-ocr page 1-
iS
m
mm
mssv
"Il
Jl
IIP
11*
Hf
«OKi
-ocr page 2-
vvxvwi IC3Ó3
*
Kast 305
pi. D n°.15
CENTRALE OUD-KATHOLIEKE
BIBLIOTHEEK.
Universiteits-bibliotheek, Utrecht.
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-
GEEN DAG ZONDER GOD.
-ocr page 6-
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
A06000012070037B
1207
0037
-ocr page 7-
3o r.D/s~.
GEEN DAG ZOKDER GOD.
STICHTELIJKE OVERDENKINGEN
voor ieder en dag des jaars.
DB. E. LAURILLARD.
TWEEDE DRUK.
«H(*#*»N»-
AMSTERDAM. — D. B. CENTEN.
-ocr page 8-
%
GEDRUKT BIJ ELLERMAN & HOITSEMA.
-ocr page 9-
Met dank aan God, die mij toestond dit werk onver-
hinderd in den loop van een jaar te voltooien, bied ik het
bescheidenlijk mijnen landgenoot aan.
\'t Bevat in de late Afdeeling 13 overdenkingen, bestemd
voor 11 feest- of gedenkdagen; (voor Goeden Vrijdag en
voor den Oudejaarsdag is eene morgen- en eene avond-
overdenking gegeven.) De 2ie Afdeeling geeft 48 over-
denkingen betreffende het lijden des Heeren. De 3de Af-
deeling bestaat uit 300 overdenkingen, die niet aan vaste
tijden of gelegenheden gebonden zijn. Alzoo leveren deze
drie Afdeelingen te samen stof voor 359 dagen. Voor de
overige 6 f of, in een schrikkeljaar, 7) dagen kan men
stukjes uit de 4de Afdeeling gebruiken, op onderscheidene,
door de omstandigheden aangewezene tijden. Voorts zullen
de achterin geplaatste Registers kunnen dienen tot nadere
regeling van \'t gebruik, overeenkomstig gemoedsstemming
of behoefte.
En nu heb ik hier niets meer bij te voegen dan den
hartelijken wensch, dat mijn arbeid meewerken moge om
-ocr page 10-
in veler leven het woord, dat ik als titel nam, tot waarheid
te maken: Geen dag zonder God. — Dan zal "\'t goed zijn.
E. L.
Amsterdam 1869.
Met blijdschap begroet ik dezen tweeden druk van mijn
Dagboek, als een bewijs, dat bij velen weerklank vond
wat ik uitte.
Ook verheug ik mij, dat thans, doordien de prijs is ver-
minderd, de kring vergroot is dergenen, die \'t zich aan-
schaffen kunnen.
En deze mijne vreugde is, — al zeg ik het zelf, — iets
anders en hoogers dan gestreelde ijdelheid. Neen! een
eigenaardig genot is verbonden aan het denkbeeld, dat
men in vele huizen te gelijk, door \'t geschreven woord,
aanwezig kan zijn en kan spreken, en dat men zoo, ook
als afwezige, in vele harten kan voeden wijsheid om te
leven, kracht om te strijden, geduld om te lijden, moed
om te sterven. Welnu, dat eigenaardig genot, — genot,
voorwaar! niet van de laagste orde, — was en is thans
het mijne; — Goddank!
Ga heen, mijn boek! ga nog eens rond, en poog nog
eens iets, en veel, voor Jezus en voor God te winnen.
Amsterdam 1870.                                                E. L.
-ocr page 11-
t
I.
FEEST- EN GEDENKDAGEN.
-ocr page 12-
-ocr page 13-
NlEUWEJAARSDAG.
Hagg. I: 5.                                                                          I Thcss. IV: 1.
Gen. XVI: 8*.
Van waar kurat gij en waar zult gij heengaan?
Wij verbeelden ons, dat, op dezen eersten morgen des
jaars, die vraag tot ons komt. Dan kunnen wij vooreerst
dit antwoorden: wij komen een weg af, waarop wij de liefde
van God ondervonden, en wij gaan een weg op, waarop
God met ons blijft. Ja! wij ondervonden in het jaar, waar-
aan wij gisteren-avond een kushand gaven, weer de liefde
van God. Hij kroonde ons weer met veelvuldige vreugd,
en, waar ons Zijne wijsheid een kruis gaf te dragen, daar
schoorde Hij, onder dat kruis, onze kracht, en daar gaf Hij
er ons den troost van die wonderspreuk bij, die, op het
einde der nu gcsloteno baan, een rei van Engelen ons toe-
zong, zoo zuiver en zacht: in menschen welbehagen! Daar-
om, ook heden moet ons eerste gevoel weder dankbaarheid
zijn, maar daar mag zich dan tevens \'t vertrouwen meê
paren. Want dezelfde God, die ons heeft geleid, zal ook
verder ons leiden: de weg is ons wel onbekend, maar God, —
Goddank! — geen onbekende. Komt! nemen wij den staf
van \'t vertrouwen in handen, en nemen wij \'t lied des geloofs
en der hoop op de lippen: Welzalig, Heer! die op U
bouwt, en zich geheel aan U vertrouwt!
— Nog iets:
wij komen een weg af, waarop de zonde ons menigmaal
heeft doen vallen, en wij gaan een weg op, waarop ons
weer verzoeking omringt. Alzoo moet ook de ootmoed ons
reiskleed zijn, en we moeten spijt er van hebben, dat wij
zoo dikwerf op den weg, waar wij afkomen, onzen Meester
hebben verzaakt en onzen Schepper en Weldoener hebben
vergeten, en dat er evenveel schandzuilen van bnze ontrouw
1*
-ocr page 14-
4
op dien weg zijn te zien, als eerzuilen van de trouwe des
Vaders. Waken wij en wapenen wij ons, want verbodene
boomen moeten we altijd weder voorbij, en de verzoeking
zal met ecne stem, als muziek, u en mij bij vernieuwing
gaan lokken. Geve God, dat de weg, dien wc nog vóór
ons liebbcn, meer gebeds van ons hoorc en meer trouw van
ons zie, dan bet pad, dat door ons at\' is gcloopcn! — En
nu dit nog: wij komen een weg af, waarop wij vele ge-
storvencn zagen, en wij gaan een weg op, waarop de Dood
naar ons waebt. Ja! wij zagen, in \'t voorbijgaan, vaak graf-
dclvers bezig, en de lijkwagen kwam dikwijls ons tegen
op straat. Zoo menigeen, die op den voorgaanden Nieuwe-
jaarsmorgen nog meCriep: veel beil en veel zegen! zwijgt
nu reeds weken of maanden in \'t graf; en toen de klokslag
van twaalven beden naebt werd gehoord, toen dachten vele
levenden, met tranen in \'t oog, aan hun dooden. En nu,
de Dood, die zoo menigeen wegnam, staat ook te wachten
op ons. Wanneer zal hij ons in den weg treden? Nog vóór
den Oudejaarsavond? God weet het. God zegt: dat is mijn
zaak, — Ja; maar \'t is onze zaak, aan de hand van Jezus,
den Levensvorst, ons bestaan te wijden tot een verkeer
met den eeuwigen God. De ziel, die met den Eeuwige
leeft, voelt de eeuwigheid van eigen leven, en zingt een
lied, ook met den Dood voor oogen, op \'t Nieuwejaar der
Eeuwigheid. —
Waar kom \'k van daan? Waar ga ik henen? — Wie telkens zich die vragen doet,
Heeft bij \'t: Van waar\'! al zachter vrede; hij \'t: Waar nu heen! al hooger moed.
Gez. XVII: 6.
Goede Vbijdag.
(Morgen.)
.Tez. LUI: 5.                                                             Rom. V: 18, 19, 21.
Joh. XIX: 30b.
Het hoofd buigende gaf Hij den geest.
Jezus boog het hoofd, — dat hoofd, dat ver boven alle
-ocr page 15-
5
menschenhoof\'den steeds uitstak, en dat steeds, ook terwijl
het een distelkrans droeg, als met een stralenkrans was om-
geven van genade en waarheid. Jezus boog het hoofd, voor
den Dood. Voor de Zonde had hij \'t nimmer gebogen. Wat
was hij groot! En wat was hij goed! Wat een prachtig leven
werd door zijn sterven besloten! En wat een schat van hei-
ligheid en liefde werd, tot in de laatste ure, door dien Jezus
geopenbaard! Tot in do laatste ure, ja! tot in den laatsten
oogenblik, hield zijne heerlijke ziel zich aan God vast en
bleef zij de menschheid beminnen. Hij zorgde voor zijne
moeder, hij zaligde een boetvaardige, hij bad voor zijne
beulen, en zijne jongste ademtochten droegen de schoone
woorden des vertrouwens ten hemel: Het is volbracht!
Vader! in Uive handen beveel ik mijnen geest! — Hij was
óénig. Ook dat sterven was éé\'nig. Zelfs heeft eens een
beroemd wereldling *) in bewondering den uitroep geslaakt:
Socrates stierf als een wijze, Christus als een god!
En hij stierf, onze Heer," met de grootsche overtuiging,
en dan ook met het verhevene doel, dat zijn sterven als
het sterven van de graankorrel zijn zou, die, juist door
zich te ontbinden, \'t leven geeft aan vele korrelen, der
wereld ten zegen en Gode tot lof. Hij stierf met de groot-
sche overtuiging, en dus ook met het verhevene doel, dat
de overgave van zijn leven \'t rantsoen voor velen zou wor-
den, dat hij, juist als de gekruiste, velen tot zich aan zou
trekken, die, als besprenkeld met zijn bloed, en onder
zijnen geest zich stellend, zouden roemen in bevrijding uit
het schrikbewind der zonde en in den hoogen, eeuwigen
zegen van vrede en vriendschap met hun God. Zoo was
zijn sterven niet slechts een lot, dat hij onderging, maar \'t
was ook eene daad, die hij deed, eene daad van onver-
minkte heiligheid en van oneindige liefde; zoo groeien lau-
weren uit zijn doornen en het smadelijke kruis is zijne on-
sterfclijkc eer. Laat ons nu, en dikwijls, er bij neerzitten,
bij dat veelzeggende kruis, met ootmoedigen weemoed, om-
1) Rousseau.
-ocr page 16-
6
dat wij zondaren zijn, met dankbare blijdschap, omdat wij
kunnen worden — verlosten! Ja! wij kunnen worden ver-
losten. En verlosten hebben stof, om vreugdevol het leven
een zegen te noemen, en om, als zij, op hunne beurt, het
hoofd onder de hand van den Dood moeten buigen,\'t woord
des vertrouwens na te zeggen: In uwe handen, Vader! be-
veel ik mijnen geest!
Uit is \'t rijkste, dit is "t grootste, wat ge in de historie leest:
Jezus, aan het kruis geklonken, boog het hoofd en gaf den geest.
Gez. CXXIX.- 1.
Goede Vrijdag.
(Avond.)
Spr. X: G«, 7«.                                                                       Hcbr. IV: 9.
I Cor. XV: 4«.
Hij is begraven.
Jezus, onze Heiland en Heer, is begraven. Dat bericht geeft
ons een zeker gevoel van verademing. Al het lijden is nu voor-
bij, dat onze goede Meester getorscht heeft. Naast zijne
grafstede ligt de alsembeker, dien hij heeft moeten drin-
kenj maar die is dan nu ook leeg. Hij heeft rust gevonden.
Eindelijk! \'t Is de eerste volkomene rust na die ruste, die
in zijne vroegste jeugd de arm zijner moeder hem bood.
Het windgesuis, dat door de palmen en olijven van den
Jozefs-hof zweeft, fluistert iets zeer liefelijks en heerlijks
ons in, zoo iets van zegepraal en vrede! Daardoor wordt
het ons nu ruim om het hart. Maar in \'t verruimde\' hart
doet ook dankbaarheid jegens den grooten en goeden doode
zich gelden. Vriend! bij het graf van uwen vriend herdenkt
gij immers met erkentelijk gemoed, wat hij voor u was en
verrichtte? Zoon of dochter! bij het graf uwer ouders her-
denkt gij immers met erkentelijk gemoed, wat uw vader
-ocr page 17-
7
voor u deed en hoe nw moeder u beminde? Christen! ver-
geet dan ook niet, bij het graf van uw\' Christus, wat hij
U ten zegen, gezegd, gedaan, gedragen heeft; vergeet niet,
dat gij aan dien Jezus, die daar in \'t graf is gelegd, dat
licht, die kracht, dien moed, dien vrede en die hoop zijt
verschuldigd, waardoor het leven zegen en \'t sterven leven
wordt. Of hebben wij nog niets van dat alles? Ja, zeker
toch wel iets. Nu moeten wij ons best maar doen, om er
altijd nog meer van te krijgen. Daartoe moeten wij in den
geest blijven leven met hem. Dan wordt ons leven steeds
beter, èn voor ons èn voor anderen, en die van bns eens
zeggen zullen: hij is begraven,— want, gij weet wel, daarop
loopt ook bnze geschiedenis uit, — die zullen dat kunnen
zeggen met een dankbaar aandenken aan ons in het harte
en met een traan van ongeveinsde liefde in \'t oog. En wij , —
wij ziju dan in die hoogere wereld, waar we onzen Jezus
zullen vinden, levend, zalig en verheerlijkt, maar waar geen
graf meer wordt gezien.
Herdenk, bij \'s Hcilands graf, zijn daden en zijn gaven:
Uw\' zegen riep hij op, uw\' vloek wou hij begraven.
Gez. CXXVI: 2«.
Eekstk Paaschdag.
Ps. CXVIII: 22—24.                                                      1 Cor. XV: 1—8.
Mtth. XXVIII: 6*.
Hij is opgestaan!
Heuglijk keerpunt in Jezus\' geschiedenis! Eerst de door-
nen, nu de rozen; eerst de boeien, nu de vrijheid; eerst
de tocht naar den kruisberg, nu de weg naar den troon.
Als wij voor Jezus iets gevoelen, dan verheugen we ons
daarbij met een hooge en heilige, heerlijke vreugde, en
klapwiekend zingt onze ziel haren Paaschzang: Onze Heer
-ocr page 18-
8
is opgestaan! — Hij is opgestaan, en wij wuiven hem met
onze palmtakken tegen, hem, die daar vóór ons treedt,met
de sleutelen des grafs in de handen, hem, die daar vóór
ons treedt, als de overwinnaar des Doods. Ja! dat is hij,
in geheel cenigen zin, — overwinnaar des Doods. Eenling
was hij in het land der levenden, Eenling ook in \'t rijk der
dooden, en bij hem ontwikkelde zich op geheel cenige wijze
het mysterie des levens uit het mysterie des doods. Hij is
opgestaan! Dat leven, dat in hem was, dat frissehc, dat
reine leven in God en met God en voor God, dat leven,
door geen zonde gekrenkt of ontzenuwd, dat was den ster-
ken Dood te sterk. Hij is opgestaan, zoo juichen wij heden
te zamen, ons verblijdende in zijne eerc, ons verblijdende
in zijn blijdschap, en ook tevens ons verblijdend in den
vriendelijken lichtglans, die, van uit zijne ledige groeve,
zich verspreidt in \'t ons wachtende graf. In dien lichtglans
lezen we op den bodem van bns graf do voorspelling: Dit
verderfelijke zal onverdcrfelijkheid, dit sterfelijke zal onster-
felijkhcid aandoen. l)
En alles, wat binnen in ons is,—samen-
stemmend met alles, wat in dezen zingenden lentetijd
rondom ons is, — zingt van leven uit den dood, nieuw en
heerlijk levenl
En te luider en te klaarder klinkt de zoete
zilvertoon van dat profetische lied in ons harte, hoe meer
wij in ons harte hebben van dat reine Christus-leven, hoe
meer ons hart, met hem vereenigd, in God, mèt God leeft
en voor God. Ja! daardoor wordt het Paschen in ons, en
daardoor wordt de schilderij van den Jozefshof een symbool
onzer ziel: tinteling van \'t morgenlicht, fluistering van En-
gelcnstemmcn, en, in een stilte, plcchtig-zacht, het woord
van den verrezen Heer: Ik leef en gij zult leven!
\'t Heuglijk Paaschfeest predikt zooveel goeds en groots
\'t leven van den Christus en den dood des Doods!
Gez. CXL: 7.
I) I Cor. XV: 63.
-ocr page 19-
!)
Tweede Paaschdag.
I\'s. CXI: 1—4.                                                                Joh. XI: 25, 26.
Joh. XIV: 19*.
Ik leef en gij zult leven.
Dat blijde woord van onzen Heer vuisclit vooral op den
ochtendwind van een Paaschdag ons tegen. Vooral, wanneer
hij voor ons staat als met de gebrokene kluisters van den
Dood in de handen, stroomt het gevoel van onsterfelijkheid
door het diepst van ons hart. Of hoe? Zou de Christus
leven, na gestorven te wezen, en die aan Christus toe-
behooren, zouden die zijn bestemd voor een eeuwigen dood?
Zou voor den Christus de wereld der Engelen zijn, en voor
wie hem toebehooren, de wereld der wormen, — niets
andersV niets meer? Neen! hij leeft en wij zullen leven.
Dat gelooven wij vast, en wij gelooven dat te vaster, —
gelijk wij ook gisteren bedachten, — hoe meer reeds Jezus\'
hart in \'t onze is gaan kloppen, hoe meer het leven, dat
in hèm was, reeds \'t eigendom is bnzer ziel. Als het zoo
met ons is, dan gevoelen wij, dat we losser worden van de
boeien des stofs, dat het dier binnen in ons in kracht ach-
tcruit gaat, dat van den engel, die in ons is, de vleugelen
groeien, en dat al meer ons die heerlijke hope verlustigt,
die naar omhoog wijst, maar die geen gezichteinder heeft.
En als zulke verschijnselen in ons leven zich voordoen,
zijn dat niet bladeren en bloesems, die ons reeds komen
tegendrijven uit de nog niet ontdekte wereld? En profe-
teeren die ons niet, dat de nog niet ontdekte wereld door
ons zal worden ontdekt? Ja! de mensch, die deel heeft aan
dat gezonde, dat ruime, dat hooge Christusleven,• dat bleek
zijn gloed bewaard te hebben, al blies de Dood de vlam
er af, — die mensch draagt het Paaschgevoel zijner eigene
onsterfelijkheid meö, en het: Ik leef en gij zult leven, door
zijn Meester geuit, staat in zijn Bijbel niet alleen, maar in
de diepte ook van zijn harte. Heuglijk feest, het feest
van heden, dat dit gevoel in ons opwekt! Feest van Jezus\'
-ocr page 20-
10
glorie en van de onze, in hem! Feest van Jezus\' blijdschap
en van de onze, in hem! Feest, dat ons, bij zijn graf\' en
ook bij onze graven, \'t hart als tot een windharp omschept,
van den adem Gods doorhuiverd, en een zoet geluid ont-
latend, waarin twee woorden samensmelten: hemelheü en
eeuwigheid!
Luister, met het oog ten hemel, sterv\'ling! naar des Heilands stem:
Als Iiïj hier leeft iii UW harte, leeft gij daar omhoog met hem.
Gez. CXLII: 5.
Hemelvaartsdag*.
Ps. CX: 1.                                                                        Joh. XIV: 1—3.
Luc XXIV: 50*, 51.
Zijne handen opheffende zegende hij hen; en het geschiedde, als
hij hen zegende, dat hij van hen scheidde, en werd opgenomen in
den hemel.
Ja! zóó was \'t gepast en zóó moest het: zegenend moest
Jezus heengaan. En wanneer hij ons voor oogen staat, als
de Meester, die zegenend afscheid neemt van de zijnen,
dan vinden wij daar een\' herinnering in en ook een voor-
spelling.
Eene herinnering, want al zijn spreken en hande-
len was zegenen geweest, en zijn lijden en sterven was de
zegenrijke kroon geweest op dat leven, dat zoo rijk was
aan zegen. Eene voorspelling, want zijnen geest liet hij
achter, en, waar die geest wordt opgenomen, daar brengt
hij milden zegen aan. De legende verhaalt, dat op den
Olijfberg nog de indruk van Jezus laatsten voetstap gezien
wordt; — neen! maar wel worden links en rechts in de
vijf werelddeelen de indrukken duidelijk aanschouwd van
den gang, dien hij deed en nog doet op onze aard, ja! nbg
doet, want in den geest is hij met ons gebleven. Maar
overigens, hij is heengegaan, hij is heengegaan naar die
hoogere wereld, waarop hij de zijnen zoo vaak had gewe-
-ocr page 21-
11
zen, en, als wij hem ontmoeten willen, dan moeten wij
daarheen. Dat heeft hij ook altijd gezegd, dat de menschen
daarheen moeten, dat daar hunne bestemming ligt. Hij
heeft in het midden der menschheid een hemelsblauw vaan-
del geplant, waarin de woorden staan: Naar hoogerl en
heeft gevraagd en vraagt nog immer: Wie uwer wil? O!
mochten wij toch allen willen! Mij dunkt, vooral op een
dag, zoo als deze is, een dag, die ons de verheerlijking
van den Christus in den hemel herinnert, roert zich iets
in ons van een verlangen, dat hem achterna wil, en door-
dringt ons \'t gevoel, dat we niet laag moeten zijn. Onze
Heer gaat ten hemel en roept zijn: Volgt mij! ons toe. Dat
is de roeping, om, in zijne gemeenschap getreden, het ware
te kennen, het schoone te beminnen, het goede te begeer en, het
beste te doen,
*) en daardoor ons zelven en de wereld ten
zegen te wezen en de geschiedenis van dit ons leven een-
maal uit te doen loopen in \'t groote slotwoord: hemelvaart!
Vergeet niet, — onder krans noch kruis, —
Niet hier, — maar hooger, is ons t\'huis.
Gez. CXLVIII: 2.
Eeeste Pinksterdag.
Joel II: 28, 89.                                                            Joh. XIV: 16, 17.
Hand. II: 4a.
Zij werden allen vervuld met den heiligen geest.
Zij werden vervuld met den heiligen geest, die eerste
vrienden en volgers des Heeren; zij werden aangegord met
kracht uit de hoogte, \'t Was of een luchtstroom uit den
hemel op eens do vonken op kwam rakelen, door Jezus
hun in \'t hart gestrooid, en die vonken ontplooiden zich
1) Mendclssohn.
-ocr page 22-
12
tot wapperende vlammen. O! ziet hen aan, en bewondert
ze, die eenvoudige Galilcërs, nu tot hooge vervoering be-
zield, nu verheven en gewijd tot profeten! Een schoon ver-
schijnsel! Er is niets schooners, niets hoogers bestaanbaar
op aarde, dan een hart, dat de aanraking Gods voelt, eene
ziel, die in beweging komt doordien Gods adem er invalt,
en die nu barnend en steigerend tot God zich verheft. Be-
wondert die mannen daar, maar bewondert ze met dankbare
vreugde, want hun heilige geestdrift was het, die den groo-
ten stoot voorwaarts gaf aan den godsdienst van Jezus; en
de Christengemeente, die onder den invloed van hun heilig
vuur, rondom hen zich groepeerde, is de moedergemeente
van alle Christenzielen, die er later waren of heden nog
zijn. Alzoo, als het licht des Evangelies ons bemoedigt of
troost, als het ons en onze kinderen met vrede bedeelt en
met hope, wij hebben het, na Jezus, aan die mannen te
danken, en aan de bezieling, die hen er toe aandreef, om,
als herauten van het Godsrijk en met de kruisbanier in
handen, alom de roepstem te doen hooren: komt, volken!
komt en ziet en knielt! — Met recht is dan deze dag tot
een feestdag geadeld, dag, die luide God ons verkondigt
als Vader, als Vader, die den zegen der menschheid bedoelt;
dag, die luide de grootheid van Jezus ons predikt, als van
een, die de oude wereld uit hare voegen getild heeft en
op een geheel anderen grondslag gezet; dag, die luide ge-
tuigt van \'t vermogen des Geestes, dat een Simon tot een
Petrus maakt, een riet tot een rotssteen en een lam tot een
leeuw! O! mochten op dit feest vele deelen van dien geest
ons het harte doorstroomen, en mochten die, ook na dit
feest, in ons hart blij ven werken, opdat de grootsche Pinkster-
geschiedenis door ons zich mocht voortzetten, ver en met
kracht. Er is nog zooveel onheilige geest in de wereld;
sta dan ieder onzer daar met heiligen geest tegenover; ont-
weldige ieder onzer eigen ziel en andere zielen aan de over-
heersching der zonde; geve ieder onzer eigen ziel en andere
zielen, als cijns van eerbied en van dankbare liefde, aan
Jezus, en worde zoo door ieder onzer versterking aan den
-ocr page 23-
18
godsdienst gegeven, die heerlijk-schoone gouden heten, die
de aarde, aan den troon van den Eemcige bindt ï).
Wie viert naar eisch het Pinksterfeest? —
Die deel heeft aan den Pinkstergeest.
Gez. III: 3.
Tweede Pinksterdag.
Ps. XLV: 2—5.                                                        Openb. XIX: 11—16.
Openb. XIX: 16*.
Koning der koningen.
Is de viering van het Pinksterfeest eene gedachtenisviering
van de eigenlijke vestiging van \'t Godsrijk op aarde, dan is
\'t ook gepast, dat wij, Pinksteren vierend, zien op den
koning van dat rijk. En wij zien dan in hem eene groot-
heid, die hem recht geeft op dien naam van honing der
honingen,
een naam, die zooveel als de grootste honing be-
duidt. De grootste koning, dat is hij; de grootste, om de
wijze, waarop hij zijn gebied zich verwierf: hij kocht zich
met zijn bloed een troon, en kreeg een diadeem van licht
voor \'t dragen van een kroon van doornen; — de grootste,
om den duur, die zijner heerschappij is verzekerd:-*in hoe-
veel schepters de worm komt en in hoeveel purper de mot,
zijn heerschappij zal nooit vergaan, want zij is één met Gods
regeeiïng; — do grootste, om den omvang, dien zijn staat
moet verkrijgen: heel de aarde zal voor hem zich buigen
en wingewest des hemels worden, des hemels, waar hij
onderdanen bij duizendtallen om zich heeft; — de grootste, om
het wapen, waarmee hij de wereld verovert: zijn wapen is
de geest der waarheid, tweesnijdend zwaard, door God ge-
zegend, en, — anders dan alle andere zwaarden, — geluk-
]) Jean Paul.
-ocr page 24-
14
kig makend wie liet raakt; — de grootste, om de wetten,
die hij in zijn rijk wil zien volgen: van hem is iedere wet
een weldaad, en die hun hart het meest aan zijne wetten
hinden, zijn in de hoogste mate vrij; — de grootste, om
den rang tot welken hij zijne volgers verheft: kinderen Gods
is de titel van adeldom, dien hij verleent aan de zijnen;
geloof, hoop en liefde zijn de eereteekenen, waar hij hunne
borst meê versiert en hemelsche heerlijkheid is door hem hunne
toekomst. Voorwaar! Hij is de grootste koning. En ook
is hij de beste koning. Viert, blij van geest, uws konings
feest, en juicht: de koning leve! — Ja! zoo moeten we
gezind zijn en zoo moeten we doen, en als wij erzoovelen
om ons henen nog hebben, die dwaas en laag genoeg zijn,
om den muiterskreet op te doen gaan: Wij trillen niet, dat
deze honing over ons zij!
— dat drijve ons aan, om dien
wanluidenden kreet te overstemmen, en om te doen wat
wij vermogen tot verandering van dien opstandskreet in ecne
uiting van eerbied en liefde, en tot uitbreiding alzoo van
zijn rijksgebied, dat, door stroomgebied te wezen des Hei-
ligen Geestes, immer welvaart bevordert en blijdschap en
bloei. Vergeten wij maar nooit, dat we onderdanen moeten
zijn, dat we onderdanen mogen zijn, van den grootsten
koning, en van den besten koning!
Zijn kroon is de schoonste, zijn krijgsplan is \'t stoutste;
Zijn staf is de sterkste, zijn zetel is de oudste;
Zijn wapen is \'t eêlste, zijn land is het wijdste;
Zijn wet is de beste, zijn burger de Wijdste.
Gez. L: 4.
Hervormingsdag.
Jez. LX: 1.                                                         9            Rom. XII: I, 2.
Kom. XIII: 12".
De nacht is voorbijgegaan en de dag is nabij gekomen.
Nachtelijk zag het er waarlijk in de Christenkerk der
-ocr page 25-
15
middeneeuwen uit. De onwetendheid ging met het bijgeloof
hand aan hand, en de onzedelijkheid verzelde die beiden;
de aanbidding van God in geest en in waarheid was onder
allerlei zinnelijken omhaal zoo goed als begraven; de rede
en \'t geweten droegen ketenen, te Rome gesmeed ; hetFari-
zeeën-stelscl van werkheilighcid had den roem op Gods vrije
liefde versmoord; en vergeving van schuld en verlossing uit
jammer en wee na den dood waren tot geldzaken ontaard
en verbasterd. Daar stond Luther tegen op met dien moed
legenover de menschen, die eigen is aan de vreeze Gods. 1)
En toen, de nacht ging voorbij en nabij kwam de dag. Voor
bns is \'t dan ook heden dag. Dat moet ons verblijden.
Maar \'t is geen dag zonder wolken. Dat mag ons bedroeven.
Doch \'t mag niet ons ontmoedigen. Boven de wolken staat
de zon. En zij brandt op haren tijd, dat is, op Gods tijd,
het wolkenfloers weg, en doet het hemelvlak schitteren in
goud en azuur, van \'toosten tot het westen. Detweegroote
beginselen van rechtvaardiging uit genade door het hartelijk
geloof en van vrijheid in \'t onderzoeken van de eeuwige
waarheid, dat zullen zijn en blijven de beginselen der toekomst.
Die zullen voort blijven gisten en werken. Ook d&tr, waar
nu nog stilstand is en dood, zal zich leven en beweging ver-
toonen, want: wat geest heet in denmensch, vindt ongemak in
t rusten. 2) De waarheid zal met toenemende kracht hare knie
zetten op de borst van de menschheid, en eens zal de mensch-
heid volkomen zich over moeten geven aan haar. Aan haar,
dat is aan Jezus, en, door hem, aan God. En dat zal haar
vrede en hare zaligheid zijn, dat haar kroon en hare eere.
Zoo zal meer en meer de dag den nacht overwinnen. Geluk-
kig, dat we grond hebben voor zulk een geloof. En gelukkig,
voor ons, dat wij, als Protestanten, op het meest verlichte
gedeelte staan van de geestelijke wereld op aarde. — Maar,
hoe is het in ons ? Ook in ons moet voorbijgaan de nacht van
dwaling en zonde, en oprijzen de dag van waarheid en godza-
ligheid. Niet alleen de kerk, maar ook het hart van ieder
1) Fr. Perthes.              2) Huygens.
-ocr page 26-
16
onzer, moet het toonccl zijn en blijven van eene voortgezette
hervorming: — steeds meer waar en meer rein, steeds voller
van Jezus, en steeds nader bij God, en zoo voort, tot aan
onze laatste hervorming. Of, neen! er is geen laatste. Waar
\'t einddoel ligt in \'t groote woord: Weest gijlieden volmaakt,
gelijk uw Vader in de hemelen volmaakt is
, daar is geen plaats
voor eene laatste hervorming, daar is het: altijd hooger en
immer meer vooruit! —
Bankt God voor de herlchervorming; ze is een onwaardeerbaar goed;
Maar blijft tevens rust\'loos streven naar hervorming van H gemoed.
Ps. XXV: 2.
Eerste Kerstdag.
Jez. LXT: 1, 2.                                                                    Joh. T: 1, 14.
Luc. II: 10, 11.               s
En de Engel zeide tot hen: Vreest niet; want, ziet! ik verkondig
n groote blijdschap, die al den volke wezen zal, namelijk, dat u heden
geboren is de Zaligmaker, welke is Christus, de Heer, in de stad
Davids.
Groote blijdschap! De Christus geboren! Be donkere dagen
vóór Kerstmis
liggen achter ons. Het licht der waarheid en
der genade is opgegaan, de vruchtbaarmakende zon der gercch-
tigheid is verrezen. Maria baarde haren eersteling en wond
hem in doeken en legde hem neer in de krib. Onaanzien-
lijke geboorte en omgeving. Maar toch, in die schamele
doeken lag het grootste Godsgeschenk; in die kribbe verschool
zich een wereldrijk, dat een wereldzegen zou worden; dat
kind zou het levende middenpunt zijn van de herstelde ge-
meenschap tusschen hemel en aarde, \'t Is deze Jezus, die
het gelaat des aardrijks, in geestelijken zin, heeft veranderd,
die door met zijn reinen adem de menschheid in \'t gezicht
te blazen, de liefde voor de waarheid en de liefde voor de
-ocr page 27-
17
liefde in haar heeft wakker gemaakt, en die haar rust heeft
doen vinden aan \'t eeuwig minnend Vaderhart, en voor haar
fel doorwonden voet het blijde Vaderhuis, daar omhoog, heeft
ontsloten. En daardoor is deze Jezus de troost en de kracht
reeds van duizenden en tienduizenden leden van ons geslacht
geweest, in leven en in sterven, de troost en de kracht
ook van ónze vrome vrienden, die ons vooruitgegaan zijn,
de troost en de kracht ook van ons, in de beste uren van
ons innerlijk leven. Gezegend hij, die tot ons kwam in
den naam des Heeren! Gezegend hij, die op onze planeet
heeft geleefd, als de vleeschgeworden liefde des Vaders!
Gezegend het Christendom, dat door hem in ons midden
gesticht is, de altijd-groene boom, door zijne hand geplant,
en waar al zoo vele menschenhanden zich naar uitstrekten
en goede gaven van kregen. De Kerstboom is het beeld
daarvan : een groene boom, in \'t midden van den winter;
een lentcprofetie bij donkerheid en koude; en een boom,
aan alle takken zeer rijkelijk beladen met gaven, die oorzaak
zijn van vreugde en dank. Laat ons nemen, laat ons
blij zijn, kat ons danken, laat ons goed zijn, laat ons min-
nen. Heden is ons Jezus, de Zaligmaker, de Christus ge-
boren ! Hallelujah!
Nu Jezus is geboren, wees nn in God verblijd,
En dank God voor den zegen, dat gij geboren zijt.
Gez. CXIII: 1.
Tweede Kerstdag.
Ts. CIH: 20—22.                                                          Joh. III: 10, 17.
Luc. II: 13, 14.
En van stonde nan was er met den Engel cene menigte des hemcl-
schen heirlegers, prijzende God en zeggende: Eerc zij God in de hoogste
hemelen, en vrede op aarde, in de menschen een welbehagen!
Waarlijk! de geboorte van Jezus was cene gebeurtenis,
zoo belangrijk en zoo vol van uitnemenden zegen, dat zij
2
-ocr page 28-
18
verdiende bezongen te worden door een Engclenkooi\\ En
schoon, heerlijk-schoon is.de zang, dien wij van de lippen
en de luiten der Engelen vernemen. Als Psalmisten zingen
zij luide hun: Eere zij God! — als Profeten voorspellen ze:
Vrede op aarde! — en als Evangelisten doen ze de blijde
boodschap weergalmen, tot diep in ons hart: In de men-
schen welbehagen!
— En die blijde boodschap, hoe wonder-
spreukig zij klinke, bleek waarheid te zijn. Welbehagen
in de menschen bewees God, de Heer, door Jezus te ge-
ven aan \'t menschelijk geslacht, en in hem de mogelijkheid
van vrede op aarde. Waar Jezus wordt aangenomen is
vrede in \'t hart, en waar harten zijn, die, elk voor zich,
vrede hebben, door Jezus, met God, daar leeft en bloeit
en geurt ook de onderlinge vrede. Daarom zongen zij met
reden dat: Eer e zij God! En wij, al zijn onze zielen zoo
dof en onze zangen zoo mat, wij zingen nu, bijna eer wij
het weten, die lofzegging mee: Eere zij God tot in de hoogste
der hemelen!
— Of zullen wc bedrukt ons gevoelen en bc-
droefd zijn er om, dat nog zoo menig hart eene herberg is,
die voor Jezus geen plaats heeft, en dat er dus nog zoo-
veel aan dat: Vrede op aarde! ontbreekt? Fecstgenooten!
op dezen dag moeten we niet bedrukt zijn, maar vroolijk;
onder \'t zingen der Engelen moeten wij niet zitten zuchten.
Veel heeft reeds de Christus op onze aarde gedaan, en \'t
zal daar zeker niet bij blijven. Hem is de toekomst, hem
is de menschheid! Geen mensch is zonder Christus geboren, 1)
de menschenziel is Christin van nature, 3) dat wil zeggen:
wat Christus wil doen leven in het mcnechclijk gemoed,
dat is door Gods hand er in nedergelegd: het onuitspreek\'lijk
woord staat in ons hart geschreven, en Christus geeft er hlan-
hen aan.
3) Daarom, hem is de toekomst, hem is de mensch-
heid, en de menschheid der toekomst zal meer en meer
het welbehagen Gods gaan gevoelen, meer en meer het
heil van den vrede Gods gaan genieten, en dan ook met
meer en meer stemmen gaan zingen dien psalmtoon der
Engelen: Eere zij God!
1) Hieronymns. 2) Tcrtnllianus. 3) Abr. des Amorie v. d. Hoeven, Jr.
-ocr page 29-
19
Ia vrede mijn lot,
\'Ie Voel dan Gods welbehagen,
En \'k zing dan alle dagen
Mijn: Eere zij God!
Ps. CIII: 11.
Oudejaarsdag.
(Morgen.)
Jez. XI,: C—8.                                                                  Hebr. XIII: 14.
Ps. XC: 9*.
Wij brengen onze jaren door als eene gedachte.
Alweer de laatste dag van een jaar. \'t Verrast ons in-
derdaad, dat we al zóó ver weer zijn. Er is toch heel wat
gebeurd in die meer dan vicrdchalfhondcrd dagen, heel
wat gebeurd in de wereld, in ons land, in onze woning, in
ons hart, en nu, nu \'t voorbij is, \'t is als een gedachte.
Zoo gaat het eene jaar voor en het andere na; ongevoelig
veroudert ons leven; ongevoelig ontsnappen ons de jaren,
die ons de Eeuwige toetelt, en ze doen stillekens weg wat
eens was. De tijd heeft wieken en onder \'t geklep van
die wieken verstuiven alle dingen van \'t stof. Laat ons
wijs zijn en aan hetgeen verstuift onze eeuwige ziel niet
verbinden. Is \'t hl zoo bijster los, wat ons de wereld geeft,
zoo is hij bijster dwaas, die aan de wereld kleeft.
*) Laat
ons wijs zijn en geen dag van de zoo snel voorbij vliegende
dagen misbruiken of ongebruikt laten; laat ons tot iedcren
dag, die ons geschonken wordt, zeggen: ik zal u niet laten
gaan, tenzij gij mij zegent!
2) Er is toch zegen, —en zegen,
die niet voorbij gaat, — uit het voorbijgaande leven te trekken;
er zijn eeuwig bloeiende bloemen aan de boorden van den
tijds-stroom te plukken; — dat weten wij allen; gelukkig
de mensch, die naar dat weten ook doet. O! doen wij het
1) Cats.               2) Gen. XXXII: 26b.
2*
-ocr page 30-
20
allen! Onze levenstijd neemt af; in dezelfde mate neme
onze ijver steeds toe. En hoe meer wij vergaderen, wat
niet vergaat, maar in alle eeuwigheid blijft, des te minder
baart die waarheid ons onrust in \'t hart, dat wij onze jaren
doorbrengen als een\' gedaehte. Als \'t geloof ons vereenigt
met den Heilige Gods, dan brengen wij ze toch ook door
als eene goede gedachte, dan is ons leven een gedachte,
waarvan God de inhoud is. Ga dan het eene jaar na
het andere voort, als zoovele golvingen van een bcrgstroom,
uit wiens rusteloos gebruis onophoudelijk dat ééne woord:
voorbij wordt vernomen, wij vreezen niet, als wij des Heeren
zijn. Gods hemel gaat niet voorbij en ook onze ziel niet.
Wel vermindert onze lichaamskracht, wel vermolmt eens
ons gebeente, wel vergaat onze naam, wel verslijt onze
lijkzerk, maar Gods hemel gaat niet voorbij en ook onze
ziel niet. De levenswijzer is met zijne omgangen wel spoe-
dig aan \'t einde, maar dan zet hem de vinger des Doods
op \'t woord: eeuwigheid stil, en voor wie de eerstelingen
in zich voelt van een eeuwig geluk, is \'t woord van eeuioig-
heid
een eeuwig Evangelie.
Leer wijsheid, o mensch! uit het immer en nimmer,
En zamel in \'t «immer een schat voor het immer.
Gez. CLX: 1.
ÜUDEJAAKSDAO.
(Avond.)
Ps. XC: 1, 2, 1G, 17.                                               I Thess. V: 17, IS.
Mrc. VI: 3 IA
Rust een weinig.
Daartoe noodigt op zoo ernstigen en tevens zoo vrien-
delijken toon deze avond ons uit, de laatste avond van den
jaarkring, — de laatste! Rust een weinig, en denk aan den
God, wiens troon boven de golven van den tijd is verhe-
ven, en die, wat ook verandere en wat ook veroudere,
nog m, die Hij watt, en zal zijn, die Hij /.«, en buig n met
-ocr page 31-
21
aanbidding voor den Eeuwige neer, met vertrouwen voor
dien Eeuwige, die nimmer verandert. Rust een weinig, en
denk aan uw wonderbaar wezen, waarvan\'t leven een voort-
gezet sterven kan heeten, en dat toch in zijn diepste diepte
de kiem heeft der onsterfelijkheid, en schud u het stof van
de wieken des gcestes en vestig uw zielsoog op \'t eeuwige
licht. Rust. een weinig, en denk aan de vele vreugde, door
Gods altijd gevende en toch nooit ledige hand u geschon-
ken, en ontsteke de dankbaarheid op het outer uws harten
een offer van liefde en van lof voor Zijn trouw. Rust een
weinig,
en denk aan de wonden, die gij in \'t afgeloopen
jaar hebt gevoeld, misschien nbg voelt, aan de tranen, die
gij hebt geplengd, aan de dooden, die gij naar \'t kerkhof
gebracht hebt, en sterke het geloof uwe ziel, om, als Jezus,
te zeggen: Niet mijn wil geschiede, maar de Uwe, mijn Vader!
niet mijn wil, maar de Uwe, want de Uwe is goed! Rust
een weinig,
en denk aan zooveel goeds, als door u weer is
verzuimd, aan zooveel kwaads, als door u weer is bedreven,
en kniel in de boetepij van den ootmoed voor den Driemaal-
Heilige neder, maar roem ook, aan den voet des kruises,
in die oneindige erbarming, waarvoor een koor van Engelen
Hem \'t prachtig kerstlied zong. O! als zulke gedachten en
gezindheden zich heden in ons bewegen, dan is het nog
een goede avond, de laatste avond van het jaar. O!
mochten het de gedachten en gezindheden wezen van allen!
En mochten alle harten, tusschen den eersten en den
laatstcn slag "van het middernachtelijk uur, dat nabij is,
zóó de toonladder van rouw en weemoed en ontzag en be-
wondering en dank en blijdschap en hope doorloopen, dat
met den allerlaatstcn klokslag het hartelijk woord ten hemel
opvoer: mijn groote, groote God! mijn goede, goede
Vader! —
God bestuurde weer met wijsheid en met liefde ons levenslot:
Komt! het oude jaar besloten met een nieuwe hoop op God!
Gez. CLX: 4.
-ocr page 32-
-ocr page 33-
II.
LUDENSOVERDENKINGEN.
-ocr page 34-
-ocr page 35-
Pa. CXIX: 33—35.                                                     Mtth. XVI: 24—26.
Mtth. XVI: 22, 23.
En Petrus, hem tot zich genomen hebbende, begon hem te bestraffen ,
zeggende: Heer! wees n genadig; dit zal u geenszins geschieden. Waar
hij, zich omkeerende, zeide tot Petrus: ga weg achter mij, satanas!
gij zijt mij een aanstoot; want gij verzint niet de dingen, die Gods zijn,
maar die der menschen zijn.
Tusschcn Jczns en de grooten zijns volks, de leiders der
natie, bestond een toestand van al sterkere spanning, en \'t
zienersoog des Hecren bemerkte duidelijk en klaar, dat die
spanning zou eindigen in eene bloedige ontknooping, dat
hij de martelaar zou worden der waarheid, voor welke hij
getuigenis gaf. Maar hij, die \'t,vast geloove had, dat geen
muschje van hot dak valt en geen haar van het hoofd, bui-
tcn den wil van den Hcmelschcn Vader, erkende ook in het
vrcesclijk lot, dat hem beidde, beschikking van des Vaders
wil. En daarom, toen Petrus, meer goedhartig dan heilig,
hem den raad gaf, zich toch te ontzien, en zich toch aan
het dreigende lijden, waarop hij wees, te onttrekken, toen
bruiste daar Jezus\' gansche ziel tegenop, gevoelende, dat
die raadgeving der goedhartigheid hem in verzoeking zou
brengen, om het menschelijk-zolfzuchtige tot richtsnoer van
handelen te nemen, en niet do heilige verordening Gods.
Met de verhevene verontwaardiging van een gemoed, dat
op eens in een heilig streven gestoord wordt, stoot hij do
hand terug, die zijne hand verhinderen wil, uit Gods hand
de martelaarskroon te aanvaarden; en met de grootsche over-
tuiging, dat zelfbehoud een zedelijke zelfmoord kan worden
en dat zelfverloochening zelfbehoud is, in den edelsten zin,
gaat hij voort op den weg, dien hij zich door God ziet ge-
bakend, al weet hij, dat een kruispaal er de eindpaal van
is. Groote Jezus! Heel wat sterker pefra dan Petrus zelf!
-ocr page 36-
26
Hem volgc ieder onzer na. Waar God ons heenroept, daar
moeten we heen, al roepen nbg zoo veel stemmen: ga niet!
Die stemmen zijn Satans-stemmen, ook zelfs al komen ze
uit goedhartigheid voort. Alle stemmen, die in verzoeking
brengen, om God van Zijn troon te halen en \'t eigen ik er
op te zetten, verdienen Satans-stemmen te heeten. En hier
komt ons, — bepaaldelijk met Jezus en wat Jezus gedaan
heeft voor oogen, — de les recht te pas van een lateren
krachtigen volgeling -1) van Jezus: Wees voor Satan nim-
mer hoffelijk, maar sla hem zonder aarzelen met het kruis in
\'t gezicht!
Hij, die te veel zich zelv\' ontziet,
Ontziet den Driemaal-Heil\'ge niet.
Gez. XLVI: 10, 11.
Ps. LXXI1: 16, 17.                                                              Jac. V: 7, 8.
Joh. XII: 24.
Voorwaar, voorwaar zeg ik a: indien het tarwegraan niet in de aarde
valt en sterft, zoo blijft het alleen; maar indien het sterft, zoo brengt
het veel vrucht voort.
Een zeer schoon én zeer passend beeld, door Jezus van
zijn eigen sterven gegeven. En hoe akelig en verschrikke-
lijk dat sterven zou wezen, door dit beeld bracht de Heer
er iets liefelijks in. Zal een graankorrel opleveren, wat zij
opleveren kan, dan moet zij onder den grond zich ontbin-
den. Juist door die ontbinding ontwikkelt zich de levenskiem,
die zij in zich bevat, juist dat vergaan is \'t geheim, waardoor
dertig, zestig, honderd andere korrelen ontstaan. Zoo ruischt
over den akker, met halmen bedekt, eene hymne des levens,
juist doordien het versterven voorafgegaan is. En dat Jezus
waarlijk recht had, om onder dat beeld zijn eigen sterven
1) Lnther.
-ocr page 37-
27
voor te stellen, dat is door de uitkomst bewezen. Bepaal-
dclijk zijn dood is het machtig vermogen geweest, waardoor
zijn leven zich is gaan openbaren in het leven der mensch-
hcid; niet enkel de Christus, maar bepaaldelijk de gekruiste
Christus, heeft de aarde met vrucht en met vreugde gekroond.
Dat heeft hij voorzien en dat heeft hij bedoeld. Derhalve,
dat hij den kruisdood niet afwees, maar aannam, dat was
ecne daad van de hoogste grootmoedigheid, dat was ecne
daad van de heiligste liefde, — o! raak niet aan zijn zooi-
riem, want daar zijt gij te min toe, maar zeg hem toch,
dat gij hem liefhebt en dankt. Zeg dat en toon dat gij
meent, wat gij zegt, door voort te wandelen in zijn spoor,
door voort te werken aan zijn werk, bedenkende, dat er
nog zooveel plekken zonder halmen of aren zijn op den
akker der wereld, en dat toch eens die gansche akker
overdekt wezen moet met een gouden zee van halmen, be-
schenen door den gloed des hemels, bewogen door den adem
Gods. Nader, nader, dag der dagen! wanneer het leven
van den Christus, die stierf, zich in alle levens van alle
menschenkinderen zal openbaren! Daar moet het heen, daar
zal het henen. Ik hoor al in de verte een feestlied van
Gods Engelen, het feestlied op den oogst!
Neem die gedachte mede, zoo zegenrijk en groot:
Het leven van de menschheid ontkiemde uit Jezus\' dood.
Gez. CXXI: 4.
Spr. XVII: 8.                                                                     Hebr. XIII: 15.
Mtth. XXVI: 12.
Als zij deze zalf op mijn lichaam gegoten heeft, zoo heeft zij het
gedaan tot (eene voorbereiding van) mijne begrafenis.
Zoo sprak de Heer met het oog op de wclmeenendc
vriendin, die, ten blijke van hare diepe achting voor hem,
haren kostelijken en weiriekenden nardus kwam plengen,
-ocr page 38-
28
maar die daarbij de koude cijferkunstige berisping vernam,
dat het wel drie honderd penningen waard was, wat zij
daar zoo op eens deed vervloeien. Toen uitte Jezus de
woorden, die wij hebben gehoord. Weemoedige woorden!
Jezus is zoo zeer van \'t gevoel van zijn naderend einde
vervuld, van doodsgedachten is zijne ziele zoo vol, dat
hij zich zelvcn reeds beschouwt als een doode, aan wien
de trouwe zorg der liefde de aandoenlijke laatste eere be-
wijst. En, niet waar? wij begrijpen het, dat daar en toen
de weemoed zijne schoonc ziel kwam ontsluieren, dat er
wolken kwamen opzetten aan dien reinen hemel daar bin-
nen, want hij ging naar Jeruzalem henen en —- hij was nu
te Bethanië nog. Is het ons nooit gebeurd, dat wij afscheid
nemen moesten van een plekje, waar wij dikwijls veel liefde
hadden genoten, veel goeds en veel zoets? En was het
ons toen niet eng en droef in het hart? En klom er toen
niet een onbenoembaar benauwd gevoel naar den gorgel?
Welnu, dan hebben wij toen iets van den weemoed gevoeld,
die daar Jezus vervulde. Maar toch slechts iets, slechts
een duizendste deeltje. Want Hij moest uit dat vriendelijke
Bethanië naar Jeruzalem heen, waar de laster en de haat
en do blocddorst hem wachtten , en waar Hem, in de kracht
des levens, de levenskracht zou worden uitgemoord. Zoo
rook hij daar den adem van den dood, en welkom was Hem
daarom, bij die stemming van weemoed, de liefelijke geur
dier zalve; daar zwom de geur der liefde in. Welkom is
dan ook bns die vriendin daar. Niet alleen het huis, waar
Jezus toen was, is vervuld geworden van den reuk van haar
nardus, maar de gansche kei-k van Christus, aan alle plaat-
sen, in alle eeuwen, heeft, naar de profetie des Hoeren,
dien licfelijken geur bewaard. En liefelijk geurt alles voort,
wat ooit of ergens voor Jezus gedaan wordt. Hij is het
waard, dat de menschen iets doen hem ter eere, want Hij
wilde alles doen, den menschen tot heil. Mijn ziel! voel
iets en veel voor hem! Mijn hand! doe iets en veel voor
hem! Cijfer niet te angstvallig de som der penningen na en
laat den nardus maar mildelijk vloeien!
-ocr page 39-
29
De Heer spreekt: »Ik deed veel voor 11, o mensch! en gij,
Voor wien ik zooveel deed, zeg! wat doet gij voor mij\':\'"
Gez. LXV: 8.
Zach. IX: 9.                                                                  Imc. XIX: 39, 40.
Joh. XII: 12, Vó.
Des anderen daags, eene groote schare, die tot het feest gekomen
was, hoorende, dat Jezus naar Jeruzalem kwam, namen de takken
van palmboomen en gingen hem te gemoet, en riepen: Ilosannah! ge-
zegend hij, die komt in den naam des Ileeren, de Koning Israéls!
Onder liet opgewonden gejubel der schare doet Jezus zijn
intocht in dat Jeruzalem, \'t welk hij, — wij weten het, —
na weinige dagen als ter dood veroordeelde verlaten zal.
Wat is volksgunst? Wat betcekent toejuiching? Och! eene
korte spanne tijd is genoeg, om het Ilosannah! op te lossen
in het: Kruist hem! Weg met hem! Maar dat wist Jezus
ook wel. Daarom had hij nimmer op toejuiching jacht ge-
maakt of om volksgunst gebedeld. Er was maar ééne toe-
juiching, die hij zocht, en dat was de toejuiching van zijn
geweten; er was maar eene gunst, die hij voor zich be-
geerde, en dat was de gunst van God. Toch ligt voor ons
in \'t geen die schare daar uitriep en deed eene diepe betee-
kenis. Dat wuiven met die palmtwijgen is voor ons het
profetisch zinnebeeld van de overwinning, die den Christus
verbeidde. Want, ja, hij ging sterven, maar om met stcr-
vende hand der Zonde een doodsteek te geven in \'t hart en
den ijzeren schepter des Doods te verbreken. Dat: gezegend
hij, die komt in den naam des Heer en!
zeggen wij juichende
na, en dat: gezegend de Koning Israëls! nemen wij over en
wij geven er de uitbreiding aan: gezegend de Koning der
menschheid!
