-ocr page 1-
^^^^^^mm
r/>
D.NOOTHOVEN VAN GOOR
-T**ft .
-ocr page 2-
Kast 232
PI. O No. 12
-ocr page 3-
/G^y
vn w\\
-ocr page 4-
-ocr page 5-
•• *
:\'                     \\ • ,
* •
>;
* *
^ *
HANDBOEK
*.
DER
*              ALGEMEENE
NATUURKUNDIGE AARDRIJKSKUNDE.
••
«
* * »
*•
. • •
•••• * ♦ \'
#
.. 4.
-ocr page 6-
- 4               M                                              m
% . «\'il
4
m.
«. •
;
<••
*
r
♦M
* .
•                #
I                                                           u
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
mi in ii ui in immuun in immuun ii in in in mi in ii
*                      *              IllllIll\'llllllJIIillliiï\'JJIIillll1!
A06000004382804B
0438 2804
* »,. \'                                     •           \'
IB
-ocr page 7-
23Z.D./1
y
.
*
HANDBOEK
DEK
..
ALGEMEENE
«
Natuurkundige Aardrijkskunde,
DOOR
Dr. F. W. C. KRECKE.
VIERDE VERBETERDE EN VERMEERDERDE DRUK,
Met 6 Kaarten en 46 Houtgravuren.
LEIDEN,
D. NOOTHOVEN VAN GOOR
1879.
-ocr page 8-
• •                       • 4
/-V S •
:.
«*
-ocr page 9-
TOOBBEBICHT VAN DEN VIEBDEN DEUK.
Toen ik, in het jaar 1845, de pen opnam om, ten behoeve mijner
leerlingen aan het Gymnasium te Nijmegen, eenige hoofdlrekken van de
Natuurkundige Aardrijkskunde neder te schrijven, kon ik geenszins ver-
moeden dat deze arbeid zulke vruchtbare gevolgen zou hebben. Veel
minder nog besefte ik toen, welk eene zware taak ik op mij nam: onze
kermis aangaande de natuurlijke gesteldheid der aarde en van de ver-
schijnselen, die men aan hare oppervlakte kan waarnemen, gaat steeds
met reuzenschreden vooruit en — indien iedere nieuwe druk op de
hoogte der wetenschap zou worden gehouden — dan moesten de uit-
komsten van de menigvuldige reizen, zoo te land als ter zee, daarin
worden opgenomen. De Lezer zal gelegenheid hebben om dat zelf op
te merken, zonder dat het noodig zal zijn deze reisverhalen hier op te
tellen. Bovendien heb ik, in de laatste jaren, op herhaalde reizen in Bel-
gië, Frankrijk, Duitschland, Zwitserland, Tirol, Italië,
enz. de gelegenheid
gehad om vele der hier behandelde zaken, uit eigen aanschouwing, te
leeren kennen. De inhoud van het werk is dan ook, vergeleken met den
vorigen druk, bijna verdubbeld, ofschoon dit, door grooter formaat, min-
der in het oog loopt. Ook het aantal figuren, tot verduidelijking van het
behandelde, is zeer vermeerderd. In de verdeeling der Hoofdstukken is
geene verandering gebracht; ook is de hoofdinhoud van de paragrafen
dezelfde, als in den vorigen druk, doch in de zes eerste hoofdstukken,
deels omgewerkt, deels uitgebreid. Het zevende hoofdstuk, handelende over
de geographische verbreiding van planten en dieren heeft aanmerkelijke
veranderingen en uitbreidingen ondergaan: enkele paragrafen zijn samen-
getrokken; maar daarentegen zijn nieuwe ingevoegd, waarin over onder-
werpen wordt gehandeld, die hier niet onvermeld mochten blijven. Daar de
••
-ocr page 10-
I
VI                                  VOORBERICHT VAN DEN VIERDEN DRUK.
overtuiging meer en meer veld wint, dat de tegenwoordige verspreiding
van planten en dieren, grootendeels het gevolg is van de veranderingen,
die de gedaante en de hoogte der vaste landen, de temperatuur enz. in
de laatste geologische tijdperken heeft ondergaan en daardoor vele, anders
raadselachtige feiten kunnen verklaard worden, is het te bejammeren dat
daarvan in dit werk geene melding kon worden gemaakt, deels omdat
het dan te uitvoerig zou worden, deels omdat wij dan te ver op het
gebied eener andere wetenschap: de aardkunde of geologie, hadden moe-
ten treden.
Voor eene grondige beoefening der Natuurkundige Aardrijkskunde is
het gebruik van bijzonder daarvoor bestemde kaarten onontbeerlijk. Be-
halve de vrij kostbare Physikalische Atlas van Berghaus en de Engel-
sche bewerking daarvan door Keith-Johnson, kunnen ook de kleinere
uitgaven daarvan dienen. De Atlas der Natuurkundige Aardrijkskunde van
de Heeren Dr. C. M. Kan en N. W. Posthumus kan van grooten dienst
zijn, terwijl in het werk van Arnold Guyot: Physical Geography, mede
eenige kaarten en afbeeldingen voorkomen, waarvan met vrucht kan
worden gebruik gemaakt.
Na het afdrukken van sommige vellen zijn eenige nieuwe ontdekkin-
gen gedaan en merk waardige verschijnselen voorgekomen, die niet meer
in den tekst konden worden opgenomen. De voornaamste daarvan zijn
in een bijvoegsel vermeld. Men gelieve daarvan kennis te nemen, bij
het lezen der daarop betrekking hebbende paragrafen.
Dat ook aan dezen druk een even gunstig onthaal moge te beurt
vallen als aan de vorige, is de wensch van
den Schrijver.
Utrecht, Mei 1879.
*
*•• • ♦
-ocr page 11-
f
J*
ï, - \'
INHOUD.
Blidi.
INLE1DIIVG. Omschrijving der Natuurkundige Aardrijkskunde 1; verdeeling daarvan
in hoofdstukken 3
......................... 1
EERSTE HOOFDSTUK.
DE AARDE, BESCHOUWD IN HARE BETREKKING TOT DE OVERIGE
HEMELLICHAMEN.
f
1. Blik op dei ster ren b e me l.....................      4
1. Verdeeling der sterren naar bare lichtsterkte •, getal der waarneembare sterren 5; teie-
seopische sterren 6........................      5
3.   Sterrenbeelden; de dierenriem 7; namen der sterren 7; sterrenkaarten 8.....     *
4.   Afstanden van de sterren tot de zon; de vaste sterren zijn zonnen 9.......      >
5.   Kleur der sterren; veranderlijke sterren 10; nieuwe en verdwenen sterren 11; dubbel-
sterren 11; eigene beweging der sterren 13...............
0.   De melkweg; getal der sterren daarin 13; inrichting van het zichtbare heelal 14. . . II
7.   Nevelvlekken; sterrenboopen 15; speetraal-analyse 16...........15
8.    Het zonnestelsel; traagheid of volhardingsvermogen 17, middelpuntvliedende
kracht 17. De planeten 17; hare wachters of manen 11. De kometen 11. Vallende <^t
sterren 25, vuurbollen 25, aërolithen 15, meteoor-ijzer 25; baan der vuurbollen 16,
uitstralingspunt of radiant 17; verband tusscben kometen en vallende sterren 17;
samenstelling der meteorieten 18
...................16
1.    Verhoudingen tusschen de afstanden der planeten tot de zon. Verplaatsing van het
zonnestelsel in de ruimte 19.....................18
10. De zon; bare grootte 30, massa 30, poriën 30; zonnefakkels 31, photospheer 31, chro-
mospbeer 31, protuberansen 31, eorona 31; beatanddeelen der zon 31; temperatuur
der ion 31. Zodiakaalliebt 33
....................30
-ocr page 12-
VIII                                                              INHOUD.
i                                                                                                                                             Blad?
11. De afmetingen der aa rde; hare dagelgksche omwenteling 34; loop om de zon 35 . . 33
IS Verklaring der verschijnselen, die ontstaan door de dageljjksche wenteling der aarde
om hare as. Slingerproef van Foucault 36...............34
13.    Verklaring der verschijnselen, die ontstaan door den jaarlijkschen loop der aarde om
de zon. Het ontstaan der jaargetijden, als een gevolg van de helling der aardas op bet
vlak harer baan 37. Duur der langste dagen, op verschillende breedten 40
.....36
14.    De maan; bare afmetingen 41, massa 41, afstanden tot de aarde 41, sch|jngestal-
ten 41; maansverduisteringen 43, zonsverduisteringen U; aswenteling 43; scnyn-
gestalten der aarde, van de maan gezien 44; aschgrauw licht 44. Gesteldheid der
maansoppervlakte 45; zeeën 45, hoogte der bergen 45; walvlakten 45; ringgebergten
45, kraters 46, bergvlakten 46, bergketens 46; afwezigheid van een dampkring 46;
veranderingen op de oppervlakte der maan 46. — Bewoonbaarheid der maan en der
planeten door levende wezens 47
...................
TWEEDE HOOFDSTUK,
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.
15.    Verdeeling van land en water over de oppervlakte der aarde; verdeeling van
het land in de verschillende aardgordels 49...............48
16.   Nadere beschouwing van de vormen derwerelddeelen, scheidings-of verbre-
kingsgrens 51; overeenkomsten en verschillen der onderscheiden werelddeelen 51;
verschillende kustontwlkkeling der werelddeelen 52; eilanden 53
.......50
17.    Loodrechte verheffingen der aardkorst; volstrekte en betrekkelijke hoogte
53; lage landen 54, hooge landen 57; gemiddelde hoogten der werelddeelen 50 . . 53
18.    Gebergten; bergmassa\'s 59, bergketens 60, bergkammen 60, bergpassen 60; dalen
61, lengtc-en dwarsdalen 62; verschillende bergvormen 62........59
1» Richting der gebergten en bergketens in de Oude en Nieuwe Wereld; hoogte van
eenige bergtoppen 63; vergelijking van de hoogte van den bergkam met die der
bergtoppen 64
..........................62
20.    De vulkanen; hunne kraters 66; beschrijving eencr vulkanische uitbarsting 66;
lava 68, lapilli 69, vulkanisch zand en asch 69, bommen 69, puimsteen 70; ste-
den door vulkanische uitbarstingen bedolven 70
.............65
21.    Vulkanische uitbarstingen op den bodem der zee; oprtyzingen van den zeegrond 71, ont-
staan en verdwijnen van eilanden 71; watervulkanen 72..........70
22.    Aardbevingen, veranderingen van den grond daardoor 75, uitgebreidheid daarvan
76; Zeebevingen 76.......................73
23.    Geysirs; slijkvulkanen 78; uitstroomingen van naphta, petroleum, kooldioxyd, enz.
78. Verdeeling en getal der vulkanen 79, uitgebrande vulkanen 80. Oorzaken der
vulkanische verschijnselen en der aardbevingen 80
............77
24.    Pseudo-vulkanlscbe verschijnselen: aardbranden 83.Verweering der gesteenten 83;
bergstortingen 84, aardvallen 87, grondverschuivingen 88 ........ 83
23. H o 1 e n en g r o 11 e n; droipsteenvormingen 89; ysgrotten 92; beenderenholen 92 . 88
-ocr page 13-
INHOUD.                                                          IX
i                                                                                                                             Bladz.
36. Woestijnen, oasen »4; caliebera\'s 95 •, steppen 95; heiden 96 j thundra\'s 96 j savan-
nen of pralrien 97; silva\'s 97; llano\'s 97; pampa\'s 98...........     94
87. D u i n en; hallen 99, lidi 99; za ndbanken 100, klippe n 100, riffen 100 . .     98
28. I\'olypen, koraalriffen 101. strand- en kanaalriffen 102, koraaleilanden of ;>lol-
len 102; verklaring van bet ontstaan der koraalriffen, enz. volgens Darwin 103 .    100
DERDE HOOFDSTUK.
DE ZEE.
♦V
29.   Verschillende afdeelingen van den Oceaan................106
30.   Vorm van de oppervlakte van den oceaan, afwijking daarvan van den sphaeroidalen
vorm 108; verschil in hoogte tusschen sommige binnenzeeën en den oceaan 108. . 107
31.   Middelen om de diepte der zee te bepalen: dieplood van Brooke 109; opgaven van
eenige geloodde diepten in den oceaan 111; gemiddelde diepte van den Grooten Oce-
aan,
afgeleid uit de snelheid waarmede aardbevings- en vloedgolven zich voortplan-
ten 113; diepte van eenige zeeën 113. Gesteldheid van den zeebodem Ui .... 109
32.   Zeewater, zjni; doorzichtigheid 113 ; diepte, waarop de zonnestralen daarin door-
dringen 115; kleur van het zeewater 116...............115
33.   Samenstelling van het zeewater 117; zoutgehalte en soortelijk gewicht van het water
van eenige binnenzeeën 118.....................117
34.   Het lichten of vuren der zee....................119
35.   Ontslaan van golven, hoogte daarvan 122, snelheid en kracht der golven 124, dei-
uing 121, branding 121, diepte der golfbeweging 125............131
36.   Algemeene beschouwingen over ebbe en vloed; springvloed 126, doode get(j 126 . 125
37.   Verklaring van ebbe en vloed.....................126
38 Loop der vloedgolven ; iSOraChiën 129, haventüd 131 (noot: ebbe en vloed op de NederUndiche
katten 182)......,...................128
39.   Zeestroomen; koude stroomen 134, equatoriale stroomen 134, Golfstroom 135,
Kuro-Sivo 137, Kaapstroom 137; kenteekenen der zeestroomen 137; hun invloed op
het klimaat 137.........................133
40.   Driftstroomingen; maalstroomen 139; Sargasso-zeeën 139..........138
41.   Temperatuur der zee, dageljjksche wisseling 140, jaarlgksche wisseling 140
temperatuur der zee-oppervlakte 140; temperatuur in de diepte 142. — Bevriezen
van zoet wat»r 145, bevriezen van zeewater 147; ijsbergen en (jsvelden der
psoistreken 149......................... 14»
»
«
-ocr page 14-
. . .
t
INHOUD.
VIERDE HOOFDSTUK.
DE DAMPKRING.
« Klad/.
il. DoorschUnendbeid der dampkringslucht, blauwe kleur des hemels 153. Sa-
menstelling der dampkringslucht 154...............153
43.   De dampkring, onder den invloed der zwaartekracht; hoogte van den dampkring
156. Drukking van den dampkring; periodieke wisselingen der lucbtdrukking
158, isobaren; toevallige afwisseling der luchtdrukking 159.........150
44.   Verlichting en verwarming der aarde door de zon; opslorping van licht
en warmte door den dampkring 161; uitstraling der warmte 163. DagelUkscbe gang
der warmte 164.........................160
45.   Jaarljjksche gang der temperatuur; gemiddelde temperatuur 167........167
46.   Itotbermen, verdeeling der temperatuur over de aardoppervlakte 171, warmste gedeelte
der aarde 171, koude-polen 173...................168
47 Isotheren, isocbimenen 173, isoparallagen 173; verdeeling der temperatuur in Januari
173 en in Juli 174; kustklimaat 175, continentaalklimaat 175, gemiddelde jaarlbk-
sche temperatuur op verschillende breedtegraden 176; anomaliën 176, isanomalen
176.   Invloed van plaatselijke omstandigheden op de temperatuur 177; koude en
warme jaren 178; hoogste en laagste temperaturen, die op aarde zijn waargenomen
177.  Standvastigheid der klimaten in bistorischen tijd 179..........171
48.   Opstijgende en neerdalende luchtstroomen; afnemende temperatuur met de hoogte 180;
waarnemingen op bergen 181, op luchtreizen 182, toeneming der temperatuur op
geringe hoogte 184. De sneeuwgrens 184................179
49.   De w 1 n d; windvaan 186, namen der windrichtingen 187 ; snelbeid van den wind
188; anemometers 189, drukking van den wind 190; verband tusschen de snelheid
en de drukking 191; invloed van plaatselijke toestanden op de snelbeid van den wind
191; snelheid van luchtballons 192......,..........186
50.   Ontstaan der winden; land-en zeewinden 193; barometrische gradiënt 195 . ... 191
51.   Verdeeling der winden over de aardoppervlakte, passaten 195, stiltegordels 195; ver-
klaring van het ontstaan der passaten 196; luchtstroomen in de hoogere streken
van den dampkring 197; winden in de gematigde streken 199; wet der draaiing van
den wind 100........................195
51. Moesons, verklaring daarvan 101, kentering 101. Winden op de Middellandsche Zee :
tiora, tramontana, mistral 103. De samum 203, harmattan 204, solano 104, sclrocco
204, Föhn 104; stormen der steppen 105................101
51. Hoozen.............................105
54.   Stormen, orkanen en cyclonen; draaien van den wind bij cyclonen 210; regen en
onweer 211, oog van den storm 112, stormvloed 212; beschrijving van een storm te
4
Curuain in 1877212; voorbeelden van de kracht van cyclonen 115. Ontstaan en voort-
gang der cyclonen 215; tyfons, tornado\'s, hurricanes, pampero\'s, noordwesters 216.
Stormen in de gematigde en koude streken 216, wet van Buïs-Ballot 117. Reis-
routen van het Kanaal naar lndie en terug 118; andere reisrouten 218 ... . 109
55.   Verdamping; hoeveelheid waterdamp, die de lucbt bij verschillende tempera-
turen kan bevatten 120 j volstrekte en betrekkelijke vochtigheid 220, dampdrukking
111, hygrometers 121; nevel of mist 222................119
56.   Ontstaan der wolken; hare hoogte 113; wolkenvormen 224 , uitgebreidheid en
beweging der wolken 115; baren invloed op de temperatuur 116.......113
*
-ocr page 15-
INHOUD.                                                          XI
i                                                                                                                              Bladi.
57.   Regen, baar ontstaan 227; grootte der regendroppels 227, regenmeters 228; jaar-
lijksche regenhoeveelheld op aarde 228.................226
58.   Verdeeling van den regen over de aardoppervlakte, regenlooze streken 228; verdeeling
van den regen in de jaargetijden 229; regens op booge breedten 230; regen in bet
moesongebied 230; periodieke regens 231 ...............228
59.   Samenstelling van bet regenwater; zwavelregens 232, meteoorstor 232, ascbregens 232,
dierenregens 233.........................231
60.   D a u w, zjjn ontstaan 233. Honig- en meeldauw 234; rijp of rgm 235; ijzel 235 . 233
61.   Sneeuw, baar ontstaan 235; sneeuwfiguren 236; equatoriale grens van de sneeuw
237; hoeveel bei il sneeuw op verse bil lende plaatsen 237; gekleurde sneeuw 238. . 235
62.   Hagel; kenmerken der hagelbuien 238; grootte der hagelsteeoen 239; verdeeling
der hagelbuien 239. Groote hagelbuien in Frankrijk 240, in Rusland 241, in Zwit-
serland
241. Meeningen omtrent het ontstaan van den hagel 242.......238
63.   Breking van bet licht ;straalbreking 244; gloeien der Alpen 245; schemering
246; morgen - en avondrood 246..................243
64.   Buitengewone straalbreklng; opdoemen der zee 247; luchtspiegeling 247; fata mor-
gana 248............................246
65.   Kranzen en kringen om zon en maan; bijzonnen, bijmanen 250, Firnböfe 251; verklu-
ring dezer verschijnselen 251....................249
66.   De regen boo g, verklaring van zijn ontstaan 253; meervoudige regenbogen 256;
maanregenbogen 257; regenbogen bij watervallen 257; optische verschijnselen op
bergtoppen 257 ......................... 253
67.   Het onweder; electriciteit in den dampkring 258; oorsprong der dampkringselec*
triciteit260........................257
68 Onweersbuien; hoogte der onweerswolken 261; bliksem 261, lengte en duur daarvan;
bolvormige bliksems 262. Electriscbe aard van het onweder, proeven van B. Frank-
mn en anderen 263........................261
69.   Uitwerkselen van den bliksem; ozon, daarbij gevormd 266; bliksembuizen 266, terug-
slag 267..........................   26t
70.   De bliksemafleiders.......................   261
71.   De donder, rollen daarvan 269; bepaling van den afstand eener donderbui 271 . . .   269
72.   Het weerlicht. St.-Elms-vuur 272; getal, verbreiding en oorzaken der onweders 273 .   271
73.   De w i n d r o z e n ......................   275
74.   Dwaallichten. — H e i- of veenrook 278, droge nevel 279.....   271
VIJFDE HOOFDSTUK.
DE VERSCHIJNSELEN, DIE ONTSTAAN DOOR HIT UIT DEN DAMPKRING
NEDEROEVALLEN WATER.
75.   Verschillende wegen, die het water volgt, dat uit den dampkring is nedergevallen;
eeuwigdurende sneeuw 280; Gl e tsc be rs of berg(jsvelden 281.......280
76.   Toestand van het ijs der gletschers, oversmelting 281, herbevriezing 283. Uitgebreld-
beid en dikte der gletscbers 283; steenryen of moraines 285; gletschertafels 285. . 281
-ocr page 16-
XII                                                                INHOÜO.
$                                                                                                                                            Bladz.
77.    Langzame nederdaling der gletscbers; afsmelting daarvan 286; gletschermolens 487;
reuzenkeutels 287.........             ............285
78.    Geograpblscbe verbreiding der gletscbers; getal en uitgebreidheid der gletscbers in
de Alpen 289.........................288
79.   Sneeuwvallen of lauwinen, stuiflauwinen 289, grondlauwinen 289, lauwinenhanen 291. 289
80.   Ontstaan van bek e n en ri vi e ren uit gletscbers of bronnen.......292
81.   Loopder rivieren; draagplaatsen 294,hoofd- en zijrivieren 294, rivierslelscl 294, slroom-
gebied 294, waterscheiding 294; oppervlakten van de stroomgebieden van eenige der
voornaamste rivieren 295
......................293
82.    Bed der rivier, har» oevers 296; boven-, midden- en benedenloop 296; snelheid, waar-
mede het water afstroomt 296 ; wild- of stortheken 297, bandjirs en bergstroo-
men. 297. Overstroomingen 297; rol van de mossen en bosscben daarby 297. — Wa-
tervallen 298. Stroomversnellingen 300
.................296
83.    Onderaardsche loop van eenige rivieren; gaffelverdeeling 303; invloed der rivieren op
bare bedden en oevers 303 ..................... 301
84.   Hoeveelheden vaste stollen, door de rivieren medegevoerd; delta\'s 305; barre, pe-
resip, baar 305; samenstelling van het rivierwater 305; waterrijkdom der rivieren
396; ebbe en vloed in de monden der rivieren 306, mascaret 307, pororocca 307 . . 304
85.    Periodieke rjjzing en daling der rivieren; ijs op de rivieren 369, grondys 309, Usgang
310, ysdammen 311........................967
86.   Meren, zoet- en zoutwatermeren 311; meren waardoor rivieren stroomen 316; tem-
temperatuur van bet water der meren 317; periodieke rijzingen en dalingen 317,
kratermeren 318; seiches 319; omkorstende meren 319; droogloopende meren
319; helderheid, doorschynendheid en kleur van het water 320; rol der meren In
de natuur 329. — Moerassen 381; peelen 322
............311
87.   Bronnen; haar wortelstelsel 322, bronnen in zee 323; onveranderlijkheid van vele
bronnen 323; haar waterrykdom 323 ................322
88.   Periodieke bronnen, intermitteerende bronnen 324, verklaring daarvan 325 ... . 324
89.   Warme bronnen of thermen.....................326
90.   Minerale bronnen; verdeeling en bestanddeelen daarvan 328; omkorstende bronnen
329; gezondbeidsbronnen 329; giftbronnen 329..............327
91.   Artesische bronnen of putten; tusschenpoozende artesische putten 332......330
ZESDE HOOFDSTUK.
HET MAGNETISMUS DER AARDE EN HET NOORDERLICHT.
92.    Voornaamste eigenschappen van den m ag n e e t .............334
93.    Invloed der aarde op eene vry opgehangen magneet, magnetische meridiaan 336, af—
wyking, declinatie, variatie, of miswyzing van het kompas 335; helling, of inclina-
t ie 336...........................335
9i. Westeiyke en oostelyke declinatie, isogonen 338; magnetische polen 339, magnetische
equator 339, isoclinen 339; intensiteit v»n bet aardmagnetisme 340, intensiteits-ma-
xima en minima 340, isodynamen 341
.................337
&
-ocr page 17-
\'I
INHOUD.                                                               XIII
\'*
$                                                                                                                                             Bladz.
95. Langzame veranderingen in het magnetismus der aarde; dagelrjksche veranderingen
van den stand der magneetnaald 342; verband tusscben de grootte dier veranderin-
gen en de zonnevlekken 843 .... !
...............341
9C. Magnetische storingen; gang en uitgebreidheid daarvan 344; bijzonderheden, die de
storingen opleveren 345; verband tusschen de magnetische storingen en de ver-
schynselen van den dampkring 34b, poollichten 346 en aardbevingen 347 .... 344
97. Noorderlich t 348, zuiderlicht 348, poollichten 348. Beschrijving van een noorder-
licht op middelbare 349 en hooge breedte 354
..............348
*s. Uitgestrektheid van sommige poollichten 354; geographische verbreiding daarvan 355,
isochasmen 355; plaatsing, hoogte, richting en lengte der noorderlichten 350; spec-
troscopisch onderzoek der poollichten 359; üjil van de verschijning daarvan 360,
perioden daarin 301
.......................354
99. Verschillende meeningen omtrent de oorzaken van het magnetismus der aarde 361.
Hypothesen omtrent den aard en de oorzaken van de poollichten 302; verband tus-
schen poollichten en aardstroomen 365; verband tusscben poollichten en lucht-
electrlcitelt 360
..................... ... 301
ZEVENDE HOOFDSTUK.
DE VERBREIDING VAN PLANTEN EN DIEREN OVER DE OPPERVLAKTE
DER AARDE.
<r
100.    Algemeene opmerkingen omtrent de geographische verspreiding van planten en die-
ren over de aarde....................... 367
101.    Kestanddeelen der planten; invloed van de temperatuur 370, bet licht 371, de
vochtigheid 378 en den bodem 372 op de verbreiding der planten.......369
102.    Middelen ter verbreiding der planten; wijze, waarop die verbreiding beperkt
wordt 374; middelpunten van verbreiding 374; voorbeelden van uitgestrekte en be-
perkte verbreiding van planten 375; de plantengroei in de verschillende werelddee-
len 376; plantengordels 378; gezellige planten 380; plaatsvervangende planten 380;
wetten omtrent do verbreiding der planten 380
.............372
103.    Voorbeelden van de natuurlijke verbreiding van eenige belangrijke gewassen ... 381
104 Invloed van de hoogte van den grond op den plantengroei in de verschillende wereld-
deelen............................384
105. Invloed van den mensch op de verbreiding van eenige planten; verbreiding van sommige
voedselgewassen 389; bijzonderheden, die de plantengroei, te gelijk, op verschiN
lende plaatsen aanbiedt 397. Invloed der huisdieren op de planten 398. Uitroeien
van bosschen 399......................389
100. Bestanddeelen van bet lichaam der dieren. Invloed van de temperatuur 400, het
licht 401, de vochtigheid 401 en den grond 402 op de verbreiding der dieren . . 400
107. Middelen ter verbreiding der dieren; hunne willekeurige en onwillekeurige toch*
ten 403; wijze, waarop de verbreiding beperkt wordt, 412. Voorbeelden van uitge-
strekte en beperkte verbreiding van dieren 415. De dieren in de verschillende we-
relddeeien 417; dierlijke provinciën 418; middelpunten van verspreiding 420. Plaats-
vervangende dieren 420
.....................*<»
-ocr page 18-
XIV                                                                INHOUD.
$                                                                                                                                               Bladl.
108.    Verbreiding van eenlge ongewervelde dieren...............    4S1
109.   Verbreiding der vtsschen en kruipende dieren.............    486
110 Verbreiding der vogels; guanolageo 434. ... ............    4*9
UI Verbreiding der zoogdieren.....................    434
US. Verbreiding der dieren in de boogte en in de diepte 443...........    4<1
113.   Invloed van den menscb op de verbreiding der dieren; verbreiding van enkele aan-
gekweekte dieren 449......................    449
114.   Verbreiding van den menscb; verdeeling dei menseben in rassen 4S9, volgens de
talen 461. Hoogte van eenlge bewoonde plaatsen op aarde 461 ........    4K8
BESLUIT. Algemeene opmerkingen, aangaande de hoofdoorzaken van de verscbei-
denbald der verschijnselen, die de oppervlakte der aarde aanbiedt..... 464
BIJVOEGSELS EN fERBETEBINUEN,.............468
*
>
1 ..••\'*
»                           ...•..*                                                                                     M
ft «*
*.                       *
.!*»
4*                               * •»
• * *.* •                      t
s
t
-ocr page 19-
V
INLEIDING.
De aarde, die ons tot verblijfplaats is aangewezen, levert aan de ver-
schillende deelen harer oppervlakte eene groote verscheidenheid van na-
tuurtooneelen en eene gedurige afwisseling van verschijnselen op. Hier
bestaat hare oppervlakte, zoover het ook reikt, uit vlak land; elders ver-
heft zich de grond tot duizenden meters hoogte, en vormt bergmassaV
en gebergten, welker kruinen dikwijls in wolken zijn gehuld. Hier neemt
het oog niets dan water waar; daar weder vertoonen zich onmetelijke zand-
vlakten. De planten- en dierenwereld biedt geene mindere verscheiden-
heid op de verschillende deelen der aardoppervlakte aan. Terwijl in de
poolgewesten nauwelijks sporen van bewerktuigde wezens worden waar-
genomen, vertoonen de keerkringslanden een oneindigen rijkdom, zoowel
van dieren- als plantenvormen. De beide gematigde aardgordels houden
het midden tusschen deze uitersten, maar daarentegen is aldaar eene
des te grootere afwisseling in de verschillende jaargetijden op te merken.
In den winter, wanneer de boomen ontbladerd, de velden met een sneeuw-
kleed en de wateren met ijs bedekt zijn, verlaten ons vele diersoorten;
andere schijnen in diepen slaap, of hebben zich in gemaskerden staat
voor ons verborgen. Nauwelijks echter beginnen de zonnestralen minder
schuins en langduriger den grond te beschijnen, of alles ontwaakt uit
den schijndood. De planten ontplooien hare bloem- en bladknoppen en
sieren de velden met jeugdig groen. De dieren komen uit hunne schuil-
hoeken te voorschijn en veld en woud weerkaatsen weder hunne vroolijke
en afwisselende geluiden.
Te midden van die verschillende en veranderlijke tooneelen is de
mensch geplaatst en de natuur, die hem omringt, oefent een grooten
invloed uit op zijne handelingen; ja, wat meer is, zij bepaalt grooten-
deels zijne bedrijven, den aard van zijn voedsel, zijne kleeding, de in-
1
\'
-ocr page 20-
2
INLEIDING.
richting zijner woning en zijn verkeer met de bewoners van andere
deelen der aarde.
Reeds sedert de oudste tijden heeft men zich bezig gehouden met
het onderzoek van de gesteldheid van den grond, de wateren, de
voortbrengselen, de dieren en planten en de eigenschappen en de ver-
schijnselen des dampkrings in verschillende gewesten der aarde. On-
geloofelijk veel inspanning werd er vereischt om eenige kennis daarvan
te verzamelen, of haar uit te breiden. Meermalen werd met dit doel de
aardbol omgevaren, of werden tochten ondernomen, om het inwendige
der vaste landen te doorzoeken; zelfs de poolgewesten bleven, in weêr-
wil van hunne onherbergzaamheid, niet onbezocht. Veel ging er echter
van die aldus opgezamelde kennis voor de wetenschap verloren. Gebrek
aan wetenschappelijke ontwikkeling bij vele reizigers, en een meer op
handelsbelangen gericht doel, waren hiervan de oorzaken. Sedert omstreeks
ééne eeuw heeft men echter getracht het handelsbelang met dat der
wetenschap te verbinden en van dien tijd af dagteekent ook de meer
nauwkeurige kennis der aarde en der planten» en dierenwereld, over hare
opervlakte verbreid. Het aantal der bekende feiten is niet slechts
voortdurend vermeerderd, maar ook hare rangschikking in bepaalde groe-
pen, het onderzoek naar verband en samenhang tusschen de verschijn-
selen is meer en meer uitgebreid.
Sedert het begin dezer eeuw is men er in geslaagd om van be-
paalde oogpunten vele verschijnselen te overzien en den band op tespo-
ren, waardoor zij onderling verbonden zijn. Veel, wat vroeger raadselachtig
was, en als door het toeval scheen te worden bestuurd, is gebleken nood-
zakelijk gevolg te zijn van onveranderlijke natuurwetten. Die voortdurende
ijver, dat rusteloos streven en de zelfopoffering van zoovelen, die de ken-
nis der aarde trachten uit te breiden, gaf het aanzijn aan de wetenschap
die thans den naam van Natuurkundige Aardrijkskunde draagt. Vroeger
werd zij slechts als een klein onderdeel der aardrijkskunde beschouwd
en als eene bijzaak behandeld, of wel, men trachtte door redeneeringen
en gissingen hare onvolledigheid te verbergen. Somtijds ook werden bij-
zondere gedeelten als wetenschap op zichzelve behandeld, zooals de ken-
nis van de verschijnselen des dampkrings, of wel, zij werden aan enkele
deelen der natuurlijke historie, bij wijze van aanhangsel, toegevoegd, ge-
lijk de verbreiding van planten en dieren over de aardoppervlakte. Thans
echter, nu de kennis der aarde zoozeer is uitgebreid, is het, meer dan
vroeger, mogelijk, om een beeld van de gesteldheid en van de ver-
sch\'ynselen aan hare oppervlakte te ontwerpen. De omvang van dit onder-
werp heeft echter reeds sedert lang eene verdeeling noodzakelijk gemaakt.
»
-ocr page 21-
3
INLEIDING.
Sommige dezer onderdeelen zijn zelfs als zelfstandige wetenschappen te
voorschijn getreden en wij zullen aan deze grootendeels de verdeeling
bij de behandeling onzer stoffe ontleenen.
Wij zullen dus in het eerste Hoofdstuk nagaan welke plaats het zonne-
stelsel,
waartoe onze aarde behoort, in de hemelruimte inneemt en hoe
de plaats der aarde in dit zonnestelsel is ten opzichte der overige tot dit
stelsel behoorende planeten, en daarna zien hoe de aarde door de zon
wordt verlicht en verwarmd. Dit zou ons geheel op het gebied der ster-
renkunde voeren. Wij zullen echter slechts zoover dit veld betreden, als
noodig is om het verband op te helderen waarin de aarde tot de overige
hemellichamen staat en tot recht verstand van eenige verschijnselen
vereischt wordt. Daarbij zal tevens worden gehandeld over den vorm en
de afmetingen der aarde.
In het tweede Hoofdstuk zal worden gehandeld over de verdeeling van
land en water op de oppervlakte der aarde;
over de horizontale ver-
breiding en vertikale hoogte (het relief) van de vaste korst der aarde,
alsmede over de verschijnselen, die daartoe belrekking hebben.
In het derde Hoofdstuk zullen wij de zee beschouwen met de ver-
schillende verschijnselen die zij aanbiedt, als: ebbe en vloed, stroomen,
golfbewegingen enz.
De dampkring en de verschijnselen die zij aanbiedt, zal het onderwerp
van het vierde Hoofdstuk zijn.
Het vijfde Hoofdstuk zal bevatten, de beschouwing der gevolgen van
en de verschijnselen die ontstaan door het water dat uit den dampkring
nedergevallen is, onder den vorm van dauw, mist, regen, sneeuw of
hagel.
Het zesde Hoofdstuk zal gewijd zijn aan de behandeling van het
magnetismus der aarde en liet noorderlicht; terwijl eindelijk in het
Zevende Hoofdstuk de verbreiding van planten en dieren over de
oppervlakte der aarde tot onderwerp zal hebben, benevens den invloed,
dien de mensrh op die verbreiding heeft uitgeoefend.
-ocr page 22-
EERSTE HOOFDSTUK.
DE AARDE BESCHOUWD IN HARE BETREKKING TOT DE OVERIGE
HEMELLICHAMEN.
§1.
Indien .wij op een helderen avond den hemel beschouwen, dan ont-
dekken wij eene menigte van schitterende stippen, die in glans en
kleur zeer onderscheiden zijn. De meeste daarvan schijnen met zeer
ongelijke tusschenpoozen van lichtsterkte te veranderen, te vonkelen
of flikkeren. Zetten wij onze beschouwing lang genoeg voort, dan ont-
waren wij dat bijna alle sterren denzelfden stand met betrekking tot
elkander behouden en als aan het hemelgewelf bevestigd schijnen. Reeds
was dit door de Ouden opgemerkt en daarom noemt men ze vaste ster-
ren;
eene benaming die niet volkomen juist is, daar latere onderzoekin-
gen geleerd hebben, dat zij zich, ofschoon voor het bloote oog onmerk-
baar, toch eenigszins met betrekking lot elkander verplaatsen.
Wanneer men deze sterren door een kijker beschouwt, dan vertoonen
zij zich, even als aan het bloote oog, als lichtende stippen, of liever als
kleine lichtschijfjes. Dit laatste is echter een gevolg van de eigenschap-
pen des lichts en de schijfjes, die aldus worden waargenomen, zijn niet
de beelden van de lichamen der sterren zelve. De waarneming leert ons
dus weinig aangaande den aard der sterren. Het licht, dat zij ons toe-
zenden, moeten zij echter óf uit zichzelve bezitten, öf zij moeten het van
een ander hemellichaam ontvangen. Het eenige ons bekende hemellichaam,
waardoor zij zoo schitterend zouden kunnen verlicht worden, kan de
zon zijn. Wij zullen echter aanstonds zien, dat de afstand, zelfs der
naastbijgelegene sterren, tot de zon zoo groot is, dat zij door dit hemel-
lichaam niet zoo sterk kunnen worden verlicht, als wij dit werkelijk
waarnemen. Hieruit kan men opmaken, dat de sterren haar licht niet
van de zon ontvangen, maar een eigen licht bezitten en dat de zon

*•
-ocr page 23-
5
DE AARDE BESCHOUWD IN HARE BETREKKING ENZ.
zelve niet anders is dan eene ster, die zich alleen daarom zooveel groo-
ter en glansrijker vertoont, omdat wij zooveel nader bij haar geplaatst
zijn dan bij de andere sterren.
§2.
Men onderscheidt de sterren, naarmate van haren glans, in verschil-
lende klassen of grootten; de helderste sterren brengt men tot de
eerste, de daarop in helderheid volgende tot de tweede grootte enz.,
zoodat de zwakste, nog met het bloote oog waarneembare sterren, tot
de zesde grootte worden gebracht. Deze verdeeling is eenigszins wille-
keurig, want zij berust alleen voor de sterren der eerste en tweede
grootte op vergelijkingen of metingen, voor de overige slechts op schat-
tingen der helderheid.
"Wanneer men zeer goede oogen heeft, kan men, in onze streken, ruim
5300 sterren zien. Naar de schattingen der lichtsterkte zou men die,
volgens Professor Heis te Munster, tot de volgende grootten brengen:
Grootte.
Getal.
Grootte.
Getal.
1\'
8
4\'
142
1\' of 2«
5
4« of 5«
122
0f 1»
3
5" of 4«
162
2\'
27
427
2\' of 3=
18
5" of 6\'
265
3\' of 2«
20
6e of 5»
477
3"
59
6\'
1533
3e of 4«
37
6\' of T
1964
4e ot 3«
49
Heis zegt, dat hij in het geheel 5421 sterren heeft kunnen waarnemen.
In onze streken kunnen wij echter niet den geheelen hemel zien; er
blijft voor ons, rondom de zuidpool des hemels, steeds een gedeelte bene-
den den gezichteinder verborgen, dat bijna 2/i0 van den geheelen hemel-
bol bedraagt. Dit in aanmerking nemende, kan men het geheele getal
der voor het bloote oog zichtbare sterren, op hoogstens 8000 stellen.
In het voor ons onzichtbare gedeelte des hemels, is de verhouding van
het getal sterren dat tot elke klasse behoort, nagenoeg hetzelfde als bij
het in onze streken zichtbare. Vergelijkt men nu het getal sterren van
de eerste grootte met dat der tweede, het getal sterren der tweede grootte
met dat der derde enz., dan bevindt men dat elke volgende klasse om-
streeks 21/? a 3\'/a malen meer sterren bevat dan eene voorgaande. Het
-ocr page 24-
6
DE AARDE BESCHOUWD IN HARE BETREKKING
verdient hier nog opmerking; dat wij van de sterren, die te zamen tot
iedere klasse worden gebracht, nagenoeg evenveel licht ontvangen, zoo-
dat die der eerste grootte, bijv. te zamen ons evenveel licht toezenden
als die der tweede of derde grootte; door het grooter aantal van de
sterren der volgende grootte wordt namelijk de mindere lichtsterkte
vergoed.
De sterren, die om hare lichtzwakte alleen door kijkers of telescopen
kunnen worden waargenomen, noemt men telescopisclie sterren. Zij wor-
den, even als de voor het ongewapend oog waarneembare, in klassen ver-
deeld, zoodanig dat de kleinste door sommigen tot de twaalfde, door anderen
tot de twintigste grootte worden gebracht. Het getal der telescopische
sterren is aanmerkelijk grooter, dan dat der zes eerste klassen, zoodat
het zelfs niet mogelijk is om het te bepalen, en wel te minder, daar men,
bij de gedurige verbetering der kijkers, steeds meer en meer sterren
aan den hemel ontdekt. Bij eene telling der sterren, van de eerste tot
de zestiende grootte vond men, volgens v. Littrow, voor het aantal daar-
van omtreeks 4000 millioenen.
§3.
Reeds sedert de oudste tijden heeft men, ten einde de sterren van
elkander te onderscheiden, of om bepaalde sterren aan te duiden, van
de meest in het oog loopende groepen zich de voorstelling van beelden
gevormd, sterrenbeelden of constellatiën genoemd. Deze stellen goden, dieren
en verschillende voorwerpen voor, zonder dat zij met de vormen daar-
van zelfs in de verte eenige overeenkomst hebben. Zij zijn aan de fa-
belleer, de geschiedenis, enz. ontleend De meeste daarvan zijn geheel
willekeurige groepen van sterren en vele zijn in latere tijden aanmer-
kelijk in omvang en vorm gewijzigd, om voor andere plaats te maken.
Op deze wijze heeft men het hemelgewelf voorgesteld, met eene bonte
reeks van beelden, in allerlei houdingen overdekt. Hoe vreemd en wille-
keurig deze indeeling ook wezen moge, zoo heeft zij toch, voor de aan-
duiding van bepaalde sterren, zekere voordeelen, dewijl zij het geheugen
en de voorstelling door die verschillende groepen eenigermate te hulp
komt. Men rangschikt rfamelijk de sterren, die tot elk beeld behooren,
naar hare helderheid en onderscheidt ze van elkander, door aan elk eene
letter van het Grieksche alphabet toe te voegen. Zoo voegt men, bij
voorbeeld, bij de helderste ster van het sterrenbeeld Orion, de letter
o (alpha) de eerste van het vermelde alphabet. De daarop volgende
wordt door de letter £ (bèta) onderscheiden; de volgende door y (gamma)
-ocr page 25-
TOT DE OVERIGE HEMELLICHAMEN.                                 7
enz. Zoodat men, om de tweede ster, in rangorde van helderheid, van
het sterrenbeeld Orion aan te duiden, zegt de ster £ van Oriou enz.
Zijn de letters van het Grieksche alphabet niet toereikend, om alle
sterren van een beeld aan te duiden, dan bezigt men die van het Ro-
meinsche of Italiaansche alphabet, of wel cijfers.
Onder de sterrenbeelden zijn er 12 die in de eerste plaats in aan-
merking komen. Zij vormen te zamen een breeden gordel rondom den
hemel, die merkwaardig is, omdat de zon, (zooals wij later zien zullen)
bij haren schijnbaren loop in één jaar aan den hemel, langs deze twaalf
sterrenbeelden gaat. Zij zijn: de Ram, de Stier, de Tweelingen, de Kreeft,
de Leeuw, de Maagd, voorts de Weegschaal, de Schorpioen, de Schutter,
de Steenbok, de Waterman, en de Visschen. Die breede gordel, waarvan
de sterrengroepen meerendeels door beelden van dieren worden voorge-
steld, wordt daarvan de Dierenriem of Zodiak genoemd. Indien wij de
sterren bij dag aan den hemel konden zien, zou de zon in een jaar
eene baan schijnen te doorloopen, welke door die twaalf teekens van
den dierenriem gaat en van daar dat men zegt dat de zon zich in het
teeken van den Ram, den Stier, enz. bevindt.
Onder de sterrenbeelden die verder, in onze streken, opmerking ver-
dienen, behooren de kleine en de groote Beer, de Draak, de Lier, de
Arend, de Kroon, de Beerenhoeder, de groote en kleine Hond, de Wa-
genman, Perseus, Andromeda, en vooral Orion. Dit laatste sterrenbeeld
onderscheidt zich door een groot aantal van heldere sterren; het is een
der schoonste sterrenbeelden en schittert in onze lange winternachten
aan den hemel.
Minder doelmatig nog dan de voorgaande wijze, om bepaalde sterren
aan te duiden, is die om ze namen te geven. Zoo heeft men de helder-
ste sterren door bijzondere namen aangeduid, van welke vele van Ara-
bischen oorsprong zijn; andere weder heeft men Latijnsche benamingen
gegeven. Zoo draagt bij voorbeeld de helderste ster van het sterrenbeeld
de groote Hond den naam Sirius, verder heeft men Beteigcuze, Rigel en
Bellatrix in liet sterrenbeeld Orion; Aldebaran in den Stier; Castor en Pol-
lux
in de Tweelingen, enz. Het is evenwel licht in te zien dat men op deze
wijze nog meer van het geheugen vergt, dan op de voorgaande, dewijl
men met den naam van elke ster tevens dien van het sterrenbeeld moet
onthouden, waartoe het behoort. De moeielijkheid evenwel, die aan het
onderscheiden van zoovele sterren verbonden is, heeft men al sedert de
oudste tijden ondervonden en men is daarom reeds vroeger op middelen
bedacht geweest om zich met zekerheid in dezen doolhof terecht te hei-
pen. Daarom heeft men lijsten of catalogussen opgemaakt, waarin hare.
-ocr page 26-
8
DE AARDE BESCHOUWD IN HARE BETREKKING
plaats op eene dergelijke wijze wordt bepaad als de ligging van punten
op den aardbol door de geographische lengte en breedte; bovendien
heeft men afbeeldingen van verschillende gedeelten des hemels, zooge-
naamde sterrenkaarten, vervaardigd, waarop de sterren in hare betrek-
kelijke ligging en helderheid worden voorgesteld. Deze beide laatste
middelen, om den stand der sterren te bepalen, zijn thans uitsluitend
bij de sterrenkundigen in gebruik.
§4
Wij zouden aangaande den aard en de gesteldheid der sterren wei-
nig meer weten, dan dat het schitterende stippen zijn, die aan het hemel-
gewelf zijn geplaatst, indien wij tevens niet eenigermate met hare af-
standen van onze aarde bekend waren; en zoo lang deze ons onbekend zijn,
is alles, wat men van de sterren kan zeggen, slechts op gissingen gegrond.
Het heeft dan ook, vroeger niet aan pogingen ontbroken om deze af-
standen te leeren kennen, maar geene daarvan werd met eenig gunstig
gevolg bekroond; men kwam alleen tot het besluit dat de sterren op
zeer groote afstanden van ons geplaatst zijn. In de jongste tijden is het
echter gelukt om de afstanden van eenige daarvan werkelijk te bepalen.
De uitkomsten doen ons aan de eene zijde verbaasd staan over zulke
afstanden en aan de andere zijde de volkomenheid bewonderen, die de
sterrenkunde heeft bereikt. De gewone maten, om op aarde afstanden te
bepalen, schieten geheel te kort, om den afstand der sterren uit te druk-
ken. Deze zouden, door cijfers uitgedrukt, slechts lange rijen ver-
toonen die zoover de gewoonlijk voorkomende getallen overtreffen, dat
men daarbij geheel de voorstelling zou verliezen. Om echter eenigermate
een denkbeeld te geven van de afstanden, waarop de sterren van ons
verwijderd zijn, zullen wij den tijd aangeven welke er noodig zou zijn
om, met eene bekende snelheid, den weg van de aarde tot eenige der
naastbij zijnde vaste stenen af te leggen.
Een spoortrein doorloopt gemiddeld 10 meters in elke secunde; het
geluid plant zich met eene snelheid voort die ruim 33 malen grooter is
en doorloopt 333 meters per secunde; een 24-ponds kanonskogel door-
loopt in de eerste secunde, nadat hij het geschut heeft verlaten, eenaf-
sland die bijna 1 \'/, maal grooter is dan die van het geluid of 500 me-
ter; maar de snelheid des lichts is weder 600300 malen grooter dan
die eens kanonskogels, dat is, het doorloopt in ééne sekunde 300 400 000
meters — gelijkstaande met ruim zevenmalen den omtrek der aarde.
Men heeft nu gevonden dat de afstand van eene der naastbij zijnde
-ocr page 27-
TOT DE OVERIGE HEMELLICHAMEN.
9
sterren zoo groot is, dat haar licht 3\'/s jaren zou noodig hebben om
tot ons te komen. Andere sterren, waarvan de afstand mede onderzocht
is, staan nog veel verder van ons af, zoodat haar licht zelfs zeer vele
jaren behoeft, om tot ons te komen, terwijl het licht der zon in 8 mi-
nuten en i3 secunden tot de aarde komt. Indien dus het licht der
zon plotseling werd uitgedoofd, dan zouden wij dit eerst na 8 minuten
en 13 secunden op aarde bemerken; voor de vaste sterren zou dat eerst na
jaren worden waargenomen. Wij kunnen hieruit afleiden dat de sterren
een eigen licht bezitten, even als onze zon, of met andere woorden, uit
den verbazenden afstand waarop zij van ons geplaatst zijn, blijkt dat
zij — ofschoon zij zich aan ons slechts als schitterende stippen voor-
doen — zonnen zijn, die een eigen licht en warmte bezitten en dat zij
eene aanzienlijke grootte moeten hebben, om op zulk een afstand, als
waarop zij van ons geplaatst zijn, nog zichtbaar te zijn. De Engelsche
sterrenkundige Huggins heeft, voor sommige sterren, door middel van een
uiterst gevoelig werktuig, aangetoond dat zij, even als de zon, ook warmte
uitstralen, en volgens Secchi zou onze zon, indien zij zoo ver van ons
verwijderd was als de naastbij zijnde vaste ster, zich slechts als eene
ster der vijfde of zesde grootte vertoonen.
Het was zeer natuurlijk dat, bij de eerste proeven om den afstand
dee fterren te bepalen, diegene het eerst in aanmerking kwamen, welke
zich door eene groote helderheid onderscheiden. Men ging hierbij echter
stilzwijgend van de onderstelling uit, dat de sterren evenveel licht geven
en waande daarom dat de helderste sterren het naast bij ons zouden
zijn. Het onderzoek heeft echter het tegendeel geleerd, want het is gebleken
dat sommige sterren, die minder door haren glans de aandacht trekken,
nader bij ons zijn dan andere die zich door eene groote lichtsterkte bo-
ven andere onderscheiden. Verdere onderzoekingen hebben bovendien
geleerd, dat de helderste sterren, niet slechts schijnbaar, maar ook in
verhouding tot andere, als zeer glanzende zonnen moeten worden be-
schouwd.
§5.
Het licht der sterren is in kleur onderscheiden. Dat van som-
mige is schitterend wit, van andere geel of groen, terwijl dat van
eenige rood, van andere purperkleurig is. Niet alleen zijn vele heldere
sterren door hare kleuren opmerkelijk, maar de meeste der kleinere,
en zelfs der teleskopische sterren bezitten een gekleurd licht. Die kleur
schijnt echter niet altijd dezelfde te zijn, want in eenige werken der
-ocr page 28-
10
DE AARDE BESCHOUWD IN HARE BETREKKING
oudheid wordt aan sommige sterren niet dezelfde kleur toegekend, waar-
mede men ze thans ziet schitteren. Zoo wordt bij voorbeeld Sirius, in
het sterrenbeeld de groote Hond, door Ptolemaeus vuurrood genoemd;
even zoo noemt hij het licht van Arcturus, Aldebaran, Pollux, Antares en
Beteigeuze rood. Het licht der eerstgemelde ster is thans echter volko-
men wit, terwijl dat van Pollux als groenachtig wordt aangezien. Men
heeft in den laatsten tijd bevonden, dat de kleur van sommige sterren
ook in kortere tijdruimten verandert, doch aangaande de oorzaken en
den aard dezer kleuren en van hare veranderingen weten wij bijna niets.
Men heeft opgemerkt dat het licht van eenige sterren veranderin-
gen in helderheid ondergaat: zij worden daarom veranderlijke sterren
genoemd. Van sommige is dit nauwelijks merkbaar; andere daarentegen
verdwijnen zelfs, van tijd tot tijd, geheel voor het ongewapend oog. De
tijd die er verloopt tusschen twee achtereenvolgende maxima of minima
van de lichtsterkte, is voor sommige sterren zeer standvastig, zoodat
men de lichtsveranderingen met eene groote juistheid kan voorspellen;
voor andere is dit tijdsverloop nu eens grooter, dan kleiner.
De ster p bijv. in het sterrenbeeld Perseus, Algol genoemd, gaat elke
2 dagen, 20 uren en 49 minuten, van de tweede tot de vierde grootte
over. Het grootste gedeelte van dien tijd blijft zij als eene ster dei-
tweede grootte schitteren; daarop neemt zij gedurende 3\'/, uur in hel-
derheid af en blijft 5 of 6 minuten in haar zwakste licht, waarna zij
gedurende 3\'/j uur in lichtsterkte toeneemt, om weder ruim 2\'/2 dag
met onveranderden glans te schijnen. De perioden, waarin de lichtwisse-
üngen der veranderlijke sterren plaats hebben, zijn echter zeer verschil-
lend. Die van bovengemelde ster is een der kortste, die bekend is.
In het sterrenbeeld de Vlieg is echter eene ster die eene periode heeft
van slechts l\'/4 dag. De ster /S van de Lier gaat om de 6\'/2 dag van
de 3\' tot de 5e grootte over. De ster R in het sterrenbeeld de Weeg-
schaal heeft daarentegen eene periode van 722 dagen. Zij is van de
9* grootte en wordt periodiek onzichtbaar. Het getal der bekende ver-
anderlijke sterren bedraagt thans 120. Daaronder zijn er echter eenige
begrepen, die wellicht in eene zeer lange tijdruimte van lichtsterkte wisse-
len. Op enkele plaatsen van den hemel zijn namelijk nu en dan sterren
verschenen, die gedurende eenigen tijd met een sterk licht schitterden,
vervolgens allengs afnamen en eindelijk voor het oog verdwenen. Zoo
werd er, in het jaar 393 van onze jaartelling, in het sterrenbeeld
van den Schorpioen eene helder lichtende ster gezien, die later weder
onzichtbaar werd; zij lichtte van Maart tot October van dat jaar. Ook
omstreeks 827 werd aan dezelfde streek van den hemel door de Arabi-
-ocr page 29-
11
TOT DE OVERIGE HEMELLICHAMEN.
sche sterrenkundigen eene ster gezien. In hef jaar 1203 verscheen er
eene op dezelfde plaats. In de Chineesche kronieken vindt men de ver-
schijning eener nieuwe ster in het jaar 1690 vermeld. De tusschentijd
van deze jaartallen is wel niet even groot, maar er bestaat veel reden
om te vermoeden dat het dezelfde ster is geweest. Het is ook niet zon-
der voorbeeld dat de periode der veranderlijke sterren eenigszins ver-
andert. De dusgenoemde verdwenen sterren, kunnen dus zeer wel ver-
anderlijke zijn, met zeer lange perioden. In de maand Mei 1866 ver-
scheen er in het sterrenbeeld de noordelijke Kroon mede eene nieuwe
ster. Toen zij het eerst werd opgemerkt, vertoonde zij zich minstens van
de vierde grootte. Later nam zij weder in helderheid af en was na drie
maanden reeds voor het bloote oog onzichtbaar. Nog onlangs, den \'24
November 1876, zag Julius Schmidt te Athene, in het sterrenbeeld de
Zwaan eene ster der derde grootte, die zeker den 20"*° dier maand nog
niet was gezien. Kort daarna werd zij ook te Parijs en elders waarge-
nomen. Hare lichtsterkte nam echter snel af, zoodat zij omstreeks het
midden van December voor het bloote oog onzichtbaar was. De oorzaak
van de lichtwisseling der sterren is onbekend.
Uit de ongelijke verdeeling der sterren, aan de verschillende gedeel-
ten des hemels, en haar verschil in afstand tot ons kan men afleiden,
dat indien twee ot meer sterren nagenoeg in dezelfde richting zijn ge-
plaatst, deze zich nabij elkander1 zullen moeten vertoonen. Zij kunnen
zich aldus als dubbele, driedubbele of veelvuldige sterren voordoen, zon-
der dat er tusschen haar eenig bijzonder verband bestaat; want de
schijnbare nabijheid onlstaat dan slechts uit de plaats der aarde met
betrekking tot zulke sterren. Wei keiijk vindt men eenige paren of
groepen aan den hemel, waarvan de sterren zeer nabij elkander schijnen
te staan. Daar deze nabijheid echter slechts schijnbaar is, heeft men ze
optische dubbelsterren genoemd. Een nauwkeurig en lang voortgezet on-
derzoek heeft echter geleerd, dat het nabij elkander staan van twee of
meer sterren niet altijd toevallig is, maar dat in vele gevallen beide
sterren bijeen behooren en door hare onderlinge aantrekking met elkaar
verbonden zijn. Deze zijn physische of ware dubbelsterren. Vele sterren
vertoonen zich aldus dubbel, wanneer zij door een goeden kijker worden
beschouwd, ofschoon zij zich voor het bloote oog niet als zoodanig voor-
doen. Bij vele is het, zelfs met een sterk vergrootenden kijker, moeilijk te
erkennen of zij al dan niet tot de dubbelsterren behooren, wegens hare
groote schijnbare nabijheid. Dat er werkelijk een verband tusschen de beide
sterren bestaat, die aldus een paar vormen, blijkt daaruit, dat de eene om
de andere wentelt, of liever, dat zij om haar gemeenschappelijk zwaar-
-ocr page 30-
12                    DE AARDE BESCHOUWD IN HARE BETREKKING
tepunt omloopen. Daar die bewegingen schijnbaar zeer langzaam zijn,
moeten er meestal vele jaren verloopen alvorens het is uitgemaakt of
een sterrenpaar zich slechts optisch aldus vertoont of dat de beide s*er-
ren physisch met elkander zijn verbonden; later onderzoek leert dan den
omloopstijd en de ligging der baan kennen, die de sterren beschrijven.
Men heeft aan den hemel omstreeks 10.000 sterren gevonden, die öf
dubbel öf drie- öf veelvoudig zijn. Onder deze zijn er omstreeks 650
waarbij men eene verplaatsing der eene ster met betrekking tot de
andere heeft waargenomen en die dus tot de physische dubbelsterren
behooren. "Wij kennen thans den omloopstijd van 30 dubbelsterren. De
duur daarvan is zeer onderscheiden. Een der kortste omlooptijden be-
draagt ruim 25 jaren. Andere sterrenparen hebben 500, 1000 en zelfs
2000 jaren noodig om ééne omwenteling te volbrengen.
Neemt men nu in aanmerking wat vroeger (§ 4) van den afstand
der sterren is gezegd, dan kan men nagaan dat de beide lichamen, die
eene dubbelster vormen, of liever, deze om elkaar wentelende zonnen,
ook op een zeer grooten afstand van elkaar geplaatst zijn en dat de
traagheid der bewegingen, die zij volbrengen, slechts schijnbaar is. In
de meest verwijderde gewesten der Schepping heerscht dus geene doodsche
rust; ook daar is afwisseling en beweging, gelijk wij die in de ver-
schijnselen aan de oppervlakte der aarde, ja zelfs in iederen water-
droppel kunnen waarnemen.
De beide sterren, waaruit eene dubbelster bestaat, hebben veelal
niet dezelfde lichtsterkte. De minder heldere of kleinere wordt dan de
Begeleidei van de grootere genoemd. Bij vele is ook een onderscheid in
de kleur waar te nemen. Bij eenige is de hoofdster wit en de begelei-
der blauw, of de hoofdster geel en de begeleider groen of rood. Van
sommige hebben ook beide dezelfde kleur.
Indien de afstand van eene dubbelster tot de aarde, de omloopstijd
van het sterrenpaar en de grootte en ligging der baan bekend zijn, die
de begeleider om de hoofdster beschrijft, dan kan ook de massa van
beide Worden berekend. Reeds vroeger had men vermoed dat de ster
Procyoti, in het sterrenbeeld de Kleine Hond dubbel zou zijn, (uithoofde
van de uiterst geringe verplaatsing, die zij ondergaat). Na vele vergeef-
sche pogingen gelukte het Struve, bij Petersburg, om de uiterst licht-
zwakke begeleider te zien. Door Auwers werd daarna berekend dat de
massa van Procyon omstreeks 80 en die van den begeleider 8 malen
die van onze zon overtreft.
Het zijn echter niet alleen de dubbelsterren, die ons in de omwen-
telingen, die zij volbrengen, voorbeelden van beweging opleveren, want
-ocr page 31-
TOT DE OVERIGE HEMELLICHAMEN.                                13
de vaste sterren dragen geheel te onrechte dezen naam. Door verbete-
ring der instrumenten en vooral door de nauwkeurigheid, die men aan
de waarnemingen gaf, bleek het spoedig, dat sommige sterren een eigene
beweging
hebben en, naar mate men het onderzoek verder uitstrekte,
blijkt dit voor een grooter aantal. Men moet dus aannemen, dat alle
sterren en ook onze zon zich in de hemelruimte verplaatsen, ofschoon
dit voor het ongewapend oog onmerkbaar is.
§6.
Algemeen bekend is de breede, zwak lichtende gordel, die wij, bij
heldere lucht, aan den nachtelij ken hemel ontwaren en die, sedert de
vroegste oudheid, den naam van Melkweg draagt. Deze gordel omvat
den geheelen hemel en verdeelt dien in twee eenigszins ongelijke helf-
ten. De breedte van den Melkweg is op verschillende plaatsen zeer on-
derscheiden, doch, daar zijne grenzen slechts flauw zijn afgeteekend, ook
moeielijk met juistheid aan te geven. In het sterrenbeeld de Zwaan
verdeelt hij zich in twee armen of takken, die zich verder weder ver-
eenigen; doch deze vereeniging is in onze streken niet zichtbaar. Builen-
dien heeft de Melkweg verschillende gedeelten, die als takken uitloopen. Op
enkele plaatsen zijn daarentegen openingen waar te nemen. De helderheid
van het licht, dat ons van den Melkweg toestraalt, is op onderscheidene
plaatsen zeer verschillend. In het algemeen is zij het grootst op die
plaatsen waar hij het smalst is; overigens is hét licht onregelmatig en
als bij plekken verspreid. Met het ongewapend oog ontwaren wij reeds
dat de Melkweg zeer rijk aan sterren is; doch richt men naareenigge-
deelten daarvan een kijker, dan blijkt het aanstonds, dat de sterren al-
daar als opeengedrongen zijn. Naarmate men echter een beteren kijker
hiertoe bezigt, ontdekt men meer en meer sterren, zoodat men tot het
besluit moet komen, dat de Melkweg geheel uit sterren bestaat, die, deels
door hare schijnbare onderlinge nabijheid, deels door hare lichtzwakte, met
het ongewapend oog niet van elkander kunnen worden onderscheiden en
dus een schemerachtig licht veroorzaken. Het aantal sterren, dat met kij-
kers in den Melkweg kan worden gezien, is ontelbaar, zoodat men tot schat-
tingen, volgens bepaalde regelen in het werk gesteld, zijne toevlucht
heeft genomen. De beroemde Herschel (de oudere) begrootte naar zoo-
danige schattingen het getal der sterren van den Melkweg op 18 milli-
oen. Die lichtende gordel, die onze heldere nachten siert en zich als een
blinkende nevel aan ons oog vertoont, is dus eene verzameling van schit-
terende hemellichamen, van zonnen die uit zich zelve licht bezitten en
-ocr page 32-
14                    DE AARDE BESCHOUWD IN HARE BETREKKING
misschien op lallooze andere hemelbollen hare koesterende stralen uit-
gieten.
Een meer opzettelijk onderzoek van den Melkweg heeft ons daaren-
boven veroorloofd een dieperen blik te slaan in de inrichting van het
zichtbare heelal. Door dit laatste verstaan wij de ruimte, die alle hemel-
lichamen omvat, welke door het gewapend oog kunnen worden waar-
genomen.
De meest oppervlakkige beschouwing van den hemel toont ons namelijk,
dat de sterren zeer onregelmatig in de ruimte verdeeld schijnen. Op som-
mige plaatsen vindt men ze slechts spaarzaam verbreid, terwijl zi) op
andere als bijeengedrongen schijnen, ofschoon zij in werkelijkheid nog
op verbazende afstanden van elkander staan. Naarmate men den Melkweg
nadert, staan in het algemeen de sterren dichter opéén, terwijl zij in
den Melkweg zelf zich, door haar groot aantal, als eene matte schemering
vertoonen. Er zijn slechts twee verklaringen hiervan mogelijk. De he-
melruimte moet of in de richtingen, waarin zich weinig sterren vertoo-
nen minder doorschijnend zijn, zoodat het licht der aldaar geplaatste
sterren niet tot ons doordringt, óf do sterren zijn ongelijkmatig aan den
hemel verdeeld. De eerste is, om verschillende redenen, niet waarschijn-
lijk, zoodat de tweede aannemelijker is en, indien deze waarheid bevat,
dan is het althans mogelijk om eenigermate de inrichting van hetzicht~
bare heelal te leeren kennen. Neemt men namelijk aan dat de onderlinge
afstanden tusschen de sterren ten naastenbij aan elkander gelijk zijn,
dan zien wij in den Melkweg door eene dichtere sterrenlaag henen, dan
in de overige gedeelten des hemels. Indien de Melkweg overal eene ge-
lijke breedte had en de sterren waren daarin schijnbaar overal even
dicht bij elkander geplaatst, dan zouden wij hieruit kunnen besluiten,
dat zij in eene ruimte geplaatst zijn, die met een platten ring te ver-
gelijken ware en dat wij nagenoeg in het midden daarvan geplaatst zijn.
Want even als wij, door eene dunne nevellaag ziende, naar boven daar-
van weinig ontdekken, maar nader bij den gezichteinder ons oog niets
dan nevel ontwaart, zoo zullen wij ook des te meer sterren moeten zien,
naarmate wij onze blikken meer naar den Melkweg richten, totdat wij,
naar. dezen ziende eene dikke laag van sterren ontmoeten. Deze voor-
stelling komt niet juist met de waarneming overeen. De Melkweg is na-
melijk niet scherp begrensd en hij is, gelijk wij zagen, in twee armen
of takken verdeeld. De vorm van den Melkweg komt dus meer overeen
met dié eener zeer platte schijf, of liever van een breeden ring, waarvan
de randen zijn afgerond en die daarenboven gedeeltelijk in twee platte
stukken gespleten is. Daar wij nu nabij het midden, of aan den binnen-
-ocr page 33-
15
TOT DE OVERIGE HEMELL1CAMEN.
rand van dezen ring zijn geplaatst, zien wij den Melkweg als een gordel
den hemel omspannen, die zich in twee takken verdeelt, welke zich
verder weder vereenigen.
Deze beschouwingen zijn niet boven alle bedenkingen verheven. Zij
zijn echter op langdurige onderzoekingen der sterrenkundigen gegrond
en kunnen een denkbeeld geven van de stoute pogingen, die het ver-
nuft der stervelingen gewaagd heeft, om de wonderen der Schepping te
ontraadselen.
§7
Onder zeer gunstige omstandigheden, kan men met het ongewa-
pend oog enkele plaatsen aan den hemel onderscheiden, die sterker
dan de donkere grond des hemels verlicht zijn. Door middel van een kij-
ker, ontdekt men een veel grooter aantal en zij vertoonen zich dan als
flauw lichtende wolkjes. Men heeft ze, om haar uiterlijk aanzien, den
naam van nevelvlekketi gegeven. Het getal der nevelvlekken, dat men aan
den hemel heeft opgespoord, bedraagt omstreeks drie duizend. Zij ver-
toonen zich van allerlei vorm en grootte. Sommige zijn zeer uitgebreid,
doch zoo zwak van licht, dat men ze alleen door de beste kijkers kan
ontwaren. Andere zijn kleiner en bezitten dan gemeenlijk meer licht-
sterkte, maar zijn niet scherp begrensd. Men vindt ze van allerlei ge-
daanten, als ronde, ovale, ringvormige en zelfs zeer onregelmatig, of
als ineen gewonden spriralen; vele loopen in takken of verlengsels uit.
De meest regelmatige vertoonen zich het kleinst.
Eenige zijn op eene merkwaardige wijze met sterren verbonden,
zoodat bij sommige eene ster in het midden staat, bij andere meer nabij
den rand des nevels; enkele hebben zelfs twee sterren.
Vele nevelvlekken vertoonen zich, door sterk vergrootende telésco-
pen beschouwd, niet meer als nevelachtige massa\'s, maar men kan dui-
delijk onderscheiden dat zij uit eene groote menigte van sterren bestaan,
die, even als de sterren in den Melkweg, zich gezamenlijk om hare on-
derlinge nabijheid slechts als lichtende nevels vertoonen. Men noemt ze
daarom oplosbare nevelvlekken of stwrenhoopen. Het getal der oplosbare
nevelvlekken is steeds toegenomen naarmate men betere teleskopen ge-
bruikte en men heeft daarom het vermoeden geuit dat alle nevelvlekken
oplosbaar zouden zijn, dat is dat zij uit verzamelingen van sterren zou-
den bestaan. Dit vermoeden is echter niet bevestigd, daar er nog vele zijn,
die door de meest vermogend gezichtkundige werktuigen, die wij bezit-
ten, niet in sterren kunnen worden opgelost. Er zijn enkele sterrenhoo-
-ocr page 34-
16                   DE AARDE BESCHOUWD IN HARE BETREKKING
pen die men met het ongewapend oog reeds als zoodanig kan herken-
nen zooals het Zevengesternte of de Pleiaden en de nevelvlek in het
sterrenbeeld Orion. In het zevengesternte ontdekt men des te meer ster-
ren naarmate men van betere kijkers gebruik maakt. Door Wolff te Zü-
rich zijn daarin 399 sterren waargenomen, tusschen de 3e en 44*
grootte. Daar wij van den afstand der nevelvlekken of sterrenhoopen
weinig weten, kunnen wij ook met weinig zekerheid over hunne uitge-
breidheid oordeelen. Men heeft echter grond om te vermoeden, dat de
sterrenhoopen niet zoo uitgebreid zijn als het gezamenlijk stelsel, dat onze
melkweg uitmaakt, maar dat, bij sommige althans, in eene betrekkelijk
kleine ruimte eene menigte zonnen zijn bijeen geplaatst. De nevel-
vlekken en sterrenhoopen behooren tot de prachtigste, maar tevens tot
de raadselachtigste voorwerpen van den sterrenhemel.
Voor eenigen tijd hebben de sterrenkundigen een nieuw middelvan
onderzoek erlangd in de dus genoemde Spectraal-analyse die, door de
nasporingen van Kirchhoff en Bunsen, een hoog belang heeft verkregen.
Deze beide geleerden hebben namelijk aangetoond, dat men door ontle-
ding van het licht, dat van verschillende lichtbronnen uitstraalt, die meeste
bestanddeelen kan leeren kennen, die daarin in dampvorm voorkomen.
Het onderzoek der nevelvlekken is eerst sedert korten tijd aangevan-
gen. Het heeft tot het vermoeden geleid, dat de niet oplosbare nevel-
vlekken uit gloeiende ] gasmassa\'s bestaan, terwijl het licht der oplos-
bare meer overeenkomst heeft, met dat wat. van gloeiende vaste licha-
men uitstraalt.
Een voortgezet onderzoek zal dienaangaande zeker nog meerdere bij-
zonderheden aan het licht brengen.
§8.
Te midden van die millioenen sterren, die wij hebben beschouwd,
is er eene, die zich noch door glans, noch door grootte van de overige
onderscheidt. Rondom haar zweven eenige stofjes in bijna cirkelvormige
banen, terwijl rondom sommige van deze laatste weder kleinere stofjes
in dergelijke banen omloopen. Die onaanzienlijke ster is onze zon; die
stofjes, die rondom haar loopen, zijn de planeten met hare wachters of
manen. Eene daarvan is onze aarde met hare maan. Bovendien zweven nog
andere zeer ijle lichamen in meer langwerpige banen rondom de zon,
namelijk de kometen en waarschijnlijk zijn er nog millioenen andere die,
ofschoon slechts nu en dan opgemerkt, rondom de zon omloopen, Deze
lichamen behooren te zamen tot een geheel dat men het zonne- of
planetenstelsel noemt.
-ocr page 35-
TOT DE OVERIGE HEMELLICHAMEN.                                 17
De zon is de beheerscheres van dit stelsel: want, zij is niet slechts
in het midden daarvan geplaatst, maar hare massa overtreft 750 malen
die van alle planeten te zamen genomen. Bovendien ontvangen alle van
haar licht en warmte: want alle planeten zijn donkere lichamen, die
alleen kunnen worden gezien, omdat zij door de zon verlicht wor-
den. Indien de planeten alleen aan de aantrekkende kracht der zon
gehoorzaamden, zouden zij naar haar toe getrokken en met ver-
snelde vaart op hare oppervlakte nederstorten. Elk lichaam echter, dat
in beweging is, gaat in dezelfde richting en met dezelfde snelheid
voort, tenzij daarin, door eenige oorzaak, verandering worde gebracht.
Men heeft dit onvermogen der lichamen om hun toestand — he\'zij van
rust, hetzij van beweging — te veranderen, traagheid of volhardings-
vermogen
genoemd. Ten gevolge van deze eigenschap der stof, trachten
de planeten zich steeds in richtingen Ie bewegen, welke loodrecht zijn
op de lijn, die hare middelpunten met dat der zon verbindt en zij zou-
den zich meer en meer van de zon verwijderen; dat is: zij zouden van
haar wegvlieden, gelijk de steen uit den slinger; van daar den naam
van middelpuntvliedende kracht. Door de aantrekking der zon worden zij
echter voortdurend hierin verhinderd en, door de samenwerking dezer
beide krachten, beschrijven zij ellipsen, die slechts weinig van cirkels
verschillen. Daar de zon in één der twee brandpunten van elk dezer
ellipsen gelegen is, hebben alle planetenbanen één brandpunt met
elkander gemeen.
De vlakken, waarin die onderscheiden banen gelegen zijn, verschil-
len niet zeer veel in richting met elkander en hel verdient zeer de aan-
dacht dat alle planeten zich langs hare banen in ééne zelfde richting
om de zon bewegen: namelijk van het Westen naar het Oosten. De
grootte dezer loopbanen is echter zeer verschillend: want de meest
verwijder\'\'e planeet bevindt zich gemiddeld 78 malen verder van de zon,
dan die, welke het naast bij haar is geplaatst.
Wij zullen deze planeten eenigszins nader beschouwen. — Tot nog
toe hield men het er voor dat de planeet Mercurius het dichtst bij de
zon was geplaatst. Bij verschillende gelegenheden echter heeft men eene
kleine, zwarte stip langzaam voorbij de zon zien trekken, en daarom
vermoed dat dit eene planeet zou zijn, waarvan de loopbaan binnen
die van Mercurius ligt. Bovendien ondergaat Mercurius in haren loop
rondom de zon storingen, die alleen kunnen worden verklaard uit de
aanwezigheid van eene nog onbekende planeet. De bedoelde overgangen
zijn waargenomen in 1802, 1839, 1849, 1859, 1862 en het laatst in
1876. Leverrier heeft, uit de beste daaromtrent gedane waarnemingen,
2
-ocr page 36-
18
DE AARDE BESCHOUWD tN BETREKKING
voorloopig berekend wanneer zij weder voorbij de zon zal gaan en dan
zal haar bestaan kunnen worden bevestigd. In afwachting hiervan, heeft
hij aan deze hypothetische planeet den naam \\ulkanus gegeven. Op deze
zou dan, in rangorde van afstand, Mercurius voigen; daarop volgt Venus;
dan de Aarde; vervolgens Mars. Op deze volgt een groot aantal van zeer
kleine planeten, op niet veel verschillende afstanden van de zon geplaatst.
Men noemt ze wel Asterolden of Planetolden, omdat ze, wegens hare geringe
grootte, niet in gelijken rang kunnen worden geplaatst met de overige
planeten. Alle werden in den loop dezer eeuw ontdekt. Men kent er
169, doch hoogstwaarschijnlijk is haar aantal veel grooter. Zij maken
als het ware eene afzonderlijke groep uit en hare banen beslaan in het
planetenstelsel eene plaats, waar men weleer ééne enkele planeet zoude
verwachten. Op deze volgen, in steeds grootere banen omloopende, de
planeten Jupiter, Saturnits, Uranus en Neptunus.
De tijd, dien elk dezer planeten noodig heeft, om éénmaal rondom
de zon te loopen, is zeer verschillend en wel des te langer, naarmate
zij verder van de zon verwijderd zijn.
Mercurius volbrengt haren loop in bijna 88 dagen. Zij staat 1 mil-
lioenen Duitsche geographische mijlen van de zon af. Zij is eene kleine
planeet, welker inhoud slechts 0,06 van die onzer aarde bedraagt, ter-
wijl hare massa 0,08 van die der aarde is.
Venus verschilt slechts weinig in grootte met de aarde, daar hare
middellijn 0,95 en haar inhoud 0,87 van die der aarde bedraagt. Deze
planeet is gemiddeld 15 millioenen mijlen van de zon verwijderd en
doorloopt, hare baan in \'2243/4 dag. Even als de aarde, wentelt zij om
hare as, en wel in 23l/2 uren, zoodat de lengte der dagen aldaar slechts
weinig van de onze verschilt.
Daar de Aarde, van de zon af gerekend, op deze planeten volgt, sluit
hare baan die dezer beide eerste in. Zij worden daarom binnen-planeten
genoemd, in tegenstelling met die, welker banen die der aarde omvat-
ten, en buiteti-planeten worden genoemd. Somtijds kunnen de binnen-
planeten met betrekking tot de aarde, zoodanig geplaatst zijn, dat zij
zich tusschen haar en de zon bevinden. In dezen stand keeren zij hare
donkere zijde naar ons toe. Zij zijn dan, zelfs voor het gewapend oog,
onzichtbaar, behalve op den tijd waarop zij juist tusschen de aarde en
de zon doorgaan. Zij vertoonen zich dan als gitzwarte, ronde vlekken,
die zich langs de zon schijnen te bewegen. Zij kunnen zich, met be-
trekking tot de aarde, ook aan den anderen kant der zon bevinden; dan
keeren zij hare verlichte oppervlakte naar de aarde. Zij vertoonen zich
dan in de nabijheid der zon, doch zijn in dien stand voor het bloote
-ocr page 37-
TOT DE OVERIGE HEMELLICHAMEN.                               19
oog niet waar te nemen, omdat zij zich dan in de zonnestralen ver-
bergen. Zijn deze planeten in die gedeelten harer banen, waarin zij zich
het verst van de gemelde standen bevinden, dan vertoonen zij door
een kijker eene sikkelvormige gedaante, welke met die der maan,
omstreeks de kwartierstanden overeenkomt. Zij gaan dan eenigen tijd
vóór de zon op, of na haar onder. In den eersten stand wordt Venus
morgenster,
in den tweeden avondster genoemd. Venus kan zich met
zoodanigen glans vertoonen, dat zij zelfs bij dag voor het bloote oog
zichtbaar is.
De Aarde volgt, in rangorde van afstand tot de zon, op Venus. Zij is
gemiddeld 19.918.240 D.G. mijlen van de zon verwijderd, of, met andere
woorden: die afstand is 23.176 malen grooter dan de straal dei- aarde.
Hare middellijn bedraagt 1712 mijlen. De gemiddelde dichtheid der aarde
is 5,50 malen grooter dan die van zuiver water. Zij wentelt in 24 uren
éénmaal om hare as, met eene volmaakt, eenparige snelheid, tevens be-
weegt zij zich in de hemelruimte zoodanig, dat zij in 365 dagen, 5 uren,
48 minuten en 47 seconden, éénmaal rondom de zon loopt. Hare
omwentelingsas, blijft steeds naar dezelfde punten des hemels gericht
en het. schijnt ons toe, alsof de hemel zelf om deze as wentelt. De
punten, waar de verlengde as der aarde den hemel ontmoet, worden
daarom de polen des hemels genoemd. Met betrekking tot de oppervlakte
der aarde heeft hare as, en dus ook de polen, een onveranderlijken stand.
De planeet Mars beweegt zich in eene baan, welke die der aarde
insluit. Zij staat 31 millioenen mijlen van de zon verwijderd en volbrengt
haren loop om dit hemellichaam in bijna 687 dagen. Hare middellijn is
938 mijlen: dat is ruim de helft van die der aarde, terwijl haar inhoud
0.16 en hare dichtheid 0.17 van die der aarde bedraagt. Zij wentelt, in
iets meer dan 24 uren, éénmaal om hare as. Door goede kijkers heeft
men op deze planeet vlekken opgemerkt, die donkerder zijn dan het
overige gedeelte harer oppervlakte; doch in den omtrek van hare polen
vertoonen zich andere vlekken, die sneeuwwit zijn, en regelmatig veran-
deren. De uitgestrektheid daarvan neemt af of toe, naarmate de zon meer
of minder de pool beschijnt, rondom welke zij zich bevinden en men
heelt daarom, niet ten onrechte, het vermoeden geuit dat het sneeuwvlak-
ten zijn, die, onder den invloed der zonnestralen, afnemen en, bij gemis
daarvan, worden vergroot. Indien wij de aarde van uit een verwijderd
standpunt konden waarnemen, zou hare oppervlakte een dergelijk ver-
schijnsel vertoonen. Wij zijn echter niet gerechtigd om aan te nemen
dat de stof, die op de planeet Mars deze vlekken veroorzaakt, met het ijs
of de sneeuw op onze aarde overeenkomt.
-ocr page 38-
20                    DE AARDE BESCHOUWD IN HARE BETREKKING
Op Mors volgt eene menigte van kleine planeten, waarvan de loop-
banen niet zeer veel in grootte verschillen. Zij werden alle in den loop
van deze eeuw ontdekt en gedurig worden er nog gevonden, die tot deze
groep behooren. Tot heden (April 1877) kent men er 469. Ook aan
deze planeten heeft men namen gegeven, die aan de mythologie, de plaats
der ontdekking, enz., zijn ontleend. Meestal worden zij door getallen aan-
geduid, die de rangorde van den tijd der ontdekking aangeven.
Van de natuurlijke gesteldheid dezer kleine planeten weten wij bijna
niets: door de grootste kijkers gezien, vertoonen zij zich als stippen; in
uiterlijk aanzien onderscheiden zij zich niet van de kleine vaste sterren,
die bij duizendtallen aan den hemel zijn geplaatst en alleen door de
plaatsverandering verraden zij zich als planeten. Zij zijn alle veel kleiner
dan onze maan. Ofschoon wij aangaande deze groep van kleine pla-
neten weinig meer weten, dan hetgeen op de grootte, den vorm en de
ligging van hare banen betrekking heeft, is zij toch hoogst merk-
waardig: zij heeft de denkbeelden, die men zich vroeger van het pla-
netenstelsel vormde, aanmerkelijk gewijzigd: want wij leeren dat het
aantal der hemellichamen, dat tot ons stelsel behoort, waarschijnlijk
zeer aanzienlijk is, waarvan wij nog slechts de grootere kennen.
Wanneer wij ons steeds verder van de zon verwijderen, ontmoeten
wij, op een ruim vijfmaal grooteren afstand, dan die, waarop de aaide
van haar geplaatst is, de grootste planeet van ons planetenstelsel: Jupiter.
Deze bol, welks middellijn ruim 11 malen grooter is dan die der aarde
en welks massa 338 malen die der aarde overtreft, vertoont zich, door
een kijker, als eene schijf van aanmerkelijke grootte. Hare oppervlakte
heeft, gewoonlijk twee onregelmatige, evenwijdige, donkere strepen, tus-
schen welke eene lichtere streep is geplaatst. Somtijds vertoonen zich
nog meerdere strepen, die gedurig veranderingen ondergaan. De planeet
wentelt met eene groote snelheid om hare as, en wel éénmaal in 9
uren 55 minuten, zoodat hare dagen slechts kort zijn.
De planeet Saturnus is een der merkwaardigste voorwerpen van
ons zonnestelsel: want, behalve dat zij, even als de overige planeten,
bolvormig is, wordt zij omgeven door een zeer platten, doch breeden ring,
die op eenigen afstand van het lichaam der planeet verwijderd is, en
dus vrij om haar heenzweeft. Deze ring vertoont zich, door een goeden
kijker gezien, in twee of meer ringen verdeeld. Door de binnenste daar-
van kan men het lichaam der planeet nog onderscheiden, zoodat het
schijnt, alsof dit gedeelte doorschijnend ware. Het is echter, zoowel op
theoretische gronden als volgens de waarnemingen, waarschijnlijker dat
de ringen van Saturntts niet uit samenhangende massa\'s bestaan, maar
-ocr page 39-
TOT DE OVERIGE HEMELLICHAMEN.                                21
uil ontelbare niet samenhangende stukken, die met verschillende snel-
heden, naar gelang van hunne afstanden van de planeet, rondom haar
loopen. De planeet zelve vertoont zich op hare oppervlakte omgeven door
eenige donkere banden, waarin nu en dan veranderingen plaats hebben.
Saiurnus is gemiddeld 9\'/2 malen verder van de zon geplaatst dan de
aarde, of op 197\'/^ millioenen mijlen; zij heeft 29\'/» jaar noodig om één-
maal hare baan te doorloopen, maar hare aswenteling is daarentegen zeer
snel, want zij behoeft voor ééne omwenteling slechts 10\'/4 uur. De mid-
dellijn van Saturnus is bijna 10 malen grooter dan die der aarde; haar
inhoud overtreft die der aarde 906 malen; doch deze planeet bestaat
uit eene stof, die bijna 8 maal ijler is, dan die der aarde.
Vranus, die, na hare ontdekking in het laatst der voorgaande eeuw,
gedurende omstreeks vijftig jaren voor de uiterste planeet van ons zon-
nestelsel werd gehouden, is ruim 19 malen verder van de zon verwij-
derd dan de aarde. Haar middellijn is bijna 4.2 maal en hare massa
bijna 1472 malen grooter dan die der aarde. Deze planeet loopt in ruim
84 jaren éénmaal om de zon. Voor het bloote oog vertoont zij zich als
eene nauwelijks zichtbare ster, en, zelfs door de beste kijkers, doet zij
zich slechts voor als een cirkelvormig schijfje, zonder dat men, tot nu
toe, eenige oneffenheid of vlek daarop heeft kunnen waarnemen.
Wij hebben vroeger (pag. 17) gezien dat de planeten door de aan-
trekking der zon in hare banen worden gehouden, en dat deze laatste,
door hare overwegende massa, het geheele planet.enstelsel beheerscht De
planeten trekken elkander echter ook wederkeerig aan, doch deze aantrek-
king is zeer gering, in verhouding tot die der zon: eene planeet kan
slechts, eene betrekkelijk geringe storing in den loop eener andere te-
weeg brengen, terwijl zij wederkeerig door andere in haren loop wordt
gestoord; de grootte dezer storingen kan echter nauwkeurig berekend
worden.
Reeds korten tijd na de ontdekking der planeet Vranus bespeurde
men in haren loop eenige onregelmatigheid en wel eene grootere dan
door de aantrekking der naaste, groote planeten Saturnus en Jnpiter kon
worden veroorzaakt: dit bracht sommigen op het denkbeeld dat eene nog
onbekende planeet hiervan de oorzaak zou zijn. Het bleef echter jaren
lang bij dit vermoeden, totdat twee toen nog jonge sterrenkundigen,
Adams te Cambridge en Leverrier te Parijs, in 1847 pogingen aanwen-
den om dienaangaande meer aan het licht brengen; het gelukte hun in-
derdaad om, onafhankelijk van elkander, de plaats aan den hemel aan te
wijzen, waar de storende, toen nog onbekende planeet zich moest ophouden,
hare massa en de ligging van hare baan te bepalen. Hare werkelijke
-ocr page 40-
22                    DE AAKDE BESCHOUWD IN HARE BETREKKING
opsporing aan den hemel behoefde slechts het zegel op dit schoone on-
deizoek te drukken. Deze bevestiging bleef dan ook niet achter: want
Challis te Cambridge en Galle te Berlijn vonden haar, ter plaatse waar
zij zich; volgens de berekeningen der beide eerstgemelde sterrenkundigen,
moest bevinden. Men heeft haar Neptunus genoemd. Van hare natuur-
lijke gesteldheid weten wij niets: want, zelfs door de beste kijkers, ver-
toont zij zich slechts als eene kleine stei. Op een afstand, die 30 malen
grooter is dan die, waarop de aarde van de zon zich bevindt, doorloopt deze
planeet in 1643/4 jaren hare baan. Voor haar vertoont de zon zich slechts
als eene groote ster: want het licht, dat zij van haar ontvangt, is bijna
duizend malen zwakker dan bij ons op aarde.
Wanneer wij het planetenstelsel in zijn geheel overzien, dan blijkt
het, dat de planeten, met betrekking tot hare grootte, in drie hoofdgroe-
pen kunnen worden verdeeld: 1 ° Groote planeten; tot deze behooren de
verst van de zon verwijderde: Jtipiter, Salumus, Uranus en Neptunus.
2°. Planeten van kleinere afmetingen, die het dichtst bij de zon zijn
geplaatst; hiertoe behooren: Mercurius, Venus, de Aarde en Mars.
3°. Zeer kleine planeten, die tusschen deze beide groepen zijn geplaatst,
waarvan wij er thans reeds 1G9 kennen. In de opvolging der grootte
van de planeten, in verhouding tot hare afstanden tot de zon, vinden
wij dus geen regel.
Eenige planeten worden in haren loop door andere hemelbollen, als
satellieten, wachters of manen, vergezeld, die alle veel kleiner zijn dan de
hoofdplaneet, waartoe zij behooren. Onze Aarde heeft er één: namelijk
/fr-a^-óe Maan,/Jupiter vier; Saturnus acht; Uranns vier en Neptunus één.
Deze satefli eten bewegen zich om hunne hoofdplaneten in dezelfde richting,
waarin deze zich om de zon bewegen: namelijk van het Westen naar
het Oosten. Hiercp maken alleen de twee uiterste wachters van Uranus
eene uil zondering: want deze bewegen zich in eene tegenovergestelde
richting.
Behalve de tot hiertoe beschouwde vaste steiren, planeten en ma-
nen, is er in de oneindige ruimte van het heelal eene menigte van zeer
\'ijle lichamen, die slechts onder bijzondere omstandigheden zichtbaar
worden: namelijk dan, wanneer zij genoegzaam tot de zon en de aarde
naderen: deze zijn de Kometen. Door de aantrekkingskracht der zon worden
vele genoodzaakt om minstens éénmaal tot haai- te naderen, waarbij zij
van loop veranderen en de meeste weder in de oneindige ruimte hare
banen vervolgen. Andere worden door de aantrekking der zon gedwongen
-ocr page 41-
23
TOT DE OVERIGE HEMELLICHAMEN.
om, even als de planeten, gesloten kromme lijnen rondom haar te be-
schrijven en behooren dus, voor korteren of langeren tijd, tot ons zon-
nestelsel. Dit hangt af van de richting en den afstand, waartoe zij tot
de zon naderen. Van de 700 kometen, van welke de ligging der banen
berekend is, zijn er slechts 8, die meer bepaald tot ons zonnestelsel
behooren; van deze zijn er 7, die een betrekkelijk korten omloops-
tijd hebben. De elliptische banen van deze 8 kometen zijn veel meer
lnngwerpig dan die der planeten, en, daar de zon in haar gemeenschap-
pelijk brandpunt staat, bevinden zij zich nu eens zeer dicht bij haar,
dan weer ver van haar af. Voor de kometen, die slechts ééne enkele
maal om de zon gaan, of zeer lange omloopstijden hebben, is het ver-
schil in afstand waarop zij in de verschillende deelen harer baan tot
de zon staan, nog veel grooter. De meeste komelenbanen onderscheiden
zich bovendien van die der planeten door hare ligging, daar hare vlakken
hoeken van allerlei grootte met het vlak van de aardbaan maken, som-
migen zelfs van meer dan 90°, zoodat deze laatste in tegengestelde rich-
ting als de planeten rondom de zon loopen
De meeste kometen, die ons zonnestelsel bezoeken, zijn slechts door
middel van kijkers en telescopen zichtbaar. Meestal vertoonen zij zich,
wanneer zij worden ontdekt, als lichtende nevels, die veel overeenkomst
hebben met nevelvlekken (pag. 15). Vele hebben eene dichtere of sterker
lichtende kern. Uit de meeste kometen wordt, onder den invloed der
zon, uit de kern een licht-omhulsel ontwikkeld, dat, alsof het door de
zon wordt afgestooten, een staart vormt. Noch de kern, noch de staart
maken het wezen dei- komeet uit: want men heeft er waargenomen,
waaraan de eene of de andere ontbrak. Sommige kometen waren van
verbazend lange staarten voorzien: die van 1680 en 1811 hadden er
van meer dan 20 millioen Duitsche geographische mijlen lengte. En-
kele kometen hadden meer dan ééne staart: die, welke in het jaar
1744 verscheen, had er zelfs zes, die zich als een waaier uitspreidden.
De geheele komeet, zoowel de kern, als het omhulsel en de staart,
bestaat echter uit een zeer ijle stof: want men kan, door alle ge-
deelten heen, zelfs kleine sterren waarnemen. Als een tweede bewijs
hoe ijl de staart der kometen is, kan onder anderen nog het volgende
dienen: de komeet van 1861 had twee staarten; den 19^\'" en den 30"en
Juni van dat jaar, ging de aarde geheel door één dezer staarten, zonder
dat er iets bijzonders werd opgemerkt, met uitzondering alleen van eene
roodachtige kleur van den hemel, die in den avonil van den 30,ten in
Engeland en ook in Brazilië werd opgemerkt. Het licht der kometen
is waarschijnlijk aan de zon ontleend, of wel, het wordt, onder den in
-ocr page 42-
24                    DE AARDE BESCHOUWD IN HARE BETREKKING
vloed der zon, uit de komeet ontwikkeld: want zij lichten des te minder,
naarmate zij zich verder van de zon verwijderen. Uit het medegedeelde
is reeds op te maken, dat, ofschoon vele kometen, zelfs zonder den
staait te rekenen, eene ruimte innemen, die veel grooter is dan die
der aarde, hare massa toch uiterst gering is. Dit blijkt daarenboven uit
den geringen storenden invloed, dien zij op den loop der planeten uit-
oefenen. Het is daarentegen niet zonder voorbeeld, dat de loopbaan
eener komeet zoodanig door den invloed van één of meer planeten, waar-
langs zij moest trekken, gewijzigd werd, dat zij een geheel anderen vorm
verkreeg, waarbij dan ook de omloopstijd der komeet werd veranderd.
Het verdient echter in hooge mate opmerking, dat niet alleen deze loop-
banen, maar ook de kometen zelve, somtijds — behalve de ontwikkeling
van den staart — groote veranderingen ondergaan. De komeet van Biela,
die een omloopstijd van 6\'/4 jaren had, was reeds meermalen waargeno-
men: namelijk in de jaren 1772 en 1805 en \'6, doch hare korte periode
werd eerst in 182(3 opgemerkt. In het laatst van December 1845 zag Maury
te Washington dat deze komeet zich in twee deelen had gesplitst en dat
feit werd weldra door vele sterrenkundigen in Europa bevestigd. De al-
dus verdubbelde komeet keerde in 1852 tot de zons-nabijheid terug en
de afstand tusschen de twee deelen was grooter dan vroeger. In 18j9
kon de komeet niet worden waargenomen, wegens haren stand, metbe-
trekking tot het punt, waar zich toen de aarde bevond. In 1866 was
die stand echter zeer gunstig voor de waarneming, doch, in weerwil van
alle aangewende pogingen, was de komeet niet te vinden. Er vertoonde
zich echter, toen de aarde nabij het punt was, vanwaar zij het vlak van hare
baan had doorsneden, een geheel ander verschijnsel, waarop wij pag. 27
terugkomen. Dit voorbeeld van eene dubbele komeet is niet het eenige,
want: behalve dat men in de geschriften der Ouden en in de gedenk-
boeken der Chinezen gewag daarvan vindt gemaakt, vertoonde er zich
eene in het jaar 1860 in het zuidelijk halfrond, die mede dubbel was.
Het aantal der kometen is onbekend. De geschiedenis maakt van
meer dan vijfhonderd gewag, die voor het bloote oog zichtbaar waren.
In de laatste jaren is gebleken dat de meeste slechts door kijkers kun-
nen waargenomen worden, zoodat haar aantal veel grooter is.
In den laatsten tijd zijn, door de onderzoekingen van onzen te vroeg
overleden landgenoot M. Hoek, aangaande de kometenbanen en hare
ligging in de hemelruimte, belangrijke bijzondei heden aan het licht ge"
komen. Hoek heeft namelijk gevonden dat omstreeks dertig dier hemel-
lichamen tot zes groepen kunnen teruggebracht worden, zoodanig dat
de kometen, welke tot eene zelfde groep behooren, alle uit eenzelfde
-ocr page 43-
TOT DE OVERIGE HEMELLICHAMEN.                                25
uitstralingspunt der hemelruimte tol ons waren gekomen. Hiei door heeft
hij zijne stelling, dat er stelsels van kometen zijn, waarvan de deelen, als
afzonderlijke lichamen, jaren na elkander tot ons komen, zoo goed als
bewezen. Het is waarschijnlijk — zooals pag. 27 zal blijken — dat er
groote verzamelingen van zeer kleine lichamen (kometen-massa\'s) met
geringe snelheid in de hemelruimte, ver van de sterren, rondzweven en
dat, indien zij genoegzaam onder het bereik der zon komen, zij één
of meermalen in eene ellips rondom haar loopen. Door de aantrekking
der planeten, kunnen die loopbanen echter zoodanig worden gewijzigd,
dat zij ons zonnestelsel weder verlaten om wellicht later om eene an-
dere ster te gaan rondloopen.
Wij hebben pag. 20 gezien dat, ter plaatse waar men, naar de gewone
rangorde der afstanden gerekend, ééne planeet zou mogen verwachten,
zich integendeel eene groep van kleine hemellichamen, in door elkander
geslingerde banen beweegt. Het is nu niet ongerijmd om aan te
nemen, dat er meerdere zoodanige groepen tot ons planetenstelsel be-
hooren, waarvan de afzonderlijke leden zeer uitéénloopende banen be-
schrijven, banen die gedurig gewijzigd worden door hare onderlinge aan-
trekking en die der planeten. Inderdaad ontwaren wij, op eiken helderen
avond, eenige lichtende punten, die zich met eene groote snelheid verplaat-
sen; zij zijn onder den naam van verschietende afvallende sterren of meteorie-
ten
bekend. Velen daarvan hebben eene aanmerkelijke schijnbare middellijn
en vertoonen zich met een glans, welke die der planeten Jupiter en
Vetius overtreft; andere daarentegen zijn nauwelijks voor het bloote
oog zichtbaar. De helderste worden ook wel vuurbollen genoemd
en zijn waarschijnlijk slechts van de vallende sterren onderscheiden,
doordat zij dichter bij de aarde komen, of grooter zijn. Sommige door-
loopen eene vrij lange baan langs den hemel en eenige barsten met
een knal vanéén. Niet zelden vallen deze massa\'s op aarde neder en
worden dan aërolithen of luchtsteenen genoemd. Zij dringen dan veelal
een eind diep in den grond, en, wanneer zij spoedig na het nedervallen
worden gevonden of uitgegraven, dan zijn zij nog warm of heet. Het
verdient opmerking dat deze meteoorsteenen slechts van tweeërlei aard
zijn, zoodat zij öf hoofdzakelijk uit ijzer öf uit verschillende steensoor-
ten bestaan. Deze boden uit het heelal verkondigen hunne afkomst in
eene taal, die wij nog niet goed verstaan; maar zij brengen ons geene
stoffen aan, die wij niet reeds op aarde kenden. Sommige meteoor-
steenen en ijzer-massa\'s hebben een aanzienlijk gewicht: in 1871 wer-
üen door Nordenskiöld eenige meteooi ijzer-massa\'s in Gioenland ge-
*
-ocr page 44-
26
DE AARDE BESCHOUWD IN HARE BETREKKING
vonden, waarvan de zwaarste 49.000 kilo woog; eene andere woog
er 20.000, enz.
Men heeft meermalen beproefd om de baan, die de meteoorsteenen,
gedurende hunne zichtbaarheid doorloopen, te bepalen en, ofschoon de
waarnemingen, wegens de groote snelheid, waarmede deze lichamen zich
bewegen, niet zeer nauwkeurig overeenstemmen, is men echter eeniger-
mate geslaagd om de hoogte, waarop zij zich boven de aarde bevon-
den en de snelheid, waarmede zij zich voortbewogen, te bepalen. Vooral
heeft zich de hoogleeraar Heis sedert vele jaren met het onderzoek de-
zer hemellichamen bezig gehouden, waarvan wij eenige uitkomsten laten
volgen: van 32 vallende sterren en vuurbollen, die in Augustus 1858
gelijktijdig te Munster en op andere plaatsen werden waargenomen, be-
paalde Heis de hoogte bij het begin en het einde der zichtbaarheid. Van
alle vallende sterren, was de eerste grooter dan de laatste, zoodat zij allen
tot de aarde naderden. Het nauwkeurigst waren de volgende waarnemin-
gen: waarbij tevens de snelheid per seconde is opgegeven, die deze licha-
men hadden, met betrekking tot het middelpunt der aarde (geoncentrisch),
en die met betrekking tot de zon (heliocentrisch):
Geocentrische
Heliocentrische
Hoogte.
snelheid
snelheid
Begin.
Einde.
in 1).
G. mijlen.
in D. G. mijlen.
167<
"/<
5
9\'/4
46\'/,
27
&u
8%
«V,
16
8
6
15
12
6
4
Hieruit blijkt dat de snelheid, waarmede deze lichamen zich bewe-
gen, veel grooter is dan eenige andere op aarde. Zij komt overeen met
die, waarmede de aarde zich in hare baan beweegt.
In den laatsten tijd hebben Zezeoli en Schiaparelli te Milaan mede
hoogst belangrijke ontdekkingen aangaande het verband tusschen kometen
en vallende sterren gedaan. Wanneer men de schijnbaar zoo verschillende
wegen, die de vallende sterren aan den hemel doorloopen, op een tijd,
waarop er vele te zien zijn, in de gedachte verlengt en wel in tegenge-
stelde richting van hare bewegingen, dan komen deze, vrij nabij in één
punt samen. Zij komen dus uit eene zeilde streek der hemelruimle en
de schijnbaar zeer verschillende richting is dus slechts een gevolg der
perspectief. Het punt, vanwaar op dien tijd de vallende sterren uitgaan^
wordt het uitstralingspunl of de radiant genoemd. Er komen dus somtijds,
van één zelfde punt des hemels, tallooze lichamen langs de aarde. Overigens
*
-ocr page 45-
27
TOT DE OVERIGE HEMELLICHAMEN.
loopen zij in ellipsen rondom de zon, en deze is in een der brandpunten
daarvan geplaatst. Snijdt nu de baan van zoodanige metorieten- zwerm
die der aarde en bevindt deze zich op dien tijd daar zeer nabij, dan ver-
toonen zich ook zeer vele vallende sterren. Wij moeten ons dus de val-
lende sterren voorstellen als lichamen, die in ontelbare menigte en van
verschillende massa (sommige zelfs van weinige grammen gewicht) in
langwerpige banen rondom de zon loopen en alleen zichtbaar worden,
indien zij tot de aarde naderen, of in onzen dampkring doordringen. Zulke
ringen van meteorieten hebben echter niet overal dezelfde dichtheid: in
sommige deelen der baan zyn zij sterk opééngehoopt, in andere daaren-
tegen zeer verspreid. Zij worden waarschijnlijk lichtend en gloeiend
door de wrijving, ten gevolge van de samendrukking der lucht, want, vol-
gens de onderzoekingen van Delaunay en den Graaf de Saint Robert,
kan, althans de zeer hcoge temperatuur der vuurbollen en haar uil-
éénspringen, hierdoor geheel worden verklaard.
Vroeger (pag. 24) is reeds opgemerkt dat de komeet van Riela in
1846 zich in twee deelen splitste, die in 1852 nog verder van elkan-
der verwijderd waren; dat zij in 1859 niet kon worden gezien en
dat er, in het einde van 1865 en het begin van 1866, in weerwil van
alle aangewende pogingen, geen spoor van te vinden was. In den herfst
van 1872 moest de komeet weder zichtbaar zijn, doch ook toen werd
zij vergeefs gezocht. Op den 27,,e° November 1872 vertoonde zich echter
eene ontelbare menigte vallende sterren: het was een ware vuurregen
aan alle zijden des hemels. Om slechts één enkel bericht te vermelden:
te Moncalieri werden, volgens Denza, door vier waarnemers in 6\'/, uren
33.400 vallende sterren geteld, terwijl er nog een zeer groot aantal
aan de waarneming ontsnapte. Daar de komeet, volgens de bereke-
ning, reeds vroeger door het punt der aardbaan was gegaan, waarop
de aarde zich den 27**™ November, tijdens den meteoorregen bevond,
kon hei noch haar staart, noch haar omhulsel zijn, waardoor de
aarde ging, maar een zwerm van deeltjes, die zich van haar had-
den afgescheiden en nu afzonderlijk hare baan vervolgden. Deze mee-
ning strookte volkomen met de plaats van het uitstraüngspunt dei-
meteoren en het bleek dus dat er een innig verband tusschen vallende
sterren en deze komeet bestaat. Dit is door de latere onderzoekingen van
Schiaparelli nog meer aan het licht gebracht: de loop van vele groe-
pen van vallende sterren valt met banen van kometen samen. De
vallende sterren zijn dus deelen, die zich van kometen hebben afge-
scheiden en langs hare baan voortgaan. Sommige groepen van val-
lende sterren zijn wellicht vroeger kometen geweest, die zich in zeer
-ocr page 46-
28                      DE AARDE BESCHOUWD IN HARE BETREKKING
vele deeltjes hebben ontbonden. Die zwermen van kleine lichamen
hebben echter niet overal dezelfde dichtheid. Heeft zoodanige zwerm, die
de aardbaan snijdt, een anderen omloopstijd dan de aarde om de zon,
dan zal het kunnen gebeuren dat beiden tegelijkertijd door het snij-
punt harer banen gaan; er zullen zich dan zeer vele vallende sterren
vertoonen; snijdt de aarde dit punt één of meer jaren vroeger of later,
dan kan de meteoren-zwerm zich op een of ander punt van hare baan
bevinden en er zijn er dan weinig of geen: het verschijnsel is dus pe-
riodiek, zoo werd b. v., telkens omstreeks 13 November, in 1799, in
1833 en in 1805 tot \'67 een buitengewoon groot aantal vallende sterren
gezien; omstreeks die jaren viel het maximum en men meent daarom
dat dit verschijnsel eene periode van omstreeks 3H jaren heeft. Omstreeks
den 10den Augustus vertoont zich een vrij groot aantal van vallende sterren,
alsook op andere dagen van het jaar. Vermoedelijk komen er vele vallende
sterren, evenals sommige vuurbollen — want de grens tusschen deze
beide is moeielijk aan te geven — op aarde neder, doch in fijn verdeelden
staat, en daarom onopgemerkt. Men moet ook de vallende sterren, of-
schoon zij waarschijnlijk uit de oplossing van kometen in zeer vele
deeltjes ontstaan, niet met de staarten van kometen verwarren. Het
spectroscopisch onderzoek van het licht der kometen en hare staarten,
door Pater Secchi te Rome en door Vogel te Bothkamp bij Kiel, duidde
op eene groote overeenkomst tusschen dit licht en dat van gloeiende
koolwaterstoffen en het verdient in hooge mate de opmerking dat, volgens
de onderzoekingen van Akthur W. Wright, zoowel in de ijzer- als in
de steenmeteorieten kooldioxyd, koolmonoxyd en waterstof voorkomen,
welke gassen door verhitting kunnen worden uitgedreven.
§»-
De afstanden, waarop de planeten van de zon zijn geplaatst, zijn
zoo groot, dat onze voorstelling daarbij veelal tekort schiet. Men kan
zich echter eene duidelijke voorstelling maken van de verhoudingen, die
er tusschen de afstanden der planeten tot de zon bestaan, en tevens van
de betrekkelijke grootte dezer hemellichamen, indien men, in navolging
van Herschel de jongere, het zonnestelsel op eene kleinere schaal
voorstelt.
Indien de zon eene globe ware van 6 decimeters (2 Engelsche voe-
ten) middellijn, dan zou Mercurius de grootte van een mosterdzaad heb-
ben, dat op 25 meters afstand van de globe is geplaatst. Venus zou wor-
den voorgesteld door eene erwt, op 43 meters alstand; de Aarde insge-
-
»
-ocr page 47-
29
TOT DE OVERIGE HEMELLICHAMEN.
lijks door eene erwt, op 66 meters; Mars door een grooten speldeknop
op 100 meters afstand. De kleine planeten zouden kunnen worden
aangeduid door zeer fijne zandkorrels, welker afstanden tot de globe
van 115 tot 150 meters bedragen; Jupiter door een gewonen oranjeap-
pel op 335 meters; Saturnus door een kleinen oranjeappel, op 610 me-
ters; Uranus door eene groote kers, op 1250 meters en Neptunus door
een pruim, geplaatst op 1980 meters of ongeveer 24 minuten gaans. De
onderstaande figuur, geeft, op de helft der genoemde schaal, eene voor-
stelling van de betrekkelijke grootte der planeten. Denkt men zich hierbij
nog, dat eenige planeten door wachters of manen zijn vergezeld, die als
zandkorrels van verschillende grootte daarom loopen en dan nog eene
menigte van kometen, die op alle afstanden, zelfs ver buiten de baan
van Neptunus, daarheen zweven, dan heeft men eene oppervlakkige
voorstelling van ons zonnestelsel, waaraan slechts die myriaden van
kleine lichamen ontbreken, die als vallende sterren voorbij onze aarde
snellen, of wel, door haar aangetrokken, somtijds op hare oppervlakte
neder vallen.
Het zonnestelsel is in de hemelruimte niet in rust, maar verplaatst
zich daarin met eene verbazende snelheid. De grootte dezer beweging
is nog onbekend, doch verschillende berekeningen toonen aan, dat de
zon, met hare planeten, zich in de richting beweegt naar het ster-
renbeeld Hercules.
                                                                               i "
-ocr page 48-
30                    DE AARDE BESCHOUWD IN HARE BETREKKING
§40.
Het bestuur van ons zonnestelsel is naar den monarchalen vorm
ingericht. De zon oefent, door hare geweldige massa, zulk een overwe-
genden invloed uit, dat de onderlinge aantrekking der planeten, in ver-
houding darrmede, van weinig beteekenis is en slechts geringe wijzigin-
gen of storingen in haren loop daarvan het gevolg zijn. Tevens is de
zon de bron van warmte en licht voor het geheele planetenstelsel. Hare
middellijn is 108y2 malen grooter dan die der aarde, waaruit men kan
afleiden dat zij een 1.277.289 malen grooteren inhoud heeft dan de aarde.
Men kan zich op de volgende wijze van de verbazende grootte van de-
zen bol een denkbeeld vormen: de maan is 51.000 Duitsche mijlen van
de aarde verwijderd; stelt men zich nu voor dat de aarde in het mid-
delpunt der zon geplaatst ware, dan zou de maan, op denzelfden afstand
van de aarde geplaatst als thans, nog binnen de zon hare baan kunnen
beschrijven, terwijl er dan nog een groote afstand tusschen haar en de
oppervlakte der zon zou overblijven. Kon men met de snelheid van een
spoortrein, die 7 geographische mijlen in het uur aflegt, van het mid-
delpunt der zon naar de oppervlakte van dit lichanm voortgaan, dan
zou men meer dan 1\'/; ji>r daartoe noodig hebben. De massa der zon
is 320.780 malen grooter dan die der aarde, waaruit men, in verband met.
haar volumen, afleidt dat de dichtheid der zon slechts \'/« van die der
aarde bedraagt; dat wil zeggen: indien de zon uit dezelfde stof be-
stond, waaruit de aarde is samengesteld, dan zou zij eene ruim vier
malen grootere aantrekking uitoefenen dan zij thans doet.
Indien men de zon door een kijker beschouwt, die van een donker
oogglas is voorzien, dan merkt men, bij een genoegzaam vergrootend
vermogen, op dat hare oppervlakte a\'s uit een netwerk bestaat, waar-
van de mazen met eene sterker lichtend\'3 stof zijn gevuld, zoodat zij
een korrelig aanzien heeft. Op eenige plaatsen vindt men kleine, donkere
dusgenoemde poriën; bovendien neemt men bijna altijd vlekken op hare
oppervlakte waar. Veelal schijnen deze vlekken zwart, omringd door
een grauwen rand van eene onregelmatige gedr.ante. Haar aantal en hare
uitgebreidheid is nu eens grooter, dan weder kleiner en zij verplaatsen zich
vrij regelmatig. Zij komen aan den oostelijken rand te voorschijn, bewe-
gen zich allengs naar den westelijken rand, verdwijnen daar en vele
worden, na omstreeks 14 dagen, weder aan den oostelijken rand zicht-
baar Zij bewegen zich meestal in nagenoeg evenwijdige richtingen en
men heeft uit deze verschijnselen afgeleid dat de zon eene omwentelende
-ocr page 49-
TOT DE OVERIGE HEMELLICHAMEN.                               31
beweging heeft. Daar sommige vlekken zich gedurende eene maand en
langer vertoonen, heeft men getracht om, uit hare verplaatsing, den
duur der omwenteling van de zon te bepalen. Men heeft echter bevon-
den, dat de uitkomsten, daardoor verkregen, vrij veel uiteenloopen: want
voor vlekken, nabij den evenaar der zon, vindt men omstreeks 25 dagen,
voor vlekken, die tusschen de parallelcirkels van 35 en 45 graden voorkomen,
daarentegen tusschen \'11 en 28 dagen, voor den duur van ééne omwen-
teling. Wij kunnen hieruit besluiten, dat de vlekken niet met het li-
chaam der zon verbonden zijn en dat er, door de verplaatsing daarvan,
aan hare oppervlakte geweldige bewegingen plaats grijpen. Bovendien
heeft men in den laatsten tijd gevonden dat vele zonnevlekken zelve
eene draaiende beweging bezitten. Wanneer de vlekken aan den ooste-
lijken rand dei zon te voorschijn komen, of aan den westelijken verdwij-
nen, dan wordt altijd het donkere gedeelte het laatst zichtbaar, of het
verdwijnt aan de andere zijde het eerst. Hieruit volgt, dat die duistere
gedeelten dieper gelegen zijn dan de omringende, grauwe rand en het
buitenste, lichtende gedeelte van de oppervlakte der zon. Behalve don-
kere vlekken, vertoont de oppervlakte van dit hemellichaam nog plaat-
sen, die meer lichtend zijn dan het overige gedeelte: deze hebben meestal
een ovalen vorm; men noemt ze zonnefakkels. De waarneming heeft ge-
leerd dat zij zich boven het lichtend omhulsel of de photospheer der zon
verheffen. Zij vertoonen zich, als zij in de nabijheid van den rand der
zon komen, helderder dan de omringende deelen harer oppervlakte, omdat
de lichtstralen, dio zij uitzenden, minder door de daarboven liggende laag
of chromospheer worden opgeslorpt. Deze laag wordt op grooteren af-
stand steeds ijler. Zoowel de fakkels als de eerstvermelde zonnevlekken,
ondergaan gedurige veranderingen, in grootte en in gedaante. De zonne-
vlekken vertoonen zich in sommige tijdperken veel menigvuldiger dan in
andere. Een langdurig onderzoek heeft geleerd dat daarin eene periodieke
toe- en afneming bestaat, waarvan de duur ongeveer elf jaren be-
draagt.
Reeds vroeger had men, bij gelegenheid van eene totale zonsver-
duistering, opgemerkt dat, op het oogenblik waarop de donkere maanschijf
zich juist voor de zon bevindt, zich langs den rand dier schijf hier endaar
lichtende uitsteeksels, als vuurmassa\'s en vlammen vertoonen. Men heeft
daaraan den naam van protuberansen gegeven. Later heeft Jansen eene
methode gevonden, om deze verschijnselen, ook zonder dat er eene totale
zonsverduistering plaats heeft, te kunnen waarnemen. Het is gebleken
dat uit de photospheer de zon schier voortdurend geweldige uitbarstin-
gen van vlammen plaats hebben. Deze bereiken eene hoogte boven hare
-ocr page 50-
32                    DE AARDE BESCHOUWD IN HARE BETREKKING
oppervlakte, die vele malen de middellijn der aarde overtreft en schie-
ten, soms met eene snelheid van 150 kilometers per seconde, naar
boven.
Behalve deze protuberansen, merkt men, bij eene totale zonsver-
duistering, nog een zilverwitten krans rondom de donkere maanschijf
op, die aan de buitenzijde zwakker wordt. Deze behoort mede tot de zon;
men heeft haar de Corona genoemd.
Door de onderzoekingen van Kirchhoff en Bunsen heeft men, in
de pag. 16 vermelde Spectraal-analyse, het middel verkregen om ook den
aard van de bestanddeelen der zon te leeren kennen. Deze geleerden
vonden dat in het omhulsel der zon zich gloeiend \\vaterstof- en stikstof-
gas bevindt, en bovendien dampen van natrium, ijzer, koper, magne-
sium., calcium, aluminium, zink, kobalt, nikkel, baryum, cadmium, chio-
mium, mangaan, titaan en strontium, hetwelk door velen bevestigd
is. De protuberansen worden hoofdzakelijk uit gloeiend waterstofgas ge-
vormd.
Men heeft zich zeer veel moeite gegeven om de temperatuur van
de oppervlakte der zon te bepalen. De verkregen uitkomsten loopenech-
ter zeer uitóén: volgens Pater Secchi zou zij niet veel lager dan 10
miilioen graden zijn. Ook Watf.rston meent dat zij 9 a 10 millioen
graden is. Later vergeleek Secchi het licht van door een galvanischen
stroom gloeiende koolspitsen en vond als temperatuur der zon slechts
133.680 en 16.968 graden. Ericson vond voor de temperatuur der zon
2.224.000 graden. Zöllner berekende hare temperatuur, volgens de kracht,
waarmede de protuberansen naar boven schieten, op 40.690 tot 74.910
graden, terwijl hij, door eene andere berekening, gemiddeld 27.700 gra-
den vond en voor de inwendige temperatuur 68.400 graden. Soret bere-
kende uit zijne waarnemingen op den Mont-Blanc, dat de temperatuur
der zonsoppervlakte ver boven 3.000 graden was en Violle vond, door
vergelijking der zonnewarmte met die van gloeiend, gesmolten metaal,
slechts 2.500 graden.
Door Langley zijn, op het AUeghany-observatorium, waarnemingen
gedaan aangaande de verhouding van de warmte-uitstraling der zonne-
vlekken en die der photospheer; hij vond dat de vlekken slechts 0,54 en
hare randen 0.80 maal zooveel warmte uitstralen als het vlekkelooze
gedeelte der zon en komt tot het besluit, dat de invloed, die de zonne-
vlekken, in jaren waarin zij veel of weinig voorkomen, op de tem-
peratuur der aarde uitoefenen, niet meer dan 0,29 graden kan zijn. De
waarnemingen aangaande het licht, dat de zon naar de aarde uitstraalt,
leveren mede nog weinig overeenstemming op: zoo vond Wollaston
-ocr page 51-
TOT DE OVERIGE HEMELLICHAMEN.                               33
dat de zon 5.563 malen meer licht geeft dan eene kaars op 12 Engel-
sche duimen — 3 decimeter— afstand; terwijl Secchi dit getal slechts
op 1.450 stelde.
In de maanden Februari, Maart en April vertoont zich, kort na zons-
ondergang, en in October, vóór zonsopgang, nagenoeg aan het gedeelte
van den horizont, waar de zon is ondergegaan, of opkomen zal, eene
bleeke, zachte lichtschemering, die niet zeer scherp begrensd is, maar
waarvan de randen onmerkbaar met de donkere kleur des hemels samen-
smelten. Deze lichtschemering heeft eene nagenoeg driehoekige gedaante
en zij helt op den gezichteinder, zoodanig dat zij zich omstreeks in de rich-
ting van den dierenriem of zodiak bevindt. Men heeft daarom aan dit
verschijnsel den naam van Zodiakaal-licht gegeven. Dit licht is, vooral
in de warme gewesten der aarde, duidelijk waar te nemen, dewijl het
daar meer loodrecht op den gezichteinder staat en de schemering er korter
duurt dan bij ons. Het wordt aldaar gedurende het geheele jaarwaarge-
nomen; doch vertoont zich daar meer in den vorm van een breeden
gordel, die zich niet alleen tot boven het hoofd van den waarnemer,
maar zelfs nog aan de tegenovergestelde zijde van den gezichteinder uit-
strekt. Hieruit volgt, dat het zodiakaal-licht den vorm eener lens bezit,
die zich tot voorbij de loopbaan der aarde uitbreidt.
Er zijn, aangaande den aard van het zodiakaal-licht, vele vermoedens
geuit, doch wij moeten bekennen nog weinig zekers daarvan te weten.
Volgens waarnemingen van Arthur W. Wright te Newhaven (Connec-
ticut)
is het zodiakaal-licht van de zon afkomstig en wordt door vaste
stoffen teruggekaatst. Deze zouden zeer kleine lichamen zijn — meteo-
rieten (pag. 25) — welke rondom de zon loopen in banen, die naar
den ecliptica samengedrongen zijn.
§11.
Wij hebben, in § 8, reeds eenige opgaven van den vorm en de grootte
der aarde medegedeeld en gezien dat hare middellijn 1.719 Duitsche
geographische mijlen, waarvan er 15 op één graad van den evenaar gaan,
bedraagt. Hare afgeplat bolvormige gedaante is een bewijs voor de stelling,
dat zij eenmaal in een vloeibaren toestand is geweest. Die afplatting is
echter zeer gering: volgens de meest aangenomen uitkomst van de
graadmetingen bedraagt zij \'/«»»; dat is: indien men het verschil tus-
schen een aequatorialen straal en den polairen straal, door eerstgenoem-
den deelt, dan verkrijgt men gemelde breuk. Bij eene globe van drie
decimeters middellijn zou zij slechts één milimeter bedragen.
3
*
-ocr page 52-
34                    DE AARDE BESCHOUWD IN HARE BETREKKING
Bij de invoering van het metrieke stelsel, heeft men aangenomen, dat
de lengte van den meter één tienmilioenste zou zijn van de lengte van
den meridiaanboog, van den evenaar tot de polen. Het aardquadrant zou
dus eene lengte van 10.000.000 meters hebben. Latere metingen hebben
geleerd, dat dit quadrant 10.000.856 meters bedraagt, zoodat de aangenomen
meter omstreeks Vi2 millimeter te kort is. Voorts vindt men, door bere-
kening, dat de aequatoriale aardstraal 6.377.397,16 m. de polaire aard-
straal 6.356.078,96 m. is; dat de oppervlakte 510.000.000 vierkante ki-
lometers en haar inhoud 1.082.042.000.000 kubieke kilometers bedraagt.
Om den weg van hare oppervlakte naar het middelpunt af te leggen, zou
een voetganger, die onafgebroken voortging, 473/4 dagen noodig hebben.
De dagelijksche wenteling der aarde om hare as heeft met eene
volmaakt eenparige snelheid plaats en zij is dus eene natuurlijke maat
voor den tijd. Zoowel bij deze omwenteling, als bij de voortgaande be-
weging in hare baan, blijft de as denzelfden stand behouden, met be-
trekking tot de sterren, zoodat deze lijn, indien men haar ter wederzijde
verlengt, steeds dezelfde punten des hemels ontmoet. Er schijnt in deze
bewering eene onjuistheid te zijn, omdat men zou verwachten dat de as,
wanneer de aarde zich in verschillende gedeelten harer baan bevindt,
ook, ofschoon zij niet van richting verandert, achtereenvolgens naar on-
derscheidene deelen des hemels moet gericht zijn; strikt genomen is dit
zoo en doorloopen de uiteinden der as, aan het hemelgewelf, eene baan,
die met die der aarde overeenkomt. Indien men echter bedenkt, hoe
verbazend groot de afstand der vaste sterren is (pag. 9), zoodat wij
ons op denzelfden afstand ook het hemelgewelf moeten voorstellen, dan
is de baan der aarde op dien afstand schier onmerkbaar en het schijnt
ons toe dat de as steeds naar dezelfde punten des hemels gericht is.
§12.
Daar de aarde nagenoeg bolvormig is, kunnen wij, op welk gedeelte
harer oppervlakte wij ons bevinden, gelijktijdig slechts de helft van het
hemelgewelf zien. Door hare dagelijksche omwenteling, moet echtereene
voortdurende verandering van den stand des hemels, met betrekking tot den
gezichteinder, plaats hebben: boven het oostelijk gedeelte daarvan zullen
zich voortdurend vroeger onzichtbare deelen verheffen, terwijl, aan de west-
zijde, integendeel andere gedeelten zullen wegzinken en onzichtbaar worden.
Daar deze beweging met eene volmaakt eenparige snelheid plaats
heeft, en alle voorwerpen, die ons op aarde omringen, daarin deelen,
was men, sedert de oudste tijden, zeer geneigd om zich, met de aarde, in
-ocr page 53-
TOT DE OVERIGE HEMELLICHAMEN.                                35
rust te denken en de waargenomen, schijnbare beweging der hemel-
lichamen aan eene omdraaiing van den hemel, van het Oosten naar
het Westen, toe te schrijven.
De verschijnselen, die uit de dagelijksche omwenteling der aarde
voortvloeien, verschillen echter, met den stand des waarnemers, metbe-
trekking tot hare omwentelings-as. Konden wij ons juist op het eene uit-
einde dezer as verplaatsen: bijv. op de Noordpool, dan zou dezelfde helft
des hemels steeds voor ons zichtbaar blijven, terwijl de andere altijd
beneden den gezichteinder aan ons oog bleef onttrokken. De stenen zou-
den noch op-, noch ondergaan, maar dagelijks cirkels schijnen te be-
schrijven, evenwijdig aan den gezichteinder, en wel: van delinker-naar
de rechterzijde omgaande. Naarmate eene ster hooger boven den gezicht-
einder stond, zou de cirkel, dien zij in één dag beschreef, kleiner zijn,
en, indien zij zich juist boven ons hoofd, dus: in de verlengde richting
van de omwentelings-as der aarde, bevond, dan zou deze onveranderd
hare plaats blijven behouden.
Verplaatsten wij ons integendeel naar den evenaar, dan zou de pool
des hemels, gedurende die reis, naar den horizont zijn genaderd en,
bij onze aankomst, zou zij zich juist in den gezichteinder bevinden. De
tegenovergestelde pool des hemels, die zich, op onze eerste standplaats, juist
onder onze voeten bevond, zou, gedurende deze verplaatsing, naar het
tegenovergestelde punt van den gezichteinder zijn opgerezen en zich, bij
onze aankomst onder den evenaar, mede in den gezichteinder bevinden
en juist tegenover de Noordpool zijn geplaatst. Het zou ons dus toeschij-
nen, alsof het hemelgewelf om eene horizontale as wentelde, die in
de richting van het Noorden naar het Zuiden gaat; of liever: de lig-
ging der punten Noord en Zuid wordt naar die der omwentelings-as
bepaald. Eene ster, die, voor een onder den evenaar geplaatsten waar-
nemer, juist in het Oosten opgaat, zal daar loodrecht opstijgen, zich, na
ruim 6 uren, boven zijn hoofd bevinden en, aan de tegengestelde zijde,
nederdalen of, met andere woorden: zij zal een grooten cirkel schijnen te
beschrijven, die loodrecht op den gezichteinder staat en van het Oosten
naar het Westen is gericht. De sterren, die aan het overige gedeelte van
het hemelgewelf zijn geplaatst, schijnen insgelijks halve cirkels te be-
schrijven, doch deze zijn des te kleiner, naarmate zij verder ten noorden
of ten zuiden van de eerstgemelde ster zijn geplaatst. Onder den evenaar
zal men dus, in één dag, achtereenvolgens alle deelen van den hemel
kunnen zien. Op andere dan de voormelde breedten, zal de omwente-
lings-as eene helling, met betrekking tot den horizont bezitten, die van
de geographische breedte der plaats afhangt en, in het algemeen, zal de
*, -
-ocr page 54-
36
DE AARDE BESCHOUWD IN HARE BETREKKING
poolshoogte gelijk zijn aan de geographische breedte eener plaats. Voor
een waarnemer, op een gedeelte der aardoppervlakte geplaatst, dat noch
onder den evenaar, noch op eene der polen is gelegen, bijv. op onze
breedte, hebben de verschijnselen, die uit de dagelijksche wenteling der
aarde ontstaan, een gang, die tusschen de beide vorige gelegen is: de
sterren beschrijven wel evenwijdige cirkels, doch deze staan schuins op
den gezichteinder, dewijl de omwentelings-as mede schuins ligt, met be-
trekking tot den horizont. Ééne pool des hemels is daar dus altijd boven
den gezichteinder. De sterren, die zich tusschen de pool en de noord-
of zuidzijde van den gezichteinder bevinden, zouden altijd zichtbaar zijn,
indien het zonlicht dit niet verhinderde. Een even groot gedeelte des
hemels, rondom de andere pool gelegen, is steeds onzichtbaar, terwijl,
tusschen dit laatste en het eerstgemelde, voortdurend zichtbare deel des
hemels, zich een gordel bevindt, waarvan de deelen zich achtereenvol-
gens boven den gezichteinder verheffen en weder daaronder dalen.
Daar wij niets van de dagelijksche omwenteling der aarde bespeuren,
wegens de volkomene regelmatigheid, waarmede zij plaats heeft, heeft
men haar in vroegere tijden niet opgemerkt, maar meende men, door den
schijn misleid, dat de geheele hemel met al wat daarin is, in één etmaal
rondom de aarde draaide. Er bestaan echter een paar rechtstreeksche
bewijzen voor de omwenteling der aarde, waarvan vooral de slingerproef
van foucault hier verdient vermeld te worden; zij berust op het volgend
beginsel: indien een slinger (een zwaar lichaam aan eene lange koord
opgehangen) in heen- en weergaande beweging wordt gebracht, dan blijft
het vlak, waarin de slingeringen plaats hebben, onveranderd, mits er
geene vreemde invloeden in het spel treden. Kon men een slinger boven
de Noordpool ophangen en in beweging stellen, dan zou men, na verloop
van eenigen tijd, bijv. één half uur, opmerken, dat de aarde zich, met
betrekking tot het onveranderde slingervlak, gedraaid had. Na verloop
van één uur, zou de draaiing reeds 15° bedragen: of yJ4 van 360°. Aan
den evenaar zal het slingervlak zich, met betrekking tot de omringende
voorwerpen, niet schijnen te draaien. Neemt men deze proef op onze
breedten, dan kan men eveneens eene draaiing der aarde, met betrekking
tot het slingervlak, waarnemen. De verklaring en berekening is echter,
voor andere streken dan de polen en den evenaar, niet zoo eenvoudig als
voor deze plaatsen.
§13.
Indien de aarde niet van stand veranderde, met betrekking tot de
f
t
» * .             
VI
-ocr page 55-
TOT DE OVERIGE HEMELLICHAMEN.                             37
zon, dan zou dit hemellichaam, ten gevolge van de dagelij ksche aswen-
teling der aarde, volkomen in de schijnbare beweging des hemels deelen.
Eene aswenteling der aarde, zonder plaatsverandering in de ruimte, is
echter niet mogelijk en het blijkt, uit den schijnbaren jaarlijkschen
omloop der zon, met betrekking tot de sterren, dat de aarde in één jaar,
éénmaal rondom de zon loopt. De verschijnselen, die uit den jaarlijk-
schen loop der aarde rondom de zon voortvloeien, kan men op de
volgende wijze verklaren: stelt men zich voor op de zon verplaatst,
en wel: op de noordelijke helft, dan zou daardoor het algemeene
aanzien des hemels geene verandering ondergaan, daar zulk eene ver-
plaatsing slechts gering is te noemen, met betrekking tot den afstand,
waarop wij van het hemelgewelf en de vaste sterren verwijderd zijn.
Beschouwden wij de aarde, van uit ons nieuw standpunt, dan zouden
wij haar waarschijnlijk als eene ster der eerste grootte aan den hemel
zien schitteren. Met betrekking tot de vaste sterren, zou zij zich echter
langzaam verplaatsen en wel van de rechter* naar de linkerhand, zoo-
dat zij in elk jaar éénmaal den sterrenhemel zou rondloopen. Wij
zouden haar, in dienzelfden tijd, achtereenvolgens in dezelfde richtingen
zien, waarin de sterrenbeelden van den dierenriem zijn geplaatst en het
zou schijnen dat zij langs deze hare baan beschreef. — Hernemen wij
echter onze vroegere standplaats op aarde, dan zullen wij ook, omge-
keerd, de zon zich, met betrekking tot de sterren, langzaam zien ver-
plaatsen, evenzoo van de rechter- naar de linkerhand en het zal ons
toeschijnen dat de zon in één jaar den sterrenhemel rondloopt. Wij zul-
len haar daarbij, in dienzelfden tijd, achtereenvolgens in de richtingen
zien, waarin de sterrenbeelden van den dierenriem geplaatst zijn en het
moet ons voorkomen dat zij langs deze hare baan beschrijft. Tusschen
de waarneming uit deze beide standpunten heeft alleen dit verschil
plaats, dat, indien men, van de zon, de aarde achtereenvolgens in het
sterrenbeeld de Ram, Stier, Tweelingen, enz. zou zien, de zon, van de
aarde gezien, zich achtereenvolgens in de richting van het sterrenbeeld
de Weegschaal, Schorpioen, Schutter, enz. zou verloonen, welke zich juist
tegenover de eerstgemelde aan den hemel bevinden. Alle waarnemingen
bevestigen dit volkomen.
Indien de as der aarde loodrecht geplaatst ware op het vlak harer
baan, dan zouden de dagen en nachten over den geheelen aardbol altijd
even lang zijn en er zou geen verschil in de jaargetijden plaats hebben.
Die as helt echter zoodanig, dat zij, met het vlak der baan, een hoek van
66° 31\' maakt. Stelt, in de volgende figuur, S de zon voor en zij de
ellips E, E", E\'" eene voorstelling in perspectief van de baan, die de
9
-ocr page 56-
38
DE AARDE BESCHOUWD IN HARE BETREKKING
aarde, — in de richting der onder en boven de ellips geplaatste pijltjes —
in één jaar aflegt, dan zal in de verschillende deelen van de loopbaan
het volgende plaats hebben: laat P\' Q\' de as der aarde voorstellen; P\'
de Noord-, Q\' de Zuidpool. De cirkel, die de grens vormt tusschen het
verlichte en donkere gedeelte der aarde, gaat dan door de beide polen. Bij
de dagelijksche omwenteling is dan ieder
deel harer oppervlakte (behalve de po-
len zelve) even lang in de dag- als in
de nachtzijde; dat is: dag en nacht
duren op de geheele aarde even lang.
Dit heeft plaats omstreeks den 21,teu
Maart, of het begin der lente op het
noordelijk en van den herfst op het
zuidelijk halfrond.
Drie maanden later bevindt de
aarde zich in den stand die aan delin-
kerzijde der figuur is voorgesteld. De
grens tusschen de dag- en nachtzijde
gaat nu voorbij de Noordpool, doch be-
reikt de Zuidpool niet. De plaatsen, ge-
legen tusschen 66\'/s graad noorder-
breedte en de Noordpool (dat is: binnen
den Noord-poolcirkel),worden, gedurende
de geheele omwenteling, door de zon be-
schenen; dat is: de zon gaat daar niet
onder. De punten, die, buiten deze cir-
kel, naar de zijde van den evenaar,
gelegen zijn, hebben dan dagen, die lan-
ger dan 12 uren zijn, maar, naar den
evenaar, worden zij korter en korter:
zoodat de plaatsen, onder den evenaar
zelven, dagen en nachten van twaalf
uren hebben. De Zuidpool ligt, zooals
de figuur aantoont, op dienzelfden tijd
geheel in het duister. De plaatsen, tusschen die pool en den zuider-
poolcirkel gelegen, doorloopen dan cirkels, die geheel buiten het ver-
lichte gedeelte der aarde vallen, zoodat daar dan ook de zon niet opgaat.
Op minder dan 66 \'/> graad zuiderbreedte, doorloopt ieder punt echter, bij
de dagelijksche omwenteling, deels de verlichte, deels de donkere zijde
der aarde: maar de eerstgenoemde is des te grooter, naarmate het punt
-ocr page 57-
39
TOT DE OVERIGE HEMELLICHAMEN.
dichter bij den evenaar ligt, zoodat aldaar wederom dag en nacht even
lang zijn. Dit heeft plaats omstreeks den 2l,ttn Juni; dat is: het begin
van den zomer op het noordelijk en van den winter op het zuidelijk
halfrond.
Drie maanden later, namelijk den 23 September, bevindt de aarde
zich in het punt T harer baan. De cirkelvormige grensscheiding, tusschen
hare verlichte en donkera zijde, gaat dan weder, even als een half jaar
vroeger, door de beide polen, zoodat alle plaatsen, bij de dagelijksche om-
wenteling, even lang in de verlichte als in de donkere zijde zijn. Dagen
nacht is dan wederom voor allen even lang. Het is dan het begin van
den herfst in het noordelijk en van de lente in het zuidelijk halfrond.
Den 21,ten December is de aarde in het punt harer baan aangekomen,
dat in onze figuur aan de rechterzijde gelegen is. Het noordelijk ge-
deelte harer as helt dan van de zon af. De streken, die binnen den
noord-poolcirkel gelegen zijn, liggen, gedurende de omwenteling, in het
niet verlichte gedeelte, terwijl daarentegen de streken binnen den zuid-
poolcirkel onafgebroken dag hebben. Op het noordelijke halfrond zijn dan de
nachten langer dan de dagen, maar het verschil wordt, naar den evenaar,
kleiner en kleiner, zoodat, onder den evenaar zelven, dag en nacht even
lang zijn. — Op het zuidelijk halfrond heeft het tegenovergestelde
plaats: het is dus daar zomer, terwijl het, op het noordelijk halfrond,
winter is en omgekeerd. De vier overige, in de figuur voorkomende,
standen der aarde in hare baan liggen tusschen de vier hier beschre-
vene in.
Daar de as der aarde, met het vlak van hare loopbaan, een hoek
van omstreeks 66 % graden vormt, maakt het vlak van den aequa-
tor der aarde een hoek van 90—66\'/, = 23 V» graden, met dat der aard-
baan. Ten tijde van lente- en herfst-nachtevening staat de zon in het
vlak van den aequator. Voor de plaatsen, onder den evenaar gelegen,
staat zij dus, op den middag, in het toppunt. Tijdens der zomer-zonne-
stilstand, is zij 23l/2 graden benoorden den evenaar en, tijdens den winter*
zonnestilstand, 23\'ƒ20 daar bezuiden. Onder de keerkringen zelve, komt de
zon slechts éénmaal in het jaar in het zenith, maar, voor alle punten tus-
schen de keerkringen, tweemalen. Voor alle overige gedeelten der aarde
is het verschil van de zonshoogte op den middag van den langsten en
den kortsten dag 2 X 23l/2 = 47°. Onder de poolcirkels staat de zon, op den
middag van den langsten dag, op 47° hoogte, op die van den kortsten
bereikt zij dan slechts juist den horizont; op de polen zelve staat de zon,
op den langsten dag, op 23Vj0 hoogte boven den gezichteinder, terwijl zij
er, op den kortsten, evenveel onder staat. Voor de beide gematigde stre-
-ocr page 58-
40                    DE AARDE BESCHOUWD IN HARE BETREKKING
ken is het verschil der zonshoogte op den middag van den langsten en
kortsten dag 47 graden en die hoogte zelve is op die dagen gelijk aan
de aequatorshoogte, vermeerderd of verminderd met 23Vj°. Voor onze
breedte van 52° is zij dus 38° ± 2Sl/i = 617, of U% De hoeveelheid
warmte, die een horizontaal vlak van de zon ontvangt, hangt af: l°van
den hoek, waaronder hare stralen dit vlak treffen en 2° van den duur
der bestraling. In de volgende tafel is de duur van de bestraling voor
eenige parallelcirkels opgegeven:
Op de noorder-
of zuider-breedte
van:
0° 0\' i
duurt de
langste
dag
12 i
aren.
15°44\'
»
»
»
»
13
I
30°49\'
»
»
»
»
14
»
41°24\'
»
»
»
»
15
»
49" 3\'
»
»
»
»
16
»
54°31\'
»
»
»
»
17
»
58°28\'
»
»
»
s
18
»
61°19\'
»
»
»
»
19
»
63°23\'
»
»
»
»
20
»
64°50\'
»
»
»
»
21
»
65°57\'
»
»
»
»
22
»
66°22\'
»
»
»
»
23
»
66°32\'
»
»
»
»
24
»
67°19\'
»
»
»
»
30
dagen.
69°34\'
»
»
»
»
60
»
73» 5\'
»
»
»
»
90
»
77°38\'
»
i
»
»
120
»
82»55\'
»
»
»
»
150
»
88°38\'
»
»
»
»
180
»
90° 0\'
»
»
»
»
6i
naandc
Door de hier aangegeven uren van 24 af te trekken, vindt men ge-
makkelijk den duur van den kortsten dag.
§14.
Er blijft ons nog een belangrijk hemellichaam ter beschouwing over,
dat, door zijne nabijheid, een opmerkelijken invloed op de aarde uitoefent:
namelijk de Maan. Het gedeelte der maan, dat steeds naar de aarde
gekeerd is, bezit, zeer nabij, eene bolvormige gedaante, maar de andere,
voor ons steeds onzichtbare zijde, is eenigszins, doch zeer weinig, uitgerekt;
>
-ocr page 59-
TOT DE OVERIGE HEMELLICHAMEN.                                41
zoodat dit hemellichaam eenigszins eivormig is en, met de spitse zijde
van ons is afgekeerd. Hare middellijn is slechts ruim één vierde van die
onzer aarde of 469 Duitsche geographische mijlen en haar inhoud be-
draagt niet meer dan Vso van die der aarde. Het zichtbare gedeelte
der maan heeft iets minder oppervlakte dan het Russische rijk en hare
geheele oppervlakte is zoo groot als Amerika. De massa der maan is
niet. meer dan bijna i/K van me der aarde. Hieruit volgt, dat de dicht-
heid van de zelfstandigheden, waaruit dit hemellichaam bestaat, gemid-
deld 0,63 is van die der aarde. De maan volbrengt, in 29 dagen, 12 uren,
44 minuten, 2,9 seconden, ééne wenteling rondom de aarde. De baan,
die zij daarbij beschrijft, is, even als die der overige hemellichamen, eene
ellips, in wier ééne brandpunt de aarde zich bevindt. Zij zal dus nu
eens verder van ons afstaan, dan weder nader bij de aarde zich bevin-
den: op haar grootsten afstand is de maan 54.644 Duitsche geographische
mijlen van ons verwijderd, terwijl deze tot 48.961 mijlen kan ver-
minderen.
Gedurende den tijd, dat de maan rondom de aarde loopt, bevindt
zij zich éénmaal tusschen de aarde en de zon en, daar zij een uit zich
zelf duister lichaam is, hetwelk zijn licht van de zon ontvangt, is in dien
stand het niet verlichte gedeelte naar de aarde gekeerd; zij is dan voor
ons onzichtbaar: het is nieuwe of donkere maan. Zij gaat dan om-
streeks gelijktijdig met de zon op en onder. Nadat de maan, van het
punt, waar het nieuwe maan was, afgerekend, de helft harer baan heeft
doorloopen, bevindt zij zich tegenover de zon en keert ons hare ge-
heele verlichte zijde toe: het is dan volle maan. Wanneer zij, van het
punt harer baan, waar zij ons hare donkere zijde toekeert, zich naar
dat begeeft, waar het volle maan is, dan zien wij van dag tot dag haar
verlichte gedeelte in grootte toenemen. Keert zij juist de helft van hare
verlichte zijde naar de aarde, dan is het eerste kwartier. Gaat zij echter,
van den stand van volle maan af, verder in hare baan, dan zien wij
het verlichte deel dagelijks in grootte afnemen, dewijl het dan niet meer
rechtstreeks naar de aarde is gekeerd, ofschoon altijd de helft der maan-
oppervlakte door de zon wordt verlicht. Is de maan daarna zoover in
hare baan gevorderd, dat zij slechts de helft van hare verlichte zijde naar
de aarde keert, dan is het laatste kwartier. De overige standen, die tus-
schen deze vier gelegen zijn, laten zich verder gemakkelijk verklaren.
Elk lichaam, dat slechts aan ééne zijde wordt verlicht, werpt, aan
de tegenovergestelde zijde, eene schaduw: zoo geven ook de planeten, de
aarde en de maan schaduwen, die van de zon zijn afgekeerd. Dewijl de
zon, gelijk wij § 9 zagen, veel grooter is dan de aarde en de overige plane-
\'f
-ocr page 60-
42                   DE AARDE BESCHOUWD IN HARE BETREKKING
ten en satellieten, zullen de schaduwen, die deze hemellichamen achter zich
werpen, eene kegelvormige gedaante hebben. Deze zijn onzichtbaar, zoo-
lang zij op geen lichaam vallen, waardoor zij worden opgevangen. De
aarde werpt eene schaduw achter zich, die 185.000 Duitsche geographi-
sche mijlen lang is en zich dus veel verder uitstrekt dan de afstand, waarop
de maan zich van de aarde bevindt. Is nu de maan in dat gedeelte
harer baan, waarheen de schaduw der aarde is gericht, dan zal zij, ge-
heel of gedeeltelijk, daardoor gaan: zij wordt daarbij van het zonlicht
beroofd en vertoont zich, op alle plaatsen, waarvoor zij boven den
gezichteinder is, geheel of ten deele verduisterd. Wij hebben dan eene
maansverduistering; deze kan dus niet anders, dan omstreeks den tijd
der volle maan voorvallen.
De schaduw, die de maan achter zich werpt, is omstreeks zoolang
als de gemiddelde afstand der maan tot de aarde. Ten tijde der nieuwe
maan zal dus hare schaduw de aarde kunnen bereiken en, als eene
kleine, ronde vlek, over hare oppervlakte trekken. De plaatsen der aard-
oppervlakte, die in den weg gelegen zijn, welke deze vlek of schaduw
doorloopt, zullen dan, door tusschenkomst der maan, geheel of ten deele
van het zonlicht worden beroofd, zoodat men daar eene zonsverduistering
waarneemt. Op de overige gedeelten der aarde zal dit verschijnsel on-
merkbaar zijn. Eene zonsverduistering kan dus alleen op die plaatsen
der aarde worden waargenomen, waarover de schaduw der maan trekt.
Wij hebben reeds pag. 41 gezien, dat de maan zich in eene elliptische baan
rondom de aarde beweegt en dat deze laatste in een der beide brandpunten
van die ellips is geplaatst: zoodat de maan zich nu eens nader bij de
aarde bevindt, dan weder verder van haar verwijderd is. De schaduw,
die de maan achter zich werpt, zal dus niet altijd op denzelfden af-
stand, van de maan afgerekend, door de oppervlakte der aarde worden
opgevangen en, daar deze schaduw kegelvormig is, zal ook de grootte
der schaduw niet altijd dezelfde zijn. Bevindt zich de maan op haren
kortsten afstand van de aarde, dan zal, voor de plaatsen, over welke
het middelpunt der maanschaduw trekt, eene totale zonsverduistering
plaats hebben. Voor de plaatsen, die meer boven of beneden den weg
van het middelpunt der schaduw gelegen zijn, zal zij slechts gedeel-
telijk
of partieel zijn. Bevindt de maan zich in dat gedeelte harer
baan, dat het verst van de aarde verwijderd is, en tevens tusschen haar
en de zon, dan zal de punt van den schaduwkegel, dien zij werpt, de
aarde niet bereiken. Er zal dan geene totale verduistering plaats kun-
nen hebben, maar: langs den geheelen weg der schaduw, zalereenge-
deelte der zon zichtbaar blijven, dat, gedurende eenigen tijd, de gedaante
.*
-ocr page 61-
43
TOT DE OVERIGE HEMELLICHAMEN.
van een ring zal hebben: de maan bedekt, in dit geval, de zon niet ge-
heel: zulk eene verduistering noemt men ringvormig. Het is licht in te
zien, dat de zonsverduisteringen alleen omstreeks den tijd der nieuwe
maan kunnen plaats hebben. — Om de grootte eener verduistering aan
te geven, wordt de middellijn der zon of maan in 12 gelijke deelen,
duimen genoemd, verdeeld.
Indien de loopbaan der maan in hetzelfde vlak als dat der aard-
baan gelegen ware, dan zouden wij, bij elke nieuwe maan, eene zons-
verduistering en, bij elke volle maan, eene maansverduistering moeten
hebben. Dit is echter niet het geval, maar het vlak van de baan der
maan helt, onder een hoek van omstreeks 5°, met het vlak van de
aardbaan. De maan zal zich dus in de ééne helft harer baan boven, in
de andere helft daarentegen onder de baan der aarde bevinden, zoo-
dat zij bij eiken omloop slechts tweemalen het vlak van de aardbaan
snijdt. Van daar dat de maan niet telkens, wanneer zij vol is, door de
schaduw der aarde gaat, maar meestal boven of onder die schaduw voorbij
loopt. Evenzoo trekt, bij nieuwe maan, de schaduw van dit hemel-
lichaam veelal boven of onder de aarde door, zonder hare oppervlakte
te bereiken en daarom hebben wij ook, bij elke nieuwe maan, geene
zonsverduistering, noch, bij elke volle maan, eene maansverduistering.
De maan keert voortdurend nagenoeg dezelfde zijde naar de aarde.
Dit blijkt reeds, voor het bloote oog, uit de vlekken op hare oppervlakte:
want wij zien steeds dezelfde. Men zou licht geneigd zijn om hieruit
het besluit te trekken dat de maan geene aswenteling bezit; doch dit
zou valsch zijn; want: de maan draait in denzelfden tijd éénmaal om
hare as, in welken zij éénmaal rondom de aarde loopt. Men kan zich
dit op de volgende wijze duidelijk maken: indien wij ons éénmaal,
zonder van plaats te veranderen, omdraaien, dan hebben wij het aan-
gezicht achtereenvolgens naar alle gedeelten der wanden van het ver-
trek, waarin wij ons bevinden, gericht. Staat er in het vertrek eene
tafel en loopen wij éénmaal daarom heen, zoodanig dat wij steeds met
het aangezicht naar de tafel blijven gekeerd, dan hebben wij eveneens
ééne omwenteling volbracht; want: wij hebben daarbij evenzeer het aan-
gezicht naar alle deelen der wanden gericht. Het verschil, tusschen de
eerste omdraaiing en de tweede, bestaat slechts daarin, dat wij, in het
eerste geval, niet van plaats veranderden en, in het tweede, in een kring
om de tafel liepen. Bij de maan heeft nu iets dergelijks plaats: zij keert
steeds dezelfde zijde naar de aarde; maar diezelfde zijde zal, gedurende
één maansomloop, naar verschillende deelen des hemels zijn gericht.
Bij nieuwe maan is de voor ons onzichtbare zijde naar de zon gewend;
-ocr page 62-
44                      DE AARDE BESCHOUWD IN HARE BETREKKING
bij volle maan daarentegen is diezelfde zijde van de zon afgekeerd. De
maan heeft dus, in denzelfden tijd, waarin zij de helft harer baan, rondom
de aarde, heeft doorloopen, ééne halve aswenteling volbracht. Ofschoon
wij dus slechts de helft der maan kunnen zien, en de andere altijd
voor ons verborgen is, worden toch de verschillende deelen harer op-
pervlakte achtereenvolgens door de zon beschenen en één dag op de
maan duurt dus even lang als de tijd die er verloopt tusschen den te-
rugkeer derzelfde schijngestalte; dat is: ruim 29V\'2 van onze dagen.
Indien wij ons op de maan konden verplaatsen, dan zouden vele
verschijnselen des hemels voor ons geheel anders plaats hebben dan op
aarde. Vooral zou, indien wij op die zijde geplaatst waren, die steeds
naar de aarde is toegekeerd, deze laatste zich als een merkwaardig hemel-
lichaam vertoonen: zij zou zich als eene schijf voordoen, van eene 13»/, ma-
len grootere oppervlakte, dan die, waaronder de maan zich aan ons
oog vertoont. De vaste landen en zeeën zouden duidelijk te onderscheiden
zijn, indien geene uitgestrekte wolkenmassa\'s dat beletten, en, zooals
wij later zien zullen, op den Allantischen en Grooten Oceaan, zouden
wij veelal veranderlijke banden of gordels kunnen waarnemen, even als
op de planeten Jupiter en Satumus, en wij zouden, rondom de polen
der aarde, ijs- en sneeuwvlakten waarnemen, die zich, naar de jaar-
getijden, beurtelings zouden uitbreiden en inkrimpen. Bovendien zou
de dagelijksche wenteling der aarde zeer goed waargenomen kunnen
worden.
Wanneer het voor ons donkere maan is, keert de aarde hare door
de zon verlichte zijde naar de maan en verlicht dus de lange nachten
op dit hemellichaam. Naarmate de maan echter in hare baan naar
eerste kwartier voortgaat, neemt het licht der aarde voor haar af;
zoodat, wanneer de maan zich voor ons half vertoont, ook de aarde,
van uit de maan gezien, slechts half verlicht schijnt. Bij volle maan
is de aarde, van uit de maan, onzichtbaar; dewijl zij dan hare duis-
tere zijde naar haar toekeert, even als de maan voor ons, wanneer het
nieuwe maan is. Hieruit zien wij, dat de aarde, uit de maan beschouwd,
dezelfde schijngestalten oplevert als die, welke de maan voor ons vertoont.
Het licht, dat de aarde naar de maan terugkaatst, is vrij aan-
zienlijk: want. het is zoo sterk, dat wij daardoor hare duistere ge-
deelten, kort voor en na nieuwe maan, duidelijk verlicht zien. Die
flauwe schemering van het donkere deel der maan is onder den naam
van het aschgrauwe licht bekend. Dit is dus zonlicht, dat door de aarde
is teruggekaatst en door de maan naar de aarde wordt teruggeworpen.
-ocr page 63-
45
TOT DE OVERIGE HEMELLICHAMEN.
De natuurlijke gesteldheid der maan is ons beter bekend, dan die
van de overige hemellichamen. Zij vertoont, reeds aan het ongewapend
oog, eene menigte van onregelmatige vlekken; doch, beschouwt men
haar door een goeden kijker, dan vertoont zij zich als een bol, welks
oppervlakte zeer ongelijk is, bedekt met bergen en dalen, steilten en
afgronden. Vroeger heeft men de vlekken der maan voor zeeën aange-
zien en daaraan verschillende namen gegeven, als: Zee der stortregens
(Mare imbrium), Zee der helderheid (Mare serenitatis), Zee der dampen
(Mare vaporum), Zee der stilte (Mare tranquillitatis), Zee der wolken (Mare
nubium).
Het is echter gebleken dat deze oppervlakten niet volkomen effen
zijn en geen water bevatten. Evenzoo heeft men aan de gebergten der
maan namen gegeven, waarvan eenige ontleend zijn aan die op aarde;
zooals: de Alpen, Caucasus, Apenijnen, Cordilleras enz. Het duidelijkst ont-
dekt men, door een kijker, de oneffenheden op de maan, wanneer men
dit hemellichaam omstreeks de kwartier-standen beschouwt: hareopper-
vlakte wordt dan zoodanig door de zon verlicht, dat de verheven-
heden vrij lange schaduwen werpen. Bij de verandering der ver-
lichting, verschilt tevens de lengte dezer schaduwen, zoodat ze, bij volle
maan, het minst in het oog loopen. Op dien tijd vooral vertoonen zich
de verschillende gedeelten der maan met een onderscheiden licht, ver-
oorzaakt door een ongelijk terugkaatsend vermogen; dit duidt dus op
een verschil in den aard harer oppervlakte. Daar de lengte der scha-
duw van eenig voorwerp, dat door de zon verlicht wordt, afhangt van
zijne hoogte en van den stand der zon, met betrekking tot dit voorwerp
en tot het vlak, waarop de schaduw valt, heeft men, behalve van andere
gegevens, ook van de lengte der schaduwen op de maan gebruik ge-
maakt, om de hoogten der bergen en andere oneffenheden te bepalen.
Hierdoor zijn wij daarmede beter bekend, dan met die van sommige ber-
gen onzer aarde en het is gebleken, dat er daaronder zeer aanzienlijke
zijn: zooals Calippus in den Caucasus van 5.000, Huygens, in de Apenijnen,
van 4500, Laplace van 3.250 meters hoogte, enz. De maanbergen zijn,
in verhouding tot de grootte van dit hemellichaam, veel hooger dan die
op aarde. De vorm daarvan wijkt in het algemeen zeer van die der
aardsche bergen af; men onderscheidt voornamelijk vier hoofdvormen,
namelijk: walvlakten, ringgebergten, kraters en diepten. De eerste zijn
cirkelvormige of langwerpige, dikwijls zeer oneffen streken, die door
een rand of wal zijn omgeven; bij vele komen in het midden zeer
onregelmatige bergvormen voor. De walvlakten hebben eene lengte
van 10 tot 30 Duitsche geographische mijlen; men vindt ze in lange
rijen op de oppervlakte der maan. — De ringgebergten zijn regelmatiger
-ocr page 64-
46
DE AARDE BESCHOUWD IN HARE BETREKKING
van gedaante dan de voorgaande en tevens kleiner; vele zijn zelfs vol-
komen rond. Eenige hebben, in hun midden, een steilen berg, den
zoogenaamden centraalberg. De randen der ringgebergten zijn, vooral aan
de binnenzijde, zeer steil en hebben eene verbazende hoogte, sommige
zelfs van meer dan 3.000 meters. — De bergen der maan, die men
den naam van kraters gegeven heeft, bezitten veel overeenkomst met de
ringgebergten; zij zijn echter kleiner dan deze. In het algemeen zijn zij
veel uitgebreider dan de gelijknamige openingen, door welke op aarde,
uit sommige bergen vuur, lava en asch wordt uitgebraakt en die wij
§ 20 zullen leeren kennen. In den laatsten tijd heeft men echter op-
merkzaam gemaakt op sommige bergvormen der aarde, welke met de
zoogenaamden kraters der maan eenige overeenkomst hebben. Wij zul-
len hierop, bij de behandeling der koraal-eilanden (§ 28), terugko-
men. Het aantal kraters op de maan is verbazend groot: men kan
er, met een middelmatigen kijker, omstreeks 20.000 waarnemen. — De
diepten der maan hebben eenige overeenkomst met de kraters, doch zij zijn
door geen wal omgeven; ook zij komen in groot aantal voor.— Eenige
gedeelten der maan vertoonen ons bergvormen, welke meer gelijken op die
der aarde: zij vormen bergvlakten en bergketens; doch ook deze zijn nog in
gedaante eenigszins van de bergen der aarde onderscheiden. — Uit het
groote verschil, tusschen de vormen der meeste oneffenheden op de maan
en die op aarde, kan men dus opmaken dat óf de krachten, welke op
deze beide lichamen werkzaam zijn geweest, om veranderingen in hunne
oorspronkelijk effen oppervlakte te weeg te brengen, zeer van elkander
verschilden, öf dat de aard der stoffen, waaruit die oppervlakten be-
staan, bij beide zeer onderscheiden is.
De maan heeft geen dampkring, want: indien zij er een had, dan
zouden w\\j daarin eene breking der lichtstralen moeten waarnemen, wan-
neer de maan zich langs sterren beweegt en deze bedekt; doch hiervan
is geen spoor merkbaar. Er kan dus op de maans-oppervlakte geen wa-
ter bestaan: was dit aldaar aanwezig, dan zou het spoedig in damp
overgaan en een omhulsel vormen, welks bestaan wij zouden kun-
nen bemerken. Er kan ook op de maan geen vuur zijn: dit heeft na-
melijk tot zijn onderhoud zuurstofgas noodig, een der bestanddeelen van
onze dampkringslucht, en, daar dit gas ontbreekt, kan er ook geene
verbranding, in den gewonen zin, plaats hebben.
In weerwil van vele jaren lang voortgezette waarnemingen, met be-
hulp van de beste instrumenten, heeft men slechts op twee plaatsen
eenige verandering in den toestand der maans-oppervlakte kunnen bespeu-
ren. De krater Linnaeus, die vroeger meermalen was waargenomen en
-ocr page 65-
TOT DE OVERIGE HEMELLICHAMEN.                               47
gemeten, werd in 1866 niet meer gezien. De aanzienlijke diepte, die vroe-
ger in dezen krater bestond, is verdwenen en thans komen er slechts
heuvels van geringe hoogte voor. Een tweede voorbeeld levert de dub-
bele krater Messier A en B op, waarvan de laatste, die vroeger rond
was, een langwerpigen vorm heeft verkregen. Ofschoon men lang de
maans-oppervlakte als verstijfd en onveranderlijk heeft beschouwd, komen
toch aldaar nu en dan veranderingen voor.
Uit het voorgaande leeren wij, dat de natuurlijke gesteldheid der
maan aanmerkelijk van die der aarde verschilt en wij kunnen hieruit
afleiden, dat, indien dit hemellichaam door levende wezens bewoond
is, deze in hunne bewerktuiging geheel van die op aarde moeten
verschillen. Tot heden heeft men echter geen spoor van leven op hare
oppervlakte waargenomen. — Zijn wij, tot nu toe, onbekend met het be-
staan van levende wezens op het hemellichaam, dat het naast bij de
aarde is geplaatst en dus het best kan worden waargenomen, niet min-
der is dit het geval met de overige lichamen van ons zonnestelsel. Daar
wij echter over de geheele aarde, tot zelfs in iederen waterdroppel, be-
weging en leven verbreid zien, kunnen wij, bij overeenkomst, vermoe-
den, dat ook de talrijke bollen van ons zonnestelsel niet als logge stof-
klompen door de ruimte zweven: wij mogen \'aannemen dat ook daar
beweging en leven heerschen, ofschoon wij met den vorm, waaronder
zij zich voordoen, geheel onbekend zijn.
-ocr page 66-
. 4
»*
1 i
TWEEDE HOOFDSTUK.
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.
t.
§15.
De bolvormige gedaante der aarde wordt slechts zeer weinig gewij-
zigd door de oneffenheden van hare vaste korst: de hoogste bergen en
de grootste gepeilde diepten van den oceaan zijn van geringe beteekenis,
in verhouding tot den straal der aarde. Het grootste gedeelte van de
vaste aardkorst is door water aan ons oog onttrokken. Deze vloeistof,
welker deeltjes zoo uiterst bewegelijk zijn, heeft, onder den gezamenlijken
invloed van de aantrekking der aarde en de middelpuntvliedende kracht
(pag. 17), de gedeelten der oppervlakte, die het naast bij het middelpunt
gelegen zijn, ingenomen en tot eene zekere hoogte bedekt: slechts een ge-
deelte van de vaste korst der aarde verheft zich daarboven en vormt vast-
land of eilanden: verdeelt men de geheele aard-oppervlakte in 1000 ge-
lijke deelen, dan worden daarvan 734 door de zee bedekt, terwijl de overige
266 door het land worden ingenomen; die verhouding is vrij nabij als
8: 3. Het land is zeer ongelijkmatig over de aard-oppervlakte verdeeld; deze
verbreiding staat echter niet in betrekking tot de wiskundige verdeeling
in een noordelijk en zuidelijk, of in een oostelijke en westelijk half-
rond: stelt men namelijk de gezamenlijke oppervlakte van het vasteland
door 1000 voor, dan liggen er 750 deelen daarvan in het noordelijk
en 250 deelen in het zuidelijk halfrond; of wel: er is juist driemaal
meer land gelegen in het eerste halfrond dan in het laatste; even
ongelijk is ook de verdeeling, wanneer wij de aardoppervlakte in eene
oostelijke en westelijke helft scheiden; zooals door de volgende hout-
snede wordt duidelijk gemaakt. De meridiaan, die over het eiland Ferro
gaat, als de grenslijn tusschen de beide halfronden aannemende en de
geheele oppervlakte weder door 1000 voorstellende, zijn er op het ooste-
lijk halfrond 715 en op het westelijke 285 deelen daarvan gelegen.
4
*
-ocr page 67-
40
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.
Nog meer valt de ongelijke verdeeling tusschen land en water op
de oppervlakte der aarde, in het oog, indien men haar door een grooten
cirkel in twee deelen verdeelt, waarvan eene pool op 40° zuider-breedte
en 220° ooster-lengte van Ferro is gelegen. Het gemakkelijkst kan men
zich hiervan overtuigen door eene aardglobe zoodanig te stellen, dat het
vermelde punt naar boven is gericht. De helft, die zich dan boven den
horizont bevindt, zal voor ï4/j5 zee voorstellen, terwijl de andere helft, voor
omstreeks de helft, door land wordt ingenomen. Op kaart I vindt men
JTP                                                       SP
ZP                                                3P
eene voorstelling van de beide laatstgemelde helften der aardoppervlakte,
zooals zij zich ter wederzijde van den bedoelden grooten cirkel voor-
doen. Bij deze opgaven is de uitgestrektheid van het land, dat rondom
de zuidpool gelegen is, niet in aanmerking genomen, omdat dit nog
grootendeels onbekend is. Indien men deze voorstelling van de verdee-
ling van land en water over de oppervlakte der aarde, eenigszins met
aandacht gadeslaat, dan is het opmerkelijk, dat juist het dichtst be-
volkte gedeelte van Europa in het midden van de grootste hoeveelheid
land is gelegen.
Niet minder verdient de verdeeling van het land in de onderschei-
dene aardgordels de opmerkzaamheid, daar hiermede de meerdere of
mindere bewoonbaarheid van hare vaste oppervlakte in het nauwste ver-
band staat. Stelt men weder de geheele oppervlakte van het land door
1000 voor, dan liggen hiervan in den heeten aardgordel (of tusschen de
keerkringen) 309.45; in de gematigde streken der beide halfronden, (of
tusschen de beide keerkringen en de twee poolcirkels) 518.21 en in de
koude streken, (of binnen de poolcirkels) slechts 82.64 deelen. Het ge-
deelte van de vaste aardoppervlakte, dat ter bewoning minder geschikt
is, heeft dus eene betrekkelijk zeer kleine oppervlakte. Beschouwt men
4
-ocr page 68-
\'
-ocr page 69-
50
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.
elk werelddeel als één geheel, en onderzoekt men hoedanig de verdee-
ling van de oppervlakte daarvan in de verschillende aardgordels is, dan
vindt men daarvoor het volgende:
Heete         Gematigde         Koude
luchtstreek.    luchtstreek. luchtstreek.
Europa.......0                  0,95              0,05
Azië.......0,125            0,75              0,125
Afrika.......0,77              0,23              0
Noord-Amerika .... 0,15              0,80              0,05
Zuid-Amerika .... 0,80              0,20              0
Australië......0,40              0,60              0
Uit dit overzicht blijkt: dat Europa nagenoeg geheel in de gema-
ligde streken is gelegen; dat Azië voor *jA in diezelfde streken ligt, ter-
wijl slechts \'/, m den kouden en even zooveel in den heeten aardgor-
del ligt; dat Afrika voor meer dan 3/4 aan den gloed der tropenzon is
blootgesteld en slechts voor een klein gedeelte in meer gematigde ge-
westen zich uitstrekt; dat de beide gedeelten van Amerika zeer ongelijk in
de aardgordels zijn verdeeld, want: terwijl Noord-Amerika voor 4/5 in de
gematigde gowesten ligt en slechts weinig voorbij den Kreefts-keerkring
en den Noord-poolcirkel reikt, is Zuid-Amerika integendeel voor een
even groot gedeelte in den heeten aardgordel gelegen, terwijl eindelijk
Australië nagenoeg gelijkelijk onder den heeten en gematigden aardgor-
del is verdeeld, ofschoon het laatste gedeelte eenigszins het overwicht
heeft. De kennis van de verdeeling der landen in onderscheidene aard-
gordels is van het grootste gewicht: zij bevat de eerste grondslagen van
de nadere kennis der voortbrengselen uit het dieren- en plantenrijk in
de onderscheidene gedeelten der aarde en van den oorsprong van het
onderling handelsverkeer tusschen de volken.
§16.
De grootste landmassa maakt een samenhangend geheel uit, dat
uit de werelddeelen Europa, Azië en Afrika bestaat en, daar deze reeds
aan de Ouden bekend waren, de Oude Wereld wordt genoemd. De beide
eerste, alleen door willekeurige grenzen van elkander gescheiden, vor-
men, uit een natuurkundig oogpunt beschouwd, slechts één geheel: Afrika
hangt door de — thans doorgegraven — landengte van Suez met Azië
samen en, indien wij in de gedachte de eilandenreeks van den Indi-
schen Archipel
aanvullen, dan kan ook Nieuw-Holland als eene voortzet"
-ocr page 70-
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.                             51
ting van Azië worden beschouwd. Amerika maakt een op zich zelf
staand geheel uit, dat uit twee hoofddeelen bestaat: Noord- en Zuid-
Amerika
die door de landengte van Panama zijn vereenigd. Volgens deze
wijze van beschouwen bevat de aarde slechts twee groote landmassa\'s,
waarvan de eene op het oostelijk en de andere op het westelijk half-
rond is gelegen. Vergelijken wij deze eenigszins nader met elkander,
dan ontwaren wij, bij veel overeenkomst, tevens eene groote verschei-
denheid. Elk der groote noordelijke landstreken, Europa-Azië en Noord-
Amerika
heeft, ten zuiden, tegenover zfch, eene andere groote uitgestrekt-
heid lands, zoodat men drie stelsels van vaste landen kan aannemen,
namelijk: 1°. Europa-Afrika; 2°. Azië-Australië en 3° Noord- en Zuid-
Amerika.
Indien men op eene aardglobe, met een meridiaanboog van
80°, een cirkel beschrijft, waarvan hel middelpunt in de Behringsstraat
is gelegen, dan gaat die door de straat van Gibraltar en door de Mid-
dellandsche Zee,
door Arabic en grootendeels langs de zuidkusten van
Azië, zoodat slechts een gedeelte van Voor-Indie daarbuiten valt, terwijl
de voortzetting van dezen cirkel over de landengte gaat, die Noord- en
Zuid-Amerika verbindt. Deze cirkel vormt de scheidings- of verbrekingsgrens,
tusschen de noordelijke en zuidelijke helften van de drie genoemde land-
massa\'s. De zuidelijke heften daarvan komen weder in vele opzichten met
elkander overeen. Het meest loopt dit met Zuid-Amerika en Afrika in
het oog. Beide hebben nagenoeg de gedaante van een driehoek, waar-
van de westelijke zijde is ingebogen; beide zijn aan de oostzijde met
vrij scherpe punten omgebogen; Afrika bij kaap Guardafui en Amerika
bij kaap St. Roque; beide loopen aan de zuidzijde met punten uit: Afrika
met de Kaap de Goede Hoop; Amerika met Kaap Hoorn en ook Australië
met de zuidpunt van van Diemensland, indien men dit als een deel van
Nieuw-Holland beschouwt.
