zijn huis, van een vroe-
ger eeuw. Het had een trapgevel, en de
bovenste verdieping was met kruiskozijnen
in het lood. Het had slechts ééne zijkamer,
met twee schuiframen met middelsoort rui-
ten , versierd door groene gazen gordijntjes
op breede koperen roeden, in het midden
een weinigje opengeschoven, om het licht
vriendelijk uit te noodigenj wel te willen beschijnen twee bloempotten van mijne
tante, onder streng verbod van iets anders in \'t vertrek of op te helderen of te
verbleeken. Ik was nieuwsgierig of ik ooit in die kamer zou toegelaten worden. In
allen gevalle werd ik alvast in \'t voorhuis gelaten, en kwam ik spoedig in een ach-
terkamer met een hoog licht, in de onmiddellijke tegenwoordigheid van mijn oom en tante.
De ontvangst was recht hartelijk, en de goede menschen, die mij nog nooit in
mijn leven gezien hadden, schenen zeer verheugd dat genoegen te smaken, ofschoon
gemeld genoegen bij den eersten eenigszins scheen verbitterd te worden door de om-
standigheid, dat ik juist op een donderdag gekomen was, als wanneer de voorkamer
"gedaan werd," zoodat men juist achter zat; waarop mijne moei aanmerkte, dat neef
-ocr page 171-
/
147
het wel zoo voor lief zou nemen, en dat hij zeker in zijn ouders huis ook wel eens
in een achterkamer gezeten had; waarop neef zei, dat dit een heel lieve achterkamer
was, en dat hij wel van een achterkamer hield; waarop oom zei, dat hij er, al zei
hij \'t zelf, niet van hield, en tante het met neef eens was dat zij er wel van hield;
waarop oom wat bijkwam met te zeggen, dat hij er \'s avonds nogal van hield; waarop
tante en neef zeiden, dat zij er ook \'s avonds het méést van hielden; zoodat er met
eenparigheid van stemmen besloten werd, dat een achterkamer met een hoog licht
des avonds op haar voordeeligst is. Ik ben verplicht hier bij te voegen dat de ge-
heele discussie op de goelijkste en vriendelijkste wijze gevoerd werd, terwijl oom zijn
ingebrande pijp met een zwavelstok weer op de wijs bracht, en tante de kopjes van
\'t koffiegoed met een minzaam lachje en een bonten theedoek zat af te drogen. Zij
schikte juist de stapeltjes in orde op het blad, toen zij vroeg: "Wel heeremij ntijd,
hildebrand, had je nou niet nog koffie willen hebben?"
Nu was er op dat oogenblik inderdaad niets waarnaar ik vuriger verlangde dan
naar een kop koffie; maar daar ik mijn tante verdacht, dat zij het middel om koffie
te vermeerderen zou zoeken in de kunst om ze te verdunnen, zoo bedankte ik edel-
moediglijk, en zei dat ik straks met oom een bittertje zou nemen, waarop oom ver-
klaarde, dat hij dat altijd gebruikte als de wagen van tweeën voorbijkwam.
Met dit vooruitzicht schikte ik mijn stoel wat dichter bij den haard, waarbij
mijn oom altyd zat als hij achter zat, ofschoon er nooit in gestookt werd vóór den
i
-ocr page 172-
148
eersten November, en er dus ook nu geen vuur aanlag, en begon met naar mijn
neef pieter te vragen.
Mijn neef pieter studeerde te Utrecht in de rechten; maar hoewel ik, bij onder-
scheidene gelegenheden, aan onderscheidene studenten van onderscheidene faculteiten,
gevraagd had of zij mijn neef pieter stastok ook kenden, had ik daarop nimmer een
voldoend antwoord ontvangen, zoodat ik, in de onzekerheid der oorzaken, waaraan
deze onbekendheid wellicht moest worden toegeschreven, eindelijk begonnen was met
niet meer naar mijn neef pieter stastok , maar naar een zekeren student stastok te
informeeren.
"Gij moest hem al gezien hebben, neef hij.debrand ," zei de oudere stastok , "want hij
is uitgegaan om u op te wachten."
"Om u op te wachten;" herhaalde mijn tante, haar breiwerk in haar schoot
latende vallen, en over haar bril heenziende: "hij moet u zeker misgeloopen zijn;
maar hij zal wel spoedig hier wezen. Hij is tegenwoordig zoo druk aan zijn examen!
Ik ben eigenlijk bang dat hij wat veel werkt; hij is zoo vlug, weet u!"
En nog nauwelijks had ik den tijd mijn vurig verlangen te uiten om die zeld-
zame vereeniging van vlugheid en arbeidzaamheid, den jongeren stastok te zien, of
de bel klonk, de muilen van de keuken-
meid sloften, en de stap van den Utrecht-
schen student werd gehoord.
Had ik tot nog toe niet de minste
notie van mijn heer en neef gehad, zooras
hij de kamer binnenkwam kende ik hem door
en door. Zijn geheele voorkomen sprak
collegehouden uit; zijn geheele lichaam dic-
teerde dictaten. De bleeke kleur, het ge-
bogen hoofd, de stalen bril, de theedoekige
das, de sluitjas met dubbele borst, de hor-
logesleutel, de niet nauwe en niet wijde
pantalon, de verschoende laarzen, de flo-
retten handschoenen, de zwarte kapelaans-
rotting met twee nuffige kwastjes — alles
deed den student zien, die van het acade-
mieleven niets kent dan de collegekamers
en de thé\'s der professoren; van de studenten geen anderen dan zijn stadgenooten, en
de senatoren die hem ontgroend hebben; van de burgers niemand dan zijn hospita;
den student, die een kleur krijgt als hij twee, en een straat omloopt als hij een
-ocr page 173-
149
partijtje van zes studenten tegenkomt; den student, die er over klaagt dat er zoo
weinig studenten-broederschap is, en niet weet dat er studenten-vreugd bestaat; den
student, die een dispuut zou willen oprichten, waarvan niemand lid zou willen wezen;
die van den kok dagelijks vijf\' borden eten krijgt: één, gesneden vleesch, één, inge-
maakte postelein, één, dito andijvie, één, gekookte aardappelen, en één, rijst met
bessennat, omdat hij den moed niet heeft zich aan een tafel te doen voorstellen;
den student, die in de sociëteit duizend angsten uitstaat dat iemand om die courant
zal vragen, waarachter hij zich verbergt, en wiens naam de andei\'e studenten voor
\'t eerst hooren, als zij toevallig op \'t college zijn daar hij afgeroepen wordt om te
respondeeren. — Zulk een student was zonder twijfel mijn onbekende neef pieter
stastok.
"Hoe komt het, piet! datje neef hiluebeand misgeloopen bent?" vroeg tante ver-
wonderd.
De student pieter stastok keerde zich om, ten einde zijn rotting in een hoek te
zetten, en zei, dat de diligence verwonderlijk vroeg aangekomen was; eene om-
standigheid die zeer zeker verwonderlijk was, aangezien wij op weg een oponthoud
gehad hadden van een half uur, door \'t storten van een der paarden. "Hij was eerst
nog effen bij den boekverkooper geweest, die zijne Instituten inbinden moest, en was
toen regelrecht naar de diligence gegaan, maar had tot zijne verbazing gehoord dat
die al lang aan was, en dat ik met den knecht was opgewandeld", enz. enz.
De zaak was dat hij een singeltje had omgeloopen, tot dat hij zeker wist dat
ik reeds lang onder zijns vaders dak zou geétablisserd zijn, uit vrees van den ver-
keerden persoon voor mij aan te spreken. Nu, indien hij den commissaris van politie
getroffen had, hij was voor zes weken een bedorven man geweest!
"De neven moeten nu maar eens goed kennismaken," zei mijn tante, die tot
de minzaamste aller schommelige huismoeders behoorde; "ze zijn toch allebei student."
"Ja maar," zei pieter, nog lang niet gemeenzaam met het denkbeeld van eene
kennismaking, "in verschillende vakken."
Dat was waar, en zelfs op verschillende akademiën. Maar ik ben nooit zoozeer
Leidsch student geweest, dat ik niet altijd gaarne dronk op de harmonie tusschen
de zuster-akademiën, een toost, die immer gedronken wordt, waar Utrechtsche en
Leidsche studenten bijeen zijn, maar dien men evenwel niet te druk moet herhalen
om geen twist te krijgen. Wat ons betreft, er kwam al spoedig gelegenheid vooreen
toast; want na nog een woord of wat met pieter stastok, ter informatie waar hij
te Utrecht woonde; waarop het antwoord was ten huize van een catechiseermeester
in de Lijsbethstraat; en na een kort gesprek met mijn oom over het nieuws dat er
niet was, en een dito met mijn tante over het goudlederen behangsel in de kamer,
-ocr page 174-
150
waarvoor zij ook wel had hooren zeggen dat de muilenmakers te Waalwijk, vóórdat
zij door den brand geruïneerd waren, groote sommen zouden hebben willen geven,
kwam het diaconiemannetje (dat ik bij deze gelegenheid met den naam van keesje
hoorde versieren) binnen met de boodschap, dat de wagen van tweeën net voorbij-
ging ; waarop tante, na alvorens haar bril te hebben afgezet, opstond, een kastje
opende en daaruit te voorschijn bracht een fleschje met van der veen\'s elixer, een
fleschje met "erger dan de cholera", en drie glaasjes. Oom wenschte mij frisschen
morgen.
De verdere afloop van dien dag was als gewoonlijk bij een eerste kennismaking.
Wij bevielen elkander onderling, en ik werd dikke vrinden met pieter. \'s Middags
stal ik het hart van mijn tante nog eens door van schorseneeren te houden, en be-
woog mijn oom bijna tot tranen door met opgewondenheid van een gestoofde kabel-
jauwshom te spreken. Om heter ook een genoegen te doen wist ik eenige kennis
van zijn vak te verraden, door de definitie van Justitia en van Ususfructus te pas
te brengen. Na den middag nam mijn oom een slaapje bij den kouden haard, en ging
mijn tante eens naar boven. Daarna dronken wij te zamen recht gezellig thee, zagen
de achterkamer op haar vóordeeligst, en wat dies meer zij.
Mijn oom was iemand, wiens grootvader en vader een zeer bloeiende, en die
zelf een vrij bloeiende lintweverij gehad had; om de strikte waarheid te zeggen, moet
ik bekennen dat hij ze nog had, maar er werd volstrekt niet meer in gewerkt, en
op de zolders lag nog een aanzienlijke partij oortjesband, die hij "liever daar zag
verrotten, dan haar onder de markt te verkoopen." Hij behoorde alzoo tot die men-
schen, die hunne zaken aan kant gedaan hebben en, het uitzicht op verdere winsten
opgevende, zich met een vrij aardig inkomen, een onverzettelijken afkeer van stoom-
machines, en de Haarlemmer Courant tevreden stellen. In den loop van den avond
kwam het uit dat hij een bijzondere genegenheid had voor het stopwoord "al zeg ik
het zelf," alleen overtroffen door de verslingerdheid van zijne echtgenoot aan den
uitroep "wel heereraijntijd!" welke termen dit echtpaar buitengemeen beminde;
ofschoon ik zeggen moet dat zij ze somtijds afwisselden met de bevallige tusschen-
voegsels van: "wat hamer", "goede genadigheid," "och grut" en andere dergelijke
vloeken meer, die een balk in hun wapenschild voeren. De student petrus stastokius
Jun. had daarentegen niets in te leggen dan zijn geliefkoosde verzekering "waratje,"
waarvan ik evenwel, om billijk te zijn, erkennen moet, dat hij in \'t geheel geen
misbruik maakte.
-ocr page 175-
\'
151
HILDEBRAND ZIET DE STAD, EN PIETER VERSTOUT ZICH POT TE SPELEN.
Ik werd des anderen daags om zeven uren wakker, en toen ik de groene saaien
gordijnen openschoof om te zien wat voor weer het was, — welke was mijne ont-
zetting, te bemerken dat (wij sliepen op dezelfde kamer) pieter zich reeds geperpen-
diculariseerd had, en bezig was om, met
den bril op, een paar schoone kousen aan
te trekken, waarin zijne moeder den vori-
gen aVond plichtmatig hieltjes gemaakt had.
De oudere stastok was een man van de
klok, en stond diensvolgens om zes uren
op, ten einde om halfacht aau het ontbijt
te zijn; en daar hij volstrekt niets te doen
had, vulde hij den tusschentijd met pijpjes
rooken aan. Opmerkelijk is het, dat naar
mate men minder bezigheid heeft, men
des te bekrompener over den tijd denkt.
Indien men den goeden pieter stastok Se-
nior het moeielijke vraagstuk omtrent de
zetelplaats van den wil had voorgelegd,
zou hij, indien hij daartoe genoegzame te-
genwoordigheid van geest gehad had, zijn
wijsvinger op twee duim afstands van zijn
maag hebben moeten leggen, door die beweging datgene zijner ingewanden aanwij-
zende , \'t welk hij zijn "goud horloge" noemde. En inderdaad, indien ik mij door een
goud horloge moest laten regeeren, ik zou van zulk een geregeerd willen worden;
want een goed, groot, dik en vet uurwerk was het, met twee kasten over elkaar;
en daar het iederen morgen, klokke negen, met de torenklok werd gelijk gezet, liep
het doorgaans volmaakt.
Ik vond mijn oom in de voorkamer (die zulk een heiligdom niet scheen te wezen
als ik mij wel voorgesteld had) juist daar hij van onder de handen van zijn barbier
kwam. Hij had zijn slaapmuts nog op het kale hoofd, daar hij gewoon was die niet
vóór elf uren voor zijn pruik te verwisselen.
"Mooi weertje! neef hildebrand;" riep hij mij toe; "mooi weertje, al zeg ik\'t zelf."
i
-ocr page 176-
*
152
Tante, die reeds zat te breien, zette, ten gevolge eener zeer oneigenaardige ge-
woonte, haar bril af, om mijne robe de chambre te bekijken, en na een "heeremijn-
tijd! zijn die dingen weer in de mode?" (het was in 1836) begon zij een optelling
van al de japonnen met sjerpen, die haar vader en haar man in vroeger eeuwen ge-
dragen hadden, en die, naar haar voorgeven, nog boven in een kast hingen.
Oom vond dat het veel te gemakkelijk was voor een jong mensch en in de oogen van
petrus geleek ik in dit ochtendcostuum zoo volmaakt op de grootste Jannen der Utrecht-
sche academie, dat hij mij , geloof ik, voor een overgegeven lichtmis begon te houden.
De Bijbel werd opengeslagen, en mijn oom las er uit voor. Eerwaardige gewoonte!
Waarom is zij zoo bijna uitsluitend tot de burgerlijke huishoudens bepaald, en raakt
zij ook zelfs daar meer en meer in onbruik1? Mijn oom las niet welsprekend, niet
mooi, zelfs niet goed op sommige plaatsen — maar het was stichtelijk, want hij las
den Bijbel; het was goed, want hij las met eenvoudigheid; het was schoon, want het
was hem aan te zien dat hij geloofde. Hij las Luc. X, en bijzonder trof mij, in de-
zen kring en uit dien mond, het 218,e vers: "Ik danke u, Vader, Heer des hemels
en der aarde, dat gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt,
en hebt ze den kinderkens geopenbaard."
Na den ontbijt ging pieter uaan zijn examen werken", \'t welk bestond in zeer
breedvoerige tabellen van de Instituten te fabriceeren, met roode, blauwe en zwarte
inkt geschreven; en ik volgde hem naar zijn kamer, waar ik mij tot koffietijd met
een paar boeken bezighield.
En nu was het oogenblik daar, dat mijn neef mij aan de stad en de stad aan
mij vertoonen zou. Wij gingen dan samen uit, en daar hij een rotting had, liet ik
den mijnen thuis. Wij zagen dan: eerst de gracht, daarna de korenbeurs, en vervol-
gens twee kerken, waarin praalgraven, en kosters die een fooi begeerden, als ook
in een derzelven een orgel, dat, op het Haarlemsche na, het mooiste der wereld
was, eene eer die ik te Gouda aan het Goudsche, te Leiden aan het Leidsche, te
Alkmaar aan het Alkmaarsche, te Zwol aan het Zwolsche, en nu weder te D. aan
het Deesche hoorde toeëigenen; zoodat het de zaak van de 4de klasse des Konink-
lijken Nederlandschen Instituuts worden zal, om daaromtrent een prijsvraag uit te
schrijven. — Wij beklommen zelfs met levensgevaar den toren van een der kerken,
en maakten er de opmerking, dat er rondom de stad veel weiland, veel water, en
veel molens waren. Daarop begaven wij ons naar het stadhuis, en bevonden dat
onze voorvaderen nóg beter schilderden, en er nóg gezonder uitzagen dan wij;
ook had ik tegelijk gelegenheid het mannelijke voorkomen der Deesche dienders te
bewonderen. In zijn ijver om mij alles te laten zien, bracht pieter mij zelfs naar de
-ocr page 177-
*
153
vleeschhal, en over de vischmarkt, en eindelijk aan eene groote vierkante eende-
kom, die hij "de haven" noemde. Al voortgaande informeerde hij zich zeer sterk,
hoe veel colleges de juristen te Leiden op één dag hadden; en of het hij prof. A
fideel was op de thé\'s; als ook welke colleges gemelde hooggeleerde in \'t Hollandsch
gaf; en hoeveel of prof. B. dicteerde; of iedereen bij pi*of. C. zoo maar een testimonium
krijgen kon: of prof. D. liefhebberijcolleges hield, en of ik smallenburg wel eens ge-
zien had; tegen welke berichten hij de zijnen omtrent de Uitersche Juris professores
met eene eerlijkheid inwisselde, eener betere zaak waardig. Hij verzuimde niet den
billijken Utrechtschen trots op prof. van heusde en op de moeielijkheid van een ma-
thesisëxamen in \'t Latijn, te pas te brengen; en toen ik \'t gesprek voor de afwisse-
ling op lichtvaardiger onderwerpen wendde, kwam het uit, dat hjj, pieter stastok ,
zonder evenwel hartstocht voor die spelen te koesteren, wel eens dominóde , ja zelfs
biljartte. En daar wij juist vóór een koffiehuis stonden, noodigde ik hem uit zich
in de laatste kunst met mij te meten.
Pieter stastok had noch den moed, noch den slag mij iets aan te bieden;
daarom bestelde ik een bittertje voor mij zelven, en hij insgelijks voor zich. Op dat
oogenblik sloeg de klok boven \'t buffet twee uren, en zag ik aan den overkant
der straat de diligence afrijden, die mijn oom in staat zou stellen ons voorbeeld te
volgen.
Er waren vrij wat menschen in het koffiehuis; maar daar wij met niemand dan
met het biljart te maken hadden, en geen hunner speelde, hinderden zij ons volstrekt
niet. Pieter sloeg de mouwen van zijn sluitjas op en vertoonde de groote gesteven
boorden van wat zijn moeder, hoe algemeen Europeesch die dracht ook geworden zij,
nog altijd een Engelsch hemd noemde; daarop verzocht hij den jongen zeer beleefd
om eene "goede queue." De jongen gaf hem natuurlijk de beste die in het rek was,
en wij trokken wie vóór zou spelen. Die eer viel mij te beurt, en de partij begon.
Wij hadden evenwel nog nauwelijks eenige punten gemaakt, toen een luidruchtig
geroep van "pot, jongen!" al onze zaligheden verstoorde.
Het geroep kwam van een winderigen jongen advocaat, die pas voor de studen-
tensociëteit te Utrecht bedankt had, en nu nog voorhing op de particuliere sociëteit
te D., en van dit interregnum gebruik maakte, om allendag in het koffiehuis "de
Noordstar" pot te maken.
"Vierentwintig uit, mijnheeren!" riep de jongen ons toe, en tegelijk het korfje
schuddende, waarin hij de potballen had, bood hij ze ons aan.
Ik trok er een; en met een gezicht, waarover een kleine stuiptrekking scheen
te gaan, stak pieter, dien ik ondertusschen als geen grooten mingo had lêeren ken-
nen, zijn hand almede manmoedig in den korf. Daarop kwamen al de habitués van
20
-ocr page 178-
*
154
den pot uit hunne hoeken en vroegen dopjes voor hunne pijpen, de jongen deelde
de eigen queues rond, en de jonge advocaat nam in persoon het krijt om op te
schrijven.
"Wie van de heeren heeft het aas?"
"Ik," riep een barsche stem, die aan niemand anders toebehoorde dan aan den
heer met de twee jassen over elkaar, dien ik in de diligence voor een commissaris
van politie gehouden had; het bleek mij echter dat hij volstrekt geen commissaris
van politie was, maar wel piqueur der kleine manege die te D. aanwezig was, en
tevens eigenaar van de kleine comedie, die daar insgelijks bestond.
"Wie van de heeren de twee?"
Pieter stastok ging zelf naar de lei om den jongen advocaat in te fluisteren dat
hij het was.
"Zoo! zal jij ook pot spelen?" vroeg de jonge advocaat, die als stadgenoot mijn
neef wel kende.
pieter werd bleek.
De drie had ik. De vier had een bejaarde tweede luitenant van de infanterie,
met de medaille van twaalfjarigen dienst. De vijf had een chirurgijnsleerling, die te
veel tijd had. De zes, een kort dik man met stoppelig grijs haar, die een graankooper
scheen te zijn. De zeven, een jong mensch van drieëntwintig jaar, die student ge-
weest was, maar om slecht gedrag thuisgehaald, waarvoor pieter bang was, te meer
daar hij hem zeer gemeenzaam behandelde. Deze scheen de boezemvriend van den
bejaarden luitenant der infanterie met de medaille van twaalfjarigen dienst te wezen.
De advocaat zelf had de acht, en de negen was in handen van een jongeling van
drieëndertig jaren, in een leverkleurigen pantalon, die op zijn moeders zak leefde,
een hond hield, nooit iets had uitgevoerd, en in groote achting stond bij den kaste-
lein van het koffiehuis de Noordstar.
Toen de jonge advocaat de namen van al de heeren netjes had opgeschreven,
nam de biljartjongen het krijt in de eene en den kleinen bok in de andere hand, en
gilde met al de kracht, die een kind van veertien jaren over kan houden, als hij den
geheelen dag en den halven nacht op één been staat, te midden van de uitwaseming
van menschen en pijpen: "Aas acquit, twee speelt!"
Petrus stastokius Junior moest alzoo op het acquit spelen, en hij maakte zich
werkelijk tot dien arbeid gereed. Te dien einde lei petrus stastokiüs Junior zijn pijp
neer; maakte de punt van zijn queue wel een halven voet ver wit; plaatste zijn bal met
de linkerhand op drie vierde; drukte de vier vingers van zijn linkerhand op een hand-
breed afstands van denzelven bal op \'t biljart; krulde den duim bevallig om, zoodat
hij aan \'t geheele gezelschap zijn tot op \'t leven afgesneden nagel vertoonde en be-
«
-ocr page 179-
155
gon met de rechterhand de queue tusschen duim en vingers heen en weder te bewegen
op eene wijze, die deskundigen "zagen" noemen.
Tot zoo ver ging petri stastokiï wetenschap om op het acquit te spelen. Ja,
hij had zelfs een flauwe notie van de theorie van half bal raken; maar daar het hem
aan practijk in het edele potspel haperde, was hij bijna zoo wit als zijn bal, en stiet
hem eindelijk krampachtig er- op los, met dat gevolg dat hij klotste, en a faire lag
voor den rechter hoekzak.
Het zou onmenschelijk geweest zijn hem te maken, en daarom mijn eigen bal
stevig houdende, bracht ik den zijnen naar onderen, een goed eind voorbij den
milieu. Daarop nam de bejaarde luitenant der infanterie zijn pijp tusschen zijn grauwe
knevels, en speelde met de linkerhand op goedaf; maar werd niettemin met "een
beest" gesneden door den chirurgijnsleerling; waarop de verloopen student, die onder
ons gezegd een grappenmaker was, zeide: dat die chirurgijns niet leefden of ze
moesten wat te snijden hebben. De graankooper verzocht daarop den jongen om
acquit voor hem te zetten, en bleef met een wijs gezicht en onder het genot van
zeker mengsel van geestrijk vocht en suiker, \'t welk in \'t gemeene leven een sneeuw-
balletje genoemd wordt, in \'t Handelsblad turen; en de verloopen student zijn sigaar
op den rand van \'t biljart neergelegd hebbende, stiet met veel nonchalance en ver-
schrikkelijk hard op \'t acquit, welk voorbeeld van hard spelen door den advocaat
met gelijke woede werd opgevolgd. Nu was de beurt aan den jongeling van drieën-
-ocr page 180-
156
dertig jaren met den leverkleurigen pantalon, die van het systema uitgaande, dat
hij zijn bal voordeelig moest trachten te verkoopen, nooit op goedaf speelde, als hij
zeker wist dat hij een bal maken kon. Hij maakte; en zoo gebeurde het dat petrus
stastokius andermaal op het acquit spelen moest.
Hij was nu zoover, dat het zweet hem in groote parels op het voorhoofd stond.
"Dat wordt een collé, mijnheer;" riep de barsche stem van den piqueur.
Pieter sprak niet; maar in zijne desperate poging om den geduchten spreker
eens niet te logenstraffen, en in een van die dwaze inblazingen van hoop, waai\'aan
slechte spelers somtijds gehoor geven, dat namelijk het goed geluk voor hen zal
doen wat hunne kunst niet vermag, raakte hij den acquitbal zoo fijn, dat hij hem,
tegen alle etiquette aan, in den. linker hoekzak "sneed."
"Dat doet men niet, mjjnheer!" riep de piqueur; hevig met de queue op den
grond stampende.
"Het was een ongeluk;" stamelde pieter, die nu zoodanig transpireerde dat ik
vreesde dat zijn bril op den vloed zou afdrijven.
"Het was een lompigheid," brulde de piqueur.
"Leve het snijen!" riep de chirurgijnsleerling.
"Die mijnheer is gevaarlijk1?" schertste de bejaarde luitenant.
"Aas één appèl, drie acquit, vier speelt!" riep de biljartjongen. Ik geloof dat
mijn neef poogde in een onverschillige houding zijn neus te snuiten, maar het had
er niets van.
Het derde toertje liep goed voor petrus af, maar het vierde was geschikt om
hem er gansch onder te werken. De piqueur lag voor den middelzak, het was een
gemakkelijke bal; een kind kon hem maken.
"Je kunt hem best sauveeren," zei de piqueur, "en goed afkomen ook."
Dit was volmaakt overeenkomstig de gezindheden van pieter, die, uit aanmer-
king van den snijbal, voor geen geld ter wereld hem maken wilde, zelfs al moest
hij er slecht op afkomen. Maar daar de piqueur een gevreesd potspeler was, en sedert
onheugelijke jaren, van de drie potjes die gespeeld werden er twee in zijn zak stak,
riepen natuurlijk al de anderen "stop weg; stop weg!"
Pieter stootte niettemin met het voornemen om hem stellig niet weg te stop-
pen; en toch scheelde het zoo weinig of hij luid hem weggestopt, dat de winderige
advocaat, die in \'t gewoel was opgestaan, uitriep: "hij zit!" waarop de verloopen
student, die als gezegd is, een grappenmaker was, geestig antwoordde: "als hij een
stoel had;" waarop allen lachten.
"Wacht wat!" riep de chirurgijnsleerling, die voor \'t snjjen was; "hier is nog
een zak!"
-ocr page 181-
157
En inderdaad! petrus stastokius had geheel buiten zijn eigen voorkennis of me-
deweten een doublé gemaakt, waarop allen juichten, behalve de piqueur, die op een
grimmige wijze nog een glas bitter bestelde en de Goudsche courant opnam, alleen
om haar hard weer neer te smijten.
Men speelde voort, en na al de wederwaardigheden, die hij had doorgestaan,
werd mijn vriend pieter weder vrij kalm, waartoe vooral machtig medewerkte dat
hij een paar malen acquit moest leggen. Maar op eens werd zijne rust akelig ver-
stoord door den uitroep van den jongen: "vier driemaal, zes acquit, zeven speelt!
Mijnheer hastok" (de St was onduidelijk geschreven) "de Vlag!"
Nu was er geen eind aan de kortswijl en de grappen van den chirurgijnsleerling,
en den verloopen student, en den advocaat, en den jongeling van drieëndertig jaren
met den leverkleurigen pantalon. De een noemde hem een Mingo; de ander een
blauwbaard; de derde een boa constrictor; allen te zamen: "den mijnheer van de
vlag." De bejaarde luitenant, die op drie stond en met den verloopen student geas-
sureerd was, wilde zich doodstooten en hem voor een daalder koopen; de graankoo-
per, die tegen die manoeuvre was, zei dat pieter veel te sterk speelde om het aan
te nemen; de chirurgijnsleerling bestelde de bokaal voor mijnheer stastok, die den
pot "op schoon" dacht te winnen; —het was een leven als een oordeel. En onder
dit alles stond, met verwilderden blik, het onschuldig voorwerp van al dit rumoer,
altijd maar krijt aan zjjn queue te doen. De beurt kwam weer aan hem.
"Welke bal?" vroeg hij verward.
"Die witte!" riep de verloopen student, die een grappenmaker was.
"Die ronde!" zei de chirurgijnsleerling, niet minder aardig.
"De beste," zei de leverkleurige pantalon, die ook iets zeggen wou.
"De benedenste," zei de dikke graankooper, die medelijden kreeg.
Nu was het zoo gelegen, dat het vrij onverschillig was met welken bal de arme
pieter, die geen drogen draad meer aan \'t lijf had, op dat merkwaardig oogenblik
spelen zou, aangezien beide ballen, de een boven, de ander beneden, stijf en aller-
stijfst collé lagen; ik herinner mij niet in al den tijd dat ik meê gebiljart — nu
slaapt mijn queue voor immer in haar zelfkanten graf — ooit zulk een stijven collé
gezien te hebben. De verloopen student bood mijn neef den bok aan. Pieter zag hem
aan met een blik van machteloozen haat, en stootte een voet of drie mis.
"Strijk de vlag!" riep de chirurgijnsleerling.
Zjj was alreeds gestreken. De piqueur had zich bij voorraad gewroken.
Van dat oogenblik aan bood de luitenant pieter een gulden: maar hij was te
confuus om te verkoopen. In den volgenden toer maakte ik hem, uit medelijden;
den daarop volgenden verliep hij, en had de satisfactie dat de luitenant hem een
<
-ocr page 182-
158
beschuitje voor zijn bal bood; met een mispunt besloot hij, in den voor hem laat-
sten toer, zijn carrière in het edele ballenspel; en daar hij zeer veel haast scheen
te hebben om te vertrekken, brak ik, die nog een enkel appèl te verliezen had,
mijn bal op, vooral ook om een einde te maken aan de sollicitatiën van den jonge-
ling met den leverkleurigen pantalon, die nu zichzelven voor een achtentwintig aan
stastok verkoopen wilde, in welk aanbod hem al de vroolijke jongelui ondersteunden.
Op straat gekomen scheen de frissche Octoberlucht pieter weer moed en pedan-
terie toe te waaien.
"Diiar zijn goede spelers onder," zei hij, "maar toch waaratje geen een, die
eigenlijk uitmunt. Ik had een kromme queue," voegde hij er bij, "en heb je wel
gezien hoe de hoekzakken trokken?"
Ik had alles gezien, en wist dat de graankooper het potje zou gewonnen heb-
ben eer wij thuis waren.
Het eten stond reeds op tafel. Pieter had geen honger.
HET DIAKENHUISMANNETJE VERTELT ZIJN HISTORIE.
Drie dagen had ik bij de familie stastok vertoefd, en in dien tijd was ik groote
vrienden met keesje geworden. Een paar malen had hij mij door de stad vergezeld
om mij den weg te wijzen, als ik boodschappen te doen had, en daar hij als vele
oude lieden snapachtig was, en ik in dat gebrek somtijds met vele oude lieden deel,
hadden wij dikwijls te zamen vrij wat afgehandeld. Keesje was een eenvoudig, braaf,
goedaardig mannetje. Hij had een flauwe herinnering van zijn vader, die borstelma-
ker geweest was, en groote zilveren gespen op zijn schoenen had gedragen. Behalve
de gespen, herinnerde hij zich niets meer van hem dan zijn dood, en hoe hij met
een groote huilebalk en lange witte das achter zijn lijk gegaan was, en hoe er,
toen hij thuis kwam, een zwarte doek over den spiegel hing; en hoe hij, bij die gele-
genheid zoo veel geraspte broodjes had mogen eten als hij maar wilde; en dat daar een
lange moei was bij geweest, die zooveel witten wijn gedronken had, dat een dikke oom
gezegd had: "je krijgt niet meer." Zijne moeder had hij nooit gekend. De dikke oom had
hem naar \'t Weeshuis gebracht; hij had er leeren spellen, en toen was hij op timmeren
gedaan; maar hij was te zwak voor dat werk, weshalve men hem bij een apotheker
besteld had, om fleschjes te spoelen, en te stampen; een baantje dat juist niet rijk is aan
schitterende vooruitzichten. Vijftien jaar had hij er gediend, maar daar hij maar heel
weinig lezen kon, en hy dikmaals tegelijk twee halfpints flesschen, drie kiuderglazen,
-ocr page 183-
159
een amplet, een likkepot en een pakje poeiers weg moest brengen, was \'t hem ein-
delijk eens gebeurd dat hij den salebdrank gebracht had bij iemand die obstructies
had, en daarentegen de poeiers met jalappenharst bij eene dame die aan diarrhé leed,
waarop hij, als niet genoeg geletterd, ontslagen werd. Sedert was hij looper voor een
kantoor, en daarna huisknecht bij onderscheidene lieden geweest, waarvan sommigen
dood en anderen geruïneerd waren; en daar hij, bij de groote opruiming, te oud
was geweest om naar Frederiksoord te worden gezonden, had eindelijk het Weeshuis
hem overgedaan aan het Diakoniehuis. En nu werd hij op zijn ouden dag nog door
mijn oom en een paar lieden van diens slag gebruikt tot het smeren van schoenen,
uitkloppen van kleeren, wegbrengen van de courant en, in één woord, tot het doen
van min gewichtige boodschappen. Hetgeen, volgens de berichten van mijn oom,
\'s mans carrière het meest had gedwarsboomd, was zijne verregaande onnoozelheid
en daaraan geêvenredigde menschenvrees.
Behalve de achterkamer met het hooge licht, die om het huis van den buurman
heensprong, en waarachter de keuken was, was er aan het huis van petrus stastok
Senior nög een achterkamer, waarin ik u nader denk binnen te leiden, naar een
kleinen tuin, waarop zij uitzag, niet oneigenaardig de tuinkamer geheeten. Wanneer
men de plaats-deur uittrad, had men eerst eene soort van trottoir van gele klin-
kers , van omstreeks drie passen breed, en wanneer men dan over eene hooge rollaag
van blauwe klinkers \' heenstapte, waarvóór aan de overzijde drie voetschrabbers waren
geplaatst, was men eensklaps in het kleine elyseüm van mijne tante. Men zag er
een grooten appelboom, waaraan soms meer dan een dozijn reinetten groen werden,
verscheidene rozenperken, waaromheen in \'t voorjaar een kring van gele krokussen
bloeien moest, meer dan één seringenboom, twee goudenregens, een dubbelen kers
en, tegen den muur, aan den eenen kant een wingerd, en aan den anderen een moer-
beienboom. De paden waren niet met gewoon gras, maar met roode en witte made-
liefjes en zeegras omzoomd. Omtrent dezen tijd stonden er verscheidene potten met
asters, en twee of drie dahlia\'s in bloei; en achterin was een groen geschilderd prieeltje
met vijfblad, kamperfoelie, rupsen en spinnen. Daaraan belendde de fabriek, waaraan,
tegenover \'t prieel, eene kleine loods was uitgebouwd met een klein plaatsje waarop
keesje zijn huiswerk verrichtte, waarom een klein hekje.
In dit prieeltje zocht ik, op zaterdag morgen na den ontbijt, met een boek
onder den arm, het zonnetje. Waarom ik het boek niet opensloeg zal terstond blijken.
1 In de beide eerste uitgaven vermeldde ik roode, doch ben onderricht geworden dat zoodanige klin-
kers niet bestaan. Ik moet mij dus verzien hebben.
-ocr page 184-
160
Ik had nauwelijks met mijn zakdoek het stof van de bank van \'t prieeltje ge-
slagen, en was bezig, op mijn gemak nedergezeten, met de oogen op het loodsje,
het plaatsje en het bekje gericht, mij te verlustigen in het denkbeeld, hoe goed alles bij
mijn oom en tante in de verf was, als de plaatsdeur openging en keesje verscheen.
Daar hij den geheelen tuin doormoest om ter plaatse zijner bestemming te komen,
en hij bijna zeventig jaar op de schouders torste, had ik tijds genoeg om op te merken, dat
er iets aan scheelde. Hij strompelde eerst bijna tegen de rollaag aan, waarop hij niet
scheen verdacht te wezen, scboon hij er sedert jaren alle morgens om halftien uren
overheen moest stappen; hij liet den zondagschen rok van mijn oom, dien hij over
den arm had, in het zand sleepen, en eer hij den appelboom voorbij was, was de
borstel, dien hij in de hand hield, tweemaal gevallen. Als hij nader kwam, zag ik
dat zijn wangen zeer bleek en flets waren, onder zijn niet zeer net onderhouden
baard: zijn geheele gelaat was betrokken; zijn oogen waren dof, en toen hij mij
voorbijging was het niet als anders: "lief weertje, meneer1?" maar hij nam zijn
hoed stilzwijgend af, en strompelde naar het plaatsje. Met een diepen zucht
trok hij daarop zijn jas uit, zoodat hij mij, in zijn eng zwart vest met mouwen,
al het magere en gebogene van zijne gestalte zien liet. De roode blikken tabaks-
doos, die half uit den eenen vestzak stak, bleef onaangeroerd, en met wederom
een diepen zucht hing hij den rok van mijn oom over den knaap. Met een nog die-
per zucht greep hij den borstel op, stond eenige oogenblikken in gedachten tegen de
haren op te strijken, en begon toen den rok te borstelen, beginnende met de
panden.
aHoe is \'t keesje! Gaan de zaken niet goed?" riep ik hem toe. Keesje borstelde
altijd door. Hij was wat doof.
Wanneer men den volzin herhalen moet, dien men op een eenigszins meewarigen
toon heeft uitgesproken, is \'t glad onmogelijk, het met dezelfde woorden te doen.
Ik stond op, kwam een stapje nader, en zei wat harder:
"Wat .scheelt er aan, kees?"                                                                 .
Kees ontstelde; zag mij aan; en bleef mij een oogenblik met strakke oogen aan-
zien; daarop vatte hij weer een mouw van mijn ooms zondagschen rok, en begon
op nieuw te borstelen. Er liep een traan langs zijn wangen.
"Foei, kees!" zei ik, "dat moet niet wezen; ik zie waterlanders, dunkt me."
Keesje veegde zijn oogen met de mouw van zyn vest af en zei: "\'t Is een
schrale wind, meheer hildebrand."
"Ei wat keesje!" zei ik, "de wind is niemendal schraal. Maar daar schort iets
aan, man! Hebje een courant verloren?"
Keesje schudde het hoofd, en ging hardnekkiger dan ooit aan \'t schuieren.
-ocr page 185-
599188�
HET DIAKENHUISMANNETJE VEUTELT ZIJN UIST01UE.
-ocr page 186-
161
"Kees !" zei ik: "je bent te oud om verdriet te hebben. Is er iets aan te doen, vrind ?"
De oude man zag vreemd op bij het hooren van het woord "vrind". Helaas,
misschien was \'t hem op zijn negenenzestigste jaar nog geheel nieuw. Een zenuw-
achtige glimlach, die iets verschrikkelijks had, kwam over zijn mager gezicht: zijne
grijze oogen luisterden eerst op, werden toen weer dof, en schoten vol tranen. Zijn
gansche gelaat zeide: ik zal u vertrouwen. Zijn lippen zeiden:
"Hoor reis, meheer! Kent uwe Klein Klaasje?"
Hoewel ik nu een zeer specialen vriend heb, die nicolaas gedoopt is, en van wien
\'t niet onmogelijk was dat keesje hem wel eens gezien had, zoo kon ik echter onmogelijk
op gemelden nicolaas den naam van Klein Klaasje toepassen, aangezien hij een zeer
"lange blonde jongen" is, en nooit zou ik hebben willen gelooven dat gemelde
nicolaas, hoe onaardig hij ook somtijds wezen kan, de oorzaak zou kunnen zijn van
ouden keesjes tranen. Ik antwoordde dus dat ik Klein Klaasje niet kende.
"Heeft meheer pieter hem uwe dan niet gewezen! De heele stad kent Klein klaasje.
Hij krijgt centen genoeg;" ging keesje voort.
"Maar wat is het dan voor een man?" vroeg ik.
"Het is," zei keesje , "in \'t geheel geen man. \'t Is een dwerg, meheer! een dwerg, zoo
"waar as ik hier voor je sta. Je kent er mee in een spul reizen. Maar \'t is een
-kwaad kreng. Ik ken \'em goed."
Ik wenschte hartelijk naar wat meer orde in de berichten van keesje.
21
.
-ocr page 187-
162
"Hij is uit \'et Huis," hernam hij, na een oogenblik zwijgens: "hij loopt over
"straat as een gek. Hij wint geld met zen bochel. As er een school uitgaat, leggen
" de jongens centen bij mekaar en laten Klein klaasje dansen. Dan springt ie om
"een stok net as zoo\'n aap, en dan maakt ie zijn bochel wel eens zoo groot. Ik heb
l\'geen bochel, meheer!" liet hij er met een zucht op volgen.
Terecht begreep ik dat keesje minder jaloersch was van den bochel dan van de
centen, die hij opbracht.
"Ik wou," ging hij op een treurigen toon voort, den rok een veel harder streek
met den schuier gevende, dan voor laken van negen gulden dienstig was: "ik wou
"dat ik een bochel had. Ik zou niets uitvoeren; ik zou centen krijgen; ze zouen om
"me lachen.... Maar ik zou niet drinken," zei hij ineens op een anderen toon, en
toen den volzin omkeerende, voegde hij er, zeer bedaard den rok van den knaap
nemende en hem opvouwende, nog eens bij: "drinken zou ik niet."
"Keesje," zei ik, "toen je den tuin doorkwaamt, en toen ik je aansprak was.
"je bedroefd, en nu lijk je wel wat boos te zijn; ik zie je liever bedroefd!"
De oude oogen schoten weer vol tranen; hij stak zijn dorre handen naar mij uit;
en ik vatte ze, toen hij ze, beschaamd over zijn gemeenzaamheid, terug wilde trek-
ken, en liet ze niet dan na een bemoedigend drukje varen.
"Och," zei hij — "och, meheer weet dat zoo niet; — maar ik ben — ik ben
"veel bedroefder dan boos. Maar Klein klaasje heeft me mishandeld. Klein klaasje
"is slecht. De menschen," ging hij voort, naar het schoensmeer bukkende, "de men-
"schen denken soms dat hij gek is; maar hij is slecht."
"Hoor eens, kees!" zei ik, een klaptafeltje op een ijzeren poot opslaande,
"ga hier eens wat zitten en vertel me reis geregeld, wat heeft Klein klaasje je
"gedaan?"
"Het zal niet helpen," zei keesje, "maar ik zal het doen, als u \'t niemand zegt.
"Kent meheer \'et Huis?"
"Welk huis?"
"Van de Diakenie."
"Ik heb het in \'t voorbijgaan gezien."
"Goed. \'Et is een leelijk huis, is \'et niet? een leelijk huis, met rooie deuren en
"vensters; en van binnen alles rood en alles donker. Nu; meheer weet wel dat we
"daar allemaal arm zijn, allemaal even arm, — ik kan \'et niet anders zeggen, net
"precies, denk ik wel, as op \'t kerkhof. Ik en een ander verdienen iets, maar \'et
"helpt niet. We brengen \'et bij den vader; en de vader geeft ons alle weken zakdui-
"ten. Dat is goed, meheer! dat is heel goed. Als ik oud word, verdien ik geen koperen
"cent meer; maar ik krijg toch den zakduit. Hier," zei hij, een bonten katoenen
-ocr page 188-
163
zakdoek uithalende, "dezen, en," op zijn tabaksdoos kloppende, "en deze, heb ik
"van mijn zakduit gekocht."
Het was aandoenlijk een man van negenenzestig jaar te hooren spreken van "als
ik oud word!"
"Klaas," — ging hij voort — "zoo als meheer wel begrijpt, krijgt ook een zak-
"duit. Maar wat doet klaas? Klaas doet niets, dan nou en dan de straat voor iemand
"wieden. Klaas houdt zich gek; klaas danst met zijn bochel; en as ie centen krijgt
"van de lui en van de kinderen, dan wandelt klaas de poort uit. Kent meheer de
"Vette Vadoek?"
"Neen, keesje."
"\'Kt is een herberg in de Hazelaan. Daar drinkt klaas een borrel; en wel reis
"twee, en wel reis drie borrels."
"En als hij dan in \'t Huis komt?"
"o Hij het allerlei kunsten. Hij neemt een groote pruim tabak. Hij haalt een
"oranjeschilletje bij den drogist. Soms merkt de vader \'et. Dan krijgt hij een blok
"aan zijn been, want hij is te oud om op den bok gelegd te worden, en men kan
"\'em ook niet op zijn bochel slaan; maar wat is \'t, as ie met \'et blok loopt? Dan
"zeit ie tegen de kinderen: St... jongens! klaas is ondeugend geweest; klaas het
"een graantje gepikt; en de vader het Klaas al zen centen afgenomen. Je begrijpt
"wel, meheer, dat ie dan nog meer opdoet."
Tk begreep het volkomen.
aMaar dat zijn zijn zaken,*\' ging keesje voort, een schoen van mijn oom opne-
mende, dien hij smeren moest, en hem dadelijk weer neerzettende; "maar wat hoeft
"ie mijn ongelukkig te maken? Weet u wat\'et is?Ik zal \'etu vertellen. Ik had geld,
"— ik had veel geld, — ik had twaalf gulden!"
"En hoe kwam je daaraan, keesje?"
"Met God en met eere. Ik had \'et gespaard, toen ik in de aptheek was. Soms,
"als ik een drankje buiten de stad brocht, op een buitenplaats of in een tuin, zei de
"meheer of de mevrouw: geef den looper een dubbeltje;\'t is slecht weer. Zoo had ik
"twaalf gulden bij mekaar. Ik mocht die in \'t Huis niet hebben. Maar ik bewaarde
"ze, op me hart."
"En waartoe bewaarde je die? Hadt je dat geld noodig, of deedt je \'t alleen om
"\'t pleizier van het hebben?"
"Och, meheer!" zei liet diakenhuismannetje, het hoofd schuddende: "Als ik het
"zeggen mag, de ryke lui weten dat zoo niet; de Regenten weten \'t ook niet; want
"zij hebben er geen zorg voor. \'t Gaat alles goed bij zulke menschen, bij leven en
"sterven. Hoor reis; we hebben \'t goed in \'et Huis; de Regenten zijn goed; op vastel-
-ocr page 189-
164
"avond krijgen we bollen met botter; over drie weken, as de slacht is, krijgt \'et Huis
"een os, ik weet niet van welk een groot heer, die lang dood is. Dan eten we alle-
maal gehakt; en de heeren hebben een partij en eten de ossentong. We hebben\'t er
"heel goed; maar een mensch, meheer, denkt altijd om zen dood."
"Ik denk nog al dat je \'t na je dood ook heel goed zult hebben, keesje!" zei ik
"Ik hoop het, meheer: in den hemel is alles goed; maar dat meen ik niet. Ik
"wou me lijk verbeteren, weet u?"
"Wat is dat, kees?"
"Hoor reis, als we dood zijn, dan leit men ons op stroo, en we krijgen \'t goed
"an van \'t Huis, net as wanneer we leven, en dan gaan we na \'t kerkhof, in de put;
"dat wou ik niet. Ik wou, as ik dood was, geen diakenhuisgoed anhebben...."
Hij zweeg een oogenblik, en weder kwamen de tranen.
"Ik wou in mijn kist leggen, ik weet niet, ik zei maar zeggen, zoo as ik er
"me vader in heb zien leggen, met eigen goed; ik heb nooit een eigen hemd ge-
"had; één eigen doodshemd wou ik hebben."
Ik was aangedaan. Spreek mij niet van vooroordeelen. De rijken der aarde heb-
ben er duizend. Deze arme man kon alles verdragen: schrale spijs, een hard bed en,
naar de mate zijner jaren, harden arbeid. Hij had geen eigen huis, hij zou geen eigen
graf hebben; o had hij dan ten minste de zekerheid dat zijn allerlaatste gewaad het
zijne wezen zou!
"Meheer begrijpt wel!" ging hij, eenigszins schor, voort, "dat daar die twaalf
"gulden voor was. Het was veel te veel. Maar ik wou nog meer; ik wou fatsoende-
"lijk begraven worden. Ik heb geen verstand van die dingen; maar ik had gerekend
"vier gulden voor het linnen, en dan twee gulden voor de menschen, die me zouen
"afleggen; en tien stuivers voor een draagplaats aan twaalf dragers. Was dat niet
"knap geweest? De bediende van den aptheker had het zoo beschreven; het geld was
"in \'et pampiertje; en alles in een leeren zakje: dat heb ik dertig jaar op me hart
"gehad-----en nou is het weg ..."
"Heeft klaas het gestolen?" vroeg ik.
"Neen?" — zei hij, uit het droef gepeins, waarin zijn eigen laatste woord hem
gestort had, oplevende: "maar hij is er achter gekomen dat ik het had. Zijn kreb
"staat naast mijn kreb. Of ie \'et gezien het as ik me uitkleedde, of as ik me an-
"kleedde, of toen ik ziek was; of dat ik er hardop van gedroomd heb, ik weet \'et
"niet. Ik zou wel haast zeggen dat ik er van gedroomd had; want ik denk er altijd
"om. — Verleden dinsdag had \'et den heelen voormiddag geregend, as meheer wel
"weten zei. Klaas had geen cent opgedaan. Het was te slecht weer; de jongens hiel-
"den zich niet met hem op. Zijne zakduiten waren ook weg, en hij had een razen-
-ocr page 190-
1G5
"den trek om naar de Vette Vadoek te gaan. "kees," zeid\' ie na den eten, "leen me
"zes centen." "klaas," zeg ik "dat doe ik niet; want je verzuipt ze maar", "kees,"
"zeid\' ie, "ik mot ze hebben," zeid\' ie. Ik zeg: nou je krijgt ze niet, hoor. "Weetje
"wat" zeid\' ie; "kees" zeid\' ie, as je ze me niet geeft, zei ik an den Vader zeggen,
"wat je onder je hemd hebt, hoor!" Ik be3torf as een doek, en gaf \'era de zes cen-
"ten. Maar ik zei er bij: "klaas, je bent een schurk!" zei ik. Of hij toen daar toch
"kwaad om geworden is, kan ik niet zeggen; maar gisteren mot ie dronken ge-
"weest zijn, en toen de suppoosten hem \'t blok aandoen lieten, het ie as een gek
"geschreeuwd en gezongen: "kees het geld! kees het geld! Onder zen hemmetje het
"ie geld!" De broers vertelden \'t me, toen ik in \'t Huis kwam. Ik was as een dooie.
"We gingen na de mannenzaal en kleedden ons uit. Klaas lag er al, en snurkte as
"een os. Toen ze allemaal sliepen, stak ik mijn hand onder mijn hemd om het zakje
"weg te nemen en, as ik kon, in \'t stroo van me bulster te verstoppen. Maar eer
"ik het los had, daar ging de deur open, en de Vader kwam op de zaal met een
"lantaren. Ik viel achter-
"over op me kussen , met
"het geld in me hand, en
"tuurde as eengekmensch
"na de lantaren. Ieder stap
"die de vader deed voelde
"ik op me hart. "Kees!"
"zeid\' ie, over me heen
"bukkende: "je hebt geld;
"je weet wel dat je dat
"hier in \'t Huis niet ver-
stoppen mag;" en meteen
"trok ie et uit me hand. — "\'t Is voor een doodhemd," — stotterde ik, en viel op mijn
"knieën in de krib — maar \'t hielp niet. "We zeilen \'t voor je bewaren," zei de vader, en
"maakte het zakje open, en telde het geld bedaard. Mijn eigen oogen hadden \'et niet
"gezien sedert ik \'et er ingenaaid had; het was dertig jaar geleden; het was mijn
"eigen lief begrafenisgeldje. "Ik zweer je dat ik er niets voor doen zal," huilde ik,
"clan me eerlijk laten begraven." — "Daar zeilen we zelf wel voor zorgen", zei de
"Vader; en weg ging hij met het geld en met de lantaren. "Klaas," riep ik hem na,
"heeft het je verteld, omdat ie".... maar wat hielp het of ik gezeid had, omdat ie
"een lap is? wat hielp het of ik hem verteld had dat klaas alle dag na de Vette
"Vadoek ging? Ik had er mijn geld niet mee weerom. Ik heb den heelen nacht geen
"oog toegedaan. — Het is wat te zeggen....
-ocr page 191-
1GG
"Zou er bij de Regenten niets aan te doen zijn, keesje?" vroeg ik vertroostend.
"Neen! neen!" snikte hij, de hand op zijn borst rondwrijvende, als zocht hij er
het geld nog; "het geld most weg; dat is een wet zoo oud as het Huis, en het Huis
"is zoo oud — zoo oud as de wereld!"
"Dat \'s wat kras," zei ik, "en wanneer...."
Hij liet mij niet uitspreken.
"Wat kras! Het is niemendal kras. Zijn er dan niet altijd armelui geweest zoo
"as ik, die an de Diakenie kwamen, en van de Diakenie mosten eten en drinken ,
"en bed en leger hebben, en begraven worden? — Maar ik wou begraven worden
"van mijn eigen geld, — en ik wou zeker weten dat ik van mijn eigen geld begraven
"zou worden; en dat was mijn grootste troost; en daarom droeg ik het vlak op me
"hart. — O, as klaas wist dat ie me dood maakte!"
"Hoor eens, keesje ," zei ik, "je zult en moet je geld weerom hebben; ik beloof
"het je: ik zal mijn oom er over spreken: hij kent zeker de Regenten wel; wij zullen
"zien of zij de wet voor een oud, braaf en oppassend man als gij zijt, niet eens zullen
"willen overtreden. Maak er staat op, kees, je zult je geld weerom hebben."
"Zal ik I" zei de arme man, door mijn stelligen toon bemoedigd. "Zal ik, wezenlijk V
En zijne oogen afvegende met een blij gelaat, gaf hij mij de hand.
In zijne behoefte om ook mij iets aangenaams te zeggen, vroeg hij:
"Smeer ik uw laarzen netjes genoeg?"
"Overheerlijk," zei ik.
"En is uw jasje goed genoeg geborsteld?" vroeg hij verder: "as er iets aan man-
"keert, moet meheer \'t maar zeggen."
Dat beloofde ik hem, en ging in huis. Maar hij kwam mij achter op, met den lin-
kerarm in een laars van tieter en den schoenborstel in zijn rechterhand. "Vraag ex-
cuus, meheer! dat ik zoo vrijpostig ben," zei hij, "maar mag ik u nog wel iets ver-
zoeken ?\'\'
"Wel ja, kees!"
"As meheer na de Regenten gaat," hernam hij, "moet meheer maar net doen
of ie van niets weet."
"Ik beloof het u keesje!"
Ik ging naar mijn oom, en wist dien te bewegen naar de Regenten te gaan. De
president liet den Vader bij zich komen, eu liet daarna den Vader rondgaan bij de
andere Regenten, om ze tot een extra vergadering Ie convoceeren. Op die vergadering
moest eerst keesje binnenkomen, en vervolgens buitenstaan; daarna moest ook de
Vader binnenkomen, en vervolgens buitenstaan. Daarop werd er een uur gedelibereerd,
hetwelk hoofdzakelijk daarmee werd doorgebracht, dat de president gedurig zei dat
-ocr page 192-
I
167
hij de zaak aan de heeren overliet, en de heeren gedurig zeiden dat zij de zaak
aan den president over-
lieten.
Daar het zoo niet
blijven kon, bracht ein-
delijk de president het
advies uit, "dat het, aan
den eenen kant, wel doen-
lijk was keesje zijn geld
terug te geven, daar
keesje een man was van
voorbeeldig gedrag, die
het geld zeker tot aan zijn
dood toe zoo goed bewaren
zou als de ijverige thesamïerzelve," (waarop "de ijverige thesaurierzelve" boog) —
"maar dat aan den anderen kant de ijverige thesaurier het weder even zoo goed be-
waren zou als keesje, en dat het dus volstrekt niet noodig was keesje in het voor-
oordeel te stijven dat zijn geld beter bewaard zou worden en zekerder tot deszelfs,
d. i kkesjes, doel zou worden aangewend, indien hij,
              het zelf bewaarde, dan
indien de ijverige thesaurier het bewaarde; en dat dit zijn advies was."
De secretaris meende echter met eenig recht dat dit advies den knoop niet genoeg
doorhakte, en stelde dus onder verbetering voor, "tot een van beide de maatregelen
over te gaan;" — waarop de thesaurierzelf de edelmoedigheid had "afstand te doen
van het custodiëeren der penningen in quaestie," en men eenparig besloot aan keesje
zijn twaalf gulden, weder behoorlijk in het zeemlederen zakje vastgenaaid, terug te geven.
Keesje heeft nog twee jaren lang zijn geld "vlak op zijn hart" gedragen. En toen
ik in \'t verleden jaar het kerkhof te D. zag, was \'t mij zoet te mogen denken, dat
aldaar in het algemeene graf der armen één man sluimerde, die er eerbiedig was heen-
gedragen door twaalf broeders van zijne eigene keuze, nadat hij, ook eenigszins door
mijn toedoen, in de gerustheid was ontslapen dat hij in zijn eigen doodskleed zou
worden gewikkeld.
Had hjj misschien in zijn laatste oogenblikken nog aan hildebr.vnd gedacht?
-ocr page 193-
I
168
ER KOMEN MENSCHEN OP EEN KOPJE THEE, OM VERDER
HET AVONDJE TE PASSEEREN.
Des zondagavonds was de tuinkamer in haar schitterendste pracht. Ik zal pogen
er u een flauw denkbeeld van te geven.
Verbeeld u een ruim vierkant vertrek, met een vierkante tafel in het midden,
waar het vierkante groene kleed van is afgenomen en vervangen door een vierkant
zilveren theeblad, waarop een degelijk ouderwetsch porselein theeservies prijkt, lange
lijzen met zes merken. Daar om heen staan vijf stoelen geschikt, met hooge ruggen,
en zittingen van groen gebloemd trijpt. Men maakt dat tegenwoordig zoo goed niet
meer. Als men onder de tafel kijkt, ziet men als twintig vurige oogen, vanwege vier
stoven; de vijfde vonkelt niet; het is een steenen. Daaraan en aan de plaatsing van
het theegoed en aan den verlakten ketel, die naast den stoel staat, ken ik de plaats
mijner eerzame moei. Midden op de tafel staat een dierbaar pronkstuk. Het is een
verbazend groote bronzen lamp, die door een olifant getorscht wordt, in wiens voetstuk
een speelwerk verborgen zit. Bij deze bijzondere gelegenheid ligt er, reeds vóór Novem-
ber, een netgebouwd turfvuurtje in den helder gepolijsten haard; het is alleen maar
-ocr page 194-
*
169
opdat er met schik stoelen om heen zouden kunnen worden gezet, voor de heeren.
De smalle marineren \'schoorsteenmantel is versierd met eene pendule, voorstellende
een negerslaaf met witte oogen, roode neusgaten, en gouden voorschoot, die op eene
ongedwongen wijze een wijzerplaat onder den arm houdt; en aan de beide kanten ,
met twee vaasjes met gekleurde bloempjes onder stolpjes, zoo poppigjes en kleintjes,
dat men ze voor de pasgeboren kindertjes houden zou van die groote stolp met op-
gezette vogels, die tegenover den schoorsteen, op een bruinhouten tafeltje met ééne
lade, pronkt. Het schoorsteenstuk vertoont in stukadoorwerk eene aangename partij
weverskammen, weversspoelen en wevershaspels, in een luchtigen strik bijeengebonden,
en balfbegraven onder witsellagen van onderscheidene formatie.
Maar wat de feestelijke zaal, niet alleen nu, maar altijd den meesten luister bijzet
is zonder twijfel, boven een hooge grijze lambrizeering, op snee verguld, het prachtig
behangsel, beschilderd met niet onaardige bergachtige landschappen, met op- en onder-
gaande zonnen, zandwegen met diepe sporen, en waterplassen met riet en zwanen;
voorts gestoffeerd met vrouwen met manden op den rug, waar boven uit een bos
stroo steekt; mannen aan den waterkant, die aan lange hengels visch opslaan; kin-
deren met bloote hoofden en bloote voeten, die bij een geit in \'t gras liggen; reizigers
op bruine paarden, met den rug naar u toe om het valies te laten zien; en op witte
paarden, die een dunne rijzweep zeer rechtop houden; wandelaars met enorme wan-
delstokken en driekante.... Wat ga ik zeggen ? Ja, zij hadden driekante hoeden op-
gehad, maar die tijd was voorbij; de kamer was, voor een paar jaar, "opgeknapt,"
en de heer petrus stastokiüs Sen., hoe ouderwetsch ook in vele opzichten, had in dezen
gemeend een proeve te moeten geven, dat hij met zijn tijd was vooruitgegaan. Hij
had al de costumen laten moderniseeren. Een geestig schilder had op zijn gebod al
de hoeden veranderd, naar het toen nieuwste model bij den hoedemaker gehaald, en
al de wandelaars hadden bruine, gele of gestreepte pantalons aangekregen met sou-
pieds en naar de nieuwste snede. Al de pruiken waren verbannen. De dames, die tot
hiertoe de openlijke bewijzen hadden gegeven dat onze grootmoeders veel meer gede-
colleteerd waren op hare wandelingen dan onze zusters op hare bals, hadden hooge
japonnen met stukken, wijde mouwen en lange lijven ontvangen, en zelfs het haar
der halfnaakte kinderen was in naam der beschaving geknipt.
\'t Is waar, dat deze vernieuwerwetsching in vele opzichten nog veel te wenschen
overliet, vooral ten opzichte der rottingen, regen- en zonneschermen, die hunne vorige
gestalte hadden behouden; maar de waaiers waren allen in bloemruikers veranderd,
en dus bestond er van dien kant volstrekt geen tijdsverwarring meer.
Toen mijn oom en tante dit alzoo met wijsheid hadden laten in orde brengen ,
meenden zij zich van hun plicht gekweten te hebben, en een offer aan den Moloch
22
-ocr page 195-
170
der negentiende eeuw te hebben gebracht, groot genoeg om hun te vergunnen, voor
hun persoon, die eeuw op velerlei wijze te honen en te ontkennen; want om de
waarheid te verklaren: de heeren en dames op \'t behangsel waren mijnheer en juffrouw
stastok een goed eind vooruit; en daar zij op dezen heuglijken avond op hun mooist
gekleed zijn, vooreerst omdat het zondag is, en ten anderen omdat zij "menschen
wachten," wil ik deze gelegenheid waarnemen om u eene tot nog toe verzuimde be-
schrijving van hun persoon en voorkomen te geven.
Het is nog doodstil in de tuinkamer: "diezelfde tuinkamer", zou een redenaar
zeggen, "die zoo aanstonds weergalmen zal van het luidruchtige gesnap eener vroolijke
menigte!" Ik verneem er niets dan het gezellig gezang van het theewater, dat door
de tuit stoomt, en het spinnen van de Cyprische poes, die voor den haard zit, ver-
wonderd van zoo vroeg in \'t jaar vuur aan te zien. Ik ruik er niets dan den theeketel,
die nog lang niet dikwijls genoeg gebruikt is om niet te stinken; en ik zie er, behalve
de voormelde poes, niemand anders dan mijn deftigen oom, die met den rug naar
\'t vuur gekeerd, en met de handen op den rug, beschenen wordt door de vier was-
kaarsen op de vergulde lustres aan zijn schoorsteen, en wiens beeld zich weerkaatst
in den spiegel tegenover hem. Een heerlijk oogenblik om zijn portret te maken! Mijn
oom, schoon in de zestig jaren oud, is hetgeen men, voor dien ouderdom, nog "een
kras ventje" noemt. Hij heeft geen grijs hoofd, vermits hij een bruine pruik draagt,
die over zijn ooren gaat, en waar hij bijgevolg door \'heen moet hooren; hij heeft een
rond, blozend gezicht, volstrekt geen bakkebaarden, een niet onaardig bruin oog, en
een onderkin. Hij is niet groot van postuur, en heeft, om hem recht te doen, geen
ander lichaamsgebrek dan zijn hooge linnen halsboorden. Deze zijn heden, wegens het
feest van den dag, nog ééns zoo hoog, zoodat ze zelfs de uiteinden van zijne ooren
in eenige ongelegenheid brengen. Voor het overige draagt hij een wit stropje, een
overhemd met jabot; een wijden zwarten rok, die van achteren gezien wel wat van
een jas heeft, en nog altijd een korte broek, zoodat men in de gelegenheid is de wel-
gevormde kuiten te bewonderen, die in fijne floretten kousen steken. Op dit oogenblik
treedt mijne tante binnen, die het toilet van mijn oom volmaakt, door hem een grooten
schoonen, witten linnen zakdoek met breede zoomen aan te bieden. — Gij hebt lang
gemerkt dat zij een neepjes-mutsje draagt. Zij heeft van avond het beste op, met een
net wit satijn lintje met tandjes; — het heugt mij hoe ik mijn grootmoeder zulke
lintjes op haar verjaardag gaf! — Zij draagt het haar gepoeierd, althans er komt een
weinigje van dat wit, met een mesje gelijkgestreken, op haar voorhoofd, en dat staat
heel wel bij haar helder, welgedaan gezicht, en bij de goelijke kuilen, die, als zjj
spreekt, in haar wangen komen. Zij heeft om haar hals een aardig snoertje kleine
paarlen met een juweelen bootje, en een hoogen dikgeplooiden kamerykschen doek
in haar lage japon van weerschijnende zijde met ruim ljjf.
-ocr page 196-
171
Wij laten haar, eenigszins vermoeid van al de bereddering, plaats nemen om thee
te zetten, en slaan terwijl onze oogen op pieter Jr., die juist binnentreedt. Ook hij
ligt onder, wat de zeelieden noemen, zijn beste tuig. Hij is (ik moet het zeggen) volmaakt
naar de mode gekleed; een zwarte pantalon met soupieds, een zwart satijn vest, een
blauwe rok met glimmende knoopen; en toch ziet hij er infaam ouderwetsch uit. Want
de pantalon is zoo kort, en de soupieds zijn zoo lang, en het vest is zoo laag uitge-
sneden, en zoo wijd om het midden; en de rok is zoo smal van kraag en zoo breed
van rug; en waarom verstokt hij zich nu om zich met een bruine zijden strop te
willen uitzonderen, in plaats van een zwarten om te hebben, als alle fatsoenlijke
menschen ?
Oom kijkt een paar malen op zijn horloge, om aan te merken dat Ds. S. het
geweldig lang moet maken. Dit is, in \'t voorbijgaan gezegd, de eenige reden, waarom
petrus stastokius Sen. nooit diaken of ouderling heeft willen wurden, omdat hij als-
dan genoodzaakt zou zijn, op zijn beurt, ook bij die predikanten te kerk te gaan,
die niet als hij , lieden van de klok zijn.
Het duurt evenwel niet lang of een bescheiden belletje kondigt de aankomst van
den eerstverschijnenden gast aan. Wij zullen hem en al de anderen hun jassen en
mantels laten afdoen en in handen stellen van keesje, die van avond bijzonder verlof
heeft om later in \'t Huis te komen; hun vervolgens pijpen laten stoppen, en com-
plimenten maken over "de zorg," hun daarna een uurtje laten praten, over \'t weer,
over de kou in de kerk, over het verkieslijke van een open haard boven een "toe
kachel", over den stand der fondsen, over het werk van de dames, en over de laatste
verkooping van huizen en het laatste plan van den stedelijken raad om een brug te
leggen over een water, waarover reeds voor tien jaren een brug is noodig geweest;
om u daarna op eens midden in \'t gezelschap binnen te leiden, en u al zijne leden
in hunne grootheid te laten aanschouwen. Gij kunt ondertusschen zelf een versche
pijp stoppen.
De man, dien gij bij den haard ziet, met mijn oom in druk gesprek gewikkeld
over de meerdere voortreffelijkheid van de inrichting der gilden, zoo als die vroeger
bestond, boven die van de patenten, onder het ministerie gogel ingevoerd, is een
oude kennis, en niemand anders dan de zilveren man uit de diligence. Hjj is evenwel
zoo min een zilversmid, als de piqueur een commissaris van politie was. Ik ben on-
gelukkig in mijne waanwijze gissingen geweest. Hij is alleen maar oudste commies
ter secretarie van de stad D. Hij behoort tot die menschen, die jaar en dag in wagenaar,
en in de vervolgen op wagen aar, alsmede in de boeken van le prancq van berkhey,
en in tüinmans Hollandsche Spreekwoorden studeeren, terwijl hun verdere lectuur
bestaat in onbeschryflyk veel Preeken, en Reizen rondom de wereld. Hij kan met
-ocr page 197-
wjjsheid op zijn snuifdoos kloppen, en verklaren hoe een snuiter heette in den tijd ,
toen de kaarsen nog niet gesnoten werden,
en voor hoe veel geld men een huis kon
huren, in eenjaar, waarvan hij in de stoffige
papieren der secretarie een rekening gezien
heeft. Hij heeft groot gezag in het beoor-
deelen der talenten aller predikanten; en
in \'t geheel, als er iets is in de familie dat
duister voorkomt, richt men zich tot den
heer van naslaan, die "onbegrijpelijk veel
gelezen" heeft. Het is echter waar, dat in
de laatste jaren de pedanterie van den jon-
gen meter \'s mans autoriteit veel kwaad
heeft gedaan, vooral omdat gemelde pieter
het alle voorrechten verzekerende Latijn
verstaat.
§* Pieter en ik worden bezig gehouden
door een langwerpig man van een groote
dertig jaren, met een kaalachtig hoofd,
en in een langen sluitjas, die den naam draagt van den heer dorbeen, en den naam
hééft van droogkomiek te zijn. Behalve dit oefent hij het ambt van makelaar uit. Hij
vraagt ons naar studentengrappen, die sedert de oprichting der academiën aan alle
academiën eenmaal \'s jaars gebeurd moeten zijn, die hij gehoord heeft in zijn jeugd,
die aan mij en aan pieter verteld zijn, als onder onze laatste voorgangers aan de
academie geschied, en die waarschijnlijk nooit hebben plaats gehad, en nooit zullen
plaats hebben; en als hij er een opgehaald heeft die heel aardig is, dan vraagt hij
dadelijk een baleintje en steekt zijn pijp door, met een gezicht zoo lang en zoo
•akelig, dat hij duidelijk aantoont hoe droogkomiek hij is. Pieter is onder zijne ver-
halen afgetrokken, rookt wanhopig door, grinnikt als er een vertelsel, en stopt een
nieuwe, als er een pijp uit is. Ik sta op heete kolen om eens nader kennis met de
dames te maken.
"De heeren zullen zeker liever bij den wijnstok bhjven?" zegt mijn welgedane
tante, vriendelijk omkijkende, en een ruimen witten ketel opbeurende; "pieter wil
misschien wel een kopje slemp?"
"Dat wil ik óók wel, tantelief!" zei ik, en trad naar haar toe, om haar den
groot en ketel vooreerst wat lichter te maken, daar zij hem onmogelijk tillen kon.
Weet gjj voor wie ik inschonk?
-ocr page 198-
Voor een deftige dame, die, als mijn tante, zat te breien, maar toch meer naar
de mode gekleed was en de wettige echtgenoot van den commies, echter veel jaren
jonger dan hij; voor een jeugdige zuster van dezen haren man, van een veertig jaar,
met kalfsoogen, die bij haar inwoonde met het voorrecht van de wasch voor haar te
doen, haar kousen te mazen, haar hoeden te vermaken, en haar japonnen af te dra-
gen; als ook voor haar dochtertje koosje, een meisje van ik denk zeventien jaren,
die er met haar gescheiden bruin haar en
rozerood japonnetje allerliefst uitzag; en
behalve voor tante en mijzelven, voor de
zeer modieuse gade van den makelaar, die
de eenige "mevrouw" van de partij was,
een enorme muts met vuurrood lint droeg,
en een niet minder enorme gouden gesp aan
haar ceintuur.
Mejuffrouw van naslaan was een zeer
wijze dame, die zeer verstandige bevindin-
gen had. Zoo vond zij bijv. een kouden tocht
altijd erger dan een koude lucht; zoo vond
zij altijd, dat het op een heeten dag nog
al eens wat helpt als er wat wind is; zoo
merkte zij op, dat als men veel verloor,
het altijd nog een troo3t was als men iets behield; zoo had zij ontdekt, dat als men
ergens aan gewende, zoo iets gemakkelijker viel dan als men er volstrekt niet aan
gewoon was; zoo was zij er zelfs, door vlijtige en innige nasporingen op het stuk der
zielkunde, toe gekomen, een wezenlijk onderscheid tusschen menschen en menschen
waar te nemen en met grond te kunnen verklaren, dat de eene mensch de andere
niet was; en dergelijke verstandige dingen meer, die haar een groote reputatie van
knapheid en ervarenheid gaven onder de vrouwen van haar kennis; en daar zij van
alle eenvoudige zaken zei, dat er meer achter zat, en alle dingen geestiglijk bij muisjes
vergeleek die staartjes hebben zouden, zoo hield men het er met reden voor dat zjj
meer zag dan een ander. Mevrouw dorbeen daarentegen was een rammel, trotsch op
haar mevrouwschap, haar muts, en haar echtgenoot; ik had van haar hooren spreken
als van iemand die heel mooi een vers opzei, dat ik wel geloofde, daar zij sterk
brouwde, en zeer rollende bruine oogen bezat.
De manszuster van mejuffrouw van naslaan heette mietje, en was volstrekt niets
dan een goed mensch.
Met uitzondering van deze, die niets, en van de lieve zeventienjarige, die zeer
-ocr page 199-
174
weinig sprak, praatten de drie dames bijna allen tegelijk, en de heeren bij het vuur
zongen er de tweede partij toe. Bijvoorbeeld:
"Hoor eens, me lieve juffrouw stastok," zei mejuffrouw van naslaan, haar brei-
werk neerleggende en haar wijsvinger op de hand van mijn tante drukkende: "Hoor
"eens, me lieve juffrouw stastok, je hoeft me er niets van te zeggen; "ik weet" (hier
kneep zij hare oogen op eene interessante wijze dicht) "ik weet dat allemaal wel;
"ik ken die menschen door en door; en zoodra als ik hoorde dat keetje dat in \'t hoofd
"had, wist ik wel hoe de vork in den steel stak."
Hierop nam zij haar breiwerk weer op, en telde de steken na van het naadje,
daar zij aan bezig was.
"Ja maar koosje!" rammelde mevrouw dorbeen, voorbij mietje van naslaan heen
sprekende, en die met haar roode linten zoodanig voor de oogen schitterende, dat
de goede ziel den anderen dag betuigde, er wee van te zijn geworden: "je kunt je
"niet begrijpen hoe druk dorbeen het heeft; dat is van den ochtend tot den avond;
"daar hadje nog van morgen mijnheer van der helm;" (deze was, moet men weten,
de grootste heer uit de stad, wiens zaken dorbeen waarnam); "daar hadje nog van
"morgen mijnheer van der helm, al vóór den ontbijt; hij ging op de jacht en wou
"dorbeen nog eerst spreken; nu is hij gelukkig heel eigen bij ons, zoodat het er niet
"op aankwam dat dorbeen nog niet gekleed was; maar zoo gaat het dag op dag; nu
"heb ik het óók wel druk met de kinderen, maar ik zei tegen dorbeen : weetje wat,
"ik ga er zelf maar eens op af. Nu is dorbeen daar altijd heel wel van, en vindt
"het altijd goed zoo als ik het maak___"
"Juffrouw mietje, nog niet een roomsoesje?" vroeg myn tante — "jij ook niet
"koosje? Wel kind! wat heb ik je in lang niet eens hier gezien. Het heugt me nog
"dat je met fieter speelde. Ja, kleine kinderen worden groot, koos!"
"Dat zeg ik zoo dikwijls," zei mejuffrouw van naslaan. "Waar «blijft de tijd?
"En ik zeg maar, hoe ouder dat je wordt, hoe meer de tijd vliegt; maar je jonge
"jaren, kind! zeg ik alle dag tegen koosje , leer dat van mij, die komen nooit
"weerom."
"En dat zijn van die dingen," klonk het van den schoorsteen uit den mond van
den heer van naslaan, met plechtige langzaamheid, en afgebroken door het statig
uitblazen van tabaksrook: "dat zijn van die dingen, mijn goede vriend! — (p\'hoe),
"die u — (p\'hoe) en mij — (p\'hoe) en een ander — (p\'hoe, p\'hoe) ongelukkig maken.
"En onze voorvaderen," — hier nam hij de pijp uit den mond, om er den derden
knoop van mijn ooms rok onder \'t spreken onderscheidene tikjes meê te geven —
-ocr page 200-
175
"onze vaderen..., ik vra«ag je of ze der zoo veel slechter aan waren dan wij? —
"onze vaderen, mijnheer! hielden zich met die dingen niet op."
"Neen!" verklaarde mijn oom, in edele opgewondenheid een versche pijp stop-
pende: "dat waren andere menschen! die wisten — piet, geef me \'t komfoortje reis
"aan — die wisten handen uit de mouw te steken, al zeg ik \'t zelf; — en wat ik
"altijd zeg — ze pasten op \'er tijd. Mijn vader was altijd \'s morgens kwartier voor
"zessen gekleed en geschoren — kom daar nu reis om!"
En zijn pijp op \'t vuur zettende, spande hij een schrikkelijke kracht in om haar
ineens aan te trekken, en ze toen omkeerende, en een mond vol rook tegen den kop
blazende, herhaalde hij, door de inspanning half uit zijn adem: "Kom daar nü reis om!"
"Ja, lieve vriend!" zei dorbeen tot pieter, bijna een der vergulde knbopen van
diens nieuwerwetschen ouderwetschen rok aftrekkende, daar hij met hem in gesprek
was geraakt over een der rijkste jongelui die te Utrecht studeerden: "Zijn vader heet
"Goedelaken, maar hij mocht wel Goudlaken heeten."
Dit was een trant van geestigheid, waarin de heer dorbeen sterk was: en daar
pieter grinnikte, en mijn oom, die \'t ook hoorde, zijn hoofd lachend schudde en de
grap voor den heer van naslaan herhaalde, merkte mevrouw dorbeen dat er iets
grappigs aan de hand was, en haar gevuurvlamd hoofd opheffende, zeide zij aller-
innemendst :
"Lieve dorbeen! laten de dames ook reis wat van u hooren." Allen zagen hem
aan en zwegen.
"Beste schat!" zei dorbeen , toen het heel stil was, met een lief lachje — "zij
hebben immers al heel veel van mij gehoord."
"Hoe zoo?" vroeg mevrouw dorbken.
"Wel, ze hooren immers u, mijn beste! en zijt gij niet van mij?" antwoordde
hij, heel "droogkomiek".
Allen lachten; maar het lieve zeventienjarige roosje had moeite, en daarom vond
mevrouw dorbeen het gepast haar lachende toe te voegen: "Och koosje! zoo is hij
altijd; trouw nooit, kind, want de "mannen laten er haar vrouwen altijd inloopen."
Pieter was intusschen achter den stoel van koosje gaan staan rooken, en werd
op deze woorden bleek. Hij gevoelde dat hij er nooit iemand, laat staan eenvrouw,
laat staan de zijne, in, zou, kunnen, doen, loopen.
Daar nu toch de muur gevallen was, die op dergelijke bijeenkomsten, welke
men in de burgerkringen, "een kopje thee en verder het avondje te passeeren", of
ook wel "een presenteertje", of een "aangekleede pijp," of een "aangekleede boteram"
noemt; daar nu toch, zeg ik de muur gevallen was, die op dergelijke bijeenkomsten
-ocr page 201-
176
de mannen van de vrouwen scheidt, en er als \'t ware eene verbroedering der beide
seksen had plaats gehad, en daar mevrouw dorbeen op eene ongezochte wijze het
voorwerp der algemeene opmerkzaamheid geworden was, vond mijn oom goed met
een verzoek voor den dag te komen, dat hij reeds lang op \'t hart had gehad.
"Nu, mevrouw ! maar je zult toch ons en de vrienden wel een pleizier willen doen."
"Wel zeker mijnheer stastok!" En zich, met eene bescheidenheid groote genieën
eigen, spoedig tot mejuffrouw van naslaan wendende, "wat heb je daar een lief
"patroontje van een kraagje om!"
"Ja, mevrouw!" was het antwoord; "ik zeg altijd: duurkoop goedkoop. Want
"ik vind dat het beste goed het \'et beste uithoudt. Ik had het in den winkel bij
"van drommelen gezien, en ik zeg tegen mijn kinderen, als ik nu reis weer jarig ben...."
"Hoor eens," zei stastok tegen dorbeen: "je moet maken datje vrouw reis
"reciteert, hoor."
"Heeremijntijd ja, je moet strak stellig reis reciteeren, lieve mevrouw!" zei mijn
tante met eenige ongerustheid, en op het woord strak zooveel kracht leggende als zij
in bescheidenheid doen kon.
"Och toe, mevrouw!" zei koosje met een allerliefste uitdrukking van gelaat.
"Hè ja!" zei mietje met de kalfsoogen.
"We moeten mevrouw niet overhaasten;" zei mijn tante.
"Neen!" zei mevrouw dorbeen, eenigszins bleek wordende: "Als het dan moet,
moet het ineens maar. Wat wil je hebben
Kom, het Rijntje dan nog maar reis." En
haar schaar opnemende, om die, onder \'t
opzeggen, bij iederen nieuwen regel open
te doen en bij \'t invallen der caesuur toe
te knijpen, begon zij met een door confusie
wat heesche stem, die gedurig scheller werd:
Zoo rust dan emdljjk, \'t ruwe noorden,
Van hagel/crcAf en stormgeloei,
Eu rolt de Rijn weer langs zjjn ooorden,
Ontslagen van den wiuterooef.
Toen zij zoo ver gekomen was hield mevrouw
dorbeen haar zakdoek voor den mond en
had een hevigen aanval van hoesten. Zjj
begon op nieuw en geheel in dezelfden toon,
maar andermaal bracht zij \'t niet verder dan den winterboei. Zoodat mejuffrouw van
-ocr page 202-
177
naslaan dadelijk begreep dat zij wel ingezien had dat er achter die hoestbui meer zat.
Mevrouw dorbeen werd zoo rood als de linten van haar muts, staarde in de
lamp, en zei nogmaals, als om weer op gang te raken:
Ontslagen van den winterboei\'.
Nieuwe stilte.
"Die winterboei boeit je tong, lieve!" merkte mijnheer dorbeen droogkomiek aan.
"Foei! daar had ik het nou net, en nou breng jij er me weer af. Wacht!
Zijn waatron dreiiken do oude zoomen,
En \'t landvolk"
hier werd de stem zeer hoog:
sPElcndo aan zijn vloed,
Brengt vader Rijn den lentegroet. ..."
Aldus ging mevrouw dorbeen voort op een hartroerende wijze het hartroerende mees-
terstuk des grooten borgers te bederven. Bij het derde couplet begonnen hare oogen
te rollen, en bij het vierde rolden zij zoo zeer, dat ik vreesde dat ze van hare wan-
gen afrollen zouden. Zij was nu al rollende en brouwende en zingende en gillende
gekomen tot:
Noem hij deze aarde een hof van Eden,
Dio altijd mochl op rozen gaan......"
Ach , meiu lieber Augustin , Angustin , Angustin!
klonk het over tafel.
Het was het speelwerk in de lamp, door mijn tante, in schijn van lepeltjes uit
het lepeldoosje, dat voor den olifant stond, te zoeken, opgewonden. Ik begreep nu
waarom zij er zoo op gesteld was geweest, dat mevrouw dorbeen haar reciet mocht
hebben uitgesteld.
Mevrouw dorbeens oogen, die net gereed stonden om met
Ik wensch geen stap terug te treden,
hevig uit te rollen, rolden terug met de snelheid van een spoortrein.
"Wat is dat?" riep ze.
"Dat is een walsje," zei haar man.
"Neem mij niet kwalijk, mevrouw!" smeekte mijn tante, "ik had het opgewon-
den, \'t Is het speelwerk in de lamp. \'t Is anders de aardigheid, dat het zoo onver-
"wachts begint, een poosje nadat het opgewonden is. \'t Was om de vrinden te ver-
brassen. Ik had gehoopt dat UE. wat later zou hebben gereciteerd; nu komt het er
"ook zoo mal in."
23
-ocr page 203-
178
Mijn tante zou gaarne, in dat oogenblik van confusie, den geheelen bronzen
olifant den kop ingedrukt hebben. Maar er was niets aan te doen, en in blinde op-
gewondenheid ging hij voort met zijn
Ach , niein liebor Augnstin !
Het was een tartend geluid voor mevrouw dorbeen, en zij beefde inwendig van
toorn. Zij hield zich evenwel goed, en met langzame teugen een kopje slemp uitge-
dronken hebbende, zei ze:
"Och! het vers was zoo goed als uit; de vrienden verliezen er niet veel bij. Nu
"zal koosje wel eens wat willen doen."
Koosje bloosde, en zei met de oogen op haar moeder geslagen:
"Ik kan niets; wel moeder1?"
"Stil"! zei dorbeen: "het verandert weer:
"Ou peut-on Otre mienx?"
En waarlijk, daar de olifant drie deuntjes kende, was er voor niemand anders
gehoor, dan voor het grootste der viervoetige dieren; tot dat hij al zijn kunsten
getoond had, en met een forschen tjingel uitscheidde.
Mama van naslaan scheen van eene meening te zijn, tegenovergesteld aan die,
welke haar lief kind, met het zoetste lipje der wereld, had beleden; zij geloofde veel-
eer dat haar koosje , niet alleen iets, maar zelfs zeer veel kon, en knikte haar daarom
toe ook iets in het midden te brengen, waarop mevrouw dorbeen zei:
"Wel ja, laat je ook reis hooren, koosje! Ik heb nu mijn plicht gedaan!"
En tante riep: "Och ja, asjeblieft!" en mijnheer dorbeen , zeer droogkomiek, rijmde:
Kom Koosje,
Lief roosje,
Reciteer reis een poosje!"
En mietje, die niets was, zei alweer: "Hè ja;" en de oude stastok zei: "Kom
aan!" en stopte een pijp; en de jongere stastok verstoutte zich om met een hooge
kleur te zeggen: "Toe, als \'t u belieft!"
Maar het lieve kind bloosde zoo sterk, en was zoo angstig, en verontschuldigde
zich zoo smeekend, dat tante er medelijden meê kreeg, en zei:
"Koosje is misschien bang voor den vreemden heer; ik geloof dat we haar meer
pleizier doen zullen als we \'t voor deze keer te goed houden!"
Waarop mevrouw dorbeen, haar oogen zeer sterk op den snuit van den olifant
gevestigd houdende, op een aardig toontje zei:
"Als die vreemde heer ons dan ook eens schadeloos wilde stellen! Mijnheer hil-
"debrand kan immers ook wel een kleinigheid!"
-ocr page 204-
179
"Dat was goed," zeiden allen, en mijn oom keerde zich om, om effen op zijn
horloge te kijken; want "hij wou om den dood niet graag dat er nachtwerk van wierd."
Men stopte versche pijpen; de heeren gingen zitten; de heer van naslaan met een
zucht; de heer dorbeen met het oog van een kenner; pieter met dat van een verachter;
mijn oom met dat van iemand die pas op zijn horloge heeft gekeken en halftien heeft
ontwaard. Ik stoorde mij volstrekt niet aan de heeren, en plaatste mij zoo, dat ik het
lieve gezichtje van koosje vlak voor oogen had; men moet toat hebben voor de moeite-
"Ik zal," zeide ik, toen alles doodstil was, "het gezelschap lastig vallen met een
"klein versje, \'t Is een vertaling van een mijner vrienden, en uit het Fransch."
"Uit het Fransch!" herhaalde de heer van naslaan, met een bedenkelijk gezicht
mijn oom aanziende.
"Kom aan, dat \'s goed!" zei mevrouw dorbeen.
Alles was doodstil om den vi*eemden stoethaspel te hooren, maar geene der dames
zag hem aan; vermits hare loffelijke bescheidenheid dit nooit gedoogt, als men in
gezelschap iets voor haar opzegt; met uitzondering van mevrouw dorbeen , die scheen
te willen weten "of hij goed met zijne oogen rollen zou." Koosje zat hevig te feston-
neeren, en ik zag niets clan haar gescheiden haar.
Ik begon:
Als \'t kindjo binnenkomt
Pie-ie-iep! zei de deur, langzaam open-
gaande, en binnenkwam — geenszins een
kindje, maar de vijftigjarige dienstmaagd in
haar witte pak, belast en beladen met de aan-
gekleede boterham in persoon, in de gedaante
van een schat van broodjes met kaas en rook-
vleesch, en een macht van ster-, ruit-, cirkel-,
klaverblad-, en vischvormige gebakjes, die
ondanks hunne verschillende gedaante, wegens
de evenredigheid van hun inhoud, in het dage-
lijksch leven den wiskundigen naam van even-
veeltjes dragen.
Mevrouw dorbeen kon een klein lachje van
zenuwachtige voldoening niet onderdrukken.
Er werd rondgepresenteerd, en ik wreekte
mij over de stoornis met een evenveel: en
toen die op was, hervatte ik vol moed, of-
schoon de uitwerking van den eersten regel
-ocr page 205-
180
bedorven was, en ik duidelijk zag dat de droogkomieke heer dorbeen, toen ik de
eerste woorden herhaalde, nog weer aan de vijftigjarige dienstmeid dacht:\'
Als \'t kiudjo binnenkomt, juicht boel hot huisgezin:
Men haalt het met een lachje en zoete woordjes in;
Het schittron van zijn oog deelt aan elks oog zich mode;
En \'t rimpligst voorhoofd (ook \'t bozoodolsto wellicht!)