Is het waar, wat eens een heerscher *) gezegd
heeft, dat alleen zulk een tot de heerschappij geroepen is
te achten, die bij voorspoed niet hoogmoedig wordt en bij
1) Keizer Sigismnnd.
i
-ocr page 40-
30
tegenspoed niet mismoedig, dan, voorzeker! kwam de heer-
schappij aan Jezus bij uitnemendheid toe. Nu, hij heeft
haar ook verworven. En hij heeft op zulk cene verhevene
wijze en door zulk eenen heiligen strijd haar verworven,
dat nu reeds achttien eeuwen lang al wat de menschheid
goeds en edels had het Hosannah! hem toegebracht heeft,
terwijl de schare des hemels in een onsterfelijk lied zijne
onsterfelijke eere verkondigt. En gij, mijn ziel! wat gij?
Gezegend bovenal
De ziel, die zich voelt dringen
Tot dut Hosannah-zingen,
Dat nimmer einden zal.
Ps. CXVIII: 7, 13a.
Ps. LI: 17—19.                                                      Openb. III: 1*. 2, 3*.
Luc. XIX: 41, 42.
En als hij nabij kwam en de stad zag, weende hij over haar, zeg-
gende: Och of gij bekendet, ook nog in dezen uwen dag, hetgeen tot
uwen vrede dient! Maar nn is het verborgen voor uwe .oogen.
Eene juichende schare, en in haar midden een, die
weent. En die cene is juist hij, om wien die anderen
juichen. Hoc komt dat? Dat komt doordien zijn oordeel
niet beneveld wordt door den wierook ecner wufte en vluch-
tige hulde, en doordien hij zich niet blij maken kan met
een blijdschap, waaronder de kiemen van \'t ongeluk schui-
len, en waarin hij slechts een bloemkrans om het hoofd van
een stervende ziet. Jezus dacht aan de zielewonden zijns
volks en aan de weeën, die daar noodwendig uit voort zou-
den komen, en ofschoon zijne natie hem zoo menigmaal
had miskend en gegriefd en nu weldra hem den smadelijk-
sten en smartelijk» ten dood zouvgaan aandoen, hij weende
om die weeën, waaraan zij lijden zou. Prachtige tranen,
deze tranen des Hoeren! Kostelijke parelen aan de kroon
zijner eer! En kostelijke, prachtige woorden, waaraan die
-ocr page 41-
31
tranen zich paarden, wooi\'don waar een oneindige weemoed
en eene goddelijke liefde in ligt: Och of gij bekendet, ook nog
in dezen uwen dag, hetgeen tot uwen vrede dient! Maar nu is
het verborgen voor uwe oogen.
Wat dunkt u? Zou Jezus
reden kunnen hebben, als hij in ons midden optrad, over
bns ook te weenen ? Zou hij dat aandoenlijk: Och of gij be-
kendet hetgeen tot uwen vrede dient!
ook tot ons moeten rich-
ten ? Misschien wel. In allen gevalle: Laat iedere traan des
Meeren, verblinde niensch! u leeren, hoe wel hij\'t met u meent;
leer u voor hem te buigen, en, over u zal juichen, die om de
bloedstad heeft geweend.
1) Dat geve God, dat over ons de Hei-
land eenmaal moge juichen, en ons met\'t blijde woord begroc-
ten: Komt, gij gezegenden mijns Vaders! die, toen \'t uw dag
was, hebt bekend, wat u voor leven en voor sterven den waren
vrede brengen zou; — komt! hebt nu eeuwig vrede! —
God! geef mij, dat ik telkens weene, van waar en innig zielsberouw,
Zoo vaak ik reden heb, te denken, dat Jezus om mij weenen zou.
Gez. XL-VI: 20, 19.
Job XVIII: 5—7.                                                                      Gal. VI: 7.
Mrc. XIV: U>, 2.
En de overpriesters en schriftgeleerden zochten, hoc zij hem met
listigheid vangen en dooden zouden; maar zij zeiden: niet op het feest,
opdat niet misschien oproer onder het volk worde.
Waarom voedden die overpriesters en schriftgeleerden
zulk een haat tegen Jezus? Omdat zijn opgang verminde-
ring was van hun aanzien; en een mensch wordt niet
gaarne verlaagd. Vele menschen willen wel zich zelve
verlagen, dat toonden hier die leidslieden van Israël ook,
maar niemand wil gaarne worden verlaagd. Ook kon Jezus
hun zulke harde waarheden zeggen, en, in plaats van zich
te beteren, omdat het waarheden waren, werden ze boos,
1) Spitta, naar de vertaling van Molster.
-ocr page 42-
32
omdat die waarheden hard waren. Voorts was het hun, hun
die zieh de handhavers waanden van het echte voorvadcr-
lijkc geloof, een doorn in het vleesch, dat die Jezus het
woord durfde uiten: Gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd
is-----maar ik zeg u.. . *) Wie gaf hem recht, om nieuwighc-
den in te voeren ? Zij ontzeiden hem dat recht; zij wcnsch-
ten te blijven bij \'t oude. Vele menschen blijven gaarne
in alles bij \'t oude, — helaas! ook bij de oude gesteldheid
van hoofd en van hart. Bovendien kwam Jezus in geencn
deele met dat Messiasbceld overeen, dat door hunne vcr-
wachting hun voor was geteekend. En zoo waren er dus
redenen genoeg voor hen, om te zeggen: die Nazarcner moet
weg! Daar waren ze \'t dan ook over eens. En nu beraad-
slaagden ze, hoe het net, waarin hij gevangen moest wor-
den, het best te knoopen zou zijn, en daarbij dachten ze
allen: de zaak moet worden uitgevoerd niet op het feest,
maar later, in stilte. Maar God, op wien ze niet gerekend
hadden, — de boozen nemen nooit God in hunne rekening
op, en daarom loopt hunne rekening ten slotte altijd anders
uit dan ze wenschen, — God had besloten: wel op \'t feest!
opdat er zooveel mogelijk getuigen kunnen zijn van het
heilig en liefderijk sterven des verworpen Nazareners. Zoo zou
de indruk daarvan in alle richtingen worden medegenomen
en weldra zouden er in alle oorden harten zijn, zóó ver-
wond door dien aanblik, dat zij in den naam van Jezus zou-
den gaan vragen en zoeken en roepen naar God! Al weer
een bewijs, — en dat is ons tot troost, — dat ook dddr,
waar schijnbaar de boosheid vrij spel heeft, God toch geen
afstand doet van Zijn regcering. Ook door het zwarte weef-
sel henen van de overleggingen der boozen loopen steeds
de lichte draden van \'t nimmer werkeloos Godsbestuur.
Zie in Jezus lot de waarheid, geldig steeds ook voor uw lot:
Wat de boosheid mnog\' beramen, \'t laatste woord houdt altijd God.
Ps. XXX11I: 6.
1) Mtth. V: 21, enz.
-ocr page 43-
33
Spr. XV: 6, IC.                                                             I Tim. VI: 10, G.
Mtth. XXVI: 14, 15.
Toen ging een van tic twaalvc, genaamd Judas Iskariot, tot de
overpricsters, en zeide: wat wilt gij mij geven, en ik zal hem n over-
leveren? — En zij hebben hem toegelegd dertig zilveren penningen.
Aandoenlijk bericht! Judas Iskariot was één van de
twaalve, had met de anderen onder Jezus\' zegenende han-
den gezeten, en toch, hij wendt zich tot de vijanden heen
van zijn Meester, en handelt over \'t verkoopen van het
bloed van zijn Heer. Zulk ecne Judas-ziel naakt te zien,
is een akelig gezicht en akelig wanluidend klinkt die vraag,
die hij doet: als ik hem u overlever, wat wilt gij mij geven\'i
\'t Is eene vraag, waar ons harte van rilt en van grilt, en
even pijnlijk doet het gevolg van die vraag ons ook aan: zij
hebben hem toegelegd dertig zilveren penningen.
Judas neemt
de dertig penningen aan en hij verheugt zich er mee.
Verblinde! Die handvol zilver is meer dan Jezus hem
waard, en hij bodenkt niet,--------maar daar valt op eens eene
beklemmende gedachte mij in, deze gedachte: dat nog in
onze Christenwereld een Judas-loon wordt opgestreken, aan
vele plaatsen, iederen dag. In waarheid! er worden veel
penningen geïnd links en rechts, die men, alleen als men
Christus verlaat en verraadt, kan ontvangen. In waarheid!
\'t getal is groot van dezulken, die in zooverre met Judas
gelijk staan, dat ze Jezus wel weg willen geven, als er, door
hem weg te geven, voor hen iets te verdienen is. Wat een
laaghartige zelfverblinding is dat! God beware er ons voor!
Jezus geeft, wat men niet verliezen kan, en de wereld geeft,
wat men niet houden kan; ook kan eenmensch, die Jezus
heeft, maar geen geld bezit, vrede hebben, maar die geld
hebben, doch Jezus missen, hebben geen vrede. Zou-
den wij dan Jezus voor een handvol zilver gaan ruilen?
Neen! voor eeii handvol zilver niet, en voor al het zilver
en goud der aarde te zamen niet! Want die van Jezus zich
losmaakt, lijdt schade aan de ziel, en wat baat het eencn
3
-ocr page 44-
;54
mensch, die schade aan zijne ziel lijdt, of hij de gansene
wereld wint? Welaan! onder den indruk van die gedachte
ons verbond met den Heiland vernieuwd; nooit met de hem
vijandige machten geheuld; altijd afgeslagen dat, wat wij
niet kunnen aannemen, zonder hem te verliezen, en alle
andere dingen klein geacht tegenover dien heerlijken en
eeuwigen zegen van vrede met God en onszelven, dien zijn
doorboorde hand ons biedt.
Maak u nooit van Jezus los,, om der wereld aan te hangen;
0
Maar geef wel de wereld weg, om, wat Jezns biedt, te ontvangen.
Gez. LXVI: 1, 2.
Spr. XXIX: 23.                                                            Mtth. XX: 25—27.
Joh. XIII: 5.
Hij goot water in het hekken en begon de voeten der discipelen te
wasschen en af te droogen met den linnen doek, waarmede hij omgord was.
Meer dan eens volgde Jezus de gewoonte der profeten,
die dikwijls aan hetgeen ze zeiden, of wilden gaan zeggen,
eene zinnebeeldige handeling verbonden. Zoo deed hij ook
hier. Die voetwassching, door den Heer in dien laatsten
nacht verricht, was gcene voetwassching, maar \'t was eene
les, eene les in beeldspraak, die in gewone woordentaal dit
moest beteekenen: oefent u onder elkaar, mijne vrienden!
in de navolging van het voorbeeld, dat ik steeds u gaf: oefent
u in nederige en dienende liefde. En, ja! dat was wel
het groote voorbeeld, waarin de Meester zijn discipelen altijd
voorgegaan was, en waarin hij straks nog op de meest aan-
doenlijke wijze hun stervend zou voorgaan: nederige, die-
kV-nende liefde. Heel zijn leven, met den kruisdood besloten,
is immers juist datirdoor zoo schoon en zoo grootsch, dat
het de vertolking in daden was van het woord, dat hij sprak:
De Zoon des menseken is niet gekomen, om gediend te worden,
maar om te dienen, en om zfjne ziel te geven tot een rantsoen
-ocr page 45-
36
voor velen ]). Wat een edele gezindheid! —Maar een gezind-
heid, waar wij nog zoo weinig van hebben, ofschoon Jezus
haar aan al de zijnen zoo aanbeval, nog als bij uitersten
wil. Wij grijpen veel liever naar het praalgewaad, dan naar
den knechtelijken doek, en wij nemen veel liever het wasch-
bekken van Pilatus ter hand, — om hooger te schijnen, dan
wij zijn, — dan het waschbekken van Jezus, — om datgene
te doen, wat schijnen kan, beneden ons te wezen. — Toch
is alleen die nederige, dienende liefde de ware grootheid
des menschen. Ook is zulk een dienen heerschen. En ook
is het geluk der menschheid dan eerst bestaanbaar, wanneer
hare leden besluiten willen, om elkander met die nederige
en dienende liefde te bejegenen, waar Jezus, in leven en
sterven, het schitterend voorbeeld van was. Daarom, indien
ergens, dan komt hier de les te pas, die een wijsgeer 2) eens
gaf: Handel altijd naar die beginselen, waarvan het wenschélijk
is, dat zij aller beginselen worden.
Dat is immers bovenal
wenschélijk van den deemoed, met de liefde gepaard.
Vergeet, o Christen! nooit, wat u de Heer betuigt:
• In mijn rijk staat het hoogst hij, die het diepst zich buigt."
Gez. LXVII: 1.
Ps. OXIX: 113—115.                                                         II Tim. II: 19.
Mtth. XXVI: 21, 25.
En toen zij aten, zcide hij: Voorwaar ik zeg u, dat één van n mij
zal verraden. En Judas zcide: Ben ik het, Rabbi? Hij zcide tot hem:
Gij hebt het gezegd.
\'t Is waarlijk niet ongepast, als wij Jezus wel eens den man
van smarte
noemen, want leed van allerlei aard heeft zijn
harte gevoeld. Gelijk om den bergtop zich de onweêrswob
ken verzamelen, zoo trok allerlei lijden om den Christus
zich samen, en de smart, die hij bij die ontmaskering van
zijn verrader gevoelde, was zeker wel de minste niet. O!
1) Mrc. X: 45. 2) Kant.
3*
-ocr page 46-
misschien weten wij zelve bij ervaring er iets van, wat diep-
gaande pijn \'t in den boezem verwekt, als wij het goed met
iemand meenen en hij miskent de bedoelingen onzer zor-
gende liefde; als wij iemand willen zegenen, en hij ver-
smaadt onzen zegen; als wij iemand behouden willen, en
hij wil verloren gaan. Welnu, die pijn heeft Jezus in \'t
hart gehad, bij dat woord, dat hij tot Judas moest richten,
maar zeker in nog hoogcr graad, dan waarin wij er van
weten, want Jezus\' liefde was zoo innig, Jezus\' hart was
zoo gevoelig, en Jezus hechtte nog veel meer waarde, dan
één uit ons midden, aan de behoudenis cener ziel. Daarom
een onuitsprekelijke weemoed moet daar in de blikken des
Hecren te zien zijn geweest en een onuitsprekelijke weemoed
moet daar getrild hebben in den toon zijner stem bij dat
roerende woord: Voorwaar, ilt zeg u, dat één van u mij zal
verraden,
en bij dat aandoenlijk antwoord aan Judas: Gij
zegt het.
Maar toch toonde Judas er zich niet aangedaan
bij of geroerd. Hij stond op, hij ging heen. Hij ging heen,
om de noodige maatregelen tot uitvoering van de afspraak
des verraads te gaan nemen, \'t Was nacht. Ook in die ziel
Was\'t nacht. Maar in die ziel was \'teen nacht zonder licht,
zonder sterren. Ziet! hier moeten twee machten te gelijk,
ons ten goede, op ons harte gaan werken: de afstootende
kracht van de leelijke zonde en de aantrekkende kracht van
den lijdenden en lievenden Heer. Och of het zoo ware!
En och of wij daardoor het aangezicht onzer ziel naar den
Heer mochten wenden, om het te houden in de richting
naar hem! Daardoor zal de zonde al meer en al meer van
ons harte verliezen, want waarheid is de oude spreuk: Wie
Christi leert te sijn, zal \'t sondigen ontleeren ;
en waarheid
is dan tevens dit: wie \'t zondigen ontleert, gaat steeds meer
Christus minnen, en wordt steeds meer geschikt voor\'t ver-
keer in dien kring van discipelen daarboven, waarin niet
e*é*n meer wordt gevonden, wiens harte niet voor Jezus is.
Heer! dat, wanneer gij spreekt: «Daar zijn er tegen mij,
In mijn discipelkring," — ik nooit daaronder zij.
Gez. IXV: 1.
-ocr page 47-
37
Fs. CXVI: 12—14.                                                                1 Cor. X: 16.
Luc. XXII: 19».
Doet dat tot mijne gedachtenis!
Zoo sprak de Heer bij de instelling van de plechtigheid
des Avondmaals. Aandoenlijk woord! \'t Werd gesproken
toen Jezus voor het laatst vóór zijn sterven zoo samen was
met de zijnen. Aandoenlijk woord! \'t Werd gesproken met
vingerwijzing op het stukgebroken brood en den uitgegoten
wijn, de zinnebeelden van \'t geen welhaast gebeuren zou
met zijn vleesch en zijn bloed. Zoo is het Avondmaal een
vergeet-my-niet van onzen Heiland, een vergeet-my-niet,
door hem ons toegereikt als met stervende hand. Zouden
wij dan niet hoogen prijs daarop stellen? Wij hechten im-
mers groote waarde aan iedere gedachtenis, ons door een
vriend, een broeder, een vader, eene moeder gegeven,
en, zulk eene gedachtenis aanziende, leven wij nog eens
samen, door het weemoedig herinneringsvermogen der liefde,
met wie ons zoo iets achterliet. O! laat die gedachtenis,
ons door Jezus achtergelaten, steeds heilig en eerwaardig
zijn, en dikwijls in gemeenschap met hem ons doen leven.
Verbroken werd zijn lichaam, vergoten werd zijn bloed in
den grootschen strijd, dien hij streed voor onzen eeuwigen
vrede, en juist doordien hij tot zóóver dien grootschen strijd
doorgezet heeft, en alzoo het offer gebracht heeft van een
smetteloos Godgewijd leven, juist daardoor kunnen wij leu-
nen op hem, juist daardoor kunnen wij schuilen achter hem,
juist daardoor werpt zijn kruis, als wij hem toebehooren,
een schaduw op de lijst der schulden, die oorzaak onzer
onrust was. Zoo dan, wij willen do teekenen met ons ne-
men, door \'t leven, die ons doen denken aan zijn dood; wij
willen met bewondering en dankbaarheid hem aan blijven
staren en de echo in ons hart bewaren van zijn woord:
vergeet mij niet. En hoe beter wij dat doen, des te meer
zullen wij \'t heil, dat hij van Gods wege ons aanbracht,
erkennen; en hoe meer wij het heil, dat hij van Gods wege
ons aanbracht, erkennen, des te minder zal \'t ons mogelijk
-ocr page 48-
38
zijn, Jiem to vergoten. En dat is een groote zegen: want
wie .Jezus niet vergeet, die verliest ook Jezus niet, en wie
Jezus niet verliest, voelt zich nooit van God verlaten: dus,
dat is een groote zegen; grooter zegen is er niet.
Houd Jezus in gedachtenis,
Die aan het kruis gestorven is,
Om u te ontheffen van uw kruis
En te openen het Vaderhuis.
Gez. CIII.
Ps. LXXXIX: 16—19.                                                      I Joh. V: i, 5.
Joh. XVI: 33\'.
Ik heb de wereld overwonnen.
Dat woord is het grootsehe en veelzeggende slotwoord
van die heerlijke afscheidsredencn des Heercn, die hij hield
tot de zijnen op dien onvergetelijken Donderdagavond, —
afscheidsredencn, waarin, gelijk iemand x) naar waarheid
gezegd heeft, alles vercenigd is, wat de vroomheid ver-
hevens, de smart aandoenli/ks en de liefde hartelijks heeft.
In dit slotwoord: Ik heb de wereld overwonnen, klinkt vooral
het verhevene der vroomheid ons tegen, maar toch ook
daarin is het aandoenlijke van de smart en het hartelijke
van de liefde gemengd, want het volle woord was dit: Deze
dingen heb ik tot u gesproken, opdat gij in mij vrede hebt;
in de wereld zult gij verdrukking hebben; maar hebt goeden
moed; ik heb de wereld overwonnen.
Wat een prachtige uit-
spraak is dit: Ik heb de wereld overwonnen! En hoe te recht
mocht Jezus dat zeggen. Waar do wereld hem had zoeken
te verlokken, had hij haar afgeslagen; waar de wereld hem
had zoeken te verschrikken, had hij eveneens haar afgesla-
gen; bij het aanbod cener kroon had hij God niet verzaakt,
on hij voelde zich krachtig genoeg, om ook bij de bedrei-
ging met een kruis aan zijnen God zich te houden. O! \'t
1) Hase.
-ocr page 49-
39
ia eene oven schoone, als machtige ziel, die we in Jezus
aanschouwen. Daar staat hij, te midden van de millioenen,
die allen voor on na door de wereld overwonnen werden,
hij alleen onverwonnen, hij alleen overwinnaar; die allen met
een brandmerk op \'t voorhoofd, hij alleen met de zegepal-
men om zijne slapen; die allen geketend en hij alleen
vrij! — Maar, dat moet goeden moed geven aan die gebrand-
merkten en die geketenden, want die \'t verhond des geloofs
en der liefde willen aangaan met hem, die worden bedeeld
met zijn moed en zijn kracht, die worden bevrijd uit sla-
vernij en uit schande, die worden verheven tot vrijheid en
eer. Gezegend wij, als wij \'t ervaren, en als wij, door
zijn geest bestuurd en door zijn kruisdood aangevuurd
, mede
overwinnaars worden, zoodat wij de afscheidsredenen, die
wij eens zullen richten tot de bns dan omringende vrien-
den, mogen besluiten met de woorden: Gode zij dank, die
mij ook de wereld heeft doen overwinnen, door Jezus
Christus, mijnen Heer!
Wil Jezus, uwen Heer, bewond\'ren en beminnen,
Omdat hij overwon en u leert overwinnen.
Gez. XLVI: 48—50.
Micha VI: 8.                                                    Joh. XVII: 15—17, 20, 21.
Joh. XVII: 11.
En ik ben niet meer in de wereld, maar deze zijn in de wereld; en
ik kom tot U. — Heilige Vader! bewaar ze in Uwen naam, die Gjj
mij gegeven hebt, opdat zjj één zijn, gelijk als wij.
Een woord uit dat bekende gebed des Heeren, dat men
het Hoogepriesterlyh gebed pleegt te noemen. Altijd en alom
had Jezus den geest des gebeds in zijn hart, maar in de
meest gewichtige oogenblikken zijns levens wierp die stille
lamp van dat heiligdom hare zachte stralen naar buiten.
En hier was het oogenblik bijzonder gewichtig: het uur der
scheiding genaakte; het uur des doods was nabij; zóó nabij,
dat het voor Jezus\' gevoel reeds was, of hij al niet meer
-ocr page 50-
40
tot do aarde behoorde. Daarom zegt hij: Ik ben niet meer
in de wereld, en ik kom tot U,
mijn God! — \'t Is avond
geworden in het leven van Jezus, en niet onbegrijpelijk is
het, als de levensavond doet, wat ook de avond in de natuur
pleegt te doen: de avond maakt, dat men al minder en al
minder van de aarde nog ziet, en al meer en al meer van
den hemel. Maar toch, hij vergeet daarom de aarde nog
niet; daar heeft hij te veel liefde voor in den gcvoeligcn
boezem. Hij denkt aan de zijnen, die achter zullen blijven,
hij denkt aan de gevaren en nooden, waaraan zij zullen
blootgesteld wezen, en hij bidt voor hen, —• dat God ze
beware. Ja, maar bovenal, dat God ze bij de kennis en do
belijdenis van zijn grooten Vadernaam moge bewaren, en
hen onderling met dien hemelschen band der eenheid om-
strengelen, die hem steeds verhechtte aan zijn Zender en
God. Christenen! knielt dankend neder! De Christus, die
voor zijne eerste discipelen zoo bad, heeft daardoor tegelijk
ook voor u zoo gebeden. Hij heeft voor uw leven gebeden,
terwijl hij in eigen aangezicht den adem al voelde des Doods.
Christenen! knielt dankend neder, maar voegt het vcrtrou-
wen bij dien dank van uw hart, want wat door Jezus, den
Heilige, gebeden werd, dat was altijd in overeenstemming
met den wil van God zelven: menschen, voor wier behoud
de Christus Gods heeft gebeden, kunnen niet verloren
gaan! — O! als gij den van de clve geweest waart, als gij
meó in die zaal hadt gestaan, als gij dat bidden des Heeren
gehoord hadt, gij zoudt, tot tranen toe bewogen, de heilige
liefde hebben bewonderd van zijn hemelsche ziel, en tegelijk
den gordel hebben aangehaald des geloofs en des vertrouwens.
En zou \'t zoo niet met u zijn, omdat gij er niet bij zijt
geweest en achttien eeuwen u scheiden van hem? Waar
zóó wordt bemind en gebeden, als Jezus beminde en bad,
daar maken de eeuwen geen scheiding.
O, kome van die bc? steeds de vervulling nader :
De Christ\'nen samen een en trouw aan hunnen Vader.\'
Gez. LXXVII: 8.
-ocr page 51-
41
Ts. XLII: 2, 12.                                                                   I Tim. Ii 17.
Mtth. XXVI: 30.
Kn als zij den lofzang gezongen hadden, gingen zij uit naar den
Olijfberg.
De afscheidswoorden des Heeren waren uitgesproken en
zijn gebed, waarin hij rekenschap aflegde van het door hem
volbrachte werk, en waarin hij de zijnen aan den Vader opdroeg,
was ten hemel gegaan. Nu zou hij met zijne jongeren
vertrekken. Maar eerst zong hij nog met hen den lofzang,
het groote Hallel,
J) of een deel daarvan. Wij hooren den
zang van die twaalf mannenstemmen, zoo als die daar galmt
in de stilte van het late avonduur, en wij zeggen alweer:
groote Jezus! Ja, groot was hij, die na al, wat daar gc-
bcurd was, en bij al, wat hem nu nog wachtte, niet moede-
loos klaagde of niet radeloos zweeg, maar met een lofzang
in den mond omhoog zag, naar den Vader. Dat verraadt
ceno kalmte van ziel, eene reinheid van hart, eeno eens-
welwillendheid met God, w,aarbij een stille verrukking ons
grijpt in den boezem, en waarbij we diep gevoelen: wij
staan hier op heilig land. Groot is de Heer, en liefelijk,
om te aanschouwen. Die Olijfberg, daar ginds, is zijn
beeld, — die berg, die daar zich verheft, zoo grootsch door
zyn rijzigen vorm en zijn statig geboomte, zoo bekoorlijk
door het maanlicht, waarvan \'t schijnsel hem als met een
net van zilver omspant. Een lofzang is de Christus waar-
dig, die, met een lofzang op de lippen, den bangen lijdens-
tocht aanvaardde, die, met den marteldood voor oogen, een
hart als een harp, in den boezem bleef dragen, — zuivere
en Godgewijde harp! En te aantrekkelijker wordt ons het
beeld van den Heer, als wij bedenken, dat door hem, die
zóó gezind en gestemd was, ook allen, die hem toebehooren,
in \'t bezit komen van dezen even bekoorlijken, als plechtigen
zegen, van op hunne beurt, met een psalmtoon in het harte,
op \'t donker pad te kunnen wandelen, dat uitloopt in het rijk
1) De Psalmen CXV—CXVIII.
-ocr page 52-
42
des Doods. Trouwens, voor wie van Christus zijn geldt liet-
zelfde , wat eenmaal gold voor hem zelven: na het distelpad
des lijdens \'t geurig bloemenpad der vreugde; achter de
zwarte poort van \'t zwijgend rijk des Doods het licht en
vriendelijk Vaderhuis, waar\'t groote Hallelgolft en ruischt uit
ieder hart en iederen mond, op hooger, voller, schooner
toon, dan \'t hebben kan op aarde.
O, prachtig Christus-hart, zoo vol van hemelzin!
Een distelvlecht er om, een psalmgezang er in!
Gez. LI: 6, 4.
Ps. CXVIII: 8.                                                        Mtth. XXIV: 12, 13.
Mtth. XXVI: 31».
Toen zeide Jezus tot hen: Gij zuil allen aan mij geërgerd worden
in dezen nacht.
Zoo sprak de Heer tot zijne jongeren, terwijl hij in de
nachtelijke ure op weg was naar Gethsemane. Dat was een
droef, weemoedig woord. Zij zouden allen aan hem geër-
gerd worden; dat wil zeggen, wat nu op het punt was,
met hem te gebeuren, dat zou een struikelblok blijken te
zijn voor hun trouw; ze zouden er afvallig door worden en
hem verlaten. Dat zouden allen doen, en zoo zou hij al-
leen staan, tegenover de hem vijandige machten, alleen.
En, niet waar? er is iets bij uitnemendheid akeligs en be-
angstigends in, alleen te staan in leed en nood. De nabij-
heid van een deelnemend vriend doet ons goed, zelfs al
kan die niet bepaaldelijk ter hulpe ons wezen; maar alleen
te zijn in het midden van den strijd en het lijden, ach!
dat is zoo naar, zoo droef. Dat voelde Jezus\' ziel vast diep
bij \'t uiten van die sombere woorden, \'t Is toch ook, waar-
lijk! of alles, wat pijn doet, door Jezus moest worden er-
varen, en of de velerlei weeën, die zich gewoonlijk over
-ocr page 53-
43
vele harten verdeden, allen moesten samenvallen, — als
in één enkel brandpunt, — in dat Christusliart. Hebt er
hem te meer lief om, want bij al, wat hij leed, stond uwe
verlossing, uwc vrijheid, uw vrede, als doel, hem voor
oogen. Maar verhooge zich ook uw gevoel van eerbied
voor hem, die, wie hom ontrouw mochten worden, zelf
niet ontrouw werd aan God, niet ontrouw aan de menschhcid,
niet ontrouw aan zijne roeping, en die dan daardoor ook,
ofschoon alleen gelaten, de zekerheid in\'t hart bleef dragen:
toch zal ik niet alleen staan; de Vader blijft bij mij! —
Dat was zijn troost en zijn kracht, onder \'t lijden; dat was
en dat zal eeuwig blijven zijne grootheid en zijn roem.
O! heerlijk staat de Heer ook hier weer voor onze oogen,
zooals hij ons hier die mengeling van weemoed en kalmte,
van lijden en vertrouwen vertoont. Op hem is dat woord
van een vrome *) toepasselijk: De voeten in een donderwolk,
maar \'t hoofd omkranst met zonnestralen. Zóó zien wij hem.
Bewerke die aanblik, dat wij aan hem niet geërgerd wor-
den, dat wij hem niet verlaten, nooit! Neen! bns, in tegen-
stelling met zijne eerste discipelen, — die trouwens ook in
andere omstandigheden verkeerden, dan wij, — bns brenge
iedere nood en iedere smarte er toe, om al dichter ons aan
te sluiten aan hem, al vaster zijne hand te omklemmen,
en \'t ddar alleen onveilig te achten, waar wij niet met Je-
zus zijn.
Blijf altijd Jezus\' zijde kiezen,
Want hem verlaten is verliezen.
Gez. LXXXV: 8.
Ps. CXXX: 1, 2.                                                                    Jae. V: 13".
Mtth. XXVI: 36, 37.
Toen ging Jezus met hen in eene plaats, genaamd Gethsemane, en
zeide tot de discipelen: Zit hier neder totdat ik heenga, en aldaar zal
1) Claudius.
-ocr page 54-
44
gebeden hebben. En met zich nemende Petrus en de twee zonen van
Zebedeüs, begon hij droevig en zeer beangst te worden.
Wat vinden wij in deze vermelding ? Wij vinden er cene
ziel in, die door de diepte naar de hoogte gaat. Droefenis
en angst brengt den mensch in donkere en akelige diepten,
maar \'t gebed voert tot eene lichte en schitterende hoogte
hem op. Met Jezus was dat niet anders, dan met eeniege-
lijk onzer. En \'t was geen wonder, dat droefenis en angst
hem bestormden, \'t Zou onnatuurlijk geweest zijn, als\'t zoo
niet was geweest. Met een strak gezicht en met een strakke
ziel zich neder te leggen op de pijnbank des lijdens, dat
geeft blijk van eene verkrachte, misvormde, versteende na-
tuur. Jezus had geen steen in de borst, maar een hart.
Juist daarom trekt hij ons zoo aan. En juist, omdat zijn
hart zooveel wonden gevoeld, diep gevoeld heeft, wendt
ons hart, als \'t gewond is, zoo gaarne zich heen in de rieh-
ting naar hem. Hij begon droevig en zeer beangst te wor-
den. Maar toen hij dat voelde aankomen, toen voelde hij
te gelijk ook de behoefte, om te bidden. Hij was niet ge-
stemd, om te morren; hij was ook niet gestemd, om te
zwijgen; hij had behoefte om te bidden; gelijk het hert
schreeuwt naar de waterstroomen, zoo schreeuwde zijne ziel
naar God. De plaats, waar hij hier lijdt, is zinnebeeld van
zijn lijdend gemoed: in de laagte het donkere Gethsemane,
maar daar boven-uit de lichte kruin van den berg der olijven;
zoo is \'t ook binnen in hem: zijne ziel is gelijk aan een
donkere vallei, maar gelegen aan den voet van een lichtende
hoogte. Schoone verbintenis: smart en gebed. De smart
geeft gloed aan \'t gebed en \'t gebed geeft wijding aan de
smart, en de Heer, die lijdend bad en biddend leed, geeft
ons het grootsch verbond te zien van gevoel voor \'t leed
der aard en geloof aan hemelvrede. Daarom doet het hooren
van dien naam Gethsemane steeds op tweeërlei wijze ons
aan: \'t is een naam, die ons neerdrukken en die ons opbeu-
ren kan; \'t is in Jezus\' geschiedenis de naam van een wor-
stelperk, en wij huiveren er bij; maar \'t is ook de
naam van een bedehuis, en ons harte gaat gloeien.
-ocr page 55-
45
Waar \'t droef en lijdend hart zijn stille beden slaakt,
Daar wordt de doornenkroon tot stralenkrans gemaakt.
Ps. CXLII: 2, 5.
Ps. CXIX: 28, 31, 32.                                                        Joh. XII: 27.
Mtth. XXVI: 39.
En een weinig voortgegaan zijnde, viel hij op zijn aangezicht, bid-
dende en zeggende: Mijn vader! indien het mogelijk is, laat deze drink-
beker van mij voorbijgaan; doch niet, gebjk ik wil, maar gelijk Gij
wilt!
Prachtige bede! Schoon voorbeeld voor alle lijders, hoe
zij hebben te bidden! — Of is daar bedenking tegen? Had
Jezus niet moeten zeggen: Laat deze drinkbeker van mij
voorbijgaan?
Wat? \'t Is toch zoo natuurlijk, en zoo rcin-
natuurlijk, dat het gevoel gaat huiveren en rillen bij de erva-
ring van diepgaande smart en bij \'t vooruitzicht op nog
snijdender weeën. Dat kan in het oordeel Gods niet ver-
werpelijk zijn. Dat wordt eerst dan verwerpelijk, wanneer
het, al was \'t maar voor één oogenblik, het hart doet muiten
tegen God en met wrevel doet vragen: wat doet Gij ? Maar
wat was Jezus\' hart daarvan verre verwijderd! Met de
woorden: Mijn Vader! begint zijn verzuchting, en dan:
indien het mogelijk is, en dan nog eens, als ten overvloede:
doch niet, gelijk ik wil, maar gelijk Gij wilt l Ziet! zoo hebben
wij hier tegelijk de meest aandoenlijke uiting van de gewel-
digste smart en het meest treffende blijk van volkomone
onderwerping aan de beschikking des Vaders. En wederom
zeggen wij: de Christus was groot, ja! de Christus, zelfs
zoo als hij daar met zwoegende ziel in het stof lag gebogen,
was groot, en prachtig mag de bede heeten, die daar zijn
lijdend hart ontstroomde, als de geurige nardus uit het
gebroken albast! Daarom, nog eens, die bede is tevens
\'tgroote voorbeeld, waarnaar iedere lijder zijn gebed heeft
te richten. Wij mogen zuchten, weenen, smeeken, maar
-ocr page 56-
46
altijd moet voorop: Mijn Vader! indien liet mogelijk is, en
altijd moet achteraan: doch niet, gelijk ik wil, maar gelijk
Gij wilt!
Zoo is bet goed, en zoo doet het ons goed: eens-
willendheid met God verzacht de pijn des harten. Dat is
waar, omdat dit waar is, dat dan vooral het kruis zeer
zwaar is en zeer schrijnend, wanneer dit ééne kruis er bij
komt, dat de kleine wil des menschen, met Gods grooten
wil
zich kruist.
Bnig naar Gods wil uw hart,
Dan breekt gij nwe smart.
Gez. CXI: 8.
Spr. IX: 9: 10".                                                                 IT Tim. IV: 2.
Mtth. XXVI: 40, 41.
En hij kwam tot de discipelen en vond hen slapende, en zeide tot
Petrus: Kunt gij dan niet «én nur met mij waken ? Waakt en bidt,
dat gij niet in verzoeking komt; de geest is wel gewillig, maar het
vleesch is zwak.
Wat schoone trekken van Jezus\' karakter komen uit deze
zijne woorden aan \'t licht! \'t Was de wensch zijns harten, —
een zoo natuurlijke wensch van \'t beklemd en lijdend ge-
mocd, — dat de zijnen in zijne nabijheid zouden wakende
blijven. En hij vond ze slapende. En hij berispte ze, ja!
maar niet zoo als wij onder zulke omstandigheden zouden
hebben gedaan, niet op scherpen toon, niet met bittere
woorden, maar met eene aandoenlijk-zachtmoedige vraag.
En voorts legde hij met eigen hand nog balsem op do pijn,
die ook deze zachte vraag kon verwekken, want zelf voerde
hij voor de zijnen eene verontschuldiging aan: De geest is
wel gewillig, maar het vleesch is zwak.
Hij weet wel, dat ze
niet ongevoelig zijn, — dat wil hij daar immers meê zeggen, —
hij weet, dat het slechts zwakheid, maar geen boosheid is,
die hen er toe brengt, het verzoek, dat hij deed, te verzaken.
-ocr page 57-
47
En buitendien voegt hij de hartelijke raadgeving der echte
vriendschap hun toe: Waakt en bidt, dat gif niet in ver-
zoeking komt.
O! zoo billijk, zoo zacht, zoo liefderijk be-
handelen wij onze vrienden niet, als ze iets doen, wat ons
grieft, allerminst, als ze zoo iets doen, terwijl we in lijden
verkeeren. Nemen wij les bij Jezus. We hebben nog vele
en groote dingen te leeren van hem. Ook dit hebben we
nog van hem te leeren: toegeeflijk te zijn voor den naaste,
maar tegenover ons zelve gestreng. Wij keeren \'t meestal
om; wij zijn meestal toegeeflijk voor ons zelve, maar streng
voor den broeder. Jezus niet zoo. Jezus wilde de waarheid:
de geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak, wel aan-
wenden tot verschooning van zijne discipelen, maar hij wilde
er voor zich zelven geen gebruik van maken, om zich aan
den strijd te onttrekken; hij bleef voor zich den eisch ge-
trouw, de zwakheid van het vleesch door de wilskracht van
den geest te overwinnen. Zoo verbond zich in zijn wezen de
meest beminnelijke teederheid met de meest verhevene kracht,
en ook met toepassing hierop mag het dichterwoord gelden: *)
Waar het teed\'re \'t sterke lenigt, zachtheid zich met kracht veree-
nigt, o! daar klinkt een schoone toon.
Leer strijdend te lieven en lievend te leeren,
En leerend te zeeg\'nen, naar \'t voorbeeld des Heeren.
Gez. LXII: 4.
Spr. I: 10, 16, 15.                                                       I Joh. III: 4—6.
Mtth. XXVI: 47, 48.
En Jndas, één van de twaalve, kwam, en met hem eene groote schare,
met zwaarden en stokken, — gezonden van de overpriesters en oudcr-
Iingen des volks. En die hem verried, had hnn een teeken gegeven:
dien ik zal kussen, die is het; grijpt hem.
Jezus, na herhaaldelijk zich afgezonderd te hebben ten
gebede, is tot het drietal jongeren weergekeerd. En terwijl
1) Schiller.
-ocr page 58-
48
hij hun aanzegt, dat nu de ure gekomen is, wordt straks
in de verte het dof gedruisch van cenc naderende schare
gehoord, en de rosse gloed van fakkelvlammen speelt, nu
ginds en dan daar, door het loover. \'t Is de hende, die
komt, om Jezus in hechtenis te nemen. Wij zien ze ko-
men, en \'t wordt ons weemoedig om \'t hart. Eene-bende,
met zwaarden en stokken gewapend, uitgezonden tegen Je-
zus! Alsof het om een booswicht te doen was! En gids
van die bende is één van de twaalve, een dus, die Jezus
toch zoo van nabij had leeren kennen, in al de grootheid
en beminnelijkheid zijner hemelsche ziel. En een kus is
het vastgesteld teeken; — het zegel van achting en vriend-
schap en liefde, dat is hier teeken des verraads! Ver-
schrikkelijk-nachtelijk is dit nachtelijk tooneel. \'t Hart slaat
er bij aan \'t huiveren. En het oog wendt naar Jezus zich
heen, met een blik, die wil zeggen: Heer! wat moe^ uw
diepgevoelend hart nu wel voelen? Weeën zonder tal of
naam! Maar, o! daarbij worde onze ziel al wéér meer aan-
getrokken tot hem, en terwijl we ons schamen, dat het
menschen waren, dat het familie van ons was, door wie hij
zóó werd miskend en gekrenkt en gegriefd, roere zich in
ons cen aandrang, om, als \'t ware, nog goed te maken,
wat tegen hem werd misdreven, en geknield hem het stof
van de voeten te kussen, hem, wien Judas daar kwam
groeten met den kus des verraads. Hij verdient onze liefde,
hij, die alles woü verdragen, om niet dit te verdragen, dat
de menschheid door eene zwarte bende van jammeren werd
bestookt en omringd, dat de menschheid door den valschen
kus der zonde werd gehoond en verraden.
Eert uwen Heer, die in het lijden kwam,
Wijl Hij uw vreu, nw heil ter harte nam,
En volhield in \'t bekampen van het kwaad,
Omdat het n met Jndas-kns verraadt.
Vi. Ii 1.
-ocr page 59-
49
Spr. I: 32, 33.                                                                   I Petr. III: 14.
Joh. XVIII: 4, 5% 6.
Jezus dan, wetende alles, wat over hem komen zon, ging uit en
zeide tot hen: Wien zoekt gij? — Zij antwoordden hem: Jezus den
Nazarcncr. Jezus zeide tot hen: Ik hen het. — Als hij dan tot hen
zeide: Ik hen het, gingen zij achterwaarts en vielen ter aarde.
Zij deinsden terug. Waarom? Waarom waren ze bang,
die vele gewapende lieden, tegenover dien éénen ongewa-
penden man? — Waarom? Omdat ze wel zooveel wisten,
dat de taak, hun opgedragen, geen edele taak was. Zij
voelden wel, door dat onuitroeibaar zedelijk instinct, dat
eigen is aan alles, wat mensch is, dat zij in dienst waren
genomen voor eene zaak van zeer betwistbare rechtmatig-
heid en van zeer twijfelachtige eer. Zoo ontbrak hun die
bijval van \'t geweten, die noodig is, om vrij van vreeze te
zijn. Om zonder vrees te zijn, moet men zijn zonder blaam.
En juist omdat Jezus zonder blaam was, was Jezus ook
zonder vreeze. Hij trad hun als een held tegemoet. Dat
hadden ze niet verwacht. Ze hadden gedacht, dat hij eene
poging tot ontvluchten zou doen, en, bij mislukking daarvan,
om genade zou smeeken. Maar nu noch het een, noch het
ander gebeurde, nu hij hun tegentrad met eene fierheid
van houding, eene waardigheid van gelaat, eene vastheid
van stem, waardoor die kleine en lage zielen gevoelden,
dat ze tegenover een meerdere stonden, nu greep de schrik
hen in het hart. \'t Doet ons goed, dat te merken; \'t doet
ons goed, te merken, dat het zwaard toch gaat beven en
dat de stok toch gaat bibberen, als de macht van den vrijen
en reinen en edelen geest zich vertoont. En al vermant
zich dan de boosheid, en al wint het dan tijdelijk \'t geweld,
het bewijs van de meerderheid des geestcs is intusschen gele-
verd, en van onder den zegekrans der zonde laat een brand-
merk zich zien. Zooals de zieke de frissche lucht niet vor-
dragen kan, die gij meebrengt van buiten, zoo kan de
huurling der ongerechtigheid do frissche lucht niet verdragen,
die de heilige met zich brengt, als uit den hemel. De
4
-ocr page 60-
50
reine van hart is een sterke, de reine van hart is een vrije,
de reine van hart is een held.
Verlangt gij moed? —
Wees goed.
Ps. CXIX : 57.
Jez. III: 11.                                                                    Rora. VI: 16, 22.
Luc. XXII: 47>>, 48.
En Jndas ging hun voor, en kwam bij Jezus, om hem te knssen.
En Jezus zeide tot hem: Judas! verraadt gij den Zoon des menschen
met een kus?
Hoe schaamteloos verscheurt hier Judas het kleed der
deugd en der eere! En hoe zwart ziet de ziel, die nu bloot
komt, er uit. Vreeselijk, om te zien. Wat moet Jezus
daarbij hebben gevoeld? Meer dan te zeggen is. Maar,
iets er van heeft hij geuit in de woorden: Judas! verraadt
gij den Zoon des menschen met een kus?
— Onbegrijpelijk,
dat Judas bij die vraag niet bezweek, bij die vraag, die,—
zou men zeggen, — zijn hart, door den onbegrensden
weemoed, die in haar zich uitsprak, had moeten doen smel-
ten, of zijn hart, door den ontzaglijken ernst, die er in lag,
had moeten doen breken, en voor zijn geweten had moeten
zijn als een rollende donder, waarvan de opvolgende knallen
in elkander vervloeien, tot al zwaarderen toon. Aan bnze
ziel, althans, geeft ieder deel van die vraag een nameloos
gevoeligen stoot, die door ieder volgend deel er van nog
versterkt wordt. Daar wordt verraad gepleegd; het wordt
door Judas, één der twaalve, gepleegd; het wordt tegen
Jezus, den Zoon des menschen, gepleegd; en het wordt onder
de bedekking vau een Jcus, het teeken der achting en der
liefde, gepleegd! O! lees viermalen Jezus\' woorden, en
verplaats viermaal den klemtoon, en, ja! telkens dieper,
sterker, dreunt eer. schok, die schrik en pijn wekt, u door
-ocr page 61-
BI
m
ziel en zenuw heen. Judas! verraadt gij... verraadt gij...
verraadt gij den Zoon des rnenschen... verraadt gij den Zoon
des menschen met een Jcus? — \'t Is zeker, dat Jezus daarbij
ontzettend veel heeft gevoeld; \'t blijkt niet, dat Judas er
iets bij gevoeld heeft; \'t zal goed zijn, als door bns er zóó
iets bij gevoeld wordt, dat wij, huiverend voor de zonde,
telkens verder haar ontwijken, en dichter bij den Heer
gaan staan.
Wcrke de aanblik van den Heiland en van \'t kwaad zóó telkens saam,
Dat wij wéér de zonde vloeken en weer zeeg\'nen Jezus\' naam.
Gez. LXXXIII: 6.
Zach. IV:6>>.                                                                      Ef. VI i 14—17.
Mtth. XXVI: 50*—53.
Toen kwamen zij toe en sloegen de handen aan Jezus en grepen hem.
En, ziet! één van degenen, die met Jezus waren, de hand uitstekende,
trok zijn zwaard uit, en slaande den dienstknecht des Hoogepriesters,
hieuw zijn oor af. Toen zeide Jezus tot hem: Keer uw zwaard weder
in zijne plaats; want allen, die het zwaard nemen, zullen door het
zwaard vergaan; of, meent gij, dat ik mijn\' Vader na niet kan bidden,
en Hij zal mij meer dan twaalf legioenen Engelen bijzetten?
Die éé"ne, die het zwaard trok, — wij weten het van
elders, J) — was Petrus. En \'t verwondert ons niet, dat
zijne driftige ziel daar ging koken. Toch keurt Jezus zijn
zwaardslag niet goed. Jezus is niet voor geweld. Ook weet
hij, dat hem overkomen moet, naar Gods raad, wat hem
heden bedreigt. Anders, zoo zeide hij, zou hij God kunnen
bidden om redding, en meer Engelenlegioenen, dan hij dis-
cipelen telde, zouden hem komen verdedigen tegen de hem
vijandige macht. Aanschouwt hier Jezus, den Ziener, die
met zoo klaren blik onderscheidt, wat moet en wat niet
1) Joh. XVIII: 10.
4*
-ocr page 62-
52
moet, wat kan en wat niet kan. Aanschouwt hier Jezus,
den Voleinder des geloofs, die, te midden van het grootste
gevaar en bij den schijnbaar meest hopeloozen stand zijner
zaak, zijn houvast heeft en houdt in God, en daarom staat,
der rots gelijk, rustig in het hart der baren. Aanschouwt
hier Jezus, den verhevenen Gezalfde des Heercn, die het
onnoodig, ja! onwaardig acht, dat zijne zaak zou worden
verdedigd door het ruwe geweld. Aanschouwt hier Jezus,
den zachtmoedige, afkeerig van de ellende, die aan\'t zwaard
is verbonden. Ook hier weer is de Christus groot. Als do
wereld het maar beter begreep. Maar de wereld vindt juist
het toppunt van grootheid in \'t ontblooten van \'t zwaard,
hoewel Jezus gezegd heeft: stoot het neer in de schede!
De wereld houdt het meer met Lamech J), holaas! dan met
Jezus, en streelt zich met eenc eere, die wortelt in \'t ge-
weld. Alsof \'t geweld menschelijk was! \'t Is immers beneden
de menschheid. Zeer zeker is het verre beneden de mensch-
heid, zoo als haar Jezus wil hebben. Want Jezus wil heb-
ben, dat zij doet, wat hij deed: dat zij de waarheid tot wapen
neme, de liefde tot schildsprcuk, God tot bondgenoot, en
dan maar vertrouwe.
Wraakzucht en geweld, — hoe sterk ook, — zün en blijven lage machten,
Maar de waarheid en de liefde zijn de hoogste en. de eêlsto krachten.
Gez. XLVI: 8, 11.
Spr. XII: 17, 2, 3.                                                          Joh. X: 24, 25.
Mrc. XIV: 53, 55.
En zij leidden Jezus henen tot den Hoogepriester; en bij hem ver-
gaderden al de overpriesters en de ouderlingen en de schriftgeleerden.
En de overpriesters, en de gehoele Raad , zochten getuigenis tegen Jezus,
om hem te dooden, en vonden niet.
Do vergadering is gezeten, \'t Is nacht. Wat die verga-
1) Gen. IV: 23, 24.
-ocr page 63-
58
dering doen zal, dat mag ook, waarlijk, liet daglicht niet
zien. De deur gaat open; Jezus wordt als gevangene binnen-
geleid en, — \'t is op de aangezichten van al de llaadslcden
te lezen, — ze zijn blij, dat ze hem hebben. Ze zijn blij,
dat ze hem hebben, eigenlijk, omdat ze hem niet willen
hebben. Want nu is hij in hunne macht, en nu zullen ze
zich van hem wel weten te ontdoen. Dat is het doel. Maar
het streven naar dat doel moet zich niet als persoonlijke
wrake vertoonen, \'t moet den vorm althans hebben van wet
en van recht. Zoo brengt onwillekeurig de zonde een eer-
bewijs toe aan de deugd; de zonde poogt gaarne door \'t
gewaad der deugd zich te tooien; zij weet wel, datzeleelijk
is. Alzoo, men zal dien Jezus zoo maar niet veroordeelen,
maar getuigen zullen worden gehoord. De getuigen komen
achtereenvolgens aan \'t woord, maar wat zij zeggen is bf
van te weinig beteekenis, bf \'t lijdt aan tegenstrijdigheid.
Zij zochten getuigenis tegen Jezus, maar vonden niet. \'t Ver-
wondert ons in geenen deele, dat ze niet vonden. Jezus
had altijd zóó geleefd en zóó gehandeld, dat spreken over
hem van zelf werd spreken voor hem, en dat spreken tegen
hem van zelf werd spreken tegen zich zelven. Maar daarom
verwondert het ons wel, dat er toch zoovelen tegen hem
waren, en — dat er nbg zoovelen tegen hem zijn. Dat mag
ons verwonderen en dat moet ons bedroeven, met het oog
op den Heer, die dit toch waarlijk aan niemand verdiende,
en ook met het oog op den God, die hem zond. Wat was
die zending, van Gods zijde? Het hoogste blijk van zorgen
liefde, van gunst en trouwe voor de menschheid, de vrien-
delijkste vadergroet. Och, wat is het treurig, dat God, die
allen groet, door zoovelen niet toedergegroet wordt1),
neen!
maar zelfs met miskenning Zijner liefde gehoond. Als wij
dat treurig achten, zij \'t met ons dan ook anders, entoonen
wij steeds, te willen wezen vóór Jezus, bewonderend zijn
verheven grootheid, en dankbaar voor Gods vaderliefde, zoo
rijk geopenbaard in hem.
1) Hebei.
-ocr page 64-
\\
54
Het begonnen getuigenverhoor
Over Jezus gaat immer nog door; —
O! zegge ieder onzer in daden: »\'k Ben niet tegen. Jezus, maar vóór."
Gez. II: 3.
I\'s. XXV : 20, 21.                                                              ICor. XVI: 13.
Mrc. XIV: 67, 68% 72\'.
En ziende Petrus, zich warmende, zag (de dienstmaagd des Hooge-
priesters) hem aan, en zeide: Ook gij waart met Jezus, den Nazarener.
Maar hij heeft het geloochend, zeggende: Ik ken hem niet. En zich
van daar makende, weende hij.