Van een anderen kant bieden de beide halfronden weder een groot
verschil aan, met betrekking lot den vorm en de ligging harer landen.
De grootste uitgestrektheid lands der oude wereld: Europa-Azië, breidt
zich van het Oosten naar het Westen uit, over eene uitgestrektheid van
meer dan de halve omtrek der aarde. De breedte is echter gering, met
betrekking tot de lengte: zoodat zij zelfs in Azië, waar zij het grootst
is, slechts een klein gedeelte inneemt van den afstand, die de pool
van den evenaar scheidt. In Europa bedraagt deze uitgestrektheid
nauwelijks één zesde gedeelte van den omtrek der aarde. Amerika be-
zit daarentegen zijne grootste uitgestrektheid in de richting van het
Noorden naar het Zuiden: eene uitgestrektheid die omstreeks één derde
gedeelte van den omtrek der aarde bedraagt; terwijl de breedte van dit
-ocr page 71-
52
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.
werelddeel nergens dan één zevende gedeelte van dien omtrek overtreft.
Een merkwaardig gevolg van dit verschil in richting der twee grootste
landmassa\'s der aarde is, dat in Europa-AziC, zich nagenoeg in de
richting der aardgordels uitstrekkende, ook in de lengte van het Oosten
naar het Westen nagenoeg hetzelfde klimaat heeft; terwijl Amerika
zich door alle klimaten der aarde uitstrekt en, ofschoon minder opper-
vlakte dan de eerstgemelde werelddeelen bezittende, toch eene groote
verscheidenheid moet opleveren.
De grenzen der vaste landen onderscheiden zich aan hare oost- en
westkusten door de bijzonderheid, dat de eerstgemelde in het algemeen
zeer gebogen zijn en vele schiereilanden vormen, die zich meerendeels
in de richting van het Noorden naar het Zuiden uitstrekken, terwijl
de westkusten minder zijn ingesneden en regelmatiger beloop hebben.
De lengte der kusten, in verhouding tot de oppervlakte der lan-
den, verdient nader te worden beschouwd, want: zij staat in een nauw
verband met het meerdere of mindere gemak van het verkeer der be-
woners van de kustlanden en, daar het verkeer der volken onderling
een der machtigste hulpmiddelen tot bevordering van beschaving en
welvaart is, heeft dit zelfs op de wereldgeschiedenis een onmisken-
baren invloed uitgeoefend: Europa is, zooals reeds bij den eersten
oogopslag blijkt, het meest, in verhouding tot zijne oppervlakte, door de
zee bespoeld; daarop volgt Noord-Amerika, dan Australië, dat met de
daartoe behoorende eilanden eenigermate eene uitzondering maakt; ver-
volgens Zuid-Amerika, Azië en Afrika. Ten einde deze ontwikkeling der
kust beter te doen zien, bevat het volgende tafeltje de oppervlakte van
ieder werelddeel in vierkante Duitsche geographische mijlen, de "lengte
der kustlijnen en het aantal vierkante mijlen dat voor elk vastland op
ééne mijl lengte der kust komt:
Getal D mijlen op
eene mijl lengte
der kusten.
Lengte der
kusten.
Oppervlakte in
D mijlen.
NAMEN DER VASTE LANDEN.
Europa . . .
Azië . . . .
Afrika. . . .
Australië. . .
Noord-Amerika.
Zuid-Amerika .
178.130
796.005
543.570
161.105
384.340
363.340
4.300
7.700
3.500
1.900
6.000
3.400
41
103
155
85
64
107
Het overige land, dat op de oppervlakte der aarde voorkomt, en als
-ocr page 72-
53
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.
eilanden door den Oceaan wordt bespoeld, heeft weinig oppervlakte in
verhouding tot de vaste landen. De grootste eilanden zijn in het alge-
meen niet ver van het vaste land gelegen, zooals: Groct-Brittannië en
Ierland, Madagascar, Ceijlon, Sumatra, Java, Borneo, Nieuw-Guinea, New-
Foundland, Haiti
of St. Domingo, Cuba enz., terwijl men, als bij uit-
zondering, slechts enkele eilanden van aanmerkelijke grootte in den
oceaan aantreft.
§17.
Na deze korte beschouwing van de horizontale verbreiding van het
land over de oppervlakte der aarde, moeten wij ons met de vertikalc
verheffing,
of het relief van de vaste oppervlakte bezig houden. Om de
hoogte van eenig punt, berg, of gebergte aan te geven, moet men van
een bepaald vlak uitgaan. Even zoo als men de diepte der zee bepaalt
door aan te geven, hoever de zeebodem beneden de oppervlakte vanden
oceaan gelegen is, zoo wordt ook de hoogte van landen, bergen enz.
aangegeven door den afstand dien de oppervlakte of de bergtoppen heb-
ben boven die der zee. Men stelt zich daarbij voor dat de bolvormige
oppervlakte der zee, beneden die van het land is voortgezet. De lood-
rechte afstand tot dit denkbeeldig vlak is dan de absolute hoogte. Ver-
gelijkt men echter de hoogte van een punt, berg of gebergte met die
eener andere nabijgelegene, dan noemt men die de relatieve of betrekke-
lijke hoogte.
De onderscheidene deelen der vaste landen hebben eene zeer ver-
schillende hoogte boven de oppervlakte der zee. Sommige gedeelten ver-
heffen zich slechts weinig in vergelijking met andere en worden daarom
laag land genoemd. Van de vaste landen behoort bijna de helft der
oppervlakte tot het lage land, terwijl de andere helft veel hooger ge-
legen en ten deele met bergen bedekt is. De verhouding van het lage
land tot het hoogere of bergland, is nagenoeg als 6 tot 7. Deze ver-
houding verschilt echter zeer in de onderscheidene werelddeelen. In
Europa, Afrika, Australië en Amerika is het grootste gedeelte der opper-
vlakte laag land, terwijl in Azië integendeel meer bergland dan laag
land wordt gevonden.
Men ontwaart bij de beschouwing van de kaart van eene landstreek
of van een werelddeel, de richting, waarin de grond in het algemeen
afdaalt, aan die van den loop der rivieren, dewijl alle punten van ha-
ren loop, van den oorsprong naar den mond, steeds lager en lager lig-
gen. Zulk eene beschouwing is echter niet voldoende, daar de oor-
-ocr page 73-
54
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.
sprong van onderscheidene rivieren op verschillende hoogte gelegen is.
Indien wij de werelddeelen met betrekking tot hooge en lage landen
nagaan, dan vinden wij dat in Europa zich eene lage vlakte in de rich-
ting van het Westen naar het Oosten uitstrekt. Zij vangt aan in het
Noordwesten van Frankrijk, aan de golf van Biscaye, loopt door België,
Nederland
en vervolgens langs de kusten der Oostzee, door Europeesch-
Rusland
tot aan het Ural-gebergte voort. In het oostelijk gedeelte breidt
deze vlakte zich aanmerkelijk noord- en zuidwaarts uit, zoodat zij ten
Westen aan de bergen van Zweden, ten Noorden aan de Witte zee en
de IJszee grenst en ten Zuiden de Zwarte en Kaspische zee bereikt. In
Finland en in de westelijke deelen van Rusland, vindt men op deze
vlakten talrijke meren. Hier en daar is deze vlakte door laag gebergte
of door bergruggen afgebroken. Een zoodanige bergrug strekt zich, van
uit Denemarken, op eenigen afstand langs de kusten der Oostzee uit.
Bezuiden de golf van Finland verbreedt hij zich meer en meer., verliest
tevens aan hoogte en sluit zich bijna onmerkhaar aan den breeden voet
van het Ural-gebergte. Moskau ligt nagenoeg in het midden van het
lage land van Rusland en omstreeks op het hoogste gedeelte daarvan.
De gemiddelde hoogte bedraagt echter nauwelijks 150 meters boven de
oppervlakte der zee.
De gemelde vlakte sluit verder ten Zuiden aan den voet der Kar-
pathen.
Buitendien vindt men in het Noorden van Europa nog de oost-
kusten van Groot-Brittannie en van Zweden, waarvan de eerste naar de
Noordzee hellen en de laatste naar de Oostzee en de Bothnische golf.
In het Zuiden van Europa komen geene zeer uitgestrekte vlakten voor:
Lombardije, ten Noorden en Westen door de Alpen en ten Zuiden door
de Apenijnen begrensd, vormt eene lage streek, waardoor de Po stroomt,
die zich in de Adriatische zee uitstort. Evenzoo behoort een groot ge-
deeite van Hongarije tot het lage land, vooral dat, waardoor de Theiss
en de Donau stroomen. De kleinere lage landstreken, als: van Andalusie,
Estramadura, Guijenne, Provence
enz. gaan wij met stilzwijgen voorbij.
Enkele nog lager, ja zelfs beneden de oppervlakte der zee gelegene vlak-
ten, vooral in ons vaderland, verdienen hier nog te worden vermeld. De
meeste daarvan zijn meren of uitgeveende plassen, die drooggemaakt zijn,
zooals het Haarlemmer meer, de Zijpe, de Beemster, de Schermer, de Pur-
mer
en de Zuidpias bij Rotterdam. Al deze landen kunnen slechts door
dijken voor de instrooming van het water worden beveiligd, terwijl ze
kunstmatig door watermolens of stoom werktuigen moeten worden ont-
last van het regen- of sneeuwwater en van dat, hetwelk door wellen op-
borrelt of door de dijken dringt.
-ocr page 74-
55
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.
De groote Noord-Europeesche vlakte, waarvan zoo even melding is
gemaakt, loopt ten Oosten van het Ural-gebergte door geheel Azië voort.
Ten Noorden is zij begrensd door de IJssee, terwijl hare zuidelijke gren-
zen aan de Caspische zee beginnen, zich langs Balkh, Taschkend en het
Baikal-meer uitstrekken, langs Barnaoul, Jenisseik en de Wfiljy (eene
nevenrivier der Lena) trekken en zich dan, nagenoeg in eene rechte
lijn, tot aan de Oostkaap van Azië uitstrekken. Het Uralgebergle breekt
deze lage vlakte slechts af: zoodat zij kan beschouwd worden, te be-
ginnen aan de golf van Biscaije en zich tot aan de oostelijke punt van
Azië uit te strekken, zoodat zij meer dan de helft van den omtrek dei-
aarde omvat. Deze lage vlakte is slechts hier en daar door lagegeberg-
ten of bergruggen afgebroken.
Verder is in Azië een gedeelte van Mesopotamie, waardoor de Eu-
phraat
en Tigris haren benedenloop hebben, laag land, dat zich in de
Perzische golf verliest. Voor-Indie is grootendeels laag land dat zich van
de Perzische golf tot aan die van Bengalen uitstrekt. Ten noorden wordt
het door het hemelhooge Himdlaya-gebergte begrensd; de Indus loopt
gedeeltelijk door die streek en de Ganges is geheel in deze lage vlakte
gelegen. Eindelijk is de westelijke helft van Kamtschatka, het oostelijk
gedeelte van China dat aan de Gele zee grenst, van Peking tot Nanking,
de noord-oostelijke helft van Sumalra en de kust van Coromandel, be-
nevens het noordelijke gedeelte van Ceyton, laag land.
Ofschoon wij het binnenste van Afrika slechts onvolkomen kennen,
weten wij dat zich aldaar laag land van eene groote uitgestrekheid be-
vindt, dat zich van den Atlantischen Oceaan tot aan het Nijl-dal uitstrekt.
Het is grootendeels een voormalige zeebodem, die door de woestijn van
Sahara wordt ingenomen. Aan de noordzijde is deze streek begrensd door
het gebergte, dat den noordelijken rand van Afrika omzoomt, doch zijne
zuidelijke grenzen zijn minder bekend. Ten Westen verliest zich deze
vlakte, met eene zeer zachte glooiing af hellend, in den Atlantischen Oceaan.
Een groot gedeelte van de Sahara, ten Zuiden van Algerie en Tunis
en van de Lybische woestijn, ligt beneden de oppervlakte der Middelland-
sche zee.
In die laagste deelen worden zoutmoerassen — Shotts genaamd —
aangetroffen. Men onderzoekt thans of men niet met voordeel, door mid-
del van een kanaal het water der Middellandsche zee in deze laagste
gedeelten der Sahara zou kunnen laten stroomen en alzoo eene binnen-
zee zou kunnen verkrijgen. Men meent dat er vroeger, zelfs in histo-
rische tijden, eene binnenzee heeft bestaan, doch dat de gemeenschap
met de Middellandsche zee verzand is zoodat die binnenzee, behalve de
gemelde Shotts is uitgedroogd.
-ocr page 75-
56
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.
In de Lybische woestijn zijn mede eenige streken, die lager dan de
zee liggen. Volgens den bekenden reiziger Rohlfs ligt de karavanenhof
van de Oase Siuah, waar de tempel van Jupiter Amman stond, waarschijn-
lijk meer clan 29 meters beneden den zeespiegel. Eene andere, onbe-
woonde Oase: Aradi, ligt zelfs 75 meters daar beneden. Als een dei-
nieuwste uitkomsten der onderzoekingen van Afrika kan nog, met be-
trekking tot het relief van dit werelddeel, vermeld worden, dat Came-
ron, op zijn tocht dwars door het aequatoriale gedeelte van dit wereld-
deel, slechts als grootste hoogte van zijnen weg 1770 meters aangeeft
en wel op een gebergte niet ver van de westkust. Meer binnenslands
was de hoogte veel geringer.
Noord-Amerika bestaat grootendeels uit laag land: de geheele streek
ten Oosten van het Rotsgebergte en van de oostelijke Cordillières is daar-
toe te rekenen: want deze vlakte is slechts op eenigen afstand van de
oostkust, door het Allegliany-gebergte afgebroken. Een groot gedeelte de-
zer vlakte woidt, vooral in het Noord-oosten, door talrijke meren inge-
nomen en is door vele groote rivieren, als de Mississipjri en zijne neven-
rivieren : de Missouri, Illinois en Oftio doorsneden.
Een groot gedeelte van Zuid-Amerika bestaat insgelijks uit laag land.
De geheele vlakte, welke de Amazone7i-stroom met zijne groote neven-
rivieren, de Rio-Negro, de Japure, de Julaij, Jurua, Pnrus en Madeira
doorloopt, moet tot de lage landen worden gerekend. Verder zuidwaarts
sluit zich met eene smalle strook, eene andere lage vlakte aan, zoodat
de geheele streek, ten Westen der rivier Paraguaij gelegen, waardoor
de rivieren Pilcomajo, Vermejo en Salado stroomen, tot het lage land
behoort. Deze vlakte loopt verder ten Zuiden en Zuid-westen van de
Mo de la Plata voort tot aan kaap Blanco; zij ^eslaat daar bijna de
halve breedte van het zuidelijk deel van Zuid-Amerika. Er blijft dus
voor het werelddeel als hoog land over: de strook langs de Westkust,
die door het Andes-gebergte wordt ingenomen, het grootste gedeelte van
Brazilië en Guiana, benevens de kustlanden.
Ofschoon wij de binnenlanden van Nieuw-Holland nog slechts on-
volkomen kennen, hebben ontdekkingsreizen in verschillende richtingen
geleerd, dat het grootste gedeelte van dat werelddeel uit bijna effen en
dor land bestaat, dat eene ware woestijn is. Slechts de kuststreken zijn
met gras begroeid.
Behalve de reeds pag. 54 vermelde streken van ons vaderland,
verdienen nog eenige gedeelten der aardoppervlakte, om hunne zeer
lage ligging de aandacht; dewijl zij zelfs beneden de oppervlakte der zee
zijn gelegen. Wij kennen in dit opzicht twee merkwaardige streken
-ocr page 76-
57
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.
der aarde: namelijk de Caspische zee met hare omstreken en de Doode
zee.
Volgens de laatste bepalingen ligt de oppervlakte van eerstgemelde
zee 26 meters lager dan die der Zwarte zee, en daar de omstreken van
deze zee, behalve aan de zuidwestzijde, slechts weinig boven hare oppei-
vlakte zijn verheven, biedt de aardoppervakte aldaar eene opmerkelijke
inzinking aan. De Caspische zee had vroeger eene veel grootere uitge-
breidheid dan thans. Dit blijkt ontegenzeggelijk uit de schelpen, die tot
op verren afstand rondom haar worden gevonden en tot dezelfde soor-
ten van weekdieren behooren, als thans nog levend in die zee worden
gevonden, benevens uit de vele zoutmeren die zich in hare nabijheid
bevinden.
Veel lager nog ligt de oppervlakte van de Doode zee. Tusschen de
dubbele bergreeks, die de westkust van het zuidelijk deel van Syrië
doortrekt, ligt eene breede, lange kloof, waarvan het laagste gedeelte
door dit meer wordt ingenomen. De grond dezer kloof is het laagst ge-
legen gedeelte der aardoppervlakte dat wij kennen; want: de waterspie-
gel van het meer Getiezarelh ligt reeds 200 meters lager dan die der
Middellandse/ie zee, en uit dit meer stroomt de Jordaan nog beneden--
waarts en valt in de Doode zee. De oppervlakte van het water van dit
meer ligt 400 meters (volgens de metingen van Berton en Rusegger
427 meters) lager dan die der Middellandsclie zee. De bodem is zeer on-
gelijk en het meer heeft, op vele plaatsen eene diepte van meer dan
150 meters.
De kleine meren met bitter water, op de landengte van Suez die
bij het graven van het kanaal met zeewater zijn gevuld en de Soda-me-
ren
in de Lybische woestijn, ten Westen van de monden van den Nijl,
leveren mede voorbeelden op van inzinkingen van den grond, beneden
de oppervlakte der zee.
De overige gedeelten van de oppervlakte der aarde verheffen zich
in meerdere of mindere mate boven de zoo even beschouwde lage lan-
den. Zijn zulke verhevenheden uitgestrekt, dan noemt men ze hooglan-
den, bergvlakten
of plateaux, terwijl zij bij eene steile helling naar alle
kanten, ook wel tafellanden worden genoemd. Vele zoodanige bergvlakten
zijn in het binnenste der vaste landen gelegen. In Europa vinden wij
een groot deel van Spanje uit hoogland bestaande. Madiid is nagenoeg
in het midden eener vlakte gelegen, die gemiddeld 650 meters boven
de zee ligt. Scandinavië rijst van het Oosten naar het Westen trapsge-
wijze op, zoodat bijna geheel Noorwegen eene in de lengte uitgestrekte
bergvlakte is, waarvan het westelijk gedeelte door eene bergreeks (het
Kiölm-gebergte) wordt gekroond. Het grootste gedeelte van Zuid-Europa
-ocr page 77-
58                             DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.
behoort mede tot het hooge land. Het bestaat deels uit bergvlakten,
deels uit hoog gebergte.
                 \' ,
In Azië komen de hoogste, ofschoon niet de grootste bergvlakten
der aarde voor. Het Dapsong-plateau in West-Thibet, ligt 5334 meters
boven de oppervlakte der zee; andere hooge bergvlakten zijn: die van
Bulla 5641 meters, van Aksde-cfdn 5066 meters en van Vohdb 5004
meters hoog, volgens de onderzoekingen van von Schlagintweit. Voorts
vinden wij in Azië nog \\Arabie, Iran, Dekan en het geheele midden-ge-
deelte van dit werelddeel als eene hooge vlakte, waaraan zich Achter-
Indie
sluit, terwijl Voor-Indie slechts door de lage landen, waardoor de
Indus en Ganges hunnen benedenloop volbrengen, van deze algemeene
verheffing van den grond is afgescheiden.
Voor zoo ver bekend is, vormt een groot gedeelte van zuidelijk Afrika
tot aan de zuidelijke grens der Saliara-woestijn een aaneengeschakelde
hooge vlakte, die hier en daar door bergen is bezet en door rivierdalen
is doorsneden. In het Noorden is dit werelddeel insgelijks door een hoo-
gen landgordel omzoomd, welks westelijk of hoogste gedeelte door het
Alias-gebergte wordt ingenomen. Ook aan de oostkust is het hier en
daar door bergen omzoomd. Verder landwaarts in, komen in Oost-Afrika,
niet ver van den evenaar, zelfs zulke hooge bergen voor dat hunne
kruinen met eeuwige sneeuw bedekt zijn, zooals de Kenia en Kilimand-
scharo.
In Noord-Amerika is, in verhouding tot zijne oppervlakte, minder
hoog land aanwezig, dan in Azië of in Afrika. In de westelijke helft
van dit werelddeel komt eene hooge vlakte voor, die zich langs hare
geheele lengte uitstrekt. Het Rotsgebergte en de oostelijke Cordillières
zijn aan den oostelijken rand daarvan gelegen, terwijl de golven van
den Stillen Oceaan de westzijde dezer hooge vlakte bespoelen. Het pla-
teau van Mexico, in het zuidelijk gedeelte gelegen, bereikt zelfs eene
hoogte van 3700 meters. Dit hooge land strekt zich, bijna onafgebro-
ken, over de landengte van Panama tot in Zuid-Amerika uit. Daar neemt
het weder in breedte toe en omzoomt, met een betrekkelijk smallen
gordel, de westkusten van dit werelddeel, tot aan het Vuurland. De
hoogte van het bergland van Brazilië is veel geringer dan die der hooge
streken die door Nicuw-Grenada, Peru, Chili en Patagonie heentrekken.
Het binnenste gedeelte van Nieuw-Holland is nog te weinig bekend,
om met nauwkeurigheid de afwisseling van hooge en lage landen te kunnen
opgeven. De tochten, die in de laatste jaren zijn ondernomen, om dit
werelddeel nader te leeren kennen en waarop men het zelfs herhaalde
malen in verschillende richtingen doorkruist heeft, leidden grootendeels
.* .
*                              \'
-ocr page 78-
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.                             59
door vlakke, dorre streken; hier en daar vond men gras, kreupelhout en
bosschen,
Van het zuidelijk Poolland is nog weinig bekend. Wij weten echter
dat er op eenige plaatsen zeer hooge bergen worden gevonden. De hoog-
ste bekende berg ligt in Victoria-land.
Alexander von Humboldt heeft, reeds- voor geruimen tijd, getracht
de gemiddelde hoogte der vaste landen boven de oppervlakte des Oceaans
te bepalen, door de uitgebreidheid der hoogten en laagten in aanmer-
king te nemen, die in elk werelddeel worden gevonden. Voor deze ge-
middelde hoogte vond hij de volgend getallen: Europa 205, Noord-Ame-
rika
228, Zuid-Amerika 345; voor de geheele Nieuwe Wereld 285, en
voor Azië 352 meters. Indien dus elk werelddeel op zich zelf, door
het slechten der bergen en bergvlakten, tot eene effene vlakte werd ge-
maakt, dan zou elk de opgegeven hoogte hebben. Om zich van deze ge-
middelde hoogte der vaste landen boven de oppervlakte der zee, een
ander denkbeeld te maken, heeft men berekend, dat indien al het vaste
land geslecht en in zee geworpen werd, hare oppervlakte daardoor
77 meters zou worden verhoogd.
§48.
Behalve die algemeene verhevenheden van den grond, die wij heb-
ben beschouwd, vertoont de oppervlakte der aarde nog eene menigte
andere, die deels als afzonderlijke bergen, deels als bergketenen of als
groepen van bergen voorkomen. Op sommige plaatsen zijn de bergen
zelfs zoo zeer opééngedrongen, dat zij te zamen als het ware eene en-
kele massa uitmaken. Deze gebergte-massa\'s onderscheiden zich van de
bergvlakten of plateaux slechts daardoor, dat de laatste trapsgewijze op-
klimmen, terwijl de eerste verhevene deelen of bergen, dikwijls vaneene
aanzienlijke hoogte, opleveren. De hoogste bergen komen veelal aan de
randen der bergvlakten voor. Vele hellen aan eene zijde steil af, terwijl
zij aan de andere trapsgewijze, met breede vlakken of terrassen afdalen.
Zoo keeren b. v. de Pyreneen hare steile zijde naar het Noorden, naar
de golf van Biscaije en naar de vlakten in het Zuiden van Frankrijk,
terwijl zij aan de zuidzijde slechts langzaam afdalen. De Alpen keeren
hare steilste zijde naar de vlakte van Lombardije, doch dalen aan de
noordzijde golvend af. De bergen van Noorwegen dalen in het Westen
steil naar de zee af, maar aan de oostzijde verliezen zij zich langzaam
in de vlakten van Zweden die door de Oostzee en de Bothnische golf-wor-
den bespoeld; in Azië keert het Himdlaya-gebergte e\\en als de Alpen
-ocr page 79-
60                            DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.
zijn steilen kant naar het Zuiden, naar de vlakte van den Indus en den Gan-
ges,
doch aan de noordzijde steunt het tegen de bergvlakte van Tibet.
In Amerika vinden wij een dergelijken toestand: want: de geheele west-
kust is door het hooge Andes-gebergte begrensd, dat ten oosten zich in
uitgestrekte bergvlakten bij trappen verliest; zoodat men, in het alge-
meen beschouwd, dit werelddeel als een onregelmatig hellend vlak kan
beschouwen, waarvan de hooge zijde naar den Stillen Oceaan is gekeerd
en dat aan de oostzijde allengs naar don Atlantischen Oceaan afdaalt.
Behalve de bergvlakten, waarvan de randen met hooge bergen bezet
zijn, en de bergmassa\'s, komen de bergen ook in rijen geplaatst voor,
zoodat de nevens elkander geplaatste bergen met hunnen voet samen-
hangen. Zij vormen dan bergketens die meestal uit eenige rijen van
bergen bestaan, die te zamen eene groote breedte hebben.
Indien men een gebergte of eene bergreeks uit de verte ziet, dan ver-
toont het bovenste gedeelte zich in meerdere of mindere mate golvend.
Die golvende lijn, welke de naast elkander liggende toppen en laagten uit-
maken wordt de kam (in het Spaansch siërra, zaag) genoemd. Over de laag-
ste gedeelten van den kam loopen de meeste wegen, die van de eene naar
de andere zijde van hel gebergte voeren. Deze worden berg-engten, berg-
passen (cols)
genoemd. Ofschoon zij lager zijn dan de aangrenzende berg-
toppen hebben vele nog eene aanzienlijke hoogten. Zoo loopen bijvoor-
beeld omstreeks vijftig wegen of passen over de Pyreneën van Frank-
rijk
naar Spanje: als de Port d\'Oo, (3000 meters hoog); de Brêche, de
Roland
(2896 meters); Estaube (2561 meters); Tourmalet (2179 meters);
Col de Perlus tusschen Junquera en Perpignan; Port de Confrone tus-
schen Saragossa en Pau enz. Onder de bergpassen der Alpen verdienen
de volgende vermeld te worden: De Col di Tenda (1796 meters), de
pas van den Mont-Genèvre (2000 meters); van den Mont-Cenis — waar-
onder thans een tunnel is geboord — (2065 meters); die van den Groo-
ten Sl.-Bernhard
(2485 meters; en van den Simpton (2010 meters); de
pas van den St.-Gothard (2127 meters); de Splügen (2116 meters); Sem-
mering
(980 meters) — waarover een spoorweg is gelegd —; de Stelvio
of het Stilfser Joch (2775 meters), is de hoogste voor voertuigen bruik-
bare pas der Alpen. Die van den St.-Gothard voert over den kruin van
de gebergte-massa die dezen naam draagt. In het Himdlaya-gebergle in
Azië en in de Sim-a Nevada in Noord-Amenka komen nog veel hoo-
gere berpassen dan in Europa voor. In laatstgemeld werelddeel ligt het
station Thermin van den Pacific-spoorweg in het Rotsgebergte op eene
hoogte van 2510 meters — tot heden het hoogst gelegen spoorweg-sta-
tion. Onder de bergpassen van Europa is er een die sedert vele eeuwen
-ocr page 80-
61
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.
eene groote bekendheid heeft: namelijk die van den Grooten St.-Bernhard
waarvan de onderstaande plaat eene voorstelling geeft. De weg die van
Martigny naar Aosta voert, loopt over dezen bergpas, en daar die af-
stand (17l/2 uren gaans) niet in éénen dag kan worden afgelegd, werd
op de hoogte daarvan, reeds in het jaar 962, een Augustijner klooster
gebouwd, waarin de reizigers kunnen overnachten. Hier, aan de grenzen
der eeuwige sneeuw, waar schier alle plantengroei ophoudt en zich slechts
Klooster van den Grooten St.-Bernhard.
kale rotswanden en ijsmassa\'s vertoonen, leven eenige koorheeren en
bedienden, om de verkleumde reizigers te ontvangen, te voeden, te huis-
vesten en te verzorgen. Gedurende negen maanden van het jaar is de
temperatuur aldaar beneden het vriespunt en het meer, dat door het
van de ijswanden der bergen afloopende water wordt gevormd, is gedu-
rende dien tijd bevroren.
De laagten tusschen de bergen heeten dalen of valden. Liggen er
meerdere reeksen van bergen nevens elkander, dan zijn er niet slechts,
tusschen de achtereenvolgende reeksen, dalen maar ook tusschen de
-ocr page 81-
62
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.
verschillende bergen van elke reeks. De eerste noemt men lengte-dalen,
de andere dwars-dalen. Het is echter niet gemakkelijk om de grenzen
der verschillende bergen aan te wijzen: omdat zij meestal op zeer
onderscheidene wijzen bij en nevens elkander zijn geplaatst; dikwijls
schijnt het alsof zij in en over elkander geschoven zijn.
De bergen komen onder oneindig vele vormen voor; deze hangen groo-
tendeels af van de steensoort, waaruit zij bestaan. Sommige hebbeneene
ronde of koepelvormige kruin (Dóme); andere rijzen in steile spitsen om-
hoog, als pieken of naalden (Dents, Aiguiles); weder andere rijzen aan
de ééne zijde langzaam op en dalen aan de andere steil af, welke laat-
ste men dan dal- of rotswanden noemt. De dalen vortoonen geene min-
dere verscheidenheid van vorm dan de bergen. Sommige zijn wijd geo-
pend, andere daarentegen zijn slechts kloven, die door hemelhooge rots-
wanden zijn begrensd. In één woord de bergen en dalen vertoonen zulk
eene verscheidenheid van afmetingen en vormen, dat het onmogelijk
is daarvan eene nauwkeurige omschrijving te geven. Sommige dalen zijn
aan alle zijden, als door een ringwal van bergen ingesloten; deze wor-
den keteldalen genoemd. In vele daarvan vindt men meren, dewijl het
water geene gelegenheid vindt om weg te stroomen.
§ 19.
Indien men met eenige aandacht de richting nagaat, die de gebergten
en bergketenen hebben, op de onderscheidene gedeelten der aardopper-
vlakte, dan vertoont zich een opmerkelijk verschil tusschen de oude en
de nieuwe wereld. In de eerste is de algemeene strekking die van het
Oosten naar het Westen of omstreeks evenwijdig aan de parallelcirkels,
terwijl daarentegen in Amerika de richting van het Noorden naar het
Zuiden, of in die der meridianen heerscht. Slechts weinige voorbeelden
zullen genoegzaam zijn, om dit aan te toonen. In Europa vinden wij
het Cantabrisch-gebergte en zijne voortzetting de Pyreneën; deze, even
als de gebergten van Castilië en Andaluzië en de hoofdmassa der Alpen
strekken zich van oost naar west uit, even als de Sudeten en Karpathen.
In Azië is deze richting nog meer algemeen. Het rawrws-gebergte en
vele kortere beigketens in het zuidwesten, maar vooral het Himdlaya-
gebergte, de Kuen-Lun, Thian-Schan, ln-Schan, Altaï, het Wiljui-gebergte
enz. hebben die richting. In Afrika vinden wij in de bekende geberg-
ten dezelfde strekking weder, vooral, in die welke den noordelijken rand
van dat werelddeel omzoomen.
In Amerika is daarentegen de strekking der hoogste bergketens meer
-ocr page 82-
63
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.
in de richting der meridianen. Het Rotsgebergte, en de verschillende
takken der Cordillières strekken zich alle in die richting uit. Het Alle-
ghany-gebergte
in Noord-Amerika en dat van Guiana alsmede de ge-
bergten van Brazilië, die eenigszins van deze richting afwijken, zijn in
vergelijking met het yiwdes-gebergte van zoo geringe beteekenis, dat zij
slechts als uitzonderingen op den opgegeven regel zijn te beschouwen.
De hoogte, die de bergketenen en bergtoppen bereiken, is zeer on-
derscheiden. Uit hetgeen vroeger is aangemerkt, met betrekking tot de
trapsgewijze afdaling der bergruggen naar ééne zijde, is licht na te gaan,
dat dezelfde bergtop zich verschillend van hoogte zal vertoonen, naarmate
de aangrenzende streek, zelf hooger of lager is. Daarom onderscheidt men
eene volstrekte en eene betrekkelijke hoogte der bergen (bladz. 53).
Een berg kan daarom eene groote volstrekte hoogte hebben, zonder zich
daarom aanmerkelijk boven de hem omringende streek te verheffen, in-
dien deze laatste zelf hoog gelegen is. Van daar dat de indruk dien
het gebergte op ons te weeg brengt, niet altijd aan het denkbeeld
voldoet, dat men er zich van gevormd heeft, door alleen op de opgave
van de volstrekte hoogte af te gaan. Zoo is b. v. de indruk, dien
de Alpen maken, indien men die van de noordzijde nadert, niet zoo
grootsch als wanneer men ze van de zuidzijde beschouwt; want in het
eerste geval is men reeds, als bij trappen, van de vlakte opgestegen,
terwijl integendeel van uit de vlakte van Lombardije, dit trotsche ge-
bergte tot eene veel grootere hoogte schijnt op te rijzen.
Het hoogste gebergte der aarde wordt in Azië aangetroffen, waar het
Ifóroa/aya-gebergte, even als de Alpen, van het Noorden naar het Zuiden
steeds hooger en hooger oprijst, doch aan de zuidzijde naar het lage,
moerrassige land van Hindostan, waardoor de Ganges stroomt, steil af-
helt. Het heeft zeer vele hooge spitsen; die met eeuwige sneeuw zijnbe-
dekt, waaronder de Dhawalagiri (8400 meters), Jawahir (7848 meters).
enz. De hoogste bekende top van dit gebergte is, volgens de opgaven van
Von Schlagintweit Sakunlunski, de Gaurisdnkar of Mount-Everest die
8840 meters bereikt en dus de hoogste bekende bergtop der aarde is.
De Kinchin-Jinga die eene hoogte van 8785 meters heeft werd tot voor
korten tijd als de hoogste berg der aarde beschouwd doch heeft dien
rang aan den Ganrisankar moeten afstaan. Hoe aanzienlijk deze hoogten
ook mogen wezen, zij zijn slechts gering te noemen in verhouding tot
den straal der aarde; want de hoogte van den Gaurisdnkar bedraagt
slechts omstreeks l/m van dien straal; zoodat zelfs de grootste berg-
hoogten op den algemeenen vorm van de aarde schier zonder invloed zijn.
Onder de Amerikaansche bergen bereiken er geene de hoogte van
-ocr page 83-
64
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.
die in Azië, want er zijn in het Himdlaija-gebergte veertien bergen die
hooger zijn dan de hoogste in Amerika. In den keten der Andes, zijn de
Sorato (7696 meters), de IUimani (7275 meters) en de Clrimborasso
(6532 meters) de hoogste toppen, ofschoon er nog vele van omstreeks
dezelfde hoogte in dezen bergketen worden aangetroffen.
Ofschoon het binnenland van Afrika nog onvolkomen bekend is, we-
ten wij toch dat er in het Oosten en Zuiden van dit werelddeel vrij
hooge gebergten voorkomen. In het Noorden van Habeich, of Abyssinië,
stijgt een der bergtoppen tot een hoogte van 4572 meters. De Kenia,
5485 meters hoog, en de Kilimandscliaro, 5702 meters hoog, zijn of-
schoon zij slechts weinig bezuiden den evenaar liggen — met eeuwige
sneeuw bedekt. Ook in Zuid-Afrika komen in de benrreeksen, die den
naam van Drakengebergte voeren, toppen van 3 a 4000 meters hoogte
voor, die meestal met sneeuw bedekt zijn.
In Nieuw-Holland kennen wij geene zeer aanzienlijke bergen. Eender
hoogste, de Kosiako, in de provincie Victoria heeft eene hoogte van 2187
meters.
Van het zuidelijk Poolland is ons slechts weinig bekend. Wij weten
echter dat op eenige plaatsen, en meer bepaald langs de kusten, zeer
hooge bergen worden gevonden. De hoogste zijn tot heden in Victoria-
land
aangetroffen. Van den bei-g Mclbourne wordt de hoogte op 4672
meters geschat; deze is een der hoogste. Voorts heeft men nog de bergen
Her schel en Phillips tusschen de 3600 en 4200 meters hoog. De vul-
kaan Erebus verheft fier zijnen kruin tot eene hoogte van 3770 meters.
Onder de lialleny-eilanden steekt vooral op het eiland Young, een trotsche
berg zijn hoofd tot 3700 meters omhoog.
De bergen van Europa bereiken geene zoo aanzienlijke hoogte als die
van Azië en van Amerika. De hoogste top van het Alpen-gebergte is de
Mont-Blanc (4794 meters) — of slechts ruim de helft van den Gauri-
sdnkar
in Azië. Behalve deze komen er in de Alpen nog eene menigte
bergen voor die sleehts weinig lager dan de Mont-Blanc zijn, als: de
Monte-Rosa (4683 meters); het Finster-Aarhorn (4275 m.); de Jungfrau
(4167 m.); de Mönch (4114 m.); de Ortles-spits (3905 m.). Voorts heeft
men in de Pyreneën de Pic-Nelhou, Maladctla (3404 m.) enz.
Er is een opmerkelijk verschil bij de onderscheidene gebergten, ten
aanzien van de hoogte, die spmmige punten of bergtoppen bereiken, in
verhouding tot die van den kam van het gebergte waartoe zij behooren.
Bij sommige steken namelijk de hoogste bergtoppen slechts weinig boven
den bergkam uit, zoo als de Keilberg in het Er/sgebergte, de Sneeuwtop
in het Tiewzew-gebergte, de Pic-Nethou in de Pyreneën; terwijl daarentegen
-ocr page 84-
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.                             65
de Elbrus in den Caucasus, den Mont-Blanc en den Mont-Cervin (Matlerhorn)
in de Alpen, de Broeken in het Hartz-gébergte, de Sorato, Illimani en
de Chimborrasso in het Awdes-gebergte de dubbele hoogte van den kam
bereiken en hunne reusachtigen gedaante daarboven vertoonen.
De kennis van de hoogte der bergtoppen heeft niet het groote be-
lang, dat men er vroeger aan toekende; de kennis van de afwisse-
lingen der hoogte van den grond is integendeel veel belangrijker: de-
wijl, door het hoogte-verschil, verscheidenheid in het klimaat en de voort-
brengselen ontstaat, die den grootsten invloed op de werkzaamheid en
het verkeer der volken uitoefenen.
§ 20.
Onder de verhevenheden, die de aardoppervlakte aanbiedt, komen er
eenige voor die, om de bijzondere verschijnselen, welke zij opleveren,
hoogst merkwaardig zijn en, reeds sedert de oudste tijden, voorwerpen
De vulkaan Stromboll.
van bespiegeling en onderzoek zijn geweest. Het zijn de vuurspuwende
bergen
of vulkanen. De meeste onderscheiden zich reeds door hunnen
vorm: daar zij alle eene meer of min kegelvormige gedaante hebben,
5
-ocr page 85-
06                          DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.
die een gevolg is van de verschijnselen, welke zij opleveren. Alle vulkanen
zijn namelijk door onderaardsche krachten ontstaan on uit de diepte
opgeworpen. Daarbij werd het oorspronkelijke gesteente verbroken ot
opgeheven en opgericht en de stoffen, die uit de diepte te voorschijn
traden, vulden de spleten en scheuren aan, die door de opheffing wa-
ren gevormd. Bij voortgezette of herhaalde uitwerping dier stoffen, werd
de berg meer en meer afgerond, doch, daar die uitwerping meestal
van boven plaats had, verkreeg hij eene min of meer kegelvormige ge-
daante.
De voorgaande figuur vertoont een voorbeeld van dien aard. Het eiland
Slromboli — een der Liparische eilanden, ten noorden van Sicilië — is
namelijk geheel door vulkanische uitwerpselen ontstaan.
Op den top vertoonen alle vulkanen eene uitholling of opening, die
zeer onderscheiden in vorm en grootte is en, bij werkzame vulkanen, ge-
duiïg veranderingen ondergaat. Zij wordt de krater genoemd, en veelal
worden door haar onderscheidene zelfstandigheden uitgeworpen. Dikwijls
geschiedt dit ook door scheuren of kloven in de nabijheid van den krater,
of door openingen bij den top of op de helling van den berg. De vorm
van den krater is zeer onderscheiden bij verschillende vulkanen. In som-
mige kan men zonder groot gevaar nederdalen. Bij andere is dit echter on-
mogelijk, wegens de verstikkende dampen en gassen, die uit scheuren en
spleten opstijgen, of wel omdat, op den bodem des kraters, nog voortdurend
vulkanische werkzaamheid heerscht. De volgende figuur geeft eene voor-
stelling van het inwendige van een krater der laatste soort. Zij stelt name-
lijk dien van den zoo even genoemden vulkaan op het eiland Stromboli
voor. Deze is vooral merkwaardig om de aanhoudendheid zijner uit-
barslingen, want: sedert de vroegste oudheid, reeds door Homerus ver-
meld, heeft hij niet opgehouden vuur en vlammen uit te braken, zoodat
hij daarom terecht den naam heeft verkregen van de Vuurbaak der Tijr-
rhenische zee.
Thans dienen nog, even als ten tijde van Homerus, de
vuurstralen die hij uitwerpt als eene baak voor de zeelieden. Het is er
echter verre van daan dat alle vulkanen zoo aanhoudend werkzaam zou-
den zijn.
De grootte der kraters is zeer verschillend. Zoo heeft bij voorbeeld
die van de Mauna-Loa — een der vulkanen van de Hawaiharchipel
— eene lengte van meer dan 5000 en eene breedte van 2500 meters.
Die van de Tengger op Java heeft mede eene middellijn van omstreeks
5000 meters. Deze zijn de grootste, die wij kennen.
De verschijnselen bij de uitbarstingen der vulkanen zijn zeer onder-
scheiden en voor elk verschillend. Zij hangen af van de gesteldheid en
-ocr page 86-
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.                          67
den vuurberg zelf, de helling der zijwanden en de hevigheid der uitbar-
sting. Wij zullen trachten daarvan eene zoo veel mogelijk algemeene be-
Gezicht in den Krater van den Stromboll.
schrijving te geven. Meestal gaat een herhaald onderaardsch gedruisch,
dat meermalen met het snel rijden van zwaar beladen wagens over een
steenweg wordt vergeleken, de uitbarsting vooraf. De top van den beig
hult zich in eene rookkolom, die in dikte en hoogte toeneemt. De beken
en bronnen, in de nabijheid van den berg, drogen op en van tijd tot tijd
schudt de grond, bij een herhaald dof gerommel in de diepte. Na korter
of langer tijd volgt er, met eene hevige ontploffing, eene uitbarsting, waar-
bij eene groote vuurkolom, rook en steenen tot eene verbazende hoogte
worden opgeworpen. De zwaarte van sommige dezer steenen bedraagt hon-
derden kilogrammen. De randen van den vuurmond storten bij de uitbars-
fing deels in en uit den krater, of uit kloven, die inde nabijheid ontstaan,
stroomt eene dik vloeibare, aanvankelijk wit gloeiende massa, als eene vurige
beek, naar beneden. Deze stroom beweegt zich met eene snelheid, die
afhangt van de helling waarover hij vloeit: soms kan men dien nauwelijks
.
-ocr page 87-
68*
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.
ontloopen. Bereikt hij eene steilte, dan stort hij, als een vurige waterval,
naar beneden, rotsblokken, steenen en alles, wat op zijn weg ligt, met
zich voerende, of, wat brandbaar is, in vlammen zettende. Door de ge-
weldigde hitte verschroeien de boomen in zijne nabijheid. Indien deze
gloeiende massa echter eene vlakte bereikt, dan vermindert hare snelheid,
terwijl hare vloeibaarheid langzamerhand, vooral aan de oppervlakte, af-
neemt. Eerst na langen tijd houdt zij geheel op te vloeien. Somtijds stort
zij \'zich in eene rivier of in de zee en er heeft dan een vreeselijke strijd
tusschen vuur en water plaats.
De krater gaal intusschen voort vlammen, lava en steenen uit te
braken; later stijgen vervaarlijke aschkolommen in de hoogte, die, door
den vuurgloed van den top des bergs, in een bloedrood licht verschijnen.
Geschiedt de uitbarsting bij dag, dan worden de omstreken dikwijls, door
de zich verbi\'eidende asch, in diepe duisternis gehuld. Bij nacht is dit
nj|tuurtooneel nog indrukwekkender, dewijl dan gloeiende steenmassa\'s
als vuurbollen de van onderen verlichte aschkolom doorklieven. De berg
kraakt en dreunt; voortdurend laat zich een onderaardsch gebulderhoo-
ren. Weldra neemt ook de dampkring aan het verschijnsel deel: dikke
wolken pakken zich boven den top des bergs samen en vermeer-
óéfen de duisternis; van tijd tot tijd doorklieven bliksemstralen de
v||ur- en aschkolommen en de donder paart zijn gerommel aan het ge-
btllder van den vulkaan. Dikwijls gaan deze buien met geweldige wind-
efc regenvlagen vergezeld.
f De stoffen, die door de vulkanen in een vloeibaren staat worden
uitgeworpen, noemt men lava. Zij zijn gesmolten gesteenten, voornamelijk
silicaten. De lavastroomen kenmerken zich overal door de verwoestingen, die
zij aanrichten. Ofschoon de temperatuur der gesmolten lava niet juist bekend
is\',\'\' kan men daarover toch eenigermate oordeelen uit de verschijnselen,
dië men daarbij heeft waargenomen: H. Davij vond, dat koperdraad van
1,27 milimeter en zilverdraad van 0,85 millimeter dikte, in lavagedom-
peld, die bijna ophield te vloeien, oogenblikkelijk smolten. Gesmeed
ijzer, dat in het jaar 1664, bij de verwoesting van Torre del Graeco
door den Vesuvius, met lava was omhuld, vond men, tot eene drie-
vöudige grootte als bladeren opgezwollen, en van binnen gekristalliseerd.
Zilveren munten waren gesmolten, eenige koperen muntstukken wa-
fèn onveranderd gebleven, andere hadden een kristallijn weefsel aan-
g^nomen; gouden muntstukken waren niet gesmolten. De lavastroomen
ï\'ekoelen en verharden snel aan hunne oppervlakte, zoodat men, zonder
\'gevaar, na verloop van weinige dagen daarover kan gaan, zelfs wanneer
de massa van binnen nog vloeibaar is, wat somtijds jaren lang duurt.
-ocr page 88-
69
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.
De snelheid, waarmede lavastroomen voortgaan, hangt voornamelijk af van
de helling van den grond, waarover zij vloeien: bij de toenemende afkoe*
ling wordt de snelheid zeer klein, zoodat zij ten slotte zelfs minder dtó
0,5 meter daags bedraagt. Van buiten vertoont zich dan zulk een stroom
als een hoop verharde en verbroken korsten (slakken), terwijl in de diepere
deelen nog vloeibare lava is, die de voortgaande beweging veroorzaakt.^
Behalve de gesmolten lava, worden veelal nog stukken zeer opge-
blazen gesteente in groote hoeveelheid in de hoogte geslingerd. Deze
zijn dikwijls niet grooter dan zandkorrels; men noemt ze lapilli (steenl-
tjes) of, naar de volksuitspraak in Italië, ook wel rapilli. De grootere
stukjes noemt men vulkanisch zand en de kleinste asch; nog grootere\'
steenen, bommen genaamd, vallen in den omtrek van den krater neder,
of nabij de kloof, waardoor zij worden uitgebraakt. Zij vormen, I met
het zand en de asch, daar rondom eene kegelvormige hoogte en bij
vele vulkanen herkent men daaraan de openingen, door welke vroegere
uitbarstingen hebben plaats gehad. Sommige dezer kegelvormige ophoor
pingen bereiken eene hoogte van 300 meters. Een merkwaardig voor-
beeld van dien aard kwam in het jaar 1538 bij Pozzuoli, op een paar
mijlen ten westen van Napels voor: in een enkelen nacht vormde zich
de meer dan 130 meters hooge Monte-Nuovo, met een krater van meer
dan 100 meters diepte.
                                                                    tii\'ÏA
De asch wordt het hoogst opgedreven en breidt zich, hoog boven! den
vulkaan, naar alle zijden uit «gelijk de takken van een pijnboom,\'" ien
verdonkert den geheelen omtrek. Door de fijnheid der deeltjes blijft deze
asch lang in de lucht zweven en zij kan door den wind op groote af-
standen worden gevoerd. Dikwijls valt zij ook met regen neder, en over-
dekt dan de velden en gewassen; in dit geval is zij nog verderfelijker
dan de lavastroomen. Later echter, nadat zij verweerd is, kan zij:.veel
tot de vruchtbaarheid van den grond bijdragen, indien de dikte der\'laag
niet te groot is geweest. Bij de uitbarsting van den Vesuvius in 1822,
lag de asch op de helling van den berg omstreeks één meter hoog en,
in de nabij gelegene vlakte, meer dan 0,5 meter hoog. Bij de uitbarsting
van 1794 voerde een hevige weste-wind de onafgebroken opstijgende
asch naar de oostzijde van den berg en de massa vormde, bij zwar«n
regen, een taai deeg; bladeren en takken werden, onder dezeifculast,
van de boomen gescheurd; vele daken vielen in en de inwoners\',wa-
ren verplicht zich door de vlucht te redden. — Bij de uitbarstingen v^n.vden
Etna viel de asch niet zelden op Malta neder, dat er 30 geographifsche
mijlen van verwijderd is. — Bij de uitbarsting van den vulkaan op Sumbawa
(een der kleine Suwda-eilanden) in 1815, verbreidde zich de asch no^rd^
-ocr page 89-
70
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.
oostwaarts tot Celebes, op 60 geographische mijlen afstand gelegen en
even zoo ver viel zij westwaarts op Java, meer dan 5,2 meters hoog. —
Bij de geweldige vulkanische uitbarstingen, die in het voorjaar van
1875 op IJsland plaats hadden, viel de asch tot in Noorwegen en Dene-
marken;
dat is: op omstreeks 200 duitsche geographische mijlen af-
stand.
Onder de voortbrengselen der vulkanen behoort nog het puimsteen
te worden geteld, eene bekende steensoort, die zeer poreus en, door de
ingesloten lucht, soortelijk lichter dan water is, zoodat zij gedurende een
geruimen tijd daarop kan drijven. Het puimsteen wordt, door eenige vul-
kanen, somtijds in eene verbazende hoeveelheid, uitgeworpen en vormt
dan mede kegelvormige ophoopingen, die de opening des vulkaans om-
sluiten.
De uitbarstingen der vulkanen geschieden niet op regelmatige tijden,
maar met tusschenpoozen van meerdere of mindere jaren, somtijds zelfs van
eenige eeuwen. Zoo was bijv. de Vesuvius aan de oude Romeinen niet als
een vulkaan bekend. De krater en de hellingen van den berg waren
met zware bosschen begroeid, toen plotseling — in het jaar 79 van onze
jaartelling — eene geweldige uitbarsting plaats had, waarbij de steden Her-
culanum, Pompeji
en Stabiae onder asch en lava werden bedolven. Van
1338 tot 1500 was de berg geheel rustig, evenzoo van 1500 tot 1631, ter-
wijl, in de daarop volgende eeuwen alleen, meer dan 20 groote uitbar-
stingen plaats hadden.
§ 21.
De vulkanische uitbarstingen hebben niet slechts op het vaste land
en de eilanden, maar ook nu en dan op den bodem der zee plaats. Niet
zelden wordt, daarbij die bodem opgeheven en er ontstaat een eiland,
doch dit is veelal slechts van korten duur, want weldra wordt het we-
der door de golven bedekt.
Aldus ontstond er, in het begin der vorige eeuw, na eene geweldige
aardbeving, die een der Azorische eilanden verwoestte, een klein eiland
ten westen van Terceira. Het was zoo hoog, dat men het op een af-
stand van 7 tot 8 mijlen zien kon. Na verloop van twee jaren was het
reeds weder aanmerkelijk weggezonken en, één jaar daarna, peilde rnen op
dezelfde plaats meer dan 155 meters diepte. — In dezelfde eilanden-groep
had men, in Mei 1867, sterke aardbevingen; in den nacht vanl op 2 Juni,
had, ten N. W. van Serreba, mede eene vulkanische uitbarsting in zee
plaats, tusschen Terceira en Graciose. Er werden bestendig groote stee-
-ocr page 90-
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.                             71
nen en geweldige massa\'s lava uit de zee opgeworpen. Op verschillende
plaatsen zag men damp-uitstroomingen en kookte het water, verge-
zeld van zwavelreuk. — Een verschijnsel van denzelfden aard bood het
eiland aan, dat, in de maand Juli 1831, tusschen Sicilië en Pantellaria
oprees. Zeelieden van verschillende natiën hadden daaraan reeds niet
minder dan zeven onderscheiden namen gegeven, als: Nerita, Isola-Fer-
dinandea, Graliam-Island, Julia,
enz. Eenige hadden reeds, door het hij-
schen hunner nationale vlag daarop, namens hunnen soeverein bezit
er van genomen, in de hoop dat het zich zou vergrooten. De omtrek
bedroeg 700 en de hoogte 200 meters; doch bij het einde van het jaar
was het reeds verdwenen en de natuur maakte daardoor een einde aan
den twist over den naam en het bezit. — Een ander voorbeeld levert
het eiland op, dat in het jaar 1796 op omstreeks 10 mijlen afstand van
de zuidelijke punt van Unalaschka, een der Aleulische eilanden, is ont-
staan. Eerst zag men eene rookkolom zich uit de zee verheffen; ver-
volgens verscheen er, aan de oppervlakte van het water, eene rots, die
zich uit de verte als eene zwarte punt vertoonde; uit het bovenste ge-
deelte stegen vuurstralen op en er werden gloeiende steenen uitgewor-
pen. Dit verschijnsel duurde eenige maanden en in dien tijd nam het
eiland, zoowel in uitgebreidheid als in hoogte, toe. Laier zag men niet
anders dan rook te voorschijn komen en ook deze hield, na verloop van
vier jaren, op. Intusschen werd het eiland steeds grooter en hooger, zonder
eenige uitwerping van vulkanische stoffen en, sedert hel jaar 1806, vormt het
een kegel, dien men van (Jnalaschka af kan zien en waarop, aan de noord-
west-zijde, vier andere kleine kegels worden gevonden. — Het is waarschijn-
lijk, dat vele eilanden in vroegeren tijd, door opheffing van den grond
der zee, zijn ontstaan. — De Middellandsche zee, waarvan wij de oudste
geschiedkundige belichten bezitten, levert hiervan meerdere voorbeelden
op: het eiland Sanlorino of Thera, een der Cycladen, dat bijna de ge-
daante van een sikkel heeft, vormt, met Therasia en Aspronisi, bijna een
cirkel. Volgens de oude schrijvers verscheen binnen dien cirkel eerst
het eiland Hiëra, thans Palaeo-Kaimeni, 186 jaren voor het begin onzer
jaartelling; het nam vervolgens, in de jaren 19, 726 en 1427, in grootte
toe, door eilandjes, die aan aen rand oprezen. Evenzoo ontstond, bin-
nen dienzelfden cirkel, het eilandje Mikro-Kaimeni in 1573., en Neo-
Kaimeni
in 1707. Dit laatste groeide achtereenvolgens aan in de jaren
1709, 1711 en 1712. Uit dit eilandje stijgen gedurig zwaveldampen op.
De oprijzing dezer eilanden is wel met geene vulkanische uitbarsting
vergezeld gegaan, maar de grond, waaruit zij bestaan, is geheel van
vulkanischen aard. De ruimte, die door de eilanden Santorino, Therasia
-ocr page 91-
72                             DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.
en Aspronisi grootendeels wordt omvat, kan als een groote krater wor-
den beschouwd, waarvan deze eilanden den rand uitmaken en dan is
de opheffing dier eilanden binnen die ruimte, als eene rijzing van den
bodem van dezen krater aan te merken. Met uitzondering van eenige aard-
bevingen, die in deze streken niet zeldzaam zijn, heerschte er, sedert
meer dan anderhalve eeuw, rust. Den 29"™ Januari 4866 werden op
Santorino lichte aardschuddingen waargenomen. Den 30,ton herhaalden
zij zich en waren, vooral op Neo-Kaimeni, sterk. De zee verkreeg rondom
dit eiland eene witte kleur en het water kwam in eene kokende bewe-
ging, waarbij een onderaardsch geluid, als van het rommelen des don-
ders, werd waargenomen. In den nacht van den 30"\'" op den 3\\,Un Januari
zag men in het kanaal, dat Neo-Kaimeni van Santorino scheidt, vlammen
uit de zee opstijgen en des morgens had het zeewater aldaar eene roode
kleur verkregen. Er werd een stuk lands van Neo-Kaimeni losgescheurd,
en, uit de daardoor gevormde kloof, stegen dichte zwaveldampen op. Des
avonds begon het geheele eilandje te zinken; de huizen langs de kust
gleden langzaam in de zee, zoodat de bewoners ijlings naar Santorino de
vlucht moesten nemen. In de volgende dagen rees tusschen de beide
eilanden, waar vroeger de zee vrij diep was, de bodem snel om-
hoog, zoodat er een eiland te voorschijn kwam, dat steeds grooter en
grooter werd. Men gaf er den naam van Georgios-eiland aan. Den 8 Fe-
bruari had het eene hoogte van 50 meters bereikt; drie dagen later
vond men dat ook aan de zuidkust van Neo-Kaimeni de grond oprees
en weldra vormde zich ook daar een klein eiland, terwijl dit laatste voort-
durend daalde.
De vulkanische werkingen beneden den bodem der zee gaan echter
niet altijd met de opheffing van eilanden gepaard, zooals uit het vol-
gende kan blijken: den 17 Maart 1843 verhief zich, midden in het ka-
naal tusschen Guadeloupe en Maria-Galante, — beide tot de Caralbische
eilanden behoorende — eene zware waterzuil, van eene zwarte kleur,
draaiende en stootswijze, hoog in de lucht, terwijl er aldaar een rook of
damp over de zee zweefde. Men zag duidelijk dat het geene waterhoos
kon wezen: want de top der zuil reikte niet tot aan de wolken; ook
merkte men op dat zij trapswijze in de hoogte steeg. Het geheele ver-
schijnsel duurde omtrent een half uur en werd klaarblijkelijk ver-
oorzaakt door eene op den grond der zee plaats hebbende vulkanische
uitbarsting. Zoodanige worden er langs de kusten van IJsland dik-
wijls waargenomen, alwaar zij onder den naam van watervulkanen be-
kend zijn.
-ocr page 92-
-ocr page 93-
73
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.
§22.
Onder de natuurverschijnselen, die den mensch met vrees en schrik
vervullen, de macht der in het verborgen werkzame natuuurkrachten
openbaren en hem, tegenover deze, zijne onmacht en nietigheid doen gevoe-
len, zijn de aardbevingen de verhevenste en meest indrukwekkende. Van zijne
vroegste jeugd af is hij gewoon om den grond, die hem draagt, als onwrik-
baar te beschouwen, vooral in tegenstelling met het water, en hij wordt bij
eene aardbeving op eenmaal in zijnen waan gestoord: de aarde beeft en
slingert onder zijne voeten en niets, van hetgeen hem omringt, staat meer
vast. Zelfs de dieren worden door dit verschijnsel getroffen en geven in-
stinktmatig hunne verrassing te kennen: de honden huilen; de paarden
laten hunne ooren hangen en snuiven; het liggend vee springt verschrikt
op en neemt een stand aan, alsof het zich tegen roofdieren wil verde-
digen. Bij dit natuurverschijnsel worden somtijds in eenige oogenblikken
volkrijke steden met hare bewoners vernield, zoodat iedere puinhoop een
graf is; landstreken zinken weg en bergen rijzen uit den grond op; aan
de kusten rolt de zee dikwijls hare tot bergen opgehoopte golven over het
land, zoodat in weinige oogenblikken de vruchten, gedurende eeuwen
vergaderd, verloren gaan. De verwoestingen, die door watersnood of brand
worden aangericht, zijn niet met die der aardbevingen te vergelijken:
want de eerste zijn plaatselijk, terwijl de aardbevingen zich vaak over
provinciën en landen, ja zelfs over geheele werelddeelen uitstrekken.
Men onderscheidt bij de aardbevingen voornamelijk drieërlei bewegin-
gen van den grond: de eerste zijn golvend, of op- en neergaand, waarbij
loodrecht staande voorwerpen heen en weder worden bewogen, de grond
en de muren van gebouwen zich openen en weder sluiten. Bij de tweede
hebben hevige slooten naar boven plaats \'), waarbij voorwerpen die niet
aan den grond zijn bevestigd, opspringen. Bij de derde schijnen de schok-
ken gelijktijdig uit verschillende richtingen te komen, waardoor eene
draaiing wordt te weeg gebracht. De beide laatste zijn veelal het ver-
derfelijkst in hare uitwerkselen. Dikwijls gaat de beweging met een eigen-
aardig gedruisch gespaard, als van het rijden van zware wagens over
een oneffen steenweg; men heeft het ook wel met eene verwijderde ka-
nonnade en met het rollen van den donder vergeleken. Zoodanig geluid
>) Personen die op de Moluksche eilanden van zoodanige stooten getuigen waren ge-
weest, drukten zlcb daarover aldus uit: het was alsof wy op eene groote trom woonden,
waartegen van onderen gedurig werd geslagen.
f. *
-ocr page 94-
74
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.
wordt ook wel waargenomen, zonder dat er eene aardbeving plaats heeft.
Somtijds gaat het vooraf, op andere tijden wordt het weder niet op-
* *
-ocr page 95-
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.                              75
gemerkt. Meestal hebben aardbevingen plaats, zonder eenig voorafgaand
waarschuwend teeken. Dit was onder anderen het geval met die, waardoor
Lissabon op den 1"™ November 1755 werd verwoest: het was des voor-
middags tien ure; de lucht was helder en er heerschte eene aangename
temperatuur. Wegens den kerkdijken feestdag bevonden zich duizende
menschen in de kerken. Plotseling deed zich een geluid hooren, als van
het rollen des donders, dat door drie schokken van aardbeving werd ge-
volgd. De eerste was van weinig belang, doch de tweede, die een halve
minuut daarna volgde, was zoo geweldig dat de meeste gebouwen wankelden
of instortten. Hierdoor verhief zich eene vreeselij ke stofwolk, waardoor
groote duisternis ontstond. Toen de stofmassa, na verloop van enkele
minuten, ten deele was gedaald en het lichter begon te worden, volgde
er een derde stoot, waarbij alles neerviel, wat nog staande was gebleven,
en de verwoesting werd voltooid. Bij den eersten schok was de zee van
de kust teruggeweken; bij den tweeden kwam een waterberg van vijf-
tien meters hoogte met groote snelheid aanrollen, overstroomde een groot
gedeelte der stad en voerde, bij het terugwijken, tallooze slachtoffers en
voorwerpen met zich. Veertig duizend menschen kwamen bij deze ramp
om het leven. De voorgaande houtsnede kan eene zwakke voorstelling ge-
ven van dit ontzettend tooneel.
De duur der meeste, zelfs der hevigste, aardbevingen is zeer kort:
niet meer dan weinige secunden. De stoot, waardoor Carracas in 1812 werd
verwoest, duurde slechts 3 of 4 secunden; de drie stooten, die in 1839 eene
zoo groote schade op het eiland Martinique aanlichtten, hadden binnen
ééne minuut plaats. Somtijds schudt echter de grond vele maanden, zelfs
jaren achtereen: na de vreeselijke aardbeving van Lima, in October 1746,
duurde de beweging van den bodem nog verscheiden maanden en men
wil, van den 28 October tot den 24. Februari des volgenden jaars, nog
451 stooten hebben geteld. Zelfs thans nog zijn de aardbevingen aldaar
zoo menigvuldig dat men er weinig acht op slaat, wanneer daardoor
geene gebouwen worden omgeworpen; de inrichting daarvan is echter
zoodanig, dat dit alleen bij sterke stooten geschiedt: het benedengedeelte
is slechts van steen en de verdiepingen zijn van hout. In 1869 hadden er te
Lima 42 aardbevingen plaats. Te Cumana sidderde de grond, na de aard-
beving van 1766, gedurende 14 maanden bijna onafgebroken.
Veelal ondergaat de grond bij aardbevingen veranderingen, die blij-
ven bestaan; eenige deelen\' zinken weg en er ontstaan diepe kloven,
terwijl andere integendeel worden opgeheven en in eene hellende rich-
ting blijven; sommige worden zijdelings verschoven.
De richting, waarin de aardbevingen plaats hebben of zich voort-
-ocr page 96-
76
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.
planten, is zeer onderscheiden. Sommige hebben volgens eene rechte lijn
plaats, andere weder verbreiden zich in alle richtingen, alsof zij van
één middenpunt uitgaan. In vele gevallen heeft men waargenomen, dat
gebergten de voortplanting óf geheel verhinderen óf althans zeer wijzigen.
Sommige aardbevingen worden slechts over eene geringe uitgestrekt-
heid waargenomen, andere integendeel verbreiden zich over groote stre-
ken lands. De aardbeving, waardoor in 1832 Aleppo en eenige omliggende
steden werd verwoest, bepaalde zich alleen tot Syrië en eenige aangren-
zende streken. — Die van Nieuw-Grenada, op den 17 Juli 1826, werd
daarentegen op eene oppervlakte van vele honderden mijlen waargenomen.
Eene der uitgebreidste was echter de reeds beschreven aardbeving van
Lissabon in 1755: deze werd gevoeld van Lapland tot Martinique, en van
Groenland tot Afrika, daar Marokko, Fez en Mequinez gelijktijdig met
Lissabon werden verwoest. In de Achen-see in het noorden van Tyrol
daalde toen de waterspiegel plotseling meer dan één meter en keerde
eerst den volgenden dag tot de gewone hoogte terug.
Hier te lande, en in het algemeen in de aangespoelde gronden, be-
hooren de aardbevingen onder de zeldzame verschijnselen. Sommige, die
elders in Europa plaats hadden, zijn ook hier waargenomen. Die van
Lissabon in 1755 deed zich voornamelijk door eene plotselinge beroering
van het water kennen, zoodat dit buiten zijne oevers trad en vaartuigen
op het droge werden geworpen.
Op de wereldkaart n°. 2 is door lijnen de uitgebreidheid aangege-
ven van eenige aardbevingen.
Meermalen vindt men in de scheepsjournalen aangeteekend dat men
een plotselingen schok heeft waargenomen, alsof het schip op een klip
stiet, op plaatsen waar de zee zeer diep is. Vele zoodanige verschijnse-
len moeten aan bewegingen worden toegeschreven, die op den bodem der
zee plaats hebben en zich aan het water meoedeelen. Zoo nam men
in 1687 in de Stille Zee, op 150 mijlen van Callao (de haven van Lima in
Peru) zoodanigen stoot waar en de aardbeving van Lissabon werd, op 50
zeemijlen van de kust, op schepen bespeurd. Aan de kusten gaan de
aardbevingen meermalen met een kortstondig terugwijken der zee ge-
paard, waarna zij met eene hooge golf terugkeert, die ver in het land
dringt en, bij het terugvloeien, alles met zich medesleept. Na den
tweeden stoot der aardbeving, die in 1687 te Callao plaats had, week de zee
ver van de kust terug en keerde met zoodanig geweld weder, dat de ha-
ven en de stad geheel werden verwoest. Bij de aardbeving van 1746 her-
haalde zich te Callao dit verschijnsel: de zee verhief zich tot eene golf
van meer dan 25 meters boven den gewonen stand, en deze rolde met
-ocr page 97-
77
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.
zulk een geweld over de stad, dat bijna de geheele bevolking omkwam;
eene tweede golf voerde zelfs den grond weg, waarop de stad had gestaan.
Alle schepen, die zich in de haven bevonden, werden van hunne ankers
geslagen en hetzij verbrijzeld, óf op de kust, öf omvergeworpen. De klei-
nere schepen werden onder het water bedolven; vier dezer laatsten werden
zelfs door de golven op anderhalve mijl van de muren der stad gesleurd.
§23.
Behalve de tot hiertoe beschouwde vulkanische verschijnselen en
de aardbevingen, zijn er nog vele andere, die getuigen dat er in het
binnenste onzer aarde geene rust heerscht, maar dat er voortdurend phy-
sische en chemische krachten werkzaam zijn, waarvan wij, in velerlei
vormen, de uitwerkselen ontwaren. In eenige streken, en voorname-
lijk in de nabijheid van nog werkzame of reeds uitgebrande vulkanen,
komen waterstroomen uit den grond te voorschijn, waarvan de hitte-
graad zelfs het kookpunt nadert. Sommige openingen, gelijk de Geijsirs
op IJsland, stooten zelfs bij tusschenpoozen stralen van kokend water tot
eene aanmerkelijke hoogte op; ditzelfde is met de vulkanen te Aqua in
Guatimala het geval. — Behalve deze, vertoonen zich nog op eenige
andere plaatsen dergelijke verschijnselen: voor korten tijd heeft men
in Noord-Amerika eene hoogst merkwaardige streek ontdekt. Zij ligt on-
geveer op 44° tot 45°—20\' noorderbreedte en 109°—45\' tot 110°—15\'
westerlengte van Greenwich. Ten oosten is dit terrein begrensd door het
Rots-gebergte en zijne uitloopers. Het wordt doorstroomd door de Yellow-
stone-
en de Madisson-rivier, die beiden in den Missouri vallen. Deze
streek is, om hare vele natuurschoonheden, door de regeering der Ver-
eenigde Staten
tot een Nationaal park verklaard; er mogen zich daarin
geene landverhuizers vestigen en haar oorspronkelijke toestand mag niet
veranderd worden. De genoemde rivieren stroomen daar in diepe kloven —
Canons genoemd — en vormen eene menigte van prachtige watervallen.
Voorts zijn er merkwaardige basalt vormingen. Het merkwaardigst zijn
echter talrijke bronnen van heet water — Geijsirs — die met tus-
schenpoozen springen en het kokende water tot eene aanzienlijke hoogte
opwerpen. Eene daarvan, de Giant-Caldron (Reuzenketel), wiens bekken
eene opening van omstreeks 12 meters middellijn en van 10 meters diepte
heeft, werpt bij tusschenpoozen waterstralen tot op 20 en 30 meters hoogte:
een andere Geijsir, de Giantess (Reuzin), werpt bij tusschenpoozen stralen
kokend water, ter dikte van omstreeks één meter, tot eene hoogte van 80
meters. Men vindt er meren met warm en koud water; een daarvan, dat
-ocr page 98-
78                          DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.
omstreeks 3 Geogr. mijlen lang en 2 breed is, is waarschijnlijk de kra-
ter van een uitgebranden vulkaan. — In Californië en in het noordelijke
gedeelte van Nieuw-Zeeland komen mede Geijsirs voor. De laatste zijn,
evenals die van de Yellowstone-rivier, door hare schoone vormingen van
kiezeltuf, die de boorden der bekkens en terrassen als een net- of kant-
werk omzoomen, zeer merkwaardig. In de Geijsirstreken, waar voortdu-
rend eene sterke onderaardsche werking plaats heeft, dreunt de grond
aanhoudend van het koken van water en het opborrelen van groole damp-
blazen en nu wordt er hier, dan daar eene ontploffing gehoord. — Op
andere plaatsen wordt kokend slijk uit den grond opgeworpen, zooals
op het eiland Trinidad. — Uit de moerassen, die Soerabaija, op Java,
omringen, verheffen zich twee slijkvulkanen; het zijn kegelvormige ver-
hevenheden, van omstreeks 13 meters hoogte en 300 meters omtrek; op
hunnen top is een slijkmoeras van ruim 3 meters middellijn, waaruit,
bij korte tusschenpoozen, groote luchtblazen opstijgen die het water over
den rand doen stroomen. — Elders komt er naphta, aardolie, berg-
teer, asphalt en dergelijke brandbare stoffen uit den grond te voor-
schijn, dikwijls met brandbare gassen en dampen, voornamelijk koolwa-
terstoffen, gemengd. In den laatsten rijd hebben vele van die stoffen zelfs
een uitgebreide toepassing gevonden en worden op groote schaal uit
de aardkorst verkregen. Men denke slechts aan het asphalt, dat tot
plaveisel van straten, bedekking van daken enz. dient, en aan het
petroleum dat meer en meer de olie in de lampen vervangt. Dit
laatste wordt, in verschillende plaatsen van Amerika, meestal uit ge-
boorde putten verkregen, voornamelijk in Pennsylvanië, Ohio, Missouri,
Indiana, Kentucky
en het schiereiland van Canada, hetwelk door de
groote meeren wordt gevormd. Tusschen Titusville en (KI-city in Penn-
syvanië
zijn de voornaamste bronnen gelegen, waaronder er zijn die
450.000 liters per dag opleveren. — In het dal van den lrawaddi in Burmah,
zijn vele honderden zoodanige bronnen; op het eiland Tschelekin in de Kas-
pische zee
zee vindt men er omstreeks 3500; in de omstreken van Baku, aan
dezelfde zee, komen niet alleen dergelijke bronnen voor; maar uit vele ope-
ningen stroomen brandbare gassen. Daardoor wordt, in de tempels der
Guebren of Vuuraanbidders, het eeuwige vuur onderhouden. Het uitstroo-
men van brandbare gassen heeft ook in China en in Noord-Amerika plaats. —
Op andere plaatsen stroomt, uit openingen en spleten van den grond,
koolzuur-gas, zooals: op den linkeroever der W/eser, in de geheele streek
tot aan het Teutoburger-wouA; in het Éi/fe/-gebergte en op vele plaatsen
in Italië; — op Java wordt de bodem van het Doodendal, bijzonder na
sterken regen, tot een zekere hoogte met een laag koolzuur gas bedekt,
-ocr page 99-
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.                             79
zoodat dieren daarin stikken en hunne lichamen den grond bedekken.
Professor G. Bischoff schat de hoeveelheid van koolzuur-gas, die da-
gelijks uit de gasbronnen en, opgelost in water, uit de minerale bronnen
in de omstreken van het Laacher-meer (ten N.W. van Coblenz) in den
dampkring wordt gevoerd, op 300,000 kilogrammen. — Ten gevolge der
öxydatie van Aluin-schiefer en van Pyriet of zwavelijzer, die op sommige
plaatsen in den grond voorkomt, ontstaan hier en daar verschijnselen,
die eenige gelijkenis hebben met die, welke bij vulkanen voorkomen. —
Uit dit alles ziet men, dat er, zelfs op plaatsen die ver van vulkanen ver-
wijderd zijn, nog werkingen in de diepte plaats hebben.
De verdeeling der vulkanen over de oppervlakte der aarde toont aan,
dat de oorzaak hunner werkzaamheid niet zeer algemeen in de aardkorst
is verbreid. Op de kaart n". 2 zijn de meeste der werkzame vulkanen
door stippen aangeduid. Men ziet daarop terstond dat zij deels op zich
zelven staan, deels in groepen bijeen zijn, of als in rijen zijn geschaard.
Men verdeelt ze daarom in ce"itrale- en in rijen-vulkanen. Van de eerste
leveren ons de Sa/irfwic/fs-eilanden, de archipel van Mendana, het Oos-
to\'-eiland, Otaheite, de Kanarische-eti&nden. en IJsland voorbeelden op
De geheele Stille Zuidzee is daarentegen als door een krans van vulkanen
ingesloten, die uit verschillende deelen bestaat. Een daarvan strekt zich,
van Nieuw-Zeeland beginnende, over de Nieuwe-Hebriden, benoorden Nieuw-
Guinea,
over Mendanao, Luzon, Formosa, Nipon, Jesso tot aan de Kurilir
sclte
eilanden en Kamschatka uit. Een I weede vulkanen-gordel, die bij Bar-
ren-Island
in de golf van Bengalen begint, zet zich over Sumatra, Java,
Sumbawa
en Timor, door de zee van Banda voort en sluit zich daar aan
de eerstgemelde reeks. Eene derde rij begint bij de Aleuten, en loopt,
langs de westkust van Noord-Amerika, tot voorbij de Columbia-rWiev; ter-
wijl eene vierde zich, van Mexico af, door Guatimala, en langs de geheele
westkust van Zuid-Amerika uitstrekt, tot aan het luurland toe.
Volgens de door Prof. Fuchs te Heidelberg opgemaakte lijst zijn er in
het geheel 323 werkzame vulkanen bekend, van welke er meer dan 200
langs de kusten en op de eilanden van den Grooten Oceaan zijn gelegen.
Op sommige plaatsen der aarde vindt men er op eene kleine ruimte
vele bijeen: op Java bijv. zijn 38 vulkanen; op de Aleuten 31; even-
zoo zijn de Kurillen zeer vulkanisch. Zelfs te midden van het eeuwige ijs
der poolstreken ontbreken de vuurbergen niet: want men vond op Victo-
ria-land een vulkaan, de Erebus, die de aanzienlijke hoogte van 3779
meters heeft. Het verdient echter opmerking dat alle vulkanen öf op ge-
ringen afstand van de zee öf op eilanden liggen. Enkele vulkanen, die
men in Midden-Azü meende te hebben gevonden, zijn gebleken steen-
-ocr page 100-
\'
80                            DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.
kolenlagen te zijn, die in brand waren — wat jaren lang kan duren —
terwijl het bestaan van anderen niet nader bevestigd is.
Behalve de vermelde, nog werkzame vulkanen, is er nog een groot
aantal bergen, waarbij, gedurende de historische tijden, geene uitbarstin-
gen of vulkanische verschijnselen zijn waargenomen, doch die, om hunne
kraters en verharde lava- en slijkstroomen, tot de vuurbergen moeten ge-
rekend worden. Deze noemt men uitgebrande vulkanen. Vele daarvan vindt
men in het midden van Frankrijk, in Auvergne, Velaij, Vivarais en een
groot gedeelte der Cevennes; ook in Languedoc en Provence vindt men een
groote menigte vulkanische gesteenten. Evenzoo treft men ze aan in Ierland,
Schotland
en de Hebriden; de boorden van den Rijn zijn mede ruim voor-
zien van vulkanische voortbrengselen en oude kraters: zooals het Eiffel- en
Zenen-gebergte; verder vindt men ze bij Fulda, in Saksen, Bohemen, Hon-
garije
en Zevenbergen, in Griekenland en de eilanden, het Euganeesch-géberg-
te, in den Caucasus, enz. Deze zijn de zwijgende getuigen der geweldige
vulkanische werkzaamheid, waarvan de aarde vroeger het tooneel is geweest.
Aangaande de oorzaken der vulkanische verschijnselen en der aard-
bevingen zijn, sedert de vroegste tijden, vele onderstellingen gemaakt. De
meeste daarvan dragen echter de kenmerken van den tijd waarin zij zijn
opgesteld en zij beantwoorden meerendeels aan de mate van ontwikke-
ling der natuurwetenschappen in dat tijdvak.
Er bestaan thans echter twee hypothesen, ter verklaring van de
vulkanische verschijnselen, die wij hier kortelijk willen uiteenzetten:
De dagelijksche en jaarlijksche afwisseling van de temperatuur aan
de oppervlakte der aarde plant zich slechts tot eene zekere diepte voort;
deze verschilt naar de ligging der plaatsen en naar den aard van den
grond, zoodat er op eene diepte van 20 tot 50 meters een standvastige
warmtegraad heerscht. Maar op grootere diepten neemt men overal waar
dat de temperatuur toeneemt, naarmate men dieper komt en, indien
men de waarnemingen, die op verschillende plaatsen gedaan zijn, onder-
ling vergelijkt, dan blijkt, dat omstreeks met elke 30 meters diepte de
warmte gemiddeld één graad van den honderddeeligen thermometer toe-
neemt. Slechts enkele voorbeelden: in de steenkolenmijnen van Rose-Bridge
bij Wigan, die men voor de diepste van Groot-Britannië houdt, is de tem-
peratuur, op eene diepte van 739 meters beneden de oppervlakte van den
grond, 34° van de honderddeelige schaal. De diepste geboorde put is te
Sperenberg bij Berlijn, die 1269 meters diep is; aan den bodem van
dezen put vond de Bergraad Dunkel eene temperatuur van 52°,5. Bij het
-ocr page 101-
81
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.
boren van den tunnel door den Mont-Cenis vond men, op een afstand van
6448 meters van de zuidelijke opening, ter plaatse waar de bergrug het
hoogst is — namelijk 1609 meters — eene temperatuur van 30",1 C.
Indien deze toeneming der warmte, naar het middelpunt der aarde
toe, volgens dezelfde wet voortging, wat echter niet bewezen is, dan
zou er, op eene diepte van. 3300 meters, of ruim een half uur gaans be-
neoen de oppervlakte, een warmtegraad heerschen, waarbij het water
kookt, en, op eene diepte van 7 Duitschè geographische mijlen, of Vus
van den straal der aarde, zou de hitte reeds zoo groot zijn dat basalt
(een vulkanisch gesteente), de meeste metalen en vele steensoorten in
gesmolten, of gloeienden staat zouden verkeeren. Al wat daar binnen is,
zou du? in een vloeibaren toestand zijn en de bekoelde builenkorst, die
wij bewonen, zou gevuld zijn met eene vloeistof, die ruim 51/» malen
zwaarder dan water is (zie pag. 19). De onderstelling van de vloeibaar-
heid van het inwendige der aarde, of dat zij althans eenmaal in vloei •
baren staat geweest is, stemt geheel overeen met de waargenomen af-
platting: indien zij toch nimmer in vloeibaren toestand geweest ware, dan
zou wel de oppervlakte der zee, maar niet noodzakelijk ook de algemeene
vorm der vaste kern, eene, zoo volkomen aan de theorie beantwoordende,
afgeplatte gedaante behoeven te bezitten. — Volgens deze beschouwingen
rust dus de afgekoelde en verharde korst der aarde op eene gloeiende,
gesmolten massa. Uitbarstingen van vulkanen worden dan door werkin-
gen in het binnenste der aarde veroorzaakt, hetzij door uitzettingen of
inkrimpingen der aardkorst, hetzij doordien dampen, van welken aard
ook, de stoften opdrijven, die zich uit de kraters der vuurbergen ont-
lasten. De vulkanen zouden derhalve met veiligheidskleppen kunnen wor-
den vergeleken, door welke zich de stoffen uit het binnenste der aarde
een weg banen. Aardbevingen moeten, volgens deze onderstelling, aan
dezelfde werking van de inwendig vloeibare massa der aarde op hare
verharde korst worden toegeschreven: zij kunnen dus ontstaan door scheu-
ringen, plotselijke opheffingen of inzinkingen van die korst, of van dieper
gelegen lagen, ten gevolge van veranderingen in de drukking van de
vloeibare inwendige massa, door dampen of gassen, die ontwijken. De
groote uitgebreidheid, die vele aardbevingen hebben, laat zich dan ver-
klaren door de groote diepte, waarop de oorzaak gelegen is.
De voorgaande verklaring van de verschijnselen, die bij vulkanen en
aardbevingen plaats hebben, gegrond op het bestaan van eene vloeibare
kern der aarde, heeft, eerst in den loop van deze eeuw, meer en meer
veld gewonnen en was, tot voor weinige jaren, vrij algemeen aangeno-
men. Er zijn echter tegen deze theorie, vooral in den laatsten tijd, ge-
6
-ocr page 102-
82                          DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.
wichtige bedenkingen in het midden gebracht. Vooreerst zijn de vulka-
nische verschijnselen niet zoo algemeen over de aarde verbreid als zij
bij eene vloeibaarheid van de geheele inwendige massa der aarde, zou-
den moeten zijn: want, hoe grootsch en indrukwekkend die verschijn-
selen ook mogen wezen, zij zijn, in verhouding tot de geheele oppervlakte
der aarde, slechts tot eene geringe ruimte beperkt. In de tweede plaats
zijn de verschijnselen der praecessie en nutatie, die door de aantrek-
king van zon en maan ontstaan, doordien de aardas op hare baan helt,
juist zoodanig, als zij bij eene vaste aardkern moeten zijn. Sir William
Thomson, die daaromtrent onderzoekingen heeft gedaan, komt tot het
besluit dat de aarde wel oorspronkelijk gloeiend vloeibaar kan geweest
zijn, maar dat haar inwendige kern dit niet meer is, of dat het vloei-
baar gedeelte niet in een betrekkelijk dun omhulsel is besloten. De
vaste rotslagen, gevormd bij de afkoeling der oppervlakte, moeten tel-
kens in de vloeibare, diepere lagen zijn weggezonken, omdat zij soortelijk
zwaarder waren dan de vloeibare massa. Dit zou zoolang zijn voortge-
gaan totdat zich een soort van geraamte, uit vaste rotsmassa\'s, in het
binnenste had gevormd. Door het neerzinken dezer vastgeworden gesteenten
werd de vloeibare massa meer en meer naar boven gedreven. Volgens
dezelfde onderzoekingen van Thomson zou de aarde, indien zij van bin-
nen geheel vloeibaar was en slechts door een betrekkelijk dun omhulsel,
zooals de vorige theorie onderstelt, was ingesloten — al ware dit ook van
staal — onder den invloed van dezelfde krachten, die de praecessie en nuta-
tie veroorzaken, zich periodisch moeten vervormen. De polen, en dus ook de
evenaar, zouden zich, met betrekking tot hare oppervlakte, moeten verplaat-
sen, zoodat de geographische breede en lengte kleine veranderingen zou-
den ondergaan. Opzettelijke onderzoekingen, op het Observatorium van den
Pulkowa bij Petersburg gedaan, om dat te onderzoeken, hebben echter geene
verplaatsing van de aardas aangetoond. — In den laatsten tijd hebben
de scheikundigen vele onderzoekingen verricht, aangaande de verande-
ringen, die sommige gesteenten door het vuur en door het water onder-
gaan, die moeielijk in overeenstemming zijn te brengen metde verschijn-
selen, die men bij vulkanische gesteenten heeft waargenomen. Op deze
gronden, heeft men getracht eene andere theorie op te bouwen, ter ver-
klaring der vulkanische verschijnselen. Daarbij wordt wederom, even als
vroeger, eene groote rol aan het zeewater toegekend, zooals dit scheikun-
dig op groote diepte kan werken en daarenboven nog de arbeid in aan-
merking genomen, die wordt ontwikkeld wanneer groote streken lands
slechts min of meer dalen. Deze nieuwe theorie is echter evenmin
bewezen als die aangaande het centraal-vuur. Voorgezette onderzoe-
-ocr page 103-
83
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.
kingen zullen waarschijnlijk leeren dat beide verklaringen te eenzij-
dig zijn.
§24.
Er komen, vooral in bergachtige streken, nu en dan eenige ver-
schijnselen in den grond voor, die hier dienen te worden vermeld: na-
melijk de aardbranden, bergstortingen, aardvallen en grondverschuivingen.
De eerste, die men ook wel pseudo-vulkanische verschijnselen heeft
genoemd, ontstaan, wanneer lagen van steen- of bruinkolen, of andere
brandbare zelfstandigheden, hetzij van zelf, hetzij door eenige toevallige
oorzaak, in vuur geraken. Dit branden is echter meer een voortdurend
smeulen: want bijna nooit wordt daarbij vlam waargenomen. Men ontdekt
zoodanige aardbranden aan het opdrogen en de hitte van den grond;
daarbij houdt eerst de plantengroei op en vervolgens wordt de bodem,
door de warmte, onbegaanbaar. De bovenlagen worden dikwijls half ge-
smolten en verkrijgen eene verglaasde oppervlakte. Bij verderen voort-
gang van den onderaardschen brand, stort de grond hier en daar in,
terwijl de streek, waar zulks plaats heeft, voor langen tijd, of voor altijd,
onbebouwbaar is. Sommige aardbranden hebben jaren lang geduurd en
zij verspreidden dan eene groote hitte. Men heeft er voorbeelden van
gehad in Bohème: te Mp.ssa, Töplitz, Stracka, Bilin, enz.
Somtijds ontstaan er ook verschijnselen in den grond, die eenige over-
eenkomst bezitten met de vulkanische, doch aan den invloed van het
water moeten worden toegeschreven. Zoo vindt men bijv. niet ver van
den spoorweg, die van Neuenkirehen naar Saarbrücken voert, tusschen
Sulsbach en Duttweiler, den zoogenaamden brandenden berg. Dit is eene
gedurig dieper inzinkende strook van omstreeks vier honderd meters lengte
en veertig meters breedte waar, uit eenige spleten, vooral nadat er veel
regen is gevallen, rook opstijgt. De geologische onderzoekingen hebben
geleerd dat zich aldaar lagen van aluin-schiefer in de diepte bevinden,
die, door den invloed van water, onder sterke warmte-ontwikkeling
worden ontleed en de vermelde verschijnselen doen ontstaan.
Alle gesteenten zijn, in den loop der eeuwen, aan verandering
onderworpen: men noemt dit verweeren. Dit verschijnsel neemt men, op
eene groote schaal, bij gebergten waar; daar dringt regen- en sneeuw-
water, door kleine scheuren en spleten, diep in het gesteente door, en,
onder den gemeenschappelijken invloed van lucht en water, wordt het
gesteente chemisch veranderd; sommige der bestanddeelen worden
meer, andere minder opgelost en langzamerhand worden hierdoor de
-ocr page 104-
u
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.
kleinste scheuren grooter en wijder, zoodat zelfs aanmerkelijke stukken
los kunnen geraken. Het bij afwisseling bevriezen en ontdooien van
het water, dat aldus in het gesteente dringt, draagt ook zeer tot dit
verweeren bij. Van daar dat, aan den voet van alle steile bergen,
en in alle enge dalen eene menigte steenen wordt gevonden van
allerlei grootte. >) Niet alleen in bergachtige streken, maar schier
overal, hebben er in den grond veranderingen plaats, door het wa-
ter, dat in de diepte doordringt en naar de laagste streken afvloeit.
Hierdoor worden de meest oplosbare gedeelten van het gesteente opgeno-
men en medevoerd. Het overblijvende wordt daardoor poreuzer en is dus
minder in staat om aan de drukking van de daarboven gelegen lagen
weerstand te bieden. Daardoor kunnen er inzinkingen en zelfs instor-
tingen van deze lagen plaats hebben.
Ten gevolge van de verweering van het gesteente, gebeurt het, in
bergachtige steken, niet zelden, dat grootere gedeelten van een berg los-
raken en naar beneden storten. Zoo vindt men bijv., in het dal waardoor
de Nahe stroomt, nabij Oberstein, een paar torenhooge rotsmassa\'s, die van
den steilen bergwand van porphyr zijn neergestort en, als groote schilfers,
in eene schuine lichting daartegen aangeleund, zijn blijven staan. Zulke
bergstorlingen richten, naarmate de streek, waarin zij plaats hebben,
meer of minder bewoond of bebouwd is, eene grootere of geringere
schade aan. Er zijn voorbeelden, dat daardoor zelfs geheele dorpen ver-
nield en vruchtbare gronden onbruikbaar werden gemaakt. Slechts
enkele voorbeelden zullen genoegzaam zijn, om hiervan eenig denkbeeld
te geven: de Diablerets, een gebergte in Zwitserland, stortte in het jaar
1714 in. Dit verschijnsel werd door een onderaardsch gedruisch vooraf-
gegaan. De rotsklompen vlogen twee uren ver, doodden verscheiden men-
schen en veel vee en bedekten eene oppervlakte van een halve mijl in
het vierkant.
Onder de merkwaardigste bergslortingen, die in deze eeuw plaats
hadden, behoort die van den Ross- of Rü/i-berg in het Kanton Schwyz
in Zwitserland. Deze berg verheft zich 1166 meter boven den waterspie-
gel van het meer van Zug, of 1582 meters boven de zee. Hij begrenst aan
de eene zijde het schoone dal, waarin Goldau ligt bij het meertje van Lowerz;
terwijl het aan de andere zijde door het J%i-gebergte wordt ingesloten.
\') In eenige dalen van Zwitserland, Hjv. hot Unserer-Thal aau de Gotlhard-Strasse z|jn,
op sommige van deze steenbrokken met platte bovenvlakten, zelfs tuintjes aangelegd; op andere
worden aardappelen gebouwd; op andere staan hooge pljnboomen wier wortels de steenen
als koorden omslingeren. Hetzelfde ziet men ook op den Broeken in den Harts.
-ocr page 105-
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.                             85
De hierbij gevoegde houtsnede vertoont aan de linkerzijde een ge-
deelte van den Rüfi-berg: de beide spitse bergen op den achtergrond zijn
de Schwyzer-Mythen. De Rigi ligt ter rechterzijde, doch buiten de teeke-
De Vallei van Goldau, vóói de bergstorttng.
ning. Zoowel de Rüfi- als de Rigi-berg bestaat voornamelijk uit Nagelflue,
een gesteente dat uit afgeronde stukken steen, van zeer verschillende grootte,
is gevormd, die door een cement van koolzure kalk verbonden zijn, hetwelk
zeer licht verweert. Na den natten zomer van 1806 geraakte er, op den
2den September, een gedeelte van het bovenste van den top van den Rüfi,
ter lengte van omstreeks 4000, ter hoogte van 30 tot 40 en ter dikte
van meer dan 300 meters — dus van omstreeks 36 millioenen kubieke
meters inhoud — los. De stukken schoven en rolden, met versnellende
vaart, langs de steile wanden van den berg naar beneden, onder een
geraas als van den donder. Vele dezer rotsbrokken hadden de grootte
van een huis. Er verrees eene verbazende stofwolk, die de lucht vervulde
en, binnen vijf minuten, was een gedeelte der heerlijke vallei tot eene
aanzienlijke hoogte gevuld en in eene steenwoestijn herschapen: Goldau,
Lowerz, Büsingen
benevens Ober-Rother en Unter-Rother waren geheel
onder de steenen bedolven en 500 menschen vonden daaronder hun graf.
Meer dan één vierde van het Lowerz-meer werd met steenen gevuld. De
daardoor gevormde golven traden, met verbazend geweld, buiten de oevers
van het meer en verwoestten, in een grooten omtrek, wat door de steenen
-ocr page 106-
86
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.
gespaard was, tot aan Seeuwen, dat op meer dan één uur gaans van Gol-
ilau
ligt: twee kerken, honderd en elf huizen en tweehonderd en twin-
tig stallen en schuren werden bedolven. Van de bewoners bleven alleen
zij over, welke toevallig afwezig waren. De snelheid, waarmede de neder-
stortende steenen kwamen aanrollen, was zoo groot, dat sommige zelfs
een eind weegs op de tegenovergelegen hellingen van den Rigi vlogen.
De onderstaande houtsnede geeft eene schets van het tooneel, na den
De Vallei van Goldau, na de bergstorting.
bergval. Zelfs thans nog is de plaats, waar de afgescheurde bergwand heeft
gestaan, en de weg, waarlangs de steenen nederrolden, kenbaar door
eene geheel kale strook. Door het aangevulde gedeelte van het meer
Lowerz is een voetpad over de rotsblokken gebaand en, tusschen destee-
nen, ziet men, in diepe openingen, het water. De nieuwe bergspoorweg
van Arth naar Rigi-Kulm is mede gedeeltelijk j op de bergstorting aan-
gelegd. Ook van den top van den Rigi ziet men duidelijk de plaats,
waarlangs de steenstroom is neergerold. — In het laatst van Augustus
1874 had er aan den Ross-berg wederom eene nederstorting van rotsen
plaats.
Het stadje Caub, aan den Rijn in Nassau, is gedeeltelijk tegen ber-
gen gebouwd. In 1869 bespeurde men eenige beweging aan den top van
een daarvan. In Februari 1875 merkte men dat, boven de huizen, die
-ocr page 107-
87
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.
slechts 6 tot 9 meters van den berg staan, twee diepe kloven elkander
naderden. Het volumen van het gesteente, dat in beweging was, bedroeg
omstreeks 90.000 kubieke meters. In den nacht van den lOden op den
Uden Maart 1876 stortte de massa naar beneden. Acht huizen werden
bedolven en 26 menschen verloren daarbij het leven. Den 17den December
van hetzelfde jaar had men wederom eene bergstorting op kleinere schaal.
Den 26sten November 1875 had er op het eiland Réunion eene belang-
rijke bergstorting plaats. De Mornede-Salazie, een berg van 3090 meters
hoogte, stortte inéén en daarbij werden, over eene lengte van 5000 meters,
meer dan 120 hectaren grond met de nedergevallen stukken bedekt. De
woningen, die aan den berg stonden, werden met hare bewoners, 62 in
getal, ter hoogte van 40 tot 60 meters onder aarde en steenbrokken be-
dolven. Vooraf had men reeds meermalen onderaardsche geluiden of sla-
gen gehooid. Ook deze bergstorting was een gevolg van de verweering
van het gesteente. — In Zwitserland en elders zijn vele plaatsen, die
door zoodanige bergstortingen worden bedreigd.
De aardvallen ontstaan, wanneer door het water, dat in onderaard-
sche holten bevat is, de grond is uitgespoeld en de daarboven liggende
lagen, daardoor haren steun missende, naar beneden zinken. Somtijds
ontstaan daardoor waterbekkens van eene aanmerkelijke uitgebreidheid. Op
eene kleine schaal hebben zulke aardvallen zeer dikwijls plaats. Onder
de grootere behoort die, welke in 1801 bij Arpino in het voormalig ko-
ningrijk Napels plaats had. Aldaar zonk een stuk lands, van 200 Napel-
sche morgen, zoo diep naar beneden, dat zelfs de toppen der hoogste
boomen niet meer boven hel water reikten, dat deze laagte vulde. — Een
dergelijke aardval had, den 12den Februari 1860, niet ver van Noijon in
Frankrijk plaats. Een stuk land, mei kastanjeboomen beplant, zonkplot-
seling naar beneden en de daardoor gevormde diepte werd met water
gevuld, waaruit eene beek ontsprong. De kastanjeboomen, die op het land
stonden, waren van de grootste soort, doch de inzinking was zoo diep,
dat er geen spoor meer van zichtbaar bleef. — Somtijds hebben de aard-
vallen op eene aanmerkelijke diepte plaats, zonder dat daarbij de opper-
vlakte wegzinkt, en dan ontstaan schuddingen van den grond of aard-
bevingen, die zich over eene groote uitgestrektheid verbreiden. —Het is
hoogst waarschijnlijk dat zeer vele aardbevingen ontstaan door vergrui-
zing en instorting van gesteenten, welke rusten op zoutlagen, die door
het water ten deele zijn opgelost. Er behoeven daarbij niet altijd inzin-
kingen van den bovengrond plaats te hebben. De aardbevingen, die zoo
menigvuldig in de Rijnstreken voorkomen, en, vooral gedurende de jaren
1869 tot \'71, te Gross-Gerau bij Darmstadt zeer menigvuldig waren (meer
-ocr page 108-
88
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.
dan 200) moeten hoogst waarschijnlijk aan instortingen, die in de diepere
aardlagen plaats hebben, worden toegeschreven. — Ook door het instor-
ten van mijnen kunnen aardvallen plaats hebben. Het stadje Iserlohn
in Weslphalen is daardoor, in de laatste jaren gedeeltelijk verwoest.
De grondverschuivingen hebben, wat hare oorzaak aangaat, veel over-
eenkomst met de aardvallen. Indien namelijk de grondslag van een stuk
land, dat op de helling van een berg ligt, door het water wordt onder-
mij nd, dan zal het naar beneden schuiven, totdat het weder een
genoegzamen steunt vindt. Op den avond van den lsten November 1841
bespeurde men, op den Ta/oria-berg in Tyrol, eenige beweging in den
bodem en het bleek weldra, dat er een gedeelte daarvan naar bene-
den zakte. Er kwam eene groote hoeveelheid water onder den grond te
voorschijn, zoodat twee molens vernield en vele landerijen verwoest wer-
den. Eene week later nam de grondverschuiving geweldig toe, zoodat er
twaalf huizen en even zoovele schuren vernield en de 18 meters hooge
steenen brug, benevens eene smederij en een molen inéén gedrukt en
verwoest werden.
§25.
De beschouwing der holen en grotten behoort tot de Geologie of
Aardkunde, dat is: tot die wetenschap, welke over de diepere deelen
der aardkorst en de veranderingen die zij ondergaan, handelt; doch ook
hier moeten wij daarvan melding maken.
Men vindt, vooral in streken waar kalkgebergten voorkomen, hier
en daar openingen en scheuren in den grond, waarvan sommige zich
over eene aanmerkelijke lengte uitstrekken. De gedaante dezer openingen
of holen is veelal zeer onregelmatig: op eenige plaatsen zijn het slechts
nauwe gangen, waardoor een mensch met moeite kan kruipen, op an-
dere verwijden zij zich en vormen holten, die zeer uitgestrekt zijn: som-
mige daarvan zijn zelfs zoo groot, dat zij eene stad zouden kunnen be-
vatten. De grond der grotten is veelal zeer ongelijk: op sommige plaat-
sen daalt hij tot eene aanmerkelijke diepte af, op andere verheft hij zich
weder. In vele holen vindt men verschillende afdeelingen of kamers,
die door gangen of scheuren in het gesteente met elkander gemeenschap
hebben: in één woord, de gedaante en uitgebreidheid der grotten is zoo
onderscheiden, dat er nauwelijks eene algemeene beschrijving van te ge-
ven is. De gesteldheid der wanden, der gewelven en van den bodem is
bij vele grotten zeer opmerkelijk. Het regenwater, dat op de buitenop-
-ocr page 109-
89
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.
pervlakte van den grond valt, bevat steeds koolzuur; het dringt, door
spleten en scheuren, tot eene aanmerkelijke diepte in het gesteente door.
Op dien weg ontmoet het lagen van verschillenden aard en vooral van
koolzure kalk; deze wordt in het koolzuurhoudend water gedeeltelijk
opgelost en, tot aan het gewelf der grot, medegevoerd. Het water, aldaar
met de lucht in aanraking komende, verliest koolzuur en verdampt;
daarbij blijven de vaste deelen, die het had opgelost, achter. Op deze
wijze zijn er, in den loop der eeuwen, langs de wanden en tegen de
gewelven van vele grotten, harde korsten ontstaan van koolzure kalk,
die een kristallijn voorkomen heeft. De volgende druppels, die door het
gewelf drongen, verdampten op gelijke wijze en lieten mede eene vaste
kalkmassa achter; de later volgende vloeiden langs die massa af, ver-
grootten haar aan de onderzijde, en, daar dit in sommige grotten gedu-
rende vele eeuwen voortging, vormden er zich neerhangende verlengsels
aan het gewelf, die onder allerlei gedaanten voorkomen.
Men noemt dit druipsteen-voiiningen, of stalactieten Men kan de wijze,
waarop zij gevormd zijn, vergelijken met die der ijskegels, die wij des
winters aan dakgoten en andere uitstrekende deeleen van gebouwen zien
ontstaan. — Vallen er bovendien zulke, met vaste stoffen bedeelde, drup-
pels op den bodem der grot, dan ontstaan ook daar vormingen van druip-
steen, die steeds hooger en hooger worden en eindelijk zoo ver rei-
ken, dat zij zich met die der gewelven vereenigen. Deze laatste worden
stalagmieten genoemd. Veelal bevat het met dubbel koolzure kalk bedeelde
water nog andere stoften, vooral ijzerverbindingen, waardoor aan de
wanden en druipsteenen onderscheidene kleuren worden medegedeeld.
Het is dus niet te verwonderen, dat er door de wijze, waarop de druip-
steen in de grotten ontstaat, een rijkdom van vormen en kleuren wordt
geboren, waarover men verbaasd staat: hier schitteren de wanden als kris-
*al; daar weder vertoonen zij zich als met gordijnen bedekt, die in sier-
lijke plooien van de gewelven nederhangen: hier zijn het pilaren van
allerlei gedaanten, die tot aan de gewelven reiken; elders weder hangen
steenen, van de meest verschillende vormen, dreigend naar beneden, zoo-
dat men met eene levendige verbeelding allerlei figuren daarvan kan
maken. Voegt men nu bij dezen rijkdom van vormen nog die der kleur-
schakeeringen, die van de witheid van albast tot donker bruin gaan, dan
kan men zich eenigszins eene voorstelling van vele grotten maken.
Onder de holen, die zich bijzonder door hare grootte of de schoon-
heid der druipsteen-vormigen onderscheiden, moeten worden gerekend:
de Baumanns- en Biels-grot in het florts-gebergte; de Adelsberger- en
Magdalena-grot in Carinthiê, de grot op het, eiland Antiparos en die
-ocr page 110-
90
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.
die van den Mont-Serrat in Catalonië. De Mammouths-grot in Kentucky
in Noord-Amerika, is de grootste, die bekend is. Men heeft haar tien
mijlen ver onderzocht, zonder nog met zekerheid het einde te kunnen
bepalen van de tallooze gangen en kloven, waaruit zij bestaat. Onder de
grotten van Frankrijk verdient vooral de Heksen-grot, of de Grotte des
Denmselles
bij Ganges in de Cevennes vermelding. Zij bestaat uit eene
reeks van afdeelingen, of kamers, die door kloven of gangen met elkan-
der gemeenschap hebben. De nevensgaande houtsnede geeft eene voor-
3
De zaal van de Maagd (salie de la Vierge)inde Heksengrot of Grotte
des Demoisellesby Ganges (Herault) in Frankrijk.
stelling van een dezer kamers, die men de Zaal der Maagd (Salie de
la Vierge),
heeft genoemd. Men kan zich hierdoor eenige voorstelling
vormen van het inwendige eener grot, ofschoon dit op duizendvoudige
wijzen verschilt.
In den zomer van 1868 werd er, bij Letmathe niet ver van Iserlohn
-ocr page 111-
91
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.
in Westphalen, bij het aanleggen van den spoorweg eene grot ontdekt,
waaraan men den naam van Declien-Höhle heeft gegeven. Men onder-
scheidt daaiin 15 kamers of afdeelingen. Deze grot onderscheidt
zich vooral door hare prachtige stalactieten en stalagmieten en wel
te meer omdat men zorg heeft gedragen, dat zij ongeschonden zijn ge-
bleven en niet door den walm der flambouwen bezoedeld zijn. Het is
eene zeer gekronkelde, breede kloof in het kalkgesteente, die 200 metei-s
lengte heeft. Er is daarin een goed voetpad gemaakt en zij wordt door
gas verlicht, zoodat men de buitengewoon schoone druipsteenvormingen
dezer grot goed kan zien en bewonderen.
In vele grotten verzamelt zich het overvloedige water in de laagste
gedeelten en vormt daar kleine meren; door andere stroomen zelfs ri-
vieren. Een voorbeeld daarvan vindt men in de grot van Han (Trou
d\'Han)
in België. Deze grot is, zoowel om hare uitgestrektheid als om
de bovengemelde reden, merkwaardig en verdient daarom hier te wor-
den vermeld. Het riviertje de Lesse, dat bij Dinant in de Maas valt, stort
zich, nabij het dorp Han, schuimend en bruisend in eene diepte, on-
der een overhangenden bergwand, die door eene rotspilaar wordt ge-
steund. Op omstreeks een half uur gaans van daar komt het weder, als
uit een gewelf, te voorschijn. Indien men van die zijde de grot ingaat,
doet de gids een geweerschot. Dit geluid wordt, door de terugkaatsing
tegen het gewelf, zoodanig versterkt, dat het een kanonschot gelijkt, zoo-
dat men waant dat de grot instort. Het geluid dringt diep in het hol
door en wordt, op duizendvoudige wijze, door de wanden en gewelven
teruggekaatst, zoodat er een gerommel, als van den donder, ontstaat, dat
meer dan twaalf secunden aanhoudt: het geluid schijnt telkens uit ver-
der en verder verwijderde deelen der grot te komen en lost zich op in
een dof gebrom. Eene kleine boot is bestemd om den bezoeker in de grot
te voeren. Men plaatst zich daarin en vaart langzaam tegen den stroom
der Lesse op; naarmate men dieper doordringt neemt de duisternis toe.
Het donkere gewelf wordt lager en lager, zoodat men genoodzaakt wordt
om zich plat op den bodem der boot neder te leggen. Na nog een wei-
nig te zijn voortgevaren, wordt het gewelf hooger, de toortsen worden
aangestoken en men stapt aan wal. De weg voert door een aantal gan-
gen en kamers, waaraan men verschillende namen heeft gegeven, als:
vossen-zaal (salie des renards), zaal van den kikvorsch (salie de la gre-
nouille)}
de galerij, de zaal van den afgrond (salie du précipice), de
onvergelijkelijke (l\'ineomparable) het Alhambra enz. enz. In eene daarvan
is eene diepe kloof, waardoor de Lesse bruist. De gids werpt een bos
brandend stroo daarin en men ziet die met snelheid door het water me-
-ocr page 112-
92
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.
devoeren. Een boomstam dient als brug over deze kloof en men
vervolgt zijn weg over een bodem, die hier als puinhoopen opstijgt,
daar weder sterk nederdaalt. Op vele plaatsen vindt men stalactieten
van velerlei vormen. Na eene wandeling van omstreeks twee uren,
verdeelt zich de weg, zoodat men door verschillende openingen de
grot kan verlaten. Sommige daarvan zijn zeer eng en zoo laag, dat men
er bijna door moet kruipen. Eindelijk komt men weder in het daglicht.
Het is onbeschrijfelijk hoe aangenaam het oog van den bezoeker wordt
aangedaan, bij den blik op het heerlijk landschap dat zich, door de zon
verlicht, vóór hem uitstrekt en de liefelijke tegenstelling van het groen
der velden en boomen tegen het hemelsblauw.
In sommige grotten wordt eene aanzienlijke hoeveelheid ijs gevonden,
waarvan de vorming bij tusschenpoozen schijnt plaats te hebben. Men
vindt bijv. in de grot van Dobschran in Hongarije eene ijslaag op den
bodem van \'20 en meer meters dikte. — Eene andere ijsgrot is de Ko-
lomrats-Höhle
bij Salzburg. — In Calif\'ornië bevindt zich in den Mounl-
Adam
een ijshol, dat zich vele mijlen uitstrekt. Groote hoeveelheden ijs
worden daaruit gehaald en in den handel gebracht. De ijsvorming in
deze grotten levert eenige moeielijkheden ter verklaring op: de eerstge-
noemde ijsgrot, die door Dr. Krenner nauwkeurig is onderzocht, heeft
hare opening naar het Noorden en haar bodem daalt af. Aan het onder-
einde is eene kleine opening, waardoor het water kan uitstroomen; zij
ligt op 1000 meters hoogte. Indien dus koude, met waterdamp bezwan-
gerde lucht in de grot komt, dan zal zij langs den bodem strijken en
daar ijslagen kunnen afzetten.
De grond van vele grotten, is, vooral op de diepste plaatsen, met eene
laag zwarte aarde bedekt, van vele meters dikte. In deze aardlaag vindt
men op vele plaatsen beenderen, vooral van zoogdieren, op en door elkander
gelegen. Gewoonlijk zijn zij \'zoo verspreid, dat men slechts zelden een
volkomen geraamte van eenig dier daaruit kan samenstellen. De aan-
wezigheid dezer beenderen in de grotten, heeft vroeger aan de natuur-
kundigen vele moeielijkheden ter verklaring opgeleverd. In eenige holen
zijn vooral de beenderen van eene groote soort van beeren, holenbeeren
genaamd, die thans zijn uitgestorven, talrijk. Daaruit moet worden op-
gemaakt, dat die grotten in een vroeger tijdperk der aarde aan vele
opvolgende geslachten dezer dieren tot woning hebben verstrekt en dat
vele beenderen afkomstig zijn van andere dieren, die zij aldaar ver-
slonden. Deze meening is nog des te waarschijnlijkei, wanneer men
in aanmerking neemt, dat men aan eenige beenderen van kleinere
zoogdieren, die aan de beeren tot prooi dienden, nog de indruksels der
-ocr page 113-
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.                            93
tanden kan waarnemen, zoodat het duidelijk blijkt dat zij er aan ge_
knaagd hebben. — In andere grotten zijn de beenderen daarentegen
door •waterstroomen bijeen gevoerd, hetgeen blijkt doordien de scherpe
De Fingals grot op het eiland StalTa.
kanten daarvan zijn afgeschuurd. — In eenige holen heeft men geraam-
ten en andere menschelijke overblijfselen aangetroffen, waaruit blijkt dat
deze, in voorhistorische tijden, tot begraafplaatsen of woningen van
menschen hebben gediend.
-ocr page 114-
94
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.
Niet alle holen komen in het kalkgesteente voor: want ook in
basalt worden zij, ofschoon zeldzamer, gevonden. Het basalt is een vul-
kanisch gesteente, dat meestal in vijfhoekige zuilen voorkomt, die even-
wijdig aan elkander zijn geplaatst. De voorgaande figuur stelt de grot voor
van het eiland Sta/fa, aan de kust van Schotland, die den naam van
Fingals-grot draagt. Zij wordt door de zee bespoeld en men kan alleen
bij zeer stil weder daarin varen.
§ 26.
In een groot gedeelte der lage landen bestaat de grond uit
zand en leem; liggen zulke landen in streken, waar zelden regen valt,
en waar dus ook geene rivieren en beken zijn, dan ontbreekt daar
schier alle plantengroei en er heerscht eene akelige woestheid. Zulke
oorden worden daarom woestijnen genoemd. De grond is, op sommige
deelen, vrij vlak, zoodat de reiziger niets dan zand en verdroogd leem
rondom zich, en het hemelgewelf boven zich ziet. Eene doodsche stilte
rust op deze onherbergzame streken en het zwakste geluid wordt daarom
op een zeer grooten afstand gehoord. Ofschoon effenheid en dorheid van
den grond in het algemeen het karakter der woestijnen uitmaken, zijn
er toch hierop vele uitzonderingen: op vele plaatsen vindt men namelijk
heuvels, zelfs bergen, hooge vlakten en duinen, zooals aan zee, doch met
vasteren kern. Op de hoogvlakken komt bovendien gips en keukenzout
voor. Ook bestaat de grond niet overal uit zand, op vele plaatsen is het
vast gesteente of hard leem. In de laagten of dalen wordt het zand door
den wind bijeen gevoerd, en op die plaatsen kan het eene aanmerkelijke
diepte hebben, zoodat het reizen met paarden of kameelen zeer bezwaar-
lijk wordt. In de warme streken zijn de winden, die op deze vlak-
ten heerschen, meestal verschroeiend heet. Reeds bij eene matige wind-
sterkte verheffen zich groote wolken van stuifzand, die de lucht een
roodgeel aanzien geven en aan de zon haren glans ontnemen. Wordt de
wind heviger, dan komt de geheele zandvlakte in beweging en gelijkt
eene golvende zee. Bevindt zich hier of daar eenig verheven voorwerp,
dan hoopt het zand zich daarachter op, en vormt in korten tijd een
heuvel, die echter even spoedig weder verdwijnt, wanneer de wind uit
eene andere streek waait. Hier en daar vindt men evenwel vruchtbare
plekken grond, van vrij groote uitgestrektheid, waar water en een weel-
derige plantengroei wordt gevonden. Zij zijn als eilanden te midden van
den oceaan: men noemt ze Oasen en de karavanen nemen daarlangs
haren weg, om zich van water en leeftocht te voorzien. De voornaamste
-ocr page 115-
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.                              95
woestijnen der aarde zijn de Sa/iara of de groote woestijn van Afrika,
die zich van het Nijl-dal tot aan den Atlantischen Oceaan, en gemiddeld
van den 18den tot den 30sten graad noorder-breedte uitstrekt. Ook in
Zuid-Afrika komen woestijnen van groote uitgebreidheid voor: zooals de
Kalahari-woestijn. — Voorts heeft men die van Arabië en die van Gobi
of Schamo in Midden-Azië. — In Noord-Amerika heeft men, ten oosten
van Californië, eene vrij groote woestijn: het is een bergvlakte van 1500
tot 3000 meters hoogte; de Colorado heeft zich daardoor een bedgegra-
ven van aanmerkelijke diepte, zoodat de randen of oevers der rivier van
500 tot 700 meters hoog zijn. — Voorts heelt men nog de woestijn Ata-
cama,
aan de westkust van Zuid-Amerika, eene 1000 meters hooge vlakte,
die zich over eene lengte van 240 kilometers uitstrekt. De bodem bestaat
uit een mengsel van zwart zand en klei. Op sommige plaatsen is debo-
dem met Ghili-salpeter - salpeterzure soda — ter dikte van 1 tot l\'/2
meter doortrokken; deze worden calichera\'s genoemd. Zij leveren per
hectare gemiddeld 500.000 kilo ruw salpeter, caliche, dat, na gezuiverd
te zijn, naar Europa wordt gevoerd. — Een groot gedeelte van het bin-
nenste van Nieuw-Holland kan mede tot de woestijnen gerekend worden. —
De woestijnen komen echter niet in alle opzichten met elkander over-
een maar verschillen, naar gelang van hare ligging, den aard van den
grond en het klimaat. Zoo merkt men bijv. in de Zuid-Afrikaansche woes-
tijnen nog hier en daar heestergewassen op, terwijl die van Nieuw-Holland,
over verbazende uitgestrektheid, met een stekelig gras — Spinifex
zijn begroeid.
De Steppen onderscheiden zich daardoor van de woestijnen, dat de
grond bijna overal met keukenzout bedeeld is en dat men er zoutbronnen
en zoutmeren, ja zelfs hier en daar geheele massa\'s klipzout aantreft.
Deze gesteldheid van den grond komt op vele plaatsen in het Oosten van
Europa en in Azië voor. De steppen beginnen aan den Dnjépr en brei-
den zich, langs de kusten der Zwarte zee, uit, zoodat zij het geheele land,
ten Noorden en Oosten van de Caspische zee en onafhankelijk Tartarije
omvatten, en, daar zij zich tusschen het Ural- en Altaï-gebergte voort-
zetten, kan men zeggen dat zij het grootste gedeelte van Siberië inne-
men. Men kan in deze streken honderde mijlen reizen, zonder eenige
afwisseling van tooneel te ontmoeten: eene gelijkmatige vlakte, hier en daar
met weelderige grasgewassen bedekt en slechts door den gezichteinder
begrensd, vermoeit het oog. Somtijds meent men een meer te zien, dat echter
verdwijnt, wanneer men er toe nadert; het is een drogbeeld, dat door
de straalbreking in den dampkring onstaat, (zie § 64). Tallooze wilde paar-
den en runderen zetten, zoolang de steppen haar groen gewaad dragen,
-ocr page 116-
96                             DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.
aan dit landschap eenig leven bij. In October begint reeds de winter,
en dan worden zij met een sneeuwkleed bedekt; vreeselijke stormen
woeden er dan en deze drijven de droge sneeuw met eene hevigheid,
omhoog, die noch mensch noch dier kan weerstaan, terwijl de hemel
helder blijft en de zon, koud en somber, hare stralen over dit aardsche
oproer uitgiet. De strijd tusschen lente en winter is lang en hevig; wan-
neer echter zwoele winden beginnen te waaien en het sneeuwwater bij
stroomen naar de laagten wegvloeit, dan wordt de aarde op nieuw met
planten bedekt. De brandende zomerzon is in deze streken echter even
geweldig in hare werkingen als de winterkoude; in Juni zijn de step-
pen verzengd: geen regenbui ontlast zich en geen dauwdruppel ver-
frischt den dorren, gespleten grond: de zon gaat als een vuurbol op en
evenzoo onder, en vertoont zich, ten gevolge door sterke verdamping, n
een dichten nevel gehuld. In sommige jaren gaat de dorheid alle beschrij-
ving te boven: de lucht is met stof van eene buitengewone fijnheid ver-
vuld, de bronnen drogen op en het vee sterft bij duizenden van dorst:
de dood zegepraalt over alles, wat leven bezit, hetzij dier of plant en de
sporen der verwoesting reiken tot aan de uiterste grenzen van den ge-
zichteinder: het is een verschrikkelijk beeld der vergankelijkheid.
De heiden zijn mede uitgestrekte vlakten, die slechts hier en daar
door golvingen van den grond zijn afgebroken. Zij bestaan, lot op eene
aanmerkelijkelijke diepte, uit zand en gerolde keisteenen, waarvan som-
mige, zelfs van aanzienlijke grootte, ook op de oppervlakte worden gevon-
den. Overigens zijn de heiden grootendeels begroeid met verschillende,
daaraan eigene planten: voornamelijk Calluna Vulgaris of Struik-heide en
Erica Tetralix of Dop-heide. Op plaatsen, waar de grond laag is, verza-
melt zich het water en vormt daar moerrassen, ook wel Peelen genoemd;
deze bezitten mede een eigenaardigen plantengroei. Onder gunstige om-
standigheden ontstaat daarin, uit de gedurig afstervende planten, eene laag
veen, somtijds van aanmerkelijke dikte en oppervlakte. De heiden beslaan
in Europa eene groote uitgestrektheid: in het Westen beginnen zij aan
de golf van Biscaije, zetten zich langs het Kanaal en de zuidkusten der
Noord- en Oostzee, door ons vaderland, tot in Rusland voort, waar zij zich
aan de steppen aansluiten.
In het Noorden van Azië vindt men, op de kusten der Noordelijke
Uszee,
tot ver binnenslands, de zoogenaamde Thundra\'s. Deze zijn onaf-
zienbare, grootendeels met rendier-mos bedekte, moerassige vlakten, die,
gedurende het grootste gedeelte van het jaar, bevroren zijn, en in den
zomer slechts tot eene diepte van een halven meter ontdooien. Die tus-
schen de Obi en Jenesseï worden door Samojeden bewoond. Zoo ver het
-ocr page 117-
97
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.
oog van den reiziger reikt, ziet hij als over eene vuil-witte zee van mos
en hij begroet iedere plek, die groene planten draagt, als eene Oase in
deze treurige woestijn.
De uitgestrekte vlakten, die in Noord- en Zuid-Amerika voorkomen,
zijn zeer van elkander onderscheiden, niet slechts door de gesteldheid van
den" grond, maar vooral door den plantengroei, omdat zij in geheel ver-
schillende klimaten gelegen zijn. De vlakte, die ten noorden van de golf
van Mexico gelegen is, en het gebied van den Mississippi en zijne zij-
rivieren: de Otiio, Illinois, Missouri, enz. bevat, maakt het vruchtbaarste
gedeelte van Noord-Amerika uit. Aanzienlijke streken zijn daar nog met
oorspronkelijke wouden bedekt; andere bevatten uitgestrekte, grasrijke
vlakten, die Savannen of Prairieën worden genoemd. Ten westen van den
Mississippi is de grond dezer Savannen eenigszins oneffen, doch grooten-
deels is hij vlak en onafzienbaar als de oceaan en met lang, welig gras
bedekt, waartusschen verschillende bloemen prijken. Het eenige leven,
wat men op deze uitgestrekte vlakten aantreft, is eene menigte kudden
van wilde paarden, bisons en herten.
De vlakte van Zuid-Amerika, waardoor de 4»«azoneM-stroom en hare
talrijke zij-rivieren vloeien, is met één enkel uitgestrekt woud bedekt, en wel
zoo dicht, dat het alleen langs de groote rivieren kan worden doorreisd.
Deze wouden, Silva\'s genoemd, beslaan eene oppervlakte die zesmalen
grooter is dan die van Frankrijk, en, daar zij geheel tusschen de keer-
kringen zijn gelegen, gaat de ontwikkeling van het plantenrijk aldaar
alle beschrijving te boven. De grond, sedert duizenden van jaren door
den afval der bladeren gemest, bestaat uit de vruchtbaarste bouwaarde
De hitte is in die donkere, ondoordringbare wouden verstikkend: geen
windje kan daarin doordringen, en, na de overvloedige regens, die op
bepaalde tijden des jaars vallen, is des morgens alles in blauwen nevel
gehuld. Van den opgang der zon, totdat zij ondergaat, heerscht er eene
doodsche stilte, doch dan vereenigen zich de talrijke dieren, die deze wou-
den bewonen, tot een luid, onharmonisch gebrul. Dit geschiedt nietaan-
houdend, maar stootswijze, zoodat het schijnt alsof de wilde dieren
daartoe bij tusschenpoozen en, als in onbekende overeenstemming, wor-
den opgewekt, totdat ten laatste het geheele woud, aan alle zijden, van
het oproer dreunt. Te middernacht heerscht weder rust, doch die stilte
wordt, tegen zonsopgang, weder afgebroken door een nieuw algemeen
brullen van het wilde koor.
De streken, waardoor de Orinoco zijne golven voortstuwt, zijn mede
volkomen vlak, zelfs zoo effen, dat men dagen kan reizen zonder eene
verhevenheid van één meter hoogte aan te treffen. Deze vlakten, Llano\'s
7
-ocr page 118-
98
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.
genoemd, zijn geheel met lang gras en eenige andere planten bedekt.
Van April tot het einde van October valt hier een overvloedige regen
en honderden vierkante mijlen land worden door de rivieren overstroomd.
Enkele plaatsen zijn dan, tot één en anderhalve meter hoogte, met water
bedekt en er komen dan zoovele paarden en andere dieren om, dat de
grond, wanneer het water is afgeloopen, naar muskus riekt, een reuk,
die aan vele zoogdieren van Amerika eigen is. Is de regentijd voorbij, dan
kleeden zich deze vlakten, door de overblijfselen van dieren en planten
gemest, in een nieuw groen. Na korten tijd wordt echter alles, onder den
invloed van den tropischen zonnegloed en der winden, zoodanig uitge-
droogd, dat het gras verdort. Indien toevallig een vonk op die ver-
schroeide vlakte valt, dan ontstaat er een brand, die zich van de eene
tot de andere rivier uitstrekt, waardoor vele dieren omkomen en de
kleiachtige grond voor jaren onvruchtbaar wordt.
Ook in het zuidelijk gedeelte van Zuid-Amerika, van Patagoniê tot
aan het Zuiden van Brazilië, worden dergelijke zeer uitgestrekte vlakten
gevonden. Deze worden aldaar Pampa\'s genoemd. Zij hebben eene groote
uitgestrektheid, van het Noorden naar het Zuiden, want: terwijl de noor-
delijke helft nog tot ver over den steenboks-keerkring reikt, is het zui-
delijk deel der Pampa\'s, gedurende een gedeelte des jaars, onder hooge
sneeuw bedolven. In het noordelijk gedeelte groeien daarentegen palmen
en andere tropische planten. Bovendien zijn aldaar ook groote streken
met lang gras bedekt, die, even als de Llano\'s, aan talrijke kudden ver-
wilderde runderen tot verblijf dienen.
§27.
Waar vlakke zeekusten uit een lossen zandgrond bestaan, en hare
richting zoodanig is, dat de heerschende winden van de zeezijde komen,
worden er, even als in de woestijnen, zandheuvels gevormd, die in rijen
achter elkander liggen. Deze heuvels, duinen genoemd, zijn echter duur-
zamer dan die, welke in de zand woestijnen door den wind ontstaan, doch
zij zijn gewoonlijk aan eene langzame verplaatsing onderworpen De win-
den, die van den zeekant komen, drijven namelijk het zand van de zijde
der duinen, die naar de zee is gekeerd, over hunne toppen landwaarts.
Daar echter het zand niet onder alle hellingen kan blijven liggen,
maar, naar gelang van zijne fijnheid, eene mindere of meerdere glooiing
of afhelling aanneemt, zijn de duinen aan de zeezijde steiler dan aan de
landz\'yde. Ten gevolge van dit voortdurende overwaaien van het zand
naar de landzijde, wijken de duinen steeds verder landwaarts in. Die terug.
-ocr page 119-
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.                             99
wijking bedraagt, op sommige plaatsen, jaarlijks 20 tot 25 meters. Vele
streken zijn daardoor reeds onbewoonbaar geworden. Aan de kusten, waar
men belang heeft bij het behoud der duinen, zooals in ons land, in
Frankrijk en langs andere deelen van de kust der Noordzee, tracht men
het verstuiven daarvan tegen te gaan, door er planten op aan te kwee-
ken; behalve van dennen maakt men hiertoe voornamelijk gebruik van
de zoogenaamde duinhelm. Deze plant hecht zich vrij gemakkelijk met
hare wortels in den lossen duingrond en daardoor voorkomt zij gedeel-
telijk den nadeeligen invloed van den wind.
De vorming van duinen heeft op vele kusten plaats gehad en gaat
gedurig voort. Aan de zuid-zuidwest- en westkust van Nieuw-Holland
wordt het duinzand, waarschijnlijk door de kalk van vergane schelpen,
tot een vasten zandsteen vervormd, waardoor zelfs struiken en hoornen langs
de kusten met omkorstingen worden bedekt. — De westkust van de woes-
tijn Sahara is, van Mogador tot aan kaap Blanco, over eene uitgestrekt-
heid van ten minste 150 D. G. mijlen, met buitengewoon hooge duinen,
uit los zand bestaande, bedekt en de Arabier gaat somtijds één uur ver
over het vlakke zand in zee, om goederen uit gestrande schepen te ha-
len, zonder dat hij verder dan tot aan de knieën in het water behoeft,
te gaan. De meeste duinen zijn in historische tijden gevormd en het is
waarschijnlijk dat vele zandheuvelen, die thans ver van zee liggen, vroe-
ger als zeeduinen ontstonden. Ook op onze heiden vindt men, op vele
plaatsen, zandheuvels, die vroeger zeeduinen waren. Zij onderscheiden zich
nog duidelijk door de daarop groeiende duinhelm, die alleen in losse
zandgronden, zooals die der duinen, tiert. De betrekkelijke hoogte van
het land en water is dan op die plaatsen veranderd. Zoo vindt men
in ons land, op de Amersfoortsche heide en op eenige plaatsen in
Noord-Brabant en Limburg, heuvelen, die zoo volkomen met duinen over-
eenkomen, dat het nauwelijks te betwijfelen is, of zij zijn vroeger door
de golven der Noordzee bespoeld. Evenzoo komen, in de steppen van Zuid-
Rusland
en in de zandwoestijn Narijn, tusschen de Wolga en de Ural,
eenige thans begroeide reeksen van heuvelen voor, die vele natuurkun-
digen voor de oude duinen der Zwarte en Kaspische zee houden. De
smalle landtongen of Nehrungen, die zich aan de zuidelijke kusten der
Oostzee, voor de monden der Duna, Niemen, Pregel, Nogat, Weichsel en
Oder bevinden, en bekkens van zoet of brak water insluiten (Knrisches
Haff, Frisches Raff, kleine
en groote Haft\', enz.) moeten als rijen van
oude duinen beschouwd worden, even als de Lidi der lagunen van Venetië.
Men vindt, in de nabijheid der kusten en zelfs op grootere afstanden
in zee, zandruggen, die nu eens geheel onder water zijn, dan weder ge-
-ocr page 120-
100                        DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.
deeltelijk daarboven uitsteken. Deze worden zandbanken genoemd. Even
als de duinen door den wind eene verplaatsing ondergaan, zoo geschiedt
dit, bij de zandbanken, door zeestroomen en golven; hierdoor kan het
vaarwater, aan de monden van rivieren en stroomen, aanmerkelijk ge-
wijzigd, ja de mond of uitloop daarvan geheel veranderd worden, indien
zij door zandbanken wordt verstopt. Onder de merkwaardigste zand-
banken kan men die van New-Foundland tellen, dewijl deze eene uit-
gebreidheid heeft, welke die van Engeland overtreft. Deze verheffing van
den zeebodem ligt op eene diepte van 25 tot 30 meters beneden de opper-
vlakte der zee, zoodat zij voor de schepen niet gevaarlijk is. Ook de groote
zandbank van Bahama verdient hier nog te worden vermeld; zij ligt
tusschen de eilanden van dien naam en Cuba.
Waar de zeekusten uit rotsen bestaan, loopen deze, op vele plaatsen,
over een aanmerkelijken afstand, op den grond der zee voort en dan ver-
heffen zich hier en daar hare toppen boven het water, of zij zijn, op eene
geringe diepte, voor het oog verborgen. Afzonderlijk staande rotsen wor-
den klippen genoemd, en, wanneer er meerdere bij elkander geplaatst
zijn, noemt men ze riffen. Beide zijn voor de scheepvaart zeer gevaarlijk.
§28.
Onder het talloos heir van schepselen, dat de zee bewoont, worden
er gevonden die zeer klein en van eene uiterst teedere samenstelling zijn.
Hun lichaam is geleiachtig, langwerpig en uitgehold. Rondom de opening,
die bij velen als mond dient, is eene menigte van armen, of voelertjes
geplaatst, waarnaar men deze dieren polijpeii of veelvoeten heeft genoemd.
Porites clavaria.                  Aslraea vtridis.                 Maeandra labyrinthica.
Men vindt ze, van den evenaar at tot aan de polen toe, verbreid. Eenige
soorten van polypen bezitten geene bekleedselen, de zoogenaamde naakte
-ocr page 121-
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.                         101
of zachthuidigc polypcn en deze komen overal, ook in zoet water, voor.
Andere scheiden eene hoornachtige stof af; ook deze zijn zeer verbreid.
Doch het belangrijkst zijn voor ons die polypen, welke aan de oppervlakte
van hun lichaam eene kalkachtige stof afscheiden. Hierdoor zijn eenige als
in cellen ingesloten, terwijl andere weder als op een kalkachtigen stam
groeien. Deze diertjes vermenigvuldigen zich zeer snel en op zeer onder-
scheid ene wijze en, dewijl het eene uit het andere voortkomt, en, als de
Oculina hirtella.                Madrepora murlcata.              Caryophylla fastigiata.
knop van een boom, uitspruit, worden zij steeds in talrijke groepen bij-
een gevonden, die gemeenschappelijk op denzelfden kalkstam, of aan de
oppervlakte van dezelfde kalkmassa leven. Vroegere geslachten zijn afgestor-
ven en lieten hunne kalkachtige bekleedsels of afscheidingen achter, terwijl
steeds nieuwe geslachten op denzelfden stam of op dezelfde kalkmassa
voortgroeien. Aldus kunnen daardoor uitgebreide kalkrotsen, beneden de
oppervlakte der zee, worden gevormd. De polypen, die zoodanige kalk-
rotsen of kwaal-riffen vormen, leven bijna uitsluitend in den heeten
aardgordel en wel tusschen de parallel-cirkels van 28° noorder- en zuider-
breedte. De figuren stellen stukken koraal op de ware grootte voor.
De meeste polypen leven op geene zeer groote diepte beneden de
oppervlakte der zee, en, ofschoon deze voor de onderscheidene soorten
verschillend is, kan men die gemiddeld op 40 tot 50 meters stellen.
Op de reizen van het Engelsche oorlogschip Challenger, die opzettelijk
voor wetenschappelijke onderzoekingen werden gedaan, heeft men, op
820 en 1140 meters diepte, nog koralen gevonden; in den archipel der
Azaren heeft men, tusschen Saii-Miguel en Santo-Maria, zelfs op 1830
meters (1000 vademen) eene buitengewone hoeveelheid steenachtige ko-
ralen gevonden, welke tot eene groep behooren, die alleen in groote
diepten voorkomen. Het zijn echter alle nieuw ontdekte soorten, en het
-ocr page 122-
102
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.
is nog niet bekend of zij ook riffen bouwen. De polypen vestigen zich op
rotsen, die waarschijnlijk op geene grootere dan de eerst vermelde diepte
beneden de oppervlakte gelegen zijn en breiden weldra hunne woningen,
door vermeerdering en voortplanting, tot aan de oppervlakte der zee uit.
Aldus bedekken zij ondiepten en de toppen der onderzeesche bergen, en
doen de koraal-riffen en koraal-eilanden ontstaan, die, in ontelbare menigte,
in den Stillen Oceaan en in den Oost-Indischen Archipel worden aange-
troffen.
Een nauwkeurig onderzoek van deze riffen en eilanden heeft in de
laatste jaren bijzonderheden aan het licht gebracht, die voor de geschie-
denis der aarde van het hoogste gewicht zijn. Ofschoon de koraal-eilanden
en riffen zich onder zeer verschillende gedaanten voordoen, kan men dui-
delijk drie hoofdvormen daarvan onderscheiden: de eerste zijn riffen, die
zich onmiddellijk aan het strand of de kust aansluiten, en daarmede een
samenhangend geheel uitmaken. Men heeft ze daarom strand-riffen ge-
noemd. — De tweede soort loopt op eenigen afstand langs de kust, zoodat
er nog eene ruimte of een kanaal tusschen het rif en de kust overblijft :
deze worden kanaal-riffen genoemd. — De derde soort wordt, ver van het
vaste land, in den oceaan aangetroffen. Het zijn de eigenlijke koraal-
eilanden,
waaraan men ook den naam van atollen gegeven heeft. Deze
hebben eene ronde of langwerpig ringvormige gedaante, die hier en daar
is afgebroken, zoodat, in het midden daarvan, een meer of eene verdieping
wordt gevonden, lagune genoemd. De volgende figuur geeft eene voorstelling
Atol in den Grooten oceaan.
van een dergelijk atol. Deze koraal-eilanden zijn, in verbazend groot getal,
in den Indischen- en Grooten Oceaan verbreid. Eenige liggen afzonderlijk;
andere weder in groepen bij elkander, de Malediven en Carolinen-eihn-
den leveren hiervan voorbeelden op. Men vindt atollen van zeer verschil-
lende grootte, zoodat de middellijn van Vs tot 60 en 80 geographische
-ocr page 123-
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.                         103
mijlen bedraagt. De breedte der ringvormige strook land, die zich boven
water vertoont, is zelden grooter dan V, mijl. Van vele atollen is het
binnenmeer of de lagune opgevuld, zoodat er een eiland, van eene bijna
ronde gedaante, is ontstaan. Aan de buitenzijde zijn de meeste koraal-
eilanden zoo steil, dat men, op weinige meters afstand van den rand, eene
diepte van 100 en meer meters vindt, of wel geen grond kan peilen. Bij
vele koraal-eilanden verheft zich in het midden een bergtop, zooals op
het eiland Maurua, waar die eene hoogte van 260 meters bereikt. Het
verdient nog opmerking, dat men op sommige eilanden de koraal rotsen
boven de oppervlakte der zee vindt, waar zij dus niet oorspronkelijk
kunnen ontstaan zijn, terwijl men ze op andere plaatsen weder op eene
veel grootere diepte vindt, dan waarop de polypen leven, waardoor zij
gevormd zijn.
De ronde vorm der koraal-eilanden, het voorkomen van koraal-rot-
sen op aanzienlijke diepte en ook boven de oppervlakte der zee, alsmede
het steile afhellen der koraal-klippen, heeft aan de vroegere natuurkun-
digen vele zwarigheden ter verklaring van het ontstaan daarvan opgele-
verd, tot het aan den beroemden Darwin gelukt is die te geven. Wij
hebben reeds enkele malen gelegenheid gehad, om opmerkzaam te maken
op rij zingen en dalingen, die de grond, hetzij snel, zooals bij vulkanische
uitbarstingen, hetzij langzaam, ondergaan heeft. Van eenige streken is
bewezen, dat er eene uiterst langzame rij zing plaats heeft, terwijl wij
even zeker weten dat andere zinken. Zoo weet men, b. v. dat eenige
streken van Zweden en Noorwegen zich langzaam verheffen; het sterkst
heeft dit aan de Noordkaap plaats, die in ééne eeuw meer dan 1,5 meter
is gerezen. Eenige deelen van Groenland daarentegen zinken voortdurend
naar beneden.
De polypen bouwen bij voorkeur langs de stranden: dewijl vele soor-
ten het liefst in de branding leven, en de verklaring van het ontslaan
der strand-riffen levert dus geene zwarigheid op. Stelt men zich echter
een laag eiland voor, dat door een strand-rif is omgeven en dat voort-
durend, doch zeer langzaam, daalt, dan zullen de polypen steeds aan
het rif voortbouwen, en de buitenrand zal op de hoogte van het wa-
terpas der zee blijven. De kring van koralen, die eerst het eiland omgaf,
zal aan de buitenzijde steeds hooger en hooger worden, terwijl het eiland
dieper daalt, en dit zelf allengs onder de golven wordt begraven. De
aanwas van den koraalring kan ook nog eenigen tijd aan de binnenzijde
voortgaan en aldus kan het binnenwater of de lagune allengs worden
aangevuld, waartoe ook stukken koraal-rots, door de golven los geslagen
en door den vloed over den rand gevoerd, kunnen bijdragen. Blijft het
-ocr page 124-
104
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.
eiland, met de geheele koraal-massa, bij voortduring dalen, dan wordt de \'
lagune alleen nog door de bezinksels van het zeewater aangevuld, dat
gedurende den vloed door de openingen van den ring wordt gevoerd,
zoodat er eindelijk, bij meerdere daling, slechts een ring overblijft. Aldus
wordt, door de onderstelling, dat koraalbouwende polypen zich op een on-
derzeeschen berg vestigen en daar voortbouwen, terwijl die berg allengs
daalt, het ontstaan der ringvormige koraal^eilanden of atollen volkomen
verklaard en alle daarbij waargenomen verschijnselen opgehelderd. Daar-
toe behoort ook de groote diepte, die men aan den buitenrand dezer
eilanden peilt.
De verklaring van de vorming der kanaal-riffen kan, na deze be-
schouwingen, geene zwarigheid opleveren Stelt men zich namelijk een
strand-rif voor, op eene langzaam dalende kust, die naar de zee toe af-
helt, dan zal de bouw van het strand-rif naar boven steeds voortgaan
en wel voornamelijk aan de buitenzijde, waar de golven het rif bespoe-
len; aan de binnenzijde heeft dit in mindere mate plaats en, daar de
kustlijn, door het dalen, steeds landwaarts in terugwijkt, zal er, tusschen
het rif en de kust, eene met water gevulde ruimte of een kanaal ontstaan,
hetwelk dus met de lagune van een atol vergeleken kan worden.
Leveren aldus de atollen en strandriffen de bewijzen van dalingen
des zeebodems, de voorbeelden van rijzingen ontbreken mede niet: vele
eilanden in den Grooten Oceaan dragen namelijk de sporen, dat zij vroe-
ger door water zijn bedekt, en het voorkomen van koralen op groote hoogte
in de Alpen, Pyreneën enz., zelfs honderden meters boven het oppervlak
der zee, bewijst, dat die thans zoo verheven grond eenmaal door de
golven des oceaans werd bespoeld.
Hoe klein de koraaldieren ook mogen wezen, toch zijn, door hunne
vereenigde macht, belangrijke veranderingen op de aardoppervlakte
te weeg gebracht. Een enkel voorbeeld moge dit ophelderen: toen
de Torres-straat, tusschen Nieuw-Holland en Nieuw-Guinea, in het jaar
1606 werd ontdekt, vond men daarin zes en twintig kleine eilanden.
Nadat echter, door de toenemende bevolking en ontwikkeling van het
zuidoostelijk gedeelte van Australië (Nieuw-Zuid-Wales, Victoria, Queens-
land
enz.), in den loop dezer eeuw, de gemeenschap met oostelijk Azië
en de eilanden van den Indischen Archipel zeer verlevendigd werd, on-
dervond men gedurig toenemende bezwaren voor de scheepvaart in de
Torres-straat, zoodat die niet, dan met veel gevaar, door groote schepen
kan worden bevaren. Het aantal der koraal-eilandjes is namelijk zooda-
nig toegenomen, dat men er voor weinige jaren reeds meer dan hon-
>derd en vijftig heeft geteld en men heeft berekend dat, indien de
-ocr page 125-
DE VASTE OPPERVLAKTE DER AARDE.                        105
aangroei op dezelfde wijze voortgaat, deze straat, binnen een tijdsverloop
van twintig jaren, voor de scheepvaart zal gesloten zijn. \')
Voor dat wij van de koraal-eilanden afstappen, moeten wij nog eenige
oogenblikken tot de beschouwing der maan terugkeeren. Bij de behan-
deling van den vorm der bergen op de maan (pag. 4(5) is reeds opge-
merkt, dat zeer vele daarvan ringvormige ruimten insluiten, die eenige
overeenkomst hebben met de kraters van vulkanen. Men heeft die maan-
gebergten daarom ook, reeds sedert langen tijd, eenvoudig weg vulkanen
genoemd, ofschoon er nimmer eenig spoor van vulkanische werking
daarbij is waargenomen. In den laatsten tijd heeft men echter opge-
merkt, dat de afmetingen der deelen van de maan-vulkanen die men
vroeger kraters genoemd heeft, veel grooter zijn dan die van de kraters
der vuurbergen op de aarde. Om deze en andere redenen, heeft men liever
die bergvormen der maan vergeleken met de atollen op onze aarde,
waarmede zij zeker eene grootere overeenkomst in vorm en uitgebreidheid
bezitten, dan met de kraters onzer vuurbergen. Men is hierom geenszins
gerechtigd die vormingen aan dergelijke oorzaken toe te schrijven, als
waardoor het ontstaan der atollen verklaard wordt, vooral daar er op
de maan, gelijk wij zagen, geen water is.
1) Wjj verwijzen den lezer, die meer aangaande dit belangrijke onderwerp verlangt te
weten, naar het werkje van prof. P. Hartixg: «De macht van het kleine".
-ocr page 126-
DERDE HOOFDSTUK.
DE ZEE.
§29.
Wij gaan thans over tot de beschouwing der zee, of van die groote
verzameling van water, welke de laagste gedeelten van de vaste korst dei-
aarde bedekt en meer dan twee derden van hare oppervlakte beslaat.
Reeds vroeger (§ 15) is over de verdeeling van land en water op de
oppervlakte der aarde gehandeld en de verhouding aangegeven, waarin
het land tot het water in het oostelijk en westelijk halfrond en op de
noordelijke en zuidelijke helft der aarde staat. Daarbij is tevens geble-
ken, dat de verdeeling van land en water niets met die wiskundige ver-
deeling gemeen heeft; dat de polen, in dit opzicht, geene opmerkelijke
punten der aarde zijn, maar dat er zich, in de onmiddelijke nabijheid
van Nieuw-Zeeland, een punt bevindt, dat men kan aannemen omringd
te zijn door de grootste oppervlakte van water, terwijl het dichtst be-
volkte gedeelte van Europa als het middelpunt kan worden beschouwd,
rondom hetwelk het meeste land is gelegen.
De verschillende gedeelten van den oceaan hangen alle te zamenen
wel zoodanig, dat men, zonder willekeur, geene afzonderlijke deelen kan
aannemen, dewijl de natuurkundige grenzen geheel ontbreken. De afzon-
derlijke deelen onderscheiden zich echter door bijzonderheden, die gropten-
deels van de geographische breedte, waaronder zij gelegen zijn, afhangen.
Echter heeft men de volgende verdeeling ingevoerd: 1°. de Groote Oceaan
of Stille Zuidzee, die de oostkusten van Azië, Nieuw-Guinea en Nieuw-
Holland,
aan de eene, en de westkusten van Amerika aan de andere zijde
bespoelt; 2°. de Atlantische Oceaan, ten oosten begrensd door de westkusten
van Europa en Afrika en door den meridiaan van 30° oosterlengte van Green-
wich,
die door de zuidkust van Afrika gaat, terwijl hij ten westen door de oost-
kusten van Amerika bepaald wordt; 3°. de Indische zee, of die afdeeling des
-ocr page 127-
107
DE ZEE.
oceaans, welke door een gedeelte der oostkust van Afrika, verder door den
genoemden meridiaan, door de zuidkust van Azië en de westkust van
Australië wordt beperktj en <i°. en 5°. de beide Poolzeeën, ingesloten door de
noorder- en zuider-poolcirkels. Al deze afdeelingen des oceaans springen
met bochten, boezems, baaien en fiorden in de kusten der vaste landen
en veroorzaken daardoor eene meerdere of mindere lengte-ontwikkeling
der kustlijnen. Sommige dezer inhammen zijn wijd geopend, zooals de
Noordzee, de golf van Biscaije, de Arabische en Bengaalsche zeeboezem;
bij andere liggen, aan den ingang, groepen van eilanden, zooals bij den
Mexicaanschen zeeboezem, terwijl vele slechts door nauwe kanalen met
den oceaan gemeenschap hebben: zooals de Middellandsche zee, door de
straat van Gibraltar; de Oostzee, door de Sond en de beide Hf II en; de
Roode zee, door de straat van Bab-el-Mandeb; de Perzische golf, door de
straat van Ormus, enz.
§30.
De waterdeeltjes van den oceaan gehoorzamen, daar zij uiterst beweeg-
baar zijn, zeer snel aan den invloed der krachten, die er op werken.
De oppervlakte van den oceaan heeft dus een vorm, die volkomen be-
antwoordt aan de richting en grootte dezer krachten. Even als een water-
droppel, ten gevolge van de onderlinge aantrekking zijner deeltjes, eene
bolvormige gedaante aanneemt, wanneer er geene andere krachten op
werken, moet ook de oppervlakte der zee zoodanigen vorm aannemen.
Indien dus de aarde in rust ware en hare vaste korst geene zoo groote
oneffenheden bezat, die wij als vaste landen en eilanden kennen, dan zou
de oppervlakte der zee eene volmaakt bolvormige gedaante bezitten. Er
zijn echter vele oorzaken, waardoor deze evenwichtstoestand der zee-opper-
vlakte wordt gewijzigd: door de dagelijksche omwenteling der aarde om
hare as ontstaat de middelpuntvliedende kracht (pag. 17) en de opper-
vlakte moet dus zoodanigen vorm aannemen, dat elk waterdeeltje in
evenwicht is, onder den gezamenlijken invloed van de aantrekkings- en
middelpuntvliedende kracht. Deze laatste brengt dus eene wijziging van
de bolvormige gedaante der zee te weeg, en wel zoodanig, dat zij aan de
polen wordt afgeplat en onder den evenaar wordt uitgezet. De waterdeeltjes
trachten zich namelijk, ten gevolge der middelpuntvliedende kracht, van
de omwentelings-as te verwijderen en wel des te meer, naarmate zij
verder van die as verwijderd zijn. Die onder den evenaar zijn het verst
daarvan verwijderd, en dien ten gevolge neemt de oppervlakte der zee eene
sphaeroïdische of afgeplat bolvormige gedaante aan.
-ocr page 128-
108                                                 DE ZEE.
Er is echter eene oorzaak, waardoor de oppervlakte van den oceaan
niet zoo volkomen bolvormig is als men veelal meent, doch waarop tot
heden weinig acht is geslagen. De oceaan is namelijk niet overal even
diep. Waar hij zeer diep is, daar zijn de bovenste waterlagen, wegens
haren grooteren afstand van de vaste oppervlakte daaronder, aan eene
mindere aantrekking blootgesteld. Waar de zeebodem zich verheft, wor-
den de waterdeeltjes meer aangetrokken: omdat de soortelijk zwaardere
massa der vaste korst ze sterker aantrekt dan zij elkander onderling
aantrekken. Waar de zeebodem langzaam naar de kusten oprijst, daar
moet dit ook met de oppervlakte der zee plaats hebben. Waar de kusten
steil oprijzen en door hoog gebergte begrensd zijn, moet de waterspiegel,
ten gevolge van de aantrekking, ook schuins naar de kust opstijgen. Men
heeft berekend dat die stijging meer dan 100 meters kan bedragen. Of-
schoon deze wijziging van de sphaeroïdische gedaante der oppervlakte
van den oceaan betrekkelijk gering is en zij nog niet door de waar-
neming bevestigd is — men heeft daarnaar ook tot heden niet ge-
zocht — is het niettemin zeker dat zij bestaat.
Wij zagen dat de verschillende gedeelten van den oceaan met elkander
samenhangen en kunnen daaruit afleiden, dat zij ook gedeelten van den
algemeenen vorm der aardoppervlakte zijn. Sommige, min of meer af-
gesloten zeeën, liggen echter hooger, andere lager dan de gemiddelde
oppervlakte des oceaans, doch dit wordt door de ligging, of andere plaat-
selijke oorzaken te weeg gebracht. De Oostzee, b. v. staat 2,5 meter hooger
dan de Noordzee; doch het is licht na te gaan wat daarvan de oorzaak
is: in deze zee ontlasten zich vele rivieren, als de Oder, Weichsel, Duna,
Niemen, Newa,
enz., terwijl zij haar water slechts door de kleine kanalen,
tusschen Denemarken en Zweden, ontlasten kan. Door die zeeëngten gaat
dan ook meestal een stroom naar de Noordzee. Bovendien is de uitdam-
ping in de Oostzee, om hare noordelijke ligging, niet zeer aanzienlijk. —
De Middellandsche zee ligt daarentegen lager dan de Atlantische oceaan;
dien ten gevolge gaat er voortdurend een sterke stroom door de straat van
Gibraltar naar eerstgenoemd zeebekken. Deze stroom is reeds lang bekend
en men heeft meermalen de vraag gedaan, waarom de oppervlakte der
Middellandsche zee niet eindelijk gelijk werd met die der Atlantische, dewijl
zij toch voortdurend zulk een grooten toevoer van water verkrijgt. Men
kan hiervoor echter eene zeer eenvoudige verklaring geven: er zijn maar
weinige groote rivieren die zich in de Middellandsche zee ontlasten, zooals
de Nijl, Rhóne, Ebro, Po enz., zoodat zij slechts geringen toevoer van
water erlangt, doch, ten gevolge van de ligging onder eene warme
hemelstreek, is de verdamping aan de oppervlakte zeer aanzienlijk, zoodat
-ocr page 129-
109
DE ZEE.
zij den toevoer van water door de rivieren overtreft. Daarom moet de
oppervlakte van deze binnenzee lager worden dan die der Atlantische, en
in dit meerdere verlies wordt, door den stroom in de straat van Gibraltar,
grootendeels voorzien. Daar, bij de verdamping van zeewater, de daarin
opgeloste zouten achterblijven, is ook het water der Middellandsclie zee zouter
dan dat van den oceaan. Die zoutere, dus zwaardere lagen zijn in de
diepte gelegen en men heeft daarom gemeend dat er een stroom van zouter
water op den bodem van de straat van Gibraltar naar den Atlantischen
Oceaan
zou terug loopen. In den Bosphorus en in de Dardanellen heeft men
een bovenstroom, van de Zwarte- naar de Middellandsche zee, waargenomen
en een onderstroom in de tegengestelde richting. — Ook door de straat van
Bab-el-Mandeb gaat een sterke stroom naar de Roode zee. De uitdam-
ping is aldaar zeer sterk, de toevoer van water door rivieren zeer gering.
In het Sites-kanaal gaat geen bepaalde stroom. Het water loopt nu eens
in de ééne, dan in de tegengestelde richting.
§31.
Men heeft, reeds sedert de vroegste tijden, vele gissingen gemaakt
aangaande de diepte van den oceaan. Wel kende men sints lang eene
menigte ondiepe plaatsen, waarop gemakkelijk door het dieplood de grond
kon bereikt worden, doch op de meeste was dit niet gelukt; deels omdat
men daarvoor onvoldoende hulpmiddelen had, deels omdat de lijn, waaraan
het dieplood bevestigd was, door sterke stroomen, in de diepte nog bleef
afloopen, nadat het dieplood reeds den grond had bereikt. Eerst sedert
weinige jaren is, door den Amerikaan Brooke, een verbeterd dieplood
uitgevonden, dat door de figuur op de volgende bladzijde wordt voorge-
steld: aa is eene van onder uitgeholde cilindrische metalen stang, welker
onderste opening f, door een zich naar binnen openend klepje, wordt
gesloten. Aan het boveneinde bevinden zich twee armen d, d, die ge-
makkelijk op- en nederwaarts kunnen draaien. Aan het bovenste van
elk dier armen is een koordje bevestigd, dat van boven bij e aan een
dun ijzerdraad (klaviersnaar) is verbonden. De bol A, die doorboord is
en 50 tot 100 kilogrammen weegt, wordt opwaarts om de stang aa
geschoven en dan het cirkelvormig doorboorde plaatje C, hetwelk in de
rechtsche figuur afzonderlijk is afgebeeld, waaraan, ter rechter- en lin-
kerzijde, de koordjes b, c zijn bevestigd. Ten slotte worden de lissen,
aan het uiteinde der genoemde koordjes, van boven aan de haken der
armen d, d gehangen. De figuur ter linkerzijde vertoont het dieplood,
zooals het te water wordt gelaten. Men laat nu het ijzerdraad, dat om
-ocr page 130-
110
DE ZEE.
een haspel is gewonden, door de zwaarte van het gewicht, in zee af-
loopen. Wanneer het ondereinde f den zeebodem heeft bereikt, en de
stang dus stuit, dan tracht de kogel A nog iets verder te dalen. Hier-
door worden de beide armen d, d naar beneden getrokken (zie de mid-
delste figuur) waarbij de voormelde lissen der koorden bc van de nu
neergeslagen haken afschuiven. Het doorboorde plaatje C, met de daar-
aan bevestigde koordjes b c, benevens de kogel, schuiven van de stang
af en vallen op den zeebodem. Het klepje f, onder aan de stang a a,
heeft zich, bij het stooten op den bodem, geopend, waarbij een gedeelte
van den zeegrond in de holte dringt. — Wanneer daarna de lijn wordt
opgewonden, dan blijft het plaatje C, met den kogel A, op den zeebodem
liggen en is verloren; de armen d d, worden weder opwaarts getrok-
ken en komen in den stand der linksche figuur terug; het klepje bij f
sluit zich en een deel van den zeegrond wordt mede opgevoerd. — Bij
het peilen van zeer grooto diepten heeft het dieplood soms meer dan één
uur noodig, om den zeebodem te bereiken en meer dan twee uren om
te worden opgehaald. — Het voordeel van dit dieplood is hierin gelegen,
dat het snel daalt, terwijl later slechts een gering gewicht behoeft te
-ocr page 131-
111
DE ZEE
worden opgehaald, zoodat men eene dunne snaar kan gebruiken, die
slechts weinig door de zeestroomen wordt aangedaan.
"Wij willen in de eerste plaats eenige uitkomsten mededeelen, die
in den laatsten tijd zijn verkregen op de reis van het Engelsche oorlog-
schip Challenger dat, onder bevel van kapitein Nares, opzettelijk voor
de onderzoekingen van den oceaan was uitgerust en vermelden alleen
eenige der grootste gepeilde diepten:
Grootste gepeilde diepte in
Vademen. Meters.
Tusschen Madeira en San-Miguel (Azoreti).....2675 4895
» de Azoreti en de Bermuda-eilanden .... 2850 5215
» de Bermuda-eilanden en Halifax.....2800 5124
» de Bermuda-eilanden en New-York.....2850 5215
» Madeira en St. Vincent (Kaap-Verdische eil.) . 2400 4392
» Teneriffe en St. Thomas........3000 5490
» St. Thomas en de Bermuda-eilanden .... 3875 7085
» de Kaap-Verdische eilanden en 3°—8\' N.Br. en
14°—49\' W.L. van Greenwich......2500 4575
» Pernambuco en 3°—8\' N.Br. en 14°—49\' W.L.
van Greenwich............2575 4712
» Abrulhos-eilanden en Tristan-d!\'Acunha . . . 2350 3653
» Tristan-d\'Acunha en de Kaap de Goede Hoop . 2650 4849
» Tristan-d\'Acunha en Halifax......3150 5744
Omtrent de diepte van den Noord-Atlantischen Oceaan hebben de
Zweedsche expeditiën van de laatste jaren, onder de professoren Porell
en Nordenskjöld, onder anderen geleerd, dat die tusschen Noorwegen
en het Beeren-eiland nergens meer dan 300 vademen (569 meters) en
tusschen dit eiland en Spitsbergen nergens meer dan 180 vademen (329
meters) bedraagt. Daarentegen werden meer westelijk, in de richting
naar Groenland, diepten van 2170 vademen (3971 meters) en 2650 va-
demen (4850 meters) gevonden. — Vroegere peilingen, door de expeditie
van de Porcupine gedaan, voor het leggen van den telegraafkabel tusschen
het eilandje Valentia, aan de zuidwestkust van Ierland, en New-Foundland
hebben geleerd dat, over drie vierden van den afstand, de diepte gemid-
deld 1750 vademen (3202 meters) en de grootste diepte 2424 vademen
(4616 meters) bedraagt.
In den Indischen Oceaan werd, door de Challenger-expedMie, de groot-
ste diepte ten noordwesten van Adelaïdc in Australië gevonden: namelijk
2600 vademen (4758 meters).
Tusschen Nieuw-Hollaml en Nieuw-Zeeland werd als aanzienlijkste
-ocr page 132-
112
DE ZEE.
diepte door de Challenger 2625 vademen (4804 meters) gepeild. In de
Chincesche zee vond men, als grootste diepte, 2225 vademen (4067 meters);
maar de grootste diepte, die de Challenger-expeditie aantrof, was op de
reis van Yokohama naar Honolulu (Sandwichs-eilanden), op 34°—43\' noor-
derbreedte en 144°—2\' oosterlengte van Greenwich: namelijk 3950 vade-
men (7224 meters). Bij de expeditie van het Amerikaansche schip Tusca-
roro,
om de diepte te peilen, voor het leggen van een telegraafkabel tus-
schen San-Francisco en Yokohoma, vond Belknap, op 44°—55\' noorder-
breedte en 150°—6\' oosterlengte van Greenwich, de verbazende diepte van
8519 meters.
Om niet te uitvoerig te worden, kunnen wij hier niet alle bijzon-
derheden vermelden, die de peilingen in den Grooten Oceaan hebben opge-
leverd, maar willen alleen, in navolging van Prof. Petermann, eenige
merkwaardige diepten van dien oceaan vermelden. De namen daarvan
zijn ontleend aan de schepen en hunne bevelvoerders, benevens aan per-
sonen, die tot de uitrusting daarvan hebben medegewerkt.
Tuscarora-diepte, de reeds boven vermelde aanzienlijkste diepte,
die tevens de uitgebreidste is: nl. van den Marshall-archipel en de Mari-
annen,
langs de Japansche-, Kurilische- en Aleutische-eilanden, tot bij de
kust van Noord-Amerika, van waar zij zich naar de Sandwichs-eilanden
ombuigt. Hare gemiddelde diepte bedraagt 3000 tot 4000 vademen (5490
tot 7320 meters). Hare grootste diepte is 4655 vademen (8519 meters).
Challenger-diepte, tusschen de Mariannen-, Carolinen-, Alligator-
Schoal-
en los-Jardines-eilanden, begrensd door eene diepte-lijn van 3000
vad. (5490 met.); grootste diepte 4575 vad. (8372 met.).
Miller-dieple, tusschen de Fanning-, Phoenix-, Tokelau- en Mani-
niki-eilanden;
gemiddelde diepte 3000 v. (5490 m.); grootste 3448 v.
(6309 m.).
Hilgard-diepte, tusschen de Phoenix-, Gilbert-, Lagunen-, Samoa-
en Tokelau-cilanden; gemiddelde diepte 3000 v. (5490 m.); grootste
3300 v. (5939 m.).
Wyman-diepte, noordoostelijk van Hawaiï; gemiddelde diepte 3000
v. (5490 m); grootste 3155 v. (5754 m.).
Belknap-diepte tusschen Hawaiï en de Fanning-eilanden; gemid-
delde diepte 3000 v. (5490 m.); grootste 3125 v. (5699 m.).
Ammen-diepte tusschen Johnston-eiland, Krüsenstern-klip en Schjet-
man-rif;
gemiddelde diepte 3000 v. (5490 m.); grootste 3106 v. (5665 m.).
Patterson-diepte, tusschen Nieuw-Holland en Nienw-Caledonië; ge-
middelde diepte 2000 v. (3660 m.); grootste 2682 v. (4907 m.).
Carpenter-diepte, tusschen Nienw-Guinea, Nieuw-Holland, Nienw-
-ocr page 133-
113
DE ZEE.
Caledonië, de Loyally-eilanden, Nieuwe-Hebriden- en Salomon-eilanden; be-
grensd door eene diepte-lijn van 2000 v. (3660 m.); grootste diepte 2650
v. (1850 m.)-
10° Nar es-diepte, tusschen Nieuw-Guinea, Nieuw-Brittannië, de Caro-
linen-
en Pelew-eilanden; begrensd door eene diepte-lijn van 2000 v.
(3660 m.); grootste diepte 2650 v. (4850 m.).
11° Thomson-diepte, tusschen Nieuw-Holland, van-Diemensland, Nieuw-
Zeeland
en Lord-Howe-eiland; begrensd door eene diepte-lijn van 2000 v.
(3660 m.); grootste diepte 2600 v. (4758 m.).
12° Jeffreys-diepte, zuidwestelijk van van-Diemensland; begrensd door
eene diepte-lijn van 2000 v. (3660 m ); grootste diepte 2600 v. (4758 m.).
13° Gazelle-diepte, tusschen Nieuw-Caledonië, Norfolk, Nieuw-Zeeland
en de Kerdamec-eilanden; begrensd door eene diepte-lijn van 2000 v.
(3660 m.); grootste diepte 2270 v. (4154 m.).
Wij hebben (pag. 76) gezien, dat de zee bij aardbevingen somtijds
terugwijkt en daarna, met één of meer golven, wederkeert. De snelheid,
waarmede die golven zich voortplanten, hangt van de diepte der zee af,
zoodat, indien de snelheid bekend is, de gemiddelde diepte — althans
bij benadering — kan worden berekend.
In Augustus 1868 had er eene hevige aardbeving in Chili plaats;
de daardoor gevormde golf verbreidde zich, door den Grooten Oceaan, en,
uit de waarneming van de aankomst dezer golf, op de oostkust van Aus-
tralië,
en hare voortplanting langs de westkust van Zuid-Amerika, is, door
Hochstetter, volgens de tafels van Airy, gevonden, dat de diepte van
den Oceaan aldaar, van 1160 tot 3665 vademen (2123 tot 6707 meters)
bedraagt. De aardbevings-golven, die in Japan ontstonden, en zich oost-
waarts tot in Califomië uitstrekten, hebben mede ter bepaling van de
gemiddelde diepte van den Oceaan, in die streken, gediend. De uitkom-
sten daarvan sluiten — even als de eerstgenoemde — vrij goed aan de
diepten, die door peilingen bepaald zijn.
Sommige zeeën kent men, ten opzichte van hare diepte, vrij nauw-
keurig; vooral is dit met de Noord-, Oost- en Middellandsche zee het ge-
val. De gesteldheid van den grond der Noordzee is, door vele duizende
peilingen, zelfs uitstekend bekend; vooral in het zuidelijk gedeelte, langs
de kusten en in het Kanaal. In het algemeen, is deze zee ondiep: hare
gemiddelde diepte kan op 50 meters worden gesteld; nergens peilt men zelfs
meer dan 600 meters. Op eenigen afstand, ten westen van Groot-Brittanië
en Ierland, en ten westen en noorden van de kusten der Golf van Biscaije,
neemt de diepte echter plotseling meer dan 600 meters toe. Evenzoo is
er eene smalle, diepe, kloof lang de kusten van Noorwegen. Men kan dus
8
-ocr page 134-
114
DE ZEE.
den bodem der Noordzee als eene bergvlakte beschouwen, waarvan Groot-
Brittanië
en Ierland hooger gelegene deelen zijn. De grenzen van dit
plateau strekken zich nog eenigszins ten westen van genoemde landen
uit. — Het Kanaal, tusschen Engeland en Frankrijk, heeft een zeer on-
gelijken bodem: op sommige plaatsen bedraagt de diepte bijna 100 meters,
terwijl elders, op weinige meters, reeds grond wordt gepeild.
De Oostzee heeft, ten noorden en ten oosten van Gothland, de grootste
diepte: namelijk 240 meters. — De diepte der Middellandsche zee is zeer
ongelijk: de straat van Gibraltar heeft, volgens de peilingen van admiraal
Smith, tusschen Gibraltar en Ceuta, 1280 meters diepte; verder oostwaarts
neemt deze zeer toe. Langs de Afrikaansche kust is zij het grootst. Tus-
schen Sicilië en Afrika, bij kaap Bon, loopt een bergrug onder de zee
voort, waarin eene diepere kloof of vallei is; de grootste diepte is aldaar
722 vademen of 1300 meters. De grootste diepte, die tot nu toe in de
Middellandsche zee is gepeild, bedraagt 2170 vademen of 3960 meters,
omstreeks ter halver wege tusschen den zeeboezem van Tarente en Tripoli.
In het oostelijk gedeelte, is de grootste diepte, ten zuidoosten van Candia,
1830 vademen (3340 meters). — De Adriatische zee is, in het algemeen, niet
diep. — De Zwarte zee heeft, volgens Russische kaarten, aan de zuide-
lijke kust van de Krim, 975 meters diepte en, langs de kusten van Abcha-
sië,
822 meters. In het midden heeft men echter, ten zuidwesten van de
Krim, 1070 vademen (1952 meters) gepeild. Het noordwestelijk gedeelte
is veel ondieper. — De Kaspische zee is, in haar noordelijk gedeelte, zeer
ondiep: het bed vormt hier de voortzetting van het lage land aan de
monden van de Wolga en Lral; doch, naar het zuiden, neemt de diepte
zeer snel toe, zoodat zij, ten oosten van Derbent, 880 meters bedraagt.
Uit de aangevoerde voorbeelden blijkt dus, dat de zeegrond eene
menigte oneffenheden bezit, die, in vele opzichten, met die van de vaste
aardkorst overeenkomen en dat, zoowel de afzonderlijke, als de in rijen
of groepen liggende eilanden, moeten worden beschouwd als de toppen
van onderzeesche bergen, bergketens of gebergten, die zich boven den
waterspiegel verheffen.
Aangaande den aard en de gesteldheid van den zeebodem, op groote
diepten, zijn, in den jongslen tijd, belangrijke bijzonderheden bekend ge-
worden, vooral door de onderzoekingen van de expeditiën der Engelsche
schepen Porcupine en Challenger, van het Noord -Amerikaansche schip
Tuscarora en van het Duitsche Gazelle. Om hier niet te spreken van
dieren, door dreggen opgehaald, uit diepten, die men vroeger voor het
verblijf van levende organismen ongeschikt achtte, willen wij hier alleen
-ocr page 135-
115
DE ZEE.
vernielden, dat uit de grootste diepten, tusschen Yokohama (Japan) en
Honolulu (Sandwichs-eilanden), op de meeste plaatsen eene roode klei werd
opgehaald. Tusschen San-Francisco (Califomië) en Japan was, hetgeen
men uit de grootste diepte ophaalde, meerendeels van kalkachtigen aard
en vormde een deegachtig slib. Het bevatte slechts hier en daar zand,
en bestond meestendeels uit schalen van diatomeën en foraminiferen, nu
en dan met naalden en kiezel -sceletten van kleine sponsen en poly-
cystinen. Op andere plaatsen vindt men zand, modder, koraal en, op de
steilten, rotsgrond.
§ 32.
Het zeewater is, indien het van mechanisch ingemengde deelen vrij is,
zeer doorzichtig, bijna kleurloos en behoeft, ofschoon het verschillende zou-
ten opgelost houdt (zie §33), niet voor het zuiverste bronwater in door-
schijnendheid onder te doen. Van daar, dat het zon- en daglicht, tot eene
zekere diepte, daarin kan doordringen. De diepte, waarop men voorwerpen
kan onderscheiden, bedraagt echter minder dan de helft van die, waartoe
het zonlicht doordringt: want, indien men aanneemt, dat de opslorping
van het licht, in dezelfde reden toeneemt, als de lengte van den weg, dien het
licht in het water doorloopt, dan zal men witte voorwerpen op de helft der
diepte kunnen onderscheiden, waartoe het licht in de zee doordringt. Het
licht, dat van zoodanige voorwerpen wordt teruggekaatst moet namelijk
tweemalen door de laag water gaan, die zich boven het voorwerp bevindt.