Klaart voor don aanblik op van \'t vroolijk aangezicht,
Met icdoreen in vrede.
\'t Zij we onder \'t liudenloof dos zomers zijn vereend,
\'t Zij \'t snerpen van de kou ons stiller vreugd verleent,
Eu wo om oen knappend vuur do stoelen samenschikken:
Als \'t kind verschijnt, ziodaar oen waarborg voor de vreugd;
Men lacht, men troetelt, kust on torgt zijn dartlo jeugd,
Eu moeders harte smaakt zjjn zaligste oogoublikkou.
Mevrouw dorbeen lachte goedkeurend.
Soms spreken wo om don haard, met ornst on met verstand,
Van wetonschap en kunst, van plicht on vaderland,
De heer van naslaan knikte zeer verstandig.
Van staat, van godsdienst, van geschrifton on gezangen:
Het kind komt in: vaarwel kunst, godsdienst, plicht on staat!
\'t Wordt: kusjes voor den mond, en kneepjes in de wangen,
Eu hobblen op de knie, en jok en kinderpraat.
"Dat is heel lief!" zei mijn goedhartige tante, halfluid.
Als, na oon duistren nacht van stormwind en van regen,
Een nacht, won menigeen , vorgoefs ter rust gezogen,
Naar \'t woelig gieren hoort, dat \'t kindje doorslaapt; als,
Na zulk een nacht, hot rood dos uchtonds, dat de kimmen,
Van Hofdijken waas en zuchten gloed doet glimmen,
Eu blijdo zangen vergt van \'t vooglonheir des dals:
De heer dorbeen kuchte. De heer van naslaan trok oogen en wenkbrauwen pijn-
lijk samen, als of hij vragen wilde: "waar moet dat naar toe?" — Juist omdat hjj
dat ook niet wist, liet mijn ooms gelaat onbepaalde bewondering blijken.
Zoo zijt gij, dierbaar kind! waar gij verschijnt, daar vluchten
Eu duisternis on nacht on zwarto regenluchten;
Gij zijt oon holdro zon, eou blijd en vroolijk licht;
Door d\'adom van uw mond verwekt gij vreugd en leven,
Als zuivro koeltjes, dio langs \'t knoppig bloembed zwovon ,
En \'t blosjo sterken op der rozon aangezicht.
-ocr page 206-
181
Want duizend lieflijkheên uit uw schoone oogjes schijnen;
Uw kleine handjes, die ik berg in een der mijnen,
"Och heer!" zei mijn tante halfluid, en haar oogen werden allervriendelijkst klein.
Doen nog geen kwaad; gjj weet nog niet wat dat beduidt.
Wat lacht gij vriendlijk, als wij ze u met speelgoed vullen!
Klein heiligje, in een krans van glinstrend blonde krullen,
Hoe lieflijk blinkt uw hoofdjen uit!
Koosje , die mij van tijd tot tijd al eens had aangezien, hief haar schoon gezichtje
op en staarde mij aan. De allerlaatste regel was volmaakt ook op haar toepasselijk.
Lief duifjen in onze ark! Uw mondje bracht den vrede,
De vreugde en \'t zoetst geluk in onze woning mede,
Zoo vurig afgesmeekt, met zooveel angst verbeid!
Gij kijkt de wereld, waar gij niets vau vat in \'t ronde;
Blank lijfje zonder smet, blank zieltje zonder zonde,
Ik eer uw dubble maagdlijkheid!
Hoe heerlijk is het kind met lachjes op de wangen,
Met traantjes soms, maar ras door lachjes weer vervangen,
De goede trouw in \'t oog, en \'t uitzicht zoo gerust,
\'t Slaat een verwonderd oog op \'s werelds bont getoover,
Eu geeft zijn jonge ziel zoo bljj aan \'t leven over,
Als \'t ons zijn lipjes biedt, als \'t wordt goenacht gekust.
Tante knipte een traan weg; mejuffrouw van naslaan knikte twee a driemaal
met het hoofd. Koosje hield haar adem in, en zag mij angstig aan als ik vervolgde:
Bewaar mij, Hee\'r! mjj, en mijn broedren en mijn vrinden,
Eu hen zelfs, die een lust in mijne tranen vinden,
Iudien er zulken zijn misschien!
Dat zij nooit zomertijd, aan bloemen arm, bejammeren,
Of bijenloozo korvo, of schaapskooi zonder lammeren,
Of kinderlooze woniug zien!
"Heeremijntijd! neef HiLnEBRANi)!" riep mijn tante, "neef hildebrand , dat is mooi."
En ik wed dat zij aan pieter dacht, toen hij klein was; maar ook.... och, zeker
ook aan het kleine truitje, dat gestorven was vóór haar vijfde jaar, en waarvan zij
niets overhad dan een klein vlokje haar aan haar middelsteh vinger.
"Hè ja;" zei mietje met de kalfsoogen, die ditmaal velen vooruit was.
"Ik vind altijd," zei mejuffrouw van naslaan, "dat men moeder zijn moet om
van zulke dingen het rechte te hebben."
ttNiet waar, juffrouw van naslaan1?" zei mevrouw dorbeen. tfO, maar het is al-
-ocr page 207-
182
lerliefst; het vérs" (zij drukte op het woord) "het vérs is allerliefst!" Blijkbaar wilde
zij zeggen: wat het reciteeren betreft, dat kon beter.
Koosje was geen moeder, en kon er dus "het rechte" niet van begrepen hebben,
maar haar glinsterende oogjes en bleeke wangen zeiden genoeg dat zij de poëzie
verstaan en gevoeld had.
"Van wien is het gedicht?" vroeg de heer van naslaan.
"Van victor hugo, mijnheer."
"Victor hugo?" zeide hij, den klemtoon op de eerste lettergreep leggende en
met een uitspraak als of er, in plaats van eene Fransche\', vijfentwintig goede Hol-
landsche G\'s in \'t woord geweest waren. "Ik dacht dat die man niets dan ijselijkheden
"schreef. Ik heb in de Letteroefeningen dunkt mij.... Hé, dat ontschiet me; ik dacht
"dat het zoo\'n bloederig man was."
"Ik weet niet, mijnheer!" antwoordde ik.
"Verwar je hem ook met jacques jtjlin?" vroeg de makelaar.
"Is dat die, die dat boek over barneveld geschreven heeft, dat we laatst in \'t
leesgezelschap gehad hebben ?" vroeg oom terzijde aan pieter. \'
"Ja," zei mijnheer de makelaar. "Dat is een rare kerel, naar ik hoor. Hij schrijft
voor geld, mijnheer; hij schrijft voor geld; pro en contra schrijft hij voor geld."
"Ja," zei oom, zijn pijp uitkloppende, "die Franschen! \'t is een raar volk, al
zeg ik \'t zelf."
"Weetje wat ik ook altijd al een heel
mooi verzenboek vind V\' zei mejuffrouw van
naslaan, het gezelschap rondziende, "het
Nut der Tegenspoeden."
"Wat?" vroeg de heer dorbeen, droger
en komieker dan ooit: "het nut der regen-
hoeden ?"
Er ontstond een groot gelach over deze
s aardigheid, hetwelk mejuffrouw van naslaan
min of meer verlegen maakte; zij besloot
dus haar lofrede over het bekende geschrift
van lucretia WILHELMINA, die voor een al-
gemeen gesprek in de wieg gelegd was, als
privaat gesprek den geest te laten geven.
1 Ik wang de gissing dat "Barnave, par JULES janjn"
mijn goeden oom en zijnen vriend door \'t hoofd ge-
speeld heeft.
-ocr page 208-
*
183
"Inderdaad", fluisterde zij mijne tante in: "het is een heerlijk boek, en door een
vrouw geschreven; maar ik kan je zeggen, datje \'t met geen droge oogen lezen kunt."
Het gesprek werd spoedig weder algemeen en levendig. Ik maakte veel werk
van de zeventienjarige, en pieter week niet van haar stoel. Ik poogde hem telkens
te bewegen om ook reis iets te reciteeren, of te zingen of zoo; maar hij zei altijd,
met een knorrig gezicht: "Och kom!" en "ik kan waaratje niets!" en hard wilde ik
er niet op aandringen, omdat ik oom nog al eens weer op zijn horloge had zien
kijken. Er kwam dus niets van, en ook moet ik bekennen dat de familie stastok,
door middel van den muzikalen olifant, tot het genoegen van dien avond te veel
had bijgedragen, om nog iets van een van hare leden te vergen.
Het avondje liep verder vroolijk en gezellig af; en nadat al de dames en de
beide heeren mijnheer en juffrouw stastok bedankt hadden "voor de vrindelijke receptie,"
en pieter "voor zijn aangenaam gezelschap;" en nadat mijnheer en mejuffrouw stastok
plechtig hadden beloofd: "hun scha eens te zullen komen inhalen"; en nadat de beide
heeren elkanders hoeden hadden opgehad, en tante met eigen hand al de dames,
behalve koosje, wie ik niet kon nalaten zelf hierin bij te staan, aan haar mantel
had geholpen, en naar verkiezing er de kraagjes boven overheen gehaald, of "alles
er alsjeblieft maar onder" gelaten had, ging men omstreeks half twaalf, recht van
elkander tevreden, uiteen; en schoot er voor niemand eenig genoegen meer over dan
voor de meid, die op eene nonchalante wijze zich de kwartjes liet welgevallen, die
zij bij \'t weggaan der gasten schijnbaar toevallig in haar hand voelde vallen.
Oom had slaap, al zei hij \'t zelf. Heeremijntijd! wat had mijn tante \'t nog druk.
Waaratje was knorrig. Onder zulke omstandigheden ging ik naar bed.
-ocr page 209-
184
PIETER IS WAARATJE VERLIEFD, EN HOE WIJ UIT SPELEVAREN GAAN.
De knorrigheid, waarmee tieter was te bed gegaan, was mij in \'t geheel geen
raadsel geweest. Men heeft opgemerkt dat hij den geheelen avond niet bij uitstek
veel gesproken heeft, terwijl hij anders onder zijn vaders vrienden praats en pedan-
terie genoeg had. Maar twee kleine omstandigheden hadden hem gehinderd en be-
lemmerd, te weten: liefde en haat. Het was mij namelijk volstrekt niet ontgaan dat
hij gedurig stille blikken had geworpen in het witte halsje van koosje, en zeker
openlijke blikken in haar gelaat had willen werpen, zoo hij het had durven wagen
een geregeld gesprek met haar aan te knoopen. Verder was het mij niet moeilijk
gevallen te ontdekken hoe de goedkeuring hem gehinderd had, die de schoone verzen
van victor (hoe middelmatig en ongeregeld ook vertaald, en slechtweg voorgedragen)
bij haar hadden ontmoet; en hoe hij mij en de vrijmoedigheid, waarmee ik mij daarna
met haar in gesprek had begeven, en de vriendelijke lachjes, die mij bij die gele-
genheid waren te beurt gevallen, had benijd. Hij had zich van dezen avond voor
zijn verliefd hart, geloof ik, heel veel voorgesteld; maar koosje was vertrokken zoo
als zij gekomen was, zonder dat hij haar één zoet woordje had toegevoegd, ten zij
dan "hou je nog al van even veertjes ?" Hij had er op den duur "ingezeten;" hij had
tegenover ziju eigen voornemens en tegenover wat hij voor zijn hartstocht hield een
mal figuur gemaakt; wat wonder zoo hij uit zijn humeur geraakt was?
Ik wilde meer van dit alles hebben.
"Goeden morgen, pieter;" riep ik, toen de keukenmeid den anderen morgen om
zes iu*en als gewoonlijk hare knokkels op de kamerdeur had laten spelen, zonder dat
ik evenwel mijn bedgordijnen openschoof; ik kon genoeg van hem zien.
"Goeden morgen, neef!" zei hij, op den rand van zijn bed in gedachten zittende,
en nog zonder bril.
"Ik heb waarlijk van koosje van naslaan gedroomd!"
Pieter bloosde, en bukte om een kous aan te trekken, met zooveel inspanning
dat het lijken moest als of hij daarvan alleen een kleur kreeg.
"Zoo," zei pieter.
"Ja," zei ik, "\'t is een heel mooi meisje."
"Vindje dat?" vroeg pieter, zijn tweede kous aantrekkende en naar de waschtafel
gaande. "Ja, \'et is een lief gezichtje, maar zoo heel mooi kan ik ze maar niet vinden."
"Niet?" riep ik verwonderd uit en ging overeind zitten.
"Waaratje niet!" zeide hij.
-ocr page 210-
185
Verliefheid, die haar voorwerp verloochent, verraadt zich ontegenzeggelijk.
"Ik wou dat meisje wel wat nader leeren kennen, piet! Zou er geen kans op zijn,
haar tusschen nu en overmorgen nog eens te ontmoeten?"
"Ik weet het niet", antwoordde pieter, de lampetkom óverschenkende; "ga haar
een visite maken."
"Dat gaat niet, jongen!" zei ik; "maar weet je er niets anders op?"
"Wel neen!" sprak pieter.
"Ik dan wel?" zei ik, uit het bed springende. "Zeg reis, piet," ging ik hem sterk
aanziende voort; "hoe komt het dat je je bril vergeten hebt! — Kijk, \'t is alledag
"heerlijk weer: we willen een roeischuitje huren, en we gaan koosje en nog een andere
"dame van je kennis, liefst van je familie, vragen om ons de eer aan te doen eens
"met ons te gaan varen."
"Varen,?" vroeg piet, op den toon der alleruiterste verbazing.
"Wel ja, varen; dat \'s om te praten en te minnekoozen veel beter dan rijden. "Of
wou je niet minnekoozen? Heidaar, jongen! waarom trekje je pantalon verkeerd aan?"
"Och!" zei petrus, de knorrigheid van gisteren weer opvattende: "schei er uit met
"die gekheid. Ik bedank om door jou geplaagd te worden."
"Jongen!" zei ik, "dat verstaje verkeerd. Ik plaag je niet; ik vraag maar of je
niet wilt minnekoozen?"
"Minnekoozen," hernam hij, met een schuinschen blik vol gramschap, van onder
zijn bril uit, en lippen dik van toorn — "minnekoos jij zelf!"
"Met pleizier, beste vrind! maar de meisjes willen mij niet hebben. Ik ben te leelijk."
"Je kunt mooi genoeg praten — mijnheer!" zei pieter, met de tanden op elkaar,
en bevende van haat.
"Ja!" antwoordde ik lachende, "maar ik geloof toch wel dat jij beter kunt minne-
koozen !"
Er kwam geen antwoord. Pieter haastte zich schrikkelijk met kleeden, en liep
de trappen af. Toen ik beneden kwam, zat hij veilig onder de vleugelen van zijn ouders
een pijp te rooken, als een Fransch romanticus zeggen zou: "enveloppé de sa colère."
Na den ontbijt ging hij in den tuin; ik volgde hem op de hielen.
"Laat me gaan," riep hij met een gezicht als een oorworm.
"Neen", zei ik, mijn hand uitstekende; "je moet niet boos zijn, piet ! Wat drom-
"mel; is nu \'t woord minnekoozen een woord om boos van te worden ? Als ik u was
"ik zou veel boozer zijn over \'t woord Instituten."
Pieter glimlachte pijnlijk.
"Maar weetje wat! Ik zal van de heele zaak niet spreken; maar we gaan roeien,
man! we gaan roeien met de dames. Eanje roeien?"
24
-ocr page 211-
#
1S6
"Wel, ik deuk ja!" zei pieter pedant.
"Wilje roeien]"
"Ja wel."
"Wilje dames vragen?"
"Zij zullen niet willen."
"Dat vraag ik niet. Wil jij? Hoor reis, piet, ik beloof je dat ik discreet zal zijn."
"Nu ja," zei hij, "ik wil wel."
Het plan werd aan vader en moeder medegedeeld, en er werd besloten dat wij,
behalve koosje, nicht chuistientje zouden vragen, eene jonge juffrouw van drieëntwintig
jaar, die zeker gaarne meê zou gaan, daar zij niets te doen had dan bij een knorrige
tante te zitten, die twee meiden hield, en nooit uitging.
Wij gingen er dus op uit om een schuitje te huren; en nadat wij eerst bij een
schuitemaker aan de Oostpoort geweest waren, die het zijne had verkocht "om dat
er geen profijt bij was," en die ons naar de Westpoort zond, waar hij zeker wist dat
wij er een konden krijgen; en nadat wij bevonden hadden, dat er aan de Westpoort
niets meer van boven water stak dan effentjes een klein neusje van den steven, vonden
wij er eindelijk een zeer goed in het midden van de stad, dat wij voor een gulden
voor\'eenen geheelen achtermiddag huren konden. Wij huurden het dus voor den ge-
-ocr page 212-
1S7
heelen achtermiddag van den volgenden dag, en kweten ons vervolgens van onze uit-
noodigiugen, die op eene innemende wijze werden aangenomen. Mama van naslaan
was er voor hai*e dochter zeer vereerd meê; schoon zij, geloof ik, wel dacht dat ei-
meer achter zat, en dat ook dit muisje een staartje hebben zou; en de oude tante
hoopte tienmaal in het half uur dat het niet te koud op het water wezen zou, wat
wij trouwens ook hoopten, schoon wij het tegendeel vreesden.
Wij bepaalden onderling dat koosje meer bijzonder onder de zorgen van meter
staan zou, en ik mij meer dadelijk tot den cavalier van christientje zou opwerpen.
Ik kon niet edelmoediger zijn. Pieter was dan ook volmaakt in zijn humeur, en tantelief
pakte ons nog dienzelfden dag een mandje rijnwijn en sinaasappels \', eene verfrissching ,
frisch genoeg in de maand October. Wij hadden de dames verzocht mantels meê te nemen.
De andere dag was een allerheerlijkste najaarsdag, en alles beloofde genoegen.
Maar toen pieter des voormiddags van eenige boodschappen, die hij voor zijn toilet
te doen had, thuis kwam, stond zijn aangezicht akelig bedroefd; hij smeet met de
deur, smeet zijn rotting, smeet zijn hoed, smeet zijn handschoenen.
"Wat scheelt er aan, amiceV\' vroeg ik verschrikt.
"Och, die ellendige dolk!" zei hij, zich tot zijn moeder wendende.
Nu was er zeker geen menschennaam in de vijf werelddeelen, die in staat was
aan mejuffrouw debora stastok , en in \'t algemeen aan alle teedere moeders, in geheel
D., een grooter schrik aan te jagen, dan diezelfde naam dolf , die den niets argwa-
nenden lezer onmogelijk aan iets anders kan doen denken dan aan deszelfs volkomener
vormen adolf, rudolp, of des noods ludolf; maar welke naam aan mejuffrouw debora
stastok en, zoo als ik zeg, aan alle teedere moeders in geheel D. niet anders voorkwam
dan als een kort begrip der eeretitels: kataas, straatschender, verkwister, lichtmis,
lap, deugniet en leeglooper; immers hij behoorde aan den persoon, met wien ik reeds
in het koffiehuis de Noordstar de eer had gehad kennis te maken, in één woord: aan
den heer rudolp van brammen, die na in zijn jeugd bekend te hebben gestaan voor
een ondeugenden kwajongen, die het zijn ouders en zijn meesters te kwaad maakte,
alle avonden puistje vong, en alle meisjes om zoenen plaagde, een paar jaren te Leiden,
op naam van Jur. Stud., in dien toestand had verkeerd, dien men aldaar sjouwen noemt,
zonder dat zijn vader toen recht wist wat hij er eigenlijk deed dan veel geld verteren,
terwijl hem echter naderhand bleek dat hij behalve die bezigheid zich ook nog aan
de liefhebberij van schulden maken had toegegeven. Na dien tijd had hij, nu reeds
1 Sinaasappelen zijn schaars in October. Ze zijn er echter nog bij menscheu als mijne tante, die van
sparen en bewaren weten.
*
-ocr page 213-
1S8
een jaar of drie, op zijn vaders kosten, die gelukkig een welgesteld man was, een
ander beroepuitgeoefend, hetwelk men (almede te Leiden) den vereerenden naam
van dweilen geven zou, tot groote ergernis der Deeênaars, die veel nieuwsgieriger
waren wat er nog eens van hem worden zou dan de heer rüdolf van brammen zelf.
Hij deed evenwel geen openlijk kwaad, dronk een redelijken borrel, woonde alle publieke
tante op het hooren van den enkelen naam van dezen onmensch een koude rilling over
haar rug voelde. Inderdaad, ik geloof dat de haren haar onder de kornet te berge rezen.
"Wat is er nu weer met hem gebeurd?"
"Gebeurd!" riep pieter mistroostig uit, en zijn oogen vonkelden onder zijn bril:
"niets. Maar hij wil meê uit roeien."
En hij zag mij stijf in \'t gezicht, om mij al de yslijkheid van deze Jobstijding
te doen gevoelen.
"Als hij maar eene dame meebrengt," zei ik — "dan is \'t mij wel."
"Ja, daar komt het door aan. \'t Is zijn zuster; die malle meid! Christientjeheeft
"haar verteld dat ze met koosje, en mij, en een Leidsch student uit varen ging, en
"toen wou ze met alle geweld ook meê. Als ik reis wat doen wil!..."
"Koosje , en mij, en een Leidsch student!" Pieter zou in ieder ander geval gezegd
hebben: koosje , een Leidsch student en mij: maar hij was verliefd, en het lustte hem
in deze omstandigheid de plaatsen aldus te schikken.
"Hoor reis," zei tante, gerustgesteld door het meegaan van de zuster, die bij
de bevolking van D. eene verontschuldiging was voor de tegenwoordigheid van den
broer: "Meeltje is een heel ordentelijk meisje, en ze heeft altijd heel goed opgepast
"op school en overal. Daar moet je niet van zeggen. Ze moeten dan nu maar meê."
"Och, mijn pleizier is er nu al weer af," bromde pieter, en verliet de kamer,
om in z^jne desperatie nog wat aan zjjne tabellen te gaan knoeien.
-ocr page 214-
■*\'
189
Ik had ondertusschen de ontmoeting van de contrasteerende heeren dolf en pieter
wel eens willen zien. Ik verbeeld mij dat de exstudent van zijn zuster amelie in last
had, niet om op eene dadelijke wijze haar en zijn eigen persoon aan ons te komen
opdringen, maar "als hij pieter zoo reis tegenkwam," zoo eens zijdelings te hooren
of het niet wel goed zou zijn dat zij meegingen; iets \'t welk zij zonder twijfel reeds
aan christientje beloofd had in allen gevalle te zullen doen. Men begrijpt lichtelijk dat
dolf evenzeer overtuigd was pieter in allen gevalle tegen te komen, indien namelijk
pieter zich maar een oogenblik op straat waagde, daar hij gewoon was ettelijke uren
van den dag aan eene stadswandeling te wijden, bij welke gelegenheid hij in \'t ge-
niep aan vele knappe dienstmeisjes oogjes gaf en bijzonder acht sloeg op alle mooie
honden. Nu was het gebeurd dat hij pieter net ontmoet had, toen deze, in den
meergemelden winkel van van drommelen, een paar prachtige puimsteenkleurige glacé
handschoenen had gekocht, met welk paar gezegde van drommelen reeds lang verlegen
was geweest, daar niemand het koopen wilde, en \'t welk hij pieter , als naar den laatsten
smaak, opdrong. Ik stel mij voor dat zijn gesprek met een, "Je gaat zoo uit varen!"
begonnen is, en dat daarop heel gauw gevolgd is: "Jongens, je zoudt mij en mijn
zuster ook wel meê kunnen vragen." Waarop pieter, zonder aan eenige mogelijke
verontschuldiging te denken, ongetwijfeld dadelijk had gezegd: "dat \'s goed."
"Hoe laat ga jelui?"
"Half vier."
"Dat \'s wel wat vroeg, maar \'k zal er wezen. Amelie brengt haar gitaar meê.
Tot van middag!"
Er gebeurde dien dag iets in \'t huishouden van mijn oom dat nog nimmer ge-
beurd was; het etensuur werd verzet; ook al ten gevalle van neef hildebrand, die
ondanks zijn kamerjapon nog al een witten voet bij oom kreeg; en toen wij verza-
digd waren, ging pieter, onder vele vermaningen van toch vooral voorzichtig te zijn,
koosje, en ik christientje afhalen.
Van alle jonge meisjes nu, die bij oude knorrige tantes zouden kunnen of willen
wonen, was christientje , of laat ik liever zeggen christien , want zoo werd ze altijd
genoemd door die haar kenden, wel de ongeschikste. Zij was in haar hart een Jan-
Pret, en scheen niet tegen een kleintje op te zien. Zij greep mijn arm met zoo een
fikschen greep aan, en lachte zoo glunder over \'t mooie weer, en \'t prettige plan,
en het frissche van \'t water, dat ik mij heel veel van haar voorstelde, en alleen maar
vreesde dat zij zich te veel voorstelde van de pret.
Wij hadden het schuitje in den singel laten brengen, en derwaarts had keesje
-ocr page 215-
190
den rijnschen wijn getorst. Ik kwam met christien juist op het rendez-vous, als pieter
er ook verscheen; koosje ging nevens hem; hij had haar geen arm durven aanbieden,
en zij had werk zijn groote stappen bij te houden.
De knorrigheid van pieter scheen wel wat gezakt te zijn; maar ik zag ze met
vernieuwde neteligheid op-
leven , toen hij den jeugdi-
gen van brammen met zijn
zuster en eene meid, die
in de eene hand een groo-
ten huissleutel en in de an-
. dere een gemarmerd bord-
: papieren gitaardoos droeg,
uit de poort en over de brug
zag gaan. Dolf had voor deze
gelegenheid een gelen stroo-
hoed opgezocht, die hem
vrij gemeen stond, droeg
een bruingeruiten pantalon en een groenen dicht geknoopten rok met blinkende knoo-
pen; aan zijne laarzen blonken een paar moeren voor sporen, die hij evenwel als bij
deze gelegenheid minder te pas komende, had thuis gelaten, en hij had een gelen
degenstok in de hand, dien hij om dezelfde reden thuis had kunnen laten. Amelie,
wier peettante eigenlijk meeltje geheeten had, was zeer particulier gekleed. Zij had
een spencer aan van paarse zijde, waar eene groene rok onder uitkwam, en een
hoedje van dezelfde kleur en stoffe als haar spencer, waarop zij een witten voile
droeg met een breeden rand van dezelfde kleur als de i*ok. Hare kleine voeten staken in
nankinsche slobkousen, die haar fijnen enkel zeer wel deden uitkomen. Deze kleine voet
en fijne enkel maakten, benevens haar handjes, de voornaamste schoonheden van de ma-
gere amelie uit, die een lang en bleek gezicht had, met groote groenachtige zwem-
merige oogeu, welke zij evenwel, of omdat zij bijziende was, of omdat zij \'t schijnen
wilde, zoo dicht toekneep, dat men wedden zou dat zij niets zag. Zoo als zij nu naast
haar buikigen broeder voortschreed, maakte zij in mij de gedachte aan den eersten
droom van koning farao zeer levendig.
De ontmoeting van de drie dames was uiterst hartelijk en lieftallig; die van van
brammen zeer vroolijk.
"Bonjour, heeren!" heette het. — "Ik heb ongemakkelijk veel gegeten, hoor.
"Jongens! dat \'s een knap schuitje; waar haalje dat van daan, piet? Hildebrand, ik
"heb je nog gezien toen je groen was; je had een kaneelkleur jasje aan, allemachtig
-ocr page 216-
I
191
"leelijk. Kijk hier; een haakje ook!" En het haakje opnemende velde hij het als een
lans, en maakte de handgrepen van pieter te willen doorsteken.
"Heivvat!" zei pieter, die alweer zoo kwaad was als een spin.
"Hoor reis!" zei bolf, in het schuitje springende: "ik ben de dikste, en ik heb
"van middag zooveel gegeten; ik zal naderhand ook wel reis roeien, dat spreekt;
"maar jijlui moet beginnen, vindje \'t goed, hildebrand?"
"Best;" zei ik.
Ik nam de taak van ceremoniemeester op mij; en plaatste mij op de achterste
roeibank. Pieter zou vóór mij gaan zitten, en dan op de zijbankjes, bij zijn rechter
knie, het mooie lieve koosje, zijn eerste liefde, en bij zijn linker de "magere en de
zeer leelijke van gedaante, rank van vleesche, en wier gelijk in leelijkheid niet gezien
was in den ganschen Egyptenlande,\' met de gitaar onder de bank. Daarnaast, of naast
koosje, naar verkiezing, de vroolijke christikn, die met alles tevreden was. Dolf aan \'t roer.
"Maak \'ein nou maar los, vrind!" riep dolf tegen keesje; "braaf, man! dat mag
je reis weer doen," en het haakje opnemende stiet hij van wal, en stuurde met veel
handigheid naar het midden.
Pieter en ik vielen aan \'t roeien; maar het bleek duidelijk dat de eerstgenoemde
het of nooit meer, of in lang niet gedaan had.
"Je hoeft den singel niet uit te diepen," riep dolf hem al heel gauw toe, daar
hij de riemen met een hoek van bijna negentig graden in \'t water plantte. "Je moet
over \'t water scheren als een meeuw, man."
"Ik weet het heel wel," zei pieter, en hief den rechtschen riem hoog op, om
te toonen dat hij \'t heel wel wist, maar vergat den linker, dien hij zoo mogelijk nog
rechtstandiger indoopte; met dat gevolg, dat de rechterriem bijna geen water raakte,
maar wel met hevigheid tegen mijn dito aansloeg, en hij zoo groot een kracht deed
met den linker, dat de schuit ronddraaide.
"Ho wat, pietje!" riep de gehate stuurman nu weder, terwijl koosje lachte,
christien proestte, amelie een klein gilletje gaf; "Ho wat, pietje! je moet er den
gek niet mee steken, man; we zouen zóó wel naar den grond kunnen tollen."
Pieter wenschte van harte, dat dolf onmiddelijk in \'t water gevallen en naar
den grond getold ware.
Het roeien is zulk een heksenwerk niet; het kwaad was spoedig hersteld en, met
hem een weinig te gemoet te komen, maakte ik dat pieter binnen kort al vrij wel
slag met mij hield. Wij roeiden den singel uit en de kleine rivier op, die de trots
en de glorie van D. uitmaakt, en waren spoedig in het ruime. Daar viel het roeien
nog veel makkelijker. De dames vonden het dolprettig op het water; koosje was
allerliefst, christien alleruitgelatenst, amelie allersentimenteelst. Pieter zelf kwam
-ocr page 217-
192
bij. Maar wat hem zeer hinderen moest, was dat de beide eersten als aan den mond
van dolf hingen, die allerlei grappen vertelde, en voor dezen, die toch een mauvais
sujet
was, veel meer aandacht overhadden, dan voor hemzelven, die eerdaags een
candidaatsexamen dacht te doen, summii cum laude: eene klacht bij menig eerzaam
jong mensen onder dergelijke omstandigheden opgeklommen. De dames zullen beter
weten dan ik, hoe het komt dat zij er reden toe geven. Maar zelfs het zedige koosje
luisterde met alle blijken van welgevallen en genoegen, wanneer dolf nu eens een
liedje zong, dan eens den voorzanger uit de groote kerk nadeed, dan weder zijn
stroohoed op een koddige wijs in de hoogte gooide, dan weder een anecdote vertelde,
en nog al dikwijls met veel vrijmoedigheid en oprechtheid haar een complimentje
maakte; en ik zelf vond hem werkelijk van tijd tot tijd nog al heel aardig.
Daar nu evenwel de (ik mag wegens hare magerheid haast niet zeggen vleesche-
lijke, maar dan toch eigen) zuster van dolf veel van \'s mans grappen kende, en ook
wegens de nadere bloedsbetrekking minder van ZEd. gecharmeerd was dan de beide
andere dames, zoo gebeurde het dat zij pieter in een zeer druk en zeer poëtisch ge-
sprek wikkelde over de lieve omstreken van Utrecht, en het lieve Zeist, en het lieve
Zusterhuis. Zij verklaarde veel sympathie
met al die soort van inrichtingen te hebben,
en zelfs niet afkeerig te zijn van het denk-
beeld van in een nonnenklooster te gaan,
of op zijn minst een Zuster van Barmhar-
tigheid te worden, een soort van dreigement
van meisjes van de jaren en de bloedsmen-
ging van de magere amelie; en zij over-
stroomde den goeden pieter, die zich inmid-
dels van jaloezie verbeet, met een regen
van edele, teedere, heilige, en smelterige
gevoelens, bij welke gelegenheid zij hare
oogen op eene bijzondere wijze wist op te
slaan, net precies als of zij een goede ken-
nis had in de maan, die alreeds als een
wit vlekje aan den hemel stond; dan zuchtte
zij ook weer eens, als personen die een
verborgen verdriet hebben; en dan zag zij,
bjj een of ander zeer boekachtig gezegde, over pieters schouders naar mij, die van
het nadeel van op een achterste roeibank te zitten dit voordeel had, van zoo dikwijls
ik wilde het gesprek niet te hooren.
-ocr page 218-
193
"Maar wil ik je nu niet reis aflossen, men lieve galeislaven?" vroeg dolf ons
met hartelijkheid, nadat we een goed half uur geroeid hadden. "Ik zit hier maar
sigaartjes te rooken aan \'t roer."
"Hoor," riep ik hem toe, "ik zal je zeggen wat het plan is. Pieter heeft me
gesproken van een boerderij, waar we aan kunnen leggen om iets te gebruiken. Daar
moeten we welhaast wezen."
"Ja wel, bij teeuwis," viel dolf in, met al de snelheid van iemand die alle
dergelijke inrichtingen vanbuiten kent.
"En zoo lang moeten roij nog maar aan de riemen blijven. Dan zullen we wat
"uitrusten, en dan roeien we langzaam naar de kom terug, die we daar zoo pas
"zijn voorbijgegaan. Daar zullen we dan wat in gaan drijven."
"O ja," riep amelia, "dat is lief; ik ken niets aangenamer* dan drijven."
"Ja!" zei ik, "en dan zullen we alle weelden vereenigen; wij zullen zien wat
er in ons mandje overbleef, en wat er in uw gitaardoos is."
"Dat is heerlijk!" riepen de dames. "Ja, amelie, je moet zingen en spelen."
"Ja maar, weetje wat," zei dolf, "ik zal ook zingen, hoorje! Ik ken heerlijke
"liedjes; amelie, je moet het niet te veel op de maan gooien, hoor!"
Amelie zuchtte over haar broeders ongevoelig hart.
Nog een slag of vijftig, en wij waren aan de boerderij.
Wij stapten aan wal, tot niet weinig genoegen van pieter, die van de riemen
en van amelie verlost was. Het eerste deed hem evenwel bijna nog meer genoegen
dan het laatste. Hij had het onverstand gebad, met zijn puimsteenkleurige glacé
handschoenen te willen roeien, die nu als vellen om zijn vingers hingen; en daar hij
de riemen veel te stijf had vastgehouden, had hij vrij aanzienlijke blaren in de han-
den. Dolf hielp de dames uit de boot, bij welke gelegenheid hij iets heel vleiends
van christiens voeten zei, en een aardig drukje in koosjes handje gaf, dat zij beiden
wel heel ondeugend, maar toch niet heel onaangenaam vonden. Hij liet de zorg voor
zijne zuster aan den ongelukkigen heter over.
De schuit werd vastgelegd, en een heldere boerin kwam buiten loopen om ons
welkom te heeten en te zeggen dat we binnen moesten komen. Maar wij verkozen
een tafeltje op de werf te hebben, om immers zoo veel mogelijk van de frissche
octoberlucht te genieten! Dit geschiedde; en hoewel er \'s winters, als er schaatsen
gereden werd, alles te krijgen was, zoo was er nu niets te bekomen clan melk, die
dan ook in groote glazen overvloedig vloeide. Want de wijn werd, op de schikking
der dames, epicuristisch geheel voor de drijvende zaligheid bewaard. Dolf vroeg onder
veel grappen om een beetje jenever met suiker; en pieter maakte zijn zakdoek in
een kopje melk nat, en hield het verzachtend vocht tegen de blaren in zijn hand.
25
k
-ocr page 219-
194
Er was een schommel aan den anderen kant van \'t huis, en dolf noodigde de
dames tot zijne genoegens. Christien had er een dollen zin in, en koosje ging ook
mede, en piktbb volgde natuurlijk; amelie hield er volstrekt niet van, en kreeg er
"zoo\'n ijselijken steek van in de zij." Ik bleef dus om haar gezelschap te houden met
haar aan ons tafeltje zitten, dat mij wonder wel beviel, daar ik moê van \'t roeien
was, en nog veel roeiens vooruitzag.
Voor een sentimenteel meisje was er op die werf niet veel te zien. Wij zaten
aan een vrij verveloos tafeltje, waarvan maar drie pooten den grond raakten, op
eenen door kippen en hanen omgewoelden grond, van een aarden dijkje aan drie
kanten omgeven, en hadden het uitzicht op een vrij groote kroosgroene eendenkom,
een loods, en een zeker ander klein gebouwtje. Het duurde een heele poos, eer een
kleine leelijke bastaard van een mops en een fikshond geheel ophield uitvallen van
vijandigheid te toonen; maar wat het tooneel eenige schilderachtigheid bijzette, waren
drie kinderen, waarvan het oudste, een meisje van een jaar of zes, het kleinste,
een wicht van even zoo
veel maanden, op schoot
had; terwijl de derde, een
jongen van omstreeks vijf
jaren met spierwit haar,
op zijn rug op den grond
lag. Deze groep bevond
zich aan den rand van
de eendenkom, en keek
dan eens schichtig naar
ons en dan weder ver-
trouwelijk naarde eenden.
Het waren deze lieve
kinderen, die amelie in staat stelden al de liefderijkheid van haar zachtgestemd ge-
moed te toonen; zij trok dus den kleinen linkerhandschoen van de kleine linker-
hand, en besloot ze op de innemendste en verrukkelijkste wijze toe te spreken.
"Wel liefjes! kijk jelui zoo naar eendjes?"
De kinderen keken haar strak aan, maar gaven geen antwoord.
"Hoeveel van die lieve diertjes zijn er wel?"
Geen antwoord; maar eenige verwondering in \'t oog van \'t zesjarig meisje; want
op \'t boerenland noemt men een eend geen diertje.
"Hou je veel van de eendjes?"
Zelfde stilte.
-ocr page 220-
195
"Is dat je jongste zusje?"
Stilte als des grafs.
Amelie zag dat zij met deze Arkadisehe kleinen niet vorderde, haalde de schou-
ders op, en zweeg.
"Onze zeug het ebigd," zei het meisje op eens uit zichzelve.
"Wat zegt het schepseltje?" vroeg mij amelie, voor wie deze inlichting volkomen
onverstaanbaar was.
"Zij zegt iets dat haar zeker hoog op \'t hart ligt, juffrouw van brammen," zei
ik. "Ze vertelt dat het wijfjesvarken.... in de kraam is gekomen."
Amelie kreeg een kleur, voor zoo ver haar vel daartoe in staat was.
"Ze zijn in de boet \'," zei de kleine jongen, zich oprichtende en een paarde-
bloem plukkende, waarmee hij herhaalde malen op den grond tikte. "Veertien."
Ik stelde amelie voor, de kraamvrouw te gaan zien; want ik vond het piquant
een sentimenteel meisje in een boerenloods bij een zeug met veertien biggen te brengen.
Maar zij had er geen zin in, en scheen eenigszins gebelgd over het voorstel.
De schommelaars kwamen weerom, met kleuren als boeien.
"Hè," zei christien, haar voorhoofd afvegende, "dat \'s prettig geweest; maar
dolf had ons bijna laten vallen. Het ging dol hoog.\'\'
Pieter had niet meê geschommeld. Zijne beblaarde handen hadden hem niet toe-
gelaten de touwen vast te houden; dolf en koosje haddden neus aan neus op het
plankje gestaan, en hij had het genoegen gehad ze op te geven.
Toen de dames een weinigje waren uitgerust, stelde ik voor weer aan boord te
gaan, om zoo spoedig mogelijk naar de kom te roeien, waar wij zouden drijven,
drinken, en dwepen. Dolf moest op de achterste roeibank, ik op de voorste, en
pieter, met zijne beblaarde handen, aan \'t roer.
Christien, die door \'t schommelen door \'t dolle heen geraakt was, had een ra-
zenden lust om te gaan wiegelen, maar de gebeden van koosje en de zenuwachtige gil-
len van amelie weerhielden haar en, daar dolf een goed roeier was en ferm slag
hield, waren wij al heel spoedig bij de kom der genoeglijkheden. Reeds haalde ik de
riemen in, en liet dolf alleen nog maar met de zijnen spelen; reeds gaf ik mijne aan-
wijzingen aan pieter hoe hij het roer moest wenden om de kom in te draaien, toen
amelie eensklaps aan den rechteroever een plantje of zes bloeiende vergeetmijnieten
in \'t oog kreeg en uitriep:
"Och, mijn lieve mijnheer stastok, wil je me een groot pleizier doen, stuur dan
reis even naar die vergeetmijnieten; ik ben dol op vergeetmijnieten!"
1 Een kleine schuur, ook tot berging van gereedschap, enz. bestemd.
.
-ocr page 221-
19C
Haar wensch geschiedde, en wij waren oogenblikkelijk bij het hemelsblauw ge-
bloemte, waarvan de vraag was. Amei.ie plukte ze allen op een na at\', en deelde ze
aan de leden van het gezelschap uit, zoodat wij in een oogenblik ieder met zulk een
levend albumblaadje in ceintuur of knoopsgat pronkten.
Toen wij nu zoo mooi waren, wilden wij weer heen, maar de schuit scheen nog
veel grooter liefhebster van vergeetmijnietjes dan amelir zelve: want haar gehecht-
heid strekte zich letterlijk uit tot de struik waarvan zij waren geplukt, tot den grond
waarop zij gebloeid hadden. Met andere woorden: wij zaten op het land.
Te vergeefs zoo wij poogden los te raken; de schuit zat vast en bleef vast zitten;
er scheen geen verwrikken aan; het speet amelie "verschrikkelijk" dat zij de oor-
zaak van dit oponthoud was; christien vond het daarentegen "ijselijk aardig;" wjj
manspersonen werkten ons half dood, en zaten dan weer een oogenblikje neder om
kluchten te herkrijgen. In een van die pauzen begon dolf ons bij den Zwitserschen
Eobinson te vergelijken.
"Hoor eens," zei hij, "koosje ! als we hier voor eeuwig blijven moeten, dan
trouw ik met jou, hoor!" en hij maakte een beweging om haar de hand te kussen.
Op dit gewichtig oogenblik was het dat de merkwaardige petrus stastokius Ju-
nior een Simsonsverzuchting slaakte, den haak in edele verontwaardiging opnam , tegen
den wal zette, en er met zooveel geweld en zoo groote inspanning van kluchten op
neerviel, dat de schuit plotseling los raakte en achteruit stoof, terwijl de edele be-
werker van dit voorval zelf voorover in het water stortte. Daar lag hij; alleen zijne
laarzen waren nog aan boord; de panden van zijn jasje zweefden boven de golven;
en de merkwaardige petrus stastokius Junior, zich op zijne handen op den bodem
des waters ophoudende, hield het beslikte, maar nog altijd gebrilde gelaat niet
dan met moeite boven. Zijn hoed dobberde op de ongewisse baren. Het was ver-
schrikkelijk.
Een ieder, die ooit in de zaligheden van een roeischuitje met de schoone sekse
heeft gedeeld, gevoelt welk een uitwerksel de plotselinge indompeling van petrus op
onze dames maken moest. Hij hoort ze allen gillen; hij ziet ze allen opstaan; elkan-
der, en ook zelfs ons, in de armen knijpen, en zeggen: "0 G..!" Zijne verbeelding
slaat al de pogingen gade, die zij gezamenlijk aanwenden om zoo mogelijk een groo-
ter ongeluk te krijgen... Welnu, hij heeft een denkbeeld van onzen toestand.
"Zitten!" riepen dolf en ik te gelijk; "in \'s hemels naam, blijft zitten!" en in
een oogenblik staken wij de riemen aan bakboordzij in den grond, om het verder
afdrijven van het schuitje te beletten. "Pieter! jongen! je bent nou toch nat; we zul-
len je met het schuitje volgen, zoodat je de beenen niet hoeft na te halen; kruip
maar op je handen naar wal."
-ocr page 222-
• \'
<*
773039
79634
■s.
w
>
W
-S
M
E
B
I
-ocr page 223-
197
Hij deed als hem gezegd was, en in een oogenblik was hij op het terrein der
gezegende vergeetraijnietjes.
Pirter was kopje-onder geweest en tot aan het midden doornat. Hij zag er
hartverscheurend uit: zijn druipend haar, zijn bleek en verwilderd gezicht, zijn zwarte
beslijkte handen! — Er was een algemeen medelijden; zelfs dolk deelde er in. De
drenkeling werd in de schuit opgenomen, en er werd besloten naar de boerderij terug
te varen, om hem te drogen. Het zou dan wel te laat worden om in de kom te drijven,
maar wij zouden in de boerderij onze ververschingen gebruiken, en daarna stevig
door naar huis roeien. Eerst nog werd de hoed van pieteu achterhaald, en weldra
zag de glundere boerin ons terug.
"Ze had wel docht," zei ze, "dat dat heerschop een ongeluk krijgen zou; want
hij had er al-an dat ie bij de schoppel staan hadde zoo kniezerig en zoo triestig uit-
ezien, dat ze al in haar eigen zeid hadde: nou! dat komt nooit goed of met dat
heerschop; maar ze zou maar Aussies wat raizen opgooien, en dan zoudie wel gauw
weer hillekendal op-eknapt zain; as meheer een hemd van haar man an wou hebben,
meheer had maar te spreken;" enz. enz.
Wij lieten heter aan hare zorg over, en begaven ons naar de werf.
Het was ondertusschen halfzes geworden, en schoon \'t nog zeer licht was, was
evenwel de zon al onder gegaan, en konden wij ons alleen in den kouden naglans
verheugen. Het bleek nu welk een dolle coup het eigenlijk was, in de maand Octo-
ber nadenmiddag een watertochtje te beginnen; er stak een zéér koel windje op, en
wij vonden \'t beter binnen te gaan. Wij werden alzoo in het beste vertrek van \'t huis
gelaten, waar het pronkbed was, een Friesche klok en een dambord hingen, en vier
schilderijen aan den wand ons de geschiedenis van Willem Teil herinnerden, om niet
te spreken van een dier tabelletjes, welke men verkorte edities van Trommius zou
kunnen noemen, en waarop men lezen kan hoeveel kapittels, hoeveel verzen, hoeveel
ende\'s in den bijbel staan, en dergelijke wetenswaardige dingen meer. Zulk een hing
er in een goud lijstje. Hier zetten wij ons op de matten stoelen neder, en begon-
nen, nadat amelie, die het op haar zenuwen zeid e te hebben, een weinig bedaard
was, rijnschen wijn te drinken en sinaasappelen te eten alsof het een lauwe avondstond
in Juni geweest ware.
Daarop kwam de gitaar binnen, die in onze omstandigheden waarlijk eeneheele
vervulling was; want indien het waar is, dat muziek en zingen menige recht prettige
bijeenkomst storen en bederven, zoo moet men ook zeggen dat er niets beter is om
eene niet prettige bijeenkomst of mislukte partij aan den gang te houden dan juist
diezelfde muziek en zang.
Amelie zong verscheidene Duitsche romances, en zong ze waarlijk vrjj goed; maar
-ocr page 224-
19S
ze bracht er, tot haar aanmerkelijk nadeel, al die kleine coquette naïveteiten bij te
pas, die een mooi meisje goed staan, maar die een leelijk meisje als amelie nog lee-
lijker en metterdaad belachelijk maken. Zeker had onder dit boerendak nog nimmer
zoo teergevoelig een liedje geklonken, als de bleeke amelie, met de vergeetmijnietjes
aan haar boezem en den gitaar met het lichtblauwe lint op de knie, er menigeen
voortbracht; en ik was juist in deze bespiegelingen verdiept, toen zij met lange uitha-
len een zeer teeder aveu d\'amour eindigde, met de dubbele herhaling van den laat-
sten regel, en die gedurig lager en doffer werd:
Zum kühlen Grab,
Zum kühlen Grab,
Zum kühlen Grab,
totdat haar stem op eens weer zeer hoog uitschoot, met dezelfde woorden:
Zum kühlen Grab!
toen het lied werd afge-
wisseld door eene goede,
ronde, vroolijke boerin-
nenstem, die van buiten
kwam met het liedje:
Klompcrtjen en zijn wijfje,
Die zonen vroeg opstaan,
Om eiertjes te verkoopen
En na de markt te gaan.
Ze waren halleverwege
Hallcverwego den djjk,
Daar braken al der eiertjes,
En \'t bottertje viel in \'t sljjk.
Het speet er niet om de eiertjes,
Maar om er mooien doek,
Dio ze gisteren nog gemaakt had
Van Klompertjes beste broek.
"Dat \'s een weergaasch
aardig liedje," zei dolf,
het venster openstootende
en de dikke boerenmeid
aansprekende, die hare
"purperen armen", als
rotgans het uitdrukt, in de rookende waschtobbe stak, en het liedje van Klomper-
-ocr page 225-
m
199
tje waarschijnlijk gezongen had; "dat \'s een weergaasch mooi liedje, trijntje!"
"Ik hiet geen trijntje!" zei de meid, schalk omkijkende.
"Hoe hietje dan?" riep dolf; die \'t maar te doen was om een naam.
"Dat weet me moeder wel, hoor!" zei de meid, lachende en eene rij van de
witste tanden zien latende, die ooit een boerinnenmond versierd hebben.
"Ken je meer zulke liedjes, zoete!" zei dolf.
"Loop," zei de boerenraeid, wier naam haar moeder wel wist — "ik heb niet
zongen; wat verbeel jij je wel."
"Dat raam tocht vreeselijk," merkte amelik aan, wie deze samenspraak om
duizend redenen weinig beviel. Maar nauwelijks was het raam toe, en had dolf nog
eens ingeschonken, of er klonk een nog vroolijker liedje uit den mond der frissche
deerne; en wij luisterden allen.
Dans, noncckc, dans!                                                             
Dan zal ik je geven een muts.
Neen, zei dat aardig"nonneke,
Ik heb er een van me zus.
\'k Wil niet dansen, \'k zal niet dansen,
Dansen is men order niet;
Nonnen, paters, paters, nonnen,
Nonnen, paters dansen niet.
Dans, nonneko, dans!
Dan zal ik je\'goven oen huis.
Neen, zei dat aardig nonnoko,
Daar ben ik niet van thuis,
\'k Wil niet dansen, \'k zal niet dansen,
Dansen is men order niet;
Nonnen, paters, paters, nonnen,
Nonnen, paters dansen niet.
Dans, nonneke, dans!
Dan zal ik je geven een zoen.
Neen, zei dat aardig nonneke,
Daar wil ik \'et niet voor doen.
\'k Wil niet dansen, \'k zal niet dansen,
Dansen is men order niet!
Nonnen, paters, paters, nonnen,
Nonnen, paters dansen niet.
-ocr page 226-
200
Dans, nonneke, dans!
Dan znl ik jo geven eon man.
Toen zei dat aardig nonneko :
\'k Zal dansen al wat ik kan.
\'k Wil wol dansen, \'k zal wol dansen,
Dansen is men order wel;
Nonnen, paters, paters, nonnen,
Nonnen, paters dansen wel.
En nauwelijks was het liedje uit, of rudolf van brammen gaf een fikschen klap
op zijn stroohoed, zoo dat hij in plaats van boven op zijn hoofd te staan, op zijn
linker wang kwam te hangen, en zijn melancholieke zuster om haar paarsen spencer
grijpende, tilde hij haar van haar stoel op, en walste ondanks haarzelve een toertje
met haar door de kamer, onder het herhalen van het refrein:
Nonnen, paters, paters, nonnen,
Nonnen, paters dansen wel.
De levenslustige christien stiet koosje aan, en de beide meisjes lachten achter
haar zakdoek.
Amelie zeeg "doodaf," en waarschijnlijk met een halfhonderd steken in haar zij,
op een stoel neder; maar op dit oogenblik ging de deur open, en de vroolijke dolf
van brammen schoot met dezelfde uitgelatenheid op den persoon van heter af, die
met een wijd duffelsch buis aan, een roode bouffante van teeuwis, en een pakje nat
goed, in zijn zakdoek samengebonden, onder den arm, binnentrad; en denzelven heter
oogenblikkelijk bij de linkerhand grijpende en zijn eigen rechter om pieters midden
slaande, die vruchteloos zich poogde los te worstelen, galoppeerde hij met hem door
de kamer, onder het juichen van diezelfde regels, die hem zoo bijzonder schenen te
bevallen.
"Laat me los, van brammen;" riep fietkr, voor de eerste maal sedert ik hem
kende zijne mannelijkheid toonende, en met een fikschen zwaai wierp hij, vonkeleride
van woede, den op zulk een krachtbetooning niet verdachten dolf van zich af, en
bijna tegen den muur. Deze evenwel, zonder zijne bedaardheid te verliezen, greep
zijn degenstok op, stak den van zichzelven verbaasden stastok den knop toe:
"Wil je vechten, kereltje? Ook goed. Trek reis aan dien stok. Zie zoo: jij den
degen en ik de schee: kom aan, en garde! droit au fond as je blieft!" En, zich in
de positie stellende van iemand die schermen gaat, begon hij eenige parades te maken.
De dames waren zeer onthutst, maar christien kon haar lachen toch niet laten,
en amelie was half in haar schik dat zij een zoo romanesk geval bijwoonde.
-ocr page 227-
*
201
Ondertnsschen leverde pieter, met zijn fijnen .stalen bril, zijne bouffante, zijn
dnffelsch wambuis, en het
opgedrongen rapier vrij on-
handig in de hand, een zeer
zonderling schouwspel op,
de teekenpen van een cruik-
shaxk overwaardig. Maar de
pose duurde niet lang; hij
wierp het staal verachte-
lijk weg.
" Ik wil geen ruzie maken;"
zei de edelmoedige heter.
•\'Daar hebje wel gelijk
in," antwoordde dolf.
Op dat belangrijk oogenblik hoorde men een geluid alsof er een flesch werd
opengetrokken, en daarna een ander alsof er een glas werd ingeschonken. Nog ééne
seconde, en uii.dekrand bood den beiden kampioenen twee ongelijke bekers aan, en
de eervolle vrede werd gedronken.
Het was ondertusschen hoog tijd\' om te vertrekken. Aan vóór boomsluiten thuis
te zijn was geen denken; maar het was in geen geval noodig, daar wij verlof hadden
het schuitje buiten den boom te laten , en er een knecht komen zou om de riemen
af te halen. Maar toch moesten wij ons wagens den vallenden avond haasten. Chris-
tien wilde dolgraag ook zelf eens roeien; en amelie gaf vóór gaarne eens aan \'t roer
te willen zitten. Dolf ging op de achterste bank. Op de voorste kwam de vroolijke
christien mij helpen, en nam een der riemen zeer handig op. Zij kon tot dit werk
haar mantel niet gebruiken , en stond er (ik geloof meer uit ondeugendheid dan uit
medelijden) op, dat de gemelde drenkeling dien nog óver zijn duffel zou aandoen.
Het was een schotschbonte. Pieter liet zich bewegen, en in dat costuum zette hij
zich aan koosjes zijde in het schuitje.
Amelie keek naar de lieve maan en de lieve sterren. Dolf roeide en rookte om
\'t zeerst. Christien had allerlei vroolijke invallen en plagerijen met mij. Pieter was
dus met het voorwerp zijner genegenheid zoo goed als alleen. Koosje scheen zeer
lief voor hem. Verscheidene malen hielp zij hem zich te beter in de plooien van den
mantel wikkelen, en meer dan eens zag ik dat zij hem met een innig medelijden
aankeek. Hij schoof dan ook inderdaad gedurig dichter en vertrouwelijker naar haar
toe. Zijn gelaat luisterde op, en hij scheen werkelijk een teeder en aandoenlijk ge-
sprek met haar te hebben aangevangen, als ik opmaakte uit de zinrijke woorden, die
26
-ocr page 228-
*ft
202
ik tusschenbeiden op kon vangen, als daar zijn: "weetje nog wel van"... "blijde dagen" —
\'\'nooit zoo gelukkig meer woi\'den" — "veelaan denken," — en wat dies meer zij.
Dit duurde zoo voort tot dat het ongeluk wilde, dat de heer kudolf van brammen
zijn laatste sigaar had uitgerookt, en dus een ander tijdverdrijf behoefde.
"Kijk reis aan!" riep
hij, het overschot in \'t
water gooiende, "kijk reis
aan! meter zit waarlijk
te vrijen."
Pieter bloosde en wierp
een grimmigen blik ter
zijde uit op den spreker,
volmaakt als een schich-
tig paard, dat op den straat-
weg een hondenwagen
tegenkomt. —■ Koosje
bloosde, keerde zich om ,
en vroeg onmidddelijk aan christien: "of ze niet moê werd van \'t roeien?"
Het was gedaan met petri stastokii Junioris zaligheid: en daar ik naderhand
nooit van eenige verstandhouding tusschen hem en koosje van naslaan heb gehoord,
maar veeleer vernomen heb dat koosje van naslaan, in den laatst verleden herfst, op
haar vaders zilveren bruiloft, plechtig is verloofd geworden aan een jongen wijnkoo-
per uit een naburige stad, zoo houd ik het er voor, dat hier de droevige geschie-
denis der eerste en teedere liefde van petrus stastok Junior, student in de rechten
aan de hoogeschool te Utrecht, en tegelijk die van \'s mans eerste minnekoozerij,
een einde neemt.
Wij waren spoedig thuis, en toen ik den anderen dag te elf uren op de gele
diligence zat, die van E. over D. naar C. rijdt, had ik voor lang afscheid genomen
van mijn oom en tante stastok , en van al de kennissen die ik te D. gemaakt had;
het laatst evenwel van keesje, die mijn koffertje gekrooien, en van pieter, die mij
naar de "Rustende Moor" vergezeld had; terwijl ik, buiten de poort komende, nog
gelegenheid had om uit het portier een groet toe te werpen aan den heer rudolk
van brammen , die reeds daar was om naar de oefening van een paar pelotons recraten
te zien, die met bevende handen eene gezwinde lading ondernamen, waartoe zij
ruim zoo veel tijds besteedden, als hunne nijdige sergeanten tot die in vier tempo\'s
noodig hadden, en waarover de bejaarde tweede luitenant een waakzaam oog hield.
-ocr page 229-
VAREN EN R IJ D E N.
Men is bezig in mijn vaderland spoorwegen aan te leggen. Het heeft lang ge-
duurd eer men er toe komen kon. De plannen varen bij ons te lande altijd nog met
de trekschuit; de lijn breekt wel zesmaal eer zij hare bestemming bereiken; eindelijk
komen zij er toch; maar hemel! wat duurt het lang eer de bagage aan wal en tehuis
is; eer de koperen stoof en de schanslooper en de parapluie aan den kruier zijn ter-
handgesteld. Wat mij betreft, ik ben een Hollander van ouder tot ouder, maar ik
heb bij andere onpatriottische ondeugden, een recht onhollandsch ongeduld; schoon
ik mij zelven het recht moet doen te verklaren dat er niemand zijn kan, die met
meer kalmte dan ik eene lieve vrouw een streng breikatoen of zijde helpt uit de
war maken. Trouwens dat is ook geheel iets anders. Voor al wat doen is heb ik
het meest mogelijke geduld; voor langzaamdoen heb ik eerbied; maar nietdoen ver-
veelt mij verschrikkelijk; ik kan niet wachten; geen lijdelijkheid! Het leven is er
te kort en mijn bloed te gauw voor. "Festina lente!" Recte, sed Festina! — Wat
in \'t bijzonder de spoorwegen aangaat; ik zit er sedert jaren pal op te wachten;
niet omdat ik er een commercieel of financieel belang bij heb; niet omdat ik er
eene weddenschap over heb aangegaan: maar alleen omdat er tot nog toe geen
middel van vervoer bestaat dat mij bevalt, zoo niet eigen rijtuig en postpaarden,
waarvan ik, om voor mij zeer gewichtige redenen, slechts zelden gebruik kan maken
Voor zoover de trekschuit aanbelangt heb ik mijn gevoelen reeds half verraden,
\'t Is waar, men kan er in lezen, domino spelen, dammen, en zoo de schipper inkt
aan boord heeft en gij eene pen hebt medegebracht (want de zijne is tot boven toe
zwart), zelfs schrijven; ofschoon op te merken valt dat het tafeltje in de roef wat
te ver van de zitplaats verwijderd is. — Maar met dat al, zoo gij beweert dat gij
er op uw geraak zjjt, houd ik u (met verlof) voor een mismaakt schepsel; voor een
kleinen krates, niet hooger dan myn knie; althans niet voor een kerel van vijf voet
-ocr page 230-
204
zeven duim, als uw onjderdanigen dienaaar. Dan is er iets weeheidaanbrengends in de
beweging der schuit, dat uw belangrijkst boek vervelend maakt, en uw esprit de jeu
vernauwen doet; — maar vooral is er in de trekschuiten een praatgenius van een
ellendig soort. De schuitpraatjes bestaan allen uit dezelfde ingrediënten en vallen een-
stemmig in denzeïfden toon. Schuitanecdoten zijn volkomen onverdragelijk; en dan
dat afgrijselijk dikwijls herhaald gevraag: "hoe ver zijn we al, schippertje?" en het
eeuwige: "dat betalen moest je afschaffen," als de man om zijn geld komt! — Ver-
oordeel de passagiers niet te lichtvaardig, zoo zij tot zulk een laagte van geest afda-
len. Neem zelt een "plaats in \'t roefje", en gij zult zien dat gij onwillekeurig even
diep kunt zinken. Zoodra men de trekschuit binnenstapt, en het deurtje doorgekro-
pen is, en zijn muts opgezet, en zijn hoekje gekozen heeft, is het als of er vanzelf
een geest van bekrompenheid, van kleinheid op ons valt. Zoodra dat graf zich over
ons sluit, schaamt men zich geene enkele flauwheid meer. Men gevoelt lust om met
belangstelling te spreken over het schelen der klokken, den prijs der levensmiddelen,
of al weder het gewichtige vraagpunt te behandelen, of het na het middagmaal beter
is te gaan wandelen of een slaapje te doen. Men heeft behoefte om te zeuren en te
talmen over nietigheden. Ja, zoozeer beheerscht u de demon der plaats, dat hij u
maar al te dikwijls verleidt de afgezaagde voordeelen van een trekschuit op te som-
men! Ook zult gij uwe reisgenooten altijd belang hooren stellen in het getal schui-
ten en diligences, die op een zelfden dag dat traject doen. — De treurige, benauwde
-ocr page 231-
205
indruk, waaraan gij lijdt, wordt nog verergerd door de lectuur van het tarief, door
het zien van het koperen blakertje, het driekanten blikken kwispedoortje en alle
verder klein huisraadje, en van de gewichtige voorzichtigheid waarmee de schipper
eerst een sleutel uit zijn zak haalt; ten tweede het laatje van de tafel opensluit;
en eindelijk, ten derde, er een lange pijp uit krijgt. Ik geloof niet dat iemand ooit
ééne geestige gedachte gehad heeft in een trekschuit. Integendeel: de roef is de ware
atmosfeer voor alle mogelijke vooroordeelen, de geschikte bewaarplaats van alle ver-
ouderde begrippen, de kweekschool van allerlei leelijke, lage gebreken. Daar zijn
voorbeelden van menschen, die door te veel in de trekschuiten te varen, lafhartig,
kruipend, gierig, koppig, en kwelziek zijn geworden.
Over het algemeen is de roef het best geschikt voor die lieden, die er gewoon-
lijk het personeel van uitmaken; als daar zijn "fatsoenlijke" handwerkslieden die een
teutig métier hebben, zooals ivoordraaiers en horlogemakers; goede luitjes die een
erfenis gaan halen, de vrouw met een broodje in de reticule, de man met een snuif-
doos met speelwerk; jeugdige koekebakkers, die niet weten willen dat zij \'t zijn, met
een soort van constellatie op de borst bestaande uit driegewerkte koperen overhemds-
knoopen en een schitterende doekspeld met een gelen steen a facettes geslepen, veel
te groot om echt te wezen; kleine renteniertjes van vijftig tot zestig jaar, die zil-
veren pijpedoppen in palmhouten akertjes bij zich hebben; eerlijke boekhouders, die
vijfentwintig jaar op een zelfde kantoor hebben gediend, en ten bewijze van dien een
zilveren tabaksdoos toonen met inscriptie; moeders met slapende kinderen, en die er
een "eentje t\'huis gelaten hebben dat nog maar acht jaar oud is, en al Fransch kan\';
breiende huishoudsters, die "uwé" en "ik heeft" zeggen; kameniers, die voor hare
mevrouwen door willen gaan; en van ons Buiten spreken, waaraan zij bij een of
andere brug moeten worden afgezet, en waar, tot haar groote beschaming, een tuin-
mansknecht haar met een zoen ontvangt; halve zieken, die een "profester" gaan raad-
plegen; juffrouwen, die de vracht met een dertiend\'half en een pietje passen; grap-
penmakers , die de geestigheid hebben over de verschrikkelijke gevaren te spreken die
de reis in trekschuiten inheeft; en ongelukkigen, die niet onder dak kunnen komen,
ten zij ze aan een volgend veer de schuit van achten nog halen kunnen; om niet
te spreken van de Groenen, een soort van schuwe insecten, dat in de maand Sep-
tember alle de vaarten, die op de akademiesteden uitloopen, vergiftigt.
Het personeel der diligence heeft een geheel ander karakter; over \'t algemeen
staat het meer op de hoogte van zijn eeuw. Il a plus d\'actualité. Maar tevens is er
-ocr page 232-
206
meer verscheidenheid. Op de diligence reist gij met officieren in politiek; met stu-
denten; met heeren, die naar een audiëntie gaan; met schoolopzieners en leden van
provinciale coramissiën: met mannen van de beurs; met paardenkoopers, en aanne-
mers in wijde bhuiwlakensche cloaks; met coinmis-voyageurs, schitterende door een
breeden ring aan den voorsten vinger, (meestal met een amethist); zij rijden achter-
uit, zijn zeer familiaar met de conducteurs, kennen de paarden bij naam, en verge-
lijken voor u de betrekkelijke verdiensten der verschillende postwagenondernemingen;
met dichters, die een lez\'uuj gaan doen; met fiere dames, die \'t half beneden haar
stand rekenen in diligences te ï\'eizen, en zich door stuurschheid van dien hoon wre-
ken ; met jonge meisjes, die verlegen worden en \'t half kwalijk nemen als een vreemd
heer beleefd jegens haar
is; met weldadige tantes,
die aan de plaats harer
bestemming door een halt
dozijn kinderen, die zij
sinds jaren bederven, wor-
den opgewacht; met koop-
vaardij-kapiteins met lan-
n ge Curacaosche sigaren;
met jagers, die meer at-
tentie voor hun geweer
dan voor uwe teenen heb-
ben ; met woelwaters, die
eeuwig tusschen de wielen zitten en u opsommen hoeveel land zij in ééne week ge-
zien hebben; met een nauwgezetten heer, die uit gehoorzaamheid aan zijn lootje op
nummer 1 moet zitten; met een dikken, aamborstigen heer, die alles open wil heb-
ben, en met een dunnen, spichtigen heer, die den kraag van zijn jas opslaat, diep
in een bouffante kruipt, van \'t "méchante weer" spreekt, en u wil laten stikken;
met individu\'s, die zichzelven voor bemind vleesch houden, en overal kennissen aan-
treffen; met ontevredenen die over alles knorren.\' dikwijls met een kind, dat een halve
plaats beslaat, of een hond waarvoor gij bang zijt, te veel, en dikwijls, o! zeer dik-
wijls! met een beleefd mensch te weinig. — Ziedaar den gewonen inhoud eeuer diligence.
Onder deze lieden zijn er zeker velen, die onder de inconveniënten van deze
manier van reizen zijn te rangschikken, en ik stel voor hen in drie klassen te ver-
deden, en alzoo te brengen tot:
Slapers, Rookers, en Praters.
De Slapers staan bij mij op den laagsten, den minst schuldigen trap van over-
-ocr page 233-
207
last. Hunne onaangenaamheid is voor drie vierden negatief. Maar, ziet ge, zij snor-
ken somtijds, — en hatelijk zijn zij als men ze voorbij moet met in- en uitgaan
op de pleisterplaatsen, — en eindelijk, ze worden hoe langer hoe breeder! Hunne
posteriores, hunne ellebogen, hunne knieën, alles zet zich uit; — en ik heb gereisd
met slapende passagiers, die zich op een traject van nog geen vier uren tot het
dubbel van hun omtrek hadden uitgebreid. Voor het overige moet ik hen wel dra-
gelijk vinden, aangezien ik den meesten tijd de eer heb tot hunne klasse te behoo-
ren. — Volgen de Rookers! Daar was een tijd, mijne vrienden! maar toen waren
de Goudsche pijpen nog fatsoenlijk, en de blikken sigarenkokers en zilveren pijpjes
nog in de mode; dat geen welopgevoed man, geen commis-voyageur, geen kwajongen
zelfs (dat wel het onbeschaamdste slag van wezens is!) een blad tabak zou hebben
aangestoken, zonder eerbiedig te vragen: "zal het niemand" of althans: "zal het de
dames niet hinderen?" — Hoe ook binnen\'s kamers aan de pijp (die nu eenmaal het
epithète van vaderlandsche verkregen had) verslaafd, buiten \'s huis rookte men niet
dan bij gedoogen en goedkeuring met algemeene stemmen, en mocht men die weg-
dragen , men maakte er met kieschheid gebruik van: men rookte met rzekere delica-
tesse, kleine wolkjes! Dit alles heeft tegenwoordig geen plaats meer. Ik zie de be-
schaafdste, de galantste, de humaanste onzer jonkers, de schuwste en beschi\'oomdste
onzer burgerheeren, de gemaniëreerdste onzer kantoorklerken met vest en sousvest,
sans facon, met lichterlaaie pijp en brandende sigaar de trede van het rijtuig ophup-
pelen en, nadat ze vijf of tien minuten hebben zitten dampen, ter nauwernood
vragen, niet: "zal \'t niemand", maar: "\'t zal immei\'s niemand hinderen?" en zonder
antwoord af te wachten, of zich te storen aan \'t hoesten van het liefste meisje der
wereld, zoo \'t het ongeluk heeft van niet mooi te zijn, met hun stankfabriek voort-
gaan. Onze dames ("zachtmoedig als ze zijn!") durven ook nooit meer neen zeggen.—
Ik — o vloek, dien ik op mijn hals haalde, en weer op mijn hals haal door het hier
te vertellen; (bij de heeren, maar vooral bij de heele jonge heeren; ik ken er eentje
dat verschrikkelijk is!) Ik... heb ééns neen gezegd, \'t Was tusschen Haarlem en
Leiden. Waarlijk, al de raampjes waren gesloten, en toch moesten er twaalf rnen-
schen ademen en zes sigaren in \'t leven blijven; maar hoe werd ik mishandeld door
den man die naast mij zat, en die dan iets op mijn hoed, en dan iets op mijn
regenscherm, en dan iets op mijne voeten, en dan weder iets op mijn mantel, en
dan weder iets op volstrekt niets te zeggen had: waarlijk, ik was mijn leven niet
zeker. — Ook is de geheele wereld tegenwoordig op den voet van tabaksrooken ge-
bracht; die kunst behoort volstrekt tot de vita publica, en haar materieel is zoo
portatief mogelijk gemaakt: ieder rijtuig is aan tabakvervoer dienstbaar; alle sier-
lijke uitvoerigheden der rookkonst zijn geabbreviëerd; — geen klassieke langwerpige
m
-ocr page 234-
208
chineesverlakte tabaksdoos meer met de handteekening van den eigenaar in het deksel;
maar tabakszakken van een vieze varkensblaas gemaakt, met een rood riempje aan
het knoopsgat opgehangen. Om de waarheid te zeggen, zijn alle rokszakken tabaks-
zakken; en wanneer gij een gezelschap fatsoenlijke heeren van onderscheiden kaliber
en verdienste bijeen ziet, kunt gij er altijd op aan, dat zij door elkander gerekend
stellig zes of acht stuivers waard zijn, alleen aan sigaren die aan hun lijf zullen
worden gevonden. Geen kiesch sigarenpijpje meer, hetzij recht of gebogen, waardoor
de rook als \'t ware werd gedistilleerd — neen, het afzichtelijk rolletje wordt, zoo
als het uit de besp..kselde vingers van den tabaksverkoopersjongen komt, uit een
papieren zakje gehaald en in den mond gestoken, opdat men er een dubbelzinnig
genot van zou hebben, en van tijd tot tijd bezabberd en beknabbeld over te gaan
in de handen van iedereen die er een onzuiver vuur aan wil ontleenen. Geen reine,
blanke Goudsche pijpen meer met een voorzichtig dopje gewapend; maar een leelijk
slangachtig, stinkend, pruttelend, door en door van vuiligheid doortrokken moffen-
tuig. En dan die nieuwmodischen zwavelstokjes, waarvan een mensch opspringt als ze
afgaan, en die een hydrogenium ontwikkelen, waarvan iemand het hart in het lijf
omdraait! — O, wanneer alle deze schrikbeelden mij voor den geest komen, als
mijn gedachte zich hier, in de zuivere atmosfeer van mijn studeerkamer, waar,
sedert mijn haard goed is uitgebrand, niets is dat de verhouding van eenentwintig
deelen levenslucht tot negenenzeventig deelen stiklucht (nieuwste berekening) stoort;
als, zeg ik, mijne gedachte zich hier in al die gruwelen verdiept, en wanneer ik
bedenk dat ik nog dikwijls, zeer dikwijls in mijn leven mij die indompeling in het
dampbad van kruiden van allerlei hoedanigheid zal moeten getroosten: dan waarlijk
sluit mij het hart en beklaag ik mij over de wreedheid van mijne natuurgenooten —
en — half en half over de zwakheid van mijn maag en de kieschheid van mijn ge-
hemelte, die mij niet vergunnen (als onze vaderen zeiden) "toeback te suygen." Want
gelijk men dieven met dieven vangen moet, en leugenaars met leugens tot zwijgen
brengen, zoo moet men, wordt er gezegd, ook rooken oin rookers te kunnen uitstaan.
Ik kom tot de Praters; de babbelaars bij uitnemendheid. Zij zijn daarom erger
dan de Rookers, omdat zij uw beter deel, uw hoofd en hart grieven, wat de laatste
niet doen, tenzij ze u knorrig maken, — maar! ik hoop nog al dat gij een wijsgeer
zijt. De Rookers maken u ziek; de Praters ongelukkig, \'t Is waar, gij behoeft hen
niet aan te hooren; maar wie heeft lust om een volslagen lomperd te zijn ? Gij kunt
u houden alsof gij slaapt; dikwijls richten zij het woord niet eens tot u; maar dan
spreken zij zooveel te luider tot uw buur- of tot uw overman; ja, er zijn er die
hun schelle stem er op geoefend hebben, de stootendste wielen, de rammelendste
portieren te overschreeuwen!
-ocr page 235-
209
Stooten en rammelen! 0 dat men in een land als het onze, waar de straatwe-
gen zoo uitmuntend zijn, zulke slechte diligences maakt en gedoogt! Doch hier breng
ik u de eer, die ü toekomt, edele van gexd ex loos, veldhorst en van koppen, warme
menschenvrienden! In uwe wagens zit men op breede banken: uwe plaatsen zijn
ruim; uwe kussens en ruggestukken welgevuld; uwe bakken diep; uwe veeren buig-
zaam; uwe wielen breed; uwe portieren niet tochtig, uwe raampjes bescheidenlijk
zwijgende; uwe vier paarden altijd in geregelden draf. Maar velen uwer collega) zet-
ten ons in een schokkende, nauwe, dreunende, vuile, tochtige, harde, tuitelige doos;
een soort van groote rammelende builkas op vier wielen; in de eene hebben wij geen
plaats voor onze dijen, in de andere, geen ruimte voor onze knieën, uit deze komen
wij met bevroren teenen, uit gene met een stijven nek; wij rijden ons ziek, wij
rijden ons hoofdpijn, wij rijden ons dóór, wij meenen gek te worden van het gesnor
aan onze ooren en \'t gedender aan onze voeten; en dikwijls denken wij er, onder
het dooreenwerpen onzer ingewanden, met bekommering aan, wat gelukkiger zijn
zou, dood of levend er uit te komen!
Dood of levend! ja, daar is gevaar! In een land, waar de politie de tuigen der
paarden en de lenzen in de wielen niet nagaat, en waar in de meeste plaatsen de
vracht, die men oplaadt, niet gewogen of berekend wordt — hoe komt het dat er
nog zoo weinig ongelukken gebeuren? —
De stoomboot zeide ik tot mij-zelven, en ik nam een plaats van Rotterdam tot
Nijmegen, zal alles verbeteren en overtreffen: zij zal mij met de middelen van ver-
voer en met het reizen en trekken verzoenen, de snelle, de ruime, de gemakkelijke,
de sierlijke, de gezellige, de rijke stoomboot! Is zij niet een vlottend eiland van ge-
noegelijkheden, een betooverd stroompaleis, een hemel te water? Nu ja; het is een
drijvend koffiehuis, zegt men wel. Voor kleine afstanden niets gelukkiger dan een
stoomboot. Maar het is voor de groote dat men haar noodig heeft. Zeg niet: men
is er zoo goed als tehuis, \'t Is waar, men zit er op breede banken met zachte kus-
sens, aan gladde tafels; men kan er alles krijgen wat men verlangt, al doen wat
men begeert. Maar dien korten schok, als van een paard dat hoog draaft. dien gemengden
stank van olie en steenkolen, de duurte der levensmiddelen, de aanmatigingen van
den hofmeester, het slechte eten en de verveling, dit alles heeft men tehuis niet.
Ik zei verveling — want waar ter wereld ontmoet men meer menschen , die voov hun
pleizier reizen,
dan op een stoomboot? en wat is vervelender dan hun gezelschap?
Reizen voor pleizier! o Droombeeld! o Hersenschim! Weten dan zoo weinig
menschen dat reizen zoo moeilijk pleizierig zijn kan! Neen, de mensch is geen trek-
27
«
-ocr page 236-
210
vogel; hij is een huisdier, en de natuurlijke kring zijner genoegelijke gewaarwordingen
strekt zich niet verder uit dan zijne voeten hem brengen kunnen. In beweging en
onrust, in zich verwijderen van den grond waar hij aan gehecht, de betrekkingen
waaraan hij gewoon of verknocht is, kan geen geluk zijn. De natuur wreekt zich
van dien moedwil. Zie die reizigers voor pleizier! Bij elk genot, dat zij smaken, ver-
beelden zij zich dat dit het pleizierige nog niet is, waarvoor zij zijn uitgegaan; daarom
verheugen zij zich telkens als zij op de respectieve plaatsen hunner bestemming zijn
aangekomen, schoon zij toch eigenlijk reizen om op weg te zijn; en in die gedurige
jacht op een ingebeeld genoegen, dat nog komen moet, gaat hun tijd om in ruste-
loosheid, en teleurstelling, en tegenzin. Alles gaat hen voorbij; zij smaken niets.
Maar te huis gekomen, bemerken ze dat zij een groote som gelds verteerd hebben
en, omdat ze er zich over schamen, dringen zij zichzelven en anderen op dat zij
een "allerliefsten," een "dolprettigen," een "allerintéressantsten" toer gemaakt heb-
ben — ja, indien het denkbeeld en de zaak op die wijze niet in stand gehouden
werden, zouden er jaarlijks eenige duizenden paspoorten minder worden afgegeven
aan ongelukkige slachtoffers van een droombeeld, die de reisduivel drijft en die niet
weten wat zij willen. Ach, in de lieve zomermaanden, in de groote vacantie der
hoogescholen, den rustiger tijd van den handel, als men zijn innerlijk leven recht
kalm zou kunnen genieten, zijn alle de wegen des vaderlands vol van jongelieden,
die hun lief vertrek, hun gemakkelijk ouderlijk huis, hun welgelegen buitengoed,
hun gezelligen kring, hun dierbaarste betrekkingen, hun nuttigst verkeer, in een
opgewonden koorts verlaten, om voor pleizier een reisje te gaan maken! Zij komen
terug, met een verbrand gezicht, een paar knevels, een gehavende plunje, een lasti-
gen hoop vuil linnen, en een ledige beurs! de herinnering aan doorgeloopen voeten,
slechte bedden, weegluizen, stof, Engelschen, en afzetters. Zij hebben ook veel mooie
natuur gezien. Maar de heerlijke, dichterlijke, de opwekkelijke indrukken, waar
zij op gehoopt, de onbegrijpelijke, zieldoordringende genoegens van het reizen waar
zij van gedroomd hadden, met en benevens de Duitsche schoonen die op hen verliefd
zouden zijn geworden, of de piquante baronesse, waarmee zij een avontuur zouden
hebben gehad; de belangrijke wereldberoemde geleerde, die hen en amitié zou nemen;
de schatrijke lord, dien zij \'t leven zouden redden; dit alles woelde in hun bont
verschiet, in hunne droomen en mijmerijen dooreen — waar waren zij? — de echo
antwoordt, "waar waren zij?" — Zie hen daar tehuisgekomen: moê van lichaam en
moê van ziel; nog veertien dagen ongeschikt voor een geordend leven; zonder reis-
anecdoten, zonder dichtcrlijker of grooter hart clan waarmede zij zijn uitgegaan,
zonder eenigszins belangwekkend te zijn; alleen opmerkelijk door een vreemd soort
van pet, zoo als in deze of gene buitenlandsche stad gedragen wordt, niets mee-
*
-ocr page 237-
*•
211
brengende dan eenige vreemde koperen mnnten, aardig om, tot een souvenir! te
bewaren, een steentje van Itolandseck, een gedroogd bloempje van Nonnenwerth,
en een vijftigtal: "o Zoo mooi\'s en onbeschrijfbaar\'s" en "je moet er zelf geweest zijn,"
en hier een berg, en daar een dal! en "o die boomen!" en "o, die rotsen!" om ueen
rad voor de oogen te draaien, zichzelven te rechtvaardigen, en uit een soort van
wraakneming ook u te verleiden, om u als hen te laten teleurstellen.
Men vergeve mij deze uitweiding, alleen uit menschlievendheid gedaan! om een
aantal jonge juffrouwen en heeren in ons vaderland, die met een benijdend oog
andere juffrouwen en heeren, in de schoone zomermaanden, zien op reis gaan, schoon
zij \'t overal slechter zullen hebben dan tehuis; — om een aantal fatsoenlijke men-
schen, wier drukke bezigheden hen verbieden zich anders dan met hunne zaken te
vermoeien, te troosten, en een aantal anderen, en vooral jonggetrouwden , of die
in \'t volgende jaar trouwen zullen, die reeds een reisplan voor \'t eerst komende
seizoen in hun hoofd hebben — ("o! zoo\'n allerliefst reisplan! overal eens kijken!
van alles mee kunnen praten! in vier weken uit en thuis; het reizen gaat tegen-
woordig zoo gauw!") in goeden ei\'nst te waarschuwen voor de ellende, waarin zij
zich gaan stoi*ten.
Dan, keeren wij tot onze stoomboot terug! Eerst gaat het goed; men komt
vroolijk en luchtig, lustig, frisch en vatbaar voor allerlei soort van genoegens aan
boord. Men blijft op het dek tot dat de stad waar men afvoer uit het gezicht ver-
-ocr page 238-
212
dwijnt. Men vindt het genoeglijk naar den linker of rechter oever uit te kijken. Dan
gaat men tevreden naar beneden, en vindt de kajuit heel mooi, heel gemakkelijk,
de sofa alleruitmuntendst; het is een heele aardigheid zich op een vouwstoeltje te
zetten. Men schikt zich in gezellige groepen, men bestelt ontbijt; men praat, men
lacht, men heeft anecdoten, stads- en straatnieuws; men speelt met belangstelling
een partij schaak, men is op zijn gemak. Zoo is het begin. Maar een uur later, en
gij ziet van tijd tot tijd dan dezen dan dien het hoofd uit het luik steken en op
dek komen: dit is de verveliug nog niet; \'t is de ongedurigheid die haar voorafgaat.
Men wil wel eens weten waar men in de wereld is; men wil in de lucht zijn; men
wil de mooie gezichtspunten niet verbeuren, — men blijft een poosje boven, links
en rechts en voor en achter uitkijkende: het scepticisme vraagt: Amuseer ik mij?"
— Ue beurs antwoordt: "Ik hoop het." "Pour varier ses plaisirs," gaat men eens
weer naar beneden. Men neemt een courant of een boek. Maar men is toch eigenlijk
niet op reis gegaan om couranten of boeken te lezen. Men moet iets anders hebben
dan thuis. Nu begint de leelijke verveling al, en de eene passagier wil dat de andere
hem den tijd kort. De sofa\'s zijn niet gemakkelijk genoeg; op een vouwstoeltje is
een veel te ongewoon zitten; allengskens ziet gij den eenen voor, den anderen na
weder op het dek komen. ■ \'t Is beneden schrikkelijk benauwd." "Ja, dat is \'t geval
"wel van een stoomboot." \'•Die kajuiten zijn laag." "Dat flikkeren van de zon op\'t
"water, gij kunt niet gelooven wat een onaangenaam effect het door de glasruiten
"doet." "Jammer dat het zoo zonnig is en zoo waait." "Ik tref het nooit dat de
"tent opgezet kan worden." En nu zit men op de lantaren, en dan aan de balustrade,
en dan in den stuurstoel, en dan loopt men weder heen en weer; en dan wordt de
overjas aan- en dan weer uitgetrokken. Nu is het een op- en nederklimmen zonder
end, en de verveling in volle kracht. Uit wanhoop wijkt men van zijn levensregel
af, en maakt zich ziek met chocolade en bouillon en bittertjes en likeurtjes: het is
als kreeg men een gevoel van vuilheid en onfrischheid over zich. Beneden strekken
de reizigers zich uit op de zitplaatsen; boven loopen zij heen en weder, en gij kunt
zeker zijn dat elk op zijn beurt eens bij de raderkast gaat staan, om een blik inde
machine te werpen, waarvan hij niets begrijpt, met de woorden: "\'t is toch een
mooie uitvinding." De uren worden hoe langer hoe sleepender. De horloges komen
gestadig te voorschijn; en de berekening: "hoe veel uren nog" wordt gedurig gemaakt.
Zoo slijt men een langen dag, waarin het etensuur alleen eenige tijdkorting geeft.
Maar de gerechten zijn meestal slecht. Om kort te gaan, en omdat gij u niet even-
zeer zoudt vervelen als onze reizigers: een goed half uur voordat de boot aankomt,
als de plaats harer bestemming maar even in \'t gezicht is, kunt gij zeker zijn alle
menschen met jassen en mantels en pakkage klaar te zien staan, om toch vooral bij-
-ocr page 239-
-
213
tijds gereed te zijn tot het verlaten van het hooggeloofd vaartuig. En dat te vroeg
is de laatste, niet de minste marteling voor den ongeduldigen geest.
Zoodat een stoomboot ook al meer belooft dan zij geeft.
Maar nu houdt gij mij (ik zie het wel!) na de lezing van dit alles, voor een
ontevreden, knorrig, ongemakkelijk mensch, voor een ellendig pessimist, daar geen
spit mee te winnen is, voor een akeligen Smelfungus, die niet reist dan met het
land en de geelzucht, waardoor elk voorwerp, dat hij ontmoet, miskleurden verdraaid
wordt! Ik moet zoo billijk jegens mijzelven zijn vanite verklaren, dat ik een geheel
ander karakter heb. Integendeel, ik behoor tot de opgeruimde, vroolijke, zich ver-
makende schepselen, en ik schik mij in alles, mits ik aan alles een belachelijken kant
mag zoeken, en daarover uitvaren en schertsen. Ik ga verder. Ik kan u betuigen dat
ik een paar malen alleraangenaamst in een trekschuit heb gesmousjast; dat er om-
standigheden zijn waaronder, en gedachten en vooruitzichten waarmee ik zeer gaarne
in de diligence (ook in de allerslechtste, wat meestal mijn geval is) zitten wil; dat
ik dikwijls met veel, zeer veel genoegen gereisd heb. Ja, dat ik, zoo als ik hier zit,
in mijn ruimen lederen leunstoel, in mijn wijden kamerjapon, bij mijn lustigen haard,
in vrede en eensgezindheid met de geheele wereld, mij sterk gevoel om alle schip-
pers, alle conducteurs en de geheele stoomboot-maatschappij reeht hartelijk de hand
te drukken; — dat eindelijk het gegronde vooruitzicht op de spoorwegen mij zooda-
nig verheugt en streelt en opwindt, dat ik, bij voorbaat reeds gelukkig, alle vaar- en
rij-jammeren geduldig dragen wil en zonder morren uitstaan.
Spoorwegen! heerlijke Spoorwegen! op u zal niet gerookt worden; want daar is
geen adem!
Op u zal niet geslapen worden; want daar is geen rust!
Op u zal niet worden gebabbeld; want daar is geen tijd!
Zoo daar op u ook onaangenaamheden en jammeren zijn, zij zullen den tijd niet
hebben ons te bereiken! wij, geen gelegenheid om ze gewaar te worden!
Maar komt! komt, heerlijke spoorwegen! Daalt als een tralie-net neder op onze
provinciën!
Vernietigers aller groote afstanden! versmaadt de kleine afstanden van ons konink-
rijkje niet!
Ja! laten de zangen onzer dichters het weldra in verrukte tonen uitgalmen:
De spoorweg kwam, de spoorweg kwam;
-ocr page 240-
\'■-te
i
214
Laten de zakdoeken onzer schoonen u toegewuifd worden; de medailles onzer
Munt u tegenrollen!
Dan eerst als de Nederlandsche natie, langs uwe gladde banen, dagelijks door
elkander zal geschoten worden als een partij weversspoelen, zal er welvaart en bloei
en leven en snelheid in ons dierbaar vaderland heerschen!
1837.
-ocr page 241-
4
GENOEGENS SMAKEN.
UIT DE CORRESPONDENTIE MET AUGUSTIJN.