\'t Is en blijft altijd eene treffende figuur in de lijdens
geschiedenis des Heeren, die zoon van Jona, — want hier
verdient hij niet Petrus te heeten, — zoo als hij zijnen
Meester verloochent. Hij, die met zoo grootc woorden
verklaard had, dat hij, al werden al de anderen afvallig,
met Jezus des noods in de gevangenis en in den dood zou
gaan, hij werd, bij het woord: Ook gij waart hij dien Nazarener,
zóó door vrees overrompeld, dat hij de lage leugen uitsprak:
neen! ik ken dien Jezus niet. En toen hij ééns gelogen
had, was hij zijns ondanks genoodzaakt, als \'t ware, om te
blijven liegen. Als een mensch een vinger geeft aan de
zonde, heeft zij weldra den arm. Zwakke Petrus! Onge-
lukkige man! Gij stondt nog niet hoog genoeg, omuzelven
te kunnen verloochenen; daarom juist stondt gij nog laag
genoeg, om Jezus te kunnen verloochenen. Maar wij mogen
u niet hard er om vallen. Gij hebt uwe straf gehad in den
blik vol weemoed, dien de Heer op u richtte, en die u door
de gevoeligste deelen der ziel ging; en gij hebt uwe zonde
besprenkeld met den heiligen tranendoop van het berouw.
Maar bovendien, wij zijn niet bevoegd u met een vonnis
te treffen. Wij doen maar al te dikwijls, zoo als gij hebt
gedaan. Ook wij hebben trouw aan den Christus beloofd,
en toch, er behoorde vaak zoo weinig toe, om ons tot fei-
-ocr page 65-
55
telijke verloochening van den Christus te brengen, en ons
te doen zeggen in daden: \'k ben niet van hem; ik ken hem
niet. Zoo volgden wij u vaak in het verloochenen van Jezus,
waar wij meenden, dat dit ons ten goede kon werken, en,
ach! misschien volgden wij u niet eens in \'t berouw. En
er is hier zooveel reden dan toch tot berouw. Want, wat
een onverstand: te meenen, dat het verloochenen van Jezus
ons ten goede kan werken! En wat een ondank: van hem,
die ons ten zegen woü leven en sterven, te zeggen: neen!
ik ken hem niet! Wie ooit, mèt Petrus, loog, die weenc
ook, mèt Petrus; — tranen, als die Petrus weende, zijn
als morgendauw te achten van een dag vol licht en glansen;
de zon der liefde wischt ze af.
Belijdt, wat ooit u lokke of dreige, den Christus, uwen Heer, altijd,
En weet, dat hij dan, als de zijnen, voor zijnen Vader u belijdt.
Gez. LXXVI: 1.
Ps. XCVII: 1, 2.                                                                 Hebr. XIII: 8.
Mtth. XXVI: 63, 64.
Doch Jezus zweeg stil. En de Hoogcpriester, antwoordende, zeide
tot hem: Ik bezweer u bij den levenden God, dat gij ons zegt, of g\\j
zijt de Christus, de Zoon van God. Jezus zeide tot hem: Gij hebt
het gezegd; doch ik zeg u lieden: van nu aan zult gij zien den Zoon
des menschen, zittende ter rechterhand der kracht Gods, en komende
op de wolken des hemels.
\'t Getuigenverhoor heeft niets opgeleverd, wat een ant-
woord des Heeren waardig is. Jezus zwijgt stil. Dat stil-
zwijgen brengt de vergadering in verlegenheid, en de voor-
zitter zoekt hem een antwoord af te dwingen, door eene
bezwering. En nu spreekt Jezus. En gelijk er zoo even
majesteit in zijn zwijgen lag, zoo ligt er majesteit nu in
zijn spreken. Want dit is het, wat hij, in de verhevene
beeldspraak der oude psalmisten en profeten, verkondigt,
-ocr page 66-
5(5
dat van dezen oogenblik de openbaring zijner hooghecrlijke
roeping en bestemming begint, en dat zo hom, hem, dien
zij verwerpen, versmaden, vertreden, zullen zien als be-
scliermeling en gunsteling Gods, omstraald van ceno hoogere
dan wereldsehe glorie. Zoo spreekt Jezus. Hij twijfelt niet
aan zijn God, hij twijfelt niet aan zich zelvcn; hij weet,
wie hij is, en hij weet, wie God voor hem is. En de uit-
komst heeft het zegel gezet op zijn woorden; de geschie-
denis van achttien eeuwen laat ons telkens weer dit tusschen
hare regelen lezen: De Zoon des menschen, zittende ter
rechterhand der kracht Gods, en komende op de wolken des
hemels.
Ook in dezen zin is het waar, wat eens iemand *)
gezegd heeft: Be wereldgeschiedenis is het wcreldgericht.
Want de wereldgeschiedenis is de vernietiging van het ver-
oordeelend vonnis, door de wereld over den Gezalfde des
Hoeren geveld. God heeft vóór hem getuigd en blijft vóór
hem getuigen; de stem der geschiedenis is do uitspraak van
God. Niemand onzer worde bevonden, tegen God zelven te
strijden! 3) Ieder onzer begroete den Christus als zijn koning,
zijn redder, zijn vriend!
Hier, onder de wolken, vermolmt ied\'re troon.
Een troon op de wolken is \'t deel van Gods zoon;
Een troon, dien geen t\\jd en geen tegenstand raakt,
En dien nu en eenwig Gods almacht bewaakt.
Gez. CL: 4.                                      v
Ps. LVIII: 2, 8.                                                                   Openb. V: 13.
Mtth. XXVI: 66*.
Hij is des doods schuldig!
Dat was de uitspraak van den Eaad, \'t gevolg van het
antwoord, door Jezus op Kajafas\' bezwering gegeven. En
1) Schiller.            2) Har.d. V: 39.
-ocr page 67-
57
dat is tevens van de ontelbare leugens, die de zondige
mcnschheid voor hare rekening heeft, de grootste en de
vrcesolijkste leugen. Hij, des doods schuldig, hij, die het
land was doorgegaan, goeddoende; hij, die de vleeschgc-
worden liefde en de belichaamde heiligheid was; hij, die
altijd en in alles aan den regel zich gehouden had: Acht
geen kwaad zoo gering, dat gij \'t wel moogt bedrijven; acht
geene deugd zoo onbeduidend, dat gij haar wel verzuimen
moogt;
hij, die, in één woord, God en menschen en zijne
eigene ziel onder de oogen kon zien zonder schaamte of
vrecze. Hij, des doods schuldig! O! onze hand mag wel
beven, zoo vaak zij \'t geschiedboek opneemt der mensch-
heid, — beven, omdat die reusachtige leugen, die Godter-
gendo laster er ïn staat. En ons hart mag wel, van ver-
ontwaardiging over die zondemacht, in ons gaan branden,
die menschen, van gelijke beweging, als wij zijn, zoozeer
kon verblinden, verbasteren, ontmenschen, dat zij hem
noemden des doods schuldig, hem, die kwam om der mcnsch-
heid ten leven te wezen, en het vonnis te verscheuren,
waarbij zij was ten doode gedoemd door het kwaad. Maar
dan, dan moet uit den gloed dier verontwaardiging tegenover
de zonde, de reine vlam ook weer uitslaan der liefde voor
Jezus, en ons hart moet zeer diep en zeer innig gevoelen:
mijn\' ziel is schuldig, des doods schuldig, als zij u niet lief
heeft, Heer! Dat zij zoo bij ons, en dat worde, ook door
ons, zoo bij velen, opdat dat lasterlijke vonnis: Hij is des
doods schuldig,
dat uit de diepte van \'t verleden als uit de
diepte eener helle ons achterna blijft galmen, zoo snijdend
en schril, al meer worde overstemd door het betere woord:
hij is de hulde en liefde waard van hemel en van aarde.
Bied Jezus een leven vol liefde en vol lof,
Een vonnis van \'t vonnis, dat eenmaal hem trof.
Gez. XLIII: 6.
-ocr page 68-
58
Spr. XI: 5, 6.                                                                 II Cor. VII; 10.
Mtth. XXVII: 3, 4.
Toen heeft Judas, die hem verraden had, ziende, dat hij veroordeeld
was, berouw gehad, en heeft de dertig zilveren penningen den ovcr-
priesteren en den ouderlingen wedergebracht, zeggende: Ik heb gezon-
digd, verradende het onschuldig bloed! Maar zij zeiden: Wat gaat ons
dat aan? Gij moogt toezien.
Judas had berouw. Telkens, als we dat lezen, beginnen
we ons tot Judas aangetrokken te voelen, en beginnen we
boop te krijgen, — onwillekeurig vergetende, dat ons im-
mers de treurige afloop bekend is, dat de zucht van zijn
berouw niet geworden is, wat die kan en moet zijn: eerste
ademhaling van een nieuw, een beter leven en streven.
Intusschen, hij had berouw, en datzelfde zilver, dat hij zoo-
zeer had begeerd, dat ging nu in zijn handen branden, —
zoo is \'t met elk geschenk der zonde, — en hij bracht het
aan die het hem hadden geschonken terug, met den uitroep:
Ik heb gezondigd, verradende het onschuldig bloed! Welkom
is ons die ongezochte getuigenis, die wij hier ten gunste
van Jezus nog hooren. Judas wist wie Jezus was, maar
Judas wist geen kwaad te noemen, dat ook maar eenigszins
tot verschooning kon zijn zijner daad. Daarom, zonder
eenige poging tot verontschuldiging van hetgeen hij bedreef
te beproeven, belijdt hij integendeel, dat hij gezondigd
heeft, dat hij zwaar heeft gezondigd. En welk onthaal
vindt hij nu? Die. mannen, die, zoo lang ze hem gebruiken
konden, zich hadden aangesteld als zijne vrienden, leggen
nu schaamteloos het mom van \'t gezicht, en met ijskoude
onverschilligheid aanschouwen ze zijn angst, zijne smart,
zijn\' vertwijfeling, en zeggen: Wat gaat ons dat aan? Qy
moogt toezien!
Ziedaar wat onder zondaren vriendschap is!
Vuile zelfzucht is het, die, zoodra zij haar doel heeft be-
reikt, den vrocgeren vriend verzaakt en bespot, terwijl hy
met schrik en met wanhoop staat te waggelen aan den rand
van een afgrond, ja! die hem dan nog een trap geeft met
den vloek-wensch: Verga! Hoe vindt gij de zondeV Maar
wat zegt gij dan van Jezus, die tot haar sprak: Verga!
-ocr page 69-
59
Bedenk, wanneer gij gaat begeeren iets, wat de hand der zonde omvat:
Als ik het neem, eens zal ik denken: «O! hadde ik nooit haar gaaf gehad!"
Gez. LXVI: 4, 5.
Spr. XI: 18, 19.                                                                Jac. I: 14, 15.
Mtth. XXVII: 5.
Kn als hij de zilveren penningen in den tempel geworpen had, ver-
trok hij en heengaande verworgde hij zich zelven.
Treurige bevestiging van de oude spreuk: Alleen godlyke
droefheyt geneest de gelrrokene herten, maar icereltsche droef-
hcyt breekt het hert.
Judas gaat heen en verworgt zich. Moet
dat nu het einde zijn ? Moet dat nu het einde zijn van een
leven, dat toch ook met kinderlijke onschuld begon, en dat
daarna een tijdlang nog samenliep met het leven van Jezus ?
Weemoedige gedachte! Ontzettend weemoedig! — Judas!
bij uwen naam tast ons eene huivering aan, want aan uwen
naam hechten de twee vreeselijkc woorden zich vast van
Christusverraad en van zelfmoord. Ongelukkige! de wereld
is u meer waard geweest, dan uw Heer; geld is u meer
waard geweest, dan een goed geweten, meer dus dan
God, en ten gevolge daarvan is \'t, dat u de wereld tot
walging wordt en het leven tot vloek, en dat gij, met
een hartverscheurenden kreet de diepte der eeuwigheid in-
springt, een kreet, die in ons wakker schreeuwt deze som-
bere gedachte: Die de werelt soo verkiest, dat hij Oodt daar-
door verliest, als het gaan sol op een scheyden, soo verliest
hij alle beyden l
*) O! mochten wij ook door deze gedachte
weer afkeer in ons voelen van de heillooze zonde, die aan
\'t leven van een Judas, en, ach! aan zooveel duizend le-
vens, vrede, hope, God ontnam! Maar mochten wij door
die gedachte ook worden opgewekt tot al vuriger bidden
]) Tauler.
-ocr page 70-
60
en al krachtiger strijden. Doe dat! — zoo roept ook Judas
nog na zijn sterven ons toe, en ons oog leest onder het
droevige Judasportrct, aan de ecne zijde dit: Die den naam
van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid!
1) — en aan
de andere zijde dit: Die meent te staan, zie toe, dat hy
niet volle !
3)
\'t Ontrouw worden aan den Christus is voor duizenden geweest
Zelfmoord, öf naar geest èn lichaam, of, ten minste, naar den geest.
Ps. CXIX: 78.
I\'s. II; G—8.                                                                      Luc. I: 32, 33.
Joh. XVIII: 28«, 33*, 36«.
Zij dan leidden Jezus van Kajalas in het rechthuis. En 1\'ilalus
zeide tot hem: Zijt gij de Koning der Joden? Jezus antwoordde: Mijn
koninkrijk is niet van deze wereld.
Het vonnis des doods, over Jezus geveld, mag zonder
toestemming van den Eomeinschen Landvoogd niet uitge-
voerd worden. Daarom wordt nu de Heer naar Pontius
Pilatus gevoerd. En deze vindt in hetgeen de beschuldigers
zeggen, aanleiding, om tot Jezus de vraag te richten: Zyt.
gij de Koning der Joden!
Jezus ontkent zijn koningschap
niet, maar geeft toch den Landvoogd te verstaan, dat hij
geen koning is in de beteekenis, door dezen bedoeld: Mijn
koninkrijk is niet van deze wereld.
Nu, dat was toch ook
wel duidelijk te zien. Hij had geen kroon, geen troon,
geen hofstoet, geen krijgsvolk; hij had van de wereld zoo
goed als niets. Maar dan was het toch een povere roem,
zich een koning te noemen. Wat? Een povere roem? Het
koningschap van den eersten rang is de macht des geestes.
Het koningschap, dat door stoffelijke macht wordt gesteund
en zich in zinneüjken praal openbaart, is van veel lagere
1) II Tim. II: 19J.            8) I Cor. X: 12.
-ocr page 71-
61
orde. De tijd heeft het geleerd. Het rijk van dien geboei-
den Nazarener, liet rijk van dien burger zonder land, heeft
zich uitgebreid en maakt verovering nu reeds achttien
eeuwen, terwijl honderd tronen, door geld en soldaten ge-
schoord, al indéngestort zijn. En de vorsten der aarde,
groot door rijkdom en aanzien, zijn gedwongen, in hem
ook hunnen Meester en Heer te erkennen, in dien geringon
Nazarener, in dien burger zonder land! Ziedaar het koning-
schap des geestes; ziedaar een koninkrijk niet van deze
wereld, maar juist daardoor deze wereld behoersekend. O!
als we dat bedenken, dan staat de Christus ons in waarheid
als een koning voor oogen, en in zijne kroon prijkt met
meer recht en met dieper zin dan in eenige andere kroon,
dezo spreuke: God gaf haar mij; wee die haar schendt!
Een gouden hoofdwrong, rijk bepereld,
Versiert den eersten man van \'t land;
Ben kroon van hemelsch licht omspant
Het hoofd van onzen Heer, den eerste van de wereld.
Ps. XLV: 1\'.
Jcz. XI: 5.                                                                  Joh. VIII: 314, 32.
Joh. XVIII: 37.
Filatus dan zeide tot hem: Zijt gij dan een koning? Jezus ant-
woordde: Gij zegt, dat ik een koning ben. Hiertoe ben ik geboren,
en hiertoe ben ik in de wereld gekomen, dat ik der waarheid getuigenis
geven zou; een iegelijk, die nit de waarheid is, hoort mijne stem.
Het antwoord van Jezus is voor Pilatus, door en door
een wercldling, nog wel wat hoog. En met een twijfel, die
bewijst, dat hij to laag stond, om bij Jezus\' hoogc gedachte
te reiken, vraagt hij nu weer: Zijt gij dan een honing?
Wederom ontkent Jezus zijn koningschap niet. Maar we-
derom wijst hij daarbij op den zedelijken aard van zijn rijk,
door te zeggen: Hiertoe hen ik gehoren, en hiertoe hen ik
-ocr page 72-
62
in de wereld gekomen, dat ik der waarheid getuigenis geven
zou; een iegelijk, die uit de waarheid is, hoort mijne stem.
Ja! de waarheid, dat was Jezus\' kracht; dat was te gelijk
zijn staf en zijn zwaard. En met die waarheid, — met de
waarheid, dat er een God is, en dat de menschenziel onrus-
tig is, totdat zij rust in God heeft gevonden1),
en dat zij tot
die rust in God zal geraken, langs den weg, door hem ge-
wezen, langs den weg, door hem gebaand, — met die
waarheid zou hij heerschen, met die waarheid zou hij ver-
meesteren, met die waarheid zou hij overwinnen, en de
menschheid, als verwonnelinge zijn vermogen erkennend,
zou gelukkig zijn in God. Dat het zoo gaan en zoo worden
zou, dat geloofde de Heer. Een iegelijk, die uit de waar-
heid was, in wiens gemoed gevoel voor de waarheid was en
vatbaarheid, om haar te verstaan, zou hooren zijne stem en
in haar do stem van de Waarheid herkennen. Maar dat
gevoel, die vatbaarheid zou zich, vroeger en later, bij allen
doen gelden, ook bij diegenen, die, zoo als Pilatus, nu nog
weinig of niets openbaarden daarvan. Al ligt de toaarheid
in een graf, al wat haar drukt, dat moet er af!
2) — dat
was Jezus\' overtuiging, en door die overtuiging was echt
koninklijke fierheid hem eigen, al omknelden de boeien zijn
polsen, en al dreigde hem een smadelijke dood. Geve God,
dat bns hart geen graf der waarheid zij, maar dat zij in ons
leve, krachtig genoeg leve, om ons, met het oog op Jezus,
dit woord te doen uiten: Luid, luid getuigt ons hart, aan
\'t broederhart gevlogen, dat, ivat hij sjjreekt, de waarheid is
3.)
De waarheid, waar Jezus steeds vóór heeft getuigd,
Is Godskracht, waarvoor eens elk menschenhart huigt.
Ps. XLV: 2.
Spr. XI: 12.                                                                 I Petr. II: 21—23.
Luc. XXIII: 74, 8, 9, 11.
Pilatus zond Jezus naar Herodes. En als Hcrodes Jezus zag, werd
1) Augustinus.
            2) Cats.            3) Abr. Des Amorie v. d. Hoeven Jr.
-ocr page 73-
68
hij zeer verblijd; want hij was van over lang begeerig geweest, hem
te zien, omdat hij veel van hem hoorde, en hoopte ecnig teeken te
zien. En hij vraagde hem met vele woorden; doch hij antwoordde hem
niet. En Herodes met zijne krijgslieden hem veracht en bespot heb-
bende, zond hem weder tot Pilatus.
Pilatus zond Jezus naar Herodes Antipas, die, als Vier-
vorst van G-alilea, de eigenlijke Landsheer van Jezus was,
en zich in die dagen juist ook te Jeruzalem bevond. En
Herodes was blijde, dat hij dien Jezus eens zag, van wien
hij reeds zooveel had vernomen, en die nu zeker voor hem
wel eens een teeken zou doen. Dat gebeurt wel meer,
dat iemand, die eigenlijk een nieteling is, maar groot naar
de wereld, een ander, die in waarheid groot is, maar van
wereldsche hoogheid verstoken, als een middel gebruiken
wil, om zich te vermaken. Laffe en lage Herodes! \'t was
verdiend loon voor u, dat Jezus geen woord tot u sprak.
Er zijn gelegenheden, waarbij de echte waardigheid ligt in
het zwijgen. Zoo was het daar en toen. Maar dat kon
Herodes niet dulden, en hij nam dus zijne toevlucht tot
hetgeen alle kleine en lage zielen dan gewoon zijn te doen:
hij ging spotten. En zijne hovelingen en grooten, — vol-
gers, zulk een meester waardig, — deden daar, zooveel
ze maar konden, aan meö. Ook dat dus heeft, bij al het
andere, onze Heer moeten dragen. Maar hij liet niet tot
drift zich vervoeren. De adelaar bijt niet naar een mug.
Ziet! als men de ontmoeting van Jezus en Herodes in tee-
kening bracht, men zou er onder kunnen zetten: De twee
koningen.
Maar echt koninklijk was er van die twee toch
maar één. Daarom verheugt het ons, met eene betere
vreugde, dan die van Antipas, op Jezus te zien; wij ge-
voelen, dat hij een teeken deed, door geen teeken te doen;
en, met leedgevoel over den smaad, waardoor hij ook daar
werd gehoond, vereeren wij de grootheid van ziel, die door
hem ook daar werd bewezen.
De grootste teekenen des Heeren
Vindt ge in zijn koninklijk gemoed;
-ocr page 74-
64
En zijne heugelijkste teek\'nen
Zijn die, die hij in \'t mee doet.
Gez. XLV: 4.
Job XXXIV: 4.                                                                     Col. II: 0, 7.
Joh. XVIII: 38*, 39, 40.
Pilatus zeide tot de Joden: Ik vind geene schuld in hem. Doch gij
hebt ecne gewoonte, dat ik n op het Pascha éénen loslaat: wilt gij
dan, dat ik n den Koning der Joden loslate? Zij dan riepen allen:
Niet dezen, maar liarabbas! En Barabbas was een moordenaar.
Dc zending naar Herodes heeft aan Pilatus geen licht
gegeven in de zaak, die hem meer en meer in verlegenheid
brengt. Hij bedenkt nu een ander middel. Hij wil pogen,
om, zonder de Joden te kwetsen, dien Jezus weör in vrij-
heid te stellen, en daartoe geeft hij hun, zich aansluitende
aan eene jaarlijks gevolgde gewoonte, de keuze, of zij
\'t ontslag verlangen van Jezus, den Nazarener, dan wel
van Barabbas, een welbekenden woesteling, die ter zake van
oproer en doodslag was gevangen gezet. Die tegenstelling
werd met opzet zoo scherp gemaakt, opdat het volk des
te eerder voor Jezus zou stemmen, en moest dus strekken
ten gunste van Jezus. Toch moet zij door diezelfde scherpte
den Heer hebben pijn gedaan, diep in \'t gemoed. Maar
wie schetst het vreesclijk grievend gevoel, dat hem toen
in het harte moet hebben geboord, toen de menigte, opge-
ruid door hare priesters, Barabbas boven hem verkoos?
Ja, waarlijk! bij de vraag: Barabbas of Jezus? werd een
snijdende dolk in de borst hem gedreven; bij het antwoord:
Niet Jezus, maar Barabbas! werd die dolk er in omgedraaid,
ééns en nog eens weer. Niet dezen, maar Barabbas! Welk
eene keuze! Wij gevoelen daarbij meer, dan zich onder
woorden laat brengen. Maar, als wij poogden onder woor-
den te brengen, wat wij gevoelen, wij zouden \'t niet beter
-ocr page 75-
G5
kunnen doen, dan door over te zeggen, \'t geen wij reeds
hebben gelezen: En Barabbas was een moordenaar. Dat
zijn weinige woorden, maar wat zeggen ze veel! Dat zijn
eenvoudige woorden, maar wat ligt er een diepte in, —
een oneindige weemoed! Intusschen, ons moet weedom in
\'t hart daarbij komen, ook hierom, dat eene zoo schandelijke
en krankzinnige manier van kiezen in ons midden, dus
onder Christenen, nog voortgezet wordt. Vraag aan de
Christenheid: Jezus of de zonde? Hoe kiest gij? — en dui-
zenden van hare kinderen roepen: Niet dezen, maar de
zonde! — En de zonde maakt oproer, in harten, huizen
en staten. — Niet dezen, maar de zonde! — En de zonde
is een moordenares.
Als gij opvolgt den rand, door de wereld gegeven,
Dan verkiest gij den dood en verwerpt gij het leven.
Ps. CXIX: 9.
Jez. LUI: 5, 6.                                                        I Petr. III: 180.
Joh. XIX: 1.
Toen nam l\'ilatus dan Jezus, en geeselde hem.
Pilatus doet slecht, en hoe langer zoo slechter. Hij acht
Jezus onschuldig, maar stelt hem toch niet in vrijheid. Dat
durft hij niet, want hij heeft in zijne betrekking van Keizer-
lijk Stedehouder dingen gedaan, die hem nu dwingen de
Joden naar de oogen te zien. En toch wil hij, nog door
zijn geweten gedrongen, eene en andere poging doen in
Jezus\' belang; maar \'t zijn pogingen, die het lijden van Jezus
verzwaren. In vollen zin mag dat gelden van de geeseling,
die hij hem doet ondergaan, met het doel om het medelijden
der schare te wekken, en ook hier is het waarheid: Debarm-
hartigheden der goddeloozen zijn wreed.
*) Op Jezus wordt toe-
1) Spr. XII: 10\'.
5
-ocr page 76-
66
gepast één van de velefolteringsmiddelen, in wier uitvinding
het menschelijk brein, helaas! zoo vruchtbaar is geweest, en
die ons kunnen doen terughuiveren voor den mensch, omdat de
mensch er zich als een tijger met verstand in doet kennen. Je-
zus wordt gegeeseld. Wij willen het niet aanzien; dat schouw-
spel is te stuitend; te pijnlijk stroopt daar al het gevoel van
ons hart tegenop. Maar wij willen treuren over het menschen-
hart, dat blijkbaar zoo in steen kan veranderen; maar wij
willen de vuist opsteken tegen de Zonde, die de Heiligheid
in persoon zoo ruw en laag kan mishandelen; maar wij wil-
len met weenende ziel den grooten Man van smarte geden-
ken, en met weenende ziel hem bewonderen, hem danken,
die alles leed om en in zijne hoedanigheid van Verlosser der
menschheid, en van wien, in dezen zin, kan worden gezegd:
Om onze overtredingen is hij verwond, maar ook: Door zijne
striemen is ons genezing geworden.
x) O! mochten zulke gezind-
heden in ons leven en groeien! Mochten die meer en meer
al, wat daarmee nog in strijd i3, uit 0113 harte verdringenen
bannen! Mochten die meer en meer ons leven en sterven
zóó richten op het groote doel, waarop immer het leven en
sterven van Jezus gericht was, en zóó ons vervullen van \'t
gevoel zijner grootheid en liefde, dat wij eindelijk konden
overnemen wat een vrome 2) eens uitsprak: Ik heb maar één
hartstocht meer
, en dat is Christus! God! doe het andere uit
ons weg, en geef ons dat ééne.
leg, Christen! waar gij gaat, nooit uit uw handen neer
Den geesel voor het kwaad, den lauwer voor uw Heer!
Gez. XLVI.- 32, 33.
----------------.--------.------
Pa. LXXIV: 18.                                                                   Hand. IV: 27.
Joh. XIX: 5, 6».
Jezus dan kwam uit, dragende de doornenkroon en het purperen kleed.
En Pilatus zeide tot hen: Ziet den mensch! Als hem dan de over-
1) Jez. LUI: 5«- c. 2) Zinzendorf.
-ocr page 77-
G7
priesters en de dienaars zagen, riepen zij, zeggende: Eruis hem!
Kruis hem!
De wreedheid en de moedwil zijn, nu Jezus gegeeseld is,
nog niet voldaan. De krijgsknechten van den Landvoogd
vlechten van een doornenrank cene kroon voor den lijder,
en geven hem een rietstok in de hand en werpen een ouden
purperen mantel hem om, en dry ven, daardoor en door hunne
schimptaal, den spot met zijn koningschap. En Pilatus,nog
ééns eene poging willende beproeven, om deernis te wekken ,
vertoont Jezus, in dien smadelyken dos, aan het volk. Daar
staat de Heer, het aandoenlijk beeld van de meest grievende
vernedering en van de meest folterende weeën van lichaam
en ziel. En Pilatus wijst op hem, en hij zegt: Ziet den
mensch!
Wat moet daarbij zijn omgegaan in \'t gemoed van
den Heer? O! hier zeggen wij allen, wat een dichter l) eens
zei: Neen! ik waag het niet, te malen, wat al pijnen, wat
al kwalen
, in des Heilands boezem dalen, wat al jamm\'ren
, zonder grens; hier ontzinken alle krachten, hier versmelten de
gedachten in een staam\'lend: Ziet den mensch ï
Dat: Ziet den
mensch!
loopt door de eeuwen heen van geslacht tot geslacht,
en ieder later geslacht voelt weer even diep als het voor-
gaande \'t gevoeld heeft, dat daarin samenvalt het meest
treffende, het meest schokkende, het meest roerende van
alles, wat door de ziel eens menschen gevoeld worden kan.
Het Ecce homo! is en zal blijven de naam voor de meest
tragische verhevenheid van het meest aandoenlijke lijden,
en ieder, die de sombere majesteit van innige en heilige
smart wil vertoonen, zal altijd, altijd weder, wijzen op
Christus met de doornenkroon. En toch, toen Christus met
de doornenkroon voor die schare gesteld was, toen werd
zij daardoor niet verteederd; neen! maar de kreet besmette
\'t luchtruim: Kruis hem! Kruis hem! Weg met hem! Daar
zullen we nu maar niets meer van zeggen. Al, wat men
daarvan zeggen zou, zou te zwak en te mat zijn. Wij
zullen zwijgen en ons verliezen in die zee vangedachten, die
1) Ten Kate.
5*
-ocr page 78-
68
voor onzen geest zich ontsluit bij dat woord: Ziet den mensch l
Jezus met de doornenkroone!
Christen! sidder, weeu en bloos!
Maar ook, dank hem! Icd\'re doornspits
Draagt voor n een lenteroos.
Gez/CXXIII: 3.
Ps. CXVIII: 6.                                                            I Tim. VI: 12—14.
Joh. XIX: 10, 11«.
Pilatus dan zeide tot hem: Spreekt gij tot mij niet? Weet gij niet,
dat ik macht heb n te kruisigen, en macht heb n los te laten? Jezns
antwoordde: Gij zoudt geene macht hebben tegen mij, indien het u
niet van boven gegeven ware.
Wij hooren hier vraag en antwoord, door Pilatus en Jezus
gewisseld, nadat het: Ziet den mensch! tot niets anders dan
het: Kruis hem! geleid had. Pilatus, die maar al te veel
reden had, om zich over zijne innerlijke onmacht te scha-
men, voerde een hoog woord met het oog op zijne uitwen-
dige macht. Dat is dikwijls het geval, dat menschen inner-
lijke ellendigheid zoeken te bedekken door uitwendigen
praal, dat menschen uitwendig aanzien willen doen opwegen
tegen inwendige armoe. Jezus bewaart bij Pilatus\' groote
woorden zijn\' kalmte, en geeft hem tegelijk een wenk, om
zich niet te zeer op eigen macht te verheffen: Op zoudt
geene macht hebben tegen my, indien het u niet van boven
gegeven ware.
En in dat woord doet Jezus ons die groote,
die reine, die edele ziel weer aanschouwen, die in alles,
ook in hetgeen menschen doen, de hooge regeering van
God blijft erkennen, en de kracht heeft, om alles, ook \'t
zwaarste, te dragen, juist doordien zij \'t geloof heeft, dat
alles van God komt. O! loeren wij dat ook van Jezus!
Wij zijn zoo vaak geneigd, om, — al willen wij hetGods-
bcstuur erkennen in de krankte, die ons bindt aan ons
leger, in den bliksem, die onze woning in brand steekt,
-ocr page 79-
69
in den stormwind, die onzen lusthof verwoest, —datGods-
bestuur voorbij te zien, als de menschen ons kwaad doen.
Erkennen wij bbk daarin de regeering van God. Het zal
ons stemmen tot geduld, en, voor de toekomst, tot ver-
trouwen. Ja! tot vertrouwen, want geen mensch zal ons
iets kunnen doen, als \'t hem niet van boven gegeven is,
en, is het hem van boven gegeven, dan komt het immers
uit die hand, die ook den Christus heeft gegeven, en dan
is het er dus op aangelegd, ons ten goede te wezen, al
trekt het wonden in ons harte, al brengt het tranen in ons
oog. Ga moedig voort, met die gedachte, op den weg naar
uw graf. Uw Meester ging moedig voort, met die gedachte,
op den weg naar zijn kruis.
Komt alles van boven,
Wat hier u ontmoet,
Zoo blijf dan gelooven,
Dat alles is goed.
Gez. XXVII: 2.
Jer. II: 19.                                                                          HL II: 8—11.
Joh. XIX: 16«.
Toen gaf bij hem dan hun over, opdat bij gekruisigd zou worden.
Nadat alle pogingen, door Pilatus voor Jezus in \'t werk
gesteld, waren vruchteloos gebleven, gaf hij eindelijk tot
den kruisdood hem over. Maar waarom eerst zooveel proef-
nemingen gedaan? Waarom niet kort en krachtig de uit-
voering van het door \'t Sanhedrin geslagen vonnis verboden?
Omdat Pilatus daar de zedelijke macht niet toe had. En
waarom had hij die niet? Omdat zijn geweten tegenover
de Joden niet vrij was. Een iegelijk, die kwaad doet van
daag, bindt zich zelven voor morgen de handen; alleen een
vrij en goed geweten geeft echte kracht en waren moed.
Die kracht alzoo en die moed waren het eigendom niet van
Pilatus. Hij vreesde de Joden, en hij vreesde hen vooral,
-ocr page 80-
70
toen ze met de ongenade des Keizers hem begonnen te
dreigen. Dat werd den wereldling te veel; dan moet die
Nazarener het offer maar wezen! Zoo doen de kinderen
der wereld. Al zijn ze voor onschuld en rechtvaardigheid
niet geheel ongevoelig, — als het beschermen van de on-
schuld hun tot schade kan worden, als het betrachten van
rechtvaardigheid hen in gevaar brengen kan, dan slachten
zij de onschuld en zij slaan de rechtvaardigheid dood, om
ze aan den afgod van het lic ten offer te brengen. Zonde
en onverstand! Ook onverstand, ja! Almeê uit Pilatus\' lot
kan dat blijken. De ongenade des Keizers, waar hij banger
voor was, dan voor de ongenade van zijn geweten, heeft
hij toch op den duur niet kunnen ontgaan. Hij is later af-
gezet en verbannen geworden, en het eindwoord van zijne
geschiedenis is zelfmoord. O! in die laatste, rampzalige
ure, heeft hij zeker den Nazarener nog wel voor het oog
der verbeelding gehad, dien hij zoo laf en laaghartig had
overgegeven, en ook die aanschouwing heeft zeker den last,
die hem drukte op \'t harte, te zwaar voor zijne kracht ge-
maakt. Zoo ziet men: de wereld doet hare kinderen lijden,
maar zij leert hen niet lijden. Kracht om te lijden had
Jezus, doordien hij juist het tegendeel deed van \'t geen
Pilatus verrichtte: Jezus bracht zijn Ik ten offer aan het
recht en aan de waarheid, en was sterk om \'t krids te
dragen van het lijden dezer aarde, juist doordien hij \'t Kruis
niet wilde van de ongenade Gods.
Wie offert aan zijn Ik, vermoordt zijn eigen kracht;
Wie offert aan zijn God, vermeert zijn moed en macht.
Gez. IXXXII: 6.
Pa. CXIX: 105—107.                                                           Luc. XIV : 27.
Luc. XXIII: 26.
En als zij hem wegleidden, namen zij eenen Simon van Cyrene, ko-
mende van den akker, en legden hem het kruis op, dat hij het achter
Jezus droeg.
-ocr page 81-
71
De sombere stoet zet zich in beweging naar de gerichts-
plaats. Jezus loopt in het midden, dragende het kruis, dat
straks tegelijk zijne pijnbank en zijn sterfbed zal zijn. On-
der weg komt een zekere Simon van Cyrene tegen den
volksstroom in. Reeds hierdoor, en misschien ook door een
meêwarigen blik, op Jezus gericht, trekt hij de aandacht,
en daarin ligt de oorzaak, dat men hem het kruis te dragen
geeft, \'twelk voor den reeds zoozeer geplaagden en gefol-
terden lijder te zwaar schijnt te worden. Gelukkige Simon!
gij hebt den Man van smarte, toen hij bijna uitgeput neder-
zonk, althans eenige oogenblikken van verademing verschaft.
Wij vertrouwen, dat gij het niet onwillig gedaan hebt, en,
naardien wij uwe zonen vermeld vinden als welbekend onder
de Christenen1), waaruit wij opmaken, dat zij tot de be-
lijders des Heeren behoorden, stellen wij zoo gaarne ons
voor, dat gijzelf een belijder van den Heer zijt geworden,
en dus het kruis gedragen hebt achter hem, ook in hoogeren
zin. — Wat bns betreft, voor ons kan er geen sprake van
zijn, een last van Jezus te verlichten. De Heer is lang
verheven boven allen last. Maar achter hem het kruis te
dragen, met zelfverloochening hem te volgen, hem te volgen,
al ontnam ons dat winst of genot, al berokkende ons dat
bespotting en smaad, al maakte dat ons mat en moê van
lichaam en ziel, — ja! dat is ook bnze roeping. Bezwaar-
lijk, maar ook schoon en verheven. Nu, wat schoon en
verheven is, bereikt men nooit zonder moeite. Het is geen
iloemenpad, dat naar de glorie voert.
Komt dan! het kruis
op de schouderen en Jezus achterna! De weg loopt over
een Grolgotha heen, het is waar; maar dan ook een Olijf berg
op. Voorwaarts! wij gaan den hemel tegen, en — \'t kruis
blijft liggen hier op aard.
Het kruis valt vóór de grafstede af,
De kroon blinkt voort, ook over \'t graf.
Gez. CLXXXII: 3.
X) Mrc. XV : 21. Vgl. Kom. XVI: 13.
-ocr page 82-
72
Jez. LXV : 13, 14.                                                              Onenb. III: 17.
Luc. XXIII: 27, 28.
En eene groote menigte van volk en van vrouwen volgde hem, welke
ook weenden en hem beklaagden. En Jezns, zich tot haar keercnde,
zeide: Gij, dochters van Jeruzalem! weent niet over mij, maar weent
over u zelve en over uwe kinderen!
Die weenendc vrouwen hier zijn ons welkom, nietwaar?
Op Jezus\' lijdenspad zien wij zooveel ongevoeligheid, die
ons stuit en ons schokt, dat ieder teeken van menschelijk-
heid en van gevoel, ons hier in meer dan gewone mate
goed doet aan \'t harte. Nog eens, deze vrouwen, die, —
even als alle vrouwen, in de Evangeliën vermeld, — ten
gunste van Jezus gestemd zijn, zijn ons hier zoo recht
welkom: liefelijke rozen in de barre sneeuw. Maar waarom
keurt Jezus hare tranen dan af? Dat doet hij niet. Vat
zijne woorden zóó niet op. Hoe zou hij het medelijden
hebben kunnen veroordeelen, hij, die zelf altijd, ook in
dezen zelfden oogenblik, vervuld was van medelijden, bij
de gedachte aan de .smarten van anderen? Maar juist zijn
medelijden met haar overvleugelt, om zoo te zeggen, haar
medelijden met hem, en, terwijl voor zijn zienersoog zich
de vreeselijke toekomst ontsluiert, die zijne natie bedreigt,
spreekt hij de schoone woorden uit: Gij, dochters van Jeru-
zalem! weent niet over mij, maar weent over u zelve en over
uwe hinderen!
Ja, wèl schoone woorden! \'t Zijn woorden,
die ons weer dat groote hart doen aanschouwen, dat eigen
jammeren kon vergeten, om de jammeren, waardoor anderen
zouden worden bekneld. — En dat is groot, zóó groot, dat
de meesten onzer \'t niet kunnen. Wij vergeten juist door-
gaans de smarten van anderen, om de smart, die bns ge-
naakt. Maar \'t zijn bovendien schoone woorden, die woor-
den van Jezus, omdat ze wcêr van zijn innerlijken vrede
getuigen te midden van een uiterlijk lot, dat verschrikkelijk
is. Hij acht zich zelven den meest beklagenswaardige niet.
Dat was hij ook niet. Hij ging door het lijden zijne heer-
-ocr page 83-
73
lijkheid tegen, en hij droeg eene ziel in zich mede, die,
omringd van onweerswolken, kon glimlachen tegen God.
Medelijden met den Heer
Strekt wel uwer ziel tot eer,
Maar medelijden met uzelven geldt toch in Jezus\' oog nog meer.
Gez. CXXI: 1.
Jez. Uil: 11, 12.                                                      Joh. VIII: 49>\', 50.
Luc. XXni: 32.
En er werden ook twee andere, zijnde kwaaddoeners, geleid, om
met hem gedood te worden.
Waarom gebeurde dat? Met welk doel? Natuurlijk met
het doel, om den veroordeelde te meer schande aan te doen.
De boosheid handelt met overleg. Wetende , dat miskenning,
beleediging, krenking geschikt is, om pijn te doen in het ge-
moed, niet minder pijn, dan distelpunt en geeselriem verwek-
ken in \'t vleesch, wil zij, dat Jezus ook die pijn zal voelen.
En zeker heeft de Heer haar gevoeld. Met weemoed, maar
ook met opstand in onze ziel, zien wij hem tot de kwaad-
doeners gerekend, hem, den Heilige, hem, den weldoener,
wiens voetstappen hadden gedropen van heil en van zegen, en
die Paradijsbloemen had rondgedeeld overal, waar hij kwam.
En toch, toch willen wij die twee misdadigers wel nevens
hem zien. Wij beschouwen hen nu uit bns oogpunt en
wij zien nu in hunne aanwezigheid het levende zinnebeeld
van deze voor Jezus vereerende waarheid: bij zondaren is
hij op zijn\' plaats, gelijk de arts op zijne plaats is bij kran-
ken. Bij zondaren is hij op zijne plaats, hij, die kwam,
om den zondaren een verlosser te zijn, om allen, die niet
leefden in God, en daarom in zich zelve verstierven
, J) tot
verzoening te brengen met God en in de gemeensehap met
1) Augustinus.
-ocr page 84-
74
God weer ten leven te leiden. Bij zondaren is hij op zijne
plaats. Maar dan zijn zondaren ook op hunne plaats bij
hem. En dan zijn wij, — want de naam zondaren past
ook op ons, — dan zijn wij niet op onze plaats, als we
niet nabij hem zijn. Onthouden wij dat, en verlaten wij
nooit zijne zijde. Hoe meer zondaren om hem heen, —
zoo spreken wij nu, — des te beter; des te beter voor
hen en des te meer eere voor hem. Wereld! gij hebt
eens twee kwaaddoeners hem toegevoegd, opdat die tot
schande voor hem zouden strekken, voeg hem nu nog dui-
zenden kwaaddoeners toe, maar nu, om hem de eere te
geven, die als Verlosser der menschheid hem toekomt, nu,
om daarin te belijden: Heer! ook \'t slechtste, wat gij aan-
raakt, wordt onder uwe handen goed!
Wie ooit den Christus poogt te smaden,
Verhoogt onwillens juist zijne eer.
Men kan zich zelv\' met schand beladen,
Maar niet den Heer.
Gez. XLVI: 29, 30.
Ps. CI1I: 10—13.                                                           I Cor. I: 23, 24.
Luc. XXIII: 33«.
En toen zij kwamen op de plaats, genaamd Hoofdschedelplaats, krui-
sigden zij hem aldaar.
Golgotha is bereikt. En van dezen oogenblik af staat
die naam Golgotha met groote letteren geschreven in de
geschiedenis van aarde en hemel en hel. Want op Golgo-
tha werd Jezus gekruisigd. Op welke wijze de straf der
kruisiging placht te worden vertrokken, dat vragen we nu
maar niet. De nienschen hebben wreedheden uitgedacht
en toegepast, die men niet deel voor deel moet bezien,
maar waarbij men zich liever met afschuw de handen voor
de oogen moot houden. Zoo doe ik heden: ik houd mij
-ocr page 85-
75
de handen voor de oogen, ik zie de beulen niet werken;
dat wil ik niet zien; ik wil niet de kruisiging zien; \'k wil
liever denken aan de beteekenis des Icruises. En nu is mij
dan dat kruis: schandkaak voor de zonde, want zij stelde
er zichzelve aan ten toon als hardnekkige afkeer van wat
groot is en goddelijk; eerzuil voor Jezus, want hij volhardde
in gehoorzaamheid aan God en in liefde tot de menschheid,
ook ten koste van bloed en van leven; grondslag van onzen
vrede, want de ziel, die met zulk eenen Heer zich ver-
eenigt, gevoelt ook, dat God haar rechtvaardigt in hem;
gedenkteeken van Gods liefde, want een geschenk van meer
waarde, dan vrede met God is, kon zelfs de Almacht ons
niet geven; handwijzer naar onze bestemming, want hier
is het Godgewijd leven te zien zonder smet of gebrek. O!
het zijn diepe en hooge en wijde gedachten, die aan Gol-
gotha\'s kruis zich verbinden; dat kruis is het middenpunt
van de grootste en schoonste en blijdste gedachten, die in
\'t hoofd en in \'t hart kunnen zijn van een mensch. Daarom,
wij moeten gedurig en gedurig op nieuw rondom des Heeren
kruis ons scharen; \'t zal ons onttrekken aan \'t kwaad, \'t zal
ons winnen voor Jezus, \'t zal met rust en met hoop onze
ziele bedeelen, en \'t zal ons dankbare kinderen doen wor-
den van God. Noem het kruis banier des vredes, en gij
zegt wèl. Noem het boom des levens, en gij zegt wel.
Noem het Bethelsladder, en gij zegt wèl. \'t Heeft alles in
zich en aan zich, wat goed is en groot is. Maar daarom
heeft het ook alles, wat blijvend is. Maar daarom is het
zelf ook blijvend. Wat nederstorte, nooit het kruis! On-
wrikbaar is \'t en onvergankelijk. Zet u neer in de schaduw
van het eeuwige kruis.
J)
Als \'t oog van velen telkens weder naar \'t kruis en op den Kniis\'ling staart,
Dan komt op de aard veel uit den hemel en in den hemel veel van de aard.
Gez. CXXV: 6.
1) De Lamartine.
-ocr page 86-
76
Pa. XXII: 7—ö.                                                                    Hcbr. XII: 3.
Luc. XXIII: 35.
En het volk stond en zag het aan. En ook de oversten, met hen,
beschimpten hem, zeggende: Anderen heeft hij verlost, dal hij nn zich
zelven verlosse, zoo hij is de Christus, de uitverkorene Gods.
Bij herhaling geeft de geschiedenis der menschheid, maar
met name de lijdensgeschiedenis van Jezus, tot onzen schrik
ons te zien, wat er van een mensch kan worden. Zoo is
het ook hier weer. Wij hooren hier spotten met het vree-
selijkst lijden, wij hooren hier lachen om de aandoenlijkste
smart. En, ja! dat is om bang te worden van de men-
schennatuur, die in ongevoeligheid tot panthernatuur kan
ontaarden. Ontzaglijk-wonderbaar wezen, die menschen-
natuur! Naar God heen gekeerd is zij een Engel, van
God afgewend is zij een dier, en een verschrikkelijk dier.
Dat laatste zien wij hier. Wij huiveren er bij, en wij be-
denken weemoedig hoe het lijden des Heeren door dien
laaghartigen spot moet verzwaard zijn geworden. Toch ligt
ook weer in die bespotting eene onwillekeurige erkenning
van de grootheid van Jezus. Anderen heeft hij verlost; dat
was dan toch niet te loochenen, en dat was dan toch, hoe-
wel men \'t zoo niet bedoelde, eene lofspraak op hem. Maar
zich zelven te verlossen uit leed, dat hem griefde, daartoe
had hij nooit eene poging gedaan. Leven met smart, dat
kon hij verdragen; maar leven zonder liefde, dat kon hij
niet doen. Ook dit trekke weder ons met kracht tot hem
aan, en bij toeneming ontheffe ons de omgang met hem
van alles, wat den mensch verbastert, van alles, wat den
mensch ontadelt, van alles, wat den mensch ontwijdt. Zoo
zullen wij, — en dat moet immers, — met dankbaarheid
zeggen: Anderen heeft hij verlost en hij heeft verlost ook
mijn harte, en juist daarom erkent hem mijn hart als den
Christus, als den uitverkorene Gods. En, o! verlost te
worden van die zonde, die een mensch zoo afzichtelijk
maakt en zoo ellendig, wat is dat niet een groote weldaad!
Ware die niet te verkrijgen, dan mochten wij nazeggen,
-ocr page 87-
77
wat een kind dezer wereld *) eens zet: Mijn eerste ongeluk
was mijn geboorte.
Maar nu die weldaad van verlossing ver-
krijgbaar is, en als die verkregen is, looft onze ziel den
Heere, voor \'t aanzijn, dat ze ontving.
Mensch-zijn is een walg\'lijk aanzijn, als de zonde uw hart beheert;
Mensch-zijn is een prachtig leven, als de Christus u regeert.
Gez. LXVI: 6, 9.
Spr. X: 12\'\'.                                                                           Mtth. VI: 12.
Luc. XXIII: 34«.
En Jezus zeide: Vader! vergeef het hun, want zij weten niet, wat
zij doen.
Indien wij eens één voorschrift van Jezus moesten noe-
men, moeilijker om na te leven dan al de anderen, ik ge-
loof, dat wij dan met recht op deze les zouden wijzen:
Hebt uwe vijanden lief; zegent hen, die u vervloeken; doet
wel dengenen, die u haten; en bidt voor degenen, die u ge-
weld doen en die u vervolgen
2). Welnu, hier zien wij, dat
Jezus ook dat moeilijkste zijner voorschriften in beoefening
heeft gebracht. Daarom ook, die bede van Jezus is het
schoonste woord van het zevental kruiswoorden te achten;
uit dat zevengesternte het meest flonkerende punt. Biddend
sterven is plechtig en verheven altijd, maar vermoord te
worden en dan stervend voor de moordenaars te bidden,
dat is zoo plechtig en verheven, dat niets het overtreffen
kan. Ziet het, hoort het, voelt het en bewondert den
Christus! Ziet in het Christushart in, dat zich tot het ont-
laten van dat: Vader! vergeef het hun! opent, en dan hebt
ge in een hemel gezien. Hemelsch, ja! is die ziel, waar
zooveel liefde in woont, dat zij met deernis aan de ver-
blinding van hare beulen gedenkt, dat zij voor hare beulen
1) Kousseau.                    2) Mtth. V : 44.
-ocr page 88-
7S
nog eene soort van verontschuldiging aanvoert, dat zij voor
hare beulen tot God om vergiffenis roept. O! waar ooit
mensehen zijn, die de laatste vonken van \'t zedelijk gevoel
nog niet uitgedoofd hebhen, daar zal erkend worden, door
alle eeuwen: dat bidden was groot, dat bidden was schoon!
Maar tevens doe dan ook schaamte hierover zich gelden,
dat er onder hen, die discipelen van dezen Meester zich
noemen, nog zooveel wraakzucht, zooveel onverdraagzaam-
heid, zooveel onverzoenlijkheid is. Zoo waarlijk die biddende
liefde de eer is des Heeren, zoo waarlijk is die vloekende
liefdeloosheid de schande van ons. En \'t gevoel van die
schuld en schande mocht wel tot wanhoop ons brengen,
indien we niet gelooven mochten, dat Jezus voor de gansene
wereld nog immer zijn: Vader! vergeef het hun! uitstort,
en dat God altijd hèm hoort.
Des Heeren liefde bad voor wie hem wondde en griefde;
Zulk bidden is bewijs voor de almacht van de liefde.
Gez. LXX: 5.
Jez. I: 16, 18.                                                              Mtth. XI: 28—30.
Luc. XXIII: 42, 43.
En hij zeide tot Jezns: Heer! gedenk mijner, als gij in nw koninkrijk
zult gekomen zijn. En Jezus zeide tot hem: Voorwaar, zeg ik u, heden
zult gij met mij in het Paradijs zijn.
Die smeeking werd door een der twee mede-gekruisigden
tot Jezus gericht. Groot is het geloof van dozen man.
Hij, voor zich, erkent in dien lijder daar, nevens hem,
den Heilige Gods; hij, voor zich, leest in het opschrift:
De Koning der Joden geen spotternij, maar hooge ernst,
maar diepe waarheid. Hoe komt die man aan zulk een
groot geloof? Zeker moet hij reeds vroeger Jezus hebben
ontmoet en gehoord, en zeker heeft ook de wijze, waarop
Jezus zich onder het lijden gedroeg, diepen indruk gemaakt
-ocr page 89-
7y
op zijn harte. Ook behoeft dat geen boos, geen verdorven
hart te zijn geweest. Niet ieder, die wegens doodslag ver-
oordeeld werd, was juist van een verdorven hart. Maar
toch, wonderbaar blijft het ons, dat die kruiseling klaar
genoeg zag en krachtig genoeg geloofde, om in den geest
de qebondene en doorboorde \'hand van Jezus te omklemmen
1),
en daaruit zijn heil te wachten; en wij zeggen dit ten slotte:
de geest van God werkt als de wind; de windblaast, waar-
heen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet van
waar hij komt en waar hij heengaat
3). Genoeg, die man,
even als zijn medgezel, daar ten toon gesteld, om Jezus
tot schande te wezen, werd juist het middel, om Jezus\'eer
te verhoogen, doordien hij hem aanleiding gaf tot eene
nieuwe openbaring van liefde en van trouw. De Heer be-
looft den boeteling, meer dan deze gevraagd heeft; niet:
éénmaal eene plaats in een nog toekomstig koninkrijk,
maar: heden in het Paradijs! Zoo geeft de stervende Christus
aan een zondaar de hope des levens, en terwijl de Dood
bezig is, hem zelven het harte te breken, geneest hij nog
liefderijk een gebrokene van hart. Een zuivere harcnonie
ruischt door het Christusleven: de zuivere harmonie der
liefde ruischt van \'t begin tot \'t eind er door. Daarom was
dat leven zoo goddelijk. Zondaren! denkt er om, en bindt,
met het oog op dien boetvaardige, deze twee woorden van
Jezus, tot uwe vertroosting, te zamen: Die tot mij komt,
zal ik geenszins uitwerpen
8); en: Die mij gezien heeft, heeft
den Vader gezien
*).