Pater Secchi liet eene wit geschilderde schijf, van 2,33 meters middelijn,
bij helder weder en stille zee, horizontaal liggend, zinken. Op eene diepte
van 42,5 meter werd die onzichtbaar. Dit getal, dubbel genomen, voor den
heen- en teruggang van het licht, verschilt slechts weinig van 83 metei\'s,
door Bouguer aangenomen, als de grens der doorzichtigheid van zeewater. —
Het schijnt echter, dat men, op sommige plaatsen, op nog grootere diepte
voorwerpen heeft onderscheiden: in enkele streken van de noordelijke Poolzee
kan men zeer duidelijk schelpen waarnemen, die zich op i 37 meters diepte
bevinden en, tusschen de West-Indische eilanden, is, bij diezelfde diepte, het
water zoo doorzichtig, dat men den bodem der zee nog duidelijk kan zien.
De zeegrond wordt daar echter, vooral op den middag, door de zon voor-
deeliger verlicht, dan in de Poolzee, dewijl de stralen onder een grootere hoek
op het water vallen. De zeebodem vertoont zich, bij gemelde eilanden, met
eene bijzondere pracht: men ziet daar, als in eene andere wereld ; schelpen,
koralen en andere voorwerpen schitteren met alle kleuren van den regenboog,
terwijl visschen, van de vreemdste vormen, rustig door die koraalwouden dar-
i
-ocr page 136-
116
DE ZEE.
telen, of, met pijlsnelle vaart, voorschieten, om hunne vervolgers te ontvluch-
ten of hunne prooi te bemachtigen. Hierbij doet zich nog, ten gevolge
der breking, die de lichtstralen in het water ondergaan, de bijzonderheid
voor, dat de zeegrond op eene veel geringere diepte schijnt gelegen te zijn,
dan werkelijk het geval is: zoodat men voorwerpen met de hand meent
te kunnen grijpen, die zich, op vele meters diepte, beneden den water-
spiegel bevinden.
De eigenaardige, blauwgroene kleur, die de zee, bij een helderen he-
mel, vertoont, en die men zeegroen noemt, is algemeen bekend. Zij ver-
andert echter zeer, met den stand der zon, en vooral, met de bewolking;
ook de golving heeft daarop invloed. De kleur der wolken wordt, door
de oppervlakte, gedeeltelijk teruggekaatst en, daar zich deze, bij die van
de overige gedeelten des hemels voegt, ontstaat er eene groote verschei-
denheid in de kleurschakeeringen der zee: volgens Scoresbij is het zee-
water, vooral in de poolgewesten, overal, waar de zee zeer diep is, don-
kerblauw: maar er zijn ook plaatsen, waar het groen, en zelfs olijf-
kleurig, is De groene streken hebben hier en daar eene lengte en eene
breedte van vele mijlen. Bij onderzoek van zulk groen, ot olijfkleurig
water, bleek, dat daarin zeer vele kleine kwallen (Medusa\'s) waren, be-
nevens een aantal van door draden verbonden kogeltjes van 0,5 tot 0,8 mm.
middellijn. — Onze landgenoot Koolemans Beunen spreekt, in het ver-
slag van zijn tweeden tocht, met de Pandora, naar de Amerikaansche
poolgewesten, van de donkergroene kleur de Baffins-baai. — Dr. G. F. A.
Schneider vond, in de Java-zee en in denMolukschen archipel, groeneen
gele strepen, die veroorzaakt werden door een mikroskopisch wier, tot
de Conferven behoorende, de Trichodesmus erythraeus. Volgens Ehren-
berg, komt dit in vele zeeën, vooral in den Grooten Oceaan, bij Californië,
in de Roode zee, bij Australië enz. voor. De kleur hangt van het tijdperk
der ontwikkeling daarvan af: jong is het groen, later geel, en het wordt
eindelijk rood van kleur. — D\'orbignij zag de zee, nabij de kust van
lirazilië, over eene uitgebreidheid van omstreeks 15 D. G. mijlen, donker-
rood gekleurd, door kleine diertjes (Cetochylen), die, volgens het getuige-
nis van walvischvangers, het voornaamste voedsel der walvisschen uit-
maken. — Ook door tallooze infusoriën, kan de zee eene bijzondere kleur
verkrijgen: Darwin verhaalt, dat de zee, over eene oppervlakte van
verscheidene vierkante mijlen, eene roode kleur had, ten gevolge van
tallooze infusoriën, behoorende tot het geslacht Trichoda, welke, ieder
op zich zelf, nauwelijks \'/4 millimeter groot zijn. — Op ondiepe plaatsen,
hangt de kleur van de gesteldheid van den bodem af: boven kalkgrond,
-ocr page 137-
117
DE ZEE.
of wit zand, is zij van geel tot appelgroen; boven geel zand, donker
groen; boven een donkeren grond, is zij bruin of zwart, terwijl zij, boven
slijk, grauw is.
De benamingen van Roode-, Witle-, Zwarte zee, enz. zijn tneerendeels
ongepast: dewijl deze zeeën zich niet door zulke kleuren onderschei-
den. Vele gedeelten der zee hebben echter bijzondere tinten: in de Golf
van (luinmi
is de zee wit; rondom de Malediven is zij zwart; men heeft
den zeeboezem van Californië de Vermiljoen-zee genoemd, dewijl het
water aldaar, door roode infusoriën, en de grond, door roode koralen en
planten, dikwijls min of meer rood gekleur is. — Dezelfde kleur, werd,
door magellaan, in de nabijheid van den mond des Plata-strooms op-
gemerkt. — De Perzische zeeboezem is, door Oostersche aardrijkskun-
digen,de Groene zee genoemd: want, in de nabijheid der Arabische kust,
vindt men werkelijk vrij scherp begrensde strepen, die eene groene kleur
hebben. — De Gele zee, aan de oostkust van China, draagt met recht dezen
naam: want, door eene geweldige hoeveelheid slib, die de Hoang-H of Gele
rivier
daarin voert, wordt het water, tot ver in zee, duidelijk gekleurd.
§33.
De smaak van het zeewater is zeer walgelijk, zout en bitterachtig,
en het gebruik verwekt dorst, ja zelfs braking. Dit komt van de zouten,
die het bevat. De hoeveelheid daarvan verschilt slechts weinig voor verschil-
lende deelen des Oceaans, maar vrij veel, voor min of meer afgesloten zee-
bekkens. Voor den Oceaan, bedraagt het gemiddeld gewicht der opgeloste
zelfstandigheden 3,5 deelen in 100 deelen water: de Atlantische oceaan bevat
een zoutgehalte van 3,552, de Groote oceaan van 3,471 procent. Honderd dee-
len van het zoutmengsel, dat in het zeewater
is opgelost, bevatten gemiddeld:
78,47
Chloor magnesium . .
. . 9,42
Zwavelzure magnesia
. . 6,41
Zwavelzure kalk . .
. . 4,44
1,03
Broommagnesium . .
0,17
0,04
Kiezelzuur-anhydried
. . 0,01
. . 0,01
100,00
Verder vindt men er sporen in van iodium, tluorium, phosphorzuur,
boorzuur, aluinaarde, baryt, strontiaan, mangaan, ijzer, nikkel, kobalt,
-ocr page 138-
118
DE ZEE.
koper, lood, zilver, goud en arsenicum. Door de aanwezigheid dezer ver-
schillende bestanddeelen, is het soortelijk gewicht des zeewaters grooter
dan dat van zuiver water, en bedraagt, bij eene temperatuur van 16°,
ongeveer 1,026.
In de nabijheid van vele kusten, in baaien, zeeboezems en in min of
meer afgesloten gedeelten der zee, is het zoutgehalte en het soortelijk
gewicht des waters anders, dan in de open zee, ver van de kusten. Dit is
aan het zoete water toe te schrijven, dat, door de rivieren, daarin wordt
gevoerd: zoo is het water van den Atlantischen oceaan, tot op meer
dan \'20 D. G. mijlen van den mond van den Amazonen-stroom, minder
zout dan elders. Evenzoo bezit het water van da Middeüandsche zee, in
de nabijheid van den mond der Rhóne, een geringer zoutgehalte, dan
verder van de kusten.
In meer afgesloten zeeën kan, door het instroomen van vele rivieren,
zelfs het zoutgehalte des waters aanmerkelijk worden verminderd. Het
water der Noordzee heeft, bij 15°, een gemiddeld soortelijk gewicht van
1,0261, doch dit verschilt, op de onderscheiden plaatsen, van 1,0280 tot
1,0199. — Dat der Oostzee bevat slechts 0,481 procent zouten, want: door
de Oder, Weichsel, Nicmen, Dtma en vele kleinere rivieren, vooral aan
de oostkust van Zweden, wordt eene groote hoeveelheid zoet water naar
dit zeebekken gevoerd. Het soortelijk gewicht van het water der Oostzee
bedraagt, bij 15 graden, gemiddeld 1,0086; het verschilt van 1,0232
tot 1,0003. Dit geringe zoutgehalte sluit zich ook, aan hetgeen vroeger
(pag. 108) vermeld is, aangaande den stroom, die, door de Smid en de
groote en kleine Bell, naar de Noordzee gaat. In de Sond en het Kattegat
is het zoutgehalte 1,513 procent. — Het water der Middeüandsche zee
heeft daarentegen een grooter zoutgehalte, dan dat van den oceaan:
namelijk 3,794 gewichts-procenten. De reden hiervan is in de volgende
omstandigheden te zoeken: bij de ligging van deze zee, onder eene vrij
warme hemelstreek, verdampt er, aan de oppervlakte, eene groote hoe-
veelheid water, waarvan het zout achterblijft; de waterspiegel moet,
dien ten gevolge dalen, en is (gelijk wij pag. 108 zagen), werkelijk
lager, dan die van den Atlantischen oceaan; daardoor ontstaat een vrij
sterke stroom, door de straat van Gibraltar, die dit verlies voortdurend
vergoedt. Daar er echter zuiver water verdampt, en dit verlies door
zout water wordt aangevuld, is het zoutgehalte grooter, dan in den
oceaan. Er wordt, wel is waar, door de Ebro, Rhóne, Nijl, en eenige
kleinere rivieren, zoet water aangevoerd, doch, de hoeveelheid daarvan}
weegt niet op tegen die, welke door de uitdamping verloren gaat. In de
diepte is het water soortelijk zwaarder, dan nader bij de oppervlakte en
-ocr page 139-
119
DE ZEE.
men heeft daarom, op grond van de laatste waarnemingen, beweerd, dat
er, in de diepte, een stroom van soortelijk zwaarder water naar den Atlan-
tisehen oceaan
zou gaan. Het soortelijk gewicht, van het water der Mid-
dellandsche zee,
nabij de oppervlakte, bedraagt, gemiddeld uit zes honderd
waarnemingen, 1,0289 en neemt, in overeenstemming met het aange-
voerde, van het Westen naar het Oosten toe. Het maximum bedraagt
1,0320, nabij den Griekscken archipel, waar geen toevoer van zoet water
is, dan door den regen; het minimum is 1,0253, nabij Marseille, dus
niet ver van den mond der Rhóne.
Het water der Zwarte zee heeft minder zoutgehalte, dan dat van de
Middellandse/ie zee. Hot soortelijk gewicht bedraagt, gemiddeld uit 200
waarnemingen, slechts 1,0134, terwijl het zoutgehalte slechts 1,589 pro-
cent bedraagt. De toevoer van zoet water, door den Donau, Dnjéstr, Dnjépr
enz. is zeer aanzienlijk. — Het water der Boode zee heeft, zooals uit de
ligging te verwachten is, een aanzienlijk zoutgehalte, namelijk 4,534 pro-
cent en een soortelijk gewicht van 1,036; dat der Caraïbische zee heeft
een zoutgehalte van 3,610 procent. — De Kaspische zee bezit een zoutge-
halte van 1,624 procent.
§34.
Een der prachtigste verschijnselen, die de zee oplevert, is het lich-
ten
of, gelijk de zeelieden het noemen, het vuren der zee. Somtijds ziet
men namelijk, als het duister geworden is, de zee met eene ontelbare
menigte van schitterende stippen, of roodachtige sterretjes bezaaid, die
zich vooral vertoonen in het spoor, dat het schip achter zich laat en zog of
kielwater genoemd wordt, benevens op de toppen der golven, die zich tegen
het schip breken. Dikwijls bepaalt het zich alleen tot de golven, in de nabij-
heid van het schip, terwijl het zwakker wordt, naarmate zij zich verder
daarvan verwijderen. Somtijds schijnt de zee, tot op eene zekere diepte,
gelijkmatig verlicht, en dan vertoonen zich visschen en andere zeedieren
vrij duidelijk, als donkere lichamen, ofschoon niet zeer scherp begrensd.
Op andere tijden vertoont zich de oppervlakte der zee met een zach-
ten, witten glans, die haar een melkachtig aanzien geeft en het sterkst
op de toppen der golven wordt waargenomen. Alle zeereizigers, die gele-
genheid hadden, het lichten der zee goed waar te nemen, stemmen
overeen aangaande het schoone en indrukwekkende van dit nachtelijk
verschijnsel. Bij eene naderende donderbui, of wanneer er storm op han-
den is, wordt het veelal sterker. Bij volkomene windstilte, wordt het
schier nooit waargenomen en, in het algemeen, is dit verschijnsel het
-ocr page 140-
120
DE ZEE.
sterkst, op die plaatsen, waar de hevigste beweging des waters plaats heeft.
Schept men, van het lichtende zeewater, in een vat en laat men het rus-
tig staan, of hangt men het, als een slinger, aan eene koord, opdat
het, zoo min mogelijk, in de beweging van het schip zou deelen, dan
houdt bet lichten weldra op. Doch roert men het water, dan begint het
op nieuw en wordt even sterk als in de zee. — Indien men in zeewater,
waarin diertjes zijn, die lichten kunnen, zekere prikkels aanbrengt —
bijv. door er eene electrische ontlading door te laten gaan, of een ver-
dund zuur er in te doen — dan wordt het voor korten tijd lichtend.
Het lichten der zee wordt op alle deelen van den oceaan waargeno~
men, doch op hooge breedten is het zeldzaam. Aan onze kusten wordt
het nu en dan in de Noordzee gezien. Het is echter het menigvuldigst
in de warme streken der aarde. Men heeft opgemerkt, dat het op sommige
plaatsen meer plaats heeft dan op andere: zoo heeft men het dikwijls
waargenomen op den Atlantischen oceaan, op omstreeks 21V20 noorder-
breedte en 19° tot 21° westerlengte van Greenwich, dat is: ten Noordoos-
ten der Kaap-Verdische eilanden Ook in de Golf van Guinea en in den
Arabischen zeeboezem is het vrij menigvuldig; van laatsgemelden was dit
reeds aan de Ouden bekend.
Men heeft reeds, sedert de vroegste tijden, getracht, de oorzaak
van het lichten der zee op te sporen, en er zijn vele onderstellingen
daarover, door natuuronderzoekers en geleerde reizigers, gemaakt.
In de vorige eeuw, toen de ontdekkingen aangaande de electriciteit
zoozeer de algemeene opmerkzaamheid tot zich trokken, meende men
schier alles hieraan te moeten toeschrijven, en onderstelde, dat het lich-
ten der zee, dat in de nabijheid der schepen werd waargenomen, door de
electriciteit zou ontstaan, die door de wrijving des waters, tegen het schip,
zou worden opgewekt. — Latere onderzoekingen hebben echter geleerd,
dat dit verschijnsel op onderscheidene wijzen kan ontstaan: zoo kunnen
rottende zelfstandigheden een schemerachtig licht uitstralen, vooral zee-
visschen en vischkuit; doch het is niet waarschijnlijk, dat zich te gelijkei-
tijd zoovele rottende dieren bijeen zullen bevinden, dat daardoor de zee,
zoover het oog reikt, lichtend zou worden. — Een nauwkeurig onderzoek,
op verschillende tijden en door onderscheiden natuuronderzoekers, in het
werk gesteld, heeft getoond, dat het lichten der zee veelal wordt ver-
oorzaakt door zeer kleine diertjes, meerendeels weekdieren, kwallen, poly-
pen en infusoriën. Onder de weekdieren, behooren tot de geslachten Pyro-
soma
(vuurlijf) en Salpa, soorten die lichtend zijn; onder de zeenetels
(die volgens sommigen alle lichtend zijn) komen er voor, die tot de ge-
slachten Physalia, Beroë, Medusa, Pelagia en Noctiluca behooren; vooral
-ocr page 141-
121
DE ZEE
de Nortiluca miliaris; onder de ringwormen: Nereïs en Polijtioë; onder
de infusoriën: Ceredinium en Pronocenlrans. Van sommige dezer geslach-
ten zijn alle soorten lichtend. Daar nu de omstandigheden, waaronder
ééne of meer dezer soorten lichten, verschillend kunnen zijn, en al of niet
gelijktijdig kunnen plaats hebben, zal het lichten der zee, nu eens door
meer, dan weder door minder soorten worden te weeg gebracht en dus
zeer kunnen verschillen. In alle gevallen moeten echter vele millioenen
dezer dieren te gelijk licht ontwikkelen, om dit prachtige schouwspel te
voorschijn te brengen. — Voor den nadenkenden zeereiziger levert het
vaak de stof tot bewondering, en breekt de eentonigheid af, van zijne
reis door de waterwoestijn.
§35.
De oppervlakte der zee kan, door velerlei oorzaken, in beweging wor-
den gebracht. Eene der voornaamste is de wind. De lucht, die op het wa-
ter rust, oefent, wanneer zij bewogen wordt, eenige wrijving uit, dewijl
zij zich min of meer aan het water hecht. Bestond deze aanhanging niet,
dan zou zij, bij eene horizontale beweging, over het water strijken, zon-
der het in beweging te brengen. Doch de wind werkt (zie § 49) in eene
min of meer schuine richting en, daar de beweging der lucht niet ge-
lijkmatig geschiedt, maar stootswijze, zoodat er afwisselend verdichte en
verdunde luchtmassa\'s over het water strijken, drukt zij het water, op die
plaatsen, waar de stoot het sterkt is, neder, terwijl het, een weinig ver-
der, waar de drukking minder is, oprijst. Achter de aldus gevormde golf,
is het water echter voor de werking van den wind beschut en deze
kan daarom eerst een weinig verder weder daarop werken, om eene
tweede golf te doen ontstaan. Aldus verbinden zich de werkingen van
verschillende windstooten, en brengen * het water in eene op- en neer-
gaande beweging, die zich rollend voortplant. Het water zelf beweegt
zich hierbij slechts weinig voorwaarts, zooals blijkt uit voorwerpen, die
op zijne oppervlakte dry ven; doch elk waterdeeltje beschrijft daarbij, ten
naastenbij, eene bepaalde kromme \'). Wordt de wind sterker, dan ver-
snelt ook de beweging; de golven worden hooger, halen elkander in en
vereenigen zich tot nog grootere. Dat de golven werkelijk, door de aan-
\') Indien men een buigzaam touw, van eenige meters lengte, aan bet eene uiteinde be-
vestigt, en bet andere einde met de band op en neer beweegt, dan komt dit in eene golvende
beweging; waaruit bet gezegde duidelijk wordt.
-ocr page 142-
122
DE ZEE.
kleving der lucht en de daaruit ontstaande wrijving, op het water, ont-
staan, blijkt daaruit, dat men die werking kan verminderen en zelfs ge-
heel doen ophouden, door de oppervlakte des waters met eene zeer dunne
laag eener stof te bedekken, waarop die wrijving minder is. Het is na-
melijk een reeds sedert lang bekend feit, dat olie, geworpen op wa-
ter, dat, door den wind, in eene golvende beweging is gebracht, de gol-
ving stilt. Dit wordt op de volgende wijze verklaard: als de oppervlakte
des waters door olie is bedekt, dan wordt de wrijving van den wind of
luchtstroom aanmerkelijk verminderd en de kracht daarvan wordt deels
aangewend om de olie tot een uiterst dun vlies uit te breiden, deels
om dit vlies, in de lichting van den wind, over de oppervlakte van
het water voort te schuiven. In sommige gevallen kan het storten van
olie met vrucht worden aangewend. De hoeveelheid, die men behoeft,
om, b. v. rondom een schip, de golven te stillen, is niet zeer groot:
want de olie breidt zich spoedig tot een vlies uit, dat in dikte met
eene zeepbel overeenkomt. Ook vertoont het dan, even als deze, ver-
schillende kleuren.
Indien men de vlakte van het onbewogen water ter vergelijking
aanneemt, dan verheft zich, bij een golvend water, een gedeelte boven
dit vlak, terwijl daarnaast eene diepte ontstaat. Het eerste noemt men
een golfberg, het tweede een golfdal. In de open zee kunnen de golf-
bergen eene hoogte van 4 tot 6 meters, en zelfs meer bereiken, ter-
wijl de diepte der golfdalen even zoover beneden de gemiddelde hoogte
des waters gaat. — Het gebeurt echter niet zelden, dat twee of meer
golven, door windvlagen voortgezweept, elkander inhalen en het water al-
dus tot eene veel grootere hoogte, dan die der overige golven, wordt opge-
stuwd. Men ziet dit reeds, in de verte, aan het zilverkleurig schuim, dat, in
allerlei kronkelingen, den kam van deze golven kroont. Bruisend rollen zij
op het schip aan en overstelpen het, vaak alles met zich medevoerend, wat
niet stevig bevestigd is, terwijl zij het soms aanmerkelijk beschadigen. Zulke
hooge golven worden stortzeeên, of kortweg, zeeën genoemd. — De zeelieden
onderscheiden hooge en moeielijke zeeën; de eerste komen alleen in den
oceaan, ver van de kusten, voor, en ontstaan, door de aanhoudende wer-
king van een sterken wind of storm uit eene zelfde streek. De bewe-
gingen van het schip zijn daarbij min of meer regelmatig. — Moeielyke
zeeën ontstaan, wanneer de wind, na eenigen tijd sterk te hebben gewaaid,
van richting verandert; of zooals soms bij orkanen (§ 54), met kracht,
uit eene tegenoverstelde streek komt. Gedurende den overgang, van de
eene richting der golving, in de andere, heeft de zee dan een verschrik-
kelijk aanzien: de golven rijzen loodrecht op, zoodat de zee schijnt
-ocr page 143-
123
DE ZEE.
te koken. — Moeielijke zeeën ontstaan ook op plaatsen, waar de diepte snel
afneemt, en dus de regelmatige beweging van het water wordt gestoord:
de zuidspits van Afrika bijvoorbeeld, zet zich nog, tot eenigen afstand
beneden de zee, voort. Deze minder diepe streek draagt den naam van
Agulhas- of Naald-bank, of het Kaapsche rif. Bij sterke noordwesten-win-
den verheffen zich daar de golven zeer hoog en zijn onregelmatig. De
oude Portugesche zeevaarders noemden daarom die streek de Storm-
kaap.
— Ook op eenigen afstand voor den ingang van het Engelsclw kanaal
wordt de zee plotseling ondieper, zoodat men daar, met de gewone hulp-
middelen, grond kan peilen; op deze dusgenaamde Gronden loopt dikwijls
eene moeielijke zee. — Bij de vaart om Kaap-Hoorn vindt men hetzelfde
verschijnsel.
Het vreeselij k aanzien der zee, bij een storm, en het daarmede ge-
paard gaande gevaar, waardoor de reiziger, en zelfs de zeeman wordt
aangegrepen, zijn geene uitlokkende omstandigheden, om aangaande de
hoogte en snelheid der golven, nauwkeurige waarnemingen te doen. Dit
is echter, door den beroemden reiziger Scoresbij en vele anderen na
hem, geschied. Zij betreflen de hoogte, lengte en snelheid der golven in
den Atlantische Oceaan, die hij, aan boord van het stoomschip Hibernia,
op 37°—55\' westerlengte van Greenwich en omstreeks 51° noorderbreedte,
tijdens een storm, die 36 uren duurde, heeft kunnen waarnemen. Ten
einde alles goed te zien, was hij op eene der raderkasten van de boot
gezeten, eene plaats, die niet zonder gevaar was. Hij kon aldus na-
gaan, hoeveel golven, die zich boven den gezichteinder verhieven, voorbij
hem heengingen, en, door de hoogte van het oog, boven den gemiddelden
waterspiegel, in aanmerking te nemen, vrij nauwkeurig ook de hoogte der
golven bepalen. Evenzoo kon hij, uit den tijd, dien een golf noodig
had,, om de (bekende) lengte der boot te doorloopen, met inachtneming
van de snelheid en den koers der boot, de snelheid vinden, waarmede
de golven voorbij rolden. Deze bedroeg 14,7 m. per secunde, eene snel-
heid, welke die der spoortreinen overtreft. Ook de lengte der golven, of
de afstand van een golfberg, tot den daarop volgenden, kon worden be-
paald:zij bedroeg, door elkander gerekend, van 170 tot 182 meters. —
De admiraal Fitz-Roij heeft, op den Atlantischen Oceaan, bij diepe zee>
golven waargenomen van 18,3 meters hoogte, boven het golfdal. Zij had-
den eene snelheid van 9,5 tot 15,2 meters per secunde.
Indien men de zwaarte des waters in aanmerking neemt, en tevens
let, op de verbazende snelheid, waarmede de golven tegen steile kusten, zee-
weeringen en schepen komen aanrollen, dan kan men reeds nagaan, hoe
vreeselijk de kracht is, die zij kunnen uitoefenen: de ingenieur Thomas
-ocr page 144-
124
DE ZEE.
Stevenson heeft hierover waarnemingen gedaan, aan de westkust van
Schotland, die aan het volle geweld der golven van den Atlantischen oce-
aan
is blootgesteld. Hij vond, dat zij, gedurende de vijf zomermaanden van
1843 en 1844, gemiddeld eene kracht van 2.983 kilogrammen op den
vierkanten meter hadden uitgeoefend. Gedurende de zes wintermaanden,
had deze kracht 10.185 kilogrammen op den vierkanten meter bedragen:
dat is ruim driemalen meer. De grootste drukking nam men waar op
den 29"™ Maart 1855: zij bedroeg, op eiken vierkanten meter, 29.701 kilo-
grammen. Deze laatste kracht is omstreeks honderd en twintig malen
grooter dan die, welke een vernielende orkaan uitoefent. (§ 49). — In
de Noordzee was de kracht der golven veel minder: want de grootste
drukking bedroeg slechts bijna de helft der laatste.
De deining is eene golvende beweging der zee, waarbij zich hetwa-
ter, zonder aanmerkelijken wind, tot eene groote hoogte kan verheffen.
De golven zijn altijd ronder dan die, welke, bij storm, rechtstreeks door
den wind, worden veroorzaakt Dikwijls komen zij uit eene geheel andere
richting, dan die van dan wind. Zij worden door storm veroorzaakt, die
op eenigen afstand woedt, of geheerscht heeft en, indien de koers van een
schip in de richting loopt, vanwaar de deining komt aanrollen, dan heeft
men kans in een storm of orkaan te loopen. Door de deining wor-
den schepen veelal in eene, voor de zeelieden onaangename, beweging
gebracht: want de zeilen worden dan niet door den wind gespannen,
tegen welken zij anders, als het ware, leunen en de masten slingeren,
met het sctiip, krakend heen en weder.
De branding vertoont zich alleen aan de kusten, of op ondiepten en
riffen, waar de golvende beweging des waters den grond bereikt. De gol-
ven worden namelijk, op ondiepe plaatsen, hooger, en volgen korter op
elkander; hare kammen rijzen in steile punten op, die zich, als een
wit schuim, omkrullen, zij vallen plotseling neder, rollen nog een eind
voorwaarts en keeren dan weder terug. "Weldra ontmoeten zij de nieuw
aankomende golven en, daar deze eene tegengestelde richting hebben,
ontstaat er een strijd, waarbij het water tot eene verbazende hoogte kan
stijgen. Op zeeweringen en dijken kan de branding een ongeloolelijk ge-
weld uitoefenen. Een paar voorbeelden mogen daarvan ten bewijze strek-
ken: bij den storm van den 11den Januari 1866 werden, te Chei-bourg, rots-
blokken van 2000 tot 3000 kilogrammen gewicht, waarop de havendam is
gebouwd opgenomen en op en over de borstwering van den dijk gewor-
pen. Eenige bleven op die borstwering liggen op eene hoogte van acht
meters boven den waterspiegel. — Ook onze zeeweringen zijn, na westelijke
of noordwestelijke stormen, de zwijgende getuigen van de vreeselijke kracht
-ocr page 145-
125
DG ZEE.
der golven: want men vindt dan dikwijls geheele rijen paalwerk, dat, tot
eene aanmerkelijke diepte, in den grond was geheid en waarvan de tus-
schenruimten met zware steenen waren gevuld, omvergeworpen, door-
een" of weggeslagen. — Ook het volgende kan dienen als een voorbeeld
van de kracht der golven op onze kusten: aan de buitenzijden van de
steenen havenhoofden van het Noordzee-kanaal zijn, als golfbrekers,
zware beton-blokken gestort, van 5 en van 10 kub. meters inhoud, die
ieder omstreeks 10,000 of 20,000 kilogrammen wegen. Aan het vooreinde
van het zuider-havenhoofd zijn uitsluitend van de zwaarste blokken
gestort. Bij den storm van 1 Januari 1877, is een dezer 20,000 kilogr.
zware stukken, gelicht en, na over het 8 meters breede hoofd ge-
schoven te zijn, gekanteld en, aan de binnenzijde, in de haven terecht ge-
komen. Opmerkelijk was het te zien, hoe de blokken, door den storm-
vloed in beweging gebracht, op elkander hadden ingewerkt, zoodat som-
mige, met hunne kanten, door schuring, diep in andere waren ge-
drongen.
De diepte, waarop de golvende beweging des waters zich uitstrekt,
schijnt, volgens sommige proeven en waarnemingen, vrij groot te zijn en
zich zelfs 350 malen verder uit te breiden, dan de hoogte der golven zelve,
zoodat golven, van 3 meter hoogte, tot eene diepte van meer dan 1000
meters, nog eenige uitwerking zouden kunnen te weeg brengen. Volgens
andere waarnemingen schijnt die beweging niet zoo diep te worden voort-
geplant, zoodat er althans, op groote diepte, geene aanmerkelijke bewe-
ging meer plaats heeft. Volgens aimé, plant zich de golfbeweging, op de
reede van Algiers, minstens 40 meters beneden de oppervlakte voort.
Sommige verschijnselen, die zoowel in de open zee, als in de nabijheid
der kusten worden waargenomen, duiden echter eene omwoeling van den
grond aan. De kracht dezer beweging neemt waarschijnlijk zeer snel af,
met de toeneming der diepte: want anders moesten ondiepe zeeën,
zooals b. v. de Noordzee, waarvan de bodem op vele plaatsen uit slijk en
modder bestaat, na een storm, zeer troebel zijn; doch dit is niet het geval.
§36.
De zee is, behalve door de golfbeweging, nog aan een afwisselend
dalen en rijzen onderworpen, dat men de ebbe en vloed, of het getij noemt.
Wij zullen ons eerst bezig houden met het verschijnsel zelf, en zien, hoe
het zich, in de verschillende deelen van den oceaan, vertoont, om daarna
tot de verklaring daarvan over te gaan. — Aan onze kusten, en op de
meeste andere, heeft dit verschgnsel op de volgende wijze plaats: wan-
-ocr page 146-
126
DE ZEE.
neer de zee, bij den vloed, hare grootste hoogte heeft bereikt, dan blijft
zij, gedurende een korten tijd, op dit peil staan en begint, eerst zeer
langzaam, daarna sneller te dalen om, wanneer zij bijna haai- laagsten
stand (ebbe) heeft bereikt, weder langzamer te dalen. Dan blijft zij kor-
ten tijd op haar laagste peil, waarna zij, eerst langzaam, dan sneller, en
eindelijk weder langzamer rijst Tusschen twee achtereenvolgende rijzin-
gen, of dalingen, verloopen omstreeks 121/,, uren. De hoogte der vloe-
den is, op dezelfde plaats, niet altijd even groot, maar neemt nu eens af,
dan weder toe, zoodat zij somtijds vrij groot zijn en, op andere tijden,
nauwelijks merkbaar. Deze toe- en afneming in hoogte hangt af van
den stand der maan, met betrekking tot de zon en de aarde, zoodat de
hoogste vloed ten tijde der nieuwe en volle maan, de laagste bij de
kwartierstanden plaats heeft. De eerste noemt men springvloed, de laatste
het doode getij. Bovendien hangt de hoogte van den vloed af van den
afstand der maan tot de aarde en van de grootte der afwijking, die zij,
ten noorden of ten zuiden van den evenaar, heeft.
De hoogte, die de vloeden bereiken, is, op verschillende deelen der
aarde, zeer onderscheiden. Onder den evenaar is zij, in het algemeen, het
grootst en vermindert naar de polen toe: de plaatselijke gesteldheid, als-
mede de richting en kracht van den wind, oefenen daarop evenwel een
grooten invloed uit. Men kan, in het algemeen, op grond van theoretische
beschouwingen, zeggen, dat de hoogte der vloeden des te minder is,
naarmate het water dieper is, en dit wordt door de waarnemingen niet
tegengesproken. In de open zee bedraagt de hoogte van den vloed nau-
welijks één meter, terwijl zij, in enge zeeboezems, somtijds vele meters
bereikt. Zoo verheft zich de vloed, in de bocht van St. Malo, aan de
Fransche kust van het Kanaal, somtijds 16 meters; te Bristol berei-
ken de springvloeden dikwijls meer dan 11 meters, en te Annapolis, in
de Funday-baai in Noord-Amerika, komt de vloed meermalen 12 meters
hooger dan de ebbe. Ook de tijd, waarop de vloeden invallen, kan, door
stormen, zeer worden vervroegd of vertraagd, en, in het algemeen, z\'yn er
vele onregematigheden in dit verschijnsel waar te nemen, die doorplaat-
selijke oorzaken worden bepaald; zoo zelfs, dat, op eenige plaatsen, noch
ebbe noch vloed is, terwijl men dit toch zou verwachten, op andere weder
slechts éénmaal ebbe en vloed in 25 uren, enz.
§37.
Dewijl de hoogte, die de vloeden bereiken, wanneer er geene storin-
gen door stormen worden veroorzaakt, gelijk wij zagen, voornamelijk
-ocr page 147-
127
DE ZEE.
van den stand der maan, met betrekking tot de aarde en de zon, af-
hangt en, bovendien nog in verband staat met den afstand der maan
tot de aarde en met de grootte harer afwijking ten noorden of ten zui-
den van den evenaar, is het zeer natuurlijk de oorzaak van de ebbe en
vloed aan de werking van de maan en de zon toe te schrijven. Wij heb-
ben vroeger (pag. 17) gezien, dat de aarde, door de aantrekking der
zon, in hare baan wordt gehouden, en dat de maan evenzoo, ten gevolge
van de aantrekking, die de aarde op haar uitoefent, eene ellips rondom
de aarde beschrijft. Die aantrekking is echter wederkeerig, openbaart
zich in eene opheffing der zoo bewegelijke waterdeeltjes van den oceaan,
zoowel door de zon, als door de maan. Om, bij de verklaring van de ebbe
en vloed de zaak zoo eenvoudig mogelijk voor te stellen, zullen wij eerst
den invloed der zon en der maan elk afzonderlijk nagaan en dan zien,
hoe, uit de gezamenlijke aantrekking dezer beide hemellichamen, dit ver-
schijnsel kan worden verklaard. Daarenboven zullen wij onderstellen,
dat de geheele oppervlakte der aarde door water bedekt is, dat overal
even diep is, zoodat de beweging der waterdeeltjes door geene vaste lan-
den of eilanden wordt gestoord.
Door de aantrekking der zon, zou het water, aan de naar haar toe-
gekeerde, of dagzijde der aarde, zich verheffen en eene golf vormen, die,
omdat zij steeds naar de zon zou zijn gericht, ten gevolge van de dage-
1\'yksche omwenteling, in 24 uren, éénmaal rondom de aarde zou loopen.
Maar ook aan de tegenovergestelde of nachtzijde moet vloed wezen. De
reden hiervan is deze: het middelpunt der aarde ligt dichter bij de zon,
dan de zijde, die van de zon is afgekeerd; de aantrekking werkt dus sterker
op het middelpunt — en dus op de geheele vaste aardkern, als samenhan-
gend geheel — dan op het laatstgemelde, van de zon afgekeerde gedeelte der
oppervlakte, en daarom zal zich het water meer van de zon verwijderen
en ook daar een vloed vormen. Met andere woorden: indien men zich
eene lijn voorstelt, die door het middelpunt der zon en dat der aarde
gaat, dan zal deze, genoegzaam verlengd zijnde, de aarde in twee punten
snijden. Nu ligt het naar de zon gekeerde punt, het. middelpunt der aarde
en het van de zon afgekeerde punt in dezelfde lijn, maar op verschil-
lende afstanden van de zon, waarom zij ook met eene verschillende kracht
zullen worden aangetrokken. Daar nu het gedeelte der vaste, samenhan-
gende aardkorst, dat binnen de dagzijde der aarde begrepen is, sterker
wordt aangetrokken, dan het verder verwijderde gedeelte, dat binnen
de nachtzijde der aarde is bevat, wordt de vaste oppervlakte, aan de
nachtzijde, als het ware, onder water getrokken: zoodat er dus, aan
twee tegenovergestelde zijden, vloed moet ontstaan. Het is licht in te zien
i.
-ocr page 148-
128
DE ZEE.
dat het, tusschen de plaatsen, waar deze beide vloeden zijn, ebbe zal we-
zen, en dat er dus, door de dagelijksche wenteling der aarde, op elk punt
harer oppervlakte, door de aantrekking der zon, tweemalen vloed en ebbe
zal moeten ontstaan. Deze vloeden zullen echter, tusschen de keerkrin-
gen, het hoogst zijn: dewijl de aantrekking der zon aldaar het meest recht-
streeks werkt.
Even als de zon, verwekt ook de maan, aan twee tegenoverge-
stelde gedeelten van de oppervlakte de aarde, vloeden. Door de grootere
nabijheid der maan, is de aantrekking, die zij op den oceaan uitoefent,
sterker: en wel zoodanig, dat zij zich nagenoeg tot die der zon verhoudt
als 5:2. De totale aantrekking der zon op de aarde is wel is waar veel
grooter dan die der maan; doch het verschil in afstand van de dag- en
nacht-zijde der aarde, tot de zon is, in verhouding tot den geheelen af-
stand, veel kleiner, dan dat van de deelen die naar en van de maan zijn
gekeerd, in verhouding tot den afstand der maan.
Daar de maan, gemiddeld, in 24 uren en 50 minuten, schijnbaar
éénmaal om de aarde loopt, zullen ook de beide vloeden, die zij verwekt,
in dien zelfden tijd éénmaal rondom de aarde loopen. Stelt men nu, dat
op een zekeren tijd, de vloedgolf der zon en die der maan samentroffen,
dan zouden zij één enkelen vloed uitmaken, van eene grootere hoogte,
dan door elk dezer hemellichamen afzonderlijk ontstaal; het zou dan
springvloed zijn. Doch letten wij, wanneer dit kan plaats hebben, dan
zien wij, dat zulks alleen kan gebeuren, wanneer de maan in dezelfde
richting staat, met betrekking tot de aarde, als de zon, of wel in tegen-
overgestelde richting; dat is: ten tijde der nieuwe en volle maan. Na
verloop van één of meer dagen, zullen de beide gemelde vloedgolven niet
meer gelijktijdig op dezelfde plaats komen: want die, welke doordeaan-
trekking der maan ontstaat, zal eiken dag gemiddeld 50 minuten later
komen, dan die der zon. Hierbij ontstaan echter geene twee afzonderlijke
vloedgolven, maar zij vereenigen zich en de aantrekkingen der beide he-
mellichamen werken zoodanig, dat zij elkander versterken of verzwakken.
De vloed, door de maan verwekt, is steeds grooter dan die der zon,
en heeft dus altijd het overwicht. Ten tijde der kwartierstanden van de
maan, is haar stand, met betrekking tot de zon, zoodanig, dat de door
haar verwekte vloed het meest door die der zon wordt verzwakt. De vloe-
den bereiken dan de geringste hoogte; dit noemt men het doode gelij.
§38.
In de voorgaande § is ondersteld, dat de geheele oppervlakte
*
-ocr page 149-
-ocr page 150-
129
DE ZEE.
der aarde met water bedekt was, doch, daar dit niet het geval is, zul-
len de getijen ook eenigszins anders moeten plaats hebben, dan daaruit
is afgeleid: vooreerst zijn de waterdeeltjes van den oceaan niet volkomen
bewegelijk, zoodat zij niel oogenblikkelijk gehoorzamen aan de krachten,
die er op werken. Van daar dat de vloed, zelfs in de open zee, niet plaats
heeft op het oogenblik, dat de maan door den meridiaan gaat, maar om-
streeks één half uur later; de vloedgolf is dus omstreeks 113 mijlen
oostelijker, dan de plaats, waar de maan door den meridiaan gaat. —
Ten tweede kunnen de vloedgolven de maan, in hare schijnbare dage-
ij ksche beweging, van het Oosten naar het Westen, niet geheel volgen;
omdat zij, door de groote vaste landen, in haren loop worden gestuit.
Hierbij veranderen zij tevens veelal van richting, zoodat zij zelfs, in plaats
van uit het Oosten naar het Westen, in tegenovergestelden zin kun-
nen loopen. Dit heeft vooral plaats, indien eene vloedgolf, door eene ver-
nauwing des oceaans, in een ander, meer afgesloten zeebekken of boe-
zem dringt. De hieruit gevormde vloedgolven, moeten dan als secundaire,
die uit de eerste zijn afgeleid, beschouwd worden.
Uit dit een en ander blijkt, dat het bepalen van den loop der vloed-
golven onder de moeielijkste vraagstukken behoort. Voor eenige jaren
hebben echter twee Engelsche geleerden, Lubbock en Whlwell, getracht
de kennis daarvan tot meerdere volkomenheid te brengen. De laatstge-
noemde trok, om een aanschouwelijk beeld van dien loop te ontwerpen, op
eene kaart lijnen, gaande door alle plaatsen, waar het te gelijker tijd vloed
is. Hierdoor wordt wel reeds veel licht, over deze vroeger zoo duistere
zaak verspreid, doch het onderzoek moet nog verder worden voortgezet.
Op de kaart III vindt men eene voorstelling van die lijnen van gelijktij-
digen vloed
of Isoracliiën (door Whewell ook cotidal Unes genoemd).
De lijnen, die voluit zijn getrokken, zooals die in den Indischen en At-
lantischen Oceaan,
stellen, van uur tot uur, den waarschijnlijken vorm
en de richting van het hoogste gedeelte eener vloedgolf voor. De getal-
len, bij deze lijnen geplaatst, geven de uren aan, waarop zich elke vloed-
golf in den voorgestelden stand bevindt. De gestippelde lijnen, die vooral
in den Grooten Oceaan voorkomen, duiden de standen van de vloedgolf
aan, die minder zeker bekend zijn.
Bij eene beschouwing van de kaart, ziet men aanstonds, dat de vloed-
golf, die in den Grooten Oceaan ontstaat, westwaarts voortrolt, tot aan
de oostkusten van Azië en der eilanden, tusschen dit werelddeel en Nieuw-
Holland
gelegen; waar zij zich, in onregelmatige vloeden, verliest. Vervol-
gens, ten zuiden van Nieuw-Holland voortgaande, verbreidt zij zich naar de
Indische zee en wel zoo, dat het te gelijker tijd in den Arabi&chen Zeeboezem,
9
-ocr page 151-
130
DE ZKE.
aan de oostkust van Madagascar en aan de Kaap de Goede Hoop vloed is.
Om, van de zuid-oostkust van Nieuw-Holland, tot laatstgemelde plaatsen
voort te gaan, besteedt zij 10 of 11 uren. Daarna dringt dezelfde golf in
den Atlantischen Oceaan, waarbij zij zich meer noordwaarts buigt en ge-
lijktijdig aan de westkust van Afrika en aan de oostkust van Zuid-
Amerika
vloed verwekt. Vervolgens rolt zij, deels rechtstreeks, op de kusten
der Vereenigde Staten aan en gaat deels voorbij de kusten van Europa.
De golf, die in den Arabischen zeeboezem, op de oostkust van Madagas-
car
en nabij de Kaap de Goede Hoop vloed bracht, had dus 13 of 14 uren
noodig, om bij Portugal, de kust van Europa te bereiken. Twee uren
later is zij reeds tot aan de zuidwest-kust van Ierland en den mond
van het Engelsche Kanaal gevorderd. Vervolgens gaat zij steeds voorwaarts,
dringt in het Kanaal van St. George en loopt tevens langs de westkust
van Ierland en Schotland. De voornaamste golf gaat dan noordoostwaarts,
bereikt de kusten van Noorwegen en Lapland en brengt vloed in de Witte
Zee.
Maar, bij het verlaten van de noordkusten van Schotland, verdeelt
zij zich, zoodanig dal er tevens een vloedgolf zuidwaarts, langs de oost-
kusten van Groot-Brittanië, gaat, die in den mond der Theems treedt. Zij
had dus 18 uren noodig, om den weg rondom Engeland en Schotland af
te leggen. Intusschen is de golf, die zich aan den mond van het Engelsche
Kanaal
van de hoofdgolf had afgescheiden, verder in dit kanaal doorge-
drongen, en is reeds langs de Belgische en Nederlandsche kusten gegaan,
zoodat zij het noordelijkste onzer eilanden juist is voorbijgerold. Den weg
van Ostende tot aan den noordelijken hoek van Holland heeft zij, in
ongeveer 8 uren, afgelegd. Men ziet op de kaait, dat, zoowel de vloed-
golf, die van het Noorden komt, en, langs de oostkust van Groot-Brit~
tanië,
zuidwaarts gaat, als die, welke door het Kanaal dringt, en, op onze
kusten, vloed brengt, secundaire of afgeleide golven zijn, die met elkander
niets, dan haren oorsprong, gemeen hebben. Het kan dus licht gebeuren,
dat twee vloedgolven elkander ontmoeten, of wel, dat eene vloedgolf, met
een ebbedal samentreft. In het eerste geval, zullen zich die beide golven
tot ééne enkele, die eene veel grootere hoogte heeft, vereenigen; in het
tweede geval, zullen zij elkander, geheel of gedeeltelijk, vernietigen en er
zal geene, of slechts eene geringe rijzing van het water plaats hebben. —
Men kan zich door eene proef hiervan overtuigen: werpt men, op eenigen
afstand van elkander, te gelijk twee steenen, in een stil water, dan vor-
men zich, rondom de plaatsen, waar zij vielen, eene reeks van kringvormige
golven, die steeds grooter worden en weldra elkander ontmoeten; doch
elke beweging zal zich, onafhankelijk van de andere, voortplanten. Op
de plaatsen, waar twee golfbergen elkander ontmoeten, zal eene grootere
-ocr page 152-
DE ZEE.                                                 131
verheffing des waters plaats hebben; waar twee golfdalen gelijktijdig
aankomen, zullen diepere golfdalen worden gevormd; terwijl overal, waar
een golfberg met een golfdal samentreft, geene verandering in de hoogte
des waters zal plaats hebben. — Dergelijke verschijnselen hebben hier en
daar in de Noordzee plaats: kapitein Hewett, die door de Engelsche
regeering belast was, om de diepte der Noordzee nauwkeurig te onder-
zoeken, en daartoe duizenden peilingen deed, neeft dien onderlingen in-
vloed (interferentie) der golven aldaar hei. eerst waargenomen. Ongetwij-
feld bestaan er op vele andeie plaatsen zoodanige interferentieën.
Ofschoon de vloeden elkander op elke plaats, na verloop van gemid-
deld 12\'/j uren, opvolgen, moet men zich niet voorstellen, dat dezelfde
vloed in dien tijd den halven weg rondom de aarde, aflegt; er zijn ge-
tijktijdig meerdere golven, die elkander met zoodanige snelheid opvol-
gen, dat de vloed, op elke kust, na omstreeks 12\'/j uren plaats heeft.
Op de kaart blijkt dit aanstonds; want: wanneer men van de west-
kust van van Diemensland af, (waar de vloedgolf b. v. te 12 ure is), in de
richting van den voortgang der golven voorttelt, dan vindt men, van
eerstgemelde plaats af, tot in de Witte zee, vijf vloedgolven. De golf, die bij
van Diemensland is ontstaan, komt dus eerst na twee dagen in de Witte
zee,
doch in dien tusschentijd zijn er aan eerstgemelde plaats weder vier gol-
ven voorbij gegaan. — Het is evenmin eene zelfde watermassa, die, over
de oppervlakte der zee, rondom de aarde rolt; want: daar de vloedgol-
ven slechts klein zijn, in vergelijking met de geheele hoeveelheid water
des oceaans, behoeft er, in die groote massa, slechts eene geringe bewe-
ging der waterdeeltjes plaats te hebben, om eene vloedgolf te vormen.
Uit het voorgaande blijkt, dat de vloedgolven, op de meeste kuslen,
eerst korteren of langeren tijd na haar ontstaan, aankomen. Van daar
bijv. dat de springvloeden, op onze kusten, eerst anderhalven dag na volle
en nieuwe maan komen. Voor andere plaatsen is dit tijdsverloop langer
of korter.
Men is gewoon den tijd van den vloed voor eenige plaats en op den
dag der nieuwe en volle maan te bepalen, naar den doorgang van dit
hemellichaam door den meridiaan: onverschillig of de vloedgolf zelve
reeds bij een vroegeren doorgang ontstaan is, neemt men steeds den
laatsten, om daarnaar den tijd van hoog water te bepalen. Dit tijdsver-
loop, tusschen den doorgang der maan, door den meridiaan eener plaats, en
de vloed, is voor elk punt der kust, binnen zekere grenzen, standvastig;
het wordt de haventijd van dat punt der kust genoemd en moet door waar-
nemingen worden bepaald. Wil men dus, ten naasten bij, den tijd van
den vloed op eenigen dag kennen, dan telt men den haventijd op, bij
-ocr page 153-
132                                            DE ZEE.
den tijd, waarop de maan door den meridiaan der plaats gaat — De haventijd
is echter niet volkomen standvastig, maar wordt eenigszins grooter of klei-
ner, naar gelang van den ouderdom der maan, dat is: naar het getal dei-
dagen, die, na de nieuwe maan, verloopen zijn. Wil men ook de hoogte van
den vloed kennen, dan moet men insgelijks op den maans-ouderdom acht
geven, en weten hoelang de springvloeden na nieuwe of volle maan in-
vallen.
Behalve de vermelde omstandigheden, zijn er nog andere, die op de
hoogte des waters invloed uitoefenen: naar gelang de maan noorder- of
zuider-declinatie heeft, zal de vloed zich meer naar het eene of het andere
halfrond verplaatsen: dit geldt ook, hoewel in mindere mate, voor de zon;
bovendien heeft de afstand, waarop de maan van de aarde is, invloed op
de hoogte der vloeden. Is zij, bij nieuwe of volle maan, op haren kortsten
afstand, dan bereiken de springvloeden hunne grootste hoogte. Door den
samenloop van die omstandigheden en, vooral wanneer zij gepaard gaan
met stormen, die het water naar de kust stuwen, kunnen de spring-
vloeden, voor lage streken, die door dijken tegen het overstroomen der
zee beveiligd zijn, zeer gevaarlijk worden.
Eindelijk kan men licht nagaan, dat, in afgeslotene zeebekkens en
meren, slechts in geringe mate ebbe en vloed kan ontstaan, tenzij deze
eene vrij groote oppervlakte hebben. In de Middellandsche zee b. v. is
slechts een zwak spoor van ebbe en vloed merkbaar; zoodat dit ver-
schijnsel aan de Ouden niet bekend was. Te Venetië heeft men echter
eene periodieke verandering in de hoogte van het water van omstreeks
één meter. — In de Oostzee is geene ebbe en vloed waargenomen. — In
den laatsten tijd heeft men, door zeer nauwkeurige waarnemingen, spo-
ren daarvan bemerkt in de groote meren van Canada. \')
1) Het zal niet ongepast zijn, bier eenige bijzonderheden te vermelden, die op de ebbe en den
vloed langs onze kusten betrekking nebben: uit waarnemingen, in bet jaar 1835 gedaan, blijkt,
dat de vloedgolf 9 uren 43 minuten besteedt, om, van Jfest-Kappelle naar Rottum, voort te rol-
len. De snelheid van dien voortgang, is niet overal dezelfde; zij wordt door de meerdere of min-
dere diepte des waters gewijzigd, zooals uit bet volgende tafeltje blijkt:
Snelheid
Afstand, in
T(d-
per uur,
D.G. mijlen:
ruimte:
in D.G. mijlen:
1,1
1 II. 20 M.
IA
4
0 » «
8.9
9
0 . 41 •
13,5!
3
3 » 39 •
0,8
ii
3 » 36 -
5,8
Van West-Kappelle tot de Delftlamlsche-Hoofden
•    de Delftlandsehe-Hoofden tot Katwijk. . .
\' Katwyk tot Petten..........
» Petten tot Kijkduin.........
•     Kykduin tot Rottum.........
-ocr page 154-
133
DE ZEE.
§39.
Het water van den oceaan wordt, tusschen de keerkringen, voortdu-
ïend sterk verwarmd, waarbij de bovenste lagen zich uitzetten, zoodat
de waterspiegel der zee aldaar eenigszins wordt verhoogd; in de koude
streken heeft het tegenovergestelde plaats. Daardoor ontstaan de zeeslroo-
men,
en wel die van warm water aan de oppervlakte, en die van koud
water in de diepte.
In de keerkrings-gewesten, verdampt meer water dan in de gema-
tigde en koude streken der aarde, terwijl er, in laatstgemelde, weder
meer regen en sneeuw valt, dan er, door verdamping, verloren gaat.
Daar echter de oppervlakte des oceaans, onder den invloed der aantrek-
kings- en middelpunt vliedende kracht, steeds eene afgeplat bolvormige
gedaante moet behouden, ontstaan er, ter herstelling van het evenwicht,
velerlei stroomen in den oceaan, die door hunne hoogere of lagere tem-
peratuur duidelijk onderscheiden kunnen worden van de overige deelen
der zee. De warme stroomen, die zich, bijna zonder onderscheid, aan
de oppervlakte bevinden, zijn dus het best bekend. De koude stioo-
l)e duur der ebbe is niet aan die van den vloed gelijk, dewijl bier eens de ebbe, elders we-
der de vloed langer duurt.
De hoogte, die de vloeden aan onze kusten bereiken, bangt, bebalve van den betrekkel|j-
ken stand der zon en maan, grootendeels af, van de richting en kracht van den wind. De vol-
gende opgaven doen de gemiddelde hoogten nader kennen, onafhankelijk van den wind:
Verschil in hoogte
Verschil in hoogte
van
van
hoog en
laag water:
boog en laag water:
3,70 meiers.
1,68
fVest-Kappelle . .
3,45
M
Brouwershaven . .
3,00
»
Nieuwe-Diep. .
. . 1,07
Goedereede . . .
1,81
»
Terschelling . .
. . 1,68
Hettevoetstuis . .
1,75
»
Ameland . . .
1,96
1,49
I>1 ,!,.! ,1»
k.A..(n ....« .1,
1,34
Uit deze tafel blijkt, dat de buogte van de vloedgolf, in de Noordtee, afneemt, naarmate
zij zich noordoostelijk voortplant; dat zij aan bet Niéuwe-Diep het kleinst is; maar, langs de
eilanden, weder toeneemt.
Deze opgaven zijn slechts als gemiddelden te beschouwen: want, bij buitengewone omstan-
digheden, kunnen er aanmerkelijke afwijkingen plaats hebben. Te Katwijk b. v., waar het ge-
middelde verschil tusschen ebbe en vloed, volgens de voorgaande opgaven, 1,68 meters bedraagt,
kan de zee tot 3,401 meters boven VI\'. (wat vrij nabij gelijk is aan de gemiddelde hoogte van
den bodem om Amsterdam) worden opgestuwd, terwijl hare oppervlakte, liij oostenwind en
ebbe, tot 1,57 meters beneden dit peil kan worden verlaagd: het verschil tusschen een boogen
en lagen stand der zee, kan aldaar dus bijna 5 meters bedragen.
-ocr page 155-
134
DE ZEE.
men daarentegen vloeien meerendeels in de diepte en, wegens de moeie-
Ujkheid der waarneming, kent men die nog niet zoo volkomen.
Langs de kusten van Portugal, gaat een koude stroom, zuidwaarts
en voorts, langs de geheele zuidwestkust van Afrika, tot aan de golf
van Guinea toe. — Een andere koude stroom loopt, van de Zuidelijke
IJszee,
langs de westkust van Zuid-Amerika; zij wordt de Peruviaan-
sche
of Humboldt-stroom genoemd. — Uit Straat Davis komt mede een
koude stroom, die langs de oostkust van Noord-Amerika loopt. (Zie
kaart IV.)
De stroomen, die in hunnen loop veel in geographische breedte ver-
anderen, moeten, ten gevolge van de aswenteling der aarde, aanmerke-
lijke verandering in hunne richting ondergaan: bij die dagelijksche wen-
teling doorloopen namelijk niet alle deelen van hare oppervlakte cirkels
van gelijke grootte. De deelen, die onder den evenaar gelegen zijn, door-
loopen de grootste cirkels en deze zijn kleiner, naarmate zij dichter bij de
polen liggen. De omtrek b. v. van den parallelcirkel van 60°, is slechts
de heltt van die des evenaars en aan de polen is die omtrek gelijk nul.
Daar alle deelen van de oppervlakte der aarde, in denzelfden tijd, cirkels
van verschillende grootte doorloopen, hebben zij ook eene verschillende
snelheid, zoodat een punt, dat op 60° breedte ligt, slechts de halve snel-
heid bezit, van een punt, dat onder den evenaar is gelegen. Bij de as-
wenteling der aarde doorloopt ieder punt van den evenaar in 24 uren
40.ÜU0 kilometers, of 463 meters per seconde; elk punt, van den parallel-
cirkel van (50° breedte, slechts de helft. Dit geeft dus een verschil van
231,5 meters per secunde. - Ofschoon de waterdeeltjes van den oceaan
in hooge mate beweeglijk zijn, gehoorzamen zij aan de wet der traag-
heid (pag. 17), zoodat zij, zonder den invloed van uitwendige krachten,
noch de richting, noch de snelheid hunner beweging kunnen veranderen.
Werd dus eene watermassa op eenmaal, van eene groote noordelijke of
zuidelijke breedte, naar den evenaar verplaatst, dan zou zij eene gerin-
geringeie omwentelings-snelheid hebben, dan het water aldaar bezit, en
met veel minder snelheid oostwaarts gaan dan het overige water aldaar;
dat is: zij zou, met betrekking tot dit laatste, westwaarts gaan. Het wa-
ter, dat uit de poolzeeën naar den evenaar stroomt, deelt dus niet ter-
stond in de grootere omwentelings-snelheid der aarde aldaar, maar blijft
eenigszins achter. Hierdoor, alsmede door de bestendige noord-oosten en
zuid-oosten winden of passaten (waarover wij § 51 zullen handelen), ont-
staan, in de zeeën der warme streken, groote stroomen, van het Oosten
naar het Westen, die men Equatoriaal-stroomen noemt. In den Atlantischen
Oceaan
ontstaat die aan de zuidwestkust van Afrika (zie kaart IV). Van
-ocr page 156-
135
DE ZEE.
daar keert hij zich, ten gevolge van de aswenteling der aarde en den
passaatwind, westwaarts \'), naar Zuid-Amerika; met eene snelheid van
\'/* tot 1 D. G. mijl in het uur, en verdeelt zich in drie takken: een
loopt langs de kusten van Brazilië, doch keert zich weldra om; hij ver-
liest zich in de richting van het eiland Tristan-d\'Acunha. Een andere
loopt noord-westwaarts, verdeelt zich nog in twee nieuwe takken en ver-
liest zich daarna. Een derde gaat langs de kusten van Guyana en dringt,
tusschen de• kleine Antillen, in de Caraïbische zee; vervolgens treedt h\'y
in de Golf van Mexico, loopt dicht langs de kust, voorbij den mond van
den Mississippi; en eikt daarna den engen doorgang tusschen de zuid-
punt van Florida en het eiland Cuba en treedt, onder den naam van
Golfstroom, in den Noord-Atlantischen Oceaan.
De sterk bewogen wateren van de Caraïbische zee en van den Mexi-
vaanschen
zeeboezem zijn dus de onuitputtelijke bronnen van den warmen
Golfstroom, die zich, met geweld, tusschen de klippen en eilanden van
Bahama dringt, langs de oostkust van Florida noordwaarts stroomt, — met
eene snelheid van % tot l\'/4 D. G. mijlen, naarmate het winter of zomer
is — tot dat hij, in eene aan de oostkust dei\' Vereenigde Staten van
Noord-Amerika evenwijdige richting, nabij het vaste land den rechten
weg naar Kaap-Hatteras inslaat. Volgens de waarnemingen, die door de
Challenger-expeditie zijn gedaan, had de Golfstroom, tusschen de Bahama-
eilanden
en New-York, in Mei 1873, eene breedte van omstreeks 15 ü. G.
mijlen. Bij het intreden in dien stroom klom de temperatuur van het
zeewater plotseling van 18° op 22° G. De diepte of dikte van den hoofd-
stroom bedroeg slechts 100 vademen (183 meters). — De stroom, die
tot Kaap-Hatteras smal en zeer snel was, komt hier reeds in de nabij-
heid van den pag. 134 vermelden kouden stroom, die uit het Noor-
den komt, waardoor hij van de kust wordt afgedrongen en loopt, over
de zandbanken, tot aan de zuidelijke punt van Netv-Foundland. Daar
wendt hij zich eerst noord-oost-, vervolgens oostwaarts. Hij breidt zich
waaiervormig, als een warme mantel, meer en meer uit, doch wordt
daarbij tevens trager in zijne beweging; waarbij hij zich in twee deelen
splitst: een tak steekt langzaam naar de Azorische eilanden over, waar
h\'y zich zuidwaarts naar de kust van Afrika wendt, om op nieuw zijn
eindeloozen kringloop te beginnen. Een ander gedeelte van het, onder den
zonnegloed der keerkringen, sterk verwarmde water, dringt echter verder
\') Zooals bekend Is wordt de windrichting aangeduid naar de hemelstreek van waar die
komt; bü de zee-stroomen daarentegen wordt de richting aangegeven door de hemelstreek,
waarheen die gaat.
-ocr page 157-
136
DE ZEE.
noordwaarts en, door de aldaar heerschende zuidwesten-winden in zijn
loop begunstigd, bereikt het zelfs de kusten van Noord-Europa en ver-
zacht daai\' \'s winters de strengheid van het klimaat. Aan de eenzame
kusten van Schotland en Noorwegen, voert de Golf stroom dikwijls boomen,
planten en zaden aan, die uit de tropische gewesten van Amerika af-
komstig zijn. Het drijfhout, waaronder de kostbaarste houtsoorten, die de
bosschen van het tropische Amerika, in grooten overvloed, opleveren en
door de rivieren in zee worden gevoerd, is op die kusten zoo menig-
vuldig, dat de bewoners het opvisschen en zich daarvan als brandstof be-
dienen. Het is als de aalmoes van den rijke, die Hoor de armen in o ver-
daad wordt verteerd. Ook IJsland deelt nog eenigszins in dit voor-
deel; ja, op de westkust van Spitsbergen worden drijfhout en overblijfse-
len van vergane schepen gevonden, die door den Golfstroom derwaarts
zijn gevoerd. Zelfs op de westkust van Nowaja-Semlja is nog eene ver-
hooging van de temperatuur der zee. van den Golfstroom afkomstig,
opgemerkt.
Hetgeen in den aanvang dezer § gezegd is, aangaande de ver-
plaatsing van water, uit groote noorder- of zuiderbreedten, tot nader aan
den evenaar, is de reden, waarom zich de Equatoriaal-stroom van de
kust van Afrika westwaarts naar Amerika wendt, en waarom het, in de
Caraïbische zee en den Mexicaanschen zeeboezem verwarmde water, na
door de straat van Florida gegaan te zijn, zich later oostwaarts weder,
deels naar Afrika, deels naar Europa, keert. Omgekeerd zullen de koude
stroomen, die in de richting naar den evenaar gaan, zich westwaarts kee-
ren, terwijl de warme, die naar de polen gaan, zich oostwaarts moeten
wenden; doch, indien zij door vaste landen of eilanden hierin verhinderd
worden, loopen zij langs de kusten. De poolstroomen van den Noord-
Atlantischeti Oceaan
zijn daarom ook voornamelijk aan de oostkust van
Noord-Amerika merkbaar. Door den kouden, drijfijs voerenden stroom, die
langs de oostkust van Groenland loopt, wordt de temperatuur der lucht aldaar
zeer\' verlaagd, zoodat die eene sterke tegenstelling oplevert met de west-
kust van Noorwegen, op dezelfde breedte, welke door den Golfstroom wordt
verwarmd. Het water, dat uit de Hudsons- en Baffim-baai on uit de zee
om Groenland, zuidwaarts stroomt, voert van daar ijs, langs, de oostkust-
van Noord-Amerika, waardoor de warmte, van het land, tot op grooten
afstand van de kusten, ook zeer wordt verminderd. — Ditzelfde is het geval
in den Grooten Oceaan: de poolstroom, die aan de westkust van Zuid-
Amerika,
langs de kusten van Patagonië, Chili en Peru gaat, en, zooals
wij zagen, onder den naam van Peruviaanschen- of Humboldt-stroom be-
kerrd is, wendt zich, — even als de Equatoriaal-stroom van den Atlan-
-ocr page 158-
137
DE ZEE.
tischen Oceaan, — snel westwaarts, zoodia hij nader aan den evenaar
komt en verliest zich in den Stillen Oceaan. Evenzoo komt er een stroom
uit de noordelijke deelen van dien oceaan, die zich ombuigt en, teil
noorden van den evenaar, een equatoriaal stroom vormt, die zich min ot
meer aan den vorigen sluit, zoodat er in deze zee een hreede stroom
bestaat, die zich, ter wederzijde van den evenaar, tot op omstreeks 28°
noorder- en zuiderbreedte, uitstrekt. Langs de oostkust van Japan gaat
een warme stroom, die eenigermate met den Golfstroom kan worden ver-
geleken: het water, dat rondom de Philippijnsclie eilanden sterk ver-
warmd is, vloeit noordoostwaarts naar Japan en die stroom buigt zich,
even als de Golfstroom, oostwaarts. Deze wordt door de Japanners Kuro-
Sivo,
dat is: Zwarte stroom genoemd en draagt dien naam, wegens de don-
kere kleur van zijn water, die hij inet den Golfstroom gemeen heeft.
Zijne temperatuur is echter niet zoo hoog, als die van dezen laatsten.
Hij verwarmt de noordelijke westkust van Noord-Amerika en wendt zich
dan achtereenvolgens zuid-, zuidwest" en westwaarts, zoodat hij zich aan
den Equatoriaal\'stroom sluit.
Behalve de vermelde stroomen in den Atlantischen- en Stillen Oceaan,
komen er, ook in de Indische zee, nog verschillende voor, die wij niet
alle zullen vermelden. Echter verdient nog de stroom, die langs de Kaap
de Goede Hoop
gaat, en onder den naam van Kaap-slroom bekend is, te
worden genoemd, omdat deze eene zoo groote snelheid heeft: hij vloeit,
even als snelvlietende rivieren, met eene snelheid van meer dan ééne
D. G. mijl in het uur.
Het bestaan dezer verschillende stroomen in de zee blijkt op onder-
scheidene wijzen: vooreerst kan men, aan de temperatuur van het zee-
water terstond bemerken, dat men in een zeestroom is doorgedrongen:
dewijl het meestal warmer, zelden kouder is, dan de overige gedeelten
der zee. Een enkel voorbeeld moge dit staven: Kapitein Duchesne, die
zeer dikwijls de reis tusschen Europa en Noord-Amerika heeft gedaan,
vond, in November 1865, tusschen 40° en 41° noorderbreedte en 64° tot
70° westerlengte van Greenwich, dus ten zuiden van Nieuw-Schotland, in den
Golfstroom, de temperatuur der lucht tusschen 4" en 5° der honderddee-
lige schaal, terwijl die van het zeewater van li° tot 21° bedroeg. Bij de
laatstgemelde temperatuur, dampte de zee als een kokende ketel. — Ten
tweede blijkt hun bestaan, uit den invloed, dien zij op den koers dei-
schepen uitoefenen: want deze kunnen daardoor zeer worden medef;e-
voerd of vertraagd. — In de derde plaats blijkt het beslaan, vooral der warme
zeestroomen, door den invloed dien zij op het klimaat van dekustlanden,
welke zij bespoelen, uitoefenen. De westkusten van Europa en van Ame-
*
-ocr page 159-
138
DE ZEE.
rika hebben, in den winter, eene hoogere temperatuur dan zij, volgens
hare breedte, zouden moeten hebben.
§ 40-
Wij zullen (§ 52), bij de behandeling der luchtstroomen, zien, dat
er, in de tropische streken van den Atlantischen-, Stillen- en Zuid-Indi-
schen Oceaan,
regelmatige winden waaien; terwijl, in het noordelijk ge-
deelte van laatstgemelde zee, periodieke winden heerschen, die nu eens
in de richting van het land naar de zee, dan in tegengestelde rich-
ting waaien. Deze winden, waarvan de eerste Passaten, de tweede Moe-
sons
worden genoemd, veroorzaken stroomen in het water, die men
driftstroomingen noemt. Het zijn langzame bewegingen van gedeelten
van de oppervlakte der zee, die zich, wel is waar, niet tot zoo groote diepte
uitstrekken, als de vroeger vermelde zeestroomen, maar toch het hare
bijdragen tot verplaatsing en dooréénmenging van het water des oceaans.
In de gematigde streken van de beide halfronden, hebben deze stroomin-
gen de lichting der heerschende winden. Zoo is de richting der drift-
stroomingen, in het noordelijk gedeelte van den Atlantischen- en Stillen
Oeeaan,
van het zuidwesten naar het noordoosten. Hel is niet gemak-
kelijk de driftstroomingen van de overige zeestroomen te onderschei-
den. De eerste zijn meer tot de bovenste lagen van den oceaan bepaald;
terwijl de meeste der laatsten zich tot grootere diepte uitstrekken. Ten
zuidwesten van Nieuw-Holland ontstaat eene strooming, die eerst noord-
waarts loopt (zie de kaart IV); aldaar verdeelt zij zich in twee deelen; het
eene deel gaat tusschen de oostkust van gemeld wereldeel en Nieuw-
Zeeland;
het andere loopt eerst noordwaarts, langs de westkust van Aus-
straliê,
doch wendt zich, zoodra het onder den invloed van den zuid-oost-
passaat koml, op eenmaal naar het Noordwesten, dringt tot in de Ara-
bische zee
en gaat deels ten noorden, deels ten zuiden van Madagascar.
Het eerste dringt gedeeltelijk in de straat van Mozambique en vervolgt
zijn weg langs de oostkust van Afrika. — De driftstroomingen in de Indische
en Chineesche zee hebben eene verschillende richting, naar gelang van
het jaargetijde, zoodat zij klaarblijkelijk door de wisselende richting der
moesons worden bepaald.
Wanneer men die menigvuldige, deels door verschil van warmte, deels
door winden, of door de getijen veroorzaakte stroomingen en golfuewe-
gingen nagaat, dan blijkt, dat de wateren van den oceaan, op de me-
nigvuldigste wijze worden dooreengemengd: zoodat waterdeeltjes, die
zich nu bij elkander bevinden, na verloop van eenigen tijd, naar tegen-
-ocr page 160-
fc
-ocr page 161-
139
HF. ZEE.
overgestelde deelen van de oppervlakte der aarde kunnen worden ge-
gevoerd.
Meermalen worden zeestroomen, door ondiepten, riffen, zandbanken
en dergelijke, in hunne vaart gestuit, en dan ontstaan eigenaardige
bewegingen des waters, die veelal ronddraaiend zijn. Op eene kleine
schaal kunnen wij dit, hier en daar in onze rivieren en binnenwateren,
waarnemen. Zulke bewegingen worden draaikolken of maalstroomen ge-
noemd. Een der meest bekende voorbeelden hiervan is de Maalstroom
aan de kust van Noorwegen, bij de twee zuidelijkste der Lofoten-eilanden.
Deze wordt door de ebbe en den vloed veroorzaakt, die, tusschen talrijke
klippen en rotsen dringt. Het water wordt daarbij in eene dwarrelende
beweging gebracht, zoodat het, op enkele plaatsen, zelfs aanmerkelijk
stijgt. Deze maalstroom, die door vroegere schrijvers zoo schrikwekkend
werd afgeteekend, alsof elk schip, dat in zijne nabijheid kwam, redde-
loos verloren zou zijn, is echter niet zoo gevaarlijk: er wordt, hier al-
thans veel vischvangst gedreven. — In de straat van Messina wordt een
maalstroom gevonden, in de nabijheid van twee rotsen, die, reeds in de
oudheid, onder de namen van Scylla en Charybdis, bekend waren. Deze
zijn op ruim 2 D. G. mijlen afstand van elkander gelegen. Ofschoon de
Ouden hiervan veel verhaalden, en deze maalstroom, voor hunne nog
gebrekkige schepen, gevaarlijk was, komt hij toch in geene vergelijking
met die, op de kusten van Noorwegen; zoodat men, bij den tegenwoor-
digen toestand der scheepvaart, daarop weinig acht slaat.
In weerwil van de menigvuldige stroomingen, die, in allerlei rich-
tingen, den oceaan doorloopen, zijn er echter enkele plaatsen, waar het
water slechts weinig in die algemeene beweging deelt. Aldaar groeit eene
menigte van zeewieren, vooral Fucoldeën eene van de meest verbreide
familiën van gezellige planten, die in de zee voorkomen. Waar de warme
Golfstrowt zich, van de bank van Neiv-Foundland, oostwaarts keert
en, niet ver van de Azoren, een tak naar het Zuiden zendt (pag. 135)
daar is de Sargasso-zee, of die groote verzameling\' van wieren, voor-
namelijk Sargassum bacciferum of Fucus natans, die reeds de be-
zorgdheid van Golumbus en zijne tochtgenooten opwekten, daar zij
de vaart van zijne schepen vertraagden. Om de groene kleur, die de zee
aldaar heeft, geeft men aan deze verzameling van planten ook wel
den naam van Krooszee of van Fucus-bank van Flores en Corvo. Zij strekt
t
-ocr page 162-
140
DE ZEE.
zich van 16° of 17° tot omstreeks 38° noorderbreedte, en van 28 tot
79 graden westerlengte van Greenwich uit. Tusschen 38° en 39° wester-
lengte wordt echter slechts weinig zeewier gevonden, zoodat de ver-
melde ruimte, van omstreeks 680 D. G. mijlen lengte en 405 mijlen
breedte, uit twee verschillende ophoopingen van zeeplanten bestaat.
— De hier vermelde is echter niet de eenige ophooping van zeewier:
het eiland Tristan-d\'Acunha, in den Zuid-Atlantischen oceaan, is door
een gordel van zeeplanten, die zich tot Kaap-Hoorn uitstrekt, omge-
ven; voornamelijk Macrocystis pyrifera, welk wier in de zeeën der
zuidelijk gematigde luchtstreek zeer menigvuldig is en zich van daar, tot
in de poolstreken uitbreidt. Planten van 30 tot 60 meters lengte zijn
zeer gewoon; enkele worden 200 tot 300 meters lang. Zij zijn, als ka-
bels, van de dikte van een rnanslijf, dooreengestrengeld. — In den Groo-
ten Oceaan
komen ook dergelijke Sargasso-zeeën voor: de grootste daar-
van ligt ten noorden der Sandwichs-eilanden en eene kleinere ten zuid-
oosten van de Chatham-eilanden. (Zie de kaart IV). Eene tallooze menigte
van kleine zeedieren bewoont deze eeuwig groene, door zwoele winden
bewogene plantenzee, die eene aangename tegenstelling oplevert met de
blauwe kleur van het zeewater. — Wegens hun gehalte aan koolzure
soda en jodium, worden vele wieren ter bereiding dezer stoffen gebruikt.
§41.
De temperatuur van het zeewater speelt eene gewichtige rol, niet
alleen met betrekking tot de zeestroomen (§ 39), maar ook tot die van
den dampkring. Het is dus noodzakelijk om daarvan eenige bijzonder-
heden mede te deelen. Wij bepalen ons in de eerste plaats tot de tem-
peratuur aan de oppervlakte en op geringe diepte, om later die in groo-
tere diepte te bespreken.
De verwarming, door de zon veroorzaakt, is, zooals licht is in te
zien, op den middag het grootst; het maximum der luchttemperatuur
valt echter eerst 1 tot 2 uren na den middag; bij het water valt dit
maximum nog later. In eene diepe zee, is echter de dagelijksche wisseling
der temperatuur van het zeewater, aan de oppervlakte zeer gering en
bedraagt nauwelijks i". Bij mindere diepte van het water, waarbij de zon-
nestralen tot den bodem kunnen doordringen en nog éénmaal terugge-
kaatst worden, kan die wisseling, vooral in den zomer en bij heldere
lucht, meerdere graden bedragen.
De temperatuur der oppervlakte van den oceaan heeft verder ook
eene jaarlijksche periode. In het noordelyk halfrond is de oppervlakte der
-ocr page 163-
DE ZEE                                                  141
zee in Augustus het warmst, en in Februari het koudst; het omgekeerde
keeft op het zuidelijk halfrond plaats. De hoogste en laagste temperaturen
vallen bij de zeeoppervlakte, omstreeks ééne maand later dan bij de lucht.
De jaarlijksche wisseling is in de open zee het kleinst en wordt, naar
de kusten toe, grooter; in ondiepe wateren kan die wisseling, indien
geene stroomen daarop invloed uitoefenen, betrekkelijk aanzienlijk wor-
den, doch zij is steeds kleiner, dan die der lucht. — Tusschen de keerkrin-
gen is zij gering; zij wordt, op hoogere breedten, grooter en bereikt hier,
in den Atlantischen Oceaan, zelfs 5 en meer graden. In ingesloten zee-
bekkens is zij veel grooter, en stijgt, b. v. in het Skagerrak, tot meer
dan 15°.
Zoo als licht is in te zien, vindt men de hoogste temperatuur der
zee in de keerkringsgewesten. De Atlantische Oceaan, die in dit opzicht
het best bekend is, bezit in de maand Februari, tusschen Zuid-Amerika
en Midden-Afrika eene zeer hooge temperatuur. De grootste warmte komt
voor bij Kaap St.-Roque, de oostelijkste punt van Zuid-Amerika., waar zij
27°,5 bereikt, en in de Golf van Guinea, waar zij 28°,5 bedraagt. Deze
streek der grootste warmte heeft de geringste breedte aan de Afrikaan-
sche kust en verbreedt zich, naar de zijde van Amerika, waar zij zich
van Rio-de-Janeiro tot aan de Bahamaeilandeii uitstrekt. De tempera-
tuur der Golf van Mexico bedraagt, in deze maand, 24° en dit warme
water word», door den Golf stroom, langs de kusten van N\'oord- Amerika,
verder gevoerd. In het algemeen neemt de temperatuur van het zeewa-
ter, noordwaarts, langs de kusten van Amerika, veel sneller af, dan langs
die van Afrika en Europa. In de richting van Florida naai\' Noorwegen,
en zelfs tot Spitsbergen, neemt de temperatuur, ten gevolge van den
Golf stroom, slechts langzaam af. In het zuidelijk halfrond wordt de oost-
kust van Amerika door eene veel warmere zee bespoeld, dan de Afri-
kaansche westkust. — De Groote oceaan is, aan de westkust van Zuid-
Amerika,
kouder, dan de Atlantische oceaan, op gelijke breedte; daaren-
tegen heeft de Indische zee, aan de oostkust van Afrika, eene zeer hooge
temperatuur.
In Augustus ligt het warmste gedeelte van den Atlantischen oceaan
geheel ten noorden van den evenaar. De temperatuur stijgt, in de Golf
van Guinea,
tot 27°; in de Mexicaansche Golf, de Caraïbische zee, bene-
vens in de zee, ten oosten van Florida, en ten noorden van de Antilleti
zelfs tot 29°. Het warmste gebied strekt zich, aan de Amerikaansche
zijde, van den evenaar tot 40° noorderbreedte, uit. Langs de oostkust
der Vereenigde Staten, neemt de temperatuur, naar hel Noorden toe, snel
af. Bij de bank van New-Foundland, wordt de temperatuur der zee, door
-ocr page 164-
142
DL ZEE.
het smelten der daarheen gedreven ijsbergen, aanzienlijk verlaagd. In
den omtrek van het Jan-Maijen-eiland en aan de oostkust van IJsland
vindt men eene koudere streek. De oostelijke helft der Noordzee is steeds
warmer dan de westelijke, ten gevolge van den Golfstroom. Langs Spits-
bergen
loopt nog een tak van het warme water van den Golfstroom, ter-
wijl in het oostelijk gedeelte van de IJszee een andere tak in de rich-
ting van Nowaja-Semlja voortdringt. Daarentegen gaat er een stroom van
koud water ten oosten van Spitsbergen, tot aan het Beeren-eiland. In den
Zuid-Atlantischen-oceaan is de temperatuur, in Augustus, daarentegen
omstreeks 5° kouder, dan in Februari. — Hetzelfde is het geval in den
Grooten-Oceaan, ten westen van Zuid-Amerika; de temperatuur is hier,
op eenigen afstand der kust van Peru, in Augustus niet hooger dan 17°,5.
Terwijl het noordelijk en zuidelijk deel van den Atlantischen oceaan een •
temperatuur verschil oplevert van 2° tot 3°, bedraagt dit, voor den Groo-
len oceaan,
slechts 1°. — Ten oosten van Zuid-Afrika heeft de Indische
zee
in Augustus eene lagere temperatuur dan in Februari. Onder de
zeeën ten zuiden van den evenaar, is de Indische oceaan echter het
warmst: zijne temperatuur overtreft die van den Zuid-Atlantischen oceaan
1°,5 en die van het zuidelijk deel van den Stillen oceaan 1°.
De gemiddelde jaarlijksche temperatuur van de westelijke helft, van
de Middellandsche zee bedraagt 18° tot 19°, terwiji.het oostelijke bekken
van deze binnenzee 2° tot 3° warnier is. — De Zwarte zee bezit daarente-
gen eene gemiddelde temperatuur van niet meer dan 14°. — De Roode zee
bezit, ten noorden van den 20\'"e,, graad N.Br., eene gemiddelde tempera-
tuur van 25°; terwijl, ten zuiden van dezen parallel-cirkel, de gemiddelde
temperatuur 27°,5 bedraagt.
De hoogste temperatuur, die men aan de oppervlakte der zee heeft
waargenomen, bedroeg 34°,5 en werd in de nabijheid van Aden gevon-
den. — In den Indischen oceaan, in de nabijheid der kust van Siam,
nam men 32°,8 waar en, op andere plaatsen derzelfde zee, 31° en 32°.
Tot hiertoe hebben w\'y ons bezig gehouden met de temperatuur der
zee, welke aan, of niet ver beneden hare oppervlakte is waargenomen.
Wij zullen thans de temperatuur beschouwen, die op grootere diepten
heerscht. Onze kennis daarvan dagteekent eerst van den laatsten tijd, en is,
vooral door de expedities der Porcupine, Challenger, enz. veel uitgebreid.
De reden, waarom niet reeds vroeger daaromtrent meer licht is
verspreid, ligt in de moeielijkheid der waarneming: in vroegeren tijd
trachtte men nl. water uit de diepte op te halen om vervolgens de tempe-
ratuur daarvan te bepalen. Daartoe bediende men zich van een metalen
-ocr page 165-
143
DE ZEE.
cilinder, van onder en van boven met kleppen gesloten, die zich naar
boven konden openen. Onder aan den cilinder werd, om dien snel-
Ier te doen zinken, een gewicht gehangen, terwijl hij, van boven, aan
eene lijn was bevestigd, die men, tot de verlangde diepte, in zee kon
laten afloopen en daarna weder ophalen. Bij het neerdalen, openen zich
de beide kleppen naar boven en laten het water doorstroomen; doch,
bij het ophalen, sluiten zij zich, zoodat men, bij eene goede inrichting,
water verkrijgt uit de begeerde diepte, om daarvan de temperatuur te
bepalen. Wegens de onzekerheid, van het al of niet sluiten der kleppen
en de verandering, die de temperatuur, gedurende het ophalen, onder-
gaat, heeft men deze methode verlaten. — In den laatsten tijd bedient
men zich van maximum- en minimum-thermometers, die opzettelijk voor
dit doel zijn vervaardigd, omdat de gewone thermometers, onder den
geweldigen waterdruk in de diepte, worden gebroken. Daar echter de
bol van den thermometer, in groote diepte, eenigszins wordt samenge-
drukt, wordt hij vooraf aan eene sterke drukking, door middel eener
waterpers, onderworpen en de correctie, door de drukking veroorzaakt,
bepaald, zoodat die in rekening kan worden gebracht. De thermometer
wordt in een metalen koker ingesloten en, met een gewicht bezwaard,
aan eene lijn nedergelaten. Na het. ophalen, leest men dan de hoogste
en laagste temperaturen af, waaraan hij is blootgesteld geweest.
Reeds vroegere zeevaarders hadden beproefd de temperatuur in de
diepte te bepalen; het was, o. a. aan Scoresby, gebleken, dat die zeer
laag is en hij leidde reeds daaruit het gevolg af, dat overal in den
oceaan, op groote diepte, eene temperatuur zou heerschen, die slechts
weinig boven het vriespunt is gelegen. Deze meening is, door de jongste
onderzoekingen, volkomen bevestigd: wij willen, als een voorbeeld van de
afneming der temperatuur met de diepte, de uitkomsten der waarnemin-
gen mededeelen, door Thomson, in 1873, aan boord van de Challenger,
in den Noord-Atlantischen Oceaan gedaan, op 25°—25\' N. Br. en 20°—12\'
W. L. van Greenwich, dus ten Z.W. van het eiland Ferro:
Vademen.
0
Diepte in
Meters.
0
100
183
200
366
300
549
400
732
500
915
600
1.098
Temperatuur
C.
49°,5
17°,2
13u,7
11 °,0
9°,5
7°,6
6°,5
-ocr page 166-
144
DE ZEE.
Diepte In                                                      Temperatuur
Vademen.
Meters.
700
1.281
800
1.464
900
1.647
1.000
1.830
1.100
2.013
1.200
2.196
1.300
2.379
1.400
2.562
1.500
2.745
C.
6.,2
5°,6
4°,7
4°;6
3°,8
3°,5
3°,1
2°,8
2°,6
In grootere diepten vond men overal temperaturen tusschen 0° en
2°: zoodat daardoor, in het algemeen, wordt bevestigd, dat, op den bodem
van het diepe Noord-Atlantische bekken zich water bevindt, dat uit de
poolstreken afkomstig is. In den Zuid-Atlantischen Oceaan is de tempera-
tuur van het zeewater, op gelijke diepte, nog lager, dan in den Noord-
Atlantisclien,
zooals, in het algemeen, het zuidelijk halfrond, onder gelijke
geographische breedte, kouder is dan het noordelijk. De laagste tempera-
tuur, die in het zuidelijk gedeelte, door de Challenger-expeditie werd waar-
genomen bedroeg slechts 0°,2: en wel tusschen St. Paul en Fernando-
Noronha.
— Het is licht in te zien, dat de lage temperatuur, van het zee-
water, in de diepte, zelfs onder den evenaar, haren oorsprong verschul-
digd is aan het toevloeien van water, dat in de beide poolstreken sterk
is afgekoeld, terwijl de warme zeestroomen, en zelfs de Golfstroom, gelijk
wij reeds pag. 135 zagen, zich slechts tot eene geringe diepte uitstrek-
ken. Tusschen de keerkringen, en vooral in de nabijheid vanden evenaar,
ontmoet men het polaire water op eene geringere diepte beneden de op-
pervlakte, dan in de gematigde en koude streken. Reeds op diepten, van
300 tot 500 vademen (549 tot 915 meters) vond men, onder den evenaar,
respectievelijk temperaturen van omstreeks 10° tot 15°. De geheele wa-
termassa tusschen laatstgenoemde diepte en den bodem, op 2500 vademen
(4575 meters) is op eene temperatuur, begrepen tusschen 5° en 0°.
De waarnemingen, omtrent het soortelijk gewicht van hetzeewater,
toonen ook, dat in het gedeelte van den Allantischen Oceaan, hetwelk bui-
ten de keerkringen gelegen is, de dichtheid der bovenste lagen grooter
is dan die der diepere. In het equatoriale gedeelte is er bijna geen
verschil: de dichtheid der lagen aan de oppervlakte is dezelfde, als die
der lagen aan den bodem. — In den Noord-Atlantischen Oceaan blijft,
volgens Mohn, de temperatuur, zoowel in de Fjorden (diepe inhammen)
als op de banken, buiten de kust van Noorwegen, in de diepte, het
-ocr page 167-
M5
t)E ZEE.
geheele jaar door, boven 0°. Nergens is op den bodem ijskoud water
gevonden; slechts in den winter komt het aan de oppervlakte voor. In
hel binnenste der Fjorden, waar het water, buiten de riviermonden,
zoeter en de diepte geringer is, benevens aan de kust, waar het water
ondieper is, komt, in strenge winters, ijs voor. Overigens zijn de Fjorden
en de kusten van Noorwegen, zelfs in de koudste winters, vrij van ijs. — In
de diepe geul, tusschen de Faröer en de Shetlands-eilanden, vindt men,
op 320 vademen (586 meteis) diepte, water van 0n en, op 500 vade-
men (915 meters), van—1°. Op den bodem, op 640 vademen (1172 me-
ters), is de temperatuur van het water —1°,4. Daarentegen is zij, in de
Skagerrak-kloof, op 320 vademen (586 meters) diepte, 5" boven het
vriespunt.
Eene dergelijke afneming der temperatuur, als wij boven in den
Atlantischen Oceaan leerden kennen, heeft men ook in den Grooten 0ce-
iiiui
gevonden. Waar de regelmatige afneming niet dooi\' stroomen werd
gestoord, was de temperatuur, op 1000 vademen (1830 meters) diepte,
reeds tot haar minimum gedaald, nl. 1,°7 en daar beneden bluft zij
dezelfde.
Indien wij al deze feiten samenvatten, dan blijkt daaruit, dat het
koudere en dichtere water, zooals te verwachten was, overal naar de
laagste plaatsen afdaalt, en de grootste diepten van den oceaan met
zeer koud water gevuld zijn, of althans met zulk water, dat, wegens
zijne lage temperatuur en zijn groot zoutgehalte, alsmede door de groote
drukking, waaraan het is blootgesteld, de grootste dichtheid bezit. Door
de lage temperatuur van het zuidelijk halfrond, dringt het koude water
dier gewesten tot zelfs ten noorden van den evenaar door. De warme
zeestroomen hebben, hoe belangrijk de rol ook zij, die zij aan de opper-
vlakte van de zee vervullen, slechts een gering volumen, vergeleken met
de geheele massa van het water des oceaans.
Het bevriezen van water heett, aan de oppervlakte der aarde, op eene
zoo groote schaal plaats en is zoo rijk in gevolgen, dat het, ten einde die
eenigszins te kunnen overzien, noodig zal zijn daaromtrent vooraf eenige
algemeene beschouwingen mede te deelen. Wij bepalen ons eerst tot het
zoete water; daarna tot het zeewater. Beide zijn uiterst slechte geleiders
voor de warmte; van daar dat, indien de verwarming van boven plaats
heeft, bijv. door de zonnestralen, de warmte tot eene betrekkelijk geringe
diepte doordringt. Het water zet zich, bij verwarming, uit en wordt
daardoor soortelijk lichter, zoodat de warmere deelen niet zinken, maar
10
-ocr page 168-
140                                                        DE ZEE.
steeds aan de oppervlakte blijven. De verwarming van een diep water moet
dus, deels door het indringen der zonnestralen, deels door het vermengen
van de warme deelen met de dieper gelegene koudere, plaats hebben.
Wordt water integendeel afgekoeld, dan trekt het zich samen en wordt
soortelijk zwaarder. Deze inkrimping houdt evenwel geen gelijken tred
met de afkoeling: want, indien zuiver water tot vier graden is afgekoeld,
heeft het de grootste dichtheid. Gaat de afkoeling verder voort, dan
zet het zich weder uit, zoodat de dichtheid, bij nul graden, bijna dezelfde
is, als bij acht graden, boven het vriespunt. Bij den overgang, van den
vloeibaren in den vasten toestand, wordt het, door de daarbij vrij wor-
dende warmte, nogmaals uitgezet, zoodat ijs soortelijk lichter dan water
is en daarop drijft.
Wanneer de temperatuur der lucht afneemt, dan koelt de oppervlakte
van het water het eerst af: het trekt zich samen, wordt daarbij soorte-
lijk zwaarder en de afgekoelde deeltjes beginnen naar beneden te zin-
ken. Gedurende het dalen ontvangen zij echter, van de onderliggende
deeltjes, warmte en bereiken dus den grond niet. Intusschen zijn er, in
hunne plaats, nieuwe waterdeeltjes aan de oppervlakte gekomen, die even-
zoo worden afgekoeld en nederzinken; op deze wijze gaat de afkoeling
voort, totdat de geheele watermassa, of althans de bovenste lagen, tot de
temperatuur is gekomen, waarbij zij hare grootste dichtheid heeft. Wordt
zij nu echter nog meer afgekoeld, dan houdt het nederzinken der water-
deeltjes, die zich aan de oppervlakte bevinden, op, want: zij zetten zich dan
weder uit en blijven, daar zij soortelijk lichter zijn, aan de oppervlakte.
Zij kunnen dan verder afkoelen, en werkelijk tot ijs overgaan. — Er
zijn echter omstandigheden, waaronder de temperatuur van het water
ver beneden het vriespunt kan dalen, zonder dat het bevriest. Die toe-
stand noemt men oversmelting (surfusion). Dit is o. a. het geval met
water in zeer nauwe buizen of spleten en wanneer het in volkomen rust
is. Het kan dan 10 en zelfs 15 graden beneden het vriespunt afkoelen,
zonder vast te worden. Eene geringe beweging is dan echter voldoende
om het, op éénmaal, te doen bevriezen, en wel onder sterke warmte-
ontwikkeling, waardoor het zich vormende ijs tevens wordt uitgezet en
dus zeer poreus is. Een in het water geplaatste thermometer rijst daar-
bij plotseling tot 0 graden. Bij het bevriezen van eene watermassa onder
de gewone omstandigheden, heeft dit vastworden niet op de oppervlakte
gelijktijdig plaats: eerst vormen zich, hier en daar, kleine ijskristallen,
waaraan zich weder andere voegen, zoodat er lange naalden ontstaan,
die een netwerk over de oppervlakte vormen. In de tusschenruimte hier-
van vormen zich nieuwe ijskristallen, zoodat er zich, eindelijk, eene
-ocr page 169-
147
DE ZEE.
samenhangende ijslaag, over de geheele oppervlakkte uitbreidt. Indien
deze eenmaal gevormd is, gaat het bevriezen niet zoo snel voort: want de
waterdeeltjes, die zich onder het ijs bevinden, moeten de warmte, die zij
bezitten, grootendeels eerst aan het reeds gevormde ijs afgeven, alvorens
te bevriezen. Aldus dient dit ijsvlies tot beschutting tegen het verdere
bevriezen, en wel, des te meer, dewijl ijs een zeer slechte geleider der
warmte is. Hierdoor en uit het vroeger vermelde, aangaande de afkoe-
ling der geheele watermassa, wordt gemakkelijk verklaard, waarom
ondiepe wateren, bij het invallen van de vorst, sneller bevriezen dan
diepere. — Hef bevriezen van water, onder groote drukking, geschiedt
eenigszins andei-s dan hier is vermeld: Boussingault vond dat water,
dat, bij het maximum van dichtheid, in een stalen cilinder was gesloten,
bij eene temperatuur- van 24 graden onder nul nog niet was bevroren
en, volgens Puschl, zou dit maximum van dichtheid, lager worden, naar-
mate de drukking toeneemt: en wel 1° voor 87 atmospheren drukking; het
vriespunt zou daarbij slechts 2/3 graad lager worden. In water, dat min
of meer door den wind wordt bewogen, schijnt het bevriezen meestal
zoo te geschieden, als boven is opgegeven.
De straks vermelde eigenschap des waters, om, bij het bevriezen,
zich uit te zetten en een vast lichaam te vormen, van een minder soor-
telijk gewicht (0,90 tot 0,95 van die van water, naarmate het meer of
minder lucht bevat), is voor de huishouding onzer planeet hoogst ge-
wichtig : indien toch het water zich bij het bevriezen niet uitzette, maar,
óf dezelfde ruimte bleef beslaan, óf wel zich samentrok, dan zouden de
gevormde ijsdeeltjes, öf in de overige vloeistof zweven, öf zij zouden naar
den grond zinken. In de koude en gematigde streken zou zich, in diepe
wateren, waar geene zonnewarmte tot op den grond doordringt, eene
ijsmassa ophoopen, die nimmer weder zou ontdooien en, jaarlijks vermeer-
derd wordende, zou zij zich weldra tot aan de oppervlakte uitstrekken.
De zomerzon, zou deze ijskorst slechts gedeeltelijk ontdooien; visschen
en alle dieren, die uitsluitend in water leven, zouden sterven; in één
woord: de geheele huishouding zou op aarde veranderen en een groot
gedeelte van hare oppervlakte zou voor planten en dieren onbewoonbaar zijn.
Het bevriezen van zeewater geschiedt niet op dezelfde wijze als dit
bij zuiver water plaats heeft, doch is nog niet in alle bijzonderheden be-
kend. Door de zouten, die het bevat, wordt het vriespunt verlaagd, zoo-
dat het eerst begint vast te worden wanneer de temperatuur ruim twee
graden beneden het nulpunt gedaald is. Het in zee gevormde ijs bevat
minder zouten, dan het zeewater, waarin het gevormd is, zoodat de over-
blijvende vloeistof rijker aan zouten is. Deze eigenschap wordt op tweeërlei
-ocr page 170-
148
DE ZEE.
wijze in toepassing gebracht: vooreerst tot het verkrijgen van drinkwa-
ter, door zeeijs herhaaldelijk te laten bevriezen en ontdooien- ten tweede
-ocr page 171-
DE ZEE.                                                   149
door zeewater herhaaldelijk in ondiepe vijvers te doen bevriezen en het ge-
vormde ijs te verwijderen, verkrijgt men eene vloeistof, die zoo rijk is aan
zouten, dat zij slechts weinig behoeft te worden ingedampt om daaruit keu-
kenzout te verkrijgen. Dit geschiedt o. a. langs de oostkusten van Siberië.
Ook het zeewater heeft eene grootste dichtheid, die, volgens de proeven
van Muncke, bij — 5,25 graden gelegen is. De onderzoekingen van ande-
ren, als: Marcet, Despretz en Newmann, komen daarin overeen, dat
het zeewater bevriest, voordat het zijn maximum van dichtheid heeft be-
reikt. Het schijnt echter, dat het zeewater zelden bevriest, wanneer de
temperatuur juist zijn vriespunt bereikt, maar dat het dan in een toestand
van oversmelting verkeert, vervolgens, bij afname der temperatuur, op
ondiepe plaatsen, aan den bodem bevriest, rnn eerst daarna, als los, spons-
achtig ijs, naar de oppervlakte te komen. De nasporingen van Edlund
aangaande de ijsvorming in de Oostzee, Bothnische- en Finsche Golf en op
de kusten van Noorwegen, komen daarin overeen, dat de zee plotseling door
platte, ronde, lensvorinige ijsmassa\'s, ter gemiddelde grootte van een tafel-
bord, die van den grond oprijzen, wordt bedekt. Die ijsmassa\'s vriezen
vervolgens zeer snel aan elkander. Edlund haalt het voorbeeld aan van
een schip, dat, op omstreeks vier honderd meters afstand van de kust,
zoo snel door dit oprijzend grondijs werd ingesloten, dat het de kust niet
kon bereiken; hij vermeldt voorts, dat, door vele dezer ijsbrokken, ge-
deelten van den grond: als zand, steenen, enz. naar boven worden ge-
voerd.
In de beide koude aardgordels is de zee grootendeels met ijs, dat eene
aanmerkelijke dikte heeft, bedekt, en de stukken bezitten eene zoo groote uit-
gebreidheid, dat men ze te recht met den naam van ijsvelden bestempelt.
Nevensgaande figuur stelt zulke ijsvelden der Noordpool-streken voor.
De ijsvelden, die men aan de kusten van Groenland en Spitsbergen
vindt, zijn, door elkander gerekend, 7 tot 9 meters dik, terwijl sommige
eene oppervlakte van 300 tot 400 vierkante mijlen hebben, zoodal men
ze, zelfs van den top der hoogste mast, niet overzien kan. Men vindt er
hier eens, waarvan de oppervlakte volkomen effen is; elders weder die
eene zeer ongelijke oppervlakte hebben. Overigens komen de ijsschotsen
onder allerlei gedaanten voor: nu eens als verbazend groote zuilen, dan
weder als heuvels en half verwoeste torens. Aan deze laatsten geeft men
den naam van ijsbergen. De volgende figuur stelt eenige ijsbergen der
Noordpool-streken voor. Niet zelden zijn ze met groote steenhoopen en
rotsblokken bezwaard, die aan steile kusten daarop zijn gestort. Het ijs,
dat zich langs de kusten vormt, kan dikwijls eene aanzienlijke dikte be-
reiken, zoodat het boven de masten der schepen uitsteekt. Neemt men
-ocr page 172-
150                                                      DE ZEE.
nu in aanmerking, dat het gedeelte, dat zich boven water bevindt slechts
Vu van hare geheele massa bedraagt, dan kan men nagaan welke ver-
IJsnergcn der Noordpool-streken.
bazende gevaarten deze ijsbergen zijn. De ijsvelden worden in de open
zee gevormd, terwijl de ijsbergen door de gletschers (§ 76), in d.e nabij-
heid der kust, geleverd worden.
De kleinere ijsklompen, die in de branding en dikwijls over eene
groote uitgestrektheid in zee drijven, hebben veelal een afgeronden
waarom zij door de zeelieden pannekoeken worden genoemd. Deze vorm
vorm, van ijsbrokken komt vrij menigvuldig voor Zij verkrijgen waar-
schijnlijk een dergelijken vorm, door de afbrokkeling, bij de onderlinge bot-
sing, die door den golfslag plaats heeft, waarbij de kanten worden af-
gerond. — In het noordelijk halfrond is Nowaja-Semlja en Spitsbergen,
gedurende den geheelen winter, tot in de lente, door het ijs ingesloten,
terwijl Groenland dan door een ijsgordel wordt omvat, die bijna tot
aan de westelijke spits van IJsland reikt. In het hoogste bereikte Noor-
den van Amerika, ten noorden van Smith\'s-Sound zijn, volgens de be-
richten van Nares, bevelhebber der laatste Engelsche Noordpool-expe-
ditie, der Alert en Discovery, de ijsmassa\'s, in den loop der eeuwen,
zoodanig op, over en onder elkander geschoven, dat het onmogelijk was,
verder door te dringen, dewijl de oppervlakte van het ijs zoo oneffen
was als de gezamenlijke daken eener groote stad. Aan deze uitgestrekte
verzameling van dus genoemd pakijs, gaf Narks den naam van Zee der
eeuwigdurende Ijsmassa\'s (Palaeocrystic sea).
Op sommige plaatsen werd
de dikte daarvan op 70 meters geschat.
In den zomer breekt het ijs gedeeltelijk op: onder een geweldig
-ocr page 173-
DE ZEE.                                                  151
gekraak, scheuren de ijsvelden van één en worden, door den wind — daar
de oneffenheden van het ijs als zeilen dienst doen — en voornamelijk door
het naar den evenaar stroomende koude water, naar zuidelijker streken
gedreven, waar zij dan, door de warmte, allengs gesmolten worden. In
den zomer brengt de groote noordelijke Poolstroom (pag. 134), die langs
de kusten van Groenland en Labrador zuidwaarts vloeit, in vereeniging
met den stroom uil Straat-üavis, ijsbergen tot aan den rand van den Golf-
stroom,
ja voert ze zelfs dwars daardoor henen: een bewijs dat de Golf-
stroom
daar niet zeer diep is, zoodat het onderste deel van den ijsberg
zich in den Poolstroom bevindt. Schepen, die van Europa naar Noord-
Amerika,
of omgekeerd, varen, ontmoeten dikwijls ijsbergen.
Volgens eene mededeeling van Mührij, uit het extract-journaal van
het Amerikaansche schip Lady-Arbella, kapitein N. B. Grant, ontmoette
deze, op de reis van Hamburg naar New-York, in Mei 1854, ter plaatse
waar de koude stroom, als een hoefijzer, in den Golfslroom dringt (pag.
135), 24 groote en verscheidene kleinere ijsbergen. Zoo ver het oog
reikte, was de geheele oceaan er letterlijk door bedekt. Hij schatte hunne
gemiddelde hoogte, boven de zee, op omstreeks 20 tol 25 meters; vijf of
zes hadden de dubbele hoogte. Hunne, in de meest fantastische vormen
vooruitspringende pieken, leverden een inderdaad verheven schouwspel
op. Het zal nauwelijks noodig zijn op te merken, dat de ijsbergen, bij
nachl; voor de scheepvaart hoogst gevaarlijk zijn. Dikwijls zijn zij in mist
en nevel gehuld (zie § 55), zoodat men ze eerst opmerkt, wanneer men
er reeds zeer nabij is. De afneming der temperatuur van het water en van
de lucht, wanneer men er toe nadert, kan echter tot een waarschuwend
teeken dienen. Ook de afneming van het zoutgehalte van het zeewater,
kan als aanwijzing van de nabijheid van ijsbergen dienen. Indien zij na-
melijk zoover zuidwaarts zijn voortgedreven, dat zij zich in warme stre-
ken bevinden, smelten zij sterk af, zoodat men op eenige zelfs water-
vallen ziet. Het zoete water, dat door het smelten ontstaat, breidt zich
ver over de oppervlakte van het zoute, en dus soortelijk zwaardere, zee-
water uit. In de omstreken der Bank van New-Foundland (pag. 100) ko-
men de ijsbergen, in de lente en den zomer, zeer menigvuldig voor, zoo-
dat de haven van St.-Johns er meermalen door versperd is; zij voeren
meestal groote massa\'s steenen mede, die, bij het smelten, naar den bodem
des oceaans zinken. Het is daarom waarschijnlijk dat de geheele Bank
van New-Foundland
door de ophooping daarvan is ontstaan.
De ijs-massa\'s, die het zuidelijk Poolland begrenzen, zijn nog aan-
merkelijker, dan die, welke de Noordpool insluiten; want zij strekken zich
nog verder dan deze naar den evenaar uit. Ook naderen de ijsvelden,
-ocr page 174-
152
de; zee
die zich daarvan afscheuren, nog meer tot den evenaar dan die der
Noordpool-streken: want men ontmoet ze tot nabij de Kaap de Goede
Hoop
en aan den mond der Plata-rivier. Nevensgaande figuur stelt het
pakijs voor, in den omtrek van den pag. 79 genoemden vulkaan Erebus,
l\'iikijs liij het zuidelijk Poolland, in de nabijheid van den vulkaan Erebus.
in het zuidelijk Poolland. Op de kaait N°. IV vindt men de grenzen van
het drijtys der polen door gestippelde lijnen aangeduid.
Het is licht in te zien, dat de temperatuur, niet alleen in den
omtrek der drijvende ijsbergen, maar, indien zij zeer menigvuldig zijn,
ook, over eene aanmerkelijke streek, zal verlaagd worden. Daar de hoe-
veelheid ijs in het eene jaar veel aanzienlijker is dan in het andere, ont-
staan daardoor soms aanzienlijke afwijkingen der temperatuur beneden
de gemiddelde, die zelfs op den groei der aangekweekte gewassen invloed
uitoefenen: zoo kwam in het jaar 4816, van Massachusets tot Pennsylvanië,
de maïs niet tot rijpheid, ten gevolge van de vele ijsmassa\'s, die uit het
Noorden kwamen afdrijven. De zomer van datzelfde jaar kenmerkte zich,
ook in westelijk Europa, door eene lage temperatuur en buitengewoon
veel regen.
-ocr page 175-
VIERDE HOOFDSTUK.
DE DAMPKRING.
§42.
Behalve het druipend vloeibaar omhulsel, dat wij hebben beschouwd,
heeft de aarde nog een ander, uit gas en dampvormige bestanddeelen
samengesteld, hetwelk zij, zoowel b\'j hare dagelijksche aswenteling, als
bij haren loop rondom de zon, met zich voert. Dat omhulsel wordt de
dampkring genoemd. Het is zeer doorschijnend en kleurloos: het eerste
blijkt, uit den grooten afstand, waarop wij voorwerpen kunnen onder-
scheiden; terwijl, indien de dampkringslucht eene eigene kleur bezat,
voorwerpen, die op een grooten afstand zijn, zich min of meer met die
kleur zou den vertoonen, als door een gekleurd glas.
De blauwe kleur des hemels moet, volgens brewster, worden toe-
geschreven aan terugkaatsing van het licht in de dampblaasjes, die altijd
in menigte in de lucht zweven, hetgeen blijkt uit de polarisatie, die het
licht, dat de hemel ons toezendt, vertoont. De kleur wordt steeds don-
kerder, naarmate men zich hooger boven de oppervlakte der aarde ver-
beft, zoodat men, op eene groote hoogte, b. v. op den Gaurisdnkar, de
hoogste bekende top van het Himdlaya-gebergte, de zon als een gloeiende
bol aan een donker blauwen hemel zou zien staan. Konden wij ons bui-
ten den dampkring verplaatsen, dan zou de hemel eene zwarte kleur ver-
toonen, en, even als men in eene diepe kloof of put, niet den bodem maar
een onbepaald donker ziet, zou ons oog in de grenzelooze ruimte des heel-
als staren: de sterren zouden aldaar met eene ongekende pracht schitteren.
Daar de dampkring de aarde gelijkmatig omhult, zien wij door de
dunste laag, wanneer wij recht naar boven zien, terwijl die laag steeds
dikker wordt, naarmate wij ons oog meer naar den gezichteinder wen-
den: van daar dat de kleur des hemels het donkerst is in het toppunt
en, naar den gezichteinder toe, lichter wordt,
-ocr page 176-
154                                                 DE DAMPKRING.
Ue dampkringslucht is een mengsel van verschillende gassen en
dampen: de voornaamste bestanddeelen daarvan zijn stikstof-gas en zuur-
stof-gas.
In het eerste alleen kan, zooals de naam reeds aanduidt, mensch
noch dier ademen; ook voor het onderhouden der verbranding is dit gas
ongeschikt. Het zuurstof-gas is, mede, bij een langdurig verblijf, zoowel
voor den mensch, als voor de meeste dieren schadelijk; het wordt
echter voor de ademhaling en tot onderhouding der verbranding nood-
zakelijk vereischt en deze laatste heeft daarin veel heviger plaats dan
in de dampskringslucht. De innige vermenging dezer beide gassen, in
eene behoorlijke verhouding, maakt de dampkringslucht voor de adem-
haling geschikt. Deze verhouding is zoodanig, dat 100 malen dampkrings-
lucht, 20,93 deelen zuurstof en 79,07 deelen stikstof bevatten, terwijl
100 gewichtsdeelen dampkringslucht, 77 deelen zuurstof en 23 deelen
stikstof bevatten. Deze verhouding is, over de geheele oppervlakte der
aarde, zoowel boven het land als boven den oceaan dezelfde; zelfs de
lucht, die men van de toppen van hooge bergen, of van luchtreizen
medegebracht heeft, was uit dezelfde bestanddeelen en in dezelfde ver-
houding samengesteld. Men heeft wel nu en dan kleine verschillen ge-
vonden, tusschen de samenstelling dei\' lucht boven den oceaan en boven
het land, alsook bij dag en bij nacht, benevens in de verschillende jaar
getijden; doch deze zijn uiterst gering. — De zoo innige en gelijkmatige
vermenging van gassen van verschillend soortelijk gewicht, als in de
dampkringslucht voorkomen, wordt veroorzaakt door de diffusie, n.1. die
eigenschap der gassen, om zich, onafhankelijk van hun soortelijk ge-
wicht, volkomen te vermengen. De winden dragen ook veel lot de ver-
menging bij.
In de laatste jaren heeft men de zuurstof, behalve in den gewonen,
nog in een anderen toestand leeren kennen, waarin zij eene verhoogde
chemische werking uitoefent, waaraan men den naam van Ozon heeft gege-
ven heeft. De zuurstof speelt in dien toestand eene gewichtige rol, doch
latere onderzoekingen moeten daaromtrent nog veel aan het licht brengen.
Behalve stikstof en zuurstof, komt er in de dampkringslucht nog eene
kleine hoeveelheid kooldioxyd en sporen van ammoniak-gas voor. De hoe-
veelheid van het eerste bedraagt slecht van 0,03 tot 0,05 p.c. van het
volumen der lucht; doch deze geringe hoeveelheid is toereikend om aan
alle planten der aarde de koolstof te verschaffen, voor de vorming van hout
en bladeren. Het tweede komt in nog geringere en veranderlijke mate
in den dampkring voor. Als plaatselijke, of meer toevallige bijmengselen
moeten waterstof, koolmonoxyd, zwaveldioxyd enz. worden aangemerkt.
Waterdamp is altijd, in meerdere of mindere mate, in de lucht bevat:
-ocr page 177-
155
DE DAMPKRING.
somtijds kan hij zelfs in aanzienlijke hoeveelheid voorhanden zijn, b. v.
hij zwarèn mist. (Zie § 55).
Behalve de vermelde gassen en dampen komen er in de lucht altijd
nog fijne, zwevende deeltjes van verschillenden aard voor: als sporen en
kiemen van verschillende lagere planten en dieren, waardoor de gisting,
rotting, enz. worden aan den gang gebracht, verder uiterst fijn ver-
deeld zand en andere deeltjes van den bodem, die door luchtstroomen
in de atmospheer worden gevoerd, terwijl, door de op pag. 16 ver-
melde Spectraalanalyse, steeds de aanwezigheid van natrium-verbindin-
gen wordt aangetoond. Hoe talrijk deze deeltjes — dusgenoemde zonne-
stofjes
— zijn, kan men zien wanneer een zonnestraal in eene duistere
ruimte valt.
De dampkringslucht is voortdurend onderworpen aan verschillende
invloeden, die hare samenstelling trachten te veranderen: deze zijn echter
van tegengestelden aard, zoodat zij elkander vernietigen: door de adem-
haling der menschen en dieren, de verbranding, verrotting, de vulkanen
en andere oorzaken, worden voortdurend verbazende hoeveelheden kool-
dioxyd in de lucht gevoerd. Indien dit gas daaruit niet verwijderd weid,
zou de lucht, na verloop van korter of langer tijd voor de ademhaling
van menschen en dieren ongeschikt worden. — De planten oefenen
echter een tegengestelden invloed op de lucht uit. Deze nemen het kool-
dioxyd daaruit op, leggen de koolstof daarvan, gebonden aan waterstof,
zuurstof en stikstof en andere elementen, in hun lichaam vast en ade-
men daarentegen weder zuurstof uit. Hierdoor blijft de samenstelling der
lucht voortdurend bijna standvastig en steeds geschikt om de ademha-
ling der dieren en planten te onderhouden.
§43.
De dampkringslucht is, even als alle gassen, in zeer hooge mate veer-
krachtig
: wordt eene zekere hoeveelheid daarvan in eene bepaalde ruimte
ingesloten en deze ruimte, door uitwendige drukking, verkleind, dan
biedt de ingesloten lucht, tengevolge van de onderlinge afstooting harer
deeltjes, aan die samendrukking tegenstand, en wel des te meer, naar-
mate de kracht grooter is, die haar samendrukt; hare dichtheid en span-
ning zijn daarbij in rechte reden met de samendrukkende kracht, ter-
wijl de ruimte, die zij inneemt, met die kracht in de omgekeerde reden
is. Wordt de ruimte, waarin zij bevat is, daarentegen vergroot, dan
blijft de lucht die steeds geheel vullen. Hare dichtheid en spanning
neemt af, volgens dezelfde wetten. Eene bepaalde hoeveelheid lucht kan
-ocr page 178-
156
DE DAMPKRING
dus eene groote ruimte vullen, en omgekeerd, kan zij in eene zeer kleine
worden samengeperst.
Daar de aarde alle deeltjes van den dampkring aantrekt, kan men
uit het voorgaande afleiden, dat de lucht niet op alle hoogten boven de
oppervlakte der aarde dezelfde dicntheid heeft, of evenveel is samenge-
drukt: stelt men zich voor dat eene kolom dampkringslucht, door denk-
beeldige horizontale vlakken in lagen is verdeeld, elk b. v. van 100
meters dikte, dan wordt de onderste laag door al de daarboven liggende
gedrukt; de lucht zal dus daar het dichtst zijn, en, door hare veerkracht,
de daarboven liggende dragen. De daarop volgende laag zal, niet door
de onderste worden gedrukt, dus minder dicht zijn dan deze, en dit
gaat, voor alle boven elkander liggende lagen, voort, zoodat de dichtheid
der lucht steeds afneemt, naarmate men hooger komt. Deze afneming
der dichtheid moet evenwel hare grenzen hebben en de dampkring is
niet tot in het oneindige uitgebreid. Hoewei wij de hoogte waarop de
dampkring zich boven de aarde uitstrekt, niet juist kunnen bepalen, zijn
er toch zekere grenzen, die de luchtdeeltjes niet overschrijden kunnen:
Vooreerst weten wij, dat er geene lucht kan zijn buiten de grens waar
de aantrekkingskracht der aarde gelijk is aan de middelpunt vliedende
kracht: want elk luchtdeeltje, dat deze grens overschreed, zou in de
hemelruimte worden weggeslingerd. Onder den evenaar, waar de mid-
delpuntvliedende kracht het grootst is, ligt deze grens op 20.000 kilo-
meters.— Ten tweede: heeft waarschijnlijk de veerkracht der lucht hare
grenzen, en daarom zal zich ook geen luchtdeeltje verder van de aarde
kunnen verwijderen, dat tot daar, waar deze veerkracht met de aantrek-
kingskracht der aarde in evenwicht is.
Indien de onderstelling juist is, dat de vallende sterren (pag. 2(3)
eerst beginnen zichtbaar te worden, wanneer zij in den dampkring ko-
men, dan zou, op eene hoogte van 115 kilometers, volgens Heis en van
155 kilometers, volgens Amerikaansche waarnemingen, de dampkrings-
lucht reeds eene genoegzame dichtheid bezitten, om dit verschijnsel te
veroorzaken. — Indien de dichtheid der luchtlagen overal evenredig ware
aan de drukking, die zij, door de daarboven liggende, ondervinden, dan
zou de dichtheid op 74 kilometers hoogte, slechts 0,0009 van die aan de
oppervlakte der aarde bedragen en reeds op eene hoogte van 60 kilome-
ters zou zij ijler zijn dan de grootste verdunning, die wij, door middel van
de beste luchtpompen, kunnen voortbrengen, zoodat de hoogte des damp-
krings wellicht niet veel meer dan 74 kilometers bedraagt. — Verschijn-
selen, aan de morgen- en avondschemering ontleend, geven voor de
hoogte van den dampkring gemiddeld 79,5 kilometers en, volgens de
-ocr page 179-
157
DE DAMPKRING.
nauwkeurige waarnemingen van Julius Schmidt, te Olmütz en te Athene
gedaan, zou de hoogte des dampkring* \'s winters 77 en \'s zomers 57
kilometers bedragen. Volgens de waarnemingen van Dr. Behrmann, aan-
gaande de schemering, zou de hoogte van den dampkring, tusschen 18°
N.Br. en 20" Z.Br., 61 kilometers zijn. — Ofschoon de bepaling dei-
hoogte, door de waarneming der schemering, kleinere uitkomsten ople-
vert dan die, door het zichtbaar worden der vallende sterren, zijn zij
niet in rechtstreeksche tegenspraak met elkander: want die der sche-
mering geven alleen de hoogte aan, waarop nog deeltjes in den damp-
kring zijn, die het zonlicht terugkaatsen, zoodat de aanwezigheid van
nog hooger liggende lucht daardoor niet wordt uil gesloten.
Ofschoon de hoogere streken van den dampkring voor ons ontoegan-
kelijk zijn, kunnen wij echter, door de waarneming van den barometer,
onderricht worden van de veranderingen, die er in de drukking van
den luchtoceaan,
boven ons, voorvallen. De luchtdeeltjes, door de aarde
aangetrokken, oefenen op alle voorwerpen, die zich aan hare oppervlakte
bevinden, en op die oppervlakte zelve, eene zekere drukking uit; de
barometer leert ons de grootte daarvan kennen. De kwikkolom, die in
de barometerbuis bevat is, is steeds in evenwicht met de drukking van
eene kolom dampkringslucht die dezelfde grond vlakte als die kwikkolom
heeft, doch zich tot aan de uiterste grenzen van den dampkring uit-
strekt. Vermeerdert de drukking des dampkrings, dan rijst ook het kwik
in de buis des barometers hooger, omdat zij steeds met die drukking
in evenwicht moet blijven; vermindert daarentegen de drukking, dan
daalt de kwikkolom.
Bij het beklimmen van bergen vermindert de drukking des damp-
krings, naarmate men hooger stijgt: dewijl de luchtlaag, die men bene-
den zich heeft, aldaar niet meer drukt. Deze vermindering is ook aan
de afneming der hoogte van de kwikkolom in de buis des barometers
waar te nemen: want het kwik daalt des te lager, naarmate men hoo-
ger stijgt. Op dit beginsel berust het meten van de hoogte der bergen,
door middel van den barometer.
Aan de oppervlakte der zee is de gemiddelde hoogte van het kwik
in de barometersbuis 760 millimeters. Dit duidt aan, dat elk gedeelte
van de oppervlakte der aarde, dat niet hooger dan de zee gelegen is,
door den dampkring gedrukt wordt met een gewicht, dat even groot
is, alsof deze oppervlakte met eene zee van kwik overdekt ware, ter
hoogte van 760 millimeters; of wel, daar het soortelijk gewicht van het
-ocr page 180-
158
DE DAMPKRING.
kwik 13,5959 bedraagt, alsof de aarde met eene laag water, ter hoogte
van 10,33 meter bedekt ware. Tevens volgt hieruit, dat elke vierkante
centimeter van de oppervlakte der aarde door den dampkring wordt ge-
drukt met een gewicht van 1,033 kilogrammen.
Indien men de oppervlakte der aarde op 510 millioen vierkante
kilometers stelt (pag. 34), kan men, met behulp der voorgaande gege-
vens, het gewicht van den geheelen dampkring berekenen. Men vindt
daarvoor namelijk 5.268300.000000.000000 kilogrammen.
Darnpkringslucht is, indien zij volkomen droog is, bij het vriespunt
en bij de drukking, waaronder zij gemiddeld aan de oppervlakte der
zee voorkomt, 773 malen lichter dan een gelijk volumen zuiver water,
en, daar een kubiek decimeter van dit laatste een kilogram weegt, zal
een kubieke decimeter darnpkringslucht 1.29319 gram wegen.
De drukking, die de dampkring uitoefent, is, op dezelfde plaats, niet
altijd even groot. Dit blijkt uit de wisselingen van de hoogte der kwik-
kolom in den barometer. Die verschillen ontstaan, deels uit de verandering
van de warmte in den dampkring, deels door de toe- of afneming van de
hoeveelheid waterdamp, die in de lucht bevat is; ook de windrichting
heeft daarop een grooten invloed. De wisselingen in de lucbtdrukking
zijn tweeërlei: namelijk periodieke en niet periodieke of toevallige.
De periodieke wisselingen der luchtdrukking worden in dagelijksche en
jaarlijksche onderscheiden. De eerste zijn het grootst en het regelmatigst
tusschen de keerkringen en nemen naar de polen af, zoodat men ze, in onze
streken, slechts uit lang voortgezette waarnemingen kan leeren kennen.
Bij de dagelijksche wisseling der luchtdrukking, heeft men twee
maxima, of hoogste en twee minima, of laagste standen in het etmaal.
De eerste vallen omstreeks te tien ure des voormiddags en des avonds,
de laatste omstreeks te vier ure des morgens en des namiddags. Die
tijdstippen veranderen echter een weinig met de jaargetijden. De grootte
dezer dagelijksche veranderingen van den barometerstand is tusschen de
keerkringen grooter dan in de gematigde en koude luchtstreken: zij be-
draagt, te Batavia 2 millimeter; in ons land gemiddeld slechts 0,55
millimeters.
De jaarlijksche afwisselingen in de drukking der lucht zijn op de
meeste plaatsen veel grooter dan de dagelijksche. Zij hangen, op het
vaste land, nauw te zamen met de temperatuurs-veranderingen, die in den
loop des jaars voorkomen. Wanneer b. v. in den zomer, boven het mid-
den van Azië., de lucht sterk door de warmte wordt uitgezet, dan vloeit
zij, in de hoogere streken des dampkrings, naar alle zijden weg, en de
luchtdrukking daalt, in Juli tot een minimum. Bij de afneming der tem-
-ocr page 181-
DE DAMPKRING.                                                  159
peratuur krimpt de lucht weder in: er vloeit van alle zijde lucht toe
en omstreeks Januari klimt de luchtdrukking tot een maximum. Het
jaarlijksche verschil bedraagt te Bamaovl in Siberië gemiddeld 18 mm.
Dergelijke verschillen in de jaarlijkschen gang der luchtdrukking, heb-
ben, ofschoon in mindere mate, in alle groote vaste landen plaats. Boven
den Noord-Allantiscfien Oceaan is deze gang nagenoeg volkomen tegen-
overgesteld: op IJsland bijv. valt er een maximum in Mei en een mini-
mum in Januari. De jaarlijksche wisseling bedraagt bijna 13 mm. De
afwisselende hoeveelheid waterdamp in de lucht, oefent hierbij een groo-
ten invloed uit. — In de tropische gewesten, waar geregeld afwisselende
winden (moesons) heerschen, zijn de jaarlijksche veranderingen mede
vrij groot en hangen meerendeels van de windrichting af. — Voor het
grootste gedeelte van westelijk Europa, zijn die daarentegen vrij klein:
want daar zijn meestal de grenzen der streken, waar groote verande-
ringen, in tegengestelden zin plaats vinden. — Op den oceaan zijn de jaar-
lijksche veranderingen der luchtdrukking in het algemeen kleiner, dan
boven de groote vaste landen. Men vindt, op den Atlantischen oceaan,
tusschen 30° en 40° N.B. en tusschen 20° en 30° Z.B. streken, waar
de luchtdruk respectievelijk 769 en 767 m.m. bedraagt. Tusschen die
streken, even benoorden den evenaar, is een minimum gelegen van om-
streeks 760 m.m.
Om den toestand en de veranderingen der luchtdrukking op de
aardoppervlakte aanschouwelijk voor te stellen, heeft men op de wereld-
kaart lijnen getrokken, die de plaatsen verbinden, waar dezelfde gemid-
delde luchtdrukking heerscht. Aan deze lijnen heeft men den naam van
Isobaren, of Lijnen van gelijke luchtdrukking gegeven Zoo heeft men b. v.
eene isobare van 755, 760, 765 m.m. enz. Het spreekt van zelve dat,
voor plaatsen, die boven de oppervlakte der zee gelegen zijn, de baro-
meterstand tot dit vlak moet worden herleid.
Daar de luchtdrukking, gelijk wij zagen, in den loop van het jaar
groote veranderingen ondergaat, heeft men ook de isobaren, voor de
afzonderlijke maanden, op kaarten getrokken, b. v. voor Januari en Juli,
in welke beide maanden, op de meeste plaatsen de hoogste en laagste
standen vallen.
De toevallige afwisselingen der luchtdrukking zijn, in het algemeen,
het kleinst in de keerkringslanden en worden, naar de polen toe, groo-
ter: op IJsland bedroeg bijv. het verschil tusschen den hoogsten enlaag-
sten barometerstand die van 1823 tot 1837 werd waargenomen, niet
minder dan 93,76 millimeters. Een der laagste barometerstanden, die
hier te lande werden waargenomen, kwam op den 25 December 1821
-ocr page 182-
160
DE DAMPKRING.
voor: deze was 715,8 millimeters; een der hoogste viel op 6 Maart 1852
en bedroeg 783,9 millimeters: dus een verschil van 68,1 millimeters. De
veranderingen zijn, in onze streken, in de wintermaanden het grootst:
zoodat. zij, b. v. bij stormen, in een enkelen dag, meer dan 30 milli-
meters kunnen bedragen.
De uitgestrektheid, waarover de niet periodieke veranderingen in de
luchtdrukking zich verbreiden, is zeer verschillend en hangt met de
grootte en duur der rijzing of daling nauw te zamen, In vele gevallen
neemt de luchtdruking, over vele landen, te gelijk toe en af, zoodat de
barometer, in vrij ver van elkander verwijderde plaatsen, te gelijker tijd
daalt of rijst Uit gelijktijdige waarnemingen, over een groot gedeelte van
Europa gedaan, blijkt, dat die bewegingen van den lucht-oceaan zich met
eene zeer groote snelheid voortplanten De snelheid daarvan moet, even
als bij het water (pag. 131), van de eigenlijke beweging der lucht wor-
den onderscheiden en heeft weinig daarmede gemeen: want het gebeurt
niet zelden, dat er aanmerkelijke rijzingen of dalingen van den barometer
plaats hebben, zonder dat er sterke wind wordt waargenomen. De lucht-
verplaatsing zou dan in de hoogere streken des dampkring kunnen plaats
hebben, doch de geringe snelheid waarmede, de wolken zich bewegen,
duidt meestal aan, dat er, ook in de hoogere lagen van den dampkring,
geen of zwakke wind heerscht.
§ 44.
De zon is de voornaamste bron van licht en warmte voor de aarde,
en, daar deze beide voor het bestaan, zoowel van de dieren- als planten-
wereld, onmisbaar zijn, is de beschouwing van de verdeeling der warmte
over de aardoppervlakte en de veranderingen, die zij ondergaat van het
grootste belang. De warmte oefent daarenboven op de verschijnselen van
den dampkring, zulk een grooten invloed uit, dat zij als de hoofdoorzaak
van de meeste daarvan moet beschouwd worden.
De zon straalt, naar alle richtingen van het heelal, hare licht- en
warmtestralen uit. Slechts een zeer klein gedeelte daarvan wordt, door
den dampkring en de zich daarbinnen bevindende aarde, opgevangen. Wij
willen deze warmtestralen thans, in haren verderen weg, vervolgen.
Vooraf moeten wij echter opmerken dat, daar de aarde zich in eene ellips
rondom de zon beweegt, ook haar afstand, tot dit hemellichaam in den
loop des jaars verandert: op den ls\'ei> Januari is de aarde het naast bij
de zon en een half jaar later, het verst daarvan verwijderd. Daar nu de
hoeveelheid der opgevangen stralen, in de omgekeerde reden is van de
-ocr page 183-
161
DE DAMPKRING.
tweede machten der afstanden tot de zon, volgt hieruit, dat ook de aarde,
op het eerstgenoemde tijdstip meer zonnestralen zal opvangen dan op het
laatste. Dit verschil is echter niet groot, zoodat wij het buiten onze ver-
dere beschouwingen kunnen laten. — Voordat de zonnestralen de op-
pervlakte der aarde bereiken, moeten zij door den dampkring gaan en
hierbij wordt eene zekere hoeveelheid licht en warmte opgeslorpt. Hoe
langer de weg is, dien de zonnestralen door den dampkring moeten af-
leggen, des te meer zal de sterkte daarvan worden verminderd. Dit ver-
lies zal het minst zijn, wanneer zij loodrecht vallen, doch des te grooter
worden, naarmate zij schuiner invallen: dewijl dan de weg, dien zij
moeten afleggen, langer wordt. Van daar dat wij den op- en ondergang
der zon, met het ongewapend oog, ongehinderd kunnen waarnemen en
dan nauwelijks iets van de warmte gevoelen, die dit hemellichaam ons
toezendt. Volgens verschillende waarnemingen heeft men berekend, dat,
bij volkomen heldere lucht en bij eene loodrechte invalling der zonne-
stralen — zooals dit tusschen de keerkringen op den middag voorkomen
kan — slechts drie vierde der warmtestralen de oppervlakte der aarde
bereiken, het overige één vierde wordt door de dampkringslucht opge-
slorpt. Voorts heeft men, uit proeven en waarnemingen, afgeleid, dat de
warmte, die de aarde, in den loop van één jaar, van de zon ontvangt,
genoegzaam zoude zijn, om eene ijskorst, die de geheele aarde omvatte,
van 25 tot 30 meters dikte, te smelten \'). De warmte, die door den
dampkring wordt opgeslorpt, dient om de temperatuur daarvan te verhoogen.
Bovendien hangt de verwarming, die de aardoppervlakte van de zon
ontvangt, ai van den hoek, waaronder de zonnestralen die oppervlakte
\') Hekschel geelt 35,71 meters; Pouillet daarentegen 30,89 meters.
11
-ocr page 184-
162
DE DAMPKRING.
treilen. De voorgaande figuur stelt de aarde voor, tijdens de nachtevening,
wanneer dus (§ 13) de grens, tusschen de dag- en nachtzijde, door de
beide polen gaat. Bepalen wij ons alleen tot het noordelijk halfrond en
beschouwen wij de 3 lichtbundels ab, bc, en cd, die een gelijk aantal
zonnestralen bevatten, en do oppervlakte der aarde tusschen den evenaar
en de Noordpool van a\' tot d\' treffen, dan ziet men terstond, dat de bun-
del ab slechts den gordel, van de breedte a\'d\' verwarmt, terwijl de
bundel bc zich over een breederen gordel bc\', en de bundel cd zich
over den breedsten gordel c\' d\', d. i. tot aan de Noordpool, uitstrekt. Men
ziet tevens, dat de hoek, waaronder die stralen de oppervlakte treffen,
van a\', of den evenaar, tot nabij de Noordpool kleiner en kleiner wordt
en, aan de pool zelve, slechts rakelings langs de oppervlakte der aarde
strijken, zoodat de voorwaarden, voor de verwarming, van den evenaar
naar de polen steeds ongunstiger worden.
Uit het voorafgaande blijkt dat, bij den schuinen inval van zonne-
stralen, twee omstandigheden samentreffen, om de werking daarvan te
verzwakken: vooreerst de opslorping; in de tweede plaats, de minder
voordeelige hoek van inval.
De zonnestralen ontmoeten, bij hunne aankomst op de aardopper-
vlakte, lichamen van zeer verschillenden aard: vooreerst water; zij drin-
gen daarin gedeeltelijk door en dienen tot verwarming daarvan; een
ander gedeelte wordt, op de oppervlakte daarvan, teruggekaatst en draagt
bij tot verwarming der onderste luchtlagen, terwijl een gedeelte der
warmte dient om water te doen verdampen, waarbij eene groote hoe-
veelheid warmte gebonden wordt. — Een ander gedeelte valt op zand,
kale gesteenten en ijs- of sneeuwvlakten. Van de beide eersten worden
slechts de buitenste oppervlakten verwarmd en dringt de warmte, door
geleiding, verder naar binnen door. De warmtestralen, die op ijs- en
sneeuwvlakten vallen, worden grootendeels teruggekaatst en dienen ove-
rigens tot smelten daarvan. — Nog een ander gedeelte valt op een met
planten bedekten bodem en de warmte dient hier grootendeels om de
sappen der planten te doen verdampen en hun groei te bevorderen. —
De verhooging der temperatuur is zeer verschillend voo.r de bovenge-
noemde lichamen. Om twee redenen is die het minst bij het water:
vooreerst omdat deze vloeistof, van alle lichamen, die wij kennen, de
grootste hoeveelheid warmte behoeft, om verwarmd te worden, of, gelijk
men dit uitdrukt, de grootste ioarmte-capaciteit bezit; maar ook, in de
tweede plaats dewijl de warmtestralen diep daarin doordringen, zoo-
dat hunne werking over eene grootere massa wordt verdeeld, dan bij
ondoorschijnende, vaste lichamen. Water wordt dus, onder gelijke om-
-ocr page 185-
163
DE DAMPKRING.
standigheden, veel langzamer verwarmd dan de vaste aardoppervlakte.
Indien de aarde alleen warmte ontving, en deze niet, op eenigerlei
wijze, verloor, dan zou hare temperatuur voortdurend moeten toenemen.
Zoodanig verlies heeft echter werkelijk door uitstraling plaats. De tempe-
ratuur van alle lichamen hangt geheel van de gelijktijdige ontvangst en
het verlies van warmte af: zijn beide gelijk, dan verandert zij niet;
overtreft de eerste het tweede, dan neemt de temperatuur toe; in het
omgekeerde geval vermindert zij. De hemelruimte bezit eene zeer lage
temperatuur: waarschijnlijk meer dan 142 "onder nul, en daarom ver-
liest de aarde voortdurend van hare warmte. Dit verlies zou zeer aan-
zienlijk zijn. indien de aarde geen dampkring had en is, bij eene heldere
lucht, gedurende den nacht, werkelijk zeer groot. Dit blijkt bij ons te
lande uit de nachtvorsten, die soms laat in de lente en vroeg in den
herfst voorkomen; terwijl in Bengalen, waar de temperatuur des nachts
nooit onder het vriespunt daalt, zelfs ondiep water, ten gevolge der uit-
straling, bevriest, zoodat men daarvan gebruik maakt tot het verkrijgen
van ijs.
Het verdient echter te worden opgemerkt, dat de dampkring, even als alle
warmte-doorlatende (diathermane) lichamen, des te meer warmtestralen laat
doorgaan, naarmate de temperatuur der warmtebron, waaruit zij hunnen
oorsprong hebben, hooger is: vandaar dat de zonnestralen, afkomstig
van een lichaam van eene zeer hooge temperatuur (pag. 32), gemakke-
lijk, door den dampkring, de aarde bereiken, terwijl omgekeerd, de
warmtestralen, die van de aarde naar de hemelruimte uitgaan, in veel
geringere mate door den dampkring worden doorgelaten, omdat zij af-
komstig zijn van een lichaam, hetwelk eene betrekkelijk lage tempera-
tuur bezit De dampkring werkt dus op dezelfde wijze als de glazen
ramen van de broeikassen, die eveneens veel zonnestralen doorlaten, doch
de warmtestralen, die door de planten worden uitgezonden, grootendeels
terughouden. Bij een helderen hemel en eene droge lucht is de uitstra-
ling het sterkst; een groot watergehalte der lucht, zelfs in onzichtbaren
toestand, vermindert de uitstraling. Wanneer de lucht daarentegen met
wolken is bedekt, dan kaatsen deze de uitgestraalde warmte weder naar
de aarde terug, zoodat de nachtelijke afkoeling gering is.
De lichamen bezitten een verschillend vermogen om de warmte op
te nemen en weder uit te stralen: gladde en spiegelende lichamen, die
de warmtestralen met gemak terugkaatsen, bezitten insgelijks het ver-
mogen om de minste warmte uit te stralen. Tot de spiegelende lichamen
kunnen wij ook het water rekenen. Lichamen met eene ruwe opper-
vlakte nemen de warmte het gemakkelijkst op, doch stralen haar weder
<
-ocr page 186-
164
DE DAMPKRING.
licht uit. Voorwerpen, die het snelst verwarmd worden, koelen dus
ook weder spoedig af. Ook de lucht straalt, hoewel in geringe mate,
warmte uit.
De verdeeling der warmte over de aardoppervlakte is aan voortdurende
afwisselingen onderworpen. Beschouwen wij thans den dagelijksclien
gang der warmte,
vooreerst zooals die bij een onbewolkten hemel plaats
heeft. Nauwelijks verheft zich, des morgens, de zon boven den oostelijken
gezichteinder, of de warmte, die zij ons toezendt, is reeds toereikend om
tegen het verlies der uitstraling op te wegen; de temperatuur daalt dus
niet meer. Naarmate de zon hooger stijgt, nemen hare stralen in kracht
toe, of liever: zij worden door opslorping in de dunnere laag dampkrings-
lucht, minder verzwakt en treffen meer loodrecht de oppervlakte van den
grond. Aldus neemt de warmte niet alleen tot aan den middag toe,
maar gemiddeld tot omstreeks twee uren na den middag, zoodat de
grootste warmte van den dag tusschen één en drie uren valt. De zon
heeft, op den middag, hare grootste hoogte boven den horizon bereikt,
en hare stralen werken wel op dien tijd het krachtigst, doch nog een
paar uren daarna zijn zij sterk genoeg, om niet alleen in het voort-
durend verlies door de uitstraling te voorzien, maar zelfs om dit te
overtreffen. Na dien tijd echter verkrijgt de uitstraling langzaam weder
de overhand, terwijl ook de weg, dien de zonnestralen door de damp-
kringslucht moeten doorloopen, na den middag langer en langer wordt.
De thermometer daalt: eerst langzaam, daarna sneller, totdat de zon
weder aan de westerkim ondergaat. Na zonsondergang gaat het verlies
door uitstraling voort: de thermometei daalt gedurende den geheelen
nacht, ofschoon langzaam, tot den volgenden zonsopgang toe. — Daar de
temperatuur in de schaduw niet zoo veranderlijk is als in den recht-
streekschen zonneschijn, plaatst men altijd, wanneer men de temperatuur
der lucht wil bepalen, den thermometer in de schaduw, tegen de noord-
zijde van het gebouw, zoodat de zonnestralen dien noch rechtstreeks tref-
fen, noch, bij terugkaatsing, de waarneming storen.
Ofschoon wij ondersteld hebben, dat er zich geene wolken aan den
hemel bevonden, heeft toch, al zijn die aanwezig, de gang, dien de
warmte gedurende één etmaal volgt, in het algemeen op de vermelde
wijze plaats. — Het opgegevene geldt niet alleen voor onze streken, maar
voor de meeste plaatsen van de oppervlakte der aarde. Het is lichl in te
zien, dat de dagelijksche gang der warmte, op verschillende breedten,
zal gewijzigd worden: en wel des te meer, naarmate de afwisseling in
-ocr page 187-
165
DE DAMPKRING.
den duur der dagen op eene plaats grooter is. Tusschen de keerkringen,
waar dag en nacht steeds omstreeks even lang zijn, is de dagelijksche
wisseling, gedurende het geheele jaar, bijna even groot, zoodat het ver-
schil tusschen den hoogsten en laagsten thermometerstand van één dag,
grooter is dan dat tusschen de warmste en koudste maand. — In de
gematigde streken is er, in de verschillende jaargetijden, meer verschil
tusschen den dagelij kschen gang der luchttemperatuur. Indien wij den
gang der warmte in den zomer en in den winter, b. v. voor onze stre-
ken, vergelijken, dan zal dit aanstonds in het oog loopen: wanneer, in
den zomer, de zon, omstreeks te vier uren, boven den horizon komt,
neemt de warmte van dat tijdstip, tot omsteeks twee uren na den mid-
dag, toe. De thermometer stijgt dus, gedurende een tijdsverloop van tien
uren, en daalt gedurende veertien uren. In den winter daarentegen,
wanneer de zon eerst omstreeks te acht uren opgaat, rijst de tempera-
tuur insgelijks tot omstreeks te twee uren. Hij bereikt dan, in zes uren,
den hoogsten stand; terwijl de daling, gedurende achttien uren plaats
heeft. Het verschil, tusschen den hoogsten en laagsten stand, is daarom
in de onderscheiden jaargetijden niet even groot, maar, vrij nauwkeurig*
in dezelfde verhouding als den duur der dagen. — Hoe meer men tot de
polen nadert, des te grooter wordt, volgens de tabel pag. 40, het ver-
schil tusschen den duur van dag en nacht: gedurende den zomer is er,
binnen de poolcirkels, een tijd, dat de zon niet ondergaat en in den
winter, waarin zij niet opgaat. In beide gevallen is het gemiddelde ver-
schil, tusschen de hoogste en laagste temperatuur zeer gering of valt ge-
heel weg. Dit is o. a. het geval te Vardö in Noorwegen, waar de zon, van
het midden van November tot het einde van Januari, onzichtbaar is. In
December bedraagt het gemiddelde, dagelijksche verschil van de tempe-
ratuur niet meer dan 0",1 en, in Januari 0°,5. In den zomer daarente-
gen, verandert de zonshoogte, van den middag tot middernacht, en daar-
door verschilt ook hare uitwerking, in de verschillende uren van het
etmaal: hier bestaat derhalve dan eene dagelijksche verandering der
luchttemperatuur; deze bedraagt, voor Vardö 3°,5.
De grootte der dagelijksche afwisselingen van de temperatuur is zeer
verschillend, naar gelang van de geographische breedte. Daarenboven
oefent de plaatselijke gesteldheid daarop eenen grooten invloed uit. Op
plaatsen, die nabij de zee of op eilanden liggen, is het verschil, tusschen
den hoogsten en laagsten stand niet zoo groot, als voor zulke, die ver
van de zee verwijderd zijn. De reden hiervan is licht na te gaan: indien
men in aanmerking neemt, wat in het begin dezer § gezegd is aangaande
de groote warmte-capaciteit des waters, in betrekking tot die van andere
*
-ocr page 188-
166                                                DE DAMPKRING.
lichamen, kan men nagaan, dat dezelfde hoeveelheid zonnewarmte, voor
eene plaats, die aan zee of op een eiland, en eene andere, die ver van
de zee verwijderd is, eene zeer verschillende uitwerking moet hebben.
Op de eerste plaats wordt de temperatuur der lucht weinig verhoogd,
daar zij grootendeels in die des waters deelt, dat slechts weinig warmer
wordt. Voor eene ver van zee gelegene plaats daarentegen, wordt de
grond — om zijne geringere warmte-capaciteit — op den dag, snel verwarmd
en stijgt dus ook de temperatuur der lucht hooger dan aan zee. Bij
nacht heeft het omgekeerde plaats. In het algemeen, is daarom het ver-
schil tusschen den hoogsten en den laagsten stand des thermometers, in
den loop van een etmaal, grooter, naarmate de plaatsen verder van de
kusten zijn verwijderd. Een merkwaardig voorbeeld, van groote en snelle
wisseling der temperatuur in de binnenlanden van Afrika, wordt door
Livingstone vermeld: aan den westelijken oever van het meer Nyassa
worden de steenen, door den zonnegloed, sterk verwarmd, zoodat men
zich, zelfs des avonds, nog niet daarop kan nederzetten. Daarna worden
zij echter, door de sterke nachtelijke uitstraling, van buiten zoo zeer
afgekoeld, dat de buitenste lagen, ten gevolge der samentrekking, met
een donderenden knal er afspringen. — Ook in Syrië en in de noordelijke
deelen der Woestijn van Sahara zijn, door Wetstein, benevens door
Vatonne en Duveijrier, dergelijke verschijnselen waargenomen. — Meer
bepaald blijkt dit uit de waarnemingen, door Rohlfs, in 1874, in de
Lybische Woestijn gedaan. In de maand Maart van dat jaar bedroeg de
hoogste temperatuur, in de schaduw, 34°, terwijl als laagste 4° ondernul
werd waargenomen. Het verschil tusscnen beide bedraagt niet minder
dan 38°. — De boven geschetste, dagelijksche gang der temperatuur
wordt echter dikwijls door storende invloeden, gewijzigd, en kan, op
sommige dagen, zelfs geheel worden veranderd. Onder die invloeden
moet het betrekken der lucht en vooral eene verandering in de richting
van den wind geteld worden.
Indien men, voor eenige plaats, den gemiddelden dagelij kschen gang
der temperatuur wil leeren kennen, dan moet men, bijv. van uur tot
uur, den stand des thermometers ppteekenen en dit gedurende eenige
jaren voortzetten. Daar die gang echter, in de onderscheiden maanden
des jaars, zeer verschillend is, moet zij ook afzonderlijk berekend worden.
Uit waarnemingen, die slechts eenige malen daags zijn gedaan, kan de
gemiddelde temperatuur van eiken dag berekend worden, vooral indien
daarbij tevens het maximum en minimum is opgeteekend, dat door
daartoe ingerichte thermometers wordt aangegeven.
-ocr page 189-
DE DAMPKRING.                                                167
§45.
Even als de dagelij ksche gang der warmte een hoogsten en laagsten
stand heeft en van den eenen tot den anderen langzaam, doch meestal
met schommelingen, overgaat, heeft dit ook bij den jaarlijkschen gang
der warmte
plaats, zoodat deze laatste eene \'herhaling op groole schaal
van de eerste oplevert. Wanneer wij de keerkringslanden uitzonderen,
dan ^eeft de warmte, in het noordelijk halfrond, gemiddeld den volgen-
den gang: van [het midden van Januari af, neemt de temperatuur eerst
langzaam toe, daarna groeit zij, in April en Mei, sneller aan; vervolgens
weder langzamer, tot omstreeks het midden van Juli, wanneer de warmte
hare grootste hoogte bereikt. Daarna neemt zij, eersl langzaam, in Sep-
tember en October, sneller, vervolgens weder langzamer af, en bereikt,
omstreeks het midden van Januari, weder den laagsten stand. Hieruit
ziet men, dat, in het algemeen, de grootste koude in Januari, de grootste
warmte in Juli valt, terwijl, in de maanden April en October, eene
gemiddelde temperatuur heerscht. — Op de zuidelijke helft der aarde
heeft de temperatuur juist den tegenovergestelden loop.
Het is echter bekend, dat de temperatuur, die op een zekeren
datum, of in eene maand, of zelfs gedurende nog langeren tijd heerscht,
niet in alle jaren dezeltde is, maar dat er, in dit opzicht, aanmerkelijke
afwijkingen van de gemiddelde of normale temperatuur voorkomen. Men
kan die gemiddelde gang der warmte, des te nauwkeuriger leeren ken-
nen, naarmate de waarnemingen gedurende een grooter aantal vanjaren
zijn voortgezet. De afwijkingen, die in sommige jaren zijn voorgekomen,
wegen meerendeels tegen elkander op, omdat zij meestal nu eens boven,
dan weder onder de normale, zijn.
Tusschen de keerkringen zijn, in het algemeen, de jaarlijksche af-
wisselingen der temperatuur veel kleiner, dan in de gematigde en koude
gewesten, zoodat, op sommige eilanden, de dagelijksche afwisseling groo-
ter is, dan het verschil van de warmste en koudste maand (zie pag. 165).
Men kan, in het algemeen, stellen, dat de temperatuur-wisselingen,
die in den loop des jaars voorkomen, grooter en grooter worden, naar-
mate men zich van den evenaar verwijdert. Doch wij zullen later (§47)
zien, dat er vele uitzonderingen op dezen regel zijn, die in de ligging
en plaatselijke gesteldheid hare oorzaken hebben.
Het is gemakkelijk na te gaan, waarin de reden van deze toeneming
der verschillen, met de geographisch breedte, gelegen is: gelijk wij zagen,
hangt de uitwerking, die de zonnestralen op eene plaats uitoefenen, voor-
-ocr page 190-
168                                                DE DAMPKRING.
namelijk van twee zaken af, als 1° van den tijd, dien de zon bovenden
gezichteinder is, en 2° van de min of meer schuine richting, waarin hare
stralen de oppervlakte van den grond treffen. Uit de tafel, op bladzijde
40, voor de lengte der dagen, op verschillende breedten, gegeven, blijkt
reeds het groote verschil dat er in dit opzicht bestaat: want, terwijl de
langste dag, op 16°—44\' breedte, slechts dertien uren duurt, vertoeft de
zon, op 58°—28\', gedurende achttien uren boven den gezichteinder. De
kortste dag duurt, op eerstgenoemde breedte, nog elf uren, op laatstge-
genoemde slechts zes uren.
De hoek, waaronder de zonnestralen, op onderscheidene breedten, den
grond treffen, is mede zeer verschillend. In alle landen, die tusschen de
keerkringen liggen, gaat de zon tweemalen in het jaar door het toppunt.
In de plaatsen, die juist onder de keerkringen liggen, gaat zij éénmaal
in het jaar, op den middag, door het toppunt, terwijl zij, een half jaar
later, op den middag 47° van het toppunt is verwijderd. In de gematigde
streken verschilt de hoogte, die de zon op den middag van den langsten
en kortsten dag bereikt, 47° — dat is de dubbele helling van de eclip-
tica op den evenaar — doch, bij deze afwisseling, is er tevens een groot
verschil tusschen de lengte van den weg, dien de zonnestralen m den
dampkring moeten afleggen: in den winter komt de zon, in onzebreed-
ten (zie pag. 40), op den middag slechts 1472° boven den horizon; in
den zomer daarentegen, bereikt zij eene hoogte van 61V20: in den winter
is de gemelde weg ruim drie malen grooter dan in den zomer, en dus
de opslorping van warmte en licht evenzeer. Aan de Noordpool zelve
komt de zon, op den 21st«i Maart, boven den horizon, en loopt dien dage-
lijks geheel rond, terwijl zij steeds in hoogte toeneemt; dit duurt tot
den 21sten jUni, wanneer zij hare grootste hoogte, nl. 23l/j0, bereikt;
vervolgens neemt zij, terwijl zij steeds den horizon rondloopt, in hoogte
af, om, op den 23ste" September, weder tot de kim terug te keeren en,
gedurende een half jaar, onder den gezichteinder te vertoeven. Aan de
polen valt dus de jaarlij ksche verandering der temperatuur met de da-
gelijksche samen.
§46.
Op dezelfde wijze, als de gemiddelde temperatuur van een dag be-
paald wordt, kan men ook die van een willekeurig tijdperk, b. v. van
eene maand of een jaar, berekenen. Heeft men, voor eene plaats, de ge-
middelde temperatuur van eenige jaren berekend, dan kan men daaruit
de gemiddelde temperatuur dier plaats afleiden: deze wordt nl. gevonden
-ocr page 191-
169
DE DAMPKRING.
door de gemiddelde temperaturen der afzonderlijke jaren bij elkander
te tellen en die som door het aantal der jaren te deelen, waarover de
waarnemingen loopen.
Indien de aarde overal eene gelijksoortige oppervlakte had, zoodat
het vermogen, om de zonnewarmte op te nemen en uit te stralen, voor
alle deelen hetzelfde was; indien verder alle gedeelten dezer oppervlakte
even hoog, boven den zeespiegel, gelegen waren, dan zou de gemiddelde
jaarlijksche temperatuur, van alle plaatsen, alleen van hare geographi-
sche breedte afhangen. De ongelijke verdeeling van land en water over
de aardoppervlakte (§ 15), het verschil in hoogte harer verschillende
deelen (§ 17), benevens de zeestroomen (§ 39) oefenen echter een aan-
merkelyken invloed op de gemiddelde jaarlijksche temperatuur uit, zoo-
dat deze, voor twee plaatsen, die op zeer verschillende breedten gelegen
zijn, dezelfde kan zijn; of omgekeerd, voor twee plaatsen, op dezelfde
breedte gelegen, zeer kan verschillen: zoo is b. v. de gemiddelde jaar-
lijksche temperatuur in de Krim vrij nabij gelijk aan die, welke bij ons
te lande heerscht, ofschoon beider ligging 8° in breedte verschilt. Omge-
keerd is die van ons land 10° hooger dan die van het zuidelijk deel der
Hudsons-baai, dat op dezelfde breedte ligt.
Om een overzicht van de verdeeling der temperatuur over deopper-
vlakte der aarde te verkrijgen, zou men op kaarten, nevens de plaatsen,
waar langdurige waarnemingen zijn gedaan, hare gemiddelde tempera-
tuur kunnen aanteekenen. Dit hulpmiddel zou echter onvolkomen zijn.
Veel gemakkelijker wordt echter het overzicht, indien men, zooals door
von Humboldt het eerst is gedaan, op eene wereldkaart, lijnen trekt,
welke door die plaatsen gaan, welke eene zelfde gemiddelde jaarlijksche
temperatuur bezitten. Deze noemt men: Isothermische lijnen, ot kortweg:
Isothermen {lijnen van gelijke warmte). Om haar aantal niet te groot te
maken, trekt men ze gewoonlijk van 5 tot 5 graden van de thermome-
ter-schaal.
Daar echter, zooals wij § 48 zullen zien, de temperatuur der lucht
met de hoogte afneemt, moet men, aan de gemiddelde jaarlijksche tem-
peratuur der meeste plaatsen, eene correctie aanbrengen, om die te
verkrijgen, welke zij zouden hebben, wanneer zij op dezelfde hoogte als
de zeespiegel gelegen waren: twee plaatsen kunnen b. v. op verschil-
lende hoogte, zeer nabij elkander liggen, en daardoor een groot verschil
in temperatuur opleveren, wat niet zou bestaan, indien zij op dezelfde
hoogte gelegen waren.
Zoo beschrijft men eene lijn, die de plaatsen vereenigt, waar de
gemiddelde, herleide, jaarlijksche temperatuur 0° is, en noemt deze: de
-ocr page 192-
170
DE DAMPKRING.
isotherme van 0°; eene andere trekt men door die plaatsen, waar de
gemiddelde jaarlijksche temperatuur 5° is, enz. Deze lijnen loopen, op verre
na, niet evenwijdig met de parallel-cirkels, zooals dit het geval zou zijn,
indien de gemiddelde jaarlijksche temperatuur alleen van de geographi-
sche breedte afhing. Zij vertoonen integendeel verschillende buigingen,
waarvan de beteekenis de volgende is: eene bocht naar de pool duidt
aan, dat de warmte in die richting verder doordringt, dan in de daar-
naast gelegen deelen, terwijl eene buiging, naar den evenaar aantoont,
dat de warmte aldaar niet zoo ver doordringt, als ter wederzijde daar-
van. De kaart N°. V stelt den loop der isothermen op de oppervlakte der
aarde voor.
Volgen wij den loop b. v. der isotherme van 0° in het noordelijk half-
rond, dan merken wij terstond dat zij groote bochten maakt. Zij loopt
dicht langs het zuidelijk deel der Hudsons-baai, onder 50° breedte; ver-
volgens gaat zij oostwaarts, door Labrador, dan wendt zij zich zuidoos-
telijk, tot de zuidspits van Groenland; daarna langs de noordkust van
IJsland, waar zij den poolcirkel snijdt, totdat zij, op 73° breedte, haar
noordelijkste punt bereikt. Van hier loopt zij, eerst oostwaarts, daarna
zuidoostwaarts, om zich nu plotseling naar het Zuiden en Westen om
te buigen en het binnenland van Finmarken en Lapland te bereiken.
Van hier gaat zij, door het noordelijk deel der Bothnische golf, oostwaarts
over de Witte zee, daalt, in Siberië, meer en meer naar het Zuiden, tot
zij, in het Amurland, weder den parallel-cirkel van 50° bereikt. Nu loopt
zij opnieuw naar het Noorden, doorsnijdt het eiland Shagalin en vervol-
gens Kamtschatka, om, in het noordoostelijk deel van het schiereiland
Alaska, haar noordelijkste punt in die streken te bereiken, dat op 62°
breedte gelegen is. Van daar loopt zij meer naar het Zuiden, om zich
naar het zuidelijk deel der Hudsons-baai te begeven. — Hare beide noord-
waartsche bochten, tusschen IJsland en Noorwegen en in de nabijheid
van het schiereiland Alaska, zijn beide hel gevolg van warme zeestroo-
men, die wij § 39 onder de namen van Golfstroom en Japanschen stroom
leerden kennen. De eerste maakt, dat de gemiddelde temperatuur dér
lucht, tusschen Noorwegen en Spitsbergen, op 73° breedte, dezelfde is als
die, welke, 23" zuidelijker, in het oostelijk deel van Noord-Amerika en
Azië, op 50° breedte, heerscht.
De isotherme van 10° loopt slechts zeer weinig ten zuiden van ons
land en gaat dus vrij nabij door die streken, waar de gemiddelde tem-
peratuur van het jaar gelijk aan de onze is. In Europa loopt zij, op 54°
N. Br., midden door Ierland, vervolgens daalt zij, tot in de nabijheid
van Londen, loopt door de Noordzee, vervolgens eenigszins ten noorden
-ocr page 193-
-ocr page 194-
171
DE DAMPKRING.
van Brussel. Hier begint zij sterker te dalen, loopt bezuiden Münchenen
Weenen,
langs de noordkust der Zwarte Zee, door de Krim, vervolgens,
over het zuidelijk deel der Caspische Zee, naar Yarkand, waar zij, op
38° breedte, het meest tot den evenaar nadert. Vervolgens loopt zij, eenigs-
zins noordwaarts, tusschen de eilanden Jesso en Nippon, van waar zij,
op den Stillen Oceaan, op nieuw eenigszins rijst, om de westkust van
Noord-Amerika, omstreeks den 48sten breedtegraad te bereiken. Van hier
daalt zij, in de Vereenigde Staten, eenigszins, om zich naar de oostkust,
in de nabijheid van Nmv-York te begeven. Vervolgens gaat zij, steeds op-
klimmende, over den Atlantische» Oceaan, om de westkust van Ierland
te bereiken.
Zooals de kaart aanwijst, buigen zich alle isothermen, in het noor-
delijk halfrond, boven den Atlantischen- en Grooten Oceaan, naar het
Noorden, terwijl zij, boven Amerika en Azië, zich naar het Zuiden wen-
den. De temperatuur der lucht is dus aldaar, boven den oceaan, hooger
dan boven het vaste land.
Ter weerszijde van den evenaar, strekt zich een gordel rondom de
aarde uit, waarvan de gemiddelde jaarlijksche temperatuur 25° overtreft,
en die dus door de beide isothermen van dien ^raad wordt ingesloten.
Hij omvat een aanzienlijk deel van de oppervlakte van onze planeet, zoo-
als het best blijkt, wanneer men de beide isothermen, waardoor zij be-
grensd wordt, op eene aardglobe teekent. De breedte van dezen gordel
wisselt, in de verschillende deelen der heete luchtstreek, eenigszins af:
het smalst is hij ten westen van Midden -Amerika en, aan de westkust
van Afrika; het breedst in den Indischen Oceaan en oostelijk Afrika,
waar hij bijna de geheele ruimte, tusschen de beide keerkringen omvat. —
Binnen dit gebied liggen echter streken, waar de gemiddelde jaarlijksche
temperatuur nog hooger is: b. v. aan de noordkust van Zuid-Amerika,
waar zij 27° en in Oost-Indië, waar zij 28° bedraagt.
Het warmste gedeelte der aarde wordt ingesloten door de isotherme
van 30° en ligt, zooals op de kaart is aangewezen, in de oostelijke helft
van Middm-Afrika, tusschen 2° Z. Br. en 20° N. Br.; en het zuidelijk
deel der Roode Zee. Deze streek omvat, tevens die, waar, gelijk wij pag.
142 zagen, de temperatuur van het zeewater het hoogst is; zij ligt, bijna
uitsluitend, in het noordelijk halfrond.
In het zuidelijk halfrond, waar, zooals wij pag. 48 zagen, de oceaan
verreweg de overhand bezit, boven het land, is de loop der isothermen
veel regelmatiger, dan in het noordelijk halfrond; de grootste onregel-
matigheden treft men aldaar in de nabijheid van den evenaar aan, zoo
dat. de isothermen, naarmate men op hoogere breedten komt, meer den
-ocr page 195-
172                                                DE DAMPKRING.
loop der parallel-cirkels volgen. Zij buigen zich hier, aan de westkust
van Afrika en van Zuid-Amerika, naar den evenaar, terwijl zij, in het
binnenste dier beide vaste landen, naar de zuidpool naderen. Het land
is dus hier, over het algemeen, warmer dan de oceaan; juist het om-
gekeerde van hetgeen wij in het noordelijk halfrond leerden kennen.
Dit is waarschijnlijk een gevolg van de koude zeestroomen, die op het
zuidelijk halfrond talrijker zijn, dan op het noordelijk.
Uit den onregelmatigen loop der isothermen, in het noordelijk half-
rond, kan men afleiden, dat de Noordpool waarschijnlijk niet het koudste
punt van dit halfrond is: er zijn aldaar waarschijnlijk twee punten, die
het koudst zijn, en met den naam van koude-polen worden bestempeld : de
eene in Amerika, ten noorden van de Behringstraat; de andere in Siberië,
omstreeks den poolcirkel, in het stroomgebied der Yana. Hare gemiddelde
jaarlijksche temperaturen verschillen waarschijnlijk niet veel van —20°.
De ligging der koude-pool in het zuidelijk halfrond, is, wegens ge-
brek aan waarnemingen, niet nauwkeurig bekend, maar zal waarschijn-
lijk niet veel van de geographische zuidpool verschillen.
§ 4tf-
Twee plaatsen kunnen dezelfde gemiddelde jaarlijksche tempe-
ratuur hebben, zonder dat nogtans hare luchtsgesteldheid eene groote
overeenkomst heeft: de zomer eener plaats kan zeer warm, de winter
daarentegen zeer streng zijn, zoodat hieruit eene gemiddelde jaarlijksche
temperatuur ontstaat, welke met die eener andere plaats overeenkomt,
die minder warme zomers, maar tevens zachtere winters heeft. Astrakan
en Dublin b. v., liggen onder dezelfde isothermische lijn en hebben dus
dezelfde gemiddelde temperatuur: doch de warmte der maand Juli, is,
voor Astrakan, 25°,0, voor Dublin slechts 15°,9, terwijl die van Januari,
voor Astrakan, 10°,7 onder nul en voor Dublin 3°,6 boven nul is. De zo-
merwarmte is dus, te Astrakan, 9°,1 aanzienlijker, de winterkoude daaren-
tegen 14°,8 grooter dan te Dublin
Even als men, om een algemeen overzicht te hebben, van de ver-
deeling der warmte op de aardoppervlakte, de Isothermen getrokken heeft,
zoo heeft men ook lijnen getrokken, die de verdeeling der warmte in
den zomer en in den winter aangeven. De lijnen gaande door alle plaat-
sen waar de gemiddelde temperatuur der drie zomermaanden (Juni, Juli
en Augustus) dezelfde is, en die men mede gewoonlijk voor elke vijf
graden van den thermometer trekt, worden Isotheren of lijnen van ge-
lijka zomerwarmte
genoemd.
-ocr page 196-
DE DAMPKRING.                                                 173
Evenzoo heeft men lijnen op de kaart getrokken, gaande door alle
plaatsen, waar de temperatuur der drie wintermaanden (December,
Januari en Februari) dezelfde is. Ook deze trekt men gewoonlijk voor elk
vijftal graden van de thermometer-schaal. Deze lijnen worden Isochime-
nen
genoemd, of lijnen van gelijke wintertemperatuur. Beide soorten van
lijnen zijn vooral belangrijk voor de beschouwing van de verbreiding der
planten en dieren over de aarde. (Zie: hoofdstuk VII).
Zoo als wij pag. 167 zagen, komt de gemiddelde jaarlijksche tempe-
ratuur omstreeks overeen met die der maanden April en October. Dejaar-
isothermen geven derhalve eene vrij getrouwe voorstelling van de ver-
deeling der luchttemperatuur in de lente en den herfst, dat is: op den
tijd dat de gemiddelde temperatuur van den dag met die van het jaar
overeenkomt. Daar dit tijdstip niet, voor alle punten der aardoppervlakte,
volkomen overeenstemt, zullen er echter nog kleine verschillen bestaan
tusschen de kaarten, die de isothermen, en die welke de gemiddelde
temperatuur van de lente en den herfst aangeven.
Ten einde de jaarlijksche verandering der temperatuur, die door
geen dezer lijnen wordt aangeduid, nog duidelijker zichtbaar te maken,
heb ik nog andere lijnen ingevoerd: namelijk die, van gelijke jaarlijksche
afwisseling der temperatuur,
waaraan ik den naam van Isoparallagen ge-
geven heb. l)
De kaarten, waarop de Isothermen, Isotheren of Isochimenen zijn
getrokken, geven wel een beeld van de verbreiding der warmte over de
aarde, hetzij in het algemeen, hetzij voor de twee tegenovergestelde jaar-
getijden, doch zij geven nog geen volkomen denkbeeld van de wijze, waarop
de warmte-verdeeling, in den loop des jaars, verandert, of b. v. van de
verplaatsing, die de Isotherme van 10°, in den loop des jaars, ondergaat.
Om die te leeren kennen, zijn door Dove, te Berlijn, kaarten ontwor-
pen, die den gemiddelden warmte-toestand der aarde voor elke maand
aanduiden. Deze geleerde heeft, voor elke maand, eene kaart gegeven,
waarop lijnen zijn getrokken, die door alle plaatsen gaan, waar de
gemiddelde temperatuur 5°, 10° enz. is, zoodat men de veranderingen, in
de verdeeling der warmte, gedurende den loop des jaars, met het oog
kan volgen. Om daarvan eenigermate een denkbeeld te geven, willen wij,
in de eerste plaats, de verdeeling der warmte in de maand Januari be-
schouwen. De isotherme van 0° loopt dan, van de Faröer, noordoostelijk
over de Lofoten, van waar zij zich plotseling zuidelijk wendt, de kusten
\') Zie: Aanteekeningen van bet verhandelde in de Sectie voor Natuur- en Geneeskunde
van bet Prov. Utr. Genootscbap v. kunsten en Wetenschappen. 1865. Met eene kaart.
-ocr page 197-
174
DE DAMPKRINO.
van Noorwegen ] en Denemarken volgt, midden door ons land gaat, om-
streeks den loop van den Rijn volgt, om zich, in Zwitserland, oostelijk te
wenden; vervolgens loopt zij door het noordelijk deel der Zwarte zee,
langs den Caucasus, verdeelt de Caspische zee in twee, omstreeks gelijke
deelen, om zich, in Azië, meer naar het Zuiden te wenden en de noor-
delijke afhelling van den Himdlaya te volgen. Van hier klimt zij, in
China, meer noordwaarts, over de zuidpunt van Corea, door Nippon, om
vervolgens meer te stijgen en, boven den Grooten Oceaan, de Aleulen te
bereiken. Zij snijdt de westkust van Noord-Amerika omstreeks op 55°
N. Br., daalt in dit werelddeel vrij sterk zuidwaarts, tot St. Louis, gaat
daarna omstreeks oostwaarts over Washington. Boven den Atlantischen
Oceaan
loopt zij vrij nabij noordoostelijk, om de Faröer te bereiken. —
Wij kunnen hieruit zien: 1° dat binnen het gebied, dat door deze lijn
is ingesloten, gemiddeld, in de koudste maand van het jaar, overal vorst
heerscht, zoodat zij een vrij groot gedeelte van het noordelijk halfrond
inneemt. — 2° dat de vorst in de beide groote vaste landen: Noord-
Amerika
en Europa-Azië, het verst naar den evenaar doordringt en wel
zoodanig, dat zij in beide werelddeelen tot omstreeks 38° breedte zich
uitstrekt, d. i. tot die van Athene. — 3°. dat de vorst, boven de beide
groote oceanen, bij lange na niet zoover tot den evenaar doordringt,
zoodat zelfs de temperatuur der lucht, boven de zee aan de kusten
van Noorwegen, ten noorden van den poolcirkel, boven het vriespunt
blijft, als gevolg van de hoogere temperatuur door de warme stroomen
aldaar en van de groote warmte-capaciteit van het water.
Binnen het gebied, dat door de vermelde isotherme wordt ingeslo-
ten, liggen de plaatsen, waar de grootste koude heerscht, die omstreeks
40° onder nul bedraagt. De eene ligt in Siberië, noordelijk van Jakoetsk,
de andere ten noordwesten der Parry-eilanden in de richting van ooste-
lijk Siberië.