"Of ik de Rotterdamsche kermis ben gaan bijwonen? De hemel behoede mij,
"hoe komt gij aan dat bericht? Wie is de booze lasteraar, die mij zulk een smet aan-
■ wrijft? Wie heeft er behagen in, mijne blanke, kermishatende ziel zoo zwart te ma-
"ken in de oogen der menschen? Weet gij \'t dan niet, hoe ik reeds in den jare 1833
"op den dag, waarop men in mijn geboortestad goedvond de kermis in te luiden,
"het akelig klokgebengel begeleidde met eene improvisatie:
"Voor mjj geen kermisfeestgerel,
"Geen weidschbetiteld kinderspel,
"Geen dwaasheid op haar zegewagen,
"Bjj raadsbesluit en klokgeklep
"Gerechtigd voor een tiental dagen,
"Wat eerljjk mensch er tegen hobb\' ?
o Laat mg, laat mijn ziel met rust!
"Wion \'t aansta, mij ontbreekt de lust
"Om zooveel menschgetiteldo apen,
"Zoo\'n aapgoljjkeud menschenras
"Op straat en markt veld aan te gapen,
"Als of die klucht iets zeldzaams was!
"Weet gij wat eene kermis is, hii,debrand? Het is eene allerakeligste mislukking van
"publieke vermakelijkheid; de parodie en de charge der feestvreugde; het ideaal eener
"opwinding over niets; het tegendeel van al wat welluidt, welstaat en welvoegt.
"Weet gij wat een kermis is, hildebrand? Het is de bachantendienst der nieuwere
"tijden, de vergoding der uitzinnigheid. Het is één enkel groot marionettenspel, waarin
-ocr page 242-
f
216
"wij ons vervelen en onze kleeren vuil maken. Geloof mij: de apen uit Indië, de
"kemelen van den ernstigen Arabier, die men er op rondleidt, staan verbaasd
uvan onze Hollandsche razernij, waarbij zich gierigheid en armoede beide verge-
"ten, het verstand ijlt, de zedigheid haar leven waagt, de koelbloedigheid kookt,
"en de dwaaste lach zich met de vernuftigste tronie verdraagt. Wij voor ons
"hebben altijd, voor zoo veel ons mogelijk was, den besmetten dampkring der
"kermissen gemeden en geschuwd; wij hebben ons geld en ons gezond verstand altijd
"te lief, en altjjd te weinig van beiden te verteren gehad, dan dat wij het te grab-
"belen zouden gooien in dien poel van triviale genoegens. Wij hebben ons altijd ver-
"beeld dat de zakkenrollers, weinig anders bij ons vindende, onze waardigheid stelen
"zouden, en de horoscooptrekkers ons "quant-a-moi" ontsluieren; dat de goochelaars
"ons een deel "goüts populaires" in den zak zouden moffelen, terwijl wij misschien
"den mantel van onzen ernst in den Vauxhall hangen lieten, en ons vernuft voor
"een koordedansersspel werd geronseld."
Wat dat laatste betreft, mijn edele augustijn! loopt gij groot gevaar, althans
indien gij voortgaat in dezen stijl te schrijven. Waaldijk daar is iets zeer acrobatisch
in! Het wipperige van het koord en het opgeschikte van den danser spreken er uit.
En dan al die sprongen op eene breedte niet dikker dan mijn rotting! Waarlijk gij
zijt geschikter voor de kermis dan gij denkt. En ik zou lust hebben- er u rond te
*
-ocr page 243-
I
217
leiden en aan alle vroolijke feestvierders te laten kijken als "mijn dierbaren vriend
augustijn , lang een el, zeven palm, oud 26 jaren, een volkomen kwast, maar van
het schuwe soort. Dit zonderling dier verbeeldt zich nergens pleizier in te scheppen,
waar een ander zich mede vermaakt; verstaat Latijn en Grieksch; leest alle mogelijke
boeken; vindt ze geen van allen mooi; eet verschrikkelijk veel, maar wil\'t niet weten;
is goedig van aard, maar verschrikkelijk kwaadaardig wanneer men het wil amusee-
ren; is reeds zevenmaal van aard veranderd; zal nog zevenmaal veranderen."
Inderdaad mijn waarde! gij moet het leven eenvoudig nemen; \'t zou u beter
staan en het leven zou u beter bevallen. Daar hebt gij nu de Rotterdamsche ker-
mis — zij is mogelijk wat al te dol, ik geloof het gaarne. — "Hoe?" — durft gij
mij schrijven, "zal ik zonder noodzaak plaats nemen in den mallemolen, en mij be-
sneden de eekhorens en witte muizen, die wel draaien moeten, verlagen? Zal ik mij
"als een razende dweper den beulen toewerpen en uitroepen: Ik ben ook een mar-
"telaar?" Hoor eens hier, mijn verheven briefschrijver; zie mij eens goed in deoogen.
Best! En laat ik u nu zeggen, dat gij er niets van meent. Wat hebt gij uitgevoerd,
kwast! in die acht dagen, dat de Rotterdamsche kermis geduurd heeft? Immers niets
dat de moeite waard is. Boeken gelezen, brieven geschreven, en om de kermis ge-
lachen. Gij moest eens weten hoe de kermis om u zou gelachen hebben, indien zij \'t
geweten had. — Gij hebt twee mooie, lieve nichtjes; vroolijke prettige meisjes! rechte
spring-in-\'t-velden. De Rotterdamsche meisjes zijn vroolijk. Met deze hadt gij door de
kramen moeten wandelen; voor deze allerlei lieve kleinigheden moeten koopen. Snuis-
terijen uit lava zijn tegenwoordig het meest aan de orde. Die hadt gij niet leelijk
moeten vinden, omdat zij, ik, en een ander ze mooi vinden. Misschien vinden wij
ze toekomende jaar geen aanzien waard. Daar zijn we niet minder om, vriend! Dan
is er weer wat anders dat ons bevalt; de zaak vereischt zooveel ernst niet, en \'t be-
hoort tot de genoegens van ons leven, daar dan weer blij meê te zijn.
Op het fatsoenlijk uur, als de beau monde bijeen komt, hadt gij uw nichtjes
rond moeten leiden, en er u volstrekt niet aan moeten ergeren als ze wat veel men-
schert aanspraken en gij wat al te dikwijls hoordet welke kraam de mooiste was. En
dan had er leven en belangstelling in uw gezicht moeten zijn. Gij zijt er niet te
groot voor, augustijn! Niemand is te groot om zich met kleinigheden en kleinen te
vermaken. Kijkspellen wil ik niet zoo zeer aanraden, of het moeten zulke zijn,
waar men u op een grove wijze bij den neus heeft; zoo wat boerenbedrog, weetge,
is wel aardig voor iemand die veel boeken gelezen heeft. Over de beestenspellen kent
gij mijne opinie. Maar in \'t geen ik daar wel eens tegen gezegd heb is ook vrij wat
overdrevenheid, mijn vriend! En als men het letterlijk op wilde nemen en... Maar
letterknechten zijn wij niet, zoo min als letterhelden; — daar hoort nog meer Grieksch
28
»
-ocr page 244-
218
bij, augustijn, dan gij kent. Wij mogen ook wel eens doorslaan, dunkt mij, als het
thema goed gemeend en diep gevoeld is, en als dan de eene gedachte de andere uit-
lokt en wij worden er warm bij, of vroolijk! — Op die rekening wil ik dan ook een
goed deel uwer philippica tegen de kermisvreugde schrijven. Niets is zoo kinderach-
tig , zoo onaardig, en zoo inhumaan als geestig te willen zijn door de ontleding van
eens anders grappen. Dat behoort wel wat te veel tot de onaangename genoegens
van onze dagen; maar ik wil er mij niet aan bezondigen, en daarom heb ik niets
tegen uw "bachantendienst, en uwe vergoding van uitzinnigheid" en uwen "besmet-
ten dampkring," maar alleen heb ik dit tegen u, dat gij laag op de kermis neerziet.
Vreugde is een aardig ding, mijn goede vriend! niet alleen om te smaken, maar
ook om te zien. Jongens, gij moest eens een boerenkermis bijwonen! Des namiddags
het heele dorp en de nabijgelegen gehuchten op de been. Honderd boerenwagens,
honderd roodwangige boeren met zilveren haken in de broek en gouden knoopen aan
de das, die een dikke kuit tegen den disselboom uitstrekken; en de boerinnetjes net-
jes uitgestreken in lichtgroen en donkerrood, met wapperende linten aan de stroo-
hoeden, met al het goud dat zij hebben aan \'t hoofd, en de onderom van het jak
vooral niet lager dan de schouderblaren. Dan wordt er uitgespannen en men zit neder
aan de lange smalle tafels op schragen, van de kleine herberg "Het Dorstige Hart"
of "de Laatste Stuiver;" of men drentelt langs de kleine kraampjes; of men schaart
zich rondom de kleine loterijen van geschilderde karaffen en kelken, houten naalde-
kokers , en stalen vorken. En dan moet ge de dikke proppen van kleine jongens zien,
met wit haar en witte tanden, bezig met "koek te smakken," en hun winst in broek-
zak, buiszak, en tot in de pet wegstoppende; of de kleine boerenmeisjes, gegroept
om een kruiwagen met gouden ringen van een cent het stuk, allen met een kraak-
amandel tusschen de tanden en kruidnoten in de hand. Dat \'s nog maar een begin.
Maar \'s avonds als de frissche dochters; neen! de glundere moeders óók nog wel:
voor den "fiedel" staan, met boeren en knechten, en voor vier duiten een deuntje
dansen,
"Kan je dan geen schotsche drie?
"Kan je dan niet dansen?"
en zoenen moeten als de lustige speelman in den hoek, achter de kam strijkt!"
Daar moet ge eens heen, augustijn! dat is veel aardiger dan blasé of philosoof
te zijn; en daar zult gij zien, hoe men zich te meer vermaakt, naarmate men een-
voudiger van hart en zin is. Maar gij moet er niet komen met een gezicht als een
commissaris van politie, die kijken komt of alles goed en ordelijk toegaat; ook niet
met dat medelijdend lachje, waarmee sommige menschen zich portretteeren latenen
waar gij eigenlijk in den grond te goed voor zyt; ook al niet met een gezicht van
-ocr page 245-
I
SE
w
CS
W
%
-ocr page 246-
»
219
berekende lievigheid, als of het den aanwezigen een groote eer moet zijn, dat gij eens
komt kijken. Geloof mij, ook de boer bemerkt en gevoelt als bij instinct wat daar
beleedigends in is, en het maakt u nooit tot wat hij een gemeen (gemeenzaam) mensch
noemt. Neen, gij moet er komen met een fermen, bollen lach om den mond, als of
gij zoozoo mee zoudt willen doen. Ik voorspel u dat gij er meer neiging toe gevoe-
len zult dan gij zult willen weten. Blijdschap is aanstekelijk, maar men moet er dis-
positie voor hebben, en men moet bijv. niet op een Hollandsche boerenkermis komen
met een Sehnsucht "naar Italië\'s dreven," waar de hemel altijd blauw enz. is, en
ook al niet met pedante aanmerkingen, als bijv. "wat een heel ander figuur is een
Hollandsche boer toch dan een van Normandye of Bretagne of uit het Piémonteesche !"
waarbij gij niet aan Normandye of Bretagne of Piémont denkt, maar alleen aan
de Colins en Lubins van den Vaudeville, met hunne sneeuwwitte overhemden, roode
bretels, schuinsche hoedjes met kostbaar lint, fijne handen, geblankette gezichten, en
teedere sentimenten. De poëzie, augustijn , is overal; maar die, die men opmerkt in
de werkelijkheid, is beter dan de aangeworvene of aangewaaide. Vele menschen toet-
sen hetgeen zij vinden aan hetgeen zij lazen, in plaats van hetgeen zij lazen aan
hetgeen zij vinden. Ongevoelig en van lieverlede zijn zij volgeraakt van indrukken uit
boeken en vertooningen, waarvan zich hun ziel een geheel gevormd heeft, dat zij
zweren zouden dat hun ondervinding was. In \'t geheel niet; het maakt juist dat zij
nooit ondervinding krijgen, nooit zullen zoeken, en dus ook nooit zullen vinden: dat
zij nooit zichzelven, nooit hun tijd, nooit de menschen doorschouwen zullen en van alles
slechts een negatief begrip hebben: "Het is dit niet, het is dat niet;" even als zoo
menig recensent, die den titel van een boek leest en zegt: "het zal, het kan, het
moet dit of dat wezen," — liever dan te vragen: "wat is het?" "Het is mijn mooi
niet," zegt iemand, en draait zich af van mooi guurtje. Maar lief lusje dan?—"Ook
niet." Maar blonde bartje, maar geertje, maar duifje? maar het geheele alphabet? —
"Geen van allen." Mag ik weten wat mijnheers mooi is? Mijnheers mooi is een on-
bepaald, een zwervend, een schemerend ideaal, saaragesteld uit twintig diverse En-
gelsche staalgravures en vijftig steendrukken van grkvkdon , met en benevens vijftig
beschrijvingen van mooie actrices en maitresses uit feuilletons en mémoires. Nu was
het toch beter en genoegelijker, het Hollandsche mooi in het Hollandsche gelaat te
zien, en het Hollandsche genoegen in den Hollandschen lach, en den Hollandschen
aard in het Hollandsche hart, en de Hollandsche poëzie in de Hollandsche vormen,
daden, en toestanden , — beter dan al die knorrigheden en verdrietelijkheden en
gemaaktheden, waarmee men heel wat figuur schijnt te maken, maar groot gebrek
aan waren wijsgeerigen of dichterlijken zin betoont.
-ocr page 247-
220
Zoo is het vooral met het smaken der genoegens, \'t Zou toch wel raar wezen,
augustijn ! dat dingen, die voor jaar en dag voor genoegens in de wieg gelegd zijn,
en sinds jaar en dag voor genoegens aangenomen, geheel en al haar bestemming zou-
den misloopen, en de volkomen ongeschiktheid hebben om menschen met goede ge-
wetens vroolijk en gelukkig te maken. "Anderen wel" — zegt ge — "maar mij niet!"
En waarom niet1? Omdat de schuld aan u ligt, zou ik denken. — Dat is het geluk
der kinderen, dat ze niet onderzoeken of beproeven, of er ook een verdrietige kant
is aan hetgeen hun voor genoegen wordt aangerekend; of het de moeite waard is in
hun schik te zijn. Een vlieger oplaten — pleizier hebben; een zak vol knikkers —
pleizier hebben; uit rijden gaan, een dag vacantie, een avond opblijven — pleizier
hebben! ziedaar hun logica. Als men ouder wordt is het: kan, moet, zal, wil, durf,
denk ik, door dit of veeleer door dat, geheel of gedeeltelijk, of te kort of te lang,
of waarachtig of schijnbaar, genoegen, ware vreugde, genot, of slechts tydpasseering
te hebben; óf is alles maar illusie? Dat moet niet wezen. Dat is goed als men oud
en af is. Maar wie geeft u en uw gelijken het recht alles dooreen te warren, en over
jongelingsgenoegens met een mannenhoofd te redeneeren, als of niet ieder wijs man
den jongeling zijne genoegens benijdde? Daar wordt dan de arme twintigjarige — ik
weet het best, lieve vriend! — plotseling "te groot voor een aarde," die hij niet
kent; te verfijnd van gevoel voor genoegens, welker grofheid hij slechts onderstelt:
dan giet hij den frisschen beker ledig, die hem zou verkwikt hebben; dan leeft hij
een aangetrokken dichterlijk leven; maakt misschien slechte, zinledige woordenscher-
mutselingen op rijm, waarin komt van: "\'t stof te verachten, op adelaarspennen,
der zon in \'t aangezicht," en van allerlei visioenen, die een goed dichter nooit gezien
heeft; en intusschen slaapt de waarachtige poëzie, die binnen in hem is, den gedwon-
gen doodslaap in. — augustijn, waak er tegen? — en neem dit briefje als een klein
kermisgeschenk aan. Uw liefhebbende
1838.                                                                                                  HII.DEBRAND.
-ocr page 248-
EEN OUDE KENNIS.
HOE WARM HET WAS, EN HOE VER.
Het was een brandendheete vrijdagachtermiddag in zekere Hollandsche sfad; zoo
heet en zoo brandend, dat de mosschen op het dak gaapten, \'t welk, op gezag der
Hollandsche manier van spreken, de grootste hitte is, die men zich voor kan stellen.
De zon scheen vinnig in de straten en glinsterde op de van droogte poeierig gewor-
den keien. In die straten, die tegen het zuiden liepen en dus geen schaduwkant had-
den , bracht zij de voorbijgangers letterlijk tot wanhoop. De kerels, die met kersen en
wijnperen rondwandelden, veegden alle oogenblikken hunne voorhoofden met hunne
linnen voorschoten af; de sjouwermannen, die anders gewoon zijn, in hydrostatische
afgetrokkenheid, hunne leden over de leuningen der bruggen te doen hangen, een
houding, waaraan zij hier en daar den vereerenden naam van baliekluivers te danken
-ocr page 249-
222
hebben, lagen aan den oeverkant voorover op hunne ellebogen uitgestrekt, met een
pot karnemelk in plaats van jenever; de metselaren op karwei, aan den voet van
een steiger op een balk nedergezeten, met hunne ellebogen op de knieën en hunne
twee handen om een spoelkom geklemd, bliezen wel eens zoo lang over hunne thee
als gewoonlijk en dus zeer opmerkelijk en verwonderlijk lang; de dienstmeiden, die
boodschappen deden, konden de kinderen, die meegegaan waren op hope van een
pruim of een vijg bij den winkelier toe te krijgen, nauwelijks over de straat voort-
sleepen, en uitten in \'t voorbijgaan een diep en innig medelijden jegens de werk-
meiden die "de straat deden," met geblakerde gezichten, en onder de kin losgemaakte
mutsen. Niemand was bedaard, dan hier of daar een enkel grijsaard, die met blauwe
slaapmuts op en zwarte muilen aan, met de beenen op zijn stoepbankje uitgestrekt,
een pijp zat te rooken, in gezelschap van een violier en een balsamine, zich ver-
heugende in den "ouderwetschen dag weer."
Bij eene dergelijke wedergesteldheid heeft men waarlijk te weinig medelijden met
dikke menschen. Waar is het, dat zij u dikwijls warm en benauwd maken, als gij
u door bedaardheid en kalmte nog al schikken kunt in de hitte, door bij u te komen
blazen en putten en een onweerstaanbare aanvechting te doen blijken om hun das
los te maken, terwijl zij u met uitpuilende oogen aankijken; maar ook — de schep-
sels Ziebben het kwaad. Dikke mannen en dikke vrouwen van dit wereldrond! het zij
gij in de laatste jaren uwe knieën en voeten nog hebt kunnen zien, of dat geluk-
kig punt van zelfbeschouwing reeds lang hebt moeten opgeven! wie ter wereld met
uw embonpoint, uw presentie, uw corpulentie, spotten mogen — in hildebrands
boezem klopt voor u een medelijdend hart.
Onder de gezette personen der nieuwere tijden verdiende, schoon niet eene eerste,
maar toch ook eene plaats, de heer Mr. hendrik johannes bruis; een dier bevoor-
rechten, wie het nooit gebeuren mag een heel oude kennis te ontmoeten, zonder dat
het eerste woord tot hem is: "Wat ben je dik geworden1?" terwijl een iegelijk, die
in veertien dagen het geluk niet gehad heeft hun aangezicht te aanschouwen, hun
verklaart "dat zij alweer dikker geworden zijn;" een dier gelukkigen, die door duizend
wenken van hunne bloedverwanten, vrienden, en vooral van hunnen arts, duidelijk
bemerken, dat zij onder de sterke verdenking leven van aan een beroerte te zullen ster-
ven ! en die met dat al door hun gestel genoopt worden al datgene te doen, te eten,
en te drinken, wat volstrekt schadelijk is, dikker maakt, opstijging veroorzaakt, en
het bloed op alle mogelijke wijzen aanzet; een dier gelukkigen, die, zoo zij het des
zomers warm hebben door zwaarlijvigheid, het winter en zomer warm hebben door
drift, opvliegendheid en agitatie.
De heer en Mr. hendrik johannes bruis bewoog zich op bovenbeschreven bran-
t
f
-ocr page 250-
223
dendheeten vrijdagachtermiddag, omstreeks klokke vijf uren, langs een der straten
van de stad die ik niet genoemd heb, en zulks, de hitte des dags en zijn postuur
in aanmerking genomen, veel te snel. Hij hield in de eene hand zijn hoed, en in de
andere zijn gelen zijden zakdoek en zijn bamboes met ronden ivoren knop, met wel-
ken knop hij zich verscheidene malen in schutterige beweging tegen \'t hoofd stiet,
als hij den zakdoek gebruiken wilde. Ach-
ter hem aan huppelde een kleine straat-
jongen , die \'s mans overjas en valies over
den arm droeg, zonder hoed of pet op
\'t hoofd, met een blauw buis, met een
zwarte lap in den eenen, en een grijzen
in den anderen elleboog, en waarvan de
eerste knoop (een zwartbeenen) werd
vastgehouden door het vierde knoopsgat,
terwijl de tweede (een geelkoperen), die
op de plaats der vierde stond, door het
zesde «werd bedwongen. Hij was zoo ge-
lukkig in dezen warmen zomertijd geen
kousen te dragen, als aan den ingang
zijner klompen, en nog daarenboven hier
en daar merkbaar was.
"Nu; waar is het nu, jongen? waar
is het nu?" vroeg de heer Mr. hbndrik johannes bruis ongeduldig.
"Dat eerste huis met dat platte stoepie," antwoordde de jongen, "de tweede deur
voorbij den spekslager, naast dat huis, daar die spiegeltjes uitsteken."
"Goed, goed, goed," zei de heer Mr. h. j. bruis.
De spekslager en de spiegeltjes waren achter den rug, en de dikke man stond
op de stoep van doctor delüw, zijn academievriend, dien hij sedert zijn huwelijk niet
gezien had; want de heer bruis woonde in een Overijsselsch stadje, waar hij meester
in de rechten, maar geen advocaat, echtgenoot, maar geen vader, lid van den raad
en koopman was. Hij moest nu in Rotterdam wezen, en had een omweg gemaakt
om dezen heeten achtermiddag zijn vriend doctor delüw, diens vrouw, en diens kin-
deren te zien. Hij trok daarom haastig aan de bel, en nam zijn jas zelf over den arm.
"Daar mannetje! maak nou maar dat je weg komt."
De jongen kwam weg, en wel op een draf; juist niet omdat het zoo warm,
maar omdat luj een jongen was en een aardiger fooitje had gekregen dan hij gedacht
-ocr page 251-
224
had, waar daarenboven zijn vader niet van wist. In een oogenblik was hij de lange
straat al uit, en stond, denk ik, hier of daar zich te vergasten aan een komkommer
in \'t zuur, een maatje "klapbessen," of eenige andere straatjongenslekkernij, waar-
voor men fatsoenlijke kinderen nooit vroegtijdig genoeg afkeer kan inboezemen.
Intusschen ging doctor dkmjws deur nog in lang niet open, en zag zich de heer
bruis genoodzaakt nogmaals aan de bel te trekken. De bel ging deugdelijk over, en
gaf blijken van een zeer luidklinkende specie te zijn, maar de heer bruis merkte
geen enkel geluid binnen de woning van zijn vriend, dat zijn gelui beantwoordde.
Na nog eenige malen zijn voorhoofd afgeveegd en met den stok op de stoep getip-
peld te hebben, belde hij ten derdernale, en begon tevens door de smalle, van ach-
teren getraliede raampjes, die ter wederzijde in den post van de deur waren, in
het voorhuis te turen; maar hij zag niets dan den slinger van een groote groene
pendule, een guéridon met een leitje er op, en een blauwen katoenen parapluie;
daarop keek hij ook over de gordijntjes van de zijkamers, dat evenwel moeilijker
was, daar hij door de franje van de trekgordijnen heen moest zien; hij zag in de
eene kamer duidelijk een inktkoker met twee lange pennen op tafel staan, en in de
andere een mansportret; maar noch de pendule, noch de guéridon, noch de inktko-
ker, noch zelfs het mansportret, konden den heer Mr. hendrik johannes bruis de
deur ontsluiten.
De heer bruis was ondertusschen nog warmer dan warm geworden waaraan zijn
ongeduld en de jas over den arm niet weinig toebrachten. Hij belde dus voor de
vierde keer, en nu zoo luide, dat de juffrouw naast de deur, die in haar spiegeltje
keek, en hem allang gezien had, er "akelig van werd", haar naaiwerk van haar knie
losspelde (zij moedigde de
uitvinding der schroeven,
plombs en spanriemen niet
aan) een bovendeur open-
deed en aan den heer bruis
verklaarde:
"dat er niemand in was."
"De dokter ook niet?"
"Neen, mijnheer."
"Mevrouw ook niet?"
"Neen ; mijnheer ik zeg
"je ommers dat ze der al-
lemaal uit zyn..."
"Waar zijn ze dan naar toe?"
t
"*■
-ocr page 252-
■\'•
225
"Dat weet ik niet, menheer! Ze zijn allemaal uit, en de meid is alleen thuis."
"Waarom doet de meid dan niét open?"
"Wel omdat ze der niet in is, menheer."
uEn je zegt, ze is thuis?"
"Ja, maar daarom kan ze der wel niet in zijn," zei de juffrouw, sloot haar
bovendeur, en zulks met te meer haast, omdat haar witte poes zich juist gereed
maakte over de onderdito te springen, en liet den heer bruis alleen, om, indien hij
wilde, in stilte te gissen naar het verschil der termen "thuis" en "er in." Hij zou,
indien hij er geduld toe had gehad, begrepen hebben dat "thuis te zijn" een plicht
was der meid door de familie deluw opgelegd, waarvan "er in" te zijn, naar hare
eigene uitlegging, slechts een klein gedeelte uitmaakte.
Om dit op te helderen, kwam er eene stem uit een schoenmakers-pothuis aan
den overkant.
"Ze bennen in de toin," riep de stem, "en de maid is om een boöschap. Daar
komt ze al au."
Het woordeken al had in dezen volzin, naar het oordeel van den heer bruis,
gevoeglijk kunnen gemist worden; maar werkelijk zag hij een niet onaardige meid
aankomen, met een grooten sleutel in de hand, en zoo gauw als zij, zonder in den
draf te vervallen, gaan kon; zij kwam de stoep op, schoot ZEd. voorbij, sloot met
voorbeeldelooze gezwindheid de deur open, en stond voor hem op de vloermat.
"Wou u menheer gesproken hebben?" vroeg de meid.
"Ja, maar menheer schijnt niet tehuis te zijn."
"Neen, menheer; menheer, en mevrouw, en de juffrouw, en de jongeheer en al
de kinderen zijn "buiten," en ik ben maar alleen thuis, om op de boodschappen
te passen."
Nu, de heer bruis had gelegenheid gehad om zich gedurende een groot kwartier
te verlustigen in de nauwgezetheid, waarmee deze doktersmeid, die intusschen een
lang discours gevoerd had met de dochter van een fruitvrouw, die uit naaien ging
en voor een opgeschoven raam zat, zich van dezen haren plicht kweet. Hij had
evenwel te veel haast om verwijten te doen.
"Waar is buiten?" vroeg hij: "is het ver? waar is het?"
"In de Meester-Jorislaan," antwoordde de meid.
"De Meester-Morislaan," — zei bruis met de alleruiterste verachting. "Wat weet
ik van de Meester-Morislaan?"
Daar was, naar het gevoelen der meid, meer aanmatiging in de houding en den
toon van den heer bruis dan aan haar knap gezicht behoorde te beurt te vallen. Zij
was dus billijk geraakt.
29
-ocr page 253-
22G
"Ik kan \'t niet helpen dat u \'t niet weet!" zei de meid droog weg, en maakte
eene beweging met het slot, alsof de heer bruis nu wel heen had kunnen gaan.
"De heer bruis veranderde van toon.
"Hoor reis, meisje! ik kom hier per diligence expres om den dokter en de fami-
lie te zien. Als \'t nu niet te ver is, wil ik wel naar buiten wandelen. Kanje \'t me
niet beduiden?"
Hij keek smachtend de straat door; of er ook nog een jongen was, die hem der-
waarts brengen kon; maar niemand deed zich op.
De meid verwaardigde zich intusschen de vereischte inlichting te geven, en de
heer Mr. h. j. bruis trok naar het Buiten van doctor uej.uw.
Toen hij een huis of wat verder was, bemerkte hij pas, dat hij zijn jas nog over
zijn arm en zijn valies nog in de hand droeg.
Hij kwam dus terug, belde nog eens aan, om een en ander aan de meid te be-
waren te geven; maar grietje was waarschijnlijk alweer bij haar vriendin; en de
heer bruis zag zich genoodzaakt, op dien brandendheeten vrijdagachtermiddag, zijn
overjas en valies zelf te torsen, met het stellig voornemen om, zoo hij ooit zoover
komen mocht van doctor deluw te zien, zich bij hem over zijn meid te beklagen.
Tot \'s mans geluk was de stad, die ik nog altijd niet genoemd heb, niet groot,
en de heer bruis merkte spoedig genoeg de poort die hij uit moest, ofschoon het
bestijgen en niet minder het afdalen van twee aanmerkelijk hooge bruggen hem vrij
wat geknauwd had. Aan de poort gekomen had hij den gelukkigen inval zijn jas en
valies aan de zorg van een commies toe te vertrouwen; hij trad daartoe het com-
miezenhuisje binnen, maar er was niemand in; daar hij evenwel een persoon in een
grijze jas bemerkte, die
aan den overkant van den
singel stond te hengelen
en er vrjj commiesachtig
uitzag, legde hij zijn goed
maar neer, en zich daarop
tot den visscher wendende,
die inderdaad een com-
mies was, liet hij zich
meteen van dezen nog
eens omtrent de ligging
van de "Meester-Moris-
laan" onderrichten. Ik zou
hem onrecht doen, indien ik zeide dat de heer bruis de instructiën van grietje ver-
-ocr page 254-
227
geten had: vermits hij er in zijn drift weinig naar had geluisterd. Hij moest "eerst
een eindweg den singel op, dan een laan in, dan rechtsom slaan, tot dat hij aan
zoo\'n wit paaltje kwam, dan weer links, en dan weer rechts om, en dan was hij
in de Meester-Jorislaan."
"En het buiten van doctor deluw?"
"Daar heb ik nooit van gehoord," zei de commies, "maar er zijn heel veel tui-
nen in. Hoe heet het?"
"Veldzicht."
"Veldzicht?" zei de commies, die verlangde van den heer bruis af te komen,
daar hij aan zijn dobber meende te merken dat hij beet kreeg; "neen, mijnaeer,
dat is mij onbekend."
De heer bruis wandelde op. De singel bracht hem een weinig tot zichzelven,
want er stonden aan weerszijden hooge boomen; maar de zaligheid was spoedig uit,
vermits de stad, in een oogenblik van geldverlegenheid, voor een illuminatie op \'s ko-
nings verjaardag, eene groote partij boomen had doen vallen, in wier plaats zich
nu, op naam van jong plantsoen, eenige dunne twijgjes vertoonden, om den anderen
verschroeid. Hij was dus weder doodaf toen hij tusschen twee zwai\'te schuttingen in,
een smalle laan zag, die hij meende te moeten ingaan. Het was eenzaam in die laan.
Niets dan schuttingen, waar boomen boven uitstaken; niets dan tuindeuren met op-
schriften en nommers! Een enkele mosch sprong er rond. De heer bruis wandelde
voort met zijn hoed in de eene, en met zijn stok en zakdoek in de andere hand,
gelijk in de straten der stad, maar nu altijd een weinigje schuinsrechts in zijne hou-
ding, van wege zijn vurige begeerte om naar de aanwijzing van den commies rechts-
om te slaan. De gelegenheid deed zich echter niet op, en de heer bruis stond einde-
lijk vlak voor een vrij breed water en vlak naast een vuilnishoop, met vele bloem-
koolstruiken, saladeblaren, potscherven, verlepte ruikers, en doornappels, die, mid-
den in de verrotting groeiende, hun bedwelmenden geur in de lucht spreidden.
Het was blijkbaar dat de heer bruis de verkeerde laan had ingeslagen, en hoewel
de vuilnishoop onaangenaam was, zoo deed de nabijheid van het water hem zooveel
genoegen, dat hij besloot daar een oogenblik uit te rusten alvorens hij terugkeerde.
Hij zette zich tot dat einde zoo dicht mogelijk aan den waterkant neder, en met
zijn zakdoek waaierende, en met zijne reden zijn ongeduld afkoelende, slaagde hij
er vrij wel in zich een weinigje te calmeeren. Rechts en links langs den oever kijkende,
bemerkte hij aan zijn linkerhand op eenigen afstand een vierkanten zeegroenen koepel,
waarin zich eenige menschen bewogen, en hoewel hij ze niet kon onderscheiden, was
het als of \'t hem ingegeven werd, dat dit het Veldzicht van zijn vriend den dokter
wezen moest; en dat het dien naam dragen kon, bewees het vergezicht aan den over-
-ocr page 255-
228
kant van de vaart; want het was weiland links en rechts, ver en wijd, tot aan den
blauwen horizont; niets dan groen en geel en zonnig weiland!
De heer bruis nam den wandelstaf weder op, ging de laan terug, en was weer
op den singel. Weldra deed zich een andere laan aan hem voor, die hij echter goed-
vond, eer hij ze intrad, eens af te gluren. Hij zag dan ook dat er spoedig gelegen-
heid zou zijn rechtsom te slaan, en dit gedaan hebbende was hij ook nog al gauw
bij het witte paaltje. Toen ging hij links en toen weer rechts, en hij was naar alle
gedachten in de "Meester-Morislaan."
Voor een tuindeur, die aanstond, zat een klein kind met een zwart jurkje aan,
een zwart mutsje met een zwart kantje
er om op, en een zwart gezichtje voor,
zich vermakende met een pompoen en
verscheidene aardappelschillen.
JIs dit de Meester-Morislaan, kind-
lief!" vroeg de heer bruis.
Het kind knikte van Ja.
"Waar is hier ergens Veldzicht?"
Het kind zei niets.
De heer bruis werd moeielijk, niet
zoo zeer op het kind, maar op de ver-
borgenheid van Veldzicht.
"Weetje \'t niet1?" vroeg hij, een toon
of drie te hard.
Het kind liet den pompoen en de
aardappelschillen vallen, stond op, be-
gon te huilen, en liep den tuin in.
De heer bruis zuchtte. De Meéster-
Jorislaan scheen zeer lang te zijn, en de tuindeuren waren menigvuldig. Hij las aller-
lei namen. Namen van ophef en grootspraak, als: Schoonoord, Welgelegen, Bloe-
menhof, Vreugderijk; namen van tevredenheid en berusting, als: Mijn Genoegen,
Weltevreden, Buitenrust; naïeve namen, als: Nooit Gedacht, Klein maar Rein,
Hierna Beter; maar ook een aantal geographische, als: Nabij, Bijstad, Zuiderhof;
en optische, als: Vaartzicht, Weizicht, Landzicht, Veezicht, Veelzicht, — dit
laatste geleek in de verte al heel veel op Veldzicht, maar het was toch Veld-
zicht niet.
Eindelyk waren er twee deuren waarop niets te lezen stond dan Q 4. N°. 33 en
Q 4 N". 34. Een van die beide deuren kon Veldzicht zijn! De heer bruis, hoe driftig
-ocr page 256-
229
ook en ongeduldig, was bescheiden. Hij ging dus N°. 33 voorbij, om niet het eerste
het beste voor Veldzicht aan te zien, en klopte aan N°. 34.
Na een poosje wachtens, werd hem opengedaan door eene zeer lange, statige,
prentachtige dame, met een rouwjapon aan, een wit kemelshaar loshangend doekje
op haar schouders, een zwarten hoed, dien zij voor de zon zeer voorover op haar
neus had gezet, een groenen bril, een klein bewijs van baard op haar bovenlip, en
een boek in de hand.
"Is hier Veldzicht, mevrouw?" vroeg de heer bruis.
Waarom zag hij niet dat het geen mevrouw was?
"Neen mijnheer!" antwoordde de juffrouw, verschrikt voor een "vreemden man,"
misschien wel meenende dat het iemand was die haar bestelen wilde: "Dat \'s hier
aldernaast," en toe vloog de deur.
De heer bruis klopte aan Q 4 N\'. 33.
HOE AARDIG HET WAS.
"Jansje! daar wordt geklopt;" riep een vrouwelijke stem.
"Ik hoor het wel, juffrouw," riep jansje.
Het was evenwel meer dan waarschijnlijk dat jansje er niets van gehoord had, nade-
maal zij allerijselijkst veel pleizier had met den tuinknecht, die haar met water gooide.
Mijnheer bruis had juist lang genoeg bij den vuilnishoop uitgerust om een lief
plan van verrassing te vormen. Zooras jansje hem dus opendeed en hem onderricht
had dat dit degelijk Veldzicht was, en degelijk doctor deluws tuin (want daarin scheen
de stem uit het pothuis toch maar gelijk gehad te hebben, dat het een Tuin was en
geen Buiten) zeide hij:
"Goed, meidlief! wijs me dan den weg haar den koepel; ik ben een oud vriend
van mijnheer; ik wou mijnheer maar verrassen."
"Wil ik dan niet eerst zeggen dat mijnheer er is?" vroeg jansje.
"Vooral niet, kind; ga maar vooruit, wilje?"                                              .
, De tuin was een lange smalle strook langs de vaart aan welker oever de heer
bruis eenige oogenblikken te voren een weinig adem geschept had, zag allerschrikke-
lijkst groen, en had niet dan zeer smalle wandelpaadjes, aan weerskanten met aard-
beienplanten omzoomd. Die er inkwam stond billijk verbaasd dat het mogelijk geweest
was zoo veel appel- en perenboomen, aalbessen- en kruisbeiênstruiken in zoo\'n klein
bestek bijeen te dringen, en was gedurig genoodzaakt te bukken voor de eersten en
uit den weg te gaan voor de laatsten. In één woord, het was wat de steelui met ver-
-ocr page 257-
230
rukking een "vruchtbaar lapje\'\' noemen, en waar zij onbegrijpelijk veel wil van zouden
hebben, indien de buitenlid er niet dichter bij woonden, vroeger opstonden, en eer
wisten dan zij wanneer ieder bijzonder ooft geschikt zou wezen om geplukt te worden.
"Warm weertje vandaag, menheer!" zei jansje, toen zij een eindje voortgewan-
deld waren, en ze meelijden begon te krijgen met het hijgen en blazen van den
gezetten lieer achter haar.
"Ja kiud, schrikkelijk, schrikkelijk!" zei bruis; "is er niemand in den tuin?"
•*De familie is op den koepel," was het antwoord, "behalve juffrouw mientje
die daar zit te lezen."
Jansje en de heer bruis, het slingerende paadje volgende, kwamen op dit oogen-
blik aan den waterkant, en werkelijk
zat daar onder een klein treurcypresje,
op een smal gazonnetje, de oudste doch-
ter van zijn vriend dkluw , op een groene
tuinbank, met handschoentjes aan, een
boek in de hand, en een hondje aan hare
voeten, "buitentje" te spelen; zich erge-
rende dat er in het laatste uur niemand
aan den overkant voorbij was gegaan,
■Mm
en dat er geen mensen in de trekschuit
gezeten had.
Zij liet haar hoofd zeer plechtig op
haar borst vallen toen de heer bruis haar
groette; maar het hondje vloog op en
blafte radeloos tegen den amechtigen, die
hem dolgraag een slag met zijn bam-
boes gegeven had; dan hij durfde niet,
omdat het een juffershondje was, en hij
zijn vriend juist niet verrassen wilde door met een moord te beginnen.
De zeegroene koepel deed zich nu weldra op. Hij scheen vrij ruim te zijn, en
had nog een klein bijkamevtje, met een schoorsteentje en een vuurplaat om water
op te koken, een tang, en een kastje daar niets in was; alle deze wonderen begreep
bruis reeds op een afstand. De koepel zelf ging met een trapje op.
"Dankje, meisje!" zei hij tot jansje, toen hij op tien passen van den koepel
was, en langzaam sloop hij er naar toe. Gelukkig waren de blinden voor de ramen
aan den tuinkant dichtgelaten en was de deur niet van glas, als anders aan die kijk-
kasten het geval wel wezen wil. De heer bruis kon dus zijn plan van verrassing zeer
-ocr page 258-
I
231
wel uitvoeren. Welk een aandoenlijk genoegen stelde hij er zich van voor! Geheel zijn
hartelijk en vriendschappelijk gemoed schoot vol! In geen zestien jaren had hij zijn
goeden "zwarten daan," zoo als dkluw aan de academie genoemd werd, gezien; en
hoe zou hij hem vinden? Aan de zijde eener beminnelijke gade, omringd van bloeiende
kinderen! Ja, met grijs haar in plaats van zwart, maar met hetzelfde hart in den
boezem, open voor vriendschap, vreugde en gezelligheid!
In de vreugd, die hem deze gedachte verwekte, bemerkte hij de luide kreten
niet, die uit den koepel opgingen.
Hij sloop de trappen op en opende de deur, met den allervriendelijksten lach.
die ooit op het geblakerd gelaat van een afgemat dik man gerust heeft.
Welk een tafereel!
Het was een kwade jongen van een jaar of zes, die geweldig schreeuwde en stamp
voette; het was een vader, rood van gramschap, die was opgestaan, zich aan de tafel
vasthield met de eene hand, en met de andere geweldig dreigde; het was een moeder,
wit van angst, die den jongen tot bedaren zocht te brengen; het was een groote
knaap van dertien jaar met een bleek gezicht en blauwe kringen onder de oogen,
die met de elbogen op de tafel en een boek vóór zich, om het tafereel zat te lachen,
het was een klein meisje van vijfjaar, dat zich aan mama\'s japon schreiende vast-
klemde. Het was doctor dkluw, zijne beminnelijke gade en zijn bloeiend kroost.
"Ik wil niet," gilde de jongen, den stoel omschoppende, die het dichtst bij stond.
"Oogenblikkelijk I" schreeuwde de vader, schor van woede , "of ik bega een ongeluk!"
"Bedaar, dkluw!" smeekte de moeder: "hij zal wel gaan."
"Neem me niet kwalijk, mijnheer!" zei de dokter, moeite doende om zich rede-
lijk in te houden; "die jongen maakt het me lastig. Ik zal u zoo dadelijk te woord
staan;" en hij pakte den nietwiller bij den kraag.
"Och gut; scheur zijn goed niet, dkluw!" vleide de moeder; "hij gaat immers al."
"Laat mij maar begaan," zei de dokter, en hij sleepte den snooden zoon, die, on-
danks het gunstig gevoelen door zijne moeder omtrent zijn gehoorzaamheid geuit, geen
voet verzette, den koepel uit, inliet bijvertrekje, waar hij hem in het turfhok opsloot.
"Neem me niet kwalijk, mijnheer," zei mevrouw deluw middelerwijl op hare
beurt tot den binnengekoinene, "ik ben zoo van me streek; ik ben mezelve niet."
En om het te bewijzen viel zij op een stoel neder.
"Ik geloof dat het best zal wezen als ik eens in de lucht ga," ging zij voort.
"Geneer u niet, mevrouw!" zei de uit zijn koets gevallen academievriend van
haar echtgenoot. En zij ging naar buiten, met het snikkende kind nog altijd hangende
aan haar japon.
»
-ocr page 259-
\\
>
-
c
B
«
o
-ocr page 260-
232
De jonge heer deluw , met de bleeke wangen en de blauwe kringen, bleef alleen
met den heer bruis, en keek hem met impertinente blikken aan.
"Ik zal die burenplagers wel krijgen," zei doctor delüw weer binnen komende, daar hij
het noodig achtte voor den vreemdeling de misdaad te noemen van zijn zoon, opdat deze
hem niet voor een onrechtvaardig en hardvochtig vader houden zou. "Mag ik vragen V\'...
"Buikje!" riep de goedhartige dikkerd, met een gullen lach op zijn purperen wangen.
Nu, het woord buikje, diminutief van buik, is een zeer bekend woord; althans voor
een geneesheer. Echter kwam het dezen geneesheer, uit den mond van een vreemdeling,
in dit oogenblik vrij ongepast voor. Daarom zette de heer Dr. deluw groote oogen op.
"Buikje!" herhaalde de heer Mr. bruis.
De heer Dr. deluw dacht dat hij een krankzinnige voor zich zag, en daar hij pas
zeer boos was geweest, stond hij op het punt om het andermaal te worden, vermits
het toch in ééne moeite door kon gaan, en hij het waarlijk anders zeer zeldzaam en
niet dan met veel moeite werd.
"Wat belieft u, mijnheer?"
"Wel, hebje dan niet met Buikje gegeten?"
De heer Dr. deluw herinnerde zich geen ander eten dan met zijn mond. Hij trok
de schouders op.
"Hij is zeker in dien tijd nog vrij wat gezetter geworden, Zwarte Daan!" zei de
dikke man opstaande van den stoel, waarop hij gezeten was.
"Bruis!" riep eensklaps Dr. daniel deluw uit. "Dat \'s waar ook, ik heette Zwarte
Daan, en jij heette Buikje; ik zou je niet gekend hebben, man! Wat benje veran-
derd; samen gegeten, wel zeker, welzeker; in de "Pleizierige Sauskom;" maar, den
toon van vroegere gemeenzaamheid eensklaps latende varen: "wat mag ik u aanbie-
den, heer bruis?"
De uitdrukking "heer bruis" was ongetwijfeld een middending tusschen kortweg
"bruis" als vroeger, en "mijnheer" als nooit.
"Waar is me vrouw, weet u dat ook?" vroeg de dokter.
"Ze is een weinig van haar streek," zei bruis, "en daarom is ze eens in de
lucht gegaan."
"Willem, ga mama opzoeken!" zei Dr. deluw.
Willem stond vadsig op, rekte zich uit, ging aan de deur van den koepel staan,
en schreeuwde zoo luid hij kon: "Mama!"
Daarop ging willem weer zitten, en keek over zijn boek heen.
"Ik wil er uit;" gilde de jongen in de turf kast en trapte tegen de deur.
"Wat zal ik je zeggen," zei Dr. deluw, "die knapen tergen je geduld wat; — u
heeft geen kinderen, meen ik."
-ocr page 261-
233
"Geen een," zei de dikke man, die intusschen van dorst versmachtte; "tot mijn
spijt," voegde hij er met een zucht bij; ofschoon het tafereel dat hij voor oogen had
gehad, die spijt juist niet had vermeerderd.
Mama kwam binnen.
"Dit is mijnheer bruis, liefste!" zei de dokter, avan wien ik u zoo dikwijls ge-
sproken heb."
Maar mevrouws gelaat drukte uit, dat zij er zich niets van herinnerde. Mevrouw
dbldw nu was een zeer preutsche dame.
•\'Zal ik mijnheer een kop thee presenteeren ," sprak zij, en naar een kastje gaande,
dat van droogte nooit sloot, haalde zij er een gebloemden kop en schotel uit te voorschijn.
De heer bruis had alles willen geven voor een glas bier of een glas wijn en water.
Maar het was hem opgelegd, zoo moè en verhit als hij was, in een brandendheeten
koepel thee te drinken. — Ook brengt het vrouwelijk stelsel van een zalig behelpen
niet meè dat men in een tuin van alles krijgen kan; en ook is het eigenaardig dat
er in een theetuin niets anders in dan thee.
De heer bruis zette alzoo zijn heete lippen aan een heeter kop thee.
"Mag ik u om een weinig melk verzoeken?"
Dr. deluw merkte wel dat zijn academievriend liever iets kouds had gehad, en
maakte duizend ontschuldigingen over de slechte ontvangst in een koepel, waar hij
alleen maar van tijd tot tijd heenging om de kinderen genoegen te doen. — "Jammer
dat hier geen kelder is," voegde hij er bij.
"Der is een turf hok!" schreeuwde de stoute jongen uit al zijn macht, uit de
plaat szelve die hij noemde.
"Die ondeugd," zei de moeder met een klein lachje.
"Heeft mijnheer nog meer relatiën te —V\' vroeg mevrouw delüw aan den heer
bruis, de stad noemende, die ik nog niet genoemd heb.
"Verschoon mij, mevrouw," zei de heer bruis, "ik ken er niemand dan mijnheer
uw man; — schoon onze kennis al wat verjaard is," voegde hij er zuchtend bij.
"Dat gaat zoo," zei mevrouw deluw; "nog een kopje thee?"
"Dank u, dank u!"
Mevrouw deluw stond op, neeg, en verklaarde "dat mijnheer haar wel een oogen-
blik zou excuseeren," waarop zij vertrok. Het vijfjarige kind huilde niet meer, maar
hing toch nog steeds aan haar japon en toog mede.
Toen zijn vrouw vertrokken was, kwam het vriendenhart van doctor deluw weer
boven. Gaarne zou hij zich met zijn ouden makker nog eens hebben verdiept in oude
dingen, in de genoegens van Leiden, in herinneringen aan de Pleizierige Sauskom, en wat
niet al ? Hij vond het evenwel beter, daartoe zijn gluiperigen dertienjarige te verwijderen.
80
-ocr page 262-
234
"Ik kan nie niet begrijpen, willem! dat je niet reis wat gaat hengelen!"
"Hengelen!" zei de gluiperd, zijn tong uitstekende, " \'t is ook wat lekkers!"
a0f wat schommelen met je zuster!"
" Aj akkes, schommelen!"
"De jonge heer schijnt van lezen te houden," zei de heer bruis.
"Ja somtijds, als \'t reis niemendal te pas komt," antwoordde Dr. deluw.
Gluiperige willem werd boos, loerde naar den heer bruis, sloeg zijn boek met
alle macht dicht, stiet het over de tafel dat het een heel eind voortschoof, tot groot
levensgevaar van het leege theekopje van den bezoeker, schopte zijn stoel om, welke
handelwijze een specialiteit der jongere deluws scheen te zijn, pruttelde iets .tusschen
zijn leelijke tanden, achter zijn dikke lippen, en vertrok, hevig met de deur smijtende.
"Och, die humeuren!" zei de gelukkige echtgenoot en vader.
Ondertusschen was nu de baan schoon voor het hernieuwen der vriendschap. De
heeren staken ieder een sigaar op, en begonnen over Leiden te spreken; en het zou
juist genoeglijk geworden zijn, toen jansje , die altijddoor met den tuinknecht had
gestoeid, rood als een koraal binnenkwam, om te zeggen dat "daar een knecht was
van mevrouw van alhjn, of dokter asjeblieft reis ooyenbllkkelljk daar wou komen, dat
mevrouw zoo naar was."
"Zeg dat ik zoo dadelijk kom," zei Dr. deluw tot de dienstmeid, en daarop
tot zijn vriend: "Ik denk niet dat het veel te beduiden zal hebben, \'t Is miserabel
in ons vak, dat de menschen je om alle wissewasjes laten halen."
Deze phrase nu is een doktersphrase, die ik meermalen gehoord heb, zonder te
begrijpen, waarom een geneesheer reden heeft om het den menschen kwalijk te nemen dat
zij hem niet uitsluitend in doodelijke gevallen ontbieden. Moest het niet veeleer de patiënt
zijn, die zich beklaagde dat zijn arts hem voor alle wissewasjes een visite aanschreef ?
Hoe het zij, Dr. ueluw maakte zich gereed om naar dit wissewasje van mevrouw
van alpijn te gaan zien.
"Het zal wel anderhalf uur aanloopen eer ik terug kan zijn," zei hij, op zijn
horloge kijkende; "vind ik u dan nog hier?"
"Ik weet het niet," zei bruis , die stellig plan gehad had dien nacht in de ongenoemde
stad bij zijn vriend te logeeren; "ik wou zien dat ik van avond nog verderop kwam."
"Kom, kom," zei de dokter, "ik kom u hier afhalen, en gij soupeert met ons
in de stad?"
"Ik weet niet," antwoordde bruis, die gaarne gezien had dat mevrouw bjj deze
uitnoodiging tegenwoordig geweest ware.
"Enfin!" zei de dokter: "wij zullen zien, ik zal u b|j mijn vrouw brengen."
-ocr page 263-
235
HOE VOORTREFFELIJK ZIJ WAS.
Mevrouw deluw was niet ver af, bezig met jansje te beknorren over het leven
dat zij maakte; "zij wist ook niet," zei ze met een oog op den tuinman, "waarom
er altijd wat aan dien tuin gedaan moest worden, als de familie er in was."
Deluw droeg zijn vriend aan zijne vrouw op, en wilde vertrekken.
"Nog een woordje!" zei mevrouw deluw.
"Wat, liefste?" zei de dokter.
"Zou daar niets aan te doen zijn?"
"Waaraan?"
"Aan die jongens."
"Welke jongens? willem en...."
"Och neen! aan die jongens in \'t veld."
"Wat wou je dan hebben dat er aan gedaan werd?"
"Dat het ze verboden werd," zei mevrouw de doctorin.
"Maar lieve; daar hebben we immers \'t recht niet toe;" zei de dokter.
"Nu, ik vind het dan al heel indecent, en vooral voor mientje die daar altijd
onder den cypres zit; zou je niet....."
De dokter hoorde niet, maar was al weg.
Dit staaltje van echtelijke samenspraak betrof een vijftal kleine knapen van acht
a negen jaar, die zich op een kwartier afstands van Veldzicht in het weiland bevon-
den, en het op dien brandendheeten achtermiddag veel frisscher vonden in het water
van den tocht dan in hunne kleederen.
"Uw oudste dochter," zei bruis, toen hij met mevrouw (deluw alleen was, "schijnt
veel van de eenzaamheid te houden."
"O ja, mijnheer! ik beleef heel veel pleizier aan dat meisje. Ze is altijd met een
\'\'of ander boek in de weer; ik verzeker u dat zij haar Fransch nog beter verstaat
"dan ik; zij leest Engelsch, en Hoogduitsch ook."
"Kom aan;" zei de heer bruis; "dat \'s pleizierig. Ja, hier in Holland zijn zulke
"heerlijke gelegenheden voor dat alles."
Mevrouw deluw meende dat deze opmerking de verdiensten van haar welp verkleinde.
"Het scheelt veel, mijnheer!" antwoordde zij, "hoe men van die gelegenheden
profiteert; en mijn dochter studeert veel, studeert eigenlijk altijd. Haar grootste ge-
noegen is studeeren; en ze houdt zich ook niet op met al die dingen, waar een meisje
van haar jaren gewoonlijk pleizier in heeft."
-ocr page 264-
23G
De heer bruis hield niet van zulk soort van meisjes.
"Hoe oud is uw dochter1?" vroeg hij.
"Zestien jaren," zei mevrouw deluw, haar hoofd oprichtende met moederlijke majesteit.
"Ipsa flos," prevelde de heer bruis.
"En zoo als ik zeg", ging mevrouw deluw voort; "Engelsen, Fransch en Duitsch.
Ik geloof dat ze nu weer met een Engelsch hoek is uitgegaan. Heeft u haar niet gezien 1
"Ik heb een dame gezien, die onder een boom zat te lezen," zei de heer bruis,
die anders niet gewoon was een meisje van zestien jaar eene dame te noemen; maar
hij dacht: Engelsch, Fransch en Duitsch; en altijd lezen!
"Och, dat is haar lievelingsplekje," zei mevrouw deluw; "wij zullen haar eens
gaan opzoeken. Het is er koel, en wij kunnen er uitrusten."
Zij naderden het lievelingsplekje; de dochter stond op, en neeg nogmaals voor
den heer bruis.
Mevrouw deluw ging naast haar dochter op de tuinbank zitten, en de heer bruis
vond er een stoel.
"Wij komen hier wat bij je zitten, mina. Wat lees je daar weer kind? vast weer
Engelsch?"\'
"Och neen, mama! \'t is maar zoo\'n boek; ik wist zoo gauw niet wat ik mee
zou nemen; ik zag dit liggen. Is jantje weer zoet?"
Er was iets zeer onrustigs en gedécontenanceerds in het gelaat van mientje. Het
was, om de waarheid te zeggen, geen heel mooi meisje, ook al bleek, en met iets
heel leelijks in haar oogen, die altijd ter zijde uitkeken; daarbij had zij als \'t ware
zenuwachtige trekken in haar gezicht, die den heer bruis niet aanstonden.
Mevrouw deluw drong er niet op aan om het boek te zien. Voor zoo ver de
heer bruis merken kon, had het een sterke gelijkenis op zeker werkje, "Amours et
Amourettes de Napoléon", waaruit zonder twijfel veel stichtelijks is te leeren voor
een meisje van zestien jaar.
Eenige oogenblikken zat het drietal daar neder, terwijl mevrouw deluw enkel
het woord voerde tegen haar dochter, om gezegden uit te lokken, die hare groote
voortreffelijkheid aan den dag konden brengen; en dan schudde zij weder eens \'t hoofd
over de badende kleine jongens, een kwartier uurs verre in het land.
"O!" zei mina, en haar vingers trilden zenuwachtig over haar boek, dat zij
eigenlijk aan stuk zat te maken; "O! het is naar, dat het hier zoo onvrij is."
Op dat oogenblik werd haar naam met eene halfingehouden stem geroepen.
"Je wordt geroepen, kind!" zei mevrouw deluw.
"Neen, mama," zei mina, en zij scheurde den omslag bijna van het boek af.
De heer bruis sloeg met zijn stok boterbloemen en kransjes van \'t gras.
-ocr page 265-
237
"Mina!" riep de stem op denzelfden toon; "waarom kom je nu niet? Den ouwe
is naar de stad; en jansje zegt dat mamalief*op den koepel zit met een vreemden snoes."
Mamalief zag dochterlief aan. De vreemde snoes deed alsof hij het niet merkte
en, dicht aan de vaart getreden, scheen hij al zijn oplettendheid te wijden aan een
voorbijvarende trekschuit, welke hij dolgraag "volk mee!" had toegeroepen, had hij
zijn valies en jas maar gehad.
Mevrouw deluws oogen schoten vonken uit; zij kneep mina in den arm. a Watbeteekcnt
dat?" vroeg zij stil; maar zij wilde ten overstaan van den vreemde geen "scène maken."
"Hoor reis", vervolgde de stem; "geen kuren! ik weet heel wel datje daar zit,
maar ik durf daar niet komen; hier staat je stoeltje nog van laatst, en hier kan
niemand me zien." Zij zweeg een oogenblik. "Maar wat kan me \'t ook schelen, als
den ouwe maar uit is!"
Pof, daar sprong iemand van de schutting van N°. 32; de bóomen ritselden; en
op het lievelingsplekje der voortreffelijke verscheen een opgeschoten knaap van de
jaren om op een conrectorschool te gaan, met een blauwe pet en een rond buis;
met een zeer dom, ondeugend en brutaal gezicht.
uDat \'s iets anders!" zei de opgeschoten knaap, zoo ras hg mama deluw en den
heer bruis bemerkte.
"Jongeheer!" zei mevrouw demjw, bevende van woede.
-ocr page 266-
23S
"Is wili.em hier niet?" vroeg de opgeschoten knaap, impertnrbabel.
"Neen, jongeheer!" antwoordde mevrouw dkluw, "en al was hij hier, willem
mag niet omgaan met een jong mensch, die me dochter toe durft spreken, op een
manier, die... die... die is, zoo als u gedaan heeft..."
"Dat \'s iets anders," zei de opgeschoten knaap, "maar ik kan \'t niet helpen dat
uw dochter me naloopt. Haar stoeltje staat bij de schutting; niet waar, mien?"
"Je bent een gemeene jongen", zei mien, op haar lippen bijtende; "ik heb je
nooit gekend, en wil je niet kennen."
"Dat \'s iets anders!" antwoordde hij alweer; want dat gezegde was waarschijn-
lijk in die dagen op de conrectorschool onder de beschaafde vertalers van livius en
virgilius aan de orde, — en zich omdraaiende: "Compliment aan den dokter!"
Hij maakte zich gereed fluitende het tooneel te verlaten.
Op dit oogenblik kwam willem, "die met zulk soort van knapen niet om mocht
gaan," op.
uHa!" zei de opgeschoten knaap; "daar heb je dat lieve jongetje, dat driemaal
in de week den bink steekt. Dat \'s iets anders! Willempje! hoe smaken de versche
eiertjes uit het kippenhok van den melkboer?"
En willempje bij de hand trekkende, lachte de opgeschoten knaap recht hartelijk.
"Het zal* mijn tijd worden, mevrouw!" zei de heer bruis, zich houdende alsof
hij niets gehoord had en uit een diep gepeins ontwaakte.
"Groet uw man nog wel hartelijk, maar het wordt wat laat. Dank uw vriendelijke re-
ceptie ! Je dienaar, juffrouw
DELinv; dag jonge heeren!"
En eer mevrouw deluw,
die natuurlijk "allerijselijkst
confuus" was, iets zeggen
kon, had de heer bruis het lie-
velingsplekje reeds verlaten.
Hij haastte zich dooi-
de smalle kronkelpaden zijn
weg te zoeken.
"Buikje!" klonk het met
een sarrigen lach uit een der
omhoepelde appelboomen.
De heer bruis voelde al zijn bloed naar \'t hoofd stijgen; want het was de stem
van den vijfjarigen knaap-, die zoo ras zijn vader de hielen gelicht had, natuurlijk
was losgebroken.
-ocr page 267-
239
De heer bruis draaide zich naar alle kanten om, ten einde den kwajongen te
vinden, maar hij zag hem niet. Echter kon hij niet nalaten eene beweging met zijn
bamboes te maken, alsof hij hem een dnchtigen slag gaf.
Hij kwam aan de deur, maar, onbekend met de geheimen van het slot, duurde
het vrij wat, eer hij er in slaagde die open te krijgen, waarin hem natuurlijk zijn
haast en schutterigheid tegenwerkte; terwijl de jongen in den appelboom, met aller-
lei verandering van stem, zijn academischen alias bleef herhalen.
"Goddank," zei de heer bruis uit grond van zijn hart, toen hij de Meester-Joris-
laan uit was, met het vaste voornemen om zich naar het eerste logement het beste
in de stad, die ik nooit noemen zal, te spoeden. Hij was juist niet veel koeler geworden.
"En nu uw vriend, doctor deluw!" vroeg mevrouw bruis, toen haar goedhartige
echtgenoot, acht dagen daarna, aan hare zijde van de vermoeienissen der reis zat
uit te rusten, zich verkwikkende aan een groot glas rijnschen wijn met bruisend
fachingerwater en suiker.
"Ben je daar prettig ontvangen? Was hij niet opgetogen u te zien? Heeft hij
een lieve vrouw eu mooie kinderen?"
"Mijn vriend doctor deluw, wijflief! heeft een heel mooien theetuin, een vrouw,
twee zonen en twee dochters, waar hij veel pleizier aan beleeft, vooral aan de
oudste dochter."
Toen roerde hij nog eens in zijn groot glas wijn, fachingerwater en suiker, en
dronk het in ééne teug uit.
-ocr page 268-
VERRE VRIENDEN.
Het is eene onbeschrijfelijke gewaarwording en een geheel eigensoortig genoegen,
een vriend uit verre landen, na langdurige scheiding, weder te zien. Ik heb het eens
in vollen nadruk gesmaakt. Geheel on venvacht trad er mij een onder de oogen, wien
ik voor toen ruim vijf jaar met vele tranen had vaarwel gezegd, en van wien ik
sedert maar weinig had vernomen. Het was antoine — van Constantinopel. Een eer-
waardige afstand, van hier tot den Hellespont, lezer! en die ik hoop dat u met
eerbied voor ons beiden vervullen zal; me dunkt althans dat het mij zeer belangrijk
maakt, zoo ver van huis een vriend te hebben; en toch, ik zag liever alle mijne
vrienden binnen de grenzen van dit goede Holland!
Om de waarheid te zeggen, het behoort onder de domme streken mijner jeugd,
dat ik zoo dikwijls met vreemdelingen in vriendschap ben vervallen; gelijk ik het
dan ook, door ondervinding wijs, iedereen die een gevoelig hart in de borst heeft,
stellig afraad; want! vroeger of later, slaat hun uur, en zij vertrekken, de een vóór
de ander na, naar de vier hoeken des winds, zonder iets achter te laten dan een
treurend herdenken, en een albumblaadje. Ik heb vrienden in Engeland, vrienden
aan de Kaap, vrienden in Turkije, te Batavia, in Deinerary, in Suriname! Met en-
kelen , de dierbaarsten, houd ik een geregelde briefwisseling, maar wat zijn brieven
op zulk een verren afstand1? Zij kunnen ons de betrekkingen en toestanden, waarin
onze vrienden verkeeren, niet duidelijk maken! Van anderen heb ik, na het eerste
bericht van behouden thuiskomst, niets meer vernomen. De meeste zal ik nooit
wederzien; zij zijn, ongestorven, dood voor mij. Velen weten niet eens dat ik som-
tijds en met innige liefde aan hen denk; en ik zou wenschen, dathildebbandwereld-
beroemd ware, en dit zijn boek overal verspreid en gelezen, opdat zij dit ten minste
weten mochten!
Neen! ik had het nooit moeten doen. Welke goede jongens zij ook waren; hoe
-ocr page 269-
241
verlokkend hun omgang, hoe belangrijk hun verkeer, hoe innemend hunne manieren,
hoe met mijn smaak overeenkomstig hun smaak ook zijn mochte, ik had hen op een
afstand moeten houden; ik had mijn hart beter moeten bewaken; ik had, zoodra ik
een enkel zaadje van vriendschap voelde kiemen, het moeten onderdrukken, en tegen
mijn gevoel te velde trekken, zoo als een verstandige molenaarsdochter doen zou,
als zij bij ongeluk bemerkte dat zij op een prins of een bisschop verliefd geraakte.
Ik zou dan ettelijke keeren minder met den mond vol tanden hebben gestaan, waar
ik zoo gaarne duizend lieve en hartelijke woorden had gesproken; want afscheid ne-
men is een moeielijk ding! Ik zou dan zoo dikwijls niet mal hebben staan kijken
als er een stoomboot afvoer, of een wagen wegreed; ik zou niet zooveel nachten
hebben wakker gelegen, met angst luisterende naar den storm, en gedenkende aan
de vrienden, die op zee waren:
Die met zoo weinig bouts op zoo veel waters drijven;
Voor wie de stormen, die hen razen over \'t hoofd,
In \'t schuimend golfgewoel gednchte teeknen schrijven,
Wier ziu gevaar en dood belooft.
Het graf gaapt onder hen en dreigt hen allerwegen;
Hun doodskleed ligt geplooid en niischt hun in \'t gemoet;
lluu lijkzang klinkt hun oor in iedre windvlaag tegen —
O Heere! zjj vergaan! tenzjj gjj hen behoedt!
31
-ocr page 270-
242
Ik zou niet zoo dikwijls op eenzame wandelingen hebben stil gestaan, bij plekjes
waar ik gewoon was iemand bij mij te zien, die nu verre, verre weg is, en daar
nooit meer zal komen. Die gedachte werpt een nevel over hunne schoonheid.
Ondertusschen kan ik mijn geheugen niet genoeg prijzen voor de diensten, die
het mij ten opzichte van mijne verre vrienden bewijst. Niet alleen roept het hunne
namen en beeltenissen beurtelings met eene getrouwe nauwgezetheid voor mijn geest
terug, maar ook brengt het duizend zeer uitvoerige tooneeltjes op het doek der ca-
mera obscura des terugdenkens. Vooral het uur des afscheids staat van ieder hunner
in alle bijzonderheden mij voor den geest; de traan, de uitgestrekte hand, de bevende
lip, de gedwongen lach, de laatste woorden, de wuivende zakdoek in de verte, het
omgaan van den laatsten hoek, en het geheel verdwijnen! Dat alles voel ik nog; en
dan zie ik weer rondom mij al de onverschillige gezichten, die niets met dat afscheid
te maken hadden, schoon zij het bijwoonden; en dan voel ik weder de gewaarwor-
ding, van eenen dierbaren vaarwel gezegd te hebben en na te staren, en terug te
keeren tot de bedrijvige wereld, de drukte op straat, de drukte in huis, en het
"wat kan \'t me schelen?" gezicht van eene maatschappij, waarin iedereen zijn eigen
viienden heeft, en zijn eigen weg gaat. Waarde B —! die nu aan Afrika\'s zuidelijken
hoek den pols van drieërlei rassen voelt, en die, naar ik hoor, reeds de bruiloft ge-
vierd hebt van de dochter uwer vrouw, (want gij hadt eene zeer jonge weduwe ge-
trouwd met drie lieve kinderen; en bij u te land trouwen de meisjes op haar veertiende
jaar), nog staat mij het geheele tooneel voor oogen van uw afscheid uit Leiden, toen
gij voor vier jaren in de maand Juni met den Colombo uit zoudt zeilen.
Het was zes uren in den morgen, toen het groote rijtuig voor moest komen dat
u naar Rotterdam zou brengen.
Nog zie ik uwe bovenkamers in die zonderlinge verwarring, onafscheidelijk van
het vertrek van iemand die met zijn geheele huishouden en al zijne meubelen optrekt.
Den vloer overdekt met koffers, sluitmanden, valiezen. Hier de minne het kleine,
lieve, en pas ontwaakte wimpje aankleedende, die, verwonderd zoo vroeg gestoord
te zijn, met de bruine oogjes, nog strak van den slaap, zat rond te turen; daar
uwe vrouw voor den spiegel haar mooi haar in orde brengende; en ginds uzelv\', op
de knieën voor een klein zaktoilet, dat op een koffer stond, uw baard scherende;
den kleinen jan (wat zal hij al groot geworden zijn!) geheel gekleed en veel te vroeg
klaar, met een blikken sabel en papieren patroontasch om, en een houten geweertje
in den arm (een kind doet alles spelende) tot de groote reis gereed. Mimi en jansje,
(het is immers jansje die getrouwd.is?) uw kleinen louis zoet houdende; onzen vriend
F. (hij is reeds ter ziele, de goede jongen!) nog altijd slovende, zwoegende en sjou-
wende, om het laatst gebruikte goed te helpen pakken, en uw trouwsteu vriend
-ocr page 271-
243
bram, half door zijne gewone vroolijkheid verlaten, gereed om u tot Rotterdam te
geleiden. Nog zie ik al die kasten open, en op de planken hier en daar eenige voor-
werpen van te weinig waarde om meegenomen te worden, een koffiekan, een gekramden
kop en schotel, een oude pop, een half versleten schaapje op drie pooten; ginds een
paar pantoffels, wat verder een gesp; op een andere plaats een gescheurde trommel
van jan; aan den kapstok een oude pantalon van u, en in een hoekje het masker,
dat gij te Berlijn op de maskerade gedragen hadt, en dat bram meenam in \'t rijtuig,
om de kinderen vroolijk te houden. Al het gedraag met mantels, hoeden, en jassen.—
Het verwarde, bezige en drukke van dit vertrek verstrooide onze aandoening; maar
toen gij allen op het rijtuig zat, en achter den voerman, die niet eens begreep dat
gij naar de Kaap gingt, en wegreedt met die lieve vrouw en die lieve kinderen —
toen schoot het gemoed mij vol: ik stond nog lang in gedachten, nadat de wagen
reeds uit het gezicht verdwenen was, en toen ik de oogen weer rondom mij sloeg,
nam ik het zeer kwalijk dat de metselaars met een korte pijp in \'t hoofd naar hun
werk gingen, en de melkboeren met groote koelbloedigheid overal aanschelden, en
de karren begonnen te rijden! maar vooral, vooral! dat het kermis was en dat er
kramen stonden. — Waarom komt gij ook niet eens terug, zoo als antoine deed?
De vader van antoine is een Italiaan van geboorte, maar genaturaliseerd Hol-
lander, en bekleedt eenen hoogen rang onder ons gezantschap bij de Porte. Als zoo-
danig resideert hij sinds een aantal jaren te Pera. Antoine was als kind te Marseille
gekomen, en had daar zijn eerste onderwijs ontvangen. Als knaap werd hij op een
der kostscholen in mijn vaderstad gedaan, en wij leerden elkander in den gelukkigen
toestand van veertien tot zeventien jaar kennen, en droegen elkander wederkeerig
een warme en trouwe jongensvriendschap toe. De jongensleeftijd is waarlijk zoo kwaad
niet voor de vriendschap, daar het toch wel bekend is dat deze het geluk bemint.
Ja, ik zou bijna dien jongenstijd den allergeschiksten voor eene wederzijdschegenegen-
heid achten. De latere jongelingschap moge nog even belangloos zijn, en evenmin
afhankelijk van maatschappelijke scheidsmuren van rang, stand, en wat dies meer
zij, maar zij is te rijp. Men kent alsdan elkander te veel, te veel van nabij; men
heeft te veel kijk op den inwendigen mensen! Een jongen is ge/ieel buitenkant! Men
heeft later geleerd zich reden van zijne genegenheid te geven, te onderzoeken, na te
gaan, te verdenken; ook heeft men zoo vele zedelijke behoeften, en eischt zoo velerlei
in een vriend! Men heeft hem voorzichtiger lief, verveelt elkander spoediger, verkoelt
lichter, beleedigt sneller. Jongens weten van dat alles niets. De titel "goede jongen"
geeft recht genoeg op dien van "goede vriend," en er wordt geene andere symphatie
gevraagd, dan dat men b. v. allebei graag wandelt, graag vuurwerk afsteekt, graag
-ocr page 272-
244
baadt, graag wat ouder zou zijn, graag de jongejuffrouwen van een kostschool tegen-
komt, en niet graag Latijnsche theniata maakt. Het geheele doel der onderlinge ge-
negenheid wordt bereikt, als men zich onder \'t ongestoord genot eener goede ver-
standhouding te zamen vermaakt. Eu wordt die goede verstandhouding eens verbroken,
door eene kleine jaloezie of een kleine ontrouw, nu! dan zijn er immers aan weers-
kanten twee vuisten om te slaan, en twee voeten om beentje te lichten, en dan is
het alles over, en men haalt elkaar weer af om te zainen schuitje te varen en in
stilte een sigaar te rooken, en toont de vuisten aan iedereen en licht het beentje
van elk die niet gelooft dat men weer goêmaats is. Ziedaar de vriendschap van
dien leeftijd.
Antoine en ik althaus verstonden elkander best, en vooral dan, wanneer wij
bij voorbeeld beiden op dezelfde jongejutt\'rouw verliefd waren, een toestand waarin
wij zeer dikwijls te zamen hebben verkeerd. Met de meestmogelijke bonhommie wonden
wij dan elkander op met de blijken van genegenheid onzer schoone, en vonden niets
genoeglijker dan tegelijk elkanders mededingers en vertrouwelingen te wezen. Gij hadt
ons moeten zien, lezer, als wij bezig waren
op onze wandelingen beiden denzelfden naam
in een boom te snijden, of het stoute plan
overlegden om beiden haar een teeder briefje
te schrijven. Ik herinner mij ook zeer goed
de bijzonderheid dat wij op een kermis-
wandeling onzen horoscoop trokken, en
beiden voor onze toekomstige gade letter-
lijk hetzelfde portret zagen; ofschoon wij
onder verschillende planeten geboren waren,
en het schelletje hem veertien en mij slechts
elf kinderen voorspelde. In het tafereel,
dat van mijn toekomstig lot werd opge-
ld hangen, kwam voor: "dat een wagen mij
een ongeluk zou dreigen; waarvoor ik echter
door de hulp van een goed vriend zou wor-
den behoed," en ik had op dat oogenblik
willen zweren dat die goede vriend niemand
anders zou kunnen zijn dan mijn zwartlokkige antoine. En ondertusschen! hoe ver
zijn wij vaneengescheurd! — en hoe weinig mogelijkheid bestaat er dat, indien ik
ooit in ongelegenheid met rijtuigen kom, het zijn getrouwe arm zijn zal die mij
redt. — 0, als wij dat eens nagaan; hoe dikwijls wij het personeel moeten veranderen,
-ocr page 273-
•*
245
dat in onze droomen en vergezichten en luchtkasteelen optreedt; hoe vaak wij er
van afzien moeten, het tooneel van onze toekomst te bevolken met degenen die er,
in onze mijmeringen, zoo dikwijls en in zulke nauwe betrekkingen, op hebben gefi-
gureerd, en zonder welken wij ons bijna geen toekomst denken konden; en hoe in
het tooneelspel van ons leven, achtereenvolgens de eene rol voor, en de andere na,
aan geheel andere personen werd opgedragen, dan aan wie wij die hadden toegedacht:
dan zien wij eerst recht, hoe wonderlijk de lotbus geschud wordt en hoe vreemd en
wisselvallig de raderen der maatschappij omloopen, en dat wij, aan onze mijmeringen
en vooruitzichten toegevende, beuzelden, en met even weinig zekerheid beuzelden,
als toen wij onzen horoscoop lieten lezen, en het schelletje klinken, en in den kijker
naar onze lieve aanstaande tuurden.
Om tot ANTOiNE terug te keereu. Hij was voor den handel bestemd, en zooras
zijne voorbereidende opvoeding voltooid was, vertrok hij naar Antwerpen om dien te
leeren. Dit was onze eerste scheiding, maar verzoet door het vooruitzicht dat ik hem
somtijds zien, en dat hij eenmaal Amsterdam tot zijn domicilie kiezen zou. De ge-
beurtenissen van 1830 dreven hem uit de Scheldestad, en ik zag hem op een goeden
avond aan mijn vaders huis aankomen, na een overhaaste vlucht uit de bedreigde
muren. Hij kwam mij toen zeer belangwekkend voor: vooral daar hij al zijn goed
had achtergelaten en een nachthemd van mij te leen vroeg, hetwelk ik zeer avon-
tuurlijk en romanesk vond. Het viel mij echter tegen dat hij nergens een dooden kogel
of eerlijke wonde had gekregen. Niet lang duurde het, of hij werd nu door zijn vader
naar Constantinopel ontboden. Met veel tegenzin ging hij derwaarts. Hij was aan
Holland gehecht. Zijn geboorteland kende hij niet! Zijn vader herinnerde hij zich niet;
zijn moeder was overleden, en in de plaats van deze zou hij een stiefmoeder vinden,
niet veel ouder dan hijzelf. In 1831 vertrok hij, en wij namen een droevig afscheid.
Ik gaf hem een plattegrond mijner geboortestad, waarop ik met roode stippen alle
plaatsen, op welke hij eenige betrekking gevoelde, had aangeteekend. Hij heeft dit
gedenkstuk trouw bewaard. Ik zond hem een brief te Marseille; en weldra kreeg ik
er een van hem uit Stamboul, die tot mijne overgroote vreugde, met vele gaten
doorprikt en door den azijn gehaald was. Hij was in zeventwintig dagen van Marseille
tot Constantinopel overgekomen. De pest en de cholera waren een weinig vóór hem
gearriveerd, Pera was juist afgebrand, en het huis zijns vaders in de asch gelegd.
Hij had zich daarop naar diens buitenplaats gespoed. Niemand had hem herkend. Hij
had zich bij zijn eigen vader voor een vriend van diens jongsten zoon uitgegeven,
die hij zelf was, en bracht berichten omtrent hem meê. Hij wist natuurlijk alles zeer
nauwkeurig. Aan tafel zat h\\j op de plaats der eere, naast zijne stiefmoeder. Zijne
-ocr page 274-
-ft\'
246
zusters waren, schoon, en zijn vader vond zijn toon met haar kennelijk wat te vrij
voor een vreemdeling. Op het dessert had hij zich met een toast en vele tranen be-
kend gemaakt. Van het land hing hij mij geen aanlokkelijk tafereel op; het was veel
te mooi voor de Turken; de Franken waren er trotsch; de meisjes lui, niet mooier
dan ergens anders, onbeschaafd, en van niets sprekende dan van de keuken; van tijd
tot tijd aan de liefde offerende en hare kinderen op straat verlatende. Hij verzuchtte
naar Holland en zijne vrienden. Ik vertroostte hem met een brief, dien hij nooit ont-
vangen heeft en onze correspondentie ging te niet. Daar stond hij eensklaps voor mij,
na. eene afwezigheid van vijf groote jaren; een geheel ander en toch dezelfde. Hij
had Rusland, Duitschland, Frankrijk, België en Engeland, zoowel als de Levant,
doorreisd en doorkropen, maar hij was toch antoine gebleven; zijn gelaat en zijn ge-
moed waren niet veranderd. Van geslacht een Italiaan, van vaderland een Turk, van
moedertaal een Franschman, van opvoeding een Hollander, van geloof een Catholiek,
en van hart een goede jongen. Doch hoe vei\'rijkt aan inzicht, kennis, wereldburger-
schap, en ondervindingen! Hij sprak behalve Fransch en Hollandsch, als vroeger, nu
ook de talen van al die landen die hij had bezocht. Wij voerden \'t gesprek meest in
\'t Engelsen, of in \'t Fransch; want zijn Hollandsch had hij wel goed onthouden, maar
hij had zooveel te zeggen waaraan hij nooit in \'t Hollandsch had gedacht. Zijn Hol-
landsch was niet rijker dan \'t vocabulaire van iemand van zeventien jaar. Hij was nu
tweeëntwintig. Hij had aangezeten met Turksche bassa\'s, en het hof gemaakt aan
Russische prinsessen; hij had rozenolie, juweelen, opium en pastilles aan Poolsche
joden verkocht, met Duitsche gravinnen gedanst, met Fransche incroyables gespeeld,
en met dikke lords toasten ingesteld; hij had zeeën doorkruist, ijzerbanen overgevlogen,
kou en hitte getart, quarantaines gehouden, de liefde gekend, de pest ontvlucht, en
den dood onder de oogen gezien; maar daar zat hij in onze nederige tuinkamer, ge-
heel dezelfde in oogen, hartelijkheid, goedwilligheid, heuschheid en vriendschap, als
toen ik voor vijf jaren in zijn album schreef:
Geen grootspraak op dit blad, geen duurgozworon eeden,
Die overbodig zijn , of ongemeend meestal!
Maar laat mijn imam alleen een plaats er op bokleeden ,
Die al mijn vriendschap u gewis herinren zal.
Hij was nauwelijks in Holland aangekomen of hij was naar mijne woonstad ge-
ijld, die hij "het paradijs zijner jeugd" noemde, en nauwelijks in mijne woonstad, of
hij bezocht allereerst zijn vriend iiilukbuand. Ik bezat hem twee dagen.
Ik weet niet of gij den toestand kent, waarin een dergelijke ontmoeting u brengt.
-ocr page 275-
247
In \'t eerst is men in een dwaze houding; men maakt bijna een mal figuur. Men vliegt
elkander met naïeve vreugd in de armen, maar men is schrikkelijk bang om te thea-
traal te zijn, en men voldoet zichzelven niet in hartelijkheid. Vrouwen zijn in zulk
een oogenblik natuurlijker en geven zich meer aan haar gevoel over. Zij schreien aan
elkanders hart; het is veel zoo het bij ons tot een traan komt, die zich nog achter
een lach wil verbergen. Ach! wie wij ook zijn mogen, en hoe veel melk er ook in
ons bloed moge wezen, wij zijn allen eenigermate onder den invloed van hen die hard-
vochtiger zijn dan wij, en veel minder bang om ongevoelig clan om belachelijk te
schijnen. Zoo trekken wij niet zelden onze warme gevoelens het koude harnas der
sterkte aan, waarin zij beven en bibberen, en verbergen die lieve trekken onzer zacht-
heid achter eene harde grijns, opdat wij toch vooral leelijker zijn zouden. Bloodaards!
niet te ver met deze huichelarij ! Ook van haar zal God rekenschap vergen; ook van
het gevoel dat wij verloochend hebben, van de tranen die wij onderdrukten uit laf-
hartigheid.
Wat ons betreft, wij waren alleen, en ik ken er die ons kinderachtig zouden
hebben genoemd: en toch, toch beviel ik mij zei ven niet. En toen nu de eerste hand-
schuddingen en begroetingen voorbij waren, daar stonden wij met den jneus voor een
berg blijdschap, voor een berg verwondering, elk met een berg mededeelingen achter
ons, en met heele bergreeksen vragen ter rechter- en ter linkerhand; en door dit alles
zoo belemmerd en ingesloten, dat wij geen vin verroeren konden, t Zou voor een
koel aanschouwer en toehoorder bijna belachelijk geweest zijn, op te merken hoe
onhandig wij van weerskanten in dien bonten warhoop van \'t verleden rondtastten,
opdat wij elkander den tempus actum goed voor de oogen stellen mochten; hoe on-
gepast wij over en weder de boeken op de apertuur opsloegen, om een denkbeeld
van den inhoud te geven; hoe wij dikwijls de behoefte gevoelden om iets te verhalen
of te vragen, zonder te weten: wat dan toch eigenlijk? en welke nietigheden wij elkan-
der naar \'t hoofd wierpen! Zoo veel is zeker, dat ik duidelijk eene groote ontevreden-
heid gevoelde over het weinige, dat ik in dat eerste uur toch eigenlijk de moeite waard
achtte om verteld te worden\', een klaar bewijs van de onbeduidendheid der voorvallen
van \'t menschelijk leven, die als zij voorbij zijn, dikwijls niet veel meer belangrijk-
heid voor ons hebben dan de kolommen van een oude courant.
Maar langzamerhand kwam er licht in dien baaierd, en hij ordende zich van lie-
verlede. De behoefte om vertellingen te doen, ervaringen op te biechten, ondervin-
dingen op te vijzelen, en elkander om strijd te verbazen, hield op. Nu volbrachten
hart en herinnering hun verrichtingen geregeld, want de abnormale toestand van beiden
ontspande zich. En zelden smaakte ik zoeter uren dan die, waarin wij elkander in
onzen wederzijdschen levensloop met oprechtheid inleidden, en de heerlijke ontdekking
-ocr page 276-
248
deden, dat er na een groot tijdsverloop en uiteenloopende ondervinding, veel gelijk-
heid van beginselen en gevoelens in onze ziel was blijven bestaan.
En inderdaad, hij moet zich mijner dikwijls herinnerd hebben, want hem was
niets vergeten. Hij wist allerlei kleinigheden, allerlei bijkomstigheden op te halen ,
die hij niet zou hebben onthouden indien hij mij minder had liefgehad. De heugenis
toch van kleine te zamen gesmaakte genoegens (ja van de groote en meer innige zelfs)
vergaat, verteert, en verdampt in den wind onzer verstrooiingen, onzer bezigheden,
onzer studiën. Het vuur onzer driften verbrandt ze in ons hart, of het ijs onzer be-
zadigdheid bevriest ze; de wereld lost ze op in den rusteloozen vloed van aandoeningen
en ondervindingen die er over heen stroomt, of onze dartelheid, onze trots, en datgene
in ons, dat wij "er uitgroeien" noemen, vernielt en verdoet ze moedwillig, tenzij wij
ze balsemen met de geurige zalve onzer liefde!
De volgende dag was voornamelijk aan de vreugde der herinnering gewijd. Wij
gingen wandelen. Onze meeste genoegens hadden wij buiten gesmaakt. De jongens-
vriendschap is eene veldnimf; ons had zij aan heldere beekjes, in dichte bosschen ,
en vooral op de [blanke duinen omgeleid. En deze tooneelen hadden de minste ver-
andering ondergaan. Wel kwamen wij hier en daar waar het niet was als vroeger,
waar wij een aanleg niet herkenden, die verlegd was, of een brug niet meer vonden,
waarop wij hadden zitten hengelen, of een bosch zagen omgehakt, met de namen
onzer schoonen en al in de stammen, — en het was eene onaangename teleurstelling;
ja ik schaamde mij haast voor mijne landgenooten, die de verandei\'ing hadden teweeg-
gebracht. En toch wil ik wedden dat mijn vriend evenmin voldaan zou geweest zijn,
indien hij alles volkomen in dien staat gevonden had, waarin hij het had gelaten.
Want ook dan zou hij het werkelijk anders gevonden hebben dan hij zich had voor-
gesteld. Wij menschen denken ons in afwezigheid het achtergelatene zoo stereotiep
niet, en vooral niet als wij zelf zeer bewegelijk zijn en alles in onze nabijheid zien
veranderen, vervallen en vernieuwen. Ook heeft het iets stuitends voor ons gevoel,
dat alle oorden, plaatsen en dingen, als wij er niet meer zijn, volkomen blijven kun-
nen zoo als zij waren, toen wij ons in hun midden bevonden; en het wekt een soort
van wel onbillijke, maar toch van verontwaardiging op, dat zij zich volstrekt niet
aan ons aanzijn of wegzijn storen, en veel standvastiger en veel beter gegrond zijn
dan wijzelf, eene verontwaardiging niet ongelijk aan die, welke een min of meer be-
stoven vriendenkring gevoelt voor een doodnuchteren gast.
Zoo er onder mijne verre vrienden zijn mochten, die dit lezen en niet gelooven,
weet ik er niet beter op dan dat zij er zich van komen overtuigen.
Hoe het in hunne harten is, weet ik niet; maar ik dwaal dikwijls in verbeelding
-ocr page 277-
249
en in werkelijkheid rond, en bezoek de plaatsen die wij te zamen zagen, en herinner
mij menig genoeglijk uur, en menig vertrouwelijk gesprek en menige vurige betuiging
en openhartige belijdenis. Ik spreek van hen met dezulken die hen gekend hebben,
en wek bij allen die mij dierbaar zijn den lust op om hen te kennen; ik doorblader
hun geliefkoosde boeken en herlees de bladzijden, die wij te zamen lazen; ik zoek
hunne namen in mijn dagboek, dat menig opgeschrevene bijzonderheid behelst, die
er duizend niet opgeschrevene voor mijn geest terugroept; ik houd de kleine souve-
nirs , die zij mij nalieten, in hooge waarde. Mijn gedachte houdt hen allen bijeen ,
als in een stevig snoer. Broeders! wij zijn ver uiteengespat op de wereld; bergen en
zeeën scheiden ons en blijven ons scheiden, en het is slechts een enkele uwer, dien
ik eenmaal en met innige vreugd mijner ziel weder mocht zien; voor de meesten heb
ik die zoete hoop opgegeven. Ieder onzer heeft zijn eigen loopbaan vóór zich, en zijn
eigene dierbaren rondom zich, en menigen nieuwen vriend, die menigen ouden heeft
vervangen, en boven ons allen, in het oosten en westen, in het zuiden en het noor-
den, welft zich dezelfde blauwe hemel, en waakt dezelfde Voorzienigheid! Zij zegene
een iegelijk uwei\\ Gedenkt mijner.
32
-ocr page 278-
S WINTERS BUITEN.