Nooit was er een boet\'ling, dien Jezus verstiet,
Verblijdt u, en denkt: dan doet God het ook niet.
Ps. XXXII: 1.
1) Hase. 2) Joh. III: 8°. 3) Joh. VI: 37\'\'. 4) Joh. XIV: 9*.
-ocr page 90-
HO
Kxod. XX: 12».                                                                           HL IV: 8.
Joh. XIX: 26, 27«.
Jezus nu, ziende zijne moeder, en den discipel, dien hij liefhad,
daarbij staande, zeide tot zijne moeder: Vrouw, zie, nw zoon. Daarna
zeide hij tot den discipel: Zie, uwe moeder.
Bij al het andere aandoenlijke, dat Golgotha heeft, is dit
een tooneel van eigenaardige aandoenlijkheid. De aanblik
van Maria bij het kruis van haren zoon heeft reeds duizenden
harten van weedom vervuld, en zal immer ieder hart, dat
niet van menschelijk gevoel is ontbloot, tot in zijn diepste
diepten raken. Daar staat zij, met die hevige schokken in
\'t gemoed, die altijd daar zich doen voelen, waar de liefde
het lijden van haar voorwerp niet kan aanzien, en, toch
ook, de oogen er niet afhouden kan, waar de liefde niet
blijven kan, en, toch ook, niet wil vlieden; daar staat zij,
met de vervulling van Symeon\'s profetie in de borst: Een
zwaard zal door de ziel u gaan!
1) daar staat zij, de moeder
vol smarte. En Jezus ziet haar, zoo als zij hem aanziet,
en Jezus ziet ook Johannes, den geliefde, die het oog
richt op hem,--------o! wat er in die blikken gelegen was,
over en weer, en welke mengeling van gewaarwordingen
die drie harten doorploegde, dat kunnen wij niet uitspreken,
ons niet goed voorstellen zelfs; dat behoort tot die myste-
ricën der smart, die zich niet laten ontleden. Het lijdend
hart heeft afgronden, die men niet teekenen kan. Maar
wat doet Jezus nu, nu hij zijne moeder en zijnen discipel
daar ziet? Hij maakt het testament der liefde, en draagt
Maria aan Johannes, Johannes aan Maria op. Ziet! de
zaak, waar de Heer voor geleefd had, en waar hij nu voor
stierf, gold heel de wereld, maar toch woog daarbij het
bijzonder belang van die óéne vrouw hem op \'t harte, en
terwijl hij door zijn sterven eene daad doet, die in de vol-
gende eeuwen, ja! in de eeuwigheid, ingrijpt, stelt hij toch
ook in de nog restende levensjaren zijner moeder belang.
1) Luc. II: 85".
-ocr page 91-
81
Nu, \'t was ook zijne moeder, en zij had hem zoo lief. Hij
wist dat, hij voelde dat, en daarom dacht hij aan haar.
Voorwaar! onze Meester heeft alle gerechtigheid vervuld: x)
hij legde, stervend, de hand der menschheid in de Vader-
hand Gods, maar hij legde toen tevens in de hand van zijn
vriend de hand van zijne goede moeder.
O! vereer, bemin den Christus, die daar, stervend aan het kruis,
Zorgde voor het heil der wereld, maar ook dacht aan moeders huis.
Gez. LXII: 1.
Jez. LUI: 3.                                                                             Hebr. IV: 15.
Mtth. XXVII: 46*.«.
En omtrent de negende ure riep Jezus met eene groote stem , zeggende:
Mijn God! mijn God! waarom hebt Gij mij verlaten?
\'t Is een woord uit een klaagpsalm, dat wij hier hooren,
en dat, blijkens dien psalm zelven, zooveel wil zeggen, als
dit: Waarom zijt Gij verre van mijne verlossing ? Waarom
haast Gy\' u niet tot mijne hulp?2)
In denzelfden zin zegt,
onder ons nog, een lijder, die al veel heeft doorgestaan,
en voor wien geen herstel te wachten is: och of de Heer
nu toch eindelijk toetreden mocht! Alzoo, het lijden wordt
voor Jezus nu zoo zwaar en zoo bang, dat hij smacht naar
het einde, dat hij hunkert naar den genadeslag. Daarom
klaagt hij zoo hartroerend. Want, ja! het is eene klacht.
En meent men nu, tot vérklaring van die klacht ook te
moeten aannemen, dat het verheffend en vertroostend gevoel
van Gods nabijheid in dien oogenblik in Jezus werd neder-
gedrukt, dat zij dan zoo. Maar zeker mag die uitroep niet
zóó worden opgevat, alsof God werkelijk van hem zich af-
gewend had, of alsof hij toen God had verloren. Niemand
verliest God, dan die hem verlaat.
3) En dat Jezus God niet
1) Mtth. III: 15. 2) Zie Ps. XXII: 2, 20. 3) Augustinus.
-ocr page 92-
82
verliet, en dus ook God niet verloor, daarvan strekt ons dat:
Mijn God! en nog eens: Mijn God! ten bewijze. Zoolang
eene ziel nog tot God roept: Mijn God! zoolang is de draad
der verbinding tusschen haar en haren God niet gebroken.
En daarom pleit ook die klaagstem niet tegen den Heer.
Integendeel. Zijne droefheid is hier, gelijk in Gethsemane,
als een wolk voor de maan, een wolk, die niet alleen haren
glans haar niet afneemt, maar die zelfs, aan de randen,
nog wordt verzilverd door haar. Intusschen, die klaagtoon
blijft een aandoenlijke schreeuw der ziel, waarbij ons een
blik gegeven wordt in de somberste diepte des lijdens van
Jezus, en waarbij, als wij door hem, den Gekruiste, bevrijd
ons gevoelen, met een zeer zwaar gewicht ons dat woord
op het hart weegt: Gij zijt duur gekocht! ])
Hoe zwaarder \'t lijden was, dat Jezus had te lijden,
Met des te meerder dank hebt ge u aan hem te wijden.
Gez. XXXI: 6.
Jez. LUI: 4«.                                                              I Petr. II: 24, 25.
Joh. XIX: 28.
Jezus zeide: Mij dorst!
Ook in dit woord, hoe kort en eenvoudig het zij, ligt
eene diep treffende aandoenlijkheid. Dorst, — dat kan men
noemen de eerste en de laatste behoefte, die zich gelden
doet in het menschelijk leven. En het onvervuld blijven
van die behoefte is eene vreeselijk folterende kwelling,
eene ontzettend benauwende smart. Ook deze smart, ook
deze kwelling is door Jezus gevoeld. En bij zijn klagen
daarover hebben wij al die vermoeienissen en aandoeningen
en verwondingen voor oogen, waaruit bij hem die dorst
ontstond. Dat grijpt ons in \'t gevoel des harten. Maar niet
1) I Cor. VI: 20°.
-ocr page 93-
83
minder doet daarbij de gedachte ons aan, wie het is, die
zoo moet klagen, \'t Is de grootste persoon uit onze wereld-
geschiedenis, niet enkel, het is de Eengeborene Gods. En
die moet smachten naar een droppel, moet bedelen om wat
lafenis! \'t Is bovendien de weldoener der menschheid, die
altijd weêrpijn van al hare lichaamssmarten en zieleweeën
gevoeld had, en die altijd zoo gereed was geweest, om haar
lijden te stillen. En die moet smachten naar wat water, moet
bedelen om een droppel vocht! In waarheid! op dat Golgotha
is alles bijéén, wat treurig en droevig is, somber en akelig.
En dat alles is aangeloopen op hem, die eigenlijk geen
oogenblik van lijden verdiend had. Denken wij daar wel
genoeg aan? En bedenken wij wel genoeg, dat Jezus, die
zooveel beter was, dan de beste onzer, het zooveel slechter
hier gehad heeft dan wij ? En herinneren we ons wel ge-
noeg, als, in lijden en pijn, ons de vriendschap en de liefde
ter zijde staan, en zich beijveren, om onze smart te ver-
zachten, dat Jezus, in zijn lijden, het zoo niet heeft ge-
had? — O! stellen wij ons dat menigmaal voor den geest,
en verootmoedige ons dat voor het aangezicht Gods, en
vermeerdere dat ons gevoel voor den Heer, en vergeten
wij niet, dat we ons gevoel voor hem niet beter openbaren
kunnen, dan door verlangen te toonen naar het levende
water, dat hij in breede stroomen over de aarde deed vloeien,
opdat alle dorstende geesten mochten worden gedrenkt.
Had Jezns, naar \'t geen hij verdiende, gehad,
Dan had hij geleefd zonder smarten.
Moet Jezns eens hebben hetgeen hij verdient,
Dan komen hem toe alle harten.
Gez. XLVII: 3*.
-ocr page 94-
84
Ps. LXV: 4, 5.                                                               Rom. VIII: 1, 2.
Joh. XIX: 3(k
Toen Jezus dan den edik genomen bad, zeide hij: Het is volbracht!
Bij des Heeren klacht: Mij dorst, had een der krijgs-
knechten hem op een stok eene spons toegestoken, die hij
eerst in den bitterzuren soldatendrank, daar aanwezig, in-
gcdoopt had. En, had Jezus vóór de kruisiging den be-
dwelmenden teug geweigerd, die hem toen was geboden *),
thans was het vocht, hem toegereikt, hem\'althans eenigszins
tot verkwikking, en \'t stelde hem in staat, om met klare
stem die veelzeggende woorden te uiten: Het is volbracht!
Volbracht is zijn leven, \'t Is kort geweest van duur, maar
van inhoud en gehalte bij uitnemendheid rijk. Er is wel
eens gezegd: Maak maar dat uw leven goed zij en vrees dan
niet dat het Jcort zal zijn.
Naar dien regel had Jezus gedaan,
en, waarlijk! zijn kort leven is niet te kort geweest: \'t is
het uitgangspunt geworden van een eeuwigen zegen.
Volbracht is zijn lijden. Goddank! \'t Is zwaar geweest, —
naar lichaam en geest onbeschrijfelijk zwaar. — Volbracht
is Gods wil, ten einde toe en in alles. — Volbracht is
Jezus\' werk: de verlossing der menschheid en de verzoe-
ning van haar hart met haar God. Ja, want die zóó leefde
en zóó stierf, die bracht der zonde een wonde toe, waar-
van zij nooit meer kan genezen, en blies in de wereld
eenen heiligen geest, die nooit meer kan verdrongen wor-
den; en ook, die zóó leefde en zóó stierf, die is noodwen-
dig een lieveling, neen! maar, de lieveling Gods, en wie
aan dezen lieveling Gods zich door \'t geloof en de liefde
verbindt, die heeft daarbij noodwendig in zijn\' ziel het
gevoel: God ziet aan met welbehagen hen, die in Christus
Jezus zijn, — en dan zegt daarbij de ziel, vol dankb\'re vreugd:
mijn Vader! En als een mensch maar zóóver gekomen is,
dat zijne ziel, — niet zijn mond alleen, — maar zijne
]) Mtth. XXVII: 33, 34. Mare. XV: 23.
-ocr page 95-
85
ziel tot God zegt: mijn Vader! dan heeft hij vrede, kracht
en hope, en alles wat hij moet bezitten voor leven, dood
en eeuwigheid. Welnu, zóóver wilde Jezus de mensehen
dan ook brengen, en wat d&arvoor te doen was, dat was nu
volbracht, — — kom! nu een lied, mijn ziel! \'t zij met,
\'t zij zonder woorden, maar nu een lied vol dankb\'re
vreugde, met dezen grondtoon: \'t Is volbracht!
De kreet der overwinning, uit Jezus\' mond gehoord,
Is voor \'t geslacht der menschen het groote vredewoord.
Gez. CXXVII: 1.
Ps. IX: 10, 11.                                                                    Rom. XV: 13.
Luc. XXIII: 46*.
En Jezus, roepende met groote stemme, zeide: Vader! in uwe han-
den beveel ik mijnen geest.
Zoo stierf Jezus. Zijn sterven was een zich nederleggen
in de armen zijns Vaders. Zijn laatste woord was een
woord voor God, voor wien en tot wien zijne ziel zoo veel
had gesproken. Zijn laatste woord was een woord van ver-
trouwen op God. \'t Vertrouwen was \'t geheim geweest van
zijne sterkte in \'t leven; \'t vertrouwen was de spier zijner
kracht en de kern van zijnen vrede in de ure des doods.
En al overtrekt nu de vale doodskleur zijn wezen, zijn
wezen, dat bespat is met bloed,, door dat vertrouwen spreidt
een waas van stille heerlijkheid zich op zijn aangezicht
uit: in \'t avondgrauw een avondrood, als profetie, dat het
een prachtige morgen zal wezen. Zoo stierf Jezus. Zijn
sterven was zegel en kroon op \'t voorafgegaan Godgewijd
leven. En op dat Golgotha, waar het gedurig ons was,
of de ontboeide hel om ons heen stond, daar is het ons
nu, of we staan in eene voorpoort des hemels, en \'t beeft
er voor ons gevoel iets van, alsof in de stilte, die nu zweeft
in de rondte, \'t geruisch van Engelenwieken zich zachtkens
-ocr page 96-
86
hooren doet. Blijve nu maar in ons de verheffende indruk,
door dat sterven van den Christus op ons harte gemaakt,
en werke die ons tot heil voor bns leven en sterven. Dat
zal zoo zijn, als die indruk, met al de andere indrukken,
die de aanschouwing van den Heer op ons maakte, ons
drijft tot hem, ons houdt bij hem. Dan gaan vele, en al
meer, deelen van zijnen geest in bns over, en dan wordt
ook bns eigendom dat heerlijk vertrouwen, waardoor wij
altijd en onder alles gevoelen zullen, dat een Vaderoog ons
volgt, eene Vaderhand ons geleidt, een Vaderhart ons be-
mint, en waardoor wij in onze jongste ure ook met kalmte
ons aanbevelen zullen aan God, wetende, dat de sprong
in de armen des Doods niets anders is dan een sprong in
de armen des Vaders.
Voor wie zich Gode wijdt, met al zijn vreugd en smart,
Is eens de dood een rnst aan \'t Godd\'lijk Vaderhart.
Gez. CLXXXIII: 4.
Ps CXLIX: 1.                                                                          I Joh. I: 3.
Mrc. XV: 39".
Waarlijk! deze mensch was Gods Zoon!
Wij hebben Jezus zien sterven. Wij hebben hem ook in
de groeve ter ruste zien leggen. En de eind-indruk van alles ,
wat wij hebben aanschouwd en bedacht, is in dat woord van
den Eomeinschen hoofdman samen te vatten: Waarlijk ! deze
mensch was Gods Zoon!
Wel was die Romein een Heiden,
en kon hij dus Jezus niet in dezelfde beteekenis Gods Zoon noe-
men, waarin wij dat doen. Wel zal daarom zijn uitroep in dezen
zin moeten opgevat worden: Waarlijk! deze mensch was
een godenzoon! Maar ook zóó spreken toch die woorden eene
diepe bewondering uit, ook zóó kent die uitroep aan Jezus
eene meer dan menschelijke verhevenheid toe, eene goddelijke
grootheid. Daarom onderteekent onze hand die verklaring, ter-
-ocr page 97-
87
wijl onze geest er eenenog hoogere beteekenis, dan die hoofd-
man , aan hecht. En wij bewonderen meê de zedelijke majesteit
van den Gekruiste; en wij aanbidden er God bij, die dezen
Eenling verschijnen deed in onze wereld; en wij schamen
ons, dat wij nog zooveel lafheid en laagheid blijven aan-
houden op eene aarde, waarop de Zone Gods eens zóó
leefde en zóó stierf; en wij zeggen, zijn beeld ons voor den
geest roepende, tot elkaar en ons zelve: JSfu den twijfel ver-
bannen, en aan het goddelijke geloofd; nu de traagheid ver-
bannen, en voor het goddelijke gewerkt; nu de zelfzucht
verbannen, en aan het goddelijke ons leven geofferd!
*) Zoo
zij het, dan is de Christus althans voor bns niet vruchteloos
hier geweest, en niet vruchteloos gekruist. Zoo zij het,
dan leggen wij den besten en schoonsten krans op zijn
graf, dien onze armoe hem kan geven. Zoo zij het, dan
voelen wij bij toeneming in ons hart deze waarheid, die
eenmaal de geloofsbelijdenis van heel de aarde zal zijn,
gelijk zij het is van den hemel: Waarlijk! deze mensch was
Gods Zoon!
De Christus was Gods Zoon, maar bloedverwant van mij,
Opdat ik, door \'t geloof, een geestverwant hem zij.
Gez. LXXXIX 11.
1) Hamann.
-ocr page 98-
-ocr page 99-
in.
YEIJE STOFFEN.
-ocr page 100-
-ocr page 101-
Rom. XII: 11, 12.
Pa. XXXIII: 18—22.
Ps. XXXIX: 8*.
Heer! mijne hoop is op U.
Zalvend en liefelijk is de werking der hope. \'t Is de hoop,
die, wanneer we in de duisternis staan, onze oogen richt
naar een verschiet, waarin een lichtstreep is te aanschouwen;
\'t is de hoop, die, wanneer wij belast en vermoeid ons ge-
voelen, het pak der zorgen van tijd tot tijd ons van de
schouderen tilt, — neen! van de ziel, —en onder een palm
en bij een waterbron ons neder doet zitten; \'t is de hoop,
die, wanneer de omstandigheden ons zóó belemmeren en zóó
insluiten, dat we niet weten, wat te doen, ons toch nog
schilderijtjes aan de wanden onzer gevangenis doet hangen 1).
O! zoete werking der hoop! Nu, zonder hoop kan een mensch
het dan ook niet uithouden hier. Wat zeg ik? — hier? —
Nergens! Wat zou zelfs de hemel zijn zonder de hoop? —
Alzoo, ons hart wil hopen; ons hart moet hopen. Maar nu
komt het er op aan, waar onze hope aan vastgemaakt wordt,
in welken grond haar anker door ons neer wordt gelaten.
Op ons zelve moeten we niet hopen, want wij zijn zeer ver-
anderlijk, zeer vluchtig, zeer zwak. Oj> andere menschen
dan? Ook niet; want die zijn, wat wij zijn. Maar wij moeten
met den psalmdichter het oog omhoog slaan en zeggen:
Heer! mijne hoop is op U. Daarin is ook Hij ons voorge-
gaan, die meer dan deze psalmdichter was; Hij hoopte altijd
en uitsluitend op God, onder \'t kruis, dat hij droeg, en aan
het kruis, dat hem droeg. De hoop op God is de eenige
hoop, die altijd kracht geeft, onder allerlei nooden; de eenige
hoop ook, die niet staan blijft vóór het hek van het kerk-
hof; de eenige hoop ook, in wier mond nooit bedrog is ge-
1) Gocthe.
6*
-ocr page 102-
92
weest. God! geef mij, al meer en al reiner, ook weer voor
dezen dag, die hope op U5 dat vast vertrouwen, dat alles
mij mede zal werken ten goede, indien ik maar U niet
verlaat; die blijde overtuiging, dat Uwe wijsheid mij zal
leiden, dat Uwe almacht mij zal dekken, dat Uwe liefde
mij zal zegenen,--------ja! mijn God! want met die hope
heb ik een lofpsalm onder \'t onweer, en een glimlach voor
den dood!
Hoc goed, hoe zalig is \'t, op God, den Heer, te hopen!
\'t Verzacht het leed der aard en \'t zet den hemel open.
Va. XL1I: 7.
Jez. XL: 12—16.                                                           Rom. XI: 33—36.
Ps. CIV: 24M.
Hoe groot zijn Uwc werken, o Heer! Gij hebt ze allen met wijsheid
gemaakt.
Een waar woord, inderdaad! Groot zijn de werken Gods,
en schitterende proeven zijn ze van Zijne oneindige wijsheid.
Ik zie den hemel aan, zoo als die bij helderen avondstond
zich over mij welft, en als ik dan denk aan die zoo juist
berekende verhoudingen van grootten en afstanden en zwaar-
ten, waarin het gansche geheim van zijne instandhouding
ligt, dan aanschouw ik en dan tast ik die wijsheid des
Scheppers, dan wordt mij dat azuren muziekblad met dio
vurige noten een zangstuk op de wijsheid Gods. Maar van
die zelfde wijsheid, die de groote hemel der sterren zoo
luid ons vermeldt, liggen immers de blijken ook op aarde
om ons heen, zelfs in \'t kleinste. Wijsheid vind ik in de
vorming der sneeuwvlokken, die als winterbloesems \'t ge-
boomte bedekken, en wijsheid vind ik in de vorming der
bloesems, die als zomersneeuw zich hechten aan \'t hout; —
wijsheid vind ik in de samenstelling van blad en van halm
en van knop en van bloem, en wijsheid vind ik in de in-
-ocr page 103-
m
richting van de vlerkjes der vlieg en van het eitje, waaruit
eene mier zich ontwikkelt. Ook draag ik, aan en in mij
zelven, duizend wonderen van die wijsheid Gods met mij
meê. Mijn zien en mijn hooren, mijn denken enmijnspre-
ken, de loop van het bloed door mijn hart en mijne aderen,
de omzetting van mijn voedsel tot een deel van mij zelven,
\'t\' doet alles mij zeggen, bewonderend zeggen: Hoe groot
zijn Uwe werken, o Heer! Gij hebt ze allen met wijsheid ge-
maakt.
Maar als ik dat zeg, dan schaam ik mij erg, dat
ik zoo vaak mijne wijsheid heb tegenover dien God, ja l
dat ik zoo dikwijls het beter wil weten dan Hij. \'t Is zonde.
God vergeve mij die zonde, en doe mij nu en immer be-
denken: weg moet mijn Waan tegenover die wijsheid, en
met volkomen vertrouwen moet ik het bestuur van de wereld
en de leiding der lotgevallen van mij en de mijnen overlaten
dien Alwijze, die, in al de openbaringen Zijner gedachte,
zoo krachtig ons toeroept, dat Hij wel weet, hoe het moet.
Wijs doe ik dito vooral, wanneer \'k Gods wijsheid prijs,
En zeg: «Niet ik, o Heer! maar Gij alleen zijt wijs."
Gez. IX: 4.
Ps. CXLV: 1—7.                                                           Openb. IV: 8—11.
Ps. XXI: Ui.
Wij zullen Uwe macht met psalmen loven.
De gansche schepping om ons henen legt ook van de
macht des Heeren op indrukwekkende wijze getuigenis af.
Daarin stemmen óók de grootste en de kleinste dingen weer
samen. Het heidekruidje en \'t eikenwoud, de regendrop
en de oceaan, de glimworm en de sterrengroep, en alles
in de schepping predikt, dat God zeer groot is van raad
en zeer machtig van daad. Uit God is die schepping, met
al hare werelden vol wonderen. Hij riep haar tot aanzijn,
en, zie! zij werd, en nog is zij. Zij is de prachtige klank-
-ocr page 104-
94
figuur van de stem des Almachtigen; zij is het belichaamde
scheppingswoord Gods. Uit Hem is zij en door Hem blijft
zij. \'t Is Zijne macht, die in het zonnestelsel en ook in de
insecten-wereld beweging en gang houdt, \'t is Zijne macht,
die aan het muschje de kracht geeft, om op zijn wiekjes
te fladderen, en die aan den Seraf de kracht geeft, om zijn
vleugelen uit te spreiden voor \'t aanbiddend gelaat. Ja!
wel is dat eene macht, die wij loven moeten in onze psal-
men, — met eerbied, maar ook met vertrouwen in \'t hart.
Ook met vertrouwen, want die macht is \'t vermogen van
den Heer, onzen God, van Hem, tot wien Jezus ons leerde
onze Vader! te zeggen. O! wat een vaste grond voor\'t ver-
trouwen geeft dat! De Almachtige voor ons! Wie of wat
dan tegen ons ? O! wat maakt die gedachte ons sterk! Te
voelen, dat men leunt op den arm der Almacht, dat maakt
onbeschrijfelijk sterk. Mochten wij \'t allen voelen, ook he-
den! \'t Zal ons moed geven voor den dag, dien wij heden
beginnen, \'t zal ons kalmte geven bij den strijd, waarin ook
deze dag ons kan brengen, en \'t zal die eenvoudige enbe-
koorlijke en gelukkige onbezorgdheid ons geven, die wij
hadden, toen we kinderen waren, wanneer we maar be-
merkten, dat vader bij ons was. En als de hoede van Gods
macht ons tot den avond gebracht zal hebben, wij zullen
ook dan weer met onze psalmen Hem loven, en vroolijktot
elkander zeggen: wel te rusten! de Almacht waakt.
Aan des Heeren alvermogen worde hulde en lof gebracht,
En wie kracht begeert, die zoeke zijne kracht in \'s Heeren kracht.
Gez. II i 2.
Ps. CIII: 1—8.                                                             I Joh. IV: 8—10.
I Joh. IV: 8*.
God is liefde.
Dat heeft Johannes gezegd. Maar mijn eigen gevoel zegt
het ook. Hoe dan? Hoe komt mijn gevoel er toe, om dat
-ocr page 105-
96
ook te zeggen: God is liefdet — Wel, ik bedenk, dat
God, die mij niet noodig heeft, van mijne wording aan mij
heeft gegeven, wat ik noodig had; en daar bedenk ik bij,
dat God den Christus aan de menschheid geschonken heeft,
en mij met dien Christus heeft in kennis gebracht. En aan
de kennismaking met Christus, en dien gekruisigd, heb ik
het te danken, dat ik vrede in den boezem draag, inweêr-
wil van de stem des gewetens; dat ik moed in het harte
houd, in weerwil van de stormen des onspoeds; dat ik hoop
op den hemel in mijne ziele voel leven, in weerwil van den
telkens zich herhalenden aanblik des doods. Zoodan, alle
deze dingen zijn uit God; maar dan heeft God mij lief,
maar dan is God liefde. Ja, zeker! die God, die mij, zoo
klein en zoo onrein, als ik ben, met dezen zegen wil kro-
nen, dat ik brood vind voor mijn mond, dat ik geruststelling
vind bij mijn schuld, dat ik kracht vind bij mijn nooden,
en dat ik, met den dood onder de leden, met de hand van
den Dood als in \'t bloed van mijn hart, kan zingen mijn
psalm van onsterfelijk leven, die God moet wel liefde zijn.
Dat geloof ik nu, omdat ik het heel diep in den boezem
gevoel, en dat blijf ik nu gelooven, ook waar ik dingen zie
gebeuren of ervaring mij treffen, waarvan ik nog niet kan
begrijpen, dat zij ook uit liefde komen, uit de reine liefde
Gods. Ik weet nu eenmaal, ik voel nu eenmaal te veel
van Gods liefde, om aan haar nog te kunnen twijfelen, en
juichen blijf ik in \'t bewustzijn, dat mijn God de liefde is.
En waar ik dat doe, en waar ik alzoo, behalve \'t gevoel,
dat ik op den arm der Almacht kan leunen, ook nog \'t ge-
voel heb, dat ik aan het hart der Eeuwige Liefde kan rus-
ten, daar voel ik mij zoo veilig, zoo moedig, zoo krachtig,
zoo blij. En dat gevoel ontlokt me dan al weder dat woord,
dat de hoogste juichtoon is, die ooit komen kan uit het hart
van een mensch, en de heerlijkste klank, die ooit aan de harp
van een Engel ontschiet, dat prachtwoord: God is liefde!
Een hart, dat juichen kan, der liefde Gods ten prijz\',
Ia van die liefde Gods, het allerschoonst bewijs.
Gez. II: 1.
-ocr page 106-
9G
Lev. XIX: 16—18.                                               I Cor. XIII: 1—8, 13.
Joh. XIII: 35.
Hieraan zullen zij allen bekennen, dat gij mijne discipelen zijt, zoo
gij liefde hebt onder elkander.
\'t Ia zeer duidelijk, dat liefde het kenmerk van Jezus\'
discipelen zijn moet. Jezus\' discipel moet land Gods zich
betoonen, en God is liefde. Jezus\' discipel moet in den
hoogsten zin mensch zich betoonen, en het hoogste in den
mensch, het, meest goddelijke in den mensch, is de liefde;
de liefde is de stralenkrans der menschelyke ziel. l) Jezus\' dis-
cipel moet zich discipel van Jezus betoonen, en Jezus was de
vleeschgeworden liefde. Derhalve, liefde is het evennatuur-
lijke, als noodzakelijke kenmerk van Jezus\'discipelen. Maar,
als we, met die waarheid in de gedachte, in de Christenheid
rondzien, och! wat vinden we dan weinige Christus-discipelen.
Velen zijn er te vinden, die Heere! Heer el zeggen, velen,
die voor \'t geen zij beschouwen als Christelijke leer willen
ij veren, — maar weinigen zijn er, die liefhebben, die
waarachtig liefhebben, met iets van die reinheid, met iets
van die innigheid, waarmede Jezus hier liefgehad heeft.
En wij zelve? Ach! wij zijn ook meestal nog aan liefde te
arm; ook in bns hart heeft Christus nog niet zooveel plaats,
dat Kaïn er niet naast kan zitten. Dat moet dan toch waar-
lijk anders worden, als onze Christennaam geen leugen moet
wezen, als onze Christennaam niet het brandmerk onzer
schande mag zijn. Komt! zoeken wij verandering, zoeken
wij beterschap! Doen we dat, door veel in den geest met
onzen Heer te verkeeren, door dikwijls aan den voet van
zijn kruis te gaan zitten: — er ligt toch zooveel aantrekkings-
kracht in die gekruisigde liefde! — en door op ons pogen
den zegen te bidden van den God, die liefde is. Doen wij
zoo ook op dezen dag van ons leven. Ga die dag ten avond,
zonder dat iemand door ons benijd of gehaat, zonder dat
iemand door ons miskend of verongelijkt werd. Het afleeren
I) Byron.
-ocr page 107-
/
97
van benijden, haten, miskennen, verongelijken, is van zelf
een aanleeren van beminnen en zegenen. Zegenen zij ons
doel, zoo als dat bet doel was van Jezus, en het doel ook van
God is. Dan zullen wij haat verminderen en liefde vermeer-
deren in deze wereld, die nog zooveel haat te veel heeft
en zooveel liefde te weinig, en wij zullen daardoor de beste
hulde brengen aan onzen Meester, wiens leven en sterven
beminnen en zegenen was.
De liefde is \'t wezen Gods, de glorie onzes Heeren,
En \'t merk, waaraan wij zien, wie God en Jezus eeren.
Gez. IXIX: 7.
Ps. LI: 12—14.                                                             Joh. III: 3, 6, 7.
I Petr. 1: 23«.
Gij, die wedergeboren zijt.
Zoo spreekt Petrus de Christenen toe. En wij gevoelen,
\'t is met recht. De Christen is een wedergeborene. Ik zou
drie geboorten willen onderscheiden in het menschelijk leven.
Eerste geboorte: een kind. Tweede geboorte: een Christen.
Derde geboorte: een engel. Het kind vertegenwoordigt de
heerschende zinnelijkheid; de Christen de onderworpen zin-
nelijkheid; de engel de vernietigde zinnelijkheid. Ja! het
kind is als het dier, zinnelijk en zelfzuchtig; en helaas! vele
menschen blijven ook op later jaren, velen tot hun einde,
daarin gelijk aan het kind of het dier. Maar wie zich aan-
getrokken voelt door den Christus, en hem de hand en het
hart geeft, en in verkeer blijft met hem, in dien mensch
wordt eens het woord van een Apostel tot waarheid: hij is
een nieuw schepsel, het oude is voorbijgegaan, en alles is
nieuw geworden. l)
Het turen naar de aarde is verwisseld
met een opzien ten hemel; het zoeken van eigen gemak en
X) II Cor. V: 17.
-ocr page 108-
98
genieting en voordeel ia geweken voor de vraag: wat wil
de Heer, dat ik doe? het dansen om het gouden kalf is ver-
vangen door het spreken met God op den bergtop ; de eigen-
waan is verdrongen door ootmoed, de onverdraagzaamheid
door liefde, de bezorgdheid door vertrouwen, de doodvrees
door levenshoop, — kortom, de Christen is gestegen, verschei-
dene sporten gestegen, op de ladder der schepselen; boven
de dieren uit geklommen, den engel nabijgekomen; hij is
wedergeboren; zijn bestaan is vernieuwd. Hoe ver is \'t bij
ons met deze wedergeboorte ? Ongelukkig de mensch, bij wien
zij nog niet eens is begonnen; want zij is zoo begeerlijk en
schoon. Wel is er moeite aan verbonden en smart meê ge-
paard. Maar dat is ook het geval met de geboorte eens
kinds; en toch noemt men die geboorte een zegen. Die
wedergeboorte is een hoogere zegen; ja! eigenlijk is het
juist deze wedergeboorte, waardoor de geboorte eerst recht
den naam van zegen verdient. Laat ons bidden om Gods
geest, dat die zoo ons hervorme, vernieuwe, dat die zoo
ons brenge tot die tweede geboorte, die wijding en verhef-
fing geeft aan de eerste, gelijk zij zelve weer wijding en
verheffing ontvangen zal van die derde, die den Christen
doet worden den engelen gelijk. Dat is de heerlijkste weder-
geboorte. Schoon is de gedaanteverwisseling, waardoor de
winter tot lente wordt, en schoon de gedaanteverwisseling,
waardoor de rups wordt tot vlinder, maar eindeloos veel
schooner moet die gedaanteverwisseling heeten, waardoor
het kind eener vrouw tot een harpenaar Gods wordt, waar-
door de mensch van deze aarde een lid wordt van Gods
engelenrij. Mocht dat eenmaal onze geschiedenis zijn! Mocht
ook deze dag iets daartoe bij kunnen dragen! —
Gezegend is de mensch, in wien de Christen bloeit,
De Christen, wiens bestaan tot eng\'lenleven groeit.
_----------------------------
Gez. IXXVII: 4.
,
-ocr page 109-
99.
Pa. CXIX.- 1—8.                                                            Efez. IV: 22—25.
Mtth. X: 16.
Zijt opricht!
Eene les, die nog niet overbodig kan heeten. Dikwijls
zijn wij onoprecht. En dat moeten wij toch niet zijn. Wij
moeten oprecht zijn tegenover elkander; niet spreken in
strijd met ons denken, niet Ja zijn van buiten, als we neen
zijn van binnen, of niet neen zijn van buiten, als we/azijn
van binnen; geen schapenvacht omdoen, als er een wolfin
ons hart" zit, en geen duivengezicht zetten met een slang in
de ziel. Ook moeten wij oprecht zijn tegenover ons zelve:
onze zonden niet blanketten, onze deugden niet vergrooten,
geen portret van ons zelve maken, dat mooier is, dan wij
zijn. En zoo moeten wig oprecht wezen ook tegenover
God: niet meezingen in de kerk: God heb ik lief, als we
in \'t dagelijksch leven toonen, dat God ons vrij onverschillig
is; niet roemen, bij brood en beker, in het kruis van den
Heer, wanneer wij in \'t leven als Judas doen, en bewijzen
dat een handvol zilver ons meer waard is dan Jezus. En toch,
al die onoprechtheid komt dikwijls voor in de wereld der
menschen. Zij kwam misschien ook in de geschiedenis van
bns hart wel eens voor. Laat het van daag niet gebeuren;
morgen ook niet; en nooit meer. Onoprecht met elkander
om te gaan, dat is met twee vuile zolen op de door God
ons voorgeschrevene eischen van waarheid en liefde gaan
staan. Onoprecht met ons zelve om te gaan, dat is een
onnatuurlijk vernielen van ons eigen belang, en een krank-
zinnig vergeten, dat de dood eens alle tooisels en franjes
ons afdoet, en ons in het meer der eeuwigheid onze ware
beeltenis laat zien. Onoprecht met God om te gaan, dat
is iets zoo laags, zoo onheiligs, dat het moeilijk is, in het
woordenboek onzer taal geschikte termen te vinden, om te
zeggen, wat het is. Daarom neem ik het mij heden weer
voor, dat ik ongemaskerd verkeeren zal met mijne naasten,
dat ik zonder het bedrieglijk geslepen glas der eigenliefde
-ocr page 110-
100
mij zelven bezien zal, en dat ik niet meer voor God zal
komen staan met psalmen en gebeden, die liegen. Daartoe
sterke mij het geloof in den Heer, die nooit iets tot de
menschen of tot zich zelven of tot zijnen God zet, wat hij
niet van harte meende, die de waarheid nooit verzaakte, —
wat? die zelf de waarheid was! Nu althans, terwijl ik dat ver-
lang, ben ik oprecht, en oprecht is de bede , die nu God van
mij hoort: maak mij wars van alle valschheid; maak mij
wars van alle leugen; maak mij zuiver; maak mij waar! —
Het sijn heeft waarde,
Maar niet de schijn;
Wat gij wilt schijnen,
Leer dat ook zijn.
Ps. CXXXIX: 14.
Ps. CXIX: 71—76.                                                              Rom. V: 3—5.
Job VII: U.
Heeft niet dé mensen een strijd op de aarde?
Is niet het leven des menschen op aarde vol gevaar en
ontbering en moeite, gelijk het leven van den krijgsman?
Is het leven aan kwelling en onrust niet rijk? Dat vraagt
de man wiens lot zoo veel stof gaf, om er ja op te zeggen.
Maar alle menschen hebben stof voor dat ja. En waardoor ?
O! door meer dan é"éne oorzaak. De verzoehing baart ons
onrust en moeite, door onze zinnelijkheid met onze hoogere
natuur in tweespalt te brengen, en als onze hoogere na-
tuur \'t heeft verloren, dan komt de pijnlijke ervaring van
schaamte en berouw. De twijfel kan onzen geest op wegen
leiden, waar \'t hem eng wordt en angstig, omdat er de
grond zoo onvast is, en aan den hemel geen ster is te zien.
De begeerlijkheid kan ons zoo jagen, dat we er doodmoe on-
der worden, terwijl gedurig de verwachting, dat we nu toch
zullen komen tot rust, ons bedriegt. De rampspoed kan ons
-ocr page 111-
101
wonden slaan, waarbij het vroeger opgestoken hoofd zich
voorover gaat buigen, — de houding van een mensch, die
in de borst is getroffen, — en waarbij wij gedenken, met
onnoemelijken weedom in \'t harte, aan dagen, toen we dat
nog hadden, aan dagen, toen er die nog was. De lekommc-
ring
kan ons in angstwekkende spanning houden met het
oog op onze goederen, met het oog op onze kinderen, met
het oog op onze krachten, met het oog op ons graf. — Ja!
dat alles, en meer nog, doet ons zuchtende spreken: in
waarheid, het leven heeft veel onrust en smarte, en er lag
eene profetische beteekenis in, mag men zeggen, dat
het eerste, wat wij deden hier op aarde, schreien was.
Maar toch, wij mogen niet vergeten, dat het weefsel van
ons leven niet enkel zwarte, maar ook hemelsblauwe draden
vertoont; dat het bij onze tranen ons aan troost niet behoeft
te ontbreken; dat bovenal en altijd deze troost ons mag stree-
len: de God, dien wij door Jezus kennen, is de bestuurder
van ons leven, en, als wij maar tot Hem ons keeren, dan
geeft Hij zeker ons de sterkte, om \'t éé"ne lijden af te wen-
den en \'t andere met geduld te dragen, en \'t eene en \'t an-
dere te doen worden tot oorzaak van de reinste vreugd.
Voorzeker! God kan in ons harte doen, wat Hij doet in den
hof: uit een stekelige plant schoone rozen laten groeien.
Dat kan Hij, en dat wil Hij ook. Mensch! treur dan niet
zonder hoop, bij \'t denken aan uw\' strijd op aarde.
Zeker! \'t leven is eene oorzaak van veel lijden en veel pijn;
Maar het lijden kan ook oorzaak van het nare leven zijn.
Gez. XXVI: 8.
Pa. I: 1—8.                                                                        Joh. XV: 1—6.
Joh. XV: 5«.
Ik ben de wynstok en gij zijt de ranken.
Een schoon gezigt, — zoo\'n wijngaard tegen \'t huis;
-ocr page 112-
102
schoon door zijn bladeren en zijn trossen. Ja! en dan ook
door de herinnering aan \'t geen er Jezus er van zei. Ik ben
de wijnstok en gij zijt de ranken,
zei Jezus. Dat zeide hij
tot zijn\' discipelen. Maar wij moeten zijne discipelen zijn.
Gelijk de rank één is met den wijnstok, en daardoor uit
dien wijnstok haar sappen en haar groeikracht trekt, en
daardoor hare druiven voortbrengt, zoo moet ónze geest uit
den Christusgeest de krachten trekken, die hij noodig heeft
tot leven en bloei; zoo moet bns hart uit het Christushart
zijn voedsel en daardoor zijne vruchtbaarheid krijgen. Zoo
moet het, en als het zoo niet met ons is, dan is \'t akelig.
Immers, de rank, die niet met den wijnstok verbonden is,
\' verdroogt en verdort en vervuilt; en niet anders is het met
het zieleleven van iederen mensch, die zich niet aansluit
aan Jezus, met zijne groote leus van waarheid en gerech-
tigheid en liefde, maar van hem verwijderd blijft. Zulk
een mensch wil ik niet zijn. Ik wil niet, dat het leven
mijns geestes zoo zal verdroogen, verdorren, vervuilen; ik
wil niet, dat mijn kostelijke ziel, die, met frissche vruchten
beladen, naar boven kan groeien, op den bodem zal liggen
en verwelken in \'t stof. Neen! naar boven groeien moet
ze, en vruchten dragen moet ze; — van die vruchten, waar
de schoone wijding des geloofs over heen ligt, als de hcer-
lijke dauw op de druif. God make mijne ziel tot een rank,
zóó vast met dien wijnstok, die de Heer is, verbonden, dat
zij er nooit meer aan is te ontscheuren; — door de ver-
zoeking niet, door den rampspoed niet, door den twijfel
niet en door den dood niet!-------Een schoon gezicht, zoo\'n
wijngaard tegen \'t huis; vooral als ik er \'t beeld in zien mag
van den Heer en mijne ziel! —
Het leven van den Heer moet in het onze leven,
Zal \'t onze krachtig zijn en goede vruchten geven.
Ges. CX; 7.
-ocr page 113-
103
Spr. IIj 10—13.                                                                   Col. Ii 9, 10.
Jez. XLVII: 7*.
Gij hebt aan het einde daarvan niet gedacht.
Dat was eens eene berisping voor Babyion, omdat het in
\'t verdrukken van Juda\'s ballingen hoovaardig en overmoedig
zijn gang was gegaan, zonder aan het einde van zulk eene
wijze van handelen te denken, zonder te bedenken, dat
zooveel ongerechtigheid eens door eene rechtvaardige vergel-
ding gevolgd worden zou. Maar datzelfde woord: gij hebt
aan het einde daarvan niet gedacht
, zou nbg in zoo vele ge-
vallen dienst kunnen doen. \'t Is een woord voor een vorst,
die de billijke eischen van zijn volk met geweld onderdrukt,
en voor een echtpaar, dat zachtjes aan de uitgaven voor \'t
gezin te hoog opvoert, en voor een vader, die te toegefelijk
zich betoont voor zijn jongsken, en voor eene moeder, die
haar dochtertje aan den opschik gewent, en voor een jon-
geling, die aan \'t lichtzinnig festijn dezer wereld\'t geluk
zoekt, — en zoo voorts, en zoo verder, — men zou tot
velen kunnen zeggen: gij hebt aan het einde van \'t geen gij
doet niet gedacht, \'t Is te hopen, dat dit woord tot ons
nooit gericht kunne worden. Neen! wij moeten de ge-
woonte aannemen van te denken aan \'t geen in dit en dat
bijzonder geval het eind en \'t gevolg onzer daden zal zijn,
en ook aan \'t geen, in \'t algemeen, het eind en \'t gevolg
onzer gansche wandeling door het leven zal zijn. Daarop
niet te letten, dat is God vergeten, uit wiens hand een keten
van oorzaken en gevolgen afloopt, die door geen macht is
te breken. Maar dat is ook een roekeloos spel drijven met
eigen geluk en \'t geluk van den naaste. Maar dat is ook
een treurig blijk van onverstand geven. — Verbeeldt u, wij
zijn uit, en wij moeten naar huis. Zullen we op weggaan
met onze oogen dicht? Wat onverstand zou dat wezen!
Want dan kwamen we niet t\'huis, en we kregen ongelukken.
En toch, die niet denkt aan het gevolg en het eind van
zijn doen, die mag gezegd worden op weg te gaan met
-ocr page 114-
104
geslotene oogen. En als wij nu merken, dat zoovelen dat
doen, dan verwondert het ons niet, dat zoovelen ongelukken
krijgen en niet t\'liuis komen. Ieder onzer zij bang van
ongelukken en begeere eenmaal t\'liuis te komen, en toone
dat werkelijk, door zijne oogen goed open te houden en door
goed voor zich uit te zien. Dat is eene der eerste voor-
waarden, om tot een goed eind te geraken. Komt!.nemen
wij ook voor dezen dag van ons leven de wijze les: let op
\'t eind!
met ons meê".
Die bij hetgeen hij doet niet op het einde ziet,
Vlecht zelf in zijnen krans de doornen van \'t verdriet.
Ps. CXIX: 17.
Jer. XXXIII: 6, 8.                                                             Rom. V: 6—8.
Tit. II: 44*.
Die zich zelven voor ons gegeven heeft, opdat hij ons zou verlossen
van alle ongerechtigheid.
De bevrijding der menschheid uit de overheersching der
zonde, dat was \'t verheven doel van Jezus, voor die zaak
leefde hij en voor die zaak stierf hij. En hij stierf met de
grootsche bewustheid, dat almede zulk een sterven, ja! dat
vooral zulk een sterven, eene macht in het leven der mensch-
heid zou woi\'den, die aan de macht der zonde de menschheid
ontworstelen zou. Nu, de zonde heeft dan ook al heel wat
zielen, die zij in haar bezit had, verloren, doordien die zielen
het oog gingen richten op \'t kruis, doordien die zielen gin-
gen letten op de bloedende heiligheid, op de vermoorde liefde.
Al heel wat zielen zijn bij dien aanblik met haar ketenen
gaan rammelen en hebben ze doen springen, indesHeeren
kracht. — Maar, zou iemand kunnen zeggen, — niemand
kwam toch van al zijne ketenen af: al kan de ongerechtigheid
in ons verminderen, dat verschilt nog veel met van alle onge-
rechtigheid ontheven te wezen; ik zie alleen verlossing in een
-ocr page 115-
105
zeer betrekkelijken zin. — Doch, Jaat ons bedenken, dat
wij den zieke beter noemen, dat wij de zaak van den zieke
gewonnen noemen, als maar de krisis der ziekte voorbij is.
Dan is die mensch nog wel zwak en hij ziet nog wel bleek,
maar de kracht zijner krankte is gebroken, hij wordt van
dag tot dag beter, van dag tot dag sterker, en, als hij dan
ten slotte nog eens de stad uit en de buitenlucht in kan, dan
wordt hij volkomen gezond. Zoo ook de ziel des menschen,
die in Jezus gelooft. De kracht der ziekte, die zonde heet,
is in haar gebroken, de krisis is voorbij ; de ziel wordt nu ster-
ker en beter, altijd sterker, altijd beter, en dan ten laatste
zal de buitenlucht het overige doen, — gij weet wel, die
buitenlucht niet van deze aarde. In dien zin kan de geloovige
reeds hier van zich zelven getuigen: verlost, o Heer! en
nu geen zondaar meer; — maar in volle werkelijkheid en in
de schoonste beteekenis zal die uitspraak voor hem in \'t an-
dere leven gaan gelden.
Een levensleus vol zegen,
Een grafschrift vol van eer,
En \'t blijdste woord des hemels
Is: \'k hen geen zondaar meer.
Gez. XLIX: 1.
Ps. XC: 3—6.                                                             I Cor. XV: 53—57.
Job XVII: 13«.
Het graf zal mijn huis wezen.
Ofschoon voor ons, die aan onsterfelijkheid gelooven, de
treurwilgen van het kerkhof geen gezichteinder vormen, of-
schoon onze verwachting en hope veel verder ziet dan tot
de graven, toch is dit, in zekeren zin en naar het alge-
meen gangbare spraakgebruik, eene waarheid voor ieder:
het graf zal mijn huis zijn. En goed is \'t, gedurig aan die
waarheid te denken. Het graf zal mijn huis zijn. Als dat
woord mij voor oogen staat, dan krijgt in de eerste plaats
7
-ocr page 116-
106
mijn hoogmoed een deuk; en dat mag wel; dan zeg ik verder
tot mij zelven, dat ik mijn gansche ziel niet moet zetten op
de zorgen voor de aarde; dan ga ik ook, in ernstige gedach-
ten verdiept, de cene bloem na de andere wcgplukken uit den
feestkrans der lichtzinnige vreugde; dan krijgt ook gedurig
de uur-slag voor mijn gevoel het karakter van een noot uit
een doodenmarsch, dien de Tijd mij al voorspeelt, en ik denk
aan \'t geen ik nog beschikken en in orde brengen moet voor
mijn huis en mijn hart, en ik grijp naar de hand van den
eeuwigen God, en naar de hand ook van den Heer, die
zich zelven de opstanding noemde en het leven. Zie! zoo
is het goed voor me, aan die laatste woning, hier op aarde,
te denken. Zeker zou ik al verder gevorderd zijn, zeker
zou ik al een veel beter mensch wezen, indien ik er nog
meer aan gedacht had. Daarom, van nu aan vele malen ge-
dacht aan dat stille en donkere huis, dat mij wacht. Niet om
mij somber te maken. Ik geloof, dat mijn hemelscho Vader
geen behagen heeft in sombere kinderen. Neen! Maar om
mij al nader te verbinden aan Jezus, die het leven en de
onverderfelijkheid eerst recht aan \'t licht gebracht heeft, en
die daardoor mij aanziet, als over den schouder heen van
den Dood, met een blik, waar \'k in lees: wees niet bang,
gij zult leven; en \'t graf, dat eens uw huis zal wezen, zal
toch ook weer uw huis niet zijn.--------
Na het sterven zal men deuken aan het leven hier op aard.
Wijs is \'t, als men in het leven dikwijls op het sterven staart.
Gez. CLXXXIII: 2.
Pred. VII: 16, 17.                                                     I Cor. XIII: 9—11.
I Cor. XIII: 9*.
Wij keuueu ten deele.
Dat is ten volle waar, dat wij ten deele kennen. Als
wij eens datgene, wat men weet, in vergelijking brengen
-ocr page 117-
107
met hetgeen men nog niet weet, als wij eens de beantwoorde
vragen, — omtrent God, Jezus, de menschheid en de gan-
sche natuur, — naast de vragen stellen, waar nog niemand
een antwoord op vond, dan voelen we eerst recht, dat ons
weten en kennen nog schraal is, na zoovele ecuwen vanden-
ken en waarnemen en vorschen nog uitermate armoedig.
En als we dat nu voelen, wat dan ? Dan zullen we vooreerst
in onze uitspraken behoedzaam en bescheiden worden, en
niet met een hooge borst van onze wetenschap als van de
wetenschap spreken. En ten andere zullen we verdraag-
zaamheid leeren, en denken : laat ik nooit meenen, dat ik
de volle waarheid heb, en mijn buurman niet anders dan
dwaling; onder hetgeen ik dwaling noem kan ook nog wel
een waarheid schuilen, gelijk in \'t geen ik houd voor waar-
heid nog wel een dwaling zitten kan. En verder? Verder
zal de bewustheid van het gebrekkige van mijn weten en
kennen me een spoorslag moeten zijn, om zoo ijverig, alsof
het onderzoek van daag eerst begonnen was, te blijven den-
ken en vorschen, met de grootc overtuiging in \'t harte, dat
iedere vordering in de kennis der waarheid een stap is voor-
uit in de kennis van God. En wanneer ik dan, ook bij \'t ijvc-
rigste en vruchtbaarste streven, toch altijd zal moeten blijven
zeggen: wij hennen ten deele, dan zal die bekentenis me eene
aanleiding zijn, om ten hoogen te zien en mij te verlustigen
en te verliezen in de zalige hoop, dat ik eenmaal zal kun-
nen lezen, wat mij nu nog geheimschrift is, dat ik eenmaal
zal ontsluierd zien, wat nu nog bedekt is, dat ik eenmaal
duizenden vraagteekens der onwetendheid zal weg kunnen
doen, en die door de uitroepingsteekens der verrassing en
der verrukking zal kunnen vervangen. Ja! nu rajien we
nog maar steentjes op in \'t oeverzand van \'t meer der waar-
heid
*), maar dan steken we eerst af naar de diepte en halen
we de paarlen er uit. Ja! nu wandelen we nog maar bij
maanlicht; maar wij wandelen den morgenstond tegen; nog
een kleine tijd, en dan zien wij de zon!
1) Newton.
7*
-ocr page 118-
108
Geef mij immer meerder klaarheid,
Immer meerder licht en waarheid,
Sn doe daardoor meer en meer
Mijne ziel U vinden, Heer!
Pa. XXV : 4.
Jez. XI: 1, 2.                                                           Mnlth. XVI: 13—IC.
Luc. I: 32".
Deze zal groot zijn.