De warme gordel, die door de isothermen van 25° wordt begrensd,
ligt meer ten zuiden dan ten noorden van den evenaar. De warmste
streken, waarvan de gemiddelde temperatuur meer d«n 30° bedraagt,
worden allen in het zuidelijk halfrond boven het vaste land van Afrika
en Australië gevonden.
In het tijdsverloop van Januari tot Juli, verplaatsen zich alle isother-
men naar het Noorden. Die van 0° sluit daarbij, in het noordelijk half-
rond, een steeds kleiner gebied in, zoodat dit, in Juli, èf geheel ver-
dwijnt, óf slechts in de tot nog toe onbekende streek, rondom de Noord-
pool gelegen is. — De isotherme van 0° volgt, in het zuidelijk halfrond,
omstreeks den 60ste" breedtegraad.
-ocr page 198-
175
DE DAMPKRING.
De gordel, waarvan de gemiddelde temperatuur in Juli meer dan
25° bedraagt, en die dus door de beide isothermen van dien graad is
begrensd, ligt, voor het grootste gedeelte, op het noordelijk, slechts voor
een klein deel in het zuidelijk halfrond. Het smalst is deze warme streek
boven den Allantischen Oceaan, doch bezit, boven Afrika, Zuid-Azië, den
Indischen Oceaan en Amerika, eene aanzienlijke breedte. De plaatsen, waar
de hoogste temperatuur heerscht, bevinden zich, in deze maand, op vrij
hooge noordelijke breedte: nl. in Noord-Afrika, Arabië, het zuidelijk deel
van Azië en Midden-Amerika. In de beide eerstgenoemde streken bedraagt
de gemiddelde temperatuur meer dan 35°, zoodat dit, zoools wij reeds
pag. 171 zagen, de warmste streken der aarde zijn. Bij Panama is de
gemiddelde temperatuur insgelijks meer dan 30°.
it het behandelde, aangaande de verdeeling der warmte over de
oppervlakte der aarde, blijkt, dat deze in de eerste plaats wordt bepaald
door de richting, waarin de zonnestralen hare oppervlakte treffen, bene-
vens den duur der dagen, doch dat de werking der zonnestralen, zeer
wordt gewijzigd door de gesteldheid der oppervlakte: bestaat deze uit
water, dan wordt dit slechts weinig verwamd, omdat deze vloeistof eene
zoo groote warmte-capaciteit bezit. Treffen de zonnestralen echter het
vaste land, dan za! daarvan de temperatuur veel meer worden verhoogd,
doch, bij afwezigheid der zon onder, ot bij een lageren stand van dit
hemellichaam boven den horizon, zal er, door uitstraling, ook weder meer
worden verloren. De nabijheid des oceaans moet als eene wijzigende
oorzaak worden aangemerkt, en hieruit ontstaat een groot onderscheid
tusschen de temperatuurs-veranderingen der kustlanden en de streken,
welke verder van de kust zijn verwijderd. De kustlanden en eilanden
onderscheiden zich door een vrij groote gelijkmatigheid van temperatuur:
de zomers zijn er koel, de winters daarentegen zacht; dit noemt men
het kust- of eiland-klimaat. — Naarmate men zich echter van de kusten
verwijdert, wordt zoowel de dagelijksche als jaarlijksche afwisseling der
temperatuur grooter. Op warme dagen volgen daar koele nachten; ter-
wijl heete zomers door strenge winters worden afgewisseld. In het bin-
nenste der groote vaste landen, vooral in Azië en Noord-Amerika, ont-
slaat daardoor, het zoogenaamde continentaal-klimaat. Een enkel voor-
beeld moge dit meer doen uitkomen: Amsterdam en Nertchinsk (in Siberië)
liggen nagenoeg op dezelfde breedte. De gemiddelde temperatuur van de
warmste en koudste maand bedraagt:
-ocr page 199-
176
DE DAMPKRING.
Januari.                  Juli.               Verschil.
te Amsterdam..... 1°,7 - - 17°,8 16°,1
» Nertchinsk.....— 29°,0 18°,0 47°,0
Verschil. . .* 30»,7 — 0°,2
Het verschil van de warmste en koudste maand bedraagt dus, voor
Amsterdam 16°,1, voor Nertchinsk 47»,0, waaruit dus de invloed van het
continentaal-klimaat duidelijk blijkt. Dit verschil ontstaat vooral doordien
de maand Januari te Nertchinsk zooveel kouder is dan te Amsterdam.
De eerstgemelde plaats heeft dus, met betrekking tot de breedte, waarop
zij ligt, een zeer koel klimaat, of wel Amsterdam is zeer begunstigd. Dit-
zelfde geldt voor zeer vele plaatsen. Om dit nauwkeuriger te leeren kennen,
onderzocht Dove welke de gemiddelde temperatuur is voor eiken breedte-
graad
en vergeleek hiermede die, welke werkelijk op verschillende lengten
daarop heerscht. Hij vond voor die gemiddelde temperatuur:
Noordelijk halfrond.
Zuidelijk halfrond,
•eed te.
Januari.
Juli.
Jaar.
Jaar.
90»
— 32»,5
— 0»,7
— 16»,5
80»
— 29°,1
1°,1
— 14°,0
70»
— 24°,4
7»,3
— 8»,9
65»
— 21»,1
10°,9
— 5°,2
60»
- 15»,8
13°,5
— 4°,0
50°
— 6°,8
17°,0
5»,4
40»
4°,6
22°,4
13»,6
12°,5
30»
14»,8
25°,8
21°,0
19°,4
20»
21°,1
27°,6
25°,2
23°,4
10»
25°,1
27°,1
26°,6
25°,5
26°,4
• 25»,9
26°,5
26°,5
Hij leidde hieruit af dat vele plaatsen eene hoogere jaarlijksche tem-
peratuur hebben, dan zij, volgens hare breedte, zouden moeten bezitten;
terwijl echter, voor andere, het omgekeerde plaats heeft. Deze afwij-
kingen noemde hij anomaliên en, na die voor een groot aantal plaatsen
te hebben berekend, trok hij, op eene wereldkaart, lijnen, gaande door
de plaatsen, waar deze anomaliên gelijk zijn; dat is: lijnen, gaande door
alle plaatsen, welker jaarlijksche temperatuur 5°, 10» enz. hooger of lager
is, dan zij, naar hare breedte, zouden moeten wezen. Aan deze lijnen gaf
men den naam van thermische Isanomaleit of Isametralen. Uit deze blijkt,
dat geheel Eurojw, het grootste gedeelte van Afrika, Arabië, Perzië, Voor-
en Achter-Indië,
de eilanden van den Indischen-Archipel, Nieuw-Holland,
benevens de oostkusten van Zuid-Amerika en een gedeelte der westkust
-ocr page 200-
177
DE DAMPKRING.
van Noord-Amerika eene hoogere temperatuur hebben, dan zy, volgens
hunne ligging, moeten bezitten, terwijl het overige gedeelte der aarde,
vrij algemeen, eene te lage temperatuur heeft, met betrekking tot zijne
ligging.
Het was nu de vraag of deze verhouding gedurende het geheele jaar
bleef bestaan, of wel in den loop daarvan veranderde. Daartoe ontwierp
Dove ook de Isanomalen van de warmste en de koudste maand, dat is
van Januari en Juli, waarvoor de normale temperaturen insgelijks in de
vorige tabel zijn opgegeven. Daarbij bleek o. a. dat geheel Europa en
Australië, in Januari, eene hoogere temperatuur bezit, dan zij naar de
ligging, zouden moeten hebben, doch dat met het grootste gedeelte van
Azië en Noord-Amerika, het tegengestelde plaats heeft. In Juli daarente-
gen bezit bijna het geheele met water bedekte gedeelte der aarde, met
uitzondering van den lndischen Oceaan, eene lagere temperatuur dan daar,
volgens de ligging, zou moeten heerschen.
Sommige streken bezitten, ten gevolge van plaatselijke toestanden,
een ander klimaat dan zij, volgens hare breedte zouden moeten bezitten:
bergketens stuiten b. v. heerschende winden, die koude of warmte aan-
brengen, en daardoor wordt de gemiddelde temperatuur van het geheele
jaar, of van sommige maanden verhoogd of verlaagd, terwijl tevens de
bewolking en de meerdere of mindere hoeveelheid regen, die er valt, kan
bijdragen om het klimaat te wijzigen: zoo bestaat er b. v. een aanmer-
kelijk verschil tusschen de luchtsgesteldheid van Noorwegen en die van
Zweden. Die van het eerstgemeld land is betrekkelijk zacht, dewijl de
heerschende zuid-westen wind over den Golfstroom is gegaan, en daar-
door verwarmd is, en tevens veel regen en mist aanbrengt; Zweden
daarentegen, deelt reeds meer in het strenge klimaat van Rusland.
In het algemeen kan men opmerken, zooals reeds pag. 170 is vermeld,
dat de gemiddelde jaarlijksche warmte hooger is aan de west- dan aan
de oostkusten der groote vaste landen, voornamelijk in de gematigde
aardgordels. Dit verschil is vooral aanzienlijk, wanneer men de tempe-
ratuur der westkust van Europa met die van de oostkust van Noord-
Amerika
onder dezelfde breedte vergelijkt. Als algemeene uitkomst van
zijne onderzoekingen, vond Dove het volgende: onder geringe breedten
is de gemiddelde temperatuur van het jaar op het noordelijk halfrond
grooter dan op het zuidelijk: op hoogere breedte schijnt echter het tegen-
gestelde het geval te zijn. De grootste warmte valt gemiddeld op 10° N. Br.
De gemiddelde temperatuur der geheele lucht — d. i. het gemiddelde
der maandelij ksche temperaturen van alle plaatsen op aarde — is in
Juli het grootst en in Januari het geringst. De eerste overtreft de laatste
-ocr page 201-
178
DE DAMPKRING.
met omstreeks 4°,5. Dil komt voornamelijk, doordien het noordelijk half-
rond een warmeren zomer heeft dan het zuidelijk, terwijl de winter-
temperaturen van beide halfronden veel minder verschillen.
Tot dus verre spraken wij alleen over den gemiddelden toestand,
zooals die uit veeljarige waarnemingen is afgeleid. Het is echter algemeen
bekend, dat de gemiddelde temperatuur van een jaar, op dezelfde plaats,
niet altijd dezelfde is, maar eenige graden hooger of lager kan zijn, dan
die van voorgaande of volgende jaren. Zulke afwijkingen van den ge-
wonen gang der warmte duren somtijds eenige jaren achtereen en zijn,
over geheele landen of werelddeelen, verbreid. Zoo was b. v. de tempe-
ratuur, van Juni 1815 tot December 1816, in westelijk Europa en noord-
westelijk Amerika, buitengewoon laag; in het Oosten van Europa daaren-
tegen aanmerkelijk hooger dan gewoonlijk. — In December 1829 heerschte
er eene buitengewone koude, die zich voornamelijk van Leipzig tot
Lemberg, ja zelfs in Kit san deed gevoelen; doch in denzelfden tijd had
men in Siberië en in Noord-Amerika, zacht weder. — De winter van
1851 op 1852 onderscheidde zich in Midden-Europa, tot in Rusland toe,
door eene buitengewone zachtheid, doch uit het Zuiden van dit wereld-
deel, en zelfs uit Algerië klaagde men over menigvuldige sneeuw en
koude; zelfs in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika was deze win-
ter buitengewoon streng. — Ook de winter van 1866 was in Europa
zeer zacht: doch daarentegen in Siberië, Fezzan en in Noord-Amerika
ongemeen streng. — Ofschoon dus de temperatuur, in verschillende jaren
zeer onderscheiden over eenig halfrond verdeeld kan zijn, is het echter
waarschijnlijk, dat er steeds dezelfde hoeveelheid warmte over de opper-
vlakte der aarde is verbreid, zoodat elk uiterste van warmte of koude
in eene streek, door een uiterste van koude of warmte in eene andere
wordt opgewogen.
Vallen de uitersten der temperatuur op plaatsen waar bovendien ge-
woonlijk eene grootte hitte of koude heerscht, dan kan de temperatuur tot
eene ongemeene hoogte stijgen, of tot een schier ongeloofelijk lagen graad
afdalen. Zoo werd door Burghardt, te Esné in Opper-Egypte, gedurende het
heerschen van den heeten wind, dien men Chamsin (§ 52) noemt, eene tem-
peratuur van 47°4 waargenomen. — In Suez werd, gedurende de Fransche
expeditie, eene temperatuur van 52°5 en te Murzuk (op 25°54\' Noorderbreedte)
eene van 562 graden waargenomen. — De beroemde reiziger G. Rohlfs.
die de woestijn van Sahara herhaaldelijk doorreisde, vond de warmte
-ocr page 202-
DE DAMPKRING.                                                179
aldaar, in den zomer van 1864, schier on verdragelij k; de temperatuur
teekende des middags zelfs 69°0 C.
Parry zag daarentegen, op het eiland Iglulik, den alkohol-thermome-
ter op 42,8 graden beneden het vriespunt staan. — Weyprecht en Payer
vonden, toen zij, in Februari 1873, tusschen het ijs vastzaten, het mini-
mum der temperatuur 46°2. — Frank lin nam, te Fort-Entreprise (op 64"50
N. Br.) — 49,7 graden; Back, te Fort-Reliance, (62°46 N. Br.), 56,7
graden onder het vriespunt waar. — Bij de overwintering der Alert en
Discovery, onder Nares en Stephenson, in den winter van 1875 op
\'76 werd als laagste temperatuur, op 83-20\' N Br. en 86°30\' O. L. van
Greenwich gevonden — 57°7. Gedurende 47 dagen, bleef het kwik»
waarvan het vriespunt 40° onder 0° ligt, bevroren. — De laagste tempe-
ratuur op aarde werd echter door Katakazie en Neverow, den 20"™ Ja-
nuari 1838, te Jakutzk in Siberië waargenomen: zij bedroeg —60,0°.—
De uitersten der waargenomen temperaturen der lucht op aarde verschil-
]en derhalve 129°\'. Om zich eenigszins eene voorstelling te maken van
deze uiterste temperaturen, kan o. a. dienen, dat de hoogste temperatuur,
die in ons land werd waargenomen, 34°4 en de laagste —25,°3 be-
draagt. De eerste kwam voor te Utrecht, den 4den Augustus 1857; de
tweede f e Maarsbergen in 1795.
Ofschoon de afwijkingen, die de temperatuur in den loop van één of
meer jaren ondergaat, vrij aanmerkelijk kunnen zijn, kunnen wij echter
noch tot voortdurende, noch tot blijvende veranderingen van de klimaten
der aarde besluiten, althans niet gedurende de historische tijden. Op
grond van vele, door Arago bijeengebrachte, gegevens aangaande het be-
vriezen van rivieren en het verbouwen van verschillende gewassen, komt
men tot de overtuiging dat de gemiddelde temperatuur van westelijk
Azië, sedert de tijden van Mozes en die van het Zuiden en Midden van
Europa, sedert de tijden der Romeinen, nagenoeg onveranderd gebleven
is. Ditzelfde is ook, door Schouw, voor Denemarken en Scandinavië
aangetoond.
§48.
Zooals wij reeds vroeger (pag. 161) zagen, wordt een gedeelte der
zonnestralen, bij haren doorgang door den dampkring opgeslorpt, en dient
derhalve tot verwarming der lucht. Het grootste gedeelte dringt echter
tot de aarde door, en verwarmt hare oppervlakte. De luchtlagen, die met
deze oppervlakte in aanraking zijn, worden niet alle en daardoor ver*
-ocr page 203-
180
DE DAMPKRING.
warmd, maar ook door de warmte, welke de aarde zelve uitstraalt. Deze
laatste, afkomstig van eene warmtebron van een betrekkelijk lage tem-
peratuur, kunnen niet hoog in den dampkring doordringen, maar wor-
den, door de onderste lagen, opgeslorpt. Die lagen worden dus, om
eene dubbele oorzaak, sterker verwarmd, dan de hooger gelegene. Van
daar dus eene vrij sterke afneming der temperatuur wanneer de hoogte
toeneemt. In de tweede plaats wordt de lucht door die verwarming, nabij
de oppervlakte, uitgezet en stijgt, — omdat zij soortelijk lichter wordt,
dan de omringende — opwaarts. Bij dit opstijgen, komt zij echter in ijlere
luchtlagen, zet zich, om daarmede in evenwicht te komen, uit en ver-
bruikt daarbij grootendeels het arbeidsvermogen, dat zij, in den vorm van
warmte, nabij den bodem had verkregen. — Onder verschillende om-
standigheden, dalen echter ook koude luchtstroomen nederwaarts. Daar
zij hierbij in dichtere lucht vallen, worden zij, om daarmede in even-
wicht te komen, samengedrukt, en herkrijgen daarbij arbeidsvermogen,
in den vorm van warmte. In het algemeen verliezen dus opstijgende
luchtstroomen warmte, door de uitzetting: terwijl neerdalende aan warmte
winnen, tengevolge der veerkracht der lucht (pag. 155).
Indien men zich dus, hetzij door het beklimmen van hooge bergen,
hetzij door met een lurbtbol op te stijgen, boven de oppervlakte der aarde
verheft, dan neemt in het algemeen de warmte af. Deze afneming heeft,
zoowel in de warme als in de gematigde en koude gewesten der aarde
plaats. Daar vele verschijnselen in den dampkring als: regen, hagel, sneeuw,
enz. van de verdeeling der temperatuur, in de verschillende luchtlagen,
afhangen, heeft men zich veel moeite gegeven om de wetten, die deze
afneming volgt, te leeren kennen. Men heeft daartoe drie verschillende
wegen gevolgd, en wel: 1°. Door de temperatuur te bepalen bij het be-
stijgen, of gedurende het verblijf op bergen en die te vergelijken met
gelijktijdige waarnemingen, die in de vlakte, of aan den voet der bergen
werden verricht. — 2°. Door temperatuur-waamemingen te doen bij het
opstijgen met luchtballons en die mede met gelijktijdige te vergelijken,
die nabij den grond werden verricht. — 3°. Door den invloed te onder-
zoeken, dien de barometerstand en temperatuur uitoefenen op de hoogte
waarop de hemellichamen zich boven den horizon vertoonen: de straal-
breking (§ 63) hangt namelijk van deze beide grootendeels af en dus
ook de hoogte.
Bij het bestijgen van bergen, in verschillende streken der aarde ge-
legen, zijn talrijke waarnemingen gedaan aangaande de afneming der
temperatuur met de hoogte. Wanneer men, van deze waarnemingen zoo-
danige uitsluit die klaarblijkelijk, om plaatselijke of voorbijgaande oorza-
i
t
-ocr page 204-
181
DE DAMPKRING
ken, van den regel moesten afwijken, dan vindt men, dat de temperatuur
op de bergen, in het algemeen één graad afneemt, bij elke 178,7 meters
vermeerdering der hoogte, boven den grond. Deze opgaaf moet echter
slechts als eene gemiddelde waarde beschouwd worden. Daaruit volgt,
dat eene oprijzing van den grond van 104 meters, ten opzichte der tem-
peratuur-vermindering, omstreeks gelijk staat met eene verplaatsing naar
de pool van één breedte-graad.
De afneming der warmte met de hoogte is, gelijk talrijke waarne-
mingen hebben geleerd, niet op alle tijden van den dag dezelfde. Zij is
het langzaamst op de koudste, het snelst op de warmste uren van den
dag; dat is, men zal zich, gedurende den nacht, meer moeten verheffen om
bijv. een graad afneming der temperatuur te vinden, dan bij dag. Dit
bleek reeds uit de waarnemingen, die de Saussure, gedurende 14 dagen,
op den Col du Géant deed, vergeleken met die te Genève. Gemiddeld had
des morgens te 4 ure de vermindering van één graad der temperatuur,
op eene hoogte van \'211 meters plaats, terwijl, des namiddags te 2 ure,
reeds voor elke 141 meters hoogte dezelfde temperatuur-afneming werd
gevonden.
Bravais en Martins vonden, gedurende 44 dagen, in Juli en Augus-
tus, op het Faulltom, voor middernacht en drie ure \'s morgens, 200 me-
ters; voor 3 en 6 ure na den middag, 139 meters. Zij vergeleken hunne
waarnemingen met gelijktijdige te Milaan, Genève en Zürich. — KaMTz vond,
in Juni, gedurende 29 dagen, op den top van den Rigi, voor 3 ure des
morgens, eene afneming der temperatuur van één graad op 181 meters,
terwijl dezelfde afneming, des namiddags te 9 ure reeds op 122 meters
plaats had. De vergelijking geschiedde, met de waarnemingen te Zürich.
Dezelfde natuurkundige vond, bij een verblijf van 24 dagen, in Septem-
ber en het begin van October op het Faulhorn, voor 6 ure \'s morgens,
eene afneming van één graad, voor elke 297 meters, terwijl, voor 3 ure
des namiddags, dezelfde temperatuur-vermindering reeds op 162 metei\'s
hoogte plaats had.
Het groote verschil in de afneming der warmte, op de koudste en
de warmste uren van den dag, deed het vermoeden ontslaan, dat er in
dit opzicht ook een verschil in de koude en warme maanden zou be-
staan en dit is door de waarnemingen, volkomen bevestigd: Horner vond
bgv. voor den Rigi de verheffing, voor 1° afneming der temperatuur, in
Juni gemiddeld 161 meters, in Januari 653 meters. — K&mtz berekende,
door vergelijking der waarnemingen, op den Grooten St. Bernard, met die
van Genève en 30 andere, ten noorden en ten zuiden gelegene plaatsen,
dat men in Januari eene afneming der temperatuur van één graad heeft
-ocr page 205-
182
DE DAMPKRING.
op 270 meters, in April en Juni daarentegen reeds op 176 meters. De
afwijking, die in de eerstgemelde maand voorkomt, moet waarschijnlijk
aan de sneeuw worden toegeschreven, die hier nog in April ligt, waar-
uit een grooter verschil met de lager gelegene streken ontstaat, dan
anders het geval zou zijn. Nieuwere waarnemingen en berekeningen too-
nen aan, dat de temperatuur des morgens in December 1° daalt voor
elke 276 meters hoogte, terwijl zij, in Augustus, reeds voor 147 meteis
verheffing, 1° vermindert.
Uit het vroeger medegedeelde kan men echter gemakkelijk inzien,
dat de afneming der temperatuur met de hoogte, bij algemeene verhef-
fingen van den grond, zooals op bergvlakten, minder snel zal zijn, dan
op alleenstaande bergtoppen.
De snelle afneming der temperatuur op de warmste uren van den
dag en in den zomer, de minder snelle vermindering op de koudere
uren en in den winter, geven ons grond om te besluiten, dat de af-
wisseling der temperatuur met de hoogte, zoowel gedurende den dag, als
in het jaar steeds kleiner en kleiner wordt en eindelijk geheel verdwijnt;
zoodat er, op een zekere hoogte in den dampkring, geen temperatuur-
verschil in de jaargetijden meer bestaat.
Op de hier vermelde waarnemingen berust de herleiding der op hoo-
ger gelegen plaatsen waargenomen temperaturen tot de oppervlakte der
zee (pag. 169). Gerieve b. v. ligt 379 meters boven den zeespiegel: zijne
gemiddelde temperatuur is 10°3, d. i. 2°,0 lager, dan zij zijn zou, indien
de plaats aan de oppervlakte der zee gelegen ware.
Bij de waarnemingen, op bergen, had men meermalen vrij groote
afwijkingen opgemerkt, in de afneming der temperatuur met de toene-
ming der hoogte; men meende die aan plaatselijke invloeden te moeten
toeschrijven, die in bergachtige streken zeer veel voorkomen, doch hield
steeds de meening vast dat overal en ten allen tijde de temperatuur
regelmatig afneemt, naarmate men hooger stijgt. Daarom werd men zeer
verrast door de uitkomst, die de luchtreis van Barral en Bixio, op den
27 Juli 1850, te Parijs, opleverde. Bij hunne opstijging was de lucht
zwaar bewolkt, de thermoter stond op 17°6. Kort te voren was er veel
regen gevallen. Na weinige minuten bevonden zich de luchtreizigers in
een woJkenlaag, die hier en daar in dichtheid af- en toenam, of in ver-
schillende lagen, die zich boven elkander bevonden. Op 3751 meters
hoogte, bevonden zij zich in een zeer dichten nevel en de temperatuur
was tot 0°5 beneden het vriespunt gedaald. Op omstreeks 6000 meters
hoogte, teekende de thermometer nagenoeg —10°. De luchtieizigers wer-
den door eene menigte ijsdeeltjes bedekt, die, als kleine naaldvormige
-ocr page 206-
DE DAMPKRING.                                                 183
kristallen, in de plooien van hunne kleederen bijeenrolden.;de tempera-
tuur daalde zeer snel, zoodat de thermometer, op 6521 meters hoogte,
45° beneden het vriespunt aanwees. Op 7016 meters, het hoogste punt
dat zij bereikten, teekende de thermometer —39°7, eene koude, welke
die van de meeste winters in Siberië overtreft. Aan de oppervlakte was
de temperatuur, gedurende de luchtreis, bijna niet veranderd.
Deze uitkomsten deden de wenschelijkheid inzien, om de verdeeling
der temperatuur in de verschillende luchtlagen, meermalen door opstij-
gen met luchtballons te onderzoeken, Daartoe zijn in Engeland, door
Welsh en Green, en vooral door Glaisher en Coxwell zeer vele
luchtreizen ondernomen. Eenmaal steeg men des avonds op. Op den
5 September 1862 bereikten de laatstgemelden zelfs de verbazende hoogte
van 9143 meters: dat is 303 meters hooger dan de Gaurisdnkar en de groot-
ste hoogte, die ooit door menschen is bereikt of wellicht immer zal be»
reibt worden \'). In een overzicht van zijne gedane luchtreizen, gaf
Glaisher, als uitkomst daarvan op, dat de afneming der temperatuur
mei de hoogte zeer verschilt, naarmate de lucht helder of bewolkt is.
In hel eerste geval vond hij, als gemiddelde uitkomst, eene afneming
van èén graad voor 55 meters; bij hoogten echter van meer dan 7620
meters moest men tienmaal meer opstijgen, om eene daling van één
graad der temperatuur te verkrijgen. Bij nacht scheen een andere wet
voor de verandering der temperatuur met de hoogte te heerschen; want
zij nam dan soms, zelfs bij vermeerdering daarvan, toe. Bij betrokken of
bewolkte lucht hebben mede groote afwijkingen van den algemeenen
regel plaats. Door Mendeleëf zijn de waarnemingen van Glaisher aan
eene nadere berekening onderworpen, waardoor hij de uitkomst verkrijgt
\') Ity deze luchtreis stegen Glaisher en Coxwell lot eene grootere boogte op dan bier
is opgegeven, docb deze is niet juist bekend. Waarschijnlijk zelfs tot 10698 meters. Op eene
boogte van omstreeks «500 meters kon.Glaishek moeieiyk zien; liij 08-21 meters boogte onder-
vond liij moeieiykbeld om de Instrumenten af te lezen. Tusscben 7325 en 8840 meters viel b|| in
flauwte, zoodat hij den stand der instrumenten niet meer kon aflezen. De ballon steeg intusschen
hooger en booger en, bij eene waarschijnlijke boogte van 10668 meters (35000 Engelscbe voeten)
verloor Coxwell bet gebruik zijner banden. Hij opende toen ecbter de klep, om gas uit te laten,
door bet koord tusscben de tanden te nemen. Op omstreeks 8800 meters begon Glaisher weder
te herstellen en, na tot 7620 meters gedaald te zijn, hervatte bij zijne waarnemingen. Op de boogte
van 8000 meters, was de temperatuur tot 20.3 graden beneden het vriespunt gedaald; de barome-
ter teekende 217,8 millimeters, op 9143 meters boogte, dat is, de drukking van den dampkring
was tot op één derde van de gewone verminderd. Onder zulk eene geringe lucbtdrukking, worden
bet aangezichten de banden der luchtreizigers donkerblauw. — Bij de merkwaardige luchtreis,
den 17 April 1875 door Sivel, Croué-Spi.velli en Tissandrier ondernomen, werden de beide
eerstede slachtoffers, daar zy wegens gebrek aan lucht, door de groote verljling, ontkwamen.
-ocr page 207-
l84                                                  DE DAMPKRING.
dat de afneming der temperatuur in het algemeen evenredig is aan die
der luchtdrukking.
De onderzoekingen, van Dk. Prestel te Enden, hebben geleerd,
dat in de onderste luchtlagen, op weinige meters boven de oppervlakte
van den grond, doorgaans eene geringe toeneming der temperatuur met
de hoogte
plaats heeft. In de bergachtige streken gebeurt het niet zelden,
dat de door afkoeling aan de bergwanden verdichte lucht, naar het dal
stroomt en aldaar eene sterke afkoeling plaats heeft. Hierdoor gebeurt
het niet zelden dat b. v. de wijnstokken in de dalen bevriezen, terwijl
zjj, op grootere hoogte, langs de berghellingen, ongedeerd blijven.
Waar men zich op aarde moge bevinden, overal heerscht, zelfs inden
zomer, op eene zekere hoogte boven de oppervlakte eene temperatuur
waar een thermometer 0° zou aanwijzen. Boven die grens zal dus het ijs
of de sneeuw niet smelten. — De bergtoppen, die zich hooger verheffen,
zullen dus met eeuwigdurende sneeuw bedekt zijn, want, wat beneden
als regen valt, is, op die hoogten, meestal sneeuw. Men moet echter in
verschillende streken tot onderscheidene hoogten opklimmen om zooda-
nige lage temperatuur aan te treffen; onder den evenaar hooger dan in
de gematigde streken en hier weder hooger dan in de koude gewesten.
Alle punten waar de sneeuw, zelfs in den zomer, niet meer smelt, lig-
gen in een gebogen vlak, dat, tusschen de keerkringen, het hoogst bo-
ven de oppervlakte der aarde ligt en allengs naar de gematigde en koude
streken afdaalt, totdat het in de laatstgenoemde den grond bereikt. Bo-
ven dit vlak valt er meer, beneden minder sneeuw, dan er in den zomer
wegsmelt. De gestippelde lijn, in de figuur op pag. 161 geeft eene door-
snede van den gemiddelden loop van dit vlak op de oppervlakte der aarde.
Dit vlak wordt de gemiddelde grens der eeuwigdurende sneeuw of kortweg
de sneeuwgrens genoemd. Het heeft, ten naastenbij, eene ellipsoïdische of
afgeplat bolvormige gedaante. Daar de afplatting daarvan echter grooter, dan
die der aarde is, snijdt dit vlak de aardoppervlakte, in de nabijheid der beide
poolcirkels. Deze doorsnijdingen worden de sneeuwlijnen genoemd. De
hoogte der sneeuwgrens op de bergen, wordt grootendeels door de hoe-
grootheid en den duur der zomerwarmte bepaald, in verhouding tot de
hoeveelheid sneeuw, die in den winter valt Staan op eene zekere hoogte,
deze beide zoodanig tot elkander, dat de eerste juist toereikend is, om de
gevallene sneeuw te smelten, dan is ook aldaar de sneeuwgrens. De hoogte
dezer grens is aan de zon- en schaduwzijde der gebergten verschillend:
op gebergten aan de kusten, is de sneeuwgrens in het algemeen lager
-ocr page 208-
185
DE DAMPKRING
dan op die, welke meer in het binnenste der vaste landen gelegen zgn:
want op de eerste is de lucht vochtiger, er valt meer sneeuw en de
zomers zijn koeler, dan op de laatste. Daarom wordt eene laagste, hoogste
en gemiddelde sneeuwgrens onderscheiden.
De volgende tafel bevat de hoogte der onderste sneeuwgrens op ver-
schillende gedeelten der aarde:
Onderste grens
der
eeuwige sneeuw.
NAMEN.
Zuidwestpunt van Spitsbergen .
Noordelijk Groenland
....
Noordkaap (Noorwegen)....
Sulitelma (Lapland).....
Oster-Jökul (IJsland) ....
Folgefonden (Noorwegen). . . .
Kamschatka........
Altaï •.........
Alpen..........
Elbrus (Kaukasus)......
Pyreneên.........
Ararat..........
Etna .........
Sierra-Nevada.......
Himdlaija (noordelijke helling) .
» zuidelijke » . .
Mexico (Popocatepetl).....
Abyssinié.........
Sierra-Nevada-de-Merida . . .
Cordilleras van Quito
.....
»         » Chili.....
Portillo en Peuquenes (Chili) . .
Andes (aan de kusten van Chili)
Straat van Magellaan
.....
78° N.
0 meters.
75
»
715
»
71
»
715
»
67
»
1169
»
65
»
936
»
60
»
1560
»
57
»
1600
>
50
»
2144
»
46
»
2708
»
43
»
3373
»
43
»
2728
»
40
»
4433
»
37\'/
i »
2900
»
37
»
3410
»
31
»
4190
»
30
»
3920
»
19
»
4500
»
13
»
4287
»
8
»
4550
»
0
4824
»
15
z.
4853
»
33
»
4488
»
42
»
1832
»
54
»
1130
»
Wij zien hieruit dat de hoogte der sneeuwgrens, in het algemeen, van
de poolstreken naar den evenaar toeneemt, maar dat de ligging der ge-
bergten, en vooral hun afstand van den oceaan, daarop eenen grooten
invloed uitoefenen.
De hoogte der sneeuwgrens verandert ook met de jaargetyden, zooals
-ocr page 209-
186
DE DAMPKRING.
uit de volgende opgaven blijkt; bovendien ligt zij, in koele zomers, la-
ger dan in warme. Volgens de onderzoekingen van H. v. Schlagintweit-
Sakunlunski is die hoogte en de gemiddelde temperatuur in:
Kora-
Korum.
Gemiddeld.
Himdlaya-gebergte.
Kuen-lun.
MAANDEN.
Zuidzyde
Noordzijde.
Gemiddeld.
boogte. temp.
m
2730 3°,3
3800 4°,4
4880 7°,2
4270 1°,7
boogte
temp.
m.
2520
0°,0
4270 1",7
5180 6°,1
4720 -
-0°,5
boogte.
temp.
m.
2440 -
- 2°,2
4575
0°,0
5640 4- 6°,1
5600-
-3°,9
boogte. temp.
m.
1980 0°,0
3660 4°,4
4575 8°,3
3660 4°,4
Dec, Jan., Febr..
Maart, April, Mei
Juni, Juli, Aug. .
Sept., Oct., Nov..
Ofschoon deze opgaven, waarschijnlijk, tengevolge van verdere onder-
zoekingen en waarnemingen, eenige wijzigingen zullen ondergaan, ziet
men daaruit duidelijk de verandering van de hoogte der sneeuwgrens in
de jaargetijden, en het verschil aan de zon- en schaduwzijde in het
Himilaija-gebergte.
§49.
Wanneer de dampkringslucht, door eenige oorzaak, in beweging wordt
gebracht, en van de eene plaats naar de andere vloeit, dan neemt men
dezen stroom als witul waar. De beweging der lucht geschiedt: zooals wij
reeds pag. 121 zagen, niet altijd in eene horizontale richting, er komen
op- en neerdalende luchtstroomen voor, die wij later (§ 50) zullen be-
schouwen. Bij den wind komen voornamelijk drie zaken in aanmerking:
namelijk zijne richting, snelheid en de drukking, die hij op de voorwer-
pen uitoefent, die hij ontmoet.
Om de richting van den wind waar te nemen, bedient men zich van
windvanen, op torens en huizen geplaatst. De inrichting daarvan is alge-
meen bekend en men vindt ze overal, doch zeer vele zijn voor haar doel
ongeschikt. Daarom willen wij hier op de voornaamste vereischten daar-
van opmerkzaam maken: vooreerst moet eene windvaan gemakkelijk
kunnen draaien, om, zelfs bij zwakken wind, de richting van den lucht-
stroom aan te duiden. — Ten tweede, moet de stang, waarop de wind-
vaan rust, sterk zijn en volkomen loodrecht staan. Is aan dit tweede ver-
eischte niet voldaan, dan heeft de vaan steeds eene neiging om zoodani-
gen stand aan te nemen, dat het zwaarder deel het meest naar beneden
-ocr page 210-
187
DE DAMPKRING.
hangt; er is dan eene groote windkracht noodig, om haar uit dien stand
te brengen. — Ten derde moet de windvaan zoover boven ahe omrin-
gende voorwerpen uitsteken, dat men verzekerd is dat de heerschende
luchtstroom daarlangs vloeit, en niet, door andere voorwerpen, is terug-
gekaatst ; voorts is het wenschelijk dat het zwaartepunt in de draaiings-
as gelegen is. — Zelfs de richting der zwakste winden kan nog, aan
die van den rook, die uit hooge schoorsteenen opstijgt, worden waar-
genomen.
De richting, waarin de wolken drijven, komt altijd volkomen overeen
met die van den luchtstroom, waarin zij zich bevinden, doch, daar het
niet zelden gebeurt, dat de luchtstroomen, op eene groote hoogte, eene
andere, ja zelfs eene tegenovergestelde richting hebben, dan, die nabij de
oppervlakte van de aarde, zou dit aanleiding tot misverstand kunnen
geven. Men zegt wel eens, dat eene bui tegen den wind indrijft; dit is
echter niet mogelijk: indien eene wolk in eene andere richting drijft, dan
die van den wind, aan de oppervlakte van den grond, dan duidt dit al-
leen aan, dat de richting des luchtstrooms, op de hoogte, waar de wolk
drijft, anders is, dan nabij de oppervlakte der aarde. Het gebeurt ook
niet zelden, dat wolken, die schijnbaar op dezelfde hoogte drijven, in
verschillende richtingen voortgaan. Hieruit kan men afleiden, dat er som-
tijds twee of meer luchtstroomen die in verschillende richtingen voort-
gaan, boven elkander aanwezig zijn.
Men is gewoon de richting van den wind aan te duiden door den
naam der streek van den gezichteinder, van waar de wind komt. Van de
vier hoofdstreken: Noord, Oost, Zuid en West, uitgaande, verdeelt men
den hoek, tusschen twee opeenvolgende hoofdstreken, in vier gelijke dee-
len, zoodat men langs den geheelen omtrek van den horizon, zestien
windstreken telt. Daar de namen der winden met verschillende letters
beginnen, is men gewoon om, kortheidshalve, slechts de eerste letters
van die namen te gebruiken. Wanneer wij, van het Noorden uitgaande,
door het Oosten, Zuiden en Westen, weder naar het Noorden omgaan,
dan komen de zestien windstreken in de volgende orde te staan:
W, nno, NO, ono, O, ozo, ZO, zzo, E, zzw, ZW, wzw, W, wnw,
NW, nnw, W.
Men ziet hieruit, dat de benaming der windrichtingen, die niet tot
de vier hoofdrichtingen behooren, uit die der hoofdrichtingen worden
samengesteld, zoodanig dat Noord en Zuid, steeds vóórj Oost of West
wordt genoemd. Zoo is de benaming der streek, die juist tusschen het
Noorden en Oosten ligt, Noord-oost; voor die, tusschen het Zuiden en
Oosten, ZO. enz. De namen der streken, die tusschen NO, ZO, ZW of
-ocr page 211-
188
DE DAMPKRING.
NW en N, O, Z, en W liggen, worden op deze wijze samengesteld: b. v.
NNO, ONO, OZO, ZZO, enz.
De snelheid van den wind kan zeer verschillend zijn, en, naar mate
deze grooter is, zal ook zijne sterkte, of de drukking, die hij op de licha-
men, die hij ontmoet, uitoefent, grooter zijn; van het schier onmerkbaar
zuchtje af, dat nauwelijks de bloemen op hare stengels doet wiegelen,
kan de kracht daarvan tot een storm of orkaan aangroeien, die huizen
omverwerpt, boomen ontwortelt en,in zijne vernielende vaart, zelfs stee-
nen voortsleurt.
De verschillende sterkten van den wind, worden, door bijzondere
benamingen, aangeduid. Bij de zeelieden zijn die eigenaardig en naar
de zeilen genoemd, die men, bij eene bepaalde sterkte van den wind,
gemeenlijk voeren kan. Van de zwakste tot de sterkste opklimmende,
komen zij in deze volgorde te staan: stilte, flauwe-koelte, labber-koelte,
lichte bramzeils-koelte, bramzeils-koelte, stijve bramzeils- en marszeils-koelte,
gereefde marszeils-koelte, dichtgereefde marszeils-koelte, onderzeils-koelte, ge-
reefde onderzeils-koelte, storm, hevige storm
en orkaan. Ofschoon deze be-
namingen haren grond alleen in de ondervinding der zeelieden hebben,
en de kracht van den wind dus slechts geschat is, geven zij echter
eene geregelde opklimming van de kracht van den wind te kennen.
Er bestaat echter een groot verschil in de zeilen, die men voeren kan,
naar gelang van den koers, dien men wenscht te sturen, met betrek-
king tot de windrichting. Dr. F. J. Stamkart heeft, in een uitvoerig en
zeer nauwkeurig onderzoek, aangetoond, dat men, bij het schatten van
de windkracht, steeds, in plaats van deze, de snelheid van den lucht-
stroom schat, en heeft, door menigvuldige waarnemingen en berekenin-
gen, de betrekking tusschen de eene en de andere trachten te bepalen.
De opmerking, dat de rook, die uit hooge schoorsteenen opstijgt, en door
den wind wordt medegevoerd, spoedig dezelfde snelheid als deze heeft,
gaf hem aanleiding, om de snelheid van den wind, met vrij groote nauw-
keurigheid, te bepalen en deze, zoowel met gelijktijdige schattingen van
de windkracht op Zwanenburg (halfweg Amsterdam en Haarlem), als met
vroegere bepalingen te vergelijken. Uit dit schoone onderzoek is o. a.
gebleken, dat, indien men de winden, gelijk dit op Zwanenburg geschiedde,
van stilte tot storm, door de getallen van 0 tot 10 onderscheidt, de snel-
heden van den wind, naar de benamingen der zeelieden, de volgende zijn :
-ocr page 212-
DE DAMPKRING.                                                489
Scbattingsge-
Snelheid in meters
Benamingen
tallen.
per seconde
b|) de zeelieden.
0
1,3
Stilte.
1
3,5
Flauwe koelte.
2
5,7
Labber-koelte.
3
7,9
Lichte Bramzeils-koelte.
4
10,2
Bramzeils-koelte.
5
12,4
Stijve Bramzeils- en Marszeils-koelte.
6
14,6
Gereefde Marszeils-koelte.
7
16,8
Dichtgereefde Marszeils-koelte.
8
19,0
Onderzeils-koelte.
9
21,2
Gereefde onderzeils-koelte.
10
23,4
Storm.
De kracht van den wind, of, de drukking, die hij tegen de voorwer-
pen uitoefent, die hij ontmoet, staat met de snelheid in het nauwste ver-
band. Men kan aannemen, dat deze kracht in reden is van de tweede
machten der snelheden: zoodat een luchtstroom die twee, drie, vierma-
len, enz. sneller is, dan eene andere, ook vier, negen, zestien, enz. malen
meer drukking uitoefent dan deze. Deze kracht hangt echter niet alleen
af van de snelheid van den wind, maar ook van de dichtheid der bewo-
gen lucht; en, daar deze weder van de drukking en de temperatuur af-
hangt, is het licht in te zien dat de juiste bepaling der windkracht aan
groote zwarigheden is onderworpen. Deze zwarigheden worden nog ver-
meerderd, door de omstandigheid, dat, bij het doen der waarnemingen,
de sterkte van den wind ieder oogenblik verandert. De drukking of
kracht, die de wind op de voorwerpen uitoefent, hangt bovendien van
den vorm daarvan af: langs voorwerpen met bolle oppervlakte glijdt de
luchtstroom af, is die daarentegen hol, dan heeft er opstuwing plaats.
De werktuigen, die dienen om de snelheid of de kracht van den
wind te bepalen, worden memometers, dat is windmeters, genoemd Ter
bepaling van de snelheid van den wind, bedient men zich meestal van den
anemometer van Whewell. Dit instrument bestaat uit eene loodrechte as,
die zeer gemakkelijk kan draaien. Aan het boveneinde daarvan, is een
rechthoekig, gelijkarmig kruis aangebracht, dat horizontaal ligt. Aan elk
uiteinde dezer armen is een holle, metalen, halve bol bevestigd, zoodat
de openingen loodrecht staan; zij zijn allen naar dezelfde zijde gericht,
zoodat er steeds éèn of twee in hunne holle zijde den wind opvangen.
-ocr page 213-
490
DE DAMPKRING.
Zooals hiervoor vermeld is, zal dus, de door den wind uitgeoefende druk-
king, in de holle oppervlakten grooter zijn, dan tegen de bolle, daarom gaan
eerstgemelde in de richting van den wind mede, terwijl de bolle zijden
bij de ronddraaiende beweging der as, tegen den wind indraaien. Aan
het ondereinde der as is eene schroef zonder einde gesneden, in welker
gangen de tanden van een rad grijpen. Bij iederen omgang van de as, gaat
dit rad dus één tand vooruit. Op de as van dit rad is een rondsel,
waarin weder de tanden van een tweede rad grijpen, terwijl de tanden
van een derde rad grijpen in die van een rondsel, dat op de as van het
tweede rad bevestigd is, enz.; zoodat men eene inrichting verkrijgt, overeen-
komende met de telwerken der gasmeters, zoodat men lOtallen, lOOtallen,
lOOOtallen enz. van omwentelingen der as kan aflezen. Door berekenin-
gen en proeven heeft men gevonden, dat het middelpunt der halve bol-
len zich, bij het omdraaien van het molentje, met eene snelheid beweegt,
welke \'/3 van die van den wind is: kent men derhalve de afstanden
dier middelpunten, tot de draaiingsas, en het aantal omwentelingen, dat
zij, in een bepaalden tijd, gedaan heeft, dan kan men daaruit de ge-
middelde snelheid van den wind afleiden.
Bij de anemometers van Osler, die de drukking van den wind aangeven,
is aan de windvaan eene horizontale stang aangebracht, die gemakkelijk voor-
en achterwaarts kan schuiven en wel zoodanig, dat zij tegenover de wind-
vaan staat. Aan het uiteinde dezer stang, dat naar de zijde gekeerd is,
vanwaar de wind komt, is eene loodrechte plaat, van eene bekende
oppervlakte, bevestigd, zoodat deze altijd den wind opvangt. Wanneer de
plaat door den wind achteruit wordt bewogen, worden daardoor eene of
meer veeren gespannen. De kracht, die daartoe noodig is, wordt voor-
af bepaald. Uit de grootte der verschuiving, die de stang ondergaat, leidt
men de drukking van den wind af; zij wordt in kilogrammen op den
vierkanten meter uitgedrukt.
Beide soorten van anemometers zijn gewoonlijk zoo ingericht, dat de
snelheid, of de drukking van den wind voortdurend worden opgeteekend.
Indien men aanneemt, dat de drukking van den wind in reden van
de tweede macht der snelheid is, en de beste gegevens gebruikt, die er
aangaande de verhouding tusschen deze beide grootheden bestaan, dan
kan het volgende tafeltje dienen, om de snelheid en kracht van verschil-
lende winden te doen kennen. Ook hierbij is men gewoon om dewind-
kracht te schatten en die schatting door een getal voor te stellen. In het
volgende tafeltje is eene schatting in tien trappen aangenomen en de
benamingen, in het dagelgksch leven gebruikelijk, zijn daarbij gesteld:
-ocr page 214-
DF. DAMHKRING.                                                 191
Snelheid
Drukking in
BENAMINGEN.
Schatting»*
in
kilogrammen
getallen.
meters per
op den
secunde.
D meters.
Stilte..........
0
0
0,0
1
5
2,5
2
10
10,0
3
15
22,5
Stormachtig. •..,...
4
20
40,0
5
25
62.5
;
30
90,0
7
35
122,5
8
40
160,0
9
45
202,5
10
50
250,0
Ofschoon de bovenstaande tabel, voor onze streken, volgens de beste
gegevens, is opgemaakt, mag echter niet onvermeld blijven, dat er wel
enkele malen grootere snelheden en winddrukkingen zijn waargenomen,
dan die, welke hierin voorkomen; bij een storm, die van 10 op 11 Sep-
tember 1876 te Sydney heeft gewoed, had de wind gedurende 1 tot 2
minuten, eene snelheid van 68,33 meters per secunde, waarbij hij eene
drukking van 571 kilogrammen op den D meter uitoefende, volgens de
aanwijzingen van den anemometer.
Het is gemakkelijk in te zien, dat de richting en kracht van den
wind, door plaatselijke oorzaken, aanmerkelijk kan gewijzigd worden. De
aardoppervlakte en de voorwerpen, die zich daarop bevinden, oefenen nl.
een aanzienlijken weerstand uit op de lucht, die daarlangs stroomt. Dit
is voornamelijk in bergachtige landen het geval: de wind volgt hier veelal
de richting der dalen en vertoont zich, op nabijgelegen plaatsen, dik-
wijls met een zeer verschillende richting en kracht. In nauwe bergklo-
ven wordt de luchtstroom dikwijls sterk samengedrukt en kan daar-
door tot een hevigen storm aangroeien. In andere, laag gelegen streken,
van een bergachtig land, is daarentegen de windsterkte doorgaans gering.
Op zee en in de vlakten is de weerstand der lucht geringer, zoodat de
winden hier eene grootere snelheid en regelmatigheid verkrijgen. Zoo
hebben b. v., in ons land, de oosten* en zuidoostenwinden aanmerkelijk
-ocr page 215-
192
DF. DAMPKRINO.
minder kracht, dan de westen- en noordwesten-winden, daar de eersten
door den weerstand, die het land oplevert, aanmerkelijk worden verzwakt
terwijl de laatsten vrijelijk van de Noordzee kunnen toevloeien.
Hoe verder men zich van de aardoppervlakte verwijdert, des te vrijer
zal de beweging der lucht zijn, en des te grooter ook de snelheid van
den wind. Dikwijls nemen wij waar, dat de wolken zich met eene
vrij groote snelheid bewegen, terwijl het aan de oppervlakte der aarde
volkomen stil is. Op hooge bergtoppen neemt men dikwijls sterke win-
den waar. De luchtballons doen hunne reizen meestal met eene snelheid,
die overeenkomt met die van een storm, terwijl de wind, aan de opper-
vlakte der aarde, veel zwakker is. Tijdens het beleg van Parijs in 1870
vertrok eene luchtballon, waarin zich de heeren Rollier en Deschamps
bevonden, op den 24""1 November, des nachts te half 12 ure van daar;
zij dreef terstond naar het Noorden en daarna boven de zee. Toen de
ballon weder boven het land was gekomen had hij eene oostelijke rich-
ting aangenomen. De nederdaling gesehiedde op eene eenzame, met sneeuw
bedekte vlakte, te 4 ure des namiddags van den volgenden dag, en het
bleek toen, dat de luchtreizigers in de nabijheid van Christiania waren
aangekomen. Zij hadden dus de reis met een gemiddelde snelheid van
minstens 54 meters per seconde afgelegd, welke die van vele orkanen
overtreft. — Ook bij een geringer verschil in hoogte, vertoont zich een
onderscheid in de kracht van den wind. Niet zelden gebeurt het, dat de
bovenste zeilen van een schip, door den wind gespannen worden, terwijl
de onderste slap hangen.
§50.
Ofschoon er vele oorzaken, voor het ontstaan der winden zijn, moet de
ongelijke verwarming van de oppervlakte der aarde, als de meest algemeen
en voornaamste beschouwd worden. Ten einde het ontstaan der winden
in het algemeen, op te helderen, zullen wij de wijze nagaan, waarop de
land- en zeewinden, op de eilanden der warme aardstreken, hunnenoor-
sprong nemen, dewijl dit een der eenvoudigste voorbeelden is en wij
daaruit vervolgens het ontstaan der regelmatige en veranderlijke win-
den kunnen afleiden.
Even als alle lichamen, zet zich ook de lucht door verwarming uit
en trekt zich, bij afkoeling, te zamen. Bij de uitzetting wordt zij soorte-
lijk lichter, dan de overige lucht, en stijgt daarom naar boven; bij de
afkoeling heeft het tegenovergestelde plaats. Wordt dus eenig gedeelte van
de oppervlakte der aarde sterker dan de omringende streken, verwarmd,
-ocr page 216-
\\
DE DAMPKRING.                                                 193
dan zet zich de lucht, boven die plaats, uit, wordt soortelijk lichter en
stijgt naar boven, terwijl hare plaats weder door koudere lucht wordt
ingenomen, die van onder, nabij de oppervlakte, van alle zijden toe-
stroomt. Die opstijging is zelden, of nooit loodrecht, maar schier altijd
met eene zijdelingsche verplaatsing vergezeld, omdat de lucht bovendien
bijna altijd min of meer in beweging is.
In den winter kunnen wij het ontstaan van luchtstroomen door ver-
warming, in het klein, in onze verwarmde vertrekken waarnemen. De
lucht, die met de warme kachel in aanraking is, stijgt naar boven, en
de koude iucht stroomt langs den grond toe, om hare plaats in te ne-
men. De opgestegen lucht verbreidt zich, onder het opstijgen, en koelt
aan den zolder, de muren en vooral aan de vensters af: van daar
dat het ons veelal toeschijnt, alsof de ramen tochten. Na deze afkoeling
daalt de lucht weder naar beneden, stroomt opnieuw langs den grond
naar de kachel, enz. — Op eene andere wijze kunnen wij des winters nog
het bestaan van luchtstroomen waarnemen, indien wij de deur van
een verwarmd vertrek, dat met eene andere, niet verwarmde ruimte,
gemeenschap heeft, bijv. één of twee handbreedten, openen: de warme
lucht,
die steeds het hoogste gedeelte van een vertrek inneemt, stroomt
dan, door het bovenste gedeelte der opening, naar buiten; terwijl de
koude lucht, door het onderste gedeelte, naar binnen dringt. Men erkent
de richting dezer beide luchtstroomen aanstonds, indien men eene bran-
dende kaars in de opening houdt: in het bovenste gedeelte gaat de vlam
buitenwaarts, in het onderste integendeel naar binnen; terwijl er, om-
streeks ter halver hoogte, eene plaats is, waar de beide stroomen in
evenwicht zijn, zoodat de kaars daar rustig brandt.
Passen wij dit toe op de luchtstroomen, die, ten gevolge van de verwar-
ming der aarde door de zon, moeten ontstaan, en nemen wij tot voorbeeld
een eiland, in de warme gewesten gelegen, waar de meeste verschijnselen
in den dampkring eene groote regelmatigheid hebben: de temperatuur
van het land stijgt, gedurende den dag, sterker, dan die der zee, omdat
het eene mindere warmte-capaciteit bezit, en de zonnestralen minder diep
indringen, dan in het water. De lucht wordt dus, boven het land, meer
uitgezet en rijst naar boven; gedurende het opstijgen koelt zij echter
langzamerhand af, vermengt zich met de koudere bovenlucht en verbreidt
zich naar alle zijden. Door dat oprijzen der lucht, boven het land, wordt
het evenwicht verbroken en er moet dus een toevoer van de zeezijde
plaats hebben. Die toestrooming, langs de oppervlakte, is de zeewind. Deze
waait, gedurende den dag, en matigt de hitte. De zeewind is het sterkst
in de nabijheid der kusten, en neemt, meer binnenslands, langzamerhand
13
-ocr page 217-
194
DE DAMPKRING
in kracht af, of liever: hij wordt daar, aan de oppervlakte, minder merk-
baar, omdat hij, door over het land te strijken, allengs verwarmd wordt,
en opstijgt. — Na zonsondergang heeft het tegendeel plaats: het land be-
koelt namelijk sneller, dan het water; de lucht wordt, boven het land,
dichter en vloeit, naar de zeezijde, terug. Aldus ontstaat, bij nacht, de
landwind. Het is licht in te zien, dat de zon gedurende eenigen tijd het
land moet verwarmd hebben, voordat de opstijgende stroom tot stand
komt, en dus ook de zeewind een aanvang neemt. Daarom begint die ook,
eerst eenige uren na zons-opgang te waaien en duurt, tot omstreeks zons-
ondergang, voort; daarna ontstaat er eene stilte, waarop de landwind
volgt, die gewoonlijk tot \'s morgens aanhoudt.
Uit het voorgaande ziet men, dat de winden voornamelijk op twee
wijzen ontstaan: in het eene geval stroomt de lucht naar de plaats toe,
die verwarmd is;
in het andere stroomt zij van de plaats af, die afgekoeld
is.
In het eerste geval zegt men, dat zij door aspiratie, in het tweede,
dat zij door impulsie ontstaan.
Het is licht in te zien, dat niet alleen in eene dagelijksche periode
en op eene beperkte ruimte, zooals een eiland in de tropische gewesten,
maar ook op grootere schaal, bij verwarming of afkoeling van een eenigs-
zins uitgebreid gedeelte der aardoppervlakte, luchtstroomen moeten ont-
staan. In vele\' gevallen, zal de kracht dezer stroomen afhangen van de
grootte der verwarming of afkoeling en van de uitgestrektheid der streek,
waar die plaats heeft. — Er zijn echter nog andere omstandigheden,
waaronder luchtstroomen, en wel van zeer groote snelheid, kunnen ont-
staan. Wij komen daarop later terug, bij de behandeling der stormen
en orkanen. (§ 54).
Indien, door eenige oorzaak, eene sterke verwarming of afkoeling
ontstaat, dan zal deze zich door den barometerstand kenbaar maken. In
het eerste geval zal deze dalen, in het tweede rijzen. Van de plaats,
waar een maximum van luchtdrukking is, zal de lucht in alle richtingen
wegstroomen. Rondom de plaats van het maximum, bestaat eene reeks van
isobaren (pag. 159) van lageren barometerstand. De richting van den lucht-
stroom zal dus omstreeks loodrecht op de richting.der isobaren zijn. In-
dien er, omgekeerd, in eenige streek een minimum der luchtdrukking
bestaat, dan kan men daar rondom eene reeks van isobaren trekken, van
hoogeien barometerstand. De lucht zal, van alle zijden, naar de plaats
van het minimum toestroomen, en wel omstreeks van die streken, waar
hoogere barometerstanden heerschen, naar de streek, waar zij lager is.
Het afstroomen der lucht van een maximum en het toestroomen naar een
minimum heeft echter niet loodrecht op de richting der isobaren plaats, ten
-ocr page 218-
195
DE DAMPKRING.
gevolge van de dagelijksche omwenteling der aarde. Liggen de isobaren
zeer nabij elkander, dan toont dit aan, dat er, op een kleinen afstand,
een groot verschil in luchtdrukking is; de toe- of afstrooming der lucht
zal dan zeer snel geschieden en de wind dus sterk zijn. Liggen de iso-
baren ver van elkander, dan zal de toe- of afvloeiing langzamer zijn en
de windkracht ook geringer. Om die verschillende toestanden in getal-
len voor te stellen, heeft men den Gradiënt ingevoerd, waardoor men het
barometerverschil \' (of verval), over eene bepaalde lengte uitdrukt, lood-
recht op de richting der isobaren; dat is: het verschil in barometerstand,
op een afstand van ééne Duitsche Geographische mijl.
§51.
Op de zeeën, tusschen de keerkringen, wordt een vrij bestendige
wind waargenomen, dien men de Passaat of Oost-passaatwind noemt. Deze
strekt zich, tot omstreeks 25 graden benoorden en bezuiden den evenaar
uit. Deze grenzen verplaatsen zich echter eenigszins in de verschillende
jaargetijden, zoodat zij, gedurende onzen zomer, iets meer noordwaarts
gelegen zijn dan in den winter. In het algemeen is deze wind, benoor-
den den evenaar, bijna noord-oostelijk; daar bezuiden bijna zuidoostelijk,
waarom men de eerste ook wel Noordoost; en de tweede Zuidoost-passaat
noemt. Ter plaatse, waar deze luchtstroomen aan elkander zouden gren-
zen, vindt men eene streek, even benoorden den evenaar, waar meestal
windstilte heerscht, en die men daarom den Stiltegordel noemt, ofschoon
de stilten door veranderlijke winden, stormenen onweersbuien, van zware
regens vergezeld, worden afgewisseld.
In de gematigde streken van het noordelijk halfrond zijn de zuid-
westen winden de heerschende, terwijl in die van het zuidelijk halfrond
de noordwesten winden de overhand hebben. "Waar de noordoost-passaat
aan het gebied der zuidwesten winden grenst, vindt men mede eene
streek van stilten, veranderlijke winden en sterke regens; even zoo heeft
de polaire grens der zuidoost-passaat eene dergelijke streek. De eerste
noemt men de Stiltegordel van den Kreefis-keerkring, terwijl men de tweede
naar den Steenboks-keerkring heeft genoemd, omdat beide niet ver van de
genoemde cirkels zijn gelegen. Op andere plaatsen komen nog winden
voor, die van dezen algemeenen regel afwijken, doch de zoo even opgege-
ven verbreiding der winden kan als de voornaamste beschouwd worden.
Zij is op de kaart N°. VI voorgesteld.
Wij moeten thans de oorzaken trachten op te sporen, waardoor de
winden, in het algemeen, aldus over de oppervlakte der aarde verdeeld
-ocr page 219-
196                                                DE DAMPKRING.
zijn en aantoonen, dat deze verdeeling een noodzakelijk gevolg is van de
wijze, waarop de aarde door de zon wordt verwarmd.
Bij de verklaring van het ontstaan der land-en zeewinden (pag. 193),
zagen wij, dat er, wanneer eene streek door de zon verwarmd wordt, een
stroom van verwarmde lucht is, die, meestal in eene schuine richting, op -
stijgt, en een van koude lucht, aan de oppervlakte, die de plaats der opgeste-
gene inneemt en het verbroken evenwicht herstelt. Dewijl nu de aarde,
tusschen de keerkringen, meer dan elders verwarmd wordt, zal daar
verwarmde lucht opstijgen, terwijl er twee andere stroomen, van koude
lucht, de eene van het Noorden, de andere van het Zuiden, aan de op-
pervlakte zullen toevloeien, om de plaats der opgestegen lucht weder
in te nemen. Op deze wijze moeten er, aan de oppervlakte, twee stroo-
men of passaten ontstaan, waarvan de eene uit het Noorden, de andere
uit het Zuiden, naar den evenaar, stroomt. Op de grens, waar deze beide
elkander ontmoeten, kunnen hunne bewegingen hetzij elkander allengs ver-
nietigen en stilte doen ontstaan, of door hunnen wederzijdschen aan-
drang, stormen en veranderlijke winden verwekken. De verwarmde lucht,
die tusschen de keerkringen is opgestegen, zal, op eene zekere hoogte
gekomen, zich noord- en zuidwaarts uitbreiden en, in de noordelijke ge-
matigde streken nederdalende, een zuidenwind doen ontstaan, in de zui-
delijke daarentegen een noordenwind.
Deze verklaring komt niet geheel met de waargenomen verschijnse-
len, zooals wij die zoo even opgaven, overeen; doch wij hebben hier stil-
zwijgend ondersteld, dat de aarde in rust is, en geene dagelijksche wen-
teling om hare as volbrengt. Geven wij echter acht, op den invloed, dien
de aswenteling op de onderscheidene luchtstroomen uitoefent, en hoe hunne
richting daardoor gewijzigd wordt, dan zullen wij zien, dat de voornaam-
ste verschijnselen, die wij bij de winden opmerkten, zich voldoende laten
verklaren. — Bij de behandeling van het ontstaan der zeestroomen
(pag. 134), zagen wij reeds, dat, door de dagelijksche beweging der
aarde, elk punt harer oppervlakte een cirkel beschrijft, en dat de
omtrek daarvan des te grooter is, naarmate dat punt nader bij den
evenaar ligt: zoodat elk punt van den evenaar den grootsten cirkel be-
schrijft. De aarde voert, bij hare aswenteling, den dampkring met zich
mede. Wanneer nu een gedeelte van dien dampkring op eenmaal werd
verplaatst, b. v. van het midden van Europa naar den evenaar, dat is
naar eene plaats, die sneller omwentelt, dan zou deze lucht zich langza-
mer oostwaarts bewegen, dan de voorwerpen, onder den evenaar, en, ten
aanzien van die voorwerpen, achter blijven. Dewijl de aarde van het
Westen naar het Oosten wentelt, zouden de voorwerpen, onder deneve-
-ocr page 220-
197
DE DAMPKRING.
naar, het verplaatste gedeelte des dampkrings doorklieven of met hunnen
oostkant daartegen botsen en het zou zijn, alsof er een oostenwind waaide.
Zien wij nu, wat er zal gebeuren, indien een luchtstroom uit de
gematigde gewesten van het noordelijk halfrond, naar den evenaar
stroomt. De lucht van dezen stroom heeft aanvankelijk de omwente.
lingssnelheid van de plaats, waar de wind is ontstaan; naarmate zij
verder zuidwaarts komt, ontmoet zij voorwerpen, die, in hunne dage-
hjksche omwenteling, een grooter cirkel beschrijven en dus sneller oost-
waarts gaan. Deze voorwerpen doorklieven dus met hunne oostkanten
den uit het Noorden komenden stroom, waarom het schijnt alsof de
luchtstroom uit het noord-oosten komt. De lucht die dus, in het noordelijk
halfrond, langs de oppervlakte der zee toestroomt, om de lucht te ver-
vangen, die omstreeks den evenaar opgestegen is, is aanvankelijk een noor-
delijke stroom, doch wordt oostelijker, naarmate hij tot den evenaar na-
dert. Aldus ontstaat de Noordoost-passaat. Voor het zuidelijk halfrond
geldt dezelfde redeneering, doch met eenige verandering in de namen
der hemelstreken: de stroom, die hier noordwaarts naar den evenaar
gaat, ontmoet voorwerpen, die sneller oostwaarts gaan dan hij zelf en
daardoor ontstaat op een zekeren afstand, ten zuiden van den evenaar,
een zuidoosten wind, of de Zuidoost-passaat.
Het heerschen van zuidwesten winden, in de noordelijke en van
noordwesten winden, in de zuidelijke gematigde streken, wordt gemak-
kelijk verklaard: de verwarmde lucht, die omstreeks den evenaar is op-
gestegen, vloeit, in de hoogere streken van den dampkring, noord- en
zuidwaarts af en, dewijl zij allengs afkoelt, daalt zij neder en bereikt
weder de oppervlakte der aarde, in de gematigde gewesten. Die stroom
zou ons dus, als een zuidelijke stroom, moeten voorkomen; doch daar hij
van den evenaar komt, heeft hij eene grootere omwentelings-snelheid,
dan de voorwerpen, die hij ontmoet en streeft deze dus tevens oostwaarts
voorbij; dat is: hij treft, terwijl hij van het Zuiden komt, tevens te-
gen de westzijde der voorwerpen en vertoont zich, als een zuidwesten
wind. In de zuidelijke gematigde streken zal evenzoo, de naar het Zui-
den afvloeiende stroom niet als een zuivere noordenwind verschijnen,
maar als een noordwesten wind.
In de passaatstreken bevinden deze beide stroomen zich meestal boven
elkander, zooals door vele feiten bewezen wordt: op den top der Piek van
Teneriffe,
vindt men, op eene hoogte van 3600 meters, b. v. veelal wes-
ten of zuidwesten winden, terwijl beneden de passaat regelmatig waait.
Hetzelfde heett plaats op den top van den vulkaan Mauna-Loa (pag. 66),
een berg van 4194 meters hoogte, op een der Sandwichs-eilanden. De
-ocr page 221-
-ocr page 222-
198
DE DAMPKRING.
beroemde Engelsche luchtreiziger Green, vond, op eene hoogte, die nooit
meer dan 3000 meters bedroeg, steeds een westelijken of zuidwestelij ken
luchtstroom. Op 275 luchtreizen, is hem geene enkele uitzondering op
dezen regel voorgekomen. — Ook op andere breedten, zooals te Makestown
in Schotland en te Brussel, is de richting, waarin de veder- en schaap-
jeswolken (§ 56) — die steeds eene zeergroote hoogte bezitten — dryven,
westelijker dan de windrichting, nabij de oppervlakte der aarde: zij
drijven nagenoeg west, terwijl de gemiddelde windrichting aldaar om-
streeks zuidwest is. — De asch, die bij vulkanische uitbarstingen in de
keerkringslanden, zeer hoog is opgeworpen, werd meermalen, door den
bovensten luchtstroom in eene geheel andere richting medegevoerd, dan
die, van den beneden wind. Terwijl b. v. op het eiland Barbados, aan de
oostzijde der Antillen gelegen, de gewone noordoost-passaat waaide, wa-
ren de bewoners niet weinig verwonderd vulkanische asch te zien
vallen; kort daarna vernam men dat deze asch uit den vulkaan gekomen
was, die zich, op het ten westen liggende eiland St.-Vincmt, bevindt. De
vulkaan had namelijk deze asch tot boven den passaat gedreven, zoodat
zij in de streek der westelijke winden gekomen en door deze oostwaarts
gevoerd was. — Kleine wolken, de dusgenoemde Passaat-wolkjes, bewe-
gen zich, in de streken van den passaat, dikwijls tegen zijne richting in:
een bewijs, dat ook de luchtstroom, waarin zij zich bevinden, eene tegen-
gestelde richting heeft. — Een ander voorbeeld van tegengestelde stroo-
men in den dampkring kwam op den 25 Februari 1835 voor: gedu-
rende de uitbarsting van den vulkaan van Cosiquina, aan de zuidzijde van
de Golf van Fonseca, in Guatimala, werd, vijf dagen lang, een zoo dichte
aschkolom in de hoogte gedreven, dat men geen daglicht kon bemerken.
De fijne aschdeeltjes werden opgestuwd tot de hoogte, waarop de zuid-
westen wind heerschte en kort daarna vielen zij op de straten van King-
ston
op Jamaica, dat 160 geographische mijlen ten ONO van den vuur-
berg ligt; zij waren dus in eene richting hierheen gekomen, die juist
tegenovergesteld was aan die van den passaat. — De hoogste vulkaan
der aarde, de Cotopaxi, op 1° Z. Br. in de Andes van Zuid-Amerika, ge-
legen, drijft, uit zijn 5943 meters hoog gelegen krater, een rookkolom,
die, tot eene hoogte van omstreeks 6500 meters, de richting van den heer-
schenden Z. O. passaat volgt, maar zich dan plotseling ombuigt, om zich,
in de tegenovergestelde richting te bewegen. — Uit den bekenden vuur-
berg Merapi op Java, die eene hoogte van 2900 meters bezit, verheft
zich, het geheele jaar door, eene rookkolom, die van het Zuidoosten naar
het Noordwesten gericht is; ook in Januari, wanneer de richting van den
wind, aan de oppervlakte der aarde, noordoostelijk is.
-ocr page 223-
199
DE DAMPKRING.
Wij moeten hier nog opmerken, dat men zicli de streken, waar de
passaten heerschen, niet zoodanig moet voorstellen, alsof daar volkomen
bestendige noord- of zuid-oosten winden heerschen: want de richting ver-
schilt, naarmate men meer tot den evenaar nadert en, ook in deze stre-
ken, wordt de geregelde loop der winden somtijds door stormen afge-
broken. — Volgens Brault zou men, rondom de Azoren, in den zomer,
een stelsel van winden op den Noord-AUantischen oceaan hebben, die
in spiraalvormige lijnen, omloopen.
Uit het tot hiertoe behandelde, kunnen wij opmaken, dut, op onze
breedten, in het noordelijk halfrond, twee hoofdrichtingen zijn, waarin de
winden waaien: eene noordoostelijke of beginnende passaat, benevens eene
zuidwestelijke, of nederdalende stroom.
In het zuidelijk halfrond heeft men evenzoo een zuidoostelij ken en
noordwestelijken stroom. Daar de eersten van de zijde der polen, de
tweeden van dien des equators komen, is men gewoon ze polaire en
equatoriale stroomen te noemen. In de gematigde streken liggen deze
stroomen veelal niet boven, maar nevens elkander en hebben eene meer-
dere of mindere uitgebreidheid. Hunne grenzen zijn meestal of door
stilte, of door regen, sneeuw en veranderlijke winden gekenmerkt; terwijl
die grenzen zich gedurig verplaatsen.
Alle overige windrichtingen ontstaan, in de meeste gevallen, door
de samenkomst van deze twee: treffen namelijk twee luchtstroomen,
van eenigszins verschillende richtingen elkander, dan ontstaat daaruit
één luchtstroom, waarvan de richting tusschen deze beide gelegen is.
Verschillen die twee luchtstroomen in kracht, dan zal de nieuw ont-
staande richting het meest overeenkomen met die, van den stroom,
die de overhand heeft. Is, onder overigen; gelijke omstandigheden, de
kracht der samentreffende luchtstroomen gelijk, dan zal de richting van
den stroom juist tusschen die der samenstellende liggen, enz. Heerscht
dus, op eene plaats, een zekere luchtstroom en voegt zich daarbij
een andere, die langzamerhand in kracht toeneemt, dan zal ook de wind-
richting allengs meer en meer tot die van den laatsten naderen, enein-
delijk bijna geheel daarmede overeenkomen.
De gedurige en schijnbaar zoo onregelmatige afwisselingen der wind-
richtingen op onze breedten, moeten aan den voortdurenden strijd der
beide bovengenoemde hoofdstroomen worden toegeschreven. De opvol-
ging der verschillende windrichtingen geschiedt eehter met eene zekere
regelmatigheid, zoodat de wind meerdere malen van het Noorden, door
-ocr page 224-
200
DE DAMPKRING.
het Oosten, Zuiden en Westen, dan in de tegengestelde richting omloopt.
De eerste wijze van omloopen noemt men: het ruimen; de tweede: het
krimpen van den wind. Dit was reeds door Aristoieles, 350 jarenv. C.
opgemerkt. — Ook Baco schreef in 1664: »Indien de wind zich in de richting
draait, waarin de zon omloopt, dan keert hij veelal niet terug, of, indien
dit gebeurt., dan is het slechts voor een korten tijd." — Die geregelde om-
gang van den wind is echter eerst door Dove behoorlijk nagegaan en
verklaard, en later door vele anderen bevestigd. Zij wordt de wet van
Dove, of de wel der draaiing van den wind genoemd, en berust op de
volgende beginselen:
Wanneer, in het noordelijk halfrond, op onze breedte, een noorden-
wind eenigen tijd aanhoudt, dan heeft die meer noordwaarts zijn oor-
sprong genomen. De luchtdeeltjes, die bij ons aankomen, hebben eene
mindere omwentelings-snelheid, dan de plaatsen, die zij achtereenvolgens
bereiken, en schijnen dus, even als de passaat, eene noordoostelijke en
oostelijke richting aan te nemen. Bij het aanhouden van dien wind kan
hij echter niet geheel oost worden. Valt er nu, bij een heerschenden
oostenwind, een zuidelijke of zuid-westelijke luchtstroom in, dan vereenigt
zich deze met den oostelijken, eerst tot een zuidoostelijken en vervolgens
tot een zuidelijken stroom. Doch, duurt ook de zuidelijke luchtstroom
voort, dan komt er achtereenvolgens lucht aan, uit streken, die nader en
nader bij den evenaar gelegen zijn. Deze bezitten eene grootere omwen-
telings-snelheid en doen den wind naar het Westen draaien. Deze is
dus een equatoriale stroom. Verbindt zich hiermede later weder een
polaire stroom, dan ontstaat er achtereenvolgens weder een noordwesten-
en noordenwind, enz. — Het gebeurt echter niet zelden, dat een westen-
wind, na, door den invloed van een noordelijken wind, reeds eene gedeel-
telijke draaiing volbracht te hebben, weder in kracht toeneemt; of wel
dat de noordenwind afneemt, en, in dit geval, heeft er een teruggang
van de windrichting plaats. Dit laatste geschiedt vooral bij minder be-
stendig weder. Bij een geregelden gang gaat dus de wind, in de noor-
delijke gematigde streken, in den tijd van één of meerdere dagen het
kompas rond, en wel in dezelfde richting, waarin de wijzers van een
horloge draaien. — Is de opvolging der luchtstroomen, in omgekeerde
orde, als de hier voorgestelde, dan zal ook de wind in tegenovergestelden
zin draaien. Door eene dergelijke redeneering kan men licht nagaan, dat
de draaiingen van den wind, in het zuidelijk halfrond, in eene tegen-
gestelde richting zullen plaats hebben De waarnemingen hebben dit ook
bevestigd.
Daar, in het noordelijk halfrond, de lucht van den equntorialen
-ocr page 225-
201
DE DAMPKRING.
stroom, of den zuidwesten wind, om hare hoogere temperatuur, soortelijk
lichter is, dan die van de polaire stroomen, begint het verdringen van
de laatsten door de eersten, in de hoogere streken van den dampkring.
Men erkent dit reeds aan de richting, waarin de wolkendrijven. Bijden
overgang van den oosten- in den zuiden- en westen-wind verandert dus,
in het algemeen, eerst de richting van de wolken, terwijl de wind-
vanen, die nader bij de oppervlakte zijn, eerst later de verandering der
windrichting aanduiden. Wordt integendeel de westenwind door een
zwaarderen noord-oostelij ken verdrongen, dan geschiedt dit veelal het
eer^t aan de oppervlakte; de windvanen toonen ons de verandering van
de richting reeds aan, terwijl de wolken nog een tijd lang uit dezelfde
streek drijven.
Bij de groote bewegelijkheid van de dampkringslucht, kan men
niet verwachten, de wet van de draaiing, bij elke wisseling van den
wind, bevestigd te zien. De grens der twee hoofdstroomen schuift dikwijls
heen en weder en de wind draait dus gedurig, dikwijls zelfs in tegen-
gestelde richting. Meermalen wordt de geregelde opvolging der windrich-
tingen, cok door plaatselijke winden, gestoord. De hiervoor behandelde
wet is echter, door een groot aantal waarnemingen, volkomen bevestigd:
volgens de onderzoekingen van den Hoogleeraar Buus Ballot, op
39-jarige waarnemingen gegrond, draait zich de wind, hier te lande, in
één jaar, 12 of 13 malen meer in de richting N, 0, Z. W, dan in de
tegengestelde. — Airij heeft de opmerking gemaakt, dat het getal omdraai-
ingen van den wind, in die richting, in sommige jaren veel grooter is,
dan in andere. Het schijnt zelfs dat daarin eene periode bestaat van ze-
ven jaren.
§52.
Behalve de reeds vermelde passaten, heerschen er, tusschen de keerkrin-
gen, nog andere regelmatige winden; die der Indische Zee worden Moesons
genoemd (zie de kaart N°. VI.). Van den Steenboks-keerkring, tot op om-
streeks 18° zuider-breedte heerscht nog de zuidoost-passaat, maar, van
daar af, tot aan den evenaar, komen, van October tot April, noordwes-
ten winden voor, terwijl, benoorden den equator, tegelijkertijd een noord-
oosten wind heerscht. Daarentegen waait er, van April tot October, in
de eerstgemelde streek, bezuiden den evenaar, een zuidoosten en, ten
noorden daarvan, een zuidwesten wind. Deze opgave is slechts algemeen:
want de genoemde winden worden, in de nabijheid der kusten, veelal
gewijzigd. Tusschen twee opvolgende moesons, heerschen veranderüjke
-ocr page 226-
4
202                                                DE DAMPKRING.
winden en stilten, die door zware donderbuien, stormen en orkanen wor-
den afgebroken. Deze overgang noemt men de kentering; zij duurt
omstreeks ééne maand, of zes weken.
De oorzaak der moesons moet, even als die der passaten en van de
land- en zeewinden, in de ongelijke verwarming van het land en de zee, in
den loop van het jaar gezocht worden en dus in den stand der zon,
met betrekking tot deze beide. Het uitgestrekte vaste land van Azië, in
welks zuidelijke gedeelten de zon, gedurende eenigen tijd des jaars, in
het toppunt komt, wordt, in den zomer, sterk verwarmd, en er ontstaat,
boven een groot gedeelte daarvan, een opstijgende luchtstroom. Deze op-
gestegen lucht wordt, voornamelijk van de zijde van den Indischen Oceaan
aangevuld en de windrichting is daarom, gedurende de warmste maan-
den, in het algemeen, naar de kusten gericht. — In de wintermaanden
van het noordelijk halfrond, wanneer de zon bezuiden den evenaar staat,
koelt deze groote landmassa sterker af, dan de zee; er ontstaat daar-
door een nederdalende stroom, die aan de zuidzijde, of, in het algemeen,
van de kusten, naar de zee vloeit.
Bij Afrika heeft ditzelfde plaats : in een gedeelte des jaars strooml
de lucht, van de zeezijde, naar het land; in \'het andere gedeelte daaren-
tegen van het land naar de zee. Hier heeft dus hetzelfde, wat wij op de
eilanden in de tropen-gewesten, bij de land- en zeewinden, dagelijks zagen
gebeuren (pag. 193), op eene groote schaal, in eene jaarlijksche periode
plaats. Even als de land- en zeewinden, strekken zich ook de moesons
niet ver binnenslands uit, althans aan de oppervlakte, worden zij niet
ver waargenomen, omdat zij weldra opstijgen. Aan de zeezijde strekken
zij zich evenwel, tot op groote afstanden van de kusten uit, want, hetzij
de lucht naar het land toestroomt, hetzij die, afgekoeld, naar zee stroomt,
zij strijkt in beide gevallen langs de oppervlakte.
De vorm der landen oefent eenen grooten invloed op de richting
der moesons uit: op het noordelijk gedeelte der Roode Zee waaien, gedu-
rende het grootste gedeelte des jaars, en vooral in den zomer, N. en
NW. winden; op het zuidelijk gedeelte, in den zomer, ZW. en W.; in
het overige gedeelte des jaars ZO. winden. — Voor-Indië, heeft regelmatige
ZW- en NO-moesons. De eerste heerscht in den zomer, de tweede in
den winter. — Volgens Henry F. Blanford vormt de Himdlaya een bijna
volkomen scheidsmuur voor de winden. De NO-moeson komt niet van
het binnenste van Azië, maar ontstaat boven de vlakten van lndië zelf. —
In de Chineesche Zee draait zich de ZW-moeson naar het Z en ZO, dat
is: meer in de richting van het ten NW. liggende, vaste land. De NÓ-
moeson draait zich integendeel naar het N. en NW., dewyl de koelere
-ocr page 227-
203
HE DAMPKRING.
rucht nu naar het nabij gelegen Nieuw-Holland vloeit, boven hetwelk,
bij zuidelijke afwijking der zon, even als boven Zuid-Amerika, een op-
stijgende luchtstroom ontstaat. — Ook te Nagasaki in Japan zijn, vol-
gens mijne onderzoekingen, zeer regelmatige afwisselingen in den loop
des jaars op te merken, zoodat ook daar nog de moeson heerscht. —
Wederkeerig oefenen de moesons op de opvolging der jaargetijden van
de eilanden en schiereilanden der Indische zee eenen grooten invloed
uit; want, terwijl men aan de eene zijde van een gebergte eenen voch-
tigen zeewind heeft, met zware regenbuien (de kwade of natte moeson),
heerscht er, aan de andere zijde, eene groote droogte, (de goede of droge
moeson)
en deze beide wisselen elkander omstreeks om het half jaar af.
De winden op de Middellandsche zee ontstaan voornamelijk door het
groote temperatuur-verschil, dat er, tusschen de zuidelijke landen van
Europa, en het Moorden van Afrika (de Sahara en Lybische woestijn) be-
staat. De lucht stroomt somtijds, met stormachtig geweld, uit het N.
NO. of NW. naar de sterkst verwarmde streken toe. Deze winden dra-
gen, in verschillende landen onderscheiden namen: op de Adriatische zee
worden zij Bora; in Italië, Tramontana; in Provence, Mistral genoemd. Zij
hebben in het Zuiden van Europa, op de Middellandsche zee en in het
Noorden van Afrika de overhand, vooral in den zomer. — In de woes-
tijnen van Afrika en Arabië heerscht deze toestroomende lucht in den
zomer als een passaat.
Van tijd tot tijd komt in de Afrikaansche en Arabische woestijnen
een wind voor, die, om zijne verstikkende warmte, gevreesd wordt. De
bewoners van Arabië en de Sahara noemen hem Simoen of Samum;
(dat bij de Arabieren vergif beteekent); in Egypte noemt men hem
Chamsin (dat is vijftig), omdat deze wind gemeenlijk 50 dagen: name-
lijk in Maart, April en Mei, voorkomt. Reeds voor de aankomst van
dien wind vertoont zich, als zekere voorbode van den Samum, eene
donkere stofwolk aan den horizon. Wanneer hij nadert, wordt de heldere
hemel rood gekleurd door het stot en zand, dat hij met zich voert. De
zon verliest haren glans en, bleeker dan de maan, werpt zij geene scha-
duw meer. De lucht wordt eindelijk zoodanig door stof verduisterd, dat
raen voorwerpen, op slechts weinige meters afstand, niet kan zien. Het
groen der boomen schijnt verwelkt, de vogels zijn onrustig en de
overige dieren dwalen, door angst bevangen, over de velden. De eigen-
schappen, die men gemeenlijk aan den Samum toeschrijft — dat hij voor
menschen en dieren doodelijk is — zijn overdreven: de schadelijke uit-
-ocr page 228-
204
DE DAMPKRING.
werkselen van den Samum laten zich voldoende verklaren, uit zijne ver-
stikkende hitte, die (zie pag. 178) tot 47°,4 in de schaduw kan stijgen,
en het stof, dat hij medevoert. Er zijn, wel is waar, voorbeelden dat
geheele karavanen, gedurende het heerschen van dezen wind in de \\voes-
t\'yn zijn omgekomen — in 1805 werd eene karavaan van twee duizend
menschen en achttien honderd kameelen onder het zand begraven; het
leger van Cambijses kwam mede, naar het schijnt, door den Samum, in
de woestijn om — doch zoo iets geschiedt alleen door een ongelukkigen
samenloop van omstandigheden, want: behalve de verstikkende hitte en
de vreeselijke zandwolken, is de droogte, bij het heerschen van den Sa-
mum, zoo groot, dat zelfs het water, dat men in lederen zakken mede-
voert, spoedig verdampt.
De Harmattan, die aan de westkust van Afrika, bijzonder in de golf
van Guinea, in de maanden Januari en Februari uit het NW. waait,
heeft veel overeenkomst met den Samum. Hij is zeer droog, doch, daar
hij over het Kong-gebergle heeft gestreken, is hij reeds eenigszins afgekoeld.
In Spanje heerscht somtijds een warme wind, dien men Solano
noemt en die waarschijnlijk op de vlakten van Andalusiê ontstaat. —
Meer bekend is de Scirocco in Italië; deze komt uit het Zuidoosten of
Zuiden. Op Sicilië noemt men dezen wind den drogen Scirocco, of Vento
del deserto,
(wind der woestijn). Hij brengt groote hitte aan, en voert
fijn zand mede, zoodat de zon — even als bij ons, bij zwaren
veenrook — een rood aanzien heeft en haren glans mist. Hij ver-
schroeit de wijnstokken en vruchtboomen. Op het vaste land van Italië
is de Scirocco niet zoo droog als op Sicilië. Deze wind heerscht somtijds
over een groot gedeelte van Zuid-Italië, zelfs tot Rome. Hij brengt een
gevoel van groote afmatting te weeg, zoodat ieder zijn werk staakl.
In Zwitserland heerscht nu en dan een warme, droge zuidenwind,
die onder den naam van Föhn bekend is. Wanneer deze wind waait,
dan betrekt de lucht en er heerscht eene zeer drukkende zwoelheid;
daarbij stort de luchtstroom, dikwijls met vreeselijk geweld, in de dalen
neder, vooral in die, welke in de richting van het N. naar het Z. gelegen zijn.
In de huizen wordt het vuur, bij het naderen van den Föhn, gebluscht,
om brand te voorkomen. Hij ontwortelt boomen en berooft huizen
van hunne daken, indien men geene voorzorgen daartegen neemt, door
ze met zware steenen te belasten; hevige onweders en aanhoudende
regenbuien begeleiden hem dikwijls. Door zijne groote hitte doet hij in
het voorjaar, in één etmaal, eene grootere hoeveelheid sneeuw en ijs op
de hooge Alpentoppen smelten, dan de zon in 14 dagen; zoodat nietzel-
den de bergstroomen tot eene groote hoogte aanzwellen en overstroomin-
-ocr page 229-
206
DE DAMTIKRING.
gen veroorzaken. In den zomer en herfst bevordert hij het rijpen der
vruchten.
Aangaande den oorsprong van den Scirocco en den Föhn heer-
schen nog verschillende meeningen. Het is echter zeer waarschijnlijk dat
het de wind der woestijn is, die zoover in Europa doordringt en wel
somtijds in de hoogere streken van den dampkring, zoodat de Föhn bijv.
in Zwitserland waait, terwijl, ten Zuiden der Alpen, andere luchtstroomen
heerschen. Indien nl., boven den Sahara, bij windstilte, de lucht zeer
sterk verwarmd wordt, dan kan hare temperatuur, aan de oppervlakte,
tot een zeer hoogen graad stijgen. Wordt die toestand verstoord, dan rijst
zij met snelheid op en wel tot eene buitengewone hoogte. Ten gevolge
van die verplaatsing, verliest zij hare warmte (zie pag. 198) en wordt
dan door de nederdalende passaat (pag. 199) in noordelijke richting ge-
voerd. Hier daalt zij weder naar de oppervlakte af, en kan zelfs, ten
noorden der Alpen nedervallen. Bij die nederdaling ontwikkelt zich dan,
tengevolge der samendrukking, die buitengewone warmte, die wij bij den
Scirocco en Föhn waarnemen.
Een verschijnsel, dat met de Föhn overeenstemt, neemt men, vol-
gens Jelinek, op de ZW. kusten der Kaspische Zee waar. Een zuidenwind
die plotseling van het met sneeuw bedekte Elbrus-gebergte naar beneden
stort, veroorzaakt, in den winter eene zeer snelle rijzing der temperatuur
en droogt het hout zoozeer uit, dat men, om brand te voorkomen, de
vuren uitdooft. — Volgens Hoffmeyer zou ook in het ZW. gedeelte
van Groenland eene soort van Föhn voorkomen, ten gevolge waarvan de
temperatuur, op één dag, 27° kan stijgen. Het is daar een ZO. wind, die
zijn oorsprong aan den Golfstroom zou verschuldigd zijn.
Tegenhangers van de bovengenoemde heete winden, zijn de droge,
koude winden, die in Midden-Azië dikwijls, in den winter, uit het Noor-
den en Noordoosten waaien. Door hunne koude en droogte, doen zij
de huid openspringen en het huisraad barsten. Vreeselyk zijn de koude
stormen der Siberische steppen (pag 96), die, van sneeuwvlagen verge-
zeld, vaak 2 tot 3 dagen woeden en al wat leeft, onder een wit lijk-
kleed begraven.
§53.
Indien luchtstroomen, die eene verschillende richting en snelheid
hebben, elkander ontmoeten, of indien een luchtstroom met kracht in
eene onbewogene luchtmassa, valt, dan ontstaan daarbij verschillende
verschijnselen: is de hoek, waaronder de twee luchtstroomen elkander
-ocr page 230-
206
DE DAMPKRING.
ontmoeten, niet zeer groot, dan vereenigen zij zich, gelijk wij reeds pag.
199 zagen, tot een enkelen stroom, waarvan de richting en kracht, van
die der samenvallende luchtstroomen afhangt. Is die hoek echter groot,
dan ontstaat, bij het samentreflen, eene omdraaiende, of wervelende beweging.
Dit laatste gebeurt ook, wanneer eene luchtmassa in eene onbewogen lucht
valt. Zulke draaiende bewegingen der lucht, kunnen wij dikwijls waar-
nemen op de hoeken der straten, in de nabijheid van hooge gebouwen,
enz.: lichte voorwerpen, zooals stof en bladeren, worden, door zulke wer-
velwinden, in kringen omgevoerd en dikwijls hoog opgeheven. Hebben
de luchtstroomen, die elkander ontmoeten, eene groote snelheid, dan tre-
den deze verschijnselen ook met meer kracht te voorschijn en dan kun-
nen zelfs zwaardere voorwerpen worden medegevoerd en opgenomen.
Het ontstaan der hoozen kan op deze wijze worden verklaard. Deze vér-
schijnselen onderscheiden zich, van de, als voorbeeld gekozen, kleine
wervelwinden, slechts door het geweld, dat zij uitoefenen. — In den laat-
sten tijd heeft men echter eene andere meening, omtrent het ontstaan
van hoozen en wervelwinden geuit: er zijn vele voorbeelden, dat de
afneming der temperatuur met de hoogte veel sneller plaats heeft, dan
onder de gewone omstandigheden (§ 48). Hierbij zijn de onderste lucht-
lagen sterk door de warmte uitgezet, zoodat zij ijler zijn, dan de daar-
boven liggende. Indien het evenwicht, onder zoodanige omstandigheden,
verbroken wordt, dan zal de warme lucht snel opstijgen, en wel tot eene
hoogte, waarop zij, met de omringende lucht, in evenwicht is. In de
onderste lagen, moet dus eene toestrooming plaats hebben, om het ver-
broken evenwicht te herstellen, waarbij altijd eene draaiende beweging
ontstaat. — Volgens deze verklaring, van het ontstaan der hoozen, zou-
den zij aan de oppervlakte haren oorsprong moeten nemen, wat echter
door de waarnemingen niet genoegzaam bevestigd is.
De hoozen beginnen gewoonlijk in de hoogere deelen der lucht,
dikwijls in eene onweerswolk, terwijl er stilte in de onderste luchtlagen
heerscht. Het is alsof een gedeelte der wolk, als een omgekeerde kegel,
naar de aarde daalt. Deze trekt zich dikwijls weder terug, om, eenige
oogenblikken later, opnieuw naar den grond af te dalen. Trekt zulk
eene hoos over eene watervlakte, dan komt ook deze in eene onstuimig
golvende en omdraaiende beweging, en het water verheft zich kegelvorr
mig opwaarts naar den top der nederhangende hoos. De aldus met hunne
toppen, of wel cilindervormig vereenigde kegels, buigen zich kronkelend
heen en weder; de geheele massa draait schroefswijze, om hare as, en
verplaatst zich tevens in eene rechte of gebogen baan. De bovenste kegel
daalt nu eens neder en rijst dan weder op, en somtijds is zelfs de ver-
-ocr page 231-
207
DE DAMPKRING.
binding tusschen dezen en den opgerezen kegel verbroken. De richting,
waarin de lucht bij de hoozen omdraait, is niet altijd dezelfde. Ook de
snelheid, waarmede zij zich verplaatsen, is zeer onderscheiden: sommige
hoozen staan bijna stil, terwijl andere zich met eene groote vaart voort-
bewegen. Het water, dat onder den nederdalenden kegel oprijst, wordt
dikwijls, in groote hoeveelheid, naar boven gevoerd en ploft, bij het ein-
digen van het verschijnsel, met geweld weder neder. — Trekt eene hoos
over het land, dan geraken stof, zand en en andere voorwerpen, die zij
ontmoet, niet alleen in draaiende beweging, maar zij worden tevens naar
boven gevoerd en vallen later, somtijds op groote afstanden, weder ne-
der: in de vorige eeuw vond men, volgens Martinet, tusschen de daken
der groote kerk te Zutfen een haai; bij andere gelegenheden heeft men
garnalen, visschen, enz. op groote afstanden van zee gevonden, hetwelk
niet wel anders kan worden verklaard, dan door aan te nemen, dat zij,
door hoozen, zijn opgenomen en medegevoerd.
De hoozen gaan veelal met een sterk geraas vergezeld, dat men nu
eens met het rollen van wagens over een straatweg, dan weder met het
bruisen der branding of het huilen van een hevigen wind heeft verge-
leken. Dikwijls komen er ook electrische verschijnselen, zooals bliksem
en donder, bij voor; terwijl er meermalen, gedurende of na de hoos, ha-
gelbuien zijn waargenomen. Sommige natuuronderzoekers zijn daarom van
gevoelen, dat de hoozen door de electiïciteit des dampkrings worden te-
weeg gebracht. Het is echter waarschijnlijker dat deze een gevolg is van
de ontmoeting en onderlinge vermenging der luchtstroomen, die de hoo-
zen doen ontstaan.
De hoozen zijn zeer verschillend van grootte, en van daar dat hare
uitwerkselen ook zeer onderscheiden zijn: sommige oefenen eene vreese-
lijke kracht uit, zoodat zij boomen ontwortelen, huizen en kerken van
hunne daken berooven en hun spoor door verwoesting kenmerken. Een
voorbeeld hiervan had er den 22sten October 1844 plaats te Cette, waar
eene hoos, die van de zee kwam, over de stad trok en aan gebouwen
en daken zooveel schade aanrichtte, dat de stad het aanzien had, alsof
zij een bombardement had doorstaan. Personen, die de hoos van de
zee hadden zien aankomen, verzekerden dat hare snelheid niet groot was:
want ze konden haar, gedurende eenige minuten, gadeslaan. Allen schil-
derden haar af als eene zeer zwarte wolkkolom, die van boven dikker
werd en zich met de andere wolken, onder veel regen en wind, ver-
mengde ; het benedeneinde was veel dunner en reikte tot aan de opper-
vlakte der zee, welke zij, met veel geraas, deed opbruisen. Velen zagen
bliksemstralen door die donkere kolom schitteren. Zij naderde, al draai-
-ocr page 232-
208
DE DAMPKRING.
end en met toenemende snelheid, de haven en wierp hagel uit, die van
stortregen vergezeld was. Achttien vaartuigen werden op het strand ge-
worpen en vele menschen kwamen daarbij om, terwijl andere onder het
puin der instortende gebouwen, werden bedolven.
De onderstaande figuur stelt eene waterhoos voor, die door G. vom
Rath, den 10d™ Juni 1858, in de nabijheid van Königswinter, aan
den Rijn, werd waargenomen. Het verschijnsel werd het eerst, in de
nabijheid van het dorp Honnef, aan den voet van het Zevengcbergte,
Hoos Ie Köningtwinter liij Bonn, den 1011™ Juni 1838.
waargenomen: zij voerde aldaar verbazende hoeveelheden stof in de
hoogte. Uit de fijnere stofdeeltjes vormde zich eene zuil, die het voor-
komen van eene donkere streep bezat en waarvan de hoogte op 600
meters werd geschat. Toen de hoos den Rijn had bereikt, verhief
zich het water, over de oppervlakte van een cirkel, waarvan de middel-
lijn op 50 meters werd geschat en vormde eene kolom van schuim,
die het voorkomen van een gothischen toren bezat. Eene straal sprong,
in het midden, hoog boven velschillende zijdelingsche stralen naar bo-
ven, terwijl, uit de wolkenmassa, eene heldere wolkenkegel naar bene-
den daalde, waarop een cilindrisch gedeelte volgde, hetwelk het water
-ocr page 233-
209
DE DAMPKRING.
met de wolk verbond. — Tusschen Rolandseck en Mehlem bereikte de
hoos den linker Rijnoever, om spoedig weder naar de rivier terug te
keeren. Het verschijnsel eindigde, nadat het omstreeks 35 minuten ge-
duurd had, in de nabijheid van Rliöndorf aan den linker Rijnoever. Op
haren weg nam zij vele dakpannen der huizen mede, scheurde sterke
takken van de hoornen en verwoestte de veldvruchten. De breedte van
de strook, waarop zij hare uitwerking deed gevoelen, bedroeg omstreeks
50 meters.
Ook in ons vaderland woedde, den 19 Augustus 1845, eene hoos, of
waarschijnlijk meerdere te gelijk: want op verschillende plaatsen werd dit
verschijnsel dien dag waargenomen, tot in de omstreken van Keulen toe.
Het stadje Zevenbergen in Noord-Brabant werd daardoor grootendeels ver-
woest en ook elders werd aanmerkelijke schade aangericht.
Somtijds vertoonen zich meerdere hoozen te gelijk; men heeft er
zelfs tot 14 waargenomen. Zij komen in sommige streken veel menig-
vuldiger voor dan in andere.
§54.
Reeds voor lang had men vermoed, dat vele stormen, en vooral die,
welke in West-Indië en in de Indische en Chineesche zee voorkomen,
wervelwinden zouden zijn. Later is dit vermoeden, door de ijverige on-
derzoekingen, zoowel van natuurkundigen als van zeelieden, tot zeker-
heid gebracht.
Zulke wervelwinden, cyclonen of orkanen ontstaan o. a. bij de West-
Indische eilanden.
Aanvankelijk hebben zij slechts weinige mijlen middel-
lijn, maar zij nemen spoedig in grootte en kracht toe, terwijl zij zich, langs
vrij regelmatige banen, voortbewegen. Die, welke bij de West-Indische eilan-
den
ontstaan, loopen noord-westwaarts, langs een gedeelte der oostkusten
van de Vereenigde Staten; weldra buigen zij zich echter geheel om, en nemen
eene noord-oostelijke richting aan, zoodat sommige de kusten van Europa
bereiken en zelfs, tot in het midden van dit werelddeel, doordringen.
De vreeselijke storm, die den 29"en November 1836 over ons land ging,
heeft men in dit opzicht nagespoord en zijne baan, van New-Foundland
af, dwars over den Atlantischen Oceaan, door het Kanaal en zelfs tot in
Oost-Pruisen kunnen vervolgen.
In den Indischen Oceaan ontstaan insgelijks orkanen, ten westen van
Java. Ook deze zijn aanvankelijk slechts kleine wervelwinden. Maar, ter-
wijl zij zich westwaarts voortbewegen, nemen zij in sterkte en uitge-
breidheid toe, zoodat de lucht, boven eene vlakte, die van 12 tot 80 en
14
-ocr page 234-
210
DE DAMPKRING.
meer D. G. mijlen doorsnede heeft, in eene omdraaiende beweging is.
Vergelijkt men deze middellijn met de hoogte des dampkrings (pag. 15fi),
dan ziet men dat deze laatste nauwelijks Vio is, van de middellijn, die
sommige stormen bezitten. Wij moetens ons dus de cyclonen voorstellen
als schijfvormige, draaiende gedeelten van den luchtoceaan, die, behalve
eene omwentelende, ook eene voortgaande beweging bezitten. De baan der
stormen van den Indischen Oceaan, begint bij de Sunda-eilanden, loopt,
langs Mauritius en Bourbon, naar Madagascar, waar zij zich, eerst zuid-
waarts en daarna oostwaarts buigt, tot zij zich in het gebied der noord-
westen" en veranderlijke winden verliest. Behalve deze algemeene storm-
banen zijn er nog vele andere, doch de stormen zijn daar niet zoo me-
nigvuldig en minder goed waargenomen dan in de beide opgegeven ba-
nen (Zie de kaart N°. VI).
De richting, waarin de cyclonen ronddraaien, is verschillend in het
noordelijk en zuidelijk halfrond: in het eerste is die N., W., Z., O., of
in tegenovergestelde richting van die der wijzers van een vlak liggend
uurwerk; in het zuidelijk halfrond is de richting der draaiing tegen-
gesteld. De oorzaak hiervan is geleden in de omwentelende beweging
der aarde en haar invloed op de luchtdeeltjes, die naar den storm toe-
vloeien. Voor de verklaring hiervan, moeten wij naar uitvoeriger wer-
ken verwijzen. — De richting, waarin de cyclonen draaien, en de wind,
bij het overtrekken daarvan, omloopt, is tegengesteld aan die, welke
volgens de wet van Dove (pag. 200) plaats heeft.
Wanneer een ronddraaiende storm, in het noordelijk halfrond,
van het Westen naar het Oosten, over eene plaats trekt, zoodat
het midden er over heen gaat, dan komen daarbij de volgende ver-
schijnselen voor: de oostzijde van den storm bereikt het eerst de
plaats; de luchtdeeltjes hebben aldaar omstreeks eene beweging van het
Zuiden naar het Noorden (indien men slechts een klein gedeelte van
den cirkel, waarin zij worden rondgevoerd, in aanmerking neemt) zoodat
hij met een zuidenwind aanvangt. Naarmate hel middelpunt echter tot
de plaats nadert, wordt de wind heviger, doch blijft steeds zuidelijk. De
barometer daalt inmiddels lager en lager, en bereikt soms den buitenge-
woon lagen stand van 705 m. m.; bijna altijd gaat de storm met zware
regenbuien en onweder gepaard. Inmiddels nadert het middelpunt bo-
ven de plaats, en de wind wordt stil. Slechts nu en dan komen
rukwinden, uit verschillende streken van den horizon. De barometer rijst
daarna weder snel en de wind neemt tevens in kracht toe, doch komt uit
eene tegenovergestelde, richting; want, neemt men weder alleen een klein
gedeelte, aan de westzijde van de kringen, in aanmerking, waarin de lucht-
-ocr page 235-
211
DE DAMPKRING.
deeltjes ronddraaien, dan is de richting van het Noorden naar het Zui-
den, of tegengesteld aan die der oostzijde van den storm.
Ligt eene plaats ten noorden der baan van het midden van den storm,
dan heeft dit plotseling omspringen van den wind niet plaats, maar de
richting wordt achtereenvolgens: ZO., O. en NO. Ligt de plaats ten zui-
den der baan van het midden des storms, dan worden die richtingen van
den wind achtereenvolgens: ZW., W. en NW. Men kan zich van deze
verandering der richting van den wind, bij eene cirkelvormige beweging
der luchtdeeltjes, gemakkelijk overtuigen, door, op een plaatje hoorn of
doorzichtig papier, uit hetzelfde middelpunt, eenige cirkels te trekken
van verschillende grootte en op die cirkels pijltjes te teekenen, die eene
ronddraaiende beweging aanduiden, in de richting: N., W., Z., O.; dat
is: in die richting, waarin de stormen, in het noordelijk halfrond draaien.
De pijltjes boven het middelpunt, staan dan in de richting van de rech-
ter- naar de linkerhand, en duiden een oostenwind aan; die beneden
het middelpunt, van de linker- naar de rechterhand, en duiden een wes-
tenwind aan, terwijl de pijltjes, aan de rechterzijde van het middelpunt,
eene opwaartsche richting hebbende, een zuidenwind en die, aan de
linkerzijde, eene nederdalende richting, of een noordenwind aanduiden.
In eene cirkelvormige beweging zijn dus alle windrichtingen aanwezig.
Legt men nu zulk een stuk hoorn of doorzichtig papier op eene kaart,
zoodal het middelpunt ten westen van eene plaats ligt, en schuift men
het papier, waarvan de pijltjes een draaiunden storm voorstellen, naar
de rechterzijde, of oostwaarts, dan zal de reden van het plotseling om-
springen van den wind aanstonds in het oog loopen: schuift men het
papier zoodanig over de kaart, dat de plaats ten noorden van de lijn
ligt, die het middelpunt doorloopt, dan zal men, bij het oostwaarts voort-
schuiven, achtereenvolgens de pijltjes over de plaats voeren, die de rich-
lingen ZO., O., NO., aanduiden, enz. De lezer, die zich de moeite wil
geven naar de opgegevene wijze, de verandering der windrichting, die
er bij een draaienden storm noodzakelijk plaats moet hebben, na te gaan,
zal zich licht kunnen overtuigen dat men, door nauwlettend acht te
geven, op die veranderingen, kan bepalen, waar zich het middelpunt,
met betrekking tot de plaats der waarneming bevindt. Kundige zeelie-
den hebben zich dan ook meermalen deze eenvoudige uilkomsten van
wetenschap en ervaring ten nutte gemaakt, om de stormen te ontzeilen,
of die tot hun voordeel aan te wenden.
Regen en onweer zijn de onafscheidbare begeleiders van den storm,
-ocr page 236-
212
DE DAMPKRING.
en nemen hunnen oorsprong uit eene verbazend groote, donkere wolk,
die zich somtijds tot eene hoogte van 4 D. G. mijlen boven de aardop-
pervlakte uitstrekt. Hieronder ziet men dikwijls nog losse wolken, die,
van het middelpunt van den storm, naar den omtrek worden gedreven.
De lucht is dikwijls zoozeer met wolkenmassa\'s en regen gevuld, dat
midden op den dag zeer donker wordt en lucht en land of zee
schijnen in een te smelten. In sommige gevallen opent zich de wolken-
massa, wanneer het midden van den storm over de plaats trekt en laat,
gedurende korten tijd, den helderen hemel doorschijnen; men noemt dit
het oog van den storm.
De cyclonen der tropische gewesten zijn niet alleen zoo vreeselijk om de
kracht, van den wind — waarvan men in de gematigde streken geen voor-
beeld heeft — de onweers- en regenvlagen, maar, aan de kusten, ook door den
stormvloed en het geweld der golven. Deels ten gevolge van de verminderde
luchtdrukking in het midden, deels door den wind, verheft zich het water
aanmerkelijk hooger, dan in den omtrek Bij de verplaatsing van den storm,
gaat deze verhooging mede en, wanneer zij de kusten bereikt, overstelpt zij die
met een stormvloed, die, gepaard met een regen, die naar een wolkbreuk
gelijkt, groote onheilen aanricht. De Bengaalsche stormen zetten dikwijls
plotseling den lagen delta der Ganges en Brahmapoetra (§ 84) onder
water en kosten aan vele duizenden menschen het leven: volgens offi-
cieele opgaven kwamen, bij de cyclone van den 31"en October 1876, niet
minder dan 215.000 menschen om. Drie groote eilanden en vele klei-
nere werden 6 meters hoog overstroomd, alsmede een deel van het vaste
land. — In de open zee is de stormvloed niet waarneembaar, maar hier
is de brandende golfslag, die vooral in het midden van den orkaan heerscht,
voor de schepen niet minder gevaarlijk dan de kracht van den wind.
Dit oproer der zee, waarbij golfmassa\'s opstijgen en plotseling weder
neerstorten, zonder dat men de streek !kan bepalen, waaruit zij komen,
ontstaat doordien verschillende stelsels van golven, die door winden, welke
uit verschillende richtingen komen, worden veroorzaakt, elkander ont-
moeten. Men noemt dit moeielijke zeeën (zie pag. 122).
Om eene voorstelling te geven van de uitwerking van een tropi-
schen orkaan, voegen wij hier eene beschrijving in van den storm, die
onlangs een gedeelte van het eiland Curacao verwoestte:
Zaterdag 22 September 1877 pakten de wolken, na eene langdurige
droogte, zich samen, de gezichteinder werd al duisterder. Bij het invallen
van den nacht begon de regen, een zachte najaarsregen. Maar, al grau-
wer wordt de horizon, de wind neemt in hevigheid toe; hij waait uit
het Noordwesten en loopt naar het Noorden om. Met het aanbreken
-ocr page 237-
213
DK DAMPKRING.
van den dag bemerkte men reeds dat boomen waren omgewaaid, pila-
ren verbroken en lantaarns verbrijzeld. Men verzekert ramen en deu-
ren, maakt de vaartuigen in de haven vast en neemt alle mogelijke
voorzorgsmaatregelen; maar de wind spot met deuren en hengsels en
iireekt touwen en kettingen, als dunne koorden. Twee schoeners, de
Juliette en de Sarah, worden van de ankers geslagen; de wind drijft de
beide vaartuigen uit de haven, zonder dat de vereenigde krachten der
opvarenden iets daartegen kunnen uitrichten.
In bange vrees gaat de ochtend voorbij. Nog voor den middag waait
de wind uit het Zuidoosten en nieuwe gevaren dreigen : al hooger en
hooger rijst de zee, al onstuimiger worden hare golven en steeds grooter
wordt de nood. Pietermaai, de schoone voorstad van Curacao, is in ge-
vaar: de muren aan den zeekant kunnen geen weerstand bieden aan
de drukking: zij storten in, en de zee neemt ze op en slingert de brok-
ken met geweld naar boven. Ieder moet zijne woning verlaten, indien men
niet onder de puinhoopen daarvan wil bedolven worden. In een oogwenk
is de grootste helft van Pietermaai een puinhoop. De vleeschhal, met de
daarbij behoorende veestallen, is geheel weggeslagen; geen enkel huis
is er, dat niet geleden heeft. Alle bijgebouwen zijn ingestort of weggesla-
gen en alles staat onder water. Ook aan de noordzijde is veel schade.
De groentenmarkt is, voor het grootste gedeelte, verwoest; de meeste
huizen zijn gedeeltelijk ingestort of zwaar beschadigd. — Terwijl huizen
instorten, moeten mannen, vrouwen en kinderen door den modder
vluchten. De zee rijst hooger en hooger, hare golven worden steeds on-
stuimiger en de nood neemt voortdurend toe. Men wijst op den berg.4Z-
tena als eene uitkomst in het gevaar. Eindelijk naderen de ongelukkige
vluchtelingen den berg, die een veilige schuilplaats voor de woede der
golven aanbiedt. Tot twee ure rijst de zee voortdurend en de nood stijgt
ten top. Een donderslag dreunt in de verte, een donderslag, die den or-
kaan en de zeee en: tot hiertoe en niet verder! schijnt toe te roepen. De
slorm bedaart, de zee wijkt terug, Curacao is gered! —Nog is de hemel
grauw, nog meent men hier en daar onheilspellende teekenen waar te
nemen, doch de nacht wordt rustig doorgebracht.
Een nieuwe dag breekt aan: wat bedrijvigheid heerscht er op den
berg, welk een aantal menschen spoedt zich naar beneden, om den om-
vang van de ramp te leeren kennen, die hen heeft getroffen! Elk be-
geeft zich naar de plek, waar nog gister zijne woning stond, maar me-
nigeen zoekt die vergeefs; zelfs de grondslagen zijn weg; de orkaan en
de golven der zee hebben niets gespaard.
Niet alleen Pietermaai was het tooneel van de verwoesting. Ook
-ocr page 238-
214                                                DE DAMPKRING
aan het Waterfort werd verbazende schade toegebracht. De zee sloeg
over de borstweringen, drong door de geschutpoorten, vernielde de wonin-
gen der onderofficieren en deed zeven stukken zwaar geschut verloren
gaan. — Ook Otrabanda, aan de overzijde der haven, heeft zwaar gele-
den. Het Molenplein, aan de haven gelegen, geleek, na den storm, meer
op een scheepstimmerwerf dan op een plein. Het rif, dat toegang tot het
fort verleent, is geheel veranderd: hier zijn gedeelten daarvan weggesla-
gen, elders diepere plaatsen aangevuld. Ook het binnenwater onderging
aanzienlijke veranderingen. — De plantages aan de oostzijde der haven
leden zware verliezen: de veestapsl is tot minder dan de helft gedaald;
er zijn plantages, waar, van 400 stuks schapen, slechts 20 zijn overgeble-
ven; op andere ging tot het laatste schaap verloren. Vele huizen en bijna
alle hutten zijn ingestort, waardoor velen van woning zijn beroofd.
De stad Curacao zelve, heeft betrekkelijk weinig geleden: wel zijn
enkele dakpannen en vensters weggeslagen en oude huizen ingestort,
doch de schade is gering, in vergelijking met die van Pietermaai. In de
haven zijn eenige barkjes en vele ponten weggeslagen en gezonken, als-
mede de brik Condor.
Den 25""\' September liep Zr. Ms. Stoomschip Cornelis Dirks in ontred-
denden toestand de haven binnen. Den 22"™ des namiddags te vijf ure was
dit schip, met bestemming naar Aruba, van Curacao vertrokken. Den gehee-
len dag had men buiig en regenachtig weder. Den volgenden dag daalde
de barometer, tusschen 12Vi en 3\'/s uur, van 751 tot 721 m.m., dus ge-
middeld 10 millimeters per uur. Van 37» tot 47» uur was de orkaan
het hevigst. Ten l3/4 uur gingen kluifhout, voorbramsteng en 2 sloe-
pen verloren. Ten *23U uur sloegen eenige schalmen of bedekkingen
boven de machinekamer en longroom weg. In korten tijd stbnd het
water 1,4 meter bij de pompen voor- en achteruit. Te 31/» ure werd
het laatste vuur uitgedoofd en stond de stoommachine stil. De pompen
hadden geen voldoend vermogen om de razende zee binnen boord
merkbaar te doen verminderen; het over boord zetten der beide ijzeren
stukken geschut aan stuurboord, was niet in staat het schip, dat met
zijne verschansing voortdurend dieper zakte, te doen rijzen.
Men ziet niets meer: lucht en water zijn één; neen, zij bestaan niet
meer, alles is eene donkere, schuimende massa. Stortregens, een hui-
iende orkaan, een vreeselijk slingerend schip vol water; meer dan 100
menschen die al hunne krachten inspannen om de bevelen bij de pom-
pen en elders op te volgen — zoo waren die oogenblikken op den 23sten
September van \'s namiddags half vier tot vijf uur. — «Spoedig de mas-
ten gekapt" luidt het bevel en binnen weinig minuten slaat de groote
-ocr page 239-
215
DE DAMPKRING.
mast, met tuig en al, over boord. Het schip richt zich op. Het is 5 uur l
de barometer teekent 740 m.m. — Wel is de toestand nog geruimen tijd
ver van gunstig, en moeten de pompen onafgebroken werken, maar
de strijd is gestreden en het schip behouden.
Als een ander bewijs van de vreeselijke kracht der cyclonen diene nog,
dat, bij den orkaan van den 25sten Juli 1825, op Guadeloupe een dennen-
houlen plank, lang 1 meter, breed 0,25 m. en 23 m.m. dik, met zulk een
geweld tegen een palmboom van 45 cm. dikte werd geslingerd, dat hij daar-
door heendrong — Eene balk van 20 vierk. centim. doorsnede en 4 tot
5 meters lengte, werd, in een vastgestampten en veel beganen weg, na-
genoeg 1 meter diep ingedreven. — Drie 24-ponds kanonnen werden,
tot tegen de borstwering, voortgesleept. De wind was lichtend.
Bij den Maurilitis-orkaan, van 28 Februari en 1 Maart 1818, werden
twee kanonnen van zwaar kaliber, op zee-affuiten, in de tegenoverge-
stelde richting gedraaid.
Om eenig denkbeeld te vormen van de kracht, die de cyclonen
uitoefenen, heeft Reye getracht die te berekenen en komt tot de uit-
komst, dat de orkaan, die den 5den, 6den en 7den October 1844 over
Cuba trok, in die drie dagen een arbeid heeft ontwikkeld van 473,500,000
paardenkrachten: d. i. minstens 15 maal meer, dan alle windmolens,
waterraderen, stoom werktuigen, locomotieven, menschen- en dierenkrach-
ten op de geheele aarde!
De orkanen der tropische gewesten zijn gelukkig niet zoo talrijk als
de stormen der gematigde luchts treken. Zij komen, zoowel in het noorde-
lijk als zuidelijk halfrond, voornamelijk in de warmste maanden van het
jaar voor. In den Indischen oceaan, komen de orkanen het meest voor,
tijdens de kentering der moesons (pag. 202)
Aangaande het ontstaan en den voortgang der cyclonen heerschen nog
verschillende meeningen. Voordat wij die uiteenzetten, moet het volgende
worden opgemerkt: wij zagen vroeger (pag. 195) dat de luchtstroomen, in
het algemeen, de richting van den gradiënt zouden moeten volgen. Bij de
cyclonen hebben wij integendeel met eene draaiende beweging der lucht
te doen. De luchtdeeltjes volgen niet de richting van den gradiënt, maar
meer die van de isobare, met eene buiging naar binnen. Die binnenwaart-
sche buiging is, aan den omtrek, grooter, dan nader aan het middel-
punt, zoodat de baan der luchtdeeltjes gemiddeld een hoek van 84° met
den gradiënt maakt. Daarbij moet men aannemen, dat de luchtdeeltjes,
bij hunne omdraaiing, tevens opstijgen, zoodat zij eene spiraal beschrijven,
die zich naar boven vernauwt en zich, op grootere hoogte, weder uitzet.
-ocr page 240-
216                                                 DK DAMPKRING.
Wij zagen reeds pag. 206, dat men het ontstaan der hoozen op
twee verschillende wijzen heeft trachten te verklaren: volgens de eerste,
zou het samentreffen van twee luchtstroomen, de draaiende beweging
veroorzaken. Indien nu zulke luchtstroomen eene groote uitgestrekt-
heid hebben, zouden hierbij wervelwinden kunnen ontstaan. Deze voor-
waarden bestaan werkelijk in de tropische zeeën, bepaaldelijk in het
moeson-gebied, waar zeer uitgestrekte luchtstroomen elkander, op bepaalde
tijden, verdringen en, in der daad komen de cyclonen, in den Indischen
Oceaan
aan de grenzen van het gebied der moesons en passaten voor.
Volgens deze verklaring ontstaan de cyclonen door impulsie (pag. 194).
Volgens eene nieuwere theorie, die vooral door Reye te Straatsburg
ontwikkeld is, ontstaan de cyclonen, indien er over eene groote uitge-
strektheid een wankelbaar evenwicht der lucht (pag. 206) bestaat. Indien
dit, door eene toevallige oorzaak verbroken wordt, zal er een opstijgende
luchtstroom ontstaan, waarbij de sterk verwarmde luchtdeeltjes tot eene aan-
zienlijk hoogte opklimmen. Aan de oppervlakte stroomt dan de lucht, van alle
zijden toe, en, daar de van het Noorden en het Zuiden toevloeiende lucht-
deelljes van verschillende breedten komen, moet eene draaiende beweging
ontstaan, omdat die deeltjes, door de dagelyksche beweging der aarde, eene
verschillende snelheid bezitten. Dientengevolge moet de draaiing der cyc!o-
nen, in de beide halfronden, tegengesteld zijn. De lucht, vooral die, welke
in het warme jaargetijde, over de zee heeft gestreken, is zeer rijk aan wa-
terdampen; wanneer deze nu, in het midden der cyclone, tol eene aan-
zienlyke hoogte, opstijgt, dan wordt de waterdamp in de hoogere streken
snel afgekoeld, vormt wolken en zeer veel regen. Op deze wijze ontstaat
de stormwolk. De baan der stormen laat zich, uit deze theorie, ook vol-
komen verklaren. Volgens haar ontstaat de wind der cyclonen door aspi-
ratie (pag. 194).
Het is licht in te zien, dat er tusschen de hoozen en cyclonen al-
lerlei overgangen bestaan: zoo vindt men b. v. in de Chineesche zee
groote hoozen, of cyclonen op kleinere schaal, waaraan men den naam van
Tyfons heefi gegeven. Evenzoo komen dergelijke verschijnselen in Noord-
Amerika
en elders voor, die men, in het Spaansch, Tornado\'s, en, in het
Engelsch, Hurricanes, noemt De Pampero\'s van Rio de la Plata en
de Noordwesters van Bengalen, behooren mede tot de ronddraaiende
stormen.
In de gematigde en koude streken zijn stormen menigvuldiger
dan in de keerkringsgewesten, maar moeten in hevigheid daarvoor
onderdoen. In enkele opzichten hebben zij toch daarmede overeenkomst,
-ocr page 241-
217
DB DAMPKRING.
daar zij zich als gedeelten van cyclonen voordoen; althans de richting,
waarin de wind draait, wanneer een storm zich over eene plaats beweegt,
komt grootendeels overeen met die, welke, bij het overtrekken eener
cyclone, wordt waargenomen. Uit het voorgaande is gebleken dat: indien
men zich, bij het heerschen eener cyclone in het noordelijk halfrond,
zoodanig plaatst dat men den rug naar den wind keert, het middelpunt
der cyclone (waar de laagste barometerstand is), aan de linkerzijde is
gelegen; in het zuidelijk halfrond zal het daarentegen, bij gelijke plaat-
sing, aan de rechterhand, gelegen zijn. — Professor Buys Ballot heeft, op
grond van talrijke waarnemingen, aangetoond, dat ook, in het algemeen,
zoowel bij matige als sterke winden deze regel heerscht: indien men zich
zoodanig plaatst, als of men met den wind medegaat, dan heeft men een lage-
ren barometerstand aan de linker- en een hoogeren aan de rechterzijde.
Voorts toonde hij aan, dat de windkracht in het algemeen des te ster-
ker is, naarmate het verhang der luchtdrukking grooter is; dat is: naar-
mate de barometerstand, voor een standvastigen afstand, meer verschilt. Voor
het zuidelijk halfrond, is het eerste gedeelte van deze wet omgekeerd,
dat is: indien men zich met den rug naar den wind plaatst, dan heeft
men een hoogeren barometerstand aan de linker- en een lageren aan de
rechterzijde. Men heeft deze regelen »de wet van Buys Ballot" ge-
noemd. Hij heeft deze tevens als noodzakelijke gevolgen afgeleid van de
toestrooming der lucht naar de plaats van verminderde luchtdrukking,
in verband met de aswenteling der aarde, en tevens aangetoond dat dit
minimum eene voortgaande beweging moet hebben \').
Ten slotte moet hier nog worden opgemerkt, dat, volgens mijne onder-
zoekingen, de winden, die het menigvuldigst voorkomen, ook de grootste
kracht bereiken. Bij ons te lande zijn dit de WZW. winden.
Het zal, na deze beschouwing van de winden, nauwelijks noo-
dig zijn, op het hooge belang van dit onderwerp opmerkzaam te ma-
ken, vooral voor de scheepvaart, dewijl de zekerheid en de duur der
zeereizen grootendeels afhangt van de bekwaamheid, waarmede de zee-
man van de bestendige en periodieke winden, in verband met de ver-
schillende zeestroemen, weet gebruik te maken. Dikwijls wordt de duur
eener zeereis aanmerkelijk bekort, door een omweg te maken en van wind
en stroom voordeel te trekken, als zij gunstig zijn, en ze te vermijden, in-
\') Zie: Buys Ballot De invoering en verklaring van den Aërokltnosl oop. Utrecht b|j
Manseu; en eene meer uitvoerige behandeling van dit onderwerp, in het werk van Dr. Theodor
Reye: Die Wirbelstilrme, Tornados und Wettersiiulen en?.. Hannover bei Carl Rumpler,
-ocr page 242-
218
DE DAMPKRING.
dien zij ongunstig zijn. De Amerikaansche kapitein Maury heeft het eerst
getracht, door het verzamelen en in kaart brengen van aanteekenin-
gen, aangaande winden, stroomen enz., de voordeeligste wegen voor de
scheepvaait te leeren kennen. Het Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch
Instituut
te Utrecht is hem het eerst op dien weg gevolgd, en heeft, op
grond van de ervaring, door Nederlandsche zeelieden opgedaan, eene ver-
beterde reisroute van Nederland naar Java en terug gegeven. De vrucht
van dezen arbeid is: dat vooral de tijd, die voor de uitreis benoodigd
is, aanmerkelijk bekort wordt. In de verschillende maanden loopen de
routen een weinig uit elkander; de volgende kan echter als de gemid-
delde worden beschouwd: van het Engelsche Kanaal uitgaande, tracht
men zoo spoedig mogelijk in den Noordoost-passaat te komen. Daartoe
stuurt men eerst zuidwestelijk, daarna zuid-zuidwestelijk, ten westen
van Madera en van de Kanarische en Kaap-Vurdische eilanden. Ver-
volgens snijdt men den stiltegordel, slechts weinig ten oosten van Kaap
St.-Roque,
waar hij het smalst is, waarna men in den zuidoost-pas-
saat komt. Van Kaap St.-Roqne stuurt men eerst zuidwaarts, tot 20°
Z. Br., voorts zuidoost" en dan oost-zuidoostwaarts. Nu tracht men het
gebied der Noordwesten winden te bereiken, zeilt langs de Prins-Ed-
wards-
en Crozets-eilanden, om eerst, omstreeks den 40° Z. Br., oost-noord-
oostwaarts te zeilen. Men blijft ten zuiden van St. Paul en Amsterdam,
gaat vervolgens meer noordwaarts, zoodat men den 30° Z. Br. tusschen
de meridianen van 98° en 108° O. L. van Greenwich snijdt, en eindelijk
noordwaarts naar Straat Sunda De ondervinding heeft, door een groot aantal
reizen, geleerd, dat — olschoon men een grooten omweg maakt — toch
de reis in een veel korteren tijd wordt volbracht, dan vroeger, toen men,
langs den naasten weg, niet ver van de Kaap de goede Hoop zeilde.
De zoo gevaarlijke cyclonen worden hierbij grootendeels vermeden, vooral
die van den Indische» Oceaan (pag. 210). — Bij de terugreis maakt men
aanvankelijk gebruik van den Zuidoost-passaat, stuurt kort langs de
Kaap de goede Hoop, waar men dikwijls met westelijke stormen te
kampen heeft. Van daar voert de koers, met den zuidoost-passaat, tot
nabij de linie — die men omstreeks midden tusschen Afrika en Amerika
snijdt — om nu, met den noordoost-passaat, en vervolgens, mef de heer-
schende zuidwesten-winden, het Engelsche Kanaal te bereiken.
Voor den overtocht van Acapulco, in Mexico, over den Stillen Oceaan
naar Manilla of Canton, zijn de passaat en equatoriaal-stroom zoo gunstig,
dat die reis in 50 of Ö0 dagen wordt volbracht, terwijl men daarentegen
voor de terugreis, van 90 tot 100 dagen .noodig heeft. — Tusschen de
Antillen is de scheepvaart zoodanig door winden en zeestroomen bemoei-
/
-ocr page 243-
219
DE DAMPKRING.
lijkt, dat een schip van Jamaica, met bestemming naar de Kleine Antillen,
niet regelrecht over de Caralbische zee kan zeilen, maar over den oceaan
een omweg moet nemen, door het kanaal tusschen Cuba en Haïti, de
dusgenoemde Windwar-passage. Er zijn bijna even zoovele weken hier-
toe noodig, als er dagen voor de terugreis worden gevorderd. — Om
de heerschende westelijke winden op den Noord-Atlantischen Oceaan, duurt
de overtocht, van Europa naar de Vereenigde Staten, veel langer, dan de
reis van daar naar Europa. Men vermijdt den Golf stroom op de heen-
reis zooveel mogelijk, dewijl anders de overtocht 14 dagen zou wor-
den verlengd. — Schepen, die uit Europa naar West-lndië, Middel; of
Zuid-Amerika varen, begeven zich gewoonlijk eerst zooveel mogelijk zuid-
waarts, naar de Canarische eilanden, om den Noordoost-passaat te zoeken
en, met behulp van dezen, de reis te vervolgen.
§55.
Door de warmte der zon, verdampt er, aan de oppervlakte der zee
van rivieren, meren en van den vochtigen grond eene groote hoeveelheid
water, die, als onzichtbare damp, in de lucht wordt opgenomen. Om de
grootte der uitdamping van water aan te geven, bepaalt men de afne-
mimj der hoogte
van den waterspiegel, in eenige bekende maat: bijv. in
millimeters: of, met andere woorden, de dikte van de laag water, die
verdampt. Is die dikte één millimeter, dan bedraagt de hoeveelheid ver-
dampt water één kilogram, of één liter, voor eiken vierkanten meter.
De hoeveelheid water, die, op de verschillende gedeelten der aarde,
verdampt, is zeer onderscheiden; doch, bij gebrek aan waarnemingen,
is hiervan slechts weinig, met genoegzame zekerheid, bekend. De vol-
gende opgaven kunnen echter dienen, om daarvan eenig denkbeeld
te maken:
Curacao. .... 3974 mm.       Azor.en.......1000 mm-
Cumana. .... 3520 »         Utrecht.......810 »
Marseiüe .... 2300 »         Schotland......800 »
Madera.....2030 »         Londen.......650 »
St. George-del-Mina. 1351 »         Breslau.......400 »
Sidney.....1200 »
In het algemeen, kan men stellen dat de hoeveelheid water, die, in
den loop van één jaar, door uitdamping in de lucht wordt opgenomen,
omstreeks gelijk is aan die, welke, als regen, in één jaar weder op aarde
-ocr page 244-
220
DE DAMPKRING.
valt; want: indien dit het geval niet ware, dan zou de vochtigheid des
dampkrings, steeds moeten toe- of afnemen.
Niet alleen van de oppervlakte van water, maar ook van de voch-
tige aarde stijgen dampen in de lucht, niet alleen bij hooge temperatu-
ren, maar ook bij zeer lage, en zelfs, wanneer die beneden het vries-
punt is, zoodat zelfs ijs en sneeuw uitdampen. Ook verdampt niet alleen
van de vochtige aarde water, maar, nog in hoogere mate, van eene met
planten bezette streek. Zeewater verdampt minder, dan zoet water, en
wel in de verhouding van 54 of 56: 100.
De hoeveelheid waterdamp, die eene bepaalde ruimte kan bevatten,
onverschillig of zij al of niet met lucht is gevuld, hangt alleen van hare
temperatuur af. Bij eiken warmtegraad, kan dan ook in de lucht slechts
eene bepaalde hoeveelheid waterdamp bevat zijn en, heeft zij zooveel
mogelijk opgenomen, dan zegt men dat zij verzadigd is. Ten einde een
denkbeeld te geven, van de hoeveelheden waterdamp, die in verzadigde
lucht, bij verschillende temperaturen, bevat zijn, kunnen de volgende op-
gaven dienen:
Bij — 20°  kan  één  kub. meter bevatten 1,5 gram waterdamp.
»
2,9
>
»
»
5,4
»
»
»
9,7
»
»
»
17,1
»
»
V
29,4
»
»
»
49,2
»
»
» —10°        »       »        »
» 0°    »     »       »       »
» 10°    »     »      »       »
» 4-20°    »     »       »       »
» 30°    »      »       »       »
» 40°    »      »       »        »
Wij zien hieruit, dat bij lage temperaturen, zelfs ver beneden het
vriespunt, nog eene zekere hoeveelheid water, als onzichtbare damp, in de
lucht kan aanwezig zijn. Bij zwaren mist, is de lucht gewoonlijk met
waterdamp verzadigd. Wanneer de temperatuur, van eene met water-
damp verzadigde lucht, hooger wordt, zonder dat er nieuwe waterdamp
bijkomt, dan kan zij, ofschoon zij nog vrij veel daarvan bevat, betrekke-
lijk droog zijn. Men onderscheidt daarom de volstrekte of absolute vochtigheid
der lucht van de betrekkelijke of relatieve. De eerste geeft, in gewicht, de
hoeveelheid waterdamp aan, die er, in een zeker volumen lucht, is bevat,
b. v. in één kubiek meter, zonder de temperatuur der lucht in aanmer-
king te nemen. — De betrekkelijke vochtigheid is de verhouding, tus-
schen de hoeveelheid waterdamp, die werkelijk in de lucht voorhanden
is, tot die, welke zij, bij de temperatuur, die zij bezit, zou kunnen be-
vatten. Vindt men b. v., door proeven, dat in één kubiek meter lucht,
-ocr page 245-
DE DAMPKRING».                                                    221
die eene temperatuur van 20° heeft, 12,825 gram waterdamp voorhan-
den is, terwijl, volgens het hiervoor gegeven tafeltje, bij die temperatuur
17,1 gram, in die zelfde ruimte, zoude kunnen bevat zijn, indien zij ver-
zadigd ware, dan bevat zij werkelijk J£2f 0f s/4, van hetgeen zij, bij die
temperatuur, opnemen kan; de betrekkelijke vochtigheid is dus 0,75.
Men is gewoon om deze in procenten uit te drukken.
De betrekkelijke vochtigheid kan zeer verschillen: meermalen gebeurt
het dat zij 1,00 bedraagt, zoodat dan de lucht met waterdampen verza-
digd is. In Egypte bedroeg- zij, volgens waarnemingen van Dr. Schneep,
tijdens het heerschen van den Samum (pag. 203), 0,12. — Bij het heer-
schen van denzelfden wind, aan de kusten der Roode Zee, vond d\'Abadie
de betrekkelijke vochtigheid niet meer dan 0,07. — Zoodanige uitersten
van droogte komen echter ook, nu en dan, bij ons te lande voor: zoo
nam ik, den 1""° April 1856, te Utrecht, bij zuidoosten wind en heldere
lucht, eene betrekkelijke vochtigheid van 0,13 waar.
Dikwijls wordt ook de spanning van den waterdamp, die in de lucht
aanwezig is, aangeduid. Evenals men de drukking der lucht bepaalt, door
.de hoogte van de kwikkolom die in het lange been van den barometer
is bevat, drukt men ook die spanning uit, door de hoogte aan te.geven,
waartoe de waterdamp eene kwikkolom zou opdrukken, in eene lucht-
ledige buis. Deze grootheid wordt de dampdrukking genoemd. Zoowel de
absolute als de betrekkelijke vochtigheid en dampdrukking, ondergaan,
in den loop van den dag en van het jaar, min of meer regelmatige ver-
anderingen: de absolute vochtigheid en de dampdrukking hebben, in beide
perioden, denzelfden gang, zij volgen in hoofdzaak, zoowel in de dagelij k-
sche periode als in de jaarlijksche, den loop der temperatuur. De betrek-
kelijke vochtigheid daarentegen heeft een tegengestelden gang: zij is hel
grootst in den morgen en in den winter en het geringst in den namiddag en
in den zomer. Zoowel de absolute als de betrekkelijke vochtigheid, nemen,
met de hoogte, af, uitgezonderd alleen, wanneer men in eene wolk komt.
De werktuigen, die dienen, om de vochtigheid der lucht te bepalen,
worden hygrometers genoemd. Zij zijn van zeer verschillende inrichting.
Wordt de temperatuur van eene luchtmassa, die met waterdamp
verzadigd is, lager, dan gaat een gedeelte, van den damp, die zij bevat,
uit den onzichtbaren, tot den zichtbaren toestand over, en vormt uiterst
kleine droppels of, zooals sommigen beweren, blaasjes, die gemakkelijk
blijven zweven. Er blijft dan nog zooveel waterdamp daarin over, als
de lucht, naar hare temperatuur, kan bevatten.
-ocr page 246-
222
DE DAMPKRING.
Wanneer de lucht eene zekere hoeveelheid zichtbare waterdeeltjes
bevat, dan wordt zij troebel en ondoorschijnend en er vertoont zich nevel
of mist. Dit verschijnsel kan dus onder verschillende omstandigheden
ontstaan: 1°. Indien eene warme, aan waterdampen rijke, lucht over eene
koude water- of landvlakte strijkt, dan kan de temperatuur beneden
het verzadigingspunt dalen; de aanvankelijk onzichtbare waterdampen
worden verdicht en daardoor zichtbaar en er ontstaat nevel of mist. —
2°. Wij zagen vroeger (pag. 219) dat iedere watervlakte, en zelfs ijs,
dampen uitstoot. Zoolang nu de lucht niet met waterdampen verzadigd
is, neemt zij deze op en blijven zij onzichtbaar; daalt echter de tempera-
tuur der lucht, tot aan, of nabij het punt, waarop zij verzadigd is, dan
kan zij geene of weinige dampen meer opnemen. De door het water, ijs
of den vochtigen bodem uitgestooten dampen, worden niet onzichtbaar,
maar vormen nevels.
Van de eerste wijze, van het ontstaan van nevels, komen dikwijls voor-
beelden voor, wanneer, in den winter, na langdurige koude, warme winden
invallen, zoodat de dooi dikwijls door mist wordt aangekondigd. — In de
poolstreken zijn de ijsbergen en ijsvelden (§ 41) dikwijls in zwaren mist ge-
huld, zoodat men geene scheepslengte vooruit kan zien; deze is zeer ge-
vaarlijk voor de schepen, omdat men dan het ijs eerst kan waarnemen
wanneer men er reeds zeer nabij is. Ook in het Kanaal zijn nevels zeer
menigvuldig, wat, bij de drukke scheepvaart, dikwijls tol zeerampen
aanleiding geeft. — Van de tweede wijze der vorming van nevels
vindt men voorbeelden, indien, na een helderen, warmen dag, de zon
ondergegaan is; dan stijgen nog, uit slooten, vaarten en van vochtige
weilanden, dampen op, die terstond zichtbaar worden, aan welk verschijn-
sel men, hoewel ten onrechte, den naam van dauw geeft. —Op grootere
schaal heeft dit bij den Golfstroom plaats, waarvan de rand veelal door
sterke nevels is gekenmerkt (zie pag. 135).
Het is opmerkelijk, dat de mist of nevel in groote steden, zooals
Londen, Amsterdam, Parijs enz., somtijds zoo sterk kan zijn, dat men op
twee of drie schreden van zich af, niets meer kan onderscheiden, zoo-
dat men verplicht is, zelfs midden op den dag, in de huizen licht
te ontsteken: zoo heei\'schte er, op den 24,tM1 Februari 1832, in eerst-
gemelde stad een zoo sterke nevel, dat men, bij dag, nauwelijks op
de straten zien kon, en des avonds, toen eene schitterende illuminatie
plaats had, gingen knapen met fakkels langs de straten, om, zooals zij
zeiden, de illuminatie op te zoeken. — Tot het ontstaan van deze zware
nevels, schijnen, in de groote steden, bijzondere oorzaken mede te wer-
ken. Wellicht draagt ook de ligging, niet ver van zee, daartoe bij: want,
-ocr page 247-
223
DE DAMPKRING.
noch uit Berlijn, noch uit Weenen, wordt daarvan dikwijls gewag ge-
maakt. Het gebeurt somtijds, dat zeer zware nevels eene groote uitge-
strektheid hebben: meestal zijn zij vrij scherp begrensd: zoodat het
b. v. te Zaandam, Weesp en Muiden, helder weder is, terwijl Amsterdam
in een zeer zwaren nevel is gehuld.
§56.
Indien eene luchtmassa, die waterdamp in onzichtbaren toestand
bevat, hetzij loodrecht, hetzij, zooals meestal het geval is, in eene schuine
richting opstijgt, dan stelt zij zich met de ijlere, hoogere luchtlagen in
evenwicht, zet zich uit en wordt tevens afgekoeld. Naarmate zij opstijgt,
nadert zij tot het verzadigingspunt der daarin bevatte waterdampen.
Gaat het opstijgen en afkoelen nog verder voort, dan wordt het verzadi-
gingspunt overschreden en een gedeelte van den waterdamp gaat, naar-
mate de temperatuur boven of onder het vriespunt ligt, in den vloeibaren
of vasten toestand over. Er ontstaat aldus eene wolk. — Indien lucht-
stroomen van verschillende temperatuur en vochtigheid over, of nevens
elkander vloeien en zich daarbij min of meer vermengen, zoodat detem-
peratuur daalt, beneden die, waarbij de waterdampen nog kunnen opge-
lost blijven, dan zal mede eene vorming van wolken plaats hebben. —
Wij zien dus dat de wolken op dezelfde wijze als de nevels worden ge-
vormd en, evenals deze, uit fijne waterdroppels of blaasjes bestaan.
Nevel is eene wolk, waarin men zich bevindt; eene wolk is nevel
waarin men niet is. Dit blijkt bij het beklimmen van bergen: het uit-
zicht op de omringende streken wordt dan namelijk dikwijls door zwa-
ren mist of nevel belemmerd, terwijl de bewoners der dalen de top-
pen der bergen in wolken gehuld zien. Niet alle wolken bestaan echter
uit waterdeeltjes; dikwijls zijn zij uit uiterst fijne ijskristallen samenge-
steld. Dit is onder anderen rechtstreeks gebleken bij de pag. 182 ver-
melde luchtreis van Barral en Bixio ; ook zullen wij later, bij de
behandeling der kringen om zon en maan en der bijzonnen en bijma-
nen (§ 65), gelegenheid hebben, dit bevestigd te zien.
De hoogte, waarop de wolken zweven, is zeer onderscheiden: dik-
wijls bevinden zij zich, als nevels, aan de oppervlakte van den grond, of
omgeven de toppen van hooge torens als mist, terwijl men, op de hoogste
toppen van het Andes-gebergte en de Himdlaya, nog ver boven zich, wol-
ken heeft waargenomen. De kruinen van hooge gebergten zijn dikwijls in
wolken gehuld. Niet ten onrechte heeft men daarom b. v. de Jungfrau, de
eeuwig gesluierde
genoemd, en menig reiziger doet, om den Mont-Blanc
-ocr page 248-
424
DE DAMPKRING.
van naderbij te beschouwen, een vergeefschen tocht naar Chamouny^
De bergen verhinderen nl. den regelmatigen loop der winden en dwin-
gen de lucht, langs hunne hellingen, naar boven te stijgen, waardoor zij
afgekoeld wordt en een gedeelte van het water zich in vloeibaren toe-
stand afscheidt, en een wolk rondom den bergtop vormt. De wind drijft
deze wolk over den top van den berg, doch, wanneer de luchtstroom aan
de andere zijde weder naar beneden daalt, komen de uitgescheiden wa-
terdeeltjes in warmere luchtlagen, waar zij weder opgelost worden. —
Wederkeerig wordt het uitzicht, van de bergtoppen, op de omringende
streken, vaak door wolken belet: want somtijds zweven ze nog beneden
den top, zoodat men, bij het beklimmen van bergen, dan eene wol-
kenlaag moet doortrekken. Ook gebeurt het niet zelden dat, terwijl men
in de dalen regen- of donderbuien heeft, de reizigers op den top van den
berg schoon weder en zonneschijn genieten.
In het algemeen zal dus, in bergachtige streken, wolkenvorming
plaats hebben, op die hoogte, waar de opstijgende luchtstroom den van de
hooge bergtoppen afdalenden, kouden stroom ontmoet. Zoo is b. v. de Piek
van Teneriffe
steeds, op eene zekere hoogte, met een wolkenkrans omgeven.
De gedaanten der wolken wisselen tot in het oneindige af. Schoone
wolkenvormen maken dikwijls een der grootste sieraden van een land-
schap uit. Hare gedaanten hangen af van de omstandigheden, waaronder
zij ontstaan en zij kunnen dus als de hiëroglyphen van den dampkring be~
schouwd worden. Men heeft getracht, de oneindige verscheidenheid der
wolken, tot eenige hoofdvormen terug te brengen, en elk daarvan, door een
bepaalden naam, aangeduid Onder de best geslaagde proeven hiervan,
moet die van Howard worden gerekend. Daar de namen, door dezen
natuurkundige gegeven, vrij algemeen in gebruik zijn, is het niet on-
dienstig, die hier kortel\'yk te vermelden: Howard neemt drie hoofdvor-
men van wolken aan, die door elk gemakkelijk zijn te erkennen. Door
vereeniging van de benaming dezer drie, is men in staat om nog andere
tusschenliggende en samengestelde vormen aan te duiden. De drie hoofd-
vormen hebben de volgende namen:
1.  De Cirrus of Vederwolk.
2.  De Cumulus of Stapelwolk.
3.  De Stratus of Laagvormige Wolk.
De Cirrus draagt dezen naam, om zijne overeenkomst in gedaante
mei een haarlok, terwijl de benaming, van vederwolk, ontleend is, aan
de gelijkenis naar een veder of pluim. Deze wolken zijn uit fijne strepen
samengesteld, die, in allerlei richtingen, dooreen geweven zijn. Na lang-
durig helder weder, ontstaan zij veelal het eerst op het blauwe veld des
-ocr page 249-
2-25
DE DAMPKRING.
hemels. De vederwolken zijn zeer dikwijls aan haar eene uileinde omge-
kruid. Zij zijn de hoogste wolken, want zij drijven boven de hoogste berg-
toppen; d. i. op minstens 9000 meters boven de aardoppervlakte (pag. 63).
In deze streken is, zooals wij § 48 zagen, de luchttemperatuur beneden
het vriespunt, en de vederwolken zijn dus uit fijne ijsnaalden gevormd.
De Cumulus of Stapelwolk ontstaat in mindere hoogte boven de aarde,
gewoonlijk als een onregelmatig wolkje; liet vergroot zich langzamerhand
en neemt, aan hare bovenzijde, min ot meer afgeronde gedaanten aan,
terwijl de onderzijde n.eer vlak is. Dikwijls vereenigen zij zich en vor-
men grootere wolken, waarvan de gedaante met die der kleine overeen-
stemt. Zij komen in de warme gewesten der aarde veelvuldig voor, en
bij ons het meest in den zomer.
De Slratus of Laagvormige Wolk vertoont zich, zooals de naam aan-
duidt, in lagen of banken en wel in eene richting, evenwijdig met den
gezichteinder. Daar dez« wolken zich nimmer hoog boven den horizon
vertoonen, is waarschijnlijk die laagswijze plaatsing een gevolg van den
stand des waarnemers, met betrekking tot de wolk en den gezichteinder.
De tusschen- of overgangs-vormen zijn:
4.    De Cirro-cumnlus, of Veder-stapelwolk. Hiertoe behooren de dus-
genoemde Scliapenwolkjes, kleine, ronde, blinkende wolken, die veelal in
regelmatige rijen zijn gerangschikt.
5.   De drro-stratns of Yeder-laagwolk, die zich meestal, als een door-
zichtigen sluier, over den hemel uitbreidt. Daar deze wolken voorna-
meiijk aanleiding geven tot het ontstaan van kringen om zon en
maan, bijzonnen en bijmanen (§ 65), zijn zij uit ijskristallen gevormd.
6.  De Cumulo-stratus of Stapel-laagwolk komt het meest voor in de
benedenste luchtlagen. Dikwijls daalt zij tot de oppervlakte der aarde
en vormt dan mist en nevel. Hare randen zijn niet scherp begrensd.
Deze wolken zijn donker en bedekken niet zelden den geheelen hemel;
in dit geval is de lucht betrokken. — Wanneer het daaruit regent,
hetgeen men, op een afstand bemerkt, door de strepen, die daaruit
naar de aardoppervlakte nederdalen, dan noemt men haar Nimbus of
Regenwolk.
De grootte der wolken is niet minder onderscheiden dan de vorm.
De schapenwolkjes hebben slechts eene geringe uitgebreidheid. Andere
daarentegen hebben zulke aanzienlijke afmetingen, dat somtijds een groot
gedeelte van ons land, ja zelfs van Europa, met een samenhangenden wol-
kensluier bedekt is. — Bij luchtreizen heeft men waargenomen, dat de
dikte van sommige wolkenlagen meer dan 2000 meter bedraagt.
De bewegingen der wolken zijn, zoowel wat de richting als de snel-
-ocr page 250-
\'22(5
DF. DAMPKRING.
heid aangaat, bijna uitsluitend van den wind afhankelijk en, gelijk reeds
pag. 197 is opgemerkt, zijn wij hierdoor dikwijls in de gelegenheid, de
richting der luchtstrootnen, in de hoogere streken van onzen dampkring
te leeren kennen. De richting, waarin de wolken drijven, is echter niet
altijd, gelijk zij ons toeschynt, horizontaal: want in bergachtige streken
ziet men dikwijls de wolken als langs de helling der bergen opklimmen,
of wel naar de valeien afdalen. Het eerste heeft gewoonlijk des morgens
met de opstijgende, het tweede des avonds met de nederdalende lucht-
stroomen plaats.
De snelheid, waarmede de wolken voortgaan, is dikwijls zeer groot,
dewijl zij door den luchtstroom worden medegevoerd, waarin zij zich be-
vinden. De vroeger (pag. 191) gegeven tafel der snelheid van den wind
toont dit genoegzaam aan. Bovendien is de snelheid van den wind in de
bovenlucht grooter dan aan de oppervlakte der aarde (pag. 192). Wan-
neer, bij sterken wind en zonneschijn, afzonderlijke wolken drijven, dan
trekken de schaduwen, die zij werpen, met pijlsnelle vaart, over de
velden.
Door de verlichting der wolken door de zon, bezitten zij veelal eene
schoone afwisseling van tinten, die van blinkend sneeuwwit, aan de naar
de zon gekeerde zijde, tot donker blauwgrauw, bij trappen afdaalt. Een
gedeelte der wolk werpt dan zijne schaduw, op de andere.
Het licht en de warmte die, van de zon naar de oppervlakte der
aarde afstralen, worden, door de wolken, in mindere of meerdere mate,
onderschept, echter nimmer geheel weggenomen : want, zelfs bij den zwaar-
sten nevel, is er op den dag nog licht te zien, en de thermometer wijst,
ofschoon in geringe mate, steeds eene verhooging der temperatuur op het
midden van den dag aan. — Strekt zich eene zware bewolking over eene
groote streek uit, dan mist deze groolendeels de verwarmende zonnestralen
en is dus kouder, dan de niet beschaduwde vlakte. Het evenwicht der
temperatuur wordt dikwijls op die wijze verbroken en, ter herstelling
hiervan, ontstaan dan plaatselijke luchtstroomen, die somtijds vrij hevig
zijn. Indien, in eenige streek, veelvuldige vorming van wolken plaats
heeft, kan daardoor de temperatuur aanmerkelijk worden gewijzigd: hitte
zoowel als koude worden daardoor gematigd.
§57.
Wanneer de temperatuur van eene luchtmassa, die met waterdampen
ruim voorzien is, beneden het punt van verzadiging (pag. 220) daalt, dan gaat
die damp geneeltelyk tot den vloeibaren staat over; daarbij worden eerst wol-
-ocr page 251-
227
DE DAMPKRING.
ken gevormd, die uit uiterst fijne waterdeeltjes bestaan; deze laatste vereeni-
gen zich, bij verdere afkoeling, en vormen regen. De hoeveelheid daarvan zal
in een zekeren tijd, des te overvloediger zijn, naarmate de afkoeling sneller
geschiedt. De regen, die aldus in de hoogere streken des darnpkrings ge-
vormd is, bereikt niet altijd den grond : want meermalen gebeurt het,
dat de nederdalende, kleine regendrappels door luchtlagen moeien gaan, die
eene hoogere temperatuur hebben, dan de daarboven liggende, en betrek-
kelijk droog zijn; zij worden dan opnieuw opgelost: er is slechts eene
verplaatsing van het vochtigheids-gehalte, van boven naar beneden. In
zeer zeldzame gevallen ontstaat, door eene langzame afkoeling dei-
lucht, regen en dit kan, zelfs bij eene volkomen heldere lucht, gescliie-
den. — Regenvorming heeft voornamelijk op twee wijzen plaats: vooreerst
indien lucht, die zeer rijk aan waterdampen is en bovendien eene hooge
temperatuur heeft, snel opstijgt, zoodat zij, zoowel ten gevolge van uit-
zelting, als van de afneming der temperatuur met de hoogte, vrij snel
afkoelt. Dit heeft vooral tusschen de keerkringen plaats. — Ten tweede
is regenvorming bijna altijd hel gevolg eener vermenging van luchtstroo-
men, die eene verschillende temperatuur en vochtigheid hebben. Dringt
b. v. een koude luchtstroom in eene warme, doch met waterdampen ruim
voorziene lucht, dan zal deze laatste een gedeelte van haar waterdamp
verliezen, indien de temperatuur der lucht, na de vermenging, ontoerei-
kend is, om alles opgelost te houden. Volgens dit beginsel ontstaat dus
de regen ter plaatse, waar twee of meer luchtstroomen, elkander ontmoe-
ten. Dit wordt dooi- de waarneming dikwijls duidelijk bevestigd en ver-
klaart tevens, hoe hel mogelijk is, dat somtijds eene zoo groote hoeveel
heid regen valt: want men heeft berekend, dat, indien eene kolom lucht,
die zich tot aan de grenzen v,an den dampkring uitstrekt, met water-
damp verzadigd ware, en deze geheel tot. water overging, de hoeveelheid
regen, die daaruit nederviel veel minder zou zijn, dat die, welke som-
tijds, in korten lijd valt. — Behalve de warmte, kan ook de electrische
toestand des dampkring* op het ontstaan van regen invloed hebben. De
meeningen dienaangaande, door verschillende natuurkundigen geuit, loo-
pen echter zeer uiteen.
De grootte der regendroppels is zeer onderscheiden, dewijl er zich
dikwijls twee of meer tot. een enkelen vereenigen. Vergelijkt men de
fijne stofregens, met de groote droppels, die bij donderbuien vallen, dan
loopt dit verschil duidelijk in het oog. — Nog opmerkelijker is dit, wan-
neer men de grootte vergelijkt der regendroppels die op onderscheiden
breedten vallen: want, terwijl men in de poolstreken veelal een zeer fijnen
regen heeft, bereiken daarentegen de regendroppels in de keerkringslan-
-ocr page 252-
228
DR DAMPKRING.
den, eene buitengewone grootte, zoodat zij zelfs, bij hunnen val, deboo-
men van hunne bladeren kunnen berooven. Dikwijls valt de repen daar
niet in druppels, maar in stralen neder.
Men drukt de hoeveelheid regen, die op eene plaats valt, gewoonlijk,
even als de verdamping (pag. 219), uit, door de hoogte in millimeters
aan te geven, welke de laag regenwater zou hebben, indien dit noch
wegvloeide, noch in den grond drong, noch verdampte. Zoo staat één
millimeter regenhoogte gelijk aan één liter, of één kilogram, water op
den vierkanten meter. De toestellen, welke dienen, om de regenhoogte
te bepalen, worden Regenmeiers of Udomcters genoemd.
De geheele hoeveelheid regen, die jaarlijks op aarde valt, is vrij aan-
merkelijk. Men heeft berekend, dat, indien het jaarlijks nedervallende
water noch verdampte, noch wegvloeide, het de oppervlakte der aarde
omstreeks ter hoogte van 76 centimeters zou bedekken.
§58.
Er bestaat een groot verschil tusschen de hoeveelheid regen, die
op de onderscheiden gedeelten der aarde, valt: want terwijl regen, in
sommige streken, eene groote zeldzaamheid is, zijn er andere plaatsen
waar een zeer groote hoeveelheid valt. Het grootste gedeelte der woestijn
van Sahara, de woestijn Kalahari in Zuid-Afrika, het noordelijk gedeelte
der Roode Zee en van Arabië, benevens Iran en de woestijn van Gobi,
kan men het Regenloos Gebied der Oude Wereld noemen. — Ook een ge-
deelte der westkusten van Zuid-Amerika, bepaaldelijk Chili, Peru, Bolivia
en La Plata, worden schaars van regen voorzien; langs de kusten van
Bolivia heeft men vaak, in meer dan één jaar, geen regen. Vandaar de
verbazende massa\'s guano, die op de Chinca\'s-eilanden en van Chilisal-
peter (pag. 95), die in de woestijn van Atacama gedurende eeuwen
hebben gelegen, zonder door den regen uitgeloogd te zijn. Dauw neemt
hier zijne plaats in (zie pag. 234).
De hoeveelheid regen neemt, langs de kusten, in het algemeen van
de polen naar den evenaar toe. Deze regel is evenwel aan vele uitzon-
deringen onderworpen: want de gesteldheid van den grond, de nabijheid
van groote meren of van bergen oefenen hierop een aanzienlijken in-
vloed uit. Van daar dat er sommige plaatsen zijn, waar de jaarlijksche
hoeveelheid regen eene schier ongeloofelij ke grootte bereikt. De grootste
regenhoeveelheid op aarde valt te Cherraponjee, in Engelsch-lndië, aan de
zuidelijke afhelling der Cossya-Hills, in Arracan, 1250 meters boven de
zee, waar zij de verbazende hoeveelheid van 15,5 meter bedraagt; dat is:
-ocr page 253-
229
DE DAMPKRING.
omstreeks twintig malen meer, dan gemiddeld in Nederland valt. De voch-
tige luchtstroomen van de zuidwest-moeson, die bovendien over de delta van
den Ganges en Bra/imapoetra (§84) gegaan zijn, stuiten tegen de genoemde
bei-gen, en vandaar die buitengewone neerslag van regen. — Te Mahabulesh-
war,
aan de westelijke afhelling der West-Ghats, in de nabijheid van
Bombay is de hoeveelheid mede zeer aanzienlijk: zij bedraagt jaarlijks
gemiddeld 7,7 meters. — Op Guadeloupe bedraagt de hoeveelheid regen niet
veel minder: want zij is aldaar 7400 millimeters; te Maranhao, op de
oostkust van Brazilië, is zij 7110 mm.; te Cayenne 5000 mui.; op St. Do-
mingo
meer dan 2700 mm.; te Paramaribo 2500 mm.; te Bombay bijna
13000 mui.; te Bio-dc-Janeiro 1500 mui.; te Lissabon bijna 700 mm.: in
Nederland van 630 tot 650 mm.; enz. — In Europa valt de grootste hoe-
veelheid regen in Noorwegen, de oostelijke dalen der Alpen en op de
Hebridrn. — Ook op de Pyreneën en de Karpalhen, valt veel regen. In het
algemeen genomen, neemt in Europa de regenhoeveelheid, van de west-
kusten naar het Oosten af. Bij het overwicht, dat de Westen- en Zuid-
westen winden in dit werelddeel hebben, is de oorzaak daarvan licht in te
zien, vooral wat de vlakke streken in Midden-Europa betreft. Op kleinere
schaal is dit zelfs in Engeland merkbaar, waar de meeste regen op de
Westkust valt en de hoeveelheid daarvan naar het Oosten afneemt.
De regenhoeveelheid, die in den loop van een jaar valt, is, voor de
meeste plaatsen, zeer ongelijk in de jaargetijden verdeeld. Men heeft, in
dit opzicht, de aardoppervlakte in verschillende gordels of streken ver-
deeld, waarvan de grenzen een min of meer onregelmatig beloop hebben,
althans zoodanig, dat zij niet evenwijdig aan de parallelcirkels zijn. Deze
gordels zijn de volgende:
1°. De streek der stilten, omstreeks den evenaar, met regen in alle
maanden. (Zie bladz. 195).
2\'. Ten noorden, zoowel als ten zuiden van deze, komt een gordel
voor, met een dubbelen regenlijd. De grootste hoeveelheden regen vallen
daar, in die maanden, waarin de zon, op den middag, in of nabij hel top-
punt staat. Onder den evenaar heeft dit tweemalen in het jaar plaats:
namelijk ten tijde der lenle- en herfst-nachtevening; doch benoorden en
bezuiden den evenaar vallen die tijdstippen, met kortere en kortere tus-
schentijden, naarmate men tot de keerkringen nadert, zoodat zij, onder de
keerkringen zelve, samenvallen.
3°. Ten noorden van den Kreefts-keerkring en ten zuiden van den
Steenboks-keerkring, komt een gordel voor, waar de beide regentijden
samenvallen, en wel ten tijde van den zomer-zonnestand van ieder half-
rond. De zomerregens hebben dus daar de overhand.
-ocr page 254-
230
DE DAMPKRING.
4°. Zoowel ten noorden als ten zuiden van de laatstgenoemde gor-
dels, is de regenverdeeling, in den loop des jaars, weder verschillend:
want daar hebben de winterregens de overhand. Men noemt deze de
subtropische gordels. Hiertoe behooren Madera, de Azoren, de noordkust
van Afrika, de Middellandse/ie Zee en de zuidelijkste deelen van Europa,
voorts een gedeelte van Califomië, het Oregon-gebied, enz. — Uit de voor-
gaande opgaven is echter licht in te zien, dat deze verdeeling zeer ge-
wij zigd wordt, door de ligging en de uitgestrektheid der landen en de
nabijheid der zee.
5 . Verder, naar de beide polen toe, komen breede gordels voor, waar
de regen vrij gelijkmatig over alle jaargetijden verdeeld is. Wel zijn er
hier en daar streken, waar, in sommige maanden, eenig overwicht van
den regen bestaat, ten opzichte van andere maanden, doch dit is niet
zeer groot en hangt grootendeels van de plaatselijke gesteldheid en lig-
ging af. Eindelijk heeft men:
6°. In de beide poolstreken een winter met weinig regen.
Het zal nauwelijks behoeven vermeld te worden, dat, in de voorgaande
opgaven, onder de benaming van regen, alle uit water bestaande neerslagen
uit den dampkring begrepen zijn, en dus ook sneeuw en hagel daartoe be-
hooren. Zoo valt, b. v. in de poolstreken, veel meer sneeuw dan regen. In
Noord Amerika valt aan de Baffinsbaai alleen regen in Juli en Augustus
en dan nog zeldzaam. Op hoogere breedten, b. v. binnen den parallelcirkel
van 80° noorderbreedte, behoort regen tot de grootste zeldzaamheden;
daar valt bijna alleen sneeuw. — Ofschoon wij aangaande de regen- of
sneeuwhoeveelheid binnen de poolcirkels weinig weten, is het echter zeker,
dat aldaar eene zeer groote hoeveelheid waterdamp uit de lucht wordt
neergeslagen. Wanneer namelijk winden, die met waterdamp beladen
zijn, over de koude zeeoppervlakte of over ijsvelden, ijsbergen en be-
sneeuwde streken strijken, dan zetten zij veel waterdarnpen daarop af.—
Tusschen de hiervoor genoemde gordels bestaan verschillende over-
gangen.
In het moeson-gebied valt de meeste regen, even als in het algemeen
tusschen de keerkringen, in dat jaargetijde, waarin de zon op den mid-
dag het hoogst slaat. Zij hangt echter ook veel van plaatselijke omstan-
digheden af. De zuidwest-moeson is de regentijd voor alle westkusten,
terwijl de oostkusten dan het droge jaargetijde hebben. Heerscht échter
de noordoost-moeson, dan hebben de oostkusten regen en de westkusten
droogte. De regentijd ontstaat en eindigt daar langzamerhand: nadat ge-
durende maanden, de hemel helder is geweest en de eene dag even als
de andere voorbij ging, merkt men, kort voor zousondergang, eenige
-ocr page 255-
DE DAMPKIUNG.                                                 231
lichte wolken aan den gezichteinder op. Dagelijks vermeerderen zij en stij-
gen hooger: enkele bliksemstralen vertoonen zich, tot zich alles ineen
onweersregen, met groote droppels, ontlast, die nu dagelijks, omstreeks
den middag, valt: des nachts is de lucht weder helder. Na eenige weken
of maanden nemen deze verschijnselen in kracht af en de hemel blijft
weder eenigen tijd helder.
Met betrekking tot de periodieke regens, bestaan er vele plaatselijke
uitzonderingen: want terwijl, b. v. aan de Amazonen-stroom, streken zijn.
die tien regenmaanden in het jaar hebben, zijn er weder andere, waar
hel jaarlijks slechts éénmaal, of wel, met tusschenpoozen van eenige jaren,
regent. — De fijne stofregen kent men in de keerkringslarulen bijna niet.
In de passaatstreken is de lucht bijna altijd helder en er valt daar slechts
iegen, waar de passaalwind door bergen wordt gestuit. In sommige stre-
ken, aan de wsstkust van Amerika, verwekt, in het droge jaargetijde,
eene aardbeving zelfs minder opzien, dan eene wolk.
§59.
De luchtstroomen, die over de oppervlakte van den Oceaan strijken,
voeren de waterdampen, die daaruit opstijgen, met zich mede en verbrei-
den die, in allerlei richtingen, tot zelfs in het midden der vaste landen.
Daar het regenwater, door do zonnewarmte, is gedestilleerd, is het vrij
zuiver, vooral dat, hetwelk valt, wanneer de regen reeds eenigen tijd
heeft aangehouden. Het bevat steeds kleine hoeveelheden zuurstof, stik-
stof, koolzuur en ammonia, uit den dampkring, opgelost. Regens, die bij
onweer vallen, bevatten bovendien sporen van koolzure, salpeterzure en
salpeterigzure ammonia. Menigvuldig komt, zelfs op grooten afstand van zee,
chloorsodium of keukenzout, in geringe hoeveelheid, in het regenwater voor.
De geheele hoeveelheid vreemde stoffen, die in regenwater is opgelost,
bedraagt echter niet meer dan 30 tot 50 milligram per liter.
De luchtstroomen, die daarentegen over het land strijken, voeren, van
zijne oppervlakte, stoffen van allerlei aard, in fijn verdeelden toestand,
met zich en deze vallen later, hetzij alleen, hetzij met regen of sneeuw,
som1ijds op zeer groote afstanden van de plaats, waar zij werden opge-
nomen, neder. Meestal zijn het poedervormige stoffen, van eene roode of
bruine kleur. Bij een nader onderzoek is gebleken, dat deze van zeer
verschillenden aard zijn: er zijn vele gevallen bekend, waarin mikros-
kopische organismen, inzonderheid de kiezelschalen van Diatomeën het
hoofdbestanddeel uitmaken. — De pljnboomen brengen, gedurende hun-
nen bloeitijd, een verbazende hoeveelheid stuifmeel voort, zelfs zoo groot
s>
*
-ocr page 256-
232
DE DAMPKRING.
dat het, boven pijnbossclien, door den wind, wel eens, in de gedaante van
gele stofwolken, wordt weggevoerd. Voorheen, toen men den oorsprong
van het neervallend poeder niet wist aan te geven, gaf het aanleiding tot het
geloof aan een zwavelregen. — Meestal bestaat hel stol — waaraan men
den naam van meteoorstof gegeven heeft — uit anorganische lichaamp-
jes, of zeer fijn roodachtig zand. In sommige streken wordt, vrij stand-
vastig, stof in den dampkring waargenomen: b. v. op den Atlantisclien
Oceaan
tusschen 6° en 22° Noorderbreedte en tot op meer dan A51/,"
Westei lengte van Greenioich — dus in de passaatstreek, in de omstreken
der Kaap-Verdische eilanden — zoodat de lucht daar meestal, evenals
hier te lande bij heibrand, verdonkerd is — In Italië en in andere stre-
ken van Zuid-Europa komt het mede, ofschoon zeldzame)1, voor. — In Spanje
geeft men aan dit verschijnsel den naam van Calina. Volgpns de onder-
zoekingen van Pater Sf.cchi te Rome en van Jelinek te Weenen, aan-
gaande het meteoorstof, dat in 1864, \'65 en \'66 in Italië en in verschil-
lende deelen van Oostenrijk gevallen is, zou dit afkomstig zijn uit de
Sahara. — Het meteoorstof valt somtijds over een groote uitgebreidheid:
zoo viel het, in het Zuiden van Frankrijk, den 17 October 1846, over
eene oppervlakte van omstreeks vierhonderd vierkante mijlen. Quin-
son Boürnlt verzamelde te Valence, op 40 vierkante meters, 30 gram
daarvan, en besloot daaruit, dat de hoeveelheid, die alleen in het Depar-
lement de la Dróme
gevallen was, 360,000 kilo woog.
Indien, terwijl meteoorstof in de lucht zweeft, of wel, wanneer
andere gekleurde stoffen door den wind daarin gevoerd zijn, regen valt,
dan worden deze daardoor medegevoerd en de regen kan daardoor min
of meer gekleurd zijn. Zoo gebeurt het, in de hiervoor genoemde streek
van den Atlanlischen Oceaan, somtijds, dat de zeilen van een schip door
den regen rood weiden. Vroeger gaf men aan den regen, die roode stoffen
medevoert, den naam van bloedregen.
De ascliregen komt, in vulkanische streken, ten tijde van uitbarstingen,
niet zelden voor ^zie § 20). Zelfs op plaatsen, die zeer ver van vulkanen ver-
wijderd z\'yn, kan die vallen. Wordt b. v., bij eene vulkanische uitbarsting,
de asch tot eene groote hoogte opgeworpen, dan kan zij verre worden
medegevoerd, en op groote afstanden, öf alleen, öf met regen vermengd,
nedervallen. Nader bij vulkanen is de regen somtijds seer sterk met asch
vermengd: bij de uitbarsting van den Vesuvins, op den 22 en 23 October
1822, werden zelfs de witte uniformen van een Oostenrijkschinfanterie-
regiment, dat zich, in de nabijheid van Napels, in het open veld bevond,
door den regen bruinrood geverfd.
Doch niet alleen fijn stof en asch, maar ook andere voorwerpen,
-ocr page 257-
233
flE DAMPKRING.
vallen somtijds met den regen mede. Er zijn voorbeelden, dat garnalen,
rupsen en andere kleine dieren, met den regen, uit den dampkring zijn
nedergevallen, doch het is duidelijk, dat deze, öf door hoozen (§ 53) zijn
opgenomen, óf door den wind, toevallig in menigte zijn medegevoerd.
§60.
Wanneer, gedurende den dag, door de zonnewarmte, eene zekere
hoeveelheid water, als onzichtbare damp, in de lucht is opgenomen, dan
zal, indien de temperatuur na zonsondergang snel daalt, niet zoo veel
in de lucht kunnen bevat blijven: want zij nadert dan meer en meer
tot haar maximum van vochtigheid, het verzadigingspunt (pag. 220). De
sterkste afkoeling heeft, gelijk reeds vroeger is opgemerkt, bij een hei-
deren hemel plaats. De dampen, die in de lucht berat zijn, slaan dan
neder, in de gedaante van zeer kleine droppels, en zetten zich, vooral op
voorwerpen at, die de warmte gemakkelijk uitstralen, zoodat hunne tem-
peratuur beneden het verzadigingspunt der lucht daalt.