Onder de dingen, die men, zonder veel nadenken, gewoon is bij zichzelven vast
te stellen, behoort onder anderen de ineening, dat het des winters buiten even zoo
onaangenaam is als des zomers louter gelukzaligheid. Menschen, die niet zonder opera\'s,
concerten en soirees leven kunnen; mannen, die behoefte hebben dagelijks de sociëteit
te bezoeken, en vrouwen, die niet gelukkig zijn of zij moeten ten minste eenmaal
des weeks groot toilet maken, mogen zich in dit denkbeeld vastzetten, maar voor stille
huiselijke gemoederen, die van het bij uitstek wereldsche genoeg hebben en den cirkel
hunner genoegens, het zij die les hun zachter of gevoeliger is voorgehouden, zachtjes
aan hebben leeren inkrimpen, voor hen is het er iu den kouder tijd vooral niet
minder genoeglijk als in het warme seizoen; ja, geloof mij, indien ik u zeg, dat op
het stille land de winter oneindig veel korter valt dan in de stad met al hare —
ressources! Daar toch maakt hij, met zijne voorhoede en nasleep van donkere dagen,
een groot en langdurig jaargetijde uit, dat men door allerhande in \'t oog loopende
kunstmiddelen zoekt op te korten en door te komen; buiten daarentegen , is hij slechts
de spoedige overgang van een gerekten herfst tot eene vroege lente. Want hoe kort
een tijd verloopt er tusschen het afvallen van het laatste eikenblad tot op het uit-
loopen van den voorlijksten kastanjeboom!
Als het twee dagen van de zeven hard waait, en twee andere dagen regent en
hagelt dat het een weinig klettert, dan blijven de steelui binnen hunne muren, ook
zelfs
gedurende de drie dagen van de week, die overblijven, waarop de zon bij tijden
door de wolken breekt en allerliefst schijnt over de kwijnende natuur; want zij hebben
van \'s morgens af dat zij hun bed verlieten, tot twaalf uren toe, een nevel gezien.
en weten niet welk mooi weer daar in het najaar gewoonlijk op volgt; en al weten
zij dat ook, zij "gaan niet meer uit; zij kunnen niet meer op het weer aan:" zij
durven niet zonder, zij willen niet mèt een regenscherm wandelen; hun toch nood-
zakelijke overjas valt hun te zwaar; en honderdmaal op een dag herhalen zij voor
elkander de afgesletene opmerking, "dat zulk weer erger is dan een fiksche kou, en
dat zij naar een vuurtje zouden verlangen, om de nattigheid, en ook stellig stoken
-ocr page 279-
251
zouden, indien het maar November ware. Het is dan half October, en hun winter is
formeel begonnen.
Met November komt het vuurtje, komen de tochtlatten met schapen vacht, de
lange avonden, de morsige straten, en de onstichtelijke koude in de groote kerken;
met en benevens alle soorten van overkleederen. Dan volgt December, met de boa\'s
en de moffen, en de almanakken (morgenrood en avondschemering, in onderlingen
wedstrijd) en de St. Nicolaas, als het altijd te slecht weer is om uit te gaan, met
een onverwachte sneeuwbui, die op éénen dag twintig nieuwe dameshoeden bederft,
en de kleine nachtvorsten die doen rillen, niet van koude, maar van schrik. Het
heilig kerstfeest, op het land zoo liefelijk, zoo eerbiedig gevierd, en zich zoo har-
monisch aansluitende aan de vredige stilte, die het voorgaat en opvolgt, geeft
in de stad het teeken voor drukte en gewoel en feestgejuich van allerlei aard;
en na den ijslijken nieuw-
jaarsdag, waarop honderden
verkouden worden , wordt
een eerlijk huisvader over-
stroomd van concertpro-
gramma\'s, die hem met
een benepen hart de hoof-
den zijner op uitgaan be-
luste dochters tellen doen,
en er is een onafgebroken
spreken en handelen in de
stad over damespartijen en
comedies en soirees litérai-
res, en soirees musicales,
en andere soirees, die noch
het een noch het ander
zijn, maar uiterst stijf, en
vervelend, en akelig; en
men verzadigt zich zoo over
en te over aan de winter-
vermaken , dat men er in
vier weken genoeg van heeft.
En onderwijl regeeren de
koude en de armoede, het ijs in de grachten, en de bedelarij op de sluizen.
-ocr page 280-
il
252
En nog twee volle maanden kijkt men mismoedig eiken morgen op den thermo-
meter, en telt men morrende het aantal "wintertjes" op. En eer men den neus
buiten de poort steekt, moet er groen aan de boomen wezen; en eer men tevreden
is van zijne kleine wandeling, moet het tenminste Mei zijn. Dat is dus een win-
ter van half Üctober tot de Meimaand toe. En dan heeft de steeman die buiten
komt een gevoel, als of er een plotselinge, eene eensklapsche verandering van
decoratie gekomen is; want hij heeft niets van al die opwekkeïijke toebereidselen
gezien, die de natuur maakt, noch haar op den onderhoudenden weg harer stille
vorderingen mogen gadeslaan. Hij heeft al de vreugde gemist, die de buitenman ge-
smaakt heeft, toen zijn eerste kip begon te leggen en zijn eerste sneeuwklokje bloeide
op den naakten en harden grond. Hij heeft de ganzen niet zien vertrekken, en de
spreeuwen en de kieviten niet zien aankomen, noch ook, drie dagen voor dat de
wind zuiëlijkte, van zijn weèrwijzen tuinbaas of grijzen pachter gehoord dat de wind
zuiëlijken zou.
Die een buiten heeft, en genoodzaakt of verstandig genoeg is er \'s winters te
blijven, staat des morgens met de zon op. Dat valt dan, wat den tijd betreft, nog
al gemakkelijk, want ook de zon zelve is in dat jaargetijde niet zeer matineus. Maar
laten wij elkander niets wijsmaken! Hierin staan steeman en buitenman gelijk, dat
dit oogenblik het moeilijkste is van den geheelen dag. Want het bed is warm, de
kamer koud, en de mensch lui; daarenboven kan het water in het lampet bevroren
zijn, en de neiging om "zich nog eens om te keeren" is ons\'geslacht als ingeboren.
Maar heeft men eenmaal gezegevierd, dan heeft men buiten ten minste de zelfvol-
doening de zon werkelijk te zien; terwijl gij, heeren en dames in de stad! alweder
het reusachtig "manufacturen" bij uw overbuurman lezen moogt, of het beknoptere
maar niet minder tergende: "schrijf- en kantoorbehoeften;" op zijn hoogst, indien
uw overbuurman een logementhouder is, hebt gij het voorrecht uwe nuchtere blikken
op te slaan tot het vergulde beeld van het lieve hemellicht zelf, met stralen van een
duim dik en schelevoogen. Benijdbaar, zoo gij op een gracht woont, en niets ziet
dan het zwarte ijs, met hoopen asch en vuilnis, daar tot uwe verkwikking op ge-
worpen in het oogenblik dat gij uwe legerstede verliet; benijdbaar, zoo gij in een
achterkamer huist, en over een smallen tuin tegen de donkere gestalte van hooge
pakhuizen met gesloten blinden op moogt zien! Maar kom nu eens voor dit venster,
dat op het oosten ziet, en zie over het weiland heen, grijs van vederachtigen rijp,
de koperkleurige kimme met die bloedroode schijf, nog half bedekt en half opgerezen,
die als wij kerstmis gehad hebben een rooden wedergloed op de sneeuw zal werpen,
duizendmaal mooier dan de beste Bengaalsche vlam over de zangerige helden van het
-ocr page 281-
vijfde bedrijf eener opera, of over de heuvelen van doek in een ballet; of kijk, door
het andere raam, naar het westen uit, en zie de groene sparren met een dun en
tintelend weefsel behangen, en de statige menigte van eerwaai-dige dorre beuken
(een kaal hoofd is eerwaardig) daarachter, met de toppen in den nevel, die in zachte
droppels langs de stammen leekt; die krijgen ook na kerstmis hun schitterend sneeuw-
kleed aan, willen wij hopen. Dat is alles mooi, zegt gij, mijn waarde lezer! maar
men kan toch den geheelen dag niet naar de zon en naar de boomen kijken; wat
voert de buitenman uit? hoe houdt hij zich bezig? waarmede vermaakt hij zich?
Het is December; zijn hout moet gehakt, en hij gaat rond met zijn opzichter,
om te zeggen welke opgaande boomen aan de beurt liggen en welk hakhout het
kapjaar heeft bereikt. Ook is de jacht nog niet gesloten, en hij laadt "groote zes"
op zijn geweer in plaats van "kleine", want het haas heeft, zoowel als gij, zijn
winterpels aan; en als hij tot den donker toe de weitasch over den rechter en den
hagelzak over den linker schouder gedragen heeft, en het overgehaald geweer in de
hand, en een paar hazen en een paar houtsnippen voor zijne vrienden in de stad
bovendien, dan eet hij als een wolf, en wel zoo goed als gij, mijnheer, al gloeide
uw kantoorkachel ook nog zoo, en al hebt gij u ook nog zoo geanimeerd op de beurs.
Des avonds is hij veel te moê om zich te vervelen; hij maakt zich gemakkelijk met
kamerjapon en pantoffels, en heeft het zeer druk over het haas, dat hij in "den
-ocr page 282-
254
looper" schoot en dat schreeuwde als een kind; het haas, dat hij vlak in de "kamer"
schoot, en mors dood lag; en het haas, daar hij de "wol" heeft zien afstuiven, dat
ook werkelijk over den "bol" buitelde, maar toen de beenen weer opnam, om hier
of daar in een verborgen hoek te gaan liggen sterven; of wel, met het wagen van
gissingen, waar dat haas mag zijn gaan "drukken", dat hij in de wijdte opgaan zag,
en waar de snippen mogen zijn neergevallen, waar zijn geweer op geketst heeft. En
zijn gezin en buren, om den haard vergaderd, hooren met belangstelling en welge-
vallen nog eens naar de oude jachtfeiten, van de drie hoenders met de twee loopen,
en de twee eenden in één schot! — Komen ook de boeren niet betalen, en daarbij
hunne huiselijke zaken openleggen 1 En komt de dominé niet om een partij te schaken ?
En schrijft gij zelf, daar binnen de muren, geen boeken genoeg voor hem? En krijgt
hij niet tweemaal in de week een heel pak couranten, waarin hij tot zijn groote
stichting leest van de bezoeken van koningen en prinsessen in de hoofdstad; van tablieis
van diamanten en toiletten van goud; van acteurs, die uitmunten in hun nieuwe rol;
van groote, grootere, grootste, allergrootste, en extra allergrootste virtuozen; van
stikvolle zalen, schitterende kapsels, en onvermengd kunstgenot, van -plumbeering
van holle tanden die hij niet noodig heeft, en "Source de vie, Levensbron," a/1,25
de doos, die hij nog beterkoop heeft op het land, met en benevens de harrewarre-
rijen over boekenschrijven, waar hij zich niet aan bezondigt, vioolspelen, dat hij
alleen tot zijn eigen genoegen doet, en de betuigingen van de redacteui\'s, dat het
hunne gewoonte niet is datgene te doen, wat hij opmerkt dat zij juist in den geheelen
stapel, dien hij voor zich heeft, onophoudelijk gedaan hebben.
Hij heeft ook zijn feestdagen. Het zal bijvoorbeeld Koppermaandag zijn: Kopper-
maandag , een dag, waarop de boekdrukkersgezellen bij u in de stad de deuren afloopen
met eene fatsoenlijke bedelarij; laatste beroep op eene mildheid die reeds achtervol-
gens in de begeerigheid van diender, koster, stovenzetter, lantarenopsteker, brand-
blusscher, brandbezorger, torenwachter, knecht van \'t Nut, en van wie niet al 1 heeft
moeten voorzien. Wij kennen hier niemand in dat vak dan den boschwachter, die
ons zijn groen almanakje komt aanbieden; en wien wij bij die gelegenheid de hout-
brekers nog eens aanbevelen, want, om de waarheid te zeggen, deze, en de menig-
vuldige kraaien, zijn onze eenige winterrampen. — Maar ik wilde van Koppei*maandag
spreken. Dan hebben wij bij voorbeeld hier de groote houtveiling, een publieke
feestelijkheid, oneindig meer vermakelijk dan eene groote parade, indien gij mij ge-
looven wilt.
Tegen tien uren, half elf, kom dan eens kijken! Dan komen al de boeren bij
troepen door het bosch slungelen; een Kennemer boer heeft nooit eenige haast, ten
zij op de Alkmaarsche kaasmarkt, als het er op aankomt eene goede plaats te
-ocr page 283-
255
"bedekken". Langzamer-
hand naderen zij allen,
de een met de handen
op den rug, en de ander
met de handen in de zak-
ken van \'t wambuis, ter
plaatse waar de parken
nederliggen, en waar de
opgaande boomen staan,
die, met een blutsje van
de bijl en een nommer,
ten dood e zijn opgeschre-
*ï=-.--£\' ■-•<
ven , en zoo onder de
eersten als bij de laatsten wordt naar de nommers gezocht. Elk hunner verbergt
zijn plan en drift om te koopen en zijne belangstelling om te zien, onder het vol-
maaktste laconisme.
aZoo j^eppie!" zeit de een; "mot jij ook een parrekie hebben?"
aNou jae, jongen! ik kom rais kaiken!"
"Nou," — de boeren beginnen bijna alle volzinnen met dit woord: "Nou, der
binnen zwaere parken genog bai; maar der is ook een partij die sluw \' binnen, hoor."
"Jae," zeit een derde, die plan heeft er verscheidene te koopen, "en eer je ze
thuis hebbe!"
"Zoo, jas spitter, een paar nieuwe hutten \' der op anëtrokken!" zegt een ander
tot den eigenaar van dien naam, die zin in het eigen park eiken heeft, waarvan hij
nota neemt. "Nou, dat geet er op los, hoorje! Jan spitter zei \'t ons allemaal te
kwaed maken."
"Erg mooi weertje," merkt een vijfde aan, die verrast wordt in het opkijken
naar een boekenboom, waarvan hij het ophout berekent. "Erg mooi weertje! maar
der hangt nog veul wind an de lucht; ik mocht liever laien dat et wat droogde."
"Dat mocht ik net, broer," antwoordt een oud boertje, zijn pijp in de tondel-
doos stekende en in een oogenblik de lucht met sterkriekende wolken benevelende.
"Daar bennen der nog zatter uit de stad ook, zie ik wel", merkt een armoedige
boer aan, vreezende dat de steêlui hem zullen overbluffen.
"Kaik hai met zen gepoeste laarsies," zegt een jong kerel met een bloedrooden
1 1\'. i. dan, schraal.
* D. i. Holsblokken.
-ocr page 284-
256
wollen das om, die het met gamelde steêlui luchtiger opneemt. "Zoo bakkertje, je
mot zeker weer een vaifie plokken 1" \'
De bakker zet een verlegen gezicht en neemt voor, zich te houden als of hij het
niet gehoord heeft; maar bedenkt zich, haalt zijn tabaksdoos uit, steekt er met een
echte bakkersgulzigheid zijn aandeel uit in de bleeke kaken, en antwoordt geestig:
"Motje mijn hebben?"
Intusschen zit de eigenaar met de zonen van den huize bij den boschbaas om den
haard, waar een boekenblok van de grootte van een ossenrib, van \'t hout van verleden
jaar, aanligt, afkomstig van een boom, die den boschbaas toevallig zoozeer is mee-
gevallen, dat hij aan het ophout zijn geld waard was en hij den stam nog vrij had.
Daar zit dan ook de dorpssecretaris met zijn doornen stokje, groene wanten, en grijzen
kop, en de beambte uit de stad, ten wiens overstaan "de aanzienlijke partij hout zal
verkocht worden." Een praatje, een kop koffie — daar gaat de bengel, en alles ver-
zamelt zich bij nommer Een.
Nu worden de veilconditiën voorgelezen, met verschxikkelijke bedreigingen tegen
degenen die niet contant, dat is binnen zes weken, betalen, de gaten niet behoorlijk
dichten, of, bij de rooiing, honden in het bosch meebrengen; bedreigingen die, bjj
gebrek aan dwangmiddelen, de kracht hebben van vriendelijke verzoeken. Daarop
vangt het gedrang en de drukte aan. Sommigen koopen in \'t begin, omdat het awel
rais gaandeweg praiziger worden wil;" anderen stellen het uit, in de hoop "dat het
meeste volk zachtjes an af zei trekken," en de beste koopjes op \'t laatst te doen
zullen zijn. De secretaris doet zijn best om ten duurste te veilen, en de koopers om
voor \'t minste geld klaar te komen. Allerlei aardigheden worden over en weer gewis-
seld , en te meer naarmate de houthakkers lustiger met het vaatje rondgaan en de
kleine stalletjes, die overal tusschen het gehakte hout zijn opgezet, meer te
doen krijgen.
"Hadje nou je geld bewaard!" zegt de secretaris, met een ongeveinsde be-
wondering voor het perceel dat hij met het uiterste van zijn stokje aanraakt;
"jonges, jonges! wat en boomen! Daar kenje wel twee jaer van stoken! Hoe
veul voor dat parkie? Wie zet dat nou rais in voor twalef gulden? Al wou je
maar zes geven, niet allemaal te gelaik, kindertjes ? Drie gulden, met je drieën
wel." enz.
"Schai je der nou al uit?" heet het een oogenblik later uit den mond van
denzelfden magistraat, tegen een boer die aan bod is, en zoodra hij hem aan-
spreekt wegsluipt, uit vrees voor zijn bekende satire. "Schai je der nou al uit,
1 D. i. een vijfjen strijkgeld of trekgeld halen.
-ocr page 285-
o
Z
-
O
o
>
■->
o
3
w
a
-ocr page 286-
-tf»
257
jantje? en dat voor een kerel, die jan houtkooper hiet. \'t Is, jandoppie, skande."
"Non, wie dut park koopt, die het et waif met de koekkraam en de flesch er
op toe!" schertst hij al weder, als hij een perceel nadert, waarbij een vroolijke zoete-
laarster, met een dikken schoudermantel om, hare handen zit te warmen aan de test,
waaraan de boeren komen opsteken. "Daar geef ik zelvers zeuven gulden voor; zeuven
en \'en kwart; en \'en half; en drie kwart; vol; eenmaal, andermaal; niemand meer
als acht gulden, voor dat knappe vrouwmensch ? En \'en half; — zoo teunissie , hebje
niet genoeg an ien vrouw, man ? — acht en \'en half; negen; eenmaal, andermaal;
kan de brandewijn je niet verlaien, maat? Nog \'en kwart; \'en half; negen en \'en
half; eenmaal, andermaal, derdemaal geluk er mee; dat\'s een koopie maat. Hoe
hiet jjjr
"Jan van schoten."
"Zoo|, hiet jij jan van schoten? hebje dan te Schoten geen hout, maat?" En zich
tot den boschbaas wendende: "\'t Is hier edaan, baas! Waar motten we nou na toe?
Na dat stuk tegen \'t land van sijmen, niet waar? Kom an, kindertjes! Jonges, jon-
ges, wat zou sijmen zeggen, as we deer rais met zoo\'n heele bende op de pannekoeken
kwammen? Dan mocht het waif den heelen dag wel deurbakken. Kom an; maar
weer van veuren of an. Nommer honderd en dertig; wie geeft daar nou rais honderd-
endertig gulden veur; honderdendertig centen, dat zal der veur \'t begin beter na
rooien." enz.
"Twee an bod; wie het eerst esproken?"
"Ik heb eerst esproken."
"Hoe hiet jij?"
"Ik hiet piet de wit."
"Best hoor; ik zei zwart skraiven."
Ziedaar aardigheden, voorzeker niet van de allerfijnste soort, en die zeer verre
onderdoen voor alle mogelijke rondgaande stads-bonmots en calembourgs, maar die
uit een gulle vroolijke stemming voortkomen en, in die stemming, op het boerenland
zeer goed opgaan, en opgaan zullen zoo lang, om den nekrologischen stijl te ge-
bruiken, "zoo lang boerenaardigheden in Nederland op hare rechte waarde zullen
worden geschat."
Onder dit alles roepen de mannen en vrouwen en kinderen, die met drank, mop-
pen en smakborden den trein, het geheele bosch door, volgen en overal hunne draag-
bare tenten nederslaan, uit alle macht en als of op ieder der aanwezigen de zedelijke
verplichting rustte iets bij hen te verteren: "Wie \'t zijn beurt is!" "Je hebt al lang
na een slokkie verlangd, buur!" "Arie, arie! wat is je keel droog!" "Avontuur je
\'t niet rais? zes der boven en twee der onder?" "Hier is keesje, hier is keesje! je
33
-ocr page 287-
258
het niet te betalen; hij betaalt den koekebakker ook niet!" En allen wenschen voor
de zesenzeventigste maal "handgift" te ontvangen; en de kleine boerenjongens dringen
met de kinderen van den dominé, en van den chirurgijn, en van het "groote huis",
door de menigte in alle richtingen heen, om let te spelen, of schuilevinkje achter de
parken, of springen als jeugdige acrobaten van de eene stomp op de andere, of laten
zich van den eigenaar van \'t bosch op een schellings koek tracteeren, daar hij hen,
voor zijn rekening, zoo lang naar heeft laten gooien, tot hij hem op niet meer dan
een gulden te staan komt.
Bij den laatsten koop begint er al wat reuring te komen, en bij het laatste nom-
mer — laat het een mager boompje wezen, dood in den top — wordt een vijfje
opgestoken; en een manneken uit de stad, dat te opgewonden is om te cijferen, blijft
er tot algemeene vreugd aan hangen. En de pret is uit, behalven voor den boschbaas
en voor de magistraten, die aan de veiling hebben geassisteerd, en op een stuk ge-
braden rundvleesch met grauwe erwten onthaald worden.
Maar het is in \'t laatst van Januari, en uw barbier hangt u telken morgen ver-
schiükkelijker tafereelen op van de duimen dik, die het in de stadsgrachten gevroren
heeft. Nu komt gij ook met een volksfeest voor den dag, en verheft de borst trotsch
op uw ijsvermaak. Ik neem er mijn hoed voor af, schoon ik niet van ijs houde en
er liever buiten blijf, omdat ik zoo dol op het levende water ben. Uw Amstelkermis,
o Amstelaren! uw Maaskermis, o Rotterdammeren! "bieden een treilend schouwspel
aan;" uwe courantiers kunnen er niet genoeg van zeggen; als gij wandelt, rijdt,
harddraaft, kolft, biljart, bittert en zelfs stookt op het ijs, waar zich alle standen
aan hetzelfde vermaak overgeven, de hooggeborene in zijne polonaise en de water-
voerder in zijn schippers buis; als een accoord van \'t vereenigd gekras van duizend
Hollandsche en Engelsche en Friesche schaatsijzers de lucht vervult, terwijl de nar-
rentuigen rinkelen, en de zoetelaars met brandewijn van "negentig graden" die pogen
te overschreeuwen; als al de pracht van met bont gevoerde en gezoomde douilletten,
pelzen, en sjaals door de heldere winterzon beschenen wordt, en eene weelderige
maatschappij haar grootsten rijkdom tegen de somberste karigheid der natuur schijnt
te willen over zetten. Maar denkt niet dat wij buiten ook geen ijsvermaak hebben!
Pret hebben wij, degelijke pret, en ik wenschte wel dat gij die ook hadt.
Ik onderstel dat gij zelf bezitter zijt van een of ander landhuis nabij een klein dorp;
daar zult gij ook een ijsvreugd zien , en indien gij van kinderen houdt, zal zij u verrukken.
De volwassenen versmaden dezen kleinen plas; maar hier hebben wij den kleinen dikken
wilbert met de mooie oogen, die zijn schaatsjes loopt halen , zoodra hij hoort dat de jonge
heeren "er op mogen," en zijn nog kleiner broertje meebrengt, dat voor het aller-
eerst begint te scharrelen. Alras verzamelt zich uit alle woningen een aardig troepje
-ocr page 288-
259
van boertjes en boerinnetjes, die elkander allen bij den naam noemen, en zeer fami-
liaar zijn met de jonge heertjes en jonge jiiffrouwtjes van de buitens, die hunne
schaatsen binnenskamers hebben aangebonden, met groot rumoer, en die met roode
bouffantes en even roode wangen zich in den stoet komen mengen. Daar stijgt de
vroolijkheid ten top, en het kleine grut glijdt, en scharrelt, en zwiert, en draait door
elkander, en valt op een hoop, en poeiert elkander met sneeuw, en de jongens zitten
de meisjes op hunne schaatsen na, en kapen ze de losse hoedjes van \'t hoofd, zonder
dat ze daarom nog verkouden worden, en rijden er in triomf mee rond op de punt
van hunne ijshaakjes: en
. de slee gaat heen en weder
met een heele vracht klei-
ne meisjes er in, en met
een heele bende kleine jon-
gens er achter, en zwiert
bij het omdraaien "zoo
I verschikkelijk!" dat zij het
allemaal uitgillen. En dan
zult gij, de landheer zelf,
lust hebben om den zoe-
telaar te spelen, en de
vroolijke jeugd te ver-
kwikken met koek en een schijntje van brandewijn met suiker; en dan gaat er een
vreugdekreet op; en de hoerenkinderen hebben nog nooit zoo iets lekkers geproefd;
en de werkman, die de baan geveegd heeft, wordt ook niet vergeten, en glist af en
aan met zijn bezem over den schouder, en maakt gekheid met de kleine deugnieten;
en krijgt onverziens een sneeuwbal aan zijn ooren dat ze tintelen; en dan raakt de
deugniet, die den sneeuwbal gegooid heeft, van de been, en schuift een heel end ver
over \'t |js voort; en daarop heeft een andere deugniet, die al tweemaal op zijn neus
gelegen heeft, onuitsprekelijk veel genoegen. En dan komt er een scheur in \'t ijs "van
de sterkte," zoo dat het kleine ventje, dat voor \'t eerst op een paar verroeste ijzertjes
staat en, met zijne dikke armen in een nauw buisje in de lucht roeiende, zich de
illusie maakt van vooruit te gaan, stilletjes afbindt; maar de mannen van een twee
of driejarige ondervinding spreken\'van balken die er onder komen; en het is alles
drukte en gejoegjag en geluk; en al de jongens en meisjes weten niets prettiger dan
dat het hard vriest, en er morgen weer een duimdik ijs ligt in het gat dat heden
gehakt is, waarvan zij u des morgens de bewijzen komen vertoonen op uw bed. De
donkerheid alleen maakt een einde aan de vreugd, waarin het middagmaal slechts een
-ocr page 289-
t
260
kleine pauze veroorzaakte. Maar laat het maar lichte maan zijn, dan komt er nog
menigeen tj e weerom, en wel eens een grooter slag van rijders ook, waarvoor de andere
wateren des avonds te ver of te vol gevaar zijn; en zoo gij geen lust hebt om mee
te doen, gij kunt het zien, daar gij voor den haard zit., die de gezichten uwer lieve
gade en schoone dochters verlicht met de vlammen van steenkolen, die vooral dan
helder zijn, als gij er een splijt met de punt van de pook, terwijl het vertrouwelijk
schemeruur een macht van zoete herinneringen medebrengt, een overvloed van gezel-
lige praatjes uitlokt. En wellicht brengen u de gesprekken uwer huisgenooten op het
een of ander schoon gedicht, of belangrijk boek, dat uwe kleine bibliotheek versiert;
en des avonds, als alles stil is in en om het huis, leest gij er in uwe kleinen kring
uit voor, onder het genot van een glas warme punch of streelende kandeel; en denkt
er niet aan, hoe in dat zelfde oogenblik, in een der gehoorzalen van de hoofdstad,
een jeugdig slachtoffer van zijne eigenliefde en van den secretaris eeuer geleerde maat-
schappij, in een zwart pak kleeren, en met een bleek gezicht, wordt opgebracht door
een statigen stoet van achtbare mannen, om, tusschen zes waskaarsen en voor een
aanzienlijke schaar van heeren met en zonder ridderorden en mooi gekleede dames
(ik meen "geachte vrouwenschaar"), eene verhandeling te lezen die verveelt, of een
dichtstuk dat al te akelig is, van een man die bij vergissing met zijn zuster trouwt,
of van een juffer die zich dood treurt op een toren.
Wilt gij nog eene andere tegenstelling? Ja, vergun er mij nog eene; gij houdt
misschien niet van tegenstellingen, maar laat ik u nog op deze ééne onthalen; zij zal
treffend zijn. Maar nu verbeeld ik mij u weder als steeman, en gij woont te Amster-
of te s\'Gravenhage.
Het is in het laatst van Februari. In uw kring, in uw cercle, in uw sociëteit,
hoe wilt gij, misschien wel
in uw huis, heeft zich on-
der al de ojwsluieringen
der étiquette en ontsluie-
ringen der caquets, een
droevig drama ontwik-
keld. De schoone emmeune
C. was op alle feesten van
den winter "reine du bal."
. Zij werd gefêteerd; zij
werd geadoreerd. Hare
moeder was trotsch op
haar; zjj was trotsch op
-ocr page 290-
261
zichzelve. Op de soiree van mevrouw v. W. ontmoette haar de jonge van staten, en
maakte onbegrijpelijk veel werk van haar." Op het concert van — (noem éénen on-
overtrefbaren uit de tienduizenden onzer dagen) was het in het oog loopend hoe hij
om haar heen fladderde; op het bal ten uwen huize (waar men zich zoo allerchar-
mantst geamuseerd heeft, lieve mevrouw!) en op al de casino\'s, week hij nauwelijks
van hare zijde, was onbegrijpelijk "aux petits soins", en men heeft zijn oogen zien
vonkelen als tijgeroogen als zij met een ander walste. Deze jonge van staten had een
zeer innemend uiterlijk, zeer goede uitzichten vóór zich, en een zeer respectable fa-
milie achter zich; wat wonder zoo hij op het meisje "impressie maakte;" wat wonder
zoo zij ten laatste, door een weinigje te boudeeren, weten wilde wat hij vóórhad.
Wat doet het monster op de laatste soiree, die hij met haar bijwoont 1 Hij ziet haar
nauwelijks aan , met een stijve buiging vraagt hij haar ter nauwernood hoe zij vaart; als
zij, op aller instantie behalve de zijne, zich aan den |piano zet en zingt, ziet zij hem,
in den spiegel, die daarboven hangt, geabsorbeerd in een gesprek — met eene andere
schoone ? Neen, met heeren, met een geleerde, met een diplomaat. En, een oogen-
blik later, neemt hij de kaart op voor eene bejaarde dame, die, daar een andere
bejaar*de dame en twee bejaarde heeren het haar in \'t omberen te lastig maken, hem
verzocht heeft haar eens af te lossen. Den geheelen avond geen woord, geen blik van
hem voor de schoone emmeline; en den anderen dag het gerucht door de stad, dat
zijn engagement met de freule E. te X., dat reeds sedert dezen zomer gehangen
moet hebben, er dóór is.
Het hart der arme emmeline is gebroken.... neen! vergiftigd. Van dezen oogen-
blik af is de gansche wereld haar geveinsdheid en mommerij, en het geheele man-
nengeslacht louter valschheid. Echter wil zij óók een mom dragen en evenzeer
veinzen. Maar kan zij het weren, dat al hare vriendinnen haar in hare bijeenkomsten
beklagen, en dat zij, weken lang, onder den titel van "het meisje dat infaam be-
handeld is," de toevlucht wezen moet der kwijnende conversaties op fluweelen sofa\'s
en der levendige tête-a-têtes, bij marmeren schoorsteenmantels en in vertrouwelijke
vensterbanken.
Maar nu zie ik mijn buitenman een bezoek brengen bij een zijner boeren, en
met hem nederzitten bij zijn namiddag-koffie en boterham, in gezelschap van een
koopman die, met een hoog langwerpig pak op den rug, op den boer reist, en in
diepe stilte tegen zijn koffie blaast, terwijl de vrouw en de meiden zich beden-
ken of er ook wat noodig is. Maar de oudste dochter is naar stad, en mijn bui-
tenman die gaarne over de jonge deernen praat, acht de gelegenheid geschikt om
te vragen:
«
-ocr page 291-
262
"Wel jantje! heb ik het al, of heb ik
het mis, dat je dochter trouwen in het
hoofd heeft?"
"Nou, heerschop!" is zijn woordenrijk
antwoord, "de lui willen zoo veal zeggen;
\'t zou er kwaed uitzien as we alles leuven
wouwen; ik zei niet zeggen dat ze niet
rais deur een borst is ansniejen; maar
trouwen, zei ik maar zeggen: neen dat
laikt er niet nee."
"Heije je nou al bedocht, trijntje1?"
vraagt de koopman.
"Nou ja," zeit trijntje; "geef me een
kloentje zwart garen."
"En mijn, een stuk of vier hemdsknoo-
pies," zeit de vrouw.
"Ik had verleden najaar al gehoord
dat ze met een vrijer te kermis geweest
was," zegt mijn buitenman, die niets van dien aard gehoord heeft.
Maar de boer en de vrouw nemen bedenkelijke gezichten aan, die te kennen
willen geven dat er te veel dak op \'t huis is, en de landheer vindt het gepast zyn
gesprek te veranderen.
"Hebje daar een potlammetje?" zegt hij, op een klein zwart dier wijzende, dat
op de vuurplaat geknield ligt, naast een dikke kat, rood en zwart geplekt.
"Och ja?," zeit de vrouw; "we hebben twee lammetjes van dat ooi, ien witje,
en ien zwartje, dat dan dut is. Maar \'et iene het ie zoodra \'t geboren was elikt en
opëgnapt, maer het zwartje het ie leten leggen. En hij wou \'t niet leten zuigen ook,
of we mosten hem vasthouen, en nou leten we \'t dan maer zoo drinken uit een trek-
potje. \'t Is maer het akelikst dat het overal veuligheid doet."
"Ja," herneemt de boer, "en mot meheer de kalven niet rais zien?" En mijnheer
staat op en volgt hem naar het hok waar zij zich bevinden.
"Kaik hier; der zijn der drie; twee kuitjes, en ien bulletje; dat iene kuitje is
van daag \'ekommen. Leelijk haar, niet waar, menheer!"
"Hij is al heel zwart."
"Hillekendal, menheer! Maar weetje wat ik zeg? Je mot gien beest om zen haar
verachten; ik denk dat\' \'et niet past, en datje der geen zegen op hebben kenne,
-ocr page 292-
263
zei ik maar zeggen. Je hebt menschen die zijn er zoo keurig op, kaik! maar ik zeg
dat \'et niet past; en ik zei dat zwarte kuitje anleggen, zoo goed as dat bonte; en
weetje wat ik denk: \'t is nog beter as \'en heele witte, want die worden dan skrik-
kelek van de vliegen \'eplaagd, en ze zain ook erg kouwelik; gunder steet er iene,
die het een rond jaer met \'et dek \'eloopen."
"Maar as \'t nou eens een rood kuitje was?"
"Ja, dan most \'et weg; die brandrooie mag ik niet;" zegt de philozoïsche boer,
die geen beest om zijn haar wil verachten, maar wien dit vooroordeel te machtig is. En
plotseling het vroeger gespek weder opnemende, gaat hij, ten overstaan van de twee
kuitjes en het eene bulletje, die hij beurtelings op zijn hand laat zabberen, voort:
"Nou kaik, je bent best onderricht ook, hoor! En ze had er zinnen wel op \'em \'steld
ook, zei ik maar zeggen, maar ik en \'t waif hadden gien erge zinnighaid in de borst, en
deerom is er dan ook niet van komme; want hil is en erg best maidje, kaik, dat laikt er
niet nee; \'t is me stiefdochter, maar of was \'t men aigen, \'t kon niet beter zain, en de
miester zait dat hai er nooit zoo ientje zien hadde, en zoo erg gnap, zei ik nou maer
zeggen, in \'t gunt daer hai der in \'leerd het; en \'t waif zait dat hij, zoo erg best is voor
skrobben en skuren en keezen, en zoo hillekendal gnap in \'t werk, dat \'en best waif zoud\'ie
er an had hebben. Maar jae, \'k miende den nou, zei ik maer zeggen, dat ze zoo\'n best
maidje is om reden dat ze \'t zoo in iene hiel end\' al uit \'t hoofd \'zet hadde. \'k Zaide:
Hil, zaid\'ik, das nou iens veur de fidel met hain, maer je weete dat \'et veur \'t lest
is ook. Nou, ik zag ze wel, dat ze erg zuinig keek, maar ik daan of ik \'t niet be-
speurde; en \'t eerst dat ie weer weter veur der drege, zag ik dat zem gnap op zai
douwde, en \'t leek wel dat ze zaide: Vaêr wil hillekendal niet van je ofweten. Maer
zoo as \'t geet, menheer, \'t laikt wel, zei ik maer zeggen, of je niet van mekaer of
kenne, as je \'t iens op mekaer begrepen hebbe: \'t was met main en geessie , dat nou
de vrouw van tak is, krek al ien in me jonge taid, maer ik was er vaêr veul te
skrael van skaiven, en nou heb ik an marijtje en erg best waif. Nou, maer ik zagge
dan wel dat et met hil en hain niet goed of zou komme, en ik zaide teugen \'t waif:
je kant \'et nog wel rais inzien, maer as \'t na main zin geet, dan mot de borst weg.
Maer de vrouw miende dat ie zoo erg best in \'t werk was, en dat we hum niet allie-
nig wegzenden magge omdat ie rooms kattelijks is, want dominé hadde zaid dat we
dreegzeem met de roomsen wezen motten, en \'t waif het bij de miester \'weund, en
die weet et den erg best, en die zaide ook zoo. Maar ik zeg: nou marijtje, de borst
mot weg, zeg ik; of je nou hoog of leeg danse, de borst mot nog weg; want ik bin
alan baas \'ebleven in huis, en dat weet \'t waif ook wel; en deerom, toen ik alan
zaide: de borst mot weg, zaide \'t waif: wel nou, leet ie geen, as jai den ke dat\'t veur
hil der best is; en zoo is ie \'geen ook."
-ocr page 293-
-
264
*
"En wat zei hil er wel van?" vraagt de landheer, die als hij uw laatste romans
gelezen heeft, o heeren uit de stad! denken moet dat het meisje ten minste eenige
teringen gezet heeft.
"Wel nou, deer wil ik dan ook wel leuven datje hil voor wezen mot om zoo te doen
as zai daan. Ik speurde in \'t beginne wel dat \'et er niet an en stond, maer ik zaide:
Hil, zaide ik teugen der: nou, leg niet te knijzen ook, maidje, want de borst is
ienmasl weg, en hai blaift weg. En kaik, ze is weer an \'t keezen \'geen, en op mel-
kers taid onder de koeien \'geen, krek of der niks beurd wazze!"
En de houten klink wordt opgelicht, en de heldin der historie verschijnt, bet
helder voorhoofd met het schoone mopje beplooid, het gele jakje aan, een hengel-
mand onder den arm, en vroolijkheid en schalkheid in de blauwe oogen, en de landheer
geeft haar een vriendelijk kneepje in de
wang, en zegt:
"Zoo hil, ik zei daar net tegen je
vader, dat je zoo\'n knappe meid wordt en
dat het me wondert dat jè nog niet aan
\'t vrijen bent."
"Vrijen, menheer?" zeit hil, "ik weet
niet wat ik liever dee!" En ze huppelt
haastig voorbij, en doet haar moeder be-
scheid op de boodschappen, en helpt den
reizenden koopman in het opladen van
zijn pak en vraagt hem lachend of hij wel
weer zou kunnen opstaan, als hij er mee
voorover viel.
"Zou jij me helpen, hil," vraagt de
koopman met een smeekend oog, "as je
me zag leggen?"
"Daar zou ik rais over denken!" zegt
de vroolijke hil. "Dag doms! wel thuis,
maat! Val maar niet, hoor, en as je valt, doris! al is \'t ook nog zoo leet in de
nevend-----"
"Nou; wat dan?" vraagt de koopman met een sentimenteelen lach.
"Kom den hier, hoor, den zei ik je ophelpen. Dag DORisbuur!"
-ocr page 294-
265
De maand Maart is in \'t land, met hare gehate afwisseling van sneeuw, storm
en regen. De geheele stad hoest en proest, en vraagt met verontwaardiging, hoe zij
aan den onverdienden naam van lentemaand komt. De buitenman vraagt het niet;
want voor hem is zij rijk aan bemoedigende verschijnselen, aan bewijzen van nieuw
leven en nieuwe kracht der natuur. Als hij in de heldere dagen of op de heldere
uren van den dag, zijn esschen stok opneemt en rondwandelt, ziet hij alom de braak-
• akkers vervuld met def-
tige schapen en vroolijke
lammeren, die op de stop-
pels grazen, ziet hij den
ploeg drijven door de
stoppels van andere, die
dit jaar hun vrucht zul-
len moeten opbrengen. In
zijn vijvers zijn de eenden
gekomen, die een nest
zullen bouwen onder de
lage takken van den spar-
reboom aan den oever;
de hazelaars bloeien; zijn
moestuin wordt sedert Vrouwendag in orde gebracht, en weldra zullen zijn doperwten
worden gelegd; nog een veertien dagen, en de stier begint rond te gaan, en de merels
zingen luide en heerlijk in zijn nog dor hout. Eer de maand ten einde loopt, zijn
hem de eerste kievits-eieren gebracht en is zijn bloemkool reeds gepoot; en nau-
welijks is de wispelturige April daar, of de ooievaar laat zijn lange pooten op
zijn dak nederkomen; zijne perziken beginnen te bloeien; zijn violenbed is blauw; \'
zijne kuikens komen uit; een lichtgroen waas spreidt zich over zijne boomen,
en de donkergroene garst schiet op zijne akkers op; de bloesem der wilde kastanje
toont zich reeds in den knop; en den 18dcn, of uiterlijk den 19d,n, verkondigt de blijde
nachtegaal met een helder geörgel en een schellen slag dat hij daar is, om het lied
der lente te zingen. lederen morgen hoort hij aan zijn ontbijt nieuwe berichten van
boomen, die reeds geheel groen zijn, en op iedere wandeling ontmoet hij nieuwe
bloemen. In den tuin vertoont zich reeds de groene hoop des zomers boven de
aarde; de wilde tortels en blauwe duiven vliegen af en aan door het geboomte,
met dwarse takjes in de roode bekken; de zwaluw scheert over het water en vliegt
den stal binnen, om zijn nest op te hangen boven de ruif: het jonge vee lpeit reeds
in de weide, en de melkkoeien zullen met den eersten Mei kunnen worden uit-
34
-ocr page 295-
266
gezet... En des zondags zijn de wegen vervuld met wandelaars uit de stad, die al
die schoone wonderen komen bezien, en waaronder zich een enkele vertoont, die
reeds een witte zomerbroek heeft aangetrokken, in de zalige overtuiging dat hij een
rechte primula veris is.
-ocr page 296-
yt
GERRIT WITSE.
STU DENTEN-ANGST.
De goede stad Leiden
heeft binnen den omtrek
van hare deels nog staan-
de , deels tot wandelingen
geslechte wallen, twee ter-
ritoriale schoonheden, die
men niet genoeg roemen
kan, te weten de Breê-
straat, welke naar uitwij-
zen van oude oorkonden
en van de adressen van
brieven van alle tijden,
vroeger Breedestraat moet
geheeten hebben, en het
Rapenburg, door de ramp
van \'t jaar Zeven zoo be-
faamd, "leggende," vol-
gens orlers, "langs eene
breede straete, een schoon
breed water, met hooge en
groote schoone lindeboo-
men ter wederzijden be-
ende besettet, onder denwelcken het in den zomer seer vermaeckelycken te wande-
" Dit Rapenburg is aan beide zijden zeer net betimmerd, en men vindt er schoone
plant
len is
-ocr page 297-
268
huizen, die het vermogen en den kolossalen smaak onzer vaderen eer aandoen. Deze om-
standigheid neemt echter niet weg dat er eenige zeer leelijke en zeer mismaakte gebouwen
worden opgemerkt; onder welke vooral uitmunten \'s rijks Museum voor natuurlijke
historie, de academische Bibliotheek, en de Hoogeschool zelve; want het lands- en
stadsbestuur schijnen edelmoediglijk te hebben besloten, de verfraaiing en opsiering der
stad voortaan aan den smaak der respectieve inwoners over te laten, even als het
gouvernement de belooning der menschenredders aan de Maatschappij tot Nut van
\'t Algemeen. Het laatstgenoemde gebouw, staande en gelegen op den hoek der Non-
nensteeg, levert de niet onaardige vertooning op van een klooster, met moderne ven-
sters , door eene nieuwmodische barrière afgesloten, en op welks dak zich eene mede
niet onaardige verzameling van duivenhokken en peperbossen vertoont, die den hoog-
dravenden naam van toren en observatorium dragen. Inderdaad wekt het bovenste
gedeelte van het gebouw eene fiere gedachte aan den voortgang van kunsten en weten-
schappen en aan de oneindige vorderingen van den menschelijken geest op, terwijl
de dikke muren en gewelven daaronder de kuische nagedachtenis der Witte Nonnen
in zegening houden. Welk eene in \'t oog vallende omkeering bracht de loop der tijden
hier te weeg! Ter zelfder plaatse waar de schuchtere nieuwelingen, bedeesd en op
twee gedachten hinkende, voor het altaar traden, voor hetwelk zij eenmaal met een
blijmoedig en kalm hart de wereld en hare begeerlijkheden moesten vaarwel zeggen,
zouden in latere tijden de rampzalige groenen, in vertwijfeling aan alle aardsche groot-
heid , nederzitten; waar de eerbare rij der gesluierden, van hare stifsmevrouw voor-
gegaan, den plechtigen koorzang aanhief, zou later eene zwartgetabberde rij de zit-
plaatsen bezetten en een gedegend doctorandus, ex auctoritate rectoris magnifici, tegen
de gansche wereld de stoute stelling volhouden, dat artikel honderd en zooveel van
het wetboek volstrekt niet in strijd is met artikel ihonderd en zooveel, of wel dat men
onbillijk is indien men alle kinderkwalen zonder onderscheid aan de gevaarlijke lief-
hebberij van tandenkrijgen toeschrijft, of anders dat een ooggetuige beter een historie
schrijven kan dan iemand die bij "hooren zeggen" leeft, en somtijds ook wel dat men
Hebreeuwsch moet kennen om de hebraïsmen in het Nieuwe Testament te kunnen op-
sporen en beoordeelen. Lang zoude ik deze tegenoverstelling van het Eertijds en Thans
nog kunnen volhouden, indien ik niet te vreezen had voor onnauwkeurigheden, die
Leidens vele oudheidkundigen mij nimmer vergeven zouden. In het kort: al wat men
vroeger hier gezien en gehoord heeft is veranderd en vernieuwd, behalve het Latijn,
dat veeleer verouderd is en, tot den echten toon van cicero teruggebracht, zijne clas-
siekste vormen met wonderbare smijdigheid leenen blijft, en zal blijven leenen tot in
het laatste der dagen, aan iedere wetenschap der wereld, het zij de Romeinen daar
eenig begrip van hebben gehad ofte niet.
-ocr page 298-
269
Als men het ijzeren hek door en het plein over gaat, dat naast het eerwaardig
gebouw een uitgebreidheid van tien passen beslaat, treedt men, door een hooge poort,
welker posten met vele convocatiebriefjes beplakt zijn, een breeden gang binnen, waar
men op het stille uur (het tweede na den middag) waarop deze geschiedenis aanvangt,
niemand tegenkomt; stijgt men dan aan het einde een ruime steenen wenteltrap op,
en gaat men, boven gekomen, linksom en rechtuit, zoo komt men aan eene verheven-
heid van twee trappen en, ook deze beklommen hebbende en de deur openende die
men vlak voor zich ziet, zoo bevindt men zich in een klein vertrek, met witte muren
en een houten vloer, waarin men een tafel,
een paar stoelen, met en benevens een ver-
roesten kachel en toebehooren gewaar wordt.
Dit weinig gezellig vertrek draagt den
ondichterlijken naam van het zweetkamertje,
en zeker niet ten onrechte. Hier toch is een
soort van vagevuur, waarin elk die de zalig-
heid van een examen of promotie wenscht
te smaken, een poostijd verblijven moet al-
vorens hij tot het genot dier hemelvreugd
wordt toegelaten. Belangrijke plek gronds!
In dit kleine kamertje, o mijne lezers! heb-
ben alle de groote mannen, die aan de Leid-
sche «academie zich ooit door stalen vlijt en
onafgebroken arbeidzaamheid den doctors-
hoed verworven hebben, om naderhand de
wereld met hunne doctrinae praestantia te
verbazen en te verrukken; in dit kamertje
hebben zij allen , incredibile dictu, zich eenige oogenblikken klein gevoeld. Ja, daar heeft
de kloeke verdediger uwer rechten, die nu, zonder blikken of blozen, uwe partij met
volzin op volzin van louter kracht ter aarde werpt, een oogenblik het hart in de keel
voelen kloppen, op het denkbeeld dat professor die of die het hem niet vergeven had
dat hij zoo slecht college had gehouden, en zich wreken zou door strikvragen. Daar
heeft die arts, die nu zoo stoutmoedig doortast in uwe maag en ingewanden, menig
droppel zweets gelaten, als hij bedacht dat zijne professoren zoo veel meer wisten
dan hij zelf. Daar heeft die dikke rector, aan wien uw oudste zoon niet dan sidderend
zijn thema vol heele en halve fouten overgeeft, eenmaal zelf gebeefd, uit vrees dat
men een anderen dialoog van plato op zou slaan dan dien, waarin hij het beste thuis
was. En daar heeft ook hildebrand, uw onderdanige dienaar, een koude rilling over
-ocr page 299-
*
270
zijn rug voelen loopen, als zijne verbeelding speelde op al wat gevraagd zou kunnen worden !
Het eigenaardige van dit vertrek is dat de patiënt het binnentreedt met een witte
das, een wit gezicht, en een zwart pak kleederen, en gevolgd wordt van eenige vrienden
in négligé, met cloaks, rottingen, petten , en honden. De patiënt gaat op de tafel zitten;
en de vrienden loopen heen en weer. De patiënt fluistert, en de vrienden spreken luid.
De patiënt beweert dat hij er inzit, en de vrienden beweren dat hij gek is. De patiënt
verlangt naar het oogenblik om binnen te komen, maar hij geeft voor dat hij hoopt
nog lang buiten te blijven. De vrienden wedden dat hij den eersten graad zal krijgen,
en hij wedt dat de tweede zijn deel zal zijn. De patiënt heeft op dat oogenblik een
onbepaald respect voor iedereen die den titel van hooggeleerde voert en beschouwt
de faculteit als een "raad van louter goden"; de vrienden beweren dat het gewone
menschen zijn. De patiënt houdt het er wel degelijk voor dat zij van het crimineele
beginsel uitgaan om de academische graden aan geen onwaardigen te verkwisten; en
de vrienden beweren dat zij alleen in de wereld gekomen zijn om een jong mensch
er door te sleepen. De patiënt herinnert zich heimelijk allerlei spookgeschiedenissen
van ongelukkigen, die door hunne verlegenheid of door rancune van examinatoren
zijn gedropen; en de vrienden halen alle mogelijke anecdoten op van sluwe vossen ,
die hunne examinatoren een rad voor de oogen gedraaid hebben, of een aardigheid
gezegd bij het krijgen van simpliciter. In \'t kort, de patiënt doet hier alle mogelijke
kennis op, die hem, als hij morgen of overmorgen of over een maand een ander patiënt
in de bange ure bij moet staan, zal te pas komen; en de vrienden debiteeren alles
wat zij totaal vergeten zullen hebben, telken reize als ook zij op hunne beurt in \'t geval
komen van in het zweetkamertje de ootmoedigste oogenblikken huns levens te slijten.
De persoon nochtans, dien ik mijne lezers wilde voorstellen, voldeed in zoo verre
niet aan de formaliteiten, die in deze rampzaligste aller folterplaatsen gevorderd wor-
den, dat hij die, verzeld van slechts een enkelen vertrouweling, binnentrad. Hij had
de zeldzame kracht bezeten niemand buiten dien vertrouweling deelgenoot van zijn
examengeheim te maken, den pedel verzocht het verraderlijke briefje ad valvas acade-
micas niet aan te plakken; en degenen die er achter gekomen waren, dat hij gisteren
zijne demonstratie (hij was medicus) had gedaan, omtrent het uur van het examen
misleid.
Het was een jongeling van een niet ongunstig uiterlijk, ofschoon men volstrekt
niet zeggen konde dat hij schoon was, en de witte das en gedrukte stemming, waarin
de omstandigheid waarin hij verkeerde hem bracht, konden niet gezegd worden hem
te flatteeren. Hij was van eene gewone grootte, maar de vriend, dien hij medebracht,
kon geacht worden klein te zijn; een nadeel, hetwelk hem niet belette er op dit oogen-
blik vrij wat aannemelijker uit te zien dan de examinandus. Zijne bruine oogen hadden
-ocr page 300-
271
een schalken blik, en zijn vroolijk gezicht en de vlugheid zijner bewegingen staken
wonderlijk af bij den bedrukten ernst van hem, die in dit droevig kamertje gekomen
was om zich op de zenuwschokkende examen-bel voor te bereiden.
De examinandus zette zich naar het oud en wettig gebruik op de tafel neder,
en keek op zijn horloge. De deur stond wijd open, en hij genoot een onbelemmerd
uitzicht op de kamer der facultas medica.
"Vier minuten over tweeën. Toch nog te vroeg," zeide hij mistroostig.
"Wis en zeker te vroeg ,\'* zeide de kleine, "maar je hebt mijn raad ook niet gevolgd."
"En wat was je raad dan]" vroeg de ander verstrooid, en naar de trap ziende;
want hij hoorde daarop eenige beweging, en was nieuwsgierig of het prof. S. dan wel
prof. M. zou zijn, die het eerst verscheen.
"Mijn raad1? Lieve hemel! dat je op je bed hadt moeten blijven tot één ure, en
geen enkel boek meer inzien."
"Neen, dat \'s ook maar gekheid," zei de ander, die op dit punt gedecideerd
scheen te zijn; zeker ten gevolge van de ondervinding van dezen huidigen dag, daar
hij met radeloozen angst nu dit, dan dat dictaat had opgeslagen, van het eene boek
den introitus nog eens had doorgelezen en van het andere het register nog eens be-
studeerd.
"Vervolgens hadt je moeten ontbijten; op je gemak, weetje?" ging de ander voort.
"En een glas madera drinken?" vraagde de grootere.
"Neen, jongen, dat weet ik niet; je mocht reis aan het doorslaan raken", ant-
woordde de kleine.
"Doorslaan is goed," zei die van de pijnbank.
"Ja, dat kan er naar wezen," zei die van den vloer. "Je moet altijd denken dat
het Latijn is."
"Dat \'s een geluk!" sprak die van de witte das; "ik wou niet dat het in \'t Hol-
landsen was; een stommigheid in \'t Hollandsch is zoo dubbel stom."
"Dat is waar," hernam die van den zwarten strop, "maar je dient primo Latijn
te kennen; en ik voor mij, heb me meer op me moedertaal toegeleid, weetje. Maar
jij hebt nog al een aardig Cicero\'tje in den mond zitten, dat\'s zeker! Maar wat ik
zeggen wou: je hadt je niet moeten aankleeden voor tweeën."
"Daar heb je macquemn al," zei de lijder.
"Je wou wel dat broers een operatie te doen had," zei de ziekentrooster.
"Mijnheer broers is al lang binnen," zei de pedel, en die brave kwam met een
kwitantie van de college-gelden.
"Gerritje, gerritje, wat zitje der in," ging de getuige voort.
"Wel een beetje," antwoordde de gedaagde.
-ocr page 301-
272
"Neen, niet een beetje!" vervolgde de kwelgeest, "maar machtig veel, man!
Maar als je mij vraagt of je ooit bang genoeg wezen kunt, dan moet ik zeggen:
neen, kerel! want, weetje, je hebt toch maar slecht college gehouden; en datje reis
gezeid hebt dat de osteologie zoo\'n droog ding is! Denkje niet dat dat overgebracht is V\'
Het slachtoffer deed een poging om te glimlachen, maar hij had geen genoegen.
"En daarenboven," ging Jean qui rit voort, "wat het ergste is: het is bekend
genoeg dat je een stommeling bent."
"Je steekt er den gek meê," zei Jean qui pleure, "maar waarlijk, ik weet er
minder van dan je denkt. Maar wacht reis; daar gaat de bel!"
Nog een oogenblik, en het slachtoffer sprong van de tafel, volgde den pedel, die
hem de deur der medische faculteitskamer ontsloot, en trad met een bescheiden tred
en lichte buiging voor zijne beulen; maar de tuchtknaap dribbelde met een luchtigen
pas achter hem aan, en zette zich op de harde bank der toehooi-ders, vrij wat meer
op zijn gemak dan het slachtoffer op den gladden stoel der examinandi.
Drie kwartier daarna werd er weder gebeld, en de jongeling moest buitenstaan.
Bedaard trad hij met zijn satelliet de kamer uit; maar zoo ras de pedel de deur
achter hem sloot, sprong hij een voet hoog, en drukte de hand zijns vriends in too-
melooze opgewondenheid. Hij was een ander man; er was licht in zijn oogen en vroo-
lijkheid om den mond.
"Hoe is \'t geweest?" vroeg hij aan zijn vertrouweling.
"Minnetjes," zei de ander.
"Leelijkerd!" riep de geëxamineerde uit, hem in den arm knijpende.
"Ik verlies mijn fijne fiesch!" hernam de toehoorder; "\'t zal mooi wezen als je
den tweeden graad haalt."
" \'k Wou ik hem al had," zei de zwartrok, en zijn aangezicht betrok weer.
Weer ging de bel. De pedel trad de kamer deftig binnen, en kwam de kamer
deftig weer uit. De gedaagde ging zijn vonnis hooren.
"Maakje geen illusie!" fluisterde de vleier hem in.
Met een schijnbaar hoogst kalm gelaat wachtte de geëxamineerde de uitspraak
af. De decanus sprak verscheideneLatijnsche volzinnen uit, maar hij hoorde ze zonder
ze te verstaan; hij wachtte slechts op één woord; en dat woord kwam: summa cum laude.
"Heb ik het niet gezeid!" zei de vriend, die gezeid had dat hij zich geen illusies
maken moest, als zij samen de trap afstormden, met vrij wat meer geweld dan zij
die waren opgestegen.
"Ik had er een heimelijke hoop op," zei de man die een fijne fiesch verwed had,
dat hij den tweeden zou hebben.
"Ik kan wel zien dat het goed afgeloopen is", zei de hospita toen de candidaat
-ocr page 302-
273
thuis kwam en de trappen opvloog, om zich te verkleeden en een brief aan zijn vader
te schrijven. "Ik kan wel zien dat het goed afgeloopen is," zei ze tot den vriend,
die beneden wachten.bleef om vervolgens hem in triomf naar de sociëteit te voeren,
"ik heb de heele week al gedacht, meheer mot zeker een examen doen! — En meheer
heit toch vast simma cum laudis?"
"Ja, juffrouw!" zei de ander, "daar kon je wel zeker van zijn, ofschoon mijnheer
er nooit heel gerust op was."
"Nou, niet waar?" zei de juffrouw, "\'tIs een beste heer, en knap ook; maar
weetje wat het is; hij het geen forducie op zijn zelvers: en as het dan teugen een
examen loopt, dan kan die zoo melankerliek zijn; net as meheer possel, die u zeker
nog wel gekend het, dat kleintje, dat was ook zoo. As dat een examen doen most,
ik en me man, we hebben menigmaal teugen mekaar gezeid, hij kan wel in een oortjes
doossie; hij wist zijn dingen wel, daar niet van, maar de schrimpeljeuzigheid, weet
u. Ik ben altijd maar blij as U bij meheer komt, want hij is anders zoo\'n vroolijk
mensch, net as meheer ook; maar in die dagen is het dan onnoozel!"
De candidaat kwam beneden en werd door de hospita "wel gefiliciteerd." Daarop
toog het tweetal naar de sociëteit, en ook daar regende het gelukwenschen, want
de candidaat was zeer bemind. Alleen werd zijne vreugd verbitterd door een paar
jongelui, die ook van een candidaats zwanger gingen, en hem vermoeiden met infor-
matiën hoe die en hoe die vroeg, en of ze dat weten wilden, en daar diep intraden;
op alle welke vragen de candidaat niets anders antwoordde dan dat het hun mee
zou vallen.
De candidaat tracteerde daarop zijn tafel op wijn, en na den eten kwam er een
drowski voor, en reed de candidaat met een vriend en nog een vriend naar den Deyl
(het was in Februari) en dronk daar thee; en \'s avonds had de candidaat den vriend
van het zweetkamertje, en den vriend van den Deyl, en nog twee andere vrienden,
en een kwart ankertje cantemerle op zijn kamer, en zat men voor de opgeschoven
vensteiTamen (het was nog altijd in Februari) vele sigaren te rooken en vele verhalen
op te snijden; en des nachts om één ure sprongen er kurken van champagneflesschen,
en zaten twee der vrienden hoogdeftig te redetwisten over den besten regeeringsvorm,
en traden twee anderen in een vergelijking van de Kantsche en Hegeliaansche philo-
sophie, waarvan geen van beiden iets afwist, en stelde een vijfde een toost in op de
harmonie tusschen de faculteiten. En \'s nachts om twee uren waren de vrienden weg-
gegaan , op den vriend uit het zweetkamertje na, die met kleine oogen zat te luisteren
naar een verhaal, dat de candidaat hem met veel geheimzinnigheid en in diep ver-
trouwen deed: hoe hg hartstochtelijk verliefd was op een meisje, dat hjj verleden
jaar, op een voetreisje door Gelderland, op een terras van een klein buitentje had
35
-ocr page 303-
274
zien\'zitten met een witte duif op haar hoofd; en hoe hij bij juffrouw schrkudkr toe-
vallig een vrouwenportretje had gezien, dat op haar leek als twee droppelen waters,
en hoe hij dat dadelijk gekocht had, en hoe of zijn vriend dat vond 1 Waarop de vriend
van het zweetkamertje hem zwoer dat hij het aan niemand vertellen zou, uit vreeze
van anders alle Geldersche meisjes, die kleine buitentjes hadden en witte duiven hiel-
den, op de spraak te zullen brengen. Maar daarop nam hij het ernstig, en stelde een
toost op de lieve dame in, en de candidaat dronk dien met een traan in de oogen,
en de vriend vertelde daarop dat ook hij dol verliefd was, maar dat hij ongelukkig
in de liefde was, en dat dit al zijn derde verliefdheid was; waarop het uitkwam dat
zijn eerste verliefdheid geweest was op een meisje in een kostschool, dat hij alle zon-
dagen in de Fransche kerk zag, en zijn tweede op een meisje dat al in stilte geën-
gageerd was geweest, en dat deze derde verliefdheid zich de dochter van een gepen-
sioneerd kolonel had tot voorwerp gekozen, die "gloeiend tegen hem was," en hem
niet luchten of zien mocht. En over drie uren trok de vriend de deur van het hotel
des candidaats achter zich toe; en des anderen daags \'s morgens om acht uren werd
de candidaat wakker met het zalige gevoel dien dag geen examen te behoeven on-
dergaan.
-ocr page 304-
275
Met een geopenden brief in de hand en een glans van genoegen op zijn gelaat
begroette de heer witse zijne gade aan het ontbijt.
"Morgen komt onze candidaat thuis," zeide de heer witse.
"Onze wie?" vroeg mevrouw zijne echtgenoote.
"Onze student," antwoordde de heer witse, "maar hij is nu candidaat. Hij schrijft
mij dat hij zijn examen gisteren gedaan heeft. Het zal wel goed geweest zijn, daar
ben ik niet bang voor."
"Wij beleven genoegen aan dat kind," zei mevrouw witse, water op de thee
schenkende. "Is het niet buitengewoon gauw, dat hij dat examen gedaan heeft?"
"Zeker, liefste, zeer zeker. Hij is pas vjjf jaren te Leiden, en je moet denken,
hij heeft drie jaar gebruikt voor zijn eerste examen..."
"Zijn propaedeutisch, niet waar?" viel mevrouw witse met deftigheid in, trotsch
dat zij het moeielijke woord zoo goed had leeren uitspreken.
"Juist, mijn kind! Dat is een ding, waar de meesten luchtig over heen loopen.
Maar hij heeft er zijn werk bijzonder van gemaakt. Hoor eens, hij kost ons daar gin-
der een handvol geld, maar de medicijnen, heb ik altijd hooren zeggen, is een dure
studie; en hij moet niets verzuimen."
-ocr page 305-
276
\'\'Maar hoe lang zou hij er nu nog wezen moeten, nu hij candidaat is?"
"Wel, ik weet het niet. Hij wilde er graag de chirurgie en de obstetrie bij leeren,
en dat zal nog wel wat tijd kosten. Maar wie weet waar hij dan ook geschikt voor is!"
"Zoo, zou je dat denken?" vroeg mevrouw witse, het mes, waar zij zich een
boterham meê maakte, halfweg in het brood latende steken, en haar man strak
aanziende.
"Alles is mogelijk, liefste!" antwoordde haar echtvriend, den brief nog eens in-
ziende. En een blijde glimlach vertoonde zich op zijne wezenstrekken.
"Maar staan daar niet zekere jaren voor?" vroeg mevrouw weder, terwijl zjj hare
oogen zedig nedersloeg, en met eene bijzondere oplettendheid haar boterham in reep-
jes sneed.
"Wat meenje?" vroeg de heer witse, die hetzelfde meende als zijne eegade.
"Wel!" antwoordde de goede vrouw, de punt van haar mes met groote nauw-
keurigheid beschouwende, "om zoo \'teen of ander te worden."
"Wat een of ander, moedertje ?" vroeg de echtgenoot lachende, en van verlan-
gen brandende het groote woord, dat hijzelf niet uit dorst spreken, van de lippen
van zijne wederhelft te hooren.
"Wel," antwoordde mevrouw witse; "hoe oud was de jonge hoe-hiet-ie-ook-weer
zoo wat, toen hij professor wierd ?"
"Tut, tut, tut!" antwoordde de heer witse , terwijl zijne oogen van genoegen
schitterden, en zijn aangezicht zich zenuwachtig bewoog; "je moet zoo hoog niet
vliegen, moedertje. Als hij maar een knap dokter wordt, dat is heel wel."
"Dat is ook zoo," hernam zijne vrouw, wie het speet dat zij zich zoo onvoor-
zichtig had uitgelaten; "het hoeft ook niet; ik zal heel te vreden zjjn als hjj maar
gelukkig is in de praktijk. Wij mogen ook niet alles vergen."
"Wel neen!" zei de heer witse.
"En daarenboven" — ging mevrouw voort — "wie weet of het goed voor hem
zijn zou. Een professor moet immers zoo allerverschrikkelijkst studeeren ?"
"Dat moet hij zeker, vrouwlief!" was het antwoord; "maar dat was voor onzen
oerrit het minste."
"Ja, dat wil ik ook wel gelooven!" hernam de moeder van gerrit ; "maar toch
ik zei dat daar nu zoo, maar ik kan je eerlijk zeggen dat ik er nooit aan denk."
"Je moet het nu weer zoo heelemaal niet weggooien!" antwoordde gerrits vader.
"Neen!" zei gerrits moeder; "dat juist niet."
"Het is meer gebeurd," zei witse, zonder eigenlijk te weten wat dit beduidde.
"o Ja; waarom zou het ook niet plaats kunnen hebben?" zei mevrouw.
"Men kan zich niet meer appliceeren dan gerrit ," hernam witse.
-ocr page 306-
277
"En hij zou, geloof ik, wel veel geschiktheid hebben om te onderwijzen!" ging
zij voort.
"Dat geloof ik ook; en ik denk ook wel dat ze zulke jongelui in \'t oog houden,"
voegde hij er bij.
"Het zou een groot geluk wezen!" merkte zij aan.
"Dat zou het zeker," verklaarde hij; "maar je kunt er niet op aan. Verdiensten
worden niet altijd erkend. Net als met die prijsvraag."
"Maar hij had toch het accessit," zei de moeder.
"Hij had de medaille moeten hebben," zei de vader.
"De gekken krijgen de kaart," zei de moeder, die op eenmaal alles aan het geluk
begon toe te schrijven.
"Het zou goed klinken!" zei de vader; "professor witse!"
"Och kom, witse!" zei de moeder, wier beurt het nu weer was om nederig te
zijn; "vlei er je toch niet meê!"
"Dat doe ik niet!" antwoordde haar echtvriend; "ik zeg maar dat het mooi klin-
ken zou."
Er volgde eene stilte; mijnheer tuurde in \'t Handelsblad, en mevrouw zette een
boordje van een kous op; maar hun beider gedachten waren bij het professoraat van
geerit, waarvan zij zich elk voor zichzelf overtuigd hielden, indien maar, in dit on-
dermaansche, ware verdiensten op haar rechten prijs werden geschat.
Een geruimen tijd bleef het gelukkige echtpaar in deze zoete overdenking ver-
diept. Daarop brak de heer witse het stilzwijgen.
"We moeten toch iets ter eere van den candidaat doen, dunkt me!" zeide hij.
"Dat heb ik ook al gedacht," antwoordde zijn eenstemmige dierbare.
"Een dineetje zou wel aardig zijn."
"Ja; wie al zoo? de vernooyen, dunkt je niet?"
"Best; ik zal ze zelf gaan vragen; en dan de van hoels vooral! Vrijdag is nog
al een goede dag."
"Maar we moeten volstrekt mevrouw stork hebben."
"Die kent gerrit in het geheel niet," merkte witse aan.
"Goed!" antwoordde zijn gemalin. "Voor mijn rekening; zij zal hem wel beval-
len ; \'t is een allerintéressanste vrouw. Weetje wel dat er bij vernooy een nichtje ge-
logeerd is? Dat is ook een vreempje. Nu, hoe meer hoe liever. Maar dan dienen er
nog een paar heeren ook bij. De jonge hateling."
"Ik weet niet of gerrit wel heel HATEMNG-achtig is," merkte mijnheer witse aan.
"Hé, waarom zou gerrit niet HATEUNG-achtig zijn?" vroeg mevrouw; "\'t is een
heel aangenaam jong mensch, en ik vind het zoo\'n knap uiterlijk; jongens, \'tiszoo\'n
-ocr page 307-
278
knap uiterlijk. Je moet denken: HATELiNG-achtig ? Van wien van onze jonge menschen
houdt gerrit nu eigenlijk? Sedert hij op de academie is, gaat hij met niemand van
de Rotterdamsche jongelui meer om."
"Mij is \'t wel," zeide de heer witse. "En zouden we wagestert ook niet vragen V\'
"Wel zeker! wagestert/\'antwoordde zijn eegade; "dan zijn we secuur dat het een
vroolijk diner wezen zal."
Het diner-project was gereed; en hoewel het ter eere van gerrit was opgemaakt,
was er echter bij de keuze der gasten weinig op zijn genoegen gelet. Tot verschoo-
ning zij gezegd, dat het oogmerk van dit ouderenpaar veeleer was om met den knap-
pen zoon te pronken, dan om den oppassenden zoon een genoegelijken dag te bezorgen.
De heer witse ging dien dag reeds vroeg uit om verscheidene bezoeken af te
leggen, en hij deed zulks met den brief van gerrit in den zak, en gaf aan alle hui-
zen waar hij kwam breed op van de ongehoorde kundigheden van zijn zoon gerrit.
Daar zijn verscheidene wegen om een zoon of dochter ongelukkig te maken, en de
heer witse had sedert lang dezen ingeslagen.
Om de waarheid te zeggen, het was \'s mans zwakke zijde. De heer witse was
een zeer welgesteld man uit den deftigen burgerstand en notaris van beroep. Hij
had een zeer goed en helder verstand en ook veel verworvene kennis; maar zijne
denkbeelden omtrent de meerderheid van een gestudeerd persoon waren allerover-
drevenst. Men kon niet zeggen dat hij zijn zoon als kind bedorven of over \'t paard
getild had, want hiertoe was hij te beredeneerd geweest; hij -had den jongen gerrit
eene zeer goede opvoeding gegeven en hem wel onder den duim gehouden. Maar zoo
ras hij als student was ingeschreven, had hij de onbepaaldste hoogachting voor hem
opgevat, in welke hoogachting de moeder zeer genegen was te deelen, daar de jon-
geling haar eenige spruit was. Haar kundige man, die algemeen om zijn helder hoofd
geacht werd, geloofde niets te zijn, in vergelijking van een zoon, die ja zich altijd
zeer op zijne studiën bevlijtigd had, maar toch wellicht nog in vele opzichten bene-
den hem stond, vooral in punten waar het op een klaar en onderscheidend inzicht
aankwam. De beste zijde van \'s mans overtuiging in dezen was, dat zij hem zeer li-
beraal denken deed over alles wat de studiën en bekwaamheden van gerrit kon uit-
breiden en in de hand werken; gerrits bibliotheek was een van de beste, die ooit een
medisch student bezeten had, en dat hij, na zijnen graad verworven te hebben,
Berlijn en Parijs zien zou, leed geen twijfel.
-ocr page 308-
279
M EISJESKWELLING.
Klaartje donze zat in de zijkamer van mijnheer en mevrouw vernooy in de ven-
sterbank , en maakte een schellekoord voor den aanstaanden verjaardag van haar vader,
en hief tusschenbeide haar lief gezicht op, om eens op de Hoogstraat te kijken, maar
keerde het meestal teleurgesteld weder af en tot haar werk.
Klaartje donze was een frissche, vroolijke, prettige Geldersche deerne, van nog
geen achttien jaar. Zij had bruin haar, in vele lange krullen langs haar wangen ne-
dervallende, en voor het overige in een zware vlecht op haar hoofd saamgestrengeld,
een sneeuwwit voorhoofd, groote, blauwe oogen met een heldere tinteling en vrij-
moedigen opslag, blozende wangen, en een mondje zoo pleizierig geplooid, dat men
niet wist wat men er liever van krijgen zou, een kus of een zoet woordje.
Klaartje donze was buiten opgevoed; had als kind alle jaren het eerste groen
gezien; kippen, eenden en goudvisschen gevoerd, den kuif bal geslagen, en, zoo lang
zij een pantalon droeg, op een hit gereden.
Zij kende alle soorten van boomen onderscheidenlijk, en wist daarenboven wat
ze waard waren. Zij kreeg alle jaren te pa-
schen een potlammetje en hield op den zol-
der van een schuur meer dan twintig dui-
ven , die uit haar hand aten. Zij groette de
knapen van het dorp niet als "mannen" of
"vrienden," maar als jannen, henken,koer-
ten , of hoe zij heeten mochten. Zij zag niet
op tegen een beetje sneeuw of een beetje
.\' vorst, en had honderdmaal in haar jong
leven in een regenbui zitten hengelen.
Klaartje donze was sinds eenige dagen
bij haar oom en tante vernooy te Rotter-
dam gelogeerd. Zij was nog nooit in Hol-
land geweest, en had zich machtig veel
van het logeeren in eene stad als Hollands tweede koopstad voorgesteld. De don-
kere Hoogstraat was haar zeker vrij wat tegengevallen, en ook wist zij niet dat
keien en klinkers zóó vuil konden wezen, als die van Rotterdam bjj slecht weer door-
gaans zijn, wanneer het is (ik gebruik de uitdrukking van eene lieve Rotterdamsche
-ocr page 309-
*
2S0
zelve) als of het waterchocolade geregend heeft. Een paar malen was zij uitgeweest.
De breede Blaak niet hare menigte van winkels; de Boompjes en de vroolijke Wijn-
haven met hare schijnbaar door elkaar gewarde schepen met kleurige wimpels en
nommervlaggen, de deftige Leuvenhaven met hare statige huizen bevielen haar nog
al, maar het Nieuwe Werk vond zij de moeite niet waard een wandeling genoemd
te worden en de plantage telde zij onder de omstreken van Gorkum. Meest behaagde
haar het ruime watergezicht op het Hoofd; maar oom vernooy, die het haar deed
genieten, vond het er te winderig en moest er den rug aan toekeeren, terwijl zij met
een lachend gezicht den wind liet begaan, die de strikken van haar hoed deed plap-
peren tegen het luifel, en den tip van haar sjaal achter haar opdreef. Voor het ove-
rige liep zij met meer gerustheid achter de paarden in haars vaders stal, of onder de
koeien op haar vaders weide, dan in het gedrang van eene Rotterdamsche straat,
waar hooren en zien haar verging van de menigte van óverrijwagens, die zij altijd
meende dat het opzettelijk op hare voeten gemunt hadden. Meer dan akelig vond zij
het, wanneer (als in de Draaisteeg geschiedde) de grond zich plotseling voor hare
voeten opende, of smerige pakhuisknechts met rollende vaten haar gedurig noopten
de toevlucht te nemen tot een of andere stoep, en als er van oogenblik tot oogen-
blik iets uit de lucht werd nedergelaten, dat van onderen scheen genoemd te worden.
Haar oom en tante meenden het zeer wel met klaartje , en waren allerbeste, har-
telijke menschen, die haar met veel nadruk te logeeren gevraagd hadden, bij gele-
genheid dat zij hare ouders in den verleden zomer op een klein toertje naar Kleef een
bezoek hadden gegeven; maar zij namen juist niet veel deel aan de vermaken der
stad. Klaartje had gehoord dat er te Rotterdam een schouwburg was, waar de Hol-
landsche en de Fransche acteurs uit den Haag beurtelings het tooneel betraden, en
niet minder dan drie concertzalen; dien ten gevolge had zij zich voorgesteld dat deze
établissementen machtig veel tot haar genoegen zouden bijdragen en haar op een
gansch nieuwe wijze vermaken. Mijnheer vernooy was de goedhartigste koopman,die
ooit op twee beenen liep, en zijne even goedhartige vrouw hoorde nooit een boos of
onaangenaam woord uit zijn mond; als hij zijn kantoor sloot, toog hij naar de socië-
teit Amicitia en maakte daar zijn vaste partijtje: daarop kwam hij met slaan van tienen
thuis, en was dan weer even goedhartig en joviaal als toen hij uitging; maar van
schouwburg of concert was intusschen niets gekomen.
Deze teleurstellingen maakten evenwel de lieve clara niet terneergeslagen. Zij
bleef haar eigene vroolijkheid behouden, ofschoon zij nu en dan wel eens naar huis
verlangde, al was het maar alleen om te weten of de duiven haar nog zouden kennen.
Nu zat zij in de vensterbank aan de donkere Hoogstraat, en dacht aan buiten, en
keek dan weer eens naar de straat, en verwonderde zich over het aantal malen dat
-ocr page 310-
281
een lantarenvulder door de volksmenigte in het uitoefenen van zijn beroep werd ge-
stoord. Het was omstreeks twaalf uren, en het koffiegoed stond op tafel.
Mevrouw veenooy kwam binnen. Zij was eene dikke dame van een veertig jaar
met een rozerood gezicht en eene belangrijke
* -^V
onderkin, en die als zij sprak eene rij zeer
groote witte tanden ontblootte. Zij droeg eene
heel blonde toer onder haar muts, en was
gekleed in eene schotschmei\'inossen japon met
aanmerkelijke ruiten. Stilzwijgend zette zij haar
sleutelmandje op tafel neer, en begon koffie
te zetten.
"Nu klaartje ," zeide zij, terwijl zij wa-
ter opgoot, "er is goed nieuws. We hebben
een prettig vooruitzicht tegen overmorgen."
"Tegen overmorgen, tante!" zei klaartje ,
het schelkoord op de vensterbank neerwer-
pende en een vroolijk gezicht toonende.
"Ja," antwoordde mevrouw vernooy;
"raad eens wat?"
"We gaan naar de comedie?"
"Neen, kind! er is vrijdag geen comedie."
"Naar het concert?"
"Mis, mis!" zei tante, en bang dat er nog meer vermakelijkheden van die soort
in de weelderige verbeelding van haar nichtje op zouden komen, voegde zij er bij:
"we gaan uit dineeren."
"Uit dineeren," hernam klaartje, een weinig nedergeslagen; "en bij wie?"
"Ja, dat is het punt! bij wie?"
"Dat kan ik onmogelijk raden."
"Nu; ik zal \'t je dan maar zeggen; bij de familie witse. Gerrit is overgekomen ...
Nu, klaartje, bloos maar zoo niet!"
"Lieve tante, ik bloos in \'t geheel niet," zei klaartje , opstaande en in den spie-
gel kijkende; "ik heb immers dien man nooit in mijn leven gezien!"
"Dat\'s goed; maar je hebt genoeg van hem gehoord," hernam tante met een lachje:
"en hij interesseert je wel."
Klaartje liet tante praten, en nam haar schelkoord weer op.
Inderdaad, het was alles behalve eene onwaarheid dat de lieve meid genoeg van
den jongen wrrsE vernomen had. Mevrouw vernooy was eene goede vrouw, ik ge-
36
-ocr page 311-
282
loof dit reeds te hebben opgemerkt, maar die juist niet gebukt ging onder over-
maat van verstand. Zij had volstrekt geene kinderen, schoon haar welvarend voor-
komen de spotternij had uitgelokt dat zij er wel gehad, maar ze even als saturnus,
heidenscher gedachtenisse, opgegeten had; en daar ze twee meiden hield, die nog
daarenboven door een naaister, een werkster en een oppasser ondersteund werden,
was haar leven vrij gemakkelijk, liever nog: zij had niets te doen. Van lectuur hield
zij juist niet bijzonder veel, behalve als zij ziek was, iets dat haar zelden gebeurde;
en daar zij zich toch gaarne ergens meê vermaakte, had zij er hare zinnen op gezet
te bestudeeren, welke menschen te Rotterdam en elders al zoo geschikt waren om
te zamen in het huwelijk te treden. Veelal leidden deze berekeningen tot geen de-
gelijk resultaat; maar nu een mooi nichtje te logeeren hebbende, kon zij niet nala-
ten haren in dit opzicht zoo speculatieven geest met deze bezig te houden, met het
voornemen de slotsom harer overdenkingen, indien mogelijk te verwezenlijken. Na
lang rondzoeken, reeds voordat klaartje gekomen was, en na haar in gedachten
meer dan tienmaal telkens met een anderen bruidegom voor het altaar te hebben ge-
bracht, was zij eindelijk stil blijven staan bij het denkbeeld dat de jonge student
witse een geschikte partij voor haar nichtje zijn zou. Deze was een jaar of vier ouder
dan zij; zijne ouders bezaten een redelijk vermogen, en behoorden daarenboven tot
hare beste vrienden, waartoe hoofdzakelijk medewerkte dat er niemand in de gansche
Erasmiaansche stad gevonden werd, die geduldiger en liefderijker de lofredenen op
den knappen zoon aanhoorde dan de heer en mevrouw vernooy. Toen zij dit huwelijk
alzoo bij haarzelve had vastgesteld, kon zij zich onmogelijk in de toekomst eenig ge-
luk voor klaartje denken tenzij het, werkelijk, eerst voor den burgelijken stand vol-
trokken en vervolgens door haar lievelingspreêker ingezegend was, en begon het ook
langzamerhand tot de artikelen van haar Ed. geloof te behooren dat het in den he-
mel aldus was besloten. Zij twijfelde er dan ook geen oogenblik aan of geruit zou
tijdens het verblijf van klaartje wel eens overkomen, en pijnigde zich met te willen
uitspeuren hoe deze overkomst desnoods door te drijven zoude zijn. Ongedachtig aan
de woorden van haar grooten tijdgenoot napoleon büonaparte (van wien zij in \'t
voorbijgaan gezegd, nog niet volkomen geloofde dat hij volkomen dood was), dat
niets de harten zoo zeer bevriest als de vurige geestdrift van anderen, was zij begon-
nen om dagelijks op zeer ongepaste oogenblikken, uit eene opene rede, den roem van
den jongeling uit te meten, en gebruikte daartoe alle de lofredenen, die zij uit den
mond van mijnheer en mevrouw witse had opgevangen; en daar deze met verwon-
derlijke eenstemmigheid op het punt van gerrits knapheid nederkwamen, en inhielden
hoe werkzaam gerrit was, en hoe verstandig gerrit zich onder de jongelui gedroeg, en
hoe gezien gerrit bjj zijn professoren was, en hoe gerrit in alle wetenschappen thuis
-ocr page 312-
283
was, kreeg de blijhartige clara natuurlijk geen ander denkbeeld van den bewierookten
jongeling dan dat van een ondragelijken pedant, een soort van wezen \'t welk in hare
oogen wel het alleronuitstaanbaarste aller creaturen mocht geacht worden, weshalve
zij zich wel gewacht had naar het uiterlijk van dezen onmensch te vragen, bij zich
zelve vaststellende dat het niet anders kon of hij moest sprekend op den bleeken on-
dermeester in het dorp in haar vaders nabuurschap gelijken. Mevrouw witse had de
dwaasheid gehad, zonder gerrits weten, daar hij zelfs niet vennoedde dat zijn goede
mama dergelijke prullen bewaard had,, afschriften te verspreiden van een paar vers-
jes, die gerrit op zijn twaalfde jaar gedicht had, en die natuurlijk middelmatig wa-
ren, maar zooals verzen van kinderen meestal in zulk een hoog ernstigen toon ge-
schreven, en zoo vol van dood en eeuwigheid, dat klaartje, aan wie zij getoond
waren, er in haar hart vreeslijk om gelachen had. Het vooruitzicht derhalve van met
dezen wonderman aan ééne tafel te zullen zitten, wond haar volstrekt niet tot dien
graad van vroolijkheid op, waar hare tante op gerekend had.
"Het zal zeker een heel feest zijn," ging deze waardige dame voort, om klaartje
tot grootere verrukking te nopen; "gerrit is gepromoveerd."
"Hola, hola, vrouwlief!" viel de heer vernooy in, die juist binnentrad; "zóó ver
is \'t nog niet."
"Ja wel!" zei mevrouw vernooy, die voor iedere afdinging bang was, "ja wel,
schatlief; hij is gepromoveerd."
"Waarlijk niet," antwoordde hij, zich in zijn armstoel vlijende, "maar hij heeft
een examen gedaan. Een heel groot examen. Witse heeft me verteld dat het twee
dagen geduurd heeft; — maar hoe het examen heette, dat ben ik vergeten; zooveel
is zeker: den eenen dag heeft hij een heel lijk geanatomiseerd, en den anderen dag
heeft hij... enfin! heeft hij weer wat anders gedaan; maar alles even knap."
"Ba," zei klaartje; "een lijk."
"Hij heeft zeker de hoogste?" vroeg mevrouw vernooy.
"De hoogste wat?" vroeg haar man.
"De hoogste.... och, hoe hiet het ook weer; ik meen het hoogste, weetje, het
allerhoogste; zoo veel als, zal ik maar zeggen, zoo veel als primus op \'t Latijnsche
School. Hij was alle jaren primus. Weetje wat primus is, klaar ?"
"Neen tante!" zei klaartje , die het zeer wel wist, maar met een allereenvoudigst
gezicht.
"Primus is," antwoordde tante op goelijken, onderwijzenden toon, "als men de
hoogste is van zijn klasse, maar dan op het Latijnsche School, weetje. Dan is er prjjs-
uitdeeling in de Fransche kerk, en dan doen al de primussen gratiassen. Weetje wat
een gratias is?"
-ocr page 313-
284
"Neen, tantelief."
"Heden, weetje niet wat een gratias is?" vraagden mevrouw vernoot en haar
echtgenoot te gelijk.
"Waarlijk niet."
"Gunst, weetje dat niet?" ging de tante voort; "het is een bedankje voor den
prijs. Ik ging altijd met mevrouw witse mee, als het prijsuitdeeling was, maar het
heette dan eigenlijk promotie. Jongens, geruit deed het zoo mooi; maar me hart kon
kloppen als hij op moest komen. Ik heb lang geweten wat de rector dan zei: hoe
was \'t ook weer?
"Ja," zei vernooy, "hoe was \'t ook weer? Acide witse..."
\'Et excipe pryzia" vulde de gedienstige echtgenoote aan; "ja klaar, ik ken ook
me Latijn. Weetje nog wel van op één na de laatste keer, vernooy?"
"Wel zeker!" antwoordde deze met rustigheid, ofschoon al de verschillende keeren
voor zijne herinnering vrij verward dooreenschemerden.
"Hij was de langste van al de jongens!" ging zijne gade voort; "o het stond zoo
grappig, één zoo\'n lange jongen onder al die kleinen. Maar hij was ook de eenigste
die een rok aan had. En die nieuwe handschoenen, weetje wel, vernooy?"
"Ja," zei vernooy met een lief lachje, dat hij niet wist thuis te brengen; "met
die nieuwe handschoenen."
"Ze droegen toen," vervolgde zijn wederhelft, "van die heele gele handschoenen;
dat herinner je je nog wel, klaar! patte de canard, weetje? Nu, die had hij ook aan;
wat stond het hem lief; als zoo\'n eerst fatje! Maar je kondt goed zien dat ze nieuw
waren; met zulke platte toppen, je weet wel!"
"Ja, zulke lange platte toppen," lachte vernooy. "Ja, wat gebeurde er ook weer
met die handschoenen?"
Dit was gewaagd. De heer vernooy bouwde op de enkele, hoezeer wel eenigszins
opgevijzelde vermelding van een paar eeudenpootgele handschoenen de vermetele on-
derstelling, dat zij waarlijk een historische rol hadden gespeeld, terwijl zij niets dan
een lijdelijk sieraad waren geweest, volstrekt niets dan een ljjdelijk sieraad, voor den
jongenheer witse.
"Hoe meenje dat, vernooy?" vroeg zijne gade met bevreemding; "er gebeurde
niets mee, voor zoo veel ik weet."
"Ja wel!" antwoordde de gemaal, bloedrood wordende, en zijn kopje uitdrinkende
om zijne verlegenheid te verbergen: "ja wel, er gebeurde iets met die handschoenen.
Liet hij ze niet zoo gek vallen of zoo? ja, daar staat me iets van voor."
Tante had gedurende deze flauwe herinnering altijddoor ongeloovig het hoofd ge-
schud. "Nu, dat weet ik dan niet," zei ze daarop: "dat weet ik dan niet; maar ik
-ocr page 314-
tl
285
weet wel dat het mooi was om hem te zien; ik kon er niets van verstaan, dat voelje,
klaar , want het was alles Latijn... of was het ook Grieksch, vernooy ?"
"Ja," zei vernooy , zijne wenkbrauwen veelbeduidend samentrekkende: "als ik me
wel bezin, geloof ik dat het Grieksch was."
"Nu, dat doet er niet toe. Ik mocht het graag zien. Dan wees hij met zijne han-
den op de tafel, waaraan de... hoe hiet het ook weer? zaten."
"Curatoren," vulde vernooy aan.