Voorzeker! hij is groot geworden, de zoon van Maria,
wien deze toezegging gold, zóó groot, dat hij in een é*éni-
gen zin de Zoon des Allerhoogsten mocht heeten. Wat
rijke schat van waarheid kwam er van zijne lippen! Wat
heerlijk waas van reinheid lag er over zijn spreken en han-
delen! Wat wonderen van liefde openbaarde zijn hartl —
En dan, wat een verhevene levensbeschouwing en wat een
prachtige opvatting van zijne levensbestemming en wat een
heldenkracht en heldenmoed in de aandoenlijke worsteling,
waarin hij ten laatste te gelijk als verwinnaar en als marte-
laar viel, te gelijk met doornen gekroond en met lauweren! —
Nu, ware hij niet groot geweest, niet zeer groot, niet eenig
groot, dan had hij ook wel nooit eenen invloed op de we-
reld geoefend, als dien hij heeft geoefend, en die nog immer
werkt, \'t Is toch nog al iets, moet men zeggen, om zonder
geld, zonder geleerdheid, zonder gunst, zonder wapenen,
alleen door de macht van eigen persoonlijkheid, alleen door
de macht van woord en geest, de oorzaak van eene omwen-
teling der wereld te worden, en den eersten stoot te geven
tot een\' beweging, die in achttienhonderd jaren niets van
hare kracht verliest. En dat heeft Jezus gedaan, en nog
staat daar zijne stichting. En heeft die stichting tegenwoor-
dig hare onwaarheden en onreinheden ook, \'t is aan te wijzen,
dat al het ware en reine in het Christendom van Jezus is,
-ocr page 119-
109
maar het onware en \'t onreine van latere tijden. Daarom
dan, groot was die Jezus, meer dan één vóór of na hem;
eene heerlijkheid openbaarde hij als van den Eeniggeborene
des Vaders. Als ik voor hem ga staan, dan moet ik hoog
tegen hem opzien. Maar dat moet ieder. Ook de beste.
Er is eene middeneeuwsche legende, die zegt, dat een ze-
ker Christusbeeld de eigenschap had, van altijd eenige hoof-
den grooter te zijn, dan de mensch, die er naast kwam
staan, hoe groot die mensch ook mocht wezen. Zinrijke
gedachte. Ieder moet tegen hem opzien. Doe gij dat ook,
mijn ziel! — met eerbied en met liefde. —
Kleine, laffe wereldgrootheid, al uw glinstering verschiet,
Voor het oog, dat op den Christus en op zijne grootheid ziet.
Gez. XLVI: 3, 4.
Ps. CXXXIX. 1—7.                                                             Hebr. IV: 13.
Ps. CXXXIX: I.
Heer! Gij doorgrondt en kent mij.
God weet, dat ik er ben. God weet ook wie ik ben.
God weet, wat mijne daden zijn en hoe mijn hart is. Dat
is eene van die gedachten, die meê moeten op de reis door
het leven. Waarom? Wel, \'t is immers eene gedachte, die
mij de hand kan doen terugtrekken, als ik haar reeds uit-
gestrekt heb naar een verbodene vrucht. En \'t is ook eene
gedachte, die voor zelfbedrog mij vrijwaren kan; want wat
geeft het, of ik tot mij zelven al zeg: ik ben gezond, — als
God melaatschheid ziet of kanker? En \'t is ook eene ge-
dachte, die van liegen en veinzen mij afmanen zal, want
i God bedrieg ik niet, al bedroog ik de menschen. En \'t is
ook eene gedachte, die met den gordel van \'t vertrouwen
mij toerusten kan; want wat ligt er een bemoedigende
kracht in dat denkbeeld: Een is er, die weet, watiknoodig
heb en wat goed voor mij is. En \'t is ook eene gedachte,
-ocr page 120-
110
die den balsem der vertroosting me in het hart kan doen drup-
pelen, als het door verongelijking en miskenning geschrijnd
en gewond wordt, want verzachtend moet het zijn, als men,
onschuldig lijdende, denkt: God oordeelt anders dan de mensch
en Gods oordeel is rechtvaardig. O! ze zijn niet te tellen,
denk ik, de onschuldige slachtoffers van hoon en van haat,
die de gegriefde ziel in de stilte hebben verkwikt en ver-
sterkt door ten hoogen te zien en te fluisteren: Heer! Gij
doorgrondt en kent mij.
Ook Jezus, onze Heer, heeft daar
zeker wel dikwijls zijn troost in gevonden, heeft zeker wel,
als men een bondgenoot van satan hem noemde, of als men
Barabbas, — en die Barabbas was een moordenaar! —
boven hem stelde, zijn God in \'t gezicht gezien met een
blik, waar die God in kon lezen: Heer! Gij doorgrondt en
kent mij.
—• Dat woord wil ik vasthouden voor mij zelven.
\'t Is waarlijk een woord, om op den muur te schrijven van
iedere kamer in \'t huis, en om, ook als men niet te huis
is, altijd bij zich te hebben. Het doe mij overal God zien,
God, die overal mij ziet; het doe mij, naar gelang van om-
standigheden, God zien, nu eens als een vader, die zegt:
zondig niet; ik weet alles! — dan weer als een vader, die
zegt: wees niet bedroefd; ik weet alles! —
Geef, dat ik steeds het kwade vlied\',
Ook daarom, Heer.\' dat Gij het ziet,
En troost raoog\' vinden bij mijn leed,
Ook daarin, Heer! dat Gij het weet.
Ps. CXXX1X: 1.
Jez. LV: 8, 9.                                                                Matth. XXVI: 39.
Job XXX: 26.
Toen ik het goede verwachtte, kwam het kwade; toen ik hoopte op
\'t licht, kwam de donkerheid.
Dat is een woord, \'t welk ieder onzer meermalen in zijn
-ocr page 121-
111
eigen levensgeschiedenis Leeft kunnen schrijven. En de
ervaring, door dat woord aangeduid, is een zeer pijnlijke
ervaring, \'t Is zoo genoeglijk, als de hoop ons allerlei mooie
schilderingen voor oogen houdt aangaande onze toekomst.
Daarop is het zoo diep en innig smartelijk, als de Teleur-
stelling die mooie schilderingen ruw aanvat en stuk scheurt,
en ons toesnauwt: niets daarvan! — Dan klemt een mensch
de tanden in zijn lip en dan zwelt er een brandende drop
in zijn oogen. Maar wat is er aan te doen? — Toch wel
iets, zou ik meenen. Als wij teleurgesteld worden in een
zoete verwachting, dan moeten we oogenblikkelijk bedenken,
dat geen noodlot of toeval \'t ons aandoet, maar God; en
dat Gods doen wijsheid en liefde is, ook als Hij ons niet
onzen zin geeft, en dat God ons voor en na ook wel eens
duidelijk heeft laten zien, hoe een teleurstelling voor ons
soms beter kan zijn dan een bevredigd verlangen, hoe een
schijnbaar ongeluk een wezenlijk geluk kan bevatten, en
hoe iets, wat wij bijna een vlek aan den hemel genoemd
zouden hebben, geen vlek was, maar een sterrenhoop. Dat
te bedenken, \'t zal verzachting van onze hartepijn wezen.
Maar wij kunnen nog meer doen. Wij kunnen het getal
onzer teleurstellingen in \'t leven verminderen. Immers, hoe
meer het geloof en \'t gebed ons doorlouteren, des te min-
der begeerlijkheid zal in ons harte dan wonen; des te meer
zal het getal onzer wenschen gaan slinken; en onder de
wenschen, die overblijven, zullen er des te minder zijn, die
Gode mishagen en daarom ook zeker niet zullen worden
vervuld. Dat is de diepe waarheid van \'t woord: als wij
deden wat we moesten, dan gaf God ons, wat wij wenschten.
Daarom, onze Heer, die altijd deed wat hij moest doen,
kon ook zeggen: Vader! ik weet, dat Gij altijd mij hoort.
God! geef ons een hart, door geloof en \'t gebed zoo eens-
willend met U, dat het doorgaans niet vraagt iets, wat Gij
niet kunt geven, en dat het, indien dit somtijds nog ge-
beurd is, en indien dus teleurstelling somtijds nog gevoeld
wordt, zich aanstonds trooste met het denkbeeld: \'t heeft
-ocr page 122-
112
niet zoo moeten wezen; mijn Vader wist het beter; en wat
Hij doet, is goed.
God! maak ons stille en vrome menschen,
Wier hart U onbepaald vertrouwt,
En die, niet krijgend wat zij wcnschen,
Niet wenschen, wat Gij hun onthoudt.
Gez. XIX: 6.
Tg. CII: 26—28.                                                                II Petr. III: 8.
Ps. XC: 2*.
Van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God.
Groote gedachte! Ontzettend groote gedachte! Toen er
nog geen mensch op onze aarde stond, toen er ook nog
geen plantje hier groeide, toen de aarde zelve er nog niet
was, bestond God. Toen oudere bollen dan onze planeet
er nog niet waren, bestond God. En, hoever ik terug ga
in het grauwe verleden, daar is geen begin te vinden aan
\'t wondervol bestaan des Heeren: Hij is, en is van eeuwig-
heid.
En ook tot in eeuwigheid zal Hij zijn. Als er uit de
urn van den Tijd nog duizend van die golvingen zullen
weggevloeid zijn, die wij menschen, eeuwen noemen, en
nog eens duizend weer daarover heen, en nog eens, —
God zal er zijn, en onveranderd zal Hij zijn, onverouderd.
Duizend jaren zijn voor Hem als één dag; één dag is voor
Hem als duizend jaren; — alles hetzelfde; voor Hem be-
staat geen tijd. Bij ons is de tijd eene reuzenmacht, die
alles, zonder uitzondering alles, verandert en eindelijk
wegdoet. Maar boven den stroom des tijds, die hier tro-
nen, zoowel als speelgoed, verbrokkelt, die hier eiken,
zoowel als riet, doet versplinteren, die hier rotsgevaarten,
zoowel als menschenvleesch, afslijt, staat ongedeerd des Hee-
ren zetel, en draagt, in onuitwischb\'re letteren, \'t ontzaglijk
opschrift: Eeuwigheid. O! dat is een God, voor wien we
-ocr page 123-
113
ons neer moeten buigen met een rilling van heiligen eer-
bied in \'t harte. Maar tevens weer met dank. Met dank,
ja, voor de hooge eere, dat wij, kleine en vluchtige schep-
selen, toch in staat zijn, dien Eeuwige aan te zien, ons
met Hem in betrekking te stellen, en, wat nog meer zegt,
daarbij iets van Zijne eeuwigheid in ons zelve te voelen.
De asch der vergankelijkheid bestuift onze voeten, maar
onze hand mag in de hand van den Eeuwige liggen; een
grafkuil gaapt voor onze schreden, maar toch dragen wij
eene eeuwigheid in onze borst. Den Eeuwige zij lof, nu
en voortaan en eeuwig! —
Dwinge de eeuwigheid des Heeren telkens weer ons eerbied af,
Maar ook dank, dat Hij ons, mcnschen, in de ziel iets eeuwigs gaf.
Pa. XC: 1.
S»r. IV: 23—27.                                                                       I Cor. X: 12.
Mtth. XXVI: 4K
Waakt!
Daar gaat een man bij schemeravond langs een eenzamen
weg, en eene belangrijke somme gelds heeft hij bij zich.
En die weg, — dat weet hij, — is een onveilige weg. Al
dikwijls werd daar iemand aangerand en van \'t geen hij meê-
droeg beroofd. Hoe loopt nu die man en met welke ge-
dachten? Hij loopt behoedzaam voort en geeft op alles acht
en houdt gedurig zijn hand op de plaats, waar zijn geld
zit, en heeft zijn plan gereed voor \'t geval, dat men be-
proeven mocht, \'t hem te ontnemen. Die man waakt; en
hij doet wèl. Maar, als wij dat zoo toestemmen, dat die
man wèl doet, bedenken wij dan wel, dat daarin eene ver-
oordeeling liggen kan van ons zelve? De weg door \'t leven
is zeer onveilig. Hoevelen zijn er op dien weg al aange-
rand en beroofd geworden! \'t Getal is ontelbaar. En wij
-ocr page 124-
114
Ioopen er toch meestal zoo zorgeloos op, ofschoon wij iets
bij ons hebben van waarde; — van meer waarde, dan de
grootste som geld. Wij dragen met ons meê eene ziel, die
veel waard is. En als wij die in bezit laten nomen, groo-
tendeels of geheel, door wereld en zonde, dan zijn wij \'t
beste kwijt, wat we hebben, dan hebben we niet om van
te leven, dan wordt zeer akelige ontbering en zeer treurige
ellende ons deel. Duizenden voorbeelden, die het bewijzen.
En, ach! toch altijd nog duizenden, die wcêr even licht-
zinnig en zorgeloos wandelen, als ware de weg niet onvei-
lig, of al droegen ze niets van waardij met zich meê! —
Wij willen verstandiger doen in \'t vervolg; wij willen met
behoedzaamheid zien waar we gaan en acht geven op alles,
wat zich in onze nabijheid bevindt; in één woord, wij
willen doen naar \'t geen Jezus bns, zoowel als zijn eersten
discipelen, toeroept: waakt! —Waken willen wij ook heden,
en reeds in dit morgenuur samen besluiten, dat de verzoe-
king, in welken vorm zij ons aangrijpen moge, ons niet
onvoorbereid zal vinden, en reeds in dit morgenuur elkan-
der herinneren, dat we zeker blijmoediger van avond ter
ruste zullen gaan, wanneer we bewaard hebben \'t goede,
dat God ons meögaf op reis, dan wanneer wij ons iets
daarvan hebben laten ontstelen. Alzoo dit afgesproken: waakt!
Beter, voor gevaar te vreezen, maar \'t juist daardoor af te slaan,
Dan die vreeze niet te kennen, maar dan ook te grond te gaan.
Gez. LXXIII: 12.
Klaagl. III i 24, 25.                                                             Hl. IV: 6, 7.
Mtth. XXVI: 41«.
Bidt!
Ja! laat ons dat doen; laat ons bidden, veel bidden. Dat
wil juist niet zeggen, dat we zeer vele malen daags met ge-
-ocr page 125-
115
vouwen handen en geslotene oogen moeten zitten, maar dat
ons hart gedurig en gedurig weder moet spreken tot God.
\'t Gebed is onze eere, en \'t is ook onze zegen. Onze eere,
want geen hart buiten \'t menschenhart leeft er op aarde,
dat gedachte en woord kan verheffen tot God. Onze zegen,
want het vertroost ons bij droefheid, het bemoedigt ons bij
gevaren, het stemt ons tot ecnswillcndheid met onzen Vader,
het vervult onze ziel van den heiligen geest. Wat al zegen
dus ligt er in! Wat is op zich zelve die heiligende kracht
reeds een zegen! En \'t is toch waarheid, immers, dat bid-
den zoo heiligend werkt. Voorwaar! hoe meer het echte
bidden in een menschenleven voorkomt, des te minder zonde
komt er voor in dat leven; en \'t is daarom een zeer kwaad
teeken, als een mensch niet meer bidt. Het bidden te ver-
leeren, dat is God te verliezen. Het bidden te verleeren,
dat is het ware leven te derven, want \'t gebed is de adem
van het geestelijk leven
*). Omgekeerd: zoolang eene ziel het
bidden nog aanhoudt, zoolaug eene ziel gedurig nog eens
iets aan God heeft te zeggen, zoolang zal die ziel niet ver-
gaan. Men zegt: zoolang er leven is, is er hoop; — met niet
minder recht kan men zeggen: zoolang er gebed is, is er
hoop. Laat ons dan veel bidden, \'t Zal ons in meer dan
éénen zin goeddoen. Laat ons God danken, dat wij kunnen
bidden, \'t Is toch wel eene dankzegging waard, dat Zijne
goedheid ons eene ziel gaf, die vleugelen heeft) — want
het wordt haar dikwijls zoo eng en zoo bang in de laagte;
rondom haar verheffen zich zoovele gevaren, en onder haar
breekt zoo gedurig een tak. Ja, zeker! \'t is een hartelijke
dankzegging waardig, dat Gods goedheid ons eene ziel gaf,
die vleugelen heeft. Bezoedelt ze niet, deze vleugelen der
ziel, en verlamt ze ook niet, door ze nooit te gebruiken.
Vraagt gij wat het bidden doet? —
\'t Ontsteekt in ons harte den heiligtten gloed,
\'t Doordringt onze vreugd met het heerlijkste zoet,
\'t Bezielt ons in nood met den krachtigsten moed, — —
Bij leven en sterven doet bidden ons goed.
Gez. LXXfxT2.
I) Spener.
-ocr page 126-
116
Ps. CXLIII: 5.                                                                 Hebr. XII: 1, 2.
I Sam. XXVIII: 11*.
Doe mij Samuel opkomen.
Dat is een eisch, eens door Koning Saul tot de waar-
zegster van Endor gericht, in de meening, dat zij in staat
was er aan te voldoen, dat zij \'t vermogen had, dooden uit
het schimmenrijk op te doen komen. Zulk eene meening
wordt door ons natuurlijk als bijgeloovig veroordeeld. Maar
\'t verlangen, om diegenen nog eens te zien, die al heen-
gegaan zijn, behoeft daarom door ons niet uitgeroeid te
worden; dat verlangen is niet kwaad, indien wij\'t maar ver-
standig besturen. En dan is de verbeelding de tooveres, die
voor ons de dooden nog weer doet verschijnen. Zij doet
voor ons opkomen: Abel, Abraham, Jozef, Mozes; — ook
Samuel; — David, Elia, Johannes, Petrus, Paulus, Poly-
karpus, Augustinus, Luther en meer zoo. Zij doet ook voor
ons opkomen: Kaïn, Cham; — ook Saul; — Absalom, Achab,
Herodes, Judas, Ananias, en meer zoo. En allen hebben ons
iets te zeggen, en allen zeggen ons iets: bf iets, wat ons
prikkelt tot geestdrift, bf iets wat ons ernstig tot bedacht-
zaamheid stemt, maar al die dooden spreken ten minste
enkele woorden tot ons, waar wij iets aan kunnen hebben.
Menig verkeer met levenden is minder vruchtbaar dan zulk
een omgang met dooden. Ook moeten op het punt van
welsprekendheid alle levenden voor de dooden onderdoen.
Daarom, laat ons dikwijls nog dezulken, die niet meer hier
zijn, voor onzen blik doen verschijnen. Als we dat doen,
dan zien we daarbij, dat spreekt van zelf, gedurig ook
weer bnze dooden: den vader, die onze trouwste raadsman
was en onze hartelijkste vriend; de moeder, die zoo
innig ons liefhad en zoo warm voor ons bad; het kind,
dat lachend op onze knieën klom en ons kussend om-
armde,--------o! \'t is goed, ze niet te vergeten, \'t is goed,
met die ontslapenen te blijven verkeeren; \'t wendt ons oog
naar den hemel en het heiligt ons hart, In \'t gezelschap
-ocr page 127-
117
der levenden is onze ziel vaak zoo zondig; in \'t gezelschap
der dooden is in onze ziel zoo iets reins. Verbeelding!
neem telkens voor ons uwen tooverstaf weer in handen,
en doe voor ons telkens diegenen weer verschijnen, die
hier eens zijn geweest. En bovenal, doe voor ons telkens
ook Jezus verschijnen, want die verschijning zegt het meeste ,
en als bij die andere verschijningen misschien iets ons zou
kunnen verontrusten of tot droefheid ons stemmen, dat wordt
goedgemaakt, als hij ons verschijnt.
Laat ze telkens wederkeeren, die u zijn vooruitgegaan,
En leer telkens meer de sprake van wie niet meer spreekt verstaan.
Gez. CLX: 2,3.
Mal. III: 14—18.                                                                     I Joh. I: 5.
Ps. CXIX: 137».
Heer! Gij zijt rechtvaardig.
Is dat wel waar, dat God rechtvaardig is? Is niet iedere
zondaar, die feestvieren kan, en iedere vrome, die het
kruis dragen moet, een daarmee strijdige verschijning? Men
zou \'t kunnen meenen. Toch is het zoo niet. Als er geluk-
kige
zondaars waren en ongelukkige vromen, dan zeker moch-
ten we ons geloof aan Gods rechtvaardigheid van ons wer-
pen, om het nooit weer op te nemen; — maar gelukkige
zondaars en ongelukkige vromen zijn er nooit geweest, zijn
er ook heden niet, en zullen er nooit wezen. Wel voor-
spoedige
zondaars en rampspoedige vromen. Maar voorspoed
is toch niet hetzelfde, als geluk, en rampspoed is rjiet het-
zelfde, als ongeluk. Als dat het geval was, hoe kon een
geboeide Paulus zich dan gelukkiger gevoelen dan een macht-
hebbende Felix of Festus? En hoe kon Jezus, die den
kruisdood ging sterven, dan zeggen: Gij, dochters van Jeru-
zalem! weent niet over mij? — Echt gelukkig is alleen de
vrome, zelfs onder zijn lijdon, en echt ongelukkig is alleen
-ocr page 128-
118
de zondeknecht, zelfs bij zijne vreugd. In de natuur beroeren
de stormen den dampkring slechts tot op zekere hoogte,
maar daar boven is \'t stil; en de golvingen der zee bewegen
zich slechts tot op zekere diepte, maar daar beneden is \'t
rustig; — zulke hoogten en diepten zijn er ook in het ziele-
ieven van de vromen altijd. In de natuur zijn er hoogten,
die bar en woest zijn en ijzig, ofschoon het pad dat daarheen
voert, een bloemenpad is, en diepten, waar \'t benauwd is
en vol stikkenden damp, ofschoon er gouden en zilveren
ertsen in glinsteren: en zulke hoogten en diepten zijn er in
het zieleleven van alle vrienden der zonde altijd. Dat is
een vaste regel, dat is een stalen wet; en nu zeggen wij
weder: de Heer is rechtvaardig! En dat zullen we met des
te krachtiger stem weer herhalen, als wij eventjes over de
grafsteden heenzien, en dan er op letten, wat voor de lij-
dende Lazarussen en voor de feestvierende wereldkinderen
d&ar nog weggelegd is. Ik wil dan onthouden bij mijne
plannen en daden, ook heden, dat God regeert, en dat God
is rechtvaardig.
De ware vrede is voor den vrome, maar voor den zondaar \'t ware leed:
Dat is een onverbrcekbre keten, door een rechtvaardig God gesmeed.
Ps. CXIX: 69.
Ps. LI: 3—5.                                                                        Rom. VI: 23.
Klaagl. IIL 39*.
Een ieder klage van wege zijne zonden.
De meeste menschen zijn zeer geneigd tot klagen. Ze
klagen over ongemakken van hun huis, over geringheid
van hunne inkomsten, over duurte van de levensmiddelen,
over last van de buren, en over wat al niet. Maar do meeste
menschen klagen nimmer van wege hun zonden. En dat
zou toch eigenlijk van alle klachten de rechtmatigste klacht
zijn. Want elke zonde van een mensch is muiterij tegen
-ocr page 129-
119
God, en verloochening van Jezus, en elke zonde van een
menscli is den naaste tot schade en hem zelven een ramp.
Dus, waarlijk! dat is stof tot klagen. God is zoo vol liefde
voor ons en Jezus had het zoo goed met ons voor. Ellen-
dig van ons, dat we tegen dien God zoo gedurig in opstand
komen en dien Jezus zoo gedurig verzaken. En wij kon-
den zooveel vrede hebben en zooveel zegen verspreiden in
\'t rond. Ellendig van ons, dat wij zoo gedurig ons eigen
vreugdevuur uittrappen en distelen zaaien op een andermans
land, waaraan hij zich zeker zal wonden. Daarom, nog
eens, als wij klagen willen, laat ons dan klagen over onze
zonden het meest. Maar niet werkeloos klagen. Neen!
gewaakt en gestreden er bij, in de kracht van \'t geloof,
dat den Christus een hand geeft; in de kracht van \'t ge-
bed, dat ons rusten doet aan \'t hart van den Vader. En dan
zullen wy ook zeker niet hopeloos klagen. Want dan zullen
we in ons zelve vooruitgang bespeuren, gevoelen, dat we
beter worden, en in ons de overtuiging dragen, dat we eens
voor goed van de zonde bevrijd zullen zijn. Wie zulke
ervaringen heeft in zijn ziel en wie zulk eene hope bezit
in het harte, die is een gelukkig mensch, een mensch, bij
wien de stof tot klagen al meer vervangen wordt door stoffe
tot danken, een mensch, wien bloesems tegenwaaien uit
het Paradijs des hemels, en die telkens een zeer zoete
weelde in \'t gemoed heeft bij deze gedachte: naar hetPara-
dijs ga ik henen, en dat Paradijs heeft geen slang!
De zonde is onze smet, ons oordeel, onze wonde:
\'t Niet-klagen over haar is op zich zelf weer zonde.
Gez. XXXVII: 1.
Jez. 1VII: 15, 20, 81.                                                       Kom. V: 1, 2.
Hand. XXIV: 25.
En als Paulus handelde van rechtvaardigheid en matigheid en het
toekomend oordeel, antwoordde ïelix, zeer bevreesd geworden zijnde:
-ocr page 130-
120
voor ditmaal ga heen; en als ik gelegenen tijd zal hebben bekomen,
zoo zal ik u tot mij roepen.
Die Felix heeft, — wel in tegenstelling met zijn naam,
die gelukkig wil zeggen, — de ongelukkige bestemming ge-
had, om voor alle volgende eeuwen het beeld te zijn van
moedwillige gewetensverdooving. Bij het aanhooren van Pau-
lus\' woorden werd hij bang. De machthebbende werd bang
voor den weerlooze; de rechter werd bang voor den ge-
vangene. Dat komt door de meerderheid der deugd tegen-
over de zonde. Maar toen verdreef de zondaar met opzet
zijne onrust, en sloot, met één bevel, twee monden: Pau-
lus\' mond en den mond van zijn eigen geweten. Een voor-
beeld voor ons. Dat wil zeggen, natuurlijk, een afschrik-
kend voorbeeld. Want een mensch, die zijn geweten op
den mond slaat, is een mensch, die God op den mond
slaat; en dat komt zeker nooit goed uit. Neen! geven wij
nauwlettend acht op hetgeen ons door \'t geweten gezegd
wordt, \'t Is een vergeet-wiy-niet, door onzen Vader ons
meegegeven op de reis door het leven. Geven wij er tel-
kens en telkens weer acht op. En als dit ons reden
geeft tot schaamte en rouw, als dit ons oorzaak is van
smart en van vreeze, dan worde die onrust niet door \'t
geweld van den moedwil verdreven, maar door de zachte
en zalvende kracht van \'t geloof. De mensch, die den
Heer aan het kleed grijpt, in wien het geweten een voort-
durend ongestoorden vrede met God had, zal altijd, na bij
vuurvlam en donderslag te hebben gebeefd, het geruisch
eener waarlijk verkwikkende stilte vernemen, en daar diep
in ademhalen, zijner ziel tot lafenis. O! dat liefelijk geruisch
van die verkwikkende stilte! Mocht het dikwijls, zeer dik-
wijls onze schreden omringen, ook dezen dag, ook op de
volgende dagen, en ééns ook op den laatsten dag!
Wie heeft, bij lief en leed, altyd het beste lot?
Die vree heeft met zich zelv\' en vrede ook met zijn God.
Gez. LXVI: 7, 10.
-ocr page 131-
121
Ps. CIV: 14, 15.                                                        I Cot. VI: 19, 20.
I Tim. V: 23.
Drink niet langer water alleen, maar gebruik een weinig vvijns, om
nwe maag en uwe menigvuldige zwakheden.
Dat is een eenvoudige en hartelijke raad van Paulus aan
zijn jeugdigen vriend Timotheus, opziener der gemeente te
Efeze. Hij was zwak, die Timotheus, en er lag veel voor
hem te doen. Daarom geeft Paulus hem een wenk, dat
hij iets beproeve, om wat meer toon aan zijn gestel te ge-
ven, wat meer sterkte aan zijn kracht. — Een mensch
moet voor zich zelven zorg dragen, ook voor zijn lichaam.
Dat lichaam heeft waarde, vooral als hulsel van den
geest. Of deelt de waardij van de parel zich niet mede
aan de schelp? Maar bovendien: waar het lichaam lijdende
is, daar verliest allicht ook de geest zijne frischheid en
veerkracht, en daar kan men niet doen wat men anders zou
kunnen, voor de eerc van God, de zaak van den Heer,
den zegen der menschheid. Dat moet door ons worden
bedacht. Alle menschen willen liever gezond zijn dan zie-
kelijk. Maar waarom ? De meesten alleen omdat gezond
zijn zoo pleizierig is. Maar leeft een mensch dan alleen
voor \'t pleizier? Heeft hij niets te doen, voor God, voor
den Heer, voor de broeders? En dan, vooral met het oog
daarop moeten wij wenschen, wakker en lustig en krach-
tig te zijn. Dat is de meest verhevene beschouwing en
de meest edele waardeering van den schat der gezondheid.
Zien wij dan toe, dat we de kracht, waarmee wij werken
moeten, niet onbruikbaar maken, door bf ons lichaam te
weinig goed te doen, bf ons lichaam te veel goed te doen.
Immers, op die beide manieren kunnen wij storingen bren-
gen in de bewerktuiging, door God ons gegeven, die zoo
schoon is en waar zooveel meê te doen is. Door ons toe-
doen mag daar geen storing in komen, en wij moeten
doen, wat we kunnen, om de gouden tooverlamp des levens
helder brandend te houden, want hoe helderder die lamp
bij ons brandt, des te ijveriger en krachtiger kunnen wij
8
-ocr page 132-
122
werken, en des te meer kunnen wij afgewerkt hebben, als
God komt om haar uit te doen.
Het werk is veel; — de tijd loopt snel:
Bewaar uw lust en krachten wèl!
Gez. LXXIII: 13.
Ps. XCIV: 8, 9.
                                                             Joh. IV: 23, 24.
Joh. IV: 24«.
God is Geest.
Wat wil dat zeggen? — \'t Beduidt, dat Gods natuur
niet stoffelijk, niet lichamelijk is. Maar\'t beduidt nog meer.
\'t Beduidt óók, dat God een zelfbewust en denkend Wezen
is, dat God persoon is. Daar zijn er, die niet gelooven aan
een persoonlijken God. Volgens deze lieden is alles zoo
maar het gewrocht van een bewustelooze, blinde natuur-
kracht. Is dat aannemelijk? Laat ons zien. Als gij losse
letters zoo maar in den wind strooit, vallen die ooit zóó op
den grond, dat ge een gedicht er uit leest? En als gij ver-
schillende muziekinstrumenten zoo maar op en door elkander
laat vallen, komt daaruit ooit een symfonie ? Immers neen.
Daarom, waar wij letters vinden, die tot versregels zijn ge-
groepeerd, en waar wij tonen opvangen, die met elkaar eene
symfonie ons doen hooren, daar denken we vanzelf aan een
ordenenden, schikkenden, denkenden geest. Welnu dan, de
natuur is een gedicht, eene symfonie is de schepping: in alles
is maat, regel, verhouding, verband, harmonie; en als we
dat merken, dan doen we immers verstandig, door niet
daarbij te denken aan een bewustelooze kracht, maar wel
te gelooven aan een denkenden Geest, en te knielen, en
ons voorhoofd op de aarde te leggen en in stille aanbidding te
fluisteren: God!.— Nog iets. Wij, menschen, zijn persoonlijk,
wij denken. Maar als er nu geen persoonlijk, geen den-
kend God is, als dus eene blinde en bewustelooze natuur-
kracht de oorzaak van alles is, dan krijgen wc dit, dateene
-ocr page 133-
123
niet-denkende kracht het aanzijn gaf ook aan denkende wc-
zens, en dat er dus schepselen zijn, die een hoogere natuur
bezitten, dan de macht, die ze schiep. Dat,is niet redelijk.
Neen! bns denken wijst terug op het hoogere, het oorspron-
kelijke, het eeuwige Denken, bns persoon-zijn wijst terug op
een persoonlijken God, een God, die weet, dat Hij is, en
die weet, dat ik ben, die weet, wat Hij doet, en die weet
wat ik doe, die mij verstaat, als mijn hart tot Hem zegt:
mijn Schepper en mijn Vader!
Wat gij in \'t natuurboek leest
Van de kracht der stof,
Doe n knielen voor den Geest,
Met een ziel vol lof.
Ps. CIII: 11.
Ps. VIII: 4—7.                                         Hand. XVII: 24, 25, 27, 28.
Gen. I: 28.
En God zegende hen en God zeide tot hen: weest vruchtbaar en
vermenigvuldigt; en vervult de aarde en onderwerpt haar; en hebt
heerschappij over de visschen der zee en over het gevogelte des hemels
en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt.
De mensch is bestemd, om heerscher op aarde te zijn.
Dat kan hij zijn. Niet door scherpte van zintuigen of door
sterkte van spieren, want daarin staat menig dier boven den
mensch. Maar door de macht zijns geestes. Voor denkkracht
moet spierkracht onderdoen, voor den geest moet de stof zich
buigen. Wij zien het. De mensch kan dieren voor zich doen
kruipen, die met één klauw hem zouden kunnen ontzielen, en
neemt krachten der schepping in zijn\' dienst, die in één wenk
hem zouden kunnen vernietigen. Tot de winden zegt hij:
maalt mij mijn graan! tot de vlammen zegt hij: vormt mijn
gereedschap! tot den stoom zegt hij: draag mijnen last! tot het
licht zegt hij: maak mijn portret! tot de bliksemstof zegt hij:
vervoer mijn gedachte! Zoo zegt hij, en zoo geschiedt, en
zoo onderwerpt hij zich de aarde; de mensch is Gods onder-
8*
-ocr page 134-
124
koning op deze planeet. Hare meeren dempt hij, hare rivieren
verlegt hij, hare bosschen sloopt hij, hare mijnen ontsluit
hij, hare hergen doorboort hij. Waarlijk! God heeft den
mensch met heerlijkheid en met eere gekroond. God heeft
dat gedaan. Daarom is \'t niet verstandig, als men in dat
heerschappijvoeren des menschen iets zien wil, wat Gods
eere te na komt. Hij mag heerschappij voeren; hij moet
het. Wie dat afkeurt, keurt de ordening Gods af. Alleen
is dit af te keuren, dat de onderkoning dikwijls verzuimt
den cijns zijner hulde aan den Koning te brengen. En iets
treurigs is verder ook dit, dat de mensch, tot in \'t wonder-
bare toe, het heerschappijvoeren over al het andere ver-
staat, maar zoo ellendig onbekwaam meestal is in het heer-
schappijvoeren over zichzelven. Dus, aan het vasthouden
van deze twee gedachten heeft de heerscher der aarde nog
gedurig behoefte: dat hij heerscher moet wezen ook over
zich zelven en steeds moet blijven de dienaar Gods!
Een kroon gaf God u; leg nooit haar af,
Dan aan de voeten van Die haar gaf.
Ps. VIII: 4, 6.
Ps. IV: 6.                                                                           Hebr. V: 5—9.
Hebr. VII: 26*.
Want zoodanig een Hoogepriester paste ons ook, heilig, onzondig,
onbesmet.
De aarde is tempel Gods. Neen! de oneindigheid is Gods
tempel. Maar dan is onze aarde een kapel toch daar in.
En in die kapel moest de mensch priester zijn. Dus, Adam
was hier de eerste priester. Maar reeds die eerste priester
liep weg van het outer des Heeren, en geen zijner nako-
mclingen heeft het goed en trouw meer bediend. Tot dat
Jezus kwam. Die bediende \'t goed en trouw en voortdurend.
Niet, gelijk Israëls Hoogepriester, met de namen der twaalf
stammen op de borst, maar met de gansche menschheid in
\'t liefdevol harte, verrichtte hij zijn Godvereerend werk.
-ocr page 135-
125
Niet, gelijk Israëls Hoogepriester, met het opsclirift: Heilig
den Heere
aan \'t voorhoofd, maar met de heiligheid zelve
in \'t diepst zijner ziele, stond hij voor Gods aangezicht.
En zoo, — heilig, onzondig, onbesmet, — wijdde hij Gode
zijn bloed en zijn leven ten offer. Zulk een Hoogepriester
behoefden wij, zulk een Hoogepriester, die \'t voorwerp van
\'t onverdeelde welbehagen des Driemaal-Heiligen zijn kon.
Wij voelen nu dat welbehagen ook rusten op ons, als wij,
heilbegeerig met hem in gemeenschap getreden, totprieste-
ren worden gewijd en geheiligd door hem. Ja, zeker! hoe-
veel er in onze bediening van de altaren des Allerhoogsten
altijd nog ontbreke, met het oog op onzen Hoogepriester
blijft er vrijmoedigheid in ons; met het oog op onzen
Hoogepriester blijft er vrede in ons harte; want met het
oog op onzen Hoogepriester ontmoet onze blik een vricn-
delijken blik van Gods oog! — Het voegt ons, met vuur,
daar onzen God voor te danken, en bij den aanblik des
Heeren in ons iets te gevoelen, waarbij wij haast niet weten,
wat wel \'t eerst zou behooren, — voor zijn voeten neer te
knielen of te knielen of te vliegen aan zijn hart. —
De Hoogepriester, ons gegeven, verwijdert onze zielepijn,
Maar roept ons ook, om met hem samen voor immer priest\'ren Gods te zijn.
Gez. L.- 3.
Ps. XIX: 13—15.                                                              Jac. IV: 8—10.
II Cor. XIII: 5«.
Onderzoekt n zelven!
Een mensch ziet gaarne zich zelven, zoo \'t schijnt. A1-
thans, zelden loopt iemand een spiegel voorbij, zonder er
even in te zien. Maar een mensch ziet zich zelven niet
zoo gaarne van binnen, als van buiten. Dat is jammer.
Want een blik op de binnenzijde van ons wezen kan vrucht-
baarder zijn dan een blik op ons uiterlijk. Daarom, onder-
zoekt uzelven! Maar doet het goed. En opdat gij \'t goed
moogt kunnen doen, zet eerst uwc eigenliefde buiten de
-ocr page 136-
126
deur. Want die houdt u allerlei vergrootende en verklei-
nende glazen voor de oogen; vergrootende, als ge op uwe
deugd, en verkleinende, als ge op uwe ondeugden ziet. Dus,
die moet weg. En dan, onderzoekt dan uzelven. Dat zal
goed zijn. Dat zal vooreerst u doen weten, wat u ontbreekt,
en waarvoor gij mi het eerst hebt te zorgen. Dat zal ver-
der in \'t gewaad van den ootmoed u kleeden, want een
mensch, die weet, hoeveel gebrekkigs hij heeft, hoeveel
smetten zelfs zijne heiligste daden ontsieren, hoeveel slijk-
spatten zelfs de vleugelen bevlekken, die hij biddende uit-
slaat, — zulk een mensch verhoovaardigt zich niet. En
alleen voor hem, die zich niet verhoovaardigt, alleen voor
hem, die als een schamele arme bij God aan de deur klopt,
ontsluit zich de deur en ligt een gave gereed. Onderzoekt
u zelven, want dat zal bovendien, over \'t kleed van den
ootmoed heen, den gordel der kracht en des ijvers u geven,
u doen streven om beter te zijn, dan gij zijt. En dan,
als gij dan bij een volgend onderzoek tot een gunstiger uit-
slag komt, dan dien het vorige gaf, en bij een later onder-
zoekt bemerkt, dat gij weer iets zijt gevorderd, o! dan geven
te gelijk de dankbaarheid en de hoop u een gevoel in het
hart, als \'t gevoel van den herstellende, die gisteren voor
het venster mocht zitten, van daag al eens even in den tuin
kwam, morgen weer een eindje verder zal wandelen, en
eerlang zijn kerkgang zal doen, — dan volkomen gezond.
Daal in de diepte, met vurschend oog,
En weldra klimt gij met dank omboog.
Gez. 1XXIII: 10, 11.
Ps. CXXXIX: 8—10.                                                         Hand. VII: 49.
Jer. XXIII: 24«.
Vervul ik niet den hemel en de aarde? spreekt de Heer.
Daar zeggen wij ja op. Wij kunnen geen plek onzer
aarde bezoeken, die ons niet menigvuldige proeven van
Gods tegenwoordigheid toont, en, konden wij de onbegrensde
-ocr page 137-
127
ruimte des hemels doorkruisen, ook d&dv zouden wij overal
de duidelijke blijken van Gods tegenwoordigheid zien. Aan
alle plaatsen van \'t heelal; — niet ten onrechte een cirkel
genoemd, waarvan het middenpunt overal is en de omtrek
nergens, — aan alle plaatsen der oneindige ruimte is God:
de Heer vervult hemel en aarde. Ziedaar eene waarheid,
waarvan dit de eerste indruk is, dat ik geen grond voel en
duizel; in deze zee verzinkt het dieplood der gedachte;
en sprakelooze aanbidding is al, wat mij rest. Maar neen!
die waarheid maakt toch bbk nog een anderen indruk. Zij
is mij eene waarschuwende stem, die me zegt: nooit zijt
gij alleen, als gij zondigt! en zij is tevens eene vertroostende
stem, die mij toespreekt: nooit zijt gij alleen, als gij lijdt!
En ook, wanneer ik denk aan de mijnen, die van mij
verwijderd zijn, die door bergen en zeeën van mij zijn ge-
scheiden, en wanneer ik denk aan de mijnen, die de aarde
verlaten hebben, en zich thans, ik weet niet waar in de
oneindige schepping bevinden, beurt deze gedachte mij op
en geeft moed, dat overal God is, dat ze nergens overge-
laten zijn aan zich zelve. Waar zouden ze kunnen wezen,
dat Gods oog ze niet zien zou, of Gods hand hen niet zou
kunnen bereiken, om zegen hun te geven en heil ? Welnu,
daarmee hangt verder dit ook weer samen, dat ik, als ik des
Heeren ben, niet bang ben, om eens deze aard te verlaten:
\'t verlaten van de aarde is geen verliezen van God. Waar
ik zijn zal, als ik eens niet meer hier ben, zal God zijn,
en waar God is, kan ik het goed hebben, overal in \'t heelal.
God vervult de gansche schepping, hoe oneindig groot die zij,
Daarom, waar wij ons bewegen, steeds is God ook ons nabij.
Gez. XVI: 7, 8.
Deut. XXX: 19.                                                            11 Cor. V 14, 15.
Mtth. XII: 30".
\'
Wie met mij niet is, die is tegen mij.
Wij moeten dus voorstanders van Jezus zijn, of: wij zijn
-ocr page 138-
128
zijne tegenstanders. Volkomene onzijdigheid is hier niet moge-
lijk. Hem niet eeren is hem onteeren; met hem nietmeó-
werken is hem tegenwerken; hem niet volgen is hem be-
strijden. Nu, dat heeft Jezus toch waarlijk aan ons niet
verdiend, dat wij hem onteeren, tegenwerken, bestrijden.
En als we dat doen, dan vermeerderen we bovendien de
smarten der menschheid, in plaats van ze te verzachten; dan
vermeerderen wij do tranen der menschheid, in plaats van
ze te drogen, en dan plegen wij een moord aan ons eigen
geluk. Wie niet vóór Jezus is, en daardoor tegen hem,
zal altijd ondervinden, dat het hard is, met de verzenen in
de prikkels te slaan. Zij ieder onzer dan vóór hem, be-
paaldelijk vóór hem; — vóór hem, met zijne groote en
eeuwige beginselen van waarheid en reinheid en liefde,
de beginselen, voor wier zegepraal in de wereld hij leefde
en stierf. En toonen wij, dat we vóór hem zijn, niet maar
door veel over hem te spreken, — over hem spreken is
nog niet voor hem werken; — ook niet maar door met
aandoening aan zijn strijden en lijden te denken, — de
wonden van zijn lijk te kussen, dat is nog geen Christen
zijn; — maar vooral door hem op den weg, waarop hij ons
voorging, met trouwen ijver te volgen, en te beantwoorden
aan hetgeen hij, de overste Leidsman, geacht kan worden
ons toegeroepen te hebben: als ik vooruitga, volgt mij dan;
als ik terugtreed, verlaat mij dan; als ik sterf, wreekt mij
dan! — Nu, teruggetreden is hij niet, dus, van verlaten
mag geen sprake zyn. Vooruitgegaan en gestorven is hij
wel; dus hem volgen en hem wreken, dat blijft onze taak.
En, wij weten het nu eil wij voelen \'t op nieuw: als ons
gevraagd wordt: zijt gij daarvoor of daartegen? en als wij
dan antwoorden: niet voor, — dan is daarmee tegen gezegd.
Ieder moet het weten. Maar God zal het ook weten. —
Heer! ik wil vóór u zijn!
De Heer was vóór allen, vóór u en vóór mij:
Och! dat niemand onzer ooit tegen hem zij!
Gez. XLVIII: 2, 10.
-ocr page 139-
129
Zach. VIII: 16, 17".                                                  I Cor. XII: 17—20.-
Mrc. IX: 40.
Wie tegen ons niet is, die is voor ons.
Zoo sprak Jezus, toen hem door zijn discipel Johannes
gezegd was: Meester! wy hebben eenen gezien, die de duive-
len uitwierp in uwen naam, maar ons niet volgt; en wy hebben
het hem verboden, omdat hy ons niet volgt.
Dus, de anders
zoo liefdevolle Johannes was onverdraagzaam geweest. Ge-
lukkig, dat hij Jezus bij zich had, die hem van dat leelijk
en gevaarlijk gebrek kon genezen. Maar ongelukkig, dat
er onder ons, Christenen, altijd nog zoovelen zijn, die in
hun bekrompenen en onverdraagzamen ijver het goede mis-
kennen, dat door iemand gedaan wordt, die niet tot hunne
kerk, hun gezelschap, hunne richting behoort. Al wie, in
onze dagen, de duivelen uitwerpt van haat en hoogmoed
en dronkenschap en wellust en meer zoo, die is vóór Je-
zus, tot welken kring of tot welk genootschap hij dan moge
behooren. De Heilige Geest is als de wind en blaast waar-
henen hij wil, en waar men werkt onder de aandrift van
dien Heiligen Geest, daar werkt men voor de zaak van
Christus. Laten we dat toch zeer diep in \'t geheugen ons
prenten. Dan zullen wij het goede ook bij diegenen, die
niet van ééne richting of van één genootschap met ons zijn,
waardeeren; dan zullen wij ons over iedereen, die duivelen
uitwerpt, waar hij sta en hoe hij heete, verblijden; dan
zullen wij, om de verscheidenheid tusschen anderen en ons,
niet de hoogere eenheid voorbijzien, die hunne en onze ziel
omstrengelt, en deze waarheid niet vergeten, dat zeven on-
derscheidene kleuren te zamen vormen \'t witte licht. Van
onderscheidene kleuren gesproken, — hier mogen wij wel
bedenken, wat eens iemand1) gezegd heeft: „ een iegelijk
onzer draagt een lampje; in het eene is \'t vlammetje rood-
achtig, in \'t andere blauwachtig, in \'t derde geelachtig, en
zoo voorts; geduld maar! als de morgen aanbreekt, gaan de
l) Stöckhardt.
*
-ocr page 140-
130
lampjes uit en wij hebben allen één Iïclit." — Wie dat be-
denkt, die zal, almeê daarom, zich verdraagzaam betoonen.
Doen wij zoo immer. En, willen we onverdraagzaam blij-
ven, laat ons dan onverdraagzaam wezen tegen de onver-
draagzaamheid!
Elk, die in den naam van Christus teekenen en krachten doet,
Worde door wie Christus minnen als hun bondgenoot begroet.
Ps. CXXXIII: 3.
I Kon. XIX: 11, 12.                                                 Rom. VIII: 38, 39.
Openb. IV: b", 3*.
En van den troon gingen uit bliksemen en donderslagen; en een re-
genboog was rondom den troon.
Bliksemen en donderslagen, — zinnebeelden van Gods
ontzettende macht; de regenboog, — zinnebeeld van Gods
genadige trouwe. God de geduchte, maar ook God de
goedgunstige. Dat zegt ons allereerst de natuur om ons
heen. De aarde draagt in haar binnenste hare eigene ge-
schiedenis meê, en wie het binnenste der aarde doorvorschen,
die vinden daar als het ware beschreven, dat zij geen rustig
leven gehad heeft, dat zij schokken ondergaan heeft van
ontzaglijk geweld. Maar die geweldige schokken, die vreese-
lijke omkeeringen, waartoe moesten ze leiden? Tot de vor-
ming dier natuur, die ons al zoo vaak heeft verrukt, met
koren op \'t veld en bloemen in de wei en nachtegalen in de
boomen. Evenzoo is \'t gegaan, en gaat het nog met het
leven der volken: rumoer en beroering, soms huiveringwek-
kend, maar telkens als wegbereiding voor beteren toestand,
beter althans voor \'t groot geheel. En evenzoo ging het en
gaat het in de bijzondere lotsbedeeling van. een iegelijk on-
zer; vaak dreuningen en slagen, om bang bij te worden,
maar telkens als opleiding tot verandering ten goede;
het meeste goede, wat we in ons hebben, daalde als
-ocr page 141-
131
uit donderwolken neer. Is ook niet iedere dreuning, die ons
door \'t geweten gaat, is niet iedere slag, die \'t berouw ons
toebrengt, daarop berekend, dat wij ons afkeeren zullen
van een weg, die verkeerd is, dat wij ons hart zullen ge-
ven aan Jezus, dat wij daardoor tot onzen God zullen ko-
men, als een kind tot zijn vader, en met een glimlach van
vrede in de ziel en op \'t wezen, onder \'t afdrijven van het
onweder, op een regenboog zien? Ja! die liefelijke regen-
boog, die is \'t voornaamste. Bliksemen en donderslagen
komen uit den troon, maar de regenboog omspant den troon.
Het onweer is slechts middel; het schoone weer is doel.
Dat geloof, dat vertrouwen blijve immer ons eigen, bij alle
schokken en vlagen in de wereld, op onzen weg, in ons
hart. Bij ieder onweer, dat ons nog beangstigen zal in ons
leven, zie ons oog, door \'t geloof in den Heer, den vrien*
delijken regenboog staan, en profeteere onze ziel: het wordt
beter! En nog van ons sterfbed af worde die regenboog des
vredes door onze oogen aanschouwd, en dan in hoogeren
zin door onze ziele gejuicht: het wordt beter! —
Zoo dikwijls uit den troon des Heeren een hniv\'ringwekkend onweer slaat,
Bedenke ons hart, dat om dien zetel de lieve boog des vredes staat.
Gez. XXVI: 3r 8.
Jer. XXIV: 7.                                                                Joh. XIV: 8—10.
Hand. XVII: 27«.
Opdat zij den Heer zonden zoeken, of zij Hem ook tasten en vin-
den mochten.
Merkwaardig verschijnsel, dat de menschheid \'t niet laten
kan, te vragen, te zoeken, te tasten naar God. Onder
alle stammen en volken van alle tijden komen daar in
menigte de sporen van voor. En \'t doet ons goed, die op
te merken, \'t Zijn letters, waaruit wij die woorden kunnen
spellen, die de geslachtstafel der menschheid tot een adel-
-ocr page 142-
132
brief maken: zoon van Adam, den zoon van God J). Maar
\'t is tevens een aandoenlijk verschijnsel. Hoevele duizenden
herinneren ons nog, ook daardoor, dat weemoedige woord
van een diepgevoelig gemoed 3): „de ziel heeft een doek
voor hare oogen en wordt uitgeleid tot het blindeman-spel;
zij staat, zij luistert, zij hoort iets, zij springt op, breidt
hare armen uit,... ik bezweer u, o docliteren van Jeruza-
lem! indien gij mijnen vriend ergens vindt, zeg hem, dat ik
krank ben van liefde!" Voorwaar! al de offeranden, al de boete-
doeningen , al de gebeden van de kinderen des menschdoms,
\'t zijn armen, naar God uitgeslagen,\'t zijn kreten van zielen,
die roepen om God. Gelukkig wij, die God kennen, als
uit het aangezicht van Christus, den Heer, en die, met
dezen Heer vereend, God kunnen kennen aan ons harte.
Danken wij er voor, en pogen wij ook anderen, ook die
daar nog verre zijn, in diezelfde stof tot dank te doen dee-
len. Want zonder God kan een mensch het toch niet doen.
In zijn leven niet, en bij zijn sterven niet, en in zijne
eeuwige toekomst niet. Zonder God hebben we niets, met
God hebben we alles, want God heeft alles. Moge het
blijken uit ons spreken en handelen, uit ons genieten en
lijden, ook op dezen dag, dat wij met de kennis van God
zijn bevoorrecht, met de kennis van een God, die de A1-
wijze is en de Algoede, en die, ofschoon monarch van de
eindelooze schepping, toch onze Vader wezen wil.
Het zoeken der menschheid naar God, haren Heer,
Dat is, — bij haar schande, — toch titel van eer;
En \'( vinden van Hem, haren Vader en God,
Dat is voor de menschheid het reinste genot.
Ps. LXXLII: 13.
1)  Lnc. III: 38.
2)  Clandius.
-ocr page 143-
133
Spr. XVI: 17, 18.                                                 II Cor. X: 17, 18.
Ps. XIX: 14a
Hond uwen knecht terug van trotschheden!
\'t Is noodig voor ons, dat gedurig te bidden. Want
trotschheid is iets, waar onze natuur zoo licht heen
neigt. Er zijn menschen, die niets van gierigheid in zich
hebben, en die niets van twistzucht in zich hebben, en die
niets van oneerlijkheid in zich hebben. Maar menschen,
die niets van trotschheid in zich hebben, zouden die wel
bestaan? Hoogmoed is de oudste zonde en ook \'t meest al-
gemeene kwaad. Daarom, nog eens, het is noodig, God te
bidden, dat wij nederig mogen wezen van geest. Verster-
ken wij in ons dien wensch ook door te bedenken, dat
hoogmoed zoo dwaas is; zoo dwaas, dat men er om lachen
moest, als \'t niet beter was er over te treuren. Hoogmoe-
dig zijn de menschen op voorname geboorte, waar ze niets
aan hebben kunnen doen, en waar ze volstrekt niet beter
om zijn dan een ander; op geld, waarmee de waarde van
een mensch in geen het minste verband staat; op kleedij,
waarmee men even goed een beest zou op kunnen schik-
ken; op wetenschap, die tienduizendmaal meer niet weet,
dan ze wel weet; op een schoon gelaat, dat toch, evenzeer
als een leelijk, het masker is van een doodshoofd, en op
zulke dingen meer. \'t Is waarlijk dwaas, neen! \'t is krank-,
zinnig. Wie verstandig heeten wil, die moet nederig zijn,
en wie niet nederig wil zijn, die is gekrenkt in zijn herse-
nen. En dat het verstandig is, nederig te zijn, dat gevoe-
len wij immers nog meer, als wij letten op den staat van
ons zedelijk leven. Wat al zwakheden! Wat al gebreken!