Op deze wijze moet een algemeen bekend verschijnsel, de dauw,
worden verklaard. Het verdient opmerking, dat het nimmer met eene
betrokken lucht dauwt, noch zelfs, wanneer er slechts weinig wolken
zijn. De oorzaak hiervan is gemakkelijk na te gaan: bij een helderen he-
mel kan de oppervlakte der aarde en de voorwerpen, die zich daarop be-
vinden, door uitstraling naar de, hemelruimte, gemakkelijk hare warmte
verliezen, doch, wanneer zich wolken vertoonen, dan kaatsen deze de
warmte weder naar de aarde terug. Bij bewolkte lucht neemt dus, na
zonsondergang, de warmte niet zoo snel af, als wanneer de lucht helder
is, waarom dan ook de vorming van dauw wordt verhinderd. Het ver-
lies van warmte, dat de oppervlakte van den grond, door uitstraling,
ondergaat, is zeer aanzienlijk (zie pag. 163).
De dauw ontstaat, indien de lucht zeer vochtig en tevens helder is,
dikwijls reeds, in de schaduw, voordat nog de zon is ondergegaan. Elke
oorzaak, waardoor de vrije warmte-uitstraling der voorwerpen wordt ver-
hinderd, vermindert of belet de vorming van dauw; zij is daarom des
te overvloediger op eene plaats, naarmate men er een vrijer gezicht van
den hemel heeft. Het dauwt daarom ook weinig in de steden. De dauw
zet zich, zoowel op de onder- als bovenzijde, van lage voorwerpen af; doch
niet in dezelfde hoeveelheid op alle stoffen. Blanke metalen en andere
goede geleiders der warmte, worden weinig of niet met dauw bezet, omdat
de oppervlakte weinig uitstraalt en het verlies van warmte, aan de opper-
vlakte, dooi geleiding van binnen naar buiten, grootendeels wordt ver-
-ocr page 258-
234
DE DAMPKRING.
goed. Op glas daarentegen zet zich zeer spoedig dauw af; het is een zeer
slechte warmtegeleider. Wanneer dus de oppervlakte daarvan, door uit-
straling, afkoelt, dan heeft er slechts eene zeer langzame geleiding van
warmte, van binr.en nam- buiten, plaats. Planten worden insgelijks zeer
sterk bedauwd. — Door den wind wordt de vorming van den dauw belem-
merd, dikwijls zeifs geheel verhinderd: omdat de voorwerpen dan telkens
nieuwe warmte cntvangen van de lucht, waarmede zij achtereenvolgens
in aanraking komen.
De dauwvorrcing is, in onderscheiden oorden, zeer verschillend: aan
de kusten van warme streken, zooals de Perzische Golf, de Roode Zee, in
Egypte en aan de westkust van Zuid-Amerika (pag. 228) bevochtigt de dauw
den grond zoo sterk, alsof het regent, en vervangt dien zelfs op plaatsen,
waar geen regen valt. De dekken der vaartuigen worden, op de MiddeL
landsche Zee,
dikwijls, bij heldere, windstille nachten, zoo nat, alsof
eene zware regenbui was gevallen. Doch niet slechts aan de kustlanden,
maar ook in de waterrijke streken meer binnenslands, zooals in Zivit-
serland
en in de nabijheid der groote meren in Noord-Amerika, vertoont
zich een overvloedige dauw. Zij ontbreekt daarentegen bijna geheel op
dorre, waterlooze vlakten: zooals in de woestijnen van Perzie, Nubië, in
de Sahara en in het binnenland van Brazilië.
Er is een verschijnsel, waaraan men ten onrechte mede den naam
van dauw geeft, doch dat op andere wijze dan de hier beschouwde ont-
staat. Van alle watervlakten en van den vochtigen bodem stijgen voort-
durend dampen op, en, bij groote warmte, zelfs in zeer groote hoeveelheid.
Meestal worden deze dampen terstond, in onzichtbaren toestand, in de
lucht opgenomen, indien hare temperatuur hoog genoeg is, of indien zij,
door den wind, snel met de lucht worden vermengd. Daalt echter, bij •
stilte, na zonsondergang, de temperatuur, dan nadert de lucht tot haar
verzadigingspunt, zoodat zij geene dampen meer kan opnemen. De wate-
ren en de grond gaan intusschen nog voort dampen uit te stooten en
deze worden dan terstond zichtbaar. Uit de verte gezien, schijnt het dan
alsof de weiden met eene laag water overdekt zijn, waarin het vee zich baadt
(zie pag. 222).
De dusgenoemde honig- en meeldauw, die zich somtüds in groote
hoeveelheid op de planten vertoont, moeten niet met de eigenlijke dauw
worden verward, evenmin als de zoogenaamde roest, die, als bruine vlek-
ken, op de bladeren voorkomt: de honigdauw wordt door bladluizen
(Apldden), voortgebracht, die op de ondervlakte der bladeren leven, of wel
rondvliegen. Zij laten uit het achterlijf gedurig kleine droppels van een
zoet vocht vallen, dat, nadat het is opgedroogd, de oppervlakte der blade-
-ocr page 259-
DE DAMPKRING.                                            235
ren en andere voorwerpen als met een vernis bedekt \'). — De meel-
dauw en roest worden veroorzaakt door mikroskopisch kleine witte of
bruine schimmels, die zich op de bladeren der gewassen ontwikkelen»
en daaraan het voorkomen geven, alsof ze met meel of ijzerroest zijn
bedekt.
De rijp of rijm is bevrozen dauw. Wordt namelijk, bij een ge-
noegzamen graad van koude, dauw gevormd, dan bevriest die, naarmate
hij zich afzet, als uiterst kleine, sneeuwwitte kristallen, op boomen en
planten, wat dikwijls, in den winter, een zeer schoon schouwspel ople-
vert. Meestal zet zich de rijp slechts aan ééne zijde der planten en an-
dere voorwerpen af: en wel aan die zijde, vanwaar de wind komt. Ook
vormen de ijskristalletjes zich bijna uitsluitend op uitstekende deelen :
zooals de randen van bladeren, stekels, dorens, enz., zelfs op de spinne-
webben. — Evenals de dauw, ontstaat hij slechts bij windstilte, of zeer
zwakken wind. De rijp zet zich, evenals de dauw, in zeer verschillende
mate op de voorwerpen af, wat mede van het uitstralend vermogen
hunner oppervlakte en van hun geleidingsvermogen voor de warmte
afhangt.
De ijzel wordt op bijna dezelfde wijze als de rijp gevormd; doch
hier bevriezen de dauwdroppels eerst, nadat zij zich, als water, op
de voorwerpen hebben afgezet. Zij blijven daarbij doorzichtig. — De
ijzel ontstaat somtijds zeer snel en dan op eenigszins andere wijze dan
hier is vermeld. Indien namelijk, nadat de grond en de voorwerpen die
zich daarop bevinden, bij sterke vorst, zeer zijn afgekoeld, een vochtige
luchtstroom invalt, dan zet zich eene laag water af, die terstond bevriest,
zoodat de grond en de voorwerpen door eene dunne ijskorst bedekt
worden. Dit heeft ook plaats, wanneer het, na strenge koude, regent.
Het zal nauwelijks behoeven opgemerkt te worden, dat rijp en ijzel
alleen in de koude en gematigde gewesten voorkomen en, in de warme
streken, slechts op groote hoogten, of op bergvlakten.
§61.
De sneeuw ontstaat op gelijke wijze als de regen, namelijk door eene
vermindering van de temperatuur der lucht, bij de ontmoeting van
koude luchtstroomen, met andere, die rijkelijk met waterdampen zijn be-
deeld. De damp, die daardoor tot water verdicht is, bevriest, gedurende
\') Zie een opstel van Prof. P. Hahti.xg, in het Album der Natuur, Jaargang 1858 pag 157.
-ocr page 260-
236
DL DAMPKRING.
den val, en neemt, onder gunstige omstandigheden, regelmatige kristal-
vormen, tot het hexagonale stelsel behoorende, aan. Meestal zijn het drie-,
zes- of twaalf hoekige figuren, of sterretjes, zoodat twee, in de ruimte aan
elkander grenzende gedeelten, dezer figuren, hoeken van 120, 60 of 30
graden met. elkander maken. De reden hiervan is in den eigenaardi-
gen kristalvorm van het water gelegen: want, bij het bevriezen van
water, hetzij in massa, hetzij in eene dunne laag (zooals wij dit des
winters op onze ven-
sterruiten kunnen
waarnemen) ontstaan
.steeds figuren, waar-
in eene duidelijke nei-
ging der deeltjes is te
erkennen, om met el-
k ander hoeken van 30,
60 of 120 graden te
vormen. Het regel-
matigst vertoonen zich
de sneeuwvlokken bij strenge koude en windstilte. Wanneer men ze dan op
eene donker gekleurde stof opvangt (b. v. zwart laken of papier, dat men
vooraf eenigen tijd aan de koude blootstelt) dan kan men, dikwijls reeds
met het ongewapend oog, de schoonheid en regelmatigheid der sneeuw-
vlokken waarnemen. De bovenstaande houtsnede stelt eenige dezer figuren
voor; zij vertoonen zich echter nog onder zeer vele andere vormen. Dik-
wijls hebben de sneeuwvlokken, die bij eene zelfde bui vallen, allen na-
genoeg dezelfde gedaante; sneeuwt het echter bij tusschenpoozen of lang
achtereen, dan zijn ook de sneeuwfiguren zeer onderscheiden van vorm;
dit schijnt veroorzaakt te worden door een verschil der temperatuur,
waarbij zij onstaan zijn.
De sneeuw wordt grootendeels in de hoogere streken van den
dampkring gevormd en vele regens zijn eerst sneeuw geweest, die ech-
ter, in de lagere en warmere streken der lucht, gesmolten is. Dit
blijkt vooral in bergachtige streken: want het gebeurt dikwijls, dat het
in de dalen regent, terwijl op de bergen sneeuw valt. Meermalen zag
ik, op de Alpen van Zwitserland, Tyrol en Savoye, de bergtoppen met
sneeuw bedekt, nadat eene regen- of donderbui was overgetrokken,
terwijl, in de dalen, alleen regen viel. Ook ziet men dikwijls, zelfs des
zomers, dat de sneeuw velden van het hooggebergte met versch ge-
vallen sneeuw zijn bedekt, terwijl, in de dalen, uitsluitend regen is
gevallen. Vandaar dat de sneeuw, slechts in de koude en gematigde
-ocr page 261-
237
DE DAMPKRING.
streken, den grond bereikt en aldaar, in den winter, kan blijven liggen.
Daar het ontstaan van sneeuw, vooral in die grootere hoeveelheid,
dat zij den grond bedekt, van het samentrefïen van luchtstroomen af-
hangt, waarvan, ten minste één, eene temperatuur beneden het vriespunt
moet hebben terwijl de koude luchtstroomen dikwijls vrij ver naar den
evenaar doordringen, wordt de sneeuw, nu en dan, zelfs vrij zuidelijk,
aangetroffen.
Het is moeielijk om met nauwkeurigheid de equatoriale grens van de
sneeuw aan te geven: ofschoon zij, in de zuidelijke deelen van Spanje,
Frankrijk, Italië, Turkije
en Griekenland, in de lage streken, reeds zeld-
zaam is, behoort toch geheel Europa tot haar gebied en zelfs een gedeelte
der noordelijke streken van Afrika; bepaaldelijk wordt Algerië, nu en
dan, door sneeuwbuien bezocht. — In Februari van 1875 viel, niet alleen
in een groot gedeelte van Zuid-Europa sneeuw, maar zelfs aan de oovers
van den Nijl. — In den winter van 1877 op\'78 hadden de Russische en
Turksche legers, in Turkije, veel van de sneeuw te lijden. — Op het. eiland
Candia komt \'zij niet voor; evenmin in het zuidelijk gedeelte der Ca$pi-
sche zee.
In het noordelijk gedeelte van China, tot ten zuiden van Canton
en in Japan valt nog sneeuw, te Nagasaki is zij echter reeds zeldzaam;
evenzoo in het zuidelijke deel der Vereenigde Staten van Noord-Amerika.
Op het zuidelijk halfrond valt op de lage landen, die ten noorden
van den 48"e° breedtegraad gelegen zijn, zelden sneeuw. In enkele ge-
vallen wordt zij echter, nog vrij nabij den evenaar, gevonden. Zoo ver-
meldt het journaal van de Nederlandsche schroefkorvet Prinses
A mal ia, kommandant A. J. Kroeff, op de reis van Batavia naar de
Simonsbaai (Kaap-kolonie), den 24,,en Augustus 1861, des namiddags twee
ure, op 15° 32\',5 Z. breedte en 78° 30\' Oosterlengte: »gedurende 7 of
8 minuten viel er fijne sneeuw, sommige vlokken ter groote eener erwt."
De Tafelberg, aan de Kaap de Goede Hoop, was, in Juli 1862, van zijn
top af tot ter halve hoogte, met sneeuw bedekt. Dit gebeurt echter zeer
zeldzaam. Somtijds valt nog verder landwaarts, in de hoogere streken
van Zuid-Afrika, sneeuw.
Ofschoon, zooals wij zagen, Europa geheel binnen het gebied ligt,
waarin sneeuw voorkomt, is toch de hoeveelheid, die op verschillende
plaatsen valt, zeer onderscheiden: want zij neemt van het Zuiden naar het
Noorden aanmerkelijk toe. Vele jaren door elkander gerekend, sneeuwt
het te Rome slechts op l\'/j dag in het jaar, terwijl Petersburg 171 sneeuw-
dagen per jaar heeft. — Voor den plantengroei in de koude gewesten is de
sneeuw van veel belang: want, daar zij de warmte slecht geleidt, den
grond voor koude winden beschut en weinig warmte door uitstraling
-ocr page 262-
238
DE DAMPKRING
verliest, verhindert zij de sterke afkoeling van den grond en der gewas-
sen, die zij bedekt. Wanneer de sneeuw pas gevallen is, is zij eene zeer
ijle massa, die, bij smelten, weinig water levert. Naarmate zij langer blijft
liggen, wordt de laag dichter, en vermindert somtijds aanzienlijk door ver-
dampen (pag. 220), zoodat eene dunne la.ig, zonder dooiweder, geheel in
de lucht wordt opgenomen. Wanneer men spreekt vin de regenhoogte
(pag. 228) in eenige streek, dan is daaronder ook die der sneeuw begre-
pen, nadat zij gesmolten is. — In Siberië heeft men waargenomen, dat
de temperatuur van den grond, onder de sneeuw, 21 graden hooger was,
dan die der lucht.
In het hooge Noorden en elders, waar de sneeuw bestendig, of ge-
durende een geruimen tijd, blijft liggen, vindt men somtijds plekken, waar
zij eene gele of groene, doch meestal eene roode kleur heeft. Bij de
nieuwste onderzoekingen, heeft men de gele kleurstof, voor sporen of
stuifmeel van planten erkend, dat, van nabijgelegen velden of bosschen, op
de sneeuw was overgewaaid, zooals van Lycopodium clavatum; elzen,
hazelnotenstruiken, pijnboomen, enz. — De roode sneeuw ontstaat uit eene
menigte mikroskopisch kleine planten, die tot de wieren behooren, voor-
namelijk de Protococcus of Haematococcus nivalis. Sneeuw, die rood ge-
kleurd nederviel, is ook bij Idria, te Arezso, in Vlaanderen, en op andere
plaatsen waargenomen. Bij het onderzoek vond men meestal een bij-
mengsel van organische stoffen, en, bij die in Vlaanderen, meende men
kobalt te erkennen. Nordf.nskiöld vond in sneeuw, die gedurends een
vijfdaagschen sneeuwstorm te Stokholm viel, een koolhoudend poeder, met
uiterst kleine schilfers metallisch ijzer; later vond hij dezelfde stoffen in
de sneeuw der poolstreken en in het midden van Finland.
§62.
De hagel is een algemeen bekend verschijnsel, doch de wijze, waarop
hij ontslaat, is nog een raadsel. Wij zullen ons eerst mst den hagel zelf
en de verschijnselen, die het vallen daarvan voorafgaan en vergezellen
bezig houden, om daarna een en ander, aangaande de verklaring van
zijn ontstaan, mede te deelen.
De hagel wolken zijn dikwijls, reeds aan haar uiterlijk aanzien, te on-
derscheiden, daar zij veelal eene blauwe, loodachtige kleur hebben, die
somtijds naar het aschgrauwe trekt; ook de gedaante der hagelwolken is
veelal zeer eigenaardig, dewijl zij zeer onregelmatig van vorm zijn en er
als verscheurd uitzien.
De hagelvorming schijnt voornamelijk onder twee verschillende omstan-
-ocr page 263-
239
DE DAMPKRING.
digheden plaats te hebben, daar de hagelkorrels of hagelsteenen onder
twee hoofdvormen voorkomen: de kleinere, zooals zij veelal des winters
en in het voorjaar, bij onbestendig weder en groote afwisseling der tem-
peratuur, vallen, zijn nagenoeg rond en bestaan uit eene gelijksoortige
massa, die eene witte kleur heeft. Na het doorsnijden vertoonen zij in-
wendig eene eenvormige samenstelling, even als kleine sneeuwballen. —
De grootere hagelkorrels of hagelsteenen, die meer des zomers, met eleo
trische verschijnselen gepaard, vallen, hebben een ondoorschijnenden kern,
die in eene doorschijnende ijskorst is gehuld. Somtijds ziet nen, na het
doorsnijden, verschillende concentrische lagen, die, afwisselend, doorschij-
nend en ondoorschijnend zijn. De oppervlakte dezer hagelsteenen is veelal
met uitsteeksels, in den vorrn van piramiden, bezet. Dr. A. Moritz, di-
recleur van het observatorium te Tijlis, in den Caucasus, deelde mij
mede dat hij, toen hij zich, bij het beklimmen van den Ararat, op eene
aanzienlijke hoogte bevond, door een storm- en hagelbui werd overval-
len, van zeer sterke electrische verschijnselen vergezeld. Hij bevond
zich in de wolk, waarin de hagel werd gevormd, en nam toen zeer kleine
driehoekige ijspiramiden waar, die, door een vergrootglas beschouwd,
bleken uit in elkander geschoven driehoekige trechtertjes te bestaan.
De hierbij gevoegde houtsnede vertoont, behalve twee hagelsteenen in
doorsnede, vier van de genoemde piramiden en een hagelsteen, die uit
meerdere is samengesteld. — De grootte der hagelsteenen is zeer onderschei-
den: men heeft er waargenomen, ter grootte van duiven- of hoendei-
eieren. — Vroeger meende men, dat het alleen bij dag hagelde, doch dit
wordt door de ervaring tegengesproken. Iutusschen hagelt het des nachts
zelden en hagelbuien zijn des namiddags menigvuldiger dan des morgens.
De verdeeling der hagelbuien over de oppervlakte der aarde is zeer
opmerkelijk: in Engeland zijn zware hagelbuien zeldzaam; ook in het
hooge Noorden komen buien, waarbij groute hagelsteenen vallen, weinig
voor, ofschoon de kleinere hagelkorrels er wel vallen. Nog zeldzamer is
de hagel in de lage streken der keerkringslanden. Men kent dien in Cumana
niet, doch wel op grootere hoogte, b. v. te Caracas. In Peru, Abyssinië en
-ocr page 264-
240                                                DE DAMPKRING
Mysore, in Engelsch-Indië, is zij waargenomen. In Mexico viel, in Augus-
tus 1830. ds hagel eenige decimeters hoog. De gordel, waar de hagel,
in het noordelijk halfrond, het meest valt, is tusschen de parallelcirkels
van 30° en 60" breedte gelegen. De plaatselijke gesteldheid heeft daarop
een grooten invloed: in sommige dalen van Zwitserland en Frankrijk
wordt, bijna jaarlijks, door den hagel aan de gewassen schade toegebracht,
terwijl die, niet ver van daar, nooit valt: zooals in het dal van Grin-
delwald.
Weinig uitgestrekte hagelbuien begeleiden, in de Alpen, elk zwaar
onweder, en zij komen, in den zomer, zelfs op de grootste hoogten voor:
zooals op de Col-du-Géant, Monte-Rosa, MonlBlanc, enz. Die hooge bergen zijn
op de plaatsen waar andeis geen sneeuw ligt, na onweersbuien, dikwijls wit
van pas gevallen hagel, terwijl, in de nabijgelegen dalen, piasregens zijn
gevallen: toen ik, den 15 Augustus 1868, den Broeken, de hoogste top
van het Hartzgebergle, wilde bestijgen, werd ik, tusschen de dorpen
Schierke en Elend, door eene donderbui, met zwaren regen, overvallen. Na
het overtrekken der bui, den berg beklimmende, vond ik hagelsteenen
tusschen de rotsblokken liggen en wel des te meer, naarmate ik den
top naderde, en daarbij nog veel hagel, die daar uren te voren was ge-
vallen. De top van den Broeken ligt 1101 meter boven de zee; Schierke
ligt omstreeks 779 meters lager. Wellicht ontstaan dus de groote regen-
droppels bij onweersbuien uit hagelsteenen die, gedurende hunnen val, in
de lagere, warme luchtlagen gesmolten zijn. Vele hagelbuien zijn zeer
plaatselijke verschijnselen; andere strekken zich over eene groote opper-
vlakte uit en, wanneer dit het geval is, dan is het langs eene of meer
smalle streken, die echter eene aanmerkelijke lengte kunnen hebben.
Een paar voorbeelden mogen ter opheldering hiervan dienen:
Op den 13de° Juli 1788 trok eene geweldige hagelbui over Frankrijk,
België
en ons land. Volgens de onderzoekingen van Tessier werd zij het
eerst waargenomen aan de zuidwestkust van Frankrijk in de golf van
Biscaye en ging, in de richting van het ZW. naar hel NO., tot aan
Friesland en Groningen en waarschijnlijk nog verder over de Noordzee.
De hagel viel in twee banden of strooken, die steeds van elkander ge-
scheiden bleven, zoodat een afstand van omstreeks 18 kilometers daar-
tusschen bleef. De westelijke hagelband had eene breedte van omstreeks
18 kilometers; de oostelijke van omstreeks 10 kilometers. Tusschen de
beide strooken en daarbuiten viel slechts zware regen. Op enkele plaat-
sen viel de hagel ter hoogte van een halven meter; de steenen hadden
eene middellijn van 2 tot 8 centimeters. Op de meeste plaatsen was de duur
van den hagelslag siechts 7 a 8 minuten. De hagel viel niet gelijkmatig,
maar bij plekken, zoodat sommige boomen hunne bladeren en vruchten
-ocr page 265-
241
DE DAMPKRING.
hadden behouden, terwijl die van andere, welke in de nabijheid stonden,
vernield weiden. Bij de verwoestingen door den hagel, voegden zich nog
die van den wind: want deze was, op vele plaatsen, allergeweldigst, zoo-
dat vele gebouwen werden omvergeworpen, of van hunne daken beroofd.
Zoo werd, in het dorp Sours, bij Cliarlres, de kerk, drie molens en
vele gebouwen vernield; een molen werd 10 nieters voortgesleurd en
de as werd op 25 meters afstand geworpen. De schade aan boomen en
veld vruchten was mede zeer groot. Men berekende dat zij, in £78 gemeenten,
bijna 25 millioenen francs bedroeg, eene, voor dien tijd. zeer aanzien-
lijke som. De snelheid, waarmede de bui voort trok, wa.; verschillend, op de
onderscheiden deelen harer baan; gemiddeld was die 7-i kilometers per
uur of ruim 20 meters per seconde. Vóór de bui heerschte overal
windstilte; zij kwam als eene laag han-ende wolk uit het ZW. opzet-
ten. Ook na het overtrekken der bui was het wederom stil. Dit natuur-
verschijnsel, dat zoo groote onheilen veroorzaakte, en langs zijnen weg
verwoesting en ellende achterliet — terwijl het hof en de grooten zich in
overdaad en weelde baadden en ongevoelig scheen voor zoo veler lijden —
heeft voorzeker veel bijgedragen om de omwenteling te vervroegen, die
in het volgende jaar uitbarstte.
Hoe groot ook de uitgestrektheid van de hier beschreven hagelbui moge
geweest zijn, zij is slechts gering te noemen, in vergelijking met die,
welke, den 27"e° Mei 1834, in Rusland plaats had. Volgens de onderzoekin-
gen van Wfsselowski, strekte zij zich uit van de Oostzee tot de Zwarte
zee,
van de Dnjéstr en Kiemen tot aan de Wolga, binnen een vierhoek, waar-
van de hoekpunten waren: Tiraspol in het ZW., Alec/iki in het ZO., Twer
in het NO. en Wenden in het NW., dus over eene uitgestrektheid van
15 lengte- en 10 breedtegraden. Ook hierbij viel de hagel voornamelijk
in twee streken. Tusschen deze beide bleef hei gouvernement Orel bijna
geheel van hagel bevrijd, \'s Morgens viel er slechts weinig hagel, de
meeste des namiddags tusschen 2 en 5 uren. Overal heerschte O. of ZO.
wind. In sommige streken vielen slechts kleine hagelsteenen; in de
goe\\ernementen Moskou, Smolensk en Minsk hadden zij de grootte van
hoendereieren. De grootste ijsmasr a\'s vielen in het gouvernement Cherson.
Ten slotte willen wij nog de hagelbuien vermelden, die, den 7 en 8 Juli
1875, in Zwitserland plaats hadden en door Colladon zijn beschreven.
Eene bewoog zich, in 3\'/s uur, over een afstand van 180, de ander, in
3\'/4 uur, over 150 kilomeiers; dat is: respectievelijk gemiddeld 14,3 en 12,8
meter per seconde. Deze hagelbuien trokken over bergen van meer dan
2000 meters hoogte, zonder daarbij merkbaar in haren loop te worden
gestoord. — Bij andere hagelbuien in Frankrijk heeft men opgemerkt, dat
16
-ocr page 266-
242
DF. DAMPKRING
zij somtijds door lagere gebergten van loop worden veranderd, somtijds
zelfs van één gescheiden worden, om later weder gezamenlijk haren loop
te vervolgen.
Vroeger is reeds opgemerkt, dat veel verschil van meeningen bestaat
aangaande de wijze, waarop de hagel wordt gevormd. Vandaar dan ook
dat vele theorieën daarvan zijn gevormd. Het bestek van dit werk laat
niet toe, die hier alle uiteen te zetten en te beoordeelen. Dit is echter
zeker, dat de hagel alleen kan ontstaan, bij eene plotselinge afkoeling
van lucht, die veel waterdamp bevaï. De verklaring van het ontstaan der
kleine, van binnen gelijkslachtige, ronde hagelkorrels, die zich als kleine
sneeuwballen vertoonen, levert geene groote bezwaren op. Men kan, op
goede gronden, aannemen, dat zij ontstaan, bij het invallen van koude
luchtstroomen, in lucht, die rijk aan waterdampen is, zoodat zij aanvan-
kelijk sneeuwvlokken zijn, maar die zich, door den wind voortgezweept,
vereenigen, onderling botsen en zich afronden, en alzoo de kleine, witte
korrels vormen, die, vooral bij onbestendig weder en bij groote afwisse-
lingen der temperatuur, voorkomen.
Wij hebben vroeger (pag. 181) gezien, dat de afneming der tempa-
ratuur met de hoogte, in den zomer en op de warmste uren van den
dag, veel sneller plaats heeft dan in den winter en \'s nachts; en (pag.
180) dat opstijgende lucht, ten gevolge der uilzetting, afkoelt en daar-
entegen, bij nederdaling, warmer wordt. Het bedrag dezer afkoeling of
verwarming is, voor droge lacht, zeer nabij één graad voor iedere 100
meters; voor vochtige lucht is dit iets minder. Nederdalende luchtmas-
sa\'s of luchtstroomen zullen dus — daar zij hierbij warmer worden — in
het algemeen geene aanleiding tot het vormen van wolken, regen of an-
dere neerslagen geven. Opstijgende daarentegen wel, omdat zij zich af-
koelen en de waterdampen, die zij medevoeren, tot hun verzadigings-
punt naderen, of dit overschrijden, en wolken, regen enz. doen ontstaan. De
verdeeling der temperatuur is somtijds niet normaal, zooals wij bij de
luchtspiegeling (§ 64) zullen zien, zoodat somtijds de dichtheid der lucht,
over eene zekere hoogte, naar boven toeneemt, in plaats van af te nemen.
In dezen toestand heerscht er een wankelbaar evenwicht, dat zich meestal
plotseling herstelt, indien slechts de aanstoot wordt gegeven. De onder-
ste luchtlagen zijn daarbij oververhit, zoodat de temperatuur somtijds
meer dan 3 graden voor 100 meters afneemt. Volgens de berekeningen
van Dr. F. Reije en Dr, J. Hann, kan de hagel ontstaan, indien dit wan-
kelbaar evenwicht wordt verbroken. De oververhitte, met veel waterdamp
voorziene, onderste lagen, stijgen dan snel naar boven en wel tot zooda-
nige hoogte, dat de medegevoerde waterdamp niet alleen tot water overgaat,
-ocr page 267-
243
DE DAMPKRING.
maar zelfs, bij eene zeer lage temperatuur, ijskristallen worden gevormd,
die zich snel, in de omgevende vochtige lucht, vergrooten. De hagelsteenen,
welke op die wijze gevormd zijn, vallen waarschijnlijk niet loodrecht
naar heneden, maar worden, door de sterke luchtstroomen, die tot het
herstellen van het verbroken evenwicht ontstaan, in verschillende rich-
tingen her- en derwaarts geslingerd, waarbij zij met lucht van verscliiU
lende temperatuur en vochtigheidsgehalte in aanraking komen. Daarbij
kunnen zich afwisselend doorschijnend ijs of sneeuwkristallen, op de opper-
vlakle der hagelsteenen, afzetten en aldus zou men het ontstaan van de
afwisselende lagen daarvan kunnen verklaren. Het heersenen van stilte
vóór iedere hagelbui, en het plotselinge ontslaan van sterken wind, door
het toevloeien van lucht van ter zijde, tot herstel van het evenwicht, in
de plaats der oververhitte, opgestegen lucht, wordi op deze wijze ook
ongedwongen verklaard.
Velen beweren dat men, vóór het vallen van den hagel, een gedruisch
in de lucht hoort, dat door het onderling botsen der hagelsteenen zou
worden veroorzeakt Ik heb dat meermalen waargenomen, doch kreeg
daarbij altijd den indruk, dat hel werd veroorzaakt, door het op den grond
vallen van hagelsteenen, op eenigen afstand.
Ten slotte moet hier nog vermeld worden, dat de hagel steeds sterk
electrisch is. Waai^schijniijk is die electriciteits-ontwikkeling een gevolg
van de hagelvorming en niet de oorzaak daarvan.
§63.
De lichtstrabn, die van de lichtgevende lichamen, of van verlichte
voorwerpen, tot ons oog komen, gaan, zoolang zij zich in het luchtledige
of in eene zelfde stof, die overal dezelfde dichtheid heelt, voortplanten,
volgens rechte lijnen voort. Ontmoeten zij echter op hunnen weg eene
dichtere of ijlere middenstof, dan worden zij gebroken, dat is: zij worden
van richting veranderd. *)
Indien wij naar eenig voorwerp zien, dan oordeelen wij over de rich-
ting, waarin dit, ten opzichte van ons, geplaatst is. naar de richting, die
de lichtstralen hebben, op hel oogenblik dat zij ons oog treffen.
Hebben die stralen reeds vroeger eene breking of buiging onder-
gaan, dan kunnen wij dit niet waarnemen en oordeelen dan verkeerd
\') Er Is slechts eene uitzondering op dezen regel: namelijk indien de lichtstralen loodrecht
valleu op de grensvlakte van eene middenstof.
-ocr page 268-
244                                                       DE DAMPKRING.
over de richting, waarin zich zoodanig lichaam, met betrekking tot ons,
bevindt. Indien wij b. v. naar een voorwerp zien, dat onder water ligt,
en beproeven dit, met het einde eener stok, Ie bereiken, dan zullen
wij ons steeds in de richting, die wij aan den stok moeten geven, ver-
gissen, en het voorwerp verder van ons af wanen, dan het werkelijk is.
Bij deze proef schijnt het tevens, alsof het gedeelte van den stok, dat zich
onder water bevindt, niet in dezelfde rechte lijn gelegen is, als dat, hei-
welk boven water staat, dat is: alsof de stok gebroken was. Ook dat moet
aan de breking der lichtstralen toegeschreven worden: de stralen namelijk,
die van het gedeelte van den stok uitgaan, dat zich onder water bevindt,
gaan wel, in het water, volgens rechte lijnen voort, maar, bij den over-
gang uit het water in de lucht, worden zij gebroken, dat is: zij verkrij-
gen eene andere richting.
Passen wij dit op onzen dampkring toe, dan zien wij, dat de stralen,
die van de hemellichamen tot ons komen, eene andere richting hebben,
dan zij hebben zouden, indien de dampkring niet bestond, zoodat wij
dus veelal verkeerd oordeelen over de richting, waarin zich een hemel-
lichaam bevindt. De lichtstralen worden namelijk vooreerst bij hare in-
trede in den dampkring gebroken; daarenboven heeft, op den weg, dien
zij in den dampkring zelven door-
loopen, nog voortdurend breking plaats.
De dichtheid der lucht neemt name-
lijk van boven naar beneden voort-
durend toe en, daar, bij eene ver-
andering van de dichtheid der mid-
denstof, waarin een lichtstraal zich
beweegt, ook breking plaats heeft,
zullen ook de lichtstralen, die van de
hemellichamen tot ons komen, voort-
durend op haren weg worden ge-
broken, dat is gebogen. Laat, om dit
op te helderen, in de bijgaande figuur,
o A een straal der aarde zijn en A Z
de richting naar het toppunt of zenilh,
dan zullen de concentrische cirkel-
bogen de denkbeeldige grenzen voor-
stellen, van boven elkander gelegen lagen van den dampkring. Stellen
wij ons verder voor, dat de dichtheid der lucht in iedere laag dezelfde is,
zoodat die niet gelijkmatig (zooals in de werkelijkheid) maar met spron-
gen, toeneemt. De la^g a zal, als de bovenste, de ijlste lucht bevatten;
-ocr page 269-
UK DAMPKRING                                                    245
de daarop volgende b, zal, daar zij door de laag a wordt gedrukt, dich-
tere lucht bevatten; evenzoo zal de lucht der laag c dichter zijn dan
die van a en b, terwijl dier der laag d, aan de oppervlakte, het dichtst
zal wezen. Indien nu een lichtstraal, die van het hemellichaam E uit-
gaat, den dampkring bereikt, dan zal die worden gebroken, en wel, naar
de loodlijn, die men op de scheidingsvlakte in het punt trekt, waar
de straal der dampkring ontmoet. Verder zal zij — in de onderstel-
ling dat de laag overal dezelfde dichtheid heeft, — in die laag a volgens
eene rechte lijn voortgaan. Ontmoet zij echter de scheidingsvlakte tusschen
de eerste en tweede laag, dan wordt zij op nieuw gebroken, en wel wederom
naar de loodlijn. Hetzelfde heeft in de overige lagen plaats, zoodat de
aldus gebroken lichtstraal wanneer zij in het oog van den waarnemer valt,
de richting E\' A heeft. De waarnemer meent dan dat het hemellichaam in
die richting, met betrekking tot hem, staat. Hij ziet het dus hooger boven
den horizon, dan het werkelijk staat. Het is licht te zien, dat dezelfde rede-
neering ook zou doorgaan, indien men zich den dampkring, door een grooter
aantal van denkbeeldige grensvlakken, in een grooter getal van zulke lagen
verdeeld voorstelt. De banen, die de lichtstralen doorloopen, welke van
de hemellichamen tot ons komen, zijn dus zoodanig gebogen, dat de bolle
zijden naar boven zijn gekeerd en wij zien dus die lichamen hooger
boven den gezichteinder, dan zij werkelijk zijn. Dewijl nu de grootte der
straaibreking voornamelijk afhangt van de lengte van den weg, dien de
lichtstralen in den dampkring hebben doorloopen, zal die breking ook
het grootst zijn voor hemellichamen, die zich nabij den horizon bevinden;
voor die, welke hooger staan, is zij minder en voor die, in het toppunt, is
zij nul. Nabij den gezichteinder is de straaibreking zoo groot, dat een
hemellichaam omstreeks zooveel hooger schijnt te staan, als de schijnbare
middeil\'yn bedraagt der zon of maan. Hieruit volgt dus, dat deze beide he-
mellichamen werkelijk reeds geheel zijn ondergegaan, wanneer hun onder-
rand juist den gezichteinder schijnt te bereiken.
Indien men, in bergachtige streken, bij zonsondergang, op de afheming
van het licht let, dan ziet men de toppen der bergen nog verlicht, wan-
neer het beneden, in de dalen, reeds duister begint te worden. De stralen
der ondergaande zon zijn rood (zie pag. 246); de sneeuw, op de toppen der
Alpen, verschijnt daarom, bij zonsondergang, onder gunstige omstandig-
heden, in een prachtig rozenrood, wat men het gloeien der Alpen noemt.
Die benaming van gloeien is niet overdreven: werkelijk heeft de sneeuw
dan het aanzien als van een gloeiend metaal, waarvan de kleur allengs,
van rozenrood en rood, door violet, in grauw overgaat, naarmate de zon
lager beneden den horizon daalt.
-ocr page 270-
246                                                   DE DAMPKRING.
Wanneer de zon beneden den horizon is gedaald, dan worden alleen
de wolken verlicht en wanneer deze afwezig zijn, dan gaan de stralen
slechts door den dampkring en verliezen zich allengs, door herhaalde te-
ru»kaatsingen, door de uiterst fijne stofdeeltjes, die steeds in de lucht
aanwezig zijn; hierdoor ontstaat de schemering. Zij duurt in de warmere
gpwesten der aarde zeer kort, daar de zon aldaar bijna loodrecht bene-
den den ge^ichteinJer daalt. Hje meer men echter tot de polen nadert,
des te langer duurt zij en levert dus aan de bewoners van hoogebreed-
ten nog eene zekere vergoeding op, voor het langdurig gemis der zon,
in hunne korte winterdagen. Ofschoon de duur der schemering, zelfs bij
heldere lucht, niet met juistheid te bepalen is, neemt men aan, dat,
wanneer de zon 18 graden onder den horizon is, de lucht op eene hoogte
van 791/» kilometer nog fijne stofjes genoeg bevat om hare stralen terug
te kaatsen, en den dag van den nacht te scheiden door een langzamen
oveigang. In onze streken hebben wij dus, van het laatst van Mei tot het
laatst van Juli, eigenlijk geen nacht. Behalve deze bepaling van den duur
dei\' schemering in asti onomischen zin, onderscheidt men nog die in het
gewone leven, die korter is.
Het morgen- en avondrood ontstaat, indien de zonnestralen door wa-
terdampen gaan, die zich in eenen bepaalden staat van dichtheid bevin-
den. Forues werd tot deze verklaring gebracht, door eene herhaalde
waarneming van de kolom stoo.n, die uit de veiligheidsklep eener
locomotief ontsnapte. Als hij namelijk daardoor naar de zon zag, scheen
zij donker oianjerood. Deze kleur vertoonde zich echter alleen op eene
bepaalde hoogte boven de veiligheidsklep; hooger, waar de stoom reeds
meer door afkoeling was verdicht, liet hij bijna geene zonnestralen door;
lager, was de kolom doorschijnend, maar kleurloos. De walerdamp bezit
dus slechts bij een bepaal len graad van dichtheid de eigenschap oin de
gele en roode zonnestralen door te laten, terwijl de overige stralen van
het spectrum grootendeels door haar worden opgeslorpt. Door de onderzoe*
kingen van den Franschen sterrenkundige Janssen is dit nader bevestigd.
§64.
De straalbreking der lucht hangt vun hare dichtheid af; deze kan
door velerlei oorzaken worden gewijzigd, zoodat hierdoor verschillende
verschijnselen ontslaan, die wij thans nader moeten beschouwen.
Wanneer de dichtheid der lucht regelmatig van boven naar beneden
toeneemt, heelt de straalbreking zoodanig plaats, als wij die, in de
vorige §, voor de hemellichamen hebben beschouwd. De lichtstralen, die
-ocr page 271-
247
DE DAMPKRING.
van verwijderde aardsche voorwerpen tot ons komen, worden evenzeer
gebroken als die, welke wij van de hemellichamen ontvangen en de
uitwerking der straalbreking is hier hetzelfde. De voorwerpen schijnen
namelijk hooger boven den gezichteinder, dan werkelijk het geval is. Van-
daar dat wij op de aardoppervlakte voorwerpen kunnen zien, b. v. eilan-
den en kusten, die anders juist beneden den horizon zouden liggen en
dat bergen in de verte iets hooger schijnen, dan zij werkelijk zijn.
Neemt de dichtheid der lucht sneller af dan gewoonlijk, dan zal ook
de straalbreking grooter zijn, dan anders ea dit zal zich daaraan vertoo-
nen, dat verwijderde voorwerpen ook hooger schijnen. Onder zulke om-
standigheden ziet men, aan de zeekusten, niet zelden eene tegenoverlig-
gende kust, die anders onder den horizon verborgen is. Deze schijnt dan
opgeheven en als in de lucht zwevende; somtijds ziet men zelts nog een
tweede, doch omgekeerd beeld, van de kust, of van verwijderde voorwer-
pen, boven het eerste. Deze beelden vertoonen zich in hunne natuurlijke
kleuren, doch zij schijnen meestal misvormd, in de lengte uitgerekt of
afgebroken. Dit verschijnsel wordt het opdoemen der zee genoemd en heeft
steeds bij een ongelijken warmtegraad van de verschillende lagen des
dampkrings plaats. Daar de straalbreking, onder gewone omstandigheden,
aan den horizon het grootste is en snel met de hoogte atneemt, wordt
de onderrand van zon of maan, bij het op- en ondergaan, meer door de
straalbreking opgeheven dan de bovenrand, zoodat deze hemellichamen
dan afgeplat en misvormd schijnen. Bij eene onregelmatige afneming van
de dichtheid der luchtlagen, schijnt de zon of maan dikwijls zeer mis-
vormd, wanneer zij nabij den horizon staan.
Het omgekeerde van het verschijnsel der opdoeming, komt dikwijls
op sterk verwarmde vlakten voor: daar vertoonen zich namelijk de beel-
den van verwijderde voorwerpen omgekeerd, alsof men ze in water zag
afgespiegeld. Dit verschijnsel wordt luchtspiegeling genoemd. Men neemt
het dikwijls waar in de uitgestrekte zandvlakten van Azië en Afrika, en
vooral in Opper-Egypte. Ook aan onze stranden komt het, bij sterken «onne-
schijn en windstilte, nu en dan voor. De zon verwarmt daar namelijk den
grond zeer sterk; hierdoor worden de onderste luchtlagen uitgezet en
ijler; hare dichtheid neemt dan van onder naar boven, — echter
slechts tot eene geringe hoogte — toe, in plaats van af te nemen. Laat,
in de volgende figuur, bij p een waarnemer zijn geplaatst en, tegenover
hem, eenig verheven voorwerp, b. v. een boom. Een lichtstraal h p, die,
van eenig deel van dit voorwerp, in het oog van den waarnemer valt,
zal, in zijn oog, een beeld van dit deel vormen; dit zal ook met alle
overige deelen van het voorwerp het geval zijn, en hij zal dit dus, op de
-ocr page 272-
248
DE DAMPKRING.
gewone wijze zien. De lichtstralen, die in eene andere richting van het voor-
werp uitgaan, zooals h i, die anders den grond zouden treffen, vallen in de
onderste, sterk verhitte, en dus ijlere luchtlagen, die in de figuur door
evenwijdige, horizontale lijnen zijn voorgesteld. Daar worden zij gebroken
en wel zoodanig, dat b. v. de straal h. i., langs de gebogen baan i. 1. m. n.,
"n het oog van den waarnemer bij p valt. Daar hij nu een siraal uit
de richting z. p. in het oog ontvangt, ziet hij in die richting — dat is>
in die der raaklijn aan de kromme p. n. m. 1. i., een beeld van het
gedeelte van het voorwerp h., en daar dit van ieder ander punt van het
voorwerp ges \'hiedt, ziet hij daarvan een omgekeerd beeld, ah in een spie-
gel of eene watervlakte (zie bladz. 95).
Dergelijke luchtspiegelingen kunnen in het oneindige afwisselen, en
wel: omdat niet alleen de boven, maar ook de nevens elkander gelegen
deelen van den dampkring, verschillende dichtheid kunnen hebben, in
welk laaisie geval eene zijdelingsche verplaatsing, van de beelden der-
voorweipen, wordt waargenomen. Zoo komt, van tijd tot tijd, te Napels,
Reggio
en aan de kusten van Sicilië een verschijnsel voor, dat onder den
naam van Fata Morgana bekend is, en mede aan luchtspiegeling moet
worden toegeschreven. De voorwerpen aan de kusten, de vaartuigen, enz.
vertoonen zich daarbij op de zonderlingste wijze door elkander geworpen
pf omgekeerd, terwhl zij met de kleuren van den regenboog prijken.
-ocr page 273-
249
DE DAMPKRING.
§65.
Wanneer de lucht met lichte wolken bedekt, of eenigszins bene-
veld is, dan zien wij de zon of de maan dikwijls met een lichtkrans,
van meerdere of mindere grootte, omgeven, die zich onmiddelyk daarom
schijnt aan te sluiten. Bij de zon heeft deze veelal kleuren van den
regenboog, terwijl hij zich bij de maan slechts als een glanzende nevel
vertoont. Deze verschijnselen ontstaan, door de breking van lichtslra-
len, die van deze hemellichamen tot ons komen, in de dampblaasjes of
droppelljes die zich in de lucht bevinden. Om zich hiervan te overtui-
gen neme men eene kleine glasruit, en, nadat men die beademd heeft,
houde men haar dicht voor het oog en zie daardoor naar de maan, of
naar de vlam eener kaars; dan zal men die evenzoo met eenen hcht-
glans omhuld zien. De waterdampen, die zich, als uiterst fijne droppels,
op het glas hebben verdicht, vervangen bij deze proef de dampblaasjes
of druppeltjes in de lucht.
Wanneer de lucht met een lichten wolkensluier is overdekt, die zeer
hoog boven de oppervlakte schijnt te zijn, terwijl zich tegelijk al of niet sta-
pelwolken (hladz. 225) in de lagere gedeelten des dampkrings vertoonen, dan
ziet men, rondom de zon of maan, dikwijls kringen, die grooter zijn dan de
zooeven genoemde liclttkranzen, en, dooi eene donkere tusschenruimle, van
deze hemellichamen zijn gescheiden. De zon of maan bevinden zich in het
-ocr page 274-
250                                                  DE DAMPKRING.
middelpunt van deze cirkels, waarvan de middellijn omstreeks 44\'/»° be-
draagt. Tegelijk neemt men somtijds nog andere cirkels waar, waaron
der het menigvuldigst de twee volgende:
1.  Een cirkel (of een gedeelte daarvan) waarvan het middelpunt in
het toppunt gelegen is, en die den eerstgemelden, die de zon omgeeft,
aan de bovenzijde raakt.
2.  Een cirkel, waarvan het middelpunt insgelijks in het toppunt gele-
gen is, en die door de zon gaat; dus even als de voorgaande, evenwijdig
aan den gezichteinder loopt en den cirkel rondom de zon in twee punten,
op dezelfde hoogte en ter wederzijde van de zon, doorsnijdt. In de nabij-
heid der zon is deze cirkel onzichthaar. De figuur op de vorige bladzijde
stelt zulke kringen voor.
Somtijds vertoonen zich nog meer cirkels, die de vermelde snijden,
of raken. Deze verschijnselen komen op hooge breedten veel menigvul-
diger voor, dan hier te lande. De heer Koolemans Beynen, nam, op zijne
tweede reis naar de Noordpoolstreken, aan boord der Pandora, zoodanige
kringen waar, op den 4d™ Augustus 187(3. Rondom de zon, die 15°—30»\'
boven den horizon stond, waren duidelijk twee concentrische kringen
te onderscheiden. De stralen, waarmede zij beschreven waren, bedroegen
23\'/3 en 47°. Aan weerszijde der zon waren, op nagenoeg dezelfde hoogte,
in den binnensten cirkel, twee bijzonnen zichtbaar, en door alle drie liep
eene witte streep. De beide cirkels werden in hun hoogtepunt geraakt
door andere bogen, die met de bolle zijde naar elkander toegekeerd
waren.
Ter plaatse van de snijding of raking van deze cirkels of bogen, is de
lichtglans het hoogst en dikwijls zoo sterk dat zij beelden der zon sch\'y-
nen te zijn. Op deze wijze vertoonen zich van één, tot zelfs vijf beel-
den der zon, de reeds genoemde bij zonnen. De kringen vertoonen veelal
min of meer de kleuren van den regenboog; rood, geel en blauw kan
men er althans gemakkelijk in onderscheiden.
Wanneer zich zoodanige kringen om de maan vertoonen, dan 2ijn deze,
om het zwakkere licht, bijna niet gekleurd; maar meermalen neemt men
dan ook één of meer beelden der maan waar, die bijmanen worden ge-
noemd. De cirkels zijn dan, met betrekking tot de maan, evenzoo gelegen
als de eerstgemelde, ten opzichte van de zon.
Deze kringen om zon en maan en de bijzonnen en bij manen, ontstaan
op eene andere wijze dan de vroeger vermelde kranzen of kroonen: na-
melijk door de breking der lichtstralen, van de zon of maan, in uiterst
fijne ijskristallen, die in de bovenlucht zweven. Neemt men namelgk aan,
dat zoodanige kristallen in tallooze menigte in de lucht zweven, dan kan,
-ocr page 275-
DE DAMPKRING.                                                 251
door berekening \'), worden aangetoond, dat, uit de breking der licht-
stralen daarin, zoodanige kringen om zon of maan ontstaan kunnen, als
wij werkelijk waarnemen, terwijl de berekening bovendien leert, dat zij
juist zoo groot moeten zijn als, door meting, gebleken is, dat zij werkelijk
zijn. Dat nu, zelfs in den zomer, ijskristallen op groote hoogten in den
dampkring voorkomen, is bij de reeds vroeger (bladz. 18:2) vermelde
luchtreis van Barral en Bixio gebleken; ook is reeds (bladz. 225) op-
gemerkt, dat de vederwolken uit ijskristallen bestaan; dit wordt nog
daardoor bevestigd dat men daarin dikwijls gedeelten van kringen zien
kan; juist op zoodanigen afstand van de zon of maan, als dit door de
berekening wordt aangegeven.
Dat deze kringen werkelijk door de breking der lichtstralen in fijne
ijs- of sneeuwkristallen ontstaan, blijkt ook daaruit, dat zij zich ook ver-
toonen, wanneer dooi- den wind fijne sneeuw van de toppen der bergen
wordt afgewaaid, zooals dit meermalen in de Alpen geschiedt. In Zivit-
se.vland
geeft men dan aan deze verschijnselen den naam van Firn-Höfe.
Eenmaal zag ik zoodanig verschijnsel in de Via mala in Graubunderland.
Deze is eene donkere dalkloof, van slechts zeer geringe breedte, die ter
wederzijde door steile rotswanden, \\an 5U0 meteis hoogte, is ingesloten. De
Rijn vloeit daar, in eene nog 100 meters diepere kloof, langs den weg.
Bij een volkomen helderen, blauwen hemel, vertoonde zich een boog die zoo
levendige kleuren had, alsof bet een regenboog was; dit was zeker een
gevolg van de tegenstelling met het duistere der dalkloof. Dit verschijnsel
kan niet anders worden verklaard, dan door aan te nemen, dat het ont-
stond door de breking van het zonlic\'it in fijne ijskristallen, die, door den
wind, van de besneeuwde toppen der bergen, waren medegevoerd.
Ofschoon wij hier niet in berekeningen zullen treden, willen wij toch
trachten een juister denkbeeld te geven van het ontstaan der kringen
om de zon, en tevens verklaren waarom de vermelde lichtverschijnselen
cirkels zijn. Wij zullen ons hier alleen bij de kringen bepalen, die men
het meest waarneemt, namelijk die, waarvan de zon het middelpunt is
en die eene middellijn van omstreeks 447a graden hebben.
Indien een zonnestraal opeen gelijkzijdig, driehoekig glas-prisma valt,
dan woi\'dt hij, bij een behoorlijken stand van het prisma, met betrekking
tot den invullenden straal, gebroken, zoodat de lichtstraal, die van het
prisma uitgaat, eene andere richting heeft, dan voordat hij daarin kwam.
Plaatst men zich nu zoodanig, dat men juist de lichtstraal in het oog
\') Zie Bosscha, Natuurkunde \\ 11188 en Schoute, Kosmograpble: bladz. ISt.
-ocr page 276-
252
DE DAMPKH1NG.
ontvangt, die uit het prisma komt en denkt men zich, van de zon naar
het oog eene rechte lijn getrokken, dan ligt het prisma buiten die lijn.
Het kan onder of boven, ter linker- of ter rechterzijde van die lijn ge-
legen zijn; het is onverschillig waar men zich dit in den aanvang voor-
stelt, dewijl het slechts aankomt op den hoek, dien de straal maakt, welke
uit het prisma komt, met den rechtstreekschen zonnestraal, die in het oog
valt. Verbeeldt men zich nu dat het prisma onveranderlijk aan de lijn
verbonden is, die van de zon naar het oog gaat, en dat men het dan
rondom die lijn, als om eene as, laat wentelen; dan zal het prisma
een cirkel, rondom de zon, schijnen te beschrijven. Bij het doorloopen van
dien cirkel, is niets in de richting van het oog, met betrekking tot
de zon en het prisma veranderd; men zal dus voortdurend stralen heb-
ben ontvangen, die, van de zon, door het prisma, naar het oog gingen. Het
is nu licht in te zien, dat men, in plaats van één prisma, dat men een
cirkel doet beschrijven, een aantal prisma\'s, in den behoorlijken stand,
langs dien cirkel, zou kunnen plaatsen en van ieder een slralenbundel
in het oog zou ontvangen, en dat, bij een zeer groot aantal prisma\'s, in
dien cirkel op eene doelmatige wijze geplaatst, een kring rondom de zon
zou worden waargenomen. De ijskristallen zijn zeshoekige prisma\'s, waarvan
twee, aan elkander grenzende vlakken, hoeken van 120 vormen; doch de
hoek, dien twee vlakken, om den anderen, vormen is 60°, en deze doen
dan den dienst van een driehoekig prisma. Indien dus een zeshoekig ijs-
kristal om zijne as wordt gedraaid, dan kan het in zes standen den dienst
van een driehoekig prisma doen. Wanneer de hoogere streken des damp-
krings met tallooze prismatische ijskristallen als vervuld zijn, dan zal
daardoor altijd een genoegzaam aantal, op de vereischte plaats en, in de ge-
vorderde ligging, zijn, om een kring rondom de zon te vormen. Daarbij
komt nog dat de ligging der kristallen niet volkomen zoo behoeft te
zijn als de theorie dat vordert (voor een minimum van deviatie) maai,
binnen zekere grenzen, nog eene speelruimte toelaat.
lot het ontstaan van andere, dan de tot hiertoe beschouwde kringen,
wordt ook een anderen stand van de ijskristallen gevorderd. Hierbij
maakt dan het grond- of bovenvlak van het kristal, met een der zijvlak-
ken, de brekende hoek van het prisma uit.
De bijzonnen en bijmanen vindt men steeds daar, waar twee der ver-
melde cirkels elkander snijden of raken, en waar dus twee oorzaken
voorhanden zijn, om een sterker licht te doen ontstaan.
Daar de kranzen en kringen om de zon of maan ontstaan uit de bui-
ging of breking der lichtstralen in waterdampen of ijskristallen, leeren
wy uit hunne verschijning dikwijls den toestand kennen van de hoogere
-ocr page 277-
253
DE DAMPKRING.
luchtlagen. Niet geheel zonder grond beschouwt men de eerste als voor-
boden van regen; terwijl de andere, eene koude gesteldheid der boven-
lucht aanduidende, meermalen door verlaging der temperatuur, of sneeuw
worden gevolgd. Een voorbeeld hiervan had, in de maand April 1849,
plaats. Den 15den vertoonde zich te Utrecht een schoone kring om de zon,
te gelijkertijd werden ook te Schiedam en te \'s Gravetihage kringen waar-
genomen. Den volgende dag werden te Utrecht weder sporen van een
kring om de zon gezien; den 19den vertoonde er zich een te Geuève, en
den 20,tcn weder sporen daarvan te Utrecht. Den 17den begon het te sneeu-
wen; dit herhaalde zich den 18de° en duurde drie dagen en nachten bijna
onafgebroken, zoowel in ons land, als in België en een gedeelte van Duitsch-
land
en Frankrijk voort. Het was een ware sneeuwstorm, die, door het
invallen van een kouden luchtstroom, werd veroorzaakt.
§60.
De regenboog behoort onder die verschijnselen, die, hoe dikwijls zij
ook worden waargenomen, altijd onze aandacht boeien, terwijl hij, door
zijn prachtige kleurschakeering, onze bewondering wekt.
Tot het ontstaan van een regenboog, worden bijzondere omstandig"•
heden vereischt: de zon moet namelijk boven den gezichteinder en niet
door wolken bedekt zijn, terwijl zich, tegenover haar, wolken moeten
bevinden, waaruit het regent. Indien men met het aangezicht naarden
regenboog gekeerd is, dan heeft men steeds de zon achter zich en het
middelpunt van den gekleurden cirkel, waarvan de regenboog een ge-
deelte uitmaakt, is in de verlengde richting van de lijn gelegen, die uit
de zon naar het oog van den waarnemer kan worden gedacht, of waar
de schaduw van het hootd des waarnemers heenvalt.
De figuur op de volgende bladzijde laat dit duidelijk zien: de beschou-
wer, met het oog onder O. ter linkerzijde in de figuur geplaatst, heeft de
regenboog vóór zich, terwijl de zon achter hem staat en hare stralen in
de richting S. V. en S. U. op de regendroppels vallen, die, uit de vóór
hem gelegen wolk, nedervallen. Het middelpunt van de regenboog ligt in
de richting O. P., die, naar de linkerzijde verlengd, in het middelpunt
der zon, zou uitkomen. Vertoont zich dus, bij den op- of ondergang
der zon, een regenboog, dan zal die juist een halve cirkel zijn.
De kleuren van den regenboog volgen elkander altijd in dezelfde orde
op en wel, van buiten naar het midden, aldus: rood, oranje, geel,
groen, blauw, indigo en violet. Het rood, geel en violet, kan men het ge-
makkelijkst onderscheiden. De spherische straal van den cirkel, waarvan
-ocr page 278-
254
DE DAMPKRING.
de regenboog een gedeelte uitmaakt, is altijd even groot, dat is: de hoek
P. O. V. is altijd dezelfde; voor het rood bedraagt hij 42° 23\'; voor het
violet 40° 29, en ook de breedte, die de verschillende kleuren innemen
is steeds dezelfde. l)e regenboog, tusschen deze twee bevat zijnde, heeft
dus eene breedte van 1° 54\'.
Daar de opgegeven grootheden, steeds dezelfde en de omstandigheden,
waaronder de regenboog ontstaat, juist bepaald en bekend zijn, is het
reeds te vermoeden dat dit prachtige natuurverschijnsel ontstaat uit de
breking, ontleding en terugkaatsing der zonnestralen, die op de regen-
droppels van eene meer of min verwijderde bui vallen. Wij willen nu
trachten om, ook zonder in berekeningen te vervallen, de wijze van het
ontstaan des regenbocgs op te helderen.
Bij de behandeling der straalbreking (§01), zagen wij reeds, dat de
richting van een lichtstraal, die uit de lucht in water gaat, of omgekeerd,
wordt veranderd. Met deze verandering in richting, of breking, gaat bijna
altijd een ander verschijnsel gepaard, namelijk eene ontleding des lichts in
kleuren. Het duidelijkst wordt dit met de bekende glasprismu\'s waar-
genomen. Valt een zonnestraal, in eene daartoe gunstige richting, op een
driehoekig glazen prisma, dan vertoont zich, op een der wanden van het
vertrek, eene reeks van kleuren, die in dezelfde orde op elkander volgen,
als wij die in den regenboog waarnemen. Vergelijkt men echter de iich-
ting der gekleurde lichtstralen, die van het prisma komen, met die der
zonnestralen, welke daarop zijn gevallen, dan merkt men, dat de roode
stralen het minst, de violette het meest zijn gebroken, terwijl de overige
daartusschen liggen. Hangt men een glazen, met water gevuldcn bol aan
eene koord op, zoodat de zon daarop schijnt en plaatst men zicli dan op
eenigen afstand van den bol, zoodanig dat zijn eigen schaduw naar die
zijde heen valt waar de bol is opgehangen, dan zal men. door den bol
-ocr page 279-
255
DE DAMPKRING.
hooger of lager te plaatsen, het zoo kunnen inrichten dat men regen-
boogskleuren in den bol ziet. Door hem langzaam, binnen zekere grenzen,
op en neder te bewegen zal men achtereenvolgens verschillend gekleurde
stralen ontvangen; bij den hoogsten stand roode, bij den laagsten stand
violette stralen. Deze kleuren ontstaan hier bijna evenzoo als in het glas-
prisma. De zonnestralen, die op den bol vallen, dringen namelijk daarin
door; zij worden daarbij gebroken en in kleuren ontbonden; aldus vallen
zij op de achterzijde van den bol. Hier gaan eenige stralen weder naar bui-
ten, andere daarentegen worden op den achterwand totaal teruggekaatst
en komen weder op eene andere plaats, dan die, waarop zij eerst vielen
uit den voorwand en in het oog van den waarnemer. Men kan dit dui-
delijk in de figuur zien: de zonnestraal S. V. die op den bol valt, wordt,
nadat hij aan de voorzijde in den bol is gedrongen, aan de achterzijde
teruggekaatst en dringt dan verder, in de richting V. O., in het oog van
den waarnemer.
Passen wij dit nu toe, ter verklaring van het ontstaan van den regen-
boog, dan vinden wij, in eiken nedervallenden regendroppel, nagenoeg
hetzelfde terug, wat wij bij den bol met water zagen: de vorm der
droppels is, onder het nedervallen, rond; daar zij echter zeer snel val-
len, duurt de lichtindruk dien wij van iederen droppel ontvangen slechts
een oogenblik; doch valt voortdurend, vrij nabij in dezelfde richting,
een groot aantal van droppels, achter elkander, dan geeft elk daarvan
een beeld op dezelfde plaats en aldus wordt er een blijvende indruk op
het oog te weeg gebracht. Is er, als een geheel gordijn van regendrop-
pels, tegenover de zon, aanwezig, dan vereenigen zich die ontelbare af-
zonderlyke indrukken tot één geheel, of eenen regenboog. Uit de bekende
verandering in richting, die de stralen bij hunne breking, ontleding en
terugkaatsing ondergaan, kan men de grootte van den regenboog, de breed-
te der afzonderlijke kleuren en alle verdere omstandigheden van dit ver-
schijnsel, met een groote juistheid, door berekening, afleiden. Volgens de
theorie moet de regenboog een geheele cirkel zijn waarvan het middel-
punt in de verlengde lijn ligt, die van de zon naar het oog van den waar-
nemer gaat. In de meeste gevallen ligt echter een gedeelte van den cirkel
beneden den horizon en is daarom onzichtbaar. Bij zonsop- of ondergang
ligt dit middelpunt in den horizon en de regenboog is een halve cirkel.
Bij een hoogeren stand der zon, daalt het middelpunt van den regenboog
beneden den gezichteinder en de geheele boog daalt dus mede. Vandaar
dat de regenboog des te lager staal en wij slechts een kleiner gedeelte
van den cirkel zien, naarmate de zon hooger is. Staat de zon 42° 23<
of meer boven den gezichteinder, dun zal men, zelfs wanneer alle om-
-ocr page 280-
256                                                       DE DAMPKRING.
standigheden daartoe gunstig zijn, geen regenboog kunnen waarnemen,
omdat die dan geheel beneden den gezichteinder zou moeten staan. \') In
de zomermaanden zal dus, in onze streken, tusschen 9 ure des morgens
en 3 ure des namiddags, geen regenboog kunnen gezien worden, omdat
dan de zon daartoe te hoog boven den gezichteinder staat.
Op bergtoppen, hooge torens enz. ziet men, bij een lagen stand der zon,
somtijds een regenboog, die bijna geheel rond is, indien de wolk waar-
uit het regent niet zeer verwijderd is; men kan dan namelijk nog de
stralen in het oog ontvangen, die uit regendroppels komen, welke veel
lager dan het oog des waarnemers gelegen zijn.
Het gebeurt somtijds, dat zich twee en zelfs drie regenbogen te ge-
lijk vertoonen. Deze hebben dan hetzelfde middelpunt als die, welke wij
het eerst hebben beschouwd. De volgorde der kleuren is bij den tweeden
juist omgekeerd als die bij den binnensten en bij den derden is die orde
weder even als bij den eersten. De kleuren van den tweeden regenboog
zijn reeds veel minder helder dan die van den eersten en bij den derden
kan men ze slechts met moeite onderscheiden. De tweede regenboog
ontstaat uit zonnestralen, die tweemalen binnen de regendroppels zijn
teruggekaatst en dan eerst het oog van den waarnemer bereiken. In de
figuur is dit te zien. De bovenste cirkel bij U. stelt een regendroppel
voor, waarin een zonnestraal S. U. nabij de onderzijde indringt; hij wordt
daarna, bij U. tweemalen aan de binnenvlakte teruggekaatst en komt,
na den droppel in het bovenste gedeelte verlaten te hebben, in het oog O.
van den waarnemer. Door de dubbele terugkaatsing wordt de opvolging
der kleuren omgekeerd. Evenzoo ontstaat de derde regenboog uit stra-
\') Hier wordt de binnenste of hoofd-regenboog bedoeld.
v
-ocr page 281-
257
DE DAMPKRING.
len die driemalen binnen eiken regendroppel zijn teruggekaatst, waarbij
weder dezelfde volgorde der kleuren, als in den eersten, ontstaat.
Behalve de reeds vermelde bogen, vertoonen zich somtijds, ofschoon
vrij zeldzaam, nog gekleurde bogen, binnen den eerstbeschreven hoofdre-
genboog: aan het violet van dezen sluit zich dan nog een breede groen-
achtige en een tweede violetkleurige, daaraan weder een groene en vio-
letkleurige en, zeer zeldzaam, nog een roode boog. Deze kleuren kunnen
niet uit de breking en ontleding des lichts in ronde regendroppels wor-
den verklaard. Eenige natuurkundigen zijn daarom van meening dat zij
op dezelfde wijze ontstaan als de kransen om de zon of de maan: na-
melijk door den invloed van nevelblaasjes op de lichtstralen (diffractie).
Andere nemen daarentegen, met meer grond, aan, dat die buitengewone
kleuren ontstaan door de breking des lichts in regendroppels, die niet
volkomen rond, maar, aan de onderzijde, eenigszins afgeplat zijn.
Ook bij maanlicht kan, onder de vereischte omstandigheden, een
regenboog ontstaan; doch deze vertoont zich dan slechts zwak, zoodat
men daarbij nauwelijks kleuren kan onderscheiden.
In de nabijheid van watervallen neemt men, in de neervallende droppels
en het opgespatte schuim, bij eene behoorlijke plaatsing van den waarnemer,
ten opzichte van den waterval en de zon, mede regenbogen waar.
Op bergtoppen ziet men dikwijls zijne schaduw op nevelmassa\'s
of kleine regendroppels vallen; die schaduw vertoont dan, rondom het
hoofd, één of meer schoon gekleurde kransen, welke met die rondom
de zon, of wel met die van den regenboog overeenkomen. Dit verschijn-
sel moet op dezelfde wijze als de gemelde kransen worden verklaard. In
de poolstreken komt dit ook meermalen voor. Ook in de dauw- of regen-
droppels, die aan de grashalmen hangen, ziet men, kort na of voorzons
op- of ondergang, dikwijls gekleurde kringen rondom de schaduw van
het hoofd, die aan dezelfde oorzaak moeten worden toegeschreven, als
waardoor de regenboog ontstaat.
§67.
Het onweder is een der prachtigste en meest indrukwekkende onder
de verschijnselen, die in den dampkring voorkomen; vandaar dat het
reeds, sedert de oudste tijden, de aandacht der natuuronderzoekers tot
zich heeft getrokken. Zoolang men zich echter alleen tot de beschouwing
en waarneming daarvan kon bepalen en zich aan het opstellen van gis-
17
-ocr page 282-
258                                                DE DAMPKRING.
singen aangaande zijn aard en oorsprong overgaf, vorderde men bijna
geen stap in de kennis van dit natuurverschijnsel. Eerst nadat men,
langs proefondervindelijken weg, kennis had verkregen van de electri-
citeit en nadat het bewijs geleverd was, dat het onweder een electrisch
verschijnsel is, was het mogelijk iets meer daarvan te leeren kennen.
In weerwil van talrijke onderzoekingen, is echter onze kennis aangaande
de electriciteit des dampkrings nog zeer gering. De voornaamste reden
hiervan is gelegen in de eigenaardige moeilijkheden, die het onderzoek
daarvan oplevert: bij het onderzoek naar de wetten der electriciteit, be-
dienen wij ons van toestellen uit goed en slecht geleidende voorwerpen, uit
vaste stoffen vervaardigd zijn, zelden van vloeistoffen; bij het onderzoek
van de electriciteit des dampkrings, hebben wij daarentegen te doen met
gassen en waterdampen, waarvan de deeltjes zich zeer gemakkelijk ver-
plaatsten, terwijl de laatste bovendien nog van toestand kunnen ver-
anderen; dat is: van damp in water of ijs overgaan. De toestanden, die
in den dampkring voorkomen, kunnen wij, zelfs niet op kleinere schaal,
bij proefnemingen, te voorschijn brengen.
Menigvuldige onderzoekingen hebben geleerd dat, niet alleen tijdens
het onweder, electriciteit in den dampkring aanwezig is, maar dat dit
overal en bijna te allen tijde het geval is, dus ook dan, wanneer geen
spoor van onweder is te bespeuren, ja zelfs bij een volkomen wolken-
loozen hemel. Men moet daarom wel degelijk onderscheid maken tus-
schen de gewone electriciteit des dampkrings en die buitengewoon sterke
ontwikkeling of opwekking daarvan, die bij het onweder plaats heeft.
Door middel van bijzonder daartoe ingerichte toestellen, eledrometers
genoemd, kan men de tegenwoordigheid der electriciteit in den dampkring
aantoonen Deze toestellen zijn zeer verschillend ingericht: de daarmede
verkregen uitkomsten zijn niet vergelijkbaar, voor verschillende instru-
menten; de waarnemingen, met hetzelfde instrument gedaan, zijn slechts
onderling vergelijkbaar. Lang voortgezette waarnemingen hebben, aan-
gaande den electrischen toestand des dampkrings, het volgende geleerd:
Bij een heldere lucht is de electriciteit des dampkrings bijna altijd
positief; slechts hoogst zelden is zij negatief. De aardoppervlakte is daar-
entegen óf zwak negatief electrisch, öf neutraal.
Bij toenemende hoogte neemt de spanning der electriciteit, in het
algemeen, toe; Biot en Gaij-Lussac vonden, bij hunne luchtreis, dat het
boveneinde van een metaaldraad van 50 meters lengte— die, van onder
van een metalen bol voorzien, vrij uit het schuitje neerhing — negatief
geëlectriseerd was, waaruit blijkt dat de luchtlagen, boven den luchtbal-
Ion, sterker positief electrisch waren, dan die daaronder. De Saussure
-ocr page 283-
259
DE DAMPKRING.
vond, op den top van den Mont-Blanc, de lucht, bij helder weder,
positief electrisch. — Lamanon en Manget vonden hetzelfde op den top
van den Piek van Teneriffe. — Schübler vond de lucht mede altijd
positief electrisch, op de bergen, die hij in Zwitserland beklom. De ge-
noemde voorbeelden kwamen alle bij heldere lucht voor.
De spanning der dampkrings-electriciteit heeft eene dagelijksche en
eene jaarlijksche periode. Bij heldere lucht heeft men dagelijks twee
maxima en twee minima, wat men, op zeer vele plaatsen in het
noordelijk halfrond, en te Melbourne, in Australië, heeft waargenomen.
Volgens Volpicelli vallen zij vrij nabij met die van de luchtdruk-
king (bladz. 158) samen. Het jaarlijks maximum valt in de koudste, het
minimum in de warmste maanden.
Bij eene min of meer bewolkte lucht, is de electriciteit zeer veran-
derlijk: zij wisselt niet alleen in sterkte, maar ook van teeken af, dat
is: zij is nu eens positief, dan weder negatief.
Bij het overtrekken van zware wolken, heeft dikwijls zoodanige
afwisseling van positieve en negatieve electriciteit plaats. Die wisseling
geschiedt somtijds zeer snel, zelfs wel binnen een tijdsverloop van één of
twee minuten. Weinige oogenblikken voor er regen, hagel of sneeuw valt,
stijgt meestal de spanning der electriciteit en zij gaat dan dikwijls
zeer snel van negatieve in positieve over, of omgekeerd. Bij regens, die
gedurende eenigen tijd aanhouden, heeft slechts geringe verandering in
de electriciteit plaats. Welk verband er bestaat tusschen den electrischen
en den vochtigheids-toestand der lucht is nog niet uitgemaakt; in
het algemeen neemt de spanning der dampkrings-electriciteit met de
vochtigheid loe, zoodat zij, bij nevel en mist, altijd sterk positief is. In
streken, waar groote droogte heerscht, openbaart zich de electriciteit som-
tijds zeer sterk, zelfs zonder dat onweder wordt waargenomen. Het
volgende wordt ons dienaangaande, door den beroemden reiziger in Zuid~
Afrika,
Livingstone, verhaald: «gedurende den zeer drogen tijd, die al-
daar op den winter volgt en den regen voorafgaat, waait hier een heete
wind, van het Noorden naar het Zuiden, over de woestijn. Hij verbreidt
eene hitte als van een oven en houdt zelden langer dan drie dagen
aan. In zijne uitwerkselen gelijkt hij den Harmattan van Noord-Afrika
(bladz. 204); voor vijf en dertig jaren, toen de zendelingen zich voor
het eerst in dit land vestigden, voerde hij een fijn, roodachtig zand
mede. Dit geschiedt thans wel niet meer, maar hij droogt toch alles zoo
uit, dat zelfs meubelen, die in Engeland, uit zeer droog hout ver-
vaardigd zijn, ineenkrimpen. Deze wind is zoo sterk electrisch, dat een
bundel struisveeren, die men, gedurende eenige seconden, daaraan bloot-
-ocr page 284-
260
DE DAMPKRING.
stelt, zoo sterk geladen wordt, alsof zij met eene sterke electriseermachine
verbonden ware en sterk knetterend tegen den wind slaat. Het is aan
de inboorlingen niet onbekend dat kleedingstukken, bij de geringste
wrijving, lichtend worden door de electriciteit en vonken geven." — Niet al-
leen in Zuid-Afrika, maar ook elders, waar de lucht zeer droog is, b. v.
in de binnenlanden van Noord-Amerika, heeft men dikwijls gelegenheid
dergelijke verschijnselen waar te nemen: zoo verhaalt de Amerikaan-
sche reiziger Wheeler, die, in 1875, op eene expeditie in Zuid-Californië,
de Mohave-woestijn doortrok — dat er, bij eene temperatuur van 45° C
bij dag, en weinig minder bij nacht, een storm opstak, die stof- en zout-
. deelen in de lucht deed opstijgen, zoodat de kleederen der reizigers
daarmede bedekt werden. Als men die afsloeg, sprongen electrische
vonken op de handen over. Het is echter moeilijk uit te maken of de
waargenomen electriciteit een gevolg is van de gunstige omstandigheden,
dat is: de groote droogte der lucht, of wel dat de lucht zelf zoo sterk
electrisch was. Het is namelijk bekend, dat electrische proeven, bij voch-
tige lucht, slecht gelukken, tenzij men daarbij groote voorzorgen neme.
De reden daarvan is niet gelegen in het geleidend vermogen der voch-
tige lucht — zooals men veelal meent — want vochtige lucht en wa-
terdamp zijn slechte geleiders der electriciteit, maar wel in het neerslaan
van waterdampen op de deelen der toestellen, die moesten isoleeren en
daardoor geleidend worden.
Aangaande den oorsprong der electriciteit in den dampkring zijn
verschillende meeningen geuit. Wij moeten echter aannemen, dat de bron-
nen, waaruit zij voortvloeit, wel algemeen verspreid, maar daarentegen
zeer zwak zijn; want: iedere oneffenheid der aardoppervlakte, iedere gras-
halm, elk boomblad, elke zandkorrel zelfs, geeft gelegenheid aan de nega-
tieve electriciteit der aarde om zich met de positieve electriciteit des damp-
krings te neutraliseeren, of omgekeerd de positieve electriciteit des
dampkrings naar de aarde te voeren; bovendien werken de winden mede
tot de neutralisatie der beide electriciteiten aan de aardoppervlakte. Volta
sprak reeds de meening uit, dat, door verdamping, electriciteit zou ont-
staan. Pouillet en anderen hebben getracht dit proefondervindelijk aan
te toonen. Deze proeven wekten tegenspraak. Het is, om verschillende
redenen, echter hoogst waarschijnlijk dat, door verdamping van water,
electriciteit ontstaat, en wel, dat de opstijgende waterdamp positief is,
\' terwijl het achterblijvende en het vat, waarin het zich bevindt, nega-
tief is. De verdamping, aan de oppervlakte van den oceaan, van den voch-
-ocr page 285-
261
DE DAMPKRING.
tigen grond, en van de planten zou dus als de voornaamste bron van de
electriciteit des dampkrings beschouwd moeten worden en, volgens deze
onderstelling, zouden de waterdampen, die altijd en overal in de lucht
voorkomen, de voornaamste dragers der luchtelectriciteit zijn. Tot deze
laatste uitkomst kwam ook Dr. Dellmann, op grond van zijne twintig-
jarige reeks van waarnemingen. Daar de verdamping, op hare beurt,
van de zonnewarmte af hangt, moeten wij dus deze als de eerste oorzaak
der luchtelectriciteit beschouwen.
Er zijn echter vele oorzaken, waardoor electrische toestand van den
dampkring, en dus ook van de aardoppervlakte, wordt gewijzigd. Zoo wordt
b. v. door rook, de positieve electriciteit der lucht verhoogd; stof dat, door
den wind, van de aardoppervlakte is opgenomen, vermindert daarentegen
de positieve electriciteit der onderste luchtlagen en doet die somtijds, ge-
durende eenige uren, in negatieve o\\ergaan. Palmieri heeft, op het
observatorium op den Vesuvius, waargenomen, dat de waterdampen, die,
bij eene uitbarsting, worden opgeworpen, positief electrisch zijn, de asch-
kolommen daarentegen negatief. Tot dit laatste zou ook het passaat- of
meteoorstof (bladz. 232) aanleiding kunnen geven.
§68.
De electriciteit vertoont zich in de hoogste mate ontwikkeld bij on-
weersbuien.
De onweerswolken zijn veelal aan een groot verschil in de
kleuren der onderscheidene gedeelten kenbaar: sommige deelen zijn na-
melijk donkergrauw, terwijl zij daarnevens, met scherpe afscheidingen,
in eene glanzend witte kleur overgaan. Veelal zijn zij in lagen boven
elkander geplaatst.
De hoogte der onweerswolken is zeer onderscheiden: in de gema-
tigde streken is zij des zomers grooter dan in den winter. Bij metingen
dier hoogte, heeft men er gevonden van 1600 tot 8080 meters. Zij vormen
zich schielijk en somtijds aan alle zijden van den gezichteinder te gelijk.
Vooraf daalt de barometer, zoodat die, althans in onze streken, meestal
beneden den normalen stand is; de lucht blijft stil, het is zwoel en druk-
kend, totdat de bui het toppunt nadert. Dan neemt men eene sterke
windvlaag waar. De electrische spanning der lucht, of liever der wolken,
neemt snel loo en, wanneer zij een genoegzame sterkte heeft, dan ver-
toont zich de bliksem. Deze zou zich als een niet samenhangende straal
vertoonen, indien wij dien goed konden beschouwen, doch, door zijne
groote snelheid — die, volgens Wheatstone, bij sommige bliksems, nog
geen millioenste eener seconde zou bedragen — doet hij zich als eene
-ocr page 286-
\'262
DE DAMPKRING
schitterende lijn voor. Uit talrijke waaarnemingen van prof. Rood, in
Noord-Amerika, is verder gebleken, dat de bliksemstralen dikwijls uit een
aantal van afzonderlijke ontladingen zijn samengesteld, waarvan de duur,
zelfs voor die, welke tot denzelfden straal behooi en, van T\', tot T«\\nr eener
seconde bedraagt. Sommige ontladingen duren echter langer, zelfs één of
twee seconden. Somtijds volgt de bliksem een bijna rechten weg, somtijds
gaat hi) slangswijze, of in zig-zag, somtijds verdeelt hij zich in twee of
meer takken of stralen. Dikwijls is de baan, die de bliksemstralen vol-
gen, door wolken voor ons onzichtbaar. Deze laatsten worden dan, van
de boven- of achterzijde, verlicht en vertoonen ons, wanneer het duister
is, hare omtrekken zeer scherp en het schijnt alsof zij zich openen. Veelal
neemt de bliksem zijnen weg van de eene wolk naar de andere en in
dit geval hebben bliksemstralen somtijds eene lengte van een of meer
geographische mijlen, of hij schiet naar de aarde en, indien zich aldaar
dan, op de oppervlakte, verhevene voorwerpen bevinden, zooals berg-
toppen, torens, molens, schepen of boomen, dan worden deze bij voor-
keur getroffen. Somtijds gaat de bliksem ook opwaarts. Een hoogst merk-
waardig voorbeeld hiervan had er den 4"en Mei 1700 plaats: de kapel,
die op den top van den St.-Ursula-berg in Stiermarken gelegen is, werd,
op den morgen van dien dag, helder door de zon beschenen, terwijl,
ter halver hoogte van den berg, een onweerswolk hing. Een bliksern-
straal, die uit die bui opging, trof de kapel en doodde acht personen van
diegenen, die zich daarin bevonden.
Behalve in den hier beschreven vorm, komt de bliksem, of eendaar-
mede verwant verschijnsel, somtijds, doch zeer zeldzaam, nog in een an-
deren vorm voor: men heeft namelijk meermalen waargenomen dat een
vurige bol, zooals men zich gewoonlijk uitdrukte, van de grootte van een
manshoofd, langzaam nederdaalde en, aan den grond gekomen, met een
slag uiteenspatte, of wel zich eerst op eenige hoogte boven den grond
langzaam voortbewoog en dan ontplofte. Van deze bolvormige bliksems,
zooals men ze noemt, is ons overigens zeer weinig bekend. Zij zijn ge-
heel verschillend van de vroeger (bladz. 25) beschouwde vuurbollen.
Het is, in den laatsten tijd, aan Gaston Planïé te Parijs gelukt,
door secundaire galvanische batterijen, dergelijke verschijnselen voort te
brengen.
Toen men, voor omstreeks twee eeuwen, de eerste electrische licht -
verschijnselen of vonken had leeren kennen, vergeleek men die reeds bij
den bliksem en het knappend geluid bij den donder. De overeenkomst was
groot, maar, om die aan te toonen, en door een verschijnsel op zoo kleine
schaal de oorzaak en de wetten te ontdekken, van een zoo verheven ua-
-ocr page 287-
263
DE DAMPKRING.
niurtooneel, als het onweder oplevert, moesten rechtstreeksche bewijzen
worden geleverd. Dit geschiedde bijna gelijktijdig in Europa en in Ame-
rika:
nadat Benjamin Franklin verschillende ontdekkingen had gedaan,
aangaande de electriciteit, kwam hij op de gelukkige gedachte haar
in de wolken zelf op te sporen. Hij besloot namelijk uit zijne proeven,
dat lange, met punten voorziene metalen stangen, op hooge gebouwen
geplaatst, de electriciteit der wolken tot zich zouden trekken. Hij deed
den voorslag daartoe in 1749. Met ongeduld verlangde hij naar de vol-
tooiing van een toren te Philadelphia, ten einde daarop zulk een geïso-
leerde stang op te richten; doch eindelijk, het wachten moede, nam hij
tot een ander middel zijne toevlucht, dat nog zekerder uitkomst moest
geven. Daar het er slechts op aankwam om een lichaam hoog genoeg in
de lucht te verheffen, meende Franklin dat een vlieger, aan de kin-
deren wel bekend, hem voor zijne proefneming even goed kon dienen als de
hoogste toren. Aan niemand deelde hij zijn voornemen mede, en wetende
hoe licht de onkundige menigte datgene bespot, wat zij niet begrijpt,
zag men den natuuronderzoeker, in den vroegen morgen van eenen, voor
de natuurkunde altijd gedenkwaardigen dag der maand Juni 1752, in
stilte, en alleen van zijn zoon vergezeld, met den electrischen vlieger en
eenige andere toestellen voorzien, Philadelphia verlaten en hunne schre-
den richten naar een nabijgelegen veld. Aldaar werd de vlieger opgela-
ten. Bij elke overtrekkende wolk werd echter zijne verwachting te leur
gesteld, want er vertoonden zich geene sporen van electriciteit. Reeds
was alle hoop bijna opgegeven; men maakte zich gereed den vlieger
weder neder te laten, en deze teleurstelling, bij zoovele anderen, op het
register der mislukte proefnemingen op te teekenen, toen eensklaps eene
wolk overtrok, waaruit het regende, en dus de koord, waaraan de vlieger
bevestigd was, vochtig werd en eene vonk uit den toestel deed oversprin-
gen, die door vele andere werd gevolgd. Franklin\'s vreugde was nu,
gelijk men lichtelijk begrijpen kan, des te grooter, naarmate zij minder
werd verwacht, en deze vermeerderde niet weinig, toen hij, bij de toe-
nemende kracht der electrische verschijnselen, door zijnen vlieger, met
de electriciteit der wolken, volkomen dezelfde proefnemingen kon herha-
len, die hij zoo dikwijls met de electriciteit, door de gewone toestellen
opgewekt, had in het werk gesteld. Door deze proefneming was dus be-
wezen, dat het onweder een electrisch verschijnsel is.
Bijna tegelijkertijd werden, door D\'Alibard en, kort daarna, door
De Romas in Frankrijk proeven genomen met hooge, puntige, geïsoleerde
metalen stangen, waarbij men evenzeer sterke electrische verschijnselen
kon waarnemen. Zulke proeven zijn echter zeer gevaarlijk: de hoogleeraar
-ocr page 288-
264
DE DAMPKRING.
Richmann te Petersburg werd daarbij, in 1752, door den bliksem gedood.
Het is mij eenmaal zelf gebeurd dat de bliksem in den toestel sloeg, ter-
wijl ik op het meteorologisch observatorium te Utrecht, bezig was proeven
aangaande de dampkringselectriciteit te nemen, gedurende een onweder.
Ik had mij nl. voorgesteld dat — even als bij den conductor eener elec-
trimachine — de spanning der electriciteit, in de onweerswolk, langzaam
zou toenemen, totdat de vonk of bliksem oversprong. Om dat te onder-
zoeken, was er een geïsoleerde geleidende stang, van vele punten voor-
zien, boven de omringende voorwerpen opgeheschen; van die stang hing
een koperdraad, tot op omstreeks 1 meter boven den grond, naar bene-
den. Dit ondereinde van den draad was verbonden aan den schuifdraad
van eenen algemeenen ontlader van Henleij, terwijl de andere schuifdraad
met een bliksemafleider was verbonden. De knoppen van den ontlader
konden, door middel van zijden koorden, op verschillende afstanden wor-
den gebracht. Toen de bui nog eenigszins verwijderd was, sprongen
vonken van 5 tot 10 centimeters lengte — met onregelmatige tusschen-
poozen — tusschen de knoppen over. Later bereikten zij een lengte van
25 centimeters; totdat, zonder dat zij menigvuldiger werden, of elkan-
der sneller opvolgden, de bliksem in den toestel sloeg en, door den afleider,
werd afgevoerd. Rondom een spijker, die op omstreeks twee decimeters
afstand van den afleider in eene plank zat, vertoonde zich eene zwarte
brandplek.
§69.
Indien de bliksem eenig voorwerp treft, dan oefent hij daarop ver-
schillende uitwerkselen uit, naar gelang van den aard van het voorwerp
zelf: treft hij een geleidend lichaam van genoegzame dikte, dat met de
aarde in verbinding is, dan volgt hij dit, zonder het te beschadigen en
gaat in den grond. Biedt het lichaam geene onafgebroken geleiding, tot
in den grond, aan, dan springt hij van het eene lichaam op het andere
over, steeds de beste geleiders der electriciteit volgende. De weg, dien de
bliksem in gebouwen en daarbuiten volgt, is somtijds zeer zonderling,
maar zij is, door voorafgaande inductie, steeds voorbereid.
De voorwerpen, aan de oppervlakte der aarde, die zich onder eene
donderwolk bevinden, zijn niet in den natuurlijken toestand, maar bezit-
ten eene electriciteit, welke aan die der wolk tegenovergesteld is, terwijl
de gelijknamige in de aarde wordt afgestooten. Daarom is het gevaarlijk
in de vrije lucht, bij onweder, metalen voorwerpen bij zich te hebben of
te dragen. Daar de lichamen, die min of meer goede geleiders der elec-
-ocr page 289-
265
DE DAMPKRING.
triciteit zijn, dikwijls vrij onregelmatig in de gebouwen zijn geplaatst,
kan de vrij zonderlinge weg, dien de bliksem bij het inslaan neemt»
hieruit veelal verklaard worden.
Heeft een geleidend lichaam geene genoegzame dikte, om den elcctri-
schen stroom dooi te laten, dan wordt het sterk verwarmd, somtijds tot
gloeiens toe, of wel gesmolten. Dit laatste is dikwijls het geval met me-
talen beldraden, in huizen, die door den bliksem worden getroffen. Treft
de bliksem op zijnen weg slechte geleiders der electriciteit aan, dan
worden deze dikwijls gescheurd, verbroken of ver weggeworpen. Op deze
wijze worden niet zelden stukken rots van de bergtoppen afgeslagen,
muren verschoven, of boomen gespleten. Dikwijls loopt de bliksem in
eene wijd gewonden spiraallijn om den boom.
Zijn de voorwerpen, die door den bliksem worden getroffen, brand-
baar, dan worden zij öf aangestoken óf verkoold. De voorbeelden zijn
daarom niet zeldzaam dat door den bliksem brand ontstaat.
Op het oogenblik, dat de bliksem de lucht doorklieft, wordt deze
plotseling en met kracht uitgezet. Gaat hij dus door een vertrek, waar-
van de ramen en deuren geloten zijn, dan worden het eerst de glas-
ruiten verbroken, dewijl zij minder weerstand bieden dan de muren en
de zolder, terwijl de deuren van hunne hengsels gewrongen en naar
buiten geworpen worden.
Menschen of dieren, die door den bliksem worden getroffen, ontvan-
gen daarbij brandwonden, of zij worden tijdelijk of langdurig verlamd
of gedood; hunne lijken gaan dan binnen weinige uren tot bederf over.
Reeds is opgemerkt dat de bliksem bij voorkeur op verhevene voor-
werpen, zooals gebouwen of boomen slaat; doch ook voorwerpen, die vrij
in de lucht zweven, worden somtijds getroffen.
Bij een onweder, dat in Februari 1852 in de provincie Groningen
en elders in ons land plaats had, werden, bij Gamwerd, 44 wilde ganzen,
die van het NW. naar het ZO. vlogen, door den bliksem gedood. De
meeste waren op den rug beschadigd en geschroeid.
Gaat de bliksem in de nabijheid van menschen of dieren voorbij,
dan worden zij, somtijds, door de sterke uitzetting der lucht, ter aarde
geworpen. Overigens kan de bliksem, op de voorwerpen die hij treft, de
zonderlingste uitwerkselen te weeg brengen. Zoo heeft men b. v. lijken
van menschen gevonden, die door den bliksem waren getroffen, en waar-
van de kleederen waren afgerukt, verscheurd en vernield. Somtijds vindt
men alleen eene plek aan het hoofd en aan de voeten.
Veelal merkt men, bij het inslaan van den bliksem, vooral in
beslotene ruimten van gebouwen, een eigenaardigen reuk op, welken
-ocr page 290-
266                                                  DE DAMPKRING.
velen met dien van phosphorus of brandenden zwavel vergelijken. Bij
het doen van proeven met een electriseermachine, wordt men altijd een
dergelijken reuk gewaar, zoodat de bliksem ook in dit opzicht met de
electriciteit overeenkomt. Deze reuk wordt veroorzaakt doordien de zuur-
stof der lucht (zie bladz. 154), door middel der electriciteit, in een bij-
zonderen toestand wordt gebracht, waarin zij denzelfden reuk heeft
als die, welke men, na het inslaan van den bliksem, in vertrekken en
bij het gebruik eener electriseermachine waarneemt. Schönbein te Bazel
heeft hieraan den naam van Ozon gegeven. Na zware onweders wordt
deze eigenaardige reuk somtijds in de lucht waargenomen en zelfs aan
het regenwater, dat dan valt, is zij merkbaar.
Op heiden en plaatsen waar een vochtige, zandige grond is, vindt
men somtijds in den grond buizen, die aan de dieper gelegene zijde dun-
ner uitloopen en, öf eenvoudig zijn, öf zich in takken verdeelen, met korte
zijtakken. Sommige hebben eene lengte van twee tot vier meters en,
van boven, eene middellijn van 5 tot 20 en meer millimeters. Onderzoekt
men deze buizen nader, dan blijkt, dat zij uit zand- of kwartskorrels
bestaan, die aan elkander gesmolten zijn. Aan de binnenzijde, waar de
smelting het sterkst is geweest, zien zij er als verglaasd uit. Daar men
zoodanige buizen op plaatsen heeft gevonden, waar de bliksem even te vo-
ren was ingeslagen, is het klaarblijkelijk dat zij ontstaan — wanneer
de gesteldheid van den grond daartoe gunstig is, — door het samensmel-
ten dei\' zandkorrels. Dat zij den vorm eener buis hebben moei, volgens
de opmerking van Watt, worden toegeschreven aan de vorming en de
uitzetting van waterdamp, op den weg, dien de bliksem in den grond
volgf. Zij worden bliksembuizm of fulguriten genoemd.
De hitte, die de bliksem ontwikkelt, moet wel zeer groot zijn, want
kwartszand begint eerst bij eene temperatuur boven 2000° te smelten.
Prof. Harting heeft berekend dat, tot het smelten van een gedeelte eener
door hem onderzochte tulguriet, dat 56 grammen woog 4,28 calorien noo-
dig waren geweest, gelijkstaande met een arbeid van 9000 kilogram-
meters. Op bergen en langs kale rotswanden vindt men dikwijls stre-
pen, die er als verglaasd uitzien, en die voor sporen van den bliksem
moeten gehouden worden.
Er zijn voorbeelden, dat menschen en dieren, bij een onweder, ge-
dood zijn. zonder door den bliksem te zijn getroffen, maar, ten gevolge
-ocr page 291-
267
DE DAMPKRING.
van een bliksemstraal, die op een grooten afstand uit een donderwolk
naar de aarde, of naar een andere wolk oversloeg. Men kan van dit zon-
derlinge verschijnsel, dat men terugslag noemt, uit de wetten derwerk-
king van de electriciteit eene voldoende verklaring geven: de voor-
werpen, die zich onder eene donderwolk bevinden, worden, onder den
invloed daarvan, electrisch en kunnen dit zelfs in zeer hooge mate zijn.
Heeft zoodanige wolk b. v. positieve electriciteit, dan oefent zij een ver-
deelenden invloed uit op de voorwerpen die zich onder haar bevinden.
De gelijknamige, of positieve electriciteit wordt inde aarde teruggestooten,
de ongelijknamige, of negatieve daarentegen aangetrokken. Deze laatste is
dan het sterkst op alle verhevene voorwerpen, omdat deze het naast bij de
wolk zijn. Ontlaadt zich nu de wolk, door een bliksemstraal, naar de aarde,
of naar eene andere wolk, dan verandert haar eleclrische toestand, over
hare geheele uitgebreidheid — en dus ook die van de voorwerpen, die
slechts door haren invloed waren geëlectriseerd. Deze plotselinge veran-
dering kan voor menschen en dieren doodelijk worden.
§ 70.
Daar de voorwerpen, die onder eene donderwolk gelegen zijn, altijd
de tegengestelde electriciteit bezitten als die wolk en de electrische span-
ning, op de uitstekendste deelen, gebouwen, torens, molens en dergelijke
altijd grooter is, dan op eene vlakte, zoo zien wij hierin de reden,
waarom zoodanige voorwerpen bij voorkeur door den bliksem getroffen
worden. De weg, dien de bliksem op of langs de voorwerpen neemt, is
altijd, als het ware voorbereid, door de verdeelende werking der onweers-
wolk, die daarboven hangt. Indien dus, op hooge gebouwen één of
meer uitstekende metalen stangen worden geplaatst, die met den grond
in geleidende gemeenschap staan, dan zal, bij het overtrekken van eene
met electriciteit geladene wolk, aan het boveneinde daarvan, de electri-
sche spanning het grootst zijn en, indien een bliksemstraal in de na-
bijheid komt, dan zal deze bij voorkeur zoodanige stang treffen. Maar
daar wij ondersteld hebben, dat zij uit eene stof bestaat, die de elec-
triciteit goed geleidt, zal de bliksem ook langs deze naar den grond wor-
den gevoerd. De weg is dan kunstmatig zoodanig voorbereid dat de blik-
sem dien kan volgen, zonder schade aan te richten. Heeft zoodanige stang
eene genoegzame dikte, dan zal zij daarbij onbeschadigd, blijven en
de voorwerpen, die zich in hare nabijheid bevinden, zullen geen ge-
vaar loopen.
Op deze beginselen berust het beveiligend vermogen der bliksemaflei-
-ocr page 292-
268
DE DAMPKRING.
ders: want deze zijn niet anders dan zoodanige stangen, welke boven de
gebouwen uitsteken, die zij moeten beveiligen, en eene voldoende aflei-
ding voor de electriciteit naar en in de aarde aanbieden. Uit bet aan-
gevoerde, aangaande de uitwerkselen van den bliksem, kunnen wij nu de
voorwaarden afleiden, waaraan een goed ingerichte bliksemafleider moet
voldoen, om werkelijk de gebouwen, voor het beschadigen door den blik-
sem te beschermen.
1°. Een bliksemafleider moet boven de hoogste gedeelten van het
gebouw (schip of molen) uitsteken, dat hij zal beveiligen, en de punt,
waarop de bliksem het eerst zal treffen moet uit een metaal bestaan, dat
door den invloed van het weder, zoo weinig mogelijk verandering onder-
gaat en niet gemakkelijk smeltbaar is. Men voorziet daarom het hoogste
gedeelte der afleiders veelal van een of meer spitse punten van platina,
of wel van scheikundig zuiver zilver.
2". Een afleider moet nergens zijn afgebroken, maar eene onafge-
brokene geleiding tot in den vochtigen grond uitmaken. Op plaatsen,
waar de geleiding is afgebroken, zou namelijk een overspringen van de
electrische ontleding plaats hebben en daardoor zou öf brand kunnen
worden veroorzaakt, öf de bliksem zou een anderen weg kunnen nemen.
Het onderste gedeelte van den bliksemafleider moet men (ten einde
de electriciteit zooveel mogelijk in den grond te verdeelen en daardoor
onschadelijk te maken voor de fondamenten der gebouwen) in verschei-
dene takken doen uitloopen, die met punten eindigen, of in eene groote
koperen plaat in den grond. Heeft men geen vochtigen grond, dan kan
men de einden in het water van eenen welput doen uitkomen, of hem
leggen in kanalen, onder den grond, van voldoende lengte en wijdte,
die met goed uitgegloeide houtskolen zijn gevuld.
3°. Een afleider moet eene genoegzame dikte hebben, om, zonder
beschadigd te worden, eene zware electrische ontlading te kunnen af-
voeren. Deze dikte hangt af van de stof, waaruit de afleider bestaat, hij kan
dus dunner zijn indien men eene goed geleidende stof (b. v. rood koper)
bezigt, dan wanneer hij uit eene stof bestaat, die niet zoo goed geleidt
(gelijk b. v. ijzer of lood). — Eindelijk is het goed, teneinde de duur-
zaamheid van een afleider zooveel mogelijk te verzekeren, daaraan een
grootere dikte te geven, dan voor de afleiding der electriciteit vereischt
wordt. Het is vooral noodig om nabij en in den grond de geleidende
stangen van meer dan genoegzame dikte te nemen, omdat zij daar het
lichtst beschadigd worden en aan het gezicht onttrokken zijn. De onder-
vinding heeft geleerd, dat het noodig is zich van tijd tot tijd van
de deugdelijkheid der bliksemafleiders te overtuigen, omdat zij, ingeval
-ocr page 293-
269
DE DAMPKRING.
gebreken in de geleiding ontstaan zijn, gevaar kunnen aanbrengen, in
plaats van te beveiligen.
Toen, in het jaar 1864, de bliksem te Parijs in eene kazerne was
geslagen en groote ongelukken had veroorzaakt, ofschoon er een afleider
op het gebouw stond, gaf dit aanleiding tot een onderzoek. Daarbij bleek
dat niet alleen de afleider dezer kazerne, maar verreweg de meeste aflei-
ders aldaar in een zeer verwaarloosden toestand waren, vooral nabij den
grond en daaronder.
Het beveiligend vermogen van een bliksemafleider strekt zich, in
het algemeen, des te verder uit, naarmate hij hooger is geplaatst; op uit-
gestrekte gebouwen moet men intusschen meer dan één plaatsen. Voor
zeeschepen is het zelfs noodig iederen mast van een afleider te voor-
zien. Het is namelijk niet zonder voorbeeld, dat de bliksem in een der
masten sloeg, ofschoon de andere van een afleider was voorzien.
De uitvinding der bliksemafleiders zijn wij aan den Amerikaan-
schen natuurkundige Benjamin Franklin verschuldigd. Nadat hij be-
wezen had, dat de bliksem een electrisch verschijnsel is, kwam hij op
het denkbeeld om, op de bovenvermelde wijze, torens, molens, sche-
pen, kruitmagazijnen, enz. voor de schadelijke werking des bliksems te
beveiligen.
§ 71-
Even als bij het overspringen der vonken van den conductor eener
electriseermachine, wordt ook bij den bliksem een geluid waargeno-
men, dat men donder noemt. Men verklaart het ontstaan daarvan op
de volgende wijze: wanneer een bliksemstraal de lucht doorklieft, dan
wordt deze laatste, gelijk reeds boven (pag. 265). is opgemerkt, sterk uit-
gezet; doch even spoedig herstelt zich het evenwicht weder, doordien
de omringende lucht plotseling weder toevalt. Hierdoor ontstaat de slag.
Volgens deze verklaring zouden wij slechts een enkelen slag, bij eiken
bliksemstraal moeten hooren, terwijl, integendeel; altijd meerdere achter
elkander worden waargenomen, wat men het rollen des donders noemt.
Tot het ontstaan van die herhaalde geluiden, werken onderscheiden oor-
zaken mede: vooreerst is het bekend, dat, bij het afvuren van een stuk
geschut, dikwijls een dergelijk rollend geluid wordt waargenomen, dat
klaarblijkelijk aan terugkaatsingen of echo\'s moet worden toegeschre-
ven. Op gelijke wijze kan ook de donder, door bergen, bosschen. wolken
enz. worden teruggekaatst. Ten tweede hebben de bliksemstralen veelal
een gekronkelden loop, en, dewijl het geluid een zekeren tijd behoeft, om
-ocr page 294-
270                                                DE DAMPKRING.
zich van de eene plaats naar de andere voort te planten, zal geluid, dat
op de verschillende deelen van den weg des bliksems ontstaan is, niet
te gelijker tijd het oor van den waarnemer treffen, maar achtereenvol-
gend tot hem komen en hem dus verschillende, opeenvolgende slagen
doen hooren. Behalve de beide aangevoerde oorzaken, kunnen er nog
meerdere zijn, die tot het rollen des donders bijdragen: zoo weten wij
b. v. dat het geluid niet slechts door de lucht, maar ook door vaste
lichamen en vloeistoffen wordt voortgeplant, en het is moeielijk te be-
palen welk aandeel de vaste grond heeft in de voortplanting van het
geluid. Dat de donder in sommige gevallen zelfs door het water wordt
voortgeplant, kan uit de volgende zeer opmerkelijke waarneming blijken:
een bloedverwant van de beroemde Engelsche schrijfster Mary Sommer-
ville, vischte, op eenen zeer warmen dag, in de Tweed, en legde zich op
het gras neder, om te rusten. Tot zijne verwondering hoorde hij herhaalde
malen donderslagen, terwijl geen wolk aan den hemel te zien was. Twee
uren later kwamen eenige wolken opzetten en na den middag kwam een
onweder op. Het geluid was door de rivier stroomafwaarts voortgeplant.
Ofschoon de hier opgegeven oorzaken veel tot het rollen van den
donder kunnen bijdragen, zijn zij toch nog niet geheel voldoende. Door
den bekenden Engelschen natuurkundige Tyndall zijn, voor eenige
jaren, proeven genomen aangaande den afstand waarop men, op zee,
het afvuren van een zelfde stuk geschut, dat aan den wal stond, kon
hooren. Die afstand verschilde van 3 tot 20,5 kilometers. In het
eerste geval was het stil, helder en zeer heet, zoodat eene sterke
uitdamping van de zeeoppervlakte plaats had; in het tweede had men
dikke mist en het geluid ging tegen den wind in. Uil deze en vele
andere proeven en waarnemingen besluit Tyndall, dat het geluid be-
ter door homogene lucht wordt voortgeplant, dan door lucht, die in
dichtheid, watergehalte, enz. afwisselt. Aldus kunnen zelfs terugkaat-
singen en brekingen plaats hebben zonder dat de oorzaken daarvan
in het oog loopen. Door prof. Osborne Reynolds zijn mede proeven
genomen aangaande de voortplanting van het geluid. Daaruit is ge-
bleken dat de geluidgolven zich, bij wind, niet rechtlijnig voortplan-
ten, maar aan de zijde, waarheen de wind gaat, benedenwaarts wor-
den gebogen, en den grond bereiken; in de tegengestelde richting
worden zij echter opwaarts gebogen. Uit dit alles blijkt, dat geene
eenvoudige verklaring van het rollen des donders is te geven. Dat
geene vaste lichamen — zooals bergen, bosschen enz, — noodig zijn, om
dat rollen te veroorzaken, blijkt onder anderen op zee: want daar rolt
de donder, even als op het land.
-ocr page 295-
271
DE DAMPKRING.
Men kan den afstand van eene donderbui ten naastonbij bepalen,
door den tijd waar te nemen, die verloopt, tusschen het oogenblik, dat
men den bliksem ziet en dat, waarop men den slag hoort. De snelheid,
waarmede het licht zich voortplant, is zoo verbazend groot, dat men het
er voor kan houden, dat wij het licht zien, op het oogenblik zelf, waarin
de bliksem de lucht doorklieft. Het geluid daarentegen doorloopt inééne
seconde (in een rond getal) 333 meters. Verloopen er dus tusschen het
oogenblik, waarop men het licht ziet, en dat, waarop men den slag hoort,
8 seconden, dan zal ook de donder op 8 x 333 = 2664 meters afstands
ontstaan zijn, dat is: op nagenoeg een half uur gaans \'). Het verdient
ook zeer de opmerking, dat, hoe hevig de donderslagen ook mogen we-
zen — zoodat men ze zelfs wel met het afvuren van zwaar geschut ver-
gelijkt — zij echter nooit op zeer groote afstanden gehoord worden. Zel-
den hoort men donder op meer dan drie, of hoogstens vier uren gaans
afstand, terwijl men het gebulder der kanonnen, onder daartoe gunstige
omstandigheden, dikwijls wel op zesmalen grooteren afstand gehoord heeft.
Het verdien! ook opmerking dat men dikwijls, wanneer de bliksem
in de nabijheid neerschiet, een krakend geluid hoort, terwijl het daarna
volgend rollen des donders steeds een zeer lagen toon heeft. Slechts
enkele malen heb ik, in bergachtige streken, waargenomen, dat dit kra-
kend geluid door een lagen toon werd voorafgegaan en vervolgens met
een lagen toon voortrolde.
Het gebeurt somtijds, ofschoon zeldzaam, dat men bliksem ziet, zon-
der dat donder gehoord wordt. Bij eene zoodanige waarneming wa-
ren geene wolken aan den hemel, behalve eene enkele, boven de plaats
der waarneming; boven deze schitterden, meer dan één uur lang, vele
bliksemstralen, zonder dat men donder vernam. De wolk scheen niet zoo
hoog te zijn, dat men geen donder zou gehoord hebben, indien deze den
bliksem vergezeld had.
§72.
Een verschijnsel, dat met het laatst behandelde in een nauw verband
staat, is het weerlicht. Het is van tweeërlei aard: uit wolken, die zich
nabij den horizon bevinden, neemt men namelijk, na een warmen, zo-
») Het Is wel betwijfeld, of de donder zich met de gewoonlijk voor bet geluld aangeno-
men snelheid zou voortplanten ; volgens proeven van König planten lage toonen zich sneller
voort dan hooge, dus waarschijnlijk ook de donder.
-ocr page 296-
272
DE DAMPKRING.
merdag dikwijls een lichtverschijnsel waar, als van den bliksem, zonder
echter donder te hooren. In de meeste gevallen zijn dit werkelijke blik-
semstralen, die uit eene donderbui voortkomen, doch die te ver verwij-
derd zijn, om den donder te kunnen hooren. Onderzoekt men later, op
de plaatsen, die in de richting gelegen zijn, waarin men zoodanig weer-
licht heeft waargenomen, hoe de gesteldheid van het weder was, op den
tijd, toen men het weerlicht heeft gezien, dan verneemt men steeds dat
een onweer heeft plaats gehad.
Somtijds neemt men, bij een volkomen helderen hemel, plotselinge
lichtverschijnselen, in de nabijheid van den horizon, waar en wel meestal,
na zonsondergang, op een warmen dag. Deze ontstaan niet door onweers-
buien, maar zijn ook waarschijnlijk aan de electriciteit haren oorsprong
verschuldigd. Wellicht ontlaadt zij zich hierbij naar de hoogere streken
van den dampkring, waar de lucht, veel ijler is en minder weerstand
aan de electriciteit biedt.
Het bliksemlicht kan, onder gunstige omstandigheden, op zeer
groote afstanden worden waargenomen. Onderzoekingen dienaangaande
hebben mij geleerd, dat, indien een bliksemstraal zich, bij nacht, boven het
midden van ons land vertoont, dit aan alle zijden, ja zelfs tot buiten de
grenzen zichtbaar is, als weerlicht.
Een ander verschijnsel, dat alsmede door de electriciteit des damp-
krings ontstaat, is het St.-Elms-vuur. Wanneer het duister is en de lucht
met zware wolken is bedekt, dan vertoont het zich, als lichtende bun-
dels, die met een zacht, sissend of krakend geruisch vergezeld gaan, aan
verhevene voorwerpen, die in punten of scherpe kanten uitloopen, zooals
torenspitsen, masten of raas van schepen, boomtoppen en dergelijke; som-
tijds vertoont het zich aan lansen en geweren van soldaten, vooral wan-
neer zij zich, bij stormachtig weder, op eene vlakte bevinden; men heeft
het zelfs aan de ooren der paarden gezien. Daar het St.-Elms-vuur slechts
flauw licht geeft, kan het alleen bij nacht worden waargenomen; ongetwij-
feld heeft het ook bij dag plaats. Op hooge bergtoppen is het, bij het over-
trekken van onweders, meermalen in hooge mate waargenomen; zoo
b. v. deelde Dr. Moritz mij mede, dat toen hij zich, bij het beklimmen
van den Ararat, in eene donder- en hagelbui bevond, op de uiteinden
van zijn bril lichtpluimen waren te zien; de metalen knoopen der offi-
cieren die hem vergezelden waren mede lichtend. — Henri de Saussure
vond, op den top van de Piz-Surleij, in Engadin, in Zwitserland, de uit-
strooming der electriciteit zoo sterk, dat zijn alpeustok, en die van zijne
beide medereizigers er van trilden en een geluid gaven als van het dusge-
noemde zingen van het water, in een ketel, voordat het kookt. Dit ver-
-ocr page 297-
DF, DAMPKRING.                                                 273
schijnsel ontstaat, wanneer wolken, die sterk met elec\'.riciteit bedeeld zijn, laag
boven de oppervlakte der aarde drijven. Zooals wij reeds vroeger zagen,
worden dan de voorwerpen, die zich daaronder bevinden, door haar in-
vloed, sterk geëlectriseerd en wel zoodanig, dat hunne electriciteit tegen-
gesteld aan die der wolk is, terwijl de gelijknamige in de aarde wordt
teruggestooten. De electriciteit, die aan die dei" wolk tegenovergesteld is,
stroomt dan, in de gedaante van lichtbundels, naar de wolk. De uitstrooming
van positieve electriciteit heeft namelijk in den vorm van bundels plaats;
bij die der negatieve is het meer een glimmen der punten of kanten,
van de voorwerpen, waaruit de uitstrooming geschiedt. Op een kleine
schaal kunnen wij die verschijnselen ook bij proeven met de electriseer-
machine waarnemen. — Het lichten van regendroppels en sneeuwvlokken,
dat bij stormachtig weder somtijds is waargenomen, moet mede aan de
electriciteit worden toegeschreven.
Vroeger (bladz. 258) is reeds opgemerkt, dat wij de gewone electri-
sche spanning van den dampkring, zooals die altijd kan worden waargenomen,
moeten onderscheiden van de sterke ontwikkeling dezer kracht, bij on-
weder. Ook is gewezen op de bron, waaruit waarschijnlijk de eerstge-
melde voortvloeit. Aangaande de oorzaak van de sterke electriciteit,
bij onweder, is slechts weinig met zekerheid bekend. Daarenboven zijn
weinig waarnemingen verricht, zelfs aangaande den gewonen electrischen
toestand des dampkrings. Sedert eenige jaren is echter onze kennis aan-
gaande de geographische verbreiding der onweders — vooral op den oce-
aan — aanmerkelijk uitgebreid: en wel door het bijeenbrengen der ge-
gevens, die in de journalen der schepen zijn bevat. Wij zullen aangaande
die verbreiding eenige hoofdtrekken mededeelen:
In zeer hooge breedten zijn onweders zeldzaam: in Groenland heeft,
men in zes jaren nauwelijks éénmaal onweder. De noordelijkste onwe-
ders vindt men op 71" Noorderbreedte, aaH de Noordkaap: en wel in
zachte winters en warme zomers. — Langs de Aziatische kusten der IJszee
komen, in den zomer, ook nu en dan onweders voor. — Op IJsland en in
het Noordwesten van Schotland zijn de onweders het menigvuldigst in
den winter; op IJsland komt zelfs, gemiddeld, meer dan één onweder
in Januari voor, terwijl de zomer er geen heeft; op de westkust van Noor-
wegen
is de bliksem \'s winters meermalen in kerken en hooge gebou-
wen geslagen. — In de groote vlakte, die door Midden-Europa gaat (bladz.
54) en in het bergland, dat deze vlakte ten zuiden begrenst, zijn de
onweders het menigvuldigst in den zomer. In het vlakke land nemen
zij echter, van de kusten naar het binnenland, in aantal af, zoodat zij
gemiddeld van 10 tot 20 malen \'s jaars voorkomen. In de bergachtige
18
-ocr page 298-
274
DE DAMPKRING.
streken en op de hoogvlakten zijn zij menigvuldiger. In Zuid-Duitsch-
land
is het gemiddeld aantal jaarlijks van 20 tot 24, te Petersburg en
Moskou 17, te Stokholm 8, te Bergen 6. — In Peru zijn de onweders
zoo zeldzaam, dat men te Lima zegt, dat in drie eeuwen slechts driema-
len donder is gehoord! — Ook in Zuid-Californiê zijn onweders zeer
zeldzaam, maar daarentegen in de Sierra-Nevada allerhevigst. In de pas-
saatstreken, zoowel van den Atlanlischen- als van den Grooten-Oceaan, zijn,
zooals wij (pag. 195) zagen, onweders zeldzaam. In bergachtige streken be-
staat, op plaatsen, die niet ver van elkander verwijderd zijn, een groot
verschil in het aantal onweders.— Op het eiland Corfu zijnde onweders
in den herfst en in den winter het menigvuldigst, het jaarlijks gemid-
deld aantal bedraagt 34; in Griekenland is het 40. —Langs den oostelij-
ken zoom van den Golfstroom zijn de onweders zeer menigvuldig, ook
in den Stiltegordel is dit het geval: daar gaan zij steeds van geweldige
regenvlagen vergezeld. Op het eilandje Desima, bij Nagasaki, bedraagt
het gemiddeld aantal onweders in het jaar 6; te Padang 49; te Banjer-
massin
54; te Banjoewangie 106; te Palembang 118; te Buitemorg, bij
Batavia, 167. — In Abyssinië heeft men, volgens zesjarige waarnemingen,
jaarlijks gemiddeld 423 onweders, die op 216 dagen vallen. Gemiddeld
komen er dus twee daags voor; eenmaal had men er zelfs 16 op
éénen dag!
Van de omstandigheden, waaronder het onweder ontstaat, en van de
voorwaarden, die hiertoe vereischt worden is ons weinig bekend. Er zijn ech-
ter redenen, om het ontstaan daarvan aan de ontmoeting en vermenging
van luchtstroomen toe te schrijven, die verschillend van temperatuur,
watergehalte of electrischen toestand zijn. Onder de redenen daarvoor
kan het volgende dienen:
Vooreerst zien wij, in onze streken, meestal, dat de windrichting na
een onweder veranderd en de temperatuur gedaald is; een bewijs, dat
een luchtstroom door een anderen is verdrongen.
Ten tweede zijn de onweders zeer menigvuldig in den stiltegordel
(pag. 195) en elders, waar luchtstroomen, van verschillende zijden, elkan-
der ontmoeten en bekampen.
Ten derde gaat de kentering der moesons (pag. 202) steeds met
zware onweders gepaard. Hier heeft dan mede een verdringen van den
eenen luchtstroom door den anderen plaats.
Ten vierde, langs den oostelijken zoom van den Golfstroom (pag.
136) zijn de onweders zeer menigvuldig; dat is: ter plaatse, waarlucht-
stroomen, van verschillende temperatuur en vochtigheidsgehalte, elkander
gedurig ontmoeten. — Evenzoo is dit het geval in bergachtige streken
-ocr page 299-
275
DE DAMPKRING
op plaatsen, waar de strekking der gebergten daartoe aanleiding geeft.
Ten vijfde: in de passaatstreken (pag. 195) en overal elders, waar
zoodanige ontmoeting niet plaats heeft, zijn onweders zeldzaam of ko-
men in het geheel niet voor.
Wij hebben vroeger (bladz. 260) gezien, dat hoogstwaarschijnlijk de
waterdamp de voornaamste drager der dampkrings-electiïciteit is. In-
dien dus, bij de ontmoeting en vermenging van luchtstroomen, eene ver-
hooging of verlaging van temperatuur plaats heeft, dan moet ook de elec-
trische spanning van dampmassa\'s of wolken, af- of toenemen: terwijl zij,
bij de verdichting, zeer sterk zal moeten worden. Dat, bij de verdich-
ting van waterdamp, werkelijk electriciteit vrij wordt, is mij, door recht-
streeksche proeven, gebleken. Het ontstaan van sterke electrische ver-
schijnselen, zooals de bliksem, bij sterken en snellen neerslag van wa-
terdampen, (re^en, sneeuw, hagel) volgt hieruit noodwendig. Daar echter
de omstandigheden, waaronder dit plaats heeft, zeer kunnen \\erschil-
len, behoeft omgekeerd iedere sterke neerslag niet van onweer verge-
zeld te zijn. Dat hierbij echter bijna altijd electriciteits-ontwikkeling plaats
heeft, blijkt — zooals wij reeds vroeger (bladz. 243) zagen — hieruit,
dat regen, sneeuw en hagel altijd electrisch zijn. De electriciteit is
dus niet de eerste oorzaak van het onweder, maar de verandering van
den toestand der waterdampen in de lucht, ten gevolge van deverande-
ring der warmte.
De verdeeling der onweders in de jaargetijden is in onderscheidene
streken zeer verschillend. Aan de westkust Noorwegen en van Noord-
Amerika
en aan de oostkusten der Adriatisehe zee vallen zij bijna uit-
sluitend in den winter.
§73.
De toestanden en verschijnselen van den dampkring, die wij tot nu toe
hebben beschouwd, zooals barometerstand, temperatuur, bewolking, regen,
enz., hangen, in meerdere of mindere mate, met elkander te zamen en
eenige zijn geheel van elkander afhankelijk; vooral is dit het geval met de
wijze, waarop zij elkander opvolgen. Het is hoogst moeielyk, om die
onderlinge afhankelijkheid, in het algemeen, aan te wijzen, dewijl de
ligging en plaatselijke omstandigheden daarbij zulk een belangrijken in-
vloed uitoefenen: aan de westkusten van Europa b. v. zijn de westen-
en zuidwesten-winden die, waarbij de grootste hoeveelheid regen valt,
terwijl dat, bij oosten- en noordoosten wind veel minder het geval is. De
noordelijke winden brengen overal in het noordelijk halfrond koude, de
zuidelijke daarentegen warmte aan. — Aan de oostkust van Noord-Amerika
-ocr page 300-
7(i                                                DE DAMPKRING.
zijn de verhoudingen, bij dezelfde winden, geheel anders. De oostenwind
brengt daar den meesten regen aan : omdat die over den Atlanlischen
Oceaan
is gestreken, terwijl de westenwind aldaar integendeel droog is. —
Aan de westkust van Zuid-Amerika brengen de noordenwinden warmte
aan, omdat zij daar van den evenaar komen, de zuidenwinden daarente-
gen, als polaire stroomen, koude. Evenzoo is de barometerstand, voch-
tigheid der lucht, enz. grootendeels afhankelijk van de windrichting, in
betrekking tot.de ligging en de plaatselijke omstandigheden.
Om dus het klimaat eener plaats of streek goed te leeren kennen,
moet men de toestanden van den dampkring, in verband met de wind-
richtingen, beschouwen. Ten einde daartoe te geraken heeft men de dus-
genoemde windrozen ingevoerd. Een enkel voorbeeld moge het doel
daarvan ophelderen; wij nemen daartoe windrozen van ons land.
Barometrische windroos. Indien men de barometerstanden nagaat,
die bij het heerschen van verschillende winden worden waargenomen,
dan vindt . men daarin een groot onderscheid : berekent men namelijk,
uit veeljarige waarnemingen, welke de gemiddelde barometerstand is, bij
noordenwind, welke bij noord-noordoostenwind, welke bij noordoosten-
wind enz., dan verkrijgt men eene reeks van zestien getallen, die men
de barometrische windroos noemt.
De polaire stroomen voeren ons, in het algemeen, lucht toe van
groote dichtheid, en van daar dat de barometer, tijdens het heerschen
daarvan, het hoogst staat. Het maximum valt daarom bij noordoosten wind.
Loopt de wind echter naar de eene of andere zijde om, dan daalt, in
het algemeen, het kwik in de barometerbuis. Bij het heerschen van
equatoriale stroomen, wordt ons warme en dus lichtere lucht aange-
voerd, de barometer daalt daarbij, zoodal er een minimum valt bij zuiden-
en zuid-zuidwesten winden. Voor andere streken is die gang van den ba-
rometer, zoo als licht is in te zien, weder anders. Die gang blijft ook,
voor dezelfde plaats, in den loop van het jaar, niet dezelfde.
Thermische windroos. Rangschikt men, even zoo als voor den baro-
meter is opgegeven, de temperaturen, die bij het heerschen van ver-
schillende winden zijn waargenomen, en berekent men daaruit den ge-
middelden thermometerstand voor iederen wind, dan verkrijgt men even-
oo eene reeks van zestien getallen die men de thermische windroos
noemt. De invloed, dien de windstreek op de temperatuur uitoefent, is
echter niet in alle jaargetijden dezelfde: in Januari b. v. voert de oosten-
wind ons lucht toe, die over de sterk afgekoelde landen van het Oosten
van Europa heeft gestreken, en de temperatuur daalt dus, bij het heer-
schen van dien wind, meestal tot een minimum. Het maximum valt in
-ocr page 301-
DE DAMPKRING                                                    277
die maand echter bij zuidwesten en west-zuidwesten wind, want. de zee,
waarover de wind strijkt, voordat hij bij ons aankomt, is zelts inJanuaii
nog niet sterk afgekoeld, wegens de groote warmte-capaciteit van het waler
(zie pag 141). — In Juli en Augustus brengt de oostenwind ons daartegen de
grootste warmte aan: omdat het Oosten van Eurnpa dan sterk verwarmd
is; de westen- en vooral de noordwesten winden zijn dan het koelst: want
zij voeren ons lucht toe, die over de zee heeft gestreken en de tempera-
tuur van het zeewater is dan lager dan die van het land ten oosten en
zuidoosten van ons.
Deze beide voorbeelden zullen voldoende zijn, om te doen zien, wat
men door windrozen verstaat en hoe men die, voor verschillende toe-
standen en verschijnselen in den dampkring, voor eene plaats kan be-
rekenen, indien men veeljarige waarnemingen heeft. Wij kunnen hier-
omtrent in geene verdere bijzonderheden treden, maar merken alleen nog
op, dat men windrozen heeft voor de bewolking, de windkracht, den re-
gen, de dampdrukking, de betrekkelijke vochtigheid enz.
§74.
Wij zouden hier de beschouwing van de verschijnselen in den damp-
kring kunnen eindigen. Er zijn echter nog een paar zaken, die wel is
waar niet rechtstreeks daartoe behooren, maar toch hier nog kortelijk
dienen vermeld te worden. namelijk de dwaallichten en de hei- of\'
veenrook.
Op sommige plaatsen : vooral op kerkhoven, slagvelden en in moe-
rassige streken, ziet men somtijds, des avonds of bij nacht, vlammen, van
onderscheidene grootte, die op een kleinen afstand boven den grond
zweven. Wanneer men ze snel nadert, dan verwijderen zij zich enschi)-
nen weg te vluchten, terwijl zij dikwijls iemand volgen, wanneer hij ze
tracht te ontwijken. Somtijds verdwijnen zij plotseling en komen, na
eenigen tijd, weder op een andere plaats, te voorschijn. Een wandelaar,
die zulke vlammen voor lichten aanziet, welke in verwijderde woningen
branden, zal dus, hierop afgaande, van den weg afdwalen en van daar
wellicht dat men deze verschijnselen dwaallichten noemt. Zij komen het
menigvuldigst in warme streken voor.
De verklaring van het ontstaan van deze dwaallichten levert nog
eenige modelijkheden op, omdat ze slechts zelden door natuurkundigen zijn
gezien en onderzocht. Indien wij naar eene verklaring van het verschijnsel
zoeken, die aan den tegenwoordigen staat onzer kennis der natuur- en
scheikunde voldoet, dan blijft niets anders over, dan aan te nemen
-ocr page 302-
278
DK DAMPKRING.
dat de dwaallichten uit een gas ontstaan, dat van zelf in de dampkrings-
lucht ontvlamt. Zoodanig gas kan werkelijk worden bereid: namelijk
phosphor-waterstofgas. Iedere bel van dit gas, die in de lucht komt, ont-
brandt aanstonds met eene heldere vlam, waarbij Iegelijk een fraai kring-
vormig dampwolkje ontstaat. Het is echter niet door proeven uitgemaakt dat
de dwaallichten uit dit gas ontstaan. Van de drie verbindingen, die
wij kennen, van phosphorus met waterstofgas, is er eene die vloeibaar en
zeer vluchtig is; met de lucht in aanraking komende, brandt zij, met
eene zeer schitterende vlam. Het minste spoor, dat van dit lichaam in
brandbare gassen voorhanden is, deelt daaraan de eigenschap mede, om
aan de lucht van zelf te ontvlammen. In de hersenen en zenuwen van
den mensch en de dieren, in de meeste vochten van het dierlijk organis-
mus, inde beenderen, benevens in de planten, komen verbindingen van phos-
phorus of phosphorzure zouten voor; door de langzame ontleding (verrot-
ting) dezer zelfstandigheden in de vochtige aarde, kunnen verbin -
dingen van phosporus met waterstof ontstaan en daaronder ook de
zelfontvlambare verbinding. Is deze nu met andere brandbare gassen
vermengd en vinden deze gelegenheid, door openingen of scheuren
in den grond, in den dampkring te ontsnappen, dan zullen zij ontbran-
den en plotseling het zwervende licht voortbrengen, dat wij dwaallicht
noemen.
Brandbare gassen — o. a. het moerasgas of methan — ontstaan bij
de ontleding van plantaardige zelfstandigheden, in vochtige gronden, of
onder water. Indien dus zoodanig brandbaai gas slechts een spoor van
de vermelde verbinding van phosphorus en waterslof bevat, dan wordt
het aan de lucht ontvlambaar en zal dus aanleiding tot het ontstaan
van dwaallichten kunnen geven.
Het gebeurt, vooral in ons land, niet zelden, in de maanden Mei en Juni,
dat de heldere hemel vrij plotseling met eene soort van damp of nevel wordt
bedekt, zoodat die een vuil, geelachtig aanzien verkrijgt. Ueze nevel is
somtijds zoo sterk dat, zelfs op het midden van den dag, de zon als een glans-
looze bol verschijnt, en men haar zonder hinder met het bloote oog kan be-
schouwen. Verwijderde voorwerpen vertoonen zich dan veelal zeer on-
duidelijk en als in nevel gehuld, of men kan ze in het geheel niet
onderscheiden: terwijl zich tevens een eigenaardige reuk verspreidt, als
van het verbranden van hout, op verren afstand. Dit verschijnsel, dat
algemeen onder den naam van hei- of veetirook bekend is, vertoont
zich somtijds over een groote uitgebreidheid. Het menigvuldigst komt
-ocr page 303-
279
DE DAMPKRING.
het echter in het noordwestelijk gedeelte van Duitschland en in ons
vaderland voor.
Dit verschijnsel ontstaat, zooals zijn naam reeds aanduidt, bij het
verbranden van heide en van de bovenlaag van moerassen, somtijds ook
door boschbranden. Men pleegt namelijk in ons land in de lente groote
stukken heidegrond in brand te steken, om daarna boekweit daarop te
zaaien, welk gewas op zoodanigen bodem bijzonder goed tiert. Ook in
het noordwestelijk gedeelte van Duitscliand, is deze wijze van bereiding
der gronden in gebiuik en van daar dat men de heirook in het midden
en in de zuidelijke streken van ons land alleen bij oosten- en noord-
oostenwinden waarneemt.
Ofschoon deze verklaring van het verschijnsel, dat wij hei- of veen-
roek noemen, zeer eenvoudig en natuurlijk is, is die toch vroeger aan
veel tegenspraak onderworpen geweest. Men heeft echter, reeds sedert
verscheidene jaren, door zorgvuldige onderzoekingen uitgemaakt, dat dit
verschijnsel volkomen op de gegeven wij/.e kan verklaard worden en de
verbreiding daarvan, in verband met de heerschende winden, over een
groot gedeelte van Europa kan worden nagespoord, zoodat deze zaak als
uitgemaakt moet worden beschouwd.
Een ander, hiermede verwant verschijnsel, waaraan men den naam
van droge nevel geeft, verdient hier nog vermelding. In het jaar 178.3 had
dit zulk eene uitgebreidheid, dat het niet alleen in Europa, maar zelfs in
een groot gedeelte van Azië werd waargenomen. — Droge nevel kan ook
ontstaan door vulkanische uitbarstingen, waarbij de fijnste aschdeeltjes
zeer hoog worden opgedreven en verspreid (zie pag. 69). Zoo werd b. v.
de asch van den Vesuvius, in het jaar 79 van onze jaartelling, tot in
Egypte gevoerd. Von Humboldt nam in Mexico een drogen nevel waar, die
zoo dicht was, dat men, op 5 meters afstand niets kon onderscheiden.
-ocr page 304-
VIJFDE HOOFDSTUK.
Dt VERSCHIJNSELEN, DIE ONTSTAAN DOOR HET UIT DEN
DAMPKRING NEDERGEVALLEN WATER.
§ 75.
Het water, dat, in den toestand van dauw, regen, sneeuw, hagel,
enz., uit den dampkring is nedergevallen, volgt zeer verschillende wegen:
een groot gedeelte valt in zee en vermengt zich weldra met het zee-
waler. Veel minder valt op de oppervlakte van het land en, naar den
aard en de helling van den grond, ontstaan daaruit verschijnselen, die het
onderwerp van dit hoofdstuk uitmaken.
In een lossen, zandigen, hodem, zakt het water weldra weg en onttrekt
zich, in de diepte, aan onze nasporingen. Op een rotsigen, min of meer
hellenden bodem vloeit het naar steeds lager en lager liggende streken,
verzamelt zich en vormt aldus beken, bergstroomen, rivieren, stroomen en
meren. Evenzoo gaat het met de sneeuw en den hagel, die, in de gema-
ligde streken, den grond bereikt; na karteren of langeren tijd smelt zij
door de zonnewarmte en volgt denzelfden weg als de regen In de pool-
streken moge de sneeuw langer blijven liggen, doch ook daar doet de
zonnewarmte haar ten deele smelten, of zij wordt door de ijsschotsen naar
meer gematigde streken gevoerd. Eindelijk wordt een gedeelte van het
uit den dampkring nedergevallen water door de planten en dieren opge-
nomen, en, deels weder in den dampkring gevoeid, of aan de aardopper-
vlakle terug gegeven.
Reeds vroeger (§ 48) zagen wij wat door desneeuwgrensofde grens
der eeuwigdurende sneeuw moet verstaan worden; de sneeuw, die op
de bergtoppen valt, die zich boven deze grens verheffen, zal daar nim-
mer smelten. Door de voortdurende ophooping, zijn daar dus geweldige
ijs- en sneeuwmassa\'s ontstaan, die, door hare eigene zwaarte, deels lang-
zaam naar de dalen afzakken, deels, als vervaarlijke massa\'s, naar bene-
-ocr page 305-
281
DE VERSCHIJNSELEN, ENZ
den rollen. Deze verzamelingen van sneeuw en ijs, op de hellingen der
bergen noemt men in Zwitserland en elders: gletschers (glaciers), in
Tyrol: Ferner wij zouden ze met den naam van bergijsvelden kunnen
bestempelen.
§ 7(i.
Wanneer men de bergtoppen, die met eeuwige sneeuw bedekt zijn, uit
de verte ziet, dan vertoonen zij zich met eene zeer zachtblauwe kleur,
als die der lucht, of als zeer verwijderde wolken, doch zij zijn hiervan
scherp afgescheiden. Daar de sneeuw en het ijs, waaruit zij bestaan,
alleen op hellingen kan blijven liggen, die niet te steil zijn, ver-
toonen de rotswanden die meer dan 45" helling hebben, zelfs in de
hoogste gebergten, geene samenhangende sneeuw-, of ijs-bedekking, of-
schoon deze grens niet met juistheid is aan te geven. Het hoogste ge-
deelte der gletschers bestaat uit losse sneeuw, lager gaat zij in eene
korrelige massa van sneeuw-ijs over, die min of meer doorschijnend is.
Nog lager is deze massa nog meer samengepakt en het benedenste ge-
deelte der gletschers bestaat uit eene zeer vaste ijsmassa. De verschillende
toestanden van de onderscheidene gedeelten der gletschers, waarbij een lang-
zame overgang plaats heeft, verklaart men uit de aanwezigheid van wa-
ter, dat door smelting aan de oppervlakte ontstaat en in de sneeuwmassa
gedrongen is en door de samendrukking, die de hooger gelegen gedeelten
op de lagere uitoefenen. De lucht wordt daarbij gedeeltelijk uitgedreven en
het onderste gedeelte is, onder sterke drukking, in eene broze ijsmassa
veranderd. Het is bekend dat er eenige weinige lichamen zijn die zich bij
het vastworden uitzetten, namelijk: water, ijzer, bismuth en zilver, welke
omgekeerd, bij het smelten, een kleiner volumen innemen. Door Thomson
en Clausius is, op theoretische gronden, aangetoond en later door
Mousson proefondervindelijk bewezen, dat, door drukking, het smeltpunt
dezer lichamen — meer bepaald van ijs — wordt verlaagd (zie pag. 147).
Hieruit volgt dat ijs, door genoegzame drukking, beneden het vriespunt,
vloeibaar kan worden, en weer tot den vasten staat kan terugkeeren, indien
de drukking ophoudt. In dien vloeibaren toestand verkeert het ijs (bij eene
temperatuur die laag genoeg is, om anders vast te zijn) in een staat
van óversmelting (pag. 146) ten gevolge van drukking.
Waar dus, in hooge gebergten, uitgestrekte sneeuwvelden zijn en deze,
door de groote massa ergens gelegenheid vinden om benedenwaarts in
een dal af te zakken, daar zullen zich meestal gletschers vormen, die den
bodem van het dal bedekken. De gletschers volgen steeds het laagste ge-
-ocr page 306-
282
DK VERSCHIJNSELEN, DIE ONTSTAAN DOOR
deelte van; het dal; zij bewegen zich over zijne oneffenheden en worden
m*
I
Heneden-glelscher van Grindelwald (volgens eene pnotographie).
-ocr page 307-
HET UIT DEN DAMPKRING NEDERGEVALLKN WATER.               283
breeder en smaller, evenals het dal zelf. Dit zou niet kunnen plaats
hebben, indien het ijs onveranderlijk denzelfden vorm behield. Uit proe-
ven van Tijndall en Tresca is echter gebleken dat, indien ijs onder
sterke drukking wordt verbrokkeld, of verbrijzeld en de deelen gedwongen
worden een anderen vorm aan te nemen, het gedeeltelijk smelt, ter-
wijl het, bij het ophouden der drukking, weder bevriest, zoodal toch eene
homogene \'ijsmassa ontstaat. Dit verschijnsel wordt herbevriezing (rege-
latie)
genoemd. Op deze wijze worden de vormveranderingen, die de glet-
schers bij hunne nederdaling ondergaan, door Tijndall verklaard.
De voorgaande figuur vertoont de beneden-gletscher van Grindelwald
bij lnlerlaken in Zwitserland. In dit dal dalen namelijk twee gletschers
at, die men boven- en beneden-gletscher noemt.
De gletschers breiden zich zoover, in kloven en dalen benedenwaarts
uit, totdat hun onderste gedeelte eene plaats bereikt, waar zij, door de hoo-
gere temperatuur, gesmolten worden. Daar de sneeuw, die aldus, van
nabij elkander gelegeue bergen, afdaalt, zich dikwijls in de lagere stre-
ken vereenigt, is de uitgebreidheid der gletschers zeer onderscheiden:
sommige hebben slechts eenige honderden vierkante meters oppervlakte; ter-
wijl andere meerdere uren gaans zoowel in de lengte als breedte beslaan. —
De dikte van de ijsmassa der gletschers is mede zeer onderscheiden:
van sommige bedraagt zij meer dan honderd meters.
De oppervlakte van het ijs der gletschers is meestal ruw en ongelijk
weggesmolten. De algemeene vorm der oppervlakte hangt echter af van
die des bodems, waarop de gletscher rust. Is deze effen, dan is ook de
gletscher vlak; heeft hij groote oneffenheden, of is de helling zeer ver-
anderlijk, dan heeft de ijsmassa van den gletscher ook diepe spleten, die
loodrecht op de richting der lengte van het dal loopen en hem het aan-
zien geven, alsof hij uit tegen elkander geplaatste lagen bestond; dikwijls
zijn er ook spleten in de richting van het dal. De breedte van sommige
spleten bedraagt slechts weinige centimeters, andere zijn integendeel ware
afgronden. De lengte daarvan kan zelfs een half uur gaans bedragen.
Is de oppervlakte van een gletscher in de beide vermelde richtingen sterk
gespleten, dan ontstaan daardoor oneffenheden die men met pyramiden,
kegels en naalden kan vergelijken. Het ontstaan dezer spleten, bij het
vaneenscheuren der gletschers, gaat veelal met een donderend gekraak
vergezeld, waardoor de stilte in deze onherbergzame streken alleen wordt
afgebroken.
Indien men zich in deze spleten laat afdalen, dan vertoont het
gletscher-ijs eene prachtig blauwe kleur. Op sommige plaatsen van
Zwitserland, zooals in het dal van GHndelwald, en in den Rhóne-glet-
-ocr page 308-
284
DE VERSCHIJNSELEN, DIE ONTSTAAN DOOR
seher (§ 80) houwt men opzettelijk gangen in het benedengedeelte der glet-
schers om, den reizigers gelegenheid te geven daarin te gaan. Het
-ocr page 309-
HET UIT DEN DAMPKRING N G DERGEVALLEN WATER.               285
gezicht in het binnenste des gletschers in onbeschrijfelijk: van alle zij-
den straalt daarin, door het ijs heen, een prachtig hemelsblauw licht: men
staat als in eene tooverwereld.
Men vindt op de oppervlakte der gletschers eene menigte steenen,
die öf van de omringende berglanden zijn nedergestort, óf, door de wrij-
ving der gletschers, zijn losgerukt. Veelal liggen zij, vooral aan de lagere
deelen der gletschers, in één of meer lange rijen, langs de randen opge-
hoopt. In Zwitserland worden deze steenrijen, Gandecken en morainesge-
noemd. Vereenigen zich twee gletschers met elkander, dan zullen ook
de steenrijen aan de zijden, die zich vereenigd hebben, ééne enkele uit-
maken. die op het midden van den gletscher gelegen is. Deze worden
midden-moraines genoemd.
De bijgaande plaat, stelt den Monte-Rosa (pag. 64) en zijne gletschers
voor. Men ziet hier ter wederzijde de moraine en, ter plaatse waar zich
de twee gletschers vereenigen, de midden-moraine.
Ten gevolge van de langzame nederdaling der gletschers, komen die
steenen eindelijk aan het onderste gedeelte, dat in het warme jaarge-
tijde steeds afsmelt. Is dit uiteinde steil en hoog, dan storten de stee-
nen achtereenvolgend van den rand naar beneden, zooals b. v. bij den
Morteratsch-gletscher in Engadin. Helt het ondereinde echter langzaam
af, dan dalen ook de steenen langzaam naar beneden. Door den voort-
durenden aanvoer van steenen naar het benedengedeelte der gletschers,
zijn, dwars door de dalen, steendammen of eindmoraines (Endgandec-
keri)
ontstaan, die op vele plaatsen eene groote uitgebreidheid hebben.
Deze steendammen zijn, zooals licht is in te zien, veel aanzienlijker dan
de eerstgemelde steenrijen.
Hier en daar ziet men op de gletschers groote steenen, die, in het
midden, op een ijskolom rusten en Gletschertafels genoemd worden. Zij
ontstaan doordien het ijs, onder den steen, aan de rechtstreeksche werking
der zonnestralen onttrokken is en dus minder spoedig smelt dan het
omringende. Na eenigen tijd komt dus een steen, die op het ijs gevallen
is, op eene ijskolom te liggen, die langzamerhand hooger wordt, totdat
het ijs zoover is afgesmolten, dat het zijn last niet langer kan dragen.
§ 77.
;\'Wij hebben reeds (pag. 281) gezien, dat het ijs, waaruit de glet-
schers bestaan, niet met dat onzer binnenwateren overeenkomt, maar
dat het uit eene lossere massa bestaat, die hier en daar, vooral in het
bovenste gedeelte, met water is doordrongen en bovendien nog vrij veel
-ocr page 310-
286                         DE VERSCHIJNSELEN DTE ONTSTAAN DOOR
lucht bevat. Daar de gletschers uit sneeuw, die boven de sneeuwgrens
gevallen is, hunnen oorsprong nemen en ver beneden deze grens in de
valleien afzakken, waar zij, voornamelijk in de zomermaanden, door de
warmte aanmerkelijk afsmelten, kan men nagaan dat hare massa niet in
rust is, maar zich langzaam naar beneden beweegt. Deze beweging is
een gevolg van de drukking, die ieder hooger gelegen deel op het aan-
grenzend lager gelegene uitoefent. In de hoogere deelen, waar de glet-
scher uit sneeuw bestaat, wordt deze samengeperst en die samendruk-
king wordt steeds sterker naar het ondereinde van den gletscher, zoodat
ook het ijs in dezelfde mate vaster wordt. Ofschoon het ijs der gletschers
even bros en brokkelig is als gewoon ijs, heeft toch de voortgaande be-
weging veel overeenkomst met die van eene taai-vloeibare massa, zoodat
de voortgang in het midden sneller is dan aan de randen De dwars-
scheuren worden aan de oppervlakte des te sterker voorwaarts gebogen,
naarmate men lager komt. De oppervlakte beweegt zich sneller dan in de
diepte. — Aan krommingen beweegt zich het ijs sneller aan de bolle
dan aan de holle zijde. — In verengingen van het dal is de beweging
sneller dan in verwijdingen.
Bij de voortbeweging der gletschers heeft ongetwijfeld menigvuldige
verbreking en verbrokkeling van het ijs plaats, maar ook schier even
menigvuldige herbevriezing (pag. 383).
Volgens de onderzoekingen van Grad, zou de nederdalende beweging
der gletschers niet enkel door de zwaartekracht worden veroorzaakt, maar
ook door het bevriezen van water in de tallooze haarfijne spleten, die
in de gletschers voorkomen.
De gletschers bewegen zich niet regelmatig: in koude jaren zakken
zij dieper in de dalen af, terwijl zij daartegen, in warme en vochtige zo-
mers sneller afsmelten dan zij neerzakken, zoodat het ondereinde terug-
wijkt. Volgens eenige metingen gaan de steenen, die zich op de opper-
vlakte van sommige gletschers bevinden, in één jaar, van 70 tot 200
meters vooruit, waaruit sommigen hebben afgeleid dat de gletscher even-
zoo veel zou nederdalen; dat is echter nog onzeker.
Onder den invloed der zonnestralen, smelt het ijs aan de oppervlakte
der gletschers, zelfs ver boven de sneeuwgrens sterk af en het daardoor
gevormde water stroomt deels naar beneden, deels dringt het in scheu-
ren en spleten en tot zelfs onder den gletscher door. Waar de opper-
vlakte echter weinig scheuren heeft, vormt dat neerstroomende water
beken, en meermalen ontstaan door vereeniging daarvan waterstroomen, die
in een zelf gegraven bed vloeien. Ontmoet zulk een waterstroom eene
opening of scheur, dan stort hij zich met een donderend geluid daarin
-ocr page 311-
287
HET UIT DEN DAMPKRING NEDERGEVALLEN WATER.
naar beneden en het water is dan aan het oog ontrokken. Men noemt
die nederstortingen van water gletschermolens.
Het gebeurt somtijds dat steenen in een gletschermolen vallen. In
sommige gevallen worden zij dan, door den neerdalenden sterken water-
stroom, in eene ronddraaiende of malende beweging gebracht. Zij ver-
gruizen het ijs en dringen spoedig tot op het gesteente door, waarop de
gletscher rust. Terwijl de steenen steeds kringvormig worden rondgevoerd,
boren zij dieper en dieper in het gesteente, doch worden daarbij zelf af-
gerond, zoodat zij vrij nabij kogelvormig worden. Op deze wijze zijn
op vele plaatsen ronde uithollingen in den grond ontstaan, waarvan som-
mige 3 tot 9 meters middellijn en diepte hebben. Men noemt ze Glet-
scherpotten, Reuzenketels
ook wel Draaikolkf/ateti. Het spreekt wel van
zelf dat men ze niet te zien krijgt, zoolang de gletscher aanwezig is, en
wanneer zij later ontdekt worden, dan zijn zij met steengruis en zand
gevuld, en indien, dat verwijderd wordt, dan vindt men op den bodem
één of meer kogelvormige steenen, somtijds van meer dan één meter
middellijn, die, door hunne kringswijze beweging, het gesteente heeft
uitgehold en somtijds zelfs in den binnenwand der pot eene schroefiijn
heeft gesneden.
Bij de voortschuivende beweging der gletschers, wordt de grond,
waarop zij rusten, en de zijwanden van het dal, waarlangs zij schuiven,
geheel glad gemaakt, terwijl de steenen, die zich onder en ter zijde in
het gletscherijs bevinden, in den gladden bodem en de zijwanden diepe
groeven maken. Het spreekt van zelf dat hiervan, evenals van de
reuzenketels, niets te zien is, zoolang de gletscher aanwezig is. Alleen
bij het sterker afsmelten dan het nederdalen van een gletscher, kunnen
deze zichtbaar worden. Men heeft echter op vele plaatsen van Europa
niet alleen geslepen, kale rotsgronden en wanden met groeven gevonden,
zooals in het Haslidal in Zwitserland, maar ook reuzenketels, waar thans
geene gletschers meer zijn, b. v. bij Lucern \').
Zoo vinden wij de geschiedenis van de vroegere periode der aarde
in de steenen gegraveerd en daaruit blijkt dat er eenmaal een tijd was,
waarin de gletschers eene veel grootere uitgebreidheid hadden dan thans,
welk tijdvak men de tjs-periode noemt. Ook in den laatsten tijd zijn
vele gletschers in Zwitserland sneller afgesmolten dan neergedaald. Zoo
was b. v. het uiteinde van den Rhtme-gletscher (§ 80) — volgens de
metingen, in Augustus 1877 door gh. Dufour en Forei, gedaan — se-
dert het jaar 1818 niet minder dan 880 meters teruggeweken.
\') Zie over Reuzenpotten : Album der natuur 1876 pag. 355.
-ocr page 312-
288
DE VERSCHIJNSELEN DIE ONTSTAAN DOOR
§78.
De gletschers komen niet op alle hooge gebergten voor, al zijn hunne
kruinen ook met eeuwige sneeuw bedekt. Het schijnt daarom dat een bij-
zondere toestand van de bergvormen en het klimaat wordt vereischt, opdat
sneeuwvelden in gletschers overgaan. In de poolstreken komen zij het menig-
vuldigst voor en vele dalen daar zelfs tot aan de oppervlakte der zee af (zie
pag. 150). Sommige gletschers van Groenland en aan de Baf\'fins-baai strekken
zich zelfs vele mijlen ver in zee uit en eindigen in loodrechte steil ten van
meer dan 300 meteis hoogte. — Het binnenste van IJsland is grooten-
deels met gletschers bedekt, die zeer schoon zijn, dewijl het ijs, waaruit
zij bestaan op eene eigenaardige wijze gespleten is en eene helderblauwe
kleur bezit. — De grond van het Jan-Maijen-eiland gelijkt naar een
bevroren waterval. — Ook op Spitsbergen en Nowaja-Zemlja worden zij ge-
vonden. Op de Oostenrijk-Hongaarsche Noordpool-expeditie, in 1873 en\'74,
onder Weijprecht en Paijer, vond men een zeer grooten gletscher op
het Kronprinz-Rudolfsland (op 82° Noorderbreedte en 61°—63° Wes-
terlengte van Greenwich) die in zee afdaalde. Men gaf hem den naam
Sliddendorffs-gletscher. Ook ten westen van de door hen ontdekte Austria-
Sond
vonden zij een grooten gletscher, die zij Dove\'s gletscher noemden.
— In Noorwegen komen gletschers in de omstreken van den Snöhattan
en Dovrefjeld voor. Op den 67sten breedtegraad, strekken zich de glet-
schers, die van den Sulitelma afdalen, tot aan de kusten uit. — Ook in
de zuidelijke poollanden worden gletschers aangetroffen: kapitein Ross
werd, op 78° Z -Br., het verder zuidwaarts dringen belet, door een lood-
recht afgebroken ijswand, van 50 meters hoogte, die de grens uitmaakte
van een verbazend grooten gletscher, welke van een hoog gebergte tot in
zee afdaalde. Op een geringen afstand van het ijs peilde men 600 meters
diepte. Hij vervolgde dezen ijswand over eene lengte van 300 zeemijlen,
zonder eene enkele opening te vinden. — In de zuidelijke gematigde
streken, dalen slechts de gletschers van Zuid-Georgië, van het Vuurland
en van Patagonië tot aan de zeevlakte af. — In de gematigde streken
van het noordelijk halfrond komen zij alleen in de hooge gebergten
voor. — In West-Tliibet komen reusachtige gletschers voor: zcoals in de
westelijke deelen van den Himdlaija en in het Mustagh- en Kara-Koro-
gebergte.
— De gletschers der Alpen zijn slechts van den tweeden rang,
in vergelijking met die van het westelijk Himdlaija-gebergte. De dikte
van het ijs is, op sommige plaatsen, van honderd tot honderd vijftig me-
ters, terwijl sommige kloven meer dan vijftig meters diep zijn. — Ook
-ocr page 313-
HET UIT DEN DAMPKRING NEDEKGEVALLEN WATER.               289
de hooge streken van den Caucasus hebben uitgestrekte gletschers : op
den Ararat schijnt meer vast bevrozen sneeuw — waarin echter, om
ze te beklimmen, trappen moeten worden uitgehouwen — dan eigenlijk
gletscherijs voor te komen.
De gletschers der Alpen nemen eene groote uitgestrektheid in: in
de Zwitsersche Alpen alleen telt men, van den Mont-Blanc tot aan de
grenzen van Tyrol, 383 gletschers, van welke slechts weinige minder dan
één uur gaans lengte hebben; sommige zijn 6 tot 7 uren gaans lang en
van \'/, tot 3U uur breedte, terwijl zij van 30 tot 200 meters dikte bezitten.
De aanzienlijkste gletscher in de Alpen is de Groote Aletsch-gletscher. De
gezamenlijke gletschers van Zwitserland beslaan eene oppervlakte van ruim
2096 vierkante kilometers, dat is: meer dan anderhalfmaal die van de
provincie Utrecht of iets minder dan de oppervlakte der provincie Gro-
ningen.
— In de Pyreneën komen kleine gletschers voor, in den omtrek
van de hoogste bergmassa, zooals aan de Maladetta, de Motitagne d\'Or, de
Mont-Perdu, Marboré en Vignemale.
§79.
Het gebeurt in de hooge gebergten, die met eeuwigdurende sneeuw
bedekt zijn en, in den winter, ook in lagere gebergten zeer dikwijls,
dat op de bovenste deelen van de helling des bergs, of wel op een
gletscher een gedeelte der sneeuw losraakt en naar beneden rolt, of,
langs de helling, naar beneden schuift. De geringste aanleiding, b. v. een
vogel, die zich op de sneeuw nederzet, of zelfs een zacht windje, is daar-
toe somtijds voldoende. Men noemt dit: een sneeuwval (lauwine, avalanche).
Valt eene sneeuwmassa van een steilen bergwand naar beneden, dan
verdeelt zij zich reeds onder het vallen, en men noemt dit eene stuif-
lauwine.
Rolt de sneeuw echter langs de helling van eenen berg af, of
schuift zij van de helling naar beneden, dan noemt, men zulk een
sneeuwval eene grondlauwine. Onder het nederrollen hecht zich gedurig
meer en meer sneeuw te zamen en de massa verkrijgt, gedurende den
val, eene steeds toenemende snelheid. In dezelfde mate als hare massa en
snelheid aangroeien, neemt ook haar vermogen toe en eindelijk kan niets
aan haar geweld meer weerstand bieden: met pijlsnelle vaart, stort zij,
wentelend en schuivend, naar beneden en voert boomen, huizen, rots-
blokken en alles, wat zich op haren weg bevindt, met zich, totdat zij, in eene
bergkloof stortende, zich zelve verplettert, of, waar ze neerkomt, alles
verwoest, ja soms een geheel dorp bedekt. Deze uitwerkselen hangen
echter, behalve van de massa en snelheid, ook grootendeels af van den
19
-ocr page 314-
290
DE VERSCHIJNSELEN DIE ONTSTAAN DOOR
graad van vastheid der sneeuw, die naar beneden stort en van de hel-
Sneeumal of Lauwine in de Alpen.
-ocr page 315-
HET UIT DEN DAMPKRING NEDERGEVALLEN WATER.              291
ling, waarvan zij afrolt of afschuift. Bij de snelheid, waarmede zoo-
danige sneeuwvallen voortgaan, drijven zij de lucht met kracht voor
zich uit; daardoor ontstaat een luchtstroom of wind, die zoo sterk kan
zijn, dat hierdoor menschen, boomen en gebouwen worden omvergewor-
pen. De ongelukken, die door zoodanige sneeuwvallen veroorzaakt wor-
den, zijn zeer menigvuldig; in sommige jaren zijn zij talrijker dan in
andere. De voorgaande houtsnede geeft een voorstelling van een sneeuwval-
De lauwinen komen op sommige plaatsen zeer menigvuldig voor, die
men daarom lauwinen-banen noemt. Men kan ze gemakkelijk herkennen,
doordien ze geheel kaal zijn. Waar de wegen zoodanige lauwinen-banen
doorsnijden, moet men uiterst behoedzaam zijn, omdat de geringste aan-
leiding eene lauwine kan doen nederstorten. Somtijds doet men daarom
eenige geweerschoten, alvorens de lauwinen-baan over te trekken. Op
eenige plaatsen in Zwitserland heeft men zoogenoemde beschutgalerijen aan-
gelegd. Ter plaatse, waar de weg over eene lauwinen-baan loopt, is of een
gemetseld gewelf, of eene van boven gedekte galerij, hier en daar van 100
tot 300 en meer meters lengte, van boomstammen gebouwd, zoodat men,
zelfs wanneer eene lauwine viel, den weg veilig zou kunnen passee-
ren. In enkele streken der Alpen vallen de lauwinen zeer menigvuldig:
op eene wandeling van Lauterbrunnen, over den Wengern-Alp, naar
Grindelwald, b. v. hoort men, zelfs in den zomer, gedurig een geluid,
als van een verwijderden donder, dat door het vallen van lauwinen van
den Eiger, Mönch, de Jungfrau en andere sneeuwbergen wordt veroor-
zaakt. Deze lauwinen storten zich in het Trümleten-dal, een diepe, onbe-
woonde kloof, die de Jungfrau van de Wengern-Alp scheidt. Toen ik eens
op den Wengern-Alp in Zwitserland overnachtte, woedde een storm met
zware regenvlagen; eensklaps vernam ik een geluid, dat eenige seconden
duurde, alsof er eenige spoortreinen op een afstand voorbij reden. Den
volgenden morgen te Grindelwald komende, vernam ik dat dien nacht
eene groote lauwine van het Schreckliom was gevallen.
De meeste lauwinen-banen eindigen in de laagste gedeelten der da-
len, waar meestal een beek stroomt. Door het vallen van de lauwine in
eene beek, wordt haar afloop meestal geheel of ten deele belet. Het
water stijgt daardoor somtijds sterk, boven de lauwine; niet zelden stort
het zich daarover heen, als een waterval, of het baant zich een weg
onder de sneeuwmassa door. Eenmaal zag ik, in het bovenste deel van
het Rfióne-dal, zulk eene lauwine in een diep bed, waardoor de aldaar
nog kleine Rhóne zich een weg had gebaand, zoodat als het ware een
brug van sneeuw over de rivier lag.
-ocr page 316-
292
DE VERSCHIJNSELEN, DIE ONTSTAAN DOOR
§80.
De gletschers strekken zich, in de dalen, veelal ver heneden de sneeuw-
grens uit. In den zomer leveren dan, b. v. in Zwitserland, de heerlijke
groene AJpenvelden, waarop het vee, tot aan den rand der gletschers
graast, eene schoone tegenstelling op met het ijs. Het water, dat door het
smelten ontstaat, dringt door spleten en scheuren van het ijs, verzamelt
zich in de laagste plaatsen en doet aldaar één of meer beken ontstaan.
Somtijds is het laagste gedeelte van een gletscher, door het voortdurend
uitstroomende water, ondermijnd, zoodat de gletscher-beek, uit een ijs-
gewelf, te voorschijn komt. Het water is troebel, door medegevoerd gruis,
van het bed van den gletscher en wordt daarom door de bergbewoners
gletscher-melk genoemd. Door de vereeniging van eenige gletscher-be-
ken ontstaan kleine rivieren en deze kunnen, door hunne zamenvloeiing,
tot grootere en zelfs tot stroomen aangroeien. Eerst wanneer de rivieren,
die uit gletschers ontspringen, door een meer zijn gevloeid, waar het me-
degevoerde slib gelegenheid heeft te bezinken, wordt het water daarvan
helder. Zoo bezit b. v. het water van den Rijn, nadat het door het meer
van Constanz heeft gevloeid, eene heldergroene kleur, die het eerst ver-
liest, nadat het door het water van zijrivieren, die uit bronnen ontsprin-
gen, is verontreinigd.
Aldus ontspringt een der drie hoofdtakken van den Rijn : de Achter-
of Domleschger-Rijn, uit den Zapport- of Rheinwald-gletscher, aan de be-
nedenste helling van het Schwarze Musclielhorn, terwijl daarenboven het
water van talrijke bergstroomen, die van 62 gletschers hun water ont-
vangen, tot de vorming van deze riviertak bijdragen. De Aare ontspringt, in
het Berner-Oberland, uit 56 gletschers en voegt zijne wateren bij die van
den Rijn. De Reuss ontspringt uit 35, de Limmat uit 10 gletschers;
beide voegen hun water bij den Rijn, zoodat deze uit 163 gletschers zijn
water ontvangt. — De Rhêne ontspringt evenzoo uit een gletscher, die naar
hem wordt genoemd, aan den zuidwestelij ken voet van den St.-Gotthard,
op nauwelijks ééne mijl afstand van de hoofdbron van den Rijn. De vol-
gende houtsnede vertoont het gezicht op den gletscher, waaruit deRhóne
ontspringt. In het geheel ontvangt deze rivier het water van 145 gletschers,
die te zamen eene oppervlakte van 103.727 hectaren beslaan.
Doch niet alleen uit gletschers nemen de rivieren haren oorsprong; ook
het overige water, dat uit den dampkring nedergevallen is, draagt daartoe
bij, zelfs nog meer dan dat, hetwelk door de afsmelting der gletschers
ontstaat. Het regen- en sneeuwwater dringt namelijk gedeeltelijk in den
-ocr page 317-
HET UIT DEN DAMPKRING NKDERGEVALLEN WATER.             \'293
grond, in zand of doordringbare steenlagen, of wel, het daalt, door tal-
looze kloven en spleten, in de diepte. Hier wordt het dan verder voort-
geleid, totdat het op minder doordringbare klei- of steenlagen stuit.
Aldus bestaan in de diepte waterleidingen, die eene groote uitgestrekt-
De Rliöne-glelscher in Zwitserland, (naar eene pbothographie).
heid hebben, en wanneer hier ot daar eene opening laag genoeg gele-
gen is, dan komen daar eene bron te voorschijn. Uit de vereeniging
van het water van eenige bronnen, ontstaan dan beken, bergstroomen
en rivieren; dikwijls ontstaan zij tegelijk uit gletschei\'s. De Rijn levert
ook hiervan een voorbeeld op; de Donau zelf ontvangt daarentegen zijn
water meerendeels uit bronnen, ofschoon de Inn, een zijner zijrivieren,
het water van 4 gletschers opneemt.
§81.
De beken en rivieren volgen, in haren loop, altijd een weg die door
-ocr page 318-
\'291
DE VERSCHIJNSELEN, DIE ONTSTAAN DOOR
de achtereenvolgende richtingen van de aantrekking der aarde wordt
bepaald. Deze loop wordt dus geheel door de hellingen van den grond aan-
gewezen. Er zijn rivieren, welker oorsprong zeer nabij elkander ligt en
die zich toch, in haren verderen, loop zeer van elkander verwijderen:
Binnen eene kleine ruimte ontspringt b. v., op de Alpen, de Rijn, de
lnn, de Ticino, en de Rhóne; de eerste vloeit naar de Noordzee, de tweede
zendt haar water, met dat van den Donau vereenigd, naar de Zwarte
zee,
de Ticino valt, met de Po vereenigd, in de Adriatische zee, terwijl de
Rhóne zich in de Middellandsche zee ontlast. De plaatsen waar, op het
Waldaï-plaleau, de Wolga en de Duna ontspringen, zijn mede niet ver
van elkander verwijderd; de eerste stort zich in de Kaspische, de tweede
in de Oostzee. — Evenzoo zijn de bronnen van de Missouri en van de
Columbia-rivier op nauwelijks één vierde mijl afstands van elkander, in
het Rotsgebergte gelegen; evenwel vloeit het water van de eerste, na met
dat van den Mississippi vereenigd te zijn, in den Mexicaanschen zeeboe-
zem,
dat der andere in den Stillen Oceaan.
De ruimte, waardoor de oorsprong van zulke rivieren gescheiden is,
wordt de draagplaats genoemd. — Men kan dus, uit den loop der rivie-
ren, de algemeene verheffingen van den grond leeren kennen, maar daar-
uit nog niet besluiten dat de plaatsen, van waar eenige rivieren uitgaan
de hoogste zouden zijn.
De rivieren worden in hoofd- en zijrivieren onderscheiden. De eerste
ontlasten haar water in de zee, terwijl de zijrivieren zich in de hoofd-
rivieren uitstorten. Zoo zijn de Aar e, Neckar, Main, Moezel, enz. zijrivie-
ren van den Rijn, terwijl zich bovendien nog een aanzienlijk aantal
kleinere rivieren en beken in deze hoofdrivier ontlasten \'). Dit is niet
alleen met den Rijn, maar met alle rivieren het geval, zoodat elke rivier
of stroom indien men hem, van zijnen mond af, tot aan den oorsprong
van al zijne zij-rivieren vervolgt, eene boomvormige vertakking heefi,
waaraan men den naam van rivierstelsel gegeven heeft.
De geheele uitgestrektheid gronds, waarvan eene rivier haar water
ontvangt, noemt men haar stroomgebied. Het omvat dus niet alleen de
streken, waai door de hoofdrivier vloeit, maar ook die, waarvan de zij rivie-
ren en beken haar water ontvangen. De grenslijn, tusschen twee aangren-
zende stroomgebieden, wordt de waterscheiding genoemd. In bergachtige
streken is deze waterscheiding veelal een berg- of heuvelrij. Somtijds
\') Volgens Hoffmann ontvangt de Rgn in zijnen bovenloop 3715 en in z(jn middenloop
$807 grootere en kleinere beken en rivieren
-ocr page 319-
295
HET UIT DEN DAMPKIUNG NEDERGEVALLEN WATER.
ligt ook de waterscheiding in vlakke streken, zonder zich door opmer-
kelijke hoogte te onderscheiden; somtijds trekt zelfs een gebergte door
het stroomgebied eener rivier, zoo b. v. de Jura door dat van den
Rhóne en den Rijn.
Daar het grootste gedeelte van de vaste oppervlakte der aarde tol
het stroomgebied van eene of andere rivier behoort, of daarloe kan ge-
rekend worden, kan men haar in afdeelingen scheiden, die elk het
stroomgebied eener rivier uitmaken. Ofschoon men de grenzen van het
stroomgebied eener rivier niet met juistheid kan bepalen, leert eene
benaderde berekening dat deze oppervlakte op de volgende wijze ver-
deeld is:
Amerika.
vierk. mülen.
Amazonen-stroom.....  106.000
Mississippi........    61.400
Rio de La Plala.....    55.400
Lorenzo-slroom......    41.100
Mackenzie........    27.600
Afrika.
Nijl............    67.000
Congo...........    59.100\')
Senegal..........    25.600
Zambeze..........    22.000
Azië.
Obi............    57.200
vierk. mijlen.
Jenisei...........    48.600
Lena............    37.100
Amur............    36.400
Jaiig-tse-Kiang.......    34.200
Hoang-Ho.........    33,600
Ganges en Buramputer. . .    27.000
lndus............    19.500
Europa.
Wolga...........    24.800
Donau...........    14.600
Rijn.............      3.600
Po.............      1.870
Rhóne............      1.760
Uit deze opgave zien wij, dat, onder de rivieren van Amerika, de
grootste der aarde worden aangetroffen. Het grootste stroomgebied is dat
van de Maranon of Amazonen-stroom in Zuid-Amerika: want dit bedraagt
\') Deze opgaaf is volgens eene planimetrische opneming van Petermann. Volgens IIenhij
M. Stanleu die, van 1814—\'77, het Congo-gebied heeft onderzocht en deze rivier, onder vele
moeielljkbeden, is afgevaren, zou de oppervlakte van haar stroomgebied slechts 40,480 vierk.
mijlen zijn. Ter vergelijking van deze opgaaf, met eene meer bekende uitgebreidheid, voegt
Petermann daarbij dat het Duitsche rijk eene oppervlakte heeft van 0,818 vierkante Duilsche
Geograpbiscbe mijlen.
-ocr page 320-
296                        DE VERSCHIJNSELEN. DIE ONTSTAAN DOOR
meer dan Vioo van de geheele oppervlakte der aarde. Vele zijrivieren
van dezen stroom, zijn grooter dan de grootste rivieren van Europa:
want deze laatste zijn meerendeels klein, in vergelijking met die van
Amerika en Azië.
Daar alle beken, bergstroomen, rivieren en stroomen water af-
voeren, dat niet in den grond wordt opgenomen, of voor den planten-
groei dient, is het niet juist te zeggen dat zij de streek, waardoor zij
vloeien, besproeien: zij voeren integendeel het overtollige water af. Alleen
bij zoodanige rivieren, die van tijd tot tijd buiten hare oevers treden,
zoodat groote oppervlakten lands tijdelijk worden onder water gezet, is
het denkbeeld van besproeien eenigermate van toepassing. In de meeste
gevallen zijn de rivieren afvoerkanalen voor overtollig water.
§82.
De loop der rivieren is in het algemeen zeer gekronkeld: omdat het
geringste verschil in de richting der helling van den grond ook eene
verandering in de richting eener rivier te weeg brengt. De grond, waar-
over het water eener rivier stroomt, noemt men haar bed en het land,
dat haar ter wederzijde insluit, maakt de oevers der rivier uit. Men
onderscheidt daarbij den rechter- en linkeroever. Bij het vooruit af-
varen heeft men den eersten aan de rechter-, den tweeden aan de lin-
kerzijde.
De oppervlakte van het water eener rivier, of van een meer, noemt
men den waterspiegel; hare volstrekte hoogte is altijd het grootst aan
den oorsprong, en het verschil in de hoogte van den waterspiegel, op twee
plaatsen, heet het verval der rivier, tusschen die plaatsen. Dit verval is,
voor de verschillende rivieren, zeer onderscheiden, en ook in alle deelen
van den loop niet even groot: men onderscheidt daarom bij elk rivierstel-
sel, een boveti-, midden- en benedenloop. Het gedeelte, dat het naast
bij den oorsprong is, en waar de watermassa, door bijkomende beken en
bergstroomen, steeds wordt vermeerderd, wordt het bovengedeelte, of de
bovenloop der rivier genoemd; het water stroomt daar meerendeels over een
sterk hellend, rotsachtig bed. Middengedeelte of middetüoop heet men dat
deel, waar de meeste zijtakken zich tot één grooteren, onverdeelden hoofd-
stroom vereenigd hebben; terwijl men het benedengedeelte of den beneden-
loop
begint te rekenen van de plaats, waar de hoofdstroom zich óf in
verscheiden armen gaat splitsen, öf dat gedeelte, hetwelk niet ver van
den mond is gelegen.