"En dan lei hij zijn hand op zijn hart, en dan stak hij ze rechtop; want er kwam
van den hemel in; en alles zóó netjes, zóó knap, en zóó gracieus..."
"En alles met handschoenen patte de canard?" vroeg het schalke klaartje.
"Alles met handschoenen patte de canard", ging tante voort, in haar goelijken
ijver om haar nichtje door alle mogelijke woorden, wenken, en tafereelen voor den
jongen witse te intéresseeren; "het was een lust om te zien. Verscheiden menschen
zeiden dat hij \'t het mooist van allen deed. Het ging ook zonder een woord te haperen."
"Maar wat was het ook weer met die handschoenen?" prevelde vernooy; "me
dunkt toch..."
"Och kom!" zei mevrouw, bevende dat die gedroomde handschoenenhistorie nog
eene schaduw werpen zoude op de bevallige schilderij, die zij van gerrit als knaap
had opgehangen; "je verwart het met wat anders. Er wa3 heusch niets van. Ik weet
-ocr page 315-
2S6
toel dat we gelachen hebben om dien kleinen jongen, die zoodra hij het boek in zijn
hand had, zich omdraaide en naar zijn plaats ging, en de heele gratias vergat."
"Dat zal het geweest zijn," zei de goedhartige echtgenoot, die blijde was iets
te kunnen aangrijpen, dat zijne onvoorzichtige herinnering overschaduwde. "Ja, ja,
dien kleinen jongen; ik zie hem nog vóór me."
"Maar zeg, tante ," vroeg de Geldersche zoo naïef als zij kon, "mijnheer witse
heeft nu toch geen prijs gekregen, wel V\'
"Wel neen , kind! aan de academie — wel foei. Of het zou een medaille moeten
geweest zijn ," liet zij spoedig volgen, om ook van deze wending partij te kunnen trek-
ken ; "heb je daar ook van gehoord, vernooy?"
"Neen ," zei vernooy , "neen, dat\'s \'t geval niet — men krijgt bij zoo\'n gelegen-
heid een graad."
"Nu, juist, een graad; daar wilde ik je hebben. Naar dat woord heb ik daareven
gezocht. Gerrit is zeker van den hoogsten graad, niet waar?"
"Zeker, zeker," zei de heer vernooy; "ja, wel zeker." Ja, dat heeft hij ook ge-
schreven."
De lezer weet wel beter; maar vernooy , die gaarne iedereen en vooral zijn vrouw
zoo veel mogelijk gelijk gaf; verzekerde dit uit den overvloed van zijn goedig hart,
ex mera conjectura. Dat evenwel deze bijzonderheid, in de schatting der eenvoudige
klare , den laatsten doodsteek gaf aan den persoon van gerrit witse , dien zij zich nu
onmogelijk anders voor kon stellen dan als een verwaanden wijsneus met de gele hand-
schoenen van de promotie, spreekt van zelf, en wordt door een iegelijk gevoeld die
aan neuswijze knapen en gele handschoenen een hekel heeft. Lang had zij zich goed
gehouden; maar nu moest zij eens met blijkbare ironie spreken.
"Nu," zei klaartje, "ik verlang ijselijk om dat wonder van geleerdheid toch eens
te zien."
"Zieje wel, dat je toch wel verlangt," antwoordde haar tante, die het al weer
ten besten opnam. "Daar bloosje al weer. Nu zulje me toch niet weer opstrijden dat
je niet bloost, meisje. Wat zeg jij, vernooy, bloost ze niet razend?"
"Allerverschrikkelijkst," antwoordde vernooy. En zeker het moest allerverschrik-
kelijkst wezen, indien de goede man, die een slecht gezicht had, het konde opmerken;
vooral wanneer men bedenkt dat klaartje in de schaduw van een overgordijn, met
den rug naar het venster zat, en dat wel naar een venster in de Rotterdamsche Hoog-
straat , straat waarin, naar het getuigenis der oudste Hoogstratenaars, de zon nog
nimmer geschenen heelt.
"Klaartje," zei oom, die wel van plagen hield, "je moet oppassen dat hy niet
met je hartje strijken gaat, hoor!"
-ocr page 316-
287
"Dat heeft geen nood, oom."
"Nu ik ben benieuwd wat daar nog van komen zal," zei tante; "bewaar het
goed, kind!" En zij hoopte dat deze vermaning voor het jonge meisje zoo veel zeg- .
gen zou als: "Werp het den jongeling hals over kop voor de voeten."
In dat geval stond de kans zeer slecht, want ki-aartjes tegenzin had zich hoe
langer hoe vaster geworteld.
"Zoo\'n wijs heer zal op mij niet letten!" zei KLAARTjKOverluid, "en ikben ook tegen
zooveel geleerdheid niet opgewassen." In stilte dacht zij: "Al was hij zoo wijs als salomo ,
hg zal er bij mij niet aan hebben; ik zal den verwaanden gek mijn rug toedraaien."
Zoo onschadelijk was de koppelliefhebberij van tante vernoot.
VRIENDEN-HARTELIJKHEID.
De dag van het groote feestmaal ter eere van oerrit witse, Med. Cand., die,
als den lezer uit onze schets gebleken is, ten opzichte zijner verdiensten zoo geheel
anders dan zijne ouders was gestemd, was aangebroken.
Het was omstreeks drie uren na den middag dat de jongeling bezig was zijn
toilet te maken. Was het, dat hij tegen de pleizierigheid van dezen dag als tegen een
berg opzag, te welker gelegenheid zijne ouders waarschijnlijk tot walgens toe met
hem zouden wenschen te pronken ï Was het, dat hij zich het geeuwende schrikbeeld
der verveling voorstelde, waarmede hij zou hebben te worstelen in een kring van
menschen, waarvan de meesten hem onverschillig lieten en de overigen hem erger-
den? Was het een dezer gewaarwordingen afzonderlijk, of was het wellicht een aan-
genaam mengsel van beiden, dat hem in het werk des kleedens zoo langzaam deed
voortgaan, en hem nu en dan een aanmerkelijke poos deed verwijlen met een klee-
dingstuk in de hand, of doelloos uit het raam staren, of, zonder vermoeid te zijn,
op een stoel nedervallen, met al de verschijnselen van het levensverdriet?
Eene sierlijk inleiding, opzettelijk geschreven om u van de ware oorzaak af te
leiden. Deze was geene andere dan dat zijne gedachten met een voorwerp vervuld
waren, verre verheven boven het geurige stuk zeep, of het schoone overhemd, of de
satijnen das, die hij beurtelings in de hand nam. Hij had dien morgen het Leesmu-
seum bezocht. Wanneer hij zich voor een dag of wat in zijn vaderstad bevond, was
het Leesmuseum, waarvan de oude heer witse ook lid was, steeds zijne toevlucht.
Daar stelde hy zich altijd weer voor, dat hij zijn tijd op een aangename wijze zou
kunnen doorbrengen, ofschoon de uitkomst hem meestal teleurstelde. Met gespan-
-ocr page 317-
2S8
nen verwachting trad hij er op de leestafel toe, maar bemerkte meestal tot zijn smart,
dat die tafel behalve de Lloyds-list en de Oost-Indische Courant en het Heerenboekje,
niets anders behelsde dan hetgeen hij te Leiden gewoonlijk dan reeds gelezen had;
het zelfde nommer van de Letteroefeningen, met het zelfde aantalsteken op "dejonge
dichters" (ik meen "dichtschool"), en de zelfde zeer huislijke beeldspraak van "ongare
kost, keurige schotels, goed gekruid, sterk aangezet" en wat dies meer zij; denzelf-
den Gids, met dezelfde beweerden omtrent het ongepaste dat Holland graven en rid-
ders gehad heeft, omtrent den bloeitijd van jan (een alias, dien hij ons voor de Hol-
landsche natie opdringt) en het leelijke van de rhetoriek; met en benevens dezelfde
citaten uit het vorige nommer; hetzelfde Leeskabinet, met denzelfden groenen omslag,
en dezelfde Boekzaal der geleerde Wereld, met een versje op de begrafenis van Ds.
die en die, en het vijftigjarig bestaan van Ds. zoo en zoo. Dan keerde hij zich tot
de nieuwuitgekomen boeken. Ook daarvan had hij er reeds, dank zij der gedienstige
zorgen van één van der hoek en een half dozijn hazenbergen, vele gezien, en de anderen
schenen hem te zwaarlijvig toe, om ze in zoo weinig dagen te verteren. Meestal kwam
het daarop neder, dat hij dan toch maar de voorrede van een paar Fransche nieuw-
tjes ging zitten lezen, waarin de schrijver beweerde dat hij met zijne consciëntie was
te rade gegaan, om een zeer zedeloos, met zijne aesthetica, om een zeer smakeloos
boek te schrijven. En zoo was hij dezen morgen verdiept geweest in de lezing van
de voorrede van Ruy Bias van victor hügo.
Deze voorrede, hoe sluitend en klevend, bondig, krachtig en boeiend de redeneering
ook zijn mochte, was niet zóó, of zij liet hem wel éénige oogenblikken los, om zijne oogen
te laten weiden, nu eens over de Beursbrug, dan eens over de Blaak, die, door een aar-
dig zonnetje beschenen , er nog al heel vroolijk en pleizierig uitzag. En op eenmaal (ik zal
het maar kort maken), daar
ziet hij duidelijk de schoone,
die hij in "het paradijs van
Nederland," als de blinde
moens zingt, met de witte
duif op het hoofd had gezien:
de schoone die hij slechts een-
maal had aangeblikt, en die
hij volstrekt niet kende, \'t
geen een reden te meer was
geweest om gestadig over
haar te denken, ja, te mij-
meren, ach! te dwepen.
-ocr page 318-
289
Ik zal niet zoo vermetel zijn van te beweren dat het boek hem uit de handen
viel, want daar behoort nog ongelijk meer toe; neen! maar hij wierp het neder; hij
wierp het neder, hij nam zijn hoed, hij trok zijn handschoenen aan, vloog de trap-
pen van het Leesmuseum af, stormde de deur uit. De schoone was de Blaak opge-
gegaan en had zich dus rechts gekeerd. Zal hij haar na wandelen? Neen, hij kent al
het onaangename van de luifels der hoeden. Links slaat hij den hoek om, ijlt de
Vischsteeg door, draaft langs de Wijnstraat, galoppeert door de Koningsteeg, en
komt bedaard en met een gezicht alsof er niets gebeurd was de Blaak weder opwan-
delen. Zij is het waarlijk! Ja, dat vroolijk gezicht, die vriendelijke mond, die speelsche
uitdrukking van oogen! Hij groet haar. Hemel en aarde! zij heeft hem teruggegroet.
Een paar huizen verder staat hij stil, en tuurt haar lieve houding na, en bewondert
met een verliefd oog haar vluggen gang. Zij steekt de Houtbrug over; hij staart haar
na tot dat zij in de Keizerstraat verdwijnt. Nu stuift hij weder voort en naar het
Museum terug, de trappen op; daar ligt Ruy Bias nog; werktuigelijk neemt hij zijne
vorige houding aan en het boek op. Dat was verbijstering. Hij had haar moeten na-
gaan, moeten weten waar zij bleef. Hij keert op zijne schreden terug, de Houtbrug
over, de Keizerstraat door. Hij ziet haar niet meer; haar spoor is uitgewischt. Ver-
liefder dan ooit en op zichzelven ontevreden, loopt hij de geheele stad door en tuurt
in alle ellewinkels, of hij het groenzijden wintergewaad ook weer te ontdekken krijgt,
dat hem zoo hevig heeft aangedaan, of den hoed van bruin satijn, met een enkele
struisveder, die de plaats bekleedt waar hij weleer de witte duif heeft zien neder-
zitten, die hij zoozeer heeft benijd. Te vergeefs! nergens, nergens, voor geen venster
is zij te zien, de schoone... ja! hoe heet zij ? Hij weet er niets van, en lacht over
zijne dwaasheid. Zoo keert hij huiswaarts.
In deze stemming vinden wij hem op zijne kamer. Maar neen! Er is een straal
van hoop in zijne ziele opgegaan. De berekeningen van een mensen in witse\'s toestand
zijn stout. Er was bij den heer en mevrouw vernooy een jong meisje gelogeerd, een
nichtje, welker naam hij niet kende; de naam der schoone Geldersche kende hij even-
min : dit was een punt van overeenkomst. Zij kon het zelve wezen, en indien zij het
ware, het was hem meer waard dan de eerste graad bij alle mogelijk examina.
Onder zulke gedachten geraakte hij eindelijk gereed, nadat hij eerst eenmaal zijn
das uitvoerig had omgestrikt, eer hij zijn overhemd nog aanhad, en later zijn rok
had aangetrokken, voor hij nog eerst het noodige laagje gelegd had met een satijnen vest.
Hij kwam beneden. Er waren reeds gasten aanwezig. Hij hoorde hunne stemmen
in de zijkamer. Met een kloppend hart opende hjj de deur.
"Daar hebben we onzen candidaat!" riepen papa en mama te geljjk. De candi-
daat boog zich voor mijnheer en mevrouw van hoel.
87
-ocr page 319-
290
Mijnheer en mevrouw van hoel waren menschen van omstreeks vijftig jaren,
waarvan zij er vijfentwintig in den huwelijken staat hadden doorgebracht. Zij behoor-
den tot den deftigen koopmansstand en ZEd. was wat men een man van gewicht
noemt. Hij keek op de sociëteit zeer ernstig en als zeer veel macht hebbende rond,
en was er op straat zeer op gesteld dat men hem groette: eene eer die hem, het for-
tuin dat hij gemaakt had in aanmerking genomen, ook ten volle van de geheele we •
reld toekwam. Mevrouws toon en deftigheid hadden met den aangroei van haar eegaas
vermogen gelijken tred gehouden, en zij was eerst eene pretentieuse, daarna wat
men eene lieele vrouw noemt, en nu bijna ongenaakbaar geworden. Het waren zeer
oude kennissen van mijnheer en mevrouw witse; en toen zij beide nog jonge echt-
paren waren, zagen zij elkander bijna dagelijks, hielpen de dames elkander hare ja-
ponnen knippen, en gingen de heeren te zamen uit visschen. Deze overdreven harte-
lijkheden hadden echter gaandeweg opgehouden, naarmate, om eene platte uitdruk-
king te gebruiken, de van hoels de witse\'s waren over het hoofd gegroeid; maar toch
kon er nog nimmer eenig belangrijk feest gevierd worden bij een van de beide fa-
miliên, of zij noodigden elkander wederkeerig, zij waren voor elkaar een noodzake-
lijk kwaad. De oorzaak der verkoeling moet echter niet alleen in de uitbreiding van
des heeren van hoels vermogen gezocht worden; nog eene andere kleine omstandig-
heid had daar schuld aan; want, gelijk de heer witse, zoo had ook de heer van hoel
een eenigen zoon, en het is wel bekend dat er niets doodelijker is voor vriendschap-
pelijke betrekkingen dan kinderen, vooral als zij volwassen beginnen te worden. Witse
had een knappen, oppassenden jongen, den roem van alle scholen, en daarna een
sieraad der academie; terwijl de zoon van mijnheer en mevrouw van hoel een eigen-
zinnige domkop was, waar niets van was te maken, en die zich, tot jaren van onder-
scheid gekomen, al spoedig als een losbol onderscheidde, en naar de Oost gezonden
was, omdat men niet wist wat er hier meê uit te richten. Zoo kwam het bij, dat
mijnheer en mevrouw van hoel gerrits natuurlijke vijanden waren geworden. Zoo
kwam het bij , dat de heer van hoel nooit een brief van zijn zoon ontving, waarin
deze, als bewijs hoe goed het geld dat zijn vader hem moest overmaken geplaatst
werd, breed opgaf van het telkens verbeteren zijner vooruitzichten en van de bewon-
derenswaardige stappen, die hij tot zijne fortuin maakte, of hij haastte zich dit op
de sociëteit Amicitia luidkeels mede te deelen, en zulks liefst aan het tafeltje naast
dat waaraan de heer witse zich in \'t Handelsblad verdiepte, met bijvoeging, "dat men
niets beters doen kon dan zijne kinderen naar de Oost zenden, en niets dwazer dan
ze te laten studeereu, waardoor ze niet dan eene zeer late carrière maakten; daar
hadje bij voorbeeld de jonge doctoren!" Zoo kwam het bij, eindelijk, dat er nooit
of nimmer een wilde studentenpartij, een klein straatgeruchtje of iets dergelijks had
-ocr page 320-
291
plaats gehad, niet noemenswaardig in vergelijking van het groote landgerucht dat het
daarna maken moest, of mevrouw van hoel kon het niet langer uitstellen mevrouw
witse eens een bezoek te brengen, bij welke gelegenheid zij haar dat nieuws mede-
deelde , met vele verzuchtingen haar beklagende dat zij nog in de onzekerheid was of
haar zoon er al of niet was bijgeweest, en "maar hopende, hartelijk hopende, dat
dit het geval niet mocht geweest zijn; hij was hier wel voor een knappen, heel knap.
pen, braven jongen bekend, maar men kon het toch nooit weten! En te Leiden!...
och, de jongelui worden er zoo spoedig bedorven."
De candidaat boog zich voor mijnheer en mevrouw van hoel.
Na de gewone begroeting, waar nu ook nog een compliment met het volbrachte
examen bijkwam, waarbij de heer van hoel den hartelijken wensch voegde, dat dit
een stap nader mocht zijn tot eene spoedige promotie en eene brillante praktijk; en
waarbij mevrouw de vriendelijkheid had het deelnemend beklag te voegen, dat de
meeste menscheu "een ouden dokter verkiezen," zeide de heer van hoel, die, met de
armen op den rug, de panden van zijn rok splijtende, voor het vuur stond en den
binnenkant zijner handen door de vlammen liet koesteren: "Ik heb, geloof ik, mijn-
heer witse van morgen ontmoet V\'
"Mij, mijnheer?" vroeg gerrit verbaasd; "Ik weet niet dat ik de eer gehad heb ...."
"Neen, dat merkte ik," hernam de heer van hoel met een schamper lachje,
en schuins uit naar gerrits moeder ziende: "\'t was op de Blaak; — maar ik merkte
wel dat je mij niet scheent te zien."
"Inderdaad, ik heb u niet gezien," antwoordde gerrit kleurende.
"Och, die jonge geleerden," merkte mevrouw van hoel aan, hare handen vou-
-ocr page 321-
292
wende en hare nieuwe capretten handschoenen tusschen de vingers aandrukkende;
"och, die jonge geleerden zweven zoo in een hooger sfeer, dat ze niemand meer zien."
"Dat kan nog wel eens een enkele keer gebeuren, niet waar, gerrit?" viel zijn
mama daarop in, die een hoogere sfeer voor haar zoon nog al een geschikt departe-
ment vond.
"Liever niet," zei gerrit; "het komt op de Blaak zoo weinig te pas."
"Ja!" antwoordde de heer van hoel, de schouders met gemaakten ernst opha-
lende; "het is hier maar een koopstad; daar moeten we ons nu maar meê behelpen."
"Zoo meen ik het toch niet," hernam gerrit al weder, nu eerst bemerkende
dat de heer van hoel aan \'t gifzuigen was.
De deur ging open. Gerrit zag verlangend om. Er trad geen schoon meisje bin-
nen, maar een jongeling, die naar gerrits smaak alleen een schoonheid had kunnen
genoemd worden indien hij een meisje geweest
ware. Hij was een van die mooie mannen;
"waarvan de jongelingen misschien veel meer
jaloersch zijn dan de jonge dochters verliefd.
Zacht, zwart, krullend haar, een spierwit voor-
hoofd , een allertengerst teint, blinkende oogen,
en coquette bakkebaarden waren zijn deel.
Kracht of majesteit was er in \'s mans gelaat
niet, en evenmin in zijne houding, die tot de
zwak apollinische behoorde. Het was de heer
hateling , een jong mensch van goeden huize,
die op kamers woonde en aan een der voor-
naamste kantoren van Rotterdam den handel
bestudeerde. Deze jongman was iemand, die
volmaakt berekend was voor zijne plaats ach-
ter een lessenaar, en voor zijne plaats op een
diner; dat is hij kon goed cijferen, en goed
praten. Overmaat van verstand of smaak bezat hij niet, maar hjj "las toch nooit
Hollandsch", eene omstandigheid, die altijd een hoogen dunk van beiden geeft. Hg
was een spotter met al wat studie heette of, zoo als hij het noemde, "zoo hoog
vloog." Voor het overige, daar zijne positie als eenloopend gezel medebracht dat hij
gaarne uit eten ging, had hij den goeden weg ingeslagen om veel uit eten te wor-
den gevraagd, en daar hij veel uit eten gevraagd werd, was hij ook een geroutineerd
diner-ganger, en wist hij uitmuntend goed wat hij doen moest om by zulke gelegen-
heid te behagen.
-ocr page 322-
*
293
Terwijl deze Narcissus nog bezig was zijn compliment te maken, kwam er,
met veel schutterigheid en eene zeer verhitte kleur, eene dame binnentreden vaneen
jaar of zesentwintig, die een zwarte japon droeg om te toonen dat zij bedroefd was,
en een zeer blooten hals om te toonen dat zij alle behaagzucht niet had afgelegd.
Zij was noch mooi, noch leeltjk, zeer blond, en zeer druk. \'t Was mevrouw stork , de
jonge weduwe van een man, dien zij aan de tering verloren had. De heer en me-
vrouw witse waren eerst onlangs met haar in kennis geraakt; zij maakte derhalve
allerhartelijkst, allerbevalligst, en allerinnemendst haar compliment voor mijnheer en
de "lieve mevrouw." Daarop werd zij aan de van hoels voorgesteld, waarop zij dade-
lijk met een allerliefst lachje en mooien mond met tanden vroeg: of zij van de fa-
milie van mevrouw van hoel te Utrecht waren, die zij het pleizier had te kennen, en
dat een aller-allerliefste vrouw was. Toen wendde zij zich weder tot de heeren witse,
en plaagde den ouderen, en zei allerlei galanteriën tot den jongeren, met aldevrijmoe-
moedigheid eener getrouwde dame, en met al de behaagzucht eener ongetrouwde. Nog
had deze nauwelijks al de aanwezigen gegroet, of wederom ging de deur open. Me-
vrouw verxooy trad binnen; gevolgd door klaartje donze.
Eene siddering ging over gerrits hart; eerst werd hij bleek en toen hoog rood;
want zij wras het; de schoone Geldersche, de jonkvrouw van zijne gedachten!
Met een goelijken knik aan den ingang van de deur en een nog goelijker lach
drukte de heer vernooy, die nu ook volgde, gerrits hand. "Hartelijk, hartelijk, man!"
riep hij uit. "Je bent nu candidaat; heet het zoo niet?"
"En zeker met al de graden1?" vroeg mevrouw vernooy, minzaam glimlachende.
"Ja," zei mevrouw witse, het hoofd vroolijk opheffende; "daarvoor was geen
zorg; maar hij wilde het niet schrijven. Nu, \'t is nog al een knappe jongen, vindje
niet. We beleven pleizier aan ons gerritje."
"Gerritje," die door deze aanspraak al weer een tamelijk kinderachtig figuur maakte,
rees niet in de achting van clara, wie hij echter, wat voorkomen en uiterlijk betrof,
niet was tegengevallen, ja, zoo zeer meeviel, dat zij er inwendig boos om werd.
Neen! dacht zij; geen voet achteruit! Dat hij er redelijk uitziet bewijst niets tegen
zijne pedanterie. Pedant moet hij wezen.
Gerrit had haar zeer beleefd gegroet, en de dames hadden het zeer druk met
de vreemde. Zijne moeder scheen terstond zeer nieuwsgierig te zijn om te weten hoe
het haar in Rotterdam beviel, en hoe hare familie in Gelderland voer, ofschoon er
tot nog toe geen sterveling was, die wist of zij een vader of moeder en broeder en
zusters had, al dan niet. Klaartje antwoordde op alles met een onbedeesd en vroolijk
gezicht.
Gerrit kon zjjne oogen niet van haar afhouden. Hoe schoon was zjj van nabij
-ocr page 323-
294
gezien! Hoe weelderig waren hare vormen; hoe doorschijnend haar blanke hals; hoe
zuiver de omtrekken van haar gelaat, en de lijnen van haar gestalte! Hoe liefelijk
en helder klonk hare stem; hoe vriendelijk was hare spi*aak; hoe levendig waren hare
bewegingen; hoe bevallig was de schoone clara , in alles!
Juist maakte hij zich gereed haar, zoo ras zijn hartklopping eenigszins bedaard
zou zijn, eens nader toe te spreken, toen de laatste der gasten verscheen en de op-
merkzaamheid der geheele vergadering tot zich trok.
Het was een man, wiens ouderdom tusschen de vijftig en zestig in zweefde, dat
hij evenwel gedeeltelijk ontveinsde door een valschen toupet boven een paar zeer blo-
zende wangen rond te dragen. Het overige van zijn physionomie bestond geheel uit
een wijde witte das met wuivende slippen, en groote, slappe hemdsboorden. Hij droeg
een ruimen zwarten rok, een blauwlakenschen pantalon, een zeer ouderwetsch fluweel
vest, met nederdalende strepen. Het was de heer wagestert, bij zijne vrienden voor
een origineel bekend. Deze man had het, door kracht van originaliteit, tot de in deze
huichelende en huichelarij onderstellende, aanmoedigende en uitlokkende wereld zeer
benijdbare hoogte gebracht, dat men hem het recht toekende alles te mogen zeggen
wat hem voor den mond kwam, een recht waarvan hij dan ook rijkelijk gebruik maakte.
Daarbij had hij iets zeer eigenaardigs in de wijze van zich uit te drukken; ja zijn voca-
bulaire verschilde geheel van dat van andere
menschen, en hij placht te zeggen, dat het
jammer was dat men, bij nieuwe uitvindin-
gen , hem niet raadpleegde hoe de dingen
heeten moesten. Zoo noemde hij, om een voor-
beeld te geven , het schoone geslacht geregeld
met den naam van appelbytsters, daarbij op
hare grootmoeder eva zinspelende , en gaf hij
den artsen nooit een anderen eeretitel dan die
in het woord tongkijkers lag opgesloten. Medi-
cijnen en vrouwen waren zijne grootste anti-
pathieën, en hij was gewoon te beweren dat
hij zonder de laatsten wel leven, en zonder
de eersten wel sterven kon. Deze merkwaar-
dige man leefde op kamers op de Nieuwe Ha-
ven , van een onafhankelijk inkomen en , daar
hij niets om handen had, had hij niet zoo
zeer de luiheid als wel de geestigheid dagelijks tot elf, twaalf uren op zijn bed te
liggen en in deze gemakkelijke houding te lezen, te schrijven, en alles uit te voeren
-ocr page 324-
295
wat hem in den geest kwam. Hij was gewoon in persoon verschen zalm te gaan koopen
en eigenhandig in een netje naar huis te dragen. Hij had de leelijkste teef uit heel
Rotterdam, en onderhield twee grijze katten, die door dezelve teef gezoogd waren.
Op de sociëteit dronk hij nooit iets anders dan fachingerwater en aan tafel nooit iets
anders dan portwijn. Hij had een stok, waarvan de knop, in de schaduw gezien, het
portret van lodewijk den XVIJe vertoonde, en een horloge, onder welks glas een vlieg
geteekend was, waarvan men zweren zou dat zij over de plaat liep; een universeel
zakmes, met honderd geriefelijkheden, was zijn getrouwe metgezel, en hij wist het
soms zeer geestig te pas te brengen. In \'t kort, niets duidelijker of meer bekend, dan
dat de heer wagestert een origineel was, en hij deed dan ook zelden den mond open,
zonder de voldoening te smaken, van den een of ander uit het gezelschap, waarin
hij zich bevond, te hooren mompelen: "Die wagestert heeft," of, zoo als de Rotter-
dammers van alle klassen zeggen, "heit toch altijd wat raars."
De binnenkomst van dit humoristisch genie en de plichtplegingen, die hij jegens
de gastvrouw en de gasten in \'t werk stelde, waren een soort van koddige parodie
op de wijze waarop dit gewoonlijk geschiedt; en schoon de heer wagestert deze aar-
digheid bij alle gelegenheden herhaalde, zoo vond zij echter ook ditmaal genade in
de oogen zijner bewonderaars.
Men was nog bezig er om te glimlachen, toen de knecht binnenkwam met de
tijding, dat de soep op tafel was. De heeren boden de dames hunne armen aan, met
dat traag empressement, waarmee men altijd te werk gaat indien men niet recht weet
aan wien het toekomt om de eerste te wezen, en de heer wagestert , die, alhoewel
alle "appelbijtsters" verachtende, echter zeer goed wist welke "appelbijtsters" er het
liefst uitzagen, bood zijn geleide, op eene al weder kluchtige wijze, aan klaartje aan.
Klaartje had nimmer een origineel gezien.
Men ging aan tafel, en het eerste, dat gerrit bemerkte, was dat de plaatsing
hem allerminst beviel.
Dan, hier is het de plaats een meewarig woord van beklag voor u te uiten,
edelaardige menschenvrienden ! die goed genoeg zijt nu en dan aan uwe vrienden diners
te geven. Het is nog niet genoeg dat gij bij alle poeliers rondzendt om een soort van
wild dat nergens te krijgen is; niet genoeg, dat gij u afslooft om de fijne schotels
van het laatste diner, dat gij bijwoondet, op zijde te streven en zoo mogelijk te over-
treffen ; niet genoeg, dat gij met eigen mevrouwelijke hand het blanc-manger bereidt,
of u de harde noodzakelijkheid oplegt, op een ongelegen uur uw rumgelei te proe-
ven. Gij moet ook nog eene partij , op dat punt allerlastigste, allerkitteloorigste en
alleronverdraagzaamste wezens , gij moet uwe gasten schikken! En wel zoo , dat zij
-ocr page 325-
296
allen naai\' hun zin en naar hun smaak gezeten zijn; en wel zoo, dat alle antipa-
thieën gescheiden en alle sympathieën gepaard worden; en wel zoo, dat gij daarbjj
eene evenredige hulde aan ieders achtbaarheid en jaren brengt; en wel zoo, dat de
jonge meisjes niet te hoog, en de oude vrijsters niet te laag zitten; en wel zoo, dat
gij een geanimeerd discours verwachten kunt; en wel zoo , dat de rij bont, immers
zoo bont mogelijk, zij! En als gij aan alle deze zoo zeer vervlochtene en verwikkelde
(het woord dateert van 1S30) verplichtingen poogt te voldoen, en met de grootste
nauwgezetheid altijd het lichtere aan het zwaardere hebt opgeofferd, dan komt de
een of andere gast, indien niet uw eigen zoon of echtgenoot, die uw schikking aller-
dolst vindt en zich over zijne plaats beklaagt. De roekelooze weet niet wat hij zegt!
Dat hij eene andere schikking voorstelle, en hij zal zien hoe alles in de war loopt!
Maar hij zegt het niettemin; dat is, hij overlegt het in zijn harte, en mokt en mort
in stilte. Beklaagde hij zich nog maar altijd o verluid , uwe verantwoording zou hem
doen verstommen ; maar neen, hij houdt zich overtuigd van uwe verkeerde bedoelin-
gen, van uwe hatelijkheid, van uw lust om hem te krenken, te grieven, naar het
hart te steken, en neemt die overtuiging met zich in het graf. De ondankbare! Hij
wist niet voor welke jammeren gij hem bewaard hadt!
Voor gerrits moeder was de schikking bijzonder moeilijk geweest, door de om-
standigheid dat het getal harer gasten oneven, en er een overscharige heer was.
Noodwendig moesten er dus ergens twee heeren naast elkander zitten; de een moest
natuurlijk haar zoon zijn, en de ander... de heer wagestert , zult gij mogelijk zeg-
gen, die toch een vrouwenhater is? Dit zou ondertusschen een heel domme raad van
u zijn, mijn lezer! Want het was juist daarom dat de heer wagestert in alle gezel-
schappen tusschen ,twee dames geplaatst werd, en alle mevrouwen elkander dat ge-
noegen betwistten; want wat is voor mevrouwen piquanter dan het gezelschap van
een vrouwenhater? De heer wagestert zat alzoo tusschen mevrouw witse zelve en
mevrouw van hoel. Maar het was niet dit, wat gerrit zoo verschrikkelijk ergerde.
Evenmin dat mevrouw vernooy in het midden van den vriendenkring zat, tusschen
den heer van hoel en zijn vader, en zulks als "een pareltje in \'t goud;" als zij nederig
aanmerkte. Maar dat hij aan \'t lager end van de tafel, vlak tegen hem over, zien moest de
personage van hateling , geplaatst... naast zijne moeder; zoo ver goed! maar ter andere
zijde naast klaartje, die aan zijns vaders andere hand gezeten was; dat was een ding,
hetwelk hij mama niet vergeven konde, al had zij hem de drukke mevrouw stork
toebedeeld aan zijn rechter- en den hartelijken mijnheer vernooy aan zijn linkerhand;
want omdat de laatste de goedigste was, was hem het lot te beurt gevallen, geene
andere dame te hebben dan mevrouw van hoel , die ook, om de waarheid te zeggen,
wel voor twee dames door kon gaan.
-ocr page 326-
297
Het diner begon met dat geheimzinnige conticuere omnes, waarmede alle diners aan-
vangen; de soep werd met stomme aandacht gegeten, alleen verpoosd door de aan-
merking omtrent de verandering van atmosfeer, te gelijkertijd aan de vier hoeken
van den disch gemaakt, en eene kleine vroolijkheid door wagestert te weeg gebracht,
die de schildpadsoep perensop noemde, hetwelk iets geheel nieuws was.
Het "verre de vin après la soupe" bracht eenige opschudding te weeg, daar meest
al de dames hare gehandschoende handpalmen op hare glazen hielden, om te belet-
ten dat de heeren de snoodheid hadden haar te schenken.
Eenige oogenblikken later had mevrouw stork de exigeance van een glas water
te vragen, hetwelk al de vrouwelijke leden der vergadering den moed gaf hetzelfde
verzoek te uiten.
Na afloop dezer ceremoniën werd het verkeer langzamerhand levendiger, luider
en drukker.
Mevrouw stork bestormde gerrit met een zeer geënthusiasmeerd gesprek over
Dit had zij \'s nachts gelezen; dat toen zij met den heer stork haar toertje maakte;
een ander had zij op de wandeling medegenomen; dit had zij aan eene vriendin uit-
geleend, en dat wilde zij absoluut aan gerrit zelf uitleenen; over het een vroeg zij
zijn oordeel, over het ander "wilde zij zijn oordeel volstrekt maarliever niet weten,
daar zij er in het geheel geen kwaad van hoor en kon!" Met dit had zij "zoo veel
innige sympathie," en in dat; zij zei het met neergeslagen oogen en een treurigen
zucht; "was zoo veel dat op hare omstandigheden sloeg"....
Aan \'s jongelings anderen kant zat de hartelijke vernooy zich te vermaken in
gerrits kunde en belezenheid, blijkbaar in het beantwoorden van den waterval van
woorden die het molenrad van mevrouw storks tongetje om deed loopen, en fluis-
38
-ocr page 327-
298
terde telkenmale mevrouw van hoel zijne bewondering "over den knappen jongen"
toe; al weder tot zijn niet gering nadeel in de schatting van die dame, die met on-
begrijpelijk veel statigheid hare oogen over een gezelschap weiden liet, waaraan zij
naar haar inzicht den grootsten luister bijzette. En wanneer gerrit zijne oogen maar
opsloeg, dan zag hij den mooien hateling, die, met den zoetsten glimlach tusschen
zijne gladde bakkebaarden, een allervroolijkst gesprek voerde met de schoone clara,
en al zijne hoffelijkheid en galanterie over haar zat uit gieten. Mevrouw witse zag
met een welgevallig oog op hateling neder, die een groot favori van haar was, en
keek dan weer eens tot gerrit op, dien zij toeknikte "of hij niet extra goed zat?"
waarop zij, daar hare stem hem niet bereiken kon, om het hem rechtstreeks te vra-
gen, aan hateling en klaartje begon te vertellen, dat zij gerrit niet beter had kun-
nen tracteeren, dan door hem naast mevrouw stork te plaatsen, die een savante
was, "dat\'s te zeggen, geen eigenlijke savante, want zij was heel lief, maar een stille
savante, die alle talen kende, veel gezien had, en onbegrijpelijk interessant was." Dan
schertste zij weder eens met wagestert over de slechtheid van de mannen, en riep
mevrouw van hoel tot getuige, die ze ook "al heel slecht" vond. En intusschen ver-
telde mevrouw vernoov zoo veel liefs en goeds van klaartje donze, als zij ooit liefs
en goeds van gerrit uit papa witse\'s mond gehoord had; en de laatste was niet on-
gevoelig voor haar lief gezichtje. De heer van hoel zat met een sceptisch en ironisch
gezicht mevrouw stork gade te slaan, in zijn koopmanstrots zeer laag neerziende op
al dat onzinnig gesnap, en sprak tusschenbeide een wijs woord met witse en vernooy,
bij welke gelegenheid hij machtig veel zoo wel aan het staats- als aan het stadsbestuur
te berispen vond, en de wereld beklaagde, dat zij geene oogen had om er "die knappe
menschen in te kiezen, die zich gaarne de moeite zouden getroosten alles op pooten
te stellen."
Het dessert kwam, en mevrouw witse liet met zekeren nadruk de flesschen ver-
anderen.
De heer vernooy, in de goelijkheid van zijn hart, begreep dadelijk dat er een
toost op den jongen candidaat wezen moest, maar hij was de man niet om toosten
in te stellen. Wel is waar; hij was hier waarschijnlijk de oudste, maar hem dacht
de eer kwam den hoogaanzienlijken van hoel toe, die \'t er, dacht hij verder, ook veel
beter af zou brengen dan hij. Nu was het zeer zeker dat de hoogaanzienlijke heer
van hoel van dezelfde opinie was, maar hij gevoelde geen zier lust of roeping tot de
zaak; en schoon de gedachte aan den noodzakelijken toost ook in wagesterts hoofd
opkwam, hij smoorde ze met de bewustheid dat hij "nooit toosten instelde en het
weergasche gekheid vond," waarbij ook nog kwam dan hij de kunst niet verstond. Het
was in dezen als met zijne geheele zonderlingheid, die in vele opzichten niet anders
-ocr page 328-
299
was dan het pis-aller zijner mislukte pogingen om met eenige gratie en goeden uit-
slag te handelen als andere menschen. Blooheid en onhandigheid hadden in een schoon,
eendrachtig en zusterlijk verbond hem tot een vertreder aller vormen en bespotter van
alle beleefdheden gemaakt. Een geschrikt paard slaat aan \'t hollen, breekt den toom,
en trapt den wagen stuk.
Het dessert werd gediend, en niemand sprak den toost uit. Vernooy werd hoe
langer hoe benauwder. Hij vond het onbeleefd en onbehoorlijk om het te laten, maar
als hij er aan dacht om het te doen, brak het koude zweet hem uit. Twee of drie-
malen sloeg hij de hand aan zijn glas om het plechtig op te nemen, maar telkens
liet hij het weder staan; ja, tweemaal hief hij het werkelijk op in de hand, maar be-
dacht zich, en verborg zijn voornemen onder het voorwendsel van mevrouw van hoel
een onbeduidende opmerking te maken omtrent de kleur van den wijn en het aange-
name van een puntig glas. Ondertusschen werden de omstandigheden al nijpender en
nijpender. Mama witse begon met eene hooge kleur hare oogen ongerust te laten rond-
gaan, en maakte telkens kleine pauzen in haar gesprek. Verscheidene glazen waren
reeds ledig, en alle flesschen gedelibeerd. Het moest eindelijk. Vernooy vermande zich,
en met een bleek gezicht, een doomig voorhoofd, en trillende lippen, zeidehij: "Vrien-
den , wij moesten eens een vol glaasje inschenken." Hoewel nu het gesprek in de laatste
oogenblikken groote gapingen had gehad, waarin men de dessertmessen duidelijk hun
werk had hooren verrichten, zoo was het oogenblik, waarop de goede vernooy deze
inleiding maakte, allerongelukkigst gekozen, want wagestert had juist een appel uit
het dessertmandje genomen, en begon er de "appelbijtsters" als van ouds mede te plagen.
De goede man ontveinsde daarop zichzelven gesproken te hebben en wijdde veel
aandacht aan het patroon van het tafellaken. Een oogenblik daarna vermande hij zich
weer. "Vrienden!" zeide hij.
"Ik geloof dat mijnheer
vernooy iets zeggen wilde,"
zei mevrouw witse, zich over
de tafel heenbuigende tot dat
zij hem in \'t gezicht kreeg,
"niet waar vernooy?"
"Ja, keetje," zei de har-
telijke man, "ik wilde een
glaasje brengen aanGERRiT,
om hem nogmaals te felici-
teeren met zijne bevordering
tot candidaat. Ik heb geen
-ocr page 329-
300
kinderen, maar ik verheug mij zeer in \'t geluk van mijne vrienden, die ze wel heb-
ben en er genoegen aan beleven. Met gereit meen ik het goed, en ik durf zeggen,
dat we dit allemaal doen. Dus gerrit! van harte, man."
"Gerrit!" — "gerrit!" — "gerrit!" — "mijnheer witse!" klonk het met allerhande
intonatie over de tafel; de glazen werden neushoogte opgelicht, en daarna gedronken.
"Mijnheer witse!" zei ook klaartje; maar \'t was als of er iets spottigs in haar
gezicht was; en haar compliment werd ook maar in \'t voorbijgaan uitgebracht, want
hatelixg had beweerd, dat hij aan de amandelen van buiten zien kon of het philip-
pines waren of niet, en ten bewijze bood hij haar op zijn lepel een dubbelen aan. Zij
nam een der tweelingen, en het verbond werd aangegaan tegen de eerste maal dat
zij elkander weer zouden ontmoeten, "maar niet onder den blooten hemel."
"Welke toost met algemeene opgewondenheid gedronken werd!" zei wagestert
koddig en deftig: "niet waar, moeder witse? Leve de volharding! Gerrit studeert voor
professor, doet hij niet?"
"Foei, mijnheer!" zei mevrouw witse.
Klaartje en hateling glimlachten.
Het pijnlijk oogenblik was voor gerrit spoedig voorbij, en hij genoot een soort
van vrede, toen mevrouw stork op den inval kwam dat hij "zeker wel heel mooireci-
teeren kon, en of hij het niet eens doen wilde; \'t was nu zoo\'n goede gelegenheid."
Dit is meer beweerd. Als het geheele gezelschap verzadigd is van allerlei spijzen
en wijnen, de sinaasappelen rondgaan en de amandelen gekraakt worden; als degeen
die reciteeren zal een hoofd heeft als twee anderen van benauwdheid en warmte,
natuurlijke gevolgen van epulae lautae in een groot gezelschap, en de toehoorders,
gemerkt het gebruik van de gaven des wijnstoks en der vijf werelddeelen, zeer vat-
baar zijn om op den stroom van het rythmus de haven van Morpheus in te drijven,
dan heet men dat "een goede gelegenheid om eens te reciteeren." Ik weet niet hoe
gerrit hierover dacht; maar dit wist hij, dat het te geener ure zijn zaak was, en hij
verontschuldigde zich alzoo. Maar mevrouw stork sloeg hare blikken diagonaal over
de tafel om mevrouw witse te hulp te roepen.
"Is dat waar, mevrouw?\' vroeg zij op den toon van het hardnekkigst ongeloof,
"dat uw zoon nooit reciteert?"
Mevrouw witse verklaarde dat zij integendeel vond, dat hij het heel lief deed.
"Eigen verzen?" vroeg klaartje.
En de belegering werd voortgezet met verdubbelden moed, en allen die het meen-
den of niet meenden vormden een koor, waarvan de inhoud was dat gerrit zou re-
citeeren. Deze bleef echter onverbiddelijk.
Mevrouw van hoel was daarop de eerste om hem dit kwalijk te nemen, en merkte
-ocr page 330-
301
met een lief lachje aan: "dat dit zeker te min was voor een geleerde als gerrit."
Zijne moeder vroeg hem: "of zij de versjes niet eens halen mocht, die hij op zijn
twaalfde jaar op haar verjaardag gemaakt had." Klaart je lachte. Gerrit volhardde.
"Het mooiste vers", zei wagestert, om er een wending aan te geven, daar de
zaak ernstig werd, dat ik ooit in mijn leven gehoord heb, is een vers van vier re-
gels op beronicius, die een groot dichter en, met permissie, een groote lap was."
"Och! en hoe was dat, mijnheer wagestert"1? vroeg mevrouw stork "hoe was dat?"
"Mevrouw!" hernam wagestert zeer plechtig, "het was een grafschrift, een graf-
schrift op den grooten beronicius; die in een moddersloot een plotselingen dood ge-
vonden had. Het luidt aldus:
Hier leit een wonderlijke geest;
Hij leefde en stierf gelijk een beest;
Hij was een misselijke sater;
Hij leefde in wijn en stierf in water."
Hoe geestig ook voorgedragen, dit meesterstuk van büizero had niet dat uitwerk-
sel van vroolijkheid, hetwelk de heer wagestert daarvan gaarne gezien had. Er moest
dus nog een punt aan gemaakt worden en gerrit was er het slachtoffer van.
"En weetje nu wel, mijnheer de candidaat in de beide medicijnen! wat het mooie
van dit vers is?"
"Volstrekt niet!" zei gerrit met veel nadruk.
"Weetje dan niet welk eene groote lofspraak het voor den overledene inhoudt?"
"Neen!" zei gerrit, bijna overbluft door den zonderlingen man, voor wien hjj
wel wist dat men somtijds niet genoeg op zijn hoede wezen kon. Het geheele gezel-
schap verbeidde met gespannen verwachting.
"Niet?" zei wagestert eindelijk, nadat hij gerrit lang en strak had aangezien.
"Niet? Dan zal ik het je uitleggen. Hierom, mijnheer de candidaat, omdat het be-
wijst, mijnheer de candidaat, dat de groote dichter beronicius bij leven noch sterven
medicijnen gebruikt heeft."
Daarop nam hij zeer laconiek een handvol ulevelletjes, stak ze in zjjn zak, en
fluisterde mama witse in: "Voor me kindertjes!"
Het geheele gezelschap lachte, vooral mevrouw van hoel , en het: "die wagestert !
enz," was in volle kracht. Gerrit had een driegulden willen geven voor eene repar-
tie, maar hij vond er geen, voor en aleer hij dien avond op zijn bed lag, zooals
dat in dergelijke gevallen den snedigste overkomen kan, en mevrouw stork leidde
hem af, door hem te raadplegen over de hiëroglyphen van verscheiden fransche ulevelpa-
piertjes, met kalveren, die vos, en heggen, die est beteekenen, en in welker ontcij-
fering de mooie hateling oneindig veel knapper was dan hg.
-ocr page 331-
302
Het laatste "tafellestje" (het. woord is van hooft) , de gember, ging rond. Gem-
ber is eigenlijk een hatelijk eten; een ernstige wenk om heen te gaan. De dames
stonden op, en de heeren volgden spoedig.
In de andere kamer maakten de eersten een ijselijk dispunt, daar zij allen me-
vrouw witse wilden helpen in het schenken der koffie; het werd echter bijgelegd, en
de schoone hateling distribueerde de kopjes. Nu begaven zich de heeren, met het
kopje in de eene en het schoteltje in de andere hand, in een zeer druk gesprek. Zij
hadden den geheelen dag nog zoo wijs niet gekeken.
"Nu of nooit;" dachten onze couranten, vlugschriften, verzen, en al dat moois
in den jare 1831. Het werd echter toen niet gedaan, en het is acht jaar later zoo
taliter qualiter te recht gekomen. "Nu of nooit," dacht ook gerrit in den jare 1838,
op dien gedenkwaardigen na-den-eten, daar klaartje bij den schoorsteen stond, en
een geborduurd haardscherm bekeek. Hij naderde haar met zooveel vrijmoedigheid
al hij verzamelen kon.
"Uw Buiten, juffrouw donze, ligt, meen ik, aan den straatweg tusschen...."
Daar keerde wagestert, die aardigheden aan hateling stond te verkoopen, zich
kort om, stiet gerrit aan den elleboog, en de kop koffie, die hij in de hand had,
vloog over het kleedje van grijs gros-de-naples, dat clara\'s lieve leden omgaf.
Gerrits verlegenheid was verschrikkelijk. De dames vlogen toe, behalve mevrouw
van hoel ; er werden geene zakdoeken gespaard om het vocht op te nemen. Mevrouw
storks mond stond niet stil van te beweren dat eau de cologne een panacé was te-
gen alle vlakken; mevrouw vernooy verhaalde een troostrijke legende van een inte-
ressante vlak, die vanzelf verdwenen was; en verscheiden dames te gelijk vonden
het gelukkig, dat het "nog al in de plooien" kwam. Mevrouw van hoel voerde aan,
dat champagne in \'t geheel geen vlakken naliet, eene vertroosting, die hier minder
te pas kwam; mevrouw witse maakte duizend excusen, voor haar zoon en voor haar
koffie; een practisch vernuft ried klaartje de voorbaan achter te laten zetten; wage-
stert merkte aan dat zij een lief souvenir van mijnheer had; hateling zweeg met een
glimlach; mijnheer van hoel sprak nog eens weer van distracties en van de Blaak;
gerrit deed zijn best om een redelijk figuur te blijven maken. En de schoone clara-
zelve deed niets dan lachen over al de drukte en ontroering, en herhaalde honderd-
maal dat het niets was, met een gezicht dat gelukkig geheel met deze lichtvaardige
beschouwing der zaak overeenstemde.
Evenwel, nadat alles tot rast kwam, had gerrit den moed niet zijn gedoodverfd
gesprek over het Buiten aan den straatweg op te werken, en liet het veld aan ha-
teling over.
-ocr page 332-
303
De speeltafeltjes werden gezet, en er vormden zich drie partijtjes. Mevrouw stork
verklaarde zich een gepassionneerd liefhebster van omberen; "een charmant mooi
spel;" mijnheer van hoel zei, met al de bedaardheid van iemand die het dagelijks
doet, dat hij er ook wel van hield, en gerrit moest de derde man zijn.
De rest van \'t gezelschap verdeelde zich aan twee bostontafeltjes. Aan het eene
vertoonde zich gerrits vader, met mevrouw van hoel en mijnheer vernooy; aan het
andere zaten mevrouw vernooy, klaartje donze, wagestert en hateling.
Mevrouw storks hartstocht voor het omberspel scheen min of meer hare be-
kwaamheid te overtreffen; althans er was eene zekere onevenredigheid tusschen deze
twee vereischten, die den heer van hoel kennelijk hinderde. HEd. redeneerde machtig
veel onder het spelen, en niet zelden gebeurde het dat zij al pratende een of andere
kleinigheid over het hoofd zag. Zij had eene geheimzinnige wijze van de kaarten door
hare hand heen en weer te schuifelen telken reize als zij moest opspelen, en het
kwam wel voor dat, als de heeren heel lang op de beslissing hadden zitten te wach-
ten, zij plotseling de gewichtige vraag opperde, wie van beiden ombre was: ook
scheen er, ten gevolge van haar weduwtranen iets in hare oogen te zijn, dat haar
het kenmerkende tusschen een heer en eene vrouw soms niet duidelijk deed onder-
scheiden: soms had zij ook de aardigheid haren partner de slagen zonder naspeurlrjke
reden af te nemen, of den ombre de geestige verrassing te bereiden van aan het
einde van een spel een kaart op te spelen van eene kleur waar zij vroeger in gere-
nonceerd had; en dat alles onder het mededeelen van gewichtige anecdotes omtrent
vole\'s die zij gemaakt en lichte sanspendre\'s die zij gewonnen had, en het uiten van
smaadredenen op alle andere spelen, die, bij omberen vergeleken, zoo simpel waren.
Van hoels beleefdheid was in gestadigen strijd met zijn achting voor het plechtig
omberspel. Hij was zeer ernstig en stroef, en als hij zich onmogelijk weerhouden kon
eene aanmerking te maken, dan richtte hij zich tot gerrit als wrijfpaal. "Mijnheer
witse, je moet nooit troef uitspelen, of je moet er in dóórgaan;" "mijnheer witse!
je moet altijd...." Maar wij kunnen geene lessen uitdeelen, lezer, en gij zrjt even
onschuldig als gerrit.
Aan het bostontafeltje met mevrouw van hoel heerschte een ander gebrek. Mijn-
heer en mevrouw witse , schoon voor het overige altijd in de beste harmonie levende,
konden namelijk op het gevaarlijk stuk van des duivels prentenboek niet best te za-
men overweg, en namen het elkander geregeld eenigszins kwalijk als zij een spel
verloren, waarin zij malkaars whist geweest waren; bij welke gelegenheden de goede
vernooy altijd als scheidsman door mevrouw witse werd in den arm genomen, en
altijd beweerde dat zg onmogelijk anders had kunnen spelen, en dat witse ook on-
mogelijk anders had kunnen spelen, en dat hij het zelf was "die ongelukkig zoo erg
-ocr page 333-
304
tegenzat." Deze waardige man was eigenlijk een van de weinige schepselen, die voor
het kaartspel geschikt zijn, en wie het in \'t geheel niet schaadt het te plegen. Het
wond hem niet op, het verveelde hem niet, het verbitterde hem niet; hij kon tegen
zijn verlies; hij bleef er vroolijk, en wat alles zegt, "geheel dezelfde" bij.
Wat het derde partijtje betreft, daaraan werd de hoogste toon gevoerd door
wagestert, die niet, zoo als vernooy, naar den ouden stijl de klaveren uit aardig-
heid klavooren, de harten uit dito beurtelings liarsens of /tartzeer noemde, en bij ieder
spel beweerde "dat het zoowel vriezen als dooien kon," — neen, de heer wagestert
was veel origineeler, en obstineerde zich den poppen allen hare koninklijke namen
te geven, als van sarah, david, esther enz. Maar hateling schermde er zachtfluiste-
rend tegen klaartje met zijn "malheureux au jeu, heureux en mariage" tusschen,
en speelde haar de slagen toe, en was haar whist met een teeder gevoel in de oogen,
en hielp haar op het bostonkaartje kijken, en kwam zoo dicht bij haar aangezicht,
dat haar mooie krullen zijn wang en bakkebaarden aanraakten, en prees mevrouw
vernooy\'s verstandig spelen; en mevrouw vernooy was verrukt van den lieven, hup-
schen, gezelligen hateling, die zoo geschikt was om uit eten te gaan!
Het laatste toertje werd bepaald; de mooie zijden beurzen kwamen voor den dag.
Mevrouw stork, die het niet wist, maar aanmerkelijk verloren had, had de edel-
moedigheid al de fiches door elkander te gooien; aan de andere tafeltjes oordeelde
men dat niemand iets gewonnen had.
Men stond op.
Nog eenmaal waagde gerrit zich aan klaartje en vroeg haar naar de ligging
van haar buiten; hij vertelde haar, hoe hij het gepasseerd had, en haar had gezien.
"Hij deed toen een voetreis."
"O!" zei klaartje, "een voetreis, een geleerde reis zeker, mijnheer witse?"
Hij kon niet antwoorden; tranen van spijt sprongen hem in de oogen.
"Is dat uw boa, juffrouw donze?" vroeg hateling, haar met dat kleedingstuk
naderende, en hij wierp het haar over de gladde schouderen.
De gasten vertrokken.
Nog ééne foltering wachtte gerrit.
"Waarom wou je nu niet reciteeren?" vroeg zijne mama, toen alles tot rust was.
"Omdat ik het niet kan, mama!" was zijn antwoord.
"Och," zei de oude witse, "wij zullen er maar niet over spreken; maar het is
een miserabel ding. De menschen zeggen allemaal dat je knap bent, en wanneer er
iemand is, dan ben je altijd stil en ingetrokken. Wij merken er het minste van. Ik
kon duidelijk aan mijnheer van hoel zien, dat hij dacht; is dat nu die knappe witse?"
"Ja, gerrit! het is niet pleizierig," voegde mama er bij. "Daar hadje nu me-
-ocr page 334-
305
vrouw stork. Het mensch heeft waarlijk geen moeite gespaard; ze heeft je op alle
manieren aangepakt! Het is een knappe vrouw, eenheele, bijzondere, knappe vrouw"
— zij drukte op elk woord — "en je waart zoo strak als een pop."
"Mevrouw stork liet me niet aan \'t woord komen, lieve moeder!" zei gerr.it
met een flauw lachje.
"Nu, vriend dat\'s eens, maar nooit weer," zei papa; "ik bedank er voor; wat
hebje aan je geleerdheid, als je ze niet toont."
Gerrit ging dien avond naar zijn kamer, en weende over zijne geleerdheid. "Ik
wenschte wel," zei gerrit, de deur op het nachtslot gooiende, "ik wenschte wel dat
ik een stommeling was."
DOKTERS LI EF EN LEED.
Twee jaren later zat de jongeling, dien wij als Med. Cand. verlaten hebben, als
Med. Doctor in eene Geldersche stad aan het ontbijt. De kamer, die hij hier gekozen
had, was nog zoo veel mo-
gelijk op den voet vaneen
studentenkamer ingericht;
het eerwaardig gelaat van
den grooten hufeland , dat
te Leiden met een paar spel-
den aan \'t behangsel was
vastgemaakt geweest, had
intusschen een zwaarmoe-
dige lijst gekregen; maar
het gevilde menschenbeeld,
den doctoren zoo aange-
naam, hing ook hier, als
wedergade van die zekere tabel, waarop men in zachte overgangen den Apollo van
Belvédère in een kikvorsch veranderen ziet.
Maar waar was het vrouwenbeeldje, dat zoo sprekend op klaartje donze geleek ?
Lang had hij het te Leiden nog voor zijne oogen gehad; maar daar de vriend van het
zweetkamertje, die in het geheim was, het hem over de schoone met de duif op \'t hoofd
-ocr page 335-
306
lastig maakte en zekere Rotterdamsche herinneringen hem daarbij een kleur in \'t aan-
gezicht joegen, was het zachtjes aan naar het achtervertrek verhuisd, zonder op te
houden hem ook daar somwijlen een blos in \'t aangezicht te jagen.
Twee jaren verliepen, en gerrit werd ouder en, zoo als hij meende, wijzer. Hij
zag vele andere meisjes, en het ontbrak niet aan kleine verliefdheden voor een dag,
of een week, of een maand. De schoone ci,ara geraakte op den achtergrond. Te Rot-
terdam kwam zij niet meer. Mijnheer en mevrouw vernooy werden schaars door hem
bezocht. Haar naam werd zelden genoemd. Het portretje geraakte, bij andere teeke-
ningen, in een portefeuille.
Heden echter, daar wij den dokter aan zijn ontbijt vinden, vinden wij de her-
inneringen aan het bevallig meisje weder bij hem opgewekt. Vóór hem ligt een brief
van den vriend uit het zweetkamertje, die hem meldt, dat hij het hart van den kolonel
vermurwd heeft, en zijne schoone dochter, in spijt van zijn knevelbaard, getrouwd.
Hij kan niet nalaten er bij te berichten, dat de vooroordeelen bij den krijgsman tegen
zijn persoon, bij nader inzien, toch zoo sterk niet geweest waren als hij zich in het
eerst wel verbeeld had.
"Hij ook reeds getrouwd!" mompelde gerrit. "Een zoekend advocaat. Wat heeft
hij een vrouw noodig ? Maar ik, die zoekend dokter ben — ik behoorde reeds lang ge-
huwd te wezen. Welk dokter krijgt een degelijke praktijk, zoo lang hij niet een dege-
lijke vrouw heeft?"
Een degelijke praktijk. Hij had nog zoo goed als in het geheel geen praktijk. Maar
zoo veel te meer collega\'s. (Nog gisteren was er een kers-versch van de Utrechtsche
hoogeschool gearriveerd.) Hij had geen praktijk, maar zoo veel te meer tijd, dien hij
toch niet in zijne geliefde boeken mocht doorbrengen. Of moest hij niet op straat ge-
zien worden, als of hij iets te doen had? moest hij niet beleefd zijn en bezoeken af-
leggen , als of niets hem beter smaakte ? zoowel als zijn patent betalen, alsof hij zijn
patent verdienen kon?
Eén geluk was er voor gerrit , als hi] aan huwen dacht. Vele jonge doctoren ver-
keeren in het volgend troosteloos dilemna: zij hebben eene vrouw noodig om prak-
tijk, en zij hebben praktijk noodig om een vrouw te krijgen. Maar gerrit witse was
bemiddeld. De heer notaris had akten genoeg gemaakt in zijn leven, om zijn zoon
het opmaken der gewenschte huwelijksakte mogelijk te maken, al was het ook dat
zijne keuze viel op een meisje, dat behalve haar deugd en haar schoonheid niets ten
huwelijk bracht. Had klaartje donze iets meer? Was klaartje donze reeds gehuwd?
Hij wist het niet. Maar waarom dacht hij nu weder aan klaartje donze?
Het sloeg negen uren. Gerrit kleedde zich, en begaf zich naar het militaire hos-
pitaal , waar hjj, bjj gebrek aan eigen praktijk, het een voorrecht achtte het zieken-
-ocr page 336-
»
307
bezoek van den chirurgijn-majoor te mogen bijwonen, en van daar naar de weinige
zieken in achterbuurten en stegen, die hem door een ouden collega welwillend waren
opgedragen. Hij hoorde met het uiterste geduld hunne eenzame klachten aan, loo-
pende over "geruusch, zuzelingen en drilligheden in den kop, knoeperingen in den
hals, stiktens in de long, draaiingen van het hart, water over hetzelve hartloopende,
watergal, koekeren van winden," en wat dies meer zij, met en benevens "loopende
wurmen, vliegende jichten, en stijgende moeren."
Toen weder naar huis. "Zijn er ook boodschappen?" Antwoord, als gisteren: "Neen.\'\'
Daarna moest de oude collega bezocht en verslag afgelegd worden van de opge-
dragen patiënten. De oude collega was een man van een zeventig jaren, die op zie-
ken en gezonden gromde, en daardoor veel ontzag onder beiden had. Zijn taal scheen
orakeltaal, zijne recepten werden als sibyllijnsche bladen op prijs gesteld, en zulks
vooral door de artsenijmengers, die den ouden dokter afgodeerden. In gevallen, die
eenigszins ernstig waren, schreef hij er gewoonlijk vijf in de vierentwintig uren. De
jonge dokter kon het hem moeilijk naar den zin maken. Reeds verkorf hij het grooten-
deels, door de militaire praktijk in het hospitaal bij te wonen. De bloedzuigers had-
den des geleerden grijsaards sympathie in geenen deele.
Voor ditmaal echter bleef het schrollen op de "non missurae cutem" dat zich
anders dagelijks herhaalde, achterwege.
"Ik heb hoofdpijn," zei de oude collega, "en het rijden hindert mij van daag.
Wees zoo goed, in den achtermiddag een buitenpatiënt voor mij te bezoeken; de doch-
ter van vrouw sijmens, te Sprankendel. Een mooie wandeling. Gij kunt met de koelte
terug komen. De meid is zwaar ziek."
De opgedragen taak was witse niet onaangenaam. Sprankendel was een schilder-
achtig gehucht; te midden van lachende heuvelen, ter zijde van den grooten weg
gelegen. De wandeling derwaarts mocht een groot uur kosten. Na zijn maaltijd ge-
nuttigd te hebben, aanvaardde hij ze welgemoed. Hij zou het buitenverblijf voorbij-
gaan, waar hij eenmaal de schoone clara had zien zitten, met de duif op \'t hoofd.
Het geschiedde. Maar nooit scheen een buitenverblijf zoo uitgestorven als dat
waar hij thans zoo gaarne leven gezien had. Het was een warme dag, niemand waagde
zich op het terras, door een brandende zon beschenen. Aan den ganschen voorgevel
waren alle zonneschermen zorgvuldig gesloten. Eenige witte duiven zaten onbewege-
lijk op het dak, en schitterden in het felle licht. "Ziedaar de duiven," zeide witse,
"maar waar is de schoone? Misschien logeert zij weder bij de eene of andere tante,
waar de een of andere hateling haar het hof maakt; misschien, wie weet het? staat
zjj op \'t punt zoo\'n wezen te trouwen. Arme vrouwen, die het ongeluk hebt een
mooi gezicht te hebben! Welke strikken spant men uw geluk? Gg meent dat men
-ocr page 337-
308
u liefheeft met al de waarheid, al de kracht, al den eenvoud eener eerste liefde,
en ondertusschen...."
Ondertusschen zat het onschuldig voorwerp dezer misanthropische bespiegelingen
hoogst waai-schijnlijk aan een goeden maaltijd.
Witse moest weldra den straatweg verlaten, om het schoone Sprankendel op
te zoeken. De kleine beek, waar het gehucht zijn naam naar droeg, wees hem
het naaste pad tusschen de vruchtbare heuvelen. Nu eens verschool zij zich als een
gansch onbeduidende sprank bijna geheel onder overhangende struiken en onkruid;
maar dan kwam zij weder dartel en helder te voorschijn, met niet weinig drukte
van een hooger grond afdalende. Eindelijk bereikte witse den oorsprong, waar
het water zachtkens uit het zand opwelde, en een kleine kom vormde, waaruit
zich verscheidene spranken in onderscheiden richting over gladde keisteenen een weg
baande.
Een jeugdig echtpaar scheen dit plekje, schaduwachtig en koel, tot eene rustplaats
te hebben uitgekozen. De bevallige jonge vrouw, op het gras nedergezeten, hield een vroo-
lijken krullebol op den schoot, die tegen de waterbellen en schuimkrinkels lachte; de
jeugdige man, met een glimlach op de lippen, zag beurtelings naar moeder en zoon.
"Ziedaar het geluk dat ik verlang," zuchtte witse.
Een zjjpad bracht hem bjj de weduwe, wier dochter zijne zorgen behoefde. Het
-ocr page 338-
*
309
was haar eenig kind niet. Zij had nog eene dochter, die met de nu zieke haar bij-
stond in het wasch- en bleekwerk, dat voor een gedeelte in haar onderhoud voorzag,
en daarenboven een zoon, die voerman was en het drietal koeien verzorgde, dat zij
op de omgelegene heuvelen weidde. Het was een dier gelukkige huisgezinnen, die geen
vreemde hulp behoeven, waar nimmer gebrek is, maar ook nimmer overvloed, en
zuinigheid en werkzaamheid onontbeerlijk zijn.
Voor de deur vond onze arts de oudste dochter, een beeld van gezondheid, be-
zig een dier groote koperen melkkannen te schuren, die in heuvelachtige streken op
het hoofd gedragen worden.
"Hoe gaat het met barte?" vroeg hij haar.
"Oolik, dokter; oolik," zei de deerne, haar voorhoofd met het buitenste van de
hand afvegende. "Heeroom is er bij."
En zij vervolgde haar taak. In zulke huishoudens moet zoo lang mogelijk alles
zijn gang gaan. Slechts den hoogeren standen is het vergund zich aan hunne zieken
toe te wijden.
Gerrit trad binnen. Op bevel van den ouden dokter was het volslagen donker
in die ziekenkamer. Op witse\'s verzoek om "een beetje licht te maken," rees een
kleine gestalte, die voor een stoel op de knieën gelegen had, op en stiet een luik
open. Witse trad inmiddels voor de hooge en benauwde bedstede, waarin de zieke lag.
Het was onmogelijk in haar eene jonge dochter van nauwelijks achttien jaar te
erkennen. Nog voor weinige dagen was zij het evenbeeld harer gezonde zuster, en
zoo vroolijk als zij mooi was. Maar nu lag zij machteloos uitgestrekt, met een bleek
gelaat, dat akelig afstak bij de gitzwarte haren, die ordeloos uit haar mutsje tevoor-
schijn kwamen; hare wangen waren gansch geslonken, haar ingevallen oog half ge-
sloten, hare lippen zwart als inkt.
"Bartje," sprak witse met een nadrukkelijke stem. De zieke opende de oogen,
en staarde den vreemden dokter met verbazing aan.
Hij nam haar bij de hand. Die hand was droog als leder.
De pastoor en de broeder stonden verslagen bij de bedstede, wachtende op het-
geen de dokter zeggen zou. De moeder lag weder op de knieën voor een stoel, den
rozenkrans in de handen, dien zij sedert drie dagen niet had nedergelegd.
De pastoor schudde het hoofd.
"Zou ze sterven?" vroeg de broer, die een kerel als een boom was, en barstte
in tranen uit, als hij dat woord van sterven uitte.
De moeder zag op, en staarde strak en angstig naar den dokter.
"Wij hopen van neen," zei witse, "maar ga van het bed. Gij benauwt de zieke."
Nogmaals schudde de pastoor het hoofd.
-ocr page 339-
-ocr page 340-
4
310
"Zou ze sterven, heer pastoor?" vroeg de broer andermaal.
"Bij God zijn alle dingen mogelijk," sprak de geestelijke. Maar hij schudde ten
derden male het hoofd. De goede oude hield van barte.
"Frustra cum morte pngnabis" zei hij tot witse.
"Expecto criiin," antwoordde deze. "De ziekte is nog niet op het hoogst. Doch,
doe gij uw plicht," voegde hij er zachtkens bij.
De moeder vloog op. Het doodvonnis van haar dochter was geteekend! Zij gaf
een gil en ijlde de deur uit. Gerrit ijlde haar na.
Hij vond haar aan de voeten van eene jonge dame, die juist uit een hittenwa-
gen gestapt was, en de leisels nog in de hand hield. "Mijn, kind, mijn kind!" riep
de ongelukkige vrouw, de knieën der jonge dame omvattende. "Mijn kind is dood!"
Hare stem verzwakte, hare handen gleden naar beneden, haar hoofd zakte doods-
bleek op den grond.
"Help deze vrouw, dokter!" zei klaartje donze. "Zij ligt van haarzelve. Is hare
dochter gestorven?"
"Neen, juffrouw donze," stamelde gerrit ontroerd. "Haar dochter is niet dood.
En zoo mieke mij helpen wil hare moeder op te tillen, en gillis uw paard mag be-
zorgen ..."
Dit laatste was niet noodig. "Laat maar los, mieke!" sprak klaartje donze, die
een traan in de oogen had, maar geen oogenblik hare bedaardheid had verloren. En
zij bracht zelf haar klein paard bij het hek, waaraan zij het vastbond.
Intusschen droeg witse met behulp van mieke de verstijfde moeder naar een an-
der vertrek, waar zij haar op een bed nederlegden. Clara volgde hen op den voet.
"Wat moet er gedaan worden, mijnheer"witse?" vroeg zij.
"Drink een glas water, juffrouw donze!" sprak gerrit, gelukkig dat zij hem her-
kend had, "en laat dit meisje het ook doen. Wees zoo goed de kleederen van de
oude vrouw los te maken. Laat haar azijn ruiken, zoo die er is, en wrijf haar de
polsen en de slapen van het hoofd. Zie dat gij haar een teug water ingeeft." En hij
begaf zich op nieuw aan het leger van barte.
Na eenige oogenblikken kwam hij terug. Clara lag op hare beurt geknield, en
hield de hand der oude vrouw zachtjes in de hare. Deze was een weinigje bijgeko-
men, en zag het schoone meisje met een namelooze uitdrukking van dankbaarheid
en liefde aan.
"Ik weet immers, vrouw sijmens," zei klaartje, "dat gij den moed niet ver-
liezen zult. Bartje is nog niet opgegeven — en de goede God is almachtig."
"Wij moeten allen voor één God verschijnen," zeide de oude vrouw, er aan
denkende dat klaartje niet Roomsch was.
-ocr page 341-
311
"En tot een zelfden God bidden," antwoordde clara, "en door een zelfden
troost getroost worden. Wat zoekt gij, vrouw sijmens?"
"Mijn paternoster," zei de oude vrouw. "Ik had het zoo even nog."
"Als gij bidt," sprak klaartje, "laat het zijn in een vast vertrouwen op de
macht en de liefde van God. Zulk bidden zal u versterken, vrouw sijmens , en God
zal het verhooren. Gij weet hoe gevaarlijk myn moeder geweest is, en zij is nu we-
der zoo frisch en gezond als ikzelve. En barte is zooveel jonger."
"Het was een bloem op aarde," zei de oude vrouw, en een glans van verge-
noegen kwam op haar gelaat. Daarop betrok het weer. "Te denken," zeide zij, "dat
ik haar bij haar vader onder de groene boompjes brengen moest!..."
"De dokter zegt dat er nog hoop is, vrouw sijmens! Als gij den moed verliest,
doet gij zonde," zei klaartje , een paar groote tranen afwisschende.
De dokter bevestigde het.
"Kom aan, mieke," zei de oude vrouw, zich vermannende, "doe mijn jakje dicht;
ik ga naar barte."
"Maar gij zult u goed houden, niet waar, vrouw sijmens?" vleide klaartje.
"Komt gij nog eens terug?" vroeg de moeder.
Klaartje beloofde het. Het was nu haar tijd om te vertrekken. Gerrit hielp
haar het paard los maken. Met een wip was zij in het rijtuig. Gerrit reikte haai-
de leisels. Daar reed zij heen.
Maar nog even hield zij haar paai\'dje in, dat zulks kwalijk genoeg scheen te nemen,
en met zijn kop trok en
schudde, als van zoo kribbig
een hitje te wachten was.
"Dokter," zei klaartje ,
"hoe laat komt gij morgen
bij de zieke?"
"Reeds in de vroegte,
juffrouw donze," was het
antwoord.
"Zoudt gij, terugkomen-
de even op Wildhoef wil-
len aankomen, om te zeg-
gen hoe het gaat?" vroeg
zij blozende.
"Zonder twijfel," betuigde gerrit, volstrekt niet voor haar onderdoende.
En zij liet het hitje weder opschieten, dat een sprong deed waarvan gerrit schrikte.
-ocr page 342-
-
312
"Geen nood!" zeide zij, "wij kennen malkaar." En het hek van de werf uitdraai-
ende , op eene wijze die geen Amsterdamsen koetsier haar zou verbeterd hebben, liet
zij het vurig paardje zijn hart ophalen aan den zandweg en draafde heen.
"Zal de dokter blieven naar stad te rieden?" vroeg oili.es.
"Dank u," zei witse, "ik wandel liever." En nog eens de beschikkingen herha-
lende, die hij gegeven had, nam hij de thuisreis aan.
Zijn eerste werk was een hoogen heuvel te beklimmen, of hij kxaartje ook nog
kon gewaar worden. Dit gelukte. Rustig zat zij achter haar lustig paardje, dat zij
meesterlijk regeerde en eerlang vergunde in den stap te komen. Met een onuitspre-
kelijk welgevallen sloeg gerrit haar gade. "Welk een ontwikkeling in dat meisje!"
riep hij uit; "Welk een kloekheid! Zulk een vrouw zou mij lijken, verlegen en linksch
als ik altijd ben. Zoo als ik haar daar nu zie...."
Maar het hitje sloeg een bijdehandschen zijweg in; echter niet dan na grooten
lust geopenbaard te hebben om een tegenovergesteld pad van nabij in oogenschouw
te nemen. Klaartje donze was voor heden niet meer te zien. Maar morgen....
Cetera desunt.
1840.
»
-ocr page 343-
VERSPREIDE STUKKEN VAN HILDEBRAND.
-ocr page 344-
-ocr page 345-
VOORUITGANG.
Klein , klein klonterkon!
Wat doo jij in mo hof!
Je pinkt me\'n al do bloomkens of,
En maakt het vool to grof.
OUD DEUNTJE.
Spoken! o, ik heb allen eerbied voor ons beter licht; maar het spijt mij ra-
zend , dat er geen spoken zijn. Ik wenschte er aan te gelooven, aan spoken en aan
toovergodinnen! o Moeder de gans; lieve Moeder de gans! laarzen van zeven mijlen!
onuitwischbare bloedvlek op den noodlottigen sleutel! en gij, stroom van rozen en
paarlen uit den mond der jongste dochter! hoe verkvviktet gij mij in mijne jeugd!
Mijn grootmoeder kon de historie van Roodkapje al zeer goed vertellen, \'s Zaterdags-
avonds, als zij haren bijstand kwam verleenen in het vouwen van de wasch; alvo-
rens zij dat gewichtige werk aanvaardde, in het schemeruur; en de kleinste zat op
haar schoot en speelde met haar zilveren kurkentrekker in de gedaante van een ha-
mer. Hoe blonken hare oude oogen, als zij den wolf nabootste, op het oogenblik dat
hij toebeet! Zekerlijk: "Vader jacob en zijne kinderen," is een mooi boekje; "de brave
hendrik" is allerbraafst; maar ik had toen een afkeer van al die geschriften, op wier
1 "Dit stukje was door don autenr losweg geschreven, in de stemming die het motto, waarmee het
ditmaal pronkt, aangooft. Hij meende er schertsende mee to vcldo to trekken tegen hot al to mathema-
tische in wetenschap en opvoeding. Onloochenbaar is het, dat hem hier en daar een ernstiger wonkje is
ontvallen, en wat daar waars on bebartigenswoardigs in zon knnnen zijn, neemt hij ook nn niet terug;
maar hij wilde niet gaarne, dat men zijn opstel voor eono opzettelijke smaadrede op alle wetenschappelijk
onderzoek aanzag, en het er voor hield als of liij eene kinderachtige lofrede op kinderachtig bijgeloof had
willen schrjjven." Aant. bjj den 2<fcn druk van dit stukje, in 1840. (Proza en Poëet/; Vertpr. Opat. en Verten).
-ocr page 346-
:. •
316
titel prijkt "voor kinderen," "voor de jeugd;" en wat betreft titels als: "Raadgevin-
gen en Onderrichtingen", zij waren mij een gruwel. Als kind begreep ik de nuttig-
heid van het nuttige niet zoo zeer. Maar ik had een mooie editie van Moeder de gans :
half Fransch, half Hollandsen, zonder omslag, zonder titel, en al de bladzijden boven
en beneden als een jachthond behangen. Van de poëtische zedeleer aan het eind van
ieder verhaal, cursief gedrukt, begreep ik niets. Maar ik begreep het verschrikkelijke
van het: "Zuster Anna, Zuster Anna! ziet gij nog niets komen?" en dan het wre-
kend zwaard van den opgedaagden broeder! o Die Blauwbaard, die verschrikkelijke,
die gruwelijke, die heerlijke Blauwbaard! Was mij zijne geschiedenis de schoonste
der geheele verzameling, toch was ik er eenigszins bang voor. Als ik het boek in
handen nam, draaide ik er om heen, met eene zekere begeerige schuwheid, als eene
mug om de kaars. Eerst las ik al het andere, eindelijk viel ik op den vrouwenbeul
aan, beet toe, en verslond zijne historie. Mijne ademlooze belangstelling, mijne bleeke
wangen, mijn kippevel, mijn omzien naar de deur, mijn hevig schrikken, als er in
die oogenblikken iets van de tafel viel of iemand binnenkwam: dat alles staat mij
levendig voor den geest, en ik wenschte, o ik wenschte, dat ik dat alles nog zoo
gevoelen en genieten konde! Gelooft gij, dat die tijd verloren was? dat zulk een uur
niet tot mijne vorming medewerkte? dat het mijne verbeeldingskracht niet uitzette,
sterkte en voedsel gaf?
En nu — waar mijne Moeder de gans van die dagen gebleven is, weet ik niet \'.
Mijn jongere broers en zusters hebben er nooit zooveel werk van gemaakt. Ik heb ze
nooit in hunne handen gezien. De kinderen onzer dagen lezen allerhande nuttigheid,
geleerdheid, vervelendheid. Zij lezen van volwassenen, die zij niet begrijpen, en van
kinderen, die zij niet zouden durven navolgen. Eerst van engeltjes met jurkjes en
broekjes, die hun spaargeld aan een arm mensch geven, op het oogenblik dat zij er
speelgoed voor dachten te koopen; later van groote mannen, naar hun begrip ver-
sneden en pasklaar gemaakt \\ En dan worden zij altijd leerzame jeugd en lieve kinde-
ren
genoemd. Men weet niet, dat, ofschoon menig volwassene wenscht kind te zijn,
er geen kind ter wereld is, dat zich gaarne dien titel hoort geven. Het verstandige
woord van van der palm tot de jeugd: "ik wil u niet vernederen; maar opheffen\',"
1 Ik moet hier recht doen aan de edelmoedigheid van mijne vriend baculls , die mij voor eenige maan-
den alleraangenaamst met een exemplaar van dit mjjn lievelingswerk verraste. De goede man deed wat
hij kon; maar het was mijne Moeder de Gans niet.
1 Of mon laat hen bladeren in boeken, als b. v. De fabelen van oellekt, (die niet voor de jeugd ge-
schreven zij ii), opdat zij toch vroeg zouden leeren hunne naasten te mistrouwen en met de vrouwen te spotten.
1 Bijbel voor de Jeugd, D. I. p. 8.
-ocr page 347-
317
is voor de meeste kinder-auteurs een onbegrepen wenk. En wie wil altijd leerzaam
en lief heeten? Kinderen zijn er te bescheiden toe.
Doch dit alles verandert. Onze kleine morsbroekjes zijn anticipaties op volwas-
sen menschen. Voor hen bestaat, van moeders schoot af, geen enkel vroom bedrog,
geen enkele wonderbaarlijke jokken meer. Moeder de gans is veracht; zij weten dat
al wat zij verteld onmogelijk is: dat er nooit katten geweest zijn, die spreken kon-
den, dat er geene moei ter wereld uit eene pompoen eene koets kan maken; zij weten,
dat St. Nicolaas niet door den schoorsteen komt; dat "wie aan een zwarten man ge-
looft, van zijn verstand beroofd is!" dat alles natuurlijk toe moet gaan, met han-
den gemaakt of voor geld gekocht worden. — Het is mooi, het is verstandig. Het is beter.
En toch geloof ik, dat het geheel afsluiten dier bovennatuurlijke wereld, het vol-
strekt beperken der kinderlijke begrippen tot het gebied van het physiek-mogelijke,
zijne kwade zijde heeft, en in menige jeugdige ziel den grond legt tot een later
scepticisme, rationalisme , of ten minste tot een zekere koelheid voor eene menigte
van zaken, die anders op het gemoed plegen te werken. Waarlijk, men maakt der
jeugd te veel indrukken onmogelijk. Onze
kleine mannetjes zijn al te verstandig, al
te wijs. Zij leeren te veel op zinnen en zin-
tuigen vertrouwen, en dat wederspannige
van te willen zien en tasten alvorens aan
te nemen, blijft. Gij leert uwe kinderen
vroeg van een "Lieven Heer" spreken, die
alles ziet en hoort; ijver dan ook niet te
zeer tegen die verhalen der kinderkamer,
met welker indruk een dergelijk geloof veel
beter strookt; dan met dien van uwe volks-
natuurkunde, vroegtijdig ingeprent. Maar
gij vreest, dat uwe kinderen bang, vrees-
achtig , lafhartig zullen worden. Eilieve! in-
dien dit in hun bloed of in hunne zenuwen
is, zullen zij het tóch worden; zoo niet
TL3~.V
                                     voor spoken, dan voor beesten, voor die-
ven , voor struikroovers. Eene kinderziel wil
hare verschrikkingen hebben. Het wonderbaarlijke — hoe verlokkend is het! Of is het u
zelven niet een genoegen, sprook- en wondergeschiedenissen te lezen! Ik voor mij lees swe-
denborg liever dan balthazab bekker. Gij doorbladert de Mille et une nuits met genoegen;
een onzer eerste mannen leest ze sedert onheugelijke jaren dagelijks. Gij gaat tooverballet-
-ocr page 348-
318
ten zien; gij zijt de vrijwillige dupe van eenen faust, eenen samkjl en een Chevalcle Bronze.
Het bovenzinnelijke , het onbegrijpelijke streelt u. Welnu, die trek is bij uwe kinde-
ren nog grooter. Laat der jeugd dan hare wonderen! Aan haar al het schitterende
der schatrijke verziering, aan haar Brisemontagne, aan haar de Schoone Slaapster,
aan haar de Rijstenbrij-berg en Luilekkerland; voor u de flauwe, dorre, ware wer-
kelijkheid; voor u onze kleine groote mannen, onze wakende leelijken, en onze arme
wereld, waar men niets gratis heeft! Dat is eerlijk gedeeld; of zoudt gij willen, dat
kinderen zoo wijs zouden zijn als gij kinderachtig zijt?
Dichters, schrijvers, schilders onder ons! gelooft gij niet, dat gij veel, oneindig
veel, aan uwe minne, uwe kindermeid, uwe grootmoeder verschuldigd zijt?
Hebt gij u zelve wel eens betrapt op een indruk in de kinderkamer ont-
vangen? Kunt gij u niet voorstellen, dat de schoone wereld uwer idealen daar is
aangelegd, daar allereerst bevolkt — en zoudt gij tegen het opkomend geslacht wreed
kunnen zijn?
Zooveel voor de kinderen. Maar inderdaad ons aller lot is droeviger geworden
sedert men zoo vlijtig aan .het opdekken der waarheid is gegaan. De verziering is
meestal mooier; het bedrog minder vervelend. V Heureux temps que celui de ces fa-
bles!
riep voltaire, en het ware te wenschen, dat hij het wat beter gevoeld had,
de leelijke spotter! hij zou er zoo velen niet uitgekleed hebben. Hij zou niet mede-
geholpen hebben aan het afbreken onzer schoone luchtpaleizen, aan het verwoesten
onzer heerlijke dorado\'s. Arme tijden! In plaats van wonderdieren en wonderkrach-
ten — natuurlijke historie en physica; in plaats van toovenarij — goochelboeken.
Wat heeft de poëzie al niet verloren! Geen vogel feniks meer, zich in zijn amber-
graf van geurig hout verbrandende en uit zijne asch herlevende; geen salamander
meer, in het vuur ademende; geen ceder meer, te weliger groeiende, naarmate hij
meerder gedrukt wordt. In spijt van het Engelsche wapen, geen éénhoorn meer. Geen
vliegende draak, geen basiliscus. Monsieur Ie Baron de büpfon en andere liefhebbers
van zijn stempel hebben al deze geslachten uitgeroeid; dreiging en moord blazende
tegen illusiën, is het alsof zij eenen grooten maaltijd van al deze gedierten hebben
aangericht. Het zou een schoon onderwerp voor een belangrijken roman kunnen zijn:
N"era, of de laatste der Zeemeerminnen. De familiehaat van het geslacht der natuur-
onderzoekers en der edele Zeebewoonsters kon er treffend in geschetst worden. En wat
zijn wij op een aantal punten beter dan onze vaderen onderricht! De padden zijn niet
vergiftig, en hebben geen diamant in het voorhoofd (het was anders eene schoone
allegorie, eene moreele waarheid); de walvisch is geen visch, en jona heeft in een
haai gezeten, de ooievaars dragen hunne zwakke ouders niet als abneas, op den rug;
de olifanten gelijken meer op menschen dan de apen; men moet niet gelooven dat de
-ocr page 349-
319
jakhalzen de prooi des leeuws opsporen; — dit alles hebben die heeren ons geleerd,
en voor al de schoone wonderdieren, die zij ons hebben weggenomen, gooien zij ons
eenige ellendige verdroogde Mammouten en Ichthyosauri en Mastodonten naar het hoofd,
waarvan wij alles gelooven moeten wat zij ons verkiezen te vertellen. Ik betwist het
nut dier wetenschappen niet. Maar maken ze ons hart niet koud? De schoone natuur
blijft nauwelijks schoone natuur, als men haar zoo koelbloedig geclassificeerd en ge-
anatomiseerd heeft. Sla ze op, die boeken der natuurlijke historie, met hunne klas-
sen , orden, familiën, geslachten , soorten, met hunne natuurlijke en kunstmatige stel-
sels — hoe dikwijls zult gij er te vergeefs naar een vroom en hartelijk woord van be-
wondering en verrukking
zoeken. Waarlijk, men heeft
de wonderdoende natuur te
veel ontcijferd, te veel met
passers, ontleedmessen, ta-
bellen en vergrootglazen
nageloopen.
Güthe (of een ander,
maar ik meen dat het güthe
was) sprak uit mijn hart,
toen hij microscopen en ver-
grootglazen met zijn ana-
thema trof. Ons oog, dacht
göthe of die andere, ons oog
en ons schoonsheids-gevoel zijn slechts ingericht en geschikt om de schoonheid dier we-
reld te begrijpen, die onder het bereik onzer zinnen valt. Daarom moeten wij onszelven
het onrecht niet doen, ons in eene wereld te begeven, waarvoor wij geen zin, geene sym-
pathie hebben, die ons, aan andere proportiën gewend en voor andere vormen ingericht,
leelijk moeten voorkomen. En inderdaad, daar is voor mij iets ondankbaars, iets onbe-
scheidens in, in het bezit dezer groote aarde, nog datgene te vervolgen dat buiten onze
heerschappij ligt; eene nieuwsgierigheid, die wij dan ook gewoonlijk met walging, scha-
duw of ontzetting boeten. Of gevoeldet gij niet een akelig mengsel dezer drie gewaarwor-
dingen, toen de oxygeen-microscoop u de verschrikkingen van een droppel water ver-
toonde, en sidderen deed voor de afgrijslijke gedrochten, die er zich in bewogen?
Voor mij, het geluk van des morgens met een blij gelaat mijn lampet aan te grijpen
en het heldere frissche water op mijne handen te gieten, heeft veel van zijne bekoor-
lijkheid verloren, sedert ik het klare vocht als het vehikel dier horreurs heb leeren
beschouwen; sedert ik niet kan nalaten, aan die monsters te denken met schorpioen-
-ocr page 350-
320
*
staarten en meer dan griffioen-klauwen gewapend, die er elkander in bestrijden ■,
Lieve medemenschen! wat is uw gevoel, als gij denkt, dat gij bij iederen tred dui-
zend moorden begaat bij iederen zucht duizend heirlegers verplaatst, met iedere
ademhaling gansche benden inademt; dat de kus der min er duizenden verplettert;
ja wat meer is, dat gij in iedere porie uwer huid eene gastvrijheid uitoefent, waarbij
die van hatem, wiens tent honderd poorten had, niets is1? Ik voor mij wenschte niet
te weten, dat ik zoo overgoedertieren ben. Waarlijk, vrienden! dat alleven is niet
uit te houden. Bedenkt het toch! Misschien heeft er op dit oogenblik een tornooi plaats
in de hoeken van uw mond, of eene bataille op den zoom van uw oor. Misschien,
mejuffrouw! viert het uitschot der oneindig kleinen een bachanaal op uw smetteloo-
zen hals; misschien, hooggeleerde! gaat er een rei van dartele ijdeltuitjes ten dans
in de plooien van uwe kin! — Ba! het is afschuwelijk! Hoe dit gebroed afgeschud?
hoe dit krioelend heelal ontloopen? Helaas! aantrekkingskracht en middelpunt-schu-
wende kracht — de onverbiddelijke wetenschap zegt het — verbieden het u. Zalige
tijd, toen gij het niet wist! Toen kondt gij in uwe gedachten schoon, zuiver, alleen
zijn — maar gij hebt van den boom der Kennis gegeten, en zijt uzelven een afschuw
geworden. Ik voor mij geloof dan maar liever aan "de Enckhuizer Seemaremin!"