Wat al zonden! O schier het eerste, wat een mensch
doen moet, is, de lauwerkroon stuk te plukken, die zijn
hoogmoed hem vlocht, en, met de pij van den ootmoed
om, den Meester te volgen, die zoo bij uitstek nederig was.
En die dat doet, en telkens bidt, dat God toch van trotsch-
heid hem terug moge houden, die komt juist tot hoogheid,
maar tot de ware, en die neemt toe in genade bij God en
-ocr page 144-
134
de menschen. Ja, ook bij de menschen, want al zijn ze
hoogmoedig, ze voelen toch, dat nederigheid schoon is. En
God, o, zeker! God geeft Zijn beste gaven aan het nederig
gemoed; God geeft vrede en blijheid, God geeft al het heil
van den Christus, al den zegen van Zijn geest aan het ne-
derig gemoed: \'t hoogmoedig hart zou er trouwens ook niet
vatbaar voor wezen. „Van al wat hoogh is en verheven,
daer komt de regen afgedreven, en vloeyt in \'t allerlaegh-
ste dal" l). Ook ligt op de bergkruin het ijs, maar in de
vallei staan de bloemen.
Kom af van uwe hoogte, buig u ootmoedig neer!
En als ge in iets wilt roemen, roem enkel in den Heer!
Ps. XIX: 7.
Spr. X: 19, 20.                                                                Jac. III: 8—10.
Spr. XVIII: 21«.
Dood en leven zijn in de macht der tong.
\'t Is waar. Als men er maar even op doordenkt, moet
men zeggen: \'t is waar. \'t Is de tong, waardoor ik kwaad-
spreken kan van mijn naaste, maar waardoor ik ook een
kwaad gerucht uitdooven kan; \'t is de tong, waardoor ik
toornigheid kan doen ontvlammen, maar waardoor ik ook
gramschap tot rust brengen kan; \'t is de tong, waardoor ik
de onschuld tot kwaad kan verleiden, maar waardoor ik ook
de deugd, die staat te wankelen, bevestigen kan; \'t is de
tong, waardoor ik het berouw kan doen worden tot wan-
hoop, maar waardoor ik ook de boetvaardigheid opbeuren
kan; \'t is de tong, waardoor ik hen, die met mij zijn, het
vloeken kan Ie eren, maar waardoor ik ook in \'t bidden
hen oefenen kan. Dood en leven zijn in de macht der tong.
En waartoe heeft nu onze Schepper die tong in onzen
mond ons gegeven? Ik denk, opdat wij er het leven meê
1) Luyken.
-ocr page 145-
135
verspreiden zouden, maar niet den dood. Zij worde dan
door ons nooit gebruikt, om wat kwaad is te voeden,
en dus heilloos te werken, maar altijd om te versterken
wat waar is en schoon en verheven en edel, en zoo
dus ten zegen te zijn. Zoo deed ook Jezus. En de
woorden, aan zijne tong ontgleden, dragen, na achttien
eeuwen nog, overal zegening rond. O! hoe jammer, dat
wij onze tong alzoo dikwijls misbruikten! Wie weet, of niet
hier of daar de rampzalige gevolgen zich nog heden doen
voelen van een zondig woord, dat, lang geleden, door
ons is geuit! Wie weet, of niet hier of daar nog getreurd
en geweend wordt, ten gevolge ook van een onvoorzichtig
woord, dat door ons werd gesproken! Wees voorzichtig
met uw woorden. Als de pijl van de pees is gevlogen,
weet gij soms niet waar ze blijft, wat ze doet. Wecsvoor-
zichtig met uw woorden. Een woord kan een moord zijn; —
in velerlei zin. God! geef mij verstand, om mijne tong
wèl en wijs te regeeren, en geef mij ijver, om met het
vermogen dier tong, om met de heerlijke macht des woords,
door Uwe gunst mij gegeven, het ware leven en den echten
vrede te verbreiden op aard. Zoo zij het. En als het zoo
is, dan oefen ik een invloed ten goede uit, die nog duren
kan, ook als mijne tong al lang niet meer spreekt. De roos
geurt nog voort, als haar steel is gebroken; ons woord kan
en moet nog zegenen, als de Dood onze tong van haar
kracht heeft beroofd.
\'t Woord, door uwe tong gesproken, richte menig oog naar boven,
En liet drijve vele tongen, om den Heere God te loven.
Ps. XXXIV: 6, 7.
Pa. II: 11.                                                                    Openb. XV: 3». 4°.
Gen. XVIII: 27.
En Abraham antwoordde en zeide: zie toch! ik heb mij onderwon-
den te spreken tot den Heer, hoewel ik stof en asch ben.
Geen wonder, waarlijk! dat, bij het naderen tot God,
-ocr page 146-
13G
een mensch soms doordrongen wordt van zulk een gevoel
van ontzag, als waarvan deze woorden van Abraham ge-
tuigen. Wel wonder, daarentegen, dat wij zoo menigmaal
spreken tot God, zonder eerbied in \'t hart. Wij zijn stof
en asch, vluchtig en zwak, armoedig en klein, en God is
de Eeuwige en de Almachtige. Daar komt bij, dat wij
onrein zijn van hart en van lippen, en — driemalen-hei-
lig is God. Wat een afstand! Met eerbied vervult den bur-
ger de afstand, die er is tusschen hem en den koning.
Maar wat heeft die afstand te beteekenen bij den afstand,
die er tusschen een mensch is en God ? O! als wij daar iets
van gevoelen, als wij ook maar den oogenblik onzegedach-
ten richten op de onbegrepene en onvolprezene heerlijk-
heid van dat Wezen, dat God is, dan moeten wij een sid-
dering in het hart krijgen en 3e klem in den mond. Maar
toch, dan moet de gedachte ons ook weer tot opbeuring
zijn en ons verrassen en verrukken, dat wij, hoewel stof
en asch zijnde, door God zelven er op ingericht en toe-
gerust zijn, om tot Hem te kunnen naderen, om tot Hem
te kunnen spreken, — wat maakt dat onze kleinheid groot!
Mochten maar beide die indrukken, die overstelpende en
die verheffende indruk, altijd op ons werken als wij na-
deren tot God! Mochten wij altijd in ons hebben een men-
geling van eerbiedige hulde en van dankbaren lof! Mocht
onze ziel altijd voelen, dat zij, even als de Serafs, die
Jezaia zag1), vleugelen heeft, niet alleen om te vliegen,
maar ook, om zich voor God te bedekken, niet alleen om
zich voor God te bedekken, maar ook om te vliegen, dien
God te gemoet. Ja, en als bnze ziel vliegt, haren God te
gemoet, bnze ziel, die Jezus kent, dan valt zij dezen God
te voet, met den uitroep: Vader! —
Aarde uit aarde en geest uit God is het mensch\'Iijk wezen,
God zij met ontzag vermeld en met dank geprezen.
Gez. X: 1.
1) Jez. VI: 2.
-ocr page 147-
137
Pred. II: 10, 11.                                                          Mtth. VI: 19—21.
Pred. I: 8*.
Het oog wordt niet verzadigd met zien en het oor wordt niet vcr-
vuld van hooreu.
Die woorden mogen gebruikt worden als uitdrukking van
deze, meer algemeene, gedachte: door \'tgeen de aarde heeft
te bieden, wordt geen menschenhart voldaan. En dat is zoo
waar. De Prediker had alles zich aangeschaft en genoten,
wat zijne oogen begeerden, en eindigde met den uitroep:
\'t Is ijdelheid! En een man l), die uit den nederigsten stand
der maatschappij allengs was opgeklommen, totdat hij zat
op den keizerstroon van een wereldgebied, liet de beken-
tenis na: Alles ben ik geweest, maar niets gaf mij vrede.
O! dat is zoo waar. Indien ik allen mogelijken roem had,
en indien ik daarbij allen mogelijken rijkdom had, en indien
ik daarbij allen mogelijken voorspoed had, — mijn hart zou,
op den duur, daardoor geen vrede hebben, er zou in mijne
ziel steeds nog iets ledigs blijven, iets van een onvervulden
wensch. Maar dat is inderdaad een verheffend verschijnsel.
Die onvoldaanheid, die blijft, wat ons de aarde ook geve,
is een wenk, dat ons hart veel te groot is voor de aarde,
en dat wij eene bestemming hebben, die hooger ligt dan
het stof. Onvoldaan is de visch op het droge en zijn sprin-
gen en spartelen is verlangen naar \'t element, waarvoor zijn
leven gemaakt is. Zoo spartelt onze ziel op \'t droge; zij
hunkert naaf den oceaan!
2) — Maar velen erkennen de
diepe beteekenis niet van dat spartelen en hunkeren der
ziel, en wachten, na duizend mislukte pogingen, om door
de dingen dezer wereld bevredigd te worden, steeds van
datzelfde pogen rust. Laat ons zoo niet doen; \'t is niet wijs
gedaan. God gaf ons de aarde, om er de voeten, maar niet
om er \'t hart op te zetten.
Die op haar zijn hart zet, vindt
nooit, wat hij zoekt. Wat ons harte zoekt, dat ligt in den
1) SeptimiiM Severus.
2) Claudius.
9
-ocr page 148-
138
hemel, \'t Oog omhoog, het hart naar boven! Hier beneden
is het niet.
Wanneer gij, als ge stof blijft eten, gevoelt, dat nooit nw honger zwicht,
Geloof dan, dat, wat u verzadigt, niet in het stof, maar hooger, ligt.
Gez. XXXI: 1.
Ps. XVI: 8, 9.                                                                    I Joh. IV: 15.
Ps. LXXIII: 23«.
Ik zal geduriglijk bij U zijn.
Dat moeten wij nazeggen, en naar dat zeggen moeten
wij doen. Wij moeten gedurig in ons opwekken de gedachte
aan God, gedurig in ons verlevendigen de gemeenschaps-
oefening met God. Bij mijn eten en drinken, en hij iedere
gave Gods moet ik zeggen: Vader! ik dank U. Bij iedere
verzoeking moet ik zeggen: Vader! verlos mij van den hooze.
Bij iedere ramp moet ik zeggen: Vader! Uw wil geschiede.
Bij iedere \'onderneming moet ik zeggen: Vader! aan Uw\'
zegen is het al gelegen. Dat, en al wat daarnaar gelijkt,
is gedurig bij God zijn. En dat is zoo goed vooï ons. Dat
legt een hemeldauw op onze aardsche bloemen; \'t brengt
staal in onze kracht en glans in onze oogen en zonneschijn
op onzen weg. Onze bepaald-kwade uren, onze bepaald-
slechte tijden zijn dan ook alleen die geweest, waarin ons
hart niet bij God was. Nog eens dus, wij moeten gedurig
bij God willen zijn. En dat zal ons het best gelukken, in-
dien wij gedurig bij Jezus zijn. Want hij was immer bij
zijn God, en al wie komt tot hem, dien brengt hij bij den
Vader. En dan spreken wij tot den Vader, en dan hooren
wij de stem van den Vader, en dan wisselen wij blikken
der liefde en gedachten der eeuwigheid met den Vader, en,
o! dat is zoo goed voor ons. Alzoo, laat ons met alles tel-
kens naar God gaan, gelijk een kind gedurig naar vader
of moeder loopt, bf om te zeggen, dat het zoo\'n genoegen
-ocr page 149-
139
heeft, bf om er over te weenen, dat het speelgoed gebroken
is, bf om hulpe te vragen tot het verzetten van iets, wat
te zwaar voor zijn kracht is, — en zoo. En als we daaraan
hier ons wennen, dan zullen wij tegelijk daardoor ons voor-
bereiden en vormen voor dat bij God zijn, in een hooger
bestaan, dat eeuwig bij God zijn, waarin zooveel heerlijkheid
en zaligheid ligt, dat een niensch, die nog aan dezen kant
van het kerkhof staat, het niet kan begrijpen, — althans,
niet goed, niet geheel. Geheel bekend is \'t aan Gods En-
gelen en aan onze vrome vrienden, die ons zijn vooruit-
gegaan. Eenmaal ook ons, o Heer!
Onze eer en onze kracht, ons heil en ons genot, —
\'t Ligt alles en altijd in \'t samenzijn met God.
Ps. LXXIII : 12.
Lev. XIX: 2.                                                                 I Thess. IV: 7, 8.
I Thess. TV : 3«.
Dit is de wil van God: uwe heiligmaking.
Om de waarheid, in die woorden vervat, te gevoelen,
behoeven wij slechts dit te bedenken, dat God ons het ge-
weten, en tevens Jezus, gaf. En als wij daarbij dan de
waarheid van die uitspraak gevoelen, dat onze heiligmaking
de bedoeling van God is, dan moeten we daarbij tegelijk
ook Gods liefdegevoelen; want heiligmaking maakt gelukkig,
en zonder heiligmaking is er geen echt en geen duurzaam
geluk voor een mensch. \'t Is jammer, dat zoovelen in hunne
daden dit loochenen. Velen bestrijden in hunne daden den
cisch van heiligmaking des harten, en zoeken heil juist in
\'t onreine. Zij zoeken heil, maar vinden vloek. En velen
miskennen in hunne daden den eisch van heiligmaking des
harten, en zoeken heil in de ontwikkeling alleen van den
geest, als ware de toestand van \'t gemoed zonder waarde.
9*
-ocr page 150-
140
Sommige menschen behoor en, wat het verstand aangaat, tot
de gevleugelde wezens, en tot de kruipende schepselen, wat het
harte betreft
1). Met ons zij het beter. Terwijl onze geest
zoekt naar waarheid, streve ons hart ook naar reinheid. Dat
is Gods wil en bns geluk. Nemen wij er de proef van, in
de kracht van \'t geloof en \'t gebed, en wij zullen het er-
varen. Wij zullen ervaren, dat bij iederen stap vooruit op
den weg der heiligmaking een nieuwe bloem voor onze
voeten ontluikt, een nieuwe vrucht door onze hand is te
plukken, en wij zullen, onder \'t vooruitkomen op dien weg
der heiligmaking, gevoelen, dat wij nader komen tot onze
bestemming, die immers volkomene heiligheid is. Maar vol-
komene heiligheid
is ook volkomene zaligheid. Dus, wel een
heerlijke bestemming. Verzaken wij haar niet, want, we-
derom, dat zou een verzaken zijn van ons heil voor hier
en — voor verder. Wit is het kleed der hemellingen; de
mensch op aarde moet reeds weven het witte kleed, dat hij
moet hebben, om eenmaal hemelKng te zijn.
In heiliging van hart en zin,
Ligt voor den mensch een groot gewin;
De gansche hemel ligt er in.
Gez. XI: 6.
Ps. CXXXIX: 14.                                                                 Kom. VIII: 5.
Openb. I: 10.
En ik was in den geest op den dag des Heeren, en ik hoorde achter
mij cene groote stem, als van eene hazuin.
Dit woord, — gelijk vele soortgelijke uitdrukkingen in
de profetische taal, — herinnert onst dat een mensch iets
zien kan, wat hij in den eigenlijken zin toch niet ziet, iets
hooren kan, wat hij in den eigenlijken zin toch niet hoort;
1) Baco.
-ocr page 151-
141
dat hij zich verplaatsen kan in een tijd, dien hij niet wer-
kelijk beleeft, en zich bevinden kan in eene omgeving,
waarin hij niet werkelijk is. Met name is dat waar bij \'t
visioen. Maar \'t is in \'t algemeen waar ook van onze ver-
beelding. Een wonderlijke gave Gods, die verbeelding;
geheimzinnige tooverstaf, waarmede wij \'t verleden of de
toekomst kunnen maken tot heden, waarmede wij datgene,
wat al lang gesloopt is, weer op kunnen bouwen, waarmede
wij diegenen, die al lang dood zijn, wcêr kunnen doen le-
ven, en waarmede wij ook dat, wat nog moet worden, reeds
kunnen doen zijn. Maar \'t is eene gave, die, zooals alle
gaven, ten goede of ten kwade gebruikt worden kan. Wij
kunnen er ons verleidelijke beelden meê malen, wij kunnen
er onreine driften in ons harte door wekken; maar wij kun-
nen er ons ook voorstellingen meê vormen, die onze ziel
doen ontgloeien voor \'tgeen waar is en schoon. De verbeel-
ding kan kruipen in de modder, maar zij kan ook zweven
in \'t licht; zij kan het lied van eene boeleerster zingen,
maar zij kan ook den psalm aanheffen van eenen Engel;
zij kan gif bloemen zamelen aan den rand van de hel, maar
zij kan ook paradijsrozen plukken in het Eden des hemels;
zij kan op den grond zitten en fluisteren met Satan,
maar zij kan ook in de wolken staan en spreken met
God. Oefenen wij er ons in, iederen dag van ons leven,
om, met behulp van die gave der verbeelding, telkens zulke
dingen te zien en te hooren, als ons beter kunnen maken
en reiner van hart. Doe zij ons vooral menigmaal met Jezus
verkeeren, en leide zij menigmaal onze ziel tot eene hemel-
vaart op. Daar zal ons hart vast beter en reiner door wor-
den, bezield met een heilige geestdrift, gestemd op een
zuiveren toon.
Verbeelding! maal mij steeds, wat waardig is en schoon,
En voer mij dikwijls op tot voor des Heeren troon.
Ps. CXXXIX : 7.
-ocr page 152-
142
Jer. XVII: 10.                                                               Mtth. V: 29, 30.
Luc. XVI: 24*.
Ik lijd smarten in deze vlam.
Zoo spreekt, in do gelijkenis van den rijken man en den
armen Lazarus, de eerstgenoemde na zijn dood. Verdient
dat woord onze aandacht en onze behartiging niet ? — Vroe-
ger heeft men wel wat veel met hel en helsche pijnen de
menschen bedreigd. Misschien is het juist daaraan toe te
schrijven, dat men er tegenwoordig wel wat los over heen
loopt. Er is aanmerking te maken èn op \'t een, èn op \'t
ander. Vrees voor een hel kan niet de wortel zijn van
geloof en van deugd; maar ook, zorgeloosheid ten aanzien
van \'tgeen noodwendig op en uit een misbruikt en weg-
geworpen leven moet volgen, zal niet bevorderlijk voor het
streven naar heiliging zijn. Ik geloof aan onsterfelijkheid,
aan een voortbestaan na den dood, maar een voortbestaan
dan met bewustheid. En die bewustheid zal of zóó zijn, dat
ik vrede heb met God en mijzelven; — dat is dan mijn
hemel; — bf zóó zijn, dat zelfverwijt en schaamte mijkwel-
len; — dat is dan mijn hel. Eigenlijk beginnen dan ook
hemel en hel al op aarde. Als mijne ziel een hand geeft
aan Jezus en zoo neerknielt voor God, dan verkwikt haar
hier, op aarde reeds, een geur uit den hemel. Als mijne
ziel van Jezus zich afkeert en aan de zonde een kus
geeft, dan brengt haar, nu reeds, hier op aarde, een helle-
vlam een brandwond toe. Maar, strikt gesproken , is ons
bestaan eene eenheid. De dood is niet een eind van \'t le-
ven, maar een voorval in het leven. Daarom, zóó als ik
ben, ga ik heen, en zóó als ik heenga, zóó zal ik mijzelven
gevoelen. En gevoel ik dan, dat ik de door God mij toe-
getelde levensjaren heb verbeuzeld, verdarteld, verzondigd,
zeer zeker! dan zal \'t mijne klacht zijn: Ik lijd smarten in
deze vlam.
En nu moge het waar blijven, dat de vreeze
voor smart het beginsel niet is van den godsdienst des har-
ten, \'t is toch obk waar, dat de gedachte: waarom zou ik,
-ocr page 153-
143
mèt mijn heden, ook mijn toekomst verwoesten? meê" een
prikkel kan wezen, om een scheldbrief aan de zonde te
geven, en dienst te nemen bij dien Meester, die zijne vol-
gers zalig maakt. Zoo werke inderdaad die gedachte op
ons, en zoo werke zij mede, om afkeer in ons levend te
houden van die heillooze macht, die den mensch reeds hier
mishandelt, maar ook dan hem nog blijft kwellen, als hij van
hier is heengegaan.
Bedenk, wat u de zonde biedt:
Een kwellend verleden,
Een vrcdeloos heden,
Een dreigend verschiet.
Bedenk dat, en bemin haar niet.
Gez. XXXIII: 6.
I\'s. CXLIII: 10, 11.                                                           Rom. VII: 21.
Rom. VII: 24«.
Ik ellendig mensch!
Zoo klaagde Paulus. En waarom? Omdat hij eene wet
vond in zijne leden, die in strijd was met de wet zijns ge-
moeds, en waardoor hij gedurig het goede, dat hij wilde,
niet deed, en het kwade, dat hij niet wilde, deed. Dat is
ook recht treurig, en wel een reden tot zuchten. Wij we-
ten er van meê tè spreken, uit eigene ervaring. Ach! \'t is
zoo treurig, dat wij vaak het kwade bedrijven, nadat we
ons hebben voorgesteld, het goede te doen; dat wij driftig
en hard kunnen zijn, hoewel wij geduld en zachtmoedigheid
aantrekkelijk vinden; dat wij wraakzuchtig kunnen zijn, hoe-
wel wij de vergevende liefde bewonderen; dat wij onoprecht
kunnen zijn, hoewel wij het schoon van de waarheid erken-
nen; dat wij Jezus kunnen verloochenen, hoewel wij Jezus
willen belgden; dat wij van God kunnen wegloopen, hoewel
wij wenschen te zijn nabij God, Waarlijk! als wij op die
-ocr page 154-
144
tweespalt zien, op dien droevigen strijd in ons wezen, dan
moeten we zuchten: Ik ellendig mensch! — Maar zoo moeten
we niet troosteloos zuchten. Reeds die klacht op zich zelve
is iets goeds, ja! iets groots, \'t Is waar, de mensch is el-
lendig, als hij reden heeft, om over zi/ne ellende te treuren;
maar het inzicht, dat hij ellendig is, is ook zijne grootheid;
zijne ellende is voorname ellende, de ellende van een vorst,
die onttroond is; want wie betreurt het, geen koning te zijn?
dat betreurt de onttroonde koning
*). En bovendien, waar
men klaagt over de ellende van eigen zwakheid, daar zoekt
men buiten zich kracht, en daar is men dan juist ook op
weg, om, na met Paulus geklaagd te hebben: Ik ellendig
mensch!
ook met Paulus te juichen: Ik dank God, door
Jezus Christus, onzen Heer
2), en de waarheid der wónder-
spreuk ook in dit opzicht te ervaren: Als ik zwak ben, ben
ik machtig
3). Ja, en zoo is men dan ook op weg naar dat
hooger en beter bestaan, waar de strijd, die hier zoo moê
en bedroefd maken kan, voor goed zal opgelost wezen, en
waarin men, door het goede, dat men wil, steeds te doen,
al het heilgenot zal proeven van een eeuwigen vrede.
De klacht over zwakheid is voorboö van kracht;
De heerlijkste juichtoon volgt de ernstigste klacht.
Ps. LI: 6.
Ps. XLII1: 3, 4.                                                                  Hand. II: 42.
Hebr. X: 25».
Laat ons onze onderlinge bijeenkomst niet nalaten, gelijk sommigen
de gewoonte hebben.
\'t Is wel goed, in vereeniging met onze huisgenooten,
iedcren dag met God te beginnen, maar \'t is niet minder
goed, telkens, vooral op den dag des Heeren, met de ge-
1) Pascal.                 2) Kom. VII: 25.                  3) II Cor. XII: 10».
-ocr page 155-
145
meento op te gaan naar het huis des gebeds. Er ligt eene
eigenaardig verheffende kracht in die gemeenschappelijke
Godsvereering tusschen de wanden van \'t heiligdom. Ook
ligt daarin eene telkens vernieuwde opscherping van \'t gevoel
van eenheid en broederschap. Na het kerkhof is \'t de kerk,
die ons \'t krachtigst verkondigt: allen zijn gelijk voor God.
En dan ook, — wie zal ze tellen, de berouwhebbenden,
die door een tempelgang zijn getroost en bemoedigd, de
haatdragenden, die door een tempelgang tot verzoening ge-
stemd zijn, de armen, die door een tempelgang zich rijk
zijn gaan gevoelen, de weenenden, die door een tempelgang
zijn gekomen tot den glimlach der hoop? — Mij is iedere
kerk eene plechtige en tevens eene blijde verschijning: stil
Bethel in den woeligen strijd van het leven; groen plekje
in de woestenij. Och! waarom hebben sommigen, waarom
hebben velen, de gewoonte, steeds \'t heiligdom voorbij te
gaan ? Ze zeggen, dat in \'t kerkgaan de godsdienst niet ligt.
Maar dikwijls genoeg is daar al tegen gezegd, dat in \'t niet
ter kerke gaan de godsdienst ook niet gelegen kan wezen.
Ook is \'t voorbeeld van Jezus x), die toch wel wist, wat
goed is voor het leven des harten, niet gunstig voor hen.
Neen! ik wil er heen, en de mijnen gaan meê, — om daar
neder te zitten als aan den voet van het kruis, om daar een
onderhoud des harten te hebben met God, om daar uit te
rusten van arbeid en strijd, om daar nieuwe krachten te
g&ren voor \'t hervatten der taak, om daar een hoogtijd voor
de ziel te doorleven. Zoo zij het en zoo zij ons almede
de herhaalde kerkgang een middel, om dit te bewerken,
dat eens ons henengaan van de aarde de beste en blijdste
kerkgang worde, tocht naar \'t heilig huis des Heeren, waar
een gemeente is vergaderd zonder rimpel, zonder vlek.
Ontvlied gedurig weer \'t vermoeiend stofgewemel,
En zet u in Gods huis en denk daar aan Gods hemel.
Ps. LXXXIV: 1.
1) luc. IV : 16.
-ocr page 156-
146
Spr. XVI: 32.                                                                 Col. III: 12—14.
Mtth. V: 5.
Zalig zijn de zachtmoedigen, want zij zullen het aardrijk beërven.
Dat is een woord uit die bekende prediking van Jezus,
die wij de bergrede plegen te noemen. Een statige berg
was zijn kansel; de blauwe hemel was \'t klankbord. Over
onderscheidene gemoedstoestanden en karaktertrekken sprak
de Heer daar zijn: Zalig! Hier, over de zachtmoedigheid.
Zalig zijn de zachtmoedig en, want zij zullen het aardrijk be-
ërven!
Maar, is dat waar, wat wij hier hooren, dat het de
zachtmoedigen zijn, die het aardrijk beërven zullen? Zou
dat niet veeleer van de stoutmoedigen moeten worden ge-
zegd? — Neen! Stoutmoedigheid kan veel, maar op den
duur kan zachtmoedigheid meer; op den duur is dulden
sterker dan durven; op den duur heeft de liefde meer macht
dan \'t geweld. Heeft de vermetele de halve wereld, — gelijk
het spreekwoord zegt, — de zachtmoedige kan de heele
gewinnen. Wat leert de Geschiedenis? De rijken der ver-
overaars zijn gevallen, ontbonden, verbrokkeld, maar de
heerschappij van den Zachtmoedige, bij uitnemendheid, staat
nog en breidt nog steeds zich uit. Laat ons hem volgen; —
niet hard zijn, niet geweldig, niet driftig, maar zachtmoedig,
geduldig, verdraagzaam. En ook daar, waar de kracht van
den ernst ons behoort eigen te zijn, en waar de gloed der
verontwaardiging in ons harte mag branden, daar losse toch
die kracht en die gloed in de liefde zich op. \'t Moet dan
zijn in ons hart, zoo als \'t eens was op den Horeb: schok
en vlam slechts voorbereiding van een liefelijk bladgeruisch.
Voorwaar! wij zullen \'t bij herhaalde proefneming merken,
dat ten slotte de zegepraal voor den zachtmoedige blijft, dat
dulden is winnen en dat liefde is macht. Die herhaalde
proefneming worde gedaan, \'t Zal ons, die haar doen, zacht-
moediger maken, en \'t zal hun, tegenover wie wij haar in
beoefening brengen, geen leed doen, dat verbittert, maar
wel leed, dat verbetert; \'t zal in hen spijt kunnen bewerken,
-ocr page 157-
147
dat ze de liefde weerstonden, en in \'t diepst van hun hart
het gevoel kunnen wekken: de liefde is hemelsch; de liefde
is uit God.
Met dulden en minnen
Is \'t meeste te winnen.
Gez. LXII: 5.
Ps. CXXXV: 6, 3.                                                             Opcnb. XIX: 6.
Dan. IV: 35.
En al do bewoners der aarde zijn als niets geacht, en Hij doet naar
Zijnen wil met het heir des hemels en de bewoners der aarde, en er
is niemnnd, die zijne hand afslaan, of tot Hem zeggen kan: Wat
doet Gij?
Oppermachtig is God. Niets bcteekenen voor Hem de
bewoners der aarde, al doen die soms zich voor, alsof ze
al heel wat beteekenen. Wat? Hij doet zelfs met het heir
des hemels al wat Hem behaagt. Hoeveel te meer dan met
de kleine bewoners der aarde! Alzoo, afhankelijk zijn wij;
geheel en in alles afhankelijk van God. Maar is dat niet
benauwend en akelig, zulk eene Macht boven ons te hebben,
tegen welke wij ons niet kunnen roeren? Drukt die weten-
schap niet met een verpletterend gewicht op ons hart? —
Ja en ook neen. Dat hangt hiervan af, hoe wij deze Macht
beschouwen. Beschouwen wij haar als een Noodlot van
ijzer, ja! dan voelen wij pijn onder die ijzeren vuist. Maar
heeft ons hart lust en moed, om, opziende: Vader! te zeg-
gen , dan onderteekenen wij gaarne wat eens iemand 1) ge-
zegd heeft: Wie afhankelijkheid in het algemeen als eene ramp
wil beschouwen, die heeft nimmer bemind. Afhankelijk ons
te voelen van een wezen
, dat beter is dan wij, en door ons
als beter erkend tvordt, dat geeft ons juist de weelde der
1) Amalia von Gallitzin.
-ocr page 158-
148
liefde in \'t harte. Wel ons, als de weelde der liefde in ons
hart zich doet gelden, bij deze gedachte, dat in Gods hand
onze adem is en dat bij Hem al onze paden zijn. Wel ons,
als daarbij ons het woord uit de ziel komt: Gods wil is
alwijsheid, Gods wezen is liefde; wat ben ik gelukkig, dat
Hij het is, die de geschiedenis maakt van mijn leven, die
ook de geschiedenis mijner eeuwigheid maakt. Die gezind-
heid deele vooral ook de omgang met Jezus ons meê, met
Jezus, die steeds zijne rust en zijne hoop hierin vond, dat
zijn lot in do handen lag des hemelschen Vaders. In die
handen ligt ook bns lot. En er zijn geen betere handen.
Vergeten wij dat nimmer en beginnen wij iederen dagloop,
ook weer dezen, met moed en met vreugd.
\'t Is \'t beste, wat gij kunt verlangen,
Van \'t beste Wezen af te hangen.
Ps. XCVII: 1.
______________
Spr. XX: 9.                                                                      Mtth. VII: 1—3.
Jac. III: 2a.
Wij struikelen allen in vele.
Eene waarheid, die ons diep moet beschamen, maar die
ook krachtig tot waakzaamheid ons opwekken moet. \'t Heeft
er iets van, of wij een weg bewandelen, die aan beide
zijden met dicht geboomte beplant is, en alsof allerlei bal-
dadigen achter dat geboomte schuilen, om ons onverwacht
een stok of een steen voor de voeten te gooien. Zoo doet
de hoogmoed, de baatzucht, de wellust, de drift. Wat zijn
wij daardoor al dikwijls gestruikeld, gevallen! En wat deed
het ons telkens een pijn! Waken wij, en vatten wij de
hand van dien Eene, die nooit is gevallen, die nooit heeft
gestruikeld: de mensch, die Jezus vasthoudt, staat vast. En
voorts, — voorts moet die waarheid, dat wij allen in vele
\' -
-ocr page 159-
149
struikelen, ons tot het zachtmoedig beoordeelen van onze
broederen en zusteren stemmen. Zijn zij gestruikeld? Maar
wij immers ook wel. Zijn zij gevallen? Maar wij immers
ook wel. Wie zijn wij dan, dat we op lioogen en harden
toon hen veroordeelen durven? Of zullen wij zeggen: ja
maar, wij struikelden niet zóó erg, en wij vielen niet zóó
diep ? Maar zijn bns dan wel diezelfde struikelblokken voor
de voeten geworpen, waardoor zij zijn gevallen? Och, als
wij eigen hart en eigen leven goed onderzoeken, dan ge-
voelen we, dat vergeven ons beter dan veroordeelen voegt.
Laat ons veel vergeven. Laat ons navolgers van Jezus,
van Grod zijn, en alles vergeven. Aan anderen, namelijk.
Hier moet het heen, dat wij anderen alles willen vergeven
en ons zelven niets. Meestal doen wij juist het tegendeel.
Dus, er moet nog veel veranderen. God helpe ons in het
streven naar deze verandering, en geve, dat in dit streven,
en in al ons streven ten goede, het struikelen al zeldzamer
en al zeldzamer zij!
Weest waakzaam voor uzelv\', hulpvaardig voor elkander,
Steeds voor uzelv\' gestreng, zachtmoedig voor een ander.
Gez. LXXIII: 2, 13.
Hoz. XII: 7.                                                                        M. Il 23, 24.
Mtth. XVII: 17.
En Jezus, antwoordende, zei Je: O, ongeloovig en verkeerd geslacht!
Hoe lang zal ik nog met nlieden zijn\'r1 Hoe lang zal ik u nog verdra-
geu? — Brengt hem mij hier.
Jezus kwam van den berg der verheerlijking af, en vond
toen eenige schriftgeleerden, twistende met zijne discipelen,
omdat deze niet in staat waren geweest, een lijder, die tot
hen was gebracht, te genezen *). Dat was voor den Heer
I) Mre. IX: 14—18
-ocr page 160-
150
eene stuitende ontmoeting, bij uitnemendheid stuitend, om-
dat hij pas op den bergtop als in een voorportaal des hemels
verwijld had. Die plotselinge overgang uit hemelsche heer-
lijkheid in aardsche ellendigheid deed pijnlijk hem aan, en
daarom sprak hij die woorden eener heilige ontevredenheid
uit: O, ongeloovig en verkeerd geslacht! Hoe lang zal ik nog
met u zijn ? Hoe lang zal ik u nog verdragen ?
\'t Zal goed
zijn, als die heilige ontevredenheid ook in bns harte niet
vreemd is. Niet goed is het, aan de gebreken en de wan-
klanken der mensehenwereld zóó te gewennen, dat men er
zich eindelijk niet meer aan stoot. Maar als wij er altijd
midden in bleven, dan zouden wij er zóó aan gaan wennen.
Wij moeten er niet altijd midden in blijven; wij moeten er
ons van tijd tot tijd aan onttrekken; wij moeten bnze bergen
op den levensweg hebben, waar wij ongestoord kunnen
spreken met God en waar voor onze blikken de hemel zich
opent. En als we dan in de wereld terugkeeren, in de
wereld met hare vele naakte en hare vele opgesmukte ellen-
de, dan komt die heilige ontevredenheid ook in ons, die
in Jezus daar was. Dat is goed. Dat vervult ons van do
gedachte aan beter en van heimwee naar hooger. Maar
dan moeten wij daarbij toch onze liefde voor de mensch-
heid bewaren en aan \'t zegenen blijven. Zoo deed Jezus.
Hij liet het niet bij een klacht, maar hij herstelde den
lijder. Verheven voorbeeld! God geve ons tot navolging
den lust en de kracht, opdat wij ook zoo verbinden mogen:
ontevredenheid over de verkeerdheid der wereld met weer-
pijn van de jammeren en weeën der menschheid; \'t ver-
langen, om eenmaal uit die omgeving te wezen, met de
begeerte, om, zoolang wij er in zijn, te werken tot zegen
en heil. Veel menschen klagen eenvoudig over de slecht-
heid en de ellende der wereld, maar doen voor haar niets.
Dat is zeker \'t gemakkelijkst. Maar \'t is niet schoon en
niet goed. Schoon en goed is dit: te voelen dat het hier
op aarde nog niet schoon en niet goed is, en te werken,
opdat het schooner en beter hier worde.
-ocr page 161-
151
Klaag over de wereld, want ze is nog niet goed;
Maar zorg, bij uw klagen, dat ge iets voor haar doet.
Gez. LXII: 3.
Ps. CIV: 1—3.                                                                         Kom. I: 20.
Ezech. III: 22.
En de hand des Heeren was op mij, en Hij zeide tot mij: Maak
u op, ga uit in de vallei, en Ik zal daar met u spreken.
Van dat woord mogen wij voor bn8, dunkt mij, deze toe-
passing maken: bepaaldelijk, als wij buiten zijn, spreekt
God tot ons. Dat is eene waarheid, die doorgaat voor alle
tijden van \'t jaar. Ga naar buiten, terwijl de Lente de
schepping met bladeren en knoppen versiert, of terwijl de
Zomer met bloemen en aren haar tooit, of terwijl de Herfst
haar met wijngaardranken en halmen omkranst, of terwijl
de Winter een witten mantel, met diamanten doorweven,
haar omdoet, — in al die onderscheidene tijden verneemt
gij, als ge buiten zijt, den voetstap des Heeren en hoort
en verstaat gij de stemme Zijns monds. Zoo is het, als de
Morgen het oosten doet blozen, en ook als de Middag den
hemel doet blauwen, en ook als de Avond het westen be-
purpert, en ook als de Nacht aan de oneindige bogen de
tallooze sterren ten reidans doet gaan. Daarom heeft ook
zelfs een apostel des ongeloofs *) eens beleden: God te
loochenen gaat gemakkelijker in de stad, dan op \'t land.
Jezus, onze Heer, dan ook, die zoo gaarne met God was,
trok gedurig in de stilte der natuur zich terug. Dat wordt
niet alleen hier en daar ons bericht, maar dat kunnen wij
uit zijne redenen ook merken. Wij zien in zijne redenen
de zon en de bloemen; wij hooren er het geruisch van den
regen in en \'t gezang van de vogelen; wij ruiken er de
1) Diderot.
-ocr page 162-
152
frischheid in van zeewind en berglucht. \'t Zij ook onze
lust, en \'t moge doenlijk ons zijn, van tijd tot tijd zoo eens
het gewoel van de menschen en den rookdamp der steden
te ontvluchten, en in de schoone, ruime schepping met
onzen God alleen te zijn. En als we dat zoo eens hebben
gedaan en wij komen terug, dan komen we verkwikt terug,
en met een langer en beter nawerkend genot, dan waarmee
we uit de feestzalen komen der wereld. Welnu, de herin-
nering, die door een genoegen wordt achtergelaten, is de proef
van zyn gehalte
J). Zoo zien wij, dat het beter is in den
tempel Gods, dan in de feestzaal der menschen. Dat komt,
doordien wel in dien tempel, maar niet zoo in die feestzaal,
de Heere God tot ons spreekt.
In \'t heiligdom der schepping is \'t daarom ons zoo goed,
Dat daar, veel meer dan elders, ons harte God ontmoet.
Ps. XIX: 1, 2.
Pa. IXXXVI: 15.                                                                   Ef. II: 4, 5.
I Kron. XXI: 13*.
Zijne barmhartigheden zijn zeer vele.
Een woord van Koning David, maar dat waarlijk wel een
woord van ons allen mag zijn of moet worden. Wij worden
\'s morgens wakker, versterkt en verkwikt, en God komt
ons weer te gemoet met licht voor onze oogen en brood
voor onzen mond en vreugde voor ons harte, — onze mor-
genzang moet een lied zyn op de barmhartigheid Gods. Wij
gaan \'s avonds ter ruste en kunnen dan terugzien op meni-
gerlei hulpe en veelvuldigen zegen; — onze avondzang moet
een lied zijn op de barmhartigheid Gods. In \'t algemeen,
wanneer wij op de achter ons liggende levensdagen terugzien,
dan moeten we zeggen: talloos, als de wintervlokken, tal-
1) Jean Paul.
-ocr page 163-
153
loos, als de lentebloesems, zijn de zegeningen, die Zijne
liefde ons gaf. En de kroon van al die zegeningen is en
blijft de zending van Christus, door God ons gegeven, opdat
wij bevrijd zouden worden van \'t onzalig vermogen der zonde,
en opdat wij in \'t genot zouden komen der zalige gewaar-
wording van vrede met Hem. En als wij dat aannemen,
wat Hij in Christus ons biedt, dan verhoogt zich onze vreugd ,v
ja! dan hebben we eerst de ware vreugd, en wij houden
kalmte ook onder het lijden. Ik zie eene hut op de heide;
er brandt een lampje in; dat zie ik; en ik hoor, dat er een
psalm wordt gezongen; maar buiten is \'t donker, en de
najaarswind brult. Gelijk die hut is het hart van wie in
Christus gelooft, al heeft hij donkerheid en storm om zich
henen. Voorts gevoelt ook de mensch, die in Christus
gelooft, zich verzoend met het einde des levens. Hij ziet
in het sterven het leven, en hij blikt in den hemel door \'t
graf. Daarom, de Christus is en blijft het hoogste blijk van
de barmhartigheid Gods. Loof den Heer, mijne ziel! om
deze Zijne gave, de beste en de grootste, die u de Almacht
kon geven, maar loof den Heer, mijne ziel! om al Zijne
gaven. Zijne barmhartigheden toch zijn zeer vele. Dat zij
uw geloof, uwe belijdenis, uw lied en uw lof.
God! \'k wil U hier en eeuwig loven,
Om \'tgeen ik uit Uw hand ontvang.
Om Uwer liefde lof te zingen,
I9 zelfs geen eeuwigheid te lang.
Ps. CIII: 1.
Spr. IV: 18.                                                                        Joh. XVII: 24.
Joh. XII: 26».
Waar ik ben, aldaar zal ook mijn dienaar z\\jn.
Schoone en blijde toezegging, door Jezus, met het oog
10
-ocr page 164-
154
op den hemel, aan de zijnen gedaan! — In de vervulling
van die toezegging moet groote zaligheid liggen. Ik denk,
dat het al groote zaligheid ingehad hebben moet, hier op
aard met den Heer te verkeeren. Ik had met hem willen
wandelen door \'t veld; ik had met hem willen dobberen op
\'t meir; ik had met hem willen zitten op den bergtop. Ze-
ker had ik dan, onder zijne leiding, in het groote openba-
ringsboek der schepping woorden leeren lezen en begrijpen,
die ik vroeger niet lezen kon en niet kon verstaan; en
zeker had ik, in zijne nabijheid, duidelijker dan ooit eene
aanraking Gods aan mijn harte gevoeld, en zuiverder dan
ooit gebeden. Maar wat moet het dan wel zijn, met Jezus
door de prachtige velden des hemels te wandelen, onder
zijne leiding in het dtidr opengeslagen blad van Gods schoone
openbaring te lezen, en daar met hem te spreken over het-
geen de aarde voor hem en — voor ons is geweest! O! mij
dunkt, die in den hemel komt, blikt zeker terstond in de
rondte, of hij Jezus niet ziet; .en als hij er Jezus niet zag,
zou er iets aan zijn hemel ontbreken. Maar juist door hem
te vinden en hem te voet vallen in dankbare aanbidding,
wordt zeker de zaligheid van den hemel verhoogd. Moge
nu maar de naam van dienaren des Meeren op ons toepas»
selijk zijn! Als het zoo is, als we dat gevoelen, dan zullen
wij dikwijls met heilige geestdrift omhoog zien en denken:
niet eeuwig de moeite en de strijd dezer aarde; ginds wacht
ons de hemel, en daar wacht ons de Heer! En die gedachte
zal louterend en heiligend werken, en die gedachte zal met
veel, wat hier nog drukt of dreigt, — ook met den dood,—
ons verzoenen, ja! zal den Dood tot ons doen zeggen: God
gaf u veel goeds in het leven, maar nu geeft Hij u toch
nog iets beters; kom meê! gij zult daar Jezus zien.
Groote troost is u gegeven,
Christen! bij uw strijd en pijn:
Ginds verbeidt u \'t hemelleven,
En gij zult met Jezus zijn.
Gez. CLXXXIX : 2.
-ocr page 165-
155
Jez. LV: 1, 2.                                                                          Joh. V: 24.
Joh. III: 36».
Die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven.
\'t Is niet: Die in den Zoon gelooft, die zal, na zijnen
dood, het eeuwige leven krijgen; — maar liet is: Die in den
Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven.
Het eeuwige leven
moet hier reeds beginnen; het aardsche leven moet reeds
hemelleven wezen, in aanvang, gelijk de rozeknop reeds
de roos is, in aanvang. En zoo is het bij een ieder, die
in den Zone Gods gelooft, dat wil zeggen, die heilbegeerig
en hopend aan den Zone Gods zich aansluit, en het luu\'t
onder de werking houdt van zijn woord en zijn geest. Door
dat verbond der ziel met den Zoon, stroomt zijn leven in
haar over, en dat leven is het eeuwige leven, \'t Is het
boven de stof en de zinnelijkheid zich verheffende leven
der gemeenschap met den eeuwigen God. Het zinnelijke"
leven heeft zijne geschiedenis in de vier woorden: geboorte,
bloei, verval en dood; maar het geestelijk leven, het Christus-
leven, het leven met en in God, heeft zijne geschiedenis in
de twee woorden: ontstaan en blijven. Het zinnelijke leven,
op een grafpaal ziende, moet zeggen: daar zink ik inéén;
maar het geestelijke leven, op een grafpaal ziende, mag
zeggen: daar ga ik de hoogte in. Derhalve, al kennen wij
zoowel aan den zinnelijken mensch, als aan den geloovige,
een voortbestaan toe na den dood, alleen de geloovige kan
gezegd worden te hebben het eeuwige leven, want alleen hij
leeft naar beginselen, die eeuwig zijn, door krachten, die
eeuwig zijn, in cene richting, die eeuwig is, in eene sfeer,
die eeuwig is. Grootsche gedachte! In ons leven op aard
kan \'t begin reeds liggen van het hemelsche leven, en in
iedere aan Christus verbondene, en daardoor Gode geheiligde,
ziel doet gedurig de toekomstige Engel die vleugelen reeds
trillen, die hij eenmaal zal uitslaan, gansch ontbonden en
vrij. En dat ontbonden en vrij worden zal alzoo eigenlijk niet
zijn het ontstaan van een leven, dat eeuwig zal wezen,
10*
-ocr page 166-
156
maar de ontwikkeling van een leven, dat uit zijn aard reeds
eeuwig was. Maar heerlijk en zalig moet die ontwikkeling
wezen. Reeds, als ik maar denk er over, dan baad ik mij
al in een lichtzee, ik zweef in de oneindigheid, ik omhels
eenen Engel, ik vlieg naar den Christus en \'k aanbid mijnen
God! — Wél mij, als ik eenmaal, niet meer mensch van
deze aarde, zoo doen zal!
Neem, o mensch! reeds hier op aarde, voor uw ziel die richting aan,
Waar ze, aan de overzij der graven, eindeloos in voort kan gaan.
Gez. CLXXXI: 1.
Spr. XI: 17.                                                                      Hebr. XIII: IS.
Zach. VII: 9».
Doet goedertierenheid en barmhartigheden, de een aan den ander.
Laat ons naar die roepstem hooren. Er is iederen dag
overvloedig gelegenheid, om er aan te voldoen. Wat hebben
wij iederen dag vele armen, vele bedrukten, vele lijders
rondom ons! Laat ons navolgers van Jezus, onzen Heer,
ons betoonen, die geen lijden kon aanzien, of hij werd mei
innerlijke ontferming bewogen, en strekte er zijne gezegende
en zegenende hand over uit. Er staat in het boek der ge-
schiedenis geschreven, dat een edelaardige heiden J) iederen
dag, waarop hij niemand welgedaan had, een verloren dag
placht te noemen. Die heiden moet ons, Christenen, niet
beschaamd kunnen maken. Komt! ons voorgenomen, om
immer, ook heden, te doen, wat we kunnen, tot verzach-
ting van het velerlei leed hier op aard. Wij mogen er
waarlijk God wel dankbaar voor zijn, als wij daartoe iets..
vermogen. Onder het vele, waarvoor wij God danken
moeten, is waarlijk dit niet het minste, dat wij zegenen
1) Titiis, zoon van Vespasianns.
-ocr page 167-
157
kunnen en vreugdebloemen doen ontkiemen, op den weg,
waarop we gaan. Laat ons ook heden zoo doen. En als
wij van avond ter ruste mogen gaan met de gedachte, dat
wij iemand big gemaakt hebben, of dat wij, althans, een
zwakke hebben gesteund, een bekommerde bemoedigd, een
berouwhebbende opgebeurd, een bedroefde getroost, dan
zullen wij gevoelen, — en \'t zal zalig ons wezen: — mijn
dag was geen verloren dag. Ja! \'t zal voor bns ook zalig
wezen. Weldadigheid gaat met zaligheid hand aan hand.
God zelf zou niet zalig zijn, indien Hij niet weldadig was.
Daarom, als wij navolgers Gods zijn, dan hebben wij iets
in ons van de zaligheid Gods. En als dat nu waar is, dat
weldadigheid tegelijk den beweldadigde en den weldoener
blij maakt, o! wat zou er dan veel meer blijheid zich ver-
toonen op aarde, als meer algemeen deze regel mocht toe-
gepast worden: geen dag mag in den nacht verzinken, of
ik moet ergens door woord of daad eeneiï* zegen hebben
nedergelegd. De geest des Heeren moge dien regel in
algemeene toepassing brengen. Dan komt er in veel duis-
ternis licht, dan komen er aan veel distelen bloemen, dan
komt er uit veel zuchten gezang. En dat zou toch wel
goed zijn. Die dit voelt, werke meê!
Die weldoet, — zoo is Gods bestel, —
Doet and\'ren èn zich zelven wél.
Ps. XLI: 1.
Spr. XVI: 8.                                                                             Ef. IV: 28.
Hab. II: 6*.
Wee dien, die vermeerdert hetgeen het zijne niet is!
Daar hooren wij eene veroordeeling van de onecrlijkheid.
Maar behoeven wij die nog wel te hooren? Zijn wij niet
allen van oneerlijkheid vrij? Het antwoord op die vragen
-ocr page 168-
158
moet wezen: er is nog veel oneerlijkheid; onder de lieden,
die slecht heeten, is het oneerlijkheid in grovere, —onder
hen, die hraaf heeten, is het oneerlijkheid in fijnere vor-
men; maar oneerlijkheid is er nog veel. En vele menschen
toonen feitelijk, dat zij niet zoo zeer de oneerlijkheid af-
keuren, als wel enkele hepaalde vormen en soorten er van.
Zoo moeten wij niet doen. Wij moeten, in woord en daad,
veroordeelen al, wat oneerlijk is, in welke gedaante \'t zich
voordoe en of het kleine dingen rake of groote. Trouwens,
zóó verward zijn nog in deze zaak de begrippen der men- ,
schen, dat ze oneerlijkheid, die op zeer groote schaal wordt
gedreven, bij voorbeeld, die van den veroveraar, niet alleen
niet veroordeelen, maar bewonderen zelfs. Daartegenover
wordt weer oneerlijkheid in kleinigheden door velen niet
geteld, omdat het maar kleinigheden zijn. En zoo zou
men, waarlijk, uit de meest gangbare beschouwingen der
menschen deze zedeleer kunnen putten: kleinen diefstal
moet men laten doorgaan; grooten diefstal moet men be-
zingen; alleen middelsoort-diefstal moet worden gestraft.
Zulk eene krankzinnige zedeleer worde nimmer de onze,
maar onbepaald en onvoorwaardelijk zegge ieder onzer dit
na: Wee dien, die vermeerdert hetgeen het zijne niet is, ja!
wee dien, — \'t zij hij zijn onrecht bedrijve in groveren
of in fijneren vorm, en \'t zij hij een schoot vol veldvruch-
ten of eene geldsom of een koninkrijk stele. Maar dan ook,
omgekeerd, wèl hem, die zóó is in al zijn handel en wan-
del, dat hij vrijmoedigheid hebben kan, om God te danken
voor al, wat hij heeft; dat hij vrijmoedigheid hebben kan,
om, op zijne, — vele of weinige, — bezittingen ziende,
te zeggen: ik heb ze gekregen met God en met eere; het
vuil van de ongerechtigheid kleeft er niet aan. En wie
weinig heeft, maar dat kan getuigen, is rijker, dan wie
veel heeft, maar deze verklaring niet afleggen mag. Laten
wij dat, ook van daag weer, onthouden.
Op \'t goed, dat langs den weg van \'t onrecht is verkregen,
Past niet de naam van goed, wijl \'t mist des Heeren zegen.
Vs. XV: 1, 2.
-ocr page 169-
159
Hoz. XIV: 3.
Mtth. VI: ]3.
Ps. LI: 12.
Schep mij een rein hart, o God! en vernieuw in het binnenste van
mij eenen vasten geest.
De man, die zoo bad, bad zoo onder den indruk van \'t
berouw, dat hij over eene groote, door hem gepleegde
zonde gevoelde. Hij zal zijn gebed dan wel recht harte-
lijk hebben gedaan. Nooit toch vindt een mensch de zonde
leelijker, dan wanneer hij ze bedreven heeft; nooit verlangt
een mensch vuriger naar de overwinning, dan wanneer hij
onder de gevolgen eener nederlaag zucht; en ook, nooit
is een mensch sterher tegen de verzoeking
, dan nadat hij
voor de verzoeking bezweken is
J). Dat is waarlijk een geluk
bij een ongeluk. God geve, dat ons maar zelden de ver-
zoeking verwinne. Maar i\\ls zij ons verwonnen heeft, dan
worde in ons juist daardoor het verlangen naar beter recht
krachtig, en dan zij het ons eene aanleiding, om recht innig
te bidden: Schep mij een rein hart, o God! en vernieuw in
het binnenste van mij eenen vasten geest.