De snelheid, waarmede het water afstroomt, hangt voornamelijk van
-ocr page 321-
HET UIT DEN DAMPKRING NEDERGEVALLEN WATER.               297
het verval af, maar de breedte en de gesteldheid van het bed hebben
hierop een grooten invloed: in het bovengedeelte van den loop vertoont
zich, in dat opzicht, de meeste verscheidenheid. De wild- of stortbeken,
waarvan eenige door het afsmelten van sneeuw en ijs op de hoogste
bergkammen ontstaan, woelen zich, naar gelang van den grond, een
meer of minder diep bed in de hellingen der bergen en in den bodem
der dalen en storten zich, nu eens bruisend en schuimend over de rots-
blokken heen, die zij vroeger medevoerden, of die van de berghellingen
zijn nedergestort; dan weder vloeien zij door minder hellende dalen
en verhoogen hunnen bodem door het steengruis en slib, dat zij heb-
ben medegevoerd en, bij de vertraging van hun loop, bezinkt. Vele
beken bestaan slechts tijdelijk, wanneer in het gebergte zware of aan-
houdende regenbuien vallen. Zij voeren, even als de vorige, steenen en
boomstammen met haar, door modder gekleurd, water mede, doch, na
weinige uren, is het water weggevloeid en haar bed droogt spoedig uit.
In bergachtige streken zwellen zulke beken en bergstroomen, na
sterke regens, met een verbazende snelheid en, in de tropische gewes-
ten, waar meermalen, in zeer korten üjd, eene zeer groote hoeveelheid
regen valt, komt het water somtijds zoo snel opzetten, dat men het niet
kan ontloopen en menschen en dieren worden medegevoerd. Na korten
tijd is het bed echter weer droog. Zulke overstróomingen worden in
Indië Bandjirs genoemd.
De berystroom, uit de vereeniging van vele beken ontstaan, onder-
scheidt zich alleen van de beek door zijne grootere watermassa en door-
dien hij in een ruimer en sterk hellend bed stroomt.
In bergachtige streken zouden alle beken en bergstroomen, na zware
regens, zeer snel stijgen en, door overstroomingen, groote verwoestingen in
de dalen aanrichten. Dit wordt echter grootendeels belet door den plan-
tengroei: in het hooggebergte, waar noch boomen noch struiken voorko-
men, treden de onaanzienlijke mossen als krachtige bemiddelaars tusschen
den dampkring en de aarde op, doordien zij eene groote hoeveelheid wa-
ter tusschen hun loof kunnen tegenhouden, zoodat dit slechts langzaam
kan afvloeien. In lagere streken vervullen de bosschen van kreupelhout
en opgaande boomen dezelfde rol. Men heeft het hooge belang van de
bosschen, in dit opzicht, in eenige streken van Frankrijk, in Griekenland,
Palestina, Martinique;
op de Kaap-Verdisclie eilanden, Madera en elders
eerst leeren kennen, nadat men onnadenkend vele daarvan had uit-
geroeid.
_____•
. v
-ocr page 322-
298                          DE VERSCHIJNSELEN DIE ONTSTAAN DOOR
Indien het bed van eene beek, bergstroom of rivier op eenige plaats
eene steile helling heeft, of wel plotseling is afgebroken, zoodat het als
een rotswand over lagere gedeelten heen hangt, dan stort het water plot-
seling naar beneden en vormt een waterval. Deze leveren, naar ge-
lang van hunne hoogte de massa van het nederslortende water en de
plaatsing der rotsen, waarlangs en waarover het water zich neerstort,
eene prachtige en indrukwekkende vertooning op. Is de watermassa aan-
zienlijk, dan stort zij met een donderend geraas naar beneden en spat
bruisend en schuimend weder omhoog. Bij hooge watervallen wordt
het water, door de steeds toenemende snelheid van den val, en door den
tegenstand der lucht, zoo fijn verdeeld, dat het op een gazen sluier
Waterval van den Xiagara.
gelijkt. "Wordt zoodanige waterval door de zon beschenen, dan vertoont
zich daarbij een regenboog, in de opspattende en nedervallende droppels
(zie pag. 257).
Onder de hoogste watervallen van Europa behoort de Staubbach in
-ocr page 323-
HET UIT DEN DAMPKRING NEDERGEVALLEN WATER.               299
het dal van Lauterbrunnen in Zwitserland, waar het water, van eene
hoogte van hij na 300 meters, valt. Boven, aan den rand van den berg-
wand, zijn het aanvankelijk twee waterstralen, die vrij naar beneden
storten en zich weldra vereenigen tot één enkel watergordijn, dat lager
steeds dunner wordt; daarna verdeelt het zich in droppels, zoodat het
zich voordoet als een gazen sluier, die in sierlijke plooien naar beneden
hangt en door den wind allerlei vormen aanneemt. — Hooger nog
valt echter de Krimmler-Ache in Sahburg. Deze rivier stort zich, in een
hellend bed, in drie vallen, van eene hoogte van 350 meters, waarvan
de bovenste val meer dan 200 meters hoog is.
De grootste en meest indrukwekkende waterval is voorzeker die
van den Niagara, tusschen het Ontario- en Erie-meer, in Noord-Amerika.
Daar stort zich de meer dan 1200 meters breede rivier, met een don-
derend geraas, van eene hoogte van 50 meters, schuimend en woe-
lend van de rotsen naar beneden en doet, door haar geweld, den
grond tot op een grooten afstand daveren. Het water, dat in schuim
opspat, stijgt zoo hoog weder op, dat men in de verte den rook eener
brandende stad meent te zien. Beneden den val stroomt de rivier kalm
voort, over eene lengte van 1600 meters, dan versnelt de stroom weder,
doordien hij over een hellenden rotsgrond loopt. Vervolgens buigt zij
zich, bijna onder een rechten hoek, rechts om, waarbij een groote
draaikolk ontstaat. Deze gapende, draaiende afgrond, zooals men die
wel noemt, heeft eene oppervlakte ven bijna 30 hectaren. Boomen en.
andere drijvende voorwerpen, worden er somtijds dagen lang in omge-
voerd, voordat zij er weer uit en in den stroom geworpen worden. De
hier voorgaande houtsnede stelt dezen waterval voor.
Niet minder merkwaardig dan de waterval van den Niagara is die
van de Zambeze of Leambye in zuidoostelijk Afrika, die door Livingstone
werd ontdekt. Te midden van een prachtig tropisch landschap, stort zich
de rivier, bij eene breedte van omstreeks 1600 of 1700 meters, plotse -
ling in eene diepe kloof, die dwars door haar bed loopt, en zich aan den
linkeroever, over eene lengte van meer dan tien uren gaans, voortzet.
Deze kloof heeft een breedte van omstreeks 25 meters. Het water stort
aanvankelijk omstreeks 30 meters naar beneden en vervolgens valt het
nog even zoo diep in de kloof neder. Het opspattend schuim verheft zich,
in de gedaante van vijf rookzuilen, in de hoogte; deze zuilen zijn van
onder helder wit en, naarmate zij zich van boven verbreeden, nemen zij
eene donkerder kleur aan. Zij bereiken eene hoogte van 60 tot 80 me-
ters, zoodat men die reeds op een afstand van drie uren gaans kan zien.
De inboorlingen noemen ze Mosioa- Tonya, dat is: donderende rook.
-ocr page 324-
300                         DE VERSCHIJNSELEN, DIE ONTSTAAN DOOR
Ook de Yosêmüe-waterval, gelegen in het dal van dien naam, in de
Sierra-Nevada in Californië (pag. 77) moet, volgens R. van Schlagint-
weit, zeer groote en prachtig zijn. De rivier valt daar in drie trappen
van een gezamenlijke hoogte van 760 meters. Deze zou dus de hoogste
van alle bekende watervallen zijn.
Niet altijd echter is de val eener rivier zoo steil; men vindt ook
plaatsen, waar slechts eene zeer groota helling van het bed beslaat, of
De waterval van den Rijn, ny Scha/fkausen.
waai\' dit als trappen is afgebroken. Deze leveren dikwijls de schilder-
achtigste natuurtooneelen op, zooals de val van den Rijn bij Schaffliau-
sen,
waar de 150 meters breede rivier, van eene hoogte van \'25 meters
over een rotsig bed, naar beneden stort. Bovenstaande houtsnede geeft
eene voorstelling van dezen waterval.
Wanneer de helling van het bed eener rivier kleiner, de bodem
oneffen en de breedte geringer is, dan stroomt het water, met eene on-
stuimig dwarrelende beweging, snel door zoodanige verenging. Men noemt
dit eene stroomversnelling. Eene zoodanige vond men vroeger in den
Donau boven Linz, doch de rotsen, die dit veroorzaakten, zijn thans weg-
geruimd, opdat de scheepvaart niet meer belemmerd zou worden. — Even-
zoo is dit het geval met het zoogenaamde Eiserne-Thor, niet ver van
Orsowa. — Ook in den Rijn, in het Binger-Loch, was de rivier vroeger zeer
nauw en gevaarlijk voor de scheepvaart. Men heeft haar echter verbreed,
en beter bevaarbaar gemaakt, door, zelfs op den bodem, rotsen te doen
-ocr page 325-
HKT UIT DEN DAMPKRING NEDERGEVALLEN WATFR.               301
springen, en de stukken weg te ruimen. Van de hoogte van den Rossel
bij Asmannshausen ziet men echter nog duidelijk de onregelmatige bewe-
gingen des waters.
§83.
Sommige rivieren bieden in haren loop het merkwaardige verschijn-
sel aan, dat zij in de aarde verdwijnen, en, na een eind weegs beneden de
oppervlakte te zijn voortgestroomd, weder te voorschijn komen.
Een der bekendste voorbeelden hiervan vinden wij bij de Maas, die
bij Bazoiles twee mijlen onder den grond voortloopt. — Ook bij de
Rhóne is dit het geval: op 4 mijlen afstand van Genève wordt het bed
der rivier, bij het fort l\'Ecluse, plotseling nauwer en, omstreeks 1 \'/„ uur
gaans verder, stort zij zich, met vreeselijk gedruisch, in eene diepe kloof,
die, een eind weegs verder, door
een natuurlijk deksel van rotsen
gesloten is. In den laalsten tijd
heeft men echter deze rotsen
gedeeltelijk doen springen.
In Zwitserland zijn zeer
merkwaardige voorbeelden van
een onderaardschen loop van
rivieren of beken: de Tamina,
bij Pfeffers, heeft zich namelijk
een weg gebaand door eene
rotskloof en stroomt bruisend
daardoor heen. Daarnevens is
eene houten gaanderij aange-
bracht, zoodat men, over eene
lengte van 600 meters, door de
kloof kan gaan. De rotswanden
daarboven sluiten zich slechts
hier en daar aan elkander, waar. De
Tamlna.k|00f bu pfeffers in Zwitserland.
door het daglicht slechts wei-
nig daarin kan dringen. — De Trient, eene kleine zijrivier van de
Rhóne in Wallis, stroomt insgelijks door eene lange, onregelmatige rots-
kloof. Men kan ook deze over eene galerij of gang van 1000 meters
lengte, die aan de rotswanden is opgehangen, bezoeken. De kloof, waar-
door de Trient stroomt, is veel dieper dan die der Tamina. Ook in deze
Gorges du Trient, zooals men ze noemt, dringt het daglicht door de
-ocr page 326-
302                    DE VERSCHIJNSELEN, DIE ONTSTAAN DOOR
lange, onregelmatige scheuren der bovenzijde van de kloof. Omstreeks
het midden is de ruimte tusschen de rotswanden grooter; een aldaar
gelost pistoolschot rolt, als de donder, door dit indrukwekkend natuurlijk
gewelf. Aan het einde vormt de Trimt een waterval.
Meer voorbeelden van dien aard leveren de Ebro en de Guadiana
in Spanje, alsmede de Orbe in het Jura-gebergtc op. Deze laatste ver-
dwijnt in het Brenet-meer en komt, \'/4 mijl verder, weder uit een hoo-
gen rotswand te voorschijn. — De Musone, in het Noorden van Italië, heeft
insgelijks gedeeltelijk een onderaardschen loop: bij Castel-Franco ver-
dwijnt hij in den grond en, ongeveer één mijl verder, komt, in plaats
van ééne rivier, een twaalftal beken, van verschillende grootte, uit den
kleiachtigen grond te voorschijn, waarvan sommige zich in de Brenta
storten en andere in de Adriatische zee. Ook in Dalmatië en Griekenland
vindt men dergelijke voorbeelden. Van den onderaardschen loop der Lesse
is reeds vroeger (bladz. 91) gesproken.
In Noord-Amerika komen voorbeelden op zeer groote schaal voor
van rivieren, die een onderaardschen loop hebben, of zeer diep uit-
gespoelde bedden hebben. Aan zoodanig gedeelte eener rivier, waar
meestal tevens watervallen voorkomen, geeft men den naam Canon. De
Colorado-rivier in Noord-Amerika is een van de merkwaardigste stroo-
men der aarde: zij wordt gevormd door de vereeniging der Grands Green-
rivier
en begint haren beroemden Canon 16 D. G. mijlen boven de in-
monding der Colorado-chiquito en komt eerst 54 mijlen beneden de laatste
wederom aan het daglicht. Hij doorstroomt hierbij een doolhof van rot-
sen, in een kanaal, dat 2000 meters diep is.
De rivier Arkansas heeft zich, door de vele eeuwen voortgezette wer-
king van zijne wateren eene kloof of Canon gegraven met loodrechte
wanden, evenzoo de Rijn in de Via-Mala in Zwitserland (zie pag. 251).
De Mohave-rivier, die op de oostelijke af hellingen van de Bernhardino-
Mountains
in Zuid-Californië ontspringt, verdwijnt in zijnen loop zelfs
zesmalen onder de aarde en verliest zich ten slotte in een dal, dat men
daarom Mo/iave-sink heeft genoemd.
De Königssee, in het Beiersche hooggebergte, ontvangt een aan-
zienlijken toevoer van water uit verschillende beken. Aan den water-
spiegel bevindt zich, in het kalkgesteente, eene grot, het dusgenoemde
Küchler-Loch, waardoor het overtollige water wordt afgevoerd. Drie uren
van daar komt de Schwarzbach, bij Golling, uit een gewelf te voorschijn
en vormt een prachtigen waterval van 95 meters hoogte. Toen, in 1823
en \'66, de spiegel der Königssee beneden het Küchler-Loch daalde, droogde
ook de Schwarzbach op. Men mag dus aannemen dat deze beek haar wa-
-ocr page 327-
HET UIT DEN DAMPKRING NEDERGEVALLEN WATER. 303
ter ontvangt uit de 223 meters hooger gelegen Königssee, hetgeen, bij
het algemeen voorkomen van spleten en scheuren in het kalkgesteente
(zie pag. 88), niet te verwonderen is. — Wanneer het gewelf, waaron-
der eene rivier stroomt, door verweering van het gesteente, aardbevingen
of andere oorzaken instort, dan komen de overblijfselen daarvan in de
rivier terecht en versperren zijn bed. Dit is o. a. het geval met de
Salzach in Salzburg. In de nabijheid van Golling baant de rivier,
een half uur lang, zich een weg, tusschen wild door elkander geworpen
rotsblokken, die gedeeltelijk met kreupelhout zijn begroeid. Door den
aanleg van bruggen, trappen en paden, is men in de gelegenheid deze
wildernis, die den naam van die Oefen draagt, in alle richtingen te
doorkruisen. In een gedeelte daarvan, het Croaten-Loch genoemd, zijn
zelfs de rotsen zoozeer door het water ondermijnd, dat men voor verdere
instortingen vreest en de paden heeft afgesloten.
In vlakke streken komt, bij sommige aangrenzende rivieren, de merk-
waardige bijzonderheid voor, dat zij, door een zijtak, met elkander in ver-
band staan, wat men eene gaff\'elverdeeling noemt. Dit geschiedt namelijk
wanneer een tot het eene stelsel behoorende zijtak zich nabij de water-
scheiding verdeelt, zoodat een tak in het aangrenzend stroomgebied
overgaat. Dit heeft onder anderen plaats met den Orinoco en den Ama-
zonen-stroom
; de Rio-Negro, die tusschen deze beide stroomt, verdeelt zich
namelijk in twee takken, waarvan de Cassiquiare zich met de Orinoco
verbindt, terwijl de andere tak in den Amazonen-stroom valt. — Ook de
Weser heeft op deze wijze gemeenschap met de Haasv, door de Else.
De snelheid van den stroom is, in het algemeen, in den bovenloop der
rivieren zeer groot; zij neemt in den middenloop af en wordt in den
benedenloop nog geringer, ofschoon de hoeveelheid water, die aldaar af-
gevoerd wordt, het grootst is. Daar echter in den boven- en zelfs in
den middenloop, door den stroom, altijd een zekere hoeveelheid vaste stof-
fen wordt medegevoerd en deze, bij vermindering van de stroomsnel-
heid, langzaam bezinken, wordt het bed veelal verhoogd, vooral op
die plaatsen, waar de stroomsnelheid het geringst is. Daar de vaste
deelen, die naar het benedengedeelte der rivier worden gevoerd, groo-
tendeels uit zand en klei bestaan, ontstaan, op vermelde plaatsen,
zandbanken of zandplaten, en op deze wijze kan zelfs eene geheele ver-
zanding van den mond eener rivier plaats hebben. In ons land zijn daar
door de beddingen der rivieren, in den loop der eeuwen, aanzienlijk ver-
hoogd, zoo zelfs dat zij, op vele plaatsen, hooger liggen dan de nabij ge-
-ocr page 328-
304
DE VERSCHIJNSELEN, DIE ONTSTAAN DOOR
legen velden en het water door dijken binnen de oevers moet gehou-
den worden. De meerdere of mindere verhooging, die de bodem eener
rivier, in een bepaald tijdsverloop, ondergaat, hangt grootendeels vanden
aard der gronden af, welke de rivier en hare hoogere zijtakken door-
stroomt. Bestaan deze uit harde rotsen, dan zullen de veranderingen slechts
zeer langzaam plaats hebben; maar, bij een weeken of zandigen bodem,
zal dit veel sneller geschieden. Bij elke kronkeling, die eene rivier maakt,
is de stroomsnelheid het grootst aan de buitenzijde der kromming; aan
die zijde wordt de grond dus voortdurend uitgespoeld en medegevoerd,
terwijl integendeel aan de andere zijde, bij eene mindere stroomsnelheid,
aanhoudend vaste stoffen bezinken. Daardoor heeft, aan de eene zijde,
een verlies, aan de tegenovergestelde eene aanwinst van land plaats
{afslag en aanwas) en de kronkelingen vergrooten zich voortdurend, tenzij
men dit door kunstmiddelen verhindere.. Dewijl hierbij tevens de ge-
heele lengte der rivier toeneemt, zonder dat daarbij het verval grooter
wordt, vermindert tevens de stroomsnelheid en de verhooging van het
bed zal meer en meer toenemen. Deze verhoogingen van het bed bieden
somtijds meer weerstand aan den stroom dan de oevers, en de rivier
wordt dus gedwongen een nieuwen loop te kiezen. Indien de gesteldheid
der oevers daaraan geene genoegzame perken stelt, kan de richting van
den loop geheel veranderen: zoo vloeide de Gihon of Amu-Daria vroeger
in de Kaspische zee en thans in het meer Aral. — De Rijn vloeide waar-
schijnlijk vroeger langs Wallenstadt en Zürich en wij weten dat ook de
benedenloop dezer rivier aanmerkelijke veranderingen heeft ondergaan. —
Ook de Aare in Zwitserland heeft zijn loop zeer veranderd, zoodat b. v.
de badplaats Schinznach, die vroeger aan den linkeroever der rivier lag,
thans aan den rechteroever is gelegen.
§84.
Daar de stroomsnelheid van vele rivieren, ter plaatse waar zij zich
in zee storten, bijna geheel ophoudt, zinken ook aan den mond de
meeste vaste deelen neder, die zij nog tot hiertoe hadden medegevoerd.
De hoeveelheid dezer vaste stoffen is, bij sommige rivieren, zeer aanzien-
lijk: voor den Mississippi is zij jaarlijks ongeveer 127 millioen kubieke
meters, voor den Ganges 170 millioen, terwijl men aanneemt dat de
Rijn, naar gelang van den waterstand, in één jaar, van 47 tot 70 milli»
oen kubieke meters slib enz. over de grenzen in ons land voert \')• Boor
\') Staring. De bodem van Nederland, deel I pag. 38B.
-ocr page 329-
HET UIT DEN DAMPKRING NEDEHGEVALLEN WATER.               305
het bezinken van dit slijk ontstaan ondiepten en zandbanken, of zelfs
eilanden. De stroom, hierdoor belemmerd, zoekt een anderen weg en
verdeelt zich in twee of meer takken. De rivier ontlast zich daardoor
op meerdere plaatsen te gelijk en de gezamenlijke monden sluiten een
stuk lands in, van eene omstreeks driehoekige gedaante, dat, door de on-
derscheidene armen wordt doorsneden. Zoodanige uilloop eener rivier
wordt eene Delta genoemd, naar hare overeenkomst in vorm met de
Grieksche letter A. Voorbeelden hiervan leveren de Rijn, Rhóne, Po,
Nijl, Ganges, Indus,
enz. op; de Komara of Dsjoliba, die in de Golf van
Guinea
valt, heeft zelfs 22 monden. De oppervlakte van alle delta\'s
is vlak en nauwelijks boven de zee verheven, zoodat de eilanden, tus-
schen de verschillende armen der rivier gelegen, indien zij niet door
dammen of dijken daartegen worden beveiligd, bij stormen en hoog wa-
ter overstroomd worden (zie pag. 212). — Bij sommige rivieren, waarvan
het water zich met groole snelheid in de zee ontlast, bezinkt het me-
degevoerde slijk ter wederzijde van den mond; dan verlengen zich de
rivieroevers in zee en de stroom vloeit als over eene smalle landtong,
die bij eenige rivieren vele mijlen lang is: dit is onder anderen het
geval met de beide monden van den Nijl, bij Rosette en Damiate, en nog
meer bij den Mississippi.
Heeft een stroom bij zijne uitvloeiing nog genoegzame kracht om het
slib een eind wegs in zee te voeren, dan ontstaat, veelal op eenigen
afstand van den mond, een wal of dam (barre), die hetzij als eene zand-
bank door water wordt bedekt, of zich, onder den invloed van wind en
golfslag, even als een duin, boven de zeevlakte verheft en met gras
of bosch is begroeid. Op deze wijze zijn de dammen of peresip\'s ont-
staan, voor de monden van alle beken en rivieren der westelijke kust
van de Zwarte zee, van den Donau af tot aan den Dnjepr. Ook voor den
mond der Rarito, op Rorneo, is zulk een dam of baar. Al deze rivieren
bezitten een sterken stroom.
De samenstelling van het rivierwater is afhankelijk van de hoeveelheid
gevallen regen, het smelten der sneeuw en den aard der rivierbedding.
Volgens Berzelius is het water van de meeste rivieren in het Noorden
van Zweden bijna zuiver, terwijl dat van andere rivieren zeer vele stoffen
opgelost houdt, vooral daar, waar het water door rioolvuil, afval van
fabrieken, enz. wordt verontreinigd. Terwijl het water der Theems, voor-
dat het in Londen komt, 0,3040 gram opgeloste stoffen per liter bevat,
houdt het, na door deze stad gevloeid te zijn, niet minder dan 0,4084
gram per liter opgelost.
20
-ocr page 330-
306                        DE VERSCHIJNSELEN, DIK ONTSTAAN DOOR
De rijkdom aan water van de rivieren is zoo onderscheiden, dat daar-
omtrent, zelfs in het algemeen, weinig kan worden gezegd. Zij hangt niet
alleen van de uitgestrektheid van het stroomgebied at, maar ook van
zijne ligging in de eene of andere streek, waar de regen of sneeuw min
of meer overvloedig is. Een paar voorbeelden mogen daarvan eenig denk-
beeld geven: de Nijl ontlast, bij hoog water, in iedere seconde 10250 ku-
bieke meters water in de zee; de Ganges, mede bij hoog water, 14000
kubieke meters; men neemt aan, dat de Rijn, bij zijne intrede in ons land,
bij laag water 1000 tot 1200 kubieke meters water per seconde aanvoert;
van 2000 tot 2500 kubieke meters, bij gemiddelden waterstand en van
8000 tot 10,000 M3 bij hoogen waterstand (*). De Seine voert te Parijs,
aan de brug van Austerlitz, bij laag water, 40 kubieke meters water per
seconde af; bij den buitengewoon hoogen stand van den 18den Maart 1876
was die hoeveelheid tot 1663 M3 per seconde vermeerderd.
Het water eener rivier vermengt zich, bij hare uitstorting in de zee,
niet aanstonds met het zeewater; want: daar het rivierwater soortelijk
lichter is, breidt het zich op de oppervlakte uit; doch, wanneer de stroom
sterk genoeg is, vloeit het als door een bed van zeewater. Zoo spreidt de
Amazonen-stroom zijn water ver, als een waaier, over den oceaan uit, zoo-
dat men op vele mijlen afstands van zijn mond reeds zoet water in de zee
vindt. Hetzelfde heeft bij de ffliöne en vele andere rivieren plaats. Is de
stroom daarentegen zwak en de mond wijd, dan dringt het zeewater, ten
gevolge van zijn grooter soortelijk gewicht, zelfs tot in de rivier door en
neemt daarbij het onderste gedeelte van den stroom in. Zoo is, in de
Theems, de zoutheid der onderste lagen reeds tusschen Londen en WooU
wich
waarneembaar.
Ebbe en vloed oefenen op de riviermonden dikwijls een grooten in-
vloed uit: bij sommige rivieren stroomt namelijk het zeewater, bij den
vloed, een eind ver opwaarts en doet daardoor de rivier stijgen, of wordt
de afslrooming in zee door den vloed vermindert, zoodat er eene opstuwing
van het water plaats heeft; doch dit is des te minder merkbaar, naar-
mate men verder van de zee verwijderd is. Wij hebben vroeger (bladz.
126) gezien, dat de vloedgolven in zeeboezems en baaien, die naar achter
nauwer worden, zeer hoog oploopen. Bij sommige rivieren, waarvan de
mond door eene bank versperd is, heeft onder bij zondere omstandighe-
den, een dergelijk verschijnsel plaats. Men neemt daar, van tijd tot tijd,
een golf of waterberg waar, die uit zee komt aanrollen en, met eene
(*) Staring. De bodem van Nederland, I pag. 385
-ocr page 331-
HET UIT DEN DAMPKRING NEDERGEVALLEN WATER.              307
verbazende snelheid, stroomopwaarts loopt; zij verdwijnt echter spoedig
weder. Zoodanige golf oefent, door hare snelheid, op alle voorwerpen, die
zij ontmoet, een vreeselijk geweld uit: niets is in staat daaraan weerstand
te bieden; de zwaarste schepen werpt zij omver of op den oever, en, nadat
zulk eene golf verdwenen is, zijn de oevers dikwijls onkenbaar, door de ver-
woestingen, die zij heeft aangericht. Dit verschijnsel vertoont zich somtijds
aan de monden der Seine, Charente, Ome, Garonne en Dordogne, waar men het
Mascaret noemt. Ook aan den mond van den Ganges, Plata- en Amazonen-
rivier
komt het voor; bij de laatste wordt het Pororocca genoemd: tijdens
de nachteveningen rollen aldaar, gedurende drie of vier dagen, telkens
11 tot 14 zulke verwoestende golven, van twee tot drie meters hoogte,
na elkander, stroomopwaarts. De vloed bereikt dan, in twee minuten tijds,
dezelfde hoogte als die, waartoe anders zes uren noodig zjjn.
Niet alle rivieren storten hun water in zee uit; sommige verliezen
zich namelijk in moerassen of zandgronden of vormen kleine meren;
van andere weder verdwijnt het water allengs door verdamping, zoodat
ze evenzoo weder verdwijnen als ze ontstaan zijn. Dit is onder anderen
met eenige rivieren van Azië en Afrika het geval Andere weder stor-
ten zich in groote binnenmeren uit, zooals de Wolga in de Kaspische zee
enz. (zie bladz. 312).
§85.
Bij de meeste rivieren wordt eene periodieke rijzing en daling waar-
genomen, die van verschillende oorzaken afhangt. Liggen de beken of
bronnen en het voornaamste gedeelte van het stroomgebied eener rivier in
gewesten, waar op bepaalde tijden des jaars zware regens vallen, dan treedt
ook de rivier, op die tijden, weldra buiten hare oevers en hierdoor wor-
den dan groote streken lands onder water gezet. Dit is onder anderen
met de meeste rivieren het geval, die in den Perzischen en Bengaal-
schen zeeboezem
en in de Indische zee uitstroomen: de Eufraat en Ti-
gris
b. v. beginnen hare overstroomingen in Maart en zij bereiken in
Juni de grootste hoogte. Ook de Ganges en Brahmapoetra beginnen reeds
in het einde van April te stijgen en dit duurt tot in het midden van
Augustus voort.
De Nijl is, in Beneden-Egypte, gedurende de maanden April en Mej
het laagst; eerst in het midden van Juni begint hij merkbaar te wassen;
de grootste hoogte valt in het begin van Augustus; gedurende Septem-
ber daalt hij voortdurend. Volgens metingen, te Siovt gedaan, bedroeg de
afgevoerde hoeveelheid water, bij lagen stand, 680 en, bij hoogen stand,
-ocr page 332-
308                         DE VERSCHIJNSELEN, DIE ONTSTAAN DOOR
10250 kubieke meters per secunde. In Abyssinië en Sennaar begint de Blauwe
Nijl
reeds in Juni te stijgen; dit duurt omstreeks honderd dagen lang.
Daar de Nijl een vrij sterken stroom heeft, is de vertraging, dien de
tijd van het hooge water ondergaat, zeer opmerkelijk. In Opper-Egypte
bedraagt het verschil, tusschen den hoogsten en laagsten stand, bijna
10 meters; in Beneden-Egypte is dit minder. Bij zijn hoogsten stand, over-
stroomt hij eene groote oppervlakte land in Beneden-Egypte, die hij,
door zijn slib, vruchtbaar maakt. Het vroeger zoo geheimzinnige vraagstuk
aangaande de overstroomingen en de bronnen van den Nijl, is in den
laatsten lijd genoegzaam opgehelderd: Gondokoro, op 5° noorderbreedte
gelegen, was tot voor weinig jaren de uiterste grens der ontdekkingsrei-
zen. Maar het gelukte aan Grant en Speke, Baker, Livingston e,
R. von Heuglin, Stanley en verscheidene anderen, om, langs onder
scheidene wegen, tot de bronnen van den Nijl door te dringen. Wij we-
ten thans dat in Midden-Afrika twee groote meren zijn, Ukeréwé of Vic-
toria-Nyansa
en Mwutan of Albert-Nyansa, die van een aantal rivieren
hun water ontvangen; het eerstgenoemde meer ligt. omstreeks 1170, het
tweede omstreeks 762 meters boven den zeespiegel; beide zijn door een
kanaal: de Murchison-rivier, verbonden, waarin groote watervallen voor-
komen: de Ripon- en Somerset-watervallen. Deze rivier moet als een ge-
deelte van den Nijl worden beschouwd. Behalve de genoemde meren, die,
gedurende het geheele jaar, een regelmatigen toevoer van water geven,
ontvangt de Nijl nog zeer veel water van zijtakken, zooals de Blauwe Nijl
en de Atbara, die alle in de tropische gewesten gelegen zijn, waar, van
Juni tot September, regens vallen. Gedurende het overige deel van het
jaar is de Blauwe Nijl onbevaarbaar en de Atbara droog. Deze laatste,
ook bekend onder den naam van Zwarte rivier, wegens de kleur van
haar water, voert veel slib af en is oorzaak van de vruchtbaarheid van
Egypte. De Nijl doorloopt, in Egypte en Nubië, een weg van 230 D. G.
mijlen, zonder eene enkele zijrivier in zich op te nemen.
Even als bij den Nijl, heeft ook eene periodieke rijzing en daling bij
den Senegal en Congo, de Orinoco, Amazonen- en Plata-rivier plaats. De
Orinoco bereikt de grootste hoogte in de maand Augustus, de Amazonen-
stroom
daarentegen, die ten zuiden van den evenaar ligt, eerst in Maart.
Liggen de bronnen of de voornaamste toevoerbeken en zijtakken eener
rivier in bergachtige streken, waar de grond, gedurende een gedeelte
des jaars, met sneeuw bedekt is, of ontstaat zij uit gletschers, dan zal
de tijd van het hooge water op het bovengedeelte der rivier invallen,
wanneer het smelten der sneeuw en van het ijs der gletschers het
sterkst is. De heerschende winden oefenen hierbij echter een grooten
-ocr page 333-
HET UIT DEN DAMPKRING NEDERGEVALLEN WATER.              309
invloed uit, naarmate zij uit warme of koude streken komen. Op den
Rijn bij Bazel komt de laagste waterstand in Januari, de hoogste in
Juli voor. In Januari is namelijk de toevoer van water zeer gering, om-
dat de gletscher-beken dan bevroren zijn. Op den Beneden-Rijn integen*
deel heeft men veelal tweemaal in een jaar een hoogen waterstand : iri
October heeft de rivier gewoonlijk een lagen stand, en, na geringe rij zin-
gen en dalingen, stijgt hij in de eerste maanden des jaars, zoodat zij in
Februari of Maart den hoogsten stand bereikt. Dit afstroomende water is
echter niet van de Alpen afkomstig, maar van zijrivieren, in de lagere
streken van haar stroomgebied. Vervolgens neemt zij tot in Mei af, en
bereikt andermaal een hoogen stand in Juli of in het begin van Augus-
tus, welke met dien bij Bazel overeenkomt. Deze tweede rijzing is het
gevolg van de zomerregens en het afsmelten van het gletscher-ijs.
De Elbe en Oder, die, niet zooals de Rijn, in het hooggebergte ontsprin-
gen, hebben slechts één laagsten stand, in September of October, en één
hoogsten, omstreeks Maart. Deze laatste komt dus overeen met dien van
den Rijn in hetzelfde jaargetijde. Overigens heeft hierin eene groote ver-
scheidenheid plaats, die afhangt van de hoeveelheid gevallen regen of
sneeuw, de temperatuur, enz.
De snelheid, waarmede het rijzen en dalen der rivieren plaats heeft,
hangt, onder anderen ook af van den toestand van het stroomgebied; is dit
met bosschen en plantengroei bedekt, dan heeft het regenwater eenigen
tijd noodig om het dal te bereiken en naar de beken te vloeien, die de
rivier vormen. Het water, dat het naast bij die beken gevallen is, bereikt
die het eerst en dat wat verder moet komen, bereikt die later en later.
Ten gevolge van het onnadenkend uitroeien van bosschen is op vele plaatsen
de toestand der rivieren zeer veranderd; zoo zijn de rijzingen van de
Rhóne bij Lyon, na sterke zomerregens, somtijds zoo plotseling, dat zij
groote schade aanrichten.
In de koude en gematigde streken worden vele rivieren, gedurende
den winter, met ijs bedekt. Dit geschiedt echter op eene geheel andere
wijze dan op de niet stroomende binnenwateren (pag. 145); terwijl, op de
laatstgemelde, eene ijskorst aan de oppervlakte wordt gevormd, die, bij
aanhoudende koude, in dikte toeneemt, schijnt het ijs der rivieren in-
tegendeel grootendeels op den bodem te ontstaan. Men noemt dit: Grond-
ijs.
Het is gemakkelijk te onderscheiden van dat, hetwelk aan de op-
pervlakte gevormd is, doordien het minder vast en dikwijls, aan de on-
derzijde, met zand en andere vaste lichamen bezet is, die het, bij het
-ocr page 334-
310
DE VERSCHIJNSELEN, DIE ONTSTAAN DOOR
opstijgen, van den grond heeft medegevoerd. Bij het ijs, dat op de hoofd-
rivieren wordt gevormd, voegt zich nog eene groote hoeveelheid, die op
beken en zijrivieren is ontstaan, en aldus wordt de oppervlakte der rivier
door eene meerdere of mindere hoeveelheid ijs bedekt, dat door den stroom
wordt medegevoerd. Dit verschijnsel wordt IJsgang genoemd en de overtocht
wordt daardoor veelal, óf zeer belemmerd, óf geheel gestremd. Daar de
snelheid van den stroom, in de verschillende gedeelten van de rivier, niet
even groot is — in het midden van den stroom het snelst, en aan de
kanten het langzaamst — en dewijl bovendien ook de breedte van de
rivier niet overal dezelfde is, botsen de ijsschotsen dikwijls tegen elkan-
der. Daardoor worden hare randen en meest uitspringende deelen ver-
brijzeld. Het afgebroken gruis valt deels op de schotsen zelve, deels in
de vrije tusschenruimten; van daar dat de schotsen veelal met witte
randen omzoomd zijn, die uit vergruisd ijs bestaan, terwijl het water in
de tusschenruimten, wanneer zij niet zeer groot zijn, mede veel afge-
gruisd ijs bevat, waardoor het als het ware drabbig wordt.
Gaat de ijsgang met strenge koude gepaard, dan vriezen de schotsen
aan elkandei, en het ijs zet zich, in weerwil van den stroom, vast.
Men kan dan de rivier veelal, zelfs met zware lasten, overtrekken.
Naar gelang van de meerdere of mindere strengheid en langdurigheid
van den winter, houdt deze gesteldheid langer of korter aan. Ontstaat
echter, bij dooi, weder een groote aandrang van water, op de hoogere
deelen der rivier, dan breekt het ijs, meestal met een vreeselijk geweld,
op: reeds uit de verte hoort men een gekraak, dat zeer snel nadert;
het ijs komt in beweging, als door eene onderaardsche macht opgestuwd,
en wordt in duizende stukken gebroken. De afzonderlijke ijsschotsen woe-
len en schuiven over elkander; huishoog stapelen zij zich opéén en val-
len weder, onder een vreeselijk gekraak, neder. IJsschotsen van vele hon-
derde, ja duizende kilogrammen zwaarte worden tegen de oevers en dij-
ken gedrongen, ja zelfs daarover en doorheen geschoven en richten dus
aan de waterkeeringen vaak groote schade aan. Dit alles geschiedt in
slechts weinige minuten en kan zelfs zoo plotseling plaats hebben, dat
een voetganger zich met moeite van het midden der rivier naar den
oever kan redden. Weldra komt echter alles weder in rust en deschot-
sen drijven geregeld stroomafwaarts. Slechts nu en dan hoort men nog
eenig gekraak van de tegen elkander drijvende stukken, maar overigens
is alles weder doodstil; doch de doorééngeworpen ijsschotsen op de oevers,
liggen daar dan, als de zwijgende getuigen van het vreeselijk en indruk-
wekkend natuurtooneel dat zooeven heeft plaats gehad.
Wanneer het geregeld afdrijven van het ijs in de kronkelingen der
-ocr page 335-
HET UIT DEN DAMPKRING NEDERGEVALLEN WATER.              311
rivier of op ondiepten verhinderd wordt, dan pakken de ijsschotsen zich
daar opeen en veroorzaken een verstopping der rivier, of een IJsdam. Zulk
een dam heeft somtijds eene lengte van één of twee uren gaans. In-
dien deze dam zich tot den bodem uitstrekt en de ijsmassa dicht opéén
gestapeld is, zoodat zij slechts weinig water doorlaat, dan wordt de water
stand, door het steeds toestroomende water, op het hoogere gedeelte der
rivier, aanmerkelijk verhoogd. Daardoor ontstaan niet zelden overstroo-
mingen of doorbraken der dijken. Wordt een ijsdam, bij een lagen stand
der rivier gevormd, dan stort somtijds het opgestuwde water van de boven-
zijde der rivier over den ijsdam en vormt lijdelijk een waterval.
§86.
De oneffenheden van de oppervlakte der aarde, die wij (§18) als bergen,
bergketens en bergvlakten hebben leeren kennen, zijn niet de eenige»
waardoor die oppervlakte van den regelmaligen vorm afwijkt. Behalve
in het bed des oceaans hebben, zelfs in het midden der vaste landen, vele
inzinkingen, uitspoelingen en scheuringen van den grond plaats gehad,
waardoor zeer lage streken zijn ontstaan, of oprijzingen van andere ge-
deelten, waardoor de nabijgelegen streken betrekkelijk lager zijn gewor-
den. Daar het water steeds naar de laagst gelegene plaatsen afvloeit,
zijn de meeste dezer lagere streken met water gevuld en vormen meren.
De meren maken het schoonste sieraad der bergachtige landen uit.
In sommige streken liggen zij, als parelen in rijen, ter wederzijde van
het gebergte, zooals b. v. in de Alpen. Sommige leveren de schilderach-
tigste gezichten op, andere daarentegen liggen in een indrukwekkende
omgeving. Van een dezer laatste geeft de volgende houtsnede een voorbeeld
Zij stelt het Oeschinen-meer voor, links van den weg van Thun naar
Kandersteg in Zwitserland, op eene hoogte van 1588 meters gelegen. De
met eeuwige sneeuw bedekie top van den Blümlis-alp ligt op den ach-
tergrond; verschillende beken storten daar als watervallen in dit kleine meer.
De meeste meren hebben zoet, andere zout water, zooals de Kaspi-
sche zee
(pag. 219). Eenige bevatten, behalve keukenzout, groote hoe-
veelheden chloormagnesium, zooals de Doode zee (pag. 318), of hebben
bitter water. Somtijds zijn nog andere zelfstandigheden daar in opgelost:
zoo ligt bijv. in Californië het Borax- of Kaysa-meer, dat borax bevat
In den zomer is het bijna geheel droog, in den winter heeft het eene
lengte van 1300 meters en eene breedte van 600 meters, terwijl de diepte
niet meer dan 1 meter bedraagt. Wanneer het uitgedroogd is, wordt
de bodem met eene laag borax bedekt.
-ocr page 336-
312
DE VERSCHIJNSELEN, DIE ONTSTAAN DOOR
Evenals men bij de rivieren een stroomgebied onderscheidt, moet
tot het bekken van de meeste meren nog eene streek lands gerekend
Het Oesckinen-meer bU Kanderstey in het Berner-Oberland (Zwitserland).
worden, waarvan het water daarin vloeit. Vele meren hebben, door ri-
vieren of beken, gemeenschap met andere wateren.
Veelvuldiger dan de voorgaande zijn de meren, die wel een toevoer,
doch geen zichtbaren afvoer van water hebben en hiertoe behooren
de grootste der aarde. De Kaspische zee en het meer Aral hebben beide
zout of brak water; zij ontvangen vele rivieren. In de Kaspische zee
storten zich de Wolga, Ural, Emba, Kur en eenige andere; in het meer
Aral valt de Sihon en Djihon (die ook de namen van Syr-Darja en Amu-
Darja
voeren). De Kaspische zee is in het laagste gedeelte van eene groote
uitgestrektheid lands gelegen, dat lager ligt dan de oppervlakte van den
oceaan, zoodat haar waterspiegel 26 meters beneden genoemde opper-
vlakte gelegen is. Het meer Aral ligt 74 meters hooger dan de Kaspü
sche zee
en dus 48 meters boven den oceaan. Daar deze beide binnen -
zeeën geen zichtbaren afvoer van water hebben, moet dus al het water,
dat door de rivieren aangevoerd wordt, door verdamping niet alleen wor-
den afgevoerd, maar de uitdamping overtreft zelfs den aanvoer: uit den
grond der nabij gelegen steppen, die in een verren omtrek met zout
doortrokken is (pag. 95), en de talrijke zoutmeren blijkt dat deze bin-
nenzeeën vroeger eene veel grootere uitgebreidheid hadden dan thans.
Bovendien vindt men op verren afstand schelpen in den grond, van de-
zelfde soorten van weekdieren als thans nog in deze meren leven.
De meeste meren die geen afvoer van water hebben, bevatten keu-
-ocr page 337-
HET UIT DEN DAMPKRING NEDERGEVALLEN WATER.               313
kenzout en somtijds zelfs nog meer dan het zeewater: het meer Elton,
in de steppe ten oosten van de Wolga, heeft eene oppervlakte van zes
vierkante mijlen. Zijn water bevat 26\'/„ procent, in gewicht, aan zou-
ten, waarvan 7 chloornatrium en 16\'/2 chloormagnesium, dat is: om-
streeks acht malen meer dan zeewater, zoodat het soortelijk gewicht
daarvan grooter is dan dat van eenig water, wat in de natuur voor-
komt. Wanneer in den zomer de uitdamping zeer sterk is, dan wordt
hel zout aan de oppervlakte van dit meer, als eene vaste korst, afge-
seheiden, waarop men, even als op eene ijsbedekking, gaan kan. De
bewoners der omstreken hakken de zoutlaag in stukken en vervoeren
die op wagens. — In de nabijheid daarvan, bij Yladimirovka, ligt het
meer haskuncakskoi. Na de herfstregens blijft het, in den winter en de
lente, met water gevuld, zonder zelts bij de strengste koude te bevriezen.
In den zomer verdampt echter het water en het meer bedekt zich met
eene zoo dikke zoutkorst, dat men met wagens daarover rijdt. Alleen aan
de randen is pekel zichtbaar. Aan den oever wordt het zout gebroken
en per as naar de Wolga gevoerd. Spoedig bedekt zich het uitgehakte
gedeelte met eene nieuwe zoutkorst, die in 3 jaren eene dikte van 2 tot
5 decimeters bereikt. — Uit de zoutmeren in den omtrek der Kaspische
zee
wordt jaarlijks niet minder dan 233 millioen kilo keukenzout ver-
kregen, d. i. \'/« van de hoeveelheid, die in Rusland gebruikt wordt.
Onder de merkwaardigste meren der aarde behoort voorzeker de
Doode zee, door de Arabieren Bahr-Lout (zee van Loth) genoemd, niet
slechts om de herinneringen, die daaraan zijn verbonden, maar vooral om
de hoogst opmerkelijke ligging en het groote zoutgehalte van het water.
Dit meer ligt, zooals bekend is, in het Zuiden van Palestina en ontvangt
het water uit den Jordaan en eenige kleine beken. Volgens de metingen
van Beke heeft het eene breedte van 3 en eene lengte van 13 mijlen. De
grond is zeer ongelijk en rotsachtig, zoodat de diepte, op geringe afstanden,
zeer afwisselt en men van 36 tot 150 meters peilt; Lartet peilde zelfs
op eene plaats 300 meters. De uitgestrektheid van het meer wisselt zeer
af, naar gelang van den toevoer van water, uit den Jordaan en de beken.
De oevers bestaan uit steile kalkrotsen, waarvan die ten westen eene
hoogte van 450 en ten oosten van 750 meters hebben. De oppervlakte
van het meer is dikwijls met zeer groote massa\'s asphalt (pag. 78) bedekt,
die, door den wind, meestal naar het Westen en Zuidwesten worden
gevoerd; zij worden aldaar door de bewoners verzameld, die ze deels als
pik, deels als artsenij middel verkoopen. In de nabijheid van het meer
bevat de grond, vooral aan de zuidwestzijde, zwavel en steenzout en het
is waarschijnlijk, dat het groote zoutgehalte van het water, aan zout-
-ocr page 338-
314
DE VERSCHIJNSELEN, DIE ONTSTAAN DOOR
beddingen of zoutbronnen moet worden toegeschreven, die zich op den
bodem bevinden. Geen visch leeft in dit meer en weinige of geeneplan-
ten groeien aan zijne oevers. De grond is in den geheelen omtrek met
zout doordrongen; zelfs deelt zich dit aan de kleederen der reizigers
mede. Vogelen en zoogdieren schuwen dit oord en zelfs door den mensch
wordt het weinig bewoond, zoodat dit meer met recht den naam van
Doode zee draagt. Het opmerkelijkste is echter de lage ligging van dit
meer, daar zijn waterspiegel 400 meters lager ligt dan die der Middel-
landsche zee
(zie pag. 57); zeker het laagst gelegen punt van de opper-
vlakte der aarde, dat rechtstreeks toegankelijk is. De smaak van het
water der Doode zee is veel zouter dan die van gewoon zeewater en zeer
bitter en walgelijk. Het water is echter zeer verschillend van zoutgehalte,
naar gelang van de plaats waar en de tijd, waarop het geschept wordt.
Herapath vond het soortelijk gewicht van het water 1,17; Booth 1,185,
en Muikle 1,227; het zoutgehalte wisselt van 22 tot 26 procent, waarvan
7 procent keukenzout en 11 l/j procent chloormagnesium. Terreil, die het
water onderzocht, dat door lartet in toegesmolten buizen was medege-
bracht, vond dat het soortelijk gewicht met de diepte toeneemt. Bij drie
honderd meters bedroeg dit 1,25. Het bevat geen spoor van iodium maar
daarentegen eene aanmerkelijke hoeveelheid bromium; bovendien bevat het
chloruren van magnesium, natrium, calcium en kalium, alsmede bromuren
dezer zelfde metalen. Wegens het groote zoutgehalte, kan een mensch ge-
makkelijk op het water der Doode zee drijven; keizer Vespasianus werd
hiervan reeds overtuigd, want, toen hij zwaar geboeide gevangenen daarin
liet werpen, bleven zij bovendrijven; de dood weigerde de prooi die de
wreede keizer hem aanbood. — Geweldige vulkanische uitbarstingen schij-
nen eenmaal dezen grond te hebben beroerd en men verhaalt dat daaruit,
zelfs thans nog, van tijd tot tijd rookzuilen opstijgen, die een zwavel-
reuk verspreiden. — Niet slechts de Doode zee maar geheel Palestina is,
om zijne grondgesteldheid, hoogst merkwaardig. De geheele bergvlakte, die
met den Libanon en Anti-Libanon begint en zich langs de kusten der
Middellandsche, tot aan die der Doode zee voortzet, vertoont eene diepe,
lange kloof, alsof de geheele hoogvlakte gespleten ware. Deze kloof begint
ten noorden van het meer van Genezareth of Tiberias, waarvan de water-
spiegel reeds 206 meters beneden die der Middellandsche zee ligt. De
Jordaan voert het water uit (=-it meer, door een dal, waarvan de grond
naar het Zuiden helt, en waarvan de Doode zee het laagste gedeelte in
neemt. Ten zuiden van dit meer verheft zich de grond wel eenigszins"
maar de diepe kloof van de bergvlakte zet zich, door de baai van Akaba
tot nabij de Roode zee voort.
-ocr page 339-
HET UIT DEN DAMPKRING NEDERGEVALLEN WATER.               345
De onderstaande figuur stelt eene doorsnede voor door Palestina, van
het Oosten naar het Westen: aa is de waterspiegel der Middellandsche,
h b die der Doode zee A; C is Jerusalem, d Jericho, G het meer van Gene-
sareth.
Het water van het groote Zoutmeer (Great salt lake) in Utah, in de
Vereenigde Staten van Noord-Amerika bevat 22 procent van zijn gewicht
aan zouten. In dit meer leven geene visschen, wegens het groote zoutgehalte
van het water. Kapitein Burton, die zich in deze vDoode zee van het verre
Westen"
baadde, zegt dat zijne haren, toen hij uit het water kwam, als met
rijp bepoederd waren en [dat zijn lichaam met eene zoutkorst was bedekt. —
Het meer, dat geen zichtbare uitwatering heeft, begint, door het periodiek
rijzen van zijn water, bekommering te veroorzaken. De beken, die van het
gebergte komen, voeren meer water aan en de vochtigheid van den damp-
kring schijnt, met de toenemende bebouwing van den grond, vermeerderd
te zijn. In 1847 werd het dal door de Mormonen bezet en van 1847 tot \'52
schijnt geene verandering van den waterspiegel te hebben plaats gehad.
Van 1852 tot\'56 steeg het meer 1,8 meter, doch daalde, van 1856 tot\'61,
tot 1,6 meter beneden den waterspiegel van 1852, waardoor de opper-
vlakte met \'/< verminderde. Van het voorjaar van 1861 af tot \'68 klom
het water opnieuw, en bereikte, in laatstgenoemd jaar, een stand, die
3 meters hooger was dan in 1852, terwijl de oppervlakte l1/» maalgrooter
was dan toen. Sedert \'68 bedroegen de afwisselingen omstreeks 0,6 meters
en het water schijnt nog te zullen rijzen. Duizenden hectaren wei- en
bouwland staan reeds onder water, en, bij toeneming van de waterhoogte,
zullen vele vierkante mijlen bouwland worden overstroomd. — Ook het
water van het Monomeer, in Californië, bevat veel zout, zoodat daarin
geene visschen leven. — Van de soda- en bittermeren op de landengte
van Suez is reeds pag. 57 gesproken.
-ocr page 340-
316
DE VERSCHIJNSELEN, DIE ONTSTAAN DOOR
De meren, die een toevloed en afvoer van water hebben of waar-
door rivieren stroomen, zouden slechts voor verwijdingen der rivieren
kunnen worden gehouden, indien niet vele zich door hunne diepte of
grootte onderscheidden. Zij worden bijna uitsluitend in bergachtige stre-
ken aangetroffen, en de voornaamste rivier, die uit deze meren stroomt,
behoudt veelal denzelfden naam, als die, waardoor de meeste aanvoer van
water plaats heeft; men zegt dan dat zoodanige rivier door het meer
stroomt. Zoo zegt men dat de Rijn door het meer van Constanz of de Bo-
densee,
de Rhóne door het meer van Genève en de Reuss door het Lucer-
nermeer
of de VierwaUltstadter-See, stroomt. De meeste meren ontvangen
echter nog water van andere rivieren en beken en vele, vooral in berg-
achtige landen, moeten beschouwd worden als dalen of kloven, die
door water zijn gevuld. — De meren in de gebergten onderscheiden zich
daarom veelal, zoowel door hunne hooge ligging, als door eene aanmer-
kelijke diepte: het meer van Tüicaca, dat brak water heeft, ligt, op het
hoogland van Bolivia, volgens de nieuwste metingen 3808 meters boven
de oppervlakte des oceaans d. i. slechts 100 meters lager dan de Ortles-
spits,
de hoogste berg van Tyrol (pag. 64). Zijne oppervlakte bedraagt
niet minder dan 282 vierkante geogr. mijlen. De gedaante is zeer onre-
gelmatig. Het bevat verschillende eilanden; het ontvangt vele rivieren
en ontlast het overtollige water door de rivier Desaguadero, die, na een
korten loop, in het zand verdwijnt.
Het meer Aksaé-chin in Thibet ligt, volgens vON Schlagintweit, zelfs
op 5006 meters hoogte, dat is nog ruim twee honderd meters hooger dan de
top van den Mont-Blanc. — In Europa is het Troebele meer ( Trüb-See) naby
het hoogste gedeelte van den Joch-pas in het kanton Unterwalden zeker
een der hoogste, daar het 1765 meters boven de zee ligt. Eenige dezer
zoo hoog gelegene meren zijn altijd, andere gedurende het grootste ge-
deelte des jaars bevroren. — Het meer van Neufchatel ligt 435 meters
boven de zee en is 144 meters diep; het meer van Lucern of de Vierwald-
stadter-See
heeft zijn waterspiegel 438 meters boven de zee en is 260 me-
ters diep; dat van Genève is 347 meters boven de zee gelegen en heeft
eene diepte van 334 meters, zoodat de bodem van de gemelde meren zoo
diep ligt, dat hij slechts weinig boven het waterpas der zee is verhe-
ven. — Het Lago di Como ligt 213 meters boven de zeeoppervlakte; zijne
grootste diepte bedraagt 588 meters. — Het Lago-Maggiore is het diepste der
Alpenmeren, want men peilt op de diepste plaatsen eerst op 866 me-
ters grond. Wegens de groote diepte bevriezen de meeste meren van
Zwitserland slechts zelden.
Indien men in aanmerking neemt wat vroeger (bladz. 145) aan-
-ocr page 341-
HET UIT DEN DAMPKRING NEDERGEVALLEN WATER.               317
gaande het bevriezen van water is gezegd, dan kan men nagaan dat de
temperatuur van het water in de diepte, van meren in de gematigde en
koude streken, zeer laag moet zijn. In den winter koelt de oppervlakte
af en de koude waterdeeltjes dalen naar beneden; in den zomer wordt de
oppervlakte wel weder verwarmd, doch de zonnestralen dringen niet tot
eene groote diepte door (pag. 320) zoodat de afgekoelde diepere water
lagen, nooit weder worden verwarmd, tenzij ze door stroomen opwaarts
werden gevoerd. Men heeft dan ook werkelijk aan, of nabij den bodem
van de diepste meren van Zwitserland en Oostenrijk temperaturen waar-
genomen, die slechts weinig hooger waren dan die, waarbij het water
de grootste dichtheid heeft, namelijk van 4 graden. Volgens de onderzoe-
kingen van Prof. Simony, in de Gmundener- of Traun-see en Atter-see in
Oostenrijk, is de jaarlijksche wisseling der temperatuur voornamelijk tot
de bovenste waterlagen bepaald en wordt naar den bodem kleiner, zoo-
als uit de volgende opgaven blijkt:
Traun-see.
Atter-see.
Temperatuur.
Temperatuur.
Diepte.
Diepte.
meters. September.
April.
meters. September,
April
0,6 16°,5
3°,5
0,6 16°,9
3°,6
158 (grond) 4»,6
3°,9
170,7 (grond) 4°,35
3°,7
Vele meren ondergaan min of meer geregelde rijzingen en dalin-
gen, terwijl andere slechts gedurende den regentijd bestaan en later
weder, door verdamping van het water, verdwijnen. Dit laatste heeft on-
der anderen met het meer Caër aan den Senegal plaats en vele water-
vlakten, die zich in de lagere streken, zoowel van Noord- als Zuid-Ame-
rika,
gedurende den regentijd, vormen, verdwijnen weder in den zomer.
Ook in Tartarije en aan de noordzijde der Kaspische zee komen meren
voor, die in den zomer uitdrogen (zie pag. 312).
Onder de verzamelingen van zoet water, die zich dooreene aanzien-
lijke grootte onderscheiden, verdienen de meren van Noord-Amerika een
eersten rang. De vijf voornaamste meren: het Boven-meer, Huron-, Mi-
chigan-, Erie- en Ontario-meer,
benevens eenige daartoe behoorende wa-
tervlakten, beslaan te zamen eene oppervlakte van 4600 vierkante Duit-
sche mijlen, waarvan het Boven-meer (het grootste zoetwaterbekken
der wereld) 1500 beslaat (dat is: slechts 90 vierkante mijlen minder
dan de oppervlakte van Engeland). De Amerikaansche meren alleen be-
vatten meer dan de helft van al het zoete water van de aarde. De wa-
-ocr page 342-
318
DE VERSCHIJNSELEN, DIE ONTSTAAN DOOR
terspiegel van het Boven-meer ligt 188,5 meters boven de oppervlakte
des oceaans; die van het Huron-meer ligt ruim 9 meters lager; het meer
Erie ligt 9,5 meters lager dan het voorgaande, en het Ontario-meer ligt
ruim 100 meters lager dan het Erie-meer. De Niagara, die deze twee
laatste meren vereenigt, is TU mijlen lang en heeft op deze lengte een
verval van ruim 20 meters; op het laatste achtste deel eener mijl be-
draagt dit verval bijna 17 meters, zoodat de snelheid van den stroom
reeds zeer groot is, wanneer het water den waterval bereikt (pag. 298).
Niet alleen de grootte, maar ook de diepte dezer meren verdient opmer-
king. De bodem van het Boven-meer ligt 52,6 meters en die van het
Ontario-meer 81,5 meters lager dan de oppervlakte van den Atlantischen
Oceaan.
Deze meren leveren dus een ander voorbeeld op van eene in-
zinking van het land onder het waterpas der zee.
Ook de meren, die in den laatsten tijd in het binnenste van Afrika
ontdekt zijn, verdienen om hunne uitgebreidheid en hooge ligging zeer de
aandacht. Het zijn voornamelijk de volgende: Victoria-Nyansa of Ukeréwé,
Albert-Nyansa
of Mwutan, Tanganjika, Nyassa, Bangweolo enz. De beide
eerste ontvangen het water van eenige rivieren en zijn door de Murchison-
rivier
met elkander verbonden. De Nijl stroomt uit het tweede, maar
wordt later door aanzienlijke zijtakken versterkt (vergelijk pag. 308). —
Het meer Langweoh ligt omstreeks 1115 meters boven den zeespiegel,
het meer Tanganjika 289 meters lager. Beide nemen, volgens de onder-
zoekingen van Stanley, het water van verschillende rivieren in zich op.
Uit het eerste stroomt de Luapula- of Lualaba-rivier, uit het tweede de
Luïndi of Lukuga, die zich te zamen vereenigen en de Congo vormen. —
De oppervlakte der Afrikaansche meren is zeer aanzienlijk: die van het
meer Ukeréwé is omstreeks twee en een halfmaal grooter dan die van
Nederland.
Behalve de tot hiertoe beschouwde, komen er nog meren voor, wier
ontstaan aan vulkanische werkingen van vroegeren tijd moet worden
toegeschreven. Het zijn de zoogenaamde kratermeren of kratervormige meren.
De meeste daarvan zijn rond of langwerpig, en vele moeten beschouwd
worden als kraters van uitgebrande vulkanen, die met water zijn gevuld.
Men vindt ze in den Eifel: o. a. de bekende Laacher-See en het Pulver-
maar
en op vele andere plaatsen. — Voor korten tijd heeft men, op een
berg van het eiland Dominique, zulk een kratermeer ontdekt, waarvan
het water steeds in hevig kokende beweging is.
Bij eenige meren worden nu en dan zonderlinge verschijnselen waar-
genomen: zoo kan het W etter-meer in Zweden en het Loch-Lomund in
Schotland, bij helder en stil weder, sterk golven. — Het meer van Beja, in het
-ocr page 343-
HET UIT DEN DAMPKRING NEDERGEVALLEN WATER.               319
landschap Alemtejo, in Portugal en meer andere, kondigen, door een eigen-
aardig, naar brullen gelijkend geluid of gedruisch, een naderend onweder
aan. — Het Huron-meer in Noord-Amerika schijnt de zetel van\' eigenaardige
electrische verschijnselen te zijn, daar men, in een zijner bochten, bijna
voortdurend donder hoort. Dergelijke zonderlinge verschijnselen vindt men
ook bij andere meren.
In het meer van Genève komen vrij regelmatige golvingen of schom-
melingen van het water voor, die het sterkst zijn aan de beide uiteinden,
zooals bij Genève en Villeneuve. Zij hebben gemiddeld eene hoogte van
0,3 meters en de duur daarvan is 70 minuten. Behalve deze longitudinale
golvingen zijn er ook transversale, die minder hoog zijn en gemiddeld
35 minuten duren. Men noemt ze aldaar Seiches. — Ook in andere meren van
Zwitserland en Opper-ltalië heeft men dergelijke schommelingen van het
water waargenomen. Men vermoedt dat zij door veranderingen in de lucht-
drukking worden veroorzaakt. — In de groote Noord-Amerikaansche
meren heeft men voor korten tijd dergelijke verschijnselen opgemerkt.
In de gemeente Rockanje, nabij Helvoetsluis, ligt, aan den voet der
duinen, een meertje, dat omstreeks 1 hectare groot is, hetwelk overgaat
in eene veenachtige en moerassige streek, die zich tot in de nabijheid van
Brielle uitstrekt. Het meertje is rondom veenachtig en voor een groot
deel met hooge moerasplanten begroeid. In het midden is het water
rijk aan dubbel koolzure kalk, waardoor het (vergelijk pag. 89) riet,
steenen en andere voorwerpen omkorst, met een laag van koolzure kalk.
De kalk, die in het water is opgelost, is waarschijnlijk afkomstig van
schelpen, die ook in de omliggende gronden, in grooten getale voorko-
men, terwijl het koolzuur ontstaat bij het verrotten van de overblijfse-
len van waterplanten.
Reeds vroeger (§ 25) zagen wij dat de kalksteen-formatie zeer rijk
aan holen en grotten is, en in deze komen ook, met betrekking tot het
onderaardsche water, de meeste bijzonderheden voor. Dit gesteente zelf
wordt door het water gemakkelijk uitgespoeld, zoodat het vele holten
bevat, die, later inzakkende, zich als trechters voordoen, zooals in Karinthië,
Istrië, Illyrië, Dalmatië
en Griekenland het geval is. De geheele streek van
Triest af, over den Karst tot Idria is vol trechtervormige holten, die
meerendeels van 10 tot 20 meters middellijn en van 3 tot 8 meters
diepte hebben. Sommige hebben zelfs V4 uur gaans omtrek. — Dergelijke
trechters bevinden zich in het dal van het Zirknitzer-meer in Karinthië.
Dit meer heeft eene lengte van 9 en eene breedte van 4 kilometers en
wordt door hooge bergen ingesloten. Het heeft afvoer van water door
trechtervormige spleten en kloven. Het water komt, in het dal van Lai-
-ocr page 344-
320                       DE VERSCHIJNSELEN, DIE ONTSTAAN DOOR
bach, als twee beken, die de namen van Bistriza en Borunisa voeren,
weder te voorschijn. Somtijds droogt het geheel uit, zooals in 1868 en
\'71, maar overstroomt ook, bij aanhoudenden regen, het land, zoodat men
daarin somtijds, in weinige maanden, visschen, jagen en oogsten kan.—
Een dergelijk verschil in waterspiegel vertoont ook het Neusiedler-meer in
Hongarije: in 1865 was de waterspiegel zoover gedaald, dat slechts hier en
daar enkele moerasssige plekken over waren. In 1868 waren ook deze op-
gedroogd, doch sedert \'69 begon zich weer meer water te vertoonen. In
\'76 bezat het meer weder zijne vorige grootte, met eene wateropper-
vlakte van 6 vierk. geographische mijlen.
De helderheid of doorschijnendheid van het water van vele meren is
hoogst opmerkelijk. Zand- en stofdeelen, die op de oppervlakte vallen,
bezinken spoedig, doordien geen stroom in het water is: vandaar die helder-
heid van het water. Het water is evenwel, waar eene beek in een meer
valt, min of meer troebel, door de fijne deeltjes, die deze medeneemt. In de
Zwitsersche meren is de doorschijnendheid van het water in den winter
het grootst, omdat de gletschers dan weinig of niet afsmeken, en daarom
weinig wateraanvoer is. Volgens Forel wordt, in het meer van Genève,
bij zonneschijn, op den middag eene witte schijf, van 25 centimeters mid-
dellijn, des zomers gemiddeld op eene diepte van 6,6 m. en des winters
van 12,7 m. eerst onzichtbaar. De scheikundige werking van het zonlicht
houdt in den zomer op een diepte van 45, in den winter eerst op 100
meters op. Bij eene proef die ik in den zomer op het Züricher-meer nam,
bij zonneschijn, op den middag, met eene witte schijf van 25 centime-
ters middellijn, werd deze reeds op 3,7 meters onzichtbaar op eene diepe
plaats.
De kleur van het water van vele meren verdient zeer de aandacht
omdat zij zooveel tot de schoonheid daarvan bijdraagt. Zoo is bijv. de
kleur van het water van het meer van Genève, prachtig blauw, dat van
de meeste andere meren van Zwitserland, Noord-Italië, het Salzkam-
mergut
en Tyrol zeer schoon groen, of groenachtig blauw. Volgens de
onderzoekingen van Forel en Tyndall zou die zijn toe te schrijven
aan uiterst fijne deeltjes, die, in het water zwevende, de uiterste stralen
van het zonnespectrum opslorpen en de overige polariseeren en terugkaatsen,
Ch. Sainte-claire-Deville heeft opgemerkt, dat wateren, die na ver-
damping een wit residu achterlaten, blauw zien, die, welke een geel
residu achterlaten, groen.
Voor de huishouding der natuur zijn de meren van het grootste
belang, omdat, door middel daarvan, de hoeveelheid water wordt gere-
geld, die uit bergachtige streken naar de vlakte afvloeit. Wanneer b. v.
-ocr page 345-
I                       *• * I        • 4 1
HET UIT DEN DAMPKRING Nl\'.DERGEVALLEN WATE1I.             321
de menigvuldige beken en kleine rivieren, die uit degletschersder ^Mpen
ontspringen, ongehinderd konden bijéénvloeien en zich tot een enkelen
stroom vereenigen, dan zou deze, bij hel smelten der sneeuw, zooveel
water afvoeren, dat daardoor de landen, die hij in zijnen midden- en
benedenloop doorstroomt, zouden worden onder water gezet. Door de
meren wordt dit echter verhinderd, daar zij eene groote hoeveelheid
water kunnen opnemen, zonder dat daardoor hun waterspiegel aanmer-
kelijk wordt verhoogd. — Ofschoon het water van de meeste bronnen en
beken kristalhelder is, wordt het, bij den verderen loop, allengs veront-
reinigd door stoffen, die het van de berghellingen afspoelt en medevoert,
of die daarin geworpen worden. Vallen nu de bergstroomen, die door
vereeniging van eenige beken ontstaan zijn, in een meer, dan wordt de
stroomsnelheid aanmerkelijk vertraagd: die stoffen zinken naar den bodem
van het meer en het water treedt weder zeer helder daaruit te voor-
schijn. Dit is bijv. het geval met den Rijn te Constanz, de Rhóne te
Genève, de Iieuss te Lucern en vele andere rivieren, die door een meer
stroomen. Deze meren kunnen dus als zuiveringstoestellen beschouwd
worden van het water der rivieren en beken, die daardoor stroomen.
Het water van de Rhóne b. v. is te Genkve zoo zuiver, dat het, zonder
gefiltreerd te zijn, wordt opgepompt, om als drinkwater te dienen.
Eindelijk moeten nog de moerassen worden vermeld, of die streken,
welke slechts tot eene geringe hoogte met water bedekt zijn, zoodat daarin
nog plantengroei gevonden wordt. Zij ontstaan in de lagere gedeelten
van vlakke landen, en ontvangen hun water, hetzij uit rivieren of bron-
nen, hetzij onmiddellijk uit den dampkring, doordien het water, hetwelk
in de nabijheid valt, daarheen vloeit. Ook op de waterscheidingen van
vele rivieren (pag. 294) komen moerassen voor. De meeste moerassen zijn
onbegaanbaar, omdat zij. den geringsten last niet kunnen dragen en on-
bevaarbaar, wegens den plantengroei, of de geringe diepte. Vele drogen
des zomers uit en dan ontstaan, door hel vergaan van plantaardige zelf-
standigheden, gassen en andere uitwasemingen, die voor de gezondheid
zeer nadeelig zijn (zie pag. 96). Onder de bekendste behooren de Ma-
remma,
aan de kusten van Toskane en de Pontinisclie moerassen, in de
nabijheid van Rome. In het droge jaargetijde zijn de omstreken dei\' laatste
onbewoond en ieder reiziger haast zich, om hunrren schadelijken invloed
te ontvluchten. De dampen en gassen die er uit opstijgen worden door
den wind in de omstreken verspreid en zijn onder den naam van malaria
of aria cattiva bekend.
\'21
-ocr page 346-
322
DE VERSCHIJNSELEN, DIE ONTSTAAN DOOR
Waar groote rivieren onbedijkt door lage landen stroomen, worden
meestal uitgestrekte moerassen gevonden, zooals in het Noordoosten van
Europeesch Rusland, in het land der Samojeden: de geheele streek, waar-
door de Pripet, eene zijrivier van den Dnjépr, en zijne zijtakken stroomt,
vormt eene moerassige vlakte, van vele honderden mijlen oppervlakte, die
den naam van Rokitno-moerassen dragen. Insgelijks vindt men ze in Hon-
garije
langs de Theiss, in de lage landstreek van Walachije, aan den
linkeroever van den Donau en de delta, die de monden dezer rivier
vormen. — De lage landen, die den zuidelijken voet van het Himdlaija-ge-
bergte
begrenzen, en waardoor de Ganges en zijn zijrivieren stroomt, zijn
mede zeer moerassig. In de andere werelddeelen komen zij ook veel langs
de groote rivieren en aan de riviermonden voor.
Ook in ons vaderland, vooral in Drenthe en Limburg, worden —
evenals in alle rivierdelta\'s — vele moerassen gevonden, die men pee-
len
noemt.
§87.
Een groot gedeelte van het water, dat uit den dampkring nederge-
vallen is, dringt in den grond en wel tot eene meerdere of mindere
diepte, naar gelang van den aard der grondlagen, die het ontmoet. Be-
staan deze uit zand of steengruis, dan kan het tot eene aanmerkelijke
diepte doordringen; ontmoet het water echter klei- of leemlagen, of vast
gesteente, dan zal het, langs de bovenvlakte daarvan, naar de laagst
gelegene punten afvloeien. Dikwijls ook hebben de vaste lagen eene
menigte scheuren, spleten, kloven en holten, die zich tot een aanmer-
kelijke diepte uitstrekken en deze vormen dan onderaardsche waterlei-
dingen, waardoor het water tot op groote afstanden kan worden gevoerd, of
wel verzamelplaatsen, waarin eene groote hoeveelheid water kan bevat zijn.
Ontmoet het water, dat steeds naar diepere plaatsen vloeit, op zijnen weg
één of meer openingen, dan zal het daaruit vloeien en aldus bronnen vor-
men. De gezamenlijke wegen langs welke het water naar eene bron vloeit,
worden haar wortelstelsel genoemd. Dat het water op zoodanige wijze op
aanmerkelijken afstand wordt gevoerd, kan onder anderen daaruit blijken,
dat in de golf van Spezzia eene zoetwaterbron met zooveel kracht opwelt,
dat het oppervlak der zee daardoor plaatselijk lensvormig wordt ver-
hoogd. Deze waterstroom komt waarschijnlijk uit holen en gangen van het
nabijgelegen kalksteengebergte. — In de Mare piccolo, of de groote kom
van Tarente, springt, op eenigen afstand van den mond van het riviertje
Galesso, zoet water met zoodanige kracht en in zoo groote hoeveelheid uit
-ocr page 347-
HET UIT DEN DAMPKRING NEDERGEVALLEN WATER.                323
de zee op, dat het, zonder zout te bevatten, kan worden geschept. —
Ook in de zout lagune te Tau bij Cette springt een bron golvend uit de
zee op. — Eveneens vindt men in de Grieksche zee bronnen van zoet
water. — In de Indische zee komt zelfs, op een afstand van 36 geographi-
sche mijlen van het naaste punt der kust van Dschittagong, zoet water
voor, evenals in het kanaal tusschen Yucatan en Cuba. Ofschoon het
water, waardoor de bronnen gevoed worden, in de meeste gevallen reeds
min of meer naar lagere streken is gevloeid, komen toch, zelfs opgroote
hoogten, bronnen voor. De hoogst gelegene bron, die de gebroeders von
Schlagintweit in Hoog-Azië vonden, ligt in Thibet, op de noordelijke hel-
ling van de Tui of Gdmin-top, 5364 meters boven de oppervlakte der zee.
Indien het wortels! elsel eener bron niet zeer diep beneden de op-
pervlakte van den grond gelegen is, dan wordt zij rechtstreeks door het
nedergevallen regenwater gevoed, zooals blijkt uit de vermeerdering van
het uitvloeiende water na sterken regen. Te Nimes b. v. is eene ge-
boorde bron, die binnen weinige uren tijds meer water geeft dan ge-
woonlijk, wanneer het, op een afstand van 2 tot 3 uren gaans ten noord-
westen der stad, sterk geregend heeft; hieruit kan men, niet alleen op-
maken in welke streek het wortelstelsel dezer bron gelegen is, maar
men ziet er tevens uit, dat het zich niet zeer diep beneden de opper-
vlakte bevindt.
Ofschoon de waterrijkdom van vele bronnen grootendeels afhangt van
de hoeveelheid regen, die in de streek valt, waar zij liggen, zijn er an-
dere die, onafhankelijk van droge of natte jaren, of jaargetijden, steeds
dezelfde hoeveelheid water opleveren. Deze schijnen dus uit groote ver-
zamelingen van water te ontspringen, waarop de afwisseling in de hoe-
veelheid gevallen regen weinig invloed uitoefent, of wel een zeer uitge-
breid wortelstelsel te bezitten.
Hoogst opmerkelijk is de onveranderlijkheid van vele bronnen, zoowel
met betrekking tot den aard, als de hoeveelheid van het water, dat zij
opleveren. Sommige zijn reeds zoolang bekend, als de geschiedenis der lan-
den teruggaat, waarin zij gelegen zijn, terwijl vele zelfs eene historische
vermaardheid bezitten. De bronnen te Aken, Mont-Doré, Aix, Wiesbaden
en meer andere, die reeds aan de Romeinen bekend waren, schijnen in
den aard harer bestanddeelen, geene merkbare veranderingen te hebben
ondergaan.
De rijkdom aan water is bij verschillende bronnen zeer onderschei-
den: van sommige verdwijnt het weinige water, dat zij opleveren, wei-
dra weder in den lossen grond, of door verdamping, terwijl andere daar-
entegen zooveel water geven, dat zij aanmerkelijke beken vormen. Zoo
-ocr page 348-
324
DF. VERSCHIJNSELEN, DIE ONTSTAAN DOOR
levert de Molen-bron, bij Upsdla in Zweden, elke minuut 10208 liters
water, en van de bron bij Selters, die het bekende Seltzerwater ople-
vert, werden vroeger jaarlijks één, tot anderhalf millioen kruiken wa-
ter verzonden. Van de bron van St.-Winifred te Holywel in Engeland
schat men de hoeveelheid water in de minuut op 21000 liters. Dit wa-
ter loopt op een afstand van een half uur gaans in zee. Op dezen weg
worden daardoor elf molens gedreven.
§88.
Sommige bronnen vloeien slechts nu en dan, op onbepaalde tijden;
men noemt ze daarom periodieke bronnen. Dit vloeien hangt veelal van
de hoeveelheid regen af, die op de uitgestrektheid van het wortelstelsel
der bron valt. In de landen waar de regen op bepaalde tijden valt, ko-
men daarom de meeste periodieke bronnen voor.
Andere bronnen vloeien daarentegen op bepaalde tijden en houden
tusschenbeiden op; deze noemt men inlermilteerende of tussehenpoozende
bronnen.
Bij sommige heeft eene regelmatige toe- en afneming van de
hoeveelheid water plaats. Er is eene menigte van voorbeelden dezer ver-
schillende soorten van bronnen; wij zullen slechts eenige der merk-
waardigste daarvan hier bijbrengen: aan het meer van Como in Opper-
Italië
is eene bron, die elk uur geregeld toe- en afneemt; dergelijke vindt
men ook te Cadix, te Givre in de Vendée, te Brest, te Calais, op de An-
tillen,
enz. Van de intermitteerende bronnen zijn zeker de reeds vroeger
(bladz. 77) vermelde Geijsir en Strokr op IJsland, de geysirs van de
Yellowstone-rivier in Noord\'Amerika, die van Californië en van Nieuw
Zeeland
wel de merkwaardigste. Het zijn heete bronnen, die, met tus-
schenpoozen van eenige uren, of zelfs één of twee dagen, geweldige stra-
len van kokend water, tot eene aanzienlijke hoogte, opwerpen; daarna
daalt het water in het bekken, waaruit zij ontspringen. De kracht, waar-
door deze waterstroomen worden opgestuwd, is zoo groot, dat somtijds zelf
steenen daardoor worden opgevoerd. — In de nabijheid van Bergamo, in
Opper-Italië, benevens in het Zuiden van Frankrijk, zooals te Fonsanclte
bij Nimes, te Fontes-Orbe in het departement de l\'Arriége, enz. vindt men
meerdere voorbeelden van intermitteerende bronnen.
De oorzaken, waardoor de bronnen op zoo onderscheidene tijden
vloeien, kunnen zeer verschillend zijn. Bij sommige loopt het van zelf in
het oog, dat de hoeveelheid water, die zij opleveren, van de meerdere of
mindere hoeveelheid regen afhangt, die in de omstreken valt. In de berg-
achtige streken, waar gletschers voorkomen, hangt de waterrijkdom der
-ocr page 349-
HET UIT DEN DAMPKRING NEDEUGEVALLEN WATER.               325
bronnen gedeeltelijk van de temperatuur af, omdat daarmede de hoeveeU
heid ijs en sneeuw, die gesmolten wordt, in verband staat. Andere bron-
nen hangen weder dooi1 kanalen met de zee zamen, zooals b. v. die te
Cadix, te lirest, enz. Dit blijkt daaruit, dat zij in hetzelfde tijdvak rijzen
en dalen waarin ebbe en vloed plaats heeft. Er verloopt echter ge-
woonlijk eenigen tijd, tusschen den vloed en het rijzen van zoodanige
bronnen.
Bij de intermitteerende bronnen, die in de nabijheid van vulkanen
gelegen zijn, wordt het water waarschijnlijk opgestuwd door de kracht van
den waterdamp, die, door de hitte van de werking van den vulkaan, wordt
ontwikkeld. Bij andere bronnen, waarvan het water veel gas bevat, zou de
meerdere of mindere ontwikkeling daarvan de oorzaak van het toe- en
afnemen der uitvloeiing kunnen zijn. Eindelijk kunnen nog intermit-
teerende bronnen ontstaan op de wijze, waarop het vloeien en ophou-
den bij den bekenden Tantalus-beker geschiedt. Neemt men namelijk aan
dat zich, onder de oppervlakte der aarde, eene ruimte bevindt, die door
eene hevelvormige kloof met de buitenlucht gemeenschap heeft, en dal
in die ruimte aanhoudend water wordt aangevoerd; dan zal deze al-
lengs worden gevuld: het water zal tevens in de hevelvormige kloof op-
stijgen, doch er zal geene uitvloeiing kunnen plaats hebben, zoolang hel
water nog den hoogsten kant van de hevelvormige kloof of kanaal niet
heeft bereikt. Komt het echter in de holte nog hooger, dan zal het water
liet hoogste gedeelte der kloof bereiken, daar overvloeien en de kloof zal,
— als een hevel werkende. — zoolang het water doen ontvloeien tot
er weder lucht in de opening kan dringen. Dan houdt de bron op te
vloeien, tot er op nieuw zooveel water in de holte is aangevoerd, dat het
andermaal het hoogste gedeelte van
de hevelvormige kloof overstroomt.
In de verzamelingen van natuur-
kundige werktuigen komen toestel-
len voor, waarvan de inrichting op
de vermelde beginselen berust en
die de hier voorgestelde werkingen
duidelijk toonen. Ofschoon wij wel
niet in de gelegenheid zijn om ons
van het werkelijk bestaan van de
zoo even ter verklaring aangeno-
men ruimten, die voortdurend water ontvangen en van het bestaan der
hevelvormige kloven te overtuigen, is het echter zeer waarschijnlijk, dat
de verschijnselen, die bij de intermitteerende bronnen worden waarge-
-ocr page 350-
326                         DE VERSCHIJNSELEN, DIE ONTSTAAN DOOK
nomen, volgens dit beginsel moeten worden verklaard. Vele verschijnse-
len, die wij aan de oppervlakte der aarde waarnemen, bewijzen boven-
dien dat, beneden die oppervlakte, talrijke kanalen bestaan, waardoor
water vloeit, en zelfs zulke, waarin sterke stroomen plaats hebben. Onder
deze zullen er zeker voorkomen, die hevelvormig zijn en, indien de ove-
rige omstandigheden daartoe gunstig zijn, zullen daar dus intermittee-
rende bronnen ontstaan. De voorgaande figuur stelt de wijze voor, waarop
intermitteerende bronnen kunnen ontstaan.
§89.
De temperatuur van het bronwater, is, bij het te voorschijn treden,
zeer onderscheiden. Bij de meeste is de warmtegraad zeer standvastig,
zoodat men, zelfs in den loop der eeuwen, geene verandering daarin
heeft bespeurd. Van die te Wiesbaden schreef reeds Plinius vóór 18 eeu-
wen: Sunt et Mattiaci in Germania fontes calidi, trans Iilicnum, quorum
haustus, triduo fervet."
(Aan gene zijde van den Rijn zijn in Duitschland
ook de warme bronnen van Mattiachus, waarvan het geschepte water drie
dagen lang warm blijft). Van de meeste bronnen heeft het water eene tem-
peratuur, die met den gemiddelden jaarlijkschen warmtegraad der plaats
overeenkomt. Dit is met bronnen waarvan het wortelstelsel niet zeer diep
ligt, algemeen het geval; ook ons put- of welwater heeft eene vrij stand-
vastige temperatuur, die vrij nabij met de gemiddelde jaarlijksche luchttem-
peratuur van ons land overeenkomt. — Vele hebben echter een veel hoo-
gere warmtegraad en deze worden daarom warme of heete bronnen {thermen)
genoemd. Zoo heeft het water van sommige bronnen bij Aken, als het
te voorschijn komt, eene temperatuur van 68,7 graden. Het water van
den grooten Geijsir en den Strokr op IJsland (pag. 77) heeft, bij het
opstijgen, eene temperatuur van 100 graden, of de kookhitte. Op eene
diepte van 10 meiers in de bron is zij 104 graden; op 20 meters 124
graden; die van den Strokr werd, op 13 meters diepte 111 graden ge-
vonden. Behalve deze zijn op IJsland nog vele bronnen, waaruit het wa-
ter kokend te voorschijn komt. — Men vindt op eenige plaatsen bron-
nen van verschillende temperatuur dicht bij elkander. Zoo zijn, in het
benedengedeelte van de stad Paderborn, 130 bronnen, welker tempe-
ratuur van 9 tot 16 graden bedraagt. Koude en warme, zoete en zoute
bronnen komen aldaar, op slechts weinige schreden afstands van elkan-
der, voor.
Men vindt warme en heete bronnen in alle werelddeelen; hun aan-
tal is echter, in verhouding tot de koude bronnen, niet zeer groot. Vol-
4
-ocr page 351-
HET UIT DEN DAMPKRING NEDERGEVALLEN WATER.              327
gens R. von Schlagintweit is de bron bij Manikam in Kulu (Himdlaya)
de heetste bekende bron van Azië; het water heeft eene temperatuur van
94°,4 C; zij ligt 1703 m. boven de zee. — Behalve de reeds vroeger (pag 77)
vermelde Geijsirs, vindt men in Amerika mede vele heete bronnen, b. v.
Los Trinclieras, tusschen Porto-Cabello en Valencias in Venezuela, wel-
ker temperatuur van 1800 tot 1823 van 90°4 tot 97° is gestegen. —
Volgens Rohlfs en Jordan zijn de meeste bronwateren, die in de oasen
der Lijbische woestijn voorkomen, niet alleen minerale, maar ook warme.
De bron in Dachel heeft eene temperatuur van 38°; die te Farafrah
van 25°: die in Bocharieh 38° enz.; waarschijnlijk komt het water aldaar
van zuidelijke streken, dringt diep in den grond en komt, daardoor ver-
warmd, te voorschijn.
De oorzaak van de hooge temperatuur van de heete en warme bron-
nen is ons onbekend. Waarschijnlijk moet zij aan scheikundige werkin-
gen in de aardkorst worden toegeschreven, of wel daaraan, dat zij uit eene
groote diepte ontspringen, waar de temperatuur zeer hoog is (zie bladz.
80). Het vei\'dient althans opmerking dat de meeste warme bronnen in
lage streken liggen.
§90.
In de bestanddeelen van het water, dat verschillende bronnen ople-
veren, is eene groote verscheidenheid: dat van sommige is bijna schei-
kundig zuiver, dat van andere daarentegen is, in verschillende mate, met
onderscheidene zouten en gassen bedeeld; van sommige zelfs totverzadi-
ging toe. Alle bronnen, die ander dan gewoon drinkwater opleveren, wor-
den minerale bronnen genoemd.
Wanneer het regenwater, dat bijna scheikundig zuiver is (zie pag.
231), in onderaardsche holten en spleten dringt (zie pag. 325),dan kan
het uit den bodem verschillende bestanddeelen opnemen. De aard en de
hoeveelheid dier opgeloste stoffen is afhankelijk van den bodem. Plinius
schreef reeds: Tales sant aquae, qualis terra, per quam fluimt (de aard van
het water is afhankelijk van den grond, waardoor het vloeit), eene uitspraak,
die door de tegenwoordige wetenschap volkomen bevestigd wordt. Vindt het
water in de diepte uitgebreide lagen van steenzout, dan zal het keukenzout
in ruime hoeveelheid oplossen en als een zoutbron elders voor den dag
komen. — Komt het daarentegen in de diepte met kooldioxyd in aanra-
king, dan zal het dit gas oplossen en als zuurling te voorschijn treden.
Naar gelang van de bestanddeelen van het water onderscheidt men
de minerale bronnen in:
\\ .f,
-ocr page 352-
328                        DE VERSCHIJNSELEN, DIE ONTSTAAN DOOR
1°. Zuurlingen, die groote hoeveelheden koolzuur bevatten, en boven-
dien meestal dubbel koolzure zouten en chloruren der alkaliën en
alkalische aarden De meesten zijn koud en het water schuimt, door-
dien het kooldioxyd ontwijkt, wanneer het water met de lucht in
aanraking komt. Hiertoe behooren de wateren van Setters en Fachin-
gen
in Nassau, benevens die van Sulzmatl in den Elzas en Cordülac
in Frankrijk. Niet zelden bevatten deze bronnen \'ijzerverbindingen.
2°. Alkalische bronnen bevatten groote hoeveelheden van dubbel kool-
zure zouten der alkaliën en vrij koolzuur, waardoor het water, vooral wan-
neer het eenigen tijd aan de lucht heeft gestaan, eene alkalische reactie
bezit. De bronwateren van Ems, Vichy-les-bains, Bilin, Töplitz en Sainl-
Nectaire
behooren hiertoe. De meeste zijn warm.
3°. Zoutbrormen bevatten keukenzout en andere chloormetalen in
oplossing. Sommige zijn warm, andere daarentegen koud. Hiertoe be-
hooren de wateren van Bourbonne, Homburg, Nauheim enz. Sommige be-
vatten bovendien broom- en joodverbindingen, zooals die van Crenznach
in Rijn-Pruissen, Wildegg in Zwitserland, Krakal, Gebangan en Assinan
op Java, Tarentum, Sligo, Natrona, enz. in Noord-Amerika; de Ameri-
kaansche bronnen alleen leveren jaarlijks 2,500 kilo bromium. Vele zout-
bronnen dienen ter bereiding van keukenzout, andere worden als gezond-
heidsbronnen gebruikt.
4". Zwavelbrounen leveren water, dat zwavelwaterstofgas in oplos-
sing bevat. Wanneer het eenigen tijd aan de lucht is blootgesteld,
wordt de zwavelwaterstof gedeeltelijk ontleed, onder afscheiding van
zwavel. De bronnen van Aken, Weilbach, Burdscheidt in Duitschland,
Barèges, Bagm\'ires-de-Luchon
in de Pyreneën, Harrowgale in Engeland en
Schinznach in Zwitserland leveren zwavelwateren. Sommige zijn warm,
andere koud.
5". Bitterbronnen leveren water, hetwelk met grootere of kleinere
hoeveelheden bitterzout (zwavelzure magnesia) is bedeeld. Hiertoe be-
hooren de bronnen van Epsom in Engeland, Püllna, Sedlitz en Said-
scltütz
in Bohème, Hunyadi-Ldslo en Uunyadi-Jdnos bij Of en. Eenige leve-
ren warm, andere koud water.
6°. Glauberzoutbronnen geven water, dat zwavelzure soda (Glauber-
zout) in oplossing bevat. Hiertoe behooren de bronnen te Eger, Carlsbad
en Mariënbad in Bohème en Bristol in Engeland.
7°. Staalbronnen, wier water ijzerverbindingen in oplossing bevat en
wel: der meeste dubbel koolzuur ijzeroxydule of zwavelzuur ijzeroxydule.
Het eerste wordt, in aanraking met de lucht, ontleed, onder afscheiding
van ijzerhydroxyd, doordien een deel van het kooldioxyd ontwijkt. Hiertoe
-ocr page 353-
HET UIT DEN DAMPKRING NEDERGEVALLEN WATER.              329
behooren de bronnen van Spa, Schwalbach, Alexisbad, Pyrmont, Vichy enz.
De meeste zijn koud.
Bronwateren, die, door de groote hoeveelheid koolzuurgas, die zij
bevatten, ook veel koolzure kalk hebben opgelost, zullen, wanneer zij
uit den grond komen, grootendeels dit koolzuur verliezen, en daarbij
veel koolzure kalk kunnen afzetten. Dit is onder anderen met die te
Carkbad het geval. Laat men bloemen, vruchten of andere voorwerpen
eenigen tijd in het water dezer bron liggen, dan worden zij met eene
korst van koolzure kalk bedekt, die deze voorwerpen het uitwendig voor-
komen geeft, alsof zij versteend waren. De grond, waarover zoodanig bron-
water loopt, is veelal met eene laag koolzure kalk bedekt en somtijds ontstaan
zelfs geheele kalkmassa\'s. Op deze wijze is, uit de bron van St.-AUyre,
in den loop der eeuwen, zulk eene groote hoeveelheid kalksteen gekomen,
dat daardoor eene soort van muur is gevormd en eene natuurlijke brug,
waaronder het bronwater stroomt; men zou meenen, dat beide door men-
schenhanden gemaakt waren. Men kan deze afzettingen van kalk, in de open
lucht, vergelijken met stalactieten en stalagmieten-vormingen (pag. 89) en
die in het meertje van Rockanje (pag. 319). Behalve de reeds genoemde
bestanddeelen, komen nog vele andere in de minerale bronnen voor: in
vulkanische streken vindt men bronnen, die zwavelzuur bevatten, waar-
door het water zuur smaakt, zooals op Java en bij den vulkaan Purace
bij Popayan. Het water van deze bron is zoo sterk zuur, dat de Rio-de-
Vinagre,
die daaruit ontstaat, daaraan haren naam ontleent.
Het is licht na te gaan, dat het water van vele minerale bronnen
een aanmerkelijken invloed op de menschelijke bewerktuiging kan uit-
oefenen, indien het, hetzij als drinkwater, hetzij tot baden, gebruikt wordt.
Vele der bronwateren, die daartoe gebruikt worden, hebben, om de heilzame
uitwerkselen die zij in bepaalde ziekten teweeg brengen, in verband met
eene voorgeschrevene levenswijze en voeding, eene groote vermaard-
heid verkregen en worden terecht gezondheidsbronnen genaamd. Eenige
daarvan leveren echter water, dat zich niet door een groot gehalte
aan opgeloste bestanddeelen onderscheidt, maar worden voornamelijk om
hare hooge temperatuur gebruikt, zooals die van Pfeffen (44°) en
Gaslein (35°). — Enkele bronnen daarentegen leveren giftig water en
worden daarom gif\'tbronnen genoemd. In Algerië en Tunis komen bron-
nen voor, die arsenicum-verbindingen bevatten en dus giftig zijn, terwijl
ook de koper- en zinkhoudende bronnen daartoe behooren. Hun aantal is
gering. — Andere bronnen leveren naphta, aardolie en brandbare gassen
op, zooals reeds pag 78 is vermeld.
-ocr page 354-
330                         DE VERSCHIJNSELEN, DIE ONTSTAAN DOOR
§91.
Het regen- en sneeuwwater dringt in zandige en losse gronden,
veenen, enz. naar beneden en behoeft langeren of korteren tijd, naar
gelang van den aard van den grond, om tot een zekere diepte door te
dringen. In lage en vlakke streken, waar bovendien — zooals in ons
land — vele rivieren en beken zijn, daalt het water waarschijnlijk niet lager
af, dan tot den watei-spiegel der rivieren, of tot de denkbeeldig verlengde
oppervlakte der zee. Graaft of boort men nu tot aan deze oppervlakte, of
een weinig daar beneden, dan dringt het water door den bodem en de
zijwanden van de gemaakte opening of put
Op dit beginsel berust het graven of boren van welputten, zooals
dit hier te lande algemeen in gebruik is. Kleilagen laten, indien zij eene
genoegzame dikte hebben, geen water door, zoodat men, wanneer de
bovengrond geen onbesmet water oplevert, dat meestal vindt, nadat men
eene of meerdere lagen heeft doorboord. Bestaat de grond uit vast ge-
steente, of ligt eene streek verder boven den zeespiegel, dan is de toestand
geheel anders. Uit hetgeen wij namelijk aangaande den oorsprong der bron-
nen in het algemeen en der periodieke en intermitteerende of tusschenpoo-
zende bronnen in het bijzonder gezien hebben, kunnen wij afleiden dat de
vaste aardkorst eene menigte van spleten, scheuren en holten bevat, die
zich over groote afstanden uitstrekken en waarvan vele met elkander in
gemeenschap staan. Vele dezer kanalen en holten zijn hoogst waarschijn-
lijk geheel of gedeeltelijk met water gevuld, zoodat men ze met onder-
aardsche rivieren en meren kan vergelijken. Indien men eene opening
in den grond boort, en daarbij eene onderaardsche waterleiding ontmoet
die met eene hooger gelegene in verband staat, dan zal het water in
de geboorde opening opstijgen, en in sommige gevallen zelfs, als eene
fontein, daaruit in de hoogte springen. De hoogte, die het water in de
geboorde opening zal bereiken, hangt af van die, waarop zich de water-
verzameling bevindt, waaimede zij in gemeenschap staat. Op dit begin-
sel berusten de zoogenaamde Artesische bronnen of putten, dus genoemd,
omdat ze het eerst in Artois werden geboord. Om het instorten van de
artesische putten, die in losse gronden geboord zijn, te voorkomen, wor-
den zij met eene reeks op elkander geplaatste en behoorlijk bevestigde
ijzeren (somtijds houten) buizen voorzien. Men boort zoodanige artesische
putten, hetzij om drinkwater te verkrijgen, of om zout te bekomen.
Onder de diepste artesische putten, die in Europa geboord zijn, ver-
dienen de volgende vooral vermelding:
-ocr page 355-
331
HET UIT DEN DAMPKRING NEDERGEVALLEN WATER.
1°. die van Grenelles te Parij\'s, waarvan het water uit eene diepte
van 547,6 meters tot eene hoogte van 72,75 meters boven den grond
wordt opgevoerd. De temperatuur van het water bedraagt 27,7 graden,
dat is: bijna 17 graden hooger, dan de gemiddelde jaarlijksche tempera-
tuur van Parijs. De hoeveelheid, in het etmaal uitgeworpen, bedraagt
thans gemiddeld 518,000 liters.
2°. Die van Passy, mede te Parijs, die uit eene diepte van 586 me-
ters thans, dagelijks 8,000,000 liters water geeft. (Vroeger gaf zij dage-
lijks 20,000,000 liters water, doch, na het boren van nog meerdere arti-
sische bronnen, is de waterhoeveelheid verminderd).
3°. De artesische put te Mondorff in Luxemburg, anderhalf uur gaans
ten ZW. van Itemich, heeft eene diepte van 730 meters. De temperatuur
van het water, dat daaruit te voorschijn komt, is 27,63 graden.
4°. De artesische bron van Neusalzmerk bij Pruissisch-Minden, ge-
boord met het doel om steenzout te vinden, of althans eene rijkere zout-
bron, dan de bestaande te verkrijgen. Men is hier tot op eene diepte
van 697 meters doorgedrongen. De bron levert in 24 uren 2,406,150 li-
ters water, dat 4\'/2 pCt. zout bevat.
5°. Te Rochefort-sur-mer is eene artesische bron geboord, tot eene
diepte van 860 meters. Het water springt nog tot 8 meters hoogte en
heeft eene temperatuur van 42 graden.
6°. Te Sperenberg bij Berlijn heeft men eene put geboord, gedeelte-
lijk door steenzout, ter diepte van 1265,6 meters. Aan den bodem van
den put vond men eene temperatuur van 47,31 centigraden.
7°. Te Pesth boort men een put, die, voor weinige weken, een diepte
van 951 meters had. Het water kwam toen daaruit aan den dag met
eene temperatuur van 71 "66 C. Men gaat nog voort met boren.
Men heeft de temperaturen, die op verschillende diepten in de artesische
bronnen zijn waargenomen, zoowel onderling, als die van verschillende
bronnen vergeleken, ten einde daaruit gevolgen af te leiden, aangaande
de temperatuur van het inwendige der aarde. De uitkomsten stemmen
echter niet genoeg overeen om daaruit, met zekerheid, gevolgen te kun-
nen trekken, aangaande de temperatuur op groote diepte, of van het in
wendige der aarde zelf. De diepte waartoe men heeft geboord, is te ge-
ring, in verhouding tot den straal der aarde.
Van wege de Fransche regeering zijn, in de Algeryjnsche Sahara,
eene menigte artesische bronnen geboord, om óf verzandende oasen te
hulp te komen, of nieuwe aan te leggen, en alzoo de vruchtbaarheid te
bevorderen. Op vele plaatsen is men uitstekend geslaagd, zelfs op diepten
van minder dan 150 meters. Op andere vond men daarentegen brak wa-
-ocr page 356-
332                       DE VERSCHIJNSELEN, DIE ONTSTAAN DOOR
ter. Dit moet waarschijnlijk daaraan worden toegeschreven dat de Sahara,
tot in het laatste geologische tijdperk, door het water der zee was be-
dekt. Bij die boringen is echter hier en daar het merkwaardig feit voor-
gekomen, dat het water visschen opbracht. Deze behoorden tot de Per-
coïden
of baarsachtigen. Het zijn zoetwatervisschen, die ook menigvuldig
in de besproeiingskanalen leven en mede door artesische of gegraven put-
ten zijn uitgeworpen. Er komt nog eene andere soort, tot de cyprinoïden
of karperachtigen behoorende, daarin voor.
Sedert eenige jaren zijn, bij het boren van artesische bronnen, twee
zeer merkwaardige gevallen voorgekomen, namelijk die, dat het water,
niet, zooals gewoonlijk, aanhoudend, maar
bij tusschenpoozen, uit de bronbuis wordt
I ƒ/?""
uil
opgeworpen, zoodat men, door boren, ware
tusschenpoozende bronnen verkreeg. Het
eerste geval kwam te Vichy-les-bains in
Auvergne (pag. 328) voor. De boorbuis
heeft eene wijdte van 7 centimeter en gaat
tot eene diepte van 107 meters. Vierma-
len in de 24 uren wordt, gedurende om-
streeks één uur iang, een waterstraal,
met stooten, tot 10 a 12 meters hoogte,
opgeworpen; dan vermindert de hoogte
tot 3 a 4 meters en daarna houdt alles
op. De hoeveelheid water, die bij elke
uitbarsting wordt opgeworpen, bedraagt
25,000 tot 30,000 liters. De uitbarstingen
gaan met een dof geluid gepaaid. Na
iedere uitbarsting daalt het water in de
buis tot 5 ii 6 meters beneden de opening.
De temperatuur van het water is steeds
18°. Het bevat veel koolzuur en zwavel-
waterstofgas, benevens eenige verbindin-
gen van alkaliën.
De verschijnselen, die deze bron op-
levert, kunnen niet volgens de gewone
theorie der inter mitteerende bronnen worden verklaard en evenmin volgens
die van de Geijsirs (pag. 326), omdat het water eene te lage tempera-
tuur heeft.
-ocr page 357-
HËT UIT DEN DAMPKRING NEDERGEVALLEN WATER.             333
Door Raoul Pictet is daarvan eene verklaring gegeven en de wer-
king, op kleine schaal, nagebootst. Laat H I, op de voorgaande figuur,
de boorbuis voorstellen, A, B, C, D, E, F, gesteente-lagen, G eene gewelf-
vormige ruimte. Indien nu, tusschen de lagen E en F een geregelde toe-
voer van gashoudend water plaats heeft, zoodat de gassen in het gewelf
vrij worden of zich ontwikkelen en dringen gassen in de buis H I, ter-
wijl daarin eenig water aanwezig is, dan stijgen deze als blazen op, en
vergrooten zich — omdat zij, in ons geval, van 10 tot 1 atmospheer
drukking overgaan — en het water wordt uitgeworpen. Is echter in de
ruimte G de drukking groot genoeg, en tevens eene grootere hoeveelheid
water aanwezig, dan wordt dat zoolang uitgeworpen, totdat de drukking
genoegzaam verminderd is.
Eene andere geboorde put, die bij tusschenpoozen water opwerpt,
komt op de kleine badplaats Iidnk-Herleiner in Opper-Hongarijë voor. Het
water, dat veel vrij koolzuur en eenige koolzure zouten bevat, komt uit
eene diepte van 404 meters. De bij tusschenpoozen opgeworpen straal
bereikt eene hoogte van omstreeks 40 meters. Door het koolzuur, schuimt
het water sterk, zoodat de straal eene sneeuwwitte massa is. De duur der
uitbarsting, zoowel als die der tusschenpoozen, is langzaam afgenomen.
De eerste duurde aanvankelijk 40 minuten, de rust 17 uren. Na twee
jaar duurden de uitbarstingen slechts 20 minuten en de rusttijd 7\'/4 uren.
De temperatuur van het water is, bij het begin der uitbarsting, 15", 24 na
de uitbarsting 25°, 12. Tusschen de uitwerpingen daalt het water 57 me-
ters beneden den mond der boorbuis, die 13 centimeters middellijn heeft.
Telkens worden omstreeks 115,000 liters water uitgeworpen.
-ocr page 358-
ZESDE HOOFDSTUK.
HET MAGNETISMUS DER AARDE EN HET NOORDERLICHT.
§92.
Onder de mineralen, die uit de aarde worden opgedolven, komt
een voor, dat zich van de overige onderscheidt door de merkwaardige
eigenschap van ijzer en staal aan te trekken. Het is eene verbinding
van ijzer met zuurstof, waarvan het uiterlijk geenszins de kracht verraadt,
die daarin huisvest. Men geeft aan dat mineraal den naam van magneet-
ijzersteen.
"Wordt een stuk van dit erts in ijzervijlsel omgerold of daar-
mede bestrooid, dan blijft een gedeelte daaraan hangen, en wel, in de
meeste gevallen, voornamelijk aan twee plaatsen, die men de polen van
den magneet noemt.
Men kan de eigenschap, om ijzer aan te trekken, ook aan ijzer en
staal mededeelen en deze worden dan kunst-magneten genoemd, in tegen-
stelling met de vorige, die natuurlijke magneten heeten. Men geeft aan
de kunstmagneten verschillende vormen, zooals van vierkante of ronde
staven, die dikwijls in den vorm van een hoef ijzer gebogen zijn; in vele
gevallen zijn het naalden, die aan beide zijde puntig zijn, en of een ronde
of een langwerpig vierhoekige doorsnede hebben. Goede kunstmagne-
ten bezitten, evenals de natuurlijke, twee polen, waar zich de aan-
trekking op het ijzer het sterkst openbaart en deze zijn nabij de einden
der staven of naalden gelegen. De aantrekking van eene magneetstaaf
vermindert, van elk der beide polen af, naar het midden, zoodat, tusschen
de polen, rondom den omtrek van den magneet, eene lijn kan getrokken
worden, waar geene aantrekking op het ijzer plaats heeft. Deze lijn ligt
veelal in het midden tusschen de beide polen.
Indien eene magneetstaaf of naald zoodanig is opgehangen, of op
eene punt in haar midden is ondersteund, dat zij zich vrij in een
horizontaal vlak kan bewegen, dan zal zij niet in alle standen in
-ocr page 359-
335
HET MAGNETISMUS DER AARDE EN HET NOORDERLICHT.
rust blijven, maar, aan zich zelf overgelaten, zal zij, na eenige schomme-
lingen, altijd eene zelfde richting aannemen en daarin tot rust komen.
Deze richting verschilt, op de meeste plaatsen, weinig van die, welke van
het Noorden naar het Zuiden gaat, dat is, van den meridiaan der plaats.
Hetzelfde uiteinde der naald richt zich altijd naar hetzelfde punt van den
gezichteinder. Hierdoor zijn wij in staat de beide polen van een magneet
van elkander te onderscheiden: de eene richt zich namelijk steeds naar
het Noorden, de andere naar het Zuiden. Men heeft ze daarom — of-
schoon, zooals nader zal blijken, ten onrechte — de namen van Noord-
en Zuidpool
gegeven.
Indien men bij eene magneetnaald of staaf, die zoo is opgehangen,
dat zij zich vrij kan bewegen, eene andere brengt, zoodanig dat men de
noordpool der eene tot de noordpool der andere doet naderen, dan stoo-
ten zij elkander af; dat is: de noordpool van de bewegelijke naald of
staaf verwijdert zich van die der andere. Houdt men de zuidpolen nabij
elkander, dan heeft insgelijks eene afstooting plaats, doch brengt men,
bij de noordpool der bewegelijke naald, de zuidpool der andere, of om-
gekeerd, bij de zuidpool der eene de noordpool der andere, dan trachten
zij tot elkander te naderen: zij trekken elkander aan. Men kan dit kort
aldus uitdrukken: de gelijknamige polen der magneten stooten elkander af,
de ongelijkmatige polen trekken elkander aan.
Niet gemagnetiseerd ijzer
trekt de beide polen van een magneet met gelijke kracht aan.
§93.
Waar men zich ook op aarde moge bevinden, hetzij op hooge berg-
toppen, hetzij in de diepste mijnen of grotten, of wanneer men met eene
luchtballon opstijgt, overal neemt eene magneetnaald, die zich vrij kan
bewegen, een bepaalden stand aan, evenals op de oppervlakte der aarde
zelve. Er moet hierbij dus eene kracht werkzaam zijn, welke van die
van het ijzer verschilt, want: daar dezelfde pool van eene magneetnaald
zich altijd in dezelfde richting stelt, kunnen wij besluiten dat hier eene
magnetische kracht aanwezig is, die zich door het voorkomen van twee
polen openbaart, waarvan de eene afstootend, de andere aantrekkend op
de naald werkt, of liever: die de naald richt. De aarde oefent hierbij dus
op de magneetnaald een invloed uit, die zoodanig is, alsof zij zelve een
magneet ware, en wij zullen later zien, dat zij werkelijk hare magneti-
sche polen heeft, en dat ook rondom haar, eene lijn kan getrokken wor-
den, waar noch de aantrekking der eene noch die der andere pool het
overwicht heeft. Hieruit heldert zich tevens het vroeger gezegde op, aan-
•\'
-ocr page 360-
336
HET MAGNETISMUS DER AARDE EN HET NOORDERLICHT.
gaande de benamingen waardoor men de beide polen van een magneet van
elkander onderscheidt. Wij zagen namelijk, dat de ongelijknamige polen
van magneten elkander aantrekken: de pool eener magneetnaald, die zich
naar de noordpool der aarde richt, is dus geen gelijknamige of noordpool,
maar eene ongelijknamige of zuidpool. Evenzoo is de pool der naald, die
zich naar het Zuiden richt, geen zuid- maar eene noordpool. Wij zullen
echter de eerste wijze van benoemen blijven volgen, en dus die pool
eener magneetnaald noordpool noemen, die zich naar het noorden richt,
en zuidpool die, welke zich naar het zuiden keert.
Is eene magneetnaald zoodanig opgehangen, dat zij zich vrij in een
horizontaal vlak kan bewegen, dan zal zij, zooals wij in de vorige § gezien
hebben, eene bepaalde richting aannemen en, indien zij uit deze richting
wordt gebracht, zal zij. na eenige schommelingen, altijd weder tot den-
zelfden stand terugkeeren. Daar deze richting, die eene magneetnaald
aanneemt, in het algemeen niet zeer veel van
die van den meridiaan verschilt, heeft men die
benaming ook hierop toegepast en men zegt, dat
eene vrij opgehangen magneetnaald de richting
van den magnetischen meridiaan aanduidt. Men
verstaat dan door den magnetischen meridiaan
een vlak, dat door het middelpunt der aarde en
door de beide polen van de magneetnaald gaat,
of ook wel de doorsnede van dit vlak, met de
oppervlakte der aarde. Op de meeste plaatsen valt
de magnetische meridaan niet met de ware of
|
        \\\\         astronomische samen, dat is: de richting van de
r^ 1 |; ; \\v magneetnaald verschilt van die van het ware
iHHhwHJSHI \\ Noorden en Zuiden. Dit verschil in richting, of
BÜ T wm \\ ,je hoei^ <uen genoemde meridianen met elkan-
der maken, noemt men: de afwijking of declinatie
der magneetnaald,
of ook wel, bij de zeelieden: de variatie, of de miswij-
zing van hel kompas.
Wordt eene stalen naald, in den vorm van eene magneetnaald, zoo-
danig opgehangen, dat zij zich niet alleen horizontaal kan bewegen,
maar ook, evenals eene balans, in een loodrecht vlak, zooals bovenstaande
figuur aangeeft, en dat de as, rondom welke zij de laatste beweging vol-
brengt, door haar zwaartepunt gaat, dan zal zij in alle standen in rust
blijven, zoolang zij geene magneetkracht bezit. Deelt men daarna echter
•>-.
-ocr page 361-
HET MAGNETISMUS DER AARDE EN HET NOORDERLICHT.           337
aan zulk eene naald magneetkracht mede (door haar b. v. met een mag-
neet te strijken, zooals dit in de natuurkunde geleerd wordt) dan zal
zij, na weder op gezegde wijze opgehangen te zijn, een bepaalden stand
aannemen. Indien zulk eene naald zich vrij kan bewegen, dan zal zij
geheel aan de krachten gehoorzamen, die op haar werken, en zij zal zich
niet alleen in het vlak van den
magnetischen meridaan stellen,
maar ook, op de meeste plaat-
sen, met betrekking tot den
horizon, een hellenden stand
aannemen. Voor de waarneming
der inclinatie bedient men zich
van een instrument — inclinato-
rium
genaamd — hetwelk door
de nevensgaande figuur is voor-
gesteld. De verdeelde, loodrechte
cirkel 11\', die, om eene lood-
rechte as, over den verdeelden
cirkel c c\' kan draaien, wordt
zoodanig, door middel der stel-
schroeven, geplaatst, dat de lijn,
die de nulpunten vereenigt, ho-
rizontaal is Daarna wordt hij, in
het vlak van den magnetischen meridiaan (pag. 336), gesteld en de naald
zoodanig daarin geplaatst, dat zij zich, in dat vlak, vrij kan bewegen. In
het algemeen, helt, op het noordelijk halfrond, de noordpool der naald
naar beneden; in het zuidelijk halfrond integendeel de zuidpool, terwijl
de naald, niet ver van, of aan den evenaar, een horizontalen stand aan-
neemt. De hoek, dien de richting der naald met den horizon van de
plaats der waarneming maakt, noemt men de helling of inclinatie der
magneetnaald.
§94.
De afwijking of declinatie der magneetnaald, van den waren meri-
diaan, is niet, op alle plaatsen der aardoppervlakte, dezelfde: op sommige
wijkt de noordpool der naald ten westen, op andere ten oosten van den
meridaan af en men onderscheidt daarom westelijke en oostelijke declinatie.
De zeelieden zeggen hiervoor: dat het kompas westert en oostert, of ook:
dat de variatie westelijk of oostelijk is. Op eenige plaatsen heeft geene
22
-ocr page 362-
338 HET MAGNETISMUS DER AARDE EN HET NOORDERLICHT.
afwijking plaats, zoodat de naald daar het ware Noorden en Zuiden aan-
wijst. Indien men zich van eene plaats, waar eene westelijke afwijking
is, naar eene andere begeeft, waar zij oostelijk is, dan vindt men, dat de
westefijke afwijking vermindert, daarna nul wordt en vervolgens in eene
oostelijke overgaat.
Het aantal plaatsen, waarvan de grootte der magnetische declina-
tie bekend is, is zeer groot, doch het zou uiterst moeielijk zijn, om zich,
uit die opgaven, eene juiste voorstelling te maken, hoedanig de afwijkin-
gen, van de eene tot de andere plaats, verschillen. Evenzoo als men, voor
het overzicht van de verdeeling der jaarlijksche gemiddelde temperatuur
(§ 48), over de oppervlakte der aarde, op kaarten, lijnen heeft getrokken,
die door de plaatsen gaan, waar zij dezelfde is, zoo heeft men ook kaarten
ontworpen, die, op dezelfde wijze, een overzicht geven van de afwijkingen
der magneetnaald. Daarop zijn namelijk lijnen getrokken, gaande door
alle plaatsen, waar b. v. de westelijke declinatie even groot, en waar
zij nul is. Zulke lijnen worden isogotien genoemd; dat is: lijnen, waar
de afwijking even groot is.
Zoo trekt men eene lijn, gaande door alle
plaatsen, waar de afwijking nul is; dat is, waar de magneetnaald het
ware Noorden of Zuiden aanwijst; eene andere lijn trekt men b. v. door
alle plaatsen, waar de westelijke afwijking 5 graden bedraagt; eene door
de plaatsen, waar deze 10 graden is, enz. Evenzoo handelt men voor de
plaatsen, waar oostelijke afwijking is. In het algemeen genomen, is de
afwijking westelijk, op den Atlantischen Oceaan, en in het oostelijk ge-
deelte van Noord- en Zuid-Amerika, voorts in gebeel Europa en Afrika,
alsmede in het westelijk gedeelte van Azië en Nieuw-Holland en op het
grootste gedeelte van den Indischen Oceaan. Op het overige gedeelte van
de aardoppervlakte is de afwijking oostelijk, behalve in een klein ge-
dcelte van Oost-Azië, waar zij westelijk is.
Ook de inclinatie of helling der magneetnaald, is niet, op alle plaatsen,
even groot. Indien men zich, b. v. uit ons land, waar de noordpool der
inclinatie-naald thans omstreeks 67 \'/> graad naar beneden helt, zuidwaarts
begeeft, dan neemt zij gedurig af; de naald neemt meer en meer een ho-
rizontalen stand aan, totdat men, omstreeks den evenaar, aan eene plaats
komt, waar zij een horizontalen stand aanneemt. Gaat men nu verder
zuidwaarts, dan begint de naald op nieuw te hellen: doch, nu duikt de
zuidpool naar beneden en deze helling neemt toe, naarmate men zich ver-
der begeeft. Begeeft men zich echter, van uit ons land, noordwaarts, dan
neemt de inclinatie voortdurend toe. Hieruit kan men vermoeden, dat,
zoowel op het noordelijk, als op het zuidelijk halfrond, een punt zal zijn,
-ocr page 363-
HET MAGNETISMUS DER AARDE EN HET NOORDERLICHT. 339
waar de naald een loodrechten stand zou aannemen. Kapitein Ross is
werkelijk, in het Noorden, zoover doorgedrongen, dat hij de plaats be-
reikte, waar toen de magneetnaald een loodrechten stand aannam. Dit
punt (eigenlijk eene langwerpige ruimte) noemt men: de magnetische
noordpool.
Naar de waarnemingen van Ross, ligt zij op 70° noorderbreedte
en 96° 45\' westei lengte van Greenwich. De waarnemingen, door denzelf-
dien beroemden reiziger, in het zuidelijk halfrond gedaan, duiden aan,
dat, in het binnenste van het eiland Victoria, de magnetische zuidpool
gelegen is: en wel op 70°5\' zuiderbreedte en 154°2\' oosterlengte. De
beide magnetische polen liggen dus niet diametraal tegenover elkander.
Daar men, tusschen de beide magnetische polen, altijd eene plaats, nabij
den evenaar, aantreft, waar de inclinatie, van eene noordelijke, in eene zui-
delijke, overgaat, of waar geene inclinatie plaatsheeft, kan men ook, op de
wereldkaart, eene lijn trekken, die door al de punten gaat, waar geene incli-
natie is, of waar de magneetnaald een horizontalen stand aanneemt. Deze
vormt eene gesloten, eenigszins onregelmatige, kromme lijn, die de geheele
aarde omvat, en den naam van magnetischen equator draagt. Zij verwijdert
zich, in Arabië, omstreeks 15° ten noorden en, in het midden van Zuid-
Amerika,
omstreeks 16° ten zuiden van den evenaar, en doorsnijdt dien,
in twee punten: het eene ligt in de Golf van Guinea; het andere in
den Grooten Oceaan, in de Gilberts-Archipel. Uit het voorgaande zien wij
dus, dat de aarde, even als een magneet, twee polen heeft en ééne mid-
dellijn en dat zij op de magneten, volkomen zoo werkt, alsof zij zelve
een magneet ware.
Ten einde de onderscheiden grootte der helling van de magneet-
naald, op de verschillende deelen der aardoppervlakte, meer aanschou-
welijk te maken en, door een enkel beeld, voor te stellen, heeft men ook
daarvoor kaarten ontworpen: men heeft daartoe lijnen getrokken, door
alle plaatsen, waar de magneetnaald dezelfde helling met den horizon
heeft. De magnetische equator, gaande door alle punten der aardopper-
vlakte, waar geene inclinate is, levert hiervan een voorbeeld op. Vervol-
gens heeft men eene Hjn getrokken, die door alle plaatsen gaat, waar
b. v. de noordpool der magneetnaald 10 graden naar beneden heitjeene
andere waar zij 20 graden helt, enz. Hetzelfde heeft men gedaan, voor
de plaatsen, waar de zuidpool der naald naar beneden helt enz.. Al deze
lijnen zijn gesloten krommen, die, ofschoon onregelmatig, met de parallel-
cirkels kunnen vergeleken worden, omdat zij, tot de magnetische polen
der aarde, in eene dergelijke betrekking staan, als de parallelcirkels tot
de polen der aarde. De voormelde lijnen dragen den naam van Isoclinen,
of: Hjnen van gelijke helling der magneetnaald.
-ocr page 364-
340 HET MAGNETISMUS DER AARDE EN HET NOORDERLICHT.
Daar de richting van de magnetische kracht der aarde vertikaal is
aan de magnetische polen, is het kompas daar, en in de omstreken dier
polen, onbruikbaar, ook al brengt men de magneetnaald, dooreen tegen-
wicht, aan de opwaarts gerichte zijde, in een horizontalen stand.
Wij zagen pag. 336, dat, indien eene vrij opgehangen magneetnaald
uit den stand wordt gebracht, dien zij, ten gevolge van de magnetische
kracht der aarde, aanneemt, zij dan, na eene reeks van schommelin-
gen, die kleiner en kleiner worden, weder tot denzelfden stand terug-
keert. De magnetische werking der aarde op de naald, is, in dat geval,
eenigermate met die te vergelijken, welke de aantrekkingskracht op een
slinger uitoefent, die uit zijn evenwichtsstand is gebracht. Hoe grooter
de kracht is, die op den slinger werkt, des te sneller zullen zijne schom-
melingen wezen. Men kan de krachten, die aldus werken, met elkander
vergelijken: dewijl zij in dezelfde reden tot elkander staan, als de tweede
machten van het aantal schommelingen, die, in denzelfden tijd, worden
volbracht. Dit beginsel toepassende, heeft men eene zelfde magneetnaald,
(die men als onveranderd aannam) op verschillende plaatsen der aarde doen
slingeren, en bevonden, dat de magnetische kracht zeer ongelijk, op hare op-
pervlakte, werkzaam is. De punten, die wij pag. 339 als de magnetische polen
der aarde hebben leeren kennen, waar de inclinatienaald een loodrechten
stand aanneemt, zijn niet tevens die, waar de magnetische kracht, of de
intensiteit van het aardmagnetisme het grootst is. Men kan, te dien opzichte,
vijf merkwaardige punten op de aarde onderscheiden: op drie daarvan
is de magnetische kracht een maximum, en zij dragen daarom ook wel
den naam van polen; op de twee andere is zij een minimum. De sterk-
ste magnetische pool ligt, in het Zuidelijk Pooltand, op 73° 47\' zuider-
breedte, nabij Mont-Crozier. De beide andere liggen in het noordelijk
halfrond en wel: de eene ten zuidwesten van de Hudsons-baai, de andere
aan de kust van Siberië. De punten, waar de magnetische kracht der
aarde het geringst is, liggen, in de beide groote oceanen, en wel: het eene
bij St. Helena en het andere, bijna juist daar tegenover, op het andere
al f rond, in den Stillen Oceaan. De eenheid, waarmede men vroeger de
sterkte van de magnetische kracht, op de verschillende deelen van de
oppervlakte der aarde, vergeleek, is die, welke Alex ander von Hum-
boldt, in het begin dezer eeuw, in Zuid-Amerika daarvoor aannam. Stelt
men deze gelijk 1000, dan wordt de sterkte op de magnetische zuidpool
uitgedrukt door 2260, die van de Noord-Amerikaansche pool door 1763;
van de Siberische pool door 1691; terwijl de zwakste waargenomen kracht,
bij St. Helena, door 800 en die, in den Stillen Oceaan, door 930 wordt voor-
-ocr page 365-
HET MAGNETISMUS DER AARDE EN HET NOORDERLICHT. 341
gesteld. Deze eenheid is echter willekeurig. Door Gauss is daarom eene
andere wijze uitgedacht, om de magnetische kracht, in absolute maat, uit
te drukken, waarbij het milligram, de millimeter en de tijdseconde als
eenheden van gewicht, maat en tijd dienen, doch de verdere uiteenzet-
ting hiervan ligt buiten de grenzen van dit werk.
Men heeft ook de verdeeling van de magnetische kracht der aarde,
op kaarten, door lijnen voorgesteld, en die b. v. getrokken, door alle
punten, waar die kracht gelijk 1600, 1500, 1400, enz. is. Het is licht
in te zien, dat men aldus, eerst, rondom de magnetische intensiteits-polen,
gesloten kromme lijnen zal verkrijgen; evenzoo zal men ze verkrijgen,
rondom de beide punten, waar de magnetische kracht der aarde het
zwakst is. De lijnen echter, die de overgangen van de eerstgemelde tot
de laatste voorstellen, zijn zeer onregelmatig, en gelijken eenigzins naar
een liggende oo, binnen welker lissen zich de vermelde punten bevin-
den. De lijnen, die aldus de verdeeling van de grootte der magnetische
kracht, over de aardoppervlakte, aanduiden, worden Isodynamen genoemd.
§95.
De magnetische declinatie, inclitiatie en intensiteit ondervinden, op de-
zelfde plaats, voortdurende veranderingen. Deze zijn van verschillenden
aard en hangen van onderscheiden oorzaken af:
Vooreerst ondergaat, zoowel de afwijking, als de helling der mag-
neetnaald, voortdurende, doch zeer langzame, veranderingen. Dit blijkt
o. a. uit de volgende waarnemingen, die te Parijs gedaan zijn, waar men,
reeds vroeg, hierop heeft acht geslagen:
Jaar. Declinatie.                                                      Jaar. Inclinatie.
1550 8° 0\' oostelijk.                                     1671 75° 0\'
1580
11°
30\'
» (Maximum.)
1622
30\'
»
1666
0"
0\'
1700
12\' westelijk.
1750
17°
15\'
»
1814
22°
34\'
» (Maximum.)
1835
22°
4\'
»
1849
20°
34,3
•»
1859
19°
42,9
»
1869
18°
16,3
y>
1878
17°
0\',7
»
1754 72° 15\'
1780 71° 48\'
1806 69° 12\'
1814 68° 36\'
1820 68° 20\'
1825 68° 1\'
1835 67° 24\'
1849 66° 44\'
1859 66° 16\'
1869 65° 43\',9
1878 65° 31,8
Wij zien hieruit, dat de declinatie, te Parijs, bij de vroegste waar-
nemingen, oostelijk was; dat zij, tot omstreeds 1580, toenam en daarna
-ocr page 366-
342           HET MAGNETISMUS DER AARDE EN HET NOORDERLICHT.
langzaam is verminderd, tot zij, omstreeks 4666, gelijk nul was, of: dat
de naald toen het ware Noorden heeft aangewezen, en dat zij, na dien
tijd, westelijk is geworden en, tot omstreeks het jaar 1814, is toegeno-
men, maar thans weder afneemt. — De inclinatie is, sedert het jaar 1671,
steeds, vrij regelmatig, verminderd.
Ofschoon de waarnemingen, op vele plaatsen gedaan, niet zoo ver
teruggaan, als die te Parijs, zijn ook dergelijke veranderingen daarin te zien.
Zij komen evenwel niet, in grootte, met die te Parijs overeen. De hier op-
gegevene kunnen echter dienen, om van de veranderingen der declinatie
en inclinatie in Europa, in het algemeen, een denkbeeld te geven. \'
Ook de grootte der magnetische kracht is, op dezelfde plaatsen, in den
loop der tijden, veranderd. De waarnemingen dienaangaande dagteekenen
echter eerst sedert het begin dezer eeuw, zoodat wij nog te weinig daar-
van weten, om hier in verdere bijzonderheden te treden.
De gezamenlijke hier vermelde veranderingen in de richting en
grootte der magnetische kracht, zijn zeer langzaam, en dragen daarom
den naam van saecutaire veranderingen. Zoover de waarnemingen reiken,
en. zooals uit de medegedeelde te Parij\'s blijkt, ziet men, dat die der de-
clinatie niet altijd in denzelfden zin voortgaan: zij hebben, als met schom-
melingen, plaats, ter wederzijde van een veranderlijken e ven wichtsstand.
Het zal nauwelijks noodig zijn op te merken, dat de kaarten, waarop
de Isoclinen, Isogonen en Isodynamen zijn geteekend, slechts voor een
bepaald tijdstip gelden, even als de opgaven van de ligging der magne-
tische polen, daar deze alle voortdurend van plaats veranderen.
Behalve de hiervoor vermelde, ondergaat de magnetische toestand der
aarde dagelijks, vrij regelmatig wederkeerende, veranderingen, die, evenals
de dagehjksche gang der warmte, een zekeren kring doorloopen. Deze
veranderingen worden, door middel van opzettelijk daarvoor ingerichte toe-
stellen, waargenomen, die den naam van Variatie-instrumenten dragen.
In de gematigde streken van het noordelijk halfrond hebben deze
veranderingen, in het algemeen, den volgenden gang:
\') De volgende opgaven kunnen van de veranderingen der magnetische declinatie, ook bier
te lande, eenig denkbeeld geven: den 23«™ Maart 1657 werd de declinatie, te Amsterdam, be-
paald, door Anhalten, en vr(j nab() V oosteiyk bevonden. In 1827 vond Kbauenhoff haar, te
Nijmegen, 21°-33\'-31",3 westelijk. In 1841 vond LAHONT haar, te Utrecht, voor den !""• Ja-
nuari 1845 berekend, 80°-Sl\',8. In September 1858 vond h(j haar aldaar 18°-46\' en, in 1865,
vond ik die, uit achttien waarnemingen, in verschillende maanden gedaan, 17°-57\',33; in 1877
was zü 16»-30\',1
-ocr page 367-
HET MAGNETISMUS DER AARDE EN HET NOORDERLICHT. 343
1.  De afwijking is, omstreeks 8 ure des morgens, het kleinst en
wordt daarna, vrij regelmatig, grooter, zoodat de noordpool der naald,
te l\'/j of 2 uren na den middag, haren westelij ksten stand bereikt. Na
dien tijd keert zij langzaam en met zeer kleine, eenigszins onregelmatige,
bewegingen, tot den eerstgemelden stand terug,dien zij, den volgenden
morgen, weder bereikt. De dagelijksche wisseling bedraagt 5 tot 12\'.
2.  De helling is des morgens, omstreeks te 10 ure, het grootst en
neemt, tot des avonds te 10 ure, af; dan wordt zij weder, met een on-
regelmatigen gang, grooter, totdat zij, den volgenden morgen, op nieuw
haar maximum bereikt. De dagelijksche wisseling bedraagt 2 tot 4\'.
3.  De verandering der intensiteit van het magnetismus der aarde,
heeft, in het noordelijk halfrond, dezelfde keerpunten als de inclinatie,
doch zij volgt een tegengestelden gang, zoodat zij, des morgens omstreeks
te 10 ure, het zwakst, des avonds te 10 ure het sterkst is.
In groote noordelijke breedten is de dagelijksche gang eenigszins
anders: voor de declinatie o. a. is zij juist omgekeerd als in de gema-
tigde streken; voor de intensiteit is zij daarentegen dezelfde.
De hier vermelde veranderingen, zoowel in de richting als de grootte
van de magnetische kracht der aarde, zijn niet, gedurende het geheele
jaar, dezelfde: in den zomer zijn zij grooter, dan in den winter. Ook de
keerpunten vallen, in de onderscheidene jaargetijden, en op verschillende
dagen, niet juist op dezelfde uren; doch, in het algemeen, hebben zij
den hier opgegeven loop.
In het zuidelijk halfrond ondergaat de magneetnaald, gedurende el-
ken dag, dergelijke veranderingen, als die, welke voor het noordelyk
halfrond zijn opgegeven, doch de bewegingen hebben, in het algemeen,
eene tegenovergestelde richting. Zij zijn, op het zuidelijk halfrond, het
kleinst, wanneer zij, op het noordelijk, het grootst zijn: omdat de win-
ter van het zuidelijk halfrond aan den zomer van het noordelijk be-
antwoordt.
De grootte der dagelijksche bewegingen is niet, op alle punten van
de aardoppervlakte, dezelfde: in het algemeen, nemen zij, van de pool-
streken naar den evenaar, af, zoodat, in de warme gewesten der aarde,
slechts weinig van de dagelijksche veranderingen waargenomen kan
worden.
Behalve de, met de jaargetijden afwisselende, grootte der dagelijksche
veranderingen van het magnetismus der aarde, heeft men daarin nog
andere perioden ontdekt. Lamont, te München, heeft gevonden, dat de
grootte van de dagelijksche veranderingen der declinatie periodiek toe-en
fneemt. De duur dezer periode zou, volgens Lamont, Loomis, en de
-ocr page 368-
344 HET MAGNETISMUS DER AARDE EN HET NOORDERLICHT.
laatste onderzoekingen van Broun, 10.46 jaren bedragen. Vroeger (bladz.
31) is reeds vermeld, dat de zonnevlekken, in sommige jaren, veel tal-
rijker zijn dan in andere, en dat daarin mede eene periode van omstreeks
elf jaren bestaat. Het lag nu voor de hand om een verband, tusschen
deze beide, te vermoeden, en sommigen meenen dat dit werkelijk be-
staat. Daar echter, voor de juiste bepaling van den duur eener zoo lange
periode, vele jaren moeten verloopen en de waarnemingen nog niet lang
genoeg, met de vereischte nauwkeurigheid, zijn voortgezet, moeten wij
ons vooreerst nog wachten om tot een verband te besluiten, tenzij daar-
voor nadere bewijzen worden gevonden. Volgens de onderzoekingen van
Wolff, te Zürich, verloopen, tusschen twee achtereenvolgende maxima
of minima, van het aantal der zonnevlekken, 11.11 jaren, welke periode
weinig van de voorgaande verschilt. In het jaar 1868, toen voor het eerst
hierop de aandacht viel, hadden beide verschijnselen een maximum. Er
moeten dus nog eenige jaren verloopen, alvorens men, met zekerheid, tot
gelijken duur van beide perioden, of tot een verband, tusschen de menig-
vuldigheid der zonnevlekken en de grootte van de dagelijksche veran-
deringen in de magnetische declinatie, mag besluiten. — Hansteen, te
Christiania, heeft getracht aan te toonen dat, in de horizontale intensiteit
en inclinatie, eene periode van ruim 10 jaren zou bestaan.
§96.
Behalve de hierboven beschouwde, vrij regelmatige veranderingen, die
de richting en de kracht van het magnetismus der aarde ondergaat, zijn
nog andere, die geheel onregelmatig schijnen, en veelal plotseling plaats
hebben. Men noemt deze daarom: storingen of magnetische onweders.
De veranderingen, die de declinatie daarbij ondergaat, is het langst
en het best waargenomen, waarom wij ons voornamelijk daartoe zullen
bepalen: meermalen in het jaar gebeurt het, dat de naald, op eenmaal,
onrustig wordt en in onregelmatige en als belemmerde schommeling ge-
raakt, alsof zij, door eene tooverkracht, werd in beweging gebracht. Wan-
neer men dit voor het eerst waarneemt, dan ziet men onwillekeurig rond,
om daarvan de oorzaak te zoeken. Het is, alsof onzichtbare magneten
zich bewegen, in de nabijheid der naald. Meestal zijn de bewegingen der
naald golfswijze, en somtijds zoo snel, dat zij, in weinige minuten, meer
dan één graad van stand verandert.
Zoodanige storingen merkt men, niet slechts bij ééne enkele decli-
natienaald op, maar zij vertoonen zich meermalen gelijktijdig bij alle»
zelfs bij die, welke zich op de meest verwijderde deelen der aarde be-
. •"
-ocr page 369-
HET MAGNETISMUS DER AARDE EN HET NOORDERLICHT. 345
vinden. Het is gebleken dat zij zich, in een onmeetbaar korten tijd, over
de aarde voortplanten. Zij zijn echter, noch in grootte, noch in richting,
op alle plaatsen, volkomen dezelfde: in het algemeen, zijn zij, onder den
evenaar, het kleinst en nemen, op hoogere breedten, in grootte toe. De
veranderingen, in den stand der magneetnaald, zijn niet, voor alle plaat-
sen, even groot: de geringere storingen zijn somtijds tot eene betrekke-
lijk kleine oppervlakte beperkt; de grootere daarentegen omvatten de
geheele oppervlakte der aarde.
Evenzoo als, van het Zuiden naar het Noorden, eene verandering
in de grootte en richting der storingen plaats heeft, schijnt dit ook van
het Oosten naar het Westen het geval te zijn: vergelijkt men b. v. de
gelijktijdige waarnemingen, te St. Petersburg, Catherinenburg, Barnaoul,
Nertschinsk, Sitka
en Makerstoun, (die alle tusschen 53 en 60° noor-
derbreedte gelegen zijn en een kring om de aarde vormen,) met
elkander, dan vindt men, dat, wanneer b. v. te Petersburg, eene groote
storing plaats heeft, de naald zich, te Catherinenburg, in dezelfde rich-
ting beweegt, doch minder; te Barnaoul en Nertschinsk wijkt de naald
nog wel in denzelfden zin af, doch nog minder, zoodat men kan ver-
moeden dat, verder oostwaarts, eene plaats is, waar geene beweging meer
plaats heeft. Te Sitka, aan de westkust van Noord-Amerika, komt de
storing weder te voorschijn, doch in tegengestelde richting; terwijl zij
zich, te Makerstoun, in Schotland, weder in den oorspronkelijken vorm
voordoet, doch minder sterk dan te St. Petersburg. Bijna alle groote sto-
ringen openbaren zich nagenoeg op de hier beschrevene wijze.
Het hier bijgebrachte geldt slechts voor de declinatie; voor meerdere
bijzonderheden raadplege men werken, die bijzonder aan het magnetismus
der aarde gewijd zijn. Alleen dient nog vermeld te worden dat—evenals
de dagelyksche veranderingen der declinatie (zie bladz. 343) — in de pool-
streken, ook, bij storingen, de gang der declinatie en intensiteit tegen-
gesteld is, aan die, in de gematigde streken; doch, voor de horizontale
intensiteit is zij dezelfde. Hoevele schijnbare onregelmatigheden ook bij
de storingen mogen voorkomen, zoo heeft een met kracht en ijver voort-
gezet onderzoek, echter eenige opmerkelijke bijzonderheden dienaangaande
aan het licht gebracht. Ofschoon de grenzen van dit werk niet toelaten
om die breedvoerig te vermelden, willen wij hier nog een paar aangeven,
die, in den laatsten tijd, bekend geworden zijn:
Vooreerst bestaat een zeker verband tusschen den tijd van den dag,
waarop eene storing plaats heeft en de richting der storing: zoodanig
dat, in het noordelijk halfrond, bij de storingen, die, tusschen twee ure
\'s nachts en vier ure des namiddags, voorvallen, meestal eene vermeer-
*
-ocr page 370-
346 HET MAGNETISMUS DER AARDE EN HET NOORDERLICHT.
dering der westelijke declinatie plaats heeft. De storingen echter, die
tusschen vier ure des namiddags en twee of drie ure des nachts, voor-
vallen, hebben meerendeels eene oostelijke richting, zoodat daarbij de
westelijke afwijking vermindert. Deze uitkomsten zijn verkregen, door
de waarnemingen te München en te Toronto met elkander te vergelijken.
Neemt men nu in aanmerking hoe de regelmaMge gang der naald is, in
den loop van den dag (pag. 343), dan komt men tot het besluit, dat de
meeste storingen slechts versterkingen of vergrootingen, van de dagelijk-
sche, regelmatige bewegingen zijn. — Ten tweede gaan alle storingen met
eene vermindering der intensiteit gepaard. Het is echter waarschijnlijk,
dat, indien, in het noordelijk halfrond, eene vermindering plaats heeft,
op het zuidelijk halfrond, het tegengestelde geschiedt. De veranderin-
gen echter, die in de intensiteit plaats hebben, bezitten, noch dezelfde
grootte, noch denzelfden gang, noch dezelfde keerpunten als, die der de-
clinatie.
Bij de nagenoeg volkomen onkunde, waarin wij, ten aanzien van de
oorzaken der magnetische storingen verkeeren, was het zeer natuurlijk
dat men een samenhang daarvan, met de verschijnselen des dampkrings,
trachtte op te sporen. Indien die oorzaken in den dampkring gelegen
waren, dan kon men verwachten, dat buitengewone verschijnselen: zooals
groote hitte of koude, droogte, of aanhoudende regen, zware onweders, of
stormen, invloed op de storingen zouden hebben. Men heeft opgemerkt,
dat de vermelde verschijnselen des dampkrings niet geheel zonder in-
vloed zijn: zoodat groote weersveranderingen somtijds door magnetische
storingen worden voorafgegaan, doch een bepaald verband is niet d ui-
delijk gebleken.
Hoogst opmerkelijk is het verband, dat bestaat lusschen de magne-
tische storingen
en de noorderlichten, aardbevingen en uitbarstingen van
vulkanen.
Bijna altijd gaat met een noorderlicht, ofschoon het op zeer
van elkander verwijderde plaatsen wordt waargenomen, eene storing in
den stand der magneetnaald vergezeld. — Ook met de aardbevingen
en vulkanische uitbarstingen is dit niet zelden het geval. Het zal vol-
doende zijn, uit den groolen voorraad van waarnemingen, ter staving
van het gezegde, slechts enkele Voorbeelden aan te voeren:
Den 20 en 21 December 1840 werden, te Parma, Milaan, München,
Krakau, Praag
en Brussel, storingen in den geregelden gang der mag-
neetnaald waargenomen en, op den laalstgemelden dag, werd, te Brussel,
Gent, Franeker
en Krakau een noorderlicht gezien.
Van den 7 tot den 10 Februari 1841 werd, te Parma en te Mün-
-ocr page 371-
HET MAGNETISMUS DER AARDE EN HET NOORDERLICHT. 347
chen eene storing der magneetnaald waargenomen; den 7 en 8derzelfde
maand werd zij, te Brussel, Praag en Krakau en, den 7 en 9, te Milaan
waargenomen. Op denzelfden tijd, namelijk den 7 en 8, vertoonde zich
een noorderlicht in Amerika.
Den 24, 25 en 26 September 1841 bespeurde men, te Parma eene
storing in de richting der magneetnaald; te Brussel werd zij van den
24 tot den 28 waargenomen; te Milaan den 24, 25, 27, 29 en 30; te
München van den 25 tot den 27 en te Praag van den 26 tot den 28. Op
den 25 en 26 vertoonde zich noorderlicht in Amerika.
Dat aardbevingen en vulkanische uitbarstingen dikwijls met storin-
gen vergezeld gaan, blijkt uit de volgende voorbeelden: Lamont zag,
den 18 April 1842, te 9 ure 10 minuten, des voormiddags, te München,
toevallig naar het instrument voor de declinatie; plotseling kreeg de
naald zoodanigen stoot, dat de schaal buiten het gezichtsveld van den
kijker geraakte; de schommelingen duurden eenigen tijd voort en einde-
lijk kwam de naald weder in rust. Eenige dagen later ontving hij be-
richt, van Colla, te Parma, dat deze hevige slingeringen der magneet-
naald had waargenomen en, bij vergelijking, bleek dat de beweging
der naald, te Parma, op hetzelfde oogenblik, als te München, had plaats
gehad. Kort daarna werd, door een Fransch ingenieur, bericht gegeven
van eene hevige aardbeving, die hij, in Griekenland, had waargenomen
en nu bleek, dat de aardbeving in dezelfde minuut had plaats gehad,
waarin die groote bewegingen der naald in Parma en München waren
opgemerkt. — Ook op grootere afstanden schijnt zelfs verband tusschen
aardbevingen en storingen te bestaan: zoo werd, den 7 Mei 1842, te
Brussel eene storing in den stand der magneetnaald waargenomen, ter-
wijl gelijktijdig, in West-Indië, eene hevige aardbeving plaats had.
Den 16 December 1857, des avonds even na tien ure, had, in Italië,
eene verschrikkelijke aardbeving plaats, waardoor de steden Salerno, Po-
tenza
en Pola grootendeels verwoest werden en meer dan 30,000 men-
schen omkwamen. Den volgenden morgen te 8 ure vond men, te Utrecht
en Helder, dat de magneetnaalden aanmerkelijk van hare gewone standen
afweken. Dit duurde eenige dagen, doch ook in Italië duurden de aard-
bevingen, ofschoon in mindere mate, voort. Te Utrecht en Helder worden
de magnetische instrumenten driemalen daags waargenomen en wel: des
morgens te 8, des namiddags te 2 ure en \'s avonds te 8 ure aan den
Helder en te 10 ure te Utrecht. In beide plaatsen werd, bij de avond-
waarnemingen, op den 16den, niets ongewoons bemerkt. De storing ging
dus, in dit geval, de aardbeving niet vooraf.
Den 22 Februari 1858 vertoonde de magneetnaald, te Utrecht, eene
-ocr page 372-
348 HET MAGNETISMUS DER AARDE EN HET NOORDERLICHT.
aanmerkelijke afwijking van haren gewonen stand en bleef, gedurende
den geheelen dag, onrustig. Dit duurde, nog eenige dagen daarna, voort.
Later kwam het bericht, dat, in den avond van den 21, te 11 ure
25 minuten, te Corinthe, eene geweldige aardbeving had plaats gehad,
waardoor bijna alle huizen in puinhoopen waren veranderd.
Den 18den April 1862 werd, des morgens te 9 ure 10 minuten, te
Praag, de magneetnaald plotseling, als door een stoot, uit den magneti-
schen meridiaan gedreven; op hetzelfde oogenblik werd dit ook, te Parma
en te München, aan de magneetnaald, waargenomen. Kort daarna vernam
men dat, op hetzelfde oogenblik, eene hevige aardbeving, in Griekenland,
had plaats gehad.
Uit de photographische opteekening van de declinatie, op het Kon.
Nederl. meteorologisch Instituut te Utrecht, van den 28 Maart 1875,
bleek, dat eene sterke storing van de magnetische declinatie had plaats
gehad; deze duurde ook nog den volgenden dag. Later werd bericht
ontvangen dat, op dien tijd, op IJsland, hevige vulkanische uitbarstingen
hadden plaats gehad (zie pag. 70).
In enkele gevallen heeft men opgemerkt, dat de afwijking der mag-
neetnaald, na eene aardbeving, of vulkanische uitbarsting, eene blijvende
verandering onderging.
§97.
Het noorderlicht wordt aldus genoemd omdat het, in de gematigde
streken van ons halfrond, meestal aan het noordelijk gedeelte van den
gezichteinder wordt gezien. "Wanneer het zich in al zijn glans vertoont,
is het een der prachtigste natuurverschijnselen. Het is echter niet alleen
tot het noordelijk halfrond beperkt: want, ook op hooge zuidelijke breed-
ten, wordt dikwijls een dergelijk verschijnsel, in het Zuiden, waargeno»
men, dat men daarom zuiderlicht genoemd heeft. Men moet dus beide
met den algemeenen naam van poollichten aanduiden.
De wijze, waarop zich het poollicht vertoont, is, op verschillende
tijden, zeer onderscheiden: daar het zich nu eens in meerderen, danwe-
der in minderen graad ontwikkelt. Op onze breedte behoort een volkomen
noorderlicht reeds onder de zeldzame verschijnselen. Verder noordwaarts
is het noorderlicht niet alleen menigvuldiger, maar het vertoont; zich
ook meer ontwikkeld, dan bij ons. Wij zullen daarom trachten een denk-
beeld te geven van een geheel ontwikkeld noorderlicht, zooals het zich,
op hoogere breedten, in Europa, vertoont, en daartoe eenige bijzonder-
heden ontleenen aan de beschrijving, door Argelander daarvan ge-
-ocr page 373-
HET MAGNETISMUS DER AARDE EN HET NOORDERLICHT. 349
geven. Deze geleerde heeft, gedurende acht jaren, de betrekking van
e
hoogleeraar te Abo (in Finland, op 68°—30 N. Br. gelegen) bekleed, en,
n dien tijd, 162 malen noorderlicht gezien. — De bijgaande figuur
Noorderlicht op gemiddelde breedte.
stelt zulk een noorderlicht voor, zooals dit, te Loch-Leven, in Schotland,
is waargenomen.
»Een eigenaardig, bruinachtig aanzien van den noordelijken hemel, in
de nabijheid van den horizon, verkondigt, aan den opmerkzamen en ge-
oefenden waarnemer, meestal reeds vooraf, het verschijnen van een noor-
derlicht. Weldra wordt de kleur donkerder en een cirkelsegment, van
kleinere of grootere uitgestrektheid, met een lichtenden zoom omringd,
vertoont zich. Dit segment heeft geheel het voorkomen van eene don-
kere wolkenbank; het wordt daarom het donkere segment genoemd, en
men is daarom niet weinig verwonderd, dat men, niet alleen met
behulp van een kijker, de sterren onverzwakt daardoor ziet schijnen,
maai\' dat men, de heldere, zelfs met het bloote oog, daarin kan her-
kennen. De lichtende zoom of boog, waardoor dit donkere gedeelte be-
grensd is, heeft meestal • eene glanzend witte kleur, die eenigszins in
het blauwe speelt. Zijne breedte is verschillend, van twee tot vier, zes,
of meermalen de breedte der volle maan. Aan de binnen- of onder-
zijde is deze boog vrij scherp begrensd (deze binnengrens, om het don-
kere segment, is, in de figuur, niet te zien, doordien zij, door een berg,
wordt bedekt) doch, aan de buitenzijde, smelt zijn licht zacht met dat
V
-ocr page 374-
350 HET MAGNETISMUS DER AARDE EN HET NOORDERLICHT.
des hemels inéén. Evenzoo verschillend als de breedte, is ook de uitge-
breidheid van den lichtboom: somtijds beslaat hij slechts 25 of 30°, op
andere lijden omvat hij bijna 180°. Ook de hoogte, die het bovengedeelte
van den boog, boven den gezichteinder, bereikt, is eveneens veranderlijk
en bedraagt, op gemiddelde breedten, in Europa, van twee, tot zelfs tien,
twaalf en meer graden.
Indien men de ligging van den lichtboog nagaat, dan blijkt daar-
uit eene merkwaardige bijzonderheid, die eene eerste aanduiding is, ter
verklaring van den aard des noordei lichts: het hoogste punt van den
boog bevindt zich namelijk niet in de richting van het ware, maar om-
streeks in die van het magnetisch Noorden, of van den magnetischen
meridiaan (pag. 336). Deze regel is echter niet zonder uitzonderingen:
volgens de berichten van Argelander en Bravais liggen, b. v. in Fin
land
en Lapland, de noorderlichten meestal 10 graden en meer ten Wes-
ten van den magnetischen meridiaan.
Het licht, dat de boog verspreidt, is, naar gelang van zijne grootte,
verschillend: voor de kleinere bogen is dit slechts tot het noordelijk ge-
deelte van den gezichteinder bepaald; de grootere en breedere verbreiden
hun licht over de geheele streek, en dit is omstreeks zoo sterk als dat
der volle maan, een half uur nadat zij is opgegaan. Somtijds ziet men
nog één of meer lichtende bogen, die hooger aan den hemel staan, en
aan de eerstgemelde evenwijdig zijn.
Heeft zich het noorderlicht aldus gevormd, dan blijft het veelal, ge-
durende eenige uren, zichtbaar. Intusschen blijft het niet rustig: maar is
voortdurend in beweging: het verheft zich, of daalt; het beweegt zich een
weinig oost- of westwaarts; terwijl de boog ook wel, voor eenigen tijd, ver-
broken wordt. Die bewegingen zijn niet snel, maar toch zoo, dat men,
na verloop van eenigen tijd, duidelijk een verschil kan opmerken. Plolse-
linger en merkbaarder zijn die veranderingen, wanneer nu eens aan de
eene, dan aan de andere zijde, de grond en licht zoom van den regel-
matigen vorm beginnen af te wijken, of wanneer het licht in het don-
kere segment ingrijpt en dan deze breedere en meer heldere lichtmassa
zich voortbeweegt. Deze bewegingen worden echter vooral dan levendig,
wanneer het noorderlicht begint stralen uit te schieten; dan ziet men
den lichtzoom, op eenige plaatsen, veel helderder worden, in het donkere
segment ingrijpen en, met de snelheid van den bliksem, stijgen dan
lichtstralen, van de halve breedte der volle maan, in de hoogte, somtijds
tot over het hoofd van den waarnemer; van boven kronkelend, of, in
meerdere dunne stralen, gespleten, nemen zij de gedaante van een bun-
del aan. Meestal verheft zulk een straal zich loodrecht, zelden in eene
-ocr page 375-
HET MAGNETISMUS DER AARDE EN HET NOORDERLICHT. 351
schuine richting op den horizon; nu eens verlengt hij zich, dan wordt
hij weder korter; veelal behoudt hij, gedurende eenige minuten, zijnen
vorm, doch zelden blijft hij op dezelfde plaats, maar beweegt zich lang-
zaam oost- of westwaarts, alsof hij, door den wind, werd bewogen. De
aldus opschietende stralen zijn in het midden het helderst en vloeien,
aan de randen, zacht uit. Langzamerhand worden zij bleeker en ver-
dwijnen eindelijk, om voor andere plaats te maken, die hetzelfde spel
herhalen. — Indien nu, op verschillende plaatsen te gelijk, stralenbundels
opstijgen, of zich zelfs, uit den geheelen omtrek van den boog, dicht
nevens elkander stralen verheffen, die zich allen, naar hetzelfde punt,
bewegen, of, in verschillende richtingen, trekken, wanneer zij zich, tot
in het toppunt, verheffen en elkander zoodanig doorkruisen, dat men hun
begin niet meer kin onderscheiden, wanneer het verdwijnen en verschij-
nen zoo snel geschiedt, dat de geheele noordelijke hemel met flikkerende
vlammen vervuld is, die van lichtblauw, door alle kleuren heen, tot
in het purperrood spelen; wanneer deze, ver voorbij het toppunt, tot ter
halverwege den zuidelijken hemel, trekken — dan levert het noorderlicht
een schouwspel op, dat de verbeelding zich wel schilderen, maar de
taal niet beschrijven kan. Verbaasd en verrukt ziet de waai/nemer naar
het heerlijke natuurverschijnsel, dat zich, in oneindig verschillende vor-
men, vernieuwt.
Slechts ééne plaats aan den hemel, in de nabijheid van het top-
punt gelegen, of liever in de richting, waarheen de inclinatienaald wijst,
deelt niet in die algemeene beweging en verandering: met een zacht
licht, glanst zij rustig voort. Zij is, als het ware, de pool van het geheele
verschijnsel, waarheen zich alle stralen richten en elkander doorkrui-
sen; zij wordt daarom de noorderlichts-kroon genoemd. De woede der stra
len wordt daar gebroken en, hoe zij, van alle zijden, daarop aanstor-
men, zij kunnen haar niet verbreken. Zij alleen levert een rustpunt, voor
het oog van den waarnemer, op; waarhenen hij overigens zijne blikken
wendt, steeds ontwaart hij iets nieuws en hij kan de heerlijkheid van
het schouwspel niet omvatten. — Eerst wanneer, na vele uren, langzamer-
hand eenige rust komt, wanneer de kleuren verbleeken en hij de afzon-
derlijke stralen weder onderscheiden en volgen kan, die steeds korter
worden en eindelijk geheel ophouden, eerst dan komt hij, van zijne ver-
rukking, tot zich zelven en kan weder goed onderscheiden, wat hij ziet.
De pracht der vlammenzee is verdwenen: slechts bleeke lichtwolken, die
naar rook gelijken, herinneren nog daaraan. Met langzame bewegingen
zweven zij, in allerlei richtingen; zij verheffen zich meer en meer en
worden steeds flauwer, totdat zij op een ijle, witte damp gelijken. Het
-ocr page 376-
352 HET MAGNETI&MUS DER AARDE EN HET NOORDERLICHT.
laatst blijft nog de donkere, met licht omzoomde grond over; eerst was
hij verward dooréén gemengd, doch hij herneemt thans zijne regelmatige
gedaante. Nu en dan schieten daaruit nog eenige stralen, maar ook
deze verflauwen, totdat de grond en lichtzoom steeds zwakker wor-
den, en eindelijk niet meer, van het blauw des hemels, zijn te onder-
scheiden."
Echter bereiken slechts weinige noorderlichten de volkomenheid van
het hier beschrevene: van de 162, die door Argelander waargenomen
werden, waren slechts drie noorderlichten, waarbij de kroon te zien was
en, bij maar weinige andere, verhieven zich de stralen, tot eene hoogte
van 60 ot 70 graden. Meestal vertoonen zich, nadat het noorderlicht
eenige malen stralen heeft geschoten, onregelmatige wolken, aan de
uiteinden van den boog en bedekken, in weinige oogenblikken, den
hemel met een dichten sluier. Later breken zij somtijds weder en, door
de openingen, ziet men dan nog lang de lichtschemering, of ook wel
eenige stralen.
Het is opmerkelijk, dat zich, bij het noorderlicht, somtijds ook zwarte
stralen
of zuilen vertoonen, die, even als een dikke rook, met groote
snelheid, over den lichtenden boog heenschieten, alsof zij uit haar mid-
den voortkwamen. Deze zijn even zoo veranderlijk en bewegelijk als de
lichtende stralen.
Op grooter noordelijke breedte dan Abo, waarvoor de bovenstaande
beschrijving geldt, ziet men den lichtboog ook hooger boven den gezicht-
einder, terwijl tevens de noorderlichten, althans in den omtrek van
Nowaja-Semlja, menigvuldiger worden. Op de Oostenrijksch-Hongaarsche
expeditie, onder Weyprecht, die aldaar overwinterde, zag men het
noorderlicht niet alleen in het zenith, maar zelfs ten zuiden daarvan,
terwijl het, nog verder noordwaarts, minder menigvuidlg werd. Gedu-
rende de reis, van Nowaja-Semlja naar Frans-Joseplisland, meende Wey-
precht over de grens te zijn gegaan van het maximum van noor-
derlichten. De intensiteit van het verschijnsel verschilt, op eene zelfde
breedte, aanmerkelijk: in deze streek is het aanhoudend en, bij eenen
helderen hemel, ziet men daarvan ten minste altijd sporen. Het vertoont
zich onder de meest verschillende vormen en overtreft alle beschrij-
ving. Het is daar; maar men ziet niet, vanwaar het gekomen is, noch
hoe het verdwijnt.
Weyprecht onderscheidt, in het algemeen, drie hoofdvormen: 1°. groote,
regelmatige, onbewegelijke bogen, die zich boven den zuidelijken horizon
verheffen, over het toppunt gaan en, aan den noordelijken horizon, ver-
-ocr page 377-
HET MAGNETISMUS DER AARDE EN HET NOORDERLICHT. 353
dwijnen. 2°. Lichtende banden, die verscheidene malen omgebogen zijn,
, en voortdurend van plaats en vorm veranderen. De bijgaande figuur kan
Noorderlicht op hooge breedte.
dienen om hiervan eene voorstelling te geven. 3°. De kroon, bestaande
uit stralen, die als meridianen te zamen komen. — Het licht is, in het
algemeen, wit. doch trekt een weinig in het groen. In de gevallen, waarin
het verschijnsel schitterend, en het meest beweeglijk is, verschijnen de
prismatische kleuren met den meesten glans.
In het bijzonder haalt Weyprecht een noorderlicht aan, van den
tweeden hoofdvorm, waargenomen in Februari 1874: een breede vuur-
stroom strekte zich, van het Westen naar het Oosten, uit; hij ging over
het toppunt en zond, nu aan de eene, dan aan de andere zijde, licht-
golven uit, die naar vlammen geleken, welke zich, met de snelheid van
den bliksem, voortplantten en prismatische kleuren vertoonden. Te ge-
lijker tijd nam men eene lichtende trilling waar en onophoudelijk weer-
licht, over de geheele hemelruimte, tusschen den zuidelijken horizon en
de pool. De noorderlichtsstralen volgden elkander, als het ware in een onaf-
gebroken dans, op.
Weyprecht merkt nog, aangaande het verband, tusschen noorder-
licht en magnetische storingen op: dat de laatste des te sterker zijn,
naarmate de bewegingen der stralen van het noorderlicht sterker en
heviger zijn; de onbewegelijke en regelmatige bogen oefehen bijna geen
invloed op de magneetnaald uit; de afwijkingen der naald, geschie-
den, voor alle storingen, naar het Oosten; de declinatie vermindert;de
inclinatie, neemt integendeel toe.
23
-ocr page 378-
354 HET MAGNETISMUS DER AARDE EN HET NOORDERLICHT.
Eenige waarnemers verzekeren dat zij, vooral bij het stralen schieten
van het noorderlicht, een zeker geruisch, gekraak, of geknap hebben
gehoord dat eenigszins zou overeenkomen met dat, wat men hoort, wan-
neer zijden storten worden geschud of opgerold. Anderen daarentegen,
en daaronder de reizigers, die de noordpoolstreken het langst bezochten,
hebben dit nimmer opgemerkt.
§98.
Het noorderlicht wordt somtijds, over een groot gedeelte der aarde, ge-
lijktijdig waargenomen: zoo zag men, den 5d« Januari 1769, een schoon
noorderlicht in Pensylvaniè en in Frankrijk; evenzoo, den 17 September
1770, in China en in Frankrijk. Het fraaie noorderlicht, op den 7 Ja-
nuari 1831, werd, in geheel Noord- en Midden-Europa en aan het meer
Erie, in Noord-Amerika, gezien. Ook dat van den 19 Februari 1852
werd in een groot gedeelte van Europa en Noord-Amerika waargenomen.
Dat van den 29 Augustus 18*9 werd in geheel Europa gezien; naar
het schijnt echter, met uitzondering van Scandinavië, tenzij de lucht
aldsar zeer betrokken is geweest; voorts in Noord-Amerika, van de Golf
van Mexico
af, tot zoover noordwaarts, als de berichten reiken.
Maar nog merkwaardiger is dat, te gelijk met noorderlichten, zich
ook zuiderlichten vertoonen. Sedert men nameljjk in Nieuw-Holland
daarop meer acht heeft gegeven, dan vroeger, is gebleken, dat, in zeer
vele gevallen, zuiderlicht werd waargenomen, wanneer noorderlicht, in
het noordelijk halfrond, werd gezien, en het is daarom waarschijnlijk,
dat de poollichten, vooral de sterkere, gelijktijdig, in het noordelijk en
zuidelijk halfrond plaats hebben.
In de scheepsjournalen, aan het Kon. Nederl. Meteorologisch Instituut,
van 1854 tot 1874 ingezonden, wordt. 119 malen melding gemaakt van
poollicht, en wel: 65 malen van noorderlicht en 54 malen van zuiderlicht.
Beide zijn gelijktijdig, in 1869, drie malen en, in 1870, zes malen waarge-
nomen. Merkwaardig is: dat, in 1870, zoo vele, nl. 44, waarnemingen
van poollichten, in de scheepsjournalen, zijn aangeteekend.
Onder de zeer verbreide poollichten moet voorzeker dat geteld worden,
van den 4den Februari 1872; want: het vertoonde zich, niet alleen in geheel
Europa in Azië en Noord-Amerika, maar te gelijker tijd werd ook zuider-
licht waargenomen. Het opmerkelijkst is, dat hel zoo nabij den evenaar
zichtbaar was; in Algerië werd het, door eene militaire expeditie, zelfs
zuidelijker dan 34° noorderbreedte, waargenomen; ook in Egypte en op
de Roode lee werd het gezien. Dit noorderlicht werd insgelijks in geheel
-ocr page 379-
HET MAGNtTIbMUS DER AARDE tN HfcT NOORDLRLICHT.             355
Engelsch-Indië waargenomen, waar men, sedert menschen geheugenis,
zich geen zoodanig verschijnsel kon herinneren; het maakte dan ook, op
de inboorlingen, een grooten indruk; zoodat, hier en daar, de onder-
drukte volksmeening, zich, op bedenkelijke wijze, lucht gaf. Velen klom-
men op de daken hunner huizen, »om het onheilspellende rood," aan den
hemel, waar te nemen, en zij fluisterden elkander in het oor, dat deze
roode kleur het bloed beteekende, dat, in een grooten veldslag, zou vloeien,
die de Engelschen zouden moeten leveren. Te Raikote (22°—20\' N. Br.
en 70°—46\'0. L. v. Gr.) waar, in den zomer van het voorgaande jaar,
nog zulk eene slachting had plaats gehad, stormden honderden van Kuka-
familiën de stad uit en gaven zich aan de woeste uitingen over, waarvan
hun naam is afgeleid. De mannen wierpen hunne tulbanden van het
hoofd, maakten hunne haren los en begonnen, onder het zwaaien der ar-
men hun woesten dans, terwgl zij uitriepen: de lichtstroomen, aan den
hemel, zijn teekenen, dat Ram-Singh in zijn geboorteland is teruggekeerd.
Zooals hiervoor is opgemerkt, had, te gelijker tijd, een zuiderlicht plaats,
dat in Nieuw-Holland en zelfs op Réunion, werd waargenomen.
Slechts zelden is een poollicht, over zulk eene uitgebreidheid zichtbaar,
als het hiervoor vermelde, want, omstreeks den poolcirkel, zijn zij zoo
menigvuldig, dat zij, byna iederen avond, worden waargenomen. Deze
zijn dus meer beperkt.
De geographische verbreiding der poollichten verdient in hooge mate de
aandacht, want: zij zijn niet alleen, zeer verschillend in aantal op denzelfden
parallelcirkel, maar hun aantal neemt snel, met de breedte, toe. Zij zijn te
Boston en iVeiü- York vrij menigvuldig; daarentegen in Italië, bijv. te Rome,
onder nagenoeg dezelfde breedte, zeer zeldzaam. Prof., H. Fritz te Zürich,
heeft, uit een zeer groot aantal waarnemingen, op vele plaatsen, gedurende
langeren of korteren tijd, gedaan, de menigvuldigheid der zichtbare noor-
derlichten, voor die plaatsen, berekend en — even zoo als dit voor de isother-
men, isotheren, isochimenen enz. is geschied (zie bladz. 169 en 172) — op
eene kaart, lijnen getrokken, gaande door die plaatsen, waar het noorder-
licht even menigvuldig is; deze lijnen heeft hij hochasmen genoemd. Zjj
loopen niet concentrisch rondom de Noordpool, en dus ook niet even-
wijdig aan de parallelcirkels. De Isochasme, die door de punten gaat
waar de noorderlichten het talrijkst zijn, is nog vrij ver van de Noord-
pool verwijderd: zij loopt over de Faröer, langs de N. W. kust van
Noorwegen, het noordelijk deel van Nowaja-Semlja, de noordelijkste punt
van Siberië, over de zuidpunt van Wrangelsland, om, in Noord-Amerika,
over het Groote Beerenmeer en midden door de Hudsonsbaai te loopen;
zij deelt Labrador in twee, omstreeks gelyke, deelen en loopt, ten zuiden
i
-ocr page 380-
356 HET MAGNETISMUS DER AARDE EN HET NOORDERLICHT.
van Groenland, naar het punt, van waar wij haar weg hebben vervolgd.
Zij nadert, op omstreeks 90° oosterlengte, het meest tot de noordpool, ter-
wijl zij zich, op 40° westerlengte, het verst daarvan verwijdert. Indien
men deze lijn, op eene kaart aanteekent, dan blijkt: dat zij veel overeen-
komst met eene ellips beeft, waarvan noch de aardpool, noch de mag-
netische noordpool, merkwaardige punten innemen. — Het spreekt van
zelf dat, binnen die lijn, het aantal noorderlichten weder afneemt, want:
bij de overwintering van de Alert en Discovery, op omstreeks 81° en
83° N.br., zag men betrekkelijk weinige en slechts zwakke noorderlich-
ten. Ook op den tocht van Weijprecht en Payer, op Frans-Joseph\'s-land,
waren de noorderlichten minder menigvuldig, dan verder van de pool.
Wij hebben, uit de beschrijving van Weijprecht (pag. 353), gezien, dat
het noorderlicht, op hooge breedten, soms ten zuiden van het toppunt
gezien wordt. Koolemans Beynen zag, op den tweeden tocht, met de
Pandora, de eerste nachten, na het vertrek uit Disco, in Groenland, op om-
streeks 70° N. Br. gelegen, het noorderlicht steeds aan den zuidelijken
horizon, doch, bezuiden kaap Farewell, de zuidelijkste punt van Groen-
land,
vertoonde het zich steeds aan den noordelijken hemel. Het is dus
niet onwaarschijnlijk dat de isochasme van het maximum der noorder-
lichten tevens de grens is van de streken, waar men het noorderlicht
ten noorden en ten zuiden van het toppunt ziet.
Aangaande de plaatsing, hoogte, richting en lengte der noorderlichten
zijn, in verschillende tijden, zeer onderscheiden meeningen geuit:
Volgens sommigen zou het in den dampkring plaats hebben en dus
een tellurisch, volgens anderen daarbuiten, en dus een kosmisch verschijn-
sel zijn. De snelle veranderingen, die de stralen van het poollicht onder-
gaan, maken nauwkeurige waarnemingen moeielijk en, daar de bepaling
van de richting en lengte der stralen slechts kan plaats hebben, dooi\'
gelijktijdige waarneming, van denzelfden straal, op twee plaatsen, die
minstens eenige mijlen van elkander verwijderd zy\'n, wordt die bepaling
nog meer bemoeielijkt; zoodat, in weerwil van vele aangewende pogin-
gen, om de plaatsing van de poollichtsstralen te leeren kennen, daar-
omtrent nog veel onzekerheid heerscht.
Selim Lemström, die den winter van 1871—\'72 in noordelijk Fin-
land
doorbracht, bericht, dat hij — even als vroeger op Spitsbergen
noorderlichtsstralen beneden de bergtoppen en wolken heeft gezien. Een-
maal was hij zelfs midden in eene ontlading van noorderlicht. Ook
Hjelmström nam, te Hernösand, in Zweden, bij een volkomen betrokken
hemel, niet laag hangende wolken, een noorderlichts-boog, in het Noorden.
-ocr page 381-
HET MAGNETISMUS DER AARDE EN HET NOORDERLICHT. 357
waar. Door Newton zijn, voor eenigen tyd, de uitkomsten van waarne-
mingen, die hij aangaande de plaats van het noorderlicht, heeft gedaan,
medegedeeld. In de onderstelling, dat het donkere segment een ged^Ite
van een cirkel is, welks middelpunt in de magnetische pool ligt, bepaalde
h\\j, uit de hoogte van dien boog, en de ligging der punten, waar hij den
horizon snijdt, de ligging van dien boog. Uit dertig waarnemingen vond
hij gemiddeld 215 kilometers hoogte.
Flögel heeft zeer uitvoerige onderzoekingen gedaan, over de hoogte
van het noorderlicht, en zijne plaats, in de ruimte. Hij vergeleek en be-
rekende de waarnemingen, die, door hem en anderen, gelijktijdig, op ver-
schillende plaatsen, waren gedaan aangaande de noorderlichten, die, in het
laatst van 1870, voorkwamen, en leidt, na zorgvuldige vergelijking der
waarnemingen, de volgende uitkomsten, uit zijn onderzoek, af:
1°. Het noorderlicht is een lichtverschijnsel in streken, die öf geheel
buiten onzen dampkring en dus in de hemelruimte liggen, öf zoo, dat
slechts het onderste gedeelte nog in de uiterste luchtlagen dringt.