Ziedaar voor de natuur. Hoe ging het met de geschiedenis? Ook daar moest, tot
in kleinigheden toe, de waarheid, de koude waarheid, hardnekkig vervolgd worden.
Ik keur goed, dat nieuwe onderzoekingen aan een sardanapalus recht laten weder-
varen en veranderingen maken, niet minder gewichtig dan die van den Médecin mal-
gré lui,
als hij het hart van de linker- naar de rechterborst verplaatste — maar, bij
voorbeeld! de ton van diogenes is een klein hutje geworden, alsof de grootste ton
niet ruim zoo aardig was als het kleinste hutje ter wereld. Van de wolvin, die
ROMUL08 en remus zoogde, is een gemeen vrouwspersoon gemaakt. David was zoo klein
niet, en goliath niet zoo heel groot. Men bedoelt het Hebreeuwsche, als men van
erasmus zegt, dat hij twaalf jaren oud was, vóór hij het A. B. C. kende; de panne-
koeken die czaar peter te Zaandam at, waren zoo\'n gemeen gebak niet, en zijn
scheepstimmeren was juist niet veel. En dan al die steden, gesticht door mannen,
die op die plek nooit zullen geweest zijn, en al die mooie gezegden, die zoo mooi
niet waren en waar iets anders mede bedoeld was; en dan die heerlijke gezangen,
1 Sedert men begonnen heeft de insecten-wereld te beschaven, waarvan de heer bertolotto met
zjjne Indnstrielles een verheven voorbeeld gegeven heeft, is er ten minste een lichtstraal van troost ge-
komen. En wanneer de Maatschappij tot Zedelijke Verbetering en hot Matigheids-genootschap der Iufaso-
ria zullen zjjn opgericht, is het te verwachten, dat de Oxygeen-Microscoop ons vreedzamer tooneelen
zal kunnen aanbieden.
>
-ocr page 351-
321
welke geen dichter gehad hebben; en dan! die bekrompenheid om getallen te rectifi-
ceeren! leonidas verdedigde Thermopylae wel met slechts driehonderd Spartanen, maar
daar waren nog andere honderden bij, dat geen Spartanen waren; in plaats dat st. ursula
met elf duizend maagden den marteldood onderging, onderging zij dien met geene
elf duizend maagden; wat en hoeveel waren het dan? — en dan dat uitlachen, als
wij medelijden hebben, b. v. met tasso en petrarca, door te zeggen, de een had
het zoo hard niet te Ferrara, en de andere was niet zoo heel verliefd! — Zie, in-
dien een geestig schrijver gezegd heeft, dat de historie niets anders is dan eene fa-
bel, waaromtrent men overeenkomt, waarom zijn er dan zoo vele spelbrekers, die
ons met een hatelijken glimlach overal iets ontnemen, iets veranderen, iets verbrod-
delen? — Ik geloof, dat alles nuttig is, — maar ik zou er bij kunnen schreien. —
Eilieve! geef mij dat kleine boekje eens aan! daar, van den rand dier canapé. Ik
dank u. "Daer was eens een Koning en eene Koningin___"
Nog iets. Weet gij wat mij verbaast? Dit: dat, terwijl onze tijd er zoo op uit
is, om alle vorige geschiedschrijvers en overleveraars beschaamd te zetten voor het
minste krulletje, dat zij te veel of te scheef gemaakt hebben, diezelfde eeuw alles
in het werk stelt, om hetgeen onder hare oogen gebeurt, zoo veel mogelijk opge-
sierd en mooigemaakt tot de nakomelingschap te brengen. Wij, die op al wat nu ge-
schiedt medailles slaan, op alles oden maken, al het tegenwoordige ten breedste uit-
meten en zoo pittoresk mogelijk voorstellen; wij, die in de bewondering van ons-zel-
ven schrijven en zingen, en alles als in het vuurwerk onzer opgewondenheid zetten;
wij, die aan alles wat het onze is eene romaneske, eene ridderlijke tint geven — wij
nemen de goede voorgeslachten zoo ernstig te biecht, en vallen hun zoo hard, om-
dat zij hier en daar de Helden en de Wijzen wat in het Held en Wijze zijn geholpen
hebben, omdat zij hier en daar een lichtje, een bloempje, een pareltje, een gordijntje
hebben aangebracht!.... Het is onbillijk.
"Daer was eens een Koning en eene Koningin, die so bedroeft waren," etc.
41
I
-ocr page 352-
HET WATER.
Neen, ik kom van mijn denkbeeld terug, dat er, in spijt van newton en herschel,
eene verandering in ons wereldstelsel zou hebben plaats gehad. Mijn barbier had er
mij bijna toe overgehaald. "Die komeet van halley ," had hij wel tienmaal gezegd,
"is niet pluis geweest!" en toen nu de winters wegbleven, en het in Italië kouder
was dan bij ons; toen de Meimaanden Novemberweer meebrachten; toen ik zaterdags
vóór paschen (en het was een late paschen, van \'t jaar) over den straatweg narde,
en op oudejaarsmorgen laatstleden drie bloeiende viooltjes plukte — toen begon ik
in den man met den langen blauwen jas en de zilveren ooriïngetjes, die altijd iets
te scheren en altijd iets te praten weet, geloof te stellen, en ik zei met hem: "die
komeet van halley zal het hem gedaan hebben."
Maar nu schijnen alle dingen weer op den ouden voet te zijn en, indien het al
waarschijnlijk is dat wij een uitstap hebben gemaakt, het is zeker dat wij weer zijn
teruggebracht, dat wij weer tehuis zijn. Het is weer winter in Januari. Mijne groot-
moeder was trotsch op den winter van Vijfennegentig, "toen er nog zoo geen kachels
waren," en ik verhef mij op de koude van Drieëntwintig, toen er van de veertig
jongens maar zeven school kwamen, van welke ik er één was, wien de lofspraak,
die het mij van den meester bezorgde, op een bevroren neus te staan kwam; om
niet te spreken van een kaartje van vlijt, dat mij ontging, omdat mijne handen veel
te rood en veel te koud waren, om een mooi middelmaat schrift te schrijven, op en
tusschen de lijn, met zuivere ophalen, en zonder aandikken. Helaas! ik heb het in
het schrijven nooit heel ver gebracht; daarom laat ik nu maar drukken.
-ocr page 353-
323
Ik mag wel een wintergezichtje. Alle landschapschilders beginnen met winterge-
zichtjes, waaruit volgt, dat een wintergezichtje gemakkelijk en eenvoudig is. Er ligt
in de soberheid der natuur in de koude maanden iets aantrekkelijks, iets plechtigs,
iets kalms verhevens. Indien deze bevroren ruiten het maar wat beter wilden ge-
doogen, hoe zou ik het vergezicht genieten! Waarlijk, het is schoon! Een heldere,
blauwe lucht, geheel klaarheid, als wilde de zon met licht vergoeden, wat zij aan
warmte onthoudt. Een heerlijke noordsche dag:
"Een telg der zon in sneeuwkleedij."
Maar de sneeuw is nog weinig. Hoe liefelijk rust dat weinige op de immergroene
dennentoppen! Al de andere boomen hebben het afgeschud; maar ook de lange, lange
beukenlaan met hare onafzienbare reeks grauwe takken heeft iets indrukmakends. En
het verre verschiet, hoe duidelijk is het, hoe scherp teekent zich dat rieten dak
tegen den azuren hemel!.... Maar daar is iets, dat voor mijn gemoed al de schoon-
heid van dit wintertooneel bederft; het is... moet ik het zeggen ï het ijs , het ijs l
Een heldere, frissche, noordsche dag doet een mannelijk bewustzijn van kracht,
een gevoel van gezondheid ontstaan. De koude geeft een edelen moed; zij sterkt de
ziel gelijk de spieren. Men weet ook wel, wat mannen en welke beginselen het Noor-
den heeft voortgebracht; welke gezonde, reine, zuivere en heldere denkbeelden er
van het frissche Noorden zijn uitgegaan, welke edele krachten het forsche Noorden
-ocr page 354-
324
heeft ontwikkeld; welke reuzen, gewoon de sneeuwvlok in den baard te voelen, en
den hagelsteen te hooren kletteren op het harnas,
Met daden in de vuisten,
uit het geharde Noorden zijn opgetreden. En daarom: ik acht, ik eer de koude, den
zuiveren, gezonden wind, de blanke, smettelooze sneeuw, — maar het ijs — o, ver-
gun mij het ijs te haten.
De koude maakt de beweging noodzakelijk, de luiheid onmogelijk, of het moest
de luiheid van het bed wezen. Alle inspanning, alle vlijt, iedere vermoeienis wordt
met het zaligste beloond, wat men in den winter genieten kan: warm te worden.
En dan de haard! de dierbare haard! O gij, middelpunt aller wintergenoeglijkheden!
Vurig voorwerp der vurige liefde van huismenschen en huisdieren! Onderpand en outer
der huislijkheid zelve! hoe veel verliest gij van uwe bekoorlijkheden, van uwe waarde
en van uw gezag, in die laffe, wakke, flauwhartige, waterzuchtige winters! Men ver-
achteloost, men vergeet, men spreekt kwaad van u. Tweemaal in de week wil de
schoorsteen niet trekken; zesmaal in de veertien dagen is het hout te vochtig om
te branden; dagelijks zijt gij als een twistappel in de huisgezinnen, als de een u te
warm, en de ander niet warm genoeg aangestookt acht. Maar nu: gij wordt van een
noodzakelijk kwaad, een onbeschrijfbaar geluk, van een gedoogde dienstbode, een
gevierde prinses! Men moedigt ü aan, men prijst, men verheft, men bewondert u;
gij wordt aangebeden! Uren kan men u zitten aanstaren! Gij zijt het ideaal van
winterheil! Gewis, voor de lustige vlammen gezeten, met het boek van een lieve-
lingsschrijver in de hand, en het vooruitzicht van een krachtigen wintermaaltijd des
middags, of van opwekkelijke punch des avonds, nu en dan een blik te slaan op
het bevroren tooneel, dat buiten is, de helderheid van hemel, aarde, en haard te
genieten, het flikkeren van de witte sneeuw met dat der gele en oranje vlammen
te vergelijken... het is zalig — Maar het ijs, het ijs. Waarom ijs? —
Ja, het ijs is voor mij een voorwerp van afschuw. Het moest winter kunnen
zijn zonder ijs. Ik bemin den winter, — ik gevoel, dat ik den winter noodig heb; —
ik zie veel minder tegen het korten der dagen dan tegen onze natte, schrale voor-
jaren op — maar noch het glas water, dat ik eiken avond op mijne nachttafel ge-
reed zet, moest, stollen, noch de lieve breede vijver, waar ik hier het uitzicht op heb
— mijn mikrokosmus, noch mijn makrokosmus — moesten bevriezen! En waarom
niet? Ach! gij zoudt de vraag niet doen, zoo gij wist, hoe dierbaar mij het water
is, het heldere, levende water! welke aandoeningen het in mij opwekt, welke ge-
dachten het mij toespiegelt — hoe teeder ik het bemin.
Cooper verhaalt van een zeeman, die niet inzag, waartoe er éénig land op de
-ocr page 355-
325
wereld noodig was, dan effentjes een klein eiland en dan ook nog maar, om den
wil van het zoete water. Zóó verre gaat mijn hartstocht niet. Het is het vasteland,
dat mij het water te meer doet waardeeren; maar ik bemin het dan ook met een
gloed, dien aller zeeën en stroomen tezamengedreven vocht niet in staat zou wezen
te blusschen.
Zie, daar stort zich de schuimende waterval met daverend geweld uit de hoogte
neder in de diepte. Het is een prachtig gezicht, een majestueus gedruisch. De zeven
kleuren des lichts worden gescheiden; de lucht dreunt, en de wind voert het witte,
vlokkige schuim wijd en zijd mede. De harde rots siddert, en geheele brokken wor-
den afgescheurd; de pasgeboren stroom voert ze mede als lichte vederen, en ploft ze
neer in de diepte, waar hij alleen ze kan oplichten. Water! gij zijt de sterkste, de
krachtigste, de edelste der vier hoofdstoffen! De Aarde is stom, dood en roerloos;
maar uwe stem is als de donder, uwe spraak heeft allerlei geluid; gij leeft, gij zijt
als bezield; gij beweegt u naar alle kanten als eene kronkelende slang, als eene be-
vallige schoone, als een onstuimig ros, dat struikelblok acht noch slagboom ontziet!
Onzichtbaar is de Lucht; maar gij blinkt als een edel metaal, met maagdelijk smet-
telooze reinheid! Uwe veerkrachtige oppervlakte werpt de vermogende stralen der zon
terug, en doet het trillend geluid huppelen naar uwe maat! Het Vuur is afhankelijk
van voedsel en lucht; maar gij zijt vrij en u zelf genoegzaam, ja, gij vernietigt zelfs
-ocr page 356-
326
het vuur, waar het (te vroeg!) naar de oppermacht staat over al de elementen!
Schiet heen, koninklijke bergstroom! schiet heen en heersch, vervul de dalen, splijt
de heuvelen, spot met den trots en het zelfvertrouwen der vaste stof! Richt uwen
weg werwaarts gij wilt! Zwel schuimende, verbreed u bruisende! Word gevreesd en
geëerd! En leg u dan ter ruste in den schoot des breeden oceaans: hij alleen is uwer,
gij zijt zijner waardig! Gij beide zult leven totdat de aarde zal worden opgerold als
een kleed, en alle hoofdstoffen zullen branden!
Gegroet, gegroet, gij frissche stroomen en heldere rivieren! Gij dooradert de aarde,
gelijk het bloed de leden doorvloeit van de kinderen der menschen! Wee, wee het
oord, dat gij veracht! Daar is woestijn, verschrikking en hongersnood! Gezegend de
landen, door u gezuiverd, gevoed, verrijkt, gesierd en gelukkig gemaakt! Wel moogt
gij den hemel weerkaatsen en de wonderen des hemels weerspiegelen, gij weldadi-
gen! Wel mogen de zaden der liefelijkste bloemen nedervallen aan uwe oevers, de
weelderigste takken der schoonste boomen hun lommer over u uitbreiden, de geu-
rigste kruiden van wederzijde u toewalmen! Geen olmenkruin toch spiegelt zich in
uwe helderheid en geene lelie buigt zich met liefde naar uwe frissche rimpeling, of
zij groenen en bloeien door u! De wijnbergen aan uwe zoomen voeden uit u de ver-
kwikkende ti\'ossen; en de goudgele oogst bootst het geruisen uwer golven niet na,
dan als een hulde, U toegebracht! Gij doorwandelt de aarde goeddoende, en waar
gij de oorden in liefde omhelst, daar baren zij welvaart en vruchtbaarheid, schoone
dochteren, op hare beurt moeders van vrede en geluk!
Aan dezen oever lust het mij te toeven en het heerlijk tooneel te genieten. Met
hoe sierlijk eene bocht beweegt zich de blauwe rivier over hare bedding, en besproeit
de groene boomen, frisch en vroolijk door hare bevochtiging. De zon giet er haar
licht over uit; maar het is of zij hare stralen slechts even indoopt, en dan schuch-
ter terugtrekt, met eene tinteling als van vuurvonken en diamant. De lage wilg met
zijnen hollen knokigen stam; de slanke popel, wuivende van het zachte koeltje;het
hooge en dichte riet, de scherpe blaren en de zwarte pluimen schuddende; het kleine
boerenhuis, waaruit het blauwe rookwolkje geestig en langzaam opstijgt en in de
lucht vervloeit; de roodbonte koe, tot de knieën in het water, een koel bad nemende
op gindsche zandplaat, — het wordt alles getrouw verdubbeld door het klare vocht,
en zijn dun vernis doet ieder voorwerp schooner glanzen. Kunt gij den lust weerstaan
met mij in dit bootje te stappen? — Reik mij de hand, en ik zal u midden in dit
bekoorlijk tooneel brengen. Een oogenblik zal het geplas der riemen de liefelijke stilte
afbreken, een oogenblik de effenheid gestoord worden, en dan zullen wjj ons op den
stroom laten drijven. 0 wellust! te drijven, te vlotten, zich te laten gaan! Losser
van het stof der aarde, als een golf onder de golven, zich over te geven aan den
-ocr page 357-
327
vriendelijken Geest der wateren, wiens onzichtbare hand u voortstuwt over zijn ge-
bied. Zie, nu is het hemel boven en onder en rondom u; en gij gevoelt uzelven het
gelukkig middelpunt eener sfeer van schoonheid en weelde. Dat gij uwe luite bij u
haddet; de zachte melodie is het liefelijkst op het water. De malsche noten vallen er
op neder als dons, en zacht, als de boezem eener vrouw, heft het water ze op; en
verzoet, maar versterkt, als verkwikte hem die aanraking, zweeft de toon van rim-
pel tot rimpel, van golf tot golf, en vervult beide de oevers met den wellust des
geluids. Waarlijk, het water is bezintuigd, is gevoelig; het bemint al het schoone;
het welluidend toongeruisch, de zachte kleurschakeering, den zoeten geur. Ik zou
den riem niet met woestheid kunnen bewegen, noch onnoodig rumoer maken in een
element, zoo aandoenlijk, zoo zacht. Ja, het edele water, het doet de aarde leven;
het verheugt ieder landschap; het is het schoonste sieraad aan het weelderig kleed
der schepping!
Maar des avonds, als zich de breede schaduwen nedervlijen aan uwen boezem;
als de maan haar troostend licht doet trillen op uwe effenheid en al de sterren in
u haren glans verdubbelen; dan, heerlijke vloed! is er eene stem, die opstijgt uit
uwe bedding, en roerend
en verlokkend spreekt tot
mijne ziel! Dan is het ge-
luk , op den alleruitersten
rand des oevers te staan,
mij overgevende aan zoet
en weemoedig gepeins. En
telkens als het windje
zich verheft, en in den
stroom een stroomend er
plekje vormt, is het alsof
de lokstem inniger en ver-
leidender wordt. En het
oog volgt uwe opper-
vlakte , tot waar zij met de geheimzinnige schemering ineensmelt, en duizende gedach-
ten, duizende herinneringen golven af en aan met uwe rimpeling. Het is een wellust.
Zoo stond ik menigen schoonen zomeravond aan uwen rand, liefste aller vijvers!
gij weet, of ik u liefheb. Thans! — (helaas! ik schrijf dit alles bij een groot kolen-
vuur!) thans zie ik treurig naar u uit! — gij zijt een ijsklomp; gij zijt verstijfd,
roerloos, dood. Voor weinige dagen zag ik de bleeke winterzon nog schijnen op uwe
golving; en de groene dennen ter linker-, de lommerlooze groepen van acacia\'s en
-ocr page 358-
328
beuken ter rechterzijde in uwen spiegel weerkaatst; en met welgevallen rustte mijn
oog op het zonnige plekje, dat hoenders en duiven plachten uit te kiezen, om zich
te verkwikken aan uw vocht. Helaas! wat is er van u geworden 1 Wat anders zijt
gij dan
\'t Misvormde ljjk van \'t uitgebloeidu schoon?
Wat is het harde, het gevoellooze ijs? Stof, koude ziellooze stof als de logge
aarde. Shakspere noemde het water valsch, maar hij lasterde; het water is zoo op-
recht als doorschijnend; het vleit niemand met de onmogelijkheid van gevaar, die
het waagt zijn heiligdom in te gaan; het is het ijs, dat valsch en verraderlijk is. —
Het ijs! O, het is dubbelhartig, het is een bastaard, het is, om het met een woord
te noemen, dat ik aan een onzer beroemdste hoogleeraren verschuldigd ben, en dat
een verschrikkelijk vonnis van veroordeeling uitspreekt; het ijs is hybridisch! — Ik
wenschte dit zelfde wintertooneel te zien, maar zonder dat ellendige deksel op hetgeen de
natuur schoonst en vriendelijkst en bezieldst heeft. Doch werwaarts ik mijne oogen
wende, nergens ontdekken zij het voorwerp mijner liefde; het ligt onder deze dikke,
nijdige, blauwe zerk begraven, en ijdele slaven van het vermaak dartelen over het graf!
Neen, gevoellooze, onvermurwbare korst, beeld van onverschilligheid en koude
wreedheid! neen, ellendig namaaksel van glas! mijn voet zal u niet betreden! Ik zal
niet, als een lichtzinnige dwaas, mijne zolen met ijzer schoeien, om u te vereeren,
en de rustplaats te ontwijden van mijne dierbare! Lig daar, en mest u met het kost-
bare bloed der aarde! Maar wee u, huichelaar! die uit valsche schaamte uwe afkomst
verloochent, en voor uw minderen door wilt gaan! Roem vrij op uwe sterkte, op
uw geweld! Die boeien zullen verbroken worden. Ik zeg u: het zal dooien! In den
lieven lentewind zal hefc triomflied der vrijheid weerklinken; en de schoone dochter
der natuur zal haren kerker uitbreken, en op nieuw schitteren voor het aangezicht
der zonne.
Laat ons nu nog eens stoken.
-ocr page 359-
*.
BEGRAVEN.\'
Mijne vrienden! men zal ons allen begraven.
Ziet er uw lichaam op aan: gezond, sterk, vlug, gehoorzaam aan uwen wil,
gevoed, gevierd, gekleed, opgeschikt! Er zal een tijd komen, dat het daar nederligt,
nederligt op een bed, hoop ik! — zielloos, koud, stijf, in een enkele doodswa ge-
huld, onder een lang wit laken — als een steen. Het is nu nog het uwe; het zal
dan het uwe niet meer zijn. Het is dan niet meer een persoon, maar een ding. Men
staat er bij; liefde en genegenheid staan er bij, en zoo zij niet dan weenende het
kunnen aanzien, niet dan weenende er van kunnen scheiden, zij schamen zich bijna
zoo veel gevoeligheid, zooveel eer te bewijzen aan een onding, dat reden en gods-
dienst haar leeren geringschatten. Maar neen! zij schamen zich niet — de mensche-
lgkheid zou er tegen opkomen; de liefde ziet hem, dien zij heeft liefgehad, nog in
zijn lijk; beminnelijke liefde! — Men strekt u eerbaar en voorzichtig uit. Zoo men
u aanraakt, om te voelen of gij reeds koud, en hoe koud! gij zijt, men doet het
met eene zachtheid als of gij sliept, als of men schroomde u wakker te maken! Men
spreekt niet dan fluisterende in de doodkamer. O! voor wie u teeder beminde, is het
eene behoefte, het doove lijk nog eens bij uwen naam te noemen. Zachtkens, en met
eerbied, vlijt men u in uw laatste verblijf neder. Statig voert men u ten grave. Met
ongedekten hoofde ziet men de kist nederdalen. Met plechtigen ernst wordt de schop
aarde er op geworpen; dan eerst heeft men met dat doode lichaam gedaan. — Maar
neen! wellicht schrijven achting of liefde een kort woord op uwe zerk, of planten zij
eene vriendelijke bloem op uwe zode, en komen van tijd tot tijd weder, om te zien
42
-ocr page 360-
330
waar men u gelegd heeft en uwer te gedenken op de plaats, waar gij niet zijt, doch
waar datgene rust wat men het langste van u behield; — waar de nienschelijkheid
van u afscheid nam.
Ik weet wel, dat het tot de verstandigheden onzer dagen behoort, dit alles be-
krompen, belachelijk en onnoodig te vinden. Men heeft zoo veel boeken gelezen! Ik
weet wel, dat het eenen sterken geest bewijst, wanneer men den heldenmoed heeft
van te zeggen, "het is mij om het even wat er na mijn dood met mijn lichaam ge-
bem*t, ik zal er niets van voelen; om het even waar het liggen zal, ik zal er niette-
min dood om zijn; het kan alleen voor mijne familie van belang wezen, dat mij eene
eerlijke begrafenis ten deele valt; maar, wat raakt het mij?" — Ik weet, dat men
den Engelschman bewondert, die wilde, dat er ten algemeenen nutte, knoopen van
zijn gebeente en snaren van zijne ingewanden zouden gedraaid worden — maar ik
gruw er van. Ik weet, dat het vrijzinnig beginsel in dezen zoo sterk is, dat het reeds
op onze publieke inrichtingen gewerkt heeft, en de zaak der dooden "minder om-
slachtig" is gemaakt; — ik begrijp, dat hiermee het vrij algemeen nalaten van den
rouw in verband staat, en dat men zijne mannelijkheid toont, door te zeggen: "ik
wil niet dat het zich iemand aantrekke als ik sterf;" — maar ik beklaag de men-
schen die zoo heel wijs zijn, en zich zelven zoo menig zoete gedachte onmogelijk
maken, en wier gansche leven, door eigen schuld, een gedurige worstelstrijd is tus-
schen hoofd en hart; en ik spreek mijn "wee!" uit tegen die groote mannen, die de
wereld zoo hebben gemaakt. Maar de eerste schuld ligt toch bij hen, door wie al die
wijsheid is uitgelokt; bij hen, die de zaak des gevoels zóó ver trokken, dat het ver-
stand boos werd. Toen wij lang op eens anders kerkhof, waarmee wij niets hadden
te maken, geweend hadden, en naar sterren en wormen en welkende bloempjes ge-
keken, toen kwamen de tegenvoeters en de af brekers, de spotters en de prozaïsten,
en dreven de andere mode door; de worm werd dood getrapt; de seraf naar huis
gestuurd; de zerken werden voor afbraak verkocht; de lange witte zakdoeken werden
gemeen; men zag nauwelijks om naar zijne eigene dooden; en daar hadden wij A - -
B = C. De thermometer daalde van Bloedwarm tot Vorst. Het sneeuwde groote
ideeën. Het was een frissche, maar op den duur onaangename koude.
Wat nu de groote ideeën aangaat, ik laat nog gelden, dat groote mannen ze
uitspreken. Byron mocht, onafhankelijke genie die hij was, en na al wat hij onder-
vonden had, nog eens zeggen:
Ik wil niet dat mijn stervensmaar
Een enkel uur van vreugd bederf,
Noch eisch, dat vriendschap, als ik sterf,
Zal siddren bij mijn baar.
-ocr page 361-
i
1
i
-ocr page 362-
331
schoon ik liever zijn zachtzinnige Stancen, beginnende "o! Weggerukte in schoonheids
"bloei," leze. — Maar dat ieder schoolmeester en schooljongen zich tot eene dergelijke
grootheid van ziel wil opheffen, — zie, dat is wat forsch, dat vind ik belachelijk en
ongelukkig tegelijk! En als men de leer der onsterfelijkheid, als men de goddelijke
Openbaring durft misbruiken, om mij te bewijzen, dat mijn menschelijk gevoel dwaas
of schuldig is, dan beklaag ik hen diep, die de vriendelijke leer des Bijbels zoo wei-
nig verstaan.
Neen, het is onnatuurlijk, onverschillig te zijn, of ons stoffelijk bekleedsel met
eerbied, met belangstelling, met liefde zal behandeld worden of niet; of het in be-
kenden .en den levende dierbaren grond zal rusten, dan in verre landen of diepe zeeën
zal vernietigd worden. Gij zult het niet gevoelen, zegt gij, met een kalmen glim-
lach. — Zoo! gaat u bij uw leven niets aan van hetgeen na uwen dood geschieden
zal? Is het denkbeeld te leven in de gedachtenis der uwen u reeds nu geheel onver-
schillig? Laat de hoop op den lof der nakomelingschap, waarvan gij niets hooren,
niets ondervinden zult, u geheel koud ? Of is zij veeleer een sterke prikkel voor uwen
ijver, een troost (de éénige!) bij de onaangenaamheden, die de weg des roems u op-
werpt, bij de ondankbaarheid des tijdgenoots? Of, zoo gij u daar over heen gezet
hebt — eilieve! zeg mij eens oprecht: verheugt het u wel eens te denken, dat uwe
beeltenis in handen zal komen van dien uwer vrienden, dien gij het liefst hadt; dat,
na uw dood, de ring, dien gij aan uwen vinger draagt, zal overgaan aan die wel-
beminde hand die hem dragen zal tot dat zij verstijft? dat uw zoon in uw huis zal
wonen, in uwen armstoel zitten? dat uwe familie u zal zegenen om de liefderijke,
de edelmoedige wijze, waarmee gij over het uwe hebt beschikt? — Verhard uw ge-
moed eerst tegen al deze aandoeningen, en zeg dan, dat bij den dood alle gemeen-
schap tusschen u en uwe naasten ophoudt, en dat het u om het even is, hoe zij bij
uwe sponde staan, .waar zij uw lijk begraven zullen!
Mij is het eene aangename gedachte — en mij dunkt, zij zal mijn sterfbed ge-
makkelijk maken — te hopen, dat eene vriendelijke, eene zachte hand mij de oogen
zal sluiten en mijn hoofd goed leggen, dat menige treurige gedaante in de eerste
dagen dat sterfbed zal naderen, "om hem nog eens te zien;" dat menig sidderende
hand mijne koude vingeren zal opvatten, om ze mistroostig weer te laten vallen; dat
menig weenend oog met moeite afscheid zal nemen, ook van dit onbeteekenend over-
schot; en dat men mij met ernst en plechtigheid uitgeleide zal doen naar een rust-
plaats, mij dierbaar, als de rustplaats van dierbaren. — Ja ook dat! ik gevoel het,
ook dat zal mij een troost zijn, — te weten, dat, uit wier armen mij de dood ook
scheure, ik tot dezulken ga, die ik zal hebben beweend, — dat één zelfde graf hen
en mij, en eenmaal die mij treurende overleven moesten, zal besluiten; dat wij daar
-ocr page 363-
:
332
allen te zamen zullen rusten .... O, het is niets, het is niets! ik weet, dat het niets
is, maar het is eene zoete gedachte, — en ik bid de verstandigen der aarde, mg
niet uit te lachen, maar mij te benjjden.
Men weet, op wat wijze de gewoonte van in het heiligdom te begraven, in de
wereld is gekomen. In het eerst bouwde men de kerken op de graven, naderhand
stichtte men de graven in de kerken. Waar de asch der martelaren rustte, wier bloed
het cement der kerk is, daar richtte de eerbiedige dankbaarheid der eerste christenen
het bedehuis op, de beste eerzuil! Later bracht men vaak hun dierbaat gebeente uit
het onaanzienlijk graf, waarin het vernachtte, naar de kerk over, en begroef het onder
het outer. In hunne nabijheid te rusten, was sinds lang de vrome wensch van menig
stervende, en de eerste christenkeizer was de eerste, die in den gewijden omtrek der
door hem gebouwde kerk een graf begeerde. Het was een stoute wensch; maar hg
vond alras navolging en voldoening. Opvolgers van den grooten bekeerde verboden
het begraven in het heiligdom; doch de christenheid vond het denkbeeld te stichtelijk,
de rust in Gods huis te benijdbaar, om ze op te geven! Het begraven in de kerken
werd algemeen. Ieder belijder van den naam des Heilands sterkte zich onder de ver-
moeienissen en de lasten des levens met het denkbeeld, dat de Heer hem rust zou
geven in Ziju huis; en het scheen hem bemoedigend Zijne wederkomst aldaar af te
wachten. Elke zerk van het plaveisel werd een grafsteen, en de gemeente vond het
opbouwend om de woorden des levens te hooren, gezeten op de verblijven der ster-
felijkheid; en over levenden en dooden welfden zich de gewijde bogen, waaronder de
leer verkondigd werd van hem "die de dooden levend maakt, en roept de dingen die
niet zijn, alsof zij waren." Onze grootouders vonden dit alles nog troostrijk. Met uit-
zondering van weinigen, was een graf in de kerk hun een dierbare, een onschatbare
bezitting. Geen bewijzen der schadelijkheid van de dooden voor de levenden konden
hen van hun stuk brengen. En toch dat moest niet zijn! Onze eeuw was rijp om het offer
te brengen. Onze onverschilligheid maakte het misschien gemakkelijk. Maar zoo gij hier
of daar nog een ouderwetsch christen ontmoet, wien het grieft dat hij niet rusten zal
in het graf zijner vaderen, in de schaduw van het heiligdom, waar hij en zij aanbaden
— bespot hem niet, bid ik u: — Broeders! het is eene eerbiedwaardige zwakheid.
Maar wilt gij weten, wat ik bespottelijk, wat ik ergerlijk vind? Het zijn uwe
wapenborden, uwe grafnaalden, uwe eerzuilen in de kerk; uwe lof verzen op stof en
assche, onder het oog van God en in Zijn heilig huis op aarde, geschreven. Het zgn
de tropeeën van dwazen trots, wereldsche ijdelheid, nietigen rijkdom, verwaande weten-
-ocr page 364-
333
schap, Moedigen oorlog, daar te pronk gesteld, waar ootmoed en nederigheid met
gebukten hoofde zich voor het oog des Heeren stellen. Het is de hulde, vaak over-
dreven , altijd daar misplaatste hulde, in het huis ter eere Gods gesticht, toegebracht
aan alle soort van verdiensten. Waarlijk, het is een vreemd, een (laat ik het zeggen!)
belachelijk schouwspel die bonte rij van allerlei deugden en gaven, in het heiligdom
geloofd, geprezen en vergood. Het zijn de deugden en gaven van den krijg, der ge-
leerdheid, van het kabinet, der kunst, der nijverheid, gehuldigd in de overblijfsels
van menschen van allerlei neiging, allerlei gedrag, allerlei geloof en ongeloof. O! het
belgt mij niet, dat de gemeente, aan wie het oordeel niet toekomt, hun allen gelij-
kelijk een plaats ingeruimd heeft in hare kerk; maar dat zij er liggen als zondaren! —
niet als groote mannen, niet met den titel van naturaè se superantis opera, niet onder
de uitgebreide vleugelen der faam, niet onder de brallende uitspraken van tijdgenooten
en vereerders, maar in stille afwachting van het oordeel Desgenen, "die weet wat er
in den mensch is!" — Wilt gij de namen uwer groote mannen beitelen, en vergul-
den , omlauweren, en omstralen; wilt gij hun standbeelden oprichten, zuilen stichten;
wilt gij hunne deugden voor de nakomelingschap vereeuwigen, de jeugd door hun
doorluchtig voorbeeld en de eer, die hun weervaart, prikkelen: naar de openbare
plaatsen, naar de academiepleinen, naar de trappen der paleizen, naar de schouw-
burgen , naar de markten, met uwe vereering! Hier — is het heilige grond. Ontbindt
uwe voetzolen! Hier geene namen, geene lofspraken geuit, dan die den Hemel wel-
gevallig zijn! Hier wordt alleen God en zijn Zoon geprezen, en in Hun naam geroemd!
Wilt gij hier zuilen oprichten, doet het zoo vaak de Heer u uit groote benauwdheden
redt, in groote gevaren behoedt: "Eben Haêzer; tot hiertoe heeft ons de Heer ge-
holpen." Maar — hier geene menschvergoding! hier God alléén en het geloof!
Ik weet dat onze protestantsche leer het kerkgebouw niet als heilig .doet beschou-
wen, maar ik weet ook, dat onze christelijke nederigheid ons de praalzucht, in zijn
omtrek althans, behoort te verbieden. Ik weet, dat onze strenge overtuiging: "God
aan te bidden in geest en in waarheid!" uit voorzichtigheid, in aanmerking nemende
de menschelijke zwakheid, niet duldt, dat wij voorstellingen van ciiristüs en zjjne
daden op aarde in onze bedehuizen ophangen, maar evenmin voegen er die beelden,
welke er de aandacht van hem afleiden, en er bij eigen grootheid stil doen staan.
Neen, niets, niets moest de éénheid van het doel in het heiligdom breken, alle3
moest op God wijzen — alleen op God! \'
1 Zoo moesten, dankt mij, de kerken ook volstrekt niet vernederd worden tot verzameling van cu-
riositeiten. Ik ken eene stad, anders nitmnnteude door den prijs, dien zij op het statige harer bedehuizon
-ocr page 365-
334
Maar ofschoon dit aloude misbruik (zoo als het in mijne oogen is) niet geheel
met het begraven in de kerken heeft opgehouden, het is er toch aanmerkelijk door
gefnuikt. Wij zullen allen onder den blooten hemel rusten, en wat men op ons graf
moge schrijven of oprichten, het zal geen gemoedelijk kerkganger ergeren. O! dat
denkbeeld heeft ook veel schoons, veel zoets, veel zaligs: te rusten in een liefelijke
streek, te midden der natuur, die wij bemind hebben, in een zacht graf, waar rondom
het alles bloeit en groent, waarover de zwoele winden waaien, waarover de heer-
lijke sterren van den nacht schijnen!
Ik kan evenwel niet zeggen, dat de hoog romaneske begraafplaatsen onzer da-
gen mij altijd evenzeer aanstaan.
Velen zijn veel te zwierig, veel te bloeiend, veel te kunstig, veel te rijk, veel
te overladen met dichterlijke symbolen. De dood is arm, en heeft zijne eigene poëzie.
Waar de natuur de begraafplaats schilderachtig maakt, is het wel; waar de kunst
stelt, waar onder andoren, op een der pilaren van de hoofdkerk, de maat is aangewezen van een befaam-
den reus en van een niet minder beruchten dwerg, die in of bij de stad geleefd hebben. Evenmin moest
men dulden dut men de heiligdommen tot eene soort van groote pakhuizen gebruikte, waar brandemmers
en ladders aan de muren hingen. Over het geheel kon er meer orde en eenvoud en zindeljjkhoid en beta-
melijkheid heerschen. Een apostel heeft gezegd: "Laat alle dingen eerlijk en met orde geschieden."
-ocr page 366-
335
het doet, verraadt het de menschelijke zucht om alles op te schikken te zeer. Het
verschilt als een wilde bloem en een gevlochten krans. Niet bij iedere zerk moet
eene roos geplant zijn; niet over ieder graf een treurwilg weenen. Doch daar staan
zij geheel gereed, om op de dooden te wachten. Het zijn hier niet droefheid en liefde,
die ze bij de rustplaatsen van het voorwerp harer vereering planten, — het is het
overleg van den aanlegger, die weet hoe het behoort, die ze eiken doode als voor-
bestemt, en liefde en achting vooruitloopt.
Mij bevallen onze oude dorpskerkhoven nog altijd het best, en misschien te be-
ter! omdat zij nog zoo weinig van hoven hebben. — Onze oude dorpskerkhoven, zon-
der eene verwaande spreuk of eenen heiligen tekst, die in ieders hart van zefr op-
komt, op het hek; zonder kunstmatigen opschik, zonder weelde, zonder van buiten
aangebrachte dichterlijkheid, waar de doodenschaar eenen breeden kring om het huis
Gods slaat, in welks omvang het "gij zijt stof!" gepredikt wordt en welks toren ten
hemel wijst, verkondigen dood en opstanding met meer waarheid, meer ernst, meer
nadruk, meer onversierde welsprekendheid! Zij zijn natuur! geen smaak! Het hooge
gras, de willekeurig opschietende bloem, de eenvoudige gedenkteekenen, het armelijke
van het geheel komt overeen met de gedachten, die mij daar vervullen. Geene be-
grafenisplechtigheid werkt ook zóó zeer op mijn gemoed, als die, zoo als ze bij ons
op het platte land plaats heeft. Dan luidt de oude dorpsklok uit den toren, en de
kleine optocht komt langzaam nader. Geene beambten, geen noodiger met een ge-
wichtig gezicht; alleen de bloedverwanten, de vrienden, de buren. Geen ander rijtuig
dan de wagen, die den overledene gediend heeft, om voor zich en de zijnen het eer-
lijk onderhoud te winnen, voert hem nu ten grave, en deze wordt getrokken door
zijn geliefd paard, den deelgenoot van zijnen arbeid. Met het gezicht in de groote
zwarte huik verborgen, zitten de vrouwen op de kist zelve. Bij het graf spreekt de
leeraar, aller vriend, een kort woord; de kist wordt neergelaten; de naaste betrek-
king werpt er de eerste aarde op; en den eerstvolgenden zondag gaat hij over dat
graf ter kerke, waar hij woorden van troost hooren zal. Want in den kleinen kring
eener landgemeente heeft men bevrediging voor aller behoefte.
Uit dit alles ziet men wel, dat ik juist niet veel gevoel voor cermoniëele begra-
fenissen , lange rouwsleepen, magna funera! Het is dikwijls akelig, zulk een maske-
rade te zien, met aangetrokken rouwcostuum en aangetrokken treurige gezichten.
Maar het begraven van stadswege, zoo als dat reeds hier en daar plaats heeft, is
toch een koud denkbeeld. Neen, de buren, de buren moeten begraven; geene daar-
toe aangestelden, die, als op hoog bevel, uwen dierbare, als ware hij publiek eigen-
dom geworden, komen opeischen en weghalen; terwijl de gewoonte hun verbiedt
eenige deelneming ook maar vóór te doen. Maar zóó ver gaat de koelbloedigheid in
-ocr page 367-
*
336
sommige plaatsen, dat, indien gij arm zijt en niet hebt om uwen vader, of uwe
moeder, of uwe dierbare vrouw, of uw lief kind eene eerlijke begrafenis te geven,
men u niet van de kosten ontheft, zonder op het rouwlaken met groote letteren
het verwijt te schrijven: "van de armen." Dat is toch wat heel hard, en neemt de
gansche weldaad terug!
Ik sprak met een woord van het rouwdragen: ik wilde te dezer gelegenheid mijne
denkbeelden daaromtrent blootleggen. Ik weet wel, dat men somtijds, uit aanmer-
king der bekrompene omstandigheden eener groote familie, die men nalaat, de bepa-
ling maakt, dat niemand het zwarte kleed zal aantrekken. Maar waar deze, of eene
andere nog geldiger reden niet bestaat, mijne vrienden! maakt, bid ik u, die bepa-
ling niet. Laat het nooit eene gril wezen, die gij denkt dat u schoon staat, nooit
een gekozen partij worden, waarvan gij niet wilt terugkomen. Gij weet niet, hoe
gaarne men over dierbare betrekkingen rouwt, hoe zoet het is, eenen geliefden
doode voor het oog der wereld deze kleine hulde te brengen! Honderd vertoogen
over de nietigheid der uitwendigheden, honderd bewijzen dat het rouwkleed niets be-
wijst , honderd voorbeelden van huichelaren, die het ontwijdden, van lichtzinnigen,
wie het verveelde, nemen niets weg van het zoet weemoedig gevoel, waarmee de har-
telijk bedroefde het aantrekt! En o, ik weet, op den bodem uws gemoeds is die
-ocr page 368-
337
wensch, dat men uw dood niet onopgemerkt voorbijga, dat men het niet te veel zal
achten, iets voor uwe nagedachtenis te doen. Maar uw verstand weerspreekt dien ?
Zijt dan zoo hardvochtig verstandig niet — zijt natuurlijk, zijt eenvoudig, zijt men-
schelijk, zijt althans niet wreed jegens anderen. Ziet! ik wenschte, dat al die philo-
sophen-, al die studenten-ideeön maar één hoofd hadden, om ze met een enkelen
slag van de wereld te doen verdwijnen!
de naburige stad hebben
er graven. Daar bracht ik mijn eerste offer aan den dood. Daar legde men een mij-
ner vroegste en beste vrienden weg. Ik was toen achttien jaren oud. Het was een
heldere dag, en de zon scheen liefelijk op het vredig landschap en het kleine kerk-
hof. Het geheele tooneel staat in al zijne bijzonderheden mij nog levendig en helder
voor den geest. Met eenige der naaste betrekkingen en nog een vriend van den over-
ledene, wachtte ik er het lijk op. Nog zie ik den voorsten drager de kist tegen den
heuvel optorsen. Toen werd zij op de planken gezet, en daarna voorzichtig nederge-
laten op die eener zuster — almede eene jeugdige doode, die eene zelfde kwaal ten
grave had gesleept! Het was geen kuil; het was een grafkelder. Van dat oogenblik
af heb ik iets tegen grafkelders. Mij dunkt, ze zijn zoo kil! De moederlijke aarde
klemt zich niet om den doode, opdat hij zijn stof met het hare vermenge; maar hij
blijft aan zich zelven overgelaten; dit geeft onaangename voorstellingen. Ook begraaft
men den doode niet — men bergt hem veeleer weg. De zon wierp hare heldere stralen
in den geheelen kelder, en de witte kist met hare koperen ringen glinsterde in haar licht.
Maar weldra schoof men den zwaren steen op de opening, en het licht werd langza-
48
m
.
-ocr page 369-
338
merhand uit dat somber verblijf uitgesloten. Ik weet wel, dat dit mij bijzonder aan-
deed, en dat ik met belangstellende aandacht de zwarte schaduw verder en verder
over het deksel sluipen zag, tot dat zij de laatste lichtstreep had verzwolgen. Maar
het moest zoo zijn. Toen ik het graf verliet, had ik een vreemd gevoel. Het was mij
duidelijk, dat ik aan eene droevige plechtigheid had deelgenomen, maar dat ik hem
had zien begraven, dien ik zoo zeer geacht en bemind had, bij wiens ziekbed ik zoo-
vele nachten had gewaakt, dien ik na zijn dood zoo dikwijls beschouwd had, zoo
als hij daar lag, rustig uitgestrekt, met blijmoedigen glimlach en effen voorhoofd,
dat hij nu in dien donkeren kelder lag, voor altijd weg uit mijne oogen... het was
mij wonderlijk.
Nooit bezoek ik dat kleine dorp, of ik bezoek dat graf. Nooit geleid ik iemand
in den omtrek van dien kleinen heuvel met blauwe zerken en groene zoden, of ik
wgs hem dien aan en zeg — "daar rust een mijner vrienden; hij was een goed mensch!"
Ik eindig zoo als ik begon: "Mijne vrienden, men zal ons allen begraven!" 0
dat wij allen, als deze, dezulken bij ons graf vergaderen, die ons betreuren; dat ons
aller nagedachtenis in zegening blijven moge! Zoo slape ons stof ra9tig in den schoot
der aarde, tot dat de groote en ontzaglijke dag des Heeren komt!
1837.
-ocr page 370-
\'
EENE TENTOONSTELLING VAN SCHILDERIJEN.
Mijn vriend bacülus heeft een klein boekje geschreven, waarin hij over het ver-
val der kunst klaagt en een weinigje knort. Als oorzaak van dit haar verval geeft hij
voornamelijk op, dat zij buiten haar doel is geplaatst; dat zij niet op haren rechten
prijs geschat wordt. De kunst is een meisje, dat leelijk wordt bij gebrek van aanbid-
ders. Hij bewijst u, dat de kunst in het geheel niet meer wordt aangebeden, maar
wel te kijk en te koop gezet, als iets bijzonders en aardigs, als eene curiositeit. Hierin
nu is dunkt mij veel waarheid, en het staat in zijn boekje, in sierlijk Fransch, te
lezen. Inderdaad, het komt mij meer en meer voor alsof de groote kunst zoo inge-
krompen was, dat men met haar als met een dwerg op de kermissen rondreisde. Gij
begrijpt dat dit leventje haar zekere kwade gewoonten doet aannemen en haar in
hare eigene oogen vernedert. Ook is zij sedert lang niet vrij te pleiten van allerlei
populaire ondeugden en begeerten. Zij is van tijd tot tijd vrijpostig en onbeschaamd,
ophakkerig en beslissend. Zij houdt van bonten opschik, schreeuwt drie tonen te hoog,
en is nu en dan wel eens wat heel los in den mond; daarbij heeft zij iets wreeds en
koelbloedigs gekregen. — En wat denkt gij nu van de tentoonstellingen van schilde-
rijen? Baculds ijvert er geweldig tegen, en als men de dingen een weinigje uit de
hoogte beziet, is men het zeker met hem eens, maar dan heeft men gevaar om fan-
tastisch te worden, zoo als de lieden van het onderzoek zeggen; daarom laat ons
uit de laagte opkijken \', en dan zullen wij toestemmen, dat de jaarlijksche exposittón
1 \'ilUKtp, av ft Tt{ iv jitubt T\'S irv9utvt toü jr«>ayov; itxitv, oïotTÓ Tl f7ri vrit Óalxrmc oixiïv, xxt iïix tov
vJaro; \'opiiv tov fihov xai Ta a//a £<rtpx, rr.v QxkotTTa» /.yoco cri/javbv ilvat, x. t. \\ PlaTO. Phaedoil. C. 58.
w
-ocr page 371-
340
groote en veelzijdige nattigheid hebben. Maar het is vervelend altijd over nuttigheden
te praten; duizend "lezers" doen dit maandelijks in duizend lezingen; en voor een
liefhebber der schilderkunst is één uurtje, in eene zijkamer met een portret van
krüseman of eene zee van schotel alleen gelaten, ruim zoo aangenaam, als de aan-
blik van die gansche zaal vol goud en kleuren, waar de kunstgewrochten in lagen
opgestapeld zijn, en waarin de regenboog dooréénschemert als die der zijden draden
in de weerschijnen sakken onzer grootmoeders.
Of welke speldeprikken (neen, dolksteken!) denkt gij, dat eene aesthetische zier
zich voelt geven, als zij een kaarslicht van schendel, voorstellende een ouden bede-
laar (levensgrootte) met een kandelaar in de hand, hangen ziet tusschen twee gras-
groene landschappen van ik weet niet wien, met duizend boomen, die elk zoo groot
zijn als de kaars van den grijsaard, en daarenboven misschien een ruiker van bloe-
mers, geflankeerd door het portret van een gouden huzaren-officier en de mislukte
afbeelding van een opengesneden kabeljauw met bijhebbend gezelschap van roggen
en mosselschelpen?
En echter verzuim ik niet de tentoonstelling te bezoeken, en kan ik er met in-
nig genoegen uren doorbrengen. Eerst maak ik den toer van de schilderijen en doe
er zooveel wetenschap op, als noodig is, om in de gezelschappen te redetwisten over
"het mooiste van allen," vast besloten het met de vrouw des huizes of de liefste
dochter eens te zijn; om vervolgens de Haagsche en Amsterdamsche tentoonstellingen
onderling te vergelijken, waarin mijne geographische positie mij altijd het oordeel
helpt vellen; om daarna de portretten van mijnheer A. B. C. en het geheele alphabet
te roemen; echter sterk volhoudende, dat zij volstrekt niet geflatteerd zijn; en ein-
delijk des noods met\' de jonge dames te lachen over het slechte toilet van deze of
gene, die, verbeeld u! verkozen had in het groen te worden voorgesteld, terwijl zij
toch "zoo heel blond" is, en den heeren in te fluisteren dat zij voor die groene japon
te weinig goed heeft gebruikt; hetwelk ik ten laatste alles completeere met de
volkomene ontleding van één zeer slecht stuk ,en de uitvoerige beschouwing van
dat kleine stukje, "waar ik wel een uur bij had kunnen stilstaan, zoo klein als
het was!"
Maar dan keer ik mij, vermoeid van kleuren en tinten, verguldsel en vernis,
verwarde nommers en nagekomen stukken, tot de beschouwing dergenen, die met
mij opgekomen zijn om te zien, wat er al zoo in een jaar tijds is op het doek ge-
bracht. Van de gladde, zachte, gepolijste gezichten in lijsten tot de menschelijke tro-
niën in hoeden; van de tableaux de genre aan den wand, tot de tableaux de genre op
den vloer; en uren lang zou ik kunnen besteden in de natuurbeschouwing van dien
af- en aanvloeienden stroom van kunstbeschouwers. Het verwondert mij dat er geen
*
*
-ocr page 372-
341
schilders nederzitten om studiën te maken. Ik heb er eene geheele verzameling
van schilderijen opgedaan. Zie hier eenige nommers van mijn catalogus.
N°. 1. Een teekenmeester, zijn eigen loerk beschouioende.
Het is een kort, tenger mannetje, min
of meer grauw van tint, met kleine, grijze
oogen, en een scherpe kin. Bij het binnen-
treden overziet hij de zaal in de vier rich-
tingen, met een kennersoog, en geen stap
gaat hij verder alvorens hij zijn bril heeft
opgezet. Hij is gekleed in een vettigen, ver-
sleten, zwarten rok en dito pantalon. Een
lederen stropje van eigen maaksel knelt
om zijn hals, en hij draagt een katoenen
overhemd, op de boi*st fijntjes geplooid.
Hij vergoedt het volslagen gemis van hand-
schoenen door de buitensporige lengte van
de opslagen zijner roksmouwen, die hem
tot het tweede lid der vingeren komen. In
het voorhuis reeds heeft hij den catalogus
opengeslagen en naar binnen omgevouwen.
Hij heet aegidiüs punter. De P. blinkt op
de bovendrijvende bladzijde. Hij is nu bezig, met zeker manuaal, alleen den teeken-
meesters eigen, een volslagen potlood met een lange, scherpe punt, uit zijn kami-
zoolzak op te delven. Wilt gij meer van hem weten? O, het is niet moeielijk in hem
een dier ongelukkige martelaars der kunst te onderscheiden, "die miskend worden",
en wier schitterende gaven alleen bekend zijn aan de jonge dames, die hunne voor-
beelden copiëeren. Het ontbreekt hem aan aanmoediging en tijd, anders werd hij een
van de grootste schilders van het land. Dan had hij een ridderorde, dan ging hij
naar Italië, dan kwam hij in de nieuwe editie van het Groot Schildersboek!... Maar
niemand let op hem. Hij gelooft somtijds dat hij een te stipt christen, een te nauw-
gezet burger is, om een schildersnaam te maken. Voor het overige, wanheer hij over
de kunst spreekt, gebruikt hij de woorden: toon, kracht, geest, warmte, vergelij-
kende tint, en wat dies meer zij, zoo dikwijls als de doorluchtigste van het gild.
Zijne voornaamste verdienste bestaat in de edele onverschrokkenheid, waarmede hij
zich aan alle genres waagt. Hij teekent kerken, hij teekent historie, hij teekent land-
schap naar de natuur; hij vervaardigt, zoo gij het verkiest, uw portret in waterverf
of crayon; hij doet al wat gij wilt. Maar hij maakt jaarlijks één schilderijtje, dat
-m
-ocr page 373-
342
hij naar de tentoonstelling zendt. Het maakt de bewondering uit van zijn vrouw,
van zijn meid, van al zijn kweekelingen, en van al de leden van het kunstlievend
gezelschap, waar hij lid van is.
Maar altijd wordt het slecht geplaatst, allerslechtst geplaatst! Hij ziet in de
commissie een schandelijk complot, tegen zijn opgang en belangen saamgespannen.
Hij leest den Letterbode, hij leest het Handelsblad; nooit is er melding van zijn stuk
gemaakt. O! welke zoete droomen droomt hij, den eersten nacht nadat hij het heeft
ingepakt en met een uitvoerig adres verzonden! Het zal de verbazing van alle aan-
schouwers uitmaken! Teylers museum zal het willen aankoopen; de Prinses van Oranje
zal het moeten bezitten; een liefhebber zal aanbieden het met goud te beleggen.
Groote schilders zullen hem zijn penseel benijden: vreemdelingen zullen naar de plaats
zijner woning komen reizen, "om den grooten punter te zien": en wanneer hij hun
dan, zoo eenvoudig en nederig als hij is, in zijn simpel zwart rokje, en op zijn hooge
schoenen, de deur zal openen, en zij vragen: "is de groote punter te huis?" welk
een triumf zal het zijn, te zeggen: "dat ben ik zelf, mijnheer! om u te dienen!" —
Helaas zijn stukje komt weerom — het is niet in aanmerking gekomen. — Eens,
eens — de waarheid eischt van den geschiedschrijver, dat hij het verhalen zal — ééns
scheen het in aanmerking gekomen te zijn. Eene dame van rang en liefhebberij had
er aan een kunstkooper last op gegeven. De kunstkooper schreef aan punter , en punter
schreef aan den kunstkooper. Hoeveel woordenstrijd had deze briefwisseling tusschen
-ocr page 374-
343
juffrouw punter en haar waardigen eega gekost, als het haar voorkwam, dat hij te
zedig was in het bepalen van den prijs, en zij hem toescheen voor een eersten keer
wel wat inhalig te wezen. Eenige dagen duurde het vóór hij een tweeden brief ont-
ving. Reeds wisten al zijne jonge juffrouwen en de geheele stads-teekenschool, dat
het stukje van meester punter was "aangekocht voor een kabinet:" reeds had men
er hem in zijn kunstlievend gezelschap meê geluk gewenscht; reeds had hij vol ijver
en hoop een nieuw stukje begonnen. Het zou ditmaal in den smaak van ostade zijn.
Twee passedijzende boeren, met de echt ostadische korte pijpjes, en den eeuwigen
wingerd tak belet vragende door het venster. De een geheel spel; de andere half bier-
kan! — Hij zou er het dubbel voor vragen van hetgeen zijn eersteling had opgebracht;
en zijne vrouw zou een kerkboek krijgen met een gouden slot. Zoo zou hij langzaam
opklimmen tot de hoogste hoogte; zoo was het frans h.vls, zoo van dijck, zoo rübens
gegaan. — Maar, o slag des noodlots! daar brengt hem de koelbloedige post een
brief! — Men had zich in het nommer vergist. De kunsthandelaar is beleefd genoeg
vergeving voor deze on-
achtzaamheid te vragen.
Vergeving voor deze on-
achtzaamheid! — Wat
onachtzaamheid ? Neen,
hij vrage veeleer ver-
geving voor een der
schrikkelijkste grieven,
die men een eenvoudig
burgerman kan aan-
doen! Vergeving voor
een dolksteek, die een
van blijdschap zwellend
hart doorboort; voor een mokerslag, die honderd der schoonste luchtkasteelen doet
ineenstorten! vergeving voor een zedelijken en schilderlijken moord! — Ziedaar een
enkele bladzijde uit de geschiedenis van dit klein, tenger mannetje. Verbaast het u
thans, dat zijn rok zoo kaal, zijn gelaat zoo geel, zijn mond zoo droevig geplooid
is, dat hij de ambitie verliest zijne sluike haren éénmaal in de maand te doen knip-
pen? Zie hem daar nu weder op de tentoonstelling. Zijn stukje — het is ditmaal eene
keukenmeid, die een koperen emmer schuurt — zal wel weer slecht geplaatst zijn —
zeker te hoog of te laag voor menschelijke beschouwing. De vorige maal was het,
alsof het zijne bewonderaars onder de engelen zocht, nu zal het misschien in de diepte
zijn nedergestort. Flectere si nequeo Superos, Acheronta movebo, zucht hij niet, want
-ocr page 375-
rt
344
hij verstaat geen Latijn. Zijn vader was een rijtuigschilder, beroemd om zijn blinkend
en nooit barstend vernis; maar de zoon had te veel "zenie," om bij het vak te blij-
ven. Hij vorscht met schijnbare onverschilligheid de plaats uit, aan zijn meesterstuk
beschoren. Het schikt nog al wat de hoogte betreft; maar in dit hoekje is immers
weer niets geen licht op den koperen emmer! Ach! de geheele wereld gaat er ook
voorbij. Nutteloos staat deze Apelles op de wacht; noch de tripjes, noch de voet van
zijne keukenmeid worden beoordeeld! niemand zegt iets van den koperen emmer,
waarvan zijne vrouw immers had betuigd, dat zij meende er haar muts in te kunnen
opzetten! Als de bewegelijke rij der aanschouwers, "die toch waarlijk bij erger prul-
len stilstaat," tot zijn werk is genaderd, schijnen zij plotseling gezicht en spraak ver-
loren te hebben.
Stilzwijgen ia een vloek, die meer bijt dan kwuad spreken.
Zijn eigen onafgebroken aandacht wekt zelfs niemands opmerkzaamheid op. —
"En daar moesten zij dan die lijst nog om beschadigen!" zucht hij — "die lijst van
twaalf gulden tien!" want het verguldsel had een knauw gekregen, doordien het nog
nat was, toen hij zijn tafereel inpakte en, een maand te vroeg, verzond. Troosteloos
verwijdert hij zich, om in stilte zijn gemoed te koelen aan het portret van dien poe-
delhond , wiens rechteroor misteekend is. Maar, daar is het alsof hij iets hoort in
in den hoek van zijne schilderij. Inderdaad! Eene jonge wèlgekleede dame en een dito
jonge heer staan er in eene gebukte houding op te turen. Zoo schijnt dan nog iemand
het der moeite waardig te vinden! Zie, hoe lang vertoeven zij! het zijn zeker lief-
hebbers, ontegenzeggelijk kenners! — Maar welk een onderdrukt gelach, nu zij er
afstappen 1 Gerechte hemel! zij trekken een gezicht alsof zij het vroolijkste Jan Steentje
gezien hadden, in plaats
van zijne eerbare keuken-
meid , en nog even vangt
hij de woorden op: "het
heeft meer van een hond."
— Dat verwijt geldt,
arme kunstenaar! het
katje op uw voorgrond,
niet veel grooter (ik be-
ken het) dan een schaap
van het kleinste ras! Het
katje, waarvoor uw eigen
poes tot model verstrekte;
het katje, dat gjj uitteekendet, des avonds, terwijl uwe teedere gade uw slaapmuts
-ocr page 376-
t
f-
m
345
warmde op haar stoof! En (tot overmaat) daar hoort hij diezelfde jonge lieden hunne
bewondering uitgillen over dienzelfden poedel, wiens rechteroor misteekend is — "het
is," zeggen zij, nota bene! — "het is alsof hij leeft."
"De naam is alles," zucht hij, en kijkt op zijn zilveren zakuurwerk, het zilveren
zakuurwerk van zijn eerzamen vader, den rijtuigschilder, beroemd door zijn blinkend
en nooit barstend vernis. Het uur is geslagen; hij moet les geven. Ga heen, ongeluk-
kige martelaar! ga heen naar de jonge juffrouw C. en vertel haar voor de honderdste
maal ,"dat zij toch hulplijnen moet zetten"; zij [heeft het weder vergeten, en nu is
de geheele anjer scheef; ga heen, en bedenk u onderweg nog eens of gij u wel wagen
zult aan die voorstelling van de heldendaad van van speyk, waar ook al voorstellin-
gen genoeg van zijn. Vervolg uwe lessen van uur tot uur en van dag tot dag! Met
een weinig meer talent zoudt gij misschien, met een weinig minder zeer zeker ge-
lukkig zijn.
N°. 2. Een familietafereel.
Het is een mijnheer en eene mevrouw van middelbare jaren, en een jonge heer
en eene jonge juffrouw in den bloei der jeugd, en een kleine jongen van zeven jaar
daarbij. Ik beschrijf u hun costuum niet; er is weinig opmerkenswaardigs aan. Het
zijn menschen uit den deftigen middenstand, goede lieden, niet Haagsch, maar klein-
stadsch gekleed. Ik sla een blik op de physionomieên. Mijnheer ziet, dunkt mij, een
weinig knorrig. Vraagt gij de reden? Deze menschen komen eigenlijk zoo pas uit een
naburige stad met eene calèche aangereden, waarin zij met hun vijven hebben gepakt
gezeten. Mijnheer heeft drukke affaires, waarbij zijn tegenwoordigheid slecht gemist
kan worden; hij ziet tegen alle uitstapjes op als tegen zoo vele bergen, en hij houdt
daarenboven niet van rijden. Maar mevrouw wilde zoo "dolgraag" de tentoonstelling
zien; al de mevrouwen zagen die. In een zwak oogenblik, hij moest het bekennen,
had hij het haar beloofd. Ik meen wel, aan den avond van een dag, dat hij geen
lust gehad had om menschen te zien. Ook waren de kinderen nooit in den Haag ge-
weest, en]het Haagsche Bosch — "het was zoo heerlijk!" Vroeg in den morgen kwam
het rijtuig voor. Het was tamelijk mooi, ja! het was mooi weer! Maar, zoodra de
paarden het Haagsche bosch, "dat zoo heerlijk was," hadden bereikt — of het spel
sprak — scheen het dat donkere wolken den hemel betrokken, en nög was het hotel
van prins frederik niet in het gezicht of de stortregen kwam neder! — In het plan
stond, dat men op het Tornooi veld, in den Doelen af zou stappen, en zich eerst
behoorlijk en op zijn gemak verkwikken. Mijnheer is gesteld op zijn leefregel. Maar
men heeft geen regenscherm! en dan — de straten! — Men vindt dus beter dadelijk
op de tentoonstelling aan te rijden. Van dat de eerste zwarte wolk was komen aan-
drijven, en de eerste rimpel op papa\'s voorhoofd bespeurd is, heeft mama alles in
44
-ocr page 377-
i
346
het werk gesteld om het gesprek levendig te houden. Zij was onuitputtelijk in ver-
halen van de genoegens, die zij in hare jeugd in dit "eigenste Haagsche Bosch" ge-
smaakt had. Maar bijna geen woord is er gesproken sedert de eerste vochtdruppel
viel, en het "daar hebben wij het al!" van de lippen van het achtbaar hoofd des
huisgezins geklonken heeft. Mevrouw, die de reis heeft dóórgedrongen; het jonge
meisje dat haren vader met haar vooruitgebabbel over dat feest heeft verveeld; en
de jonge heer, die gezworen heeft, dat het mooi weer zou blijven, voelden zich als
het ware verantwoordelijk voor iederen regendrop, die viel, vallen zou, of zou kun-
nen vallen, en ongerust zagen zij elkander aan. "Kom aan dan maar! — de tentoon-
stelling!" had papa gezegd, toen het rijtuig stilhield, en de familie werd uitgepakt.
Maar in de stemming, waarin Z Ed. verkeerde, viel het hem nogal tegen, dat hij
voor ieder persoon van zijn gezin een catalogus te koopen had, alleen de kleinste
uitgezonderd. Maar mevrouw! — Haar triomfante blik roept mij toe: "wij zijn er!"
en het beminnelijkst lachje vervangt, zoodra zij zich in het locaal gevoelt, den ang-
stigen trek, die in de volle calèche om haren mond speelde. Ondertusschen is deze
lieve familie nu véél te vroeg gekomen. Daar is nog bijna niemand. Dit valt de wel
eenigszins wereldsche dame tegen; niemand om gezien te worden! niemand om hare
lieve dochter te zien! Het is waarlijk een mooi gezichtje en, mij dunkt, het geluk-
kigste van allen; een ongemaakte vreugde verschijnt op haar gelaat, nu zij de bonte
rijen van tafereelen overziet. Maar zij had zich toch alles veel grooter en veel mooier
en veel treffender voorgesteld. Tien zulke zalen, duizend meesterstukken! Zij telt pas
zestien jaren. — Mijnheer haar broeder is een jaar ouder, en dus in dien lieven leef-
tijd, waarin men meent voor iets goeds te zullen gehouden worden, wanneer men
den schijn aanneemt van iets kwaads, dat men niet is. Hij heeft al de airs, al de
bewegingen van een recht lastigen wijsneus, en schijnt nog in twijfel te hangen wat
hij liever wezen zal, een fat of een lomperd. Hij verbeeldt zich kunstkennis te heb-
ben, en is om daarvan proeven te geven, gestadig in de contramine. Al de stukken,
die zijne goede moeder opgetogen doen staan van verrukking, acht hij infaam ge-
schilderd, slecht van kleur, dwaas van gedachte, plat, zonder diepte, kortom rechte
bokken van ongerechtigheid, die hij met al de fouten van alle slechte schilderijen
belaadt. Zijn zuster dwingt hij tot de bewondering van grove, wilde, breedgepen-
seelde studiekoppen van bandieten en ijzervreters "waar genie in zit", en die haar
volstrekt beter moeten bevallen dan het liefste heiligenbeeld der wereld. Hij is altijd
eene schilderij of wat vooruit, en zoekt ter sluik de nommers op in den catalogus,
en toont dan zijne meerderheid over zijn vader door hem in strikken te lokken en
tot dwaze weddenschappen te verleiden over den waarschijnlijken auteur van dit of
dat tafereel, waarvan de gedrukte letter hem den schilder heeft doen kennen; en na
<
-ocr page 378-
347
hem bewezen te hebben dat hij dien aan
zijne lichtvalling, of aan zijne behandeling,
of aan zijn stoffeering, of aan zijne ordon-
nantie kent, laat hij den goeden man, die
toch al niet welgemutst is, van tijd tot tijd
een ongelukkige figuur maken. Mevrouw
heeft een treurig gebrek aan ordelijkheid
in hare beschouwing. Nu is zij in dit ge-
deelte der zaal, maar plotseling verplaatst
zich hare nieuwsgierigheid naar het tegen-
overgestelde; nu eens wordt zij door deze
of gene uitstekende verf aangetrokken,
dan weder verlokt door haar aangeboren
zucht om gelijkenissen op te merken. "Zie
toch eens, lieverd! vindjeniet, dat dat jon-
getje veel van ons pietje heeft?" Het tafe-
reel , waarvan zij spreekt, is de voorstelling
van een lief kind, met het hoofd voorover-
gebogen op den kop van een patrijshond, en door een onzer eerste meesters geschil-
derd. (Een recht serafijnengezichtje, waarmee
ik, in het voorbijgaan, de moeder geluk-
wensch). Pietje — het is het zevenjarig jon-
getje, dat ik u nog niet beschreef — pietje
is een ongelukkig wicht, door de engelsche
ziekte mishandeld, met een groot driekant
hoofd, en bleek, zeer bleek! In zijne fletse
oogjes schemert maar een flauwe levensvonk.
Ik weet niet recht of hij een zakdoek bij zich
heeft. Maar aan zijn kostuum is smaak, noch
kosten, noch tijd gespaard. De kinderen van
II onze dagen worden allerdichterlijkst, aller-
theatraalst uitgedost. Eene vierkante uhlanen-
muts met een gouden kwast siert zijn hoofd,
en een schotschbont pakje, waarvan de breede
plooien door een nog breeder verlaktlederen
riem met een énormen gesp worden in toom
gehouden, en waarvan de ruiten zoo groot
-ocr page 379-
*
348
»         I
zijn, dat de rug van het schaap volmaakt een gevierendeeld wapenbord vertoont,
begraaft zijne tengere ledematen. Een fijngeplooid kraagje, dat hem in de ooren prikt,
wordt naar hetzelfde stelsel van inperking te keer gegaan in iedere buitensporige gol-
ving, die het zou kunnen aannemen, door een dasje van turkschgele zijde, zeer uit-
voerig gestrikt. Een wit engelschlederen broekje, tot groote zielesmart van mama,
aan de trede der calèche bij het uitstappen vuil gemaakt, omkleedt zijne kromme
beentjes, eindigende in witte kousjes en lage schoentjes. "Vindje niet, lieverd! dat
dit jongetje veel van ons pietje heeft1?" vraagt de moederlijke moeder. Maar hoe groot
is hare ontzetting, nu zij, opziende naar een antwoord, niet haren echtvriend gewaar
wordt, maar wie weet welk een groot Haagsch heer, met een ridderorde en een
knevelbaard. "Excuseer, mijnheer!" en met een kleur als vuur ijlt zij weg, en sleept
haar wettigen gemaal voor de beeltenis van den lieven jongen, "die zoo veel van
pietje heeft."
Zoo heeft men een geheel uur gesleten. Mijnheer meent dat het lang genoeg is;
de wijsneus beweert dat er niets "eigenlijk moois" is; de jonge juffrouw heeft een
dollen zin opgedaan, om met een blooten hals en een gouden ketting geportretteerd
te worden; en mevrouw vindt, dat men niet weg moet gaan vóór men de Haagsche
menschen nog eens gezien heeft. Het rijtuig, dat intusschen weer voorgekomen is,
zal daarom nog wat wachten. Maar de Haagsche menschen komen nog niet; de beau
monde
zou nog niet kunnen komen. Men slentert nog een half uurtje, en ziet! de zon
breekt dóór! Men moet van het goede weer gebruik maken, om naar het Haagsche
Bosch te gaan, "dat zoo heerlijk is." De familie vereenigt zich bij den uitgang. "Heden
mijn tijd!" zegt mevrouw, daar hebben wij het stukje van ko nog niet gezien!" dat
moesten we toch nog eventjes opnemen." — "Och laat het stukje van ko nu maar
rusten!" zucht mijnheer. "Het zal wat wezen!" merkt de wijsneus aan. Maar mevrouw
durft de moeder van ko niet onder de oogen komen, tenzij ze het stukje van ko ge-
zien heeft. Ko is een neefje van de familie, een bedorven kind, dat niet onaardig
teekent, weshalve zijn moeder besloot dat hij moest schilderen, en toen hij iets dra-
gelijks voortbrengen kon, besloot zij al verder, dat hg iets naar de tentoonstelling
zenden moest. "O zijne koetjes! men denkt dat ze zóó zullen gaan bulken!" En nu
de zaal weer binnen. En nu zoekt mijnheer in den catalogus, en mevrouw in den
wilde, en de dochter in schijn, en de wijsneus in het geheel niet naar het stukje van
ko. Het stukje van ko is nergens te vinden. "Hoe groot zou het zoo wat zijn? Zeker
niet zoo heel groot." Eindelijk vindt men een stukje met koeien van ravenswaai of
een ander, — "ja dat zal het wezen, dat is wel zoo wat in zijn manier" — en liever
zonder den catalogus op te slaan, uit vrees van gedétrompeerd te worden, sleept
nujnheer de familie nu mede, volmaakt tevreden over het stukje van ko. — Daar
-ocr page 380-
*
349
gaan zij heen. Het i8 ondertusschen weer begonnen te regenen. Het geheele luchtruim
schijnt uit grauw papier gesneden. Daar gaan zij heen, om het Haagsche Bosch te
zien, "dat zoo heerlijk is," en in het Scheveningsche Badhuis te eten, "dat zoo
voornaam is," om daarna huiswaarts te rijden: mijnheer met de zekerheid, dat hij
morgen dubbel zal moeten werken; mevrouw, maar half tevreden, omdat zij zoo
weinig menschen gezien heeft; de zestienjarige, met den hopeloozen wensch in het
hart, om met een blooten hals en een gouden ketting te worden geportretteerd; en
de wijsneus, veroordeeld om den geheelen weg over met den kleinen Schotschen en-
gel op zijne knie te zitten.
N°.... Maar neen, ik stap van de nommers af; ik weet niets vervelenders en
ontrustenders dan getallen; ik geloof, dat zij u in sommige omstandigheden de koorts
op het lijf jagen. Ik sluit dus mijn catalogus, en verzoek u liever, u met mij te ver-
plaatsen te midden van dien bonten hoop van aanschouwere, nu het uur du bon ton
geslagen heeft, en het vol wordt in de zaal. Welk een gefluister! welk eene drukte!
welk een gedrang! maar een zacht, een beleefd gedrang, een gedrang van zjjde en
fluweel! Zie deze oude barones, geleund op den arm van haren zoon, den kamerheer.
Zjj is blij dat ze boos kan zijn omdat er nog altijd eenige burgerlieden in de zaal
zjjn gebleven. — Zie deze brillante modemaakster, met haar valsch goed en geplekt
zijden kleed, zich de airs gevende van eene freule, en nu eens met eene radde Haag-
-ocr page 381-
*
350
sche tong, dan eens in slecht Fransch, de schilderijen ruim zoo luid beoordeelende
als de hoogste hooggeborene. — Aanschouw dat lieve burgermeisje, slachtoffer van
de eerzucht haan broeders, die schrijver is bij een ministerie en alzoo een bril en
veel fijner laken draagt dan zijn vader uit den lintwinkel. Hij wilde volstrekt niet
vóór het fashionable uur naar "de expositie"; en nu leeft zijn lief zustertje, dat zich
wel naar hem schikken moest, in gestadige angsten, en durft zich niet in het ge-
drang wagen, en heeft de vermetelheid nauwelijks om zich voor het beeld van de
"oude vrouw den Bijbel lezende" te plaatsen, waarvan zij zoo veel heeft hooren spre-
ken ; zjj bereikt het eindelijk; maar beschouwt het niet dan met een schuchteren blik
en gereed om de vlucht te nemen voor de eerste groote dame, die er haar lorgnet
op [schijnt te zullen richten. Ach! zij gevoelt zoo diep en zoo dikwijls, dat zij maar
"een juffertje" is. Tot haar groot geluk redt haar de komst van haars broeders chef
uit al de pijnlijkheden dier folterzaal.
Geef u de moeite den blik van stomme bewondering dezes eenvoudigen, van on-
verschilligheid dezes onbeduidenden, onderling, en met het oog van verachting dezes
veertigjarigen jongelings, "die zoo véél gezien heeft inzijn leven en op zijne reizen",
te vergelijken. — Let op dezen rampzaligen Narcissus, gelukkig door zijn bont vest
en zijne stroogele handschoenen, die, op den knop van zijn rotting zuigende, zich
zei ven voor eene zeldzame vereeniging aller mannelijke schoonheden houdt, die de
dames meer belangstelling vergt dan al de portretten van geleerden en cavalerie-
officieren en zeemannen in de zaal, en waardig is om in al de bochten, waarin hij
zich wringt, te worden afgebeeld, om de bewondering aller tentoonstellingen uit te
maken. De onbetaalbare levende ledeman! Sla uw oog op dezen geaffaireerden aan-
schouwer, neen doorvlieger van de zaal, wiens gewichtig gelaat het telkens luider
uitgilt, "dat hij wel wat anders te doen heeft dan schilderijtjes na te loopen;" —
op deze jonge dame, die zelve schildert en, met een tuyau in de hand, niet rusten
kan vóór zij de stukken van haren lievelingsschilder gezien heeft; "dan is haar de
rest onverschillig;" — op dien student, die sterven zal, zoo er niet spoedig iemand
komt, aan wien hij vertellen kan, dat hij de laatste Exposition te Dusseldorf heeft
bezocht. — "Maar wie is die jonge mensch," vraagt gij, "met dien langen, breed-
geranden hoed, die wilde haren, dien dikken stok, dat heele korte jasje, dien wijden
geruiten pantalon1? — "Het is een schilder, een jong schilder." Gij vergist u; het is
de vriend van iemand, met nog lager, nog breeder geranden hoed, met lange, maar
schoone, gekrulde haren, met een nog dikker, maar ook mooier stok, met een nog
korter, maar fluweelen jasje, en nog bonter pantalon. En die iemand is een schilder.
Deze is zijn alter ego, zijn onafscheidbare, zijn jakhals, zijn bewonderaar, zijn na-
maaksel, zijn overdruk, zijne schaduw. Hij wandelt met den schilder, hij doet keertjes
-ocr page 382-
*
■■■
351
te paard met den schilder, hij gaat met den schilder naar den schouwburg, hij rookt,
hij zwetst, hij biljart met den schilder; alleen hij schildert met den schilder niet.
Dagelijks kunt gij hem in deze zaal vinden; want hij is een hartstochtelijk bewon-
deraar der schilderkunst en der schilders. Indien gij op dezen afstand het woord artiste
op zijn voorhoofd meent te lezen, zult gij hem tot den gelukkigsten der sterve-
lingen maken. "Ook is zijn schilder hem menig idéé verplicht, en zoo hij wilde....
ja zoo hij wilde!....
Zult gij nu nog vertoeven, totdat de laatste laatsten du beau monde verschijnen,
die de zaal door huns gelijken bijna ontruimd vinden, en tot hunne groote wanhoop
weder volgeloopen met "gepeupel," dat reeds gegeten heeft —? Of willen ook wij nu
maar heengaan, uit vreeze, dat deze of gene onderzoeker ons uitteekent, als carica-
turen van onverdragelijke leegloopers, die zich het air van opmerkers geven? —
1838.
«
-ocr page 383-
*
DE WIND.
Het stormt buiten. Hoort gij het, mijne vrienden? het stormt. De wind is ver-
schrikkelijk: vlaag op vlaag; hij loeit om uw dak, hij fluit door iedere opening, door
eiken doortocht. Hij beweegt uwe deuren en vensterramen. Het is noodweer. Zegt
niet: "laat ons opstoken en bijeen schikken, en eten en drinken, en zoo hard spreken
dat wij den wind niet hooren." Het is epicurische lafhartigheid. Gelijk gij, bij zacht
en liefelijk weer, den blik wel duizendmaal uit het venster werpt, en de vriendelijke
natuur in al haar rustig schoon aanschouwende, telkens uitroept: "het is heerlijk!"
zoo ook past het u, op een dag als heden, althans een enkele maal naar den orkaan
te luisteren, zijn woeden aan te zien, te denken aan de algemeene beroering, en te
zeggen: "het is ontzaglijk!" Dit, dunkt mij, betaamt een man. Zij, die het niet wil-
len — ik vreeze dat zij de stormen des levens met dezelfde kleinmoedigheid zullen
zoeken te ontduiken. Neen, zij zeker zijn het niet, die in rampen en verschrikkin-
gen , in onheil en nood zich van hun toestand overtuigen durven, of in den storm
des tegenspoeds het hoofd opsteken en zeggen: "hier ben ik!" Zij sluiten hunne oogen
voor het gevaar; zij schuwen het in te denken; zij sterken zich het hart, noch oefe-
nen hunne zielskracht; zij hebben geen nut van hun leed; het zijn bloodaards. Laten
wij naar den storm luisteren.
Die wind, die ontzettende wind! van waar komt hij? werwaarts gaat hij henen?
Vergeefsche vragen, door zijn krachtigen adem medegevoerd en verstrooid! De on-
zichtbare, de geweldige, de alomtegenwoordige, de reus der geheimenis! hoog, hoog
boven de aarde, om de lenden der bergen worstelt, woelt en geeselt hn; door rots-
i
t
-ocr page 384-
353
spleten en spelonken waart hij rond met snerpend geloei; in den diepen afgrond gromt
hij; in de eenzame woestijn, waarin geen geluid gehoord wordt dan het zijne, drijft
hij het zand te hoop; door de wildernis wandelt hij om met luidruchtig geweld; —
en de onmetelijke zee, — is hij niet grooter dan zij 1 haar broeder, haar ontzaglijke
speelgenoot, haar woedende bestrijder!
De onafhankelijke: hij waait werwaarts hij wil. Als gij hem uit het oosten wacht,
verheft hij zich in het noorden. Gij gelooft, dat hij sluimert in het zuiden — ziet,
hij staat op in het westen! Hoe spoedig is hij ontwaakt, hoe ijzingwekkend is zijn
kreet, hoe onweerstaanbaar zijn aanval! De sterke; soms is hij speelsch en dartel;
maar wee! wee! als het hem ernst is, want vóór hij den kampstrijd aangaat, is zijn
triumf verzekerd. Het woud gaat hij door, als door sanheribs leger de slaande Engel
des Heeren. De wateren woelen, zieden en branden. Hij ontbloot de beddingen, hij
smakt de steenrots van haar "voetstuk. De gelederen der golven breekt hij door, en
speelt met haar schuim als waren het witte vederen, haren gehelmden kruinen afge-
rukt. Te vergeefs zoo de zee zich opheft als een bezetene, dol van woede, bruisende
van toorn. Hij grijpt haar aan, en schudt haar — tot zij machteloos en stuiptrek-
kende nederstort — en wie zich aan haar borst vertrouwden, wie zich waagden op
hare gevaarlijke diepten.....Heer! behoed hen! zij vergaan.
Krachtige stem der natuur! hoe schokt gij de harten der menschen. Alle geluid
van het onbezielde is door u, levende stem der lucht! Gij spreekt: de echo der ber-
gen , de schoot der wateren het dichte lover antwoordt u. Maar gij, gij overschreeuwt
die allen. Wel moogt gij de stem des Heeren heeten. — Voorzeker neen; geen ont-
grendeld rotshol, geen gonzende knods, geen losgelaten vleugelpaard, geen adelaar
met klappende wieken bracht u voort, gij zijt de stem des Almachtigen. Zijn Geest
is een adem, een aanblazing, een krachtig ruischen. Woest was de baierd, woest en
ledig; geen orde, geen onderscheiding, geen licht, geen geluid. De duisternis zweefde
over den afgrond. Alles stil en levenloos. Maar een krachtig, een zwoel, een vrucht-
baarmakend windgeruisch ging over de diepte. Het was de adem Gods, broedende \'
over de wateren. Zij sidderden op die aanraking; die siddering was leven. De stilte was ge-
broken. Van dat oogenblik gingen van God uit scheppende kracht, orde en leven! — In
het suizen van den avondwind behaagde het Jehova den eersten zoon des stofs te verschij-
nen ; en uit den wervelwind sprekende tot job , leerde Hij hem sidderen voor de mogend-
heid zijner almacht. — Hoort gij dit plechtig geloei ? Welnu! zulk een gedruisch vervulde
het gebouw, waar de discipelen bijeenzaten op den Pinksterdag; het was Gods Geest,
op aarde nederdalende in het ruischen als van eenen geweldigen gedrevenen wind.
1 Gen. I. vs. 2. Vg. Deut. XXXII. vs. 11. Hebr.
45
-ocr page 385-
■■
gj
a
5
-ocr page 386-
354
Maar dit symbool der kracht Gods, zoo onzichtbaar, zoo geducht, is het ook niet
een schaduw zijner weldadigheid? Ziet, nu is hij geweldig en verpletterend; maar hij
is toch geen woestaard, alleen uitgaande tot verdelgen! Als alles doodsche stilte is;
de zon brandend; de korst der aarde gespleten; het geboomte verschroeid; het pas
opgeschoten veldgevvas schraal en met stof bedekt; als de kanker der vertering in stilte
voortvreet, en de stinkende damp des verderfs hevelt uit het lauw moeras, dan ver-
heugt zich de dood in een rijken oogst. Maar, in de verte ziet gij een wolkje, niet
grooter dan uw vuist, en het is als hoordet gij den slagregen reeds ruischen; want
de bode des Heeren is opgestaan, de breedgewiekte wind, die het in één oogwenk tot
u zal brengen. Hij komt, de afgebedene, de gezegende. Voor zich henen drijft hij den
pestwalm, die om uwe hoofden zweefde, en onder zijne wieken voert hij mede de
trezoreu der vruchtbaarheid en des bloeis, der gezondheid en der kracht. Hij vernieuwt
het gelaat des aardrijks. Hij vaagt het stof af van den oogst; de sluimerende groei-
kracht wekt hij op uit hare bezwijming. Verkwikkend gaat hij om, en deelt frissche
teugen uit van welvaart en van leven.
Herinnert gij u dien weelderigen zomeravond, dien gij zoo zeer genoot1? De dag
was drukkend geweest en benauwd. De zon, krachtig tot het laatste toe, was onder-
gegaan te midden van purper en rozen. Nog zongen de vogelen niet. Er lag eene
zwaarte op de geheele natuur. Alles was stil. Maar daar ontwaakte een zacht gerucht,
het suizen van een liefelijk koeltje. Hoe vingt gij het op met dorstige lippen; met
hoeveel wellust ademdet gij het in, en liet het spelen door uwe bedauwde lokken!
Het kwam vriendelijk aangezweefd, beladen met den geurigen wasem van blad en
bloem, en koelde loover en grasscheuten. Fladderend streek het over het blauwe water,
en helderder en frisscher rimpelde dat, en ruischte als verheugd; de toppen der hoo-
rnen vingen aan welluidend te zwatelen; — het was een liefelijk inéénsmelten van
zachte en vredige geluiden. Het was u, als hoordet gij een stem van enkel liefde.
Welnu! het was de stem der liefde Gods. Zoo ruischte zij den profeet in de ooren,
op den top van Horeb, waar hij stond en den Heer verwachtte. "En ziet, de Heer
ging voorbij, en een groote en sterke wind (als deze!) scheurende de bergen, en bre-
kende de steenrotsen voor den Heere henen. Doch de Heer was in den wind niet. En
na dezen wind, eene aardbeving; de Heer was ook in de aardbeving niet. En na de
aardbeving, een vuur; de Heer was ook in het vuur niet. En na het vuur, de stemme
eener zachte koelte. Toen sprak de Heer tot elia." — Dit, mijne vrienden, staat in
den Bijbel, opdat gij het lezen zoudt, in dezen stormachtigen tijd! 0, \'s nachts,
\'s nachts, als gij slapeloos nederligt, en de ontboeide wind gierende omgaat om uw
huis, als een brullende leeuw, die schijnt te zullen binnendringen — dan gaat eene
huivering u door de ziel! Zegt mi), hebt gij gebeden? God, de Heer! voor wien stor-
-ocr page 387-
355
men en orkanen zijn als dienaren, die, als Hij ze roept, tot Hem komen en zeggen:
"Hier zijn wij!" God, die ze uitzendt en terugroept als boden en slaven: die Almach-
tige is zachtmoedig en liefderijk als eene zachte koelte. Slaapt dan in! Al waart gij
ook teedere moeders, wier zonen verre zijn; misschien wel op den breeden vloed!
Nog eenmaal gebeden, en dit bedacht! en het zal u wezen, als zweeg de wind, en
als omringde u alleen de zachte, de kalmte aanbrengende liefde Gods. Slaapt in; die
liefde sluimert nooit. Vreest niet — gelooft alleenlijk.
1838.
-ocr page 388-
ANTWOORD OP EEN BRIEF UIT PARIJS.\'
Eindelijk heb ik hem gezien, mijn vriend, gezien en bewonderd! Het monster van
Bleekloo, de aangebedene, de gevierde, de hoop van allen, die nog niet wanhopen
aan den goeden smaak en den echten geest der Hollandsche schilderschool; van allen,
die nog gelooven in het dunne coloriet van van dijck en het krachtig penseel van
frans hals. Hoe zal ik u een denkbeeld geven van zijn manier, van zijn talent, ik
die het Vaticaan niet gezien heb, en dat nog wel aan u, die geen der naaischolen
van Bleekloo te vinden weet; of zeg mij, kunt gij vergelijkingen maken tusschen de
vermoedelijke bekwaamheden der verschillende echtgenooten van de verschillende naai-
vrouwen blok, over den kant, preveilie en anderen? Neen voorzeker, gij weet niet,
dat noch de man van juffrouw over üen kant, noch die van juffrouw blok, noch die
van juffrouw preveilie, noch zelfs die van naatje de zoom, nooit ofte nimmer het
penseel behandeld hebben, overmits deze geen van allen den maagdelijken voor den
huwelijken staat hebben gewisseld; en toch hoog over het hoofd van juffrouw de zoom
zetelt het genie, zetelt de hoop des vaderlands; het is haar vader. Het is niet de
kunstenaar, die gij in hem groet, het is de kunst zelve. Nauwelijks heeft hij den
ouderdom van acht en zestig jaren bereikt; welk een heerlijke dageraad gaat voor
1 Het volgende stukje, hier om den wille der volledigheid opgenomen, is niet meer dan een grap. Het
is een parodie van een brief, aan Hildebrand door zjjn vriend Baculus geschreven: brief, waarvan de inhoud
enkel bestond uit eene (voor het overige welverdiende en welsprekende) lofrede op het genie der beroemde
treurspelspeelster, RACHEL.