En als wij dat
bidden, wij zullen worden verhoord. Als wij met die woor-
den onze hand uitsteken naar God, God zal haai\' grijpen,
en bij dien greep van Gods hand doorstroomt eene heilige
kracht onze ziel
3). Ziet! zoo zet een val, waar berouw op
volgt, ons vooruit; maar een val, waar geen berouw op
volgt, doet steeds dieper ons zinken. Dat laatste versckijn-
sel, zoo droevig en akelig, komo in de geschiedenis van
bns leven niet voor. Maar steeds zij onze ziel aan den
boomtak gelijk, die juist, als hij met kracht naar omlaag is
getrokken, met des te sterkere kracht in de hoogte zich heft,
om dan weer naar den hemel te wijzen. Daartoe werke in
ons mede de gemeenschap met dien Eenling der menschheid,
die nooit voor de verzoeking viel, wiens vaste ziel steeds
hare richting naar den hemel bewaarde. Dan komen wij, met
1) Lavatcr.            2) Geibel.
-ocr page 170-
160
vallen en opstaan, dien hemel steeds nader, waar alle strijd
zal voorbij zijn en iedere wonde geheeld, en waar wij reiner
van harte en vaster van geest, dan ooit hier op aard, den
Heer, onzen God, zullen eeren en dienen.
Wanneer ik val en dan tot God mij keer,
Ontvang \'k verhoogde sterkte weer ;
Maar als ik val en \'k roep niet tot den Heer,
Dan zink ik immer dieper neer.
Ps. II: 5.
I Sam. XII: 23.                                                                     I Tim. II: 1.
Jac. V: 16*.
Bidt voor elkander.
Tusschcn dieren en dieren kan genegenheid bestaan. Maar
de liefde, in den reinsten en edelsten zin, bestaat hier
alleen tusschcn menschen en menschen. En van deze liefde
is bepaaldelijk de hoogste en heiligste uitdrukking daar te
aanschouwen, waar de eene mensch voor den andere bidt.
Of hoe zou men zich hoogcr en heiliger uitdrukking van
liefde kunnen denken, dan die zich dan openbaart, wanneer
wij over en voor de onzen gaan spreken tot God, wanneer
wij voor de onzen gedurig, — vaak ook, als zij er niets
van weten, — Zijne hulpe inroepen, Zijnen vrede, Zijn
zegen, Zijn heil? O! mochten wij dat dikwijls doen. Dat
zou dan het heerlijkste blijk zijn, dat de goddelijke macht
der liefde met den vuurdoop van haar vinger onze ziele
geraakt had, en \'t zou telkens weer versterking en wijding
geven aan de liefde onzer ziel. Maar mochten wij dan
daarin ook verder gaan, dan tot hen, die wij noemen do
onzen. Ja! ik gevoel het, God der liefde! ik moet verder
gaan; ik moet plaats hebben in mijn gebed ook voor die
kinderen van mijne moeder, de menschheid, die ik niet
ken, die mij vreemd zijn en blijven, zelfs ook voor hen,
-ocr page 171-
161
die zich mij vijandig botoonen, en die in mijnen levenshof
de bloemetjes zoeken plat te trappen, waarin ik mij ver-
heug. Welnu, dat wil, dat zal ik doen. Ziende op mijn groo-
ten Meester, wil ik uitschudden alle onverdraagzaamheid en
allen haat, terwijl mijne ziel op de vlammende Eliakoets des
gebeds zich verheft boven de aarde, en ik wil IJ om zegen
vragen zelfs voor den vijand, die mij vloekt. — Doen wij
zoo! Ons hart zal er zalig bij wezen. Beminnen maakt
zalig en bidden maakt zalig. Daarom, beminnen en bidden
te gelijk, de liefde wijden door \'t gebed, en \'t gebed door
de liefde verhoogen, dat geeft de rijkste zaligheid. Och!
wat zou er veel meer geluk zijn op aard, als wij meer voor
elkander baden. Want zoo te bidden, dat geeft niet enkel
geluk aan het biddende hart, maar dat geeft ook lust en
kracht, om anderen gelukkig te maken. Wèl ons alzoo,
als in ons hart die twee schoone Engelen elkander ontmoe-
ten, waarvan de eene heet de Liefde en de andere \'t Gebed.
Niets is meer hemelseh op onze aard.
Dan liefde, met gebed gepaard.
Gez. IXI: 14.
Hab. III: 17—19.                                                         Mtth. VI: 31—33.
Mtth. VI: 34*.
Zijt niet bezorgd tegen den morgen.
Ieder mensch moet zorgen. Dat is waar. Maar men
moet niet bezorgd zijn. Dat is bbk waar. Bezorgd zijn
beteekent: altijd in angstige spanning verkeeren, dat dit
en dat goede ons niet zal geworden, dat dit en dat kwade
op ons neer komen zal. Daarom is dat bezorgd zijn een
onteeren van God. God weet immers, wat goed voor ons
is, en God wil immers wat goed is ons geven. Dus, wie
dat vergeet, of verloochent, die onteert zijnen God. Ook
-ocr page 172-
162
verwoest die menscli met eigen hand den vrede en de vreugde
zijns harten. Wanneer ik immer de toekomst als dreigend
mij voorstel, dan verwelken alle bloemen, die het heden
mij biedt. En, voorts, dat bezorgd zijn is eene kwelling,
die volstrekt niet kan baten, die zoo vruchteloos, alsnoode-
loos, benauwt en vermoeit. De bezorgde mensch is een
mensch, die eene menigte zware kisten en koffers ziet
staan, en niet weet, of hij er een van zal hebben te dragen,
maar ze een voor een al vast eens gaat optillen, om te
voelen, hoe het zijn zal, indien hij ze dragen moet. Zoo-
doende maakt hij zich al moê met dat tillen, terwijl nader-
hand blijken kan, dat niet één van die lasten voorhèmwas
bestemd. De bezorgde mensch is een mensch, die midden
in den zomer zijnen pels zich al aantrekt, uit vrees, dat hem
de winterkoude zal overvallen
J). Zoo doende maakt hij zich
den winter niet beter, maar wel heeft hij, als die komt,
een benauwden zomer gehad. Daarom is dat bezorgd zijn
zoowel dwaas, als onheilig. En daarom had Jezus zooveel
recht, om te zeggen: Zijt niet bezorgd. Het geloof in hem,
dat ons bij toeneming de vaderlijke liefde van God doet
gevoelen, ontneme ons meer en meer den moed tot moede-
loosheid en vreeze, en geve ons meer en meer, met het
oog op huis en hof, met het oog op vrouw en kinderen,
ja! met het oog op ziel en zaligheid, dat blijmoedig ver-
trouwen in \'t harte, dat ons eigen was, toen wij nog kinderen
waren, wanneer we maar merkten of wisten, dat vader er
was. Met dat blijmoedig vertrouwen willen wij ook dezen
dag weer beginnen, gerustelijk geloovend, dat God niets
ons geven of ontnemen zal, dan met wijsheid en liefde,
en dat, als wij aan Hem ons houden, alles, wat Hij be-
schikt, ons ten goede zal werken, — ook de rampspoed;
zelfs de dood!
Wees zorgzaam, alsof gij al \'t werk verrichten moet,
En onbezorgd, of God het zonder n wel doet.
Ps. LXVIII: 10.
1) Montaigne.
-ocr page 173-
163
Ps. LXIII. 7, 8.                                                       Openb. VII; 12.
Ps. CIII: 2.
Loof den Heer, mijne ziel! en vergeet geene van Zijne weldaden.
Volkomen aan dat woord ons houden, dat kunnen wij niet.
Want ook het meest vasthoudend geheugen is niet sterk
genoeg, om zich al Gods weldaden te kunnen herinneren.
Maar wij moeten dan toch van die weldaden Gods zóó veel
in \'t geheugen houden, als mogelijk is. En daartoe moeten
wij gedurig het prentenboek van ons leven doorbladeren.
Een prentenboek is \'t. Wij zien er de kinderkamer in van
ons ouderlijk huis, de school, waarin wij leerden, en vele
andere vertrekken, huizen, landschappen, waar we, korter
of langer, in hebben verwijld. Ook zien wij er vele por-
tretten in; portretten van menschen, die we, vroeger en
later, hebben ontmoet op den reisweg des levens, en met
wie wij eenige maanden of jaren hebben samengereisd.
Welnu, als dat prentenboek van ons leven voor ons open
ligt, dan hebben wij tegelijk den God van ons leven voor
oogen, die ons vreugd gaf en smart, die ons deed zingen
en zuchten, maar die in alles ons leidde met wijsheid en
min. Ofschoon toch die wijsheid en die min niet even dui-
delijk te zien is in alles, er is immers te veel van te zien,
om er ooit aan te twijfelen. De wijzen, die den sterren-
hemel doorzoeken, leeren mij, dat hetgeen storing door ons
wordt genoemd, geene afwijking is van de harmonie des
heelals, maar meê in \'t groot bestek behoort, juist om die
harmonie te bewaren. Zoo wil ik dan ook gaarne gelooven,
dat mede hetgeen ik storing zou willen noemen in het weef-
sel mijns levens, daarin op zijne plaats is, en ten goede
werken moet. Zoo wil ik dan blijven bedenken, dat alle
daden Gods immer weldaden zijn, en ik wil Hem blijven
danken voor alles. Soms zal het mij moeilijk vallen. Als
ontbering mij kwelt, als gemis mij pijnigt, dan zal \'t mij
niet gemakkelijk zijn, des Heeren naam te loven. Toch
moet ik en wil ik het leeren. En ik houd het voor zeker,
-ocr page 174-
164
dat ik eenmaal, als ik niet meer op aarde ben, en dan nog
eens mijn aardselien weg overzie, — dat ik dan, zoowel
om hetgeen mij griefde, als om hetgeen mij verblijdde, zal
zeggen: Loof den Heer, mijne ziel!
Als ik denk aan mijn lot,
Met zijn smart en genot,
Vind ik altijd weer stof tot het loven van God.
Ps. CXLVI: 1.
Spr. III: 13, 17, 18.                                                        Mrc. VIII: 36.
Hand. XXVII: 19.
En den derden dag wierpen wij met onze eigene handen het schecps-
gereedschap uit.
Zoo ging het eene na het andere over boord, en dat was
het laatste. Maar Paulus en zijne medereizigers hadden
immers gelijk, dat ze alles uitwierpen, wat hen tot zinken
kon brengen. Welnu, dan moeten wij ook alzoo doen, wij
allen, op de reis door het leven. Wij voeren ook veel
met ons mede op de reis, — ten deele onnoodige, ten
deele tijdelijk-noodige dingen, — maar die in sommige om-
standigheden oorzaak zouden kunnen worden van zinken en
vergaan. En juist hierdoor zinken en vergaan zoo velen
op de levensZee, dat ze niet in tijds die dingen met het
zeemanswoord: Een, twee, drie, in Gods naam! over boord
durven werpen. Laten wij wijzer wezen. Waar \'t het be-
houd van het leven geldt, daar moet des noods al het andere
weg. Ontdoen wij ons dus tijdig van alles, waarvan we
merken, dat het ons naar de diepte zal trekken, \'t zij voor-
deel, of eer, of gunst, of wat ook. En hoe meer wij durven
wegwerpen, waar het er op aankomt, het leven onzer ziel
te behouden, des te rijker zullen wij, bij dit wegwerpen
worden; want in des te meerdere mate zullen die twee
zeer kostelijke bezittingen ons eigendom zijn, die heeten:
-ocr page 175-
165
vrede met God en hoop op den hemel. En, o! wanneer we
die maar hebben, wat kunnen we <Mn niet veel van al het
andere missen! Maken wij dat wij ze krijgen. Ze zijn te
krijgen, in Jezus\' gemeenschap, om niet. En als wij ze
hebben, dan zien wij zonder vreeze ook die schipbreuk te
gemoet, waarmee ieder leven eindigt, en die den mensch
niets laat van alles, wat hij aan of om zich heeft. Alleen,
wat hij in zich heeft, blijft dan zijn bezitting. Daarom, als
mijne bezitting is: vrede met God en hoop op den hemel,
dan heb ik het goed, bij veel, bij weinig, bij niets! Ook
bij niets. Dat wil zeggen, op \'t einde. Dan zegt de Dood:
ik laat u niets. Maar dan zeg ik, met dank aan God: Ik
draag al het mijne bij mij.
1)
Er is een bewaren,
Bat schaadt.
Er is een verliezen,
Bat baat.
Gez. LXXXII: 10, 11.
Spr. XXV: 16.                                                                     Hebr. XII: 11.
Spr. XXV: 27«.
Veel honig te eten is niet goed.                                  ,
Waarom is veel honig te eten niet goed9 Omdat het
walging verwekken zal, en, door de maag te bederven, de
gezondheid zal schaden. Welnu, zoo werkt ook allicht
dat honig-eten, dat wij voorspoedig-zijn noemen. Dikwijls is
het verschijnsel te zien, dat wie volop geniet, al wat hij
begeert, juist daardoor er geen genot meer van heeft, maar
\'t vervelend gaat vinden. Terecht is daarom wel eens ge-
zegd: De verveling is het ongeluk der gelukkigen 2). Dus, wij
moeten niet klagen, als wij alles niet kunnen hebben, wat
1) Bias. 2) Saphir.
-ocr page 176-
166
we soms «ouden wenscheri. Een en ander niet te hebben
is eerder een steun, dan een hinderpaal voor \'t geluk van
een mensch. Maar bovendien, alles te genieten, wat de
zinnen kan streelen, dat vermindert meestal de kracht en
den adel des menschen, dat is meestal schadelijk voor de
gezondheid der ziel. De grootste, de krachtigste, de edelste
leden der menschheid zijn bijna allen uit kringen en toe-
standen voortgekomen, waarin het veel honig eten niet aan
de orde was. En van vele mislukte geesten is met reden
te zeggen: er had van hen iets goeds en iets groots kunnen
groeien, indien ze \'t ongeluk niet gehad hadden, steeds
gelukkig te zijn. En wat getuigt de geschiedenis van onzen
eigenen geest? Waardoor heeft die het meest zijne krachten
ontwikkeld? Waarlijk niet door \'t veel honig eten. En, als
hij geadeld en geheiligd is, waardoor is hij \'t meest geadeld
en geheiligd geworden? Niet het meest door \'t veel honig
eten.
Maar meer door zijn arbeid, zijne moeite en zijn strijd.
Laat ons dan ook niet ontevreden zijn, als hier en daar ons
de voorspoed ontwijkt. Een leven van bijna niets dan tegen-
spoed is zeker niet begeerlijk te achten; maar een leven,
uit voor- en tegenspoed doorééngeweven, is beter voor
ons, en op den duur ook gelukkiger, dan een leven, dat
bijna geen tegenspoed kent. Dit in te zien en te gevoelen,
zal een middel zijn, om ons met veel gemis en veel leed,
dat ons treft, te verzoenen, en in ons harte die heerlijke
zoetheid te houden, die wij tevredenheid noemen, en waar
men nooit te veel van heeft.
Als n gemis of ramp ontmoet,
Bedenk dan immer: ie veel zoet
Is voor de menschenziel niet goed.
Gez. XX: 4, 5.
Ps. XXXIV: 16.                                                         Rom. VIII: 26, 27.
Jer. XXIX: 12«, «.
Gij znlt Mij aanroepen en Ik zal naar n lioorcn.
-ocr page 177-
1G7
Zoo spreekt de Heer, zegt de profeet. Maar is dat waar?
Is God, de Oneindige, niet te groot en te hoog, om op
de aanroepingen, die uit de kleine en nietige menschen-
wereld tot Hem opgaan, te letten ? Vleien we ons niet met
eene ijdele gedachte, wanneer wij bidden, en dan meenen,
dat God er naar hoort? — Neen! Goddank! neen! — Ja
maar, waarom zeg ik: neen\'i Wel, omdat God zelf het is,
die mijn hart heeft gemaakt, en die het zóó heeft gemaakt,
als het is, die er dus zelf in heeft gelegd de behoefte en
de bekwaamheid, om te roepen tot Hem, de behoefte en de
bekwaamheid om zich met Hem in gemeenschap te stellen.
Zou nu God mijn hart er op gemaakt hebben, om te roepen
tot Hem, en toch, wanneer het roept, er in\'t geheel niet op
letten? Neen! het blijft, een woord Gods, wat de profeet een
woord Gods heeft genoemd: Gij zult Mij aanroepen en Ik zal
naar u hooren.
En, o! wat een troostrijke gedachte is dat!
God hoort naar \'t gebed onzer ziel, ook naar die sprakelooze
verzuchtingen, die de ziel tot geen geregeld gebed weet
te vormen, — want, willen bidden is voor God bbk bidden J);
God hoort naar wat ons hart Hem zegt. Hij hoort er niet
altijd naar in dien zin, dat Hij iederen wensch, door ons
geuit, zou vervullen; het al of niet vervullen van onze be-
geerte hangt van Zijne wijsheid af. Maar, goed! \'t is al
een groote troost, dat Hij toch naar ons hoort. Vooral is dat
een groote troost, als wij zoo eenzaam en verlaten zijn,
dat we alleen tot Hem, over hetgeen er omgaat in ons
hart, kunnen spreken, of als hetgeen ons woelt in \'t harte,
niet geschikt is, om voor menschenoogen te worden ont-
bloot. Dat wil nu niet zeggen, dat wij alleen dan tot God
moeten gaan, als wij ons niet tot een mensch kunnen wen-
den, maar dat wil zeggen: zelfs dan, als wij ons tot geen
mensch kunnen wenden, hebben wij altijd toch God, die
ons hoort. En, ja! bij dat geloof is het spreken tot God
ons een zoete vertroosting, \'t Worde door ons dikwijls
ervaren. En het ervaren van die vertroosting, die immers
1) Lessing.
-ocr page 178-
168
ook weer eene beschikking van God is, versterke dan wéér
dat geloof in ons harte, dat Hij waarlijk naar ons hoort.
Gaf God aan uw\' ziel eene stem,
En troost haar het spreken tot Hem,
Zoo hebt gij daarin ook een teeken,
Dat Hij waarlijk hoort naar haar spreken.
Gez. LXXIX: 1.
Jer. XXXI: 33\', 34.                                                   Openb. XXI: 3—5.
I Cor. XV: 28*.
God alles in allen.
In die woorden ligt de toekomst. Althans, volgens Paulus.
Grootsche verwachting! Jezus Christus zal door de macht
van zijn bloed en zijn woord en zijn geest al meer zielen
vermeesteren voor God en den hemel, totdat er eindelijk
niets meer te vermeesteren zal zijn. Dan zal hij het ko-
ninkrijk overgeven Gode, den Vader, en allen zullen vol
zijn van God; God zal zijn alles in allen. — Waarlijk, eene
grootsche verwachting! Maar zal zij ooit werkelijkheid wor-
den? Wij mogen \'t vertrouwen. Wij zien immers, dat de
loop der dingen op \'t gebied des geestes iets anders is dan
een kringloop. De menschheid komt nooit op dezelfde
punten, waar zij eens op gestaan heeft, terug. De richting,
die zij neemt, is: vooruit! Dat moet toch ergens heen gaan,
dat moet toch een doel hebben, en, zeker! dat zal zijn:
God alles in allen. Wij gelooven dat, omdat wij aan God,
aan Jezus, aan de menschheid gelooven, en omdat wij aan
de kracht der waarheid en der liefde gelooven; — alle tegen-
stand zal eenmaal bezwijken, alle wanklank eenmaal opgelost
zijn. De geschiedenis van verleden en heden was en is nog
slechts het stemmen der instrumenten; de geschiedenis der
toekomst geeft eens de symfonie. Gelukkig wij, als al vast
in bns hart de wanklanken meer en meer opgelost worden,
-ocr page 179-
169
als al vast ons hart een plekje is, dat niet meer voor God
behoeft veroverd te worden, maar reeds een wingewest kan
heeten van des Heeren heiligen geest. Als dat zoo is, dan
dragen wij nu reeds iets van die schoone muziek der toekomst
in ons binnenste mede, die zich ontwikkelen zal uit de in
menig opzicht nog niet schoone tonen, die irf \'t heden
weerklinken, en dan zijn wij tevens middelen, — dat kan
wel niet anders, — om andere zielen daar ook voor te stern-
men, en zoo meê te werken, voor hoe weinig het zij, aan
de verwezenlijking van die groote gedachte des geloofs en
der hoop: God alles in allen.
God alles eens in allen, — dat korae ons meer nabij.
En dit zegge unze ervaring: God alles reeds in mij.
Gez. CLV: 5.
Dent. IV: 9.                                                                          II Tim. II: 7.
Jez. XLII: 20*.
Gij ziet wel vele dingen, maar gij bewaart ze niet.
Dat kan met recht, niet slechts tot enkele personen, maar
tot de menschen in \'t algemeen, gezegd worden. Om zoo
maar eens iets te noemen: de menschen zien, in zeer talrijke
proeven, dat de wereld een menschenhart niet kan vullen,
en dat de zonde aan het menschenleven \'t genot van heil
en van hope ontneemt; en toch zoeken ze telkens bij de
wereld weer rust en vragen ze telkens weer om geluk aan
de zonde. De menschen zien, door zeer vele gevallen, dat
hun bestaan hier onzeker is, en op eenmaal kan uit zijn; —
heden nog rood en morgen al dood! — en toch gaan ze
meestal op zulk eene wijze hun gang, alsof ze hun huis
hier voor eene eeuwigheid ingehuurd hadden. De menschen
zien, in velerlei omstandigheden, dat uit hunne teleurgestelde
verwachtingen menigmaal nog betere dingen voortkomen,
11
-ocr page 180-
170
dan hunne bevredigde wenschen voor hen deden ontstaan;
en toch breken ze meestal bij iedere teleurgestelde verwach-
ting weer in bittere weeklachten uit, alsof er nu niets goeds
meer kon komen. En zoo voorts. Want er zou zoo nog
veel zijn te noemen. Maar wat is dat verkeerd! Wat is die
vergeetachtigheid schadelijk voor het leven des geestes!
Nemen wij ons voor, beter de lessen, die het leven ons
geeft, te onthouden. Het leven is wel eens met een boek
vergeleken geworden, en dan met een boek, dat de dwazen
vluchtig lezen, maar de wijzen aandachtig
1). Wij moeten
dan als de wijzen doen, en aandachtig iedere bladzijde van
dat levensboek lezen, en gedurig de gelezene en reeds om-
geslagene bladzijden nog eens overlezen, en den inhoud goed
onthouden; — dat moeten wij doen. Dat zal ons voor veel
kwelling des geestes behoeden, dat zal veel schade onze ziel
doen voorbijgaan, dat zal ons veel vrede geven, veel moed
en veel hoop. En als dat nu waar is, en als wij dat inzien,
laten wij dat dan nu goed in \'t geheugen bewaren, der-
halve dit niet vergeten, dat ton gevolge van \'t vergeten veel
onrust ons deel is en veel kwaad wordt gedaan.
Gij znlt a met veel kracht omgorden,
En weren veel verdriet en leed,
Wanneer gij maar de vele lessen
Van nwe ervaring niet vergeet.
Ps. CXIX: 3.
P». CXIX: 37—40.
                                                                 Joh. IV: 34.
Kom. VII: 22.
Ik heb een vermaak in de wet Gods, naar den inwendigen mensch.
De grond, waar zulk eene verklaring uit voortkomt, is
het zedelijk gevoel. God heeft dat zedelijk gevoel in al,
wat mensch is, ingeplant, dat wil zeggen: het gevoel, dat er
I) Jean Paul.
-ocr page 181-
171
onderscheid is tusschen \'t goede en \'t kwade, en dat Let
goede schoon is, maar het kwade niet. Algemeen mensche-
lijk is dat gevoel. Of wordt deze bewering misschien ont-
zenuwd door de waarheid, dat er zoovelen zijn, die blijkbaar
meer lust en liefde hebben voor \'t onreine en slechte, dan
voor \'t edele en goede? O! geloof toch niet, dat hun ^«wew-
dige mensch inderdaad het onreine en slechte schoon acht
en het goede leelijk. Ook de dienaar der zonde behoudt
iets in zijn inwendigen mensch, dat tegen de zonde opstroopt.
Van daar, dat hij oogenblikken kent, waarin hij zich schaamt
voor zich zelven en zich zelven in stilte een ellendeling
noemt. Of, doet hij dat niet, dan keurt hij toch het kwade
af, dat hij in anderen vindt, en dat in een anderen vorm,
dan zijne eigene zonde, zich voordoet. Geen mensch heeft
met alle zonde vrede. Op zijn hoogst heeft de zondaar
eenigszins vrede met zijne eigene bijzondere zonde. Ziet!
zoo blijft er in den diepstgezonkene nog è en trek, hoe flauw
dan en zwak, van zijn oorspronkelijken adel. Zoo is er
nog aan iederen treurboom een enkele tak, die opwaarts
wil. Goddank! want zoo blijft er in ieder menschenhartnog
één punt, waar de heilige geest Gods op kan werken, één
punt, dat van de aanraking van den Christus Gods nog
gevoel krijgen kan. Daarom, laten wij nooit ons geloof aan
den mensch en aan de menschheid verliezen ; laten wij nooit
geheel en voor goed aan iemand wanhopen; laten wij nooit
iemand op harden en stelligen toon onverbeterlijk noemen.
Men kan \'t nog niet weten, wat er met zulk eenen gebeuren
kan: in zijn inwendigen mensch schuilt waarlijk nog iets, wat
uit God is en naar God kan gaan reiken. Dit moeten we
dus bedenken in ons gedrag jegens anderen. En, wat nu
ons zelve betreft, wij moeten, als wij iets van vermaak in
de toet Gods
in ons binnenste voelen, daar onze daden naar
regelen, geloovende den goeden Engel, die in onzen boezem
spreekt
*). En wij moeten, in Jezus\' gemeenschap, bewerken,
dat die goede Engel in onzen boezem al meer en al luider
ga spreken, opdat het vermaak in de wet Gods in ons al
1) Wieland.
11»
-ocr page 182-
172
krachtiger worde, al meer worde de lust van ons leven en
de ziel onzer ziel.
Wat God u goeds in \'t harte gaf, dat moet gij goed bewaren ,
En jaar op jaar, en dag aan dag, er renten bij vergaren.
Ps. CXIX: 8.
Ps. XXIII: 1—4.
                                                              Joh. X: 27, 28.
Joh. X: 14«.
Ik ben de goede herder.
Wel mocht Jezus dat zeggen. Hij leidde de zielen, die
hem volgden, op zeer liefelijke weiden, waar ze voedsel
en verkwikking vonden, o! zoo versterkend en zoo frisch.
En eene ziel, die wel meê wilde, maar niet goed meê kon,
die droeg hij, — gelijk de herder het afgematte of verwonde
lam, — in zijne armen. En zielen, die afgedwaald waren,
zocht hij op, om ze weder te brengen. En voor alle zielen,
die zich onder zijn weldadigen herdersstaf schaarden, nam
hij den strijd op tegen de haar vijandige en haar bedreigende
machten, zelfs zijn leven niet ontziende, waar \'thetbehoud
der kudde gold. Zoo deed Jezus, onze Heer, toen hij nog
leefde op onze aarde. Thans leeft hij op onze aarde niet meer.
Maar zijn heengaan is geen verlaten geweest. Geestelijk is
hij bij ons gebleven. En de geestelijk onder ons voortlevende
Christus doet nog immer hetzelfde, wat de Christus bij zijne
werkelijke omwandeling hier op aarde steeds deed. De geest
van den goeden Herder gaat nbg rond in de wereld, om aan
zielen, die voedsel zoeken, eene milde weide te geven;
om zielen, die vermoeid en verwond zijn, zorgvuldig te
dragen; om zielen, die zijn afgedoold, weder te brengen,
en om voort te zetten den strijd tegen alle vijandige mach-
ten, die zielen bedreigen met dood en verderf. O! dat allen
de stem van den goeden Herder verstonden en zich schaar-
den om hem heen! O! dat niemand onzer ooit den ongeluk-
-ocr page 183-
173
kigen lust kreeg om hem te verlaten! Alleen op de vlakten
en in de dalen, waar hij ons brengt, groeien kruiden des
levens, en alleen onder de hoede van zijn staf zijn wij
veilig; — gelukkig, wie dat nooit vergeet. Goede Herder!
wij willen u volgen, wetende, dat wij \'t dan zeker goed
zullen hebben, ja! dat wij \'t al beter en al beter door u
zullen krijgen, en dat wij dan eens door eene donkere vallei
in een vlakte zullen komen, zoo vriendelijk en zoo vrucht-
baar, zoo zonnig en zoo geurig, als we nimmer hier von-
den. — Daarom, goede Herder! wij gaan met u meê!
Volg den goeden Herder!
\'t Is bij hem zoo goed,
Die voor hier, en verder,
U behoedt en voedt.
Gez. XXXIX: 3, 4.
Ps. XCV: 6.                                                                         I Cor. XV: 54.
, I Cor. XV: 53«.
Dit verderfelijke moet onverderfelijkheid aandoen.
De zinnelijke waarneming wijst alleen op het verderfe-
lijke, dat is het vergankelijke, van ons leven, en niet op
de onverderfelijkheid. En toch vinden we in alle tijden
en bij alle volken de minder en meer duidelijke blijken
van \'t geloof aan onverderfelijkheid. Hoe komen de men-
schen aan zulk een geloof, en hoe blijven ze bij zulk een
geloof, terwijl de zinnelijke waarneming slechts sterven en
vermolmen, maar geen terugkomen of voortleven ziet? —
Voorwaar! de algemeenheid van dat geloof, en onder zulke
omstandigheden, is een bewijs, dat het een geloof mag heeten,
dat door God zelven in den boezem der menschheid gelegd
is. Maar dan is het ook zeker geen leugen. God legde geen
leugen in de borst van den trekvogel, toen hij hem de aan-
drift inschiep, om in \'t najaar \'t zoele Zuiden te zoeken. Zeker
is ook de aandrift geen leugen, die God aan de menschenziel
-ocr page 184-
174
gat\', en die hem toeroept: vooruit en naar hooger! Of zullen we
misschien moeten zeggen: een algemeen geloof is niet altijd
een juist geloof; men vindt alom en in alle tijden \'t geloof
ook aan spoken, Maar wij moeten toch niet vergeten, dat
\'het geloof aan spoken steeds afneemt, hoe meer de mensch
mensen wordt, naar verstand en gemoed, terwijl het geloof
aan onsterfelijkheid toeneemt, hoe hooger de geest en het
harte des menschen gaat klimmen. Juist bij de grootste leden
der menschheid bereikt dat geloof aan onsterfelijkheid zijne
hoogste ontwikkeling. Daarom was het in Jezus zóó krach-
tig, als nooit in iemand vóór of na hem. Waarlijk! het geloof
der menschheid aan onsterfelijkheid is blijk van het aanwezig
zijn der kiem van onsterfelijkheid in het menschelijk wezen.
En wat is en wat blijft dat een verheven verschijnsel! De
zinnelijke waarneming leert ons iederen dag zeggen: wij
leven hier op aarde in één groot sterfhuis en wij wonen hier op
aarde boven één groot knekelhuis, — en te gelijk doet een
onbenoembaar gevoel in het diepst onzer ziel ons verklaren:
in geen sterfhuis en in geen knekelhuis vindt onze levens-
geschiedenis haar einde; zij loopt verder; zij richt zich de
eeuwigheid in! — Laat ons daar dikwijls over denken, \'\'tIs
eene groote gedachte, en die van \'t kleine ons aftrekt, en
die ons heenleidt naar Jezus en die ons doet omgaan met God.
Een instinct in der menschen natuur
Is \'t geloof aan haar eeuwigen duur.
Gez. XXIX: 10.
Gen. I; 26.                                                                                Joh. IX: 4.
Gen. II: 15.
Zoo nam de Heere God den mensch, en zette hem in den hof van
Eden, om dien te bebouwen en te bewaren.
Wijze en verhevene beschikking Gods! De mensch kan
zijne hand niet van de aarde afhouden. Onvermijdelijke
-ocr page 185-
175
behoeften en een onweerstaanbare aandrift dringen hem, om
de aarde tot voorwerp van zijnen arbeid te maken. En wat
is daar het gevolg van? Dat èn de aarde èn de mensch er
bij wint. De aarde, door onder de werkzame hand des
menschen te komen, wordt rijker aan vruchtbaarheid, doel-
matiger in gesteldheid, edeler van vermogen, schooner van
aanzien. En de mensch, door aan de aarde zijnen arbeid
te wijden, ontdekt telkens nieuwe geheimen en wetten,
maakt telkens kennis met vroeger verborgene schatten, komt
telkens in wetenschap verder, ziet telkens meer van God.
Op alles hing eens, en op zeer veel hangt nog steeds, om
zoo te zeggen, een slot. Op alles stond eens, en op zeer
veel staat nog steeds, om zoo te zeggen, geheimschrift ge-
schreven. En nu zegt de Heere God tot den mensch: ont-
cijfer dat schrift en maak open die sloten! En bij ieder
geopend slot en bij iederen ontcijferden regel doet de
ontwikkeling èn van onze planeet zelve, èn van haren
bewoner, eene schrede vooruit. Niet waar? \'t is eene wijze
en verhevene beschikking Gods, en die ons dwingt God
bewonderend te aanbidden. En te meer worden we daartoe
gedwongen, als de gedachte ons invalt, dat het zeker ook
wel op de andere werelden in de schepping zoo gaat: de
bewoners steeds hooger ontwikkeld, door steeds verder te
ontwikkelen die wereld, die hun woonplaats is. Maar voorts
wordt hier óók eene les ons gegeven. En dat is deze les:
doet, — op welk gebied het dan zij, — bovenal zulke
dingen, waar uwe wereld en uw eigen wezen door voor-
uitgezet wordt. Ja! dat is goed. En dat is groot. Dat is
werken in Gods richting. Dat is werken voor Gods doel.
Alles, alles, — de geestelijke en de stoffelijke schepping,—
\'t moet alles vooruit, \'t moet alles al meer de krachten,
die er nu nog in sluimeren, ontplooien, de kiemen, die er
nu nog in verscholen liggen, aan \'t werken doen gaan. De
schepping in haar geheel draagt, als het ware, een knoppen-
krans; de mensch, in het bij zonder, ook; en al wat knop
nog is, moet zich tot bloem ontvouwen, den Heere God
ter eere, door wien \'t zóó is beschikt.
-ocr page 186-
176
Breng in bewonderende aanbidding aan uwen God en Schepper lof,
Uie door den geest de stof veredelt, den geest ontwikkelend door de stof.
Ps. CIV : 17.
Spr. XI: 13.                                                           I Cor. XIII: 4, 7.
Jac. IV: IK
Spreekt niet kwalijk van elkander.
Kwalijk spreken of kwaad spreken van een ander, dat is
eene schier algemeene kwaal. Ook zien velen geen kwaad
in kwaadspreken. Wel vinden de meesten het lasteren lee-
lijk, het verbreiden van een kwaad gerucht met de bewust-
heid, dat men liegt. Maar iets kwaads te vertellen, als
men weet, dat het waar is, dat schijnt men vrij onschuldig
te vinden, \'t Is toch zoo onschuldig niet. \'t Is eene ver-
zaking van de liefde, die alle dingen bedekt *), en \'t is een
vertreden van die koninklijke les onzen Heeren: Wat gif
wilt, dat de menschen u doen, doet gij hun ook alzoo
2). Gij
wenscht immers niet, als ge \'t ongeluk hebt gehad van u
met deze of die vlek te besmetten, of als een der uwen
in zulk een geval is gekomen, dat men \'t bericht daarvan
als op snippers zal schrijven, om die te strooien links en
rechts. Waarom doet gij dan zoo gaarne zoo met het kwaad,
dat gij weet van een ander? Wie weet, of de mensch,
wiens zonde en schande gij ronddraagt, al niet met eene
ziel vol zuchten en met oogen vol tranen voor God heeft
op de knieën gelegen? Wie weet, of gij niet zijn leed en
dat der zijnen verdubbelt, door hem en hun gelegenheid te
openen tot de ontdekking, dat de zaak bij ieder bekendis?
Wie weet, of gij den gevallene niet noodzaakt, nog dieper
te zinken? O! dat we dit toch meer bedachten, en dat wc
meer geneigd werden, om naar doofpot, dan naar blaasbalg
te grijpen, waar iets kwaads van onzen naaste door ons wordt
1) I Cor. XIII: 7.           2) Mtth. VII: 12.
-ocr page 187-
177
gehoord. Althans, als het niet noodig of nuttig is, het verder
te brengen. Volgen wij daarom steeds, ook weer dezen dag,
de verstandige les: Spreek nooit kwaad, als gij \'t niet zeker
weet; en, als gij zeker zijt er van, vraag dan uzelven af:
waarom ga ik \'t vertellen f
*) Dat is eene les der liefde. En
die de lessen der liefde verloochent, komt aan Christus niet
toe, en behoort niet tot Gods kinderen. Dat moeten wij
wèl weten. En wij moeten niets willen doen, wat de liefde-
loosheid in de wereld vermeerdert, want er is al veel te veel
van; er moest niets van zijn; wij moeten dus alles willen
doen, wat wij kunnen, om voor den Haat een graf te be-
reiden en voor de Liefde een troon.
Wanneer ge u in \'t gerucht van \'s naasten kwaad verblijdt,
Bedenk dan, dat gij zelf daardoor aan \'t kwaad u wijdt.
Ps. XV: 1, 3.
I\'s. XXII: 23.                                                                      Luc. XXII: 32.
Joh. I: 43«.
Kn hij leidde hem tot Jezus.
Van Andreas weten wij weinig. Maar wij lezen hier,
dat hij zijn broeder Simon tot Jezus leidde. Zoo weten wij
dan toch van hem iets belangrijks. Belangrijk was dat voorval
in het leven van Simon, die immers langs dezen weg tot
zijne belijdenis kwam: Gij zijt de Christus, de Zoon des leven-
den Gods
2)Z en tot zijne geloofsuiting, zoo krachtig en
schoon: Meer! tot wien zullen wij heengaan? Qy hebt woorden
des eeuwigen levens
8). Belangrijk dus ook was die daad
van Andreas voor de stichting der gemeente, die zich naar
Christus noemen zou. Andreas! gij hebt wèl gedaan. Maar,
als wij dat zeggen, dan moeten wij \'t hem nadoen. Wij
kunnen óók nog onze broederen tot Jezus leiden, door woord
1) Lavater.            2) Mtth. XVI: 16.            3) Joh. VI: 68.
-ocr page 188-
178
en door voorbeeld. Ach! velen leiden hunne broederen van
Jezus af, om ze midden in wereld en zonde te brengen.
En die daad is zoo akelig, als schandelijk, eerste schakel van
een keten van jammeren, die, over de graven heen, nog de
eeuwigheid inloopt. Maar als wij anderen brengen tot Jezus,
hen winnende voor zijne groote beginselen en voor zijn
prachtig en zegenrijk leven en sterven, dan doen wij eene
daad, die zoo weldadig is voor de wereld, als vereerend
voor ons, — dan zetten wij een plant in de aarde, die door
de ranken, die zij uitschiet, van afstand tot afstand nieuwe
planten doet groeien, schoon van bloem en frisch van vrucht.
O! als wij maar éénen mensch tot Jezus hadden geleid, en
we moesten dan sterven, wij mochten met den juichtoon
sterven: Goddank! \'k heb niet vergeefs geleefd!—Daartoe
moet meer en meer ons leven een aanbevelingsbrief van
den Christus gaan worden. De wereld moet gedwongen
worden tot de erkenning, dat hare vrienden de kunst niet
verstaan, om zoo krachtig te .strijden, zoo geduldig te lij-
den, zoo rein te genieten, zoo belangeloos te beminnen,
zoo grootmoedig te vergeven, en zoo vredig te sterven, als
de vrienden van Jezus. Zij moet de schoonheid van den
Christus en het Christendom zien. En zij zou al voor een
veel grooter deel gewonnen wezen en tot Jezus geleid,
indien maar het Christendom, dat door haar wordt aan-
schouwd, niet met zooveel onchristelijks behebt was. A1-
leen wat christelijk in het Christendom is, heeft de ware
aantrekkingskracht. Ons leven vertoone dan meer en meer
het Christendom in zijne zuiverheid, zoo zullen we de
groote zaligheid smaken van deze ervaring, dat hier op
aarde, en misschien eenmaal nog in den hemel, een broeder
tot bns zegt: gij hebt mij geleid tot heil, want gij hebt mij
geleid tot Jezus.
Vraag, o mensch! gedurig dit uzelven af:
Leven er al zielen, die ik Jezus gaf?
Gez. LXXVH: 1.
-ocr page 189-
179
Ps. CIV: 27—29.                                                                   Mtth. VI: 11.
Mtth. XIV: 19*.
Hij nam de vijf brooden en de twee visschen, en opwaarts ziende
naar den hemel, zegende hij ze.
Zoo was Jezus\' gewoonte. J) Er zijn Christenen, die mec-
nen, dat ze \'t beter weten, dan Jezus, en die hun voedsel
nemen, zonder eerst naar den hemel te zien. Dat moeten
wij niet goedkeuren, \'t Is niet goed, dat een mensch aan
zijne tafel gezeten, zich gelijk stelt met zijn hond onder
de tafel. Dat beest, trouwens, weet niet van God. Maar
de mensch weet van God. En \'t is toch wel de moeite
waard, om, als men Gods gaven ontvangt, daarbij den Gever
eens aan te zien, en te bedenken dat het gaven zijn, die
men geniet, en dat Gods zegen er op rusten moet, zullen
ze werken ten goede, \'t Is waar, wanneer men het taf el-
gebed beschouwt, als een vragen om hetgeen men reeds
heeft, dan wordt het ergonnoozel. Maar zulk eene onnoozele
beschouwing heeft geen verstandig mensch er van. Neen!
het tafelgebed is de verheffing der gedachte tot God, als
tot Hem, die alle leven voedt, en daarbij ook öns niet ver-
geet, en die almede daardoor aanspraak heeft op onze dank-
baarheid en op ons vertrouwen. Wel zeggen sommigen,
dat het tafelgebed tot een werk van gewoonte ontaardt.
Maar dan is het toch beter, tegen die ontaarding te waken,
dan de zaak zelve, die goed is, te laten. Ook is \'t nog
de vraag, of het ontwennen er aan niet meer kwaad zal
doen dan de gewoonte. En, wanneer verder gezegd wordt,
dat veelal het gebed in \'t geheel niet voegt bij de gesprek-
ken, die gevoerd worden, daarvóór en daarna, dan is daarop
te antwoorden, dat er dan meer reden is, om die gesprek-
ken met de dischgenooten te veranderen, dan om het spreken
tot God te verzuimen; dat het minder goed is, te zeggen:
ik laat het bidden na, omdat ^ïet met mijne gesprekken niet
strookt, — dan te zeggen: ik richt mijn gesprekken zóó
1) Vgl. Mtth. XV: 36, XXVI: 26. Luc. XXIV: 30,
-ocr page 190-
180
in, dat ze niet met mijn bidden in strijd zijn. — Alzoo,
wij moeten ons houden aan de oude gewoonte, ja wel, maar
toch waarlijk ook goede gewoonte, en zoo vaak wij ons plaatsje
innemen aan de tafel, die Gods macht, niet de onze, met
spijzen bezet, moeten wij althans een oogenblik de gedachte
willen richten op onze afhankelijkheid en op het vermogen
en de goedheid des Heeren. Dat geeft eene wijding aan
hetgeen wij genieten, en \'t maakt de voeding van ons
lichaam tot voeding tevens van de ziel.
Zie toe, wanneer gij drinkt en eet,
Dat gij den Gever niet vergeet.
Bedezang voor het eten.
Jen. IX: 20.                                                                        II Cor: IV: 6.
Joh. VIII: 12".
Jezus dan sprak wederom tot hen, zeggende: Ik ben het licht der
wereld.
Als men geen licht heeft, geen genoegzaam licht, dan
oordeelt men over de dingen verkeerd. Het licht is er bij
noodig, zal men ze zien zooals ze zijn. In dien zin is
Jezus ons noodig op \'t gebied van het geestelijk leven.
Dat blijkt. Want wie van hem zich afwendt en van hem
niet wil weten, die bewijst in allerlei opzicht, dat hij in \'t
donkere loopt. God ziet hij bf niet, bf onder een zoo on-
behaaglijk voorkomen, dat hij Hem aanstonds ontvliedt, \'t Ge-
luk ziet hij daar, waar \'t niet is; en da£r, waar het wel
is, bespeurt hij het niet. Wat niets beteekent, noemt hij
grootheid; en wat waarlijk groot is, dat acht hij gering.
Het woord: vergankelijkheid, dat op al het aardsche geschre-
ven staat, valt hem niet in Het oog, althans niet zóó, dat
het invloed hebben kan op zijn hart en zijn leven. Dat de
Dood hem op het kerkhof wijst, dat ontgaat zijnen blik, en
dat God hem cene bestemming voorhoudt, die iets anders
-ocr page 191-
181
is dan: eet, drink en wees vroolijk, dat is voor zijne oogen
verborgen. Hoe geheel anders de mensch, die zich aan
Jezus verbindt! Die mensch ziet goed. God ziet hij overal
on in God ziet hij de Eeuwige Liefde, \'t Geluk ziet hij alleen
daar, waar het werkelijk is, namelijk, in vrede met zich zel-
ven door vrede met God. Hij vergist zich niet in het oor-
deel over \'t geen groot en \'t geen min is; wat glas is, noemt
hij geen juweel, en wat juweel is, geen glas. De aarde schat
hij niet beneden, maar ook niet boven haar waarde. De
kerkhofwilgen, maar met het morgenrood der eeuwigheid
er door heen, ziet hij vóór zich overal, waar hij is.
En duidelijk merkt hij, dat dit als roeping hem voor wordt
gehouden door God: zoek Mij op en leef met Mij, want
met minder kan uwe ziel liet niet stellen. J) Zoo de volgeling
van Jezus. Die wandelt dus blijkbaar niet in de duisternis,
maar die heeft het licht des levens. Ja! het licht des le-
vens, want dat licht heeft inderdaad levenwekkende kracht.
Het doet zoo iets in de ziel des menschen, als het zonne-
licht doet in de natuur om hem henen: \'t wekt groei en
geur en bloei en kleur, \'t brengt gloed aan, glans en zan-
gen. Mensch! keer u dan naar Christus heen, vrank Christus
zal over u lichten.
3)
Die zich naar Jezus richt,
Staat met zijn aangezicht
Naar \'t waar en eeuwig licht.
Gez. XV: 2*.
Ps. CXXX: 3—5.                                                           II Tim. IV: 7, 8.
Ps. XXV: 18.
Aanzie mijne ellende en mijne moeite, en neem weg al mijne zonden.
Wel is dat eene gepaste bede. \'t Is onze zondigheid, die
1) Angurtinus.            2) Kf. V • Ut.
-ocr page 192-
182
onze meeste ellende en moeite veroorzaakt. Ellende en
moeite hebben wij dan vooral, als wij beden weer bedrij ven,
wat wij gisteren veroordeelden, en als we daarin merken,
dat onze goede voornemens zoo menigmaal als de droppe-
len zijn aan den boomtak, ja wel, prachtig door \'t licht
van den hemel doorgloeid, maar los, maar spoedig neder-
vallend, en dan vervloeiend in het slijk. Die ervaring wekt
spijt en brengt strijd in ons harte. Dat gedurig er op en
er onder vermoeit ons, dat gedurig nabij God en weer
ven-e van God baart ons onrust en kwelling des geestes. En
toch, strijdgenooten! toch daarom niet versaagd of vertraagd.
Als onze ziel telkens roept tot haar God: Aanzie mijne
ellende en mijne moeite, en neem weg al mijne zonden,
dan
zal zij zich allengs meer voelen aangegord met kracht uit
de hoogte, en haar streven, om vooruit te komen, zal niet
vruchteloos zijn. Ook zal haar daarbij helpen \'t verkeer
met dien Eene, die veel ellende en moeite gekend heeft
op aarde, maar de ellende en moeite der zondigheid niet.
En in zijne gemeenschap zal al meer haar de hope verblijden,
dat zij eenmaal eene heerlijke ruste zal vinden, na al haar
vermoeienis en al haren last. O! door die hoop wordt dan
toch veel weer vergoed en verzoet. Weemoedig kan de
ervaring ons stemmen, dat het waarheid is, wat eens een
dichter !) gezegd heeft: Daar moet veel strijds gestreden sijn,
veel Itruys en leeds geleden si/n, zoo lang wij hier beneden sijn
, —
maar de gedachte van: hierna zal het in vrede sijn brengt
weer moed, ja! brengt geestdi-ift in \'t hart. Alzoo, als ons
\'t gevoel van zwakheid en zondigheid neerdrukt, dan altijd
maar weer ons naar Jezus gewend, naar God gereikt en naar
den hemel gezien, en dan willen wij weer beter, en dan
kunnen we wéér meer, weer beter en meer dan te voren.
In den ras vervlogen tijd
Heeft de vrome moeite en strijd.
In de blijvende eeuwigheid
Is den vrome rust bereid.
Gez. LXXV: 8.
1) Cimipliuysen.
-ocr page 193-
183
Pa. CXXXIX: 24.                                                           Mttli. XVIII: 23.
Mrc. VI: 30.
En de apostelen kwamen weder samen tot Jezus, en boodschapten
hem alles, beide wat zij gedaan hadden, en wat zij geleerd hadden.
i
Bericht van hetgeen zij gedaan en geleerd hadden brach-
ten de apostelen tot Jezus, nadat ze teruggekomen waren
van den omgang, waartoe hij hen, twee aan twee, had
uitgezonden1). Hoewel nu Jezus niet persoonlijk meer met
ons op aarde is, moeten wij toch ook, voor zoover wij dat
dan kunnen, datgene doen, wat hier de apostelen deden.
Wij moeten, — wij in de verbeelding,— gedurig tot Jezus
gaan, om hem verslag te doen van onze woordenendaden,
en met het oog en het oor des geestes moeten wij dan er
op letten, hoe hij ons daarbij aanziet en wat hij daarbij zegt.
Dat zal eene goede gewoonte zijn. Als we nog nooit zoo
gehandeld hebben, laten wij er dan met dezen dag aan be-
ginnen, en laten wij aan het einde van iederen dag tot hem
zeggen: Heer! daar ben ik geweest, en dat heb ik ge-
sproken, en dat heb ik verricht. Voorzeker! als wij zoo
telkens gaan biechten voor hem, het zal ons menigmaal zijn,
of hij bestraffend ons aanziet, en het zal ons menigmaal
zijn, of hij weemoedig ons vraagt: is dat nu goed, dat gij
daar zijt geweest? is dat nu goed, dat gij dat hebt gezegd?
is dat nu goed, dat gij zóó hebt gehandeld? Maar juist dat
zal ons voor den volgenden dag weer meer waakzaamheid
geven. En in den loop van eiken dag zal de gedachte: ik
boodschap het van avond aan Jezus, wat ik heb gezegd en
gedaan, ons meer dan eens een goede Engel zijn, die ons
afhoudt van wat niet goed en niet rein is. Komt! nemen
wij met ernst ook dat middel tot onze heiligmaking te baat.
De wereld wendt zoo menigvuldige middelen aan, om ons
onheilig te maken, dat het waarlijk wel noodig en nuttig
is, de middelen te vermeerderen, die voor ons iets kunnen
bijdragen tot reinheid van hart. En als wij trouw ook van
1) Zie vs. 7 en 12.
-ocr page 194-
184
dit middel gebruik maken, namelijk, ons gewennen, om aan
Jezus te boodschappen wat door ons is gezegd en gedaan,
dan zijn we meer en meer op weg, om eenmaal indewer-
kelijkheid van hem dat bigde woord te vernemen: Wél!gif
goede en getrouwe dienstknecht! over weinig zyt gij getrouw
geweest; over veel zal ik u zetten; ga in in de vreugde uws
Heeren !
*)
Wat gij gezegd hebt en gedaan,
Daar moet gij mee naar Jezus gaan ,
En hooren dan zijn oordeel aan.
Gez. CLVIII: 1.
Ezech. XVIII: 31.                                                               II Cor. V: 17.
Rom. XII: 2*.
Wordt veranderd door de vernieuwing uws gemoeds.
Ieder woelt om verandering. Maar juist naar die óéne,
die allerbeste, verandering, die vernieuwing des gemoeds,
verlangen de meeste menschen niet, of niet erg. Dat is
toch zeer verkeerd. Bij niemand onzer immers is \'t gemoed
reeds zóó, als \'t behoorde te wezen. Voor ieder onzer is
\'t dan ook noodig, dat het gemoed voortdurend, onder de
werking van Gods geest, zich vernieuwe, gelijk de eik zich
vernieuwt onder den adem der lente, het oude blad afstootend
door het jeugdige groen. Ook is daarvan ons geluk, onze
vreugde afhankelijk. Ge ene verandering brengt echt geluk
aan of duurzame vreugde, dan die verandering in ons wezen, die
heet: vernieuwing des gemoeds. Hoe dwaas, dat wij dat zoo
vergeten. Wij zijn ziek en wij wanen, dat wij \'t winnen
zullen, door nu eens in eene andere kamer en dan eens in
een ander ledikant te gaan liggen; maar door die verandering
gaat het ziekte-gevoel toch, niet weg; wij zoeken heil niet in \'t
veranderen van ons zelve, maar in \'t veranderen van onze
1) Mtth. XXV: 21.
-ocr page 195-
185
omgeving a). Waarlijk! zoo is het. Men schept zich gulden
droomen van geluk in verband met verandering van klee-
ding, verandering van meubelen, verandering van betrekking,
verandering van tijdsomstandigheden; en men ziet die ééne
verandering voorbij, die alleen in staat is, ons gelukkig te
maken: de verandering van eigen gemoed. Ja! sommigen zijn
op dat punt zóó stomp en zóó blind, dat zij alle andere
menschen, dat zij de gansche wereld anders zouden willen
hebben, — maar om zelve voortdurend onveranderd te blijven.