Bij eenige, der hier bedoelde waarnemingen, was de onderzijde
der stralen op eene hoogte van \'20 tot 25 D. G. mijlen (148 tot 185
kilometers) boven de aardoppervlakte; andere goede bepalingen
geven zelfs 40 D. G. mijlen (296 kilometers). Er zou dus volgens
hem geen samenhang bestaan, tusschen noorderlicht en wolken, on-
weders enz., zelfs niet met de hoogste of vederwolken (pag. 224);
althans niet op onze gemiddelde breedten.
2°. Met betrekkiug tot de uitgebreidheid, is het grootste gedeelte van
het noorderlicht eene lichtzee.
Het noorderlicht heeft vermoedelijk zijn midden boven de mag-
netische pool en breidt zich, nu eens meer, dan weder minder,
naar het Zuiden uit. Bij de noorderlichten, die, in onze breedten,
klein schijnen, breidt zich de lichtzee waarschijnlijk, tot omstreeks
den poolcirkel, uit.
3°. De algemeene lichtzee is begrensd door een zoom, waarvan de
richting loodrecht op de magnetische meridianen loopt, die, over eene
grootere of kleinere uitgestrektheid, hel verschijnsel der straling
voortbrengt.
Het schijnt dat de opgaande stralen uitsluitend uit dezen zoom
ontstaan. Waarnemers, die zich ten noorden van dezen zoom bevin-
den, zien de straling ten zuiden.
4°. De lichtzoom wordt, meestal kort voordat het uitschieten van
stralen begint, in de gedaante van één of meer concentrische lichtgolven,
van de algemeene lichtzee, afgestooten; de ruimte, die achter dat licht over-
-ocr page 382-
858 HET MAGNETISMUS DER AARDE EN HET NOORDERLICHT.
blijft is het vroeger (pag. 349) vermelde donkere segment.
Het donkere segment is dus geen gedeelte van het noorderlicht
#elf, maar een gevolg van de tegenstelling, van het lichtend en niet
lichtend gedeelte des hemels.
5°. De stralende zoom verdeelt zich gewoonlijk in een aantal afzonder-
l§ke deelen, die wij stralingsvelden kunnen noemen.
6°. De stralingsvelden schijnen zich in de richting, loodrecht op de
magnetische meridianen, naar liet Westen te bewegen.
7", Uit de stralingsvelden schieten zuilvormige stralen, naar boven,
in de richting van de magnetische inclinatie.
Ten gevolge van de perspectief, schijnen deze stralen naar een
punt des hemels gericht, dat men het convergentiepunt noemt, en
dat, naar gelang van de plaats van den waarnemer, meer of min-
der overeenkomt met het punt, waarheen het zuideinde der incli-
natie-naald gericht is.
8\'. De hoogte van de onderzijde der stralen verschilt: de waarnemhv
gen geven daarvoor gemiddeld van 20 tot 35 D. G. mijlen (148—260
kilometers); onzekere waarnemingen geven .slechts 14 mijlen (104 kilo-
meters); de grootste hoogte is zeker niet meer dan 40 mijlen (396
kilometers).
6°. De hoogte van de bovenste uiteinden der stralen, is, bij de groo-
tere, steeds meer dan 70 mijlen (520 kilometers) en waarschijnlyk meer
dan 100 mijlen (742 kilometers).
De lengte der stralen is dus tusschen 35 en 65 mijlen (260 en
48*2 kilometers) begrepen.
10°. De stralen hebben, aan hunne onderzijde, steeds wit licht en gaan,
van boven, in rood licht over.
Op zeer hooge breedte heeft men, zonder uitzondering, het tegen-
gestelde waargenomen.
11°. Tot de zonderlingste verschijnselen, die echter niet, bij elk noor-
derlicht, voorkomen, behooren het uitwerpen van witte lichtnevels en de
roode boog, die rustig licht geeft, zonder stralen, aan de zuidzyde van
het verschijnsel.
12°. Somtijds komt noorderlicht by helderen zonneschijn voor.
Daar het noorderlicht zich somtijds over zoo groote streken uit-
breidt, zal het zeker ook wel by dag aan den hemel voorkomen:
het is echter de vraag of het dan, wegens zy\'ne geringe lichtsterkte
wel zichtbaar is. Vele waarnemers verzekeren het gezien te hebben:
o. a. Löwenörn, in 1786; Hnis, te Munster; Arago en Laugier, den
24 Juni 1844, te Parijs; Thomson, inOctober 1871, te Magdabedigek,
-ocr page 383-
HUT MAGNETISMUS DER AARDE EN HET NOORDERLICHT. 359
bij Quebeck; von Konkoly, den 5 November 1871, te O-Gijalla, in
Hongarije, enz. Zooals bekend is, gaan noorderlichten steeds met mag-
nelische storingen gepaard; in de vele jaren, waarin ik, te Utrecht
magnetische waarnemingen deed, heb ik, telkens wanneer, bij dag, eene
magnetische storing plaats had, en de lucht helder was, den hemel
beschouwd, maar nimmer eenig spoor van noorderlicht kunnen ont-
dekken. — Enkele malen heb ik, bij dag, wolkenvormen waargeno-
men, die eenige overeenkomst hadden met noorderlichtsstralen, doch,
in geen enkel geval, had, tegelijkerlijd, een magnetische storing plaats,
die andeis het noorderlicht vergezelt.
Gallf, te Breslau, heeft later, uit waarnemingen van hel convergentie-
punt der stralen (de kroon), in verband met de inclinatie en de afne-
ming daarvan, naar het Zuiden, de hoogte der kroon bepaald. Hij vond
daarvoor van 32 tot 132 D. G. mijlen (237 tot 979 kilometers), of: met
uitzondering der hoogste waarnemingen, van 32 tot 88 mijlen (237 tol
653 kilometers). Als gemiddelde hoogte, vindt hij 61 D. G. mijlen (453
kilometers), of: met inachtneming van het gewicht dei waarnemingen,
56 D. G. mijlen (415 kilometers). Als lengte der stralen zou men, vol-
gens Gallk, gemiddeld 40 mijlen (297 kilometers) kunnen aannemen.
De onderzijde der stralen begint op omstreeks 40 mijlen (297 kilometers)
boven de aardoppervlakte. — Uit onderzoekingen van Du. J. Sirks
te Deventer, aangaande de kroon van het noorderlicht, volgt:dat denoor-
derlichtsstraleu niet naar één punl van den dampkring samenloopen,
maar, integendeel, ouderling uiteenwijken. De kroon kan dus niet een
werkelijk bestaand vereenigingspunt der stralen van het noorderlicht
zijn. Voor iedere plaats van waarneming, geeft zij slechts de gemiddelde
richting aan, waarin de lichtzuilen, boven een klein deel van de aard-
oppervlakte, opstijgen.
Eenige sterrenkundigen hebben het noorderlicht, door middel van het
spectroscoop (zie bladz. 16), onderzocht, ten einde, uit de strepen, die het
spectrum mocht vertoonen, den aard van het verschijnsel nader te leeren
kennen. Aanvankelijk werd, door Angström en Struvk, slechts ééne
groene lijn gevonden; Zöllner en Browning vonden ook lijnen
in het rood. Bij de overwintering, van Parent en Dr. Wijkander, in
de Mosselbaai, in het Noorden van Spitsbergen, namen zij zeven strepen,
in het spectrum, van het noorderlicht, waar. Ook Barker vond zeven
strepen in het spectrum. Indien men nu, uit het aantal en de plaatsing
der strepen, tot de kennis van den aard der stoffen wil geraken, die,
in gloeienden toestand, het licht voortbrengen, dan moet men die
-ocr page 384-
300 HET MAGNETISMUS DER AARDE EN HET NOORDERLICHT.
met het spectrum, van andere bekende lichamen, in denzelfden toe-
stand, vergelijken. Wij zagen nu, dat het noorderlicht, althans in de
meeste gevallen, zeer hoog in den dampkring en wellicht zelfs daarbui-
ten is geplaatst. De temperatuur en luchtdrukking zijn daar dus geheel
anders, dan aan de aardoppervlakte, en van daar de groote moeielijkheid
en onzekerheid der vergelijkingen. Parent en Wijkander vonden dat
de strepen, in het spectrum van het noorderlicht, zeer veel overeenkomen
met die van het onderste, of blauwe, gedeelte eener kaars- of petro-
leumvlam.
Naar aanleiding van deze waarneming en, in verband met eene pag. 362
te vermelden, hypothese, aangaande den aard van het poollicht, die door
den heer H. J. H. Groneman is ontwikkeld, verdient hier herinnerd te
worden aan de onderzoekingen van Prof. Arthur, W. Wright, waar-
uit blijkt dat, uit ijzer-meteoriten (zie pag. 28), bij verhitting, een
kleine hoeveelheid kooldioxyde maar veel meer koolmonoxyde en water •
stofgas wordt ontwikkeld; daarentegen, uit de steenmeteoriten, veel kool-
dioxyde maar weinig koolwaterstof en waterstof, wordt ontwikkeld. De
gassen, die bij de verhitting van steenmeteoriten, werden uitgedreven,
gaven, wanneer zij verbrand werden, spectra, welke veel met die van
kometen overeenkomen. Volgens de onderzoekingen van Dr. H. Vogel,
geeft echter het noorderlicht een spectrum, waarvan de lijnen grootendeels
overeenkomen met die, welke de dampkring zelf oplevert. Het zou dus
een gewijzigd luchtspectrum zijn. De spectraalanalyse van het noorder-
licht laat dus, tot heden, den aard van dit verschijnsel onbeslist.
Daar sommige poollichten zich, over een groote uitgestrektheid, ver-
toonen en dus tegelijk op plaatsen, die een groot verschil in geographi-
sche lengte en dus ook in tijdaanwijzing hebben, blijkt dat hun
verschynen aan geen bepaalden tijd van den dag is gebonden. B\'d de
onafgebroken voortgezette waarnemingen die men, op de laatste Zweed-
sche, Engelsche en Oostenrijk-Hongaarsche expeditien heeft, gedaan schijnt
echter gebleken te zijn dat zij het meest tusschen zes ure des avonds en
middernacht voorkomen.
In de verschillende jaargetijden z\\jn de noorderlichten niet even
talrijk, want: zy vertoonen zich het minst, in de maanden Juni en Juli,
terwyl z\\j, in Maart, September en October, dus omstreeks ten tyde der
nachteveningen, het meest worden waargenomen. Indien het noorderlicht
zich, in alle maanden des jaars, gemiddeld evenveel vertoonde, dan zou
het meest, des winters, moeten worden gezien: omdat de winternach-
ten hiertoe langer gelegenheid geven, dan de korte nachten in den zomer.
S
-ocr page 385-
HET MAGNETISMUS DER AARDE EN HET NOORDERLICHT. SOI
Eindelijk schijnt, dat het noorderlicht zich, gedurende sommige
jaren, meer vertoont dan in andere, en wellicht heeft dit bepaalde perio-
den. Aldus verschenen, van 1707 tot 1790, vele noorderlichten, in onze
breedten, en wel zeer menigvuldig omstreeks het jaar 1752 en 1788. Na
het jaar 1790 werden slechts zeer weinige gezien, doch sedert 1820 zynzjj
weder menigvuldiger geworden. In den laatsten tijd zijn daaromtrent,
door Friiz, zeer zorgvuldige onderzoekingen in het werk gesteld.
Hy heeft, met veel zorg, de aanteekeningen, sedert vele eeuwen ge-
daan, verzameld en meent te kunnen besluiten, dat er eene hoofd-
periode is van 55,5 jaren, die weder uit andere van 11,1 jaren bestaat.
Hij meent voorts, uit zijne onderzoekingen, te mogen afleiden, dat, daar
deze laatste periode dezelfde is als die, welke Wolff aanneemt, voor die
der zonnevlekken, er ook een verband tusschen deze beide moet bestaan.
Indien men echter| de getallenreeksen nagaat, waarop Fritz deze mee-
ning grondt, dan blijkt aanstonds de onzekerheid van deze gevolgtrek-
king, want: er komen somtijds verschillen van twee en drie jaren voor,
dat de maxima, in de eene reeks, vroeger of later vallen, dan in de andere.
§99.
Aangaande de ooriaak van het magnetismus der aarde z\\jn wy
evenzoo onkundig als aangaande den aard en het wezen van het mag-
netismus zelf. Aan geen gedeelte der natuurkundige aardrijkskunde is
echter immer eene zoo algemeene en krachtige deelneming en medewer-
king te beurt gevallen als hieraan; want: nadat men de groote uitge-
breidheid en de gelijktijdigheid der magnetische storingen had leeren
kennen, werden, voornamelijk op aansporing van Alexander von
Humeoldt, op verschillende gedeelten der aarde, inrichtingen gemaakt, die
bestemd zijn om onze kennis van het aard-magnetismus te verrijken.
Deze dienen tevens, om de verschijnselen des dampkrings nauwkeurig
gade te slaan, en aan te teekenen, terwijl gelijktijdig en herhaaldelijk
tochten, naar de poolstreken, met hetzelfde doel, werden ondernomen.
Door deze uitgebreide onderzoekingen, is de verdeeling van het magne-
tismus, over de aarde, veel nauwkeuriger, dan vroeger, bekend geworden,
zoowel wat de kracht, als richting betreft en is menige bijzonder-
heid, aangaande de storingen, aan het licht gebracht, die anders wei-
licht, nog lang, verborgen zou zijn gebleven. Veel belangrijks is ze-
ker nog, in de menigvuldige aanteekeningen, verborgen, die slechts op
eene vergelijkende bewerking wachten, om nieuw licht, over deze zaak,
te doen opgaan.
-ocr page 386-
365 HET MAGNETISMUS DER AARDE EN HET NOORDERLICHT.
In ditzelfde tijdvak, werd, door Gauss, een weg ingeslagen, die mede
tot de oplossing van het vraagstuk moest voeren; namelyk : eene wis-
kundige behandeling van de voorhanden waarnemingen. Langs dezen
weg, bepaalde hij, uil de beste gegevens, de ligging der punten, waar de
inclinatie-naald een loodrechten stand moest aannemen en die waar de
intensiteit het grootst moest zijn, alsmede de totale magnetische kracht
der aarde. Ofschoon nu de ligging van deze punten niet volkomen over-
eenkomt met die, welke de latere rechtstreeksche bepalingen hebben doen
kennen, heeft deze behandeling van het onderwerp veel bijgedragen, om
het verdere onderzoek te verlichten en te leiden. Hoogst belangrijk waren
ook de verbeteringen, die, door Gauss, Lamont en anderen, aan de
w\\jze van waarnemen en de inrichting der instrumenten werden aan-
gebracht, waardoor men tot eene vroeger ongekende nauwkeurigheid
kon komen.
Over den aard en de oorzaken van de pool lichten loopen de mee-
ningen der natuurkundigen zeer uiteen. Het bestek van dit werk laat
niet toe, om daarover uitvoerig te handelen. Alleen willen wij daarover
het volgende mededeelen:
Indien uiterst fijn verdeeld ijzer, zooals dit door reductie van zijn oxyde
verkregen wordt, in de lucht wordt gestrooid, dan oxydeert het, onder
ontwikkeling van warmte en licht; het valt, als een vuurregen, naarbe-
neden. Op grond hiervan, werd, voor meer dan dertig jaren, door Prof.
E. H. von Baumhauer, de meening uitgesproken dat het noorderlicht
zou ontstaan doordien ijzer in zeer fijn verdeelden toestand hier en
daar in de hemelruimte verspreid is en dan, door de magnetische kracht
der aarde aangetrokken, zich, voornamelijk naar de magnetische polen,
zou begeven en, in den dampkring komende, het lichtverschijnsel doen
ontstaan, dat wij poollicht noemen. Die ijle wolken van ijzerdeeltjes, zou-
den tevens op de magneetnaalden werken en alzoo magnetische storingen
veroorzaken.
In 1871 werd, door den Heer H. J. H. Groneman, naar aanleiding
der onderzoekingen van Schiapakelli, aangaande kometen en vallende
sterren (zie bladz. 27 en 28) eene hypothese ontwikkeld, die, in hoofd-
zaak, op het volgende neerkomt:
Uit de ontdekkingen van Schiaparelli, is gebleken dat het periodie-
ke verschijnsel van vallende sterren moet worden toegeschreven aan tal-
ryke elliptische stroomen van fijne kosmische deeltjes.
Indien deze in den dampkring der aarde komen, dan worden z\'y, door
-ocr page 387-
HET MAGNETISMUS DER AARDE EN HET NOORDERLICHT            363
de mij ving, tegen de lucht, verhit en vertoonen zich als vallende sterren.
Sommige daarvan laten eene lichtstreep of staart achter die, bij enkele,
zelfs een half uur blijft lichten. Indien deze verschijnselen zeer talrgk
z\\jn, kan daardoor eene algemeene verlichting van den hemel worden
veroorzaakt. Deze deeltjes zullen, evenals de vallende sterren, uit een
zelfde punt: de radiant of het uitstralingspunt, schijnen voort te komen
(zie pag. 28). Onder bepaalde omstandigheden, kunnen zij zoozeer tot el-
kander naderen, dat zij elkander onderling aantrekken, indien z\\j voor-
bijgaand of blijvend magnetisch zijn en ook, door de aarde, als magneet
(zie bladz 333), worden aangetrokken.
Bij de verdere ontwikkeling der hypothese geeft de heer Gro-
neman eene verklaring van het ontstaan van het donkere segment en
den lichlboog die het omzoomt, alsmede de reden, waarom de noorderlich.
ten, tusschen zes uren des avonds en middernacht, het talrijkst zijn. Voor
de bijzonderheden moeten wij verwijzen naar het opstel zelf, voorko-
mende in het tijdschrift Ms, Januari 1871.
Er zijn verschillende hypothesen gemaakt, waarbij, aan het poollicht, een
tellurischen oorsprong wordt toegekend. Onder deze verdienen die van
A. de la Rive en vooral de latere, op nieuwe onderzoekingen berus-
tende, van Selim Lemström vermelding. Lemström had, op twee we-
tenschappelijke reizen, eene naar Spitsbergen en eene naar Lapland,
dikwijls gelegenheid het noorderlicht waai te nemen en deed later, te
Helsingfurs, eenige reeksen van proefnemingen met Geislersche buizen,
om den invloed van de luchtdrukking en andere omstandigheden, op
den overgang van electriciteit, onder lichlontwikkeling, in zoodanige
buizen, te onderzoeken. Op grond van zijne proeven en waarnemingen
kwam hij tot de theorie van de poollichten waarvan het navolgende de
hoofdpunten bevat:
Het is, sedert lang, bekend, dat verdunde dampkringslucht een
goede geleider der electriciteit is. Lemström vond, in overeenstem-
ming met Edlund, dat het geleidend vermogen der droge lucht, b\\j
eene drukking, tusschen 5 en 10 mm., een maximum bereikt. Bij de
gewone drukking (760 mm.), is het geleidend vermogen der lucht
zeer gering, het wordt eerst merkbaar bij eene drukking van 30 tot
40 mm.; b\\j eene drukking, tusschen 5 en 10 mm., is het 163 malen
grooter dan bij 40 mm. en 10,000 malen grooter dan hy de gewone
drukking. De verdunde lucht, van de bovenste lagen des dampkrings,
kan dus als een vrjj goede geleider der electriciteit worden beschouwd,
die concentrisch met de oppervlakte der aarde is. Indien de aarde
-ocr page 388-
364 HET MAGNETISMUS DER AARDE EN HET NOORDERLICHT.
geene aswenteling had, en indien de warmte over hare oppervlakte
en in den dampkring gelijkmatig verdeeld ware, dan zou deze ge-
leider zich overal, op dezelfde hoogte, boven hare oppervlakte, be-
vinden. Daar de aarde negatief, en de vermelde concentrische geleider
positief electrisch geladen is, zoo zouden deze beide eleclriciteiten elkan-
der overal, met dezelfde kracht, aantrekken, indien zij gelijkmatig ver-
deeld waren. Deze denkbeeldige toestand bestaat echter niet en men
moest daarom op de omstandigheden acht slaan, die, op den vorm en
de wederzijdsche ligging dezer geleiders invloed uitoefenen. Deze om-
standigheden zijn: de afplatting der aarde, hare aswenteling, de afne-
ming der temperatuur, van den evenaar naar de polen, en die, van de
aardoppervlakte, naar de hoogere streken van den dampkring, en ein-
delijk, de veranderlijke hoeveelheden waterdamp in de lucht.
Lemström berekende nu, onder zekere onderstellingen, den vorm
en den toestand van de geleidende ellipsoïdische luchtlaag, die de aarde
omhult. Hij vond dat eene drukking van 5 mm., onder den evenaar,
op eene hoogte van 37 kilometers en, aan de polen, op eene hoogte van
34 kilometers is gelegen, zoodat de geleidende luchtlaag aan de polen
3 kilometers dichter bij de aardoppervlakte is, dan onder den evenaar.
Eene verdere benaderde berekening, van de electrische spanning
der beide geladene ellipsoïden, toont: dat deze, aan de polen, 9 procent
sterker is, dan aan den evenaar en wel, op beide geleiders (de aardop-
pervlakte en de geleidende luchtlaag). Van daar: dat de kracht, waar-
mede de electriciteit, van den atmospherischen geleider, naar de aarde
wordt getrokken, 42 procent grooter is, aan de polen, dan aan den evenaar.
Hij zegt verder: onder deze omstandigheden zal men de ware oorzaak
van de ophooping van dampkrings-electriciteit, aan de polen, moeten er-
kennen, evenals de oorzaken der noorderlichten die hier ontstaan, door-
dien zich de positive electriciteit der verdunde lucht, met de negatieve
electriciteit der aarde vereenigt.
Tusschen de beide geleiders ligt gewoonlijk eene laag van dichtere,
slecht geleidende, lucht en wanneer het geleidend vermogen daarvan,
door vochtigheid, toeneemt (zie pag. 260 een stellige tegenspraak hieronv
trent) kunnen licht verschijnselen ontstaan, zooals in eene Geislersche buis.
Indien de sterkte van den electrischen stroom, tusschen de verdunde lucht
en de aardoppervlakte, toeneemt, kunnen lanjre lichtstralen, in de
verdunde lucht, ontstaan, die niet tot aan de aarde reiken. Onder be-
paalde omstandigheden kunnen, dubbele en zelfs driedubbele bogen
ontstaan, zooals door proeven is aangetoond. Daar de lichtstralen of
electrische stroomen in beweegbare geleiders van lucht ontstaan, worden zij.
-ocr page 389-
HET MAGNETISMUS DER AARDE EN HET NOORDERLICHT. 366
door de magnetische kracht der aarde, gericht en wel zoodanig, dat zij even-
wij dig worden, aan de richting der magnetische inclinatienaald. Voorts
moeten zij elkander wederkeerig aantrekken, daar zij dezelfde richting
hebben. Er moet daarom eene buiging der stralen in de bovenste
luchtlagen plaats hebben, omdat daar de intensiteit van den stroom veel
grooter is.
Ook op andere wijze kunnen poollichten ontstaan: wordt name-
lijk eene, met positieve electriciteit geladene wolk, naar de poolstreken
gevoerd, dan kan hare electriciteit langzaam, naar de aarde, afvloeien,
zonder lichtverschijnselen, terwijl de positieve electriciteit der verdunde
lucht, zich met de negatieve der wolk, onder lichtontwikkeling, ver-
bindt. Zoodanige poollichten, die slechts de bovenste randen der wolken
verlichten, zijn herhaaldelijk, op de Zweedsche Noordpool-expeditie, in 1868,
waargenomen.
Ofschoon de tot hiertoe opgestelde hypothesen, aangaande den oor-
sprong en der aard der poollichten, de vruchten van vele onderzoekin-
gen en waarnemingen zijn, blijft, op dit gebied, nog veel te doen over.
Alvorens van dit onderwerp af te stappen verdienen, onder anderen,
nog de twee volgende opmerkingen eene plaats:
Vooreerst is het gebleken dat, bij zeer vele magnetische storingen en
noorderlichten, sterke electrische stroomen, door de aarde loopen die
zich, vooral in de telegraafdraden, laten waarnemen. Meermalen ge-
beurt het, dat daardoor, het seinen, in bepaalde richtingen, onmogelijk
wordt. Dit was, onder anderen, in hooge mate, het geval bij gelegenheid
van het groote poollicht van den 4de» Februari 1872 (pag 354). De
telegrafische gemeenschap was toen, gedurende eenige uren, door een groot
gedeelte van Europa, gestremd.
Bij gelegenheid van een noorderlicht, in Maart 1869, hebben de be-
ambten van den telegraaf, te Valparaiso, seinen gewisseld met die te
Fort Wayne, in Indiana, zonder van de batterijen gebruik te maken en
dus alleen door den stroom, die, bij deze gelegenheid, door de aarde en
de telegraafdraden liep.
Volgens Latimer Clarck hebben de aardstroomen (of die, welke
door de dampkrings-electriciteit worden opgewekt) somtijds bij een
noorderlicht zulk eene intensiteit, dat zij vonken geven en dus de
spanning gelijk staat met die van eenige honderd cellen.
Varleij heeft verklaard, dat hij meermalen de intensiteit van aard-
atroomen heeft gemeten, tusschen Londen en Ipswich, en dat mj, om
-ocr page 390-
366 HET MAGNETISMUS DER AARDE EN HET NOORDERLICHT.
die stroomen te neutraliseeren somtijds eene batterij van 140 elementen
van Daniel, noodig had.
In de tweede plaats verdient nog vermeld te worden, dat, gedurende
het groote noorderlicht van den 4<len Februari 1872, toen het grootste
gedeelte des hemels, ook in het zenith, door nooiderlicht overdekt was,
op het meteorologisch observatorium, te Utrecht, eenige waarnemingen zijn
gedaan, aangaande de dampkrings-electriciteit, maar dat daarby niets
bijzonders, noch ongewoon sterker, noch zwakker electriciteit werd waar-
genomen. De standen der magnetische variatie-instrumenten weken
echter zeer veel van de gewone af.
-ocr page 391-
ZEVENDE HOOFDSTUK.
DE VERBREIDING VAN PLANTEN EN DIEREN OVER DE
OPPERVLAKTE DER AARDE.
§100.
Wy hebben, in de vorige hoofdstukken, de betrekking der aarde,
tot de overige hemellichamen, beschouwd en, in algemeene trekken, de
gesteldheid, zoowel van hare vaste oppervlakte als van het druipend vloeibaar
en gasvormig omhulsel, dat onze planeet, in hare dagelijksche en jaarl\'yksche
bewegingen, met zich voert, leeren kennen. Tevens hebben wy de voor-
naamste verschijnselen beschouwd, die zich, aan hare oppervlakte, ver-
toonen. Hiermede zouden wij onze schets van het tafereel, dat z\'y\' ons
aanbiedt, als afgewerkt kunnen beschouwen. Deze zou echter een zeer
onvolkomen beeld van de ware gesteldheid van de oppervlakte onzer
aarde geven: zij zou wel de licht- en schaduwpartijen bevatten, doch de
kleuren, die daaraan gloed en leven bijzetten, zou zij missen. Degeheele
oppervlakte der aarde toch is door levende wezens bewoond: zoowel de
poolstreken, waar eene verstijvende koude heerscht, als de keerkringsge-
weslen, waar de zon hare stralen loodrecht, op den grond, laat vallen,
zoowel aan de oppervlakte van den bodem, als in onderaardsche holen
en grotten. Het leven heerscht zoowel in de zee, tot eene diepte waarin geene
lichtstralen meer doordringen, als boven de toppen der hoogste bergen.
Hoewel de dier- en plantenkunde op zich zelf staande wetenschap-
pen zyn en de verbreiding van dieren en planten in eenige leer-
boeken wordt behandeld, zal het niet ongepast zyn hier, in korte
trekken, het verband aan te toonen, waarin deze tot de gesteld-
heid en de verschijnselen van de aardoppervlakte en den dampkring staan,
welke beide zich voornamelijk hierin afspiegelen. Bij de behandeling
daarvan zal voornamelyk gelet worden op de verbreiding der planten en
dieren, in de vrye natuur, dat is: van die, welke in het wild voorko-
-ocr page 392-
368                      DK VERBREIDING VAN PLANTEN SN DIEREN
men, terwijl tevens de veranderingen zuilen worden vermeld, die de
mensen daarin heeft gebracht.
Deze beschouwingen zijn, niet alleen uit een wetenschappelijk oog-
punt, maar ook voor het praktische leven, van het grootste belang; want:
zij bevatten de grondslagen, waarop de handel en nijverheid, de scheep-
vaart en het goederenvervoer te land berusten.
Wanneer men zich, uit Midden-Europa, zuidwaarts begeeft en acht
slaat op de planten en dieren, die men ontmoet, en daarbij bijzonder
zijne aandacht vestigt op de planten, die in het wild groeien en op de
dieren, die niet door den mensch worden verzorgd en gevoed, dan ont-
moet men voortdurend nieuwe vormen, die op de plaats, die men ver-
alten heeft, niet worden aangetrofien.
Planten en dieren, die vroeger in menigte werden gevonden, wor-
den voortdurend zeldzamer en eindelijk mist men ze geheel. Wanneer
men zich nog verder verplaatst, b. v. tot tusschen de keerkringen, dan
is men door eene geheel andere natuur omringd: de planten en dieren
zijn geheel verschillend van die der eerste standplaats. Begeeft men zich
daarentegen, van Midden-Europa, noordwaarts, dan ziet men nagenoeg
hetzelfde, doch, in omgekeerden zin, gebeuren: eenige boomen, die zich
hier, door grootte en krachtige ontwikkeling, onderscheiden, ontmoet men
daar, minder en minder ontwikkeld, tot zij in struiken, van geringe
hoogte, ontaarden, om eindelijk geheel te verdwijnen. Doch, ook nieuwe
planten en dieren vertoonen zich; echter in mindere mate dan die, welke
men uit het oog verloor, totdat, in de poolstreken, schier alle planten-
groei ophoudt; terwijl ook het dierenrijk tot een betrekkelijk klein aan-
tal van soorten beperkt wordt. — Bij eene verplaatsing, in eene ooste-
lijke of westelijke richting, neemt men hetzelfde waar, doch in veel min-
dere mate, dan wanneer men zich van het Noorden naar het Zuiden begeeft.
Elke planten- en diersoort komt slechts op bepaalde streken van de
oppervlakte der aarde voor en vele kunnen niet buiten deze natuurlijke
grenzen worden overgebracht, zonder, na korteren of langeren tijd, uit te
sterven, tenzij men, door kunstmiddelen, daarin voorziet.
Teneinde de bijzonderheden, die zich by de verbreiding van planten
en dieren over de aardoppervlakte voordoen, beter uiteen te zetten, zul-
wij ons eerst tot de planten en daarna tot de dieren bepalen.
-ocr page 393-
I
OVER DE OPPERVLAKTE DER AARDE.                              369
§101.
De planten bestaan hoofdzakelijk uit vier enkelvoudige lichamen: kool-
stof, waterstof, zuurstof en stikstof, die het verbrandbare gedeelte daarvan
uitmaken, benevens uit een zekere hoeveelheid on verbrand bare of aschbe-
standdeelen. Al deze stoffen moeten óf uit den grond, óf uit de lucht, óf uit
het water geput worden, waardoor zij omringd zijn. Waterstof en zuur-
stof neemt de plant voornamelijk op, in den vorm van water, dat uit deze
beide enkelvoudige lichamen bestaat en tevens de daarin opgeloste zou-
ten en stikstofhouilende bestanddeelen. Daar nu, zooals wij pag. 327 za-
gen, de aard en de hoeveelheid der in het water opgeloste stoffen af han-
kelijk is van den bodem, zullen ook planten, die in onderscheiden soor-
ten van grond groeien, verschillende stoffen, met het water, in zich op-
nemen. — De koolstof ontleent de plant voornamelijk aan het kool-
dioxyd der lucht, eene verbinding van koolstof en zuurstof: hiervan
behoudt zij de koolstof, terwijl de zuurstof, door de bladeren en andere
groene deelen, wordt afgescheiden. Deze laatste scheikundige werking
heeft hoofdzakelijk onder den invloed van het zonlicht plaats; bij helde-
ren zonneschijn is zij het sterkst, bij betrokken lucht, of in de schaduw
zwakker en in het duister houdt zij niet alleen geheel op, maai heeft,
hoewel in zwakkere mate, integendeel opneming van zuurstof en uitstoo-
ting van kooldicxyd plaats. Zooals wij vroeger (pag. 15i) zagen, is de
hoeveelheid kooldioxyd, die in den dampkring voorkomt, zeer gering:
nl. niet meer dan 0,03 tot 0,05 procent van haai\' volumen, doch deze is
toereikend om de gi\'oote hoeveelheid koolstof te leveren, voor de bos-
schen en alle overige planten, waarmede de aarde is bedekt Ofschoon
voortdurend koolstof, tot de vorming van nieuwe plantendeelen, wordt
verbruikt, wordt dit verlies steeds vergoed door de ademhaling der dieren,
de verbranding en verrotting van plantaardige en dierlijke stoften, als-
mede door de gasuitstroomingen van vulkanen en op andere plaatsen
uit den bodem (zie pag. 79 en 155). — De stikstof neemt de plant
hoofdzakelijk op, in den vorm van koolzure, salpeterzure en salpeterig*
zure ammoniak, benevens organische verbindingen. Zooals wij pag. 231
zagen, komen de drie eerste zouten, in kleine hoeveelheid, in het
regenwater voor, terwijl de humus of teelaarde, die, op de meeste plaat-
sen, de oppervlakte der aarde bedekt en hoofdzakelijk bestaat uit de over-
bhjfselen van plantendeelen, rijk is aan stikstof houdende verbindingen,
die, met het regenwater, in den bodem dringen. — Onder de gewich-
tigste, onverDrandbare bestanddeelen der planten behooren de zouten van
24
...
-ocr page 394-
370
DF. VERBREIDING VAN PLANTEN EN DIEREN
potasch, soda en kalk benevens verbindingen van phosphorzuur, die allen
afkomstig zijn van de verweering der verschillende gesteenten, aan de
oppervlakte der aarde, en in het water waren opgelost. — Behalve de
bovengenoemde bestanddeelen, vereischt elke plantensoort, om voortdu-
rend te kunnen bestaan, eene zekere hoeveelheid warmte en een zekeren
duur daarvan, benevens eene bepaalde hoeveelheid licht.
Uit het bovenstaande kunnen wij gemakkelijk nagaan dat, daar onder-
scheiden plantensoorten verschillende hoeveelheden warmte, licht, voch-
tigheid en voedingsstoffen vereischen, aan de verbreiding daarvan, door de
natuur, bepaalde grenzen zijn gesteld: worden planten naar plaatsen
overgebracht, waar de zomerwarmte onvoldoende is, om hare zaden tot
rijpheid te brengen, of, waar de winterkoude te <jroot is, dan zullen zij
weldra uitsterven. Hetzelfde zal het geval zijn, indien zij, in den bodem,
niet die bestanddeelen vinden, welke, tot haar onderhoud, noodig zijn.
Vindt eene plant geene genoegzame, of eene te groote hoeveelheid voch-
tigheid in den bodem, dan zal zij, op den duur, niet daartegen bestand
zijn en bezwijken.
Indien wij in aanmerking nemen, wat vroeger (§ 44 tot 48) over de
verdeeling dei tvarmte over de oppervlakte der aarde is gezegd, dan blijkt
aanstonds, dat de ruimte, waarover sommige planten zich kunnen ver-
breiden, hoofdzakelijk door isotheren (pag. 172), van andere daarentegen
door isochimenen (pag 173) is begrensd. Dezelfde plantensoort kan zich
echter min of meer aan verschillende temperaturen gewennen en ver-
eischt dan, in een koeler klimaat, een eenigszins langeren tijd, om
tot ontwikkeling te komen, dan in een warmer: Decandolle, te Genève,
heeft hieromtrent proeven genomen: hij plaatste stekken, van verschil-
lende plantensoorten, afkomstig van Montpellier, waar de gemiddelde
temperatuur van het jaar 15°,3 bedraagt, naast andere, zooveel mogelijk
gelijke stekken, van dezelfde plantensoort, afkomstig van Genève, waar de
gemiddelde temperatuur (zie pag. 182) 10°,3 bedraagt. Alle stekken, die
uit het warmere Montpellier afkomstig waren, ontplooiden later hare
bladeren, dan die van het koelere Genève. Het. verschil bedroeg: voor
de Haagbeuk (Carpinus betulus) 18, voor de Catalpa (Catalpa syringae-
folia)
20 en voor de witte Populier (Populus alba) 23 dagen. Ook de
Tulpenboom (Liriodendron tidipifera) vertoonde een dergelijk verschil in
ontwikkeling, doch dit kon, door het niet, gelijktijdig ontplooien der
bladknoppen, niet juist in dagen worden uitgedrukt.
Een andere, niet minder belangrijke invloed, op de verbreiding der
v
-ocr page 395-
371
OVKR TIP. OPPF.ItVI.AKTE DER AARDE.
planten, oefent, de ongelijke hoogte van den grond, boven de oppervlakte
der zee, uit : in § 48 zagen wij namelijk dal de tempeiatuur, met de
hoogte, afneemt en dat deze afneming, naai gelang van de geographische
breedte en de jaargetijden, verschilt. Op uitgestrekte bergvlakten neem)
zij minder snel af, dan op afzonderlijke bergen of bergkelens, die de-
zelfde hoogte hebben en op dezelfde geographische breedte liggen. Eene
oprijzing van den grond, van 10i meters, staat omstreeks, ten opzichte der
temperatuurs-vermindering, gelijk met eene verplaatsing, naar de pool, van
één breedtegraad (pag. 181). Hieruit kan men licht nagaan, dal ook de
plantengroei, door (ie hoogte van de plaatsen, boven de oppervlakte dei-
zee, en door den vorm van de verhevenheden van den grond, bepaald
wordt: op de bergen zal men dus, op verschillende hoogten, niet alleen
onderscheiden planten vinden, maar de plantengroei der liooger gelegen
plaatsen zal met die van meer naar de polen gelegen streken overeenko-
inen. De plantengroei op de bergen levert daarom zooveel verscheiden-
heid op, dewijl men, op eene kleine oppervlakte, een groot verschil van
temperatuur ontmoet. Bovendien zullen ook andere omstandigheden niel
zonder invloed zijn. Bij het bestijgen van hooge bergen, in de heete
luchtstreek, vindt men dus, in een kort bestek, verschillende planten,
die men, in de vlakte, eerst op groote afstanden van elkander, in zeer
verschillende luchtstreken, ontmoet (zie § 104.).
De levensverrichtingen der planlen hebben, zooals wij pag. 370
zagen, voornamelijk plaats onder den invloed van het licht. Daarom
zal de meerdere of mindere hoeveelheid daarvan, op de verbreiding der
gewassen, een gewichtigen invloed uitoefenen. De grootte hiervan is ech-
ter nog bijna geheel onbekend: ofschoon warmte en licht lot elkander
in het nauwste verband slaan en wij beide, in gelijke verhouding, van de
zon ontvangen, is de verdeeling dezer beide, over de aardoppervlakte, ze-
ker in ongelijke hoeveelheid. Wij zagen namelijk vroeger (pag 101) dat
de hoeveelheid warmte, die een punt van de aardoppervlakte van de zon
ontvangt, afhangt van de richting, waarin de zonnestralen den grond
treilen en van den duur der dagen; wij hadden echter tevens gelegen-
beid op te merken dal de werkelijke temperatuur zeer daarvan afwijkt,
en dal deze afwijkingen, behalve door plaatselijke oorzaken, zooals de
nabijheid der zee, voornamelijk door de richting der heerscbende win-
den wordt gewijzigd. — Met het licht is het geheel anders: wel hangt
de hoeveelheid daarvan, die een punt der aardoppervlakte van de zon
ontvangt, af van de hoogte, waarop de zon boven den gezichteinder staat,
benevens van den duur der dagen (pag. 40), ir;aar de wijzigende invloe-
den zijn hier gedeeltelijk andere, dan bij de temperatuur: want hel is
*•
-ocr page 396-
372
DE VKUBREIDING VAN PLANTEN EN DIEREN
hier de meerdere of mindere mate van bewolking (pag. 226), die sto-
rend op het licht werkt.
Ook de hoeveelheid regen, die jaarlijks valt en de wijze, waarop deze
over de verschillende maanden des jaars is verdeeld, oefenen een be-
langrijken invloed op de verbreiding der planten uit: in regenlooze stre-
ken, of op plaatsen, waar slechts zelden regen valt, is de plantengroei,
in het algemeen, zeer schaarsch: van daar, dat de meeste woestijnen in
regenlooze streken zijn gelegen; dat hier het gebrek aan water, en niet
de onvruchtbaarheid van den grond, de hoofdoorzaak der dorheid is,
blijkt, doordien op plaatsen, waar water gevonden wordt, zooals in de
oasen, ook een schoone plantengroei voorkomt. Waar men, zooals in
de Algerijnsche Sahara, artesische bronnen heeft geboord, die water ge-
noeg opleveren, daar ontwikkelt zich weldra een weelderige planten-
groei (zie pag. 331). — Aan den overvloedigen regen, niet minder dan
aan zijn vruchtbaren grond en zijne ligging in de warme lucht-
streek is de Oost-Indische Archipel de buitengewone ontwikkeling
van het plantenrijk verschuldigd, even als een groot deel van
Brazilië. — Ook de sneeuw en de dauw zijn van bijzonder grooten in-
vloed: de eerste levert, bij het smelten, niet alleen eene zekere hoeveeU
heid water, maar, als slechte warmtegeleidsler, beschut zij de planten te-
gen de uiterste koude (pag. 237 en \'38); terwijl de dauw, in sommige
streken, zoo overvloedig is, dat zij geheel in het gemis van regen voor-
ziet (pag 234).
Voor de verbreiding der planten, is de aard van den bodem van het
grootste gewicht, daar zij hare anorganische en stikstof houdende bestand-
deelen hoofdzakelijk daaraan ontleenen. Zoo groeien eenige planten uit-
sluitend op kale rotsen, andere in moeras* of veengrond, sommige ko-
men slechts in de nabijheid der zee voor, terwijl andere daar niet wil-
len groeien. Bosschen, wei- en bouwlanden bezitten elk eigenaardige
planten, terwijl slechts enkele allerlei grond voor lief nemen.
§ 102.
De meeste planten zijn aan de plaats gebonden, waar zij groeien en
kunnen niet, zooals de meeste dieren, willekeurig van standplaats veran-
deren. In dit opzicht bestaat er dus een natuurlijke hinderpaal, voor de
verbreiding der gewassen. Zij verplaatsen zich echter hoofdzakelijk, door-
dien hare zaden of sporen, door den wind, door waterstroomen, door
vogels, zoogdieren of door den mensch, naar verwijderde streken, wor-
den vervoerd.
-ocr page 397-
373
OVER DE OPPERVLAKTE DER AARDE.
Vele zaden en sporen zijn zeer licht; zij worden du? gemakkelijk,
door luchlslroomen, een eind wegs medegevoerd; andere zijn voorzien van
vleugelachlige aanhangsels, zoodat zij nog gemakkelijker, door de winden,
worden verspreid. Daardoor worden b. v. de zaden der ijpen, esschen, elzen,
pijnboomen en berken in staat gesteld verre reizen te ondernemen, alvo-
rens zij ontkiemen; vandaar dat men, in bergachtige streken, deze
boomen vaak in rotsspleten zich ziet ontwikkelen, waarheen zij door geen
menschenhand kunnen gebracht zijn. Andere zaden zijn van een licht zaad-
pluis voorzien : men denke slechts aan de algemeen bekende zaadjes van
de Paardebloem (Taraxacumof/irinale\',, het Aschkruid (Cinerariapalustris),
enz.. De zaden der dusgenoemde Roos van Jericho(Anastatica hierocliuntiea),
eene plant, die in Palestina algemeen voorkomt, worden, op eene andere,
merkwaardige wijze, door den wind, verspreid. Het is eene kleine struik,
met grauwe bladeren en stijve, kromme, korte takken, die zich straals-
gewijs over den grond verspreiden. Zoodra zij hare zaden tot rijpheid
heelt gebracht, sterft zij. Na haren dood droogt zij uit en de takken trek-
ken zich te zamen tot een bal, die van den wortel afscheurt en, dooi den
wind, her- en derwaarts, in de woestijn, rondzwerft. Zoodra zij echter,
door den regen, wordt bevochtigd, strekken de lakken zich uil, de zaden
komen, uit hunne hauvvtjes, te voorschijn en vallen, op den grond, neder,
waar zij, door den regen gedrenkt, weldra ontkiemen. — Door de wild-
beken en bergstroomen (pag. 297) worden de zaden van veie alpenplan-
ten naar lager gelegen streken gevoerd en kunnen daar, indien de voor-
waarden voor hun bestaan gunstig zijn, zich ontwikkelen. — Door zeestroo-
men
worden de zaden en vruchten van gewassen, die in de nabijheid
van het strand groeien, dikwijls over groote afstanden verspreid, zoodat
zij op andere stranden aanspoelen en ontkiemen. Op deze wijze wordt
b. v. de Kokospalm (Cocos nucifera) langs alle kusten van den heeten
aardgordel verbreid, zelfs op koraaleilanden, die eerst sinds korten tijd uit
den Oceaan zijn opgerezen. — Vele vogels voeden zich met vruchten, waar-
van zij de zaden, nadat zij het lichaam doorloopen hebben, dikwijls op
groote afstairden van de plaats waar zij gegroeid zijn, uitwerpen, zoodat
zij daar zich kunnen ontwikkelen. — Ook sommige zoogdieren werken
mede tot het verspreiden van plantenzaden: aan de wol der schapen b. v.
hechten deze laatste zich cast en worden daardoor niet zelden heinde en
verre verspreid. Zoo werd eene schadelijk distel: Xaiithium spinosum, door
schapen, in Zuid-Afrika, ingevoerd. In de koffietuinen op Java komt de
Moesang (Paradoxurus Musanga) voor, een roofdier, dat zich ook met koffie-
bessen voedt, doch de vruchten uitwerpt, dikwijls op aanzienlijke afstanden
van hare groeiplaats. — Ook de mensch is vaak, onwillekeurig, de oorzaak
-ocr page 398-
374
DE VERBREIDING VAN PLANTEN EN DIERKN
van verspreiding Hei planten: zoo werden, in 1815, in Frankrijk, waar
Russen en Kozakken legerplaatsen hadden opgeslagen, gewassen gevon-
den. die aan do oevers van de Dnépr *n Don te huis behooren; in de
laa\'.ste jaren kwamen, in de omstreken van Parijs, vele planten voor, die
aan de kusten der Middellandscfie zee, in het wild groeien en wier zaden,
door hooi en stroo, uit die streken afkomstig, derwaarts waren gebracht.
De Klaproos (Papaver Rlweas), de Korenbloem (Centaurea cyanus) en de
Bolderik (Agrostemma Gitliago) zijn, me! den graanbouw, over een groot
deel dei aarde, verspreid. Met onze Europesche aangekweekte gewassen, is
de Akker-vederdistel (Cirsium arvente) naar Nieuw-Zeeland gevoerd en liet
kosl veel moeite, <tit onkruid uit te roeien. De Waterpest (Elodaea cana-
densis)
behoort in Noord-Amerika te huis. tn het jaar 1830 vond men haar
het eerst in Europa, in een vijver, bij Warrington, in Ierland, kort nadat
daarin eenige buitenlandsche waterplanten waren overgebracht. Zes jaren
later weid zij ook in Schotland aangetroffen, in hel meer van Dimee-Castle
en, in het volgende jaar, bemerkte men haar ook in het midden van Enye-
land.
Zij verspreidde zicli zeer snel en vermenigvuldigde zich zoo sterk, dat
scheepvaart en visseherij daardoor belemmerd werden In ons land werd zij
het eerst in de omstreken van Utrecht opgemerkt en, in den zomer van
18()0, kwam zij aldaar reeds menigvuldig voor. In 1862 werd de Elodaea
liet eerst gezien te Gent. In hel volgend jaar verscheen zij nabij Leiden
en Nijmegen; in 1860 en \'t>7 vond men haar bij Rotterdam en in de
Overijsselsche Willemsvaart. Ook in de Rijnprovmcie en Westplialen is zij
waargenomen. Overal, waar deze plant zich vertoont, veroorzaakt zij veel
ongerief, wegens de snelheid, waarmede zij zich vermenigvuldigt, het-
geen des te merkwaardiger is, daar zij tweehuizig is en alleen vrou-
weüjke planten naar Europa zijn gekomen.
Uit hetgeen wij zagen van de velschillende wijzen, waarop planten zich
kunnen verspreiden, zou men geneigd zijn het besluit te trekken, dat de
grenzen, binnen welke elke plantensoort beperkt is, hoofdzakelijk afhangen
van den loop van de isoiheren en isochimenen, alsmede van de hoeveel-
heid regen en de hoogte van den grond, boven de oppervlakte der zee.
Dit besluit zou echter slecht:; voor enkele planten juist zijn ; het onder-
zoek toch heeft geleerd, dal vele plantensoorten, en zelfs geslachten en
lamiliën van gewassen één of meer middelpunten hebben, rondom welke
zij verbreid zijn. Hoe verder men zich daarvan verwijdert, des te geringer
wordt het aantal planten van die soort, dat geslacht of die familie en, op
zekeren afstand, vindt men daarvan geene meer. Het is ei toch verre van
daan l\'at aH° planten de middelen zouden bezitten, om de groote reizen te
-ocr page 399-
375
OVER DE OPPERVLAKTE DER AARDE.
ondernemen, die wij van sommige hebben leeren kennen. Voor vele soor-
ten zijn hooge gebergten natuurlijke hinderpalen, om zich verder te ver-
spreiden; de zaden vdn de meesten verliezen, nadat zij eenigen tijd
in zeewater hebben doorgebracht, het vermogen om te ontkiemen en
daarom zijn groote oceanen daarvoor onoverkomelijke hindernissen. En
zelfs dan, wanneer de zaden lange reizen gelukkig hebben volvoerd, zul-
len zij, wanneer zij, verre van hun geboortegrond, zich ontwikkelen, al-
daar een strijd om het bestaan moeten voeren, tegen de daar inheem-
sche soorten, in welken strijd zij dikwijls het onderspit zullen delven ;
zoodat zij, na korteren ot langeren tijd, van daar weder zullen verdwijnen.
De ruimte, die de onderscheiden plantensoort-m innemen, is daar-
om zeer verschillend. In het algemeen geldt de regel: dat die soorten,
welke verschillende standplaatsen voor lief nemen en eene verschillende
temperatuur en vochtigheid kunnen verdragen, ook het verst, over de
aardoppervlakte, verspreid zijn.
Geene enkele plant komt over de geheele aarde voor; dit zou ook,
met het oog op de uitersten van temperatuur, aan den evenaar en de polen,
onmogelijk zijn. Echter bestaan, volgens Ai.ph Decandolle, 18 planten,
wier gebied zich over meer dan de heltt van de oppervlakte dei aarde
uitstrekt. Daartoe behooren: het Beemdgras (Poa annua), hetwelk langs
wegen en op onbebouwde plaatsen, zelfs tusschen straatsteenen, in de beide
halfronden, van de warme tot de koude iuchtstreek, gevonden wordt;
verder: het Tasjeskruid (Capsella Bursa pastoris), de gemeene Muur (Stel-
laria media),
de ruige Veldkers (Cardamine hirsuta), de wilde Porselein
(Portulaca oleracea), de Canadasche Fijnstraal (Erigeron canadense), de
Moes-melkdistel {Sonchm olerareus), de Waterpunge (Samolus Valcrandi),
de zwarte iNachtschade (Solarium nigrum), de gemeene Brunelle (Brunetla
vulgaris),
twee soorten van Ganzevoet (Chenopodium album en murale),
twee soorten van Brandnetels (Urtica dioica en nrens) het drijvend Fon-
teinkruid (Potamogeton natans), het Greppelgras {Juncus bufonius) en het
vingerdragend Hondsgras (Cynodon dactylon), welke alle ook bij ons te
lande voorkomen, benevens: Eclipta ererta.
Andere daarentegen zijn tot eene kleine ruimte beperkt: zooals de
Ceder van den Libanon (Pinus Cedrus), die uitsluitend op den Libanon
en den Taurus in het wild gioeit; de Beuzenboom (Seguoia gigantea\\
een pijnboom, wiens kruin zicli meer dan 100 meteis boven den grond ver-
heft, JOOü jaren oud kan worden en alleen in eenige dalen van Californië
wordt aangetrolten. Eene soort van Brem (Spartium nubigenum) groeit
alleen op de Piek van Teneriffe, eene andere soort (Genista aetnensis) komt
uitsluitend op den Etna voor en Wulfenia carinttriaca wordt alleen op
4
-ocr page 400-
376
DE VERBREIDING VAN PLANTEN EN DIEREN
ééne Alp, in Carinthië, gevonden en, door de zorg der kruidkundigen,
voor ondergang behoed. Andere soorten, van hetzelfde geslacht, groeien
in Syrië en op den Himdlaya.
Zooals wij pag. 375 zagen, staat de verspreiding der planten in een
nauw verband tot den vorm der vaste landen en den loop van geberg-
ten. Uit een planten-geographisch oogpunt kan men de vaste oppervlakte
der aarde verdeelen in drie noordelijke werelddeelen: Europa, Azië en
Noord-Amerika, benevens drie zuidelijke: Afrika, Australië en Zuid-
Amerika
(vergelijk pag. 51). De drie noordelijke liggen in elkanders
nabijheid en zijn, grootendeels, in de gematigde luchtstreek gelegen. De
drie zuidelijke daarentegen strekken zich meer in de heete luchtstreek
uit en zijn, door uitgestrekte oceanen, van elkander gescheiden (zie de
tabel pag. 50). Hierdoor wordt het reeds waarschijnlijk dat de planten
der drie noordelijke werelddeelen veel meer overeenkomst zullen bezitten,
dan die der drie zuidelijke. Men vindt dan ook, in de uitgebreide ruimte
der drie eerstgenoemde werelddeelen. van het Oosten naar het Westen,
in het noordelijk gedeelte, dezelfde dennenbosschen, dezelfde eiken, ijpen
en heidekruiden. De landverhuizer, die van Europa naar Noord-Amerika
trekt, vindt zich daar omringd door dezelfde natuur, waaraan hij, van
kindsbeen af, gewend is, zoodat hij zich, in de uitgestrekte wouden van
0/uoen Canada, nauwelijks aan de gedachte kan gewennen, dat hij Europa
heeft verlaten en zich in een ander werelddeel bevindt; maar toch zal
de geoefende plantenkundige spoedig bemerken, dat wel is waai de alge-
meene vormen dezelfde gebleven zijn, maai de soorten merkbaar van die
der Oude Wereld verschillen. In het westelijk gedeelte van Canada groeit
de Dougtas-den (Abies Douglasii), die in hoogte slechts weinig voor den
pag. 275 genoemden reuzenboom behoeft onder te doen : op de Parijssche
wereldtentoonstelling van 1878 bevond zich eene doorsnede van zulk een
boom, die den leeftijd van slechts 506 jaren had bereikt, en 100 meters hoog
was. — In hei Zuiden verschillen echter de planten der drie noor-
delijke werelddeelen onderling meer: in Mexico vindt men Cacteën, Aga-
ven, Bromeliaceën en Orchideën; de twee groote plantenfamiliën: de
kegeldragende gewassen van hel Noorden en de Palmen van het Zuiden,
komen hiei in elkanders nabijheid voor. De West-Indische eilanden zijn
zeer rijk aan boomvormen, waaronder reusachtige Swietenia- en Cedrela-
soorten, wier hout, als Mahonie en Cuba-r.ederhout, bekend is; dennen,
waaronder de Pinas Cubensis, groeien in de warmste streken van dezelfde
eilanden, evenals de West-Indische Pisang (Heliconia) en de slanke kool-
-ocr page 401-
377
OVER DE OPPERVLAKTE DER AARDE.
palm (Oreodoxa oleracea). Maar ook planten der droge klimaten: Cactus-
sen en Agaven, komen op de Antillen voor.— Westelijk Azië is het vader-
land der meeste vruchtboomen en andere planten, die in Europa worden
aangekweekt (zie § 106). Het onvruchtbare bergland van Iran en Mon-
golië
is, even als Tlribet, slechts schaarsch, met struiken en heesters, be-
dekt. Rhabarber, brem, rupsklaver en gerst groeien op deze hooge vlak-
ten. China en Japan zijn zeer rijk aan kegeldragende gewassen, waar-
onder de Treurcipres (Cypressas funebris), die aan onzen treurwilg
herinnert en de Japansche Ginko (Salisburia adiantifolia), met bladeren,
in plaats van naalden. De Papieiboom en de Theeslruik behooren in
China te huis. — Indië is rijk aan Palmen, waaronder Rottan-, Lontar-,
Sago- en Kokos-palmen, benevens vele hoornen die duurzame houtsoorten
leveren, zooals Üjatti- of Teak- SandeU en Ebbenhout.
De plantengroei heeft, in de drie zuidelijke werelddeelen, bijna niets, met
elkander gemeen : in Australië vindt men reusachtige Mirten, waaronder de
Eucalyptus amygdalina, wiens stam zich tot 150 meter boven den grond
verheft, Epacrideën, die op het Heidekruid gelijken, benevens prachtige
Mimosen en Acacu\'s, met bladachtige takken. Hier groeien dorre Casuarina-
boomen, met takken zonder bladeren, Cycadeën en nog meer andere
vreemde vormen, die ons aan eene vroegere periode der aarde doen den-
ken.— Ook Meuw-Zeeland bezit vele dezer eigenaardige planten, waaron-
der tal van boomvarens en het Nieuw-Zeelandsche vlas (Phormium tenax).
Zuid-Afrika vertoont ons daarentegen geheel andere plantenvormen :
daar vindt men, nevens Proteaceën, met bleeke bladeren, de stinkende
Stapelia\'s, benevens Euphorbiaceën en verschillende Aloë\'s, met prachtig ge-
kleurde bloemen en dikke, vleeschachlige bladeren, verder Irideën en
Ixia\'s, met levendig gekleurde bloemen en vele Geranium\'s. In het
bijzonder bemerkt men hier talrijke soorten van Heideplanten (Ericaceën),
die een groot gedeelte van den grond bedekken (zie pag. 380). Hier groeit
ook de Welwitschia, een boom met onderaardschen stam en slecht twee
reusachtige bladeren.
Zuid-Amerika is meer bijzonder het land der Palmen. Deze komen
hier in grooten getale en in overvloed van soorten voor, evenals Boom-
varens en Orchideën. Hier is ook het vaderland van de Dalbergia nigra,
die het palissanderhout en de Caesalpinia,s, die het brazielhout leveren.
Op de dorre vlakten groeien reusachtige Cactussen, wier plompe vormen
eene sterke tegenstelling maken met de kleurenpracht hunner bloemen.
In de moerassen van den Orinoco komt de reuzin der bloemen: de
koninklijke Waterlelie (Victoria regid), voor, terwijl de Andes begroeid
zijn met Kinaboomen (zie § 104).
-ocr page 402-
378
DE VERBREIDING VAN PLANTEN EN DIEREN
Men kan ook de aarde in acht gordels verdeden, die elk, dooi bij-
zondere planten, zijn gekenmerkt en alle, behalve de eerste, dubbel voor-
komen: n. I. één in het noordelijk en één in het zuidelijk halfrond.
Deze zijn:
1°. De equatoriale gordel, die zich 15" ten noorden en ten zuiden van den
evenaar uitstrekt en eene gemiddelde temperatuur van omstreeks\'28 tot\'26"
bezit. De palmen bereiken hier den hoogsten trap van ontwikkeling: bunne
kroonen vormen, in de oorspronkelijke bosschen, als hel ware, een dak van
bladeren, waardoor geen zonnestraal dringt, terwijl de vochtige en hu-
musrijke bodem zoo dicht, niet struiken en lagere gewassen, is bedekt,
dat de reiziger, alleen met de bijl in de hand, zich een weg daardoor
kan banen. Bovendien slingeren zich lianen van boom tot boom, tot in
de hoogste toppen; het zijn voornamelijk rotan-palmen en andere klhn-
planten. De meeste gewassen zijn met woekerplanten bedekt. Verder
vindt men in dezen gordel: Boomvarens, Orchideën, met grillig gevormde
bloemen, Pisangboomen en verschillende soorten van Vijgeboomen, wier
wortels gedeelleljk boven den grond uitsteken, terwijl de takken door
luchtwortels worden ondersteund. De buitengewone veelvormigheid der
verschillende gewassen, die de bosschen van dezen gordel vormen, maakt
dat men geen antwoord kan geven op de vraag: waaruit deze ondoor-
dringbare wouden bestaan. Ken onnoemelijk aantal van plantenfamiliën
zijn hier opééngedrongen en, zelfs in kleine ruimten, vindt men nau-
welijks gelijke plantenvormen bij elkander.
2°. De keerkringsgordels, van 15 tot 230 N.- en Z.-breedte en eene
gemiddelde jaarl\'yksche temperatuur van \'26 tot \'23°. In hoofdzaak komt
hier de plantengroei met den horigen gordel overeen : palmen, boomva-
rens en oichideën zijn talrijk. Bovendien vindt men, in de Nieuwe Weield
cactussen, in de Oude daarentegen het bamboes.
3°. De gematigde keerkringsgordels, van \'2J tot 34° N.- en Z.-breedte
en eene gemiddelde jaarlijksche temperatuur van \'23 tot 17». Deze stre
ken zijn, in het algemeen, met een prachtig klimaat gezegend; cie winter,
waarin geen sneeuw valt, duurt niet langer dan eene maand. De boo-
men zijn met altijd gioene bladeren voorzien. De nuttige Dadelpalm
(Phoenw daelijlifera) en de Drakenboom (Dracaena draeo) groeien hier,
terwijl Mirten \\Myrlus communis) en Laurieren (Laurus nobilit) altijdgroene
bosschen vormen. Ook treden enkele vertegenwoordigers op van planten-
familiën, die in een kouder klimaat te huis behooren, zooals de Ameri-
kaansche cypre» (Taxodiutn disliclium), benevens enkele soorten van
wilgen en populieren. Kenige der eigenaardige Zuid-Alïikaansche planten,
die in dezen gordel voorkomen, zijn reeds pag. 377 vermeld.
-ocr page 403-
379
OVEH DE OPPLRVLAKTK DER AARDE.
4°. De warmere gematigde gordels, van 34 tot 450 N.- en Z.-breedte
en eene gemiddelde jaarlyksche temperatuur van 17 tol 12°. Hiertoe
behooren de landen rondom do Middellandsc/ie zee, wier flora, sinds de
oudste tijden, aanzienlijke veranderingen heeft ondergaan, door Jen invloed
van den mensen. Ook hier zijn de meeste boomen met altijdgroene bla-
deren voorzien. De altijdgroene eiken zijn een kenmerk voor deze streken,
evenals de oleander, granaatboom, benevens de rnirt en laurier (de
laatste vertegenwoordigers van de voorgaande gordels). Hierbij komen
nog, hoofdzakelijk al* aangebouwde planten, de oranje- en eitroenboomen,
benevens de olijfboom. De eenige palm in deze gordels is de dwergpalm
(Cfiamaerops humilis).
5°. De koudere gematigde gordels, van i5 tol 58° N.- en Z.-breedte
en eene gemiddelde jaarlyksche temperatuur van 12 tot 5°. Hier verlie-
zen de planten, niet uitzondering der naaldboomen, tegen den winter,
haie bladeren. De boomen behooren voornamelijk Lot de familie der
napjesdragende gewassen (Cupuliferen), waartoe de beuken, eiken, bazel-
noien, kastanjes, enz. behooren, benevens populieren, linden, ijpen en
esschen. Vervolgens komen hier eenvormige bosschen van naaldboomen
vooi. Men vindt er grasrijke vlakten en uitgestrekte heiden.
6°. De subarctische gordels van 58 tol 66° N.- en Z. "breedte en eene
gemiddelde jaarlyksche temperatuur van G lot -i°. Deze streken zijn, in
het bijzonder, gekenmerkt dooi\' hel voorkomen van pijnbosschen; de overige
gewassen, dij, in de vorige gordels, bosschen vormden, komen hier slechts
als struiken voor. In plaats van grassen, treden hier de rietgrassen (Cypt-
raceën)
meer op den voorgrond.
7°. De arctiselie gordels, van 60 tol 72<> N.- en Z.-breedte en eene
gemiddelde jaarlijksche temperatuur van 2 tot 0°. De naaldboomen zijn
hier bijna geheel verdwenen; slechts hier en daar komen struiken voor.
Gioote oppervlakten zijn bedekt met rendiermos (Ctadonia ranyiferina)
veen- en andere mossen.
8°. De poolslreken die zich van 72° N.- en Z.-breedte tot de polen
uitstrekken. De gemiddelde jaarlyksche temperatuur is onder het vries*
punt gelegen. De meeste planten behooren tot de bedektbloeiende (Cryp-
togamen).
Overigens komen slechts enkele struikachtige gewassen voor.
Hel spreekt wel van zelf dat deze versehillends gordels langzaam in
elkander overgaan, en dat, wegens den gekronkelden loop van de isother-
men, isotheren en isochimenen, de grenzen daarvan niet juist door de
parallelcirkels worden aangeduid.
Schouw verdeelde de vasle oppervlakte der aarde in 25 plantengeo-
graphisclie rijken, en gal aan elk daarvan den naam van een plan-
-ocr page 404-
380
DE VERBREIDING VAN PLANTEN EN DIEREN
tenkundige, die zich het meest met de studie daarvan had bezig ge
houden.
De dusgenoemde gezellige planten beslaan dikwijls groote oppervlak-
ten en bepalen daardoor het eigenaardig aanzien cener geheele streek
Wegens den rijkdom van vormen, die hel planlenrijk, in de tropische ge-
westen, aanbiedt, is het getal daarvan, in die streken, geringer, dan in de
gematigde en koude streken. Toch ontbreken zij daar niet geheel : zoo-
als blijkt uit het gezellig voorkomen van het Bamboes (Bambusa
arundinacea)
en het Alang-Alang-gras (Imperata Koeningii) op Java.
De Struikheide (Calluna vulgaris) bedekt, bijna uitsluitend, de schrale
zandvlakten van Nederland, Uuilsckland en van een deel van Rusland en
Siberië; zij alleen neemt meer plaats in, dan de \'280 verschillende soor-
ten van heideplanten die, aan de Kaap de Goede Hoop, gevonden wor-
den (zie pag. 377). — Elders, waar de bodem vruchtbaarder is, vindt men
groote verzamelingen van gezellige grassen, zooals op onze weiden, de
Noorweegsche en Zwitsersche Alpen, de Zuid-Russische Steppen (pag. 95),
de Zuid-Afrikaansche Karroo-vlakten, de Noord-Amerikaansche Savannen
en Prairiën (pag. 97) en de Llano\'s en Pampa\'s van Zuid-Amerika.
Het Rendiermos (Cladonia rangiferina) bedekt, in het Noorden van Azië,
uitgebreide vlakten, die, bijna het geheele jaar, bevroren zijn en slechts,
in den korten zomer, tot geringe diepte, ontdooien en Thundra\'s (pag. 96)
genoemd worden.
Sommige planten-familiën, "geslachten en -soorten worden in verwij -
derde streken, als het ware, vervangen door andere, die veel op hen gelijken;
deze noemt men plaatsvervangend of vicariëerend. Zoo nemen de Kaap-
sche Ericaceën de plaats in der Nieuw-flollandsche Epacrideën, deAme-
rikaansche Cacteën die van de Afrikaansche vleeschachtige Euphorbia-
ceën (pag. 377). De Noord-Amerikaansche Plataan (Platanus occiden-
talis)
vervangt den Zuid-Europeesche Plataan (P. orientalis), het Eu-
ropeesche Mansoor (Asarum europaeuni) het Canadasche Mansoor (A. ca-
nadense),
enz..
Ten slotte kunnen wij nog eenige algemeene wetten vermelden,
waardoor de verspreiding der planten over de aardoppervlakte geregeld
wordt. Zij zijn de volgende :
1°. Hel aantal bedekt bloeiende planten (Cryptogamen) neemt, in
verhouding tot dat der bloemdragende gewassen (Plianerogamen), van den
evenaar naar de polen, toe. Volgens schatting, staat het getal dei\' eersten,
-ocr page 405-
381
OVER DE OPPERVLAKTE DER AARDE.
tot dal der laatsten: in de heete luchtstreek als 1: 9; in de gematigde
als 1:2 en in de koude als 1:1:
2°. Het aantal eenzaadlbobigen (Monocotyledonen) neemt, in verhou-
ding tot dat der tweezaadlobbigen (Dicotyledonen), van den evenaar naar
de polen, toe. Het getal der eersten staat tot dat der tweede, in de ver-
zengde luchtstreek omstreeks als 1:0; in de gematigde als 1:4 en in de
koude als 1: 3.
3°. Het aantal houtgewassen neemt, van de polen naar den evenaar,
sterk toe. Het bedraagt, in de koude luchtstreek Vioo, in de gematig-
de V80 en in de heete 75 van alle phanerogamen. Plantenfamiliën, welke,
in de gematigde of koude luchtslreken, grootendeels door kruidachtige
gewassen zijn vertegenwoordigd, leveren, tusschen de keerkringen, boo-
men. Voorbeelden hiervan zijn de vlinderbloemige gewassen (Leguminosen)
en de varens (Filices).
§103.
Wij zullen nu, het behandelde in de laatste paragraphen, door voor-
beelden, nader toelichten en de verbreiding van eenige. belangrijke en al-
gemeen bekende gewassen nader beschouwen.
Zooals wij reeds zagen, komen de Palmen in de warme gewesten
der aarde voor. Deze uitgestrekte plantenfamilie is dus, ten noorden en
ten zuiden, in hare verbreiding beperkt. Indien men hare grenzen, door
lijnen, op eene wereldkaart, aanteekent, dan hebben zij, vrij nabij, den
volgenden loop: de noordelijke gaat langs de grens van Boven- en Lene-
den-Cali/brnië
en langs de Colorado-rivier tot 33° N. Br. Vervolgens loopt
zij langs Memphis, op 35° N. Br., aan den Mississippi gelegen, en van
daar vclgt zij de zuidelijke grenzen van Tenessee en Noord-Carolina
Vervolgens loopt zij, over de Azorische eilanden, naar Lissabon, daarna
over Napels, het zuidelijk deel van Griekenland en len zuiden van Kandia
en Cyprus; daarna langs de noordelijke grenzen van Arabië, langs
den mond van den Shal-el Arab bij Bassora, om, in Hindostan, omstreeks
langs den Himdlaya te loopen; vervolgens klimt zij weder, zoodat zij door
het midden van Korea en Japan gaat. Verder nadert zij weder vrij snel
tot den keerkring, loopt ten noorden van de Sandwichs-eilanden, om
zich, aan de westkust van Noord-Amerika, aan de plaats te sluiten,
van waar wij haren loop begonnen te volgen. — Üe zuidelijke grens
gaat, in Zuid-Amerika, omstreeks over den breedtecirkel van 35° want:
nabij den mond van de Rio-dela-Plata komen, op den linkeroever, nog
palmen voor. In Zuid-Afrika loopt zy kronkelend en sn\'ydt de westkust
*
-ocr page 406-
.\'W\'2                      DE VFRBKEIDINr, VAN PLANTEN EN DIEREN
op 25° en do oostkust op 30° Z. Br.; in de Kaapkolonie komen peen pal-
men meer voor; voorts loopt de grens door het midden van Nieuw-
Holland,
van het Westen naar het Oosten, zoodat deze planten alleen op
de noordelijke helft van dit werelddeel worden aangetroffen. —Sommige
soorten van palmen komen slechts op eene kleine oppervlakte voor: de
Oliepalm (Elaeit guineensis). die de bekende palmboter levert, komt uit-
sluitend aan de Kust van Guinea voor; de Sagopalra (Sagus Humphii),
waarvan de echte sago afkomstig is, komt uitsluitend op Ceram,
Amboina
en eenige omliggende eilanden voor. —Andere, zooals de Dadel-
palm (Phoenix dartyli/\'era). komen in den geheelen warmen en gematig-
den keerkringsgordel dei\' Oude Wereld voor (pag 378). Ook de Kokos-
palm (loros nucifera) wordt langs alle kusten der warme gewesten
gevonden (pag. 373).
De verschillende soorten vi\'n Naaldboomen zijn mede zeer verspreid:
in het noordelijk halfrond vinden zij, in het algemeen, hare zuidelijke
grenzen daar, waar de palmen ophouden; toch komen beide planten-
familièn hier en daar, in de gematigde keerkringsgordels, gezamelijk
voor (zie pag. 376). De noordelijke grens der Pijnboomen, tevens die
der bosschen, valt, in Amerika, op 63° N. Br., behalve aan de oost-
kust, waar deze lijn tot P8° afdaalt. In Europa en Azië loopt de grens
omstreeks langs den poolcirkel, behalve in het Oosten van het laatstgo-
meld werelddeel, waai\' zij meer zuidwaarts gaat.
De grenzen van de meesle plantensoorten zijn niet zoo juist bekend ;
in Europa kent men ze het nauwkeurigst; wij zullen daarom nog den loop
van de noordelijke grenzen van eenige hoornen, in dit werelddeel, op-
geven :
De Berk (Betuia alba) komt, zelfs in het hooge Noorden van Europa,
vooi" op de zuidelijke helft van IJsland wordt hij nog gevonden, doch hij
i« aldaar slecht^ een struik. In het Noorden van Zweden en van Euro-
peeseh-Rusland
komt deze boom niet voor, doch, rondom hef zuidelijk
deel der Witte zee, wordt hij nog aangetroffen.
De noordelijke grens der Eiken (Quereus pedunevlata en sessiliflora)
gaat door het midden van Schotland, doch klimt, meer oostwaarts, tot
Söndmnr in Noorwegen, vervolgens gaat zij langs Gefle en Fafilütt in
\'/.weden, Abo in Finland, Si. Petersburg en Wjatka in Rusland.
De Beuk (Fagus sylvatica) wordt ten noorden begrensd door eene
lijn, die door hel Zuiden van Schotland, de zuidelijke punt van Noorwegen
en langs Karlskrona in Zweden gaat; vervolgens loopt hij, langs Koninys-
bergen
en Kiëw, naar de Zee van Azof. Hel is merkwaardig dat deze
boom, in de nabijheid zijner noordelijke grens, zich het best. ontwikkelt
i
i.
-ocr page 407-
OVF.R DE OPPERVLAKTE T)ER AAROE.                             383
en geheele bosschen vormt, zooals aan de oostkust van Sleeswijk-Hol-
stein
op de Deensehe eilanden, op Rügen en in de Zweedsche provincie
Goth land.
De poolgrens van de Kastanjebnomen (Gastonen vesca) loopt bijna
langs een grooten cirkel, die over Exeter, Dover, Cnblents, Troppau,
Munkatsch
en Odessa gaat.
De planten, waarvan de grenzen hier werden opgegeven, zijn zeer
algemeen verspreid. Tn tegenstelling hiermede zullen wij nog eenige voor-
beelden aangeven van uitheemsche gewassen, die eene moer beperkte
verbreiding hebben:
De Kaneelboom (Cinnamomum seylanimm), die tot de laurierachtige
gewassen (Laurineën) behoort, komt voornamelijk op Ceylon. als zijn
eigenlijk vaderland voor, doch wordt ook op eenige eilanden van den
Indischen Archipel en in Cochinchina aangekweekt.
De Kruidnagelboom (Caryophyllns aromativus) komt oorspronkelijk
uitsluitend op de Motuksche eilanden voor. Thans wordt hij ook op Mau-
ritius
en in Cayenne aangekweekt, doch levert daar een product, dat veel
minder deugdelijk is, dan in zijn vaderland.
De Muskaatnotenboom (Myristiea mosrhala) komt oorspronkelijk op de
meeste kleine eilanden van het oostelijk deel van de Indischen archipel,
benevens in Cochinchina voor. In de 17de eeuw werd deze boom, door
de Nederlanders, uit handelsbelang, op de meeste plaatsen, uitgeroeid en tot
Amboina en een paar omliggende eilanden beperkt. — Thans wordt
hij ook op Java, Madagasear, Bourbon en op de West-Indische eilanden,
hier en daar, aangekweekt.
De Peperstruik (Piper nigrum) komt oorspronkelijk slechts op de
kust van Malabar voor; thans wordt hij in geheel Oost-Indic, doch \\oor-
namelijk in het Noorden van Sumatra en op Java aangekweekt.
De gewone Kamferboom (Dryobalanops Camphora) behoort op Sumatra,
Java
en de omringende eilanden te huis: eene andere soort (Camphora
officinalis),
die mede tot de laurienchtige gewassen behoort, komt in
Japan voor.
De Vanieljeplanl (Vanilla armnatiea) is een standelkruid(Orr/utfw),
dat voornamelijk in Mexico, in de staten Vera-Crn* en Oawaca, aan de
oostelijke hellingen der Andes groeit. Andere, minder goede soorten, zijn
in geheel tropisch Amerika te huis.
Door de tusschenkomst van den mensch, zijn vele plantensoorten
ver over de aarde verspreid. Het spreekt van zelf dat deze overbrenging
niet in aanmerking komt, bij de beschouwing der natuurlijke geogra-
-ocr page 408-
384                        DE VERBREIDING VAN PLANTEN EN DIEREN
phische verspreiding der gewassen. Wij komen hierop later (§ 106)
terug.
De Zeeptanteti zijn veel algemeener over de aaide verspreid dan de
landplanten: hare zaden of sporen kunnen zonder nadeel, gedurende on-
bepaalden tijd, in het water drijven. Reeds pag. 139 en 140 is vermeld, dal
op verschillende plaatsen van den Oceaan uitgebreide verzamelingen van
zeeplanten, voornamelijk zeewieren, bestaan, die, door zeestroomen, naar
plaatsen worden gevoerd, waar het water niet in beweging is. Ook vele
kleinere sojrten van wieren, die in koud water leven, zijn over bijna den
geheelen oceaan verspreid, daar de koude poolstroomen tot dicht bij den
evenaar voorkomen
§ 104
Wij hebben vroeger (§ 48) gezien, dat de temperatuur der lucht af-
neemt, naarmate men zich hooger boven het vlak der zee verheft en
dat deze afneming, in de verschillende tijden van het jaar en den dag,
onderscheiden is: des zomers neemt zij sneller af dan des winters; bij dag
sneller dan bij nacht. — Voorts zagen wij (pag. 185) dat, in de tropische
gewesten, op eene hoogte van bijna 5000 meters, de gemiddelde tempera-
tuur tot het vriespunt daalt. In de gematigde streken treft men die teni-
peratuur reeds aan, op eene hoogte van omstreeks 2700 meters, terwijl
zij, nader bij de polen, op nog geringere hoogte voorkomt, ja, in de koude
luchtstreek. bereikt zij zelfs de zeevlakte. Wanneer men hierbij in aanmer-
king neemt, wat § 102 over de natuurlijke grenzen der plantensoorten
is medegedeeld, dan is het gemakkelijk na te gaan, dat de plantengroei.
in bergachtige sterken, eene groote verscheidenheid zal aanbieden. Daar
de temperatuur, met de hoogte, veel sneller afneemt, dan in de richting
van den evenaar naar de polen, vindt men, op eene kleine ruimte, op
hooge bergen, als het ware de verschillende klimaten boven elkamleren
op geringen afstand kunnen planten groeien, die uit zeer verschillende
luchtstreken afkomstig zijn. Toch komt het klimaat van plaatsen, die op
hoogten gelegen zijn, niet volkomen overeen met dat van plaatsen, die
in de vlakte, meer in de nabijheid der polen gelegen zijn, ook wanneer
de eersten dezelfde gemiddelde temperatuur bezitten als de laatsten. Op hoo-
ger gelegen plaatsen is de jaarlijksche wisseling der temperatuur geringer,
de lucht droger, de duur der dagen minder verschillend, het licht sterker
en de luchtdrukking geringer, dan in de vlakten.
Het treffendst vertoont zich de verscheidenheid van den plantengroei.
-ocr page 409-
OVER T)E OPPERVLAKTE DER AARDE.                             385
*
op bergen, die in de heete luchtstreek zijn gelegen: de voet daarvan
baadt zich in den zonnegloed der tropen, terwijl hunne kruinen met eeuwi-
ge sneeuw zijn bedekt. Men kan, met betrekking tot den plantengroei,
op de hellingen dezer bergen, voornamelijk vier gordels onderscheiden:
n.1. een heeten, warmen, gematigden en kouden.
In het tropisch gedeelte van Amerika vindt men, aan den voet der
Andes, tot 600 meters, de gewone planten, die in de vlakte voorkomen,
voornamelijk palmen en pisangboomen; daarop volgen, bij het opstijgen,
de boom varens en vijgeboomen, welke tot eene hoogte van 1200 meters
gevonden worden. — Vervolgens komt men in den warmen berggordel,
die zich tot omstreeks 2400 meters hoogte uitstrekt; hier komt de plan-
tengroei overeen met die der warmere gematigde streken der Nieuwe
Wereld: hij is gekenmerkt door altijd groene hoornen, met dikke, glinste-
rende bladeren, zooals laurieren, mirten, altijdgroene eiken en magno-
lia\'s benevens kruidachtige agave\'s, yucca\'s en cactussen. Ook de wijn-
stok groeit hier. Daarop volgen de bosschen van kinaboomen (pag. 388),
die van 1200 tot 3000 meters hoogte worden gevonden. — In den
gematigden berggordel, die zich van 2400 tot 3000 meters hoogte uit-
strekt, vindt men hoornen met afvallende bladeren, overeenkomende met
die der gematigde luchtstreek: zooals eiken, elzen en eenige pijnboom-
soorten, doch, wegens hel gelijkmatige klimaat, zijn de soorten verschil-
lend, van die van onze streken. — Eindelijk vindt men den kouden
berggordel, die zich van 3000 tot 5000 meters, d. i. tot aan de sneeuw-
grens, uitstrekt; in het onderste gedeelte komen dwergboomen, heesters,
grassen en alpenkruiden voor; terwijl het bovenste gedeelte door korst-
mossen wordt ingenomen. Nog hooger zijn de bergen met eeuwigdurende
sneeuw bedekt.
Op de Sjtma/ra-expeditie, uitgezonden door het Aardrijkskundig Ge-
nootschap, werd de lndrapoera of Piek van Korintji, de hoogste berg
van Sumatra, die omstreeks 3600 meters hoog is en ongeveer op 1°42\'
Z. Br. is gelegen, den Uden, 12den en 13den December 1877, door de
heeren van Hasselt en D. Veth, voor het eerst beklommen. Aan den
voet vonden zij reusachtige Myrtaceën, wariitgien\'s (vijgeboomen) en
wilde katoenboomen, die, door krachtige lianen en zware rotans (pag. 378)
waren verbonden, in menigte. Het onderhout bestaat uit breedbladige
bambar, waarvan de stengels zich, in alle richtingen, vertakken, bene-
vens tal van varens en grassen. — Wat hooger groeien gemberachtige
gewassen, langs de rivieren, vruchtboomen en, in het bosch, Dipltrocar-
peën
en Myrtaceën. Rotan komt nog veel voor, maar wordt, even als de
lianen, dunner en fijner. — Nog hooger eindigen de groote boomen; de
25
-ocr page 410-
386
DE VERBREIDING VAN PT,ANTEN EN DIEREN
mirten en Ewya\'s die daar voorkomen, hebben geene hoog opgaande
stammen, maar zijn, in allerlei bochten, vergroeid. Ook de rotans en
lianen houden op en het onderhout wordt vervangen, eerst door ver-
schillende grassen, later door kleine varens (pakop rasem), die een net
van harde en taaie stengels vormen. — Tot op 2000 meters komt — waar
het, in de ravijnen, een weinig meer open is, zoodat de zonnestralen be-
ter kunnen doordringen — eene soort van Pandanus, eene sierlijke plant
met lintvormige spiraalsgewijs geplaatste bladeren, in menigte voor.
Bovendien vindt men tal van boomvarens, met sierlijk, fijn loof. —Nog
hooger, boven de 2500 meters, komen geene boomen meer voor. De
rechtopgaande Eurya bezit hier de dikte van een arm; daarnevens groeien
kleine varens (rasem) maar minder welig en dicht, dan lager. Daartus-
schen komen verschillende struikgewassen voor, meest met geurige bla-
deren of bloemen, benevens eene scherpe grassoort, waartusschen zich
de apenkelken en Nepenthes-soorlen (bekerplanten) slingeren. — Het
allerhoogst, op meer dan 3000 meters, waar, tusschen de poreuze gesteen-
ten, slechts een weinig teelaarde, door het verweeren of afspoelen, zich
verzameld had, groeit eene soort radijs (Rap/ianus caudatus), met gele
bloemen, en andere alpenplanten, met kleine, geurige bloemen en fluweel-
achtige, naald vormige bladeren.
Het Himdlaya-gebergte is aan de noordelijke grens der warme
luchtstreek gelegen; doch, daar zijne steile, zuidelijke af helling volko-
men tegen polaire luchtstroomen is beschut, worden op dit gebergte nog
tropische planten aangetroffen. Aan den voet strekt zich eene moe-
rassige vlakte uit, die de Taral genoemd wordt; zij is bedekt met
bijna ondoordringbare oorspronkelijke bosschen en onbewoonbaar, wegens
de schadelijke dampen, die daaruit opstijgen. Volgens de gebroeders von
Schlagintweit, vindt men, tot eene hoogte van 1000 meters, een volkomen
tropischen plantengroei, bestaande uit, de prachtigste palmen, boomvarens,
krachtige bamboes-stengels, reusachtige vijge- en gomboomen, waartus-
schen de meest verschillende slingerplanten zich winden, om de stam-
men en takken der boomen. De verscheidenheid der vormen is groot, de
pracht der bloemen en het aantal der heerlijkste planten onbeschrijfelijk;
zelfs het eigenlijke tropische lndië kan nauwelijks schooner wouden met
weelderiger plantengroei aanwijzen. — Hierop volgt een smalle subtropische
gordel, waarin wel is waar nog tropische gewassen gevonden worden,
maar deze staan steeds op zich zelf, gemengd met goed onderhouden
wijn- en boomgaarden en bosschen. — Hooger ligt de eigenlijke bosch-
streek, waarin de prachtigste pijnboomen zich ontwikkelen: o. a. de Pi-
nus longifolia,
met naalden van 5 c. m. lengte en Deodora\'s (Cedrta
-ocr page 411-
387
OVER DE OPPERVLAKTE DER AARDE.
Deodora), de grootste en schoonste dennen van dit gebergte. Hiertusschen
bloeien levendig gekleurde Magnolia\'s en Rhododmdrons, die zich tot
3000 meters hoogte uitstrekken. Op hoogten van 2 tot 3000 meters
vindt men boomen met afvallende bladeren, die het kenmerk zijn dei-
gematigde luchtslreek hier groeien pijnboomen, ceders, populieren, wil-
gen, elzen, esschen en berken. — Eindelijk vindt men, tot de sneeuw-
grens, dwergboomen, struiken en grassen, waartusschen alpenkruiden
groeien. — De hoogste plaatsen, waar zich boomen ontwikkelen, vindt
men, in den Himdlaya, op 3700 meters; evenals in de Alpen, reiken de
kegeldragende gewassen het hoogst: zij komen in groepen voor, die kleine
bosschen vormen. — Op de noordzijde van den Kuen-lun groeien boomen
niet hooger dan 2775 meiers. Kruiden en grassen strekken zich, tot op
eene hoogte van 4600 meters uit; in Thibet vindt men ze zelfs tot eene
hoogte van 5200 meters.
Op de Piek van Teneri/fe, die zich,, als een alleenstaande bergkegel,
3808 meters boven de oppervlakte der zee verheft, worden palmen en
pisangboomen, agaven en drakenboomen (Dracaena Draco), tot eene
hoogte van 400 meters, aangetroffen. Oranjeboomen, vijgen en olijven, be-
nevens de kaneelappel (Anona squamosa), gaan niet veel hooger: maar
kastanjes, benevens de zeldzaam wordende aardbeziënboom (Arbutns cana-
riensis)
gaan tot 1000 meters en hooger; hierboven verheffen zich lau-
rierboomen, die, op een hoogte van 1300 meters, door den Canarischen
pijnboom (Pinus canariensis) vervangen worden, die eene hoogte van 40 tot
60 meters bereikt en fraaie bosschen vormt. Op eene hoogte van 2000
meters bereiken deze dennen nog slechts eene dwergachtige gestalte en
verdwijnen hooger, om plaats te maken voor twee soorten van Gouden
Regen (Cytisus), die zich tot 3000 meters verheffen, waarboven nog slechts
enkele korstmossen en andere lagere planten groeien.
Minder afwisselend is de plantengroei op de hooge gebergten der
gematigde streken, waar de onderste gordel: die der palmen en bananen,
ontbreekt. Aan den zuidelijken voet der Alpen en Pyreneën vinden wij
oranje- en olijfboomen, tot eene hoogte van 170 meters, terwijl de witte
moerbeziënboom, wier bladeren het voedsel der zijdewormen uitmaken,
en de wijnstok tot 650 meters voorkomen; kastanjes en eiken worden
zelfs tot een hoogte van omstreeks 1000 meters gevonden. Op deze vol-
gen de beuk, walnoot en berk, welke laatste tot 1500 meters voorkomt,
waaraan zich de breede gordel van pijnboomen sluit, die tot 1800 me-
ters hoogte gevonden worden. Aan de hoogste grenzen van dezen gordel,
waar de gemiddelde jaarlijksche temperatuur niet boven het vriespunt
gelegen is, vindt men nog elzen, doch, met deze, houden ook de boomen
-ocr page 412-
388                     DE VERBREIDING VAN PLANTEN EN DIEREN
op, terwijl de grasvlakten, die de bekende alpenweiden vormen, met de
heerlijkste alpenrozen, klokjes, primula\'s, steenbreken en gentianen zijn
gesierd, die tot 2600 meters, d. i. tot bijna aan de sneeuwgrens, zich
uitstrekken. Hooger nog groeit het dusgenoemde Edelweiss (Gnaplialium
Leonlopodium).
— De gletschers dalen in de Alpen niet slechts tot de
streek der grassen, maar zelfs tot die der pijnboomen af, zoodat hel vee,
des zomers, langs den rand van het ijs graast (pag. 292). Ook liggen hier
en daar, als eilanden, te midden van het gletscher-ijs, rotsen, die met eene
rijke alpenflora zijn bedekt, zooals de dusgenoemde Jardin in de Mer-
de-glace
bij Chamouny, welke 2787 meters boven den zeespiegel is verheven.
Begeeft men zich nog noordelijker, b. v.\' tot in Lapland, dan is de
verscheidenheid van den plantengroei, op de bergen, nog minder: de onder-
ste gordel is aldaar die der pijnboomen, waarop de berken volgen. De
grassen worden grootendeels door mossen vervangen, die, slechts hier en
daar, door boschjes van kreupelhout, die uit een paar soorten van dwerg-
achtige wilgen bestaan, worden afgewisseld. Zoo is b. v. de plantengroei
op den Sulitelma, die onder den poolcirkel gelegen is; de grens der eeu-
wige sneeuw is daar slechts 1169 meters hoog (pag. 185).
Zooals wij boven (pag. 385) zagen, komen de soorten van het ge-
slacht dnchona, die de kinabast leveren (V. Calisaya; Condaminea, peru-
viana, succirnbra,
enz.), op de Andes van ,Zuid-Amerika voor, op eene
hoogte van 1200 tot 3000 meters, boven de zee. Zij bedekken aldaar,
tusschen 20 Z. Br. en 10 N. Br. in een zeer gebogen, vrij smallen gor-
del, van 700 D. G. mijlen lengte, de oostelijke hellingen van dit gebergte.
Bij Popayan strekken zich de kinabosschen ook aan de westelijke helling
der Andes uit. In dezen uitgestrekten gordel is slechts ééne gaping, daar
de hoogvlakten van Rio-Bamba, Quüo en La-Paz geene kinabosschen
hebben. — Door het verbazende gebruik van kinabasten, ter bereiding
van Ghinine en Cinchonine, werden jaarlijks meer dan 25000 kinaboo-
men geveld, zonder dat men voor het aanplanten van jonge zorgde, zoo
dat er vrees bestond, dat deze zoo onontbeerlijke planten weldra zouden
zijn uitgeroeid. Van daar dat men trachtte elders de kinaboomen aan te
kweeken. Eene eerste poging daartoe, door de Franschen, in 1850, ia Algiers,
gewaagd, mislukte. — In 1852 zond de Nederlandsche regeering Dr. Has-
karl naar Amerika, om van daar kinaboomen naar Java over te bren-
gen. Dit gelukte: in 1854 werden de eerste kinaplantingen in het ge-
bergte aangelegd. In 1873 waren op Java reeds 1,800,000 boomen aan-
gekweekt. — In 1859 werd Markham, door de Engelsche regeering,
naar Zuid-Amerika gezonden, om van daar kinaboomen te halen, die op
-ocr page 413-
389
OVER DE OPPERVLAKTE DER AARDE.
de hellingen van den Himdlaya en op Ceylon werden geplant. Thans
is hun aantal reeds tot 2,500,000 toegenomen. Ook op Jamaica en
Sl.-Helena is men begonnen kinaplantingen aan te leggen.
§ 105.
In de voorgaande bladzijden hebben wij de verbreiding van eenige,
meer algemeen bekende planten nagegaan, zooals deze zich vrij, of in
het wild, voordoen en daarbij grootendeels vermeden die gewassen als
voorbeelden te nemen, welke tot voedsel, kleeding, of andere doeleinden
worden verbouwd of aangekweekt. De meeste dezer laatsten zijn,
door tusschenkomst van den mensch, over eene veel grootere ruimte ver-
spreid, dan zij oorspronkelijk innamen. Sommige daarvan zijn, niet alleen
van het eene werelddeel naar het andere overgebracht, maar worden
zelfs over een groot deel van de aardoppervlakte gekweekt. Van eenige
is het oorspronkelijke vaderland onhekend ; dit is o. a. het geval met
de meeste graansoorten en andere voedselgewassen waarmede wij ons in
de eerste plaats zullen bezig houden.
Van alle granen wordt de gerst (Hordetim vulgare) het verst naar het
Noorden aangebouwd. De grens loopt, tusschen de Faröer en IJsland,
naar Lapland, tot in de nabijheid der Noordkaap, op 70° N. Br. Op die-
zelfde breedte kwam, in Amerika, Franklin in het ijs om. In Euro-
peesch-Rusland
gaat zij, tusschen 67 en 68°, tot aan de kusten der Witte
zee;
bij Archangel tot 66°. Verder naai\' het Oosten daalt de grens nog meer
zuidwaarts: aan de Obi valt zij tusschen 60 en 61°, in Siberië tusschen
58 en 59° en in Kamtscliatka tusschen 56 en 57°. Aan de westkust van
Noord-Amerika verheft zij zich, tot omstreeks 60°, om, aan de oostkust,
tot 50° te dalen, want: in New-Foundland en Labra.tor kan geen gerst
meer verbouwd worden Daar de gerst een zomergewas is, wordt hare
noordelijke grens omstreeks door eene isothere, en wel die van 8°, be-
paald. Deze grenslijn heeft eene gewichtige beteekenis voor den mensch :
zij wijst de noordelijke grens van den landbouw aan; zij is tevens die,
tusschen de gezeten land bouwende volken en de zwervende stammen,
die van jacht, vischvangst of de opbrengst hunner huisdieren leven.
Rogge (Secale cerealé) en haver (Avena sativa) gaan niet zoover noor-
delijk; de grens van beide gaat bezuiden de Faröer, over Kunnen in
Noorwegen op 67° N. Br. en Jaransk in Rusland.
De grens van de tarwe (Triticum vulgare) wordt omstreeks door de
isothere van 14" bepaald: zij gaat, in Schotland, langs den parallelcirkel
van 58°, even benoorden Dronlheim, in Noorwegen en langs Abo, St.-Peters-
burg
en Wjatka.
-ocr page 414-
390
DE VERBREIDING VAN PLANTEN EN DIEREN
De drie bovengenoemde graansoorten worden, zoover bekend is,
nergens meer in het wild aangetroffen en, reeds in de Oudheid, was
hun oorsprong onbekend en werd aan de goden toegeschreven.
De aardappel (Solanum tuberosum) behoort aan de zeekusten van
Chili en Peru te huis, waar hij, op eene hoogte van 1000 tot 1500 meters,
boven de oppervlakte der zee, in het wild, groeit. Tijdens de ontdekking-
van Amerika, werd dit gewas reeds, door de inboorlingen, op de Andes, aan-
gekweekt. Dit geschiedt thans aldaar nog, op eene hoogte van 3000 tot
4000 meters boven de zee, in het bijzonder in den omtrek van het meer
Titicaca (pag. 316) en, tot 1640 meters, (bij Chiamul) in de Zwitsersche
Alpen.
In 1565 werd de aardappel het eerst, door een slavenhandelaar,
naar Ierland gebracht en, door Sm Francis Drake, in 1573, nogmaals
naai\' Europa overgevoerd. In het midden der 18de eeuw werd de aard-
appelbouw meer algemeen doch hij verkreeg, eerst in de 19de eeuw, eene
uitgebreidheid, waarvan, in de geschiedenis van den landbouw, geen tweede
voorbeeld bestaat. Van Europa werd hij naar de Kaap de Goede Hoop,
Indië
en China overgebracht. In warme landen wil hij echter, in de vlakte,
niet goed tieren en ontaardt zeer spoedig. Van daar dat schepen, die, uit
Europa, te Canto» ol\' Macao komen, voor, naar onzen smaak, zeer slechte
aardappelen, zeer goede in ruil kunnen krijgen; de eerste worden dan
als poters gebruikt. — De poolgrens der aardappelen komt, in het alge-
meen, met die van de gerst overeen, hier en daar gaat zij nog iets ver-
der naar de pool, daar zij in het zuiden van IJsland en van Labrador
nog worden verbouwd. Te Punta-Arenas, aan de Straat van Magelhaen
op 53° 8\' Z. Br., kunnen reeds geene aardappelen meer gekweekt worden.
De maisplanl (Zea Maijs) groeit in Midden-Amerika in het wild<
Als voedselgewas is zij voor de oude en nieuwe Wereld even belangrijk.
Hare poolgrens wordt door de isotheren van 15 tot 18o beperkt; zij loopt,
in Europa, langs Bourbon-V\'endée, Parijs, Frankfort, ten zuiden van
Berlijn, om vervolgens, tot hiëw in Rusland, en het Noorden der Kaspische
zee.
te dalen. In Noord-Amerika wordt, in het grootste gedeelte van de
Vereenigde Stalen en in het Zuiden van Canada, in de nabijheid der
groote meren, maïs verbouwd, evenals in Mexico, Midden-Arnerika,
Guyana
en langs de kusten van Brazilië. Ook in China, Japan en Mid-
den-Afrika
wordt zij aangekweekt.
De rijst (Oryza sativa) wordt, sints de oudste tijden, in het Zuiden
van Azië verbouwd. Daar schijnt ook het oorspronkelijk vaderland dezer
plant te zijn. Rijst is het algemeene voedsel in Japan, China, geheel
Indië en een groot deel van Afrika; bovendien maakt het, in Klein-Axië,
l\'crzic
en het Zuiden van Europa, een voornaam voedsel der bewoners
-ocr page 415-
OVER DE OPPERVLAKTE DER AARDE.                              391
uit. — Naar Noord-Amerika is de rijstbouw insgelijk overgebracht en, uit
Carolina en Louisiana, worden aanzienlijke hoeveelheden rijst uitgevoerd.
Tot op 45° N. Br. wordt zij, hier en daar, met vrucht aangekweekt, zoo-
als in de vlakten, waardoor de Po stroomt. Daar dit gewas hoofdzake-
lijk in moerassige streken tiert, of op velden, die door de kunst worden
overstroomd, kan de rijstbouw, op droge plaatsen, niet worden uitge-
oefend.
Behalve deze voedselgewassen, die, over eene groote uitgebreidheid,
worden aangekweekt, zijn andere, die, in meer beperkte streken, worden ver
bouwd. Hiertoe behoort, in de eerste plaats, de dadelpalm (Phoenix dacty-
lifera)
die op de Canarische eilanden, in Afrika, benoorden de Woestijn van
Sahara,
in Sennaar, Arabië en de delta van den lndus. van 29 tot 35° liet
hoofdvoedsel der bewoners uitmaakt. Hij is in Mesopolamië te huis en
werd, door de Phoeniciërs, langs de Middellandse/ie zee verspreid.
Meer naar het Zuiden wordt de dadelpalm door den kokospalm
(Cocos nucif\'era)
vervangen, die Zuid-Azië en de aangrenzende eilanden
tot vaderland schijnt te hebben. Hij wordt, op Ceylon, de Snnda-eilanden
en de koraaleilanden van de Stille Zuidzee overal aangekweekt.
De pisang en banaan (Musa paradisiaca, M. ensete, enz.) wordt overal in
de keerkringsgewesten, benevens in Syrië tot 34° N. Br., aangekweekt.
De broodvruchtboom (Arlocarpus incisa) behoort op de eilanden van
den Grooten Oceaan te huis en wordt ook, in tropisch Amerika, op vele
plaatsen aangeplant
De sago is afkomstig van den sagopalm (Sagus Rhumphii), benevens
verschillende soorten van Cycadeën (Cycas circinalis, enz.), die, op de ooste-
lijke eilanden van den lndischen Archipel, worden aangekweekt.
Eene vergelijking der verschillende voedselgewassen leert, dat de
tropische veel meer voedingsstof leveren, dan die der gematigde gewesten:
gerst, rogge, haver en tarwe leveren, in nooidelijk Europa, eene 5tot6-
voudige, in Zuid-Europa eene 8- tot 40-voudige oogst, de maïs geeft, in
gematigde streken, 80- tot 100-, in warme 300- tot 400-voud; de rijst
omstreeks 100-voud. De opbrengst dezer beide laatste graansoorten is ech-
ter veel veranderlijker, dan bij de vier eerste; wanneer eene langdurige
droogte heerscht, dan mislukt de maïs; blijft de regentijd uit, dan komt
van de rijst weinig terecht. Van daar de gedurige hongersnooden, waar-
door Voor-lndië en China, waar de bewoners hoofdzakelijk van rijst leven,
in droge jaren, worden geteisterd. — De pisangboom en kokospalm bren-
gen, op eene gelijke oppervlakte, meer dan 400 maal meer voedsel voort
dan de tarwe: van daar dat eene kleine aanplanting daarvan voldoende is
om een huisgezin te voeden. — De broodvruchtboom geeft jaarlijks, ge-
-ocr page 416-
*
392                    DE VERBREIDING VAN PLANTEN EN DIEREN
durende 8 tot 9 maanden, versche vruchten; in de overige maanden
eet men brood, dat uit die vruchten is bereid en drie boomen zijn vol-
doende om een mensen te voeden.
Het vaderland van het suikerriet (Saceharum. of\'ficinarum) is zuide-
1\'yk Azië, of wellicht China. Aan de Ouden was deze plant, of althans de
suiker, onbekend. Het eerst werd zij naar Arabië overgebracht. Door de
veroveringen dei\' Arabieren werd de suikerbouw, in de 9de eeuw, naar
Modus, Candia en Sicilië, ja zelfs tot in Calabrië, en Spanje verbreid.
Prins Hendrik de Navigator bracht het suikerriet, van Sicilië, naar
Madera; op het einde der 15de en het begin der 10de eeuw werd het
naar de Canarisehe eilanden overgevoerd. De suikerbouw was, op deze
eilanden, zeer aanzienlijk. Spoedig daarna werd het suikerriet naar St.-
Domingo
overgeplant en het verspreidde zich van daar naar Cuba, de
overige West-Indische eilanden, Mexico, Brazilië en Guyana. Ook naar
Louisiana en Florida is het suikerriet overgebracht. — In Azië wordt
de suiker voornamelijk in Voor- en Achter-lndië, den Oost-Indischen Ar-
chipeljde Philippynsche eilanden
en in zuidelijk China, tot langs de oevers
van den Jang-tse-Kiang aangeplant. Op de Canarisehe eilanden, Madera,
in Spanje, Calabrië en Sicilië, henevens de Grieksche eilanden was de
suikeropbrengst te gering, zoodat de bouw van het suikerriet spoedig
werd opgegeven. Tegenwoordig gaat de suikerteelt, in China, tof 30° en, in
Noord\'Amerika en Afrika, tot 32° N. Br.. In het zuidelijk halfrond loopt
de grens omstreeks langs den Steenboks-keerkring; want: Nieuw-Zuid-
Wallis,
de Kaap en Buenos-Ayres brengen geen suiker voort. In het wild
wordt deze plant thans nergens meer gevonden. Daar zij, door het ver-
bouwen, het vermogen heeft verloren, vruchtbare zaden voort te brengen
en dus, door stekken, moet worden voortgeplant, zou zij, zonder de hulp
van den mensch, waarschijnlijk spoedig van de aarde verdwenen zijn.
De kwakers in Noord-Amerika vonden het strijdig met hun ge-
weten om suiker, die door slaven was bewerkt, te gebruiken en
vonden in den suiker-ahorn {Acer saccharinum), die in de westelijke
staten van Amerika voorkomt, een gewas dat insgelijks suiker kan
leveren. De hoeveelheid, die daaruit bereid wordt, is echter betrekkelijk
gering.
In Oost-lndiê wordt, uit hel sap van velschillende palmen, insgelijks
suiker bereid, die echter, uitsluitend door de inlanders, wordt veibruikt.
Toen, in het begin dezer eeuw, door het continentaalstelsel, de invoer
van rietsuiker, in Europa, onderdrukt was, zocht men inheemsche plan-
ten op, om daaruit suiker te bereiden en verkreeg die het best uit
-ocr page 417-
*
OVEH DK OPPERVLAKTE DER AARDE.                           393
de suikerbeet (Bèta vulgaris), die thans, in geheel Midden-Europa, in
het groot, tot dit doel, wordt aangekweekt.
Het oorspronkelijke vaderland van den koffieboom (Coffea arabica) is
Abyssinië en de aangrenzende landen, waar hij, in het wild, in de bos-
schen, gevonden wordt. Waarschijnlijk is de naam ontleend aan het
landschap Kaffa, waai\' hij veelvuldig wordt gevonden. De boom tiert bij-
zonder goed in Gelukkig Arabiii, waarheen hij, in liet midden der 15de eeuw.
werd overgebracht. In 1090 verkreeg de Gouverneur-Generaal van Hoorn
eenige vruchten van den koflieboom uit Moeca; hiervan kweekte hij, op
Java, een aantal planten en zond eene daarvan aan Nicolaas Witsln,
burgemeester van Amsterdam; deze plant, zorgvuldig in den Amsterdam-
schen kruidtuin verpleegd, bracht rijpe zaden voort. Hierdoor kwam men
weldra ir> het bezit van ene menigte plantjes, die in 1715, naar onze
West-Indische bezittingen werden gezonden. Hier ontwikkelden zij zich
zoo voorspoedig, dat, reeds in 1718, koffieplantages in Suriname konden
worden aangelegd. Uit den Amsterdamschen plantentuin, werden jonge
boompjes, naar Parijs, gezonden. Stekjes hiervan bracht de kapitein
Declieux, in 1720, met veel moeite en zorg, naar Marlinique, waar zij
zich spoedig vermenigvuldigden. Van hier werd de koffieboom naar de
overige West-Indische eilanden, Caracas, Guyana en Brazilië verspreid.
Ook naar Sierra-Leone is hij overgebracht. Thans groeit de koffieboom,
behalve in zijn vaderland, op Ceylon, in Voor-I ndië, op Java, Sumatra
en vele andere Oost-Indische, eilanden; verder in Arabië, Brazilië, op het
vaste land van tropisch Amerika, Sl.-Bomingo, Cuba, Portorico, benevens
in Guyana. In den laatsten tijd heelt men, met goed gevolg, getracht hem
in het Zuiden van Californië in te voeren.
De theestruik (Thea chinensis) komt oorspronkelijk in het Zuiden
van China voor, waai hij, tusschen \'23 en 31° N. Br., wordt aangebouwd.
Van daar werd hij naar Japan overgebracht, waar hij, van 30 tot 35°, wordt
aangekweekt. Naar het Westen komt hij niet verder voor dan tot Thi-
bel.
Hij is ook naar Engelsch-Indië en door generaal van den Bosch,
naar Java overgebracht, waar hij, evenals in Brazilië, goed tiert. In de
laatste jaren werden ook, in het Zuiden van de Vereenigde Staten en in
Californië, theeplantages aangelegd. — In Paraguay leveren de bladeren
der Maté (Ilex Paraguariensis) de dusgenoemde Paraguay-thee.
De cacaoboom (Theobroma Cacao), waarvan de chocolade afkomstig is,
behoort in Mexico te huis en werd, van daar, naar Peru, Chili, Guatemala
en Ecuador overgevoerd. In 1870 is hij, met goeden uitslag, ook naar
Amboina overgebracht.
-ocr page 418-
394                      DE VERBREIDING VAN PLANTEN EN DIEREN
De tabaksplant (Nicotiana tabacum) is uit Amerika afkomstig en
werd, in het midden der 16de eeuw, naar Europa gevoerd. Thans wordt
zij in de warme en gematigde streken, o. a. in Oost- en West-Indië, de
Philippynsehe eilanden, in het Zuiden der Vereenigde Staten, in Mexico,
Brazilië,
den Elzas en bij ons te lande aangekweekt. In Midden-Aziè\'
komen andere soorten van tabak voor.
De meeste onzer ooftboomen zijn uit Klein-Azië at komstig. Zij ko-
men in Europa niet noordelijker voor dan in het Zuiden van Schotland,
van Zweden en van Noorwegen. In de omstreken van St.-Petersburg wor-
den nog enkele aangekweekt, doch de takken worden daar laag bij den
grond gehouden, opdat zij, des winters, onder de sneeuw, tegen de koude
zouden beschut zijn. Van daar daalt de grens snel zuidwaarts, zoodat zij
in het midden van Rusland niet benoorden 55° N. Br. voorkomen.
Clusius voerde, omstreeks het midden der 16de eeuw, de wilde kaslan-
jeboom (Aesculus hippocastanum)
uit Klein-Azië, naar ISederland; vandaar
is die plant, over geheel Europa en Noord-Amerika, verbreid.
Alle treurwilgen (Salix babylonica), van Europa en de Vereenigdc
Stalen,
zijn afkomstig van een mandje, dat de Engelsche dichter Pope,
uit Smyrna, ontving en waarin eene nog levende twijg, van dezen boom,
gevlochten was. Pope plantte deze in zijn tuin, waar zij opschoot en de
oorsprong werd van al onze treurwilgen.
Het eigenlijke vaderland van den wijnstok (Vitis vinifera) zijn de
landstreken ten zuiden van de Kaspische zee, die, door hunnen weelderi-
gen boomgroei, beroemd zijn. Daar bereikt zijn stam de dikte van een
arm; hij verheft zijne bevallige ranken tot de kronen der hoornen en
zijne bekoorlijke donkerroode of goudgele trossen noodigen tot plukken
uit. Van daar werd hij, reeds in de vroegste oudheid, naar het dal van
den Eu f raat, naar Syrië en Klein-Azië verbreid. Ten tijde van Homerus
was de wijnbouw, in Griekenland, reeds geheel te huis. Door de Grieken
werd hij in Italië ingevoerd; de Romeinen brachten den wijnstok naar
Gallië, waar hij zich weldra verspreidde, zoodat bij, in de eerste eeuw
onzer jaartelling, reeds in een groot deel van Frankrijk was doorgedron-
gen. Door de Phoenieiërs was de wijnbouw reeds vroeg in Noord-Afrika,
Spanje
en Sicilië ingevoerd. De Arabieren roeiden echter den wijnstok
daar grootendeels uit. Hendrik de Navigator Het wijnstokken, uit den
Peloponesus en Creta, naar Madera overbrengen en Alonzo de Lungo
bracht, omstreeks 1507, deze planten van Madera mar Teneri/]\'e. — De
noordelijke grens van den wijnstok loopt zeer kronkelend door Europa:
hij gaat van Vannes, aan de westkust van Frankrijk, tot even ten zuiden
van Le Mans, rijst, van daar, lot Amiëns, waar zij eerst daalt, om, tot
-ocr page 419-
395
OVER DE OPPERVLAKTE DER AARDE.
Bonn, te rijzen, van daar gaat zij langs Marburg, Cassel en GöUingen, ten
zuiden van Berlijn en Frankfort a/O, om, ten zuiden van Posen, tot in de
nabijheid van Krakau te dalen. Van hier gaat zij over Lemberg, loopt, om-
streeks over den 48sten parallelcirkel, tot Sarepla aan de Wolga, en
volgt dpn linkeroever dezer rivier, tot aan zijn mond in de Kaspische
iet.
Het voornaamste wijnland in Europa is Frankrijk, waar >/so van de
oppervlakte van den grond met wijnstokken is beplant. Streng genomen
bepaalt zich de wijnhouw van Duitschland tot het Rijndal, met zijne
zijdalen: die van den Main, Moezel, Neckar; benevens tot het Donaudal.
Wel is waar wordt, nog hier en daar: in Saksen, Thüringen, Sileziëenz.
wijn verbouwd, doch deze is middelmatig en komt niet in den groot-
handel. Het is merkwaardig dat de beste wijnen, zoowel \'m Frankrijk a\\s
in Duitschland, in de nabijheid van de noordelijke grens van den wijnstok
groeien. — Oostelijk van de Kaspische zee komt nog wijnbouw voor in
Boekarije, op de hooge vlakten van Perzië (welker ScAiros-wyn beroemd is)
in Kaboel en Cachemir, benevens aan de zuidelijke af hellingen van den
Himdlaya. Ook in China en Japan wordt, hier en daar, wijn verbouwd.
Het dichtst bij den evenaar groeien nog druiven op het eiland Ferro, op
27°—48\' N. Br. — In Noord-Amerika vindt men wijnbouw in Calif\'ornie,
in eene streek van 32° 15 tot 44° N. Br. die eene lengte van 150 en
eene breedte van 25 D. G. mijlen bezit; de wijnstok werd daar, in het
midden der vorige eeuw, door Spaansche monniken ingevoerd; verder
wordt, in het Zuiden der Vereenigde Staten en te Vevay, aan de Ohio,
wijn gebouwd; de wijnstok werd daai door Fransche en Zwitsersche land-
verhuizers ingevoerd. — In 1688 trokken Hugenooten naar Zuül-Afrika
en namen wijnstokken mede, die zij in de vruchtbare dalen van Wel-
Ungton, de Paarl,
en Wijnberg plantten. Thans zijn de Kaapsche wijnen,
in het bijzonder de Constantia, beroemd. — In Zuid-Atnerika wordt, langs
de Plata-rivier, in de nabijheid van Bueuos-Ayres, en in Chili wijn ge-
bouwd; de zuidelijke grens is bij Valdivia, op omstreeks 40° Z. Br.. —
In Australië vindt men, in iSTieuw-Znid- Wallis, Murray, Victoria, Melbourne,
Lilydale
en elders, wijnbergen.—Bij den wijnstok, even als bij vele an-
dere gewassen, komt het meest op de zomerwarmte aan, daar hij de win-
terkoude goed weerstaat; de grens wordt dus voornamelijk door den loop
der isotheren bepaald. Hieruit wordt de ervaring van von Humboldt
verklaard, die zegt: »In geen werelddeel, zelfs niet op de Canarische eilan-
den,
in het Zuiden van Frankrijk of in Spanje, zag\' ik heerlijker ooft en
in het bijzonder, schoonere druiven, dan te Astrakan, aan den oever der
Kaspische zee. Bij eene gemiddelde jaarlijksche temperatuur van niet
meer dan 9°, stijgt de gemiddelde zomerwarmte tot 21u,2, evenals bij
-ocr page 420-
396                      DE VERBREIDING VAN PLANTEN EN DIEREN
Bordeaux, terwijl niet slechts daar, maar nog verder zuidelijk, zooals te
Kislar, aan den mond van de Terek (op de breedte van Avignon en
Rimini), de thermometer op 25 en :J0" beneden het vriespunt daalt."
De Mirten (Myrlus communis) weerstaan de winterkoude in Midden-
Europa
niet, maar eischen daarentegen geene hooge zomerwarmte. Van
daar dat zij, zoowel in Ierland, als in Portugal, groeien. — In eerstge-
meld land worden peren, pruimen en kersen nauwelijks rijp, doch de
weiden zijn, des winters, meestal met genoeg gras bedekt, om het vee
voedsel te verschaften, zoodat dit niet op stal behoeft te staan; van-
daar de uitdrukking: het altijd groene Erin.
De oranje- en citroenboom (Citrus aurantium en t. medica) zijn uit
Medië afkomstig: zij vinden hunne noordelijke grens aan de zuidzijde
der Pyreneên, vervolgens gaat zij even benoorden Marseille; verder wor-
den zij bepaald door eene lijn, die, om de Golf van Genua, langs Ravenna
in Italië, Aulona in üalmalië en even benoorden het eiland l\\egro-
pont
gaat.
De grens vanden olijfboom {Olea europaea), die in zuidelijk Klein-Azië
te huis behoort, doch reeds vroeg, door de Grieken, werd verspreid, loopt
nagenoeg evenwijdig met de voorgaande, doch omstreeks twee graden
noordelijker.
De vlasplant (Linum nsitatissimum) is oorspronkelijk in Klein-Azië
te huis, doch werd, reeds ten tijde van Mo zes, in Egypte aangebouwd.
Thans wordt zij bovendien in hel Noorden van Frankrijk, in België, Ne-
derland, Bohemen, Oosl-
en West-Pruisen, benevens in de Russische Oost-
zee-provinciën
aangekweekt. Zijne noordelijke grens gaat, in Zweden, tot
64° en, in Rusland, tot (i.r)o N. Br..
De hennepplant (Cannabis sativa) is waarschijnlijk uit Perzië afkom-
stig. Zij wordt in geheel Midden- en Zuid-Europa, maar in het bijzon-
der in den Elzas, Balie en Rusland aangekweekt; verder in Marocco,
Syrië
en Arabië, waar zij niet om hare vezelen wordt aangebouwd, maar
om daaruit een bedwelmend extract (Haschisch) te bereiden.
Het katoen wordt geleverd door verschillende sooiten van het ge-
slacht Gossypium, hetwelk in de warme streken der aarde te huis be-
hoort: G. arboreum en C. Iierbaceum zijn uit Oost-Indië, G. barbadense
uit West-Indië afkomstig, terwijl G. religiosum, hetwelk in China te huis
behoort, het gele, dusgenoemde Nanking-katoen levert. In Italië wordt deze
plant niet noordelijker verbouwd dan te Custellamare, bij Napels, op 41° N.
Br.. Zuidelijker vindt men het katoen in Calabrië en op Sicilië. In Spanje
wordt het aan de zuidoost-kust gebouwd, in Griekenland, de Grieksche
-ocr page 421-
397
OVF.R DF OPPERVLAKTE DER AARIH-1
eilanden en het Zuiden van Turkije, tot in den omtrek van Consl,antino-
pel,
is de katoenbouw niet onaanzienlijk. Hier en daar wordt het ook
in de Krim geteeld, op plaatsen, die tegen noordelijke winden beschut
zijn. Klein-Azië, Egypte en de geheele kust van Noord-Afrika leveren
veel katoen. Ook in de binnenlanden van dit werelddeel, o. a. iri Tim-
bnctoe, Bomoe
en in Senegambië, de kust van Guinea en langs de oevers
der Congo wordt het geteeld. In Voor- en Achter-lndië, Arabië en Pertiê
wordt het geplant, even als in China en Japan, tot 40 en 41o N. Br. —
Noord-Amerika levert echter het meeste katoen, zoowel oostelijk van het
Alleghani-gebergte: in Noord- en Zuid-Carolina, Georgië en Florida, als
westelijk daarvan: in het dal der Mississippi. Het beste katoen komt van
de Sea-Islands, eene reeks van zandige en lage eilanden, welke, aan de
oostkust van Noord-Amerika, tusschen Savannah en Charlestown gelegen
zijn. De noordelijke grens is hier, even als in China, op 40 tot 41° N. Br.
gelegen. In Mexico en op de West-Indische eilanden wordt, evenals in
Brazilië, veel katoen geteeld. De zuidelijke grens van den katoenbouw
ligt, aan de westkust van Zuid-Amerika, op 130° en, aan de oostkust, op
.1fi° Z. Br. — Ook in de Engelsche koloniën, op de westkust van Nieuw-
Holland,
wordt dit nuttige gewas thans aangeplant.
In de tropische gewesten worden nog vele andere planten, wegens
hare spinbare vezelen aangekweekt, zooals: het Nieuw-Zeclandsche vlas
(Phormium tenax); de Manilla-hennep [Musa textilis), op de Philippynsche
eilanden;
de liamé (liiihmeria tenacissima) op Java; het Chinagras (Böh-
rneria nivea),
in China en Engelsch-lndië; de Jute (Corchorus olitorius),
in Bengalen, enz..
Bij de ontwikkeling der planten speelt de warmte eene hoofdrol.
Daar nu, b. v. in Europa, de temperatuur, van den aanvang des jaars,
tot in Juli, toeneemt, en, in zuidelijke streken, eene hoogere temperatuur
heerscht, dan verder noordwaarts, kan men zich voorstellen dat de
warmte zich, in de eerste helft des jaars, van het Zuiden naar het Noor-
den voortbeweegt. Wanneer dus, in het voorjaar, de koesterende zon-
newarmte, als een statige stroom, van den evenaar naar de pool, vooit-
rolt, dan wekt zij de planten uit hare sluimering en doet ze, achtereen-
volgens op hoogere en hoogere breedten, in de verschillende tijdperken
van ontwikkeling treden. Terwijl, in het Zuiden, de vruchten reeds rij-
pen, zijn zij noordelijker nauwelijks ontwikkeld en, nog verder noord-
waarts, vindt men achtereenvolgens bloesems en nog gesloten knoppen.
Een enkel voorbeeld zal dit nader ophelderen: Saint Hilaire vermeldt,
dat, toen hij, den lsten April, op eene reis naar Brazilië, Brest verliet,
«
-ocr page 422-
398                   de vEnnnmniNG van vlanten en dieren
de perzikboom daar nog zonder bladeren of bloesems stond; acht da-
gen later vond hij hem, te Lissabon, in vollen bloei; den 15den waren,
op Madera, de vruchten reeds gezel en den 29sten vond hij, op Tencriffe,
reeds rijpe vruchten.
Bij het afnemen der warmte, heeft het tegengestelde plaats: terwijl
in het Noorden de bladeren reeds zijn afgevallen, beginnen zij zich zui-
delijker eerst geel te kleuren of te verwelken, terwijl, nog verder zui-
delijk, alles nog groen is: slechts hier en daar ontwaart men enkele
verwelkte bladeren, totdat men de grenzen bereikt der altijd groene ge-
wassen.
Ten zuiden daarvan verliezen de planten niet, zooals bij ons, in
het najaar, hare bladeren, om, in de volgende lente, met jeugdig groen
te prijken, maar dit afvallen geschiedt het geheele jaar door, zoodat
men aan dezelfde boomen, gelijktijdig zoowel jong groen als verdorde
bladeren vindt. De noordelijke grens van de altijd groene gewassen gaat,
in Europa, over Bayonne, Nimes, Verona, Triest, Srutari en Gallipoli,
naar Eroessa.
Wij zagen, in het. voorgaande deel dezer §, enkele voorbeelden van
de wijze, waarop de mensch planten, die hij, hetzij tot voedsel, hetzij ter
veraangenaming zijns levens, of tot kleeding noodig heeft, van de be-
perkte standplaats, die daaraan in de natuur was aangewezen, over veel
grootere ruimten heeft verspreid, zoodat sommige daarvan, over eengroot
deel van de oppervlakte der aarde, worden aangekweekt. Om tot dit doel
te geraken, moest hij, bijna overal, strijd voeren met de hem omrin-
gende natuur: hier moesten bosschen worden geveld, daar moeras-
sen droog gelegd, elders stukken gronds aan het water worden ont-
woekerd, of heidegronden en andere dorre streken in vruchtbaar
bouwland worden veranderd. Met zijne aangekweekte gewassen voert
de mensch, zooals wij pag. 373 zagen, eene menigte onkruiden en an-
dere planten met zich mede, terwijl hij bovendien huisdieren onder-
houdt, die ook hunnen invloed op de hen omringende plantenwereld
doen gelden. Vandaar dat overal, waar de beschaafde mensch zijn voet
zet, de plantenwereld eene groote verandering ondergaat. Enkele voor-
beelden zullen voldoende zijn om dit aan te toonen: toen het eiland
St.-Helena, in 1502, door de Portugeezen, ontdekt werd, was hetmetbos-
schen bedekt, die tot aan de zeekust afdaalden. De bewoners schilden
de boomen om daaruit run te bereiden. Wat de mensch gespaard had,
vernielden de varkens en geiten, die, in 4513, werden ingevoerd, en zich
zeer sterk vermenigvuldigden. In 1709 waren noch slechts weinige boo-
-ocr page 423-
OVER DE OPPERVLAKTE DER AARDE.                              399
men overgebleven en toen men, eene eeuw later, de genoemde dieren
uitroeide, was bijna de geheele oorspronkelijke flora verdwenen. — Met
even groote onverbiddelijkheid, doch door andere hulpmiddelen, geschiedt
hetzelfde op Nieuw-Zeeland: met de Europeesche gewassen, zijn aldaar
het koegras (Polygonum aviculare), de wilde zuring (Rumex), de gewone
waterkers (Nasturtium officinalc) en de Engelsche distel (Cirsium angli-
cum),
ingevoerd, die, met de varkens, wedijveren om aan dit land zijne
ouderwetsche flora te ontnemen — Hetzelfde zien wij gebeuren op de
nabijgelegen Cliatham-eilanden, waar zich de doornappel (Datura stramo-
nium),
de witte klaver (Trifolium repens), het madeliefje (Bellis perennis),
de zuring (Rumex) en de wilde mosterd (Sinapis) zoo weelderig en spoe-
dig verspreiden, dat de inheemsche grassen daardoor, langzaam maar ze-
ker, worden verdrongen. — Toen de eerste Europeanen, in 1419, op
Madera landden, was het geheele eiland met bosschen bedekt; de naam
daarvan werd afgeleid van het Portugeesche Madura (bosch). Een
brand, die zeven jaren duurde, heeft ze echter bijna allen vernield en
thans is het eiland grootendeels kaal. — Op het nabij gelegen Porto-Santo
hebben de ingevoerde konijnen de veld vruchten zoozeer vernield, dat
de kolonisten bedreigd werden het eiland te moeten verlaten.
In 1843 werden, in Australië, de zaden ingevoerd van eenige Euro-
sche vruchten en groenten, om die daar aan te kweeken. Zij aardden er,
doch jaarlijks werden vrucht en blad door insecten verteerd — totdat de
gewone huismusch, uit Europa, werd ingevoerd, die zich met insecten
voedt, en, sints dien tijd eet men, ook in Australië, appelen en bloem-
kool, als bij ons.
Door het uitroeien der bosschen, wordt het klimaat gewijzigd: de
zomers worden warmer, de winters kouder en de regenhoe veelheid ver-
mindert. Wanneer de hellingen der bergen met bosschen zijn begroeid,
dan beletten de wortels der boomen en het mos, dat de bodem bedekt,
dat de vruchtbare bouwaarde, door de regens, wordt weggespoeld. Zijn
echter de hellingen van bosschen ontbloot, dan voeren de stortregens den
bouwgrond met zich mede en het daaronder liggende, kale gesteente wordt
blootgelegd. Vandaar dat vele streken, die vroeger vruchtbaar waren,
zooals Babylonië, Syrië, Palestina, Griekenland en Italië, met het uit-
roeien der bosschen, veel minder vruchtbaar zijn geworden. Zijn een-
maal de bosschen verdwenen, dan is het moeielijk later nieuwe daarvoor
is de plaats te stellen (vergelijk pag» 297).
Vroeger waren ook onze zandgronden met dichte bosschen bedekt,
waarvan, met de uitbreiding der bevolking, nog slechts weinig is overge-
bleven. Zij zijn grootendeels in kale en onvruchtbare heidegronden veran-
-ocr page 424-
400                    DE VERBREIDINO VAN PLANTEN EN DIEREN
derd, waarop de schapen elk ontkiemend plantje vernielen. Hier en
daar zijn zandverstuivingen ontstaan, die de omringende velden dreigen
te overstelpen. Eerst in de laatste jaren heeft men, niet zonder goeden
uitslag, getracht hieraan een einde te maken en de zandgronden weder
met bosch en struikgewas te bedekken, doch dit kost verbazend veel
inspanning.
§106.
De dieren zijn, even als de planten, voornamelijk opgebouwd uit vier
enkelvoudige lichamen: koolstof, waterstof, zuurstof en stikstof, die liet
verbrandbare gedeelte hunner lichamen uitmaken, benevens kleine hoe-
veelheden chloor, zwavel, phosphor, natrium, calcium, ijzer, enz., die de
on verbrandbare, of aschbestanddeelen daarvan vormen. Terwijl de planten
kunnen leven, zonder reeds bewerktuigde lichamen in zich op te nemen,
is dit bij de dieren onmogelijk; het voedsel der dieren bestaat voor een
groot deel uit organische wezens of daaraan ontleende zelfstandigheden.
Twee voedsels hebben alle dieren gemeen: water en vrije zuurstof; deze
laatste nemen zij, hetzij uit de lucht, hetzij opgelost, uit het water, te
midden waarvan zij leven. Sommige dieren voeden zich uitsluitend met
plantenvoedsel, andere met de lichamen of het bloed van andere dieren,
terwijl eenige zoowel plantaardig als dierlijk voedsel gebruiken. Terwijl
de plant kooldioxyd uit de lucht opneemt en zuurstof uitscheidt, neemt
het dier daarentegen de zuurstof in zich op en ademt kooldioxyd uit
Dit is een der redenen, waarom het leven der dieren nauw aan dat dei-
planten gebonden is (zie pag. 459 en 369).
De dieren eischen, om voortdurend te kunnen blijven bestaan, eene
zekere hoeveelheid warmte; het is echter moeielijk te zeggen, welke de
uiterste grenzen der temperatuur zijn, waarbij het dierlijk leven moge-
lijk is; de temperatuur van hel lichaam der meeste dieren toch is,
ten gevolge van scheikundige werkingen, die daarin plaats hebben,
hooger dan die der hen omringende middenstof, terwijl de oppervlakte
van hun lichaam bedekt is met stoffen, die de warmte slecht geleiden.
Men heeft dieren gevonden in het water van warme bronnen, wier tem-
peratuur boven 50° verheven was en, in de koudste streken, waar
de mensch is doorgedrongen, is ook dierlijk leven gevonden. — Bijna
alle dieren hebben, om te kunnen blijven bestaan, eene zekere hoe-
veelheid licht noodig; slechts enkele leven in het water, op eene diepte,
waarin geene lichtstralen doordringen, terwijl weinige, die in onder-
aardsche holen leven, sterven, wanneer zij aan het licht worden bloot-
-ocr page 425-
ir                                                                                              ,              \' .»
OVER DE OPPERVLAKTE DER AARDE.                             40l
gesteld. — Vele dieren, en daaronder de meeste hoogere, kunnen uit-
sluitend in de lucht ademhalen; zij sterven, wanneer zij, korteren of lan-
geren tijd, in water gedompeld zijn: anderen daarentegen kunnen alleen
in het water leven; hiertoe behooren de meeste lagere dieren; sommige
daarvan komen uitsluitend in zeewater voor en sterven, wanneer zij in
zoet water worden overgebracht; andere leven alleen in zoet water en
kunnen in zeewater niet blijven voortbestaan; terwijl enkele, zoowel in
zout, als in brak en in zoet water, worden gevonden.
De meeste dieren voeden zich voornamelijk bij dag, dewijl zij dan het
best hun voedsel kunnen zoeken; andere daarentegen, en daaronder vele
roofdieren, slapen des daags en zoeken hun voedsel bij nacht. — Ook
oefent het licht een merkwaardigen invloed op de kleur der dieren uit. In
de warme gewesten bezitten de meeste veel levendiger kleuren, dan in
de koude luchtstreek; sommige, die slechts aan ééne zijde aan het licht
zijn blootgesteld, zooals de platvisschen, zijn alleen aan de bovenzijde
gekleurd, terwijl de onderzijde wit is.
De meeste dieren zijn, niet, zooals de planten, aan eene bepaalde plaats
gebonden,
maar kunnen zich willekeurig, in verschillende richtingen,
bewegen. Sommige bezitten dit vermogen zelfs in zeer hooge mate: zij
begeven zich, bij het naderen van een voor hen ongunstig jaargetijde,
of, bij gebrek aan voedsel, naai- elders. "Van daar dat de grenzen der
meeste dieren minder afhankelijk zijn van den loop der isotheren, iso-
chimenen, of isothermen, dan die der planten. Sommige komen echter
uitsluitend in de warme gewesten der aarde voor, terwijl andere alleen
in de koude luchtstreken worden gevonden. — De onderscheiden hoogte
van den grond, boven de oppervlakte der zee, en de, daarmede gepaard
gaande, verschillende temperatuur en luchtdrukking, oefent, op de ver-
spreiding der dieren, geen minderen invloed uit, dan op die der planten:
vandaar dat men, bij het bestijgen van hooge bergen, die tusschen de
keerkringen gelegen zijn, verschillende dieren ontmoet, die, in de vlakte,
op grooten afstand van elkander verwijderd, en in zeer verschillende
luchtstreken, gevonden worden.
De hoeveelheid regen, die jaarlijks valt, oefent mede een belangrijken
invloed, op de verspreiding der dieren, uit: wanneer, ten gevolge van
overvloedige regens, de rivieren zwellen en hare oevers overstroomen,
zijn vele dieren genoodzaakt, naar elders te verhuizen. — In regen-
looze streken zijn de dieren buitengewoon schaars: slechts enkele, die
langen tijd zonder drank en voedsel kunnen leven, zijn in staat, die
streken te bewonen. Hier en daar vinden zij echter sappige planten, die
gedeeltelijk in de behoelte aan drinkwater voorzien. — Ook de sneeuw
26
-ocr page 426-
402                      DE VERBREIDING VAN PLANTEN EN DIEREN
oefent een grooten invloed uit: daar zij vele dieren belet hun voedsel te
zoeken, zoodat zij genoodzaakt zijn, naar warmer gewesten te trekken.
De yestelclheid van den bodem en de planten, die daarop groeien, zijn,
voor de verbreiding der dieren, van het grootste belang: sommige leven
bij voorkeur op dorre heidegronden, andere in moerassige streken; eenige
worden in bosschen, andere op grasvlakten gevonden; sommigen behoo-
ren op rotsen, andere in vlakke streken te huis. — Hetzelfde geldt van
de waterbewoners: eenige leven in stroomend, andere in stilstaand wa-
ter. Sommige zeedieren komen bij voorkeur in de diepte, andere aan de
oppervlakte van het water voor; eenige bewonen de plaatsen die, tegen
den golfslag beschut zijn, terwijl andere op die plekken gevonden wor-
den, waar de branding het hevigst is.
§107.
Het aantal levende jongen, eieren, of kiemen, dat, door de verschil-
lende dieren, wordt voortgebracht, is zoo groot, dat, indien zij allen tot
ontwikkeling\' kwamen en zich ongestoord konden vermenigvuldigen, ééne
enkele soort weldra de geheele aarde zou bevolken. Eén voorbeeld zal
voldoende zijn, om dit te staven: Reaumur heeft berekend, dat ééne
bladluis, in 5 generaties, 5,904,900,000 nakomelingen kan hebben en,
daar jaarlijks 20 opvolgende geslachten geboren worden, zou het geheele
aantal, in dien tijd, zoo groot zijn, dat de verbeelding daarbij te kort
schiet. Daar de dieren, binnen de grenzen, waartoe zij bepaald zijn,
slechts eene beperkte hoeveelheid voedsel vinden, bestaat, bij alle dier-
soorten, een streven, die grenzen zoo ver uit te bieiden, als de uitwendige
omstandigheden dit toelaten. Dit streven wordt bevorderd, doordien, zoo
als wij zagen, de meeste dieren in staal zijn van plaats Ie veranderen.
Zelfs die, welke, zooals de polypen, de oesters en mosselen, aan eene
bepaalde plaats zijn vastgehecht, kunnen, in een vroeger tijdperk van
hun leven, zich vrij bewegen, Alle dieren, die op het land, of in de
lucht leven, zijn niet aan eene bepaalde plaats gebonden. Er is echter
een groot verschil in de snelheid van de bewegingen der dieren: de
Zuid-Amerikaansche luiaard (Bradypus) verplaatst zich slechts zeer lang-
zaam, in de takken der boomen, terwijl de apen en eekhoorns zich daarin
zeer snel bewegen. De vleugellooze Nieuw-Zeelandsche kiwi\'s (Apteryx
australis)
en waterhoenders (Notomis Mantelli) zijn zeer traag in hunne
bewegingen, terwijl zwaluwen, duiven, storm- en fregatvogels zich voort-
bewegen met eene snelheid, welke eenige malen die onzer spoortreinen
overtrett (^zie pag. 405).
-ocr page 427-
40U
OVER DE OPPERVLAKTE DER AARDE.
Sommige dieren ondernemen, op meer of minder bepaalde tijden, groote
tochten.
Onder de zoogdieren verhuizen, in strenge winters, vele zwarte
beren (Ursus americanus) van Canada naar de Vereenigde Staten. — De
lemming (Lemmus norvegicus) bewoont het noordelijke gedeelte van Noor-
wegen,
Om de 10 of 20 jaren, onderneemt hij, van daar, in het najaar,
uitgebreide tochten, in talrijke benden, die alles verslinden, wat zij op
haren weg ontmoeten. Zij gaan steeds rechtuit; door de talrijke diersn,
die elkander volgen, ontstaan diepe voren in den grond. Geene beken
noch stroomen, geen moerassen of meren houden hen op. Wanneer zulke
troepen hooischelven ontmoeten, knagen zij hunnen weg daardoor heen,
in plaats van daarom te trekken. De meeste gaan Z.W.-waarts, naar den
Oceaan, waarin zij, bij duizenden, verdrinken. Anderen nemen haren weg
Z.O.-waarts, door Zweedsch-Laplajid, naar de Bothnische Golf, waar vele, op
dezelfde wijze, omkomen. Zij worden, op hare tochten, gevolgd door wol-
ven, beren en vossen, die onophoudelijk op haar azen en vele dieren
verslinden. — Groote kudden van wilde ezels (Equus hemionus) brengen
den zomer in den omtrek van het Aral-meer door, doch trekken, in den
winter, naar Perzië en noordelijk Indië. — De springbokken {Antilope
euchore),
die de omstreken van de Oranje rivier bewonen, trekken, in
droge zomers, in grooten getale, naar den omtrek der Kaap de Goede
Hoop,
en richten in de bebouwde streken, vele verwoestingen aan. —
In den zomer van 1877 heerschte, in Australië, eene groote droogte; de
kangoeroes, die daardoor, in het binnenland, gebrek aan voedsel hadden,
deden invallen in de bebouwde streken, voornamelijk in Queensland. Bij
duizenden trokken zij naar de landen der kolonisten, waarbij zij, zoowel
het gias, als het graan vernielden; zij lieten zoo weinig over, dat het
rundvee en de schapen met droge bladeren moesten gevoed worden. De
gevestigde kolonisten maakten jacht op de kangoeroes en doodden ze bij
duizenden. — In dezelfde kolonie is, sedert het uitsterven der inboorlin*
gen, het aantal dezer dieren zoo toegenomen, dat zij eene ware landplaag
zijn geworden.
Sommige dieren breiden, wanneer de omstandigheden daartoe gunstig
zijn, den kring, binnen welke zij beperkt zijn, uit. Een opmerkelijk
voorbeeld daarvan leveren de beide soorten van huis ratten: de zwarte
rat (Mus rattus) was in de Oudheid onbekend en schijnt zich, gedurende
de middeleeuwen, uit Azië, over Europa te hebben verbreid. Thans heeft
zij echter plaats gemaakt en is bijna geheel verdrongen door de bruine
rat (Mus decumanus), die oorspronkelijk in Indië te huis behoorde, daarna
naar Perzië trok en, in 1727, het eerst de Wolga, bij Astrakan, over-
zwom en zich langzaam over Europa uitbreidde. De zwarte rat worjt
-ocr page 428-
404                    DE VERBREIDING VAN PLANTEN EN DIEREN
thans nog aan de westkust van Zuid-Amerika gevonden, waar de bruine
niet voorkomt. —In het algemeen, kan gezegd worden, dat, wanneer de
dieren zich, onder gunstige levensvoorwaarden, buitengewoon hebben
vermenigvuldigd, zij, door den honger gedreven, andere woonplaatsen
trachten te vinden.
De grootste en regelmatigste tochten worden door de vogels onder-
nomen. Sommige soorten verlaten, de streken, waar zij zijn uitge-
broed en trekken, op bepaalde tijden, naar verre gewesten; deze worden
trekvogels genoemd. Hiertoe behoor en onze ooievaars, zwaluwen, kwartels
en vele zangvogels. — Andere leiden eene zwervende levenswijze en ver-
plaatsen zich, in troepen, zonder zich daarom buiten een bepaalden kring
te bewegen. De spechten en meezen behooren hiertoe; deze noemt men
ïwerf\'vogels. — Vele bewonen daarentegen, gedurende het geheele jaar,
dezelfde streken en worden standvogels genoemd. Hiertoe behooren de
musschen, eksters, winterkoninkjes, enz.. Deze dieren komen echter, in
den zomer, meer op het land en, in den winter, meer in de steden
voor.— Deze onderscheiding is echter niet, voor alle soorten, geheel juist,
want: dezelfde vogelsoort, die b.v. eene zekere streek des winters verlaat
en des zomers wederkeert en dus aldaar trekvogel is, zwerft, op andere
plaatsen, het geheele jaar door. De bonte kraai is b.v., in oostelijk
Midden-Europa en het Noorden van ons werelddeel, een trekvogel; in
Griekenland, Italië en Egypte daarentegen een standvogel. — De spreeuw
is, in het grootste gedeelte van Midden-Europa, een trekvogel; in ons
zeeklimaat blijven echter, een zeker getal dezer dieren, gedurende den
winter, over, en, op de veel noordelijker gelegen Faröer (Schapen-eilan-
den), is hij een standvogel, daar hij hier, door de talrijke kudden scha-
pen, overvloedig voedsel vindt. — Van andere soorten verlaat ons een ge-
deelte, tegen den herfst, terwijl sommige den winter overblijven. Van de
gewone vink trekken voornamelijk de wijfjes naar zuidelijker streken,
terwijl de mannetjes, gedurende den winter, rondzwerven, waarom deze
soort, door linnaeus, Fringilla coelebs is genoemd. — Wij zullen ons,
bij de beschouwing van de tochten, hoofdzakelijk met inlandsche vogels
bezig houden.
De meeste vogels, die den zomer in Midden-Europa doorbrengen, be-
geven zich, in den hertst, naar het Noorden van Afrika, of het Westen
van Azië. Vóór hun vertrek, verzamelen zij zich, in groote troepen. De
weg, dien zij, op hunne tochten, volgen, schijnt steeds dezelfde te zijn;
want: men ziet dezelfde soorten steeds hun vlucht nemen, over een der
groote Alpenpassen. Zij trekken, over de Middellandse/ie Zee, bij voorkeur
-ocr page 429-
405
OVER DE OPPERVLAKTE DER AARDE.
op die plaatsen, waar zij den koristen weg, boven liet water, behoeven
ai te leggen, zooals: in de nabijheid van Gibraltar, bij Sicilië en Malta,
of: langs de kusten van Griekenland en over Cyprus. — De meeste trek-
ken, bij nacht en helderen maneschijn, hoog in de lucht, om hunne
vijanden te ontgaan: van daar dat het moeielyk is, met juistheid, den
weg na te gaan, dien zij volgen. De sterkere vogels reizen echter bij
dag: zooals alle roofvogels, de kraaien, boomklevers, spechten, kieviten,
zwaluwen, leeuweriken, enz.. Meestal trekken de mannetjes, de wijfjes
en de jongen elk afzonderlijk; de laatsten gaan dikwijls niet zoover, als
de ouden, maar overwinteren, in het Zuiden van Europa. Men verhaalt in
Egypte, dat sommige kleinere en zwakke vogels, waaronder de kwikstaar-
ten, hunne tochten op den rug van grootere trekvogels, zooals de ooie-
vaars en reigers, ondernemen. De meeste vogels verlaten ons, tegen den
tijd dat de granen van het veld zijn gehaald, of de insecten schaars
beginnen te worden. Zij vinden dan, als zij in het Zuiden zijn gekomen,
overvloedig voedsel. — Wanneer echter aldaar het koele jaargetijde
voorbij is, en, door de verschroeiende hitte, de planten verdorren en de
insecten zich verschuilen, zijn zij verplicht weder naar noordelijker stre-
ken te verhuizen; zij komen daar dan aan in een tijd, dal op de akkers,
of in de bosschen rijkelijk voedsel te vinden is, of insectenlarven genoeg
voorhanden zijn, om daarmede zich en hunne jongen te voeden.
Twee bijzonderheden, bij het trekken der vogels, verdienen nog ver-
melding: vooreerst het vermogen van vele dezer dieren om, op hunne
reis, uit verre gewesten, weder hun vorig nest terug te vinden, zooals
men dit, bij ooievaars, zwaluwen en duiven, algemeen waarneemt. Bij
de verklaring daarvan moet men niet \\ergeten, dat de meeste vogels, op
hunne tochten, zeer hoog vliegen en een scherp gezicht bezitten, zoodat
zij eene uitgebreide streek »bij vogelvlucht" overzien en dus veel gemak-
kelijker den weg vinden, dan de meeste andere dieren, die, aan de opper-
vlakte der aarde, gebonden zijn. — De snelheid der vlucht verdient, in
de tweede plaats, onze opmerking: zij bedraagt: bij duiven, 17 tot 21 me-
ters per secunde; bij zwaluwen: \'22 meters, bij den arend en den lam-
mergier: 33, bij gierzwaluwen: 42 meters per seconde; terwijl de sper-
wer, niet minder dan 66 meters, in denzelfden tijd, aflegt. De snelheid
van een spoortrein bedraagt niet meer dan 14 meters per seconde.
Onder de trekvogels rekent men de volgende: De nachtegaal (Luscinia
vulgaris),
die den winter in Noord-Afrika, Klein-Azië en, in grooten ge-
tale, in het dal van den Jordaan doorbrengt; in het begin van April,
trekt hij, langs een der drie boven vermelde wegen, naar Europa en verspreidt
zich over Frankrijk, Duitschland, Engeland, Denemarken, ons vaderland
-ocr page 430-
406                        DE VERBREIDING VAN PLANTEN EN DIEREN
en het zuidelijk deel van Zweden, waar hij, omstreeks half April, of in
het begin van Mei, aankomt. Reeds in Augustus of September trekt hij
weder naar het Zuiden.
De kwartel (Perdrix coturnix) broedt in het gematigde en warme
Europa. Hij gaat insgelijks naar noordoostelijk Afrika en Klein-Azië, doch
sommigen blijven in zuidelijk Europa, enkelen zelfs op hunne broed-
plaatsen, waar zij gaten in den grond graven. Zij trekken meestal over
Malta, waar zij dikwijls eenige dagen uitrusten en bij menigte gevangen
worden; treffen zij, op zee, slecht weder, dan komen velen om, terwijl
anderen zich, in grooten getale, op de schepen, nederzetten en het touw-
werk bedekken. In het begin van Mei keeren zij naar hunne broedplaat-
sen terug.
De zwaluwen (Hirundo) komen, in het begin van April, in onze
stroken, broeden hier hare jongen uit, en vertrekken, tegen October
weder naar het Zuiden; zij brengen den winter in Afrika, tot zelfs in
Boven-Egyple en Senegambië door.
De ooievaars (Ciconia alba) komen, reeds tegen het midden van Fe-
bruari, of in de eerste dagen van Maart, bij ons aan en vertrekken, in
de eerste helft van Augustus, weder, in troepen, naar Klein-Azië en
Egypte.
Behalve de bovengenoemde, zijn er andere trekvogels, die den zomer,
in noordelijke streken, doorbrengen en ons, in den winter, bezoeken. Zij
broeden in het hooge Noorden van Europa en Azië en komen, in den
herfst, bij ons aan. Daartoe behooren: de kramsvogel (Turdus pilaris),
de koperwiek (T. iliacus), de sneeuwgors (Emberiza nivalis), de ijsgors
(E. lapponica), de steenlooper (Strepsilus collaris), de bonte kraai {Conus
cornix)
en vele zwemvogels.
Andere vogels komen, nu en dan, verdwaald in ons land voor: zoo-
als de pestvogel (Ampelis garrula) die soms, in verbazend getal, wordt
aangetroffen en, door zijn onverwacht verschijnen, vroeger voor een aan-
kondiger der pest werd gehouden; verder het fratertje (Fringilla mon-
tium),
de kruisvink (Loxia recurvirostra), de rosé-spreeuw (Pastor roseus,
pag. 416), de Jan van Gent (Sula bassana), enz., die hier alleen tijdelijk
verblijf houden, wegens te snelle vermenigvuldiging, of gebrek aan voed-
sel. — Het steppenzandhoen (Syrrhaptes paradoxus), dat een tusschenvorm
van duiven en hoenders uitmaakt, bewoont de steppen van Midden-Azië.
Tn de laatste jaren heeft het zijn gebied naar het Westen uitgebreid en
trok over de Kaspische Zee, langs den Kaukasus, de noordkust dei Zwarte
Zee,
volgde den loop van den Donau en verscheen vervolgens in Duitsch-
land
en ons land. In 1850 werd het, te Zandvoort, waargenomen; ook
-ocr page 431-
407
OVER DE OPPERVLAKTE DER AARDE.
op Belgolond en Borkum is het, in grooten getale, gezien; in 1863 heeft
het, voor het eerst, in Duitschland gebroed. Als onkundige kinderen der
steppen, vlogen vele dezer vogels tegen de telegriafdraden, braken hunne
vleugels en kwamen zoo om.
In de tropische gewesten, waai\' de temperatuur, gedurende het ge
heele jaar, bijna dezelfde is, oefenen de veranderingen van droogte en
vochtigheid, op de vogels, denzelfden invloed uil, als bij ons de afwis-
seling der jaargetijden: wanneer de Orinoco, dooi\' de veelvuldige regens,
begint te rijzen, verlaten groote vluchten van eenden de oevers dezer rivier
dewijl zij, door den hoogen waterstand, verhinderd worden visschen en
insecten te vangen; zij begeven zich dan naar die der Amazone of Rin-
Negro.
Wanneer de Orinoco echter, in September, weder binnen zijne oevers
is teruggekeerd (zie pag. 308), verlaten zij de Amazone, waar het water
dan begint te rijzen, om zich weder naar de oevers der eerstgenoemde
rivier te begeven. — De zuidelijke kusten der West-Indische eilanden
worden, door talrijke scharen van vogels, bezocht, die van visschen leven.
Ook deze ontvluchten de vlakten, van het nabijgelegen vasteland, die,
door de stroomen, worden onder water gezel. — Gedurende den zomer,
trekken eenige soorten van kolibries naar het noordelijk deel der Ver-
eenigde Stalen
en, zelfs in Canada, worden zij dan soms gevonden, — De
trekduiven (Columba migratoria) bewonen Noord-Amerika en leven gezel-
lig, in scharen van honderden millioenen, bijeen. Wanneer zij, door ge-
brek aan voedsel, van de eene streek naar de andere, verhuizen, dan
verduisteren hare lichamen dikwijl* de zon, terwijl de takken der boomen,
onder haar gewicht, afbreken — De gewone patrijzen {Perdrix cinerea)
zijn eei-st, met den graanbouw, naai- Rusland, gekomen, even als de spi eeu -
wen (Sturnus vulgaris) naar Siberië. — De huismusch, heeft zich, in de
laatste eeuw, met de uitbreiding van den landbouw, naar het Oosten en
Noorden, over Aziatisch-Rusland verbreid. Zij kwam te Tobolsk aan,
spoedig nadat de Russen het land hadden omgeploegd. In geheel Siberië
is zij thans zeer algemeen, maar is, in de onbebouwde streken van Kamt-
schalka,
tot nog toe, niet gevonden. — Met het aanplanten der blauwe
gomboomen, hebben zij zich ook te Oued-Besbes, in Algerië, genesteld en
zich aldaar zoozeer vermenigvuldigd, dat zij, bij het opvliegen, de lucht
verduisteren en, niettegenstaande de voortdurende jacht, die op haar ge-
maakt wordt, vernielen zij de veldvruchten zoozeer, dat zij de kolonisten
dreigen te verjagen. — Ook in Noord-Amerika zijn zij een ware plaag
geworden. — In Australië hebben zij echter het aanplanten van groenten
mogelijk gemaakt (zie pag. 399).
De meeste kruipende dieren, bewegen zich slechts langzaam en zjjn
-ocr page 432-
408
DE VERBREIDING VAN PLANTEN EN DIEREN
niet in staat groote tochten te ondernemen. Vele soorten van zeeschild-
padden trekken echter, op gezette tijden, naar de kusten, waar zij, op
het strand, hare eieren, in het zand begraven.
Sommige soorten van visschen leven, in ontelbare scharen, of scho-
len, bijeen, zooals de haringen, kabeljauwen en schelvisschen, en deze scho-
len trekken, of liever zwerven, over uitgebreide streken, rond, zonder
regelmatige tochten te volbrengen. De zalmen trekken, in den rijtijd,
uit de zee, naar de monden der rivieren, en zwemmen deze, honderden
mijlen, op, om eieren te leggen: men zag ze zelfs tegen den waterval
van Schaffhausen (pag. 300) opspringen. Vervolgens begeven zij zich weder
naar zee en verdwijnen, eenigen tijd, in de diepte van den oceaan. — Op
dezelfde wijze gaan de zalmen, die het Wetter-mecr in Zweden bewonen,
van tijd tot tijd, de rivieren op, die daarin uitmonden, inzonderheid de
Klara-elv waar zij, bij de watervallen van Dyefors, veel gevangen wor-
den. — De steur (Acipenser huso), die de Kaspische Zee bewoont, trekt,
in groote scharen, de Wolga op en wordt, op die rivier, in menigte ge-
vangen. — De gewone aal (Anguilla vulgaris) begeeft zich, van het zoete
water, naar zee, om daar kuit te schieten en kruipt, op die tochten,
somtijds, over den grond, van het eene water naar het andere. — De
Anabas scandens, een stekelvinnige visch, die, in zoetwater, op het vaste
land van Oost-lndië, en in den Indischen Archipel gevonden wordt, beklimt,
door middel van de stekels zijner vinnen en kieuwdeksels, de palmboo-
men, aan de oevers der rivieren, om, in het regenwater, dat zich, tus-
schen de bladstelen, verzamelt, insecten te zoeken.
Onder de insecten ondernemen sommige, op ongeregelde tijden, uit-
gebreide tochten, zooals de treksprinkhaan (Acrydium migratorium). In
1844 bezochten zwermen dezer dieren, van verscheidene mijlen uitge-
breidheid en zoo dicht als de vlokken, gedurende eene sneeuwjacht, Ma-
dera,
waar zij groote verwoestingen aanrichtten. In Juni 1874 kwamen
zwermen sprinkhanen, in zoo groote menigte, in Algerië, dat de loop dei-
spoortreinen daardoor werd vertraagd. In de laatste dagen van December
1877 kwam, te Adelaïde, in Australië, een wolk dezer dieren, uit het
Noorden, die de lucht verduisterde. Zij verslonden alles, waar zij over-
trokken, zoodat, in den plantentuin, slechts de kale grond overbleef. Ook
in Zuid-Afrika en Palestina richten zij dikwijls vreeselijke verwoestingen
aan. — De Colorado-kever (Doryplwra decemlineata), na.verwant aan onze
goudhaantjes, leefde, vóór 1859, nagenoeg onbekend, in de Amerikaan-
sche Rocky-Mountains, op eene wilde soort van nachtschade (Solanum
rostratum),
of aardappel zonder knollen. Toen de aardappelbouw, uit het
Oosten, tot die streken, was doorgedrongen, ging deze kever op de ge-
-ocr page 433-
409
OVER DE OPPERVLAKTE DER AARDE.
kweekte plant over, en had, in 1859, zich zoover oostelijk verspreid,
dat hij, 160 kilometers voorbij Omaha-city, in Nebrasca, werd aangetrof-
fen. In 1807 was hij reeds over de oostelijke grenzen van den staat
Illinois getrokken en, in 1870, bereikte hij Ohio en de grenzen van Ca-
nada.
In 1871 vertoonde hij zich, aan de oostelijke oevers van het Erie-
meer,
en vier jaren later, bereikte hij de zeekust, overal de grootste ver-
woestmgen aan de aardappelen toebrengende. In 16 jaren, is hij dus
geheel Noord-Amerika, van het Westen naar het Oosten, doorgetrokken.
Daar jaarlijks drie generaties of geslachten dezer dieren bestaan, zijn 48
opvolgende geslachten voldoende geweest, om die verbazende reis te vol-
brengen. Door de scheepvaart werd dit gevaarlijk insect naar Europa
overgebracht: zooals, in Juni 1878, naar Mülheim aan de Roer, en, in
dezelfde maand, door het schip «Rotterdam", van New-York komende,
naar Rotterdam, en in hetzelfde jaar naar Cardifl, doch is telkens, door
doeltreffende maatregelen, aldaar uitgeroeid.
Onder de schaaklieren, ondernemen sommige soorten van landkrab-
ben,
die op de West-Indische eilanden en in Zuid-Amerika leven, op
zekere tijden des jaars, in talrijke scharen, tochten naar zee, waar zij
hare eieren leggen. Zij gaan steeds, in eene rechte lijn voort, waarvan
zij schier door geene belemmeringen zijn af te brengen. De landkrabben
op Haïti werden eenmaal, bij haren tocht over verdord hout, door de
Engelschen, voor Spaansche lansiers gehouden, zoodat zij terugtrokken.
Enkele weekdieren ondernemen mede geregelde tochten: zoo trekt
eene soort van inktvisch, de Octopus sagittalis, jaarlijks, uit de IJszee, naar
de kusten van New-Fonndland en volgt de scholen van kabeljauwen.
Doch, niet alleen willekeurig, maar ook onwillekeurig, worden vele dieren
over den aardbodem verbreid. Vele, welke vliegen, worden, door den wind,
van hunnen weg afgebracht en, naar ver verwijderde streken, vervoerd-
Zoo worden dikwijls kleine en zwakke vogels, van het vaste land van
Amerika, door stormen, naar de Bermuda\'s overgebracht. Niet minder dan
69 soorten van Amerikaansche vogels, zijn in Engeland en op Helgoland
waargenomen; de meeste zijn trekvogels, die, op hunne tochten, door
stormen worden overvallen. Daarentegen zijn bijna geen Europeesche vo-
gels in Amerika waargenomen, hetgeen uit de richting der heerschende
winden en stormen (pag. 209) gemakkelijk kan verklaard worden. —
Sommige insecten kunnen verbazend lang vliegen en worden dikwijls,
door den wind, ver van de kusten verwijderd. Bij het naderen van tropi-
sche gewesten, worden dikwijls avondvlinders {sphinxen), op de schepen,
-ocr page 434-
410                    DE VERBREIDING VAN PLANTEN EN DIEREN
op 400 kilometers van de kust, gezien. — Waterjufters (Libellula\'s) werden,
op 80 kilometers van de kust van Zuid-Amerika, aan boord van de
»Adventure" gevangen. — Een zuidenwind bracht zwermen van vliegen
op schepen, die, in de Middellandsche zee, 170 kilometers van de kust
van Afrika, verwijderd waren. — Een doodshoofdvlinder (Sphinx Atropos)
werd gevangen op een schip, tusschen Engeland en West-Indië, op 1700
kilometers van de naast bijzijnde kust. — Draaistormen en hoozen kunnen
ook medewerken om de dieren te verspreiden. Daardoor moeten de pag
233 vermelde dierenregens verklaard worden. — Spinnen kunnen, op de
zoogenoemde herfstdraden, groote tochten volbrengen.
"Wat luchtstroomen voor de landdieren zijn, dat zijn zeostroomen
voor de zeedieren, die daardoor dikwijls van hunnen weg worden afgebracht.
Zoo werd eene karet-schildpad (Chelonia imbricata), die in tropisch Amerika
te huis behoort, daardoor medegevoerd en is op Papa-Stour, een der Shet-
lands-eilanden
gevangen; terwijl eene andere, in 1774, in de Severn werd
buit gemaakt. In 1756 werden twee Ieder-schildpadden op de kusten van
Cornwallis gezien. Waarschijnlijk waren al deze dieren, door den Golf-
stroom,
zoover medegevoerd.
Door ijsschotsen worden dikwijls ijsberen, van Groenland naar IJsland,
vervoerd. Scoresby nam deze dieren, in de nabijheid van de kust van
Groenland, in zoo grooten getale, op het ijs, waar, dat ze kudden schapen
geleken. — Wolven wagen zich dikwijls op de ijsschotsen, om jacht te
maken op zeehonden, en worden daarmede niet zelden in zee gedre-
ven. — Gedurende den korten zomer, wordt de bodem, op het schier-
eiland Mellville, op 69° N. Br., hier en daar met groen en bloemen, van
de levendigste kleuren, bedekt. Deze plaatsen worden jaarlijks door kud-
den muskus-ossen (Ovibos moschatus) en rendieren (Cervus tarandus) bezocht,
die over het ijs trekken, om ongestoord op deze welige weiden te gra-
zen. — Het rendier gaat dikwijls, op dezelfde wijze, van den omtrek
der Behringstraat, naar Kamtschatka, over de Aleutisrhe eilanden, en voedt
zich, op dien tocht, met mos.
Tusschen de keerkringen nemen drijfhout en drijvende eilanden de rol
der ijsschotsen op zich, om de dieren te verspreiden. De Amazone, Congo,
Orinoco, Ganges
en andere rivieren, in de tropische gewesten, voeren
zulke drijvende eilanden, of raffts, naar zee, die niet zelden op 100 tot
150 kilometers van hare monden worden aangetroffen, bedekt met levende
boomen en een weelderigen plantengroei. Slangen, kaaimans, vogels,
apen, eekhoorntjes, tijgers en andere dieren worden dikwijls daarop aan-
gelroffen en naar verre gewesten, vervoerd. Spix en Martius verhalen,
dat zij, bij het opvaren der Amazone, vele dergelijke drijvende eilanden
-ocr page 435-
411
OVER DE OPPERVLAKTE DER AARDE.
ontmoetten; op sommigen vonden zij eene merkwaardige verzameling van
dieren, die gezamenlijk, vreedzaam, hun onzekeren tocht naar zee ver-
volgden. Op een eilandje zagen zij enkele ooievaars, neergezeten naast
een gezelschap apen, die allerlei potsierlijke gebaren maakten en, bij het
naderen der schuit, luidkeels begonnen te schreeuwen. — Op een ander
bevond zich eene menigte eenden en duikers, waarnaast een troepje
eekhoorns. — Vervolgens dreef, op den stam van een verrotten ceder,
een reusachtige alligator, naast eene tijgerkat; beide dieren zagen elkander
vijandig en wantrouwend aan, maar de krokodil was blijkbaar het meest
op zijn gemak, omdat hij overtuigd was van zijne meerdere kracht. —
Niet minder dan vier puma\'s (Felis concolor) kwamen, op een drijvend
eiland, de Rio de la Plala afzakken en landden daarmede, in den nacht,
te Montevideo, tot grooten schrik der inwoners, die hen, den volgenden
morgen, door de straten, zagen wandelen. — Lykll vermeldt, dat, op het
eiland St. Vincent, eene reuzenslang (Boa constrictor) kwam aanspoelen,
doordien zij een dikken cederstam omklemde; waarschijnlijk kwam zij,
van de eene of andere Amerikaansche rivier, afdrijven. Voor zij afgemaakt
werd, doodde zij nog eenige schapen.
De wier- of sargasso-zeeën (pag. 139) worden, door talrijke week-
dieren, bewoond; geraken nu, door storm of anderszins, wieren hieruit
los, dan voeren zij, te gelijk, de daarop levende dieren met zich, die,
door zeestroomen, dikwijls groote afstanden afleggen.
Door vogels worden sommige waterdieren dikwijls ver verspreid; aan
de pooten van eenden, ooievaars en andere zwem- en moerasvogels hech-
ten zich dikwijls jonge zoetwaterslakken, die, wanneer deze vogels hunne
tochten ondernemen, van het eene werelddeel naar het andere, kunnen ver-
voerd worden. — Zelfs waterkevers voeren soms kleine schelpdieren met zich
en Darwin zag eene watertor, op 75 kilometers van de kust, op het dek
van het schip nedervallen, met eene kleine kaphorenslak op haar lichaam.
De dusgenoemde eendenmossels (Anatifa laevis) en zeepokken (Balanus)
hechten zich, in grooten getale, aan de walvisschen en]de kielen der sche-
pen, en worden zoo over de wereld verspreid, even als de zuigvisch
(Echeneis remora) door de haaien. — Ook de paalworm (Teredo navalis),
die, in de 16e en het begin der 17e eeuw, in ons land zulke verwoestin-
gen aanrichtte en zich, voor eenige jaren, weder op onrustbarende wijze
dreigde te vermenigvuldigen, is door drijfhout en schepen verspreid.
Eindelijk heeft de tnensch op krachtige wijze medegewerkt om de
dieren te verspreiden; wij komen daarop § 113 terug.
-ocr page 436-
412
DE TF.nBEIDING VAN PLANTEN EN DIKKEN
Tegenover de bovengenoemde middelen, ter verspreiding, staan ech-
ter vele andere over, waardoor de verbreiding der dieren beperkt wordt.
Een der gewichtigste daaronder is de temperatuur en wel in een dubbel
opzicht: vooreerst is het leven van elke diersoorst slechts mogelijk bij
een warmtegraad, die tussclien bepaalde grenzen afwisselt: zoo komen
sommige dieren, zooals apen, olifanten, neushoorns, enz., uitsluitend in
de warme gewesten der aarde voor, terwijl andere, zooals het rendier^
de ijsbeer, de noordsche walvisch, enz., alleen in de koude streken worden
gevonden. — In de tweede plaats echter, is dit zelfde, wellicht in nog
hoogere mate, met de planten het geval (zie pag. 370) en, daar het dier-
lijk leven, middelijk of onmiddelijk, aan dat der planten gebonden is,
volgt hieruit, dat, op plaatsen, waar, ten gevolge eener te hooge of te
lage temperatuur, bepaalde planten niet meer kunnen groeien, ook de
dieren, die deze tot voedsel noodig hebben, zullen gemist worden. Het is
toch, voor een plantenetend dier, niet voldoende dat het planten, voor een
vleeschetend dier, dat het dieren vindt, om zich daarmede te voeden;
maar het eerste heeft, tot zijn voedsel, bepaalde planten, het tweede be-
paalde
dieren noodig. Diegene, welke het minst beperkt zijn, in de keuze
van hun voedsel, kunnen, daarom, in den regel, ook het meest verspreid
zijn: runderen en paarden zijn beperkt tot de streken, waar grassen
groeien, de rendieren tot de vlakten, die met rendiermos (pag. 379) zijn
bekleed; de walvisschen tot de zeeën, waar inktvisschen, walvisch-aas
en andere lagere dieren, in genoegzame hoeveelheid, voorkomen. -— Vele
insecten zijn zeer beperkt, in de keuze van hun voedsel: de wilgenhoutrups
(Cossus ligniperda) voedt zich voornamelijk met het hout van wilgen; de
rups van de dennen-pijlstaart (Sphinx pinastri) alleen met dennennaalden;
die van het koolwitje (Pieris brassicae) uitsluitend met koolbladeren.
De gewone zijde worm (Bombyx mori) kan slechts leven op plaat-
sen, waar de witte moerbeziënboom voorkomt; het cochenielje-insect
(Coccus cacti) wordt alleen gevonden, waar de nopal {Opuntia Tuna en
O. eociotiellifera) groeit, enz.. Streken, die arm zijn aan planten, zooals
de Sahara en andere woestijnen, zijn daarom ook arm aan dierlijk leven.
Daarentegen zijn plaatsen, waar een weelderigen plantengroei gevonden
wordt, zooals de oorspronkelijke bosschen der warme gewesten, ook rijk
aan verschillende soorten van dieren. — Anderen zijn nog meer beperkt,
daar zij, in verschillende tijdperken hunner ontwikkeling, verschillend
voedsel noodig hebben: sommige sluipwespen voeden zich, gedurende
den larventoestand, met bepaalde dieren, en, als volkomen insecten, met
bepaalde plantendeelen. — De meeste ingewandswormen komen uitsluitend
bij eene bepaalde diersoort voor; andere vereischen zelfs, om zich volko-
-ocr page 437-
413
OVER DE OPPERVLAKTE DER AARDE
men te kunnen ontwikkelen, verschillende dieren en zouden, wanneer
het aantal hunner eieren niet zoo verbazend groot was, reeds lang van
de aarde verdwenen zijn. — Ook horzels, vlooien en andere parasitische
dieren hebben, om zich te kunnen ontwikkelen, bepaalde soorten van
dieren noodig.
Vele dieren zijn, op verschillende wijzen, in meerdere of mindere
mate, beschut tegen den invloed der wisselingen van de tempera-
tuur: zoogdieren en vogels krijgen, tegen het naderen van de koude, een
dikker kleed; andere verhuizen, gelijk wij (pag. 403) zagen, tegen het
ongunstige jaargetijde, naar elders, ol brengen dien tijd, in een toestand
van rust door. Sommige dezer laatsten verschuilen zich, in het koude
jaargetijde: zij gebruiken dan geen voedsel en brengen den tijd slapende
door, zooals de vledermuizen, de egels, hamsters, enz.; tusschen de keer-
kringen slapen vele dieren, gedurende het droge jaargetijde, zooals de
de tenrec, alligator, enz.. Vele andere vervallen, gedurende den winter, in
een toestand van verdooving, zooals de kikvorschen, karpers, landslakken,
mieren, wespen, bijen, enz.. De meeste insecten brengen echter den
winter, hetzij in den eitoestand, ol als poppen, met dichte spinsels om-
geven, of in den grond door.
Dat gebrek aan voedsel, meer dan eene te lage temperatuur, bij
vele dieren een beletsel is, om zich verder te verspreiden, blijkt, door-
dien sommigen, die voornamelijk in warme gewesten leven, daar, waar
zij voedsel vinden, ook in koudere streken worden aangetrolïen: de tijger,
wiens eigenlijke vaderland tusschen de keerkringen is gelegen, komt ook
voor op de hooge vlakten van Midden-Azië, tot zelfs in het Amurland,
waai\', des winters, eene strenge koude heerscht en hij aan de pooldieren
grenst, doch dieren genoeg vindt, om te verslinden. — De apen komen,
in den Ilimdlaya, tot hoogten van 3350 meters voor, tusschen pijnboomen,
die met sneeuw zijn bedekt. — De olifant beklimt, op Ceylon en Sumalra,
de hoogste bergen (zie § 112).
Vele dieren vereischen een bepaalden toestand van den grond: paar-
den, rundvee, antilopen, hazen, enz., beminnen de lage vlakten, die met
gras en struikgewas zijn begroeid. Apen, eekhoorns, boomkatten en
papegaaien komen voornamelijk in de bosschen voor. Steltloopers, zwem-
vogels, kikvorschen, bewonen moerassen en waterplassen. De rivieren, in
vele tropische gewesten en hare oevers dienen tot schuilplaats van nijl-
paarden en krokodillen. Otters, bevers en andere dieren bewonen, in
meer gematigde streken, dezelfde plaatsen. Geiten, wilde schapen, steen-
bokken, gemzen en lama\'s komen op rotsen voor; konijnen graven hunne
holen in het losse zand, mollen voornamelijk in veengrond. Kameelen en
"
-ocr page 438-
414
DE VERBREIDING VAN PLANTEN EN DIEREN
slruizen leven, bij voorkeur, op dorre zandvlakten. — Ook in de zee vindt
men iets dergelijks: de meeste inktvisschen en vleugelpootige weekdieren
leven in diep water; oesters, mosselen en polypen vereisehen ondiep wa-
ter en een steenigen bodem; borende schelpdieren rotsen, of een harden
grond, enz..