-ocr page 389-
357
de Hollandsche schilderschool op! — Helaas! ik weet niet hoe ik het u duidelijk zal
maken wat wij in hem te wachten hebben, wat zijn talent karakteriseert, wat hem
op de onbereikbare hoogte, die hij besteeg, geheel alleen doet staan, geheel geïsoleerd!
En toch, ik wil het beproeven; want ik wil den Avondbode een vlieg afvangen en
het Handelsblad vooruitzijn. Ik wil u, in het hartje van Parijs, het vaderlandsche
bloed van edele trots doen gloeien; ja gloeien, ja tintelen, ja bruisen moet het!
Gij zult weten wiè onze Bleekloosche de zoom is, al zou ik ook aan de aesthetische
beschouwing van zijn talent iedere uitboezeming van vriendschap en hartelijkheid ten
offer brengen; al moest ook dit mijn geschrijf veel meer van een feuilleton in een
der genoemde dagbladen of van een artikel in den Letterbode hebben dan van een
vertrouwelijken brief — al moest van bladzijde 1 tot bladzijde 4 toe, ue zoom, de
zoom, de zoom! uw lezende aandacht absorbeeren.
Zoo ik begin met u te zeggen dat de zoom een monster is, zeg ik niet te veel. Hij
heeft, als ik reeds zeide, pas acht en zestig jaren bereikt; nooit heeft hij een mees-
ter gehad; de natuur deed hem geboren worden met dat eigenaardige gevoel van
\'tschoone en verhevene, dat hij met zoo veel waarheid en kracht op het doek weet
uit te drukken. Als een- klein kind op school, teekende hij reeds zijn meester uit op
de lei, met een pijp in den mond, en maakte hij patroontjes voor zijn zuster, die
uit borduren ging. Ook beschilderde hij niet zelden de deuren der pakhuizen en der
nachtwachtsverblijven, met wit en rood krijt. Een voorbijganger vond hem met dit
werk bezig en bewonderde de kracht van zijne schetsen. Die voorbijganger was zelf
kunstenaar. Hij was huisschilder en glazenmaker. Weldra vertrouwde hij hem de kunst
toe en wijdde hem in de geheimen van het tempermes in. Niet lang duurde het of
de zoom begon zich op de uithangborden toe te leggen. Eerst leerde hij koffiekan-
nen en trekpotten schilderen; daarna werd hem zelfs de uitvoering van een glas bier
toevertrouwd. Het opmerkelijkste was het schuim. Nooit had men zulk een schuim
gezien. Het was meer dan bierschuim: het was champagneschuim. Verbeeld u, mijn
waarde! welk een verbeeldingskracht in een huisschildersjongen, wiens vader mande-
maker was, en die dus, naar alle waarschijnlijkheid, nooit champagne had zien schui-
men. Langzamerhand liet zijn meester hem toe ook wapens te malen; en hierin was
het vooral dat zijn goede smaak uitschitterde. Met voorbeeldelooze stoutmoedigheid
bracht hij alles tot het natuurlijke terug; alle leeuwen geel met zwarte manen, ge-
lijk de echte barbarijsche; hij wist van geen roode, geen zwarte. Die hem van keel
en sabel sprak presenteerde hij een pak slagen, en hij zou eens bijna gestorven zijn
van woede, toen men hem zeide, dat sommige wapenschilders roode arenden hadden
voorgesteld met blauwen bek en blauwe klauwen. "Want," zeide hij, "een arend is
bruin." En hg had gelijk. Ondertusschen was hij nu op de hoogte om tot het eigen-
-ocr page 390-
358
lijk dierschilderen, voor zoo ver dit zijn meester tepas kwam over te gaan, en reeds
had hij werkelijk de schets gemaakt van een dorstig hart, toen de ongelukkige trou-
bles
van die dagen — tusschen S5 en 90 — ook den jeugdigen de zoom in hunnen
maalstroom meevoerden. Hij verdween nu voor een poos van het tooneel en men hoorde
niet van hem. Men spreekt van een spotprent, die hij op den prins zou hebben ge-
maakt, waarvan de hoofdgedachte was: een groote goudsbloem, die door een keeshond
van zijn steel icerd gebeten;
en van nog eene andere op de Engelsche natie, waarvan
de voorstelling vergeten is geraakt. Hoe het zij, men zou de zoom bijna vergeten heb-
ben, ware hij niet voorleden jaar plotseling weder te voorschijn gekomen met zijn
meesterstuk: \'t Is een toer om der op te komen. Het denkbeeld is niet nieuw. Een groot paard
staat geheel opgetuigd en gezadeld, en een zeer klein man maakt zich gereed het te
bestijgen, \'t welk hem, aangezien de kleinheid van zijn postuur, zeer moeielijk valt.
Alles is in deze schilderij leven en beweging. De pogingen van den dwergachtigen rui-
ter , die dei" niet op kan komen, spreken, door het groene jachthuis heen, dat hij aanheeft,
— men ziet hem vlak op den rug — in alle de spieren. Met veel geestigheid heeft de
schilder zijne laarzen en sporen zóó zwaar en collossaal voorgesteld, dat men gevoe-
len moet dat ook deze eene belemmering zijn om het paard te bestijgen. Het uitste-
kendste van alles is echter het paard zelf, in welke voorstelling men zeggen mag dat
het genie van de zoom het zenith van zijne kracht heeft bereikt. Met voorbeeldelooze
stoutmoedigheid heeft hij over de zwarigheden van zijn bestek, ja zelfs over de na-
tuur gezegevierd, en de evenredigheden zoodanig weten te beheerschen en in te rich-
ten, dat vooral de hoogte van het ros, en dus de moeielijke bestijgbaarheid, sterk
in \'t oog springt. Dit heeft ten gevolge gehad, dat de hals zeer ingedrongen heeft
moeten worden, en zelfs de kop niet dan klein kon wezen. Zoo als het dier is voor-
gesteld, gelijkt het teffens op een paard, een olifant, en een hazewindhond; maar
de karakters dezer drie schepselen spelen zoodanig dooreen in de schilderij, dat men
zeggen kan dat het scheppend genie des schilders hier een nieuw wezen heeft voort-
gebracht. Ik spreek niet van de uitvoerigheid, waarmee het hoofdstel, waarmee de
gestreepte rijbroek van den ruiter zijn afgemaaid, noch van het landschap, waarover
een donderwolk hangt, die door een magisch licht, dat uit den grond schijnt op te
komen, wordt verlicht. Mijn bestek verbiedt mij hier verder over uit te weiden. Ook
vergt gij het niet. Hetgeen ik van de zoom gezegd heb, zal u genoegzaam hebben
doen blijken, dat dit jeugdig talent gemakkelijk alle andere talenten in ons vader-
land achteruitzet en overtreft.
De zoom is niet groot van postuur; zijn gelaat is meer vervallen dan mooi. Ge-
woonlijk draagt hij een blauwe slaapmuts met witten omslag; hij rookt en snuift
beide. Hij draagt sedert vijf jaren een bruinen jas, halfsleets op een boelhuis gekocht.
-ocr page 391-
359
Zoo zag ik hem vóór mij, bezig zijnde met het portret van een zijner vrienden. Hij
leide de laatste hand aan het haar, om vervolgens tot het voorhoofd over te gaan;
want hij behoort niet tot die losbollen van schilders, die, voor zij nog eens geteld
hebben hoeveel rimpels gij in uwe tronie hebt, maar aanstonds, zes, zeven groote
strepen neerzetten, kris, kras, heb ik jou daar! en u langzamerhand als uit een mist
in het leven roepen. "Men moet met orde werken," zegt hij; "menig schilder heeft
een portret bedorven door aan den bakkebaard te beginnen vóór hij de wenkbrauwen
haar eisch gegeven had." "Dit haar," zeide hij mij, "komt u wat stijf voor, maai-
de man draagt een pruik,1\' voegde hij er bij, Ben ik zeg altijd, een pruik moet een
pruik blijven."
Van waar — o mijn vriend, verklaar mij dit raadsel — van waar heeft een man-
demakerszoon deze stoutmoedige denkbeelden? 0! het genie! Het genie!... Ik moet
afbreken.
Bewaar dezen wel. Ik wil hem naderhand laten drukken.
17 Januari 1839.                                                                                               Uw vriend,
Hildebrand.
PS. Wisch de tranen over den dood van schotel uit uwe oogen.
-ocr page 392-
TEUN DE JAGER.
Het laatste eenigszins teekenachtige dorp aan Hollands westelijken kustkant is
zonder twijfel het armelijk Schoorl. Het ligt aan den voet der duinen, ter plaatse
waar die het allerbreedst
zijn, om bij Kamp plot-
seling geheel af te bre-
ken , en tot aan Petten toe
het land hunne bescher-
ming te onttrekken en dat
groote open daar te stel-
len , hetwelk de beroemde
Hondsbossche Zeewering,
tot welker instandhouding
zooveel paalwerk en zoo
veel maaltijden onvermij-
delijk zijn, noodzakelijk
maakt. Even als in het aangrenzend Bergen, treft hier den wandelaar het aange-
naam schouwspel eener hooge, met dicht kreupelhout en koele bosschages bewassen
duinhelling; en van die heerlijkheid af, welke borselens, brederodes en nassaus onder
hare vroegere bezitters telt, tot aan ons klein Schoorl toe, gaat men, langs een be-
vallig slingerenden zandweg, ter wederzijde altijd in de schaduw van eiken, iepen,
berken en allerlei geboomte, langs welks stammen zich hier en daar het klare duin-
-ocr page 393-
361
water in kronkelende beekjes voortdringt, en waartusschen zich aan weerskanten
van afstand tot afstand de kleine stulpjes der bewoners vertoonen, aan de oostzijde
niet zelden half in het duin begraven, en van boven grauw van bloeiende mossen
en knoestige zwam.
. Aan het einde van dit aangenaam pad steekt het groene torentje van Schoorl
spits in de hoogte, om op het eigenlijk dorp en zijn vele graanakkers neder te zien,
waar de gort geoogst wordt, die tot de vermaardheden der Alkmaarsche markt be-
hoort. Die deze liefelijke bosschages doorwandeld heeft en, na zich eerst in den koe-
len lommer en daarna in de eenige herberg van het dorp te hebben verkwikt, nog
hooger noordwaarts op wil, moet eerst zijne rekening met het geboomte sluiten; want
hem toeft niets anders dan het Hondsbosch, dat in het geheel geen bosch is, daarna
de Zijpe, Westfrieslands grootste drooggemaakte vlakte, en dan de woestijn van het
Koegras, totdat hij bij den Helder in het Marsdiep staat te staren en aan den oost-
kant het eiland Texel ziet opdoemen, waarvan reizigers verzekeren dat er een lief
boschje bestaat tusschen
den Burg en het Schild,
nietig overschot van vroe-
gere woudpracht.
Het was in de laat-
ste dagen van September
183*, op een zeer vroegen
morgen, voordat de zon
nog op was, dat de klei-
ne deur van een der bo-
ven beschreven stulpjes,
aan den duinkant nabij
Schoorl, openging, en zich
een jonge man op den
drempel vertoonde, die
met oplettendheid lucht
en windstreek in beschou-
wing nam. Een schoone
bruingevlekte patrijshond
was reeds, zoodra de bo-
vendeur was opengegaan,
over de onderdeur ge-
sprongen, en rolde zich
46
-ocr page 394-
M2
nu met kennelijk genoegen voor zijne voeten in het zand, of sprong tegen zijne knieën
op, en legde zich dan weder voor een oogenblik, met de voorpooten uitgestrekt,
en den kop daartusschen, neder, om straks weer op te springen, zachtkens jankende
en alle de geluiden en figuren ten uitvoer brengende van een jachthond, die genoegen
smaakt. Over \'t geheel is er geen dier, dat lichter te vermaken valt, en minder spoedig
blasé is. Zijn meester behoeft slechts naar het geweer te grijpen, en deze beweging roept
dadelijk de schitterendste vooruitzichten van genot en zaligheid voor de ontvlamde ver-
beelding van den hond, waarvan ik mij overtuigd houde, dat de opgenoemde vreugde-
teekenen slechts flauwe bewijzen zijn, vergeleken bij het gevoel, dat zijn ruige borst
doortintelt, en zulks niettegenstaande hij zeer wel weet, dat voor hem al de genoegens
van den dag zullen bestaan in loopen, staan, drijven, en apporteeren, zonder ooit
of immer eenige hoop te mogen voeden op het geringste aandeel in den buit.
De jonge jager — want het was er een — zag er in zijn versleten groen buis,
met de oude weitasch en ouden hagelzak kruislings over de beide schouders, de broek
in de laarzen, de groene lakeusche muts schuins opgezet, en het kort dubbel jacht-
geweer, met het groen, afhangend cordon onder den arm, recht teekenachtig uit. Hij
was groot en forsch, een blonde zoon der Celten, en zijn bruinverbrand gelaat deed
het heldere blauw zijner oogen te meer uitkomen; maar op dit oogenblik, als hij eerst
naar de lucht en daarna om zich keek, hadden zij eene neerslachtige uitdrukking.
"Koesta, Veldin!" riep hij, en het was alsof de blijde sprongen van het dier
hem verveelden, dat niet gehoorzaamde aan dit bevel, maar zijne knieën nog steeds
met dezelfde vroolijkheid bleef lastig vallen, daar hij de deur sloot. Hij gaf Veldin
een schop.
Het dier droop met den staart tusschen de beenen af, en jankte.
"Kom maar hier, Veldin!" hernam de jager, berouw toonende. En hem den kop
streelende, voegde hij er bij: "Kan jij \'t helpen, dat de baas slecht gedroomd het?"
Hij nam den weg aan naar het dorp.
Indien de Schoorlsche jeugd haar teün den Jager, want zoo heette hij algemeen,
op dezen vroegen morgen had zien gaan, zij zou haar oogen nauwelijks geloofd heb-
ben. Want nooit zag zij zijn oog zoo droevig, nooit was zijn stap zoo slenterig en
onverschillig. Hij was onder hen voor den opgeruimdsten borst van het dorp bekend,
en hetzij hij den kinderen en nieuwsgierigen knapen wonderlijke jachtleugens diets
maakte, hetzij hij de jonge meisjes koude hagelkorrels in den halsdoek vallen liet,
of de oude besten met zijne vroolijke invallen opleukerde bij het spinnewiel, altijd
scheen het uit zijn hart te komen, uit zijn zorgeloos en blijmoedig en luchtig hart.
En toch behoorde teün de Jager tot die gestellen, bjj wie de vroolijkheid minder eene
eigenschap dan een vermogen der ziel schijnt te zgn, en was er onder deze leven-
-ocr page 395-
363
dige beek zijner opgeruimdheid, waarin zich niets dan licht en bloemen schenen te
spiegelen, een bodem van ernst en droefgeestigheid. Aan deze gaf hij zich niet zelden
in de eenzaamheid over, en eene kleinigheid was in staat hem in die stemming te
brengen. Dan was hij moedeloos en zwaarmoedig. Dan dacht hij, zonder merkbaren
overgang, aan zijne moeder en zijn vader, die hij had zien sterven, en "aan de groene
boompjes" van het kerkhof; dan zag hij voor zichzelven geen ander verschiet dan van
armoede en gebrek; totdat de tegenwoordigheid van menschen hem uit de mijmering
opwekte, en hij weer de vroolijke, grappige teun de Jager was van altijd. De jacht
was zijn lust en zijn leven, en van half September tot 1 Januari genoot hij eerst
recht. Met het vroolijkste gezicht van de wereld ging hij telken morgen vóór de zon
in \'t veld; maar wonderlijke dingen kon hij denken, op de lange, eenzame wande-
lingen , met het geweer in de hand, en niemand rondom hem dan zijn getrouwe Veldin.
Heden scheen er veel naargeestigs op til te zijn voor zijn hoofd en gemoed, want
traag en druilend was reeds het begin.
Zijn gelaat helderde evenwel niet weinig op, toen hij bij een klein huisje stilstond,
dat zich aan zijn rech-
terhand half tusschen
het geboomte ver-
stak. Hij luisterde aan
het gesloten venster.
Eén oogenblik scheen
hij te aarzelen; toen
vermande hij zich, en
tikte met de bruine
knokkels twee- drie-
maal tegen het oude
luik. Een geluid van
binnen, alsof er een
stoel verzet werd, beantwoordde dit sein.
Hij glimlachte.
"Ze zullen er wezen 1" riep hij luide.
"Wel goed!" antwoordde eene welluidende vrouwenstem, die uit de diepte scheen
te komen.
Nog een oogenblik vertoefde hij, en langzaam vloeide de glimlach weg op zjjn
lippen, en hernam zjjn gelaat de sombere uitdrukking van zoo even. Hij hief zyn
hoofd op en miste den hond.
Hjj floot zachtkens. Veldin was dichter bjj dan hjj gedacht had, en sprong uit het
-ocr page 396-
364
hooge toeterloof, waaronder zich, vlak naast het stulpje, een kleine duinsprank ver-
school, te voorschijn.
"Duivelsche hond! moet je nou al zuipen?" gromde hij baloorig. Maar terstond
veranderende, zei hij zacht tot zichzelven: "Als zijtje wist dat ik knorrig op den
hond was! Ik verdien vandaag ongelukkig te zijn."
Een ongelukkige overtuiging voor iemand, die ter jacht gaat.
Nu verhaastte teün de Jager zijne schreden, en bereikte het dorp.
De hond scheen het akkerland voor zijne bestemming te houden, en verwijderde
zich rechtsaf. Hij riep hem terug.
"Hierheen, Veldin!" zei hij vriendelijk: "je mot klimmen, man. Ze hebben de
stoppels nog niet noodig, in \'t duin is nog genoeg te grazen." En hij wendde zich links.
"Mot je boven wezen, teun?" vroeg een man, die ook al op scheen te zijn, en
plotseling te voorschijn kwam, met een grijs buis met jachtknoopen, een stok in de
hand, en een hoed, met een groenen band er om, op.
"Ja, jantje!" antwoordde de jager; "ze zijn nou nog te drok bezig op de geest."
"Je spreekt een waar woord," zei de oppasser van het Berger Bosch, want die
was het. "Wil je niet reis opsteken?" vroeg hij er bij, hem minzaam zijn pijp voor-
houdende.
"Dankje, jantje!" hernam teün; "\'k heb vandaag me tabak nog niet verdiend.
Je bent er al vroeg bij. Heb je een strooper op \'t spoor, of. hoe zit het?"
"Neen, maat!" antwoordde de oppasser. "Ik ga op Schoorldam of; ik mot te
Alkmaar wezen, en ik rij met jaapie mee. Een gelukkige jacht."
"Dank je, hoor!" zei de ander. En van den hond gevolgd, naderde hij het duin,
en maakte zich een weg door het kreupelhout, nat van den mist, waaruit duizend
nietswaardige mosschen verschrikt opvlogen, en klom naar boven.
Toen hij den top des heuvels bereikt had, zag hij op het dorpje terug. De zon
begon de kim te bereiken, en wierp reeds hare eerste stralen uit. De najaarsmist begon
te blinken van al die kleurige tinten, die het doen schijnen, alsof de regenboog
op aarde is afgedaald; het kruis op de torenspits begon te glimmen, en de droppe-
len , die aan de punten der dichte bladeren beefden, namen hunne poëtische gelijkenis
van schitterende juweelen aan. Zijn oog zocht het plekje, waar zijtjes stulpje zich
onder het geboomte verschool. Niets bewoog zich daar, en ook in geheel het dorp was
alles nog in stilte begraven; een enkele haan kraaide; een enkele hond kroop lang-
zaam uit zijn hok te voorschijn; maar geen menschelijk wezen bewoog zich. Alleen
zag hij op het rechte pad naar Schoorldam, den jachtoppasser, die zijnen weg met
haastige schreden vervolgde.
"Alles slaapt nog," zei teün de Jager tot zichzelven, "en zijtje is zeker ook weer
-ocr page 397-
305
ingesluimerd. Zouën ze allegaar droomen?" — "Gekheid!" vervolgde hij, haalde zijn
veldflesch te voorschijn, en zich houdende, alsof hij den hond toedronk: "Komaan,
Veldin! den eerste zen dood!"
Daarop spande hij de beide hanen van zijn dubbelloop, en begon het jachtveld af
te treden.
In geheel Schoorl en Bergen was geen beter jager dan teün. Hij behoorde tot die
weinige gelukkigen, die zoo goed als zeker van hun schot zijn. "Weetje wel, waar
\'t an houdt," had de oude krelis eens gezegd, daar hij voor De Roode Leeuw met eenige
boeren op de bierbank zat, en teün voorbijkwam, beladen met een zwaren jachtbuit;
weet je wel, waar \'t an houdt, dat teün de Jager, als er twee hoenders opgaan, de
een vóór hem en de ander achter zijn rug, ze toch allebei neêrleit?" — "Omdat ie
een dubbel geweer het," had men geantwoord. "Mis, maat!" had krelis gezeid, "omdat
ie een dubbel man is." Vandaar, dat teün de Jager ook nimmer klaagde over al die
contrariéerende omstandigheden in de vier elementen, waar een aautal jagers het
alleen aan toeschrijven, zoo zij platzak thuis komen, en zelden breed opgaf van hazen
en patrijzen, die hij wel niet thuis bracht, maar waarvan hij zich overtuigd hield , dat zij
in een of andere onnaspeurlijke krocht aan hunne wonden zouden moeten overleden zijn.
De teug, het voor een jager zoo welluidend getik der hanen van zijn geweer, de
vroolijke zonneschijn, schenen teün de Jagers somberheid te verdrijven en hem moed
in te boezemen; de omstandigheid, dat hij het jachtveld werkelijk bereikt had, wekte
zijnen geest op. Veldin sprong wakker voor hem uit, en begon al spoedig zeer gewichtig
met den neus langs den grond te snuffelen.
"De hond begint nou al te werken," zei teün, dat zal goed gaan."
Ook duurde het niet lang, of een schuchter haas sprong op. De twee schoten
vielen, het een na het andere. De hond sloeg aan; het haas was vrij.
" Wat duivel nou?" riep
teün de Jager, en smeet het
geweer neder. Verbaasd zag
hy den langoor na, die ner-
gens gekwetst was en, van
den hond vervolgd, de vlakte
doorvloog, tot hij aan de
andere zijde van een duin
verdween, waar Veldin hem
woedende en met een kort
onophoudelijk keffen nazat,
maar telkens grond verloor.
-ocr page 398-
366
Hij floot den hond terug, en laadde op nieuw.
uIk dacht wel, dat ik ongelukkig wezen zou!" riep hij uit. "Nou, \'t was maar
een haas! Zacht, Veldin!" En hij vervolgde zijn weg.
"\'t Was maar een haas," zei teun de Jager; maar wat wilde hij dan? Laat ik
u iets van zijtje vertellen, en gij zult het begrijpen.
Ik zal niet beginnen met te zeggen, dat zijtje de mooiste was van al Schoorlsche
meisjes; want zulk eene uitdrukking zegt soms niets, soms te veel, en is in alle ge-
vallen afgezaagd. In duizend verhalen is het meisje altijd het mooiste van den om-
trek. Maar zeker was zij een allerliefst kind, teerder en fijner dan de meeste boerin-
netjes, en dat het zilveren oorijzer van zondags, in de week zeer goed missen kon,
om er allerbevalligst uit te zien. Zij was een weeskind en de steun en troost van
eene oude grootmoeder en een doofstom broertje van een jaar of tien. Dit drietal
maakte te zamen het kleine huishouden van \'t stulpje onder \'t geboomte uit. En behalve
hare grootmoeder en het ongelukkige kind, had zijtje niemand liever dan teun den
Jager, en indien zij \'t hart had gehad om ooit ofte ooit aan haar grootmoeders dood
te denken, zou zij er misschien al heel na aan toe geweest zijn, om zich voor te
stellen, teun de Jagers vrouw te worden. Zooals de zaken nu stonden, plaagde zij
teun en teun haar uit alle macht, en verder kwam het niet. Maar de oude grootmoeder
mocht teun graag hooren schertsen, en het doofstomme kind was overgelukkig, als
het hem naderen zag, en als hij het leerde, knippen van steenen te maken om mos-
schen te vangen; en zijtje zag teun met groote, heldere, donkerblauwe oogen al heel
vriendelijk aan, als hij den jongen voorthielp en liet hobbelen op zijn knie, tot hij
van vreugd het eenig geluid maakte, dat hij te voorschijn kon brengen. En \'s avonds
als teun naar huis ging, gebeurde het wel, dat zijne lippen haar blank aangezichtje
(en ook niet meer) aanraakten; en het "wel te rusten, teun!" was er niet minder
vriendelijk om.
Maar gisteravond had zijtje hem erg geplaagd, want het was reeds de zesde dag
van de jacht, en schoon teun menig haas had thuisgebracht, hij had nog geen enkel
patrijs geschoten.
"Neen, TEUN-broêr!" had zijtje gezegd: "haar, dat gaat nog, maar veeren kan je
niet schieten; die zijn je te gauw of, maat!"
                               
"Hoeveel hoenders wil je, dat ik je morgen thuisbreng?" vroeg teun.
"Ik zal \'t je maar niet te zwaar opleggen, jongen!" antwoordde zijtje. "Schiet
er twee, en ik zei leuven, dat je \'t nog kenne."
"\'t Zei beuren, zij!" riep de jager, en sloeg zijn arm om haar middel, "\'t Zei
beuren na je woorden, of mijn naam zal geen teun de Jager meer zijn!" En hg trok
haar naar zich toe.
-ocr page 399-
3G7
"Bedaard, tkuntje!" riep het meisje; "geen gekheid, hoor! Zoenen? ben je raar1?
Als er maar eerst hoenders zijn, dan zeilen we reis kijken. Foei, jongen, geen gek-
heid !" En ze lachte, dat ze schaterde om aan de ernstige waarschuwing klem bij te zetten.
"Erg best," antwoordde de minnaar; "maar weet je wat, zij? geef me een zoen
op hand; en als ik je morgen geen hoenders breng, zoen me dan nooit weer; maar
breng ik ze mee, wee je gebeente!"
"Gedaan!" riep zijtje vroolijk, en zij trad naar hem toe, en gaf hem een fikschen
handslag, en liet zich een kus op de wang drukken, waarbij haar mondje zich iets
of wat minder afdraaide dan anders; en de doofstomme jongen, die het aanzag, lei
zyn hoofd in zijn nek, sprong in het rond van genoegen, en klapte in de handen
op het heuglijk gezicht.
Verbaast het u dat teun de Jager heden met eenige verachting op "maar een
haas" nederziet?
En toch! Had hij het haas maar gehad! want het scheen er meer en meer naar
te staan, alsof hij niets thuis zou brengen. Te vergeefs had hij reeds een paar uur
door het breede Schoorler duin omgedwaald; door valleien, waar hij tot over de en-
kels in het dichte, bruine mos stapte; over witte blinkerds, waar het droge,rollende
zand zijne voetstappen uitwischte; langs vlakten, waarin brakke poelen den grond
doorweekten; nergens, om een Noord-hollandsche jachtterm te gebruiken, nergens
-ocr page 400-
368
"bedekte \' hij leven." Wel bespeurde hij hier den voet van een haas, en verder het
gewei 2 van hoenders; maar noch het eerste, noch de laatste deden zich voor. Hij schoot
met zekere kwaadaardigheid een witten uil, die zich op zijne lichte diabolische wie-
ken uit een heesterwilg ophief, raapte hem op, en smeet hem verachtelijk van zich.
Veldin berokkende hem ook nog eene laffe teleurstelling, daar hij voor iets stond,
dat, toen het eindelijk uit het dikke mos opvloog, bleek niets meer dan een slechte
leeuwerik te wezen. En zoo verliepen de trage uren, en teun de Jagers neerslachtig-
heid kwam terug, nog vermeerderd door de vermoeienis en de hitte van den stijgen-
den dag. Op eens was het, alsof er een luchtig windje opstak, dat verkwikkend door
zijne bezweete haren blies, en toen hij daarop nog éénen hoogen witten zandheuvel
besteeg, zag hij de groote zee voor zich.
De zee is altijd een ontzagljjk gezicht, maar als men haar ziet op een volstrekt
eenzame plek, met niets dan het dorre duin links en rechts en achter zich, zonder
hut aan het strand of zeil op hare vlakte, dan grijpt de aanblik dier uitgestrekte le-
digte u dubbel aan. U overvalt een gevoel, alsof gij nu werkelijk aan de uiterste grens
der wereld stondt; alsof gij nu inderdaad de eenige overgeblevene bewoner der aarde
waart. Huiverend zette teün de Jager zich op den top des heuvels neder, zette het
geweer in rust, en staarde op de zonnige golven. De hond rustte hijgend naast hem
uit; zijn roode tong hing lang en droog uit den bek. Hier, aan de volle zee, en toch
geen verkwikking!
Teün de Jager haalde een stuk brood en een paar zure appelen uit zijn weitasch
te voorschijn en deelde met zijn vriend. Ook nam hij de veldflesch om een teug te
nemen, maar zette haar weer van den mond.\'
"Neen!" zeide hij met een zucht. "Och, die droom! ik wou, dat ik dien droom
kwijt was!"
                                                                          .
Hij wilde den bangen droom van dien nacht, waarover wij hem nogmaals heb-
ben hooren klagen, en die de oorzaak zijner neerslachtigheid was, van zich afschudden;
maar het gezicht der zee bracht er hem bijzonderheden van te binnen, die hij reeds
had vergeten. Ras verdiepte hij er zich slechts te levendiger in.
Hij was weer, even als in zijn slaap, ter jacht met de zonen van de ambachts-
vrouw van Schoorl, evenwel niet in het Schoorler Veld, maar in het Berger Bosch.
Hij droeg een nieuw jachthuis, met zonnige gouden knoopen, en zijtje had hem de
veer van een fazanten haan op zijn muts gestoken. Plotseling vlogen er drie hoen-
ders voor hem uit, maar hij kon ze niet onder schot krijgen; telkens vielen zij ne-
der, als om hem te sarren; maar zoodra hij naderde, kraaiden zij, klapten met de
1 Ontdekte.               * Stercns.
*
-ocr page 401-
136
N
SB
35
-ocr page 402-
:3G9
vleugels, en vlogen verder. Eindelijk wilde hij een poging doen om ze van zeer verre
te schieten; maar zijn geweer ketste en viel hem uit te handen. Toen kraaiden de
patrijzen alle drie diemaal, en een er van vloog op den hoed van den jonker, waar
het zitten bleef. "Mag ik schieten, jonker?" riep hij. De jonker wuifde vriendelijk
met de hand van ja. Hij lei aan, het hoen viel; maar toen hij ging om het op te
rapen, was noch het hoen, noch de jonker van Schoorl te vinden; maar daar lag
het bloedige hoofd van zijtje , en zag hem met gebroken oogen aan; en toen hij daar
lang op staarde, daar kwam eensklaps de zee, en het hoofd begon op de golven te
bewegen, en achteruit te gaan, en verdween, en kwam weer boven, en verdween
weer, tot dat hij ontwaakte. Zijn haan kraaide; het licht scheen door reten en ven-
sters. Hij kleedde zich tot de jacht.
speelde hem op nieuw voor den geest; maar de gansche zee werd rood als bloed, en
vlammetjes en vonken dansten er op rond, en zwierden er overheen in kringen. Op
eens, daar dreunden twee schoten. Hij ontwaakte. Veldin was door het geluid opge-
vlogen, en draafde reeds den heuvel af.
Statig trok een blauwe rookwolk van achter een naburig duin omhoog, en een
groote klucht patrijzen vloog verschrikt vooruit. Teun riep den hond terug, en volgde
de hoenders met de oogen. Zij zakten aan den anderen kant van den heuvel zacht-
kens lager, en trokken met den wind zuidwaarts heen. Het volgende oogenblik ver-
scheen er een man op den top van dat duin, en zag rond waar zij bleven; maar zij
waren reeds weer gevallen. Daarop laadde hij bedaard zijn geweer, en teun de Jager
zag hem een koppel mooie hoenders in de tasch bergen, nadat hij die eerst een oogen-
blikje met welgevallen bekeken had.
Het was derk joosten, de eenige mensch in geheel Schoorl, die hem niet lijden
47
►.
-ocr page 403-
370
mocht, en dien hij niet kon uitstaan. Want derk joosten was een gemeene knaap,
en die er niet vies van was het vak van strooper met dat van jager te verbinden,
en hij had hem eens betrapt, daar hij in den laten avond bezig was strikken voor
hazen te zetten, eene liefhebberij, waaromtrent de Schorelaars in een kwaden naam
zijn. Voor het. overige was hij een slecht jager, en met stroopen en al bracht hij in
een jachtseizoen niet half zoo veel thuis als "de dubbele" teün: wat hem in dezen
zeer verveelde.
Zoo ras derk teun den Jager bemertke, riep hij hem half gebiedend toe:
"Waar zijn ze heen getrokken, teünis?"
"Dat mot jij weten!" antwoordde deze.
"Kan ik dan door den berg heen kijken?" grauwde derk joosten. "Heb jij al wat?"
"Geen haar of veer!" riep teün de Jager openhartig.
"Ik wel," riep derk grijnslachende; en hij haalde een haas en drie patrijzen uit
de weitasch, en hield die triomfant in de hoogte.
"Ieder zijn beurt, derk!" riep de ander hem toe.
"Ja," schreeuwde derk; "en of jij van daag ereis geen beurt hadde, d.. derskind!"
Toen daalde hij het duin af, en ging zijns weegs, zich naar het noorden wendende.
"Nu naar het Achterveld, Veldin!" zei teün de Jager tot zijn hond, en een straal
van moed blonk weder in zjjne oogen, een blijde lach kwam op zyn bruin gezicht,
-ocr page 404-
371
Hjj nam een korte teug uit zijn veldflesch, en wandelde zuidwaarts op.
Hij had de plek, waar hij de patrijzen had zien vallen, goed in zijn ziel geprent.
Naar alle berekening was het eene hem zeer wel bekende vlakte, die er uitziet als
eene mislukte ontginning, en hier en daar bezet is met kleine boschjes van brem-
struiken, kruipwilg, en dwergachtige elzenboompjes. Hij hield echter nog meer
zuidwaarts aan, als ging hij de plek voorbij, om de hoenders tegen den wind te schie-
ten. Toen naderde hij de vlakte; maar de patrijzen waren wild geworden. En lang
voor hij ze onder schot kon hebben, vlogen ze op en trokken een goed end wegs zuid-
oostelijk af, waar zij weder neervielen.
"Geduld," dacht teun, en nadat hij vruchteloos de vlakte had afgezocht of er
ook een enkele was achtergebleven, ging ook hij in die richting, om de klucht te vervolgen.
Zoo ging het hem nog drie of vier malen, even als in zijn droom; de patrijzen
bleven hem telkens vooruit; hij verloor echter den moed niet; het gezicht der hoen-
ders in \'t verschiet, hoe sarrend ook, hield dien gaande. Maar zóó was zijn ziel van
patrijzen vervuld, dat ik bijna geloof, dat er dwars over zijn weg een haas had kun-
nen heengaan zonder dat hij het, hoe goed jager hij ook was, anders dan te laat zou
bemerkt hebben. Na een paar uren jagens rustte hij nogmaals uit bij een plek waar
de hond welwater vond. Het dier, niet te vreden zich te laven, legde zich geheel op
zijn buik in den plas, maar zag er na die verkwikking ook weer levendig en wakker
uit, als in den vroegen morgen. Teun nam er een voorbeeld aan, en vervolgde de jacht.
Reeds had hij het Berger Bosch op zijde. Op eens ziet hij de klucht weer opvlie-
gen , en kort daarop nedervallen. Hij haastte zich in die richting aan te treden. Reeds
naderde hij tot de plek waar zij wezen moesten! De hond hield den neus met de meeste
oplettendheid langs den grond. Teuns hoop was nog zoo levendig niet geweest dien
ganschen dag. Maar op eens! daar valt hem de jachtpaal van den ambachtsheer van
Bergen in het oog, wiens ban zich nog eenige roeden verder dan het bosch uitstrekt.
Reeds was de hond dien snuffelend voorbijgegaan. De verzoeking was groot. Hij had
nog niets opgedaan; na eene vermoeiende jacht van zoovele uren. Nog meer, hij had
er op geroemd, dat hij patrijzen meê zou brengen. Hoe zou zijtje hem den beloofden
kus weigeren; erger, hoe zou zij hem uitlachen! Zijn naam zou geen teun de Jager
meer zijn. De oppasser van het Berger Bosch was naar Alkmaar. Derk joosten — ha,
hoe tergend had hij de hoenders opgeheven! — was noordwaartsuit gegaan. En daar,
een veertig schreden verder misschien, lagen de voorwerpen van zijn verlangen,neen,
van zjjn behoefte, de mooie hoenders, vermoeid van den langen tocht, wie weet hoe
vast, uit te rusten in het hooge mos.
Hij gevoelde dat hij beefde; het hart sloeg hem in de keel. De hond ging al
snuffelend verder. Hjj hief zijne oogen op en zuchtte diep. Een ondeelbaar oogenblik —
-ocr page 405-
372
en hij riep den hond terug, die onwillig gehoorzaamde. "Teun de Wilddief wil ik althans
voor mij zei ven niet heeten", zuchtte hij.
Hij keerde den jachtpaal eu het jachtveld des Heeren van Bergen den rug toe,
en op eens als om hem te beloonen — een luid gesnor! Met de korte vleugels ruischende,
vloog, vlak vóór hem, een koppel hoenders op: achterblijvers, die den trein niet had-
den kunnen volgen. Op hetzelfde oogenblik was zijn vinger aan de trekkers; de twee
schoten knalden. Het eene
klein rond oog, waarin het licht reeds half was gebluscht. Hij liet het weder vallen.
Met zulk een oog had zijtjk hem aangezien in dien akeligen droom. Het geheele visioen
stond hem weder voor den geest. Toen hij het patrijs weder opraapte, was het kleine
ronde oog reeds met het grijze vlies geloken.
De noodlottige herinnering is voorbij, en teun de Jager vervolgt vroolijk het
overige gedeelte zijns wegs. Hij heeft wat hij wenschte; de tot instandhouding zijns
naams vereischte twee patrijzen hangen op zijne heupen. Hij heeft zijtjes kussen niet
verbeurd. Het weder geladen geweer valt hem licht. Zoo stapt hij door hoog heide-
kruid en bremstruiken verder. Een kwartier uurs later, en een haas springt op, en
valt bijna op hetzelfde oogenblik door het "snellere lood in zijn vaardige sprongen ge-
stuit," als de dichterlijkste jager van geheel Holland gezongen heeft.
"Hoe later op de markt, boe schooner volk!" zegt teün de Jager. En wel te-
vreden over zijn jacht stapt hij rustig op Schoorl aan.
Het was reeds laat in het middaguur, en nog een vermoeiende klim en verre
wandeling, ofschoon de afstand hemelbreedte zoo groot niet was. Maar wat betee-
kende vermoeienis? Triomfant zou hij zijtje met zijn jacht voor oogen treden.
"Mag ik het haas dragen, tedn?" vroeg een kleine jongen met stroogeel haar en
koffiebruine wangen, die op het laatste duin van Schoorl uit het kreupelhout te
-ocr page 406-
*
373
voorschijn kwam, waarin hij zich een stok gesneden had, als hij de ruige pooten
door het net van de weitasch steken zag.
"Jawel, KRELis-broer!" zei tkun de Jager vroolijk; "ik zal \'t je geven; maar je
mot er niet van snoepen, hoor!" Hij zette zich op den grond, en de tasch openende
wierp hij er eerst de hoenders uit, die hij bovenop geschikt had. De jongen greep
een op, en bekeek het.
"Hè, wat een vette!" zei de jongen. "En watte mooie oogjes!" voegde hij er bij, in kin-
derlijke speelschheid een der oogen van het hoen opentrekkende, en hetteün voorhoudende.
"Laat de oogen dicht, kwajongen!" zei teün de Jager driftig; en weder kwam
er een wolk over zijn voorhoofd.
Toen hing hij het haas met de loopers en sautoir op den stok van den knaap;
en deze, trotsch op zijn vracht, en zich groot gevoelende boven al de boerenknapen
der gecombineerde heerlijkheid van Schoorl, Groet en Kamp, daalde gezwind met
het dier naar beneden.
Maar teün de Jager verborg de beide hoenders in den binnensten zak van de
weitasch, dat er geen veertje uitstak. "Ik zei me oolijk houen," zei hij tot zich zel-
ven, "en reis kijken wat ze doet."
Zoo wandelde hij het dorp door en den zandweg op, in stilte berekenende of
het waarschijnlijk was, dat zijtje op dit uur van den dag thuis zou wezen of niet.
Hjj was nog geen vijftig schreden van haar stulpje af. Daar ritselde het hout aan
zjjn linkerhand, en zijtje sprong met een luiden kreet, om hem te verschrikken, te
voorschijn. Het doofstomme kind volgde haar langzaam.
Teün de Jager verschrikte werkelijk meer dan zijtje had kunnen verwachten.
Een koude rilling ging hem door de leden. Maar hij herstelde zich.
"Platzak!" riep hij met een lach.
•Dat\'s niet waar!" zei het vroolijke meisje, "want ik heb den jongen al ezien
met et haas. Maar waar zijn de hoenders, teün?"
"Ik heb er geen te pakken kunnen krijgen!" zei teün de Jager; maar hij gevoelde,
dat zijn gezicht hem verried. "Toch niet, zij!" voegde hij er bij, toen deze hem on-
geloovig aanzag.
"Al waar, maat?" zeide zij, en greep naar de tasch om zich te overtuigen.
Maar hij trok haar de tasch uit de lieve hand en schoof ze met een woesten
ruk op zijn rechter zijde. Het meisje lachte en sprong voor hem heen om er toch
in te zien. Het schot dreunde, de hond sloeg aan; en zijtje lag bloedende aan zijne voeten.
In de plotselinge beweging om de weitasch op zijn andere zijde te schuiven,
had een der kleine mazen van het net den haan van zijn linker loop gevat, het ge-
weer in de hoogte geheven en het schot doen afgaan.
-ocr page 407-
374
Teun de Jager en de beide knapen stonden versteend; maar het doofstomme kind
kwam het eerst tot bewustzijn; woedend vloog het op teün aan, en beet hem in den
arm. Het geweer was op den grond gevallen. Op eens bukt de ongelukkige jager zich,
en vat het bij de greep; maar een forsche hand grijpt de tromp, en ontrukt het
hem. Het was een boer, die toegeschoten was, en nu het geweer in de lucht afschoot.
Het halve dorp snelt toe en dringt zich om het lijk van zijtje en om den rampzalige,
die zijn geweer terug begeert en in stomme razernij met de omstanders worstelt.
Aan zijtje was niets meer te doen. Ieder weet, dat een schot hagel a bout por-
tant
duizendmaal erger wonden maakt dan een kogel, want ieder korrel maakt eene
afzonderlijke, en de hoeveelheid lood is ongelijk zwarer. Maar ook het schot had"het
lieve kind vlak onder het hart getroffen. Van geheel Schoorl beweend, ging zij ter
ruste onder "de groene boompjes" van het kerkhof. De oude grootmoeder en het doof-
stomme kind waren alles kwijt.
De ongelukkige teün de Jager verviel
in zware koortsen, waarin hij onophoude-
lijk ijlde en raasde. Op den nacht, nadat
zijtje begraven was, ontsloop hij zijn in
slaap gevallen waker, en klom het ven-
ster uit. De oppasser van het Berger Bosch,
die laat te huis kwam, zag hem in den ma-
neschijn boven op het duin in zijn hemd
arbeiden. Hij ging op hem af. Teun her-
kende hem niet.
"Wat doe je daar, teun?" riep hij met
een forsche stem, en greep hem bij den arm.
"Jonker!" zei de ongelukkige verschrikt
en zachtjes: "ik begraaf haar. Aanstonds
komt de zee."
En hij dekte zand over een der pa-
trijzen, waarvoor hij een kuil gegraven
had met zjjne vingeren.
Den volgenden avond had hij den geest gegeven.
1840.
-
-ocr page 408-
b
>
M
=
-ocr page 409-
DE VEERSCHIPPER.
Ik heb zoo menigmaal in trekschuiten gevaren, dat ik in staat ben er het grootste
paskwil en de grootste lofrede op te schrijven. Eens heb ik er mjj hevig tegen uit-
gelaten \'; maar \'t spjjt me half. Ik geloof dat ik het deed om de zaak der spoorwe-
gen te bevorderen; uit louter ongeduld. Maar nu ik zie dat er reeds één trek veer
metterdaad vervalt, en in de lucht zwevende pijpenmanden (echt Hollandsch signaal)
ook aan verscheidene andere veeren het memento mori toeroepen, krygt de zaak voor
Zie hierboven: Varen en Rijden.
-ocr page 410-
*
376
mij zulk een droefgeestig voorkomen, dat ik in staat zou zijn de roef van Amster-
dam tot Rotterdam af te huren, om in eenzaamheid een klaaglied te schrijven over
de veranderde tijden. Niet zoo zeer om de Schuiten spijt het mij; zij hebben te vele
gebreken en er zijn beter dingen om meê vooruit te komen; maar om de Schippers f
Want aan hen, mijne vrienden! zullen wij verliezen. Het is een goed, eerlijk, trouw
en oudervvetsch slag van volk, en jammer zal het zijn, als het van de aarde, of
laat ik zeggen, van de wateren verdwijnt. Eerbied voor hen! Heb een vasten schip-
per, en geef hem een mondelinge boodschap, een on verzegelden brief, een groote som
gelds, een kostbaar stuk meubel mede: geen woord zal aan de boodschap, geen stui-
ver aan het geld te kort komen, geen letter in den brief gelezen, geen krasje op
het kostbare stuk worden gemaakt. Laat hij slechts weten wat gij aan zijne zor-
gen toevertrouwt, en wees zoo gerust alsof gij uw eigen zoon zondt. Hier staat mij
uw beeld voor oogen, trouwe van der velden! Gij behoort tot het vriendelijke per-
soneel mijner academische herinneringen. Wiens voetstap hoorde hildebrand liever dan
den uwen op den ongelijken trap van zijn nederig studentenverblijf, als gij de kra-
kende sluitmand of het welbekende koffertje, dat geen adres meer noodig had, daar
tegen opsleeptet en met uw vriendelijk "compliment, en als dat de familie heel wel
was," zijn ongeduld voorkwaamt, dat naar den dubbelganger van den sleutel zocht,
waarmee zijne lieve moeder het hangslot gesloten had? Gingt gij ooit hem voorbij,
zonder te hooren "of mijnheer ook iets te zeggen had?" Of kondt gij immer in zijne
vaderstad het ouderlijk huis passeeren, "zonder eventjes te gaan zeggen, dat gij mijn-
heer gisteren nog hadt gezien," en de hartelijkste groeten van zijnentwege te im-
proviseeren? — Hadt gij hem niet meer dan eens in uw schuit verborgen, toen
hy "groen" was, totdat de studenten tafel op de Mare was afgeloopen? En toen hij
was gepromoveerd, en gij hem geluk wenschtet — wat scheelde er toch aan uwe
oogen, dat die bonte zakdoek niet in den zak kon blijven, als gij aanmerktet, dat
gij nu zijn "meeste koffertjes wel zoudt hebben gehaald?" — Drommels, van der vel-
den! het veer moest niet worden afgeschaft.
Maar behalve dezen had ik menig vriend aan het veer, die mijn koffer en reis-
zak een kwartier uur ver kon onderscheiden, en straks voor mij het lekkerste kus-
sen uit de roef haalde, opschudde en in den stuurstoel legde, bereid om, als de grond
nat was, mij het gebruik van zijn sabotten af te staan. Als ik eenigszins kon, zat
ik in den stuurstoel, en van dezen heb ik nooit iets kwaads gezegd. Ik kende de ge-
schiedenis van al de schippers en al de knechts; van hunne vroegere betrekkingen en
van hunne latere wederwaardigheden aan het veer. Ieder had zijne eigene verdienste
in de conversatie. De een wist overal eenden en hazen aan te wijzen op de lande-
rijen, die wij voorbijvoeren; de ander kon zoo gezellig op zijn pijpje smakken en
-ocr page 411-
377
oude verhalen van zijn schooltijd opdisschen; de derde sprak van "boneparte,"
en hoe bang die voor de "Kezakken" moet geweest zijn, met al de nauwkeurigheid
van een tijdgenoot en gemeenzamen vriend. Ik herinner mij den ouden mulder, met
den geverfden hoed en de korte broek; hij voer altijd de volste schuiten; den langen
rietheuvel; hij was befaamd in het redden van drenkelingen; en zijn broeder, die
"de Mottige" genoemd werd, die wel niet al het statige van den schippersstand had,
maar een aardige praatzame grappenmaker was, die een anecdote uit kon rekken,
zoo vele bruggen ver als gij verkoost. Indien hij het begin van dit stuk las, het zou
hem ergeren; want ik weet dat niets hem meer verveelt, dan dat men hem en den
geheelen trekschuitenwinkel in de toekomst beklaagt.
"Je zelt haast gedaan hebben, schippertje?" zei een juffrouw in de roef, onder
haar bril uitkijkende, tot onzen rietheuvel, nadat zij vruchtelooze pogingen had in
\'t werk gesteld om een heer, die in \'t hoekje zat, aan den praat te krijgen: "Je zelt
haast gedaan hebben, schippertje!" — "Hoe zoo juffrouw?" vroeg de kapitein. —
"Wel met die Spoorwegen." — "Spoorwegen! juffrouw, dat\'s geen duit waard. Als
\'t anders niet was; die hebben haast gedaan. Maar dat nieuwe." — De juffrouw wist
ter wereld niets nieuwer dan spoorwegen, en "men zou er haar ook niet op krij-
gen." — "Ja maar", merkte rietheuvel aan, "in dat nieuwe ga je wel: je hebt im-
mers wel gelezen van dien Onderaardschen Schietblaasbalk?" — "Van de wat?" vroeg
de juffrouw, haar bril van den neus nemende; "van de wat?" — "Wel, de Onder-
aardsche Schietblaasbalk;" riep de schipper, zoo hard als zijn verweerde stem gedoogde.
"Heerlijk hoor! Je hebt pijpen, buizen, kanalen; onderaardsche weetje? \'kZel zeggen
van Amsterdam naar Rotterdam en vicie vercie; dat zijn de twee grootste. Nou heb
je dan ook korte, voor Halfweg, Haarlem, Leiden, Delft..., dat begrijpje, na ve-
nant." — De juffrouw spitste haar ooren, en opende den mond. — "Best, je komt
in \'t ketoor; je ziet een partij luiken in den vloer, met groote letters beschilderd;
al de plaatsen, weetje, die staan der op. Halfweg, Haarlem, Leiden, allemaal. Je
ziet een groote schaal hangen en een knecht in leverei, netjes as \'t hoort, der bij.
Waar mot de juffrouw nou b. v. wezen? Zeg maar wat?" — Hier wachtte de ver-
haler op een antwoord, maar de juffrouw wist niet wat ze zeggen zou, en vreesde
dat het heele verhaal een strik was om hare onnoozelheid te vangen. — "Nou goed,
as je \'t dan maar weet. Ik zei maar zeggen: je mot te Rotterdam zijn. Je krijgt een
kaartje. Best. Belieft u maar op de schaal te stappen." — Hier kon de juffrouw zich
niet bedwingen: "Op de schaal, schipper?" riep zij uit, en hare oogappels werden van
verbazing zoo groot als tafelborden, "wat mot ik op de schaal doen?" — "Dat zei
je hooren. UE. wordt gewogen. Je bent nog al dikkig. Goed. Zoo veel pond, zoo veel
kracht op den blaasbalk. Belieft u maar op dat luikie te gaan staan. Pof, je zakt in
48
-ocr page 412-
378
den grond. Ruut! daar ga je hoor! Je ziet niks niemendal as egyptische duisternis,
\'t Hoeft ook niet. Tien minuten. Knip, knap, gaan de veeren. Daar sta je weer ineen
ketoor; je denkt in \'t zelfde? Mis! Je bént te Rotterdam. Is \'t waar of niet, piet?"
Op dit beroep antwoordt de aangesprokene, die als knecht met den Mottige vaart,
niets anders dan door het hoofd te schudden, te lachen en een pruimpje te nemen.
— "Piet wordt er Weger bij," vervolgt de schipper: "Je kent er de teekening van
zien; \'t zou al lang ingevoerd zijn, me lieve juffrouw! maar \'t het motten wachten
tot dat die wije mouwen uit de mode waren. — Pietje, \'t wordt koud, man, je hebt
je jaren. Wees niet nuffig omdat er een juffer in de schuit is; trek den schanslooper
an, maat; en geef mijn me zuidwester, want het begint te regenen."
"Ja menschen!" merkt de juffrouw aan, "je mag wel voor je gezondheid zor-
gen. Ik weet niet hoe je \'t uithoudt!"
"Uithoiiën?" zegt de schipper: "de juffrouw mot weten dat er geen menschen
ouër worden dan schippers en schoolmeesters. De schoolmeesters van de onschuldige
aassempies van de kinderen, en de schippers van weer en wind."
-ocr page 413-
DE SCHIPPERSKNECHT.
"Indien wij eens een meid minder hielden," zei Burgemeester dikkerdak tegen
mevrouw dikkerdak, op een mooien morgen, en hij plukte aan de franje van zijn
japongordel, op eene wijze alsof hij er een zwaar hoofd in had dat dit voorstel for-
tuin zou maken. — "Een meid minder!" riep zij uit, en hare oogen begonnen ge-
vaarlijk te vonkelen: "dat\'s onmogelijk mijnheer! Als er te veel verteerd is, het is
door de meiden niet geschied. De meiden moeten blijven. Ik" (en zij drukte verba-
zend op dat voornaamwoord) \'ik kan geen enkele domestique missen!" — Burge-
meester kreeg een hevige hoestbui, want hij was vol op de borst; hij vouwde het
exemplaar van de Haarlemsche Courant van Dinsdag — October 18— (het is lang
geleden) bedaard in "deszelfs" officiöele plooien, lei een blokje bij het vuur, wan-
delde naar de vensterruiten, keek eens naar de boomen van zijn buitenverblijf, en
daarna, over zijn buik heen, naar de punten van zijn gevlamde pantoffels; kreeg nog
een hoestbui; verliet de kamer met deftigheid; ging zich laten poeieren en sloot zich,
deze plechtigheid volbracht zijnde, in zijn eigen kamer op. Toen strekte hij zijne
hanu* uit en schelde.
"Laat kees boven komen!" sprak hij tot den binnengetredenen bediende.
Kees kwam gepoeierd als zijn heer, een man van ongeveer vijftig jaar, van mid-
delbare gestalte. "Wat belieft menheer!"
"Kees," begon de burgemeester; maar een nieuwe aanval van de volle borst belette
-ocr page 414-
380
hem verder te gaan. — Kees hoorde in de eerbiedigste houding de bui uit. — "Kees ,"
hervatte de burgemeester: "Je hebt me tweeëntwintig jaar trouw gediend; eerlijk
gediend; ijverig gediend..." Kees schepte moed; hij had gedacht dat er iets onaan-
genaams aan de hand was, en de Burgemeester was een gestreng man. Maar als de
Burgemeester zag dat het gezicht van kees opklaarde, vatte hij ook moed; zoodat
er op dat oogenblik twee menschen bijeen waren, die beiden den besten moed van
de wereld hadden. — "Trouw gediend!" herhaalde de Burgemeester.
"Naar mijn beste weten," zei kees bedaard, en bekeek de roode opslagen van
zijn grijsgelen rok.
De burgemeester nam een snuifje en zeide: "Ik heb maar naar de gelegenheid
gewacht om er u voor te beloonen."
"Wat dat betreft, menheer!" hernam kees, en een groote traan kwam om het
hoekje van zijn neus kijken, want hij was een gevoelig man, ondanks zijne bakke-
baarden: "Menheer is altijd een goed heer voor me geweest. Ik verlang...."
"Hoor kees," zei de Burgemeester, "kort en goed: er is een stadspostje va-
cant, en ik heb gunstig over je gedacht. Het is een makkelijk postje, een goed
postje...."
"Maar," zei kees, "als ik de vrijïgheid nemen mag menheer in de rede te vallen;
ik wenschte volstrekt niet te veranderen..."
-ocr page 415-
381
De Burgemeester kreeg wederom een geweldige hoestbui.
"En als ik de vrijïgheid mag nemen," ging kees voort, "te vragen welk
postje—"
Burgemeester dikkerdak streek zich met deftigheid langs de kin. "De beneficie
van knecht aan het..sche veer," zei Burgemeester dikkerdak met majesteit. "Het
wordt binnen kort vergeven. Bedenk er u op, kees! ik raad het u aan; en ga nu
heen — (kuche! kuche!) en vraag (üche, üche!) of mevrouw (üche, üche!) mijn
stroopje wil boven sturen met betje; ik heb (üche, üche) het weer zoo verschrikke-
lijk weg."
Kees wenschte nog iets in het midden te brengen. Maar de Burgemeester hoestte
zoo verschrikkelijk, en werd zoo rood in \'t gezicht, en wenkte zoo duidelijk met de
hand dat hij het stroopje volstrekt dadelijk hebben moest, dat kees het raadzaam
oordeelde te vertrekken.
"Schippers duvelstoejager!" riep kees, een uur daarna zijn huis binnentredende,
en zijn gegalonneerden hoed op de steenen smijtende, zoo ver die vliegen wou. "Schip-
pers duvelstoejager!"
Zijn goede leentje dacht dat hij gek geworden was, raapte den hoed op, en
vroeg wat hem scheelde?"
"Ik mot schippersknecht worden," riep hij, en zijne oogen rolden vreeselijk in
zijn hoofd; "Schippersknecht, omdat ik menheer tweeëntwintig jaar trouw ge-
diend heb! Met den zwabber hé..? een mooi baantje! Hoo—o—o—! roepen met
twintig o\'s bij een brug, en hu—u—u—u! met vijftig u\'s bij een schoeiing...
Heerlijk he!"
De goede eegade begreep juist niet al te veel van deze uitboezemingen; maar
welke was hare ontzetting en afschuw, toen zij de oorzaak vernam! "Wat?" riep
zy uit___ "Jij met pakkies langs de deuren loopen; een karrepoetsmuts op je gepoeierde
hoofd! jij een soldatenkapot om je lieve lijf in plaats van je rok met passement! En
je hebt ommers pas een nieuwe ?..."
"Het helpt niet, vrouw!" zei kees; "ik heb \'t al\' gemerkt; der is zwarigheid bij
menheer; maar \'t is maar ongelukkig voor dien het treft."
u\'t Zei niet gebeuren!" riep leentje. "Laat menheer je afschaffen; laat ie je op
straat sturen, maar geen schippersknecht, als je tweeëntwintig jaar knecht bij een
heerschap bent geweest."
En met eenparigheid van stemmen werd besloten dat het niet gebeuren zou.
Wat er gebeurde, mag kees op zijn eigen manier vertellen, zooals hij het meer dan
eens gedaan, heeft, met de hand aan de roerpen.
"Dat bleef zoo hangen; maar \'en veertien dagen; \'et was op een dingesdag, en
»
-ocr page 416-
382
menheer ging alle dingesdaggen na burgemeesterskamer; zoo reen we na stad. Stil-
gehouën voor \'t stadhuis; ik klim der of en help menheer der uit. Wacht hier een
oogenblikkie, kees!" zeit ie. — "Met et rijtuig? vraag ik. — Neen, kees"; zeit ie;
"jij alleen; ga maar bij de bodes; daar heb je nog kennis bij." Nou, ik had er
een vollen neef bij. Wat kom jij hier doen? zeit me neef. Ik zeg, ik weet \'et
niet, zeg ik; en menheer stapt zoo binnen. Nou, ik docht: menheer zal alevel zoo
gek niet wezen dat ie daar binnen van dat possie spreekt; want ik docht, dat ding
is ofgedaan; hij het wel gezien dat ik er geen zin in heb. Maar al zen leven! Ik wacht
wel een hallef uur; daar wordt gescheld. Me neef na binnen met een bos op zen borst,
wat ben je me. In een ommezien was hij weerom; daar hadje het lieve leven gaande.
Ik most boven komen. Daar had je menheer zitten, die nog al tamelijk dik is, en
daar hadje die dikke van zuchter, en dan menheer daats, die zen zoon nou ook al
burgemeester is, loof ik, en dan de overleden heer watser met zen staartpruik; en
dan menheer kierewier; maar die had dan eigenlijk niks te zeggen; die was zoo veul
as sikretaris en zat midden in de pampieren. Nou had die dikste, die van zuchter,
zoo\'n hamertje in zen hand; en die begon me daar een preek te doen, en een ge-
lukwensching, en in één woord te zeggen, dat door mooi praten zus en zoo van men-
heer dikkerüak {mijn menheer dan) de heeren zoo over me gedocht hadden, om me
dan te maken, na me begeerte, note bene! knecht bij het veer; en dat ze hoopten
dat ik die post trouw en eerlijk, en al die viezevazen, waar zou nemen. Kijk! ik
werd zoo kwaad, menheer! dat ik docht een beroerte te krijgen; en ik docht: wacht,
dikke! hou jij maar reis\'en oogenblikkie op, dan zei ik reis meepraten — want weetje
wat ? ik meende ze vierkant te zeggen dat ik het niet en deê. Maar ja wel! zoo gauw
as ie amen gezeid had, zei ik maar zeggen, daar begonnen ze allemaal me te filici-
teeren en te doen, dat het een aard had, en die kierewier was ook al klaar met een
pampier, dat ie me in men hand douwde, en mijn menheer deê maar niet as hoes-
ten; nou was ie vol op de borst; en eer ik wat zeggen kon, daar tastte mijnheer
van zuchter na zoo\'n groote tafelschel; ik weet niet dat ik ooit zoo\'n tafelschel
meer gezien heb; het leek wel zoo\'n klok; en toen — luien wat ben je me! en
toen kwam neef weer binnen, en ik had maar te vertrekken. — Maar wat die
vrouw anging toen ik daar thuis kwam, as schippersknecht,...! Maar ik ivas nog
haast niet thuis, of daar had je mevrouw dikkerdak al, en de jonge juffrouw! alle-
maal f maar filiciteeren en dat ik gauw schipper zou worden! Een mooi ding; al de
schippers zijn jonger van jaren as ik; en ik ben nou nog op drie na de jongste
knecht; van dienst dan. — Eu wat me vrouw huilde, toen ik daar op een kouën
ochtend na de schuit most, met me schanslooper over men arm. Lieve kinderen men-
schen! — Och ja, zoo sukkelen we nou maar voort. Menheer is dood, en me-
-ocr page 417-
383
vrouw is dood, en de jonge juffrouw het laatst nog met me gevaren; maar ze zei
temet geen gendag of genavend; en ik ben nou in me tweeên-zeuventigste....
Hoo—o—o—o—h, Jagertje! de lijn kan wel stuk, met die horten! Hij mot nog
langer meê as ik, as \'t God blieft!"
-ocr page 418-
DE BARBIER,
"Omme den Heer J. D. van den" aaxzf.tt. Chirnrgna te Monnickendam."
Mijn waarde Collega!
De lange winteravonden en het be-
trekkelijk klein getal patiënten permittee-
ren mij u toch voor nieuwejaar nog eens
een confratei\'lijken briefte schrijven, waar-
toe ik al lang lust, laat ik zeggen, waaraan
ik al lange behoefte ben geweest hebbende;
zoodat ik nu den stumilus niet langer kan
wederstaan. Gij zoudt niet gelooven hoe in
deze hoofdstad het getal dagelijks vermin-
dert der confraters, met wie men eens rede-
lijk over de wetenschap van denkbeelden
wisselen kan; het zijn bijna allen tegen-
woordig menschen zonder eenige de minste
studie, die ja de operatie verstaan, dat wil
zeggen er het manuaal, de dexteriteit van
hebben, maar zonder eenige theorie of
systema te werk gaan en geen rekenschap
van hunne zaak kunnen geven; die zelfs niet capabel zijn, indien zij door eene toe-
*
-ocr page 419-
385
vallige omstandigheid eene ulceratie veroorzaken , dezelve secundnm legum artum te
genezen, of een emplastri te smeren; waarom zij dan ook gewoonlijk, bij gemaakte
blessure, niet beter weten aan te raden dan kond water, of een watje.
Och, mijn goede van den aanzett , toen wij te zamen bij uw waardigen oom in
de Amstelstraat het vak in onze jeugd beoefenden, was het een ander vak en een
andere tijd. Wie zou het gewaagd hebben dien doorkundigen geleerde den onteeren-
den naam van barbier of scheermeester te geven, welke in de uitvoerigste woorden-
boeken van die dagen zelfs niet gevonden werd? Tegenwoordig worden wij aldus door
groot en klein genoemd. Men heeft ons vak uit den kring der medische wetenschap-
pen weggerukt, en op zichzelven geplaatst, zoodat het verdort en verdroogt als een
afgescheurde tak, van den boom geamputeerd. Weinigen zijn zoo gelukkig als wij,
dat het hun vergund is gebleven het hooger chirurgische nog te blijven uitoefe-
nen, maar welke is de consideratie die wij genieten? welk is het cas, dat men van
ons bij de Provinciale Geneeskundige Commissiên maakt? En moeten wij niet beken-
nen ons scheermes in dezen stikdonkeren tijd al de fiducie van ons lancet weg
neemt ?
Vonden wij nog maar in de tractatie van hetzelve scheermes een overvloedig
middel van bestaan, zoo als eene kunst behoorde te kunnen opbrengen, welke in
zulk een nauw verband staat met de beschaving, en van welke zoo onbegrijpelijk
veel afhangt in de maatschappij, wij zouden ons alsdan ten minste kunnen getroos-
ten het algemeen profijt niet geheel zonder profijt voor ons zelven te behartigen.
Maar indien het u als mij gaat, dan verliest gij ook dagelijks kalanten, en worden
er geen nieuwe geprocreëerd. Gisteren; en deze omstandigheid moveert mij juist u he-
den te schrijven; gisteren verloor ik mijn laatsten patiënt, die gewoon was zich tot
in den nek toe te laten razeeren, met een breed instrument, en een weinigje in het
harde systema, zoo als onze overledene patroon gewoon was de burgemeesters te be-
handelen, toen men er nog op gesteld was, de deelen der onderkin en des halzes een
blozend voorkomen hadden. Nu is het aan de orde zoo veel mogelijk haar te laten
staan, tot groot affront voor de uitvinding tubal-kaïns en van het chirurgische vak,
en ik durf zeggen, tot groot détriment van de goede zeden daarenboven. Want ik
praesummeer op goede gronden, dat alle koningsmoorders, zelfmoordenaars, oproer-
makers en comedieschrijvers, in Frankrjjk en elders, hunne verwildering grootendeels
hieraan te danken hebben, zij van de jaren der pubertas af, hun baard den vrijen
teugel en op die revolutionnaire wijze groeien laten, welke men "een jonge Frank-
rijk" noemt.
Ik zie ze dagelijks in de printenwinkels.
Maar om tot den ontslapene terug te keeren. Ik kan wel zeggen, met ZEd. mijn
49
-ocr page 420-
:iso
geheele ambitie voor het vak is ten grave
gedaald. Want wat wil men tegenwoordig?
Met achterstelling van al het gracieuse, al
het waarlijk schoone der operatie, wil men
alleen gauw geholpen wezen, en zoo zacht
en ongevoelig, alsof men den baard weg
toaschte. Wie kan op zulk een wijze het vak
eer aandoen, wie zich een waarachtig dis-
cipel betoonen van onzen onvergetelijken
blaaskrop, als alles in vijf minuten moet
afgeloopen wezen ? Maar weet gij, mijn
waarde van den aanzrtt , wie het zijn, die
u en mij en het geheel chirurgicale vak be-
derven? Niemand anders dan die infame
Engelsche natie, die de bron is van al onze
ongelukken.
Sla de eerste courant de beste op, die
gij in handen krijgt, en gij zult er u van
overtuigen. Overal zult gij de emblemata van ons vak in slechte houtsnee op een
misselijke wijze zien afgebeeld, om er tot uwe interne indignatie bij te lezen, dat
er weder een nieuwe soort van "patent razoors, patent stroppen, patent zeepen" is
uitgevonden, alleenlijk met het doel om de paarlen, ik mag zeggen, voor de zwij-
nen te werpen, ons moeielijk kunstvak tot een allemans goed te maken, en ons en
onze kindereu te bestelen. Ik vraag maar, mijn waarde collega! ik vraag maar, wat
beteekent die gansche mooie instelling der patenten, indien het iedereen, niet alleen
ongegraduêerden, maar zelfs ongepatenteerden veroorloofd is zichzelven den baard af
te nemen? Ziedaar eene vraag, welke het wel der moeite waard ware der Tweede
Kamer eens te presenteeren, en ik ben nieuwsgierig hoe de heeren er zich zouden
uitredden. Maar wat zou het baten, van den aanzett? wat zou het baten? Geloof
mij, indien gij het te Monnickendam gelooven kunt; maar hier in de hoofdstad heb
ik abondantelijk occasie om er mij van te overtuigen; dat een derde der Edelmogenden
(o schimmen der voorvaderen!) zich de hulp der faculteit ontzegt.
Maar laten wij dit voor ons beiden chagrinant capittel laten varen; mijn brief
is reeds lange, en ik heb dezen avond bepaald tot exercitie mijner beide zonen, die
elkander voor het eerst beurtelings bij kaarslicht de operatie doen zullen. Nog slechts
een woord van den gezondheidstoestand in deze hoofdstad. Er zijn hier nog altijd vele
koortsen, en ik blijf ze met onzen onvergetelijken patroon aan de principiums non-
-ocr page 421-
387
centiuras van het water toeschrijven, in combinatie met de humeuren van den atmos-
pheer. Maar geloof mij, dat het kinazout er op den duur veel kwaad aan doet. Ik
heb onlangs de eer gehad een patiënt te cureeren, dien men met die miserabele sul-
phatis quinini totaliter in den grond hielp, enkel en alleen door ZEd. aan te raden
gewone trosrazijnen te eten op een nuchtere maag, vóór ik den baard afnam; met
dien effecte, de intermittentes hem verlaten hebben. En nu ga ik ook u verlaten.
Vaarwel, amicissimi collega, mijne hartelijke groete aan mejuffrouw de chirurgijnsche,
ook uit naam van de mijne.
.        v,        ,_ _                                                                               Uw geëffectioneerde collega,
Amsterdam, 12 Dec. 18—
JORIS KRASTEM.
P. S. Ik geloof dat gij wel zult doen den opgezetten krokodil, die in uwen winkel
misschien nog, als van ouds, aan den zolder hangt, weg te nemen. Men begint in
dezen profanen tijd met al zulke wetenschappelijke zaken te spotten. 0 Tempores! o Mora!
-ocr page 422-
DE HUURKOETSIER.
De eerste schemering van den morgen ligt over de academiestad. Hier en daar
verspreidt het gloeiende pitje van nog een enkelen réverbère een noodeloos licht. Alles
slaapt nog op de Breêstraat. Alleen de kraaien zijn op en wandelen in grooten getale
over de steenen en vliegen op den ossenkop bij rivé", en op de koppen van de leeu-
wen , die de Leidsche sleutels op de trappen van \'t stadhuis bewaken, zich verbazende
dat de schildwacht zoo slaperig kijkt, en waarom hij geen blinkende stevels meer
draagt als te voren. Uit eerbied voor de rust der geleerde hoofden in dit Nederland-
sche Atheen, onthouden zij zich echter van nutteloos geschreeuw. Op eens jaagt het
klappen van een zweep ze op, en doet een aanrollende calèche "met de vier" ze de
vlucht nemen naar torens en schoorsteenen. De calèche houdt stil voor een smal,
nog gesloten winkelhuis. \'t Is een goed rijtuig, veel malen gebruikt en beproefd bevonden;
en op den bok zit in al de glorie van zijn postuur, met hoed in blinkenden f\'ou-
draal op \'t hoofd, een paar bakkebaarden op zij, ringen in de ooren, een geestig oog
en een vroolijken mond, en voorts bedolven in een jas van grijs laken met langen
mantel, gerrit van stienen ; wegens zijn deels wezenlijke, deels geveinsde vermetel-
heid met de edele rossen, als Dolle gerrit bekend.
"Hiep, hie!" roept Dolle gerrit. Alles blijft doodstil. Hij zet zich overeind voor
den bok, en klapt driemaal met de lange zweep, dat de kraaien opvliegen als of
het haar geldt, en caroussel beginnen te rijden rondom de peer van \'t stadhuis. Nog
eenmaal heft hij zijn vervaarlijk hiep, hie! aan.
Het bovenraam opent zich; een jong mensch met een zijden doek om \'t hoofd
(studenten haten slaapmutsen), en een jeune france om de kin, kijkt er uit, in een
japon met Schotsche ruiten. "Zoo, Dolle! dat\'s opgepast, vent." — "Goeie morgen
-ocr page 423-
*
389
menheer!"j|\'antwoordt de Dolle, met een
schuin en toegeknepen oog: "heb je zoo al
lang zitten wachten ?"
De heer met de jeune france^ slaat een
oog op het span. "Moeten zij het doen,
gerritje?" — "Ja, menheer? ze verlangen
as harten." — "Ze zien der niet florissant
uit, geruit." — "Mot ook niet, menheer!
maar het bennen bazen van binnen." —
.\' "Me dunkt, ze staan zoo droomerig tegen
■- mekaar aan te leunen." — "Ze bennen pas
uit bed, mot menheer denken; en beste
staanders zijn \'t ook al niet, maar loopersII!
heb ik jou daar."
Drie jonge menschen dagen op uit ver-
schillende hoeken van de stad en vereenigen
zich luidruchtig genoeg op de kamer van
den student met de jeune france. Een oogenblik daarna wordt er opgestegen.
"Fiks doorjakkeren, gerrit!" zegt mijnheer deze , de trede opvliegende. "Dat zegt
hij ook, antwoordt gerrit, de zweep toonende. "In twee uren naar Haarlem," be-
veelt de heer die, zijn mackintosh dichtknoopende. "As ze \'t niet in zeven kwartier
kennen," zegt gerrit knipoogende, "is er geen aardigheid an." "Nooit stappen, zelfs
niet in \'t zand, gerritje!" roept mijnheer zus, plaats nemende. "Ze zouen zich hebben
dood te schamen," herneemt gerrit. "Klappen dat het davert!" juicht de heer zoo,
het portier dicht trekkende, en het antwoord is klets, klats, klets met de zweep;
en de kraaien vliegen met een luid geschreeuw weder op; en het rijtuig rolt heen,
en doet al de ruiten, van de Breestraat af tot de Rijnsbm-ger poort tóe, sidderen in
de sponningen.
Men pleistert bij den Geleerden Man. "Je hebt nog niet hard gereden, gerrit !" —
"Kniebandjes losmaken, heeren," zegt de man, zijn jas uittrekkende, daar de zonne-
schijn hem begint te hinderen, en zich vertoonende in zijn blauw buis met korte pauden,
geel vest en fulpen broek, waarvan de pijpen op zij met een menigte beenen knoopen
prijken. De studenten, gerrit, en de paarden nemen hun prandium. Alles is reeds
weder in gereedheid. "Wacht!" roept zos, "we moeten een grap hebben. Duin! Steek
de lantarens op." — "Lantarens bij klaarlichten dag?" vraagt duin, bleek wordende. "Wis
en zeker!" roept gerrit van den bok, knipoogende en met de grootste deftigheid, "je
kunt niet weten; een ongeluk zit in een klein hoekje. Hiep hie! haast jewat,DuiNTJE."
-ocr page 424-
3
1
-ocr page 425-
«
390
Zoo komt men te Haarlem met lichtende lantarens. Het rit heeft over de twee
uren geduurd. "De klokken schelen!" zegt gerrit. Men overtuigt hem van het tegen-
deel met een horloge. "Dat heeft te hard geloopen om de paarden bij te houen!"
Nieuw geknipoog. En de lange zweep gaat weder links en rechts, en de lucht davert
van den slag, en de paarden draven door de goede stad, dat de kruideniers er schande
van spreken achter hunne toonbanken.
"De Nieuwpoort uit, den straatweg op; de Zantpoort om! Bloemendaal; het zand;
stappen!
"Stap je nu toch, gerritje?" gilt het viertal. "De voorste bijdehandsche zen ijzer
is los, en de achterste heeft in de spijkers van den voorsten getrapt, heeren!" —
Maar ondanks deze ongevallen, zoodra hij het hek van Zomerzorg genaakt: klets,
klats, klets gaat de zweep, in vollen draf gaat het, het huis voorbij, bij de brug langs,
omgewend met een korten draai, en pal voor de deur. "Mooi, Dolle!" roepen de heeren
uit éénen mond, en men spreekt af dat niemand zoo goed rijden kan als "de Dolle." Deze
oogst zijne zegepralen in met een herhaald geknipoog tegen de wachtende staljongens.
Een groot kwartier daarna; de paarden zijn aan de ruif, en gerrit krijgt, met opge-
slagen mouwen en op de midden aangevatte tang, een kooltje uit den keukenhaard
om zijn kort pijpje op te steken. «Nou kaatje , me kind!" heet het uit zijn mond tot
een zwaarlijvige niet heel mooie keukenmeid: "ik kon niet langer van je van daan
-ocr page 426-
391
blijven. Ik zeg tegen de heeren, we zeilen de vier der reis voorzetten; we motten
reis na Zomerzorg; ik wil weten of kaatje nog geen vrijer heit." — "Dat kan jou
ook wat schelen, geruit," antwoordt de beminnelijke, "je hebt een vrouw thuis." —
"Een vrouw," is \'t antwoord, en gerrit neemt bij die herinnering zijn blinkenden
hoed eerbiedig af, "een vrouw as twee, ka! en je mot het compliment van der heb-
ben. Vraag \'t an de heeren; ik zeg, heeren ! helpt me onthouen dat ik kaatje de com-
plimenten van me wijf breng."
De heeren zitten aan tafel. De eerste tijdperken zijn doorgeloopen. Conticuere,
Rumor, etc. Het is een gejoechjach, een geschater, een instellen van toosten zonder
end! De heer deze komt, met glimmende oogjes, de helft kleiner dan anders, achter
loopen: "Gerrit, heb je wel wijn1?" — "Wijn, menheer?" vraagt gerrit, met het
onnoozelste gezicht van de wereld, zich een glas bier inschenkende. "Bij de goden",
roept de heer deze: "gerrit heeft geen wijn," en naar voren loopende komt hij met
een gebefde flesch terug. Als ZEd. de keuken verlaten heeft, knipoogt gerrit buiten-
gemeen zeer, overdubbel tevreden.
De heeren rijden af. Zij zijn onstuimig. De een wil rijden. De ander wil achterop
staan. De derde wil de zweep hebben. De vierde gilt dat hij gerrit een tientje wil
geven, als hij maakt dat ze omvallen. — "Ik heb geld genoeg, menheer! al sterf
ik morgen," zegt gerrit, en zit vast op den bok, en klapt met de zweep, en knip-
oogt, en antwoordt met aardigheden, en rijdt geen stap harder dan hij verkiest.
Het is laat in den nacht als gerrit thuiskomt. De stalknecht sluit de deur open,
en licht hem met zijn lantaren in \'t gezicht. "Ze zijn een beetje warm, hè! Ik kreeg
slaap op \'t laatst: en ik had ze van morgen gespaard." — "Een goeïe fooi, gerrit?"
vraagt de stalknecht, in zijn linnen jas schurkende van koude, slaap en begeerig-
heid. — "Van de man een pop, driesje!" — "\'t Is en schande, gerrit, zulke fooien
as jij altijd sleept." — "Daar hei je der één van," zegt gerrit, "maar laat me na
kooi kruipen, zonder dat ik mé met iets meer heb te bemoeien."
i
-ocr page 427-
HET NOORDBRABANTSCHE MEISJE.
Op een mooien Augustusvoormiddag des jaars 1839, betraden twee jonge men-
schen den vermoeienden, maar schoonen zandweg tusschen ter Heide en Oosterhout.
Zij waren ter eerstgenoemde plaats uit de diligence gestapt, en zouden ter laatstge-
noemde het middagmaal houden. De zon scheen wel heerlijk op de welige akkers van
rogge en boekweit ter wederzijde van den weg, maar tevens niet minder stovend op
hunne stroohoeden en ransels; en daar het jong eikenhout, dat zij langs, en de kleine
denneboschjes, die zij nu en dan door-gingen, te laag en te iel waren om veel scha-
duw te geven, begon men toch gewaar te worden dat ook zelfs een voetreis hare
onaangenaamheden hebben kan.
"Die drommelsche toren;" begon de jongste, stilstaande en den knop van zijn
stok in de zijde zettende om een oogenblik uit te blazen: "die drommelsche toren is
nu rechts en dan links, en we vorderen niet."
"Het is toch de goede weg," hernam de ander, die het eerteeken van den tien-
daagschen veldtocht droeg. "Ik ken hem wel. Zie daar ginder, rechts van den toren,
is de molen, waar we een post bij hadden."
aIs \'t een mooi plaatsje?" begon de ander, weder voorttredende.
"Allerliefst; gij zult het zien. Koning lodewijk noemde het een stad; maar daar
is \'t niet beter om. Er is een marktplein, een ruime kerk, met gebeeldhouwd ou-
terstuk van den berg Calvarië; een mooie ruïne, en veel knappe nieuwe huizen. Maar
het mooiste is keetje. Wij gaan naar keetje. Gjj zult zien hoe hartelijk zij ons
ontvangt."
-ocr page 428-
393
\'Ik hoop," zei de andere twijfelachtig, "dat zij de moeite van dezen afmatten-
den weg waard mag zijn; want ik heb niet veel op met uwe herbergdeernen. Ze zijn
nog al aardig in liedjes k en reisverhalen. Maar ik voor mij heb ze nooit anders ge-
vonden dan grof, preutsch en knorrig. Men kan ze niet vriendelijk aanzien of zij den-
ken dat gij ze bederven zult. En zegt gij haar een galanterietje, zoo gapen zij u aan
zonder het te begrijpen, of lachen zoo dom tegen "me heir", dat hij eens voor al
genoeg heeft."
"Je kent keetje niet?" viel de ander met gemaakte hoogdravendheid zijn vriend
in de reden: "bij alle goden, je kent keetje niet! Gij zijt niet waardig haar aange-
zicht te aanschouwen. Keetje, het fijnst, het
netst besnedene bekje van alle Noord-bra-
bantsche meisjes, die ik onder eenigen stand
gezien heb. Keetje, met het rankste figuur,
de liefste voetjes, de kleinste handjes met
kuiltjes op iederen vinger; dat blanke ge-
^ zichtje, die groote blauwe oogen, met dien
doordringenden opslag. Het geestige, hupsche,
vroolijke keetje , die zoo lief praat, en zoo
lief lacht..."
"En zoo zoet zoent?..." vroeg de jongste;
"want als zij zóó is, als gij ze beschrijft, dan
is zij licht, vrindlief, en dan zeg ik als in
het oude stuk...
"Een mooie meid zou in een herberg eerlijk zijn!"
"Kareltje!" hernam de ander op den theatraalst mogelijken toon: "dwing mij
niet te midden dezer welige natuur een moord te begaan. Nog één woord ten nadeele
van keetje, en ik maai uw eerloos hoofd weg, als gindsche maaier de rijpe aren." —
En daarop in den natuurlijken toon vallende, ging hij voort: "Ik zou niet graag wil-
len biechten, vriend! hoe menigmaal ik, in den tijd dat wij hier te Oosterhout lagen,
haar om een zoen geplaagd, gesmeekt heb. Zoo het mij driemaal gelukt is er een
te krijgen, is het veel; en dan is er één bij van toen wij wegtrokken. De geheele
compagnie was op haar verliefd. Het was keetje voor, en keetje na; allen vrijden
naar haar; allen droomden van haar; iedereen wou met haar wandelen; met haar
naar Raamsdonk rijden — ja er waren er, geloof ik, die haar wilden trouwen___"
"En zij," merkte kakel aan, "zij was a tout Ie monde, en verhoorde ieders
klachten."
50
-ocr page 429-
394
"In \'t geheel niet; zij was er te verstandig toe, en dat niet alleen, maar ook
te braaf. Gij moest haar naar de kerk hebben zien gaan; met de breede zwarte falie,
eerst hangende over de schouders, met vrij wat meer gratie dan waarmee b. v. mijn
nicht haar mantille draagt, en dan, bij \'t ingaan van de deur, over \'t hoofd, dat
haar lief, devoot gezichtje er effentjes uitstak. Maar dat daargelaten! Er was nie-
mand die zij lomp behandelde of boos maakte; zij bleef zoo lief en vriendelijk tegen
allen, dat allen dachten met haar op een goeden voet te zijn. Het was zot, van zes
of zeven menschen dezelfde confidenties te krijgen, die op dezelfde nietigheden be-
rustten ...."
"Zij speelde de coquette," zei karel, "net als dat heele dorp, of stadje, als het
zoo wezen moet, dat telkens weer achter de boomen kruipt; zij speelde de coquette,
man! en had haar vingers vol ringen, en haar kast vol presenten van allerlei aard...."
"Geen een! Ik verzeker u, dat zij niets aannam. O, zoo je wist hoe zij over die
dingen dacht. Ik was haar vertrouwde nog al. En zij sprak nog al eens veel met mij."
"En gij vielt in de termen van die gelukkigen, daar je zoo straks van spraakt;
die meenden dat voor allen was, waarin zij met zes zeven anderen deelden?"
"Je zult niet overtuigd zijn voor je haar hebt gezien en hooren spreken, ellen-
dige!" sprak de andere. Maar je hadt haar moeten vinden zoo als ik; de mooie oogen
-ocr page 430-
395
vol tranen, na een onkieschen voorslag van van der krop, die te veel gedronken
had. Hoe bitter had ze \'t op haar zenuwen!"
"En was die van der krop een knap manskerel?" vroeg de onverbiddelijke reis-
4
genoot.
"Dat had juist niet over. Ik voor mij noem hem een monster, en keetje ook.
Er waren er wel die meer indruk op haar lief hartje maakten ..."
"Gij, bij voorbeeld, niet waar? —"
"Nu ja! maar in een anderen zin; ik was haar vriend; maar onze vriend everards,
die stond hoog bij haar aangeschreven. Het zou mij niet verwonderen, zoo zij om
diens wil wel eens andere tranen had geschreid."
"Och heden, kom!" zei karel, "het wordt al te aandoenlijk, en nu geen woord
meer van keetje, tot dat wij haar zien."
De twee vrienden kwamen te Oosterhout en zagen keetje. Zij traden de herberg
binnen, en vonden haar in het venster bezig met eenig naaiwerk. De groote geplooide
slippen van de Brabantsche muts, waar twee donkere platgestreken haarlokken
eventjes uitkeken, vielen over een donkerrood doekje met groene ruiten, dat haar
schouders en boezem tot hoog in den hals bedekte, en wonderwel afstak bij haar
blank kinnetje. Zij zag op, en haar groot blauw oog maakte zulk een indruk op
den jongste der beide reizigers, dat hij oogenblikkelijk het getal harer aanbidders
vergrootte.
"Zul je dan eeuwig even mooi blijven, kee !" riep de oudste in bewondering uit,
haar de hand toestekende; "het is negen jaar geleden sedert we goede vrinden waren,
en je bent geheel dezelfde."
"Ik zij toch negen jaar ouer geworden, mijnheer!" zei keetje, vriendelijk lachende,
en een rij van de gelijkste tanden ontblootende, die ooit tusschen rozeroode lippen
hebben uitgeschenen.
"Mijnheer ?" hernam de ander; "ken je me niet meer? Denk aan de Leidsche Jagers."
Keetje rimpelde haar lief voorhoofd om zich te bedenken. "Ik geloof..." zeide
zjj aarzelende, "ik geloof mijnheer.... van .... der krop? ..."
-ocr page 431-
DE LIMBURGSCHE VOERMAN.
"Goeden mergen, heern!" zei christoffel hermans , daar hij bezig was zijn groot
paard voor de huifkar te zetten, die ons eenige uren verder voeren moest. "Goeden
mergen, heern!"
In dit woord was voor ons eene teleurstelling. Hoe armoedig wij er ook uitza-
gen; hoe vuil onze Brabantsche kielen, na eene reize van ettelijke weken ook moch-
ten geworden zijn; hoe slap de randen van onze hoeden nederhingen; hoe nederig
wij den vorigen avond , na het nederwerpen onzer ransels, onze voeten op de plaat
van den gemeenen haard gezet hadden, en met hoeveel eenvoudigheid en gemeene-
lui\'s handigheid wij het oude grootje ook hadden bijgestaan in het snijden van snij-
boonen tot haar wintervoorraad, het was ons niet gelukt voor reizende kooplui of
gelukzoekers door te gaan; wij waren heeren en moesten, niettegenstaande den droe-
vigen staat onzer finantiën, er op voorbereid wezen, benevens onze melksoep van
gisteren avond, ons logis van van nacht, en ons ontbijt van van morgen, nog den
titel van heeren te betalen.
Christoffel hermans, zeg ik, was bezig zijn groot paard voor de huifkar te zet-
ten, en verrichtte deze bezigheid op een kleine binnenplaats, waar hem zijne kippen
en kalkoenen over de voeten liepen, gedurig met het paard redeneerende.
"Stappertje! opgepast van daog, zulle! ge kraogt het nuwe vliegennet over den
baste, en de nuwe bellen. Een biesje achteruut, maot; ziede ga niet dat ga de poes
op de poot trappen zult. Zie zoo, kijk, we zullen een goeden oop ooi in den zak
doen. Dan modde ga ook goed stappen, zulle!" enz.
Onder deze hartsterkende taal werd het kolossale dier op een schitterende wijze
uitgedost, met een groot geknoopt vliegennet van het vurigste klaproosrood, waarvan
het voorste gedeelte ouder den voorriem van het hoofdstel werd doorgetrokken, en
het achterste om den staart gestrikt; rondom behangen met eene luchtige franje van
\'t zelfde, en twee groote roode kwasten over de stooten der boomen.
Het is opmerkelijk hoeveel bijhangsels er tot het harnachement van een Lim-
burgsen paard behooren, waarvan men geene mogelijke nuttigheid kan uitdenken, en
-ocr page 432-
397
die ook allen, volgens getuigenis van den voerman, "allien maor voor den sieraod"
zijn. Daartoe behooren een groot getal korte riemen en touwen, die van het hoofd-
stel tot het haam gaan, terwijl het beest enkel door stem en zweep (met hot en her)
geregeerd wordt; daartoe een paar koperen instrumenten, in de gedaante van breede
groote haarkammen, op hetzelve haam, die niet zouden mogen ontbreken, hoe vol-
strekt doelloos zij ook zijn. Voeg hierbij een zwaren ijzeren ketting langs den boom
der kar, en een krans van bellen om den nek van \'t paard, waarvan de eerste een
openlijke bespotting is van de groote makheid van het dier, en de andere een dui-
delijk paskwil op de breede wegen, waar men elkander een uur ver ziet aankomen.
Toen al deze fraaiïgheden naar behooren waren in orde gebracht, en een groote
hoop versch hooi in het tusschen de wielen bengelend net was geworpen, werd er
een dikke bos stroo dwars door de kar gelegd, waarop vlerk en hildebrand plaats
namen; de deuren van het binnenplaatsje werden opengezet, en christopfel hermans,
een kerel van zes voet, met eene schoone blauwe kiel aan, trad vooruit, met de
zweep van gevlochten teen losjes in den elleboog gesteund, en wees zijn stapper den
weg. Het roode vliegennet kwam in beweging als een langzaam golvende bloed-
stroom, de bellen klonken, de keten rammelde, de twee zware wielen van de kar
dreunden. Wij joegen den haan, die op de huif gevlogen was, weg, en onze tocht
ving aan, terwijl christoffel hermans in \'t blauw, en het groote paard in \'t rood,
wedijverden wie de grootste stappen konde nemen.
-ocr page 433-
398
"Hoeveel tijd reken je, dat er noodig is van hier naar Quaadmechelen, voermanV\'
"Laot zien," zei hij; "\'t mag drie uren gaons wezen; dat\'s begens vierdehalfuur
met de ker."
Men merkt op dat de huifkar een uitmuntend middel van vervoer is voor per-
sonen, die niet gaame willen dat al wat zij voorbij rijden hun geel en groen voor
de oogen wordt. Inderdaad, ik kan het aan alle voetreizigers aanbevelen, daar het
in de gelegenheid om het land te zien (mits men de huif oprolle) geen de minste
belemmering brengt. Het is ook waarlijk alleraangenaamst voor dezulken, die wel
eens stijf van \'t zitten worden, aangezien niets gemakkelijker is, dan zich van tijd
tot tijd tot verpoozing achter van de kar te laten afglijden, terwijl het paard voort
blijft stappen, en een weinigje langs de wielen te wandelen, zonder dat zulks eenig
oponthoud in de reis veroorzaakt. Hfer komt bij, dat men naar alle menschelijke be-
rekening geen nood heeft een ongeluk te krijgen, daar er noch riemen zijn die knap-
pen, noch veeren die doorzetten kunnen; wat betreft het afloopen van een wiel, ik
ben overtuigd dat dit geen de minste stremming zou te weeg brengen, daar de vel-
gen zoo dik zijn, dat ik zeker ben, dat het geheele gevaarte even goed op één als
op twee wielen kan blijven overeind staan. Voeg hierbij, dat deze manier van voor-
uitkomen niet duur is, en dat gij behalve ueen glaoske bier" aan den voerman, die
daar op den duur nog al behoefte aan heeft, met geene verdere onkosten te maken
hebt, daar het paard zijn ruif onder den wagen met zich voert, en ook lang zoo
maltentig en gastronomisch niet is als onze goede Hollandsche paarden, die geen
anderhalf uur kunnen loopen zonder te blazen, brood te eten, en te drinken.
Zoo gij daarenboven een voerman aantreft als onzen christoffkl hermans, een
goeden hartelijken kerel, vol mededeelingen en verhalen uit den "veldtocht", wordt
de lange wijle u nog al aardig verkort. Gij hadt hem moeten hooren verhalen van
de opschudding, die de Leidsche studenten te Quaadmechelen gemaakt hadden, en
hoe een juffrouw, die in de verwarring vóór in de borst geschoten was dat de "koegel"
achter uitkwam, er desalniettemin dik en vet tegen in geworden was; hoe "vrunde-
lijk de mogendheden van den Ollander\'\' zijn, daar èn de Prins van Oranje èn "den
anderen Prins" hem terug gegroet hadden, toen hij zijn hoed had afgenomen; en hoe
hij op deze zelfde kar het lijk vervoerd had van eenen soldaat, door "demogendheid
van Saxen Weimar" met eigen hand in tweeën geslagen, omdat hij begon "te plun-
deren en te ontrampeneeren" en tot een Limburger gezegd had: "trek je broek uit,
want de mijne is stuk." En het zy uw voerman een Ollandsch, het zij hij een Bel-
gisch Limburger wezen moge, gij zult met vreugd de opmerking maken, dat ZEd.
door taal, karakter en levenswijze zoo goed bij Holland behoort, als gij en ik.
-ocr page 434-
DE MARKENSCHE VISSCHER.
Ultima Thule.
Telken jare, in den beginne van het jaar,
wordt het Haarlemsch straatpubliek onthaald
op het voortreffelijk gezicht van een vijf of
zestal jonge reuzen, welke, met een ouden
reus aan \'t hoofd, langs de straten worden
gezien, vooral op de hoogte van het gouverne-
mentshuis en den Doelen, waar zij door de
straatjongens met even veel belangstelling
worden aangegaapt en nageloopen als een
bedelende Poolsche jood met langen baard
en spitse muts of, omstreeks den kermistijd,
een Parijsche Armeniër met geparfumeerde
kleederen en gebloemden tulband. Het per-
soneel der jonge reuzen verandert jaarlijks,
daar er bij dezen optocht geen andere geduld
worden, dan die hun achttienden verjaardag
gevierd hebben en hun negentienden nog niet hebben beleefd. Maar de oude reus,
die aan \'t hoofd stapt, is en blijft dezelfde, en wordt slechts met ieder jaar een jaartje
ouder. Deze reuzen zijn allen volmaakt op dezelfde wijze gekleed. Zij dragen (om te
beginnen met hetgeen het meest in \'t oog loopt) ontzettend wijde korte broeken,
met diepe zakken, waarin zij hunne handen bestendig verborgen houden, en nauw
om \'t ljjf sluitende wambuizen, waaronder zich een dichtgeknoopte damasten of blauw
katoenen borstrok, naar gelang van den geldelijken toestand des eigenaars, vertoont.
Buis en broek zjjn van een grove bruine stof, geen laken. Op het kleine hoofd voe-
-ocr page 435-
.
400
reu zij een lagen, breedgeranden hoed, en hunne dikke kuiten zijn omkleed met grijze
kousen. Hooge schoenen bedekken hunne groote voeten. Als versierselen van weelde
dragen sommigen, en althans de oude, kleine ronde gouden of zilveren knoopjes in
de rood geruiten das, aan de hemdsmouwen en voor in de broek. Het uitzicht dezer
reuzen is niet kwaadaardig. Zij hebben knokige, vooruitstekende voorhoofden en juk-
beenderen, waartusschen hunne vriendelijke lichtgrijze oogen verborgen liggen; breede
monden; kleine witte tanden; en dunne haren van de echt Celtische kleur, die bij
den ouden reus reeds eenigszins beginnen te verbleeken. Zoo als zij zich daar op Haarlems
straten vertoonen, maken zij uit het contingent van het eiland Marken voor de nationale
militie, met den Edel Achtbaren Heer Buigemeester van datzelfde eiland aan \'t hoofd.
Kent gij het eiland Marken ? Het levert het doorslaandst bewijs dat soberheid en
ontbering de kloekste menschengeslachten kvveeken en in stand houden. Marken is,
zou men zeggen, een hoop slijk in de Zuiderzee; meer niet; hier en daar een wreinig
gras voor een enkel mager paard, en voorts geen plantenleven dan een steel of wat
lepelblad tegen de scheurbuik. Op Marken geen schaduw van een enkelen boom, op
Marken geen schijn of zweem van eenigen oogst. Op Marken zelfs geen bakker. Het
brood, dat het reuzengeslacht, hetwelk op dien moddergrond tiert, eet, wordt in
Monnikendam bereid, en als de veerschuit, die het dagelijks aanbrengt, de slechte
haven niet kan binnenloopen, hongeren de reuzen. En toch heeft zich aldaar het
waarachtig type onzer oudste voorouders bewaard, in die mannen van meer dan zes
voet, met schouders als Atlassen en goudgele lokken; en de nieuwsgierige, die den
voet onder dit eenvoudig visschersvolk zet, vindt er de huizen, de gewoonten, de zeden,
de begrippen van voor twee eeuwen; ofschoon het niet te ontkennen is, dat de lich-
tingen voor den krijgsdienst en het vervallen der groote en kleine visscherijen, die
den Markenaar nu ook tot een ansjoviszouter maken, hem eenigszins uit zijn afge-
sloten kring hebben gerukt. Ik voer er heen met een zeventigjarig grijsaard aan \'t roer;
die zoo vast aan spoken en toovenaars geloofde als aan de Heilige Drieëenheid; ik
hoorde een godgeleerd gesprek, waarin van Voetianen en Coccejanen werd gesproken
op eene wijze, alsof die twisten nog aan de orde van den dag, alsof de heeren Voetius
en Coccejus, in blakenden ijver, nog alledag te spreken waren. Ik zat er in de bur-
gemeesterswoning mijn kleeren te drogen bij een vuur, waarvan de rook geen ande-
ren uittocht had dan door het dak. En toch werd mij ook aldaar de keus gegeven
tusschen een glas Parfait Amour of een glas Rosé saus épines, naar welgevallen, en
de man verhaalde mij, dat hij er "den Gouverneur, spuutwien" (zoo noemde hij cham-
pagne) "had voorgezet," toen ZEx. hem, op zijn toer langs de eilanden, bezocht had.
Ik moet hem evenwel het recht doen van te verklaren, dat hij zelf zoo min het een
als het ander met de aanraking zijner burgemeesterlijke lippen verwaardigde.
-ocr page 436-
401
Bewonderenswaardig is de hoogte der bedsteden, waarin dit reuzenvolk den zegen
des slaaps geniet; het zijn een soort van torens, welke zij met verscheidene trappen
beklimmen. Indien gij echter hunne woning beschouwt, en van een dezer groote zwaluw-
nesten , aan den zolder opgehangen, de gordijnen ziet opengeschoven, en uw oog stuit
op een hoogen stapel kussens, waarvan de sloopen op een zeer eigenaardige en alleen
Markensche wijs zijn bewerkt en waarover ean keurige sprei ligt, op dezelfde wijs
bestikt; zoo waan niet dat daar de plaats is, waar de Titan zijn Titane in de armen
zinkt. Het is het pronkbed. Want ook hier wordt gepronkt; dat getuigen bovendien
alle de wanden der armelijke hut, niet minder blinkende van gedreven koperen scho-
tels, als de poffertjeskraam der beroemde firma spandonk.
Maar gij verbaast u, als gij dit eiland in zijne lengte en breedte doorwandelt,
ja zelfs de huizen binnentreedt, geen vrouwen te zien. Geen wonder; zij zijn volko-
men menschenschuw en vluchten op den aanblik van een vreemdeling. Zoo gij er
echter een te zien krijgt, zult gij bemerken dat zij een paar hoofden kleiner zijn dan
de mans, en zelden uitmuntende in schoonheid. Zij dragen witte kappen, waaruit het
vóórhaar in twee lomp», onbevallige, niet krullende vlokken langs haar aangezicht
valt. Haar jak en rok zijn van grove stof, en op de borst spelden zij een witten
doek, al wederom op Markensche wijze bestikt. Het jak is meestal veelkleurig, en
wel zoo, dat het van achteren anders is dan van voren; doorgaans toonen de Mar-
kensche vrouwen een rooden boezem en groenen rug, of omgekeerd. De kinderen
hebben geen ander speelgoed dan een tamgemaakte zeemeeuw, die zij een ijzeren ring
om den hals doen dragen. Wat hun voorkomen betreft; gij moet ze niet beoordeelen
naar het proefje, dat daarvan op de laatste kermissen is te zien geweest, toen gij
u, tot uw uiterste verbazing, eenige honderde ponden gevormd menschenvleesch, op
naam van een zuigeling van drie maanden zaagt voorstellen. Het toonde u echter
wat de natuur op Marken vermag, en welk een voedzaamheid de Markensche moeder-
melk bezit; weshalve ik alle Monnikendamsche huisvrouwen, die wel Markensche
dienstmaagden gebruiken, aanraden zoude zich van Markensche minnen te onthouden.
De koddigste figuur maken te midden van dit ouderwetsch, dit zeventiende-
eeuwsch geslacht, de predikant, de schoolmeester en de chirurgijn, pygmeeën, bij on-
geluk onder deze enakiem verdwaald, en wier meer hedendaagsche kleeding zonder-
ling afsteekt bij die der landskinderen, die allen orthodox, allen hardleersch, en
allen welvarende zijn.
i
-ocr page 437-
DE JAGER EN DE POLSDRAGER.
"Morgen!" zegt de jager; en hij steekt zijn groengemutst hoofd om \'t hoekje
van de deur der woning, waarin de boer en de boerin met acht a negen kinderen,
twee knechts en een meid hun ochtendstuk zitten te gebruiken.
"Morgen, arib!" roept de boer, terwijl de roggebroodkruimels, die hem bij deze
begroeting uit den vollen mond vallen, door den jachthond worden opgesnuffeld. "Reis
opsteken?" — "Twaalf blaadjes!" zegt de jager, zich op de stalling nederzettende
en een pijpje uit zijn pet krijgende, terwijl hij het geweer tusschen de beenen houdt,
waarvan de boerin de oogen niet af kan houden, "\'tStaat in de rust, moeder!" —
"Nou ja, arie; da\'s goed, maar een mensch is er toch altijd schrimpeljeuzig van!"
"Heb je der al gevangen, arie?" vraagt de boer. De boeren noemen het vangen.
"Twee KRELisoom, twee; ik heb ze zoolang bij sijmen neergeleid."
"Nou," merkt de vrouw aan, "ik denk dat arie der al menig ientje \'ehikt heit."
-ocr page 438-
403
"Ik wou ze wel reis* bij mekaar zien," zegt de jager. Jagers hebben altijd het
heimwee naar een dal josaphats van het door hen geschoten wild.
"Zie je der hier nog al?" vraagt hij verder.
"Ik bespeur ze zoo niet," zegtKRELis, "maar hier me piet, die ziet ze nog al dik."
"Gisteren avend," zeit piet, een opschietende knaap, de oudste van KRELisoom,
die met een wensch in de oogen beurtelings den jager en de weitasch en het geweer
heeft aangekeken; "gisteren avend ging er temet ien tusschen me bienen deur. Een
dikke, hoor."
"Mag de jongen reis meeloopen," vraagt arie aan KRELisoom.
"Nou ja," antwoordt deze, " \'t zal wel lukken."
Piet verslikt zich haast aan de laatste korst van zijn roggebrood met kaas. Een
taaie sliet wordt uit den dorsch te voorschijn gehaald, en pols en polsdrager zijn
geïmproviseerd.
Zoodanig is de wording van den polsdrager; maar nooit was een schepsel ter
wereld dankbaarder voor zijn bestaan; geen begunstigde slaaf kleeft zijn meester ge-
trouwer aan dan de polsdrager den jager. Hij verlaat zijn zijde niet. Hij springt den
jager vóór over alle slooten en klimt hem over honderd dijkjes na; hij wandelt met
hem het jachtveld met vermoeiende ziegezagen af; hij staat als de hond staat, en
apporteert als de hond apporteert. Spreekt de jager: hij hangt aan zijn lippen, be-
zield met het onbepaaldst geloof. En niet licht zijn de proeven, waar hij in dezen op
gesteld wordt. Geen grooter leugenaars dan schaatsenrijders en jagers, zegt men wel.
Maar wat wondergeschiedenissen deze laatsten ook mogen opdisschen: van zes hazen
geschoten op één stuk, van twee watersnippen in één schot in den donker, van hazen
die op één looper no\'g een gezicht ver wegliepen, van andere die met uitgeschoten
oogen tegen den hond insprongen, van hoenders die ronddraaiden, neervielen, weer
opvlogen, weer ronddraaiden en nog reis neervielen, van arenden die op den hond
gingen zitten, en roerdompen die met den laadstok wegvlogen: de polsdrager trekt
geen enkele dezer groote gebeurtenissen in twijfel; de jager in het algemeen is zijn
orakel, zijn afgod; het valt hem niet in dat er mogelijkheid bestaan zou van eenige
opsiering, eenige vergrooting bij \'s mans verhalen; en in het bijzonder houdt hij dien
jager, met wien hij op dat oogenblik jaagt, voor den grootsten van alle jagers, den
Nimrod Nimrodorum. Ja zelfs, indien er iets vergroot moet worden, hij is de eerste
om den jager die moeite te besparen, wanneer hij hem al de verhalen, die hij zich
van hem herinnert, nogmaals te binnen brengt, en zich nogmaals doet mededeelen.
Schiet de jager raak: de polsdrager, schoon hij niets gezien heeft dan wat vuur en
rook, heeft het haas driemaal over den bol zien buitelen; is het haas vrij: de pols-
drager beweert dat hij er de wol bij vlokken heeft zien afstuiven. Gebeurt het een
-ocr page 439-
404
enkele maal; het gebeurt nooit, zweren jagers en polsdragers, maar het zou toch
kunnen zijn; na een ongelukkige jacht, met sneeuw aan de lucht, tegen het sluiten;...
dat er een haas.... meegenomen moet worden, die — op de grensscheiding van een
privatieve jacht ligt; — enfin! om het hatelijk woord dan maar te zeggen, — die
in \'t leger moet worden geschoten, ofschoon er dan ook strikt genomen een pols en
een polsdrager is om hem te doen rijzen___Poef! de lepels hebben zich niet boven
het gras opgeheven — hij ligt\'al te trekken —
"Net toen hij oprees," zegt de jager.
uJe was der gauw bij," zegt de polsdrager; "hij was je haast te gauw of."
"Een ander zou hem in \'t leger geschoten hebben!" zegt de jager.
"Dat loof ik er ook wel van," zegt de polsdrager; "hij zou aars net het dijkkie
overewipt hebben toen ie \'t beet kreeg."
De polsdrager spreekt aldus, niet uit beleefdheid of uit laagheid, maar uit
volle overtuiging.
"Een mooi haas," zeit de jager, daar hij den armen drommel met een klap in
den nek afmaakt. "Een mooie rammelaar."
"Een mooie rammelaar," echoot de polsdrager.
uIk zei et je ommers wel, dat er op dit stuk een rijzen zou?" herinnert de jager.
"\'t Is waar ook," antwoordt de polsdrager, schoon de jager de woorden niet
van zijn lippen heeft laten komen. "Je zag het vast an den hond?"
"Neen!" zeit de jager, die (let wel!) nimmer des polsdragers venatorische gis-
singen goedkeurt, "dat niet."
"Had je \'em dan espeurd in \'t slik an den dam?"
"Ook niet!" herneemt de jager met groote wijsheid, "maar daar was daareven
ommers een voester opgegaan."
"Was dat een voester, arie, die je misschoot?"
"Misschoot?" vraagt de jager met verontwaardiging. "Hij had hagel genoeg. Je
zeit em morgen wel vinden..."
En de polsdrager is den anderen dag op dat stuk, om den aan de gevolgen zijner
wonden overledene te zoeken; en indien hij hem niet vindt — stroopers moeten er
vóór hem geweest zijn om hem weg te nemen, een wild dier hem hebben verslon-
den , of wel, medelijdende natuurgenooten zullen hem, daar zij hem vonden, wen-
telende in zijn "zweet" (d. w. z. bloed) op hun rug hebben weggedragen, tot dicht
bij de naaste eendenkooi, waar hij, onder bescherming van het kooirecht, den adem
rustig heeft kunnen uitblazen aan het ruige kantje van een kille sloot, wel overtuigd
dat het hem niet aan hagel ontbroken heeft.
-ocr page 440-
DE LEIDSCHE PEUÊRAAR.
Een Loidenaar sprak eenmaal Charon aan:
"Ik bid n, bootsman! hoor mijn beden!
Zoo \'k eenmaal in uw schuit moet treden,
Och, laat hot zijn bij donkre maan!
Indien \'k mag peureu uit uw bootje,
Krijgt g|j de helft van \'t waterzootje,
En \'k wijs u bovendien den grond,
"Waar ik mijn vetste wurmen vond."
Studenten-Almanak 1836.
Het wapen der stad Leiden vertoont de sleutels van St. pieter. Een onvergefelijke
misslag! Het had zijn vischnet moeten wezen. Het is de stad der visscherij. Oók de
-ocr page 441-
406
akademiestad, óók de stad der Egyptische Farao\'s, óók de stad van bul en bolussen;
maar boven en behalve dat alles, de stad der visschers. — Nader haar van den kant
der Hoogewoerds-, der Koe-, der Witte-, der Rijnsburger-, der Marepoort, of van
welke poort gij wilt: overal wappert u van de leuning der poortbrug een opgeheschen
totebel tegen. — Wandel de Leidsche singels rond; geen drie boomen zult gij zien,
of gij ziet bij den derden een hengelaar, in das, jas en gras gedoken, een neuswar-
mer in den mond, aan zijn rechterhand een kluit vuil geworden vischdeeg, aan zijn
linker drie of vier zieltogende bliekjes. — Bezoek Leiden bij hoog water, gij zult de
lieden van den Apothekersdijk en de Oude Vest in flagranti delicto verrassen, daar
zij bezig zijn in hunne voorhuizen de binnengespoelde stekelbaarsjes te verschalken.
Hoor Leiden in de vergaderzaal der Edelmogenden, gij zult het met hand en tand
hooren ijveren tegen de droogmaking van het Haarlemmermeer, op grond van het
overoud eigendom der stad op een gedeelte van het vischwater.
Als ik echter zeide dat de stad Leiden een vischnet voeren moest, noemde ik
het gepaste, maar het meest gepaste nog niet. Ik sprak van het net, om bij St. pieter
te blijven; maar zoo gij mij vraagt wat het eigenlijk wezen moest? Een paar ge-
kruiste hengelrieten, een paar vischhoeken en sautoir. Het is zelden om den visch,
dat men te Leiden vischt; het is om het visschen; en de langzaamste genieting van
dit genot is de beste. Niet om met een enkelen trek van de zegen, een tweemaal
daags ophalen van een schakel, of met zethengels, die hun dienst doen terwijl gij
slaapt, een macht van aschubbig watervolk" bijeen te brengen, is het den echten
Laienaar te doen. De zaligheid van het nop hebben, van het trillen, indoopen, onder-
duiken van den dobber, van het zien zuigen van een langwijlig aaltje, het leuteren
van een zeurig postje aan den onmerkbaren hoek, is hem genoeg. Katvisch is hem
even welkom als doop- en waterbaars. Katvisch is den Laienaar dierbaar! Al wat
aan den angel bijt en, met bloedige kieuwen en half uitgeboorde oogen, van den
angel kan worden afgescheurd — ziedaar wat hem gelijkelijk gelukkig maakt — "Een
hengelaar kan geen goed mensch zijn," heeft Lord Byron gezegd, maar de Laienaar
heeft één troost: a\'en slecht minsch die \'t zait!" Mij dunkt; ik hoor het hem
antwoorden.
Van Engelschen gesproken! zij hengelen met geschilderde vliegen, om niet bij
iedere vangst een dubbele wreedheid te begaan. Wat zouden zij wel zeggen van de gruw-
zaamheid, waartoe zich de Laienaar in staat gevoelt, als hij den peurstok gereed
maakt? — Please, Sir! volg mij in deze achterbuurt. Het heet hier de Kamp. Kijk
eens, zoo gij kunt, door dit groene vensterglas naar binnen. Wat ziet gij1? — "Ik
zie een vrouw met de haren door de muts, die kleine ronde koekjes bakt." — Best;
-ocr page 442-
407
van water en meel en een beetje olie. Het is voor de lui voor wie een oortjesbroodje
te duur is op eens. Het is de vrouw van den Leidschen Peuëraar. Ziet gij haar man
niet? — "Yes; die f\'elloio met een slaapmuts op, in een duffelschen jas?" —Dezelfde.
Het is de Leidsche Peuëraar in eigen persoon. Een karakter dat alleen in deze stad
gevonden wordt. De linkervieugelman van de opgaande linie van Leidsche visscliers.
De verwerpelijkste vorm, waaronder zich de algemeene hengelliefhebberij voordoet.
Wat doet hij? — "Hij rijgt iets aan een
touw, dat hij uit een rooden pot haalt,
iets langs, iets smerigs." — Recht zoo!
het zijn pieren, Sir! niets dan pieren,
pieren van het echte soort, met gele
kransjes om de koppen. In dien pot zijn
meer dan honderd pieren, en zij worden
door zijne nijvere handen aan een vrij dik
snoer geregen, bij den kop in, en bij den
staart uit.
Straks zult gij hem van deze pieren-
guirlande een soort van kwast zien maken,
niet ongelijk aan het uiteinde van een
bloedkoi\'alen bayadère. Met deze wormen-
franje wordt gevischt; dat heet peuren;
en deze zonderlinge passementmaker heet
de Peuëraar! "Horrihle, horrible, most hor-
ribler\'
— ■ "Net niet!"" zou de peuëraar
antwoorden, indien hij u verstond. ■ "Net niet, jou vreemde stoethaspel, want door
die weg krijgen de (n)alen geen hoek in der gezicht, Zieje wel; je kent alle dingen
tweileidig opvatten."" — Het plat Leidsch is leelijk, en het Leidsch van den
Peuëraar is het platste.
Als de maan donker is, gaat de Peuëraar tegen het vallen van den nacht uit,
met een lantaren onder den arm, en zijn korten peurstok, waarvan de bovenbeschre-
vene wormentroetel af moet hangen, in de hand, de blauwe slaapmuts op \'t hoofd,
de duffelsche jas aan, klompen aan de voeten, een "paip in zijn hoofd." In zijn zak
berust een groote flesch jenever, en in zijn tabaksdoos bewaart hij een briefje , waarin
de commissaris der politie van Leiden getuigt: dat de daarin genoemde Peuëraar geen
schelm is, en misschien wel geen hout kapen zal, al komt hij met zijn schuitje wat
dicht onder een zaagmolen. Zoo wandelt hij naar een of andere kroegje, waar hij
-ocr page 443-
408
volgens afspraak een anderen Peurëraar vindt en, na nog gauw voor "drie tintjes"
genomen te hebben, begeven zich de collega\'s naar hun gemeenschappelijk schuitje,
een klein plat vaartuigje, dat zij met riemen en een gerafeld stuk doek, onder den
geüsurpeerden titel van zeil aan een stok opgestoken, in beweging brengen. Zoo
ras men een goede lig-
plaats gevonden heeft
wordt het zeil gestre-
ken, het anker gewor-
pen, een rietmat tegen
den wind opgezet, en het
peuren neemt een aan-
vang. Het is een aesthe-
tisch ding. Alles komt
hier aan op \'t gevoel.
De kunst van peuren
bestaat in het zachtjes
op en neder bewegen
van den peurstok, waar-
door de verlokkelijke wormenfranje in een gestadige onrust is; en telkens als des
Peuëraars fijngevoelige vingertop — neen! als zijn hart hem zegt dat hij beet
heeft — slaat hij op, en het verschalkte aaltje spartelt in de schuit. En zoo ras
het vischwater daar ter plaatste is uitgeput, wordt het zeil geheschen en een andere
legplaats opgezocht. Zoo dwalen de peuëraars over Rijn, Zijl, Leidsche Vaart, Haar-
lemmermeer, ja, komen dikwijls tot zeer nabij de hoofdstad; en nacht op nacht
wordt gesleten in onvermoeid gepeur.
"Hoe zuur wordt dat eerlijk stuk brood gewonnen!" Dank-voor uw medelijden,
mevrouw! het doet uw hart eer aan. Maar geloof nooit dat het dezen lieden om brood
te doen is. Uwe edele ziel waant dat hier voor vrouw en kroost wordt gezorgd, met
opoffering van nachtrust en gemak. In het minst niet. Er is een test met vuur, er is
zout, er is een koekepan aan boord. De aal wordt op de plaats gevild, gesneden, gebraden,
en door het vriendenpaar, onder rijkelijke bevochtiging met Schiedamsch vocht, gege-
ten , terwijl de vrouw haar cents koekjes bakt en zelve met hare kinderen honger lijdt.
Daarom ook; als deze Ulyssessen, na hun langen zwerftocht, eindelijk hunne huis-
goden weder komen opzoeken, worden zij gewoonlijk door hunne getrouwe Penélopé\'s
met den vereerendcn titel van Luibakt begroet; een liefdenaampje, hetwelk deze tee-
deren voor hare dierbare wederhelften hebben uitgedacht.
-ocr page 444-
409
"Luibak!" heet het van hare bespraakte rozenlippen: "Luibak! kom je loeer oit
je smulschoit?"1
Want dezen naam draagt het peurvaartuig in den huislijken kring.
52
-ocr page 445-
DE NOORDHOLLANDSCHE BOERIN.
Een flink wijf is gees riek , rijzig, kloek
en welgemaakt. Haar aangezicht blinkt van
dat frissche rood en dat glanzige wit, het-
welk aan de Westfriesche vrouwen eigen
is, waarbij, als zij \'\'op haar Zundags" zijn,
de snoer van bloedkoralen, groot als knik-
kers, zoo helder "ofspenrt" (afsteekt). Ik
verzeker u dat zij die niet bleekdragen,
en gees allerminst. Ieder vindt dat de kap
haar goed staat; op dat glad, wit voor-
hoofd, bij dat kleine rechte neusje, die
kleurige wang, die groote blauwe oogen,
die zachte ronde kin, dien blanken hals!
Het eenig gebrek van haar schoonheid, een
gebrek dat zij met de meesten Noordhol-
landschen gemeen heeft, is haar gebit, bedorven door zoetekoek en oneindig veel
slappe koffie. Gij vraagt wat voor kleur van haar zij heeft. Niemand weet dat. Het
is tot den wortel afgeschoren; daar komt geen lokje voor den dag. Haar wordt een
onwaardig versiersel gerekend, waar men een gouden naald over \'t voorhoofd, een
gouden ijzer (vergeef de contradictio in terminis) over de ooren, een paar gouden
boeken aan de slapen, en een paar gouden spelden daarenboven draagt, en men er
bij wagen zoude, dat de kap, de mooie, heldere, spierwitte, zorgvuldig gestrekene
kap, niet glad zou zitten. — Maar wat is dan dat zwarte dotje, dat bij de gouden
boeken uitkomt? Het is eene kleinigheid valsch haar, onbescheiden vrager! aldaar
aangebracht als eene verontschuldiging voor het afscheren van eigen; of nog liever,
als een wetenschappelijk bewijs dat de Noordhollandsche boeinn, zoowel als al wat
papillotten legt, friseert en brandt, zeer wel weet, dat er tot dat opzichtig gedeelte
van \'t menschelijk lichaam, hetwelk het hoofd heet, haar behoort. Alle boerinnen
-ocr page 446-
411
dragen dit toertje; het is een ingehaald krulletje, dat de staart in den bek steekt,
van zwart haar. Blond is bij haar allen verafschuwd.
Als ge al de bijzonderheden van haar uitwendige persoon behoorlijk hebt opge-
nomen, begeef u dan tot de beschouwing van haar innerlijke waarde.
Daar staat zij nu die, na zijn beesten, het hoogst staat aangeschreven in de
schatting van dries riek , haar welbeminden echtgenoot. Ik zeg, na zijn beesten. Want
als zijn beesten sterven, kost de inkoop van andere geld; een vrouw is voor niet
terug te vinden, en brengt misschien nog wel een stuivertje meê. "Misschien wel zoo\'n
beste keezer niet — maar een mensch moet wat wagen, — in de koeien zit hij ook
niet! \'t kan goed en kwalijk uitvallen; dat\'s avontuur."
De bestemming der Noordhollandsche boerin als zoodanig, is keezen, keezen, altijd
keezen; is bestendig te zorgen dat de melk die \'s ochtends en \'s avonds na "melkers-
taid" wordt binnengebracht, de deur niet uitga dan in de gedaante van goede, gezonde
en niet barstende kaas. En dat geeft haar dagelijks zoo veel werk, dat men niet weet
hoe zij den tijd vindt om kinderen te krijgen. Nochtans krijgt zij ze in groote menigte.
Maar ook, als het "puppie" (de pasgeborene) een dag of drie door de buren is "gekeken",
en in deszelfs bewonderende tegenwoordigheid het betamelijk aantal van suikerstuk-
ken (beschuiten met suiker) gegeten werd, verlaat zij de kraamkamer alweder, en
begeeft zich oogenblikkelijk aan de kaastobbe.
Indien gij zindelijkheid zien wilt die het hart goed doet, kom dan haar boerderij
binnen. Het is hier niet de Zaansche en Broek-in-waterlandsche kleingeestigheid, die
op muilen rondsluipt, en alle meubelen en huisraad spaart, wrijvende, poetsende,
en gladmakende wat zij niet zou durven gebruiken; maar een heldere reinheid, die
altijd wascht en schoon houdt en blinken en glanzen doet, te midden van het veel-
vuldigst, het onophoudelijkst gebruik. Zie deze lange rij van ter halfmans hoogte af-
geschotene appartementjes, over bijna de geheele lengte der boerderij; de beschotten
en posten allen spierwit, en blinkend koperwerk daartegen opgehangen ; den vloer
met zand bestrooid en in figuren aangeveegd. Gij zoudt er met uw besten rok in
gaan zitten. Echter zijn dit dezelfde plaatsen waar des winters de beesten staan. Uit
de groep (goot), die er langs heen loopt, zoudt ge immers melk lusten. Maar zie nu
de karn, de kaastobbe, de pers, de kuipen, de doeken, de koppen waarin de kaas
zijn zout en zijn vorm krijgt, het is alles even zuiver en lekker om aan te zien. Het
hout is ruw en het koper glad van \'t schuren. En gees zelve, laat zij vrijelijk voor
uw oogen met haar blooten dikken arm in de melktobbe roeren, waarin zij het
stremsel gegoten heeft, — de kaas zal er u niet minder om aanstaan. — (Het is
heel wat anders, een Noordhollandsche boerin, of een keukenmeid op een stoomboot!) —
De kleine kinderen, ziedaar het eenige wat vuil is. Maar zij rollen ook den geheelen
-ocr page 447-
412
dag met de kleine honden op de werf in \'t zand. Binnenshuis is hun grondgebied
geenszins, dan om te slapen en te eten. Allerminst in dat gedeelte der woning, waar
de kaas gemaakt wordt. Daar is- de boerin alleen. Maar als de melk thuiskomt, ont-
waken in onderscheidene hoeken der boerderij, een Cyprische kater, een witte poes,
een zwarte en een rooJbonte kat uit hun dutje en komen, nog rekkerig en geeuwe-
rig, op de emmers aan, waartegen zij zich op hunne achterpooten verheffen, gelijk
geleerde kermishonden om een trom, en zulks, zindelijk als deze dieren zijn, om met
hun zindelijke tongen het hun competeerend gedeelte van de melk af te roomen, en
daarna hun zoete droomen wederom op te vatten, op de plaat, op een warme stoof,
en in \'t kozijn van een venster, waar de zon op schijnt.
Gees is goedhai\'tiger, spraakzamer, en een weinig minder eigenzinnig en bevoor-
oordeeld dan haar man, op wien zij nimmer kijft dan in \'t geval dat hij den hoog-
sten prijs niet voor de kaas gemaakt heeft, die haar teedere handen bereid hebben.
In haar jonge jaren was ze vrij luidruchtig als ze eenmaal losraakte, maar op den
duur zou men het haar niet hebben aangezegd. Zij had vele aanbidders, waarmede zij
naar \'s lands wijs beurtelings kermis hield, zonder hare keuze te willen bepalen en zon-
der dat het eenigszins tot gevolgtrekkingen leiden mocht. Haar echtvriend heeft haar een
beetje bij verrassing genomen. Zij betuigt een goed man aan hem te hebben en zou hem
niet graag missen. En aan die waarheid moet gij niet twijfelen, al verneemt gij dat zij,
bij eventueel overlijden van haar dries, binnen \'t jaar met haar knecht trouwt, een
jong borst, dien zij er nooit op heeft aangekeken, bijna zoo oud als haar oudste zoon,
— niet omdat zij volstrekt een man, maar omdat de boerderij een boer moet hebben.
De wijze nu, waarop dries riek zijn geesje vrijde en trouwde was een recht staal
van Noordhollandsche zeden en, uit zijn eigen mond opgeschreven, aldus:
"Dinsdag anësniejen, vrijdag anëteekend. Je zelt zeggen: hoe dat zoo haastig?
Maar we waren met zijn drieën jonge borsten vrij gezel, en we hadden mekaar der
de hand op ëgeven: die \'t lest trouwt die zei \'t gelag betalen. Nou, den iene van
ons die was al weg, met de Franschen weetje, daar hebben we nooit meer van hoord.
Doodëschoten, wil ik denken, deur de kezakken. Maar zaterdag hoor ik, dat me broer,
die was dan eindelijk de derde man, verstaje, trouwen gong. Ik denk, jongens!\'t gelag
betalen, en gien waif; dat geet niet an. Nou, \'s zundags gong ik er op uit, hoor; maar
ik wier \'esteurd. Deer ik toe kwam, was gezelskap; dat kon \'k al hooren, weetje, buiten
de deur. \'k Docht, nien! deer pas ik niet. Maar dinsdag; toen vond ik er iene. En toe
kreeg ik \'t klaar. Ze kon me wel, maar toch al evel, dat had ze niet \'edocht. En ik
trouwde net met me broer op denzelfden dag; gnap hoor. — Och heer: de witkop-
pen [daarmede het schoon geslacht bedoelende], de witkoppen te bedotten, dat \'s geen
duit weerd. Altijd \'en best waif der an \'ehad. En keezen! ze ben der geen beter!"
-ocr page 448-
DE NOORDHOLLANDSCHE BOER.
Kom op een vrijdag voormiddag in het
kaasseizoen te Alkmaar! De meer dan ze-
ventig dorpen, die rondom de Noordhol-
landsche metropolis liggen, hebben hun con-
tingent geleverd. Beemster, Purmer, Scher-
mer, Waard hebben zich leeg geschud in
het kleine, nette stadje. Al de straten die
in een poort eindigen, en vooral de zoo-
genaamde Dijk, een breed plein binnen de
stad, staan vol van hun geel en groen af-
gezette wagens, op het krat beschilderd
met bloempotten, krulletters en gedichten.
Al de stallen rooken van den damp hun-
ner paarden; al de bierhuizen en kroegen
dampen van den rook hunner pijpen. Al
de scheerstoelen prijken met hunne inge-
zeepte aangezichten. Waar gij komt: bij den tabaksverkooper, in de komenij, in den
pottenwinkel, bij den schoenmaker, die allen dubbel hebben uitgestald, bij den notaris,
den advokaat, den dokter, en ten huize van de duizend en een dijkgraven en pen-
ningmeesters van polders, overal ontmoet gij een boer. De een zoekt er den burger-
vader van zijn dorp, die, van Alkmaar uit de belangen zijner kinderen het best be-
hartigen kan; de ander haalt bij den smidsbaas een recept voor een ziek paard, dat
deze nooit anders dan gezond gezien heeft. Dat Alkmaar, al de overige dagen van
de week zoo stil en levenloos, dat het een stedeke schijnt opzettelijk vervaardigd
-ocr page 449-
414
voor begrafenissen; een gissing, waarin de bijzondere kostbaarheid der begraafplaats
een iegelijk versterken moet, die ze zich verstout; is nu aan een van gewemel en
gegons vervulde bijenkorf gelijk. Inderdaad zijn hier de bijen bijeen, die uit de Ken-
mersche en Westfriesche boterbloemen haar honig en was zuigen. — De Langestraat,
een straat welke haar naam aan de familie de lange schijnt te ontleenen, welke,
beurtelings met al de letters van \'t A B gequalificeerd, op drie vierden der deurpos-
ten prijkt, is van boeren en boerinnen vervuld; de laatste in lange reeksen bijeen,
de stoepen der goudsmeden op en af drentelende, of de koekwinkels in- en uitstroo-
mende, in luid gespi*ek, lachende met groote monden, en zich op de knie kloppende
bij iedere nieuwe losbarsting van boerinnengeestigheid.
Maar de grootste drukte is op het Waagplein, waar de kleine gele kazen bij
duizende ponden op uitgebreide en met het naamcijfer der eigenaars gemerkte zeilen
nederliggen. — Al wat gij hier ziet, moet vóór klokslag van tweeën verkocht zijn. —
Na dat uur mag geen koop meer worden gesloten, en geen boer wil of kan zijn kaas
weer# meenemen. Hij moet ze verkoopen, even zeker als de kooplieden uit de eerste
hand haar moeten inslaan. Den hoogsten prijs te maken is een kunstje, dat menig
boer, die er vrij dom uitziet en \'t op alle andere punten in geen geringe mate is,
uitnemend verstaat. Aardig is de gemaakte toorn, waarin geloofd en geboden, en
waarmede de koop eindelijk gesloten wordt, alsof de beide partijen elkander met
grimmige gezichten wijs willen maken, dat het bloed er uit moet. — Maar nu komen
de kaasloopers in hun witte pakken en met hun gele, groene en roode hoeden, op
hun onveranderlijk sukkeldrafje, en brengen den verkochten stapel op bxirries waar
hij heen moet, in een schip, of een pakhuis.
Zie hier nu de levenskracht van Noordholland. Het is niets anders dan deze kaas,
die het verdedigt tegen de woede der zee, die het een groen land doet zijn en blij-
ven, die al Noordhollands schoorsteenen rooken doet. — Wilt gij weten of het den
boer wel gaat ? Zoo verneem naar den prijs van de kaas. — Vraagt gij of het armen-
zakje het des zondags gewaar wordt dat de vrijdag voordeelig is geweest? of deland-
heer het merkt, dat de kaas het heele jaar door "praizig" was? — Antwoord: Neen. —
Goudsmeden, en koekebakkers merken het het best; boerenkermissen, de Alkmaar-
sche kermis floreeren er van. Want de vrouw houdt van opschik en zoetigheid, en
de man weet grof geld te verteren, als hij uit is voor zijn pleizier. In \'t regenjaar
1841 is het hooi bitter slecht uitgevallen, maar toen de kermisklok te Alkmaar geluid
had, kwamen er niet minder sjeezen en wagens om binnen, langs alle wegen en door
alle poorten, beladen met boeren en boerinnen, die er zich den witten wijn en den
rooden met suiker en al wat verder tot opscherping der levensgeesten ter tafel kon
worden gebracht, en de pontekoek daarbij, niet minder om lieten smaken dan in
-ocr page 450-
I
-ocr page 451-
415
eenig vorig jaar; en het paardenspel daverde niet minder afgrijselijk van hunne onbe-
paalde bewondering voor de edele kunst der halsbrekerij en de onovertreffelijke grap-
pen van den clown, die omvalt als een stok. — De klachten — werden "tegen kors-
tijd" voor den landheer gespaard, om ZEd. in rekening te valideeren.
Het echt oud Noordhollandsch boerentype verdwijnt langzamerhand, of wijzigt
zich, zoo als alle types. Op deze Alkmaarsche kaasmarkt vindt gij het in allerlei scha-
keeringen. Dit oude kereltje, wiens vroolijke oogen, ruim zoo goedlachs als zijn mond,
uitkijken onder den breeden rand van een rondbolligen hoed, dien hij met een pijpen-
steeltje op zijn hoofd vastschroeft tegen den wind, is het oudste type. Een smal-
gevouwen rood katoenen dasje is met gouden knoopjes om zijn hals vastgemaakt.
Een lang bruin wambuis, met één rij groote knoopen op nonactiviteit (haken en
oogen doet den dienst), hangt hem tot over de heupen. Zijn korte broek acht het ge-
bied over schenen en kuiten harer onwaardig, en laat het geheel over aan de grijze
kousen, die in dikke schoenen met zware zilveren gespen eindigen. — Zoo wandelen
hier nog enkelen rond, met lange geschilde stokken in de hand, die hen tot de kin
reiken. — Mijn bestek verbiedt mij al de tusschentypes te beschrijven; — maar
wilt gij den jongsten zien? Hier is hij. Een blauw buisje met een fulpen kraag, dat
even onder de schouderbladen reikt, — de rest geheel pantalon, pantalon van katoen-
fluweel; een wollen das, rood, groen en geel gevlamd, om den hals; en naar ver-
schil van gelegenheden, een grooten, hoogen, breed opgaanden, veel omvattenden
hoed op \'t hoofd, of een bonten haren pet, met den klep naarmate van regen of
zonneschijn, in de oogen of in de nek gedraaid. — Tien tégen een, dat het oudste
type een vroolijke praatvaar, en het jongste, een stugge, stijve, achterdochtige hou-
ten hark van een vent is.
Te markt gaan is de voornaamste bezigheid van den Noordhollandschen boer.
Hij is eigenlijk een koopman en een administrateur van zijn bezittingen. Dat \'s al.
Zijne eigenschappen zijn meer negatief dan positief. Vraagt gij of hij een ijverige kerel
is"? Ik antwoord: "hij past op zijn spul." Vraagt gij of hij geregeld leeft? Antwoord;
"hij drinkt alleen op marktdagen en kermissen." Is hij een ophakker en een smijter?
"Nooit wanneer hij nuchteren is." Is hij eerlijk? "Hij melkt geen andermans koeien
uit." Is hij barmhartig? "Hij is goed voor zijn beesten." Heeft hij zijn vrouw lief?
"Der is geen beter keezer" (geen beter kaasmaakster). Bemint hij zijn kinderen? "Ze
krijgen dikke stukken (boterhammen), en de "miester mot ze niet an \'t hoofd sleen."
Is hij godsdienstig? "Hij gaat getrouw ter kerk."
Zijn ideaal is te wonen op een eigen boerenplaats, in een gedeelte van den pol-
der, waar hij de wijde vlakte rondom zich heeft, zonder iets dat zijn vergezicht
afbreekt, en geen andere meiden of knechts na te houden dan zijn eigen kinderen.
-ocr page 452-
416
De afgoden van zijn hart zijn een mooi zwartbont beest met volle uiers, en een jong
paard voor een blinkende
boerensjees . met vergulde
wielen. Als hij op dat luch-
tigste en élégantste van alle
ouderwetsche en nieuwer-
wetsche rijtuigen, met zijn
opgeschikt wijf naar een
boerenkermis rijden mag,
en het gelukt hem, door
middel van zijn paard (de
zweep gebruikt hij zelden)
afgrijselijk in den bek te
trekken, zijn eveumensch voorbij te rijden, dan smaakt hij een genoegen, waaraan
de Abtswouder boer niet gedacht heeft, toen hij zich zoo opwond over
Appels eten, peren plokken,
Maaien, hooien, schuur en tas
Stapelen vol veldgewas;
Schapen scheren, niers drukken,
en wat dies meer zij.
-ocr page 453-
DE BAKER.
De naam van Bakei- is een zonneklaar bewijs dat er (schoon \'t volk baakster zegt)
juist geen uitgang op ster vereischt wordt, om de titularis van een bij uitnemendheid
vrouwelijk ambt te kennen te geven. Vrouwelijker dan het hare is er wel geen. De
onbescheidenheid van het geslacht der mannen heeft hen reeds, in spijt der natuur,
in verscheidene vakken van maatschappelijke bedrijvigheid ingedrongen, die oorspron-
kelijk en rechtens tot het grondgebied der vrouwen behooren. Er worden mannen
gevonden, die voor ons de naald hanteeren; en zijn er, die ons den pot koken; ja
zelfs zijn wij mannen, met verachting der welvoegelijkheid, door mannen ter wereld
geholpen. Maar nog nimmer heb ik de eer gehad, iemand van mijne kunne te ont-
moeten, te kennen, of te hooren noemen, die het beroep van baker, anders dan in
53
-ocr page 454-
418
cas van de hoogste urgentie en slechts voor een enkel oogenblik had uitgeoefend. Heeft
een man u gebakerd, mijnheer ? Zou een man u hebben kunnen bakeren 1 Dat zij verre.
De uitvoerige zorg, die dat vereischte, die gij behoefdet, trotsche heer der schep-
ping, die daar heenstapt als een pauw, en op laarzen met sporen! — die gij behoef-
det, heer vrouwenhater, die daar geen andere verplichting aan de teedere kunne
erkent of begeert, dan dat zij u ter wereld gebracht heeft! die gij behoefdet in dat
aandoenlijk oogenblik, toen gij schreiend en naakt dit tooneel uwer heldhaftigheid
werd opgedragen, opdat licht en lucht u niet terstond beschadigen, uwe eigene onbe-
suisdheid u niet voor goed ongelukkig maken zouden, en gij er niet al uw leven
zoudt uitzien als een Turk: die uitvoerige zorg kon onmogelijk iemand anders dan
een baker (zelfst. n. w. vrouwelijk) u bewijzen. Het is ijselijk jammer dat gij uzelven
toen niet aanschouwd hebt, met uw knietjes opgetrokken tot uw kinnetje liggende
voor de mande in haar warmen schoot, dat gij haar vriendelijke oogen niet over u
hebt zien lichten, met een uitdrukking van zoo teeder, zoo ontfermend een liefde,
dat zij u al uw leven zou zijn bijgebleven. Maar wat was het? Gij hadt toen nog
geene oogen die zien konden. Veel minder droegt gij eene bril.
De naam baker komt van baken; dat is warmen, koesteren. Een baker gehad te
hebben is: in de eerste dagen zijns levens gebroeid en gekoesterd te zijn. Het is niet-
anders. Spijt het u, heer "Jeune FranceT\' Meent gij dat het beter zou zijn u op zijn
Laplandsch in heet water te baden en daarna in de sneeuw te rollen, in plaats van
u met de voetjes voor de mand te houden en u in doek op doek in te wikkelen,
zoodat slechts deze uwe handen en dit uw aangezicht — het zag, op mijn woord,
toen zoo geel als goud — zichtbaar bleven, om de bewondering van huisgenooten
en buren gaande te maken over zulk een kind! Meent gij dat, bij eene andere be-
handeling, uw baard nog voorspoediger zou zijn opgegroeid, uw hand zich nog ge-
spierder onder uw glacé handschoentje zou hebben vertoond en gij u te paard en te voet
krachtiger en leniger bewogen zoudt hebben dan nu? Het is mogelijk. Maar hier is
het portret van mijnheer uw overgrootvader. Ook gebakerd, mijnheer! Ook gebakerd,
in zijn tijd; en ik geloof vrij wat broeiender, vrij wat stijver dan gij; de gebakerde
kindertjes geleken toen ongelijk veel meer dan nu op de poppen van den zijdeworm;
maar wat dunkt u? Hij ziet op u neder alsof gij nog in de luren laagt.
Houd uwe baker in eere. In het vooruitzicht der bange ure, bij haar naderen,
als zij daarwas, was de stille, altijd bedaarde, ondervindingrijke, medegevoelende,
handige, zac/imandige, kloekzinnige vrouw voor uwe moeder als een engel Gods. En
ook daarna! haar trouwe zorg voor u was het eenige niet. Die jonge moeder had
nog steeds veel zorgen noodig: zij die zoo zorgeloos was, toen alles goed ging en
haar eersteling aan haar boezem lag, en die allerlei gedaan en allerlei gewaagd zou
-ocr page 455-
419
hebben, dat haar jong leven had kunnen in gevaar stellen en u van een moeder be-
rooven, vóór gij nog wist dat gij eene moeder hadt. Wat u betreft; nooit heeft in
uw volgend leven, eene vreemde zooveel geduld gehad met al uw kuren bij dag en
bij nacht; nooit een vriend (zelfs geen kunstvriend) u zoo overvloedig in het aange-
zicht geprezen; nooit een weldoener zoo veel stank voor dank van u ingeoogst. Van
harte hoop ik, mijnheer! dat gij hare onschatbare diensten nog eenmaal zult weten
te. waardeeren, bij het kraambed van de echtgenoot van uw hart, bij de vuurmand
van uw eerstgeboren zoon.
Dan zij het oogenblik daar, waarin gij zeggen zult: "o mijn Baakster, gezegd
Baker! Gij trokt een goed loon; gij hadt veel noten op uw zang, de meiden haatten
u deswege met al het vuur van een gloeienden partijhaat; gij ontvingt een schat van
fooien; gij deedt mijn moeders amandelstrikken en moscovisch gebak verdwijnen als
een morgennevel; maar gij waart onbetaalbaar! Gij hadt, als ik het zeggen mag,
uwe vooroordeelen, uwe bijgeloovigheden, uwe eigenzinnigheden; gij waart wellicht
niet geheel en al vrij van kwaadsprekendheid. Maar uwe teedere nauwgezette, waak-
zame zorg geven u aanspraak op een kroon. Mij is in mijn kindsche dagen, op alle
scholen, in alle geschriften voor de jeugd, steeds voorgehouden, de plichten van dank-
baarheid te betrachten jegens mijne ouders en onderwijzers, maar mijne kinderen zal
ik erkentelijkheid inprenten jegens hunne ouders, en onderwijzers, en Bakers....
En zulks te meer, nu het getal onderwijzers met een leeraar in de gymnastiek
vermeerderd is.
Dit opstel schijnt alleen van de yoede bakers te spreken.
Hildebrand, heeft geene slechte gekend. Zijn eigen baker was een uitstekende.
Hij zal zich zijn leven lang verbazen dat er, met zulk een baker, niets voortreffelij-
kers van hem geworden is.
1840.
-ocr page 456-
BRIEF VAN HILDEBRAND AAN SCHIPPER RIETHEUVEL
Aau den Eerzamen Dirk Riethen vel, bijgenaamd den Mottige, Emeritus-
Schipper bij het Haarlemsche Veer; op het Levendeel te Leiden. \')
Geachte Vriend!
Hoe menig, menig jaar is reeds voorbijgesneld sedert dien gelukkigen tijd , waarin
het mij zoo menigmaal gebeuren mocht een genoeglijk uurtje (laat mij zeggen: een
viertal uurtjes achtereen) met u te slijten in den stuurstoel, of, wanneer de weers-
gesteldheid dit minder wenschelijk maakte, in de roef uwer schuit; gij op den drem-
pel van \'t deurtje gezeten, den schanslooper aan, den zuidwester op, terwijl de knecht
aan \'t roer stond en niet kon nalaten van tijd tot tijd eens mede te grinneken, wan-
neer uw onuitputtelijke geest aan \'t werken was. Drommels, Rietheuvel! ik heb vele
menschen ontmoet, die aardig waren, en nog oneindig meer die het absoluut wilden
wezen, maar uw gelijken in aardigheid heb ik zelden gevonden. Hoe gaat het tegen-
woordig, bestevaar! en wat zeggen er de kleinkinderen van, daar gij bij uw Guurtje,
uw jongste, naar ik mij meen te herinneren, het restje uwer dagen slijt? Hangen
zij u niet aan de lippen, als de oude vertelsels weder opkomen; in het schemer-
uurtje, als er geen licht in \'t vertrek is dan het afwisselende licht van het vlam-
metje, dat door de kieren van de kacheldeur schijnt. Van de kacfiel&eur; want, ge-
lijk den bloei van het veer, hebt gij ook den bloei van het liaardvuur (sit venia verbo,
als prof. S. zeide, dien gij zoo menigmaal hebt gevaren, dat gij \'t van hem over-
genomen hebt) reeds vele jaren overleefd.
Deze opmerking wekt misschien eene reeks van weemoedige gedachten bij u op,
die ik echter zeker ben, dat gij weder op eenmaal met een luimige wending weet
af te breken. Doch dit laatste, mijn beste Mottige! zal niet noodig zijn, wanneer
\') Zie hiervoor "de Veerscuipper;" een opstel van 1840.
-ocr page 457-
421
gij mijn brief slechts niet uit de handen legt, voor gij hem ten einde toe hebt gele-
zen; een brief met geen ander oogmerk geschreven dan om uwen laten levens-
avond niet weinig op te luisteren door eene mededeeling, welke u alleszins stof tot
zelfvoldoening en een billijk gevoel van waarde opleveren zal.
Heugt het u niet, mijn waarde vriend! hoe, nu dertig jaren geleden, alle moge-
lijke roefreizigers schenen saamgezworen te hebben om u, dag in, dag uit, te ver-
velen met hun schijnheilig beklag, omdat het te voorzien was, dat de spoorwegen
(rare dingen, waarvan geen hunner nog eenig denkbeeld had!) niet altijd in Neder-
land onbekend blijven en gewisselijk uw eerzaam beroep ten eenemale in den grond
boren zouden1? Hoe gij, in die moeielijke dagen, al de krachten van uwen vaardigen
geest hadt in te spannen om uw goede luim te redden en het eentonig gejammer
keer op keer af te snijden? En zou het u daarbij vergeten zijn, hoe gij te midden
van deze worstelingen op eenmaal op het treffend denkbeeld kwaamt van een nieuw
vervoermiddel, door een nieuwe beweegkracht gedreven, waarvan uw ver vooruit-
ziende geest voorspelde dat het, eenmaal in practijk gebracht, tot stoom en spoor-
wegen staan zoude gelijk deze thans tot de trekschuiten? Gij gaaft aan deze uwe
vinding den schilderachtigen naam van Onderaardsc/ien Schietblaasbalg en wist de wer-
king van dit mechanisme, door niets anders gedreven dan de persing der lucht, zoo
duidelijk en, ik mag zeggen, zoo smakelijk voor te stellen, ja ook met teekeningen
van eigene of bevriende hand zoo gelukkig op te helderen, dat menig trekschuitrei-
ziger uw roef niet zonder een diepen indruk van \'t gehoorde verliet, gelijk ik zelf
dien dan ook altijd bewaard heb, en zelfs zoo vrij ben geweest dien weder te geven
in een opstel, onder den \'nederigen titel van "de Veerschipper", buiten uw weten
gedrukt, en dat misschien nimmer onder uwe oogen gekomen is, maar waarin zoo
aan uwe begaafdheden in het algemeen, als aan deze uwe vinding in \'t bijzonder,
eene welverdiende hulde is toegebracht.
Welnu, geniaalste aller geniale veerschippers, — hetzij die al of niet van de
kinderpokken geschonden zijn en het meerder vernuft al of niet als eene gelukkige
compensatie van mindere lichaamsschoonheid bij hen te beschouwen zij! — wat zult
gij zeggen, indien ik u naar waarheid verhaal, dat de uitvoerbaarheid van uw denk-
beeld gebleken, dat uw stoute gedachte verwezenlijkt, dat de Onderaardsche Schiet-
blaasbalg,
in het oogenblik waarin ik u schrijf, in vollen gang is — voor als nog niet
"tusschen Amsterdam en Rotterdam," waar de waterachtigheid van den bodem wel-
licht nog lang duchtige bezwaren tegen een dergelijke onderneming zal opleveren, —
maar in Engelands groote hoofdstad Londen, waarvan het u wel bekend zal wezen
dat zij alleen eene oppervlakte beslaat van een uur zes, zeven in \'t rond, nergens
van eenig kanaal of trekvaart doorsneden! — Geen nood! — Zij heeft hare talrijke
-ocr page 458-
422
omnibus-lmiën, die haar in alle richtingen doorkruisen; zij heeft hare spoorwegAmiën
over hare hemelhooge huizen en tusschen hare ontelbare schoorstenen heen, zoowel
als hare spoorweg-liniën onder den grond; — doch thans ook; — wie is het geweest,
Bietheuvel! die uw denkbeeld gestolen, die uw echt Hollandsche vinding, onder den
grond, onder den bodem der zee door, naar Brittanje overgevoerd heeft en er tot
zijn eigen profijt hoogstwaarschijnlijk bij het Engelsch parlement een patent op ge-
vraagd heeft, dat u van alle voordeden uitsluit? — thans heeft zij ook haar Onder-
aardschen Schietblaasbalg
— "pijpen, buizen, kanalen weetje, (van het eene einde van de
stad naar het andere) en vicie vercie" waarin, met de hoogst mogelijke snelheid brie-
ven en pakketten en ook menschen vervoerd worden, door geen ander middel divn
de persing der lucht; met het beste succes; geheel naar uw gronddenkbeeld; ofschoon
onder een anderen naam, lang niet zoo.duidelijk als dien, welken uw vaardig brein
tegelijk met de zaak had opgeworpen, en meer naar de lamp riekende, dan naar
eenig ander licht, den naam eindelijk van Pneumatische Expeditiebuis \'). Slechts, opdat
ik u dit terstond zegge, slechts dames zijn door dit middel nog niet vervoerd kun-
nen worden. Want hoewel de stijve wijde mouwen, waarvan gij voor dertig jaren ge-
waagdet, nu geen bezwaar meer opleveren, zoo is sedert in de zoogenaamde crino-
lines,
een ander ontstaan, hetwelk onoverkomelijk is, zal er, nevens de kanalen van
den Schietblaasbalg in questie, in het onderaardsche Londen nog eenige ruimte over-
blijven voor hetgeen billijkerwijze voor gas-, water- en andere leidingen gevorderd wordt.
Het moet een treffend oogenblik geweest zijn, waarde vriend! toen voor eenige
weken, na eenige voorloopige proefnemingen met levenlooze pakjes en ongevoelige
zakken, de eerste personentrein van het zoogenaamde Hölborn afging om, men mag
zeggen "in een zucht," en niet alleen "in een zucht," maar nu ook, "door middel
van een zucht," een afstand af te leggen van meer dan een half uur gaans, en dat
heen en terug. De plechtigheid had plaats onder opzicht van den hertog van Buc-
kingham, Chairman of tlie Pneumatic Despatch Company, hetwelk ik voor u niet beter
weet te vertalen dan door Commissaris van het Onderaardsche. Schietblaasbalg- Veer, en
in tegenwoordigheid van een aantal mannen van geleerdheid. Laatstgenoemden waren
metterdaad de eerste passagiers, en het moet een aandoenlijk schouwspel geweest
zijn, toen de een vóór, de ander na, niet op de weegschaal, die, bij uwe eerste vin-
ding onontbeerlijk, bij deze na-vinding gemist schijnt te kunnen worden, — maar in
de lade stapte, die allen voor eenige oogenblikken aan het daglicht onttrekken zoude.
De houding, welke de geleerde heeren hierbij hadden aan te nemen, was, om de waar-
heid te zeggen, noch opwekkelrjk noch gemakkelijk. Zij waren genoodzaakt zich plat
1 Pneumatic Despatch-Tube.
-ocr page 459-
423
op den rug neder te leggen, niet zonder de behoefte aan een hoofdkussen te gevoe-
len, hetwelk hier ontbrak, maar door u zeker niet zou vergeten zijn geworden, en
lagen daar, twee aan twee, niet ongelijk aan dooden in hunne kisten. Het geheel
deed metterdaad eenigszins den indruk van een levendbegrafenis, een Albrecht-Bey-
ling-tooneel. Maar nauwelijks had men den tijd zich dit te zeggen! of ziet! daar
waren onze mannen reeds weder terug en hadden, behalve van eenige oogenblikken
"niks niemendal als egyptische duisternis," niets te vertellen dan van eene min of
meer onaangename gewaarwording bij het afgaan en aankomen, — (het "geknipknap
der veeren" waarschijnlijk; en voorts van op de ooren een zeker gevoel van drukking,
hetwelk ongeveer het vierde deel van een minuut aanhield en "best te vergelijken
scheen met hetgeen men" (ik weet niet of gij het u herinnert?) "in een duikerklok
ondervindt, een zuiging alsof men onder een golf werd doorgetrokken"; op de oogen
een zeer opmerkelijke koude, niet ongelijk aan die van vallend water, waarschijnlijk
meer alsof men onder den drop van een dakgoot uitgestrekt lag; en voor den neus,
geen de minste gewaarwording als zoude de atmospheer in de buis vuil of bedorven
zijn, maar wel hier en daar een roestluchtje, dat verdwijnen zal, als de machine
wat meer gebruikt zal worden, en alzoo zichzelve glad maken en houden. Wat de
beweging betreft, men had ze niet aangenamer bevonden dan die van een ouden
waggon op een niet al te beste spoorweglijn, ên gij zult mij toestemmen, dat men,
sedert de roekelooze verwaarloozing der trekschuiten, wel nergens ter wereld op iets
dat veel beter zou kunnen zijn rekenen kan. De eerste passagiers van de Pneumatische
Expeditiebuis
waren dan ook ten eenenmale voldaan; de hertog van Buckingham gaf
zijn hooge tevredenheid onbewimpeld te kennen; de aandeelhouders in de onderne-
ming betoonden zich ondubbelzinnig in hun schik; en het gevolg van den proefrit is
geweest, dat men besloten heeft het onderaardsche Londen zoo spoedig mogelijk van
een Schietblaasbalg-net te voorzien, zoo volkomen, dat daardoor alle bovenaardsche
spoorwegstations en markten en postkantoren onderling vereenigd zullen zijn. Met 35
Engelsche mijlen aan buizen en een kapitaal van vijftien millioen Hollandsche gul-
dens is dit te doen \'.
Bij mijn eerstvolgend bezoek aan Engeland, hoop ik mij met eigen oogen te gaan
overtuigen hoe ver men gevorderd is. Maar hoe zeer zoude ik wenschen u daarbij
aan mijne zijde te hebben, waardige man! tot nog toe niet erkende, maar daarom
niet minder hoogst verdienstelijke Uitvinder van hetgeen bestemd is zoo krachtig bij
te dragen tot de oneindige eer onzer zoo bewonderenswaardige eeuw! Denk er eens
1 > 1,250,000. Zie alle hier genoemde bijzonderheden in The lllusslrated London Meict van 18 Nov.
1865, p. 496, en eene afbeelding, p. 493.
-ocr page 460-
424
over, Rietheuveltje! Gij zijt wel hoog bejaard, maar zoo ik verneem nog krachtig
genoeg. Voor zeeziekte behoeft gij, bevaren Schipper! wel niet bang te wezen, en de
zaak heeft voor u een interest, zoo als voor niemand anders. Maar als gij het doet,
gij kunt er stellig op rekenen dat er alle werk van gemaakt zal worden om u aan
den Hertog van Buckingham en door dezen aan de Koningin te doen voorstellen, en
als gij besluiten kondt u te laten angliseeren, ik zie niet waarom er niet zoo wel een Sir
Derrick Reedhill zou kunnen gemaakt worden, als er een Sir Joseph Paxton gemaakt is.
Hoe het indertijd met die der Trekschuiten is gegaan, weet ik niet, maar alle
groote uitvindingen hebben dit bijzondere gemeen, dat zij meer dan eens en niet zel-
den in verschillende landen, of te gelijkertijd of op onderscheiden tijden, hebben
plaats gehad.
Dit is met het Kompas, met het Buskruit, met de Drukkunst, de Gasverlich-
ting, en ook met het gebruik van den Stoom als beweegkracht geschied. Menigmalen
gaat het zooals het hier gegaan is. Een genie als het uwe vindt iets uit, voor de
menschheid van het hoogste gewicht. Maar de menschheid is op dat oogenblik de
uitvinding nog niet waardig; zij is voor de weldaad, die zij in staat is aan te bren-
gen , nog niet rijp. Zij beschouwt die uitvinding als een aardig denkbeeld, een curi-
eusen inval, een grap, indien maar niet, zooals met den eersten uitvinder van het
stoomgebruik het geval geweest is, als een product van onzinnige hersenen! Eeuwen,
of in ons geval (wij leven in deze onze 19de eeuw zoo snel) tientallen vanjaren moe-
ten verloopen, eer een tweede genie opstaat, gelukkiger dan het eerste, om de uit-
vinding te herhalen of weder aan den dag te brengen, en nu alles gereed te vinden
om haar op te nemen en haar een heilrijk succes te doen geworden! en terwijl de
wereld vervuld is van het gedruisch, dat zij bij deze tweede verschijning maakt, en
schatten en eereteekenen hun toevloeien, die het geluk mogen smaken haar metter-
daad in werking te brengen, ligt de eerste vader (de Grootvader!) van het vrucht-
bare denkbeeld reeds sedert lang te vermolmen in een vergeten graf, of brengt, als
gij, mijn be9te Rietheuvel! onder den titel van emeritus-veerschipper, het overschot
zjjner dagen, met een allerkarigst pensioentje, in een buurt als het Levendeel door,
en heeft niemand, die hem op de rijke denkbeelden van zijnen eertijds zoo machtigen
geest en hunne gelukkige verwezenlijking door anderen opmerkzaam maakt, dan zijnen
hem altijd in liefde gedenkenden vriend
Dec. 1865.                                                                             HILDEBRAND.
P. S. Voor het sluiten dezes verneem ik nog, dat ook reeds de Pruisische hoofdstad
Berlijn van een Schietblaasbalg voorzien is.
-ocr page 461-
NAREDE, EN OPDRACHT AAN EEN VRIEND,
(EERSTE UITGAVE.)
Beste vriend,
Toen ik de voorgaande bladeren gedrukt zag, begreep ik dat er nog iets aan
ontbrak, alvorens ik ze de wereld in kon zenden. Eerst had ik gedacht er eenescherpe
voorrede vóór te schrijven, zeer hatelijk tegen dezen of genen collega-auteur, die
mij nooit kwaad had gedaan, maar daar ik een hekel aan had of jaloersch van was.
Doch daar ik niemand kon bedenken, die in deze termen viel, moest ik wel van dit
fraaie plan afstappen. Toen meende ik eene geheele slagorde van onderkraste en
tweemaal onderkraste duchtigheden tegen de heeren recensenten te richten, die ik
niet ken, en die mij... ik had kunnen zeggen: "zullen verguizen;" het is een plech-
tig woord en bij teleurgestelde schrijvers zeer gebruikelijk. Maar het was duizend
tegen een, dat men mij verweet die uitvallen te hebben nageschreven. Daarop heb
ik van alle hatelijkheden afgezien, hetwelk te beter was, daar ik ze in mijn boek
ook niet had toegelaten. En, dewijl ik plan had dat boek aan u op te dragen, be-
sloot ik eindelijk al wat ik er nog over te zeggen had met die toewijding aan u
samen te smelten, en daartoe schrijf ik deze Narede. Iets onaangenaams te zeggen
zou mij nu geheel onmogelijk zijn; want hoe zou het gaan kunnen in de nabijheid
van uwen naam?
Gij weet hoe en wanneer ik deze opstellen heb bijeen gekregen. Zij zijn bedacht
in verloren uren, tusschen de wielen en op het water, op wandelingen, en in ver-
velende gezelschappen. Zij zijn geschreven in oogenblikken, waarin een ander zijn
piano opensluit, of een pijp rookt, of over Don carlos praat. Zij werden in gezellige
uurtjes voorgelezen onder vrienden, alleen onder vrienden. Nu ze dan bijeen verga-
derd zijn en aan het publiek worden overgegeven, hoop ik dat het publiek ze als
54
*
-ocr page 462-
426
zoodanig zal beschouwen. Al wie nu niet van niLDKBRANi) houdt, moet ze maar niet
lezen. Gij en de andere academievrienden zullen er hem in hooren praten en vertel-
len, en er veel in wedervinden dat hij dikwijls mondeling met hen heeft behandeld. Zij
zijn herwaarts en derwaarts gegaan met hunne respectieve doctorale graden; en dit
boek zend ik hun na al3 eene gedachtenis aan ons genoegelijk verkeer, en mijn har-
telijken vriendengroet voeg ik er in gedachte bij!
Wie niLDEBHAXü is, weet iedereen wel; er is somtijds met veel scherpzinnigheid
naar geraden. Ook maak ik er geen geheim van, noch poog mij te laten doorgaan
voor een veertig jaar ouder of een veertigmaal beter dan ik ben. Het goede publiek
hebbe vrede met den naam; ook is het om \'t even of men jaap heet of hildebrand.
Maar de naam van het boek zelf heeft mij veel moeite gekost. Het was zoo
heel moeielijk de verschillende stukken ouder één etiquette te brengen, en de uit-
gever wilde iets hebben dat niet al te versleten was. De Camera Obscura is tegen-
woordig zeer op de spraak, en de aanhaling van anonymus op de eerste bladzijde
toont aan met welk recht ik dit werktuig hier heb durven te pas bi-engen.
Soms verbeeld ik mij dat deze bundel papiers eenige verdienste zou kunnen heb-
ben ten opzichte van onze goede moedertaal. Tot nu toe had zij voor den gemeen-
zamen stijl niet veel aanlokkelijks. Ik ben evenwel de eerste niet die het waagt haar
het zondagspak uit te trekken en wat natuurlijker te doen loopen. Ik hoop dat ik
mij niet te véél vrijheden zal hebben veroorloofd, en vraag vergiffenis voor de druk-
fouten \'
Ach, ach, ach! die drukfouten zijn een kruis! Op bladzij 12 staat 19 in plaats van
17; op bladzijde 13 (onderaan) staat (hoe is het mogelijk?) onverschillig at in plaats van
onbillijkst. Ik wed dat er nog honderden in zijn die ik over het hoofd heb gezien!
Maar ééne, die ik niet heb over \'t hoofd gezien, en die mij meer dan alle grieft,
staat op bladzij 160. Ik weet zoo goed als\'gij, dat van een "schalksche boerin" te
spreken, even dwaas is als te zeggen: "een geksche boerin," en dat "zij lachte schalks"
er evenmin door kan, als "zij lachte mals;" en daarom had ik de maagd op bladzij
160 ook "schalk" laten omkijken. Toen kwam de letterzetter, en schudde daar het
hoofd over, en zette "schalks." Toen kwam ik en werd boos op den letterzetter,
haalde de S door en schreef er het gewone deleatur bij. Ik kreeg eene revisie, zag
mij gehoorzaamd, en gaf het verlof tot afdrukken. Toen sloop ik weet niet welke
hand nogmaals in de proef en verkorf het weer. Ik val die hand niet hard. Zij volgde
\' Ik twjjfol niet of er zullou mouschou gevonden worden, die zich boklagen dat er geene circumflexon
en veel te weinig comma\'s in myn boek te lezen staan. Ik had er over godacht hier ten slotte eene ge-
heele bladzijde met die teekens bij te voegen om naar willekeur over de bladereu uit te strooien, maar
ik vreesde dat het al te aardig staan zon.
-•
-ocr page 463-
427
het voorbeeld van vele, en van bekwame handen. Maar ik bedroef mij, ïiefsche vriend,
dat men thans zoo onkundig.*;/* in onze schoonsche moedertaal is geworden, en zoo
gewoonsch aan dien verkeevdscfien uitgang, dien men bij ondschere schrijvers te ver-
geefs zoeken zou.
Ziedaar eene lange historie van ééne enkele drukfout. Op bladzij 101 staat bragt
in plaats van bracht. "Dat komt van die aanmatiging om met bilderdijk te spellen!"
Niet voorbarig, mijn waarde! wat ik u bidden mag. Ik heb eerbied voor iedereen die
met overtuiging andere spelregelen volgt, gelijk ik eerbied heb voor iedereens bekwaam-
heden en verdiensten, maar het zij hiermede:
hanc veniam petimusque damusque vicissim.
(Dec8 vrijheid vordren wij, gelijk wij 7.e nudren schenken.) \'
Maar welke drukfouten en andere fouten het boek ook mogen aankleven, en hoe
zeer het ook de onbedrevenheid of onbevoegdheid van hildebrand om iets te doen
drukken, of te schrijven, of te spellen moge aantoonen, ik weet dat u de toeëigening
van dit bundeltje aangenaam zal zijn. Dat is althans iets, mijn vriend, en zoo het boek
u bevalt, dan durf ik wel hopen, dat het anderen bevallen zal. Indien het maar een
weinigje op u geleek! Het zou dan vol zijn van geestige, maar vroolijke en goedaar-
dige opmerking, die niet aarzelt zichzelven in te sluiten; van dien welwillenden lach,
die niets heeft van den grijns; het zou dan een toon van aangename gezelligheid
hebben, waarbij men zich op zijn gemak gevoelt, en die den lezer zou boeien en bezig
houden, en naar willekeur stemmen tot heldere genoegelijkheid en ongemaakten ernst!
Het is maar een wensch, vriendlief!
Ik heb de Opdracht tot het laatst bewaard. Het is wel tegen de orde, maar het
zij zoo. Daar zijn zoo vele lezers die een boek met de laatste bladzij beginnen, dat
het bijna op \'t zelfde nederkomt.
October 1839.
(TWEEDE UITGAVE).
Zoo schreef ik voor zes maanden. Thans nog een enkel woord.
Men heeft mij verweten dat het niet aardig was, den man, aan wien ik mijn
boek had opgedragen, tot een soufFre-douleur van de drukfouten te maken, maar ik
1 [Dat in de sedert gevolgde uitgaven deze drukfouten niet meer voorgekomen zjjn, laat zich denken,
en dat ook in deze, gelijk reeds sedert de zevende, uitgave de spelling van het Woordenboek der Ned.
Taal naar vermogen gevolgd is, heeft de lezer wel opgemerkt.]
I
-ocr page 464-
42H
weet wel dat gijzelf daar geen oogenblik over hebt gedacht. Zoo heeft men zich ook
hier en daar zeer beijverd de origineelen aan te wijzen der personen, die ik heb op-
gevoerd, en heb ik tot mijne groote voldoening bevonden, dat men in iedere stad,
waar ik al of niet verkeerd heb, zes of zeven menschen wist op te noemen, van welke
allen men mij om \'t zeerst opdrong dat zij het waren die voor dit of dat portret
gezeten hadden. Ik dacht waarlijk niet dat er zóó vele nurksen en stastokken op dit
benedenrond hunne beminnelijkheden ten toon spreidden, en sta verbaasd over den
gedienstigen ijver, waarmee de vingers naar hen worden uitgestoken. Echter kan ik
het goede publiek deze kleine genoegens niet betwisten of kwalijk nemen; maar ik neem
de vrijheid aan het motto van anonymus in het nog altijd "onuitgegeven boek" ta
herinneren, en in gemoede te verklaren dat mijn Chambre Obscure argeloos geplaatst
wordt; dat ik er niet aan wend of keer, en nooit eenige beweging maken wil, om
haar op eene onbescheidene wijze te pointeeren. Dat ik ze nog niet op den (Jodesberg
of te Milanen heb kunnen plaatsen doet mij om den wille van hen die het hooge en
het uitheemsche begeeren bijzonder leed; maar het is mij gebleken dat de meerder-
heid ruim zoo tevreden was met mijne kleine, mijne Hollandsche tafereelen. Men moet
begrijpen, dat wij de buitenlanders, dank zij levenden en "afgestorvenen," al zoo op
end\' uit kennen, dat het eene heele aardigheid geworden is, voor de afwisseling, eens
op onszelven te letten.
Tk neem deze gelegenheid waar om mij bij een negenjarig vriend te verontschul-
digen wegens de betichting omtrent "den bonten zakdoek" op blz. \\. Hij heeft verklaard
er nooit in \'t geheel een bij zich te hebben, en ik ontlast mijn geweten door dit zijn
veiv.et bier aan te teekeneu. Streelend was mij de toejuiching der Hollandsche moeders
ten aanzien van <le schets harer kinderen, en van Prof. vromk ten opzichte van
"een Beestenspel" (ofschoon laatstgenoemd stuk toch maar het beste niet schijnt te
wezen!); streelend vooral uwe goedkeuring, waarvan het gunstig voorteeken niet is
gelogenstraft.
En als gij nu vraagt of ik geen plan heb in dit slag van schrijven nog iets meer
te leveren ï Ik antwoord dat het, bij zoo veel aanmoediging als ik ondervinden mocht,
een vreemd verschijnsel, en ook waarlijk ondankbaar wezen zoude, indien ik het naliet.
Verwacht dus mettertijd "Nieuwe Vertooningen van de Camera Obscura," en neem
ten tweeden male de opdracht van dit boekdeel aan.
April 1840.
-ocr page 465-
AAN
Dr. ABRAHAM SCHOLL VAN EGMOND,
ZIJN OUDSTEN ACADEMIEVRIEND,
WORDEN DE VOORGAANDE BLADEREN
IN LIEFDE TOEGEWIJD
DOOR
HILDEBRAND.
-ocr page 466-
*
I
-ocr page 467-
BIJVOEGSEL DER DERDE UITGAVE, TOT DE NAREDE EN OPDRACHT AAN EEN VRIEND.
Bijna twaalf jaren zijn verloopen en de toegezegde uNieuwe Vertooningen" \' ver-
schenen niet. Wel lagen, reeds op het oogenblik der toezegging, eenige schetsen gereed ,
rnaar het spelen met de Camera Obscura, waardoor ze tot een boekdeel zouden zijn
aangegroeid, moest ophouden. De tijd van het (nadere ludum, waarvan zijn motto ge-
sproken had % was met nadruk daar. Ik kon voortaan mijn instrument beter gebruiken.
Sommige mijner vrienden beweren dat ik er sedert niet of weinig aan gehad heb;
anderen meenen dat het mij nog altijd goede diensten gedaan heeft. Zoo dit laatste
het geval mocht zijn, blijft het met te meer nadruk: nee lusisse pudet.
lntusschen heeft eene te groote belangstelling de uitgevers tot een derden druk
van hildebranus boekje verleid, en zij wenschten; het woord blijft natuurlijk geheel
voor hunne rekening; zij wenschten dien te verrijken met hetgeen zij maar al te wel
wisten dat nog in de sedert lang geslotene portefeuille voorhanden was. Had hij moeten
weigeren ? Dan zou het toch waarlijk geweest zijn: lusisse pudet.
Ik weet niet of de te dezer gelegenheid voor \'t eerst aan \'t licht gebrachte opstellen
beter of slechter dan de andere zijn. Maar het zou mij verwonderen, daar alle te
zamen de voortbrengselen zijn van een zelfden geest en tijd. Veel is er in het geheele
boekdeel, dat ik u thans ten derden male aanbied, dat ik nu anders zou gevoelen,
beschouwen en voorstellen; veel dat Ie mérite de fa-propos verloren heeft. Maar ik geef
het zoo als het is en voor hetgeen het is. // faut juger les écrits d1 après leur date,
blijft een treffelijke spreuk. Indien ik op dit oogenblik gelegenheid of genegenheid had
\' Zie Narede, Twoedo uitgave.
1 Nee lusisse pudet sed non incidere ludum, dat is:
Men schaamt zich \'t spelen niet, maar \'t altijd door te spelen. (Hok. Ep. 1. 14).
»
*
-ocr page 468-
432
om denzelfden vorm van schrijven te gebruiken, ik zou meenen tot iets belangrijkere,
iets geestigers verplicht te zijn; en vooral tot iets dat van een dieper menschenkennis
en vruchtbarer levensbeschouwing getuigde. Indien ik daartoe onvermogend ware, ik
zou moeten zeggen, ik heb een dozijn jaren te vergeefs geleefd.
Waarde vriend, er heeft, sinds ik u voor de eerste en tweede maal het meerendeel
dezer onbeduidende opstellen opdroeg, al vrij wat plaats gehad in en rondom ons.
Het leven is ons sedert eerst duidelijk, ja, wij mogen wel zeggen eerst bekend geworden,
en op onderscheidene wijzen werden wij bij den ernst des levens en bij onszelven bepaald.
Het is wel eens bang geweest daarbinnen en donker daarboven. Er hebben tranen
gevloeid van wier bitterheid onze vroolijke jeugd, ondanks al haar verbeeldingskracht,
geen denkbeeld had. Gelukkig, indien wij vreugden en ook vertroostingen hebben
leeren kennen, waarvan de kracht en zaligheid in onze jonge harten niet was opge-
komen. Zij zijn er; en Diezelfde die ons onze vroolijke jeugd schonk, heeft ze te zijner
beschikking, en geeft ze aan die ze behoeft. Danken wij Hem, die ons een hart gaf
om alles te gevoelen, een hart waaraan niets menschelijks vreemd bleef, en dat ook
voor het goddelijke niet onaandoenlijk is. Ook in dien speeltijd van onzen geest, waaraan
dit boekdeel ons herinnert, stonden wij nu en dan stil, als op een aanraking met
het hoogere, met het hoogste. De tijd is gekomen om daaraan geheel ons hart over
te geven en, bij het waarachtige licht, alles en allen, maar allereerst onszelven te
zien. Neen, het is de vraag niet meer van spelen, maar wel van wederom kinderen te
ivonlen.
En daar is een kind zijn, waarin alleen de kracht, de wijsheid, en de vreugde
van den man gelegen is.
1 October 1851.
-ocr page 469-
»•
LAATSTE BIJVOEGSEL
(ZEVENDE UITGAVE.)
En nu — het is gedaan! Deze Zevende druk zal onder uwe oogen niet komen;
gij zult dien niet opnemen met dien genoegelijken glimlach, die u zoo eigen was,
en waarmede door u elke nieuwe uitgave van dit boekdeel werd ontvangen en begroet.
Die oogen zijn voor goed gesloten. Geen mensch zal dat beminlijk gelaat meer
zien. Onze boeken, onze personen, onze ■ vertooningen," onze werkelijkheden — het
is alles voor u voorbijgegaan. Vriend mijner vroegste jaren en, het gansche leven
door, steeds meer mijn vriend! Vriend en Broeder! Gij zijt mij van het hart ge-
scheurd. Het graf is tusschen ons.
Ach welk een dag, als ik u op dat ziekbed vond, dat binnen twee maal vier-
entwintig uren uw sterfbed wezen zou! Nog had ik eenige hoop. Uw hoofd was zoo
goed. Gij waart nog zoo dezelfde in spreken en vragen. Vier dagen later stond ik bij
de voor u geopende groeve.
Nooit zal ik die begrafenis vergeten. Neen, ik had mij niet vergist, beste kerel!
toen ik, onder al de vrienden mijner jeugd, u de eerste plaats in mijn hart gaf. Ik
had niet te veel gewaagd, toen ik, voor nu reeds meer dan dertig jaren, in deze
bladen, bij het geheele vaderland, een zoo gunstig denkbeeld van u poogde in te
boezemen, als mij, zonder al te zeer in uwen lof uit te weiden, maar eenigszins
mogelijk was. Het zegel is er op gezet. Allen hebben, voor en na, in u den man be-
vonden, dien ik in u gezien en aangeduid had, en gij zijt zoo hartelijk bemind en
oprecht beweend ten grave gedaald als weinigen stervelingen mag gebeuren.
Het was een der eerste dagen van April; een vroege zondagmorgen. Wij brach-
ten u buiten de stad op het kerkhof van het bekoorlijk Ubbergen. Hoe heugde het
mjj, dat ik het met u bezocht had, voor achtentwintig jaar, toen dat graf voor \'t
eerst was opengegaan om dat dierbaar kind, dien lieven jongen te ontvangen, over
wiens verlies uw hart nooit geheel heeft opgehouden te bloeden! — Nu was het nog
zoo stil op straat, de meeste menschen nog in de rust. Maar de geringe luidjes langs
den Voerweg waren op, en kwamen, als wij voorbijreden, aan het open venster en
in de deur, en keken zoo bedrukt, en schudden zoo weemoedig het hoofd, want
daar ging die goede beste dokter, die er in die vijfendertig jaren zoo velen geholpen,
55
-ocr page 470-
*
434
en zoo velen, die hij niet helpen kon, met zijn hartetaal en deelnemend gezicht ver-
troost had, en die ook "voor ons menschen" zoo goed was geweest!
Buiten de poort sloot zich, ongenoodigd, een lange, lange reeks van rijtuigen
met deelnemende vrienden aan. Rondom het graf verdrong zich een dichte schaar;
menschen van allerlei leeftijd, stand, denkwijze, betrekking op u. Zoo vele aanwe-
zigen , zoo vele bedroefden. Van uwe medebroeders in het menschlievend gild der
artsen ontbrak er niet een. Maar wie van uwe vrienden, die er bij kon wezen, wilde
er onbreken? — Ook gij drongt door de menigte heen, om te zien waar hij gelegd
werd, en liet de paarden de paarden, trouwe voerman, die hem zoo menig-menigmaal
naar zijn buiten-patiênten gereden hadt en ook thans in functie waart! En dikke
tranen rolden in uwe bakkebaarden.
Vele hartelijke woorden werden gesproken. Woorden van smart, van liefde, van
hoogachting, van dank, van troost, van gebed. Drie diepbewogene stemmen heb ik
gehoord. Ook ik sprak een woord. Wat ik zeide weet ik niet meer, maar wel wat
ik gevoelde. Nog gevoel ik het.
Toen ik, vier weken later, dat plekje nog eens bezocht, was het Mei geworden
en alles groen. Men had mij gezegd dat langs den weg naar Ubbergen de nachtegaal
reeds overvloedig te hooren was; maar ik bevond het op dien morgen niet alzoo.
Basterdnachtegalen, Bram! waar wij het meê deden en zoo gaarne de echten in
hooren wilden, als er geen echte waren; basterdnachtegalen, anders niet! Maar als
ik bij uw graf stond en mijn eenzaam hart vol werd — daar hoorde ik op eenmaal
den echten! Daar hief hij aan, luid en klaar, met die lange uithalen —, met dat
krachtig geörgel, dat niemand hem nadoet. Het scheen mij een lied te uwer eere,
vriend van gezang, vriend van schoone natuur en van al wat schoon was en wel-
luidend! Vriend in alles van het echte!
Rust zacht, dierbare Broeder! Gij hebt in uwen Heiland geloofd. Bij Hem hoop
ik u weer te zien. Uw beeld rust in mijn hart. En zoet is mij de gedachte dat, zoo
lang dit boek in Nederland gelezen worden zal, ook uw naam in Nederland niet zal
worden vergeten.
1 Juni 1871.
IN MEMORIAM
ABRAIIAMI SCHOLL VAN EGMOND. M. D.
NAT. IV Oct. MDCCCX. DENAT. XXXI Mart. MDCCCLXXI.
Multis ille bonis flebilis occidit:
Nulli flebilior quam mihi.
HILDEBRAND.