De vorm of hel relief der aardoppervlakte levert mede menigvuldige hin-
derpalen op, voor de verbreiding der dieren: hooge bergketetis vormen na-
tuurlijke dammen, die de meeste niet kunnen overschrijden, want: geen
dier, al is het ook met goede bewegingswerktuigen voorzien, kan, van de
eene zijde, naar de andere, komen> zonder zich aan de lage temperatuur bloot
te stellen, die, op den kam van het gebergte heerscht. De plantenetende
dieren vinden, op die hoogten, ook de gewassen niet, waarmede zij zich
voeden. De dieren, aan de noordelijke en de zuidelijke afhelling der Al-
pen,
verschillen zeer. In nog hoogere mate is dit het geval met die, aan
de beide zijden der Andes, op dezelfde breedte. De Himdlaya vormt de
grens tusschen de palaearctische en de indische zoölogische provinciën. —
Andere dieren, die op hooge gebergten te huis behooren, en dus aan
de, daar heerschende, koude gewend zijn, kunnen zich niet in de lagere
streken verspreiden, waar zij eene hoogere temperatuur en aanzienlijker
uchtdrukking vinden, waarin zij niet kunnen leven. Deze oorden zijn
voor hen als eilanden, die door streken begrensd zijn, waar eene te hooge
temperatuur heerscht. Zoo wordt de Javaansche stinkdas (Mydaus meliceps)
uitsluitend in streken gevonden, die meer dan -2000 meters hoog zijn
gelegen en komt daar, op verschillende punten van Java, menigvuldig
voor. — De lama\'s, alpaca\'s en vicuna\'s zijn tot de bergvlakten van Chili en
Peru, van 3700 tot 4600 meters hoogte, beperkt. — De gemzen, steenbokken
en marmotten komen uitsluitend in het hooggebergte van Midden-Europa
voor. — Voor sommige dieren, die op een droog en heuvelachtig terrein
te huis behooren, zijn moerassen onoverkomelijke hinderpalen; daarom zijn
vele beperkt lot de hellingen van den Himdlaya, daar zij de moerassen
van den Tardï (pag. 386) en de Ganges niet kunnen overschrijden. —
Breede rivieren vormen dikwijls de grenzen van de diersoorten: zoo is,
in Zuid-Amerika, het geslacht der trompetvcgels {Psophia), dat aan onze
kraanvogels verwant is, begrensd door de Amazone, Madera en Rio-Negro ;
terwijl sommige soorten van apen uitsluitend op den rechter-. andere op
den linkeroever der laatste rivier gevonden worden. — Evenzoo zijn
zeeëngten, voor de meeste dieren natuurlijke beletselen, om zich te ver-
spreiden, daar slechts weinig dieren: zooals tijgers, beren, bisons en var-
kens, goed kunnen zwemmen. •— In nog hoogere mate is de zee een
hinderpaal voor de uitbreiding der dieren: van daar dat Nieuw-Holland,
-ocr page 439-
OVER DE OPPERVLAKTE DER AARDE.                             415
Afrika en Zuid-Amerika bijna in het geheel geene dieren met elkander
gemeen hebben. — Wat zeeëngten zijn voor de landdieren, dat zijn
landengten voor de bewoners dei zee: wellicht bestaat er geen grooter verschil
dan tusschen de zeedieren aan de oost- en de westkust van Midden-
Amerika,
hoewel de landengte van Panama, slechts weinige mijlen breed is.
De oppervlakte der aarde is het tooneel, waarop een voortdurende
strijd, tusschen de dieren, welke haar bewonen, wordt gevoerd. Elke
diersoort heeft hare vijanden. Alleen daardoor kan het evenwicht bewaard
en, als dit, gedurende eenigen tijd, verbroken is, hersteld worden. Wan-
neer de treksprinkhanen (pag. 408) zich buitengewoon vermenigvuldigen,
zoodat zij uitgestrekte landstreken kaalvreten, dan neemt ook het getal
hunner vijanden toe, dewijl deze laatste ruimschoots voedsel vinden en zich
dus sneller vermenigvuldigen, waai door het evenwicht hersteld wordt. Van
daar, dat de scharen der treksprinkhanen voortdurend gevolgd worden
door insectenetende vogels, zooals de rosé-spreeuw (Pastor roseus, pag. 406)
en de Turdus gryllivorus, eene soort van lijster. — Neemt het getal der
bladluizen toe, dan vermeerdert ook het aantal lievenheersbeestjes (Coccinella)
en andere insecten, die op haar azen. — Dreigt de processierups (Gas-
tropaeha processionea)
zich te sterk te vermenigvuldigen, dan vermeerdert
ook het aantal sluipwespen, die hare eieren in de larven der poppen
leggen. — De scharen der lemmings (pag. 403) worden, op hare toch-
ten, voortdurend vervolgd door wolven, beren en vossen, die onophoude-
lijk op haar azen. — Evenzoo worden de kudden springbokken (pag. 403)
steeds door leeuwen gevolgd. — In streken, waar vele apen zijn, komen
geene papegaaien voor, daar de eerste de nesten dezer vogels uithalen,
om zich met de eieren te voeden.
Na het voorgaande, zal het niet verwonderen, dat sommige dieren,
over eene groote oppervlakte verspreid zijn,
terwijl andere, tot eene kleine
ruimte, beperkt zijn.
Onder de zoogdieren, wier levensvoorwaarden talrijker en verschil-
lender zijn, dan die der meeste lagere dieren, komen weinige soorten
voor, die zeer algemeen verspreid zijn. Onder de vogels en vliegende in-
secten, wier middelen, om zich te bewegen, het best ontwikkeld zijn, ko-
men soorten voor, die, over een groot deel der aarde, gevonden worden.
De gewone valk (Falco communis) leeft bijna overal, waar hij vogels vindt,
om zich daarmede te voeden; men heeft hem, met enkele uitzonderin-
gen, in de geheele Oude Wereld, benevens bij de Straal van Magelhaen
en op Nieuw-Holland gevonden. — De gewone watersnip (Scolopax galli-
-ocr page 440-
416                      DE VERBREIDING VAN PLANTEN EN DIEREN
nago) komt in geheel Noord- en Midden-Europa, verder in Siberië en
bovendien in Afrika, Oosl-Indië en Chili voor. — De kleine strandlooper
(Tringa minuta) leeft in Europa, Afrika, den Indischen Archipel, Nicuw-
Guinea
en Nieuw-Holland. — Ook onze zwaluwen, de goudplevier (Charadius
pluvialis)
en de steenlooper (Slrepsilus collaris) worden zeer algemeee aan-
getroffen, Alle deze vogels leven van insecten en zijn dus weinig beperkt
in de keuze van hun voedsel; tevens zijn zij goede vliegers, waardoor
zij groote tochten kunnen ondernemen.
De gewone snoek (Esox lucius) komt in bijna alle zoete wateren
voor. Sommige soorten van stekelbaarzen zijn mede zeer verspreid: zoo
wordt de Gasterosteus saltatrix in bijna den geheelen Oceaan, doch
niet in de Noordzee aangetroffen. — De treksprinkhaan {Acrydium mi-
gratorium),
die zeer goed kan vliegen en allerlei plantenvoedsel nut-
tigt, zoodat hij zelts in den plantentuin te Adelaïde niets overliet
(pag. 408), onderneemt groote tochten, uit zijn eigenlijke vaderland,
en komt, bijna overal op aarde, van tijd tot tijd, voor. — De insec-
ten, welke over eene groote oppervlakte verspreid zijn, behooren steeds
tot diegene, wier bestaan niet aan eene enkele plantensoort is gebon-
den: zoo leeft de rups van den pistoolvlinder (Plnsia gamma), die in ge-
heel Europa, Noord-Amerika, N. O.-Afrika en Australië wordt aangetroffen,
van de bladeren van brandnetels en distels. De larven van den distel-
vlinder (Vanessa eardui), die in geheel Midden-Europa, Zweden, Azië, de
Kaap de Goede Hoop,
geheel Amerika, Nieuw-Holland en Nieuw-Zeeland
wordt aangetroffen, voeden zich met verschillende distels, brandnetels en
malva\'s, planten die overal groeien. Somtijds heeft men geheele zwer-
rnen dezer dieren gevonden.
Sommige schelpdieren, die zich zeer moeielijk kunnen bewegen, zijn
toch algemeen verspreid, zooals onze gewone mosselen (Mytilus edulis)
die, zoowel in Chili als in Groenland worden aangetroffen, de zaagschel-
pen (Donax), mesheften {Solen), enz., die zoowel in den Atlanlischen Oceaan,
als in de Noordzee, de Middellandsche en Roode Zee worden aangetroffen.
De rimpelige rotsboorder (Saxicava rugosa) komt in de noordelijke Uszee,
den Atlantischen Oceaan, het noordelijk deel der Stille Zuidzee en den
Indischen Oceaan voor. De larven der meeste schelpdieren, zelfs van die,
welke zich later vasthechten, zijn vrij en in het bezit van trilharen, zoo-
dat zij zich gemakkelijk kunnen verplaatsen.
Tegenover deze voorbeelden eener zeer uitgebreide verspreiding, staan
weder andere, van dieren, die tol eene zeer kleine ruimte beperkt zijn: de
Guaracho of vetvogel (Steatwnis garipensit), die aan onze zwaluwen en
-ocr page 441-
*t
OVER DE OPPERVLAKTE DER AARDE.                             417
geilenmelkei s verwant is, werd, door von Humboluï, in een onderaardsch
hol, in Venezuela, ontdekt en is, daarna, in enkele donkere rolskloven, by
Hogola en op Trinidad gevonden. Deze vogel is zeer lichtschuw, en heeft
de grootte van een hoen; hij wordt zeer vet en voedt zich uitsluitend
niet steenvruchten. — De Dodo (Didus ineptus) kwam alleen op het eiland
Mauritius voor; terwijl vele deelen van liet Andes-gebergte, door bijzon-
dere soorten van kolibries, worden bewoond, die nergens elders voor-
konien. — De Proteus (I\'roteus anguineus) leeft alleen in hel water van
enkele holen van Dahnatië en Carinihiè, o. a. in de Adelsbei\'ger grot
(,pag. 89). — De reuzensalamander (Cryptobranchus japonicus) bewoont uit-
sluitend enkele Japansche kratermeien.
Even als wij (pag. 37(>) van de planten zagen, komen ook de dieren,
in de
gematigde en koude streken der drie noordelijke werelddeelen, waar-
tusschen geene uitgebreide oceanen liggen en de overgang, door het ys,
vergemakkelijkt wordt, veel mei elkander overeen. Eenige: zooals hetren-
dier, de ijsbeer, de bever, de hermelijnwezel, enz., zijn aan allen gemeen;
terwijl andere nauw aan elkander verwant zijn: zoo verschilt de Ameri-
kaansche bison slechts weinig van de Poolsche aueros; de bruine beer
der Oude Wereld nadert zeer tot den Amerikaanschen zwarten beer; ter-
wijl de herten, in de drie noordelijke werelddeelen, de grootste overeen-
komst bezitten. Ook de vogels, visschen en lagere dieren verschillen
slechts weinig van elkander.
Ue zuidelijke werelddeelen, die, door uitgestrekte oceanen, van elkander
gescheiden zijn, zoodal de overgang, van het eene op het andere, voor
de dieren, bijna onmogelijk is, bezitten elk hunne bijzondere soorten: Nieuw-
Holland
is het vaderland der groote buideldieren, zooals de kangoeroes,
de wombat en den buidelwolf. In de moerassen van van Diemensland vindt
men het vogelbekdier, een zoogdier, dat op de wijze der watervogels leeft.
Nieuw-Zeeland bezat vroeger geene andere zoogdieren dan de \'Maori-rat, de
hond, twee vledermuis-soorten en een eerst onlangs ontdekt otterachtig
dier. De beide eerste werden door de Maori\'s aldaar ingevoerd (zie § 113).
»In het binnenste der Nieuw-Zeelandsche bosschen, lezen wij bij Ferd.
von Hociistltter, is het dor en doodsch: geene bontgekleurde vlinders,
noch vogels bekooren het oog, of geven afwisseling; al het dierlijke leven
schijnt uitgestorven en, ofschoon men naar het bosch heeft verlangd, be-
groet men toch, met ware voldoening, na een dagenlangen tocht door deze
duistere en eenzame wouden, weder het daglicht, in de open vlakten."
Op Madagusear kooien de Maki\'s voor, eene afdeeling dei vierhandige
27
«*
-ocr page 442-
418                      DE VERBRErfilNG VAN PLANTEN EN DIEREN
zoogdieren, die elders bijna niet voorkomen. Op Mauritius, Rodriguez
en andere eilanden, leefden vroeger eigene soorten van vogels: zooals de
dodo (pag. 417), de solitaire, enz..
Afrika is het vaderland van gazellen, antilopen, kameelen, zebra\'s,
en springhazen, welke, op de uitgebreide vlakten, hun voedsel vinden.
De leeuw, hyaena, giraffe, en het nijlpaard van Afrika, vinden hunne
gelijken, noch in Amerika, noch in Australië.
Zuiil-Amerika levert weder bijzondere diervormen op: hier vindt men
de vreedzame gordeldieren, de tapir, de lama, de schubdieren, luiaards
en andere plantenetende dieren.
Om het overzicht van de verbreiding der dieren gemakkelijk te ma-
ken, verdeelt Wall ace het land in een zeker aantal provinciën, die elk
dooi- eigenaardige dieren bevolkt worden. Hij neemt de volgende aan:
1°. de Palaearctisclie provincie, die Europa, noordelijk Azië, met Japan
en Afrika, benoorden de Sahara, omvat. De dieren komen, in deze ge-
heele streek, veel met elkander overeen: 44 van de 55 geslachten van
zoogdieren zijn aan Europa en het Amur-land gemeen. De soorten, die zich
niet ver in de richting der parallelcirkels uitstrekken, zijn ver in de rich-
ting der meridianen verbreid, zooals de haas zonder staart, of pica (Lagomys
ogothona),
die van de gematigde streken van Siberië, tot ver in het Noorden
verbreid is en de tijger (pag. 413) die van Java tot het Amur-gebied voor-
komt. — Noord-Afrika bezit vele eigenaardige zoogdieren: zooals antilopen,
een aap (Macacus inuus), die ook op de rots van Gibraltar voorkomt, de
leeuw, het luipaard, de cerval, enz., die ook in het overige van dit wereld-
deel gevonden worden en waarschijnlijk de karavanen, door de woestijn,
zijn gevolgd.
2\'. De Ethiopische provincie omvat Afrika, bezuiden den Kreefts-
keerkring, benevens het zuidelijke deel van Arabië. Sommige dieren dezer
provincie zijn aan Zuid-Azië gemeen, zooals de leeuw, dromedaris en
jakhals. De meeste verschillen echter van die der overige provinciën:
Afrika heeft eene eigene soort van olifant, 3 soorten van neushoorns en
2 van nijlpaarden, benevens de gewone struis; ook de gorilla, chimpansé,
mandril, de aap met 4 vingers (Colobus) en vele roofdieren, waaronder de
aardwolf (Proteles) komen uitsluitend in dit werelddeel voor. Wanneer men
verder naar het Zuiden komt, verschillen de dieren minder van die van zui-
delijk Azië, zooals de zebra en quagga, die met het wilde paard en de ezel
van Azië verwant zijn. Onder de dikhuidigen is de klipdas (Hyrax capensis)
en onder de herkauwenden de Kaapsche buffel, de giraffe, en vele antilopen:
zooals de springbok, gnoe, enz., voor dit werelddeel eigenaardig. — Mada-
gascar
bezit eigenaardige dieren: behalve drie soorten van tenrecs, (Centetes),
-ocr page 443-
419
OVEK DE OPPERVLAKTE DER AARDE.
die ook op Mauritius gevonden worden en de Galago, die ook op het vaste
land van Afrika aangetroffen wordt, komen eenige zoogdieren uitsluitend
op dit eiland voor. Het meikwaardigst zijn de halfapen of lemurs en de
Aye-ayc (Chiromys viadagascariensis), die een overgang tusschen de knaag-
dieren en de apen vormt.
3°. De Indische provincie, die zuidelijk Atië en de westelijke helft
van den Indischen archipel omvat, heeft sommige dieren met de vorige
gemeen, doch bezit ook eigen vormen, zooals de panda (Aelurus fulgens),
die in de Himdlai/a gevonden wordt en zoowel aan de beien als aan de
katten verwant is; verder het muskusdier (Moschus moschiferus), denijl-
gau (Antilope picla); de langarmige apen of gibbons (Hylobates) en andere.
De olifant, en tapir van Sumatra en Borneo komen overeen met die van
het vaste land van Indië, en de neushoorn van Sumalra en Java is dezelfde,
als die van Malakka en Bengalen. De wilde os van Java komt ook op het
vasteland van Indië voor.
4°. De Australische provincie omvat Nieuw-Holland, de eilanden van den
Grooten Oceaan en de oostelijke helft van den Indischen Archipel. Behalve
enkele knaagdieren en vledermuizen, behooren de zoogdieren uitsluitend
tot de afdeeling der buideldieren en monotremen. In Australië zijn oor-
spronkelijk geen katten, geen wolven, beren, hyena\'s, herten, schapen,
of ossen; geen olifant, paard en konijn, of andere dieren, die ons algemeen
bekend zijn; in plaats daarvan komen kangoeroes, opossums, buidel-
woiven, wombats, benevens vogelbekdieren en echidna\'s voor. — De wilde
hond of dingo is waarschijnlijk van elders ingevoerd. De vogels zijn
even eigenaardig: men vindt er geene spechten of zangvogels, die
overal elders gevonden worden, maar, in plaats daarvan, loophoenders
(Megapodii), honigzuigers, kiwi\'s (Apteryx), emoes (Dromaius Novae Hol-
landiae),
kakketoes en lories, met eene behaarde tong. — De grens, tusschen
deze en de vorige provincie, loopt: tusschen Iiali en Lombok, Borneo en
Celebes, en dit laatste eiland en de Philippijnen. Wanneer men, in twee
uren, de straat tusschen Iiali en Lombok oversteekt, vindt men de dieren-
wereld geheel veranderd: men ontmoet dan loophoenders en honigzuigers,
in plaats van spechten en lijsters. Indien men van Borneo, over Celebes^
naar de Mollukken reist, is het verschil even treffend: op Borneo zijn
de bosschen bevolkt met vele soorten van apen, wilde katten, herten,
otters en eekhoorns. Op Celebes en de Mollukken ontbreken deze ge-
heel, maar, in plaats daarvan, vindt men, in de bosschen: opossums
met grijpstaarten, benevens enkele varkens, die waarschijnlijk door den
mensch zijn ingevoerd. — Op Lombok komen nog enkele apen voor, evenals
de moesang (pag. 373). Op Tintor vindt men nog ééne kattensoort (Felis
-ocr page 444-
420                      DE VERBREIDING VAN PLANTEN EN DIERfN
megalotus); de eekhoorns komen tot Sumbawa voor. Op Celebet leett nog
eene wilde kat, een baviaan en eekhoorn; terwijl enkele soorten van
wilde duiven op Timor en Nieuiv-Guinea voorkomen.
5\'. De Nearctische provincie omvat het vasteland van Noord-Amerika,
behalve Mexico en Midden-Amerika. In het Zuiden verschilt de dieren-
wereld veel van die van de overige werelddeelen, doch, hoe verder men
naar het Noorden gaat, des te meer komt zij met die van Europa over-
een, hoewel de soorten eenigszins verschillen: zooalsdedas en de muskus-
os. Enkele dieien komen, over eene groote uitgestrektheid voor: zooals de
buffel (Bison americanus), de waschbeer (Procyon lotor) en de Virginische
buidelrat {Didelphis virginiaca).
6\'. In de Neotropische provincie, welke geheel Zuid-Amerika, West-Indië,
Midden-Amerika
en Mexico omvat, zijn de vogels het rijkst van de geheele
wereld vertegenwoordigd De zoogdieren gelijken slechts weinig op die
der Oude Wereld: de apen bezitten eene breede ruimte tusschen de
neusgaten en een eigen tandstelsel. Verder vindt men daar gordeldieren,
luiaards, bloedzuigende vledermuizen (vampyrs), de capybara (üydrochoerus
Capybara)
de grootste der knaagdieren, de vleeschetende coati (Nasua
socialis)
en vele andere voi men. De grasvlakten van Chili en Peru worden
door lama\'s, vicuna\'s en alpaca\'s bewoond, die de kameelen en dromeda-
nssen der Oude Wereld vertegenwoordigen.
Wij hebben (pag. 403) de verschillende middelen nagegaan, waar-
door de dieren zich, over de oppervlakte der aarde, verbreiden. Wij
zagen dat, bij elke soort, het streven bestaat zich zooverre te ver-
breiden, als de uitwendige omstandigheden dit toelaten. Elke soort
heeft haar eigen middelpunt van verspreiding, dat zich, wanneer de om-
standigheden daartoe gunstig zijn, kan verplaatsen. In het midden van
zijn gebied, wordt de soort, door het grootste aantal en de best ontwik-
kelde individuen, vertegenwoordigd. Naar de randen neemt het aantal
af en vertoonen zij dikwijls grootere of kleinere afwijkingen. Enkele
soorten schijnen zelfs twee of meer middelpunten van verspreiding te
bezitten.
Evenals bij de planten (pag. 380), bestaan ook bij de dieren plaats-
vervangende of vicarieerende soorten,
die, als het ware, de plaatsvervangers
zijn van dieren, die op grooten afstand gevonden worden en eene der-
gelijke rol in de huishouding der natuur spelen, als de eerste. Zoo is de
tijger van Midden- en Zuid-Asië de plaatsvervanger van den leeuw in
-ocr page 445-
421
OVER DE OPPERVLAKTE DKR AARDE.
Afrika en de puma en den jaguar van Amerika; de Amerikaansche
zwarte beer vervangt den bruinen beer van Europa; de geschubde mie-
rcneters van Afrika en Azië nemen de plaats in van de Amerikaansche
behaarde miereneters; de Australische buidel wolf vervangt den wolf der
Oude Wereld; de kangoeroes nemen, in Australië, eene dergelijke plaats
in als bij ons de herkauwende dieren. De lama der Nieuwe Wereld ver-
vangt den kameel der Oude Wereld. De Noordsche walvisch vervangt
den walvisch der zuidpoolstreken. — Onder de vogels, vervangen de necta-
rinen of zonnevogels der Oude Wereld, de Amerikaansche kolibries. De
Australische Emoe neemt, op Nieuw-Holland, dezelfde plaats in als de Afri-
kaansche en Amerikaansche struizen in hun vaderland. — De krokodil
van Afrika vervangt de gavial van Indië en den kaaiman van Amerika.
Het walvischaas der noordpoolstreken (Clio borealis en Celocfiilus septen-
onalis)
vervangt het walvischaas der zuidpoolstreken (Clio en Cetorhilus
australis).
§ 108.
Wij zullen thans de verbreiding van eenige der belangrijkste dieren
nagaan. Om de uitgebreidheid van dit onderwerp aan de eene, en de
beperktheid onzer kennis, aan de andere zijde, zullen wij ons echter
slechts tot zoodanige diersoorten bepalen, die, óf algemeen bekend, öf
voor den mensch van bijzonder gewicht zijn.
Van de verbreiding der lagere dieren is ons weinig bekend: want,
daar de meeste in de zee, of in zoet water leven, en velen zeer klein
ïijn, is het onderzoek naar hunne verbreiding hocgst moeielijk. Van
de Polypen weten wij, dat zij, van de polen tot den evenaar, voor-
komen. De polypen echter, die eenen kalkachtigen stam bezitten, leven,
zooals wij vroeger (pag. 101) zagen, bijna uitsluitend in den warmen
aardgordel en wel nagenoeg tusschen de parallelcirkels van 28" noorder-
en zuiderbreedte, waar zij, door hunne snelle vermenigvuldiging, de koraal-
eilanden en riffen doen ontstaan. Door den invloed van warme zee-
stroomen, zooals de Golfstroom, wordt deze grens eenigszins gewijzigd:
zoo komen koraalriffen voor, rondom de Bermuda-eilanden, ofschoon deze
op 32" N.Br. en derhalve ruim 4" ten noorden van dezen gordel gelegen
zijn. Hier ontbreken echter de groote rif bouwende polypen, behoorende
tot de geslachten Madrepora, Cladocera en Adrangia, zoodat de riffen armer
aan vormen zjjn, dan de West-Indische; zij zijn echter gekenmerkt door
rijkdom aan kleuren: voornamelijk rood, geel en groen. — Reeds § 28 heb -
ben wij de vet bazende veranderingen leeren kennen, die, door deze kleine
-ocr page 446-
422                      DE VERBREIDING VAN PLANTEN EN DIEREN
dieren, aan de oppervlakte der aarde te weeg gebracht worden, door de
vorming van koraaleilanden en riffen. Men vindt, nog wel verder noord-
en zuidwaarts, polypen, die een kalkachtigen stam vormen, doch slechts
zelden en zij bouwen, buiten dezen gordel, geene riffen of eilanden. De
diepte, waarop deze diertjes nog kunnen leven, kan men gemiddeld op
40 of 50 meters stellen.
De Maagzakdieren (CoeletUeraten) en Zeenetels, zijn deels vrij in hunne
bewegingen, deels, even als de koraaldieren, onbeweeglijk aan ééne plaats
gehecht. De eerste, waaronder voornamelijk de kwallen behooren, vindt
men in alle zeeën, doch de onderscheidene soorten schijnen binnen enge
grenzen beperkt te zijn. De vastzittende maagzakdieren worden in de
koude luchtstreken niet aangetroffen.
De Stekelhuidigen (Echinodermen), waartoe onder anderen de zeesterren
en zeeëgels behooren, leven alle in de zee, doch aangaande hunne ver-
breiding is weinig bekend. Sommige soorten zijn vrij algemeen verspreid:
o. a. de gewone vijfvoet (Asterias mbmis).
Onder de Wormen, komen de Ingewandswormen, dewijl zij in andere
dieren leven, ook in alle streken voor. — De bloedzuiger en de gewone
aardworm, die beide tot de Ringwormen behooren, schijnen zeer verbreid
te zijn. De bloedzuigers komen bijna door geheel Europa, in zoet water,
voor, alsmede in Amerika en Indiii. Voor geneeskundig gebruik worden
vele uit Hongarije, vooral uit het Neusiedler-meer (pag. 320), over Buda-
l>est
en Weenen, naar Midden-Europa vervoerd.
Van de Gelede dieren, zijn de Insekten over de geheele wereld ver-
spreid. Daar zij echter deels van plantaardig, deels van dierlijk voedsel
leven, zijn zij in de poolstreken, waar deze beide voor hen zeer schaars
zijn, niet talrijk. Parrij vond, gedurende zijn verblijf van elf maanden, op
het schiereiland Melville, slechts zes soorten van insekten. Dezelfde reiziger
vond, den 28,ten Juni 1827, op 82°—27\' N.Br., een paar vliegen op het
ijs en, eene andere keer, eene bij. — In dezelfde mate echter, als naar
de gematigde en warme streken het aantal van planten* en diersoorten
toeneemt, groeit ook dat der insekten aan, zoortat in de tropenlanden,
de grootste verscheidenheid van soorten en het grootste aantal van indi-
viduen voorkomt. De torren of kevers maken hierop alleen eene uitzon-
dering: want zij zijn, in de gematigde streken, talrijker, dan in de heete
gewesten. De verbreiding der insekten hangt echter grootendeels van die
-ocr page 447-
423
OVER DE OPPERVLAKTE DER AARDE.
der planten af, waarmede zij zich voeden. Wij hebben daarvan reeds
(pag. 412) het voorbeeld, gezien, bij den zijdeworm en het cochenielje-insekt.
Daar nu de planten, onder dezelfde geographische breedte, zeer onder-
scheiden, zijn, is dit ook met de insekten het geval. — De vliegen, mug-
gen en moskieten zijn ware wereldburgers, even als sommige soorten
van vlinders (zie pag. 416). De vliegen waren vroeger op eenige eilanden
der Stille Zuidzee onbekend, totdat zij toevallig, met Europeesche schepen,
derwaarts werden gevoerd. — Op sommige komen zij echter zoo menig-
vuldig voor, dat zij eene ware plaag zijn: toen de Nederlandsche zeevaarder
Lemaire, in 1616, de lage eilandenwolk (Tuamotu-archipel) ontdekte en,
op het Vliegen-eiland (Naïrsa), landde, werden zijne matrozen en de boot
zoozeer door zwermen van vliegen bedekt, dat zij noch hunne aange-
zichten en handen, noch de sloep en de riemen, konden onderscheiden.
Beechey ondervond iets dergelijks, toen hij, in 1826, het eiland Bow of
Hem, van denzelfden archipel, bezocht: de geheel naakte kinderen zaten
op matten en draaiden zich schreeuwend in de rondte, om de myriaden
van huisvliegen te verdrijven, waardoor de ware kleur hunner lichamen
nauwelijks onderscheiden kon worden. — Ofschoon de soorten van muggen
zeer talrijk zijn, is elke soort vrij beperkt. De gewone mug (Culex pipiens)
komt, zelfs in het hooge Noorden en op IJsland, in verbazende menigte
voor en eene zeer kleine soort van moskieten is somtijds, in Zweden
en de omstreken van Temesvar, in Hongarije, zoo talrijk, dat zij op
wolken gelijken en men geen ademtocht kan doen, zonder daarvan eens
menigte in te ademen; kinderen en vee zijn daardoor zelfs gestorven.
Van alle plaatsen der aarde, zijn de oevers van den Orinoco en van andere
groote rivieren van het tropisch Amerika, het meest door deze plaag
bezocht, zoodat het daar somtijds voor den mensch schier niet is uit te
houden. — In Zuid-Afrika komt de Tsetse-vlieg (Glossina morsitans)
voor, een dier van de grootte van onze gewone vlieg, welks beten doode-
lijk zijn voor runderen; de veeteelt wordt hierdoor, in eenige streken,
onmogelijk gemaakt. — Bijen en wespen zijn ook zeer verbreid, doch
in verschillende streken komen onderscheidene soorten voor.
De treksprinkhaan (Acrydium migratorium) wordt begrensd door
eene lijn, die even benoorden Lissabon loopt; vervolgens dwars door de
Pyreneën, over Milaan, even benoorden de Kaspische Zee; zij bereikt, bij
den Irtisch, hare grootste noordelijke breedte: nl. 51\'. Van daar daalt zij
midden door Japan, tot de Fidschi-eilanden, gaat tusschen Nieuw-Zeeland
en Auckland, waar zij haar zuidelijkste punt: 41°, bereikt. Opwaarts
rijzende, snijdt zij de oostkust van Nieuw-Holland, op 30° Z.Br., en de
westkust op 20»; loopt in de nabijheid der Kaapstad, om zich, langs de
-ocr page 448-
424                    nu TERnr.miNG van planten en dieren
westkust van Afrika aan het straks genoemde uitgangspunt aan te slui-
ten. Somtijds verbreidt hij zich echter veel verder, zooals (pag. 408) is
vermeld; doch, binnen de bovengenoemde grenzen, wordt hij voortdurend
aangetroffen. — De mieren zijn mede, in vele streken, verbreid, doch de
bijzondere soorten worden slechts over beperkte ruimten aangetroffen.
In de nabijheid van groote stroomen, bouwen zij hare nesten boven het
peil der jaarlijksche overstroomingen. De dusgenoemde Termieten of witte
mieren (Termes fatalis) komen in Zuid-Amerika, Afrika en ook op Java
voor. Daar zij aan alles, zelfs aan het hardste hout knagen, en alleen glas,
metalen en steen ongemoeid laten, richten zij, op vele plaatsen, groote
verwoestingen aan. In de warme streken van Zuid-Amerika zijn zij zoo
talrijk en zoo verslindend, dat men aldaar, volgens von Humboldt, wel
nauwelijks een handschrift zal vinden, dat honderd jaren oud is. In
Guinea en andere streken der Afrikaansche kusten, richten deze dieren
heuvels op, die tot drie meters hoogte hebben, waarin zij, even als bij
ons de wespen en mieren, bij duizenden hun verblijf houden.
De Spinachtige dieren worden in bijkans alle oorden der wereld aan-
getroffen. Elke landstreek heeft echter hare eigene soorten. De grootste
komen in de keerkringslanden voor: zooals de Vogelspinnen in Zuid-
Amerika.
— Ook de schorpioenen behooren in de warme gewesten te
huis. In Europa vindt men slechts twee of drie kleine soorten, en wel:
in Spanje, in het Zuiden van Frankrijk, Italië, enz.. Bijna al de dieren
dezer klasse leven op het land.
De grootste en fraaist gekleurde Schaaldieren, waartoe de kreeften
en krabben behooren, worden in de zeeën der keerkringslanden gevonden;
doch ook in de gematigde streken worden zij aangetroffen.
De talrijke soorten van Weekdieren zijn mede zeer algemeen over de
aarde verbreid. Vele, die in de zee leven, zijn binnen zekere geographi-
sche lengte- en breedte-grenzen beperkt en waarschijnlijk ook door de
zeestroomen, die eene verschillende temperatuur hebben, zoodat, in dit
opzicht, eene groote verscheidenheid in den Oceaan heerscht. — Het
walvischaas (Clio borealis en Cetochüus septentrionalis), wordt in grooten
getale in de noordelijke poolzeeën aangetroffen en maakt het voornaamste
voedsel der walvisschen uit. De zuidelijke walvisschen leven van soorten,
die deze vertegenwoordigen: nl. Clio en Cetochüus auslralis (pag. 421). Van
sommige soorten van weekdieren, die, óf om de schoonheid van hunne
schelpen, óf om andere redenen, voor den mensch eenig belang of nut
hebben, heeft men de verbreiding, meer dan van andere, nagegaan, doch,
in het algemeen, is onze kennis dienaangaande nog zeer onvolledig. Vele
soorten van weekdieren hebben een zeer beperkt gebied: zooals de paarle-
-ocr page 449-
i25
OVKrt DE OPPERVLAKTE DKR AARDE.
moer-nautilus, die alleen in >le zee rondom Anboing, gevonden wordü
Andere daarentegen zijn zeer verbreid, hoewel hun vermogen, om van
plaats te veranderen, vrij beperkt is: zoo worden onze gewone mosselen
ook langs do kusten van Groenland en Chili gevonden (pag. il6). De
parelschelp (Avicula margaritifera) kooit, vooral in don Perzïscken nee-
boezem
en aan de kusten van Borneo en Ceylnn, talrijk voor. Soorten, die
daarmede verwant zijn, worden in de Caralbische Zee, in den Groeten
Oceaan,
en in do Golf aan Panama aangetroiïen. De reuzen mossel (7Vi-
dacna yigas) is het grootste bekende schelpdbr: sommige schelpen zijn
meer dan 1,5 meter breed en wegen \'200 tot \'250 kilo, terwijl het dier
zelf, niet meer dan 1-5 kilo weegt. Zij wordt zoowel in (Jen Grooten
Oceaan
als in de Indische Zee aangetroffen. Sommige geslachten van
weekdieren worden in bijna alle zoete watoren aangetroffen: zooals de
Moerashoreiislakken (Paludina), de Schijfhorenslakken (Planorbis) en do
Poelslakken (Limnaea).
De\' koppootige weekdieren of inktvisschen komen uitsluitend in do
zee voor. Nu en dan worden daarvan reusachtige exemplaren gevonden.
Den 30s,en November 1801 zag do bemanning van het Fransche stoom -
jacht >Aleeto" op iO mijlen ten NO. van Teneriffe, \'s namiddags te 2 ure,
aan de oppervlakte der zee zulk een dier zwemmen; het had een spoel-
vormig lichaam met twee zijdelingsche vinnen, aan het einde van het
achterlijf; de kleur van het lichaam was steenrood; zijne lengte, van het
achtereinde tot den snavel, bedroeg 5 tot 6 meters, de mondopening alleen
werd geschat op een halvs meter, het geheele gewicht op \'2000 kilo.
Rondom den mond waren acht vangarmen geplaatst, van omstreeks 2 me-
ters lengte; de oogen hadden de grootte van een tafelbord en gaven aan
het dier een schrikwekkend aanzien. Hoewel men jacht op het dier
maakte, mocht het niet gelukken het te bemeesteren. — In den laatsien
tijd zijn meerdere groote inktvisschen gevonden, vooral in den omtrek
van New-Foundland. In 1874 weid zulk oen dier gevangen in de Logy-
baai.
De lengte van het lichaam bedroeg \'2.1 meter en zijn omtrek
1,5 meter. De beide langste vangarmen hadden eene lengte van 7,5 me-
ter; de acht kortere waren meer dan 2 meters lang.—Een nog grooter
exemplaar werd in de Conception baai door visschers aangevallen, die het
echter niet konden bemachtigen. De lengte der armen werd op 13 me-
ters, die van het geheele dier op 18 meters geschat. — Gedurende den
winter van 1875 op\'76 word, in de Fortune-baii, zulk een dier gevangen,
waarvan de geheele lengte meer dan 12 meters en die der vangarmen
omstreeks 7 meters bedroeg. — Den 22sten September 1878 werd, bij een
storm, wederom een reusachtige inktvisch op de kust van Nevi-Found-
-ocr page 450-
426                      DE VERBREIDING VAN PLANTEN EN DIEREN
land geworpen. Zijne lichaamslengte bedroeg 3 en zijn omtrek omstreeks
2 meters. Zijne armen, 10 in getal, waren voorzien van 2000 zuignap-
pen van 2\'/, cm. middellijn. De lengte zijner beide langste vangarmen
bedroeg niet minder dan 9,38 m. en zij hadden, aan de basis, eene mid-
dellijn van 19 cm.. De acht overige vangarmen waren omstreeks 3,30 m.
lang. Zijn staart was eene ware vin \\an niet minder dan 1 m. lengte.
Toen het dier gevangen was, bezaten zijne oogen, die 2 d.m. middellijn
hadden, eene vreesehjke uitdrukking. De dieren, die op New-Foundland
gevangen werden, behoorden allen tot het geslacht Archoteuthis.
§109.
De Visschen zijn evenzeer, over de aarde, verbreid, als het element,
waarin zij leven. Onze kennis, aangaande de verbreiding der verschillende
geslachten en soorten, is echter nog vrij onvolkomen, zoodat hier slechts
eenige hoofdtrekken kunnen worden aangegeven. Sommige zeevisschen,
zijn over groote streken verbreid, zoodat enkele soorten, in de zee om
Nieuw-Zeeland tot aan Japan voorkomen en deze groote verbreiding hangt
wellicht af van zeestroomen, die zich even ver uitstrekken. De visschen,
die in den Atlantischen Oceaan voorkomen, onderscheiden zich, in het
algemeen, zoowel wat de geslachten, als soorten aangaat, zeer van die
van den Stillen Oceaan, en daarenboven verschillen nog de soorten,
die in de open zee worden aangetroffen, van die, welke, in minder diep
water, nabij de kusten, leven. Doch onder de laatste komen er voor, die
zeer verbreid zijn: dit is o. a. met eenige soorten van het geslacht der
kabeljauwen (Gadus) — waartoe behalve de gewone kabeljauw, ook de
schelvisch, wijting, kwabaal, enz. behooren — het geval. Van de 853
soorten van visschen, die aan Europa eigen zijn, leven 210 in zoet water;
de overige zijn zeevisschen. Van deze laatste zijn 60 soorten, die, op be-
paalde tijden des jaars, de rivieren opzwemmen, om daar hunne kuit te
schieten (zie pag. 408). De Middellandscht zee bezit zeer vele soorten:
namelijk 444, waaronder eenige haaien, die in geene andere zeeën wor-
den aangetroffen. Bovendien vindt men er zwaardvisschen (Xiphias gla-
dius),
sardellen en zes soorten van makreelen, waaronder de thonijn
(Thynnus vulgaris). — Ook de sidderrog (Torpedo ocellata) wordt in deze
zee gevonden, welke visch het vermogen bezit, om electrische schokken
te geven. — De visschen der Zwarte- en Middellandsche Zee, zijn, in het
algemeen, vrij verschillend: beide zeeën hebben slechts 27 soorten met
elkander gemeen. De visschen, die in de Kaspische Zee voorkomen, onder-
scheiden zich geheel, van die der andere zeeën. Ook bezitten eenige
-ocr page 451-
OVER DE OPPERVLAKTE DER AARDE.                             427
groote meren, eigenaardige visschsoorten, zooals het Raikal-meer, in Azië.
Van de visschen, die in zoet water leven, zijn eenige geslachten, die
zeer verbreid zijn: de zalm \'{Salmo Salar) wordt, behalve in Europa,
ook aan de oostkusten van Noord-Amerika en in Azifi aangetroffen. Hij
komt ook voor in de Oostzee, de Zwarte en Kaspische Zee, doch wordt
in de Middellandse/ie Zee niet gevonden. Ook in enkele zoetwatermeren,
b. v. in het Welter-meer in Zweden (zie pag. 408), wordt hij gevonden. —
De snoek (Esox lucius) komt in de rivieren van bijna geheel Europa en
noordelijk Azië, en in de meren van Noord-Amerika voor. — De meerval
(Silurus glanis), eertijds een bewoner van het Haarlemmermeer, leeft in
de zoete wateren van .Rusland, maar komt niet in den Rijn en de Maas
voor. — Andere soorten integendeel zijn zeer beperkt: de beefaal (Gym-
notus electricus),
die, even als de bovengenoemde sidderrog der Middel-
landsehe Zee,
electrische slagen kan geven, leeft in zoetwater-kreken in
Zuid-Amerika; de beefvisch (Malapterurus electricus), in den Nyjl en
enkele andere rivieren van Afrika. Eene soort van steur, de Spatnlaria
folium,
komt uitsluitend in den Mississippi voor. terwijl enkele met zoet
water gevulde kraters, in Zuid-Amerika, hunne eigene vischsoorten bezitten.
De Kruipende dieren zijn over een groot gedeelte der aarde verbreid,
doch het. aautal, zoowel der soorten als der individuen, vermindert zeer
op hooge noordelijke en zuidelijke breedten. In Europa bij voorbeeld,
komen, benoorden den 60sten breedtegraad, geene kruipende dieren meer
voor; ook in Amerika worden zij niet verder dan den 67\'ten graad noor-
derbreedte gevonden. In de tropen landen daarentegen, vindt men de klasse
der kruipende dieren het meest vertegenwoordigd. Daar treft men, niet
alleen het grootste aantal van soorten, maar ook van individuen aan en
daaronder eenige, die eene reusachtige grootte hebben, zooals de Nij\'-
krokodil, de Kaaiman, sommige zee-schildpadden, de Boa en de Python.
Even als bij de andere dierklassen, vindt men ook, onder de kruipende
dieren, soorten die zeer verbreid, andere die zeer beperkt zijn: de Proteus
anguineus
bij voorbeeld, is, tot nu toe, alleen in eenige onderaardsche
holen van Illyrië gevonden (pag. 417), terwijl de kikvorschen bijna in
alle deelen der aarde voorkomen, zoodat deze wel het meest verbreid
zijn. Eenige soorten daarvan hebben weder een vrij beperkt verblijf;
zooals de pipa, waarvan eene soort in Zuid-Amerika (Brazilië, Suriname)
en eene andere soort aan de Kaap de Goede Hoop voorkomt.
Onder de Stangen, is de ook hier te land voorkomende ringslang
(Coluber natrix) en de adder (Vibera berus) zeer ver verbreid. De eerste
wordt zelfs in het zuidelijk gedeelte van Zweden en Noorwegen gevonden.
-ocr page 452-
i\'28                       BE VERBREIDING VAN PLANTEN EN DIEREN
De adder bewoont geheel Midden-Europa en het gematigd gedeelte van
Azië, tot aan het Baikalmeer en het Altaï-gebergte; ook Engeland en
Zweden; maar hij gaat niet verder westwaarts, dan tot aan de Seine en
ook niet over de Alpen. Eene andere addersoort leeft van de Seine tot
aan de Pyrenevn, in Zwitserland, Italië en op Sicilië. — In Amerika vindt
men geene slangen, benoorden den 55"™ graad noorderbreedte, doch
geheel Midden-Amerika en de Oost-Indisch e eilanden leveren een groot
aantal van soorten op. — Java bezit meer dan 50 soorten van slangen,
zoodat hier betrekkelijk meer soorten voorkomen, dan in eenig ander
gedeelte der wereld. In het algemeen zijn de slangen het talrijkst en
komen de meeste soorten voor in de heete gewesten en aldaar worden
ook, in verhouding, de meeste giftige gevonden. De bekende ratelslang
(Crotalus horridus) komt alleen in Amerika voor; de eveneens giftige
brilslang (Naja tripudians), die door de Indische toovenaars tot dansen
wordt afgericht, is, zoowel in Afrika als in Malabar en op Sumatra te
huis; eene andere verwante soort komt in Egypte voor. — Van niet
giftige slangen vindt men onder de Boa\'s en Pythons de grootste soor-
ten; de eerste leven in Amerika; de tweede zijn de grootste van het
ooetel\'ijk halfrond: eene soort, die somtijds meer dan 6 meters lang
wordt, is van de westkust van Afrika af, over geheel het heete gedeelte
van Azië, tot Java en China, verbreid.
Onder de Hagedisachtige dieren is de ook hier te lande voorkomende
gewone hagedis (Lacerta agilis), over geheel Europa verbreid. De groo-
tere soorten zijn meer uitsluitend aan de heete gewesten eigen. De kroko-
dillen, die steeds in de nabijheid van rivieren en vooral aan de monden
daarvan hun verblijf houden, zijn ten naastenbij tusschen den 32""1 graad
noorder- en zuid ei breedte bepaald; buiten die grens zijn zij zeldzaam.
De Alligator of Kaaiman is aan Amerika eigen. De Gavial leeft in den
Ganget en andere stroomen van Zuid-Indië (zie pag. 4*21). De Nijl-kro-
kodil wordt thans niet meer in de Delta van den Nijl, maar hooger in
de rivier, in Abyssiniè, gevonden, benevens in de groote meren van Mid-
den-Afrika en in den Congo. Buiten deze, heeft men nog andere soort en
in Sierra- Leone en op Madagascar aangetroffen.
De Schildpadden zijn, in het algemeen, in de warme streken te huis.
De landschildpadden komen, zoo ver tot heden de waarnemingen leeren,
in het noordelijk halfrond, niet verder dan tot den 50""° breedtegraad
voor, terwijl zij, in Zuid-Amerika, slechts tot den 40*ten graad breedte
worden aangetroften. Afrika is vooral rijk aan landschildpadden: zij
komen aldaar menigvuldiger voor, dan elders op aarde. — De zoet-
waterschildpadden zijn vrij ver verbreid en worden ook in Europa in
-ocr page 453-
429
over de oppervlakte der aarde.
rivieren en beken gevonden: de TestuJo europaea komt niet alleen
zeer menigvuldig voor in Zuid Europa, maar wordt ook bij Weenen, in
Hongarije en Oost-Pruissen gevonden. — De zeeschildpadden leven in
de zeeën der beete en gematigde gewesten, tot den 50,,e" breedte-
graad; deze zijn vooral menigvuldig aan de oostkust van Midden-
Amerika.
Vele soorten bezoeken de kusten, op gezette tijden, om hare
eieren te leggen (pag. 408). De monden van de Amazone en Orinoco en
de stranden van Java en Ascencion wemelen soms van zeeschildpadden,
die dan in menigte gevangen en gedood worden. — Eindelijk verdient
hier nog te worden opgemerkt, dat de Oude en Nieuwe Wereld geene
enkele soort van kruipende dieren met elkander gemeen hebben en
zelfs komen slechts een paar soorten zoowel in Noord- als in Zuid-
Amerika
voor. — In Australië worden zij zeer weinig gevonden: want,
zoo ver, tot nu toe, onze kennis reikt, zijn, met uitzondering dei\' Marianen,
geene padden, kikvorschen of slangen, op een der eilanden van den
Grooten Oceaan gevonden.
§ 110.
De Vogels zijn over de geheele aarde verbreid, zij reiken waarschijn-
lijk van pool tot pool: althans de zeevarenden, die het verst naar de
polen zijn doorgedrongen, hebben schier overal vogels ontmoet. Doch even
als in het geheele planten- en dierenrijk vindt men den grootsten rijkdom
en de grootste verscheidenheid van vogelsoorten in den warmen aard-
gordel, vooral op de eilanden van den Indischen Archipel en in Brazilië.
Op vele eilanden komen vogelsoorten voor, die elders niet worden aange-
troffen: zoo zijn, tot heden, 392 soorten van vogels op Borneo gevonden,
waarvan 58 uitsluitend op dit eiland voorkomen, terwijl de overige ook
daarbuiten worden aangetroffen. Omstreeks 250 dezer soorten zijn gemeen
aan Borneo, Jam en Sumatra. De grenzen, binnen welke de verschillende
soorten en geslachten van vogels bepaald zijn, zijn, voor het noordelijk
halfrond, beier bekend, dan voor het zuidelijk. Dewijl de meeste soorten
op het land leven en de grootste samenhangende landmassa\'s niet zeer ver
in het Zuiden reiken, is de kustlijn de natuurlijke grens van de woon-
plaats van vele soorten. Op het vaste land zijn de grenzen niet scherp
bepaald, daar vele vogels zich zoo gemakkelijk kunnen verplaatsen. Nog
onzekerder wordt die grens door de zwervende levenswijze van vele
soorten (zie pag. 404).
De Zwemvoge.ls zijn vooral in de poolstreken zeer talrijk en hun
aantal vermindert, naar de gematigde en warme gewesten. Volgens den
-ocr page 454-
430                  DE VERBREIDING VAN PLANTEN EN DIKREN
Heer Koolemans Beynen was het, op den tocht der nPandora," moeiel\'yk
zich een juist denkbeeld van het verbazend aantal zwem vogels, in de
poolgewesten, te maken. Enkele keeren zaten zij, bij duizenden, op he»
water, en vlogen eerst, allen te gelijk, op, wanneer het schip hen, tot op
een afstand van 00 meters genaderd was. Om zich, uit het water, op te
heffen, moesten zij dit met hunne vleugels slaan, hetgeen, door zoovele
vogels te gelijk verricht, een gedruisch veroorzaakte, dat, tol op grooten
afstand, kon gehoord worden en, door de echo der steile bergwanden,
nog lang werd herhaald. — De noordelijke poolstreken van de Oude
en Nieuwe Wereld hebben daarenboven vele soorten niet elkander
gemeen, doch, naarmate men tol den evenaar nadert, wordt niet slechts
het verschil der soorten grooter, maar zelfs der geslachten. Dit geldt niet
alleen van de zwemvogels, maar van alle andere orden. — Het geslacht
der eenden is zeer talrijk in soorten; de meeste zijn echter bewoners
van het Noorden. Vele soorten zijn ook, of in de gematigde gewesten te
huis, of zij bezoeken die min of meer geregeld. De Eidergans (Fulix mol-
lissima),
die het voortreffelijkste dons oplevert, komt langs de westkusten
van Noorwegen, vooral op de Lofolen, in Groenland, liet oostelijk gedeelte
van Labrador, op IJsland en Nowaja-Zemlja voor; de nesten, die van
binnen met het dons bekleed zijn, worden op ontoegankelijke rotsen ge-
vonden, en op sommige plaatsen in zoo groote menigte, dat de grond
letterlijk daarmede bedekt is; het opzoeken daarvan is met veel moeite
en groot levensgevaar verbonden.
De wilde eend (Anas Bosch as), waarvan de meeste rassen van onze
tamme eenden afstammen, wordt, niet slechts in Europa, maar ook, in
Amerika, aangetroffen. — De pelikaan ot kropgans (Pelecanus onocrolalus
en P. rrispus) komt in zuidoostelijk Europa, vooral langs den Donau en
in de nabijheid der Zwarte en Kaspische Zee voor, — De pinguïn of vet-
gans (Aptenodytes patagonica) wordt alleen in de zeeën van het zuidelijk
halfrond gevonden. — De wilde zwaan (Cygnus musicus) leeft in Duitsch-
land
en in hel Oosten van Europa. In Nieuw-Holland leeft eene zwarte
soort van zwaan. — De Jan van Gent (Sula bassana), bewoont de noor-
delijke streken van beide halfronden; vooral komt hij op de Hebriden en
in Noorwegen voor. Zeer talrijk zijn deze vogels op de Rass-rolsen, aan den
ingang der Golf van Forth, in Schotland. In Mei en Juni bedekken hunne
eieren den grond zoodanig, dat men nauwelijks kan gaan, zonder ze te
vertreden.
De fregatvogels (Tachypetes aquilus), zijn uitmuntende vliegers en
verwijderen zich zeer ver van de kusten. Zij komen voornamelijk tus-
schen de keerkringen voor. — De stormvogels (Procellaria), die aldus ge-
-ocr page 455-
OVER DE OPPERVLAKTE DER AARDE.                              431
noemd worden omdat zij, bij storm, somtijds hun toevlucht op de schepen
nemen, verwijderen zich, nog verder dan de voorgaande, van het vaste
land; P. pelagica en P. glacialis houden zich bijzonder in den noorde-
lijken Atlantischen Oceaan, tusschen Amerika en Europa op; van daar
komen zij op de Noord- en somtijds zelfs op de Oostzee. P. capensis komt
in de nabijheid der Kaap de Goede Hoop voor. Men geeft hun wel eens
den bijnaam van St. Peters-vogel of petertje, dewijl zij, door hunne platte
pooten, die van zwemvliezen voorzien zijn, het vermogen bezitten, op
het water te loopen, waarbij zij hunne .vleugels wijd uitgebreid houden. —
De zeezwaluwen komen in de gematigde streken der beide halfronden
en in de keerkringslanden voor.
De vogels, die tot de orde der Steltloopers behooren, leven meerendeels
in moerassige streken of in de nabijheid van rivieren. Sommigen, b.v.,
de ooievaars, kunnen zeer goed vliegen; bij andere integendeel zijn de
pooten geheel, ten koste der vleugels, ontwikkeld; deze vliegen dus niet
of slecht. Een der meest verbreide soorten van deze orde is de ook hier
te lande menigvuldig voorkomende meerkoet (Fulica atra); deze wordt
in de Oude Wereld, van den 30",en graad zuider- tot den 65"" graad
noorder-breedte aangetroffen. In den winter trekken zij echter, van laatst-
gemelde breedte, meer zuidwaarts. — Vele soorten van het geslacht der
reigers (Ardea) zijn zeer verbreid: men vindt hen in moerassige streken
van de beide halfronden.
De Struizen, de grootste onder de vogels, hebben eene vrij beperkte
verbreiding: de gewone struis (Struthio camelus), die reeds aan de Ouden
bekend was, wordt voornamelijk in Afrika en Arabié gevonden. In Zuid-
Afrika
wordt hij, om zijne vederen, aangefokt. — Het geslacht BJiea, waar-
van twee soorten in de pampa\'s van Brazilië tot Patagonië, voorko-
men, bewoont uitsluitend de Nieuwe Wereld. — De gewone casuaris (Ca-
suarius galeatus)
leeft op de Molluksche eilanden; onlangs is eene soort
van hetzelfde geslacht op Nieuw-Guinea gevonden. — De Emoe (Dromaius
Novae Hollandiaé)
bewoont Nieuw-Holland. — De Kiwi (Apteryx australis)
komt op Nieuw-Zeeland voor.
De Hoenderachtige Vogels, waartoe de meeste van onze huisvogels
behooren, zijn algemeen over de aarde verbreid, doch zij zijn voornamelijk
in de gematigde gewesten menigvuldig. De talrijke soorten van duiven,
hebben elk vrij beperkte verblijfplaatsen, maar, in het algemeen, vindt
men ze onder alle hemelstreken. — De patrijzen, waartoe ook de bij ons als
trekvogel bekende kwartel (pag. 406) behoort, is in de zuidelijke gematigde
streken der Oude Wereld algemeen verbreid. — De fazanten behooren in
Azië te huis; zij worden, in grooten getale, in de wouden van het Himd-
-ocr page 456-
432                   ui. vkkbAeiding van planten kn dimiem
laya-gebergle gevonden; bij ons te lande komen zij in half verwilderden
toestand voor. — De talrijke variëteiten van onze tamme hoenders zijn ver-
moedelij k afkomstig van \'de Gallus liankiea, die in China, op de Sunda-
eilanden en het vaste land van Indiê, tot de Himdlaya, in het wild leeft
(§ 113). — De kalkoen behoort oorspronkelijk in Mexiev te huis.
Onder de Klimvogels verdienen hier, in de eerste plaa\'.s, de papegaaien
te worden genoemd, waarvan vele soorten bestaan. Zij komen, zoowel
in de Oude als de Nieuwe Wereld voor en, ofschoon de soorten ver-
schillen, worden zij in bet zuidelijk halfrond verder van den evenaar ge-
vonden, dan in het noordelijk. In Noord-Amerika komen zij lot den <i3"te"
graad breedte voor; zij bewonen geheel Zuid-Amerika, tot aan de Straal
van Magelhaen. Europa
bezit geene soorten dezer vogels en zelfs komen
zij in Afrika niet tot aan den kreeftskeerkring voor; zuidelijk vormt de
Oranje-rivier de grens. In Azië komen deze dieren alleen in het Zuid-
Ooslen voor en vormt de Himdlaya de noordelijke grens, Bijna elke eilan-
dengroep van de Stille Zuidzee bezit eigene soorten van deze dieren, tol
zelfs de Macquarie-eilanden, die op 55° Z.Br., ten zuiden van Nieuw-Zeeland,
gelegen zijn. - De spechten, die mede tot de oide der klimvogels be-
hooren, zijn wel zeer verspreid, doch de meeste soorten komen in de
gematigde en koude streken voor. De zwarte specht (Picus martitts) en
de groene specht (ƒ\'. viridis) bewonen geheel Europa en bet grootste
gedeelte van Azië.
De talrijke soorten, die men in de orde der Zangvogels beeft vereenigd,
omdat onder deze vele zingende vogels worden gevonden, komen in alle
deelen der aarde voor; de laatstgemelde zijn echter het menigvuldigst in
de gematigde streken. Zij leveien, door hun liefelijk gezang, eenige ver-
goeding op, voor het gemis van de met schitterender kleurenpracht be-
deelde vogels, der tropenlanden.
De ijsvogel (Alcedo ispida) en het hopje (Upupa epops) bewonen hel
Zuiden en Midden van Europa; in de noordelijke gedeelten van dit we-
relddeel zijn zij zeldzaam; de laatste is een trekvogel.
De bloemzuigertjes of kolibrietjes zijn aan Amerika eigen; zij komen
van Sitka tot kaap Hoorn, en voornamelijk in de zuidelijke helft van dit
werelddeel voor. Zij worden ook in Califomië, \'m de Sierra-Nevada, ge-
vonden, benevens in J\'atagonië. Sommige soorten dezer diertjes zijn tot
één eiland of een enkel dal in de Andcs beperkt (zie pag. 417).
Het verblijf van de paradijsvogels is zeer beperkt: alle soorten
van deze familie leven op Nieuw-Guinea en de naburige eilanden. —
De raven, kraaien en eksters komen in de geheele Oude Wereld voor
en ook in Amerika worden zij aangetroffen. Phzkwalsky, had, op zijne
-ocr page 457-
433
OVER DE OPPERVLAKTE DER AARDE.
reis dooi\' de woestijn van Gobi, veel hinder van de raven: zij openden de
zakken met scheepsbeschuit en pikten de kameelen in den bult. — Evenzoo
is de spreeuw zeer verbreid; in den winter trekt hij echter veelal naar
warmere gewesten. — De huismusch bewoont geheel Europa en heeft zich,
met de uitbreiding van den graanbouw, ook naar Siberiï begeven, waar
zij thans voorkomt (zie pag. 407). — De kanarievogels behooren, zooals de
naam aanduidt, op de Kanarische eilanden te huis; zij kunnen zelfs op
hooge noordelijke breedte leven, zooals te Ivigtüt in Groenland en, op de
tocht der » Willem Barenis" in 1878, bleven zij, zelfs op 78° N.Br., midden
in de IJszee, volkomen gezond. — De pestvoge) (Ampelis garrula) bewoont
de koude streken van Amerika, Siberië en Scandinavië. Hij bezoekt echter,
nu en dan, onze streken, vooral in den winter, wanneer de boomen van
zijn vaderland door sneeuw bedekt zijn en hij dus geene bessen kan
vinden, die hoofdzakelijk zijn voedsel uitmaken (zie pag. 406).
De Roofvogels, die uitsluitend van prooi of van aas leven, zijn schier
overal over de aarde verbreid, waar zij voedsel kunnen vinden. Dit is
vooral met de uilen het geval, die meerendeels, bij nacht of in de scheme
ring, hunne prooi zoeken. — De in soorten zoo talrijke familie der valken
is van den eenen tot den anderen poolcirkel verbreid, doch de soorten
die tot verschillende onderafdeelingen van deze familie behooren, zijn veel
menigvuldiger in de heet e, dan in de gematigde of koude gewesten. De
gewone valk, die vroeger, en ook thans nog wel, tot de jacht wordt afge-
richt (Falco communis), is bijna overal te huis (zie pag. 415); ook de
witstaart of zeearend (llaliaelus albirUla), die des winters dikwijls langs
onze kusten trekt, is een bewoner van noordelijk Europa en Azië. — De
gieren, die meerendeels vaii aas leven, komen vooral in de warme ge-
westen, zoowel van de Oude als de Nieuwe Wereld voor. De baard- of
lammergier, (Gypaëtns barbatus), die eene lengte van meer dan één meter
bereikt en eene vlucht van omstreeks 3 meters heeft, leeft vooral in de
hooge gebergten: zooals de Alpen, Pyreneën en Karpatlien; in Sardinië
en Egypte wordt hij echter ook aangetroffen. De soorten van het geslacht
Neophron, die in Azië, Afrika en in bet Zuiden van Europa leven, voe-
den zich bij voorkeur met verrot aas; op de Egyptische monumenten
vindt men deze vogels dikwijls afgebeeld; zij werden, waarschijnlijk om
het nut, dat zij in het warme Egypte hebben, door de bewoners vereerd.
Eene andere soort, van het geslacht der gieren, de condor (Sarcoramphus
gryphus),
die bijna 4\'/s meter vlucht heeft, leeft uitsluitend op en boven
de hooge toppen van het Andes-gebergte (zie pag. 442).
38
-ocr page 458-
434
DE VERBREIDING VAN PLANTEN EN DIEREN
Wij zagen (pag. 430) dat op sommige plaatsen, voornamelijk op
onbewoonde eilanden, of eenzame rotsen, de vogels in verbazende me-
nigte voorkomen. Zij laten daar ook groote hoeveelheden uitwerpselen
achter, die, van tijd tot tijd, door den regen, gedeeltelijk worden weg-
gespoeld en uitgeloogd. Liggen echter de verblijfplaatsen van vogels in
streken, waar het niet, of zelden, regent, dan wordt de hoeveelheid
hunner uitwerpselen, die daar opgestapeld wordt, van jaar tot jaargroo-
ter en ten slotte ontstaan dikke lagen van guano. Dit is o. a. het geval
in de regenlooze streken aan de westkust van Peru (pag. 228), op de
Chinca\' s-eilanden en eenige andere, die, in den omtrek daarvan, tusschen
43 en 24° Z.Br., gelegen zijn. De rijkste eilanden liggen in de nabijheid
van Pisco, waar guano-beddingen van 15 tot 20 meters dikte gevonden
worden. De guano neemt, van boven naar beneden, in dichtheid toe.
Onder de vogels die het meest hebben bijgedragen tot de vorming der
guanolagen zijn: Larus modestus, eene zeemeeuw, Rhynchops nigra,eene
zeezwaluw, Plotus Anhinga, een zwemvogel, met zeer langen hals, Pele-
canus thayus,
eene soort van kropgans, Sula varicgata, een rotspelikaan enz..
In den laatsten tijd zijn verbazende hoeveelheden guano, van Zuid-
Amerika
naar Europa gevoerd om als meststof te dienen, zoodat de
hoeveelheid daarvan aanzienlijk is verminderd, vooral daar de vogels, bij
het opbreken der guano-beddingen, terstond den omtrek verlaten. De
voornaamste guano-eilanden zijn: Islay, Margarita, Jesus, benevens, op
het vaste land, de Punta de Hormillas.
§ 111.
Aangaande de verbreiding der zoogdieren over de oppervlakte dei-
aarde is ons veel meer bekend, dan van de overige dieren; dit is deels
daaraan toe te schrijven, dat de waarnemingen dienaangaande gemak-
kelijker zijn en dus in grooter aantal zijn gedaan, deels daaraan, dat
vele zoogdieren voor den mensch van het grootste gewicht zijn. In de
eerste plaats komen hier dieren in aanmerking, die wel niet zoo alge-
meen bekend, doch, om hun maaksel, hoogst merkwaardig zijn: namelijk
de Monotremen, waartoe de vogelbekdieren (Ornithorrhynclius paradoxus)
behooren. Deze dieren, die in hunne levenswijze, tot de zwemvogels
naderen en, onder de zoogdieren, op den laagsten trap van ontwikkeling
staan, leven in de rivieren en meren van Oost- en Zuid-Australië en van
Diememland.
Hun getal neemt echter langzamerhand af. — Andere die-
ren, met de vorige verwant, zijn de echidna\'s, die op egels gelijken.
Hiervan bewroont enne soort het zuidelijk gedeelte van Nieuw-Holland,
-ocr page 459-
OVER DE OPPERVLAKTE DER AARDE.                             435
eene andere van Diemensland, terwijl onlangs eene derde op Nieuw-
Guinea
gevonden is.
Van de luideldieren komen ongeveer 140 soorten voor, waarvan
vijf zesde in Australië leven. Slechts ééne familie: de buidelratten, be-
vvonen Amerika. De merkwaardigste buideldieren zijn: de buidel wolf (Thy-
lacinus cynocephalus),
die de grootte van een wolf bereikt en in de ber-
gen op van Diemensland gevonden wordt; de buidel miereneter (Myrmeroóius
fasciatus),
die Zuid- en West-Australië bewoont; vervolgens de woinbat
(Phascolomys wombat): een plomp dier, dat op de knaagdieren gelijkt;
verder de kangoeroes, die vroeger, in grooten gelale, de grasvlakten van
Nieuw-Holland bewoonden, doch wier aantal, sints de Europeanen daar
de veeteelt hebben ingevoerd, zeer is verminderd (vergelijk pag. 403).
Op Nieuw-Guinea, waai\' slechts weinig zoogdieren gevonden worden,
komt eene soort van kangoeroe voor, die op boomen leeft (Dendrola-
qns inustus),
De Tandelooze zoogdieren behooren uitsluitend in de warme gewes-
ten der aarde te huis: Europa bezit geen enkel dier v:in deze orde. De
geschubde miereneters komen voornamelijk in Oost-lndië, in Guinea en
in het Zuiden van Afrika voor. Het dusgenoemde aardvarken (Oryrtero-
pus capensis)
wordt aan de Kaap de Goede Hoop gevonden. — De behaarde
miereneters behooren in Zuid-Amerika te huis, even als de meeste an-
dere dieren van deze orde: zooals de luiaards (pag. 402) en gordeldieren.
De verschillende geslachten en soorten der Knaagdieren zijn over
de geheele aarde verspreid, even als de planten, waarvan zij leven. De
uitgestrektheid van het verblijf der onderscheiden soorten is ecbter zeer
verschillend. Zuid Amerika bezit vele eigene soorten. De bevers leven
aan vele rivieren in Europa en Azië eenzaam, doch in Noord Amerika in
troepen. Hun getal neemt voortdurend af. — De hazen zijn bijna over
geheel Europa verspreid even als de konijnen; eene soort, die \'s winters
wit is, leeft in de poolstreken van Amerika en op de gebergten in het
hooge Noorden van Europa. — De springinuizen worden in zuidelijk Rus-
land,
den omtrek der Kaspische Zee, Arabië, Egypte en Abyssinië ge-
vonden. Ook aan de Kaap de Goede Hoop en in Noord-Amerika worden
zij aangetroffen. — De prairiehonden (Cynomys) wonen, op de hooge
vlakten der Ilocky-mountains, mei ratelslangen en katuilen. — Hazen
en konijnen worden in de gematigde streken der Oude en Nieuwe
wereld gevonden. — De echte marmot (Ardomys marmota) leeft op de
hooge gebergten van Europa en Azië, tot aan de sneeuwgrens; andere
soorten komen in Noord-Amerika voor. De gewone eekhoorns (Sciurus
vulgars)
leven in het grootste gedeelte van Europa en Azië, zelfs zoover
-ocr page 460-
436                     DE VERBREIDING VAN PLANTEN EN DIEREN
noordwaarts als pijnboomen groeien. Amerika bezit eigene soorten. De
vliegende eekhoorns (Pleromys) worden in Indië gevonden. — De stekel-
varkens (Ilyslrix) komen in Zuid-Europa, Afrika, Indië en China voor.
De Insecten etende zoogdieren zijn over de geheele Oude Wereld en in
Noord-Amerika verbreid. De spitsmuizen, waaronder de kleinste zoogdie-
ren voorkomen, zijn, behalve in Australië en een deel van Zuid-Amerika,
over de geheele aarde verspreid. De gewone spitsmuis leeft in Europa
en hel Noorden van Azië. — De egel was reeds aan de Ouden bekend;
hij is, in geheel Europa, behalve in het hooge Noorden, zeer gemeen. In
Azië en Afrika komen andere soorten voor. — De vliegende maki (Gale-
opithecus)
komt op Malacca, Sumatra en Borneo voor; eene andere soort
wordt op de Pliilippijnsclie eilanden gevonden. — De gewone mol wordt
in de geheele palaearctische provincie gevonden. De goudmollen komen
in Zuid-Afrika voor.
De orde der Vleugelhandigen of Vledermuizen, is zeer rijk in soorten;
de meeste zijn in de warme gewesten der aarde te huis, hoewel ze
tot de poolcirkels worden aangetroffen. De grenzen, binnen welke de ver-
schillende soorten worden gevonden, zijn minder bekend dan voor de
meeste andere zoogdieren. Sommige komen op de eilanden der Zuidzee
voor en zijn daar de eenige zoogdieren. Van de insectenetende komen
acht soorten, die allen tot het geslacht Yespirtilio behooren, hier te lande
voor. — De vruchtenetende vledermuizen of vliegende honden worden in
de warme gewesten van Afrika, Azië en Australië gevonden; noch in
Amerika, noch in Europa komen ze voor.
De Walvisrkachlige dieren worden in alle zeeën aangetroffen, doch
de verschillende soorten en geslachten zijn niet alle evenzeer verbreid.
De meeste onderzoekingen omtrent hunne verbreiding, zijn door het
Nationaal Observatorium der Vereenigde Staten van Nom-d Amerika, uit-
gegeven en, op kaarten, voorgesteld. Zij hebben voornamelijk op den ge-
wonen walvisch {Iialaena mysticelus) en den kachelot of potvisch betrek-
king en verspreiden daarover veel licht. Uit die kaarten blijkt, dat de
eerste thans voornamelijk in het noordelijk gedeelte de Davis-slraat, Iiaf-
fins-
en Hudsons-baaien en de IJszee voorkomt. Benoorden den 40sten
graad breedte nemen zij, in de noordelijke deelen van den Grooten Oceaan,
zeer in menigte toe, zoodat zij, rondom de Aleuten, in de zee van Kamt-
schatka
en verder noordwaarts vrij talrijk zijn. — In het zuidelijk half-
rond wordt, bezuiden den 30sten graad breedte, eene verwante soort (Iialaena
australis)
gevonden en wel voornamelijk rondom Nieuw-Holland, Nieuw-
Zeeland
en het zuidelijk gedeelte van Zuid-AmeHka. In de Indische Zee,
rondom de Sunda eilamleit, in de Chineesche Zee en, in het algemeen, in
-ocr page 461-
437
OVER DE OPPERVLAKTE DER AARDE.
de gedeelten des Oceaans, nabij den evenaar, komen zij niet voor, tenzij
ze zijn afgedwaald. — üe kachelot (Physeter macrocephalus) komt, in het
algemeen, meer in de zeeën der warme en gematigde gewesten voor; het
meest echter, ten zuiden van den evenaar, in den Groolen Oceaan, tusschen
Amerika en Nieuw-Gninea, zonder echter tot aan het laat^tgemelde eiland
te reiken. De walvisschen zijn door de voortdurende jacht, die daarop ge-
maakt wordt, in den noordelijken Atlanlisehen Oceaan en langs de kusten
van Groenlanden die van Noordelijk Europa, zeer verminderd, ja zelfs bijna
uitgeroeid. — De dolphijnen komen in alle zeeën voor. De zeekoe of
lamantijn (Manatus australis) wordt aan de monden der rivieren van
Zuid-Amerika gevonden; eene soort van dit geslacht wordt ook langs de
kusten van Guinea en in den Niger aangetroffen. De bruinvisch (Del-
pliinus phocaena)
bewoont de Noord- en Oostzee en wordt noordelijk tot
de kusten van Groenland aangetroffen. Ook in de Middellandsche en
Zwarte Zee wordt hij gevonden.
Onder de Dikhuidige dieren komen vooreerst de olitant en de neus-
hoorn in aanmerking. Deze zijn beiden bewoners van de warme gewes-
ten der Oude Wereld en soortelijk onderscheiden in verschillende ge-
deelten daarvan. De Afrikaansche olifant komt van den 20sten graad
noordebreedte tot aan de Kaap de Goede Hoop voor. De Indische soort
wordt ten oosten van den Indus aangetroffen, bezuiden den 25sten en
30sten graad noorderbreedte, benevens op Sumatra, Borneo en Cey-
Ion.
— Van de neushoorns worden verschillende soorten onderscheiden:
de Indische komt op het vaste land van lndië voor; verder de Suma-
traansche, met twee hoornen, en de Javaansche, terwijl, in de binnen-
landen van Afrika, drie soorten worden gevonden, die van twee hoornen
voorzien zijn. — Het Nijlpaard komt in Afrika in dezelfde streken voor als
de olifant en de neushoorn; voornamelijk in Abyssinië waar het in de
rivieren leeft. Dit dier werd vroeger ook lager in den Nijl aangetroffen.
Ook in de rivieren en meren van Midden~ en Zuid-Afrika wordt het
gevonden. — De tapir leeft in Zuid-Amerika, behalve in de zuidelijkste
deelen en houdt zich in bosschen en op vochtige plaatsen, aan de
oevers der rivieren op. Onlangs zijn nog andere soorten in de Andes van
Nieuw-Granada en Ecuador aangetroffen. Op Sumatra en MaLeca komt
mede eene soort voor, die echter van de vorige verschilt. — Het wilde
zwijn leeft in de bosschen van Midden-Europa en West-Aziè, doch op
het Spaansclte Schiereiland en in Italië wordt het niet gevonden; langs
de noordelijke kusten van Afrika komt het echter voor. Kleinere soorten
van varkens (pecaries) komen in de neotropische provincie voor.
Het paard behoort in de Oude Wereld te huis en leeft oorspron-
-ocr page 462-
438                    DE VERBREIDING VAN PLANTEN EN DIEREN
keiijk in een dei\' ruwste en meest onherbergzame oorden der wereld: nl.
in de steppen van Midden-Azië (pag. 95) en draagt aldaar den naam
van Tarpan; hei is niet altijd goed te onderscheiden van den verwil-
derden Musin. Het weidt aldaar gezellig, onder een waakzamen aan-
voerder. Gedurende den vreeselyken steppen winter, verwijdert het de
sneeuw met zijne hoeven en voedt zich met de zich daaronder bevin-
dende grassen. Het heeft rijke, golvende manen en een grooten staart.
Als de winterkoude begint, groeit zijn haar, over de geheele oppervlakte
van het lichaam, tot een pels. — De ezel leeft wild, onder den naam
van Djiggtai, Koelan, of Kiang, in Tarlarije en Mongolië en trekt des
winters, in groote troepen, naar zuidelijker streken (pag. 403). In Zuid-
Afrika
vindt men verschillende soorten van zebra\'s en quagga\'s, die alle
tot het geslacht der paarden behooren.
Tot de herkauwende dieren behoort de tweebultige kameel, die, in
de woestijnen van Midden-Azië, in het wild wordt aangetroffen, even als
de dromedaris. — De guanaco\'s, die aan de kameolen verwant, doch kleiner
zijn, bewonen, in groote kudden, de hooge vlakien van Palagonië en het
Vuurland, terwijl de vicuna\'s de Andes van Peru en Chili bewonen. — De
giraffe wordt in Abyssinië en Oost-Afrika gevonden. — De herten worden,
onder alle luchtstreken, zoowel der Oude als der Nieuwe wereld, aangetrof-
ffen. Het verst naar het noorden komt het rendier voor. Het bewoont het
geheele Noorden van Europa, Azië en Amerika, zoover als de mossen
groeien, waarvan het zich voedt. In Lapland is het een ware schat voor
de bewoners. — De eland wordt insgelijks vrij ver noordwaarts, zoowel
in Europa, als in Amerika aangetroffen, doch tevens zuidelijker dan het
rendier. De overige hertensoorten zijn alle over de boschrijke streken
verspreid en Afrika en China herbergen vele, eerst voor koten tijd be-
kend geworden, soorien. Het muskusdier (pag. 419), dat de bekende
muskus oplevert, bewoont de hooge vlakten van Midden-Azië. — Het in
soorten zoo talrijk geslacht der Antilopen is mede zeer verbreid: de
gemzen komen, op de hooge toppen der Alpen en Pyreneën voor, en
dalen zelden tot de vlakten af (pag. 443). Door de menigvuldige jacht,
op deze dieren, zijn zij, op vele plaatsen der Alpen, nagenoeg uilge-
roeid. In zuidelijk Afrika komen de meeste soorien van antilopen voor,
zooals de gnoe (Antilope Gnu), het hartebeest (A. bubalis), de springbok
(A. euchore, pag. 403), enz., maar ook in Noord-Amerika, Bengalen en
in vele andere streken worden zij gevonden. — De bokken leven voor-
namelijk op de bergen der Oude Wereld; de steenbok in Tyrol, Savoye
en in Azië. — De schapen behooren insgelijks in de bergachtige streken,
zoowel dei\' Oude als der Nieuwe Wereld te huis. Twee soorten van
-ocr page 463-
OVEH DE OPPERVLAKTE DER AARDE.                          439
wilde schapen worden als stamouders van het tamme beschouwd: nl. de
argali, die de gebergten van .Middm-Asië bewoont, en de moeflon, welke
in Zuid-Europa en op de eilanden der Middellandse/ie Zee voorkomt. —
Het rundergeslacht is evenzeer over de aarde verbreid, als de grassen,
waarvan het zich voedt. Vele soorten en verscheidenheden zijn echter
door den mensch over een groot gedeelte der aarde verspreid. De aueros
komt nog in de bosschen van Litliauen voor; in Jndië worden verschil-
lende soorten van wilde runderen gevonden: de Yack (Bos grunniens),
die in Voor-Indiè\' leeft, gaat tot zeer hoog in het gebergte. De bison
(Bos-americanus) kwam vroeger van het Groote Slavenmeer tot Mexico en
van Oregon tot Pennsylvanië, in Virginië en de beide Carolina\'s voor.
Omstreeks 1825 werd dit dier, dooi\' de toenemende bevolking, ten wes-
ten van den Mississippi gedreven en thans komt het alleen voor in twee
beperkte streken, ten westen van het Botsgebergte, en, van elkander ge-
scheiden, door eene aanmerkelijke tusschenruimte, langs de Paci(ic-
spoorweg,
zoodat alle kans beslaat, dat dit dier weldra van de aaide zal
verdwenen zijn. — De muskusos (Ovibos moschatus) leeft in de landen
rondom de Hudsons-baai, en komt zelfs op het schiereiland Melvillc voor,
waarheen hij jaarlijks, over het ijs trekt (pag. 410).
De Boofdieren zijn over de geheele aarde verspreid: men vindt ze
tot zoo dicht bij de polen, als nog voedsel voor hen te vinden is. De
walrus (Trichechus rosmarus) leeft, in groote troepen, aan de kusten van
Groenland en, aan den rand der groote ijsvelden, der Noordpool-zeeën. In
de laatste jaren is hun aantal echter zeer verminderd, ten gevolge van
de voortdurende jacht, die op deze dieren gemaakt is. — De Engelsche
regeering heeft daarom voorgesteld den jachttijd te beperken. De zee-
honden zijn veel meer verbreid; zij komen bijna langs alle zeekusten
voor, doch vooral in de Poolzeeën zijn zij talrijk. Somtijds zwemmen zij
zelfs de rivieren op. Ook in sommige binnenmeren, zooals het Ladoga-,
het Baikal en Oron-meer komen zeehonden voor, waaruit men afleidt dat
deze vroeger met den oceaan in verband stonden. — De zeeleeuwen, zee-
olifanten en andere vreemde vormen, komen op het zuidelijk halfrond
voor. — De wolf werd vroeger door geheel Europa aangetroffen. In En-
geland
en in eenige andere dicht bevolkte deelen van Europa, waar de
bosschen voor bouwlanden hebben plaats gemaakt, is hij thans echter
uitgeroeid. In Midden-Azië en in het Noorden van Afrika wordt hij nog
menigvuldig aangetroffen. Vossen komen in alle streken, van het oos-
telijk en westelijk halfrond voor; zij worden, zoowel in de warme, als
de koudere deelen der aarde, aangetroffen. — De verschillende soorten
van hyena\'s zijn aan de warme streken van het oostelijk halfrond eigen.
!
-ocr page 464-
440                      DE VERBREIDING VAN PLANTEN EN DIEREN
Zij komen in het grootste gedeelte van Afrika, het Zuidwesten van Azië
en, zeer talrijk, in Abyssinië voor. In Zuid-Afrika, wordt een daaraan
verwante vorm. de aardwolf (Protelcs Lalaiidii), aangetroffen. — Het kat-
tengeslacht (waartoe de leeuw, de zeer velschillende soorten van tijgers,
enz., behooren) is zeer verspreid doch, op hoog e noordelijke breedten wor-
den zij niet aangetroffen: evenmin op het hoogste gedeelte der Cordilleras
van Zuid-Amerika, de Antillen, Madagascar, Australië, Nieuw-Guinva en
Japan. De verschillende soorten komen echter, in onderscheidene stre-
ken voor, of meerdere soorten bewonen eene zelfde streek: de leeuw leeft
bijna door geheel Afrika, uitgezonderd alleen in het noordoostelijk gedeelte;
ook wordt hij gevonden in een gedeelte van Azië: namelijk in Verzie en.
lot aan de boorden van den Indus. — De tijgers zijn, zoowel over de warme,
als de gematigde streken dei\' aarde, verbreid. De verschillend gevlekte
en gestreepte soorten bewonen echter zeer onderscheidene streken. De
koningstijger bewoont de wouden van Bengalen, Aclder-Indië, Sumatra
en Java en is, om zijne roofzucht, bekend. In Midden-Azië komt de tijger
des zomers tot de vrij noordelijke breedte van 53 graden voor (pag. 413).
Amerika bezit verschillende eigene soorten van tijgers: of putna is over een
groot, gedeelte, zoowel van het Noorden, als het Zuiden van dit werelddeel
verbreid. — De gewone otter leeft in het grootste gedeelte van Europa, langs
de oevers der rivieren en de noordelijke helft van Azië tot Japan; andere
soorten van dit geslacht komen in Oosl-Indiv en Afrika voor; in Noord-
Amerika
is eene soort, die langs de zeekusten voorkomt, voornamelijk in het
Noordwesten; hierop wordt veel jacht gemaakt, om de kostbare pelterij,
die zij opleveren. De verschillende soorten van marters en wezels, ko-
men, vooral in de gematigde en koude streken, voor; van sommigen is
de huid zeer geschat, zooals van de hermelijn wezel, die in Lapland, Si-
berië
en Canada vooral voorkomt, en des winters eene witte vacht heeft. —
De zooitredende roofdieren zijn vrij ver verspreid, zelfs in de koude ge-
westen. In Australië, Afrika en Zuid-Amerika komen zij echter niet
voor. Daartoe behooren, als de meest bekende soorten: de veelvraat, de
das en de beer. De eerste bewoont het Noorden van Europa en Azië en
valt rendieren en andere groole zoogdieren aan, door hen, van eenen
boom af, te bespringen. — De das bewoont dezelfde streken als de veel-
vraat, doch komt veel verder zuidwaarts, ook hier te lande, voor. — De
beien zijn het meest verbreid: de bruine beer bewoonde vroeger ge-
heel Europa, thans is hij echter tot Zweden, Noorwegen, Polen, Rusland,
Finland,
enkele deelen der Alpen, en het westelijk gedeelte van Azië
beperkt. — Eene zwarte soort leeft in Noord-Amerika; eene andere
komt in Bengalen voor. — De ijsbeer is uitsluitend aan de poolstre-
rit                          *
-ocr page 465-
OVER DE OPPERVLAKTE DER AARDE.                             441
ken eigdi; hij vertoeft meer in de zee en op het ijs dan op het land.
De vierhandige zoogdieren, waarvan de apen het grootste gedeelte
uitmaken, zijn uitsluitend tot de warme deelen der aardoppervlakte be-
paald. Zij komen in bijna geheel Afrika (met uitzondering van Iieneden-
Egnplè),
de zuidelijke he\'ft van Arabië, de beide groote schiereilanden
van het Zuiden van Azië, de eilanden van den Oost-Indischen Archipel
en op Nippon voor. In de Nieuwe Wereld worden zij, van den 38"en graad
zuider-, tot den i5d*" graad noorder-breedte gevonden. In Nieuiv-Holland
en Nieuui-Guinea komen zij niet voor, en in Europa slechts op één enkel
punt: namelijk in het zuiden van Spanje, aan de westzijde der rots van
Gibraltar (pag. il 8). De Amerikaansche soorten zijn alle van die dei-
Oude Wereld onderscheiden en zijn in het bezit van een langen grijp-
slaart; zij worden daarom slinger-apen genoemd. — Op Madagascar komen
geene eigenlijke apen voor; de dieren, die hen aldaar vervangen, behoo-
ren alle tot de familie der lemurs. Sommige soorten van apen hebben
een zeer beperkt verblijf; de mandril komt aan de Goudkust in Afrika
voor; de langarmige apen, of gibbons, alleen op de Sunda-eilanden en
de Molukken. Van de apen, die het meest tot den mensch naderen, be-
hoort de orang-oetan op fiorneo en noordelijk Sumatra te huis; de chim-
panzee leeft op de westkust van Afrika, van 12° N. tot 12° ZBr.; andere
soorten werden, door Livingston e, ten westen van het meer Tanganjika
en door Schweinfurth, aan de westelijke waterscheiding van den Mjl
gevonden; de grootste mensch vormige aap, de gorilla, bewoont westelijk
Afrika, in de nabijheid van den evenaar.
fe
§ 112.
Tot dusverre hebben wij ons voornamelijk met de horizontale ver-
breiding dei dieren, over de oppervlakte der aarde, bezig gehouden.
Thans zullen wij de verspreiding in eene loodrechte richting beschouwen,
zoowel voor de land- als voor de zeedieren; want: wat voor de eersten,
de hoogte is, dat is, voor de tweeden, de diepte.
Alle bergen, die zich tot eene zekere hoogte verheffen, bezitten eigen-
aardige dieren, die, in de omringende vlakten, niet gevonden worden,
hoewel hierbij niet zoo duidelijk verschillende gordels kunnen onder-
scheiden worden, als wij (§ 104) voor de planten hebben leeren
kennen.
In de rivieren, die, tusschen de keerkringen, op de Andes, ontsprin-
gen, komt de kaaiman (pag. 428) tot eene hoogte van omstreeks 1000
meters voor. — Volgens von Tsciiudi kan de huiskat niet meer blijven
*                                                                                         *>\'
#
\'#«
.4
-ocr page 466-
442                    DE VERBREIDING VAN PLANTEN EN DIEREN
leven op hoogten van meer dan 3700 meters; zij sterft, reeds weinige
dagen, nadat zij aldaar is overgebracht. In de stad Cerra-di-Pasco, in de
Andes van Peru, op 4300 meters hoogte gelegen, heeft men vergeefs be-
proefd dit dier in het leven te houden. — De vicuna\'s en guanaco\'s
(pag. 438) leven, in groote troepen, op de met gras bedekte hooge vlak-
ten van dit gebergte, die zich van 3700 lot 4800 meters, d. i. tot nabij
de sneeuwgrens (pag. 185), uitstrekken; op dezelfde hoogten weiden ook
de getemde lama\'s en alpaca\'s. — In Ecuador en Nieuw-Granada leven
verschillende tapir-soorten op dezelfde hoogte.—Ook sommige kolibrie\'s
verheffen zich tot nabij de sneeuwgrens. — De Andes-beer (Ursus orna-
tus)
zoekt zijne prooi tot op hoogten van 4800 meters. — Vlinders en
andere insecten zag von Humboldt, bij het beklimmen van den Chim-
burasso
(pag. 64), zelfs tot hoogten van 6000 meters. — De condor
(Sarcorhamphus Gryplius) verheft zich, boven de Andes, tot op hoogten
van 6500 meters.
Op de Piek van Korintji (pag. 385) vonden de leden der Sumatra-
expedilie:
spinnen tot 8000 me-ers, het hoogst komen jachtspinnen
voor. Tot op den top werd eene bruine duif (poeneï) aangetroffen, be-
nevens wespen, bijen, groote vliegen, enkele vlinders en kleine, zwarte
kevers, onder de steenen. Bloedzuigers komen niet hooger dan 1800
meters voor. Van de grootere dieren, vond men sporen van olifanten
tot 1500 en van neushoorns tot 2600 meters, terwijl die van boschschapen
tot den top (omstreeks 3600 meters) werden aangetroffen. — De stinkdas
(Mydaus meliceps, pag. 414) komt in de bergen van Java uitsluitend op
hoogten van meer dan 2000 meters voor. — Op Ceylon wordt de olifant
tot op de hoogste toppen van Adam\'s Piek aangetroffen (pag. 413).
In de Himdlaya gaan luipaarden, wolven, jakhalzen, veelvraten, moe-
sangs en andere roofdieren tot 1320 meters; tijgers, wilde honden {Canis
primaevus),
marters, wezels, civetkatten, otters, benevens ééne aapsoort
(Semnopithecus schistaceus) en muskusdieren tot 3050 meters. Op dezelfde
hoogte worden ook wilde duiven, benevens de Tragopan (Ceriornis satyra),
die met de fasanten verwant is, gevonden. Hier hoort men dikwijls, ver
van alle menschelijke woningen, het kraaien van een haan of het kakelen
eener hen; het oorspronkelijk vaderland dezer vogels is dan ook hier te
vinden (pag. 432); zij komen, in het dichtst van het woud, in grooten
getale, in het wild, voor. — Van 3000 tot 5000 meters hoogte vindt men
wezels, beren (Ursus isabellinus) en panda\'s (Aelurus fulgens, pag. 419).
Wilde bokken en schapen, antilopen en gazellen gaan tot 4000 meters.
Het hoogst van alle zoogdieren gaat de Yack (Bos grunniens), die, door
de gebroeders von Schlagintweit, op 5670 en 5760, eenmaal zelfs op
-ocr page 467-
OVER DE OPPERVLAKTE DER AARDE.                             443
5890 meters hoogte werd aangetroffen; somlijds waagt hij zich op het
gletscher-ijs.
Tn Turkestan gaat de tijger, in den zomer, tot 2100 meters; inden
winter zelden boven 1200 meters. De lynx (Felis carracal) van 1200 tot
3000 meters.
In de Alpen wordt de berghagedis (Lacerta montana) tot 1160 meters
hoogte aangetroffen. — De marmot (Arctomys marmota) strekt zijn ge
bied, van 1300 rnetei.., tot de grenzen dei eeuwige sneeuw uit. — Be-
ren, gemzen en steenbokken komen, in enkele dalen, vooral aan de
zuidelijke af hellingen, op hoogten van meer dan 2400 meters, in steeds
geringer wordend getal voor. In den winter dalen zij somtijds, uit ge-
brek aan voedsel, lot in de nabijheid dei1 menschelijke woningen af. —
De runderen grazen, des zomers, op de hooge Alpenweiden, tot 2100
meters, tot langs de randen der gletschers (pag. 292) terwijl geiten en
schapen nog 3enigszins hooger worden gedreven. — De bruine landkik-
vorsch (Ra7ia temporaria) wordt tot 2400 meters hoogte aangetroffen.
Boven de sneeuwgrens, die gemiddeld 2700 meters hoog is gelegen
(pag. 185), komen nog 18 soorten van insecten en 12 spinnensoor-
ten voor.
In Lapland komt de sneeuwgors (pag. 406) op hoogten van meer
dan 700 meters, tot boven de sneeuwgrens voor; terwijl wolven (Canis
lupus)
en veelvraten (Gulo borealis) aldaar de hoogste bergen bewonen.
Wij hebben vroeger (pag. 112) gezien: dat de grootste diepte van
den oceaan meer dan 8500 meteis bedraagt; verder dat de temperatuur
van het zeewater, ook onder den evenaar, naar beneden snel afneemt,
zoodat zij aldaar, op groote diepten, niet veel boven het vriespunt is
gelegen (pag. 144), terwijl de warme zeestroomen, en zelfs de Golf-
stroom,
zich niet ver beneden de oppervlakte uitstrekken .(pag. 135). Ein-
delijk zagen wij (pag. 115) dat de zonnestralen snel door het zeewater
worden opgeslorpt, zoodat reeds, op diepten van 150 meters, volkomen
duisternis heerscht. Bovendien neemt de drukking, die het water uit-
oefent, met elke tien meters diepte, omstreeks met ééne atinospheer toe.
Van daar: dat, in de diepte van den oceaan, andere diervormen gevon-
den worden, dan aan zijne oppervlakte Tot voor zeei korten tijd was
onze kennis der dieren, in de diepte der zee, zeer beperkt: sponsdui-
kers, koraalvisschers en paarlduikers gaan nooit tot eene aanzienlijke
diepte en dan nog in de nabijheid der kusten. Door eenvoudige vang-
toestellen, halen de visschers, in Japan en de Philippijnsche eilanden,
-ocr page 468-
444
DE VERBREIDING VAN PLANTEN EN DIEREN
soms zeldzame en onbekende dieren, uit de diepte naar boven, zooals:
zeeklitten van vreemde vormen en levendige kleuren, benevens merk-
waardige glasdraad-sponzen, waaraan men den naam van Uyalonema Sie-
boldtii
gegeven heeft. Langs de kusten van Noorwegen gebruiken de vis-
schers soms snoeren van 90 tot 100 meters, om kabeljauw en schel-
visch te vangen, uit nog grootere diepten, haalt men somtijds, in de
Middellandse/ie Zee en in de nabijheid der kusten van Groenland, grena-
diervisschen (Maerurus) naar boven, die aan de kabeljauwen verwant
zijn. Op diepten van 500 vademen (915 meters) laten de Portugeesche
\\isschers hunne hoeken zakken, waarmede zij, in de Golf van St. Ubes,
Centrophorus-haaien vangen. — Bij toeval weiden echter nu en dan
merkwaardige vondsten gedaan: in het midden der vorige eeuw werden,
door den Deenschen zeevaarder Adiuaans, op 79° N.Br., bij de kust van
Groenland, uit eene diepte van 1410 vademen (2591 meters), twee merk-
waardige plantdieren, op hooge stammen, met de loodiijn naar boven
gehaald, die als zeeleliën werden beschreven, te gelijk met een bundel
reusachtige polypen (Umbellularia groenlandica), elk van 8 vangarmen
voorzien. Deze voorwerpen gingen echter verloren. — In 1755 werd eene
tweede soort van zeelelie {Pentacrinus caput JUedusae) in de Antillische
Zee
gevonden. — In den Indiselien Archipel was, reeds door Rumphius,
eene soort van slangster gevonden, die, wegens de verdeeling van hare
armen, in tallooze takken, die door elkander verward zijn, Asterias caput
Medusae
werd genoemd. John Ross bracht, in 1818, bij het zoeken naar
eene N W.-lijke doorvaart, in de Lanraster-sond uit 800 en 1000 vademen
(1464 en 1830 meters) diepte, daaraan verwante vormen naar boven,
die Astropliyton Linckii genoemd werden, benevens eenige wormen. —
James Ross vond, in 1841, op zijne reis naar de zuidelijke poolstreken,
bij Coulman\'s-eiland, in de nabijheid der vulkanen Erebus en Terror
(pag. 152), op 270 tot 300 vad. (494 tot 549 meters) diepte, levende
koralen, mosdieren, (bryozoën), wormen, slakken en kreeften, waaronder
enkele, die men meende, dat alleen in het hooge Noorden voorkomen,
o. a. Arcturus Baffini, een gelijkpootig schaaldier (lsopode), dat hare
jongen bij zich draagt. Dit bevestigde hem in de pag. 143 gemelde
meening, dat: overal in den oceaan, op grootere of geringere diepte,
eene temperatuur heerschen moest, die niet ver van het vriespunt
gelegen is. Door dit ijskoude water zouden dan de dieren zich,
uit de noord- naar de zuid-poolstreken, kunnen verplaatsen en omge-
keerd.
De eerste wetenschappelijke onderzoekingen rnet het sleepnet (dredge)
en het diepvischnet (trawl) deed Edward Fokbes, aanvankelijk langs
-ocr page 469-
445
OVER DE OPPERVLAKTE DER AARDE.
de kusten van Groot-Brittannië, later in de Egeïsehe zee, waarvan hij
de uitkomsten in 1843 mededeelde. Forbes toonde aan, dat de plant-
aardige en dierlijke bevolking der zee, bij het neerdalen in de diepte,
op dezelfde wijze verandert, als bij het bestijgen van hooge bergen; de
verschillende soorten hebben bepaalde dieptegrenzen. Hij onderscheidde
8 verschillende dieptegordels. Beneden 30 vad. (55 m.) vond hij dat het
aantal der zeebewoners, zoowel in getal van soorten, als van indivi-
duen, afneemt, totdat, in den diepsten gordel, beneden 105 vademen
(192 m.), slechts 8 schaaldieren meer voorkomen. Beneden 300 vad.
(549 m.), meende hij, begon de streek, waarin geen leven meer mo-
gelijk is. — Deze denkbeelden van Forbes werden algemeen aan-
genomen. Spoedig bleek evenwel dat zij veel te algemeen waren en
alleen gelden voor de Middellandsche Zee, waar, wegens de geringe
diepte van de Straat van Gibraltar, het koude water op den bodem
wordt gemist.
Na den dood van Forbes, zette Austen het onderzoek der Euro-
pesche zeeën voort en beperkte het aantal dieptegordels tot 4, nl.:
1°. De strandgordel, die zich uitstrekt over dat gedeelte der kust,
hetwelk, bij vloed, met water bedekt is, doch, bij ebbe, droog wordt; deze
wordt gemist in zeeën, waarin geene regelmatige getijden voorkomen.
Hier staan de bewoners aan de meest verschillende invloeden, van weer
en wind, bloot: bij vloed, woMen zij soms, door de golven, met hevigheid
gebeukt, terwijl zij, bij ebbe aan de brandende stralen der zon zijn bloot-
gesteld. Myriaden van zeepokken (Balanus) bedekken de steenen, terwijl
mosdieren den bodem bewonen. Wormen en schelpdieren, waaronder
de zeer verspreide mosselen, hechten zich aan de steenen, of graven
zich in het zand. Strandkrabben verschuilen zich, bij dag, om, des
nachts, voedsel te zoeken. Visschen, die, met den vloed, naar het strand
zwemmen, geraken, bij de ebbe, in ondiepten en gaten en worden eene
gemakkelijke prooi van meeuwen, vischdieven en andere vogels.
2°. De gordel der bandwieren of laminariën, die zich, onder de
vorige, tot 15 vademen (28 meters) diepte uitstrekt en geheel, van het
licht, wordt doordrongen. Op de klippen en steenen, groeit hier het
zeegras (Zostera marina) en verschillende blaaswieren (Llvaceën), waar-
tusschen bruine puitalen (Zoarces viviparus), blauwe lipvisschen (Labrus
mamlatus)
en bijna doorschijnende zeenaalden (Syngnatus acns) zich be-
wegen. Hier drijven talrijke salpen, kwallen en larven van dieren, die
zich later vasthechten, rond. Uit de ruimten, tusschen de steenen, komen
de kronen der zeeanemonen (Actiniën) en de kieuwen der kokerwormen
(Serpula\'s) te voorschijn. Op het slib zoeken zeeëgels (Echiniden) en
»
-ocr page 470-
446                       DE VERBREIDING VAN PLANTEN EN DIEREN
zeekomkommers (Holothuriën) hun voedsel. Half verscholen in het slijk,
bewegen zich langzaam de Venusschelpen (Venus), platschelpen (Tel-
lina),
zaagschelpen (Donax) benevens alikruiken (Littorina lillorea) en
schaalhorens (Patella). In het slib houden zich grondels (Gobius minu-
tus),
zeepalingen (Conger vulgaris) en stekelige knorhanen (Trigla) op.
Zeekreeften (Homarus marinus) en krabben (Cancer Pagurus) houden
den grond schoon en worden dikwijls de slachtoffers van inktvisschen, aan
wier talrijke armen zij moeielijk ontkomen- de snijder (Pagurus Bern-
hardus)
verbergt zijn weeke achterlijf in ledige schelpen der kink-
horens.
3°. In de gordel der korallijnen of kalkwieren, die zich tot 50 vademen
(92 meters) uitstrekt, is het zonlicht te zeer verzwakt, om het bestaan
van groene planlendeelen mogelijk te maken; de hevigste golfbeweging
is hier bijna onmerkbaar (vergel\'yk pag. 125). In dezen gordel komen
koraaldieren, zeeveders (Peunatuliden) en sponzen voor, die, aan eene
vaste plaats gebonden, afwachten wat de zee hun toewerpt. Hier komen,
ook, zelfs op hoogere breedten, zeeklitten (Spatangus) voor, met borsteU
vormige stekels en slangsterren (Ophiura), met talrijke, om zich heen
grijpende armen, benevens zeekomkommers (Holothuriën), die langzaam,
door het slib, kruipen, even als hartschelpen (Cardium), oesters (Oslrea
edulis)
en steenboorders (Pholaden). Op den zandigen zeebodem liggen de
schol, tong en bot, met scheeve oogen, terwijl rog en haai hun buit
beloeren.
4°. Beneden 50 vademen (92 meters) strekt zich de gordel derdie]>-
zee-koralen
uit. Bijna geheel in de duisternis, is hier slechts weinig van
de dagelijksche wisselingen der temperatuur te bemerken. Sponzen, ko-
ralen, kokerwormen en mosdieren (bryozoën) komen hier, in koloniën
bijeen, voor; hiertusschen leven kamschelpen (Pecten). Stekelhuidigen
(Echinodermen) ontbreken, maar alle klassen van weekdieren, wormen en
schaaldieren zijn, in kleinen getale, vertegenwoordigd.
De denkbeelden van Forbes omtrent de beperkte verspreiding der
dieren in de diepte, werden weersproken dooi verschillende waarne-
mingen, die, sints dien tijd. werden gedaan: Goodsir, een tochtgenoot
van Frankun, bracht, in 4845, uit de Davis-slraal, uit eene diepte van
300 vademen (549 meters), kreeften, weekdieren en stekelhuidigen naar
boven. — In 4858 werd, door onzen landgenoot, den kapitein-luitenant ter
zee A. F. Sif.denburg, bij eene looding in de Banda-zee, uit eene diepte
van omstreeks 5000 meters, eene onbekende soort van polyp naar boven
gebracht, behoorende tot de zeeveders (Pennatulideii) waaraan, door den
Hoogleeraar Harting, den naam van Crinillum Siedenburgii werd gege-
••
-ocr page 471-
OVER DE OPPERVLAKTE DER AARDE.                             447
ven. — Ook de Middellandsche Zee leverde diervormen op, die aan Forbf.s
onbekend gebleven waren: in 4858 brak de telegraafkabel tusschen
Cagliari en Bona en moest opgehaald worden, om herstelling te onder-
gaan. Aan een gedeelte, hetwelk tusschen 1100 en 1500 vademen (2196
en 2745 meters) diepte had gelegen, vond men verschillende dieren
hangen; sommigen waren zelfs daaraan vastgegroeid. Daaronder behoor-
den: eenige koralen, die fossiel in Sicilië en Piemont gevonden worden;
eene soort van oester (Ostrea coclilear), de wijde mantelschelp (Pecteti
opercularis),
die ook op onze kusten gevonden wordt, en levendige kleu-
ren bezat; verder: kokerwormen, mosdieren, enz.. — In 1860 bracht de
y>Bidldog", van eene diepte van 1260 vademen (2306 meters), 13 slang-
sterren (Ophiura) naar boven, die hare magen gevuld hadden met het
slib van den bodem. — Eindelijk vond de Portugeesche Hoogleeraar Bar-
boza de Bocage, in 1864, eene glasdraadspons, in de diepten nabij
St. Ubrs (pag. 444), waaraan men den naam van Hyalonema lusitanica
heeft gegeven.
Tegenover zoovele feiten, kon de meéning van Forbes geen stand
houden; maar nu begon men ook de diepten der zee, in verschillende
lichtingen, te onderzoeken en het waren vooral de Scandinaviërs, Engel-
schen en Amerikanen, die zich, te dien opzichte, verdienstelijk maak-
ten, waaronder M. en G. O. Sars, Loven, Nordenskiöld, Carpenter,
Wyville-Thomson, Gwyn-Jefffues, Pourtalès, Fitzgerald en Agas-
siz. Daardoor is men tot de overtuiging gekomen, dat, op diepten, waarin
geene zonnestralen meer doordringen en eene lage temperatuur en
aanzienlijke drukking heerscht, in de zee nog tal van levende schepselen
voorkomen, wier bestaan men vroeger niet vermoedde, waaronder som-
mige, die men reeds lang uitgestorven waande en levende fossielen ge-
noemd heeft; benevens andere, die verschillende diergroepen met elkander
verbinden.
Aan de kusten van Noorwegen werden, uit diepten van 250 tot 330
vademen (457 tot 594 meters), verschillende soorten van visschen naar
boven gebracht, waaronder haaien, platvisschen (o. a. eene schol, Pla-
tessa borealis
en eene heilbot, Hippoglossus pinguis), kabeljauwachtige vis-
schen (zooals Molva abyssorum, Brosmius brosmc) en eene groote soort
van baars (Sebastes norvegicus), die rood gekleurd is; deze worden
thans te Bergen aan de markt gebracht. Uit diepten tusschen 200 en
500 vademen (366 en 915 meters) werden niet minder dan 427 ver-
schillende diersoorten naar boven gebracht. Op nog grootere diepten
werden tal van schaaldieren, wormen, zeesterren, zeeleliën en zeeëgels
aangetroffen. — In de Golf van Biskaye weid, uit eene diepte van 1207
-ocr page 472-
448                     DE VERBREIDING VAN PLANTEN EN DIEREN
vademen (2209 meters), eene spilhorenslak (Fusus) opgehaald en, uit
3445 vad. (6304 met.) diepte, werd, in dezelfde golf, eene levende tand-
horenslak (Dentalium candidum) opgebracht; ook in Slraal-Davis werd
een levend exemplaar dier zelfde soort uit. 1100 vad. (2013 met.) naar
hoven gehaald. Wel verre dus dat, in de diepte, alle leven is uitgedoofd,
bleek juist dat de zee daar wemelt van dieren, van zeer verschillende
vormen. Onder de merkwaardigste daarvan behoort: de Brisinga ende-
cacmenos,
een dier van 6 decimeters middellijn, met 11 vangarmen, dat
de zeesterren en de slangsterren met elkander verbindt. Ten noorden
van Schotland werd de Pourlalesia gevonden, een dier dat met de zee-
egels en de zeekomkommers verwant is; benevens, in de nabijheid der
Lofoten, eene zeelelie, die den naam van B/iizocrinus Infotensis heeft ge-
kregen. Ten N. O. van de Bank van Yucatan, in de omstreken van Tor-
tugas,
werd een reusachtig schaaldier (Isopodè), uit eene diepte van 955
vad. (1748 met.), opgehaald, waaraan den naam van Bathi/nomus gigan-
teus
is gegeven; dit dier is 23 centim. lang en 10 cm. breed en ver-
schilt, in zijne organisatie, aanmerkelijk van alle bekende schaal-
dieren.
De dieren, die de grootste diepten van den oceaan bewonen, zijn
bijna overal dezelfde, omdat de omstandigheden, waaronder zij leven,
bijna gelijk zijn. In den Atlantisclien Oceaan zijn zij, tot eene diepte van
2000 vad. (3660 met.) nog vrij verschillend, doch het aantal soorten en
individuen verschilt, met de diepte. De sponzen komen op alle diepten
voor, maar bereiken hare grootste ontwikkeling tusschen 500 en 1000
vad. (915 en 1830 met.) Van de stekelhuidigen, zijn de zeesterren, in de
gemiddelde diepten, zeer verspreid: het geslach; Brisanga werd, van La-
brador,
tot het zuidelijk poolijs gevonden, tusschen 700 en 3000 vad.
(1281 en 5490 met.). Ringwormen en weekdieren gaan, over het alge-
meen, niet diep. Eenige soorten van dieren, die op aanzienlijke diepte
leven, phosphoresceeren sterk; vele zijn doorschijnend.
Zooals reeds pag. 114 is vermeld, is de bodem dei\' zee, op de meeste
plaatsen, bedekt met slib of klei, waarin de overblijfselen van verschil-
lende wezens gevonden worden, die zich daar boven ophouden. In de
eerste plaats vindt men daarin: sponsnaalden, vervolgens de pantsers
van diatomeën; verder de schalen van polythalamiën, radiolariën, fora-
miniferen, en andere lagere organismen, die alle microscopisch klein
zijn en waarvan sommige eene zeer regelmatige gedaante bezitten.
I
-ocr page 473-
OVER DE OPPERVLAKTE DER AARDE.                          449
§113.
De mensch heeft op de verspreiding der dieren, over de oppervlakte
der aarde, aanzienlijken invloed uitgeoefend
en wel in twee opzichten:
vooreerst, door het uitroeien of verminderen daarvan, door jacht, vis-
scherij, het droogmaken van moerassen, het uitroeien der bosschen, het
oprichten van fabrieken, enz.; ten tweede: door het beschermen van
dieren, in den strijd om het bestaan, en het, willekeurig of onwille-
keurig, overbrengen daarvan, naar streken, waar zij oorspronkelijk niet
voorkwamen.
In vroegere tijden waren de wolven, in alle bosschen van Europa,
algemeen; zij zijn echter, sedert lang, door het vernietigen hunner schuil-
hoeken, in Engeland geheel, en, in de dichtst bevolkte gedeelten van
ons werelddeel, grootendeels uitgeroeid. Met de beren is dit mede het
geval. De leeuw, die het leger der Perzen, onder Xerxes, in Macedonië
aanviel, is sedert lang in Europa geheel uitgeroeid.
Door de jacht en visscherij zijn sommige diersoorten aanmerkelijk
verminderd, b. v., bij ons te lande, de herten, reeen, hazen, enz., die alleen
onder hen beschermende wetten blijven voortbestaan. — Ook de bever,
waaraan verschillende plaatsen in ons land hunne namen ontleenen (Bever-
wijk, Bevervoorde, Bevermeer,
enz.), is thans, in westelijk Europa geheel, in
oostelijk Europa en Siberië grootendeels, uitgeroeid; door den Markies Bute
zijn Amerikaansche bevers naar Schotland overgebracht waar zij zich, in
de buurt van Rothesay, een eiland in de Golf van Clyde, zeer hebben
vermenigvuldigd. In Canada worden deze dieren voortdurend zeldzamer:
zoodat, in plaats van 500.000 bevervellen, die vroeger jaarlijks naar Europa
verzonden werden, nu ter nauwernood 10.000 van daar worden uitge-
voerd. — De auer-ossen (Bos Bison) zijn, in Europa, geheel uitgeroeid,
behalve is een plekje, in Lithauwen, waar zij, door de zorg der Russi-
sche regeering, voor ondergang worden behoed. — Ook de bisons (Bos
americanus)
verminderen, in Noord-Amerika, zeer (zie pag. 439). — De
walvisschen hebben zich, door de menigvuldige jacht, binnen de pool-
cirkels teruggetrokken en hun aantal is zeer verminderd. — De Afrikaan-
sche olifanten, die, door de Karthagers in den oorlog werden gebruikt,
worden thans alleen, diep in de binnenlanden, aan gene zijde van
de Sahara, gevonden. Voor 27 jaren waren zij, bij Durban, in de Kaap-
kolonie,
nog talrijk, maar thans zijn zij, door de sterke jacht van in-
landsche en vreemde jagers, daar geheel verdwenen, met uitzondering
van enkelen, welke, door de regeering, in het Krysna-bosch worden on-
derhouden. — De zalmen, die vroeger op onze rivieren zoo talrijk waren,
29
-ocr page 474-
450
DE VERBREIDING VAN PLANTEN EN DIEREN
dat zij tot de goedkoopste voedsels behoorden, zijn thans, hoewel zij
kunstmatig worden aangekweekt, zoozeer verminderd dat zij alleen op
de tafels der gegoeden verschijnen.
Een aantal vogels, die vroeger algemeen in ons land werden ge-
vonden, hebben thans, na het droogmaken van polders en moerassen,
het leggen van dijken, enz., geen gelegenheid om te broeden, zoodat zij
bijna niet meer voorkomen. Hieronder behooren de reigers, die vroeger,
op onze weiden, in zulk eene menigte voorkwamen, dat deze, soms,
als met schapen, overdekt schenen; terwijl thans, nauwelijks om de tien
jaren, één geschoten wordt; verder zijn o. a. de trapganzen en kraan-
vogels bijna geheel verdwenen. Alleen het eiland Rottum en het Schol-
levaars-eiland,
bij Nieuwerkerk aan den IJssel geven ons nog een flauw
denkbeeld, van de oorspronkelijke huishouding der vogels in waterrijke
streken. — De meerval, die vroeger het Haarlemmermeer bewoonde, is
thans beperkt tot de ringvaart en de naburige plassen en dreigt weldra
uit ons land te verdwijnen. — Met het uitroeien der bosschen, zijn in
ons land niet alleen de grootere roofdieren, maar ook de wilde zwijnen
verdwenen, terwijl vossen en dassen voortdurend zeldzamer worden.
De uitwasemingen van sommige fabrieken, en die welke bij het roosten
van ertsen en andere bewerkingen ontstaan, zijn mede, voor vele die-
ren, schadelijk, even als de vloeistoffen, die uit ververijen, huidenzou-
terijen, aardappelstroop-fabrieken en dergelijke in het water ontlast wor-
den. — Voor de bereiding van jodium, worden jaarlijks millioenen kilo-
grammen zeewier verbrand, waardoor voedsel aan vele plantenetende
zeedieren wordt onttrokken. — Door de beweging, die door de stoom-
schepen in het watei- der rivieren wordt gebracht, worden de eieren der
visschen van den oever gesleept en komen niet uit. — De hei- en bosch-
branden
(pag. 278) veroorzaken mede den dood van talrijke dieren.
Wanneer een dier onder de hoede van den mensch staat, verschaft
hij daaraan alles, waaraan het behoefte heeft; daarom zullen andere
dieren, die in het wild leven en niet onder zijne bescherming staan, in
den strijd om het bestaan, het onderspit delven, daardoor in getal ver-
minderen, of wellicht uitsterven. Sinds de Engelschen, naar hunne kolo-
niën in Australië, koeien, schapen en andere huisdieren hebben inge-
voerd, die zich daar, tot millioenen, hebben vermenigvuldigd, daar zij
in de onafzienbare grasvlakten overvloedig voedsel vinden, is het getal
der kangoeroes, wombats, echidna\'s, vogelbekdieren en andere inlandsche
zoogdieren aanmerkelijk afgenomen.
Door den mensch zijn zelfs eenige dieren volkomen uitgeroeid, voor-
namelijk zulke, die in afgelegen streken woonden en, in den strijd om
-ocr page 475-
451
OVER DE OPPERVLAKTE DER AARDE.
het bestaan, niet bestand waren, tegen hem of zijne huisdieren. De
urus (Bos primigenius), die, door Caesar, nog vermeld wordt, als
een bewoner van de bosschen van Germanië, is geheel verdwenen. —
De Stellersche zeekoe (Rhytina Stelleri), die, in 1741 bij het Behring-
eiland
ontdekt werd en in de zeeën rondom Kamtschatka en in de
Behring-straat werd gevonden, is, door de sterke jacht, die daarop ge-
maakt is, reeds in 1768, geheel uitgeroeid. — Hetzelfde is geschied met
eene menigte van vogels, die niet konden vliegen en vroeger verschiU
lende eilanden bewoonden, waar zij ongestoord leefden. De meest be-
kende hieronder is de dodo, dodaars of walgvogel, een plomp dier, van
de grootte eener zwaan, dat het eiland Mauritius en wellicht ook Bour-
bon
bewoonde. Toen eene Nederlandsche vloot, onder Jakob van Neck,
in 1598, op het eerste eiland landde, waren deze vogels aldaar zeer
talrijk, doch, door de veelvuldige jacht, die daarop door Hollandsche
matrozen gemaakt werd, verminderden zij aanmerkelijk. Zij stierven
geheel uil, toen varkens naar dit eiland werden overgebracht, die
zich met de eieren en jonge vogels voedden. Zij schijnen vóór 1679 van
de aarde verdwenen te zijn. — Op Rodriguez, kwam een verwante vo-
gel voor: de kluizenaar of solitaire (Pezophaps solitaria), waarvan men
onlangs een geraamte gevonden heelt. Deze is, in de 18e eeuw, insgelijks
uitgeroeid. Beide vogels waren aan de duiven verwant. — Nog verschil-
lende andere vogels, die op onze meerkoeten en reigers geleken en de
Mascarenen bewoonden zijn, in historische tijden, uitgeroeid. — Op Nieuw-
Zeeland
kwamen vroeger mede verschillende vogels voor, die veel met de
kiwi\'s en struizen overeen kwamen, waaronder sommige soorten eene
reusachtige grootte bereikten, o. a. de Dinornis giganteus, die meer dan
drie meters hoog was. Zij werden, door de Maori\'s, die, in de 14* eeuw, op
deze eilanden landden, en aan deze vogels den naam Moa\'s gaven, vol-
komen uitgeroeid, zoodat alleen enkele beenderen en eieren zijn over-
gebleven. — Daaraan verwant was de Aipyornis giganteus, een reuzen-
vogel van Madagascar, wiens eieren zoo groot zijn, dat de inhoud daarvan
8 liters bedraagt, gelijk staande met dien van 6struizen-of 148 hoender-
eieren. Dit dier was zeer plomp gebouwd en omstreeks 2 meters hoog.
Tegelijk met dezen vogel leefden nog 2 soorten van hetzelfde geslacht
waarvan de eene de grootte van eene casuaris, de andere die eener gans
bezat. Deze zijn mede, vóór omstreeks 2 eeuwen, uitgeroeid. — De groote
alk (Alca impennis), een zeer vette vogel, die, nog vóór 2 tot 3 eeuwen,
de kusten van Noorwegen en vooral de Faröer, in grooten getale, be-
volkte, is, door de jacht, van de aarde verdwenen.
-ocr page 476-
452
DE VERBREIDING VAN PLANTEN EN DIEREN
.Vele dieren, die als ongedierte beschouwd worden, zijn, door den mensch,
onwillekeurig naar elders overgebracht.
Ratten en muizen zijn, door de
scheepvaart, over den geheelen aardbol verbreid. Met de Maori\'s kwam
de Polynesische rat op Nieuw-Zeeland; deze wordt echter thans verdron-
gen door de bruine rat (pag. 403), die aldaar, met de Europeanen, aan-
kwam. — De tapijtmot (Anthrenus scrophulalrix) is, uit Europa, naar
Nieuu>- York overgebracht, waar zij veel schade aanricht. — De Europesche
huisvlieg is, als eene ongenoode gast, op Niemv-Zeeland verschenen;
thans wordt zij, door de kolonisten, ter verdere verspreiding, in doozen
en flesschen verzonden, daar men bemerkt heeft, dat de veel lastiger
blauwe inlandsche vlieg haar vermijdt en verdwijnt, op de plaatsen,
waar de Europesche haar intocht houdt. — De zoo lastige kakkerlakken
(Blatla orienialis en americana) zijn, met de scheepvaart, uit Indië en
Amerika, over de geheele aarde verbreid. — Volgens de onderzoekingen van
Planchon, is de wijngaardluis (Phylloxera vastatrix), omstreeks het jaar
1862, uit den omtrek van Panama, waar zij oorspronkelijk te huis be-
hoorde, in Europa gebracht: een wijnbouwer te Rocque-Maure nl., had,
uit Amerika, wijnstokken doen komen, waarop deze dieren toevallig aan-
wezig waren. Zij hebben zich snel over een deel van Frankrijk en de
aangrenzende landen verspreid en veroorzaken aan den wijnbouw zeer
groot nadeel. Ook in Italië, op Cldos en Madera richten zij belangrijke schade
aan. In Amerika komt het insect op de bladeren van den wijnstok voor
en doet daarop een soort galappels ontstaan doch, in Europa, schijnt
het aan de wortels de voorkeur te geven. — Eene Noord-Amerikaansche
schijfhorenslak (Planorbis dilatatus) werd, in 1869, het eerst gevonden
in de grachten van Pendlclon en Gen-ton in Lancastershire. In deze grach-
ten werd de afval van het katoen van twee spinnerijen gestort en de
slakken waren dus waarschijnlijk, met het katoen, uit Amerika, over-
gebracht. Zij hebben zich hier zeer vermenigvuldigd, even als in ver-
schillende kanalen in dit deel van Engeland. Eene fraaie zoetwaterpolyp
(Plumatella repens) is mede uit Amerika, in dezelfde wateren, overge-
bracht. Gedurende den burgeroorlog, werden, in Amerika, dikwijls ka-
toenbalen gebruikt, om daarmede wateren af te dammen, of schepen
tegen kogels te beveiligen, zoodat zoetwaterdieren in de gelegenheid
waren, daarop hunne eieren te leggen. Dit katoen werd later gedroogd
en in den handel gebracht.
De mensch heeft vele dieren, opzettelijk, over de aarde verbreid; sommige
daarvan zijn ware huisdieren geworden. De honigbijen worden over een
groot deel der Oude Wereld aangekweekt. In 1675 is dit zoo nuttige insect
ook naar Noord-Amerika overgebracht en verspreidde zich langzaam naar
-ocr page 477-
453
OVER DE OPPERVLAKTE DER AARDE.
het Westen. In 1797 trokken de eerste verwilderde zwermen over den
Mississippi; 14 jaren later waren zij echter reeds 1000 kilometers verder
getrokken en thans zijn zij over geheel Noord-Amerika verbreid. Eerst in
1853 werden zij, uit het Westen, in Califomië, ingevoerd. Ook op van Die-
mensland
en Nieuw-Zeeland hebben zij het burgerrecht verkregen. Waar
zij worden aangekweekt, vermindert het getal der in het wild levende bijen
aanzienlijk. — De gewone zijdewormen of zijderupsen werden, in de zesde
eeuw, door twee monniken, uit China, naar Constantinopel, overgebracht
en worden in het Zuiden van Europa aangekweekt. — Het cochenielje-
insect werd, met de Opuntia, waarop het leeft (pag. 412), uit Mexico,
naar Zuid-Europa, de Kanarische eilanden en Noord-Afrika overgebracht.
Toen, in 1419, korten tijd na de ontdekking van Porlo-Sanlo bij
Madera door den zeevaarder Peristrello, een ander zeeman der zelfde
natie, Zarco, op dit verlaten eilandje landde, vond hij daar geen enkel
zoogdier. Hij liet er een konijn met zes jongen achter en deze dieren
vonden de omstandigheden om zich te vermenigvuldigen zoo gunstig,
dat toen 37 jaren later een derde bezoeker Cada-Masta naar dit eiland
ging, hij deze knaagdieren in ontelbare menigte in het wild vond en
thans zijn zij daar nog zeer talrijk.
De Falklands-eilanden (in den zuidelijken Atlantischcn Oceaan) waar
zeelieden van St. Malo in 1769 eene kleine kolonie stichtten, waren
toen, door geen van onze huisdieren, bevolkt. Toen, korten tijd daarna,
de bewoners door de Spanjaarden genoodzaakt waren te vertrekken,
lieten zij er hunne huisdieren achter, die, zich intusschen zoozeer hebben
vermenigvuldigd, dat zij, tot den tegenwoordigen tijd, daar in grooten
getale voorkomen en een kostbaren schat voor de zeelieden uitmaken.
Het eilandje Tristan-d\'Acunha, dat eenzaam, in het midden van den
Atlantischcn Oceaan, halfweg tusschen Zitid-Amcrika en de Kaap de Goede
Jloop
is gelegen, had geene geiten, voordat de zeevaarders enkele .dezer
dieren daarheen hadden overgebracht; maar zij zijn, sints dien tijd, ver-
wilderd en komen daar in grooten getale voor.
In 1835 liet een Engelsch zeeman, Daires genoemd, op het Crozct-
eiland,
hetwelk ver ten Z.O. van de Kaap de Goede Hoop is gelegen,
enkele varkens achter; sedert dien tijd hebben deze dieren zich daar
zoozeer vermenigvuldigd, dat zij voor de zeevaarders een kostbaren buit
opleveren. De walvischvaarders die deze streken bezoeken, noemen dan
ook dit eiland het Varkens-eiland (Pig-island) en slachten hier van tijd
tot tijd vele dezer dieren, om hunne schepen te proviandeeren. Reeds
in 1840 waren zij zoo talrijk, dat hetj soms moeielijk was daar te
landen.
-ocr page 478-
-i54
DE VEHBREIDING VAN PLANTEN EN DIEREN
Nieuw-Zeeland levert ons nog een der merkwaardigste voorbeelden
op van de acclimatisatie van onze huisdieren, in verwijderde streken.
Toen, in 1769, de beroemde zeevaarder Cook deze eilanden bezocht,
vond hij er geene zoogdieren, behalve de hond en de rat, die, door de
Maoris, waren ingevoerd: hij liet er enkele huisdieren achter, o. a. var-
kens, die aldaar verwilderden en zich zoo bijzonder snel vermenigvul-
digden, dat zij niet alleen thans een der voornaamste rijkdommen dezer
eilanden uitmaken, maar zelfs op het Zuider-eiland gevaarlijk voor den
landbouw zijn geworden, zoodat men dikwijls jacht op deze dieren maakt,
enkel met het doel om hen te vernietigen. Hoezeer de varkens zich
hebben vermenigvuldigd blijkt, doordien Hochstetter mededeelt, dat
door drie menschen, die zich, gedurende nog geen twee jaren, met de
varkensjacht bezig hielden, minstens 25000 dezer dieren werden gedood.
Zooals bekend is, worden vele visschen kunstmatig aangekweekt,
en, naar verwijderde streken, overgebracht. De zalmen zijn in 1869 naar
de rivieren van Nieuw-Holland en van Diemensland overgevoerd, alsmede
naar het meer van Genèvc en dat van Joux, in de Jtira. - De goudvisch
werd, voor ruim ééne eeuw, uit China, in de Europesche vijvers over-
geplant. — De karper, die in de rivieren van westelijk Europa leefde,
werd, naar Engeland en Zweden overgebracht. Peter de Groote voerde
hem naar Rusland en, in 1729, werd hij naar Oost-Pruisen overge-
plant.
De kikvorschen werden, in 1696 opzettelijk, uit Engeland naar Ier-
land
overgebracht.
De tamme eend is afkomstig van de wilde, die in geheel Europa,
tot Japan, Noord-Amerika en Afrika, in plassen en moerassen, voorkomt.
De Turksche eend is, uit Noord-Amerika, naar Europa, overgebracht. —
Ook de tamme gans, die reeds in de Oudheid als huisvogel werd aan-
gekweekt, is afkomstig van de wilde, die, in oostelijk Europa en Siberië,
broedt. — De duif wordt, in den wilden staat, langs de kusten der Mid-
dellandsche Zee, Klrin-Aziê
en Voor-Indië aangetroffen. — De pauwen zijn
uit Bengalen afkomstig; zij werden reeds, door de vloten van Salomo,
naar Palestina overgebracht en later, door Alexander den Groote, uit
Indië, naar Griekenland, overgevoerd. Thans zijn zij, in Europa, als sier-
vogels, algemeen verspreid. — De kalkoen behoort oorspronkelijk in
Mexico te huis en werd, door de Spanjaarden, naar Europa overge-
bracht. — De parelhoenders, veelal poules pintades genoemd, komen in
het Westen van Afrika voor en waren, reeds aan de Romeinen, in tam-
men staat, bekend. In de middeleeuwen werd de teelt daarvan verwaar-
loosd en verdwenen zij als huisvogels. Door de Portugeezen, werden zij
-ocr page 479-
455
OVER DE OPPERVLAKTE DER AARDE.
opnieuw, in Europa, ingevoerd. — De talrijke verscheidenheden onzer
liuishoenders zijn afkomstig van den Gallus Bankiva, die, in de wouden
van den Himdlaya (pag. 432), Voor- en Achter-Indië en den Indischen
Archipel,
in het wild, leeft. Reeds zeer vroeg zijn deze nuttige vogels in
Midden- en Oost-Azië aangekweekt en kwamen reeds in voorhistorische
tijden, in Europa voor; want: in de paalwoningen uit het bronstijdvak,
vindt men de overblijfselen daarvan. — De fazanten behooren in Azië te
huis; door de Grieken werd eene soort van Colchis, naar Griekenland,
overgebracht (van daar den naam der soort: Pliasianus colchicus) en
verder, door het zuiden en midden van Europa verspreid. Bij ons te
lande komen zij ook, half verwilderd, voor. — De huismusch is naar
Noord-Amerika overgebracht en heeft zich daar buitengewoon vermenig-
vuldigd, zoodat zij de overige vogels terugdringt en, hier en daar, eene
ware plaag is geworden, even als in Algerië (pag. 407). — De kanaric-
vogels
behooren, zooals de naam aanduidt, op de Kanarische eilanden te
huis. In de tweede helft der 15e eeuw werden zij, door de Portugeezen,
in Europa, als kamervogels, ingevoerd, doch waren, in het midden der
16o eeuw, nog zeldzaam. Later werden zij meer algemeen en worden
thans, in den Harts, Tyrol, Thüringen en Zwitserland, in het groot, aan-
gekweekt en door geheel Europa verzonden. Men verhaalt dat, in het
midden der 17e eeuw, een schip, dat naar Livorno bestemd was, en vele
dezer vogels aan boord had, op de kusten van het eiland Elba strandde,
dat zij, bij die gelegenheid, in vrijheid kwamen, naar het land vlogen
en zich aldaar vermenigvuldigden. Later werden zij aldaar weder opge-
vangen.
Het tamme varken is afkomstig van het wilde zwijn, hetwelk in
Midden- en Zuid-Europa, Klein-Azië en de moerassen om de Zwarte en
Kaspische Zee wordt aangetroffen. Reeds sedert de vroegste tijden, is
het als huisdier in Europa bekend, van waar het naar verschillende
oorden der wereld werd overgebracht, o. a. naar Noord-Amerika, waar
het, vooral in de omstreken van Chicago, in het groot wordt aange-
kweekt. Dat liet hier en daar verwilderd is en groote verwoestingen
aanricht, is reeds pag. 453 en 454 vermeld. — Het paard behoort, zoo-
als reeds pag. 437 is medegedeeld, in de steppen van Midden-Azië te
huis. In dezelfde streken leefden twee volken, die reeds vroeg dit dier
leerden temmen en wier bestaan nog grootendeels aan dat van het
paard gebonden is: in het ^Oosten de Mongolen, in het Westen de Turken
Door deze werd het paard,; in verschillende richtingen, verspreid: de Ba-
byloniërs en Assyriërs hadden, sints de oudste tijden, strijdwagens, die,
door paarden werden getrokken. In Indië werden paarden en olifanten,
-ocr page 480-
456
DE VERBREIDING VAN PLANTEN EN DIEREN
sints vroege tijden, in den oorlog gebruikt. Reeds gedurende de 18e dy-
nastie, omstreeks 1800 jaren v. C, vindt men, in Egypte, afbeeldingen
van het paard en, nog ten tijde van Xerxes en Antiochus de Groote
was het, aan de Arabieren, onbekend. In de 4e eeuw n. G. wordt, bij
de Saracenen, het eerst van paarden gewag gemaakt. De bosschen van
Midden-Europa werden vroeger door verwilderde paarden bevolkt. Nog
in de middeleeuwen leefden deze dieren in Duitschland, de Ardennen en
de Vogezen; in dit laatste gebergte kwamen zij, nog in de 16e eeuw,
voor, even als in de bosschen van Polen, Pruissen, Pommeren en Rus-
land.
In Amerika waren, toen dit werelddeel ontdekt werd, geene paar-
den; zij werden, in 1535, door de Spanjaarden, daarheen overgebracht
en thans bezitten de bewoners van dit werelddeel, van de Iludsons-baai
tot het Vuurland, paarden in overvloed. Tallooze troepen van verwilderde
paarden bewonen de Llanos van Zuid-Amerika (pag. 97) en worden, om
hunne huiden, gevangen. Ook in Zuid-Afnka kwamen vroeger geene
paarden voor; zij zijn daar, door de Nederlandsche kolonisten, in de
17e eeuw ingevoerd. — In het begin der Middeleeuwen werd de kameel
naar het Noorden van Afrika overgebracht, waar hij den mensch dient
bij het doortrekken der woestijnen. Deze gebeurtenis was voor die streken
en tijden even gewichtig als de invoering der spoorwegen voor onze
eeuw. Ook in Australië is dit dier, met goed gevolg, op ontdekkings-
lochlen gebruikt. — De afstamming onzer tamme runderen heeft de dier-
kundigen veelvuldig bezig gehouden. Sommigen beschouwen den Urus (Bos
primigenius
pag. 451), waarvan de overblijfselen, hier en daar, uit het
veen, worden opgedolven, als den stamvader daarvan, anderen daarente-
gen, het rund, dat op het vaste land van Indië gevonden wordt (Dos
sylhetanus).
Door den mensch is het, sints de oudste tijden, heinde en
ver verspreid. Kort na de ontdekking van Amerika, werd het rund naar
dit werelddeel overgebracht en heeft zich over een groot deel daarvan
uitgebreid. In Zuid-Amerika zijn vele, door gebrek aan toezicht, weder
verwilderd en hebben zich, in de Llanos van dit werelddeel, zoozeer
vermenigvuldigd, dat men daarop vroeger, vooral om de huiden, maar
thans ook om het vleesch, jacht maakt. De veestapel van Buenos-Ayres
alleen telt meer dan 10 millioen en die van Uraguay meer dan 6 mil-
Uoen stuks. Ook naar Australië zijn runderen overgevoerd en vinden,
in de uitgebreide, grasrijke vlakten, ruimschoots voedsel, zoodat zij zich
buitengewoon hebben vermenigvuldigd en hun getal meer dan 6 millioen
bedraagt. Onder de zonderlingste rassen behoort de Zebu van Indië, met
een vetbult op den rug. — Twee soorten van wilde schapen worden als
stamouders van het tamme beschouwd: nl. de Argali, die den Altaï en
-ocr page 481-
OVER DE OPPERVLAKTE DER AARDE.                             457
Himdlaya bewoont, en de Moeflon, welke voornamelijk in Zuid-Europa
en op de eilanden der Middellandsche Zee gevonden wordt. Door den
mensch is het schaap over vele streken der aarde verspreid; zelfs op
IJsland wordt het aangekweekt. Op Nieuw-Holland is het, in 4795,
ingevoerd en heeft zich buitengemeen vermenigvuldigd, zoodat daar
thans meer dan 60 millioen dezer dieren worden aangetroffen. — Voor
Zuid-Afrika, is de schapenteelt een der belangrijkste bedrijven; men vindt
aldaar meer dan 20 millioen dezer dieren. Ook in Zuid-Amcrika zijn
zij zeer talrijk: in Buenos-Ayres wordt hun getal op 50 en in Uruguay
op meer dan 18 millioen stuks geschat. — De tamme geiten stammen af
van de wilde (Capra aegragus), die thans nog in den Raukasus, Klein-
Azië, Perziê\'
en op eenige Grieksche eilanden wordt aangetroffen. Hier
en daar zijn zij verwilderd, o. a. op St. Helena, en richten groote ver-
woestingen aan (pag. 398). — De Laplanders zijn de eenige volks-
stam, die het rendier getemd hebben. In het jaar 1770, werden deze die-
ren naar IJsland, waar zij oorspronkelijk niet voorkwamen, overgebracht. —
De tamme kat schijnt afkomstig te zijn van de wilde kat {Felis manicu-
lala),
die thans nog, in Nubië in de bosschen wordt gevonden. De Egyp-
tenaars hebben dit dier zeer vroeg als huisdier gehad, ten minste
men vindt in Egypte zeer oude afbeeldingen en mumiën van katten.
Aan de Grieken en Romeinen waren deze dieren waarschijnlijk onbe-
kend en men neemt aan dat zij eerst, door de kruistochten, meer alge-
meen verbreid werden. In hooge streken kunnen zij niet leven (zie pag.
442). — De oorspronkelijke soorten van honden zijn ons even onbekend,
als hun eigenlijk vaderland. Het minst verbasterde ras gelijkt op den
wolf; de verscheidenheden echter, die van deze dieren voorkomen, zijn
ontelbaar. De hond is den mensch, als een getrouw medgezel, over de
geheele aarde gevolgd.
Wij zagen, hoe aanzienlijk de wijzigingen zijn, die door den mensch,
zoowel in de planten-, als in de dierenwereld zijn te weeg gebracht; die
veranderingen zijn des te grooter, naarmate de mensch hooger staat in
beschaving. Toen de Maori\'s op Nieuw-Zeelaiid landden, voerden zij de
polynesische rat, ééne papegaai en de sultanhoenders (Porphyrio) in, be-
nevens enkele aangekweekte planten. Zij roeiden daarentegen de Moa\'s
uit; doch overigens onderging de Nieuw-Zeelandsche planten- en dieren-
wereld geene wijziging. De groote verandering kwam eerst toen de Euro-
peanen voor goed den voet op Nieuw-Zeeland\'s bodem zetteden: hunne
aangebouwde gewassen en onkruiden namen de plaats in der oorspron-
kelijke planten, hunne huisdieren en ongedierten vernietigden de inland-
-ocr page 482-
458                     DE VERBREIDING VAN PLANTEN EN DIEREN
sche dieren en ook de Maori\'s kwamen, in langdurige en bloedige oor-
logen grootendeels om het leven en lang zal het niet meer duren of zij
zijn geheel en al uitgestorven.
§114.
De mensch heeft zich over de geheele aarde verbreid en zich in alle
klimaten gevestigd: zoowel onder de gloeiende zonnestralen der tropen-
landen, als op de eeuwig bevroren grond van het Aziatische en Ameri-
kaansche Noorden; zoowel aan de lage stranden en in streken, die onder
de oppervlakte van den oceaan zijn gelegen, als tot een hoogte, van
meer dan 4600 meters, wordt hij aangetroffen. Alleen de omstreken der
beide polen zijn, om hare onherbergzaamheid, niet door hem ingeno-
men \'), doch ook deze oorden worden door hem bezocht, hetzij uit zucht
tot uitbreiding zijner kennis, hetzij om voorwerpen te zoeken, die aan
handel of nijverheid van dienst kunnen zijn.
Indien men de volken, die ver van elkander verwijderde deelen dei-
aarde bewonen, met elkander vergelijkt, dan blijkt terstond, dat tusschen
menschen en menschen een groot verschil bestaat, zoodat men, als van
zelf, in de verzoeking komt, om zekere verdeelingen aan te nemen. Be-
proeft men dit werkelijk, dan stuit men op groote hinderpalen: want de
overgangen zijn, van de eene streek tot de naast volgende, zoo zucht, dat
het moeielijk valt, scherpe grenzen te trekken. Van daar: dat de indeelin-
gen, die men heeft voorgeslagen, verre van volkomen zijn, en sommige
natuuronderzoekers, zooals Blumenbach, vijf, andere, zooals Burke, zelfs
tot drie en zestig rassen aannemen. De verdeeling in rassen berust
voornamelijk op den vorm van den schedel, de kleur der huid, den aard
der haren en de verhouding van het gelaat tot den schedel. Sommige
dezer verschillen zijn wellicht uit het onderscheiden klimaat, voedsel,
levenswijze, gewoonten, enz. ontstaan, doch niet alle kunnen daaruit wor-
de n verklaard. De groote volksverhuizingen, die, in den loop der eeuwen,
nu en dan, hebben plaats gehad en die thans nog op groote schaal
voortgaan, hebben, in sommige streken, bijgedragen om, door de ver-
menging van verschillende rassen, nieuwe verscheidenheden te doen ont-
staan. Voor zoover deze in historische tijden hebben plaats gehad en
bepaaldelijk in de laatste eeuwen, is de invloed daarvan nog aan te
wijzen, maar zeer veel is nog onverklaard. De volgende verdeeling in
\') Van 7« tot 19° N.Br. komen, op de westkust van Groenland, nog woningen van Es-
klmo\'8 voor.
-ocr page 483-
OVER DE OPPERVLAKTE DER AARDE.                             459
zes hoofdgroepen of rassen kan dienen, om een overzicht van de hoofd-
verschillen tusschen de volkeren der aarde te geven:
1.  Het Kaukasischc of Iranisclie ras, waartoe omstreeks 550millioen
menschen behooren, dal de, met betrekking tot den geest, meest ontwik-
kelde en, naar ons oordeel, schoonste menschen omvat, bewoont geheel
Europa, behalve Lapland en Finland; voorts het Noorden van Afrika,
tot den zuidelijken rand der Sahara, Abyssinië, Arabic, Perzië, Klein-Azië,
benevens geheel Vonr-Indië, van den llimdlaya en den lirahmapoclra, tot
den Oceaan. Een aanzienlijk gedeelte van Noord-Amerika is, in de laatste
eeuwen, insgelijks door dit ras ingenomen, terwijl de oorspronkelijke be-
volking zich óf allengs westwaarts heeft teruggetrokken, öf uitgeroeid
is. Een groot getal menschen van dit ras, dat, na de ontdekking van
Amerika, naar dit werelddeel trok, heeft zich, op vele plaatsen, met de
oorspronkelijke bevolking vermengd (wanneer deze slechts eenigszins
beschaafd was, of niet voortdurend vijandig tegenover hen stond) zooals:
in Brazilië, Peru, Mexico en thans nog in Californië, waardoor verschil-
lende soorten van kleurlingen, zooals Creolen, Mestiezen, enz. zijn ont-
staan. Aan de zuidkust van Afrika hebben zij zich, sedert het midden
der 17° en, aan verschillende punten der zuidoostelijke kust van Nieuw-
Holland,
sedert het begin der 19° eeuw, gevestigd, en breiden zich van
daar meer en meer uit. Overal waar het kaukasische ras zich vestigt,
wordt de oorspronkelijke bevolking daardoor verdrongen. De meeste vol-
ken, die tot dit ras behooren, bezitten eene blanke huid.
2.  Het Mongoolsche of Turanischc ras vormt eene andere groep van
volken, die insgelijks omstreeks 550 millioen menschen telt. Zij onder-
scheiden zich door een breeden schedel, hooge jukbeenderen, kleine,
zwarte, schuin liggende oogen, lang, zwart, hoofdhaar en eene gele ge-
laatskleur, die, bij eenige, vaal of olijfkleurig is. Zij bewonen Azië, van
den Brahmapoetra, tot aan de Behring-slraat, de noordelijke kusten van
Labrador, benevens Lapland en Finland. Deze groote afdeeling bevat: de
Turkomannen, Mongolen, en de Tartaren-stammen, de Chineezen, Japan-
ners, de Eskimo\'s, Lappen en Finnen. Een gedeelte dezer volken is
beschaafd, bepaaldelijk de Japanners en Chineezen, ofschoon zij, ten ge-
volge van de eeuwenlange afsluiting, van hunne rijken, niet de hoogte
van de meeste Kaukasische volkeren hebben bereikt. Eenige volken van
dit ras leiden nog eene nomadische of zwervende herders-levenswijze,
zoo als die ons, in de boeken van Mozes, van de aartsvaders wordt ge-
schilderd.
3.  Het Ethiopische of Neger-ras, waartoe ook de Kaffers behooren,
en dat omstreeks 130 millioen menschen telt, neemt geheel Afrika, ten
-ocr page 484-
460                      DE VERBREIDING VAN PLANTEN EN DIEREN
zuiden van de groole woestijn, in, met uitzondering van een deel van
Madagascar; een groot aantal is vroeger, als slaven, naar Amerika over-
gebracht. De negers onderscheiden zich door eene zwarte kleur, lange
armen, groote voeten en handen, kort, zwart, wollig, gekroesd haar, een
broeden neus, dikke lippen, vooruitstekende kaken, hooge jukbeenderen
en groote oogen. — De flottentotten en Boschjesmannen bewonen hel
zuidelijk deel van Afrika. Zij onderscheiden zich door eene kleine ge-
stalte, eene vuil oranjegele kleur en spiraalvormig gewonden haarlokjes.
Deze drie rassen, die verreweg het talrijkst zijn, hebben zich het
zuiverst bewaard; de drie volgende zijn min of meer gemengd.
4.  Het Malcische of Indo-Polynesische ras. Dit bevat de bewoners
van een gedeelte van Madagascar, van de eilanden van den Indischen
Archipel
en der Stille. Zuidzee. Zij onderscheiden zich, door een lang,
vlak voorhoofd, een grooten, breeden neus, die van boven plat is; de
neusgaten staan ver van elkander; de mond is breed, met dikke lippen;
de bovenkaak sterk vooruitstekend; het haar dik, gekruld, lang, zacht en
zwart, even als de oogen; de kleur der huid is geel, mahoniekleurig of
chocolaadbruin; de lichaamsbouw slank en mager. De Maori\'s, of de inland-
sche bevolking van Nieuw-Zeeland, waren oorspronkelijk op de Samoa-
cilandcu
te huis en zijn, omstreeks het jaar 1300, van daar verhuisd.
5.  Hel Australische ras, waartoe men de inboorlingen van Nieuw •
Holland,
van enkele aangrenzende eilanden en van van Diemensland rekent,
verschilt niet veel van het voorgaande ras en wordt, door sommigen, ge-
rekend daartoe te behooren. Hun voorhoofd wijkt sterk naar achter, het
haar is zwart en niet gekruld; zij zijn deels donkerbruin, deels zwart. De
Nieuw-Hollanders staan wellicht op den laagsten trap van menschelijke
ontwikkeling. Hun aantal is, in den laatsten tijd, zeer afgenomen en
vele volksstammen, die tot dit ras behooren, zullen, na korter of langer
tijd, van de aarde verdwenen zijn. De laatste der oorspronkelijke bewo-
ners van van Diememland stierf in 1869.
6.  Het Amerikaanschc of koperkleurige ras bewoonde oorspronkelijk
geheel Amerika (met uitzondering van de noordelijkste streken, die door
Mongoolsche volken worden ingenomen), van den 62sten graad noor-
derbreedte, tot aan de Straat van Magelhaen. Zij hebben eene roodbruine
of koperkleur, lang, zwart haar, diep liggende, zwarte oogen, gekromden
neus en velen zijn welgemaakt. De onderscheiden volksstammen van
dit werelddeel leveren onderling groote verschillen op. Zij staan op
zeer verschillenden trap van ontwikkeling en, vóór de ontdekking van
Amerika, hadden enkele stammen in Mexico en Peru, reeds een aanmer-
kel\'yken trap van beschaving bereikt, waarvoor vele overblijfselen van
-ocr page 485-
461
OVER DE OPPERVLAKTE DER AARDE.
kunst pleiten. Door de bloedige oorlogen, die de eerste, naar Amerika
overgestoken, Europeanen tegen enkele stammen hebben gevoerd, zijn
sommige verdelgd, of hebben zich, in ontoegankelijke wouden, terugge-
trokken, waarbij zij tevens in beschaving zijn achteruitgegaan. Hun aan-
tal is, ten gevolge van de uitbreiding van het kaukasische ras, zeer ver-
minderd.
Onder de bovengenoemde zes hoofdgroepen, komen nog tal van wij-
zigingen voor: de Arabieren behooren tot het kaukasische ras, maar toch
is hun hoofd minder regelmatig gevormd, dan dat van de meeste Ira-
nische volken, terwijl de kleur hunner huid, naar gelang van het kli-
maat, van licht tot donkerbruin verschilt. — De Abyssiniërs en Nubiërs
bezitten regelmatige gelaatstrekken, maar eene zwarte, of zelfs blauw-
zwarte huid en gekruld haar, waardoor zij eenigszins op negers gelij-
ken. — De vrij donkergekleurde, doch regelmatig gevormde Hindoes maken
een overgang tot de bijna zwarte, kroesharige Dravida\'s van zuidelijk
Dekan.
Onder het Iranische ras, vinden wij, door de Kirgiezen, Turkomannen
en Tartaren, alleilei overgangen tot de echte Turanische volken, waarvan
de Chineezen het best de type hebben bewaard. De Japanners wijken
reeds eenigszins hiervan af, doch, in nog hooger mate, de Kamtschadalen,
Eskimo\'s, Lappen en Finnen.
De Kaffers, die kroeshaar, vooruitstekende jukbeenderen en dikke
lippen bezitten, verschillen reeds eenigermate van de echte Negers, maar,
nog veel meer de bovengenoemde Hottentotten en Boschjesmannen, die
op een zeer lagen trap van ontwikkeling staan.
De eigenlijke Maleiers, die den Iiulischen Archipel bewonen, zijn de
beste vertegenwoordigers van hun ras; de Polynesiërs, met regelmatige
gelaatstrekken, kroeshaar en eene lichtere huidkleur, vormen een over-
gang tot het Australische ras, boven hetwelk zij echter, door hunne
meerdere kunstvaardigheid en werkzaamheid, verheven zijn.
De Indianen van het oostelijk deel der Vereenigde Staten, waartoe
de Sioux, Pawnies, Ghippeways en andere stammen behooren, vertoonen
ons de type van het Amerikaansche ras het duidelijkst. De bewoners
van Zuid-Amerika, zooals de Botokoeden, de Pampa-Indianen enz., wijken
verder daarvan af, terwijl de Patagoniërs en Vuurlanders de minst ont-
wikkelde en wanstaltigste bewoners der Nieuwe Wereld zijn.
Belangrijker dan de bovenstaande kunstmatige verdeeling der men-
schen in rassen, is die in volksstammen, naar de talen, die, door de
verschillende volkeren, worden gesproken. Indien zulk eene verdeeling,
-ocr page 486-
462                        DE VERBREIDING VAN PLANTEN EN DIEREN
zonder op de eenigszins afwijkende tongvallen acht te geven, wordt op-
gemaakt, dan verkrijgt men omstreeks 85 verschillende taaistammen, die
zich weder in verschillende takken verdeelen. De bijzonderheden hiervan
liggen echter buiten de grenzen van dit werk.
Ten slotte willen wij nog de hoogten opgeven van eenige plaatsen,
die voortdurend door menschen bewoond worden:
Hoogte in meters.
Klooster Hanlé, in Thibet\').........    4611
Posthuis Apo, in Peru...........    4382
Mijnstad Cerre-di-Pasco, in Peru.......    4302
Dorp Tacora, in Bolivia..........    4173
Stad Calamarca, in Bolivia.........    4161
Stad Potosi, in Bolivia...........    4061
Stad La Paz, in Bolivia......: . . .    3726
Hoofdstad Quito, in Ecuador.........    2908
Stad Treasure-city, in Nevada, Vereenigde Staten .    2795
Stad Cuenca, in Ecuador..........    2650
Mijnstad Silver-city, in ldaho, V.S.......    2531
Spoorweg-station Sherman,m Wyoming, V. S. (pag.60).    2510
Klooster op den GrtoteuSt. Bernard (pag. 61) . . . .    2474
Stad Arequipa, in Peru..........    2393
Hoofdstad Mexico.............    2277
Klooster op den St. Gotliard, in de Alpen......    2075
Vesting Kars, in Klein-Azië.........    1905
R. von Schlagintweit, waaraan wij enkele der bovenstaande opgaven
ontleenen, merkt hierbij op, dat, in de Oude Wereld, zoowel in Europa,
als in Azië, de hoogste plaatsen, die het geheele jaar door bewoond
worden, eenzaam gelegen kloosters zijn: in het eerstgenoemde wereld-
deel is het dat van den Groolen St. Bernard; in het laatste het Boed-
hislen-klooster Hanlé. — In Amerika, vooral in de Vei-eenigde SMen, daar-
entegen, zijn de hoogste, blijvend bewoonde nederzettingen, mijnsteden,
spoorweg-stations, post- en telegraaf-kantoren, waar voortdurend het
bedrij vigste leven heerscht.
Wij zouden de grenzen van dit werk overschrijden, indien hier te-
\') De gemiddelde temperatuur bedraagt hier slecbts -t- 3,°S en de gemiddelde barometer-
stand niet meer dan 473,7 m.m..
-ocr page 487-
463
OVER DE OPPERVLAKTE DER AARDE.
vens werd aangetoond, hoe de voedsels, der onderscheidene volken, van
de voortbrengselen der landen, die zij bewonen, afhangen; hoe de be-
woners der zuidelijkste en noordelijkste streken voornamelijk van dierlijk,
die tusschen de keerkringen van plantaardig] en die der gematigde
streken van beiderlei voedsels leven; hoe ook de ruwe stoffen, waaruit
de mensch zijne kleeding, zijne woningen en zijn huisraad vervaardigt,
in de onderscheidene deelen der aarde, aan het dieren- of plantenrijk of
wel aan beide, zijn ontleend; hoe de voornaamste heerschende ziekten
over de verschillende deelen der aarde voorkomen, sommige zelfs aan
kleine plekken gronds eigen zijn. Breedvoeriger werken, die uitslui-
tend over den mensch handelen, geven daarvan meerdere bijonder-
heden.
-ocr page 488-
BESLUIT.
Eenige algemeene opmerkingen kunnen wij, ten slotte niet terug-
houden :
Wij hebben, in de vorige hoofdstukken, velerlei verschijnselen leeren
kennen, die de vaste aardkorst, de zee en de dampkring aanbieden. "Wij
beschouwden den daaruit voortvloeienden rijkdom en de verscheidenheid in
de planten- en dierenwereld, die, op hare beurt, weder de oorzaak zijn,
van de gemeenschap, het handelsverkeer en de nijverheid der verschih
lende volken. Indien wij nu de diepere oorzaken daarvan trachten op te
sporen, dan blijkt, dat zij hoofdzakelijk tot vier hunner worden terug-
gebracht :
Vooreerst: de uitstraling van licht en warmte door de zon (§ 44),
die, in verband met de bolvormige gedaante der aarde, de oorzaak is
van de verschillende klimaten, op onderscheiden breedten.
Ten tweede: de schuine plaatsing van de omwentelings-as der aarde,
op hare loopbaan, waardoor de jaargetijden ontstaan (§ 13).
Ten derde: de ongelijke verdeeling, van land en water, over de
aardoppervlakte (§ 15), waardoor de lucht- en zeestroomen eene groote
verscheidenheid en afwisseling in richting en snelheid verkrijgen.
Ten vierde: de verschillende hoogte van vele deelen der vaste lan-
den, boven de oppervlakte der zee (§ 17), waaruit, zelfs in de heetste
gewesten der aarde, eene verscheidenheid van klimaat, op verschillende
hoogte, wordt geboren, die met een aanzienlijk verschil in geographische
breedte overeenkomt, doch tevens zeer eigenaardig is.
Aldus leidt ons eene nauwkeurige natuurbeschouwing, tot het op-
sporen van steeds hooger en hooger liggende en meer algemeene denk-
beelden, zoodat wij een juister inzicht verkrijgen in de eenvoudigheid
der oorzaken, waardoor, in de natuur, een oneindigen rijkdom van ge-
volgen wordt voortgebracht.
-ocr page 489-
BIJVOEGSELS EN VERBETERINGEN.
8 bladz. 22. In den nacht van den 41<len Augustus 1877 werd, door
professor Asaph Hall, op het observatorium te Washington, eene
satelliet van de planeet Mars ontdekt. In den nacht van den 17<ien
dier maand ontdekte hij eene tweede maan dezer planeet, waarvan
de baan binnen die der eerste ligt. Beide satellieten zijn zeer klein.
Men zal zich wellicht verwonderen dat deze hemellichamen niet
vroeger zijn waargenomen; doch de kijker van het observatorium te
Washington is thans de grootste der wereld: het objectiefglas daar-
van heeft niet minder dan 65 centimeters middellijn. Beide satel-
lieten loopen zeer snel rondom de planeet. De binnenste zelfs in
omstreeks Va van den tijd, waarin Mars zich om zijne as wentelt.
8 bladz. 25. Na een nauwkeurig onderzoek der groole ijsei-massa\'s, die
door Nordenskiöld in Groenland zijn gevonden, is door J. Law-
rence Smith twijfel geopperd aangaande den meteorischen oorsprong
daarvan. Genoemde geleerde meent, dat zij moeten worden beschouwd
als een der bestanddeelen van het basalt, een gesteente, dat in die
streken, o. a. bij Ovifak en Disco, zeer veel voorkomt.
60 bladz. 233. De verklaring van het ontstaan van den dauw, zooals
die hier is gegeven, is volkomen juist, doch geldt slechts voor droge
voorwerpen. Voor vochtige voorwerpen, zooals gras en kruiden, moet
zij echter, volgens onderzoekingen, onlangs door Jamin gedaan,
eenigszins worden gewijzigd: behalve de uitstraling, is de uitdam-
ping van water, van vochtige voorwerpen, eene voorname oorzaak
van afkoeling, zoodat deze, door de beide vereenigde werkingen, zeer
sterk wordt. De warmte, die vereischt wordt om één gram water in
damp te veranderen, is toereikend om de temperatuur van bijna twee
kubieke meters lucht, één graad te doen stijgen. Daalt dus de tem-
30
-ocr page 490-
466
BIJVOEGSELS EN VERBETERINGEN.
peratuur van den grond en van vochtige voorwerpen, door uitstra-
ling naar den helderen hemel, dan voegt zich bij die afkoeling nog
die, welke door verdamping ontstaat van het water, dat zij bevatten.
De verdamping wordt echter minder en minder, naar gelang de lucht
meer waterdamp heeft opgenomen en, wanneer zij verzadigd is,
houdt de uitdamping geheel op, en daarmede ook de afkoeling die
zij veroorzaakt. Wordt dan de temperatuur nog lager, door de uit-
straling van warmte, dan begint het omgekeerde van de verdam-
ping, dat is: condensatie, of verdichting van waterdamp tot water.
Hierbij geven de waterdampen echter de gebonden warmte weder
af, die zij, tot hunne vorming, hebben noodig gehad en de verdich-
ting tot water gaat met ontwikkeling van warmte gepaard. De tem-
peratuur kan nu nog eenigszins dalen, alvorens de aldus gevormde
dauw kan bevriezen en tot ijzel overgaan. De vorming van dauw is
dus. binnen zekere grenzen, een voorbehoedmiddel tegen de afkoe-
ling en het bevriezen der planten.
§ 60 bladz. 2^5. Er schijnt nog eene andere wijze te zijn, waarop de ijzel
kan ontstaan. In de maand Januari 1879, kwam in Frankrijk, op
verschillende plaatsen ijzel voor, die bijzonder de aandacht trok. Dit
was vooral op den 23 en 24sten dier maand het geval. In de om-
streken van FontainMeau, waren boomen, die bladeren hadden, ge-
heel in eene doorschijnende ijsmassa gehuld. Vele boomen, die in
zandgrond stonden, vielen, onder den last der ijsmassa\'s, om; andere
werden, onder dit gewicht, zoo gekromd, dat hunne toppen den grond
raakten; velen werden doorgebroken. In sommige bosschen waren
de takken zoo zwaar met ijs beladen, dat zij afbraken, zoodat het
bosch er later uitzag, alsof het eene verzameling van scheepmas-
ten was.
Om een voorbeeld te geven van de verbazende ijsmassa\'s, die zich
op sommige voorwerpen hadden afgezet, kan onder anderen het vol-
gende dienen:
1 decim. lengte van een lindentakje woog: met ijs 60 gr.,zonder ijs 0,5 gr.
Een berkentak
                                 j> » » 200 » » » 7 »
Een dennentak                                » » » 660 » » » 30 »
Een berkentak                                 » » » 700 » » » 50 »
Een laurierblad had eene ijskorst van 70 grammen zwaarte, enz..
Vele telegraafdraden, van 4 mm. dikte, hadden een omhulsel van
ijs, zoodat zij 38 mm. dikte hadden, en onder den last braken. Het
opmerkelijkste was, dat het op die dagen zeer veel regende, ofschoon
de temperatuur van 2 tot 5" beneden het vriespunt bleef, en dat de
-ocr page 491-
467
BIJVOEGSELS EN VERBETERINGEN.
regen, zoodra zij de voorwerpen aanraakte, terstond in ijs veranderde,
ook zelfs dan, wanneer die voorwerpen eene temperatuur boven 0°
hadden. De lage temperatuur der voorwerpen was dus niet de eenige
oorzaak van het bevriezen der regendroppels. — Zoodanige buiten-
gewone ijzel, is niet zonder voorbeeld: in de Hollandsche Mercurius
van het jaar 1664, komt reeds eene beschrijving voor van de »Be-
ijselinge der boomen." Dit had in geheel Noord-Holland, Hamburg,
Holstein
en Jutland plaats. Volgens mondelinge overlevering, zou
zoo iets ook 90 jaren vroeger, zijn voorgevallen. — De Saussure
maakt ook van zoodanigen ijsregen melding, die in het jaar 1789
viel. Voor omstreeks twintig jaren, viel te Genève insgelijks een
ijsregen, waarbij de grond, de boomen en zelfs de regenschermen,
ter dikte van 3 centimeters, met ijs werden overdekt. Ook bij
Coblenz kwam, kort daarna, een ijsregen voor, die groote schade aan
de bosschen veroorzaakte.
Uit het feit, dat de regen zich niet alleen op groote, koude voor-
werpen afzette, door welker lage temperatuur zij kon bevriezen,
maar ook op dunne takken, bladeren, telegraafdraden, enz., blijkt, dat
de bevriezing, in die gevallen, niet plaats had, doordien de vloeibare
regendroppels op die koude voorwerpen vielen. De regen bevroor zelfs
plotseling, indien zij op voorwerpen viel, waarvan de temperatuur bo-
ven
0° was. Uit de verschijnselen blijkt, dat de regendroppels, in deze
gevallen, in een staat van oversmelting (surfusion) waren en, bij de
aanraking met andere voorwerpen, plotseling van den vloeibaren in
den vasten staat overgingen (zie bladz. 146). De luchttemperatuur
was steeds laag, zoodat zij, onder het nedervallen, weinig of niet ver-
warmd werden.
Deze beschouwing is niet nieuw: zij werd reeds, in het Annuaire
métèwologique de France,
in het jaar 1863, door den heer Nouel uit-
eengezet. Tot heden is echter te weinig acht geslagen, op den toe-
stand van oversmelting, bij de verklaring van eenige verschijnselen
in den dampkring.
Wij moeten, aangaande den toestand der waterdampen in de lucht,
het volgende aannemen:
Wanneer waterdampen in de lucht opstijgen, dan zijn zij gewoon-
lijk onzichtbaar; rijzen zij echter tot eene zekere hoogte op, zoodat
zij, door afkoeling, tot hun verzadigingspunt naderen en dit punt
overschrijden, dan worden zij zichtbaar, doordien zij tot uiterst kleine
walerdroppels, of blaasjes, overgaan. Aldus ontstaan wolken van
dampblaasjes.
Gaat de afkoeling verder voort, bijv. doordien zy hooger
-ocr page 492-
468                                BIJVOEGSELS EN VERBETERINGEN.
opstijgen, zoodat de temperatuur beneden het vriespunt daalt, dan
gaan de waterdeeltjes over in zeer kleine ijskristallen — waarvan de
aanwezigheid in de bovenlucht, dikwijls merkbaar is, aan de krin-
gen om zon of maan (pag. 249) — en zij vormen den wolken van
ijskristallen.
Tot de vorming dezer ijskristallen geeft, in de meeste
gevallen, de aanwezigheid van zeer fijne stofdeeltjes in de lucht,
aanleiding, zooals: fijn zand, kiemen en sporen van planten, enz.,
die dan de kern der kristallen uitmaken. Zijn deze echter, ten ge-
volge van voorafgaande regen, of sneeuw, die ze naar de oppervlakte
der aarde heeft medegevoerd, niet, of in geringe hoeveelheid aanwe-
zig, dan blijven de waterdampen, als kleine droppels, in den staat
van oversmelting, in de lucht zweven en vormen den waterwolken.
Indien die waterdeeltjes naar de aarde vallen, dan gaan zij, hetzij
bij onderlinge aanraking,; hetzij wanneer zij op den grond, of op
voorwerpen vallen, plotseling tot ijs over.
Het is zeer waarschijnlijk dat de hagelvorming in zoodanige wol-
ken plaats heeft, waarin het water in een staat van oversmelting
is en wel bij eene zeer lage temperatuur. Als een voorbeeld daar-
van kan onder anderen dienen, dat de temperatuur van hagelsteenen,
indien die terstond wordt waargenomen, nadat zij gevallen zijn,
eenige graden beneden het vriespunt is.
§ 83 bladz. 301. Tusschen den Donau en den Rijn, bestaat eene merk-
waardige onderaardsche gemeenschap, die eerst voor korten tijd met
zekerheid is aangetoond. De Donau stroomt, ten noorden van het meer
van Cotistanz, vrij nabij, in de richting van West naar Oost, in een bed,
dat aldaar omstreeks 650 meters boven de zee ligt. Op een afstand van
28 tot 30 kilometers ten zuiden, stroomt de Rijn, in bijna tegenover-
gestelde richting, in een bed dat omstreeks 250 meters lager ligt.
Het bed van den Donau bestaat, op bovengemelde plaats, uit een zeer
lossen kalksteen, die vele scheuren en kloven heeft. Bij zeer laag
water verdwijnt de Donau bijna geheel in die kloven. Een riviertje, de
Aach, ontspringt, bij het dorp van dien naam, boven Mohringen, uit
eene zeer rijke bron, die gemiddeld 5500 liters water per seconde
geeft en omstreeks 150 meters lager ligt dan het bed van den Donau,
in de nabijheid van die bron. De Aach valt in het meer van Con-
stanz,
dat wij als een gedeelte van den Rijn kunnen beschouwen.
De eigenaars van de watermolens, die beneden de plaats liggen,
waar men vermoedde dat het water van den Donau in den grond
verdwijnt, hebben, in de kloven van het rivierbed, steenen doen
werpen, om het verlies van water te voorkomen. De eigenaars van
-ocr page 493-
BIJVOEGSELS EN VERBETERINGEN.
de molens, die langs de Aach liggen, en door haar water worden
gedreven, beweren recht op dat water te hebben. Het Badensche
gouvernement droeg daarom aan den ingenieur Knop op, daaromtrent
een onderzoek te doen. Deze liet 10.000 kilogrammen keukenzout
in den Donau wei-pen, ter plaatse waar men vermoedde dat het
water in den grond verdween, terwijl aan iemand werd opgedragen,
om, van uur tot uur, eene flesch met water uit de bron der Aach te
vullen. Het bleek weldra, dat het bronwater der Aach eene groote
hoeveelheid keukenzout bevatte. Het bestaan der gemeenschap, tus-
schen den Donau en de Aach, was daardoor bewezen. — Later werd
deze proef, door den ingenieur Ten Brinck, nog op eene andere wgze
herhaald: door het storten van fluoresceïne, in den Donau, tusschen
Immettdingen en Mohringen, waar men vermoedde dat de af voer-
kanalen zouden zijn. Genoemde stof bezit een sterk kleurend ver-
mogen, zoodat de kleur nog is te onderscheiden, wanneer zij 200.000
malen, met water is verdund. Na 58 tol 60 uren had de kleurstof
de onderaardsche kanalen doorloopen, die de Aach met den Donau
verbinden en kwam het water gekleurd uit de bron te voorschijn.
Men zou dus den Donau min of meer als eene zijrivier van den Rijn
kunnen beschouwen.
ladz.
2 regel
18
van
boven staat
; opwvlakte
lees
: oppervlakte
»
8
»
1
t
»
»
bepaad
i)
bepaald
»
13
B
14
»
onder
1
deelten
»
deelte
i
15
t
17
>
»
spriralen
B
spiralen
»
26
»
17
»
boven
»
geoncentrisch
»
geocentrisch
»
27
B
2
b
1
metorieten
»
meteorieten
*
5a
B
7
»
» na: aantreft toevoegen
: zooals Nieuw-Zeeland
»
54
»
16
»
i
staat.
• onmerkbaar
lees
: onmerkbaar
)
55
»
19
»
onder
»
Ceyto*
»
Ceylon
»
60
»
3
»
»
»
Thermin
B
Sherman
i
64
5
»
»
»
spmmige
B
sommige
»
65
»
4
»
boven
»
reusachtigen
B
reusachtige
b
66
»
1
»
onder
»
en
»
van
»
69
9
8
»
»
1
weste-wind
»
westenwind
»
84
»
12
»
»
»
denkbeeld
B
denkbeeld
»
87
»
8
»
boven
>;
Momede Salazie
»
Morne de Salazie
»
89
»
18
I
boven
1
deeleen
B
deelen
1
92
»
•16
»
»
»
Kolomrats
»
Koloterats
-ocr page 494-
BIJVOEGSELS EN VERBETERINGEN.
145 regel
13
van
onder stunt
: 83
lees:
85
117
»
16
1
boven
»
Hoang-H
»
Hoang-Ho
143
»
18
»
onder
»
Scoresby
»
James Ross
150
»
8
»
boven
na: ;
ifgeronden toevoegen:
vorm
150
»
9
»
»
staat
: vorm vorm
lees :
vorm
175
«
13
»
»
»
it
»
Uit
178
»
2
»
onder
»
562
»
56,2
182
»
8
»
B
»
thermoter
»
thermometer
183
»
1
»
»(noot)»
ontkwamen
»
omkwamen
212
»
6
»
boven
is u
itgevallen:
het
250
y>
17
»
»
slaat.
• 15°—30°
»
15»—30\'
252
»
20
»
»
»
120
i)
120»
264
»
6
»
»
»
electrimachine
«electriseer-machii
265
»
4
»
»
»
elcctrischen
»
electrischen
287
l
17
»
»
»
heeft
»
hebben
287
»
1!)
»
»
»
heeft
»
hebben
292
»
12
»
boven
>
zamenvloeiing
»
samenvloeiing
338
»
4
»
»
»
westelijke
»
westelijke
340
»
8
»
onder
»
alfrond
»
halfrond
349
»
3
V
boven
»
n
»
in
354
»
9
»
»
>
Pensylvanie
»
Pennsylvanié
368
»
12
»
»
V
alten
B
laten
376
»
12
»
onder
»
275
»
375
384
»
1
»
boven
106
»
105
393
»
13
»
»
1
ene
»
eene
416
»
5
»
»
»
algemeee
»
algemeen
436
»
9
»
onder
»
de
1
der
*