Laten wij wijzer zijn, en, voorgelicht door Jezus, en God vra-
gende om hulp, eigen harte veranderen. Dan worden wij
gaande weg meer wat wij behooren te wezen, en dan maken
we ons niet moê meer met rusteloos in verandering van om-
geving onzen vrede te zoeken; want dan is er vrede in
ons. En als een mensch eenmaal vrede heeft in de wereld
van binnen, dan zoekt hij natuurlijk in de buitenwereld zijn
vrede niet meer.
Vernieuw wat om u staat, maar niet wat in u is,
Ban blijft er in uw hart vermoeiing en gemis.
Vernieuw wat ge in u hebt, dan is uw heil gewis,
Al blijft wat om u staat geheel zoo als het is.
Gez. XXXI: 2.
Ps. LXXXVI: 11.                                                                 Joh. XIV: 23.
Joh. XXI: 16*.
Hebt gij mij lief?
Zoo vroeg Jezus aan Petrus. Maar \'t heeft er voor ons
gevoel iets van, of hij die vraag ook tot ons richt. Wèl
ons, als wij daarop ja kunnen zeggen. Jezus verdient
onze liefde, om hetgeen hij was en om hetgeen hij voor
ons was; om zijn karakter, dat zijne verschijning zoo god-
1) Du Plessis.
12
-ocr page 196-
186
delijk maakte, en om zijn nagelaten zegen, die zoo rijk en
hemelsch is. Ja, en dien hij ons aanbiedt met doornagelde
handen. Hij verdient onze liefde. .Heeft hij haar ook? Dat
zal ieder allereerst aan zijn eigen hart moeten voelen, maar
daar kunnen toch ook ieders daden een toetssteen van zijn.
Het is immers een zoo natuurlijk en redelijk woord: Die
mijne geboden bewaart, die is het, die tnij liefheeft
1). Dus,
niet het Heere! Heere! zeggen, niet het veelvuldig gebruik
van Jezus\' naam, niet het levendig redetwisten over zijne
natuur, niet het dweepachtig"wellustig staren op zijn bloed
is een blijk van liefde voor Jezus, maar het bewaren van
zijne geboden, het liefhebben van God en den naaste, het
beminnen van waarheid en reinheid, en het daarin gele-
gene ij veren voor zijne eer, voor zijne zaak, voor zijn
rijk, voor zijn God. O! mochten wij, bij het aanleggen
van dezen toetssteen, gerust durven zeggen: jawel! ik heb
Jezus lief. \'t Is zeer te wenschen. Ook om ons zelfswil
is het te wenschen. Want, wij weten, wat Jezus tot zijne
eerste discipelen zei: De Vader heeft u lief, dewijl gij mij
hebt liefgehad
2). En nbg, ook voor ons, is het waarheid:
als wij Jezus liefhebben, dan gevoelen wij de liefde van
God jegens ons. Maar zoowie Jezus niet liefheeft, en
dat bewijst, door zich tegen zijnen geest en geboden in
te bewegen, die heeft niet dat verheffend gevoel in het
hart, dat het hart maakt tot hemel: God heeft mij lief.
Daarom is het ook om ons zelfs wil te wenschen, dat wij
Jezus lief hebben. En ook hierom, dat wc dan hem volgen,
en dus onze voeten zetten op dien koninklijken weg, waar-
op onze ziel noodwendig de voldoening zal vinden van
voortdurend beter en reiner te worden en steeds meer te
naderen tot dien grooten kring van discipelen, waar allen
zalig zijn, omdat ze allen ja kunnen zeggen op Jezus\' vraag:
Hebt gij mij lief?
Wanneer gij zegt tot Jezus: Ik heb u lief, o Heer!
Zendt God Zijn: Ik heb u lief, u in het harte neer.
Gez. XIIX: U.
1) Joh. XIV 21».            2) Joh. XVT: 27».
-ocr page 197-
187
Job. IX: 9, 10.                                                   I Tim. VI: 15*, 16.
Jez. XL: 26*.
Heft uwe oogen op omhoog, en ziet, wie deze dingen geschapen heeft.
De sterrenhemel is een tooneel van heerlijkheid en ver-
hevenheid, waarop wij met onverminderd genot het oog
blijven richten, hoeveel honderden malen we dat reeds hebben
gedaan. Altijd weer ruischt er bij dien aanblik iets heiligs
en plechtigs, zoo iets van een lofpsalm zonder woorden,
door het diepst onzer ziel; altijd weer gevoelen we ons
daarbij in \'t hart gegrepen door de prachtige regelmatigheid,
waarmede dat groote kunstgewrocht van Gods vingeren eeuw
in en eeuw uit zijne bewegingen voortzet; altijd weer over-
stelpt ons de gedachte aan die verbazende afmetingen, die
ontzettende zwaarten, die onbegrijpelijke snelhoden, die
ontzaglijke krachten; altijd weer drukt daarbij het denkbeeld
van \'t oneinÜtige in het stof van ons klein planeetje ons neder,
en ontsnapt ons een stil Hallelujah! bij de aanschouwing
dezer met vuur geschrevene getuigenis van Gods wijsheid en
macht. En toch, daar valt de droevige gedachte mij in,
dat er menschen zijn, die daar niets bij gevoelen, ja! dat
inzonderheid de uren van den sterrenschijn de uren zijn der
zonde: de onmatigheid, de wellust, de wraakzucht vieren
dan juist hun onheiligen hoogtijd, als de sterren staan te
zingen van Gods macht en majesteit. God beware ons voor
zulk eene ontaarding. En bnze blik gevoele zich telkens
op nieuw krachtig aangetrokken, om te lezen wat er in
vlammende letteren op dat groote blauwe blad staat ge-
schreven, en bns hart worde daarbij telkens weder bewogen
door diepen en innigen eerbied voor God. Maar ook, door
den verheffenden invloed van hoop en vertrouwen. "Want
dezelfde Wijsheid/ die het grootsch bestek van dien sterren-
hemel ontworpen en uitgewerkt heeft, bestuurt en regelt
ook bns lot; en dezelfde Macht, die den Wagen in zijn spoor
houdt, en een band sloeg om \'t Zevengesternte, steunt en
draagt en dekt ook bns. En als we, daar dan bij bedenken,
12*
-ocr page 198-
I
188
dat God tevens Liefde is, ja! dan is onze ziel vol vertrouwen
en hope, en zij roemt met hooge vreugde in deze schoone
drieëenheid: oneindige Wijsheid, eeuwige Liefde en alver-
mogende Macht, \'t Gevoel van Gods liefde zij in ons bezit;
vooral dan is een blik naar omhoog zoo verheffend. Die
Vader 1 kan zeggen tot den God van de sterren, die heeft
altijd moed en hoop.
Hef uw oog naar den boog daar omhoog,
Want zijn gloed doet u goed in \'t gemoed.
Gez. XIV : 2* , 3.
Jez. IXI: 11.                                                                     Mtth. XIII: 37.
Mtth. XIII: 36.
Ken zaaier giDg uit om te zaaien.
Jezus was de groote Zaaier. Maar door alle eeuwen heen
zijn er zaaiers gebleven, werkzaam in zijnen dienst en op
zijnen akker. Zijn akker is de wereld. En wat is het ge-
strooide zaad ? Dat is de verkondiging der waarheid, die bij
den mensch van God komt spreken en die hem tot bekeering
opwekt en die hem naar den hemel wijst. En hoe gaat het
met dat zaad? Jezus heeft het gezegd. Jezus heeft er e ene
teekening van gegeven, landelijk en bevallig. Er zijn ge-
moederen, geheel en al ongevoelig; niet ongelijk aan het
voetpad op \'t veld, dat hard en vast is getreden, zoodat de
zaadkorrels, die er op vallen, er niet in kunnen dringen; en
dan pikken de vogels ze weg. Er zijn andere gemoederen,
die wel de vatbaarheid hebben voor een heiligen indruk,
maar los en vluchtig zijn van aard; niet ongelijk aan die plek-
ken op den akker, waar slechts een dunne aardlaag ligt,
met steenen er onder; en wat daar valt, kan niet diep wor-
telen; dus, \'t komt wel tot ontkiemen, maar\'t kan niet veel
verdragen, en \'t is heel spoedig dood. Er zijn andere
gemoederen, die het goede in zich opnemen, ja, maar
-ocr page 199-
189
daarna weer zoo bezet raken door de zorgen des levens of\'
de vermaken der wereld, dat het niet tot ontwikkeling
komt; niet ongelijk aan de plekken, die de kiemen van
doornen en distelen bevatten; en dat onkruid, opwaarts
groeiend, stikt en smoort het goede zaad. Maar er zijn,
Goddank! ook gemoederen, die de waarheid in zich opnemen
en gevoelen en zorgvuldig bewaren; deze vinden hun beeld
in de goede en vruchtbare aarde, die uit één korrel, haar
gegeven, dertig, zestig, honderd korrelen in een halm te
zamen brengt. Wat was tot hiertoe ons gemoed? Gelukkig,
als het zulke goede aarde geweest is en is. En is dat
niet het geval, dan moeten we aan \'t werk, van daag nog
en met alle kracht, aan het werk, om \'t geen te hard is,
los te maken, en steen en distel uit te werpen, opdat het
goede aarde zij. Och of zoo velen, velen deden! Och of
er zoo al meer goede aarde mocht zijn op onze aarde! Wat
is er al veel gezaaid en wat kwam daarvan onnoemelijk
veel niet op! Dat moet anders gaan worden en beter. En
\'t zal. De goede aarde zal toenemen. Want Jezus\' akker-
werk is Gods werk. En over al wijdere uitgestrektheid
moeten en zullen zich gevulde halmen vertoonen, met het
geruisch van \'s Heeren geest er in.
Het zaad is goed.
Dus, als \'t niets doet,
Dan ligt de schuld in mijn gemoed.
Gez. CLXV: 3*.
Spr. XX: 22.                                                                        Kom. XII: 19.
Mtth. V: 39.
Maar ik zeg u, dat gjj den boozen niet wederstaat; maar zoo wie
n op de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe.
Sommigen hebben zich niet ontzien, dit woord als onhoud-
baar en onzinnig te bespotten. Hoe moet het door bns
-ocr page 200-
190
worden beschouwd? Als eene van die uitdrukkingen, die
niet belachelijk zijn of onjuist, dan wanneer men, uit onver-
stand of uit kwaadwilligheid, er den zin niet van vat l).
Wij
kennen Jezus waarlijk genoeg, om te weten, dat hij niet
kon bedoelen: laat steeds de boosheid ongehinderd haar gang
gaan. Niemand bestreed de boosheid ooit zoo rusteloos en
zoo krachtig, als hij zelf. Ook zijn wij niet zoo bekrompen
om aan de letterlijke beteekenis te blijven hangen van hetgeen
in beeldsprakige beteekenis is gezegd. Wij verstaan er dan
dit door: geef geen plaats aan de wraakzucht en vergeld
geen kwaad met kwaad; beschouw verdragen als uw plicht,
en zoek uwen roem niet in wedervergelding. Ziedaar wat
Jezus bedoelt; ziedaar tevens, wat Jezus betracht heeft.
Onverzoenlijk bekampte hij immer het kwade, maar per-
soonlijke wraak komt in zijn leven nooit voor; hij beant-
woordde smaad en mishandeling met geduld en zachtmoedig-
heid, en: oog om oog en tand om tand, dat beschouwde hij
als een lagen en verwerpelijken regel. Maar, o! wat is op
dit punt de wereld, ook de Christenwereld, nog weinig
christelijk gezind! De wereld noemt geduld en verdraag-
zaamheid lafheid; de wereld noemt wedervergelding plicht;
de wereld noemt wraakzucht gevoel van eer. Ja! het twee-
gevecht, dat gedrochtelijke samenvoegsel van Mommen onzin
en vuile wraakzucht, wordt nog onder Christenen verheer-
lijkt. Huichelende Christenen! waarom noemt gij u naar
den naam van Christus, als gij spuwt op zijne woorden en
als gij spot met zijn geest? Hangt dat misschien met uw
hooggeroemd gevoel van eer weder samen? — Laten wij
voor ons beter doen. Laten wij van harte dat gevoel van
eer verachten, dat niets anders is dan vuilnis met een
vlag er op, en laten wij bnze eer er in stellen, naar Jezus\'
woorden te doen; dat wil dus zeggen, dat wij, ja wel,
overal tegenstand aan de zonde moeten bieden, maar dat
wc nooit uit persoonlijke krenking stof tot wraak moeten
nemen, en liever alles moeten verdragen, dan hun, die
tegen ons misdoen, met gelijke munt te betalen, en zoo
1) Silvio Pèllico.
-ocr page 201-
191
even laag en onedel te worden, als zij. En als de wereld
dan om ons lachen wil, laat haar lachen, \'t Is beter, dat
de wereld ons dwaas noemt, dan dat Jezus ons laag noemt.
Wat strijdt met Jezus\' leer,
Dat is on» nooit tot eer.
Gez. LXXI: 1.
P8. XXV: 4.                                                                     Joh. VI: 67—69.
Joh. IX: 25.
Hij dan antwoordde en zeide: Of hij een zondaar is, weet ik niet;
één ding weet ik, dat ik blind was en nu zie.
Zoo sprak de man, die door Jezus van zijne blindheid
genezen was, tot de Joden, die zeiden: die Jezus is een
zondaar. Daar weet ik niet van, — zei de man, —ik weet
alleen dit éêne, dat ik blind was en nu zie. Wel verstandig
geantwoord. Dien man moeten wij navolgen. Te weten,
wij moeten ons houden aan \'t geen de ervaring ons van
Jezus geleerd heeft, en dan ons liever maar niet inlaten in
twistgesprekken over zijn persoon of natuur. Wat heb ik
met al die twistgesprekken noodig, als ik bij ondervinding
weet, dat door Jezus\' aanraking mijn zielsoog is openge-
gaan, zoodat ik Gods Vadernaam lees overal, en de bloemen
des vredes op mijne wegen zie staan en op mijn grafsteen
zie zitten den Engel der hope? Wat zal ik twisten over
de bestanddeelen der medicijn, als ik dankbaar ben, om-
dat ik mij genezen gevoel? Wat zal ik twisten over den
bol en de lichtstof der zon, wanneer ik mij in de leven-
wekkende werking verheug, die ik haar zie uitoefenen op
mijn hof en mijn akker? Welnu dan. Dan ook niet over
Jezus getwist. Ons liever vergenoegd met de ervaring van
zijn heil en zijn zegen. De vraag: wie was Jezus? is niet
nommer 66n. Maar wel de vraag: wie is Jezus voor mij?
-ocr page 202-
192
wat heb ik aan hem te danken ? — Ja maar, — kan iemand
zeggen, — als gij niet in de eerste plaats vraagt: wie was
Jezus? dan loopt gij gevaar van hem te laag te stellen,
misschien. Op die bedenking is te antwoorden: nooit! juist
het allerminste gevaar van Jezus te laag te stellen loopt hij,
die als den bewerker van die omwenteling in de geschie-
denis zijns harten hem kent, waarin oorzaak ligt tot dank
en tot hope. Die Jezus \'t beste kent, zal hem het meest
beminnen; en zeker diegene kent Jezus het beste, die niet
enkel door boeken, maar bovenal door het harte hem kent.
Ons zij het gegeven, hem vooral door ons harte te kennen,
door een hart, dat vroeger onrustig was, maar nu vrede
heeft, dat vroeger kroop in het stof, maar nu zweeft in
het licht, dat vi\'oeger bang was voor den dood, maar tegen-
woordig zingt van leven!
Wat deze en die van Jezus zeggen heeft in mijn oog niet veel waardij,
Althans, veel meer belangrijk is het, te vragen, wat hij is voor mij.
Gez. XLII: 8, 7.
Dent. VIII: 11.                                                                   Rom. VIII: 7.
Gal. V: 16.
Wandelt door den geest, en volbrengt de begeerlijkheid des vleesches niet.
Wonderbaar is de aard van het menschelijk wezen. Wij
zijn gebonden aan de aarde en verwant aan den hemel; wij
hebben punten van aanraking met de dieren, maar ook met
de Engelen; wij zijn vleesch en wij zijn geest. Maar nu
komt het er op aan, hoe bij ons de verhouding is tusschen
dat lager en dat hooger beginsel. Het lagere moet niet op
de hoogste plaats worden gezet, en het hoogere niet op de
laagste. Dat is duidelijk. Maar toch, hoe duidelijk dat zij,
in de praktijk handelen de meeste menschen daar dwars
tegen in. De meeste menschen maken het vleesch tot heer
-ocr page 203-
193
en den geest tot knecht, terwijl \'t juist andersom moet zijn:
het vleesch de knecht, de geest de heerscher. Alleen waar
\'t zóó is, is men mensch. Waar \'t zoo niet is, is men dier,
maar met een menschengedaante. Onderzoeken wij ons zelve.
En als we hij dat onderzoek bevinden, dat die wanverhou-
ding bij ons ook nog bestaat, dat bij ons ook nog de geest
als een lijfeigene is van het vleesch, dat bij ons dan ook
nog de vraag, wat aangenaam is voor het vleesch, zwaarder
weegt dan de vraag, wat waar en goed is en schoon, dan
moeten we die vernedering van onzen geest niet langer
dulden, en wij moeten hem in zijne rechten herstellen, God
biddende, dat Hij ons bijsta, want de zaak kost kracht en
strijd. Toch moet het er door. Wij hebben medelijden met
een geboren koning, die door \'t gepeupel van den troon
wordt gehouden. En als we nu in ons een koning hebben,
die in zulken toestand verkeert, zullen we daar niets voor
gevoelen? — Ja, waarlijk! hij moet worden geholpen, hij
moet op den troon komen en met de heerschappij, die hem
toekomt, moet hij worden bekleed. Dan wordt het goed.
Dan gaan we ook eerst naar Jezus gelijken, in wien we
immers juist ddarom het ideaal van mensch verwezenlijkt
zien, dat bij hem de geest over \'t vleesch steeds regeerde.
O! mochten er meer menschen zijn onder de menschen!
Mochten wij althans beantwoorden aan de roeping van mensch
te zijn!
Verhef het vleesch, verlaag den geest,
Ban nadert gij daardoor het beest.
Maar, bij een omgekeerd verband,
Geeft ge aan den Engel uwe hand.
Gez. XXXIII: 7.
Mtth. XXV: 15, 19.
Pred. IX: 10*.
uwe hand vindt, om te doen, doe dat met uwe macht.
Spr. VI: 6.
Alles, wat
-ocr page 204-
194
Tot werken is de mensen geroepen. Aan die roeping
moeten we iederen dag van ons leven, ook lieden weer,
naar vermogen voldoen. Bezig zijn is goed voor ons. In-
zonderheid in uren van ledigheid is het, dat onze verbeel-
ding ons verleidelijke voorstellingen gaat malen, en dat
zondige overleggingen komen oprijzen in ons gemoed. Ook
is ledigheid stilstand, en daardoor achteruitgang, in de oefe-
ning onzer lichamelijke en geestelijke kracht. Rust ik, dan
roest ik v).
En, bovendien, in den arbeid ligt voldoening
en vreugd, \'t Is seker, ledigh si/n en is geen ware rust; een
mensch, die niet en doet, is sonder herten lust
3). Er is geen
zwaarder last, dan niets te doen te hebben
3). Daarom, laat
ons alles doen, wat onze hand vindt om te doen. En, waar-
lijk! dat is niet weinig. Laat ons ijverig en getrouw wezen
allereerst in datgene, wat in de eerste plaats tot onzen be-
paalden werkkring behoort, en laat ons woekeren ook met
de uren, die dan ons nog resten. Wij hebben eene natuur
om ons heen, die zoo onnoemelijk veel stof tot onderzoek
aanbiedt; wij hebben eene wereldgeschiedenis achter ons,
die zoo ontzaglijk veel belangrijks in hare kronieken bevat;
wij hebben eene maatschappij rondom ons, die nog op on-
telbaar vele vragen antwoord wenscht, die nog voor ontel-
baar vele behoeften vervulling zoekt, die nog van ontelbaar
vele wonden genezing wacht. Dat alles is er, buiten en
behalve ons eigen hart, waar ook nog veel, nog onuitspre-
kelijk veel aan te doen is. Inmiddels houdt de Tijd geen
minuut zijne wieken tegen \'t lijf; rusteloos kleppen ze, rus-
teloos immer, en spoedig zijn de ons gegevene jaren voorbij,
en voor goed. Ziet! als we dat bedenken, dan vinden we
\'t immers zonde en jammer, dat er zooveel tijd, zooveel
kostelijke tijd, aan beuzelingen of aan ledigheid wordt ver-
morst en verkwist. Toonen wij, dat we dit zonde en jammer
vinden, en werken wij, als in het zweet van ons aanschijn
en het zweet onzer ziel, aan alles, wat de moeite waard is,
om er lichaam en ziel aan te zetten. Zoo hebbe niemand
1) Lutlicr.            2) Cate.            3) Boileau.
-ocr page 205-
195
onzer zich over verloren dagen te schamen, en op den
allerlaatsten dag hebbe niemand onzer op zijn leven terug
te zien als op een verloren leven!
Het werk brengt u \'t genot van zelfvoldoening mede.
Maar ledigheid laat leeg; althans, zij geeft geen vrede.
Gez. CLXI: 2.
Jez. XL: 30, 81.                                                            Hebr. X: 22, 23.
Joh. XIV: \\K
Gelooft in God; gelooft ook in mij.
Aldus schijnt men te moeten lezen. Niet: Gylieden gelooft
in God; gelooft ook in mij,
— maar, in den zin van een
dubbel gebod: Gelooft in God; gelooft ook in mij. Wat is
nu dat geloof"? De grondgedachte, die schuilt in geloof is
vertrouwen. En het geloof in God is nu dat vertrouwend
zich overgeven des menschen aan God, waardoor hij leeft
een leven van kinderlijke gemeenschap met God. Het is,—
om het eens voor te stellen in een aanschouwelijk beeld, —
de gemoedsgesteldheid van het kind, dat gerust is, omdat
vader het draagt, en dat daarbij, van dankbare liefde ver-
vuld, verheugd zijne armen slaat om den hals van zijn vader.
Zoo is dan ook geloof in Jezus dat vertrouwend zich richten
der ziel op den Heer, waardoor zij leeft in eene verbinte-
nis der liefde met hem. En waarom moeten wij nu in Jezus
gelooven? Omdat dit juist de weg is, die leidt tot het echte
gelooven in God. Jezus had het geloof in God in volkomene
mate. Daarom heet hij Voleinder des geloof\'s 1). Alzoo, wie
heilbegeerig en vertrouwend in omgang zich stelt en in
omgang blijft verkeeren met hem, die zal, van zijnen geest
doordrongen, steeds meer in zich hebben van \'t echt geloof
1) Hebr. XII: 2.
-ocr page 206-
196
in God. Zoo is \'t verband der zake, en zoo was Jezus\'
doel. Jezus\' doel was niet, dat men hèm tot voorwerp des
geloofs zou nemen, zonder verder te zien, maar dat men
hèm tot voorwerp des geloofs zou nemen, om zich daardoor in
\'t geloof in God te volmaken; Jezus vraagt ons niet om een
hand, omdat hij voor zich onze hand wil hebben, maar om-
dat hij haar wil leggen in zijns en onzes Vaders hand. O!
dat wij hem dan onze hand niet weigeren, maar ons tot
hem henenwenden met den reinen wensch in\'t harte: Heer!
vermeerder ons \'t geloof
1)/ Wel een gepaste wensch. Want,
nu wij ons weer eens voorgesteld hebben, wat het geloof
in God eigenlijk is, nu gevoelen wij, dat we zonder dat
geloof arm en ziek en ellendig zijn in leven en sterven,
maar dat we met dat geloof ons rijk gevoeleu, krachtig,
gelukkig in iederen toestand van \'t leven en, zelfs ook,
met één voet in het graf. Voor wie dat geloof bezit, beduidt
één voet in \'t graf hetzelfde, als: één voet in den hemel.
\'t Geloof is een engel, die moed geeft en kracht;
Die lnst geeft en geur aan ons leven;
En die, op het einde, de wieken ontboeit,
Waarop wij ten hemel gaan zweven.
Gez. LUI: 3.
het. XX: 7, 8.                                                               Gal. III: 26, 27.
Mtth. XXVIII: 19*.
Doopende in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes.
De apostelen moesten doopcn. Van den apostolischen
tijd af is de Doop in stand gehouden. Wij zijn,ook gedoopt.
We iwisten nog van niets, en we waren nog onschuldig.
Toen gingen vader en moeder met ons dankbaar ter kerke,
en er was een heilige aandoening in het hart van onzen
vader en er zwol een heilige traan inhet oog onzer moeder,
J) Luc. XVII: 5.
-ocr page 207-
197
toen de waterdrop trilde op ons schuldeloos voorhoofd, —
een dauwdrop op een leliekelk. En hoe zijn wij gedoopt
en waartoe? Immers in (of eigenlijk tot) den naam des
Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes.
Dat wil zeggen:
de plechtigheid des Doops was eene zinnebeeldige voorbe-
reiding, waardoor wij werden bestemd tot de erkenning van
God, als van onzen Vader, van Jezus Christus, als vanden
Zone Gods, en van Gods geest, als van den Heiligen Geest,
die ons tot de louterheid en heiligheid van kinderen Gods
moet hervormen. Ziedaar waarlijk het kort begrip van
heel het Christendom : God, onze Vader; en wij, bestemd
om, door den Heiligen Geest, in de gemeenschap met dien
Zoon, ware kinderen Gods te worden. Maar die dat belijden
wil en naar die belijdenis zin en wandel wil richten, bij dien
mensch moet natuurlijk alle onreinheid weg. En hiervan
was die waterdrop \'t eenvoudig, maar doelmatig, teeken,
tevens de gedachte uitend, dat in gemeenschap met den
Christus de ontzondiging bewerkt zal worden, de heiliging
verkrijgbaar is. \'t Zal goed zijn, van tijd tot tijd aan onzen
Doop eens te denken, en van tijd tot tijd eens te vragen:
is \'t waarheid geworden, wat door mijn Doop werd afgebeeld?
Erken ik werkelijk God als mijn Vader? gevoel ik werke-
lijk, bij Jezus\' aanblik, dat: Gij zyt de Christus, de Zoon
des levenden Gods
1)? begeer ik werkelijk, een verbond der
ziele te sluiten met hem, en daardoor, vernieuwd door den
Heiligen Geest, van mijn kant een kind Gods te wezen? —
Voorwaar! die vragen zullen ons dikwijls beschamen. Maar
die beschaming kan eene oorzaak van beterschap worden.
Dat moge ze ons worden! Dat geve ons God! En onder
het denken aan den waterdrop, die eens ons voorhoofd
besproeide, gevoele telkens weer ons harte: nu doopt mij
God met den vuurdoop van Zijn heiligen geest!
\'t Was de Doop met water, die me op \'t voorhoofd kwam;
Doop mij nu ook, Vader! met een Pinkstervlam!
Gez. XCVIII: 3.
1) Mtth. XVI: 16.
-ocr page 208-
198
Dent. VI: 5.                                                                         Mtth. VI: 24.
I Kon. XVIII: 21*.
Hoe lang hinkt gij op twee gedachten? Zoo de Heer God is, volgt
Hem na, en zoo het Baal is, volgt hem na!
Een verstandig woord is dat woord van Elia. De vereering
van God niet die van Baal te verbinden, althans; bij afwisseling
aan God en aan Baal offers te brengen, dat ging niet. Dat
ging ten minste niet goed zoo. Men behoorde te kiezen.
En nbg behoort men te kiezen. Wij hebben bnze Baals,
in den vorm van rijkdom, roem, vermaak, en zoo meer.
En daar offeren wij voor. Daar brengen wij een groot deel
van onze eigene ziel aan ten offer. Maar toch willen we
van tijd tot tijd ook nog wel eens iets brengen op des Hee-
ren altaar. Die verbinding van Baal met God is onhoud-
baar. Als wij God ons gansche hart niet willen geven,
laten wij Hem dan maar niets geven. Met het overschot
onzer gaven is Hij niet tevreden. Hij wil alles hebben.
Niet, omdat Hij alles hebben wil, maar omdat Hij ons geluk
wil, en omdat het geluk onzer harten onbestaanbaar is, als
ze zich niet geheel en in alles Hem wijden. Dat wil niet
zeggen, dat wij alle bezit of genot van het aardsche ver-
achten moeten, maar dat wij het aardsche met eene over-
matige, en daarom schuldige, liefde beminnen, indien die
liefde ons belemmert in de toewijding van ons hart en ons
leven aan God. Welnu, onder \'t licht van deze beschouwing
gevoelen wij, dat we eene keus moeten doen tusschen God
en de wereld, \'t Is te hopen, dat we eene keus mogen
doen, die ons recht geeft te zeggen: \'t Minst moet voor \'t
meeste wijdeen; te groot was mij \'t verscheel; het aerdtsche
liet ik strijeken
, en hoos een hemelsch deel *). Dat is een
wijze keus. De wereld geeft verstrooiing, maar God geeft
vrede. De wereld bedriegt, maar God houdt woord. De
wereld geeft geschenken, die spoedig vergaan, maar God
1) CamphnyBen.
-ocr page 209-
199
geeft geschenken, die eene eeuwigheid duren. Te groot is
het verscheel;
wij gevoelen \'t; en nu, — niet waar? wij
zullen God nu kiezen.
Wanneer ik de wereld verkies,
Dan wordt daardoor alles verlies.
Wanneer ik den Vader bemin,
Dan wordt daardoor alles gewin.
Ps. CXVIII: 14.
Gen. III: 19.                                                                       ï Joh. II: 17.
Ezech. XXXVII: V>.
De Heer zette mij neder in het midden eencr vallei; en die was vol
beenderen.
Wanneer wij, bf, gelijk toen de Profeet, in de verbeel-
ding, bf in de werkelijkheid, eene plaats bezoeken, waar
het stoffelijk overschot van gestorvenen bijeenvergaard is,
wat komen en gaan er dan veel gedachten door ons hoofd
en ons harte! Wij denken aan al de hartstochten, waardoor
die dooden, toen ze nog in leven waren, werden bewogen,
aan al de plannen, die ze maakten, aan al de genietingen,
die ze zochten, aan al de tranen, die ze weenden, — en
wij fluisteren met weemoedigen ernst: \'t is voorbij; dat alles
is voorbij voor immer! — Wij denken aan de scherpe tegen-
stelling tusschen die stilte in het doodenrijk en het gejoel
in het land der levenden, en wij zeggen met een bitteren
glimlach: Een stilte, doodsch endiep, in eeuwigheid bewaard,
heerscht enk\'le voeten onder de aard, en op haar maakt
men zooveel leven!
*) De ijdelheid van veel, van zeer veel,
waar wij gewoonlijk onze ziel en onze zinnen op zetten,
wordt daar, tusschen die doodsboenderen, door ons innig ge-
voeld. Met name ook de ijdelheid van glans en van groot-
1) Vietor Hugo.
-ocr page 210-
200
heid. Wie onderkent het gebeente van den rijke van \'t
gebeente des armen, of wie zal zeggen: dit moet de schedel
van een heerscher geweest zijn, en dat de schedel van een
knecht? De Dood maakt alles gelijk. En wij kunnen toch
op uiterlijkheden, waardoor we van anderen onderscheiden
zijn, zoo trotschelijk ons beroemen, ons zoo hoovaardig
verheffen. Ik zie den Dood er om lachen. En ik huiver
er bij. "Waarlijk! op een kerkhof vergaat ons de lust, om
te roemen. Daar voelen wij ons klein, wie we ook zijn
naar de wereld. Wel zien wij ook op het kerkhof nog
aanduidingen van voornaamheid en macht: kostbare graf-
teekenen en schitterende titels; maar daardoor wordt immers
juist ons gevoel van kleinheid daar ter plaatse versterkt;
want we denken: eenmaal zoo veel, en nu zoo niets! Zoo
is \'t dan wel goed voor ons, nu en dan eens bij de dooden
te zitten; want juist aan gevoel van kleinheid hebben we
meestal gebrek. Laat ons daar menigmaal gaan zitten, en
er telkens met dezen indruk van daan gaan: Wat een kansel,
de gr af terp! Wat een redenaar, de Dood!
])
In het denken aan het dood-zijn
Ligt een middel tot het groot-zijn.
Ps. CIII: 8.
Dent. XXII: 1—4.                                                          Kom. XII: 9, 10.
Luc. VI: 31.
Gelijk gij wilt, dat u de menschen doen zullen, doet gij hun ook desgelijks.
Dat is een heerlijk woord. Gelijk gij wilt, — dat wil
zeggen: gelijk gij moogt willen, gelijk gij redelijkerwijze ver-
langen kunt, — dat u de menschen doen zullen, doet gij hun
ook desgelijks.
Een heerlijk woord. Maar \'t moet zoo blijven,
\'t Mag niet op deze wijze omgezet worden: Wat gij niet wilt,
1) Bungener.
-ocr page 211-
201
dat u geschiedt, doe dat ook aan een ander niet. Want dit
beteekent alleen: doe een ander geen kwaad. Maar Jezus
bedoelde: doe den naaste goed. En goeddoen is meer dan
geen kwaad doen. De priester, die den gewonden Jood
voorbijliep, deed hem geen kwaad; maar de barmhartige
Samaritaan deed hem goed. Dit was beter, \'t Zij onze lust,
om gehoor te geven aan de schoone les van den Heer. Dan
zullen wij des broeders overtuiging eerbiedigen, want wij
wenschen, dat hij de onze eerbiedige; dan zullen wij des
broeders leed verzachten, want, als de omstandigheden anders-
om stonden, zouden wij ook verlangen, dat hij het onze ver-
zachtte; dan zullen wij des broeders naam ontzien en zijn
recht verdedigen, en, overal, waar we kunnen, zijne vreugde
bevorderen, want wij wenschen, voor ons zelve, dat men
ons ook zoo doe. O! als de menschen dien weg maar op
wilden, hun door Jezus gewezen, wat zouden we dan ge-
lukkige tijden beleven! Velen zijn er altijd, die klagen
over slechte tijden. Maar er zou schier geen stof meer
overblijven, om over slechte tijden te klagen, indien men
dezen regel algemeen eens ging volgen: doe voor eenander,
wat gij, als hij in uwe plaats stond en gij in de zijne, zoudt
mogen verlangen, dat hij deed voor u. Nu dan, wij willen
dien regel volgen. Wij willen ook op dezen dag, en iederen
dag, er ons in oefenen, en gedurig bij ons spreken enhan-
delen tegenover onze naasten bedenken: als ik eens hij was,
en hij was ik ? Ja! dat moet ons gewoonte worden. Uit die
gewoonte zal veel vreugde ontkiemen voor anderen, en veel
vrede voor ons. En misschien zullen ook anderen, maar
zeker zullen wij, er Jezus te meer om gaan eeren en
beminnen, dat hij lessen ons kwam geven, waarvan de na-
leving aanbrengt: een hemel op aard.
Spreek niet en handel niet met uwe medemenschen,
Dan met de vraag in \'t hart, wat gij van hen zoudt wenschen.
Gez. LXIX: 4.
13
-ocr page 212-
202
Spr. IV: 14—18.                                                               T TIlCSS. V: 11.
Deut. XIII: 6*, 8".
Wanneer uw vriend n zal aanporren: Laat on9 gaan en dienen an^
dere goden, zoo zult gij hem niet te wille zijn, en naar hem niet hooren.
Er zijn misschien geen woorden, die meer misbruikt
worden dan de woorden vriendschap en vriend. Wat heet er
veel vriendschap, dat dien naam in \'t minst niet verdient!
Wat hebben vele mensehen vrienden, zonder eigenlijk in
waarheid vrienden te hebben! Zeer zeker althans is die mensch
geen vriend van zijn naaste, die den naaste aanpoH tot
het dienen van andere goden,
of, om \'t in \'t algemeen te
nemen, die den naaste tot zondigen lokt. Zien wij voor
ons zelve toe! Wanneer zij, die onze vrienden heeten, ons
tot iets kwaads willen brengen, dan moeten wij hen niet
als onze vrienden beschouwen. Een vijand, die den brand
in ons huis steekt of een dolk in ons vleesch, is, in den
grond der zaak, nog niet zóó erg onze vijand, als een
vriend, die van God ons verwijderen wil. Nog eens dan,
al die zoogenaamde vrienden afgewezen, die ons tot kwaad
willen brengen. En als ze dan soms zeggen mochten: wat
heb ik aan uwe vriendschap, als gij niet wilt doen, wat ik
vraag? dan moeten wij \'t verstandig antwoord hun geven:
Wat heb ik aan uwe vriendschap, als gy iets verkeerds mij
vraagt?
Ach! als velen dat bij de eerste gelegenheid hadden
gedaan en zich losgemaakt hadden van die gevaarlijke, die
doodelijk-gevaarlijke vrienden, ze zoudon daardoor voor
heel wat ellende behoed zijn gebleven, ze zouden heel wat
zegen er door hebben bewaard. Zien wij toe voor ons zelve! —
En, omgekeerd, door ons worde nimmer verraad gepleegd
aan de vriendschap, maar door ons worde zóó steeds gespro-
ken en zóó steeds gedaan, dat onze vrienden er wijzer door
kunnen worden en beter. Dan is de vriendschap waarlijk
vriendschap, en dan is zij iets schoons. Alleen bij de
braven is do vriendschap iets schoons. Trouwens, nergens is
zij bestaanbaar dan alleen bij de braven. Bij de boozen is
-ocr page 213-
203
dat, wat vriendschap heet, niets dan lage eigenbaat over en
weer. Daarom houdt zij nooit stand. Daarom wordt haar
vleien zoo gemakkelijk tot vloeken. God geve ons goede
vrienden. Die zijn een groote schat. En Hij geve ons lust
en kracht, om voor onze vrienden goede vrienden te wezen.
Uw vriend is hij alleen, die u versterkt in \'t goed.
v Zorg dat gij immer zoo met uwe vrienden doet.
Gez. LXIX: 5.
Hab. T: 18».                                                                          I Petr. I: 15.
Lev. XX: 261*.
Ik, de Heer, beu heilig.
Zoo spreekt de stem des Heeren van meer dan éénen
kant ons toe. Dat God heilig is, — afkeerig van het onware,
het valsche, het onreine, en daarentegen alles minnend,
wat waar, rechtvaardig is en rein, — dat wordt ons allereerst
geopenbaard door \'t geweten, \'t welk ons door God in de borst
gelegd is, en dat bij \'t eene ons beschuldigt, maar bij het
andere ons prijst, en zoo ons toeroept: merk er op! dit is
een stalen wet van God, dat vrede aan de deugd zich paart,
en kwelling aan de zonde. Inzonderheid is ook Jezus ons
eene openbaring van de heiligheid Gods. Jezus was heilig,
en juist in zijne heiligheid erkennen wij, de kroon zijner
menschelijkheid niet alleen, maar te gelijk den lichtkrans zijner
goddelijkheid. Juist omdat hij heilig was, klinkt er in
onze ziel een krachtig ja, als hij zegt: Die mij ziet, ziet
den Vader!
x) Juist waar wij heiligheid aanschouwen, gevoelt
ons harte diep en innig: hier zien wij iets van God, En
verder is de loop van de wereldgeschiedenis getuige voor
Gods heiligheid. Niet alleen, omdat zij telkens eu telkens
weder die zedelijke wereldorde bloot komen doet, volgens
]) Joh. XIV: 9\'\'.
13*
-ocr page 214-
204
welke alleen aan het ware en schoone en goede \'t genot
ia verbonden van waarachtigen zegen, maar ook, omdat
hare richting den triumf van het ware en schoone en goede
bedoelt. En \'t was met name weder Jezus, bepaald ook
Jezus, de gekruiste, die een krachtigen stoot in deze rieh-
ting haar gaf. Voor wie niet tot ééne plaats of één tijd-
vak zijn gezichtskring beperkt, voor wie het groot geheel
overziet van de bewegingen der menschheid en de stroo-
mingen der geesten, is duidelijk op het boek der geschiede-
nis deze titel te zien: Het boek van den vooruitgang. En
wat is vooruitgang? Dat is immers beweging in de richting
naar het ware en schoone en goede. En wie heeft aan de
groote wereldbeweging deze richting gegeven ? Dat is im-
mers God. Ja! ook de boekrol der geschiedenis vermeldt
ons Zijne heiligheid, en zal daarvan al meer en al meer laten
zien, hoe meer van hare bladen zullen worden ontzegeld.
De slang, — daar wijst zij nu reeds op, — de slang omkron-
kele nog de menschheid; de overwinning in de worsteling is
toch niet voor de slang bestemd. Aanbid, mijne ziel! den
driemaal-heiligen God, wien de Serafs met omvleugelde
slapen aanbidden, en doe wat onheilig is van u, aangedre-
ven door den geest van uwen heiligen Meester; zoo zult gij
\'t welbehagen voelen van uwen God, die heilig is.
God is heilig; — \'k wil Hem bidden, dat ia woord en daad van mij
Weerschijn van Zijn heilig wezen telkens reiner zichtbaar zij.
Gez. XI: 1.
Ps. CXIX: 133.                                                                        Mtth. V: 7.
Hebr. XIII: 3«.
Gedenkt de gevangenen.
Het Christendom is toch schoon, \'t Wekt letterlijk tot
alles op, wat goed is. Gedenkt de gevangenen; — dat is
-ocr page 215-
205
ook goed. Wij zijn opgestaan, om elkander in de gezellige
huiskamer te ontmoeten, en straks gaan wij aan onze bezig-
heden, onbelemmerd en vrij. Dat is een groot voorrecht.
Wij gevoelen \'t vooral bij de gedachte aan hen, die het
missen, die ook heden weder hun dag in een somberen
kerker begonnen, en voor wie het ook heden een droevige
dag zal zijn, omdat zij die kostelijke bezitting ontberen,
waar een mensch en een vogel en een worm, en alles wat
leeft, zooveel waarde aan hecht: de vrijheid. Arme gevan-
genen! Wij denken aan hen en wij beklagen hen. Maar
inzonderheid beklagen wij hen, omdat zij heil hebben gezocht
op den heilloozen weg van het kwaad. Konden wij tot hen
komen, — enkele weinigen kunnen dat, — wij zouden een
woord voor hen hebben van troost en van raad, een woord,
waarin we melding zouden maken van den Heer en den
Vader, een hartelijk woord. In allen gevalle, wij hebben
eene gedachte en eene bede voor hen, eene gedachte van
deelneming, eene bede van liefde. Maar zien wij toe, dat
wij, wat het innerlijk leven betreft, geen al te scherpe grens-
lijn trekken tusschen hen en ons zelve. Zijn wij zooveel
beter dan zij? Als wij in hunne omstandigheden hadden
verkeerd en blootgesteld waren geweest aan de verleidingen,
waar zij voor bezweken , zouden wij staande gebleven zijn ?
En, bovendien, al onthouden wij ons van die. soort van
kwaad, waar de strafwet op valt, doen wij daarom geen
kwaad? En al zijn wij in \'t genot van de vrijheid, betoonen
we ons wel sterk in dat beheerschen van ons zelve, zonder
hetwelk een mensch eigenlijk niet waard is, dat hij de vrij-
heid geniet? Ziet! zoo is het goed, dat we ook nu en
dan eens aan de gevangenen denken; \'t kan een gezegende
beschouwing en een heilrijke wekstem tot waakzaamheid zijn.
En ook,— gelijk wij reeds bedachten, — tot liefde. De de el-
neming der liefde zij levend in ons. In ons kloppe een hart,
dat gevoel heeft voor \'t ongeluk en zuchten kan over zonde.
En als het gebeuren mocht, dat een, die nu nog een gevan-
gene is, ons later ontmoette, mocht hij dan liefde bij ons
vinden. Als hij geen barmhartige vindt, die hem een hand
-ocr page 216-
206
geeft, dan moet bij andermaal vallen, en ach! aan dénon
val zit zoo\'n lange en zware keten vast van jammeren en
weeën, — barmhartig God en Vader! leer ons barmhartigheid.
Dank God voer mve vrijheid, maar streef liet allermeest
Naar de allerhoogste vrijheid, die adel is van geest.
Gen. LXXXII: 8, 9.
I\'s. CXXU: 7—9.                                                          Heb. XII: 14, 15.
Gal. V: 15.
Indien gij elkander bijt en vercet, ziel toe, dal gij van elkander niet
verteerd wordt.
Wanneer wij letten op al het verdacht maken en twisten
en veroordeelen en verdoemen, dat in de schare der Chris-
tenheid zich waarnemen laat, — wanneer wij letten op de
vele partijen en richtingen, die met bitterheid tegen elkaar
in schreeuwen: hier bij ons is de Christus, maar bij u is
hij niet! — ja, dan komt ons onwillekeurig dat wijze woord
op de lippen: Ziet toe, dat gij van elkander niet verteerd
wordt.
Van tweedracht kan men niet leven; in tweedracht
schuilt de dood. Wat wilt gij dan, menschen? Wat wilt
gij? Wilt gij elkander te gronde richten met het oog op
hem, die juist tot behoudenis u door God werd gegeven?
Maar dat verdient dan toch godsdienstige waanzin te heeten.
Of neen, niet zoo; maar oragodsdienstige waanzin. Ziet! waar
twee menschen of twee partijen over Jezus twisten, metwre-\'
vel en haat in de ziel, daar bewijzen ze eenvoudiglijk dit, dat
ze geen van beiden Jezus hebben of kennen. Och of men
toch wijzer werd, wijzer en beter! Och of men toch ophield
met van elkander zulke dingen te zeggen, als waarvan men
later zelf schrikken zal, en waarover men later zelf zich scha-
men zal, wanneer men ze geschreven ziet staan.
*) Gods
]) AugustillUS.
-ocr page 217-
207
goede en heilige geest houdo ons af van dat onzalig vereeten
en bijten, en geve ons lust om te heelen, in plaats van te
wonden, en doe ons de toch immers ook nog bestaande punten
van eenheid in \'t licht stellen, in plaats van te zoeken naar
strijd en verschil. Grods geest make ons tot vredemakers.
Vechters zijn er veel te veel, vredemakers veel te weinig.
Juist daarom zijn er nog zooveel vechters. En de vechters
verspreidon verderf allerwege, maar die vrede stichten,
waarborgen sterkte en bloei. Als wij dat laatste schooner
vinden en beter dan \'t eerste, dan moeten wij in ons en
in anderen dien geest der verdraagzaamheid kweeken,
waardoor vastheid van overtuiging niet uit wordt gesloten,
maar wel alle haat, behalve haat tegen \'t haten. En als
het werkelijk ons gelukt, hier of daar de vergiftigde dolken
van den haat te doen neerleggen, en lofofferanden voor God
en den Heer te doen brengen op het outer der liefde, dan
zal het zoete woord diep in ons hart weerklinken: Zalig
zijn de vredestichters! zij zijn kinderen Gods!
J)
God! deel Uw\' goeden geest aan ons en allen mede.
Alleen waar die regeert, leeft de Engel van den vrede.
Gez. LXIX: 1.
Gen. Ij 27.                                                                       *\'il- IIIi 13, 14.
Mtth. V: 48.
Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen
is, volmaakt is.
Toen Jezus dat zoo zeide, deed hij een hoogen eisch.
Dat is duidelijk. Maar is die eisch niet te hoog? Is die
opwekking: Weest dan gyliedev, volmaakt, gelijk uw Vader,
die in de hemelen is, volmaakt is,
niet eene opwekking, om
1) Mttb. V: 9,
-ocr page 218-
208
de rmaan te grijpen of de sterren te plukken? Neen, dat
is zij niet. Want of men een dag of een maand of een
jaar naar maan en sterren grijpt, dat is alles hetzelfde; men
komt er niet dichter bij. Maar het streven naar \'t hereiken
van de volmaaktheid des Vaders heeft beter gevolgen; het
vermindert werkelijk den afstand tusschen mijn geest en
mijn God. — Ja, maar, ik word toch immers nooit gelijk
Godl
— Goed. Jezus heeft ook niet gezegd: gij zult wor-
den gelijk God, maar gij moet er naar streven; gij moet
geen minder ideaal u voor oogen stellen, dan de volkomen-
heid Gods. En hoewel nu daarmede de mogelijkheid niet
is uitgesproken van een worden gelijk God, zoo is er toch,
— en wat is dat niet reeds groot! — de mogelijkheid in
uitgesproken van tot God al meer en al dichter te naderen;
zoo is er toch in uitgesproken dat prachtige denkbeeld: Gij
ziet voor uw volmaking blinken een eindeloos verschiet.
Ja,
waarlijk, wel een prachtig denkbeeld. De mensch, die zijn
leven begint met als hulpbehoevend zuigeling neder te liggen
in den arm eener vrouw, heeft in zich een wezen, dat
vatbaar is voor eene eeuwige ontwikkeling, een geest, die
zich ontplooien kan en immer kan blijven ontplooien, zon-
der ooit aan de in hem liggende kiemen en krachten een
einde te vinden, zonder ooit te gevoelen: nu kan ik niet
meer. Altijd kan hij nog meer, altijd kan hij nog hooger,
altijd kan hij nog verder, — immer nader bij God! — O!
de menschen, die in de buurt gaan rondzeggen, dat er een
kind is geboren, bedenken daarbij niet, wat ze zeggen;
maar ze zeggen iets groots, iets onuitsprekelijk groots. Bij
ieder kind, dat geboren wordt, gaat er weer eene eeuwig-
heid open, begint weer het afwinden van een door God
gesponnen draad, waaraan geen einde zal zijn. En tot ieder
rnenschenkind mag weer komen die eisch van den Heer:
Wees volmaakt, als uw Vader! Wij gevoelen bij dien eisch
onze hoogheid, en onze geest zegt: nu wil ik niet laag zijn.
Ban allen trots, o mensch! behalve dezen trots,
Die zegt: ik kruip hier niet; \'k stijg naar de hoogte Gods.
Gez. XXXI: 1.
-ocr page 219-
209
Ps. CX: 1.                                                                                 Joh. V: 28.
Joh. Vni: 49«.
Gij onteert mjj.
Heeft dat woord uitgediend? Of zou het nog doorgaan?
Zou er voor Jezus, als hij onder ons eens optrad, nog reden
zijn, om dat woord te herhalen? — Helaas, ja! Nog wordt
Jezus onteerd, en dat wel, onder dezulken, die naar zijnen
naam zich benoemen. Daar zijn er, die, omdat hun geest
niet edel genoeg is, om te pogen tot Jezus\' hoogte op te
klimmen, hem nedertrekken tot hunne laagte, en hem maken
tot een persoon, die een tijdlang niet recht wist, wat hij
wilde, die omtrent velerlei dingen gansch onjuiste inzichten
had, die soms voorschriften gaf, waaraan men zich onmo-
gelijk kan houden, en zoo al meer. Daar zijn anderen, die
ja! den Christus zoo hoog mogelijk stellen, maar tegelijk
zijne grondwet, — die schoone wet der liefde, — met beide
voeten vertrappen tegenover elk, die zijn geloof niet in
volkomen dezelfde termen uitspreekt als zij. Daar zijn weer
anderen, die om \'t geen Jezus heeft gezegd en gedaan en
geleden zich in \'t minst niet bekreunen, en die eenvoudig
zóó daarheen leven, als had nooit hier op aarde een Jezus
geleefd. Daar zijn nog weer anderen, die zeer bepaald aan
den dienst van de zonde zich wijden, en dus zeer bepaald
zich vijanden verklaren van hem. Welnu, alle dezulken
onteeren den Heer. De ongeloovigen doen het, wier onge-
wasschen handen aan de bladeren plukken van de kroon
zijner hoogheid; de onverdraagzamen doen het, die met
zulke gezindheden voor den Christus strijden, dat eigenlijk
Satan hun aanvoerder is; de lauwen doen het, die, zon-
der iets te gevoelen, langs den kruisheuvel heen gaan; de
zondeknechten doen het, die dezelfde macht zich tot harts-
vriendin kiezen, door welke eens Jezus aan \'t kruis is
gebracht. Wat al Christus-onteering dus nog, in de wereld
der Christenen! Behoede ons God, dat wij niet er aan
meedoen, en leere ons God, op de ware wijze den Chris-
-ocr page 220-
210
tus te eeren, dat is: zijne goddelijke grootheid te erkennen;
bij \'t ijveren voor hem aan zijne wet ons te houden; voor
den zegen van zijn leven en sterven te danken, en, zonder
kwartier te geven, tegen alles te kampen, wat niet rein,
niet heilig is. Dat is waarlijk Jezus eeren, en die hem
eert op deze wijze, ontvangt daardoor van God eeneerkroon,
die schqoner blinkt, dan alle wereldsche eere, en eeuwig
is, als Jezus\' eigen kroon.
Bij \'t onteeren van den Heer,
Daalt op ons hoofd de schande neer;
Maar door \'t eeren van den Heer,
Wordt ook ons hoofd gekroond met eer.
Ps. II: 7.
Spr. XIX: 17.                                                                             .Jac. t: 27.
Deut. XV: 7*.
Gij zult uw hart niet verstijven, noch uwe hand toesluiten voor uwen
broeder, die arm is.
Neen, zeker! dat mogen we niet; wij mogen ons hart
niet verstijven, noch onze hand toesluiten voor onzen broe-
der, die arm is. Want arm zijn is hard. Daar moeten we
medelijden meê hebben. En juist aan dat medelijden ont-
leent onze bijstand zijn waarde. Eene opene hand is niet
genoeg. Ook het hart moet voor wie in nood zijn zich
openen. Derhalve, de mensch, die voor den ellendige
noch zijne hand, noch zijn hart ontsluit, bezondigt zich;
maar de mensch, die wel zijne hand, doch niet zijn hart
ontsluit, bezondigt zich ook. Alleen dan ontsluit zich onze
hand zoo \'t behoort, wanneer eerst de lieve Engel der liefde
ons hart heeft ontsloten. Zoo was het bij Jezus. Laat ons
hem navolgen in dat beminnen en zegenen. Als wij hem
er in navolgen, als ons liefdewerk wordt bestuurd door zijn
geest, dan zal het goed zijn en goed doen. Dan zullen
we ons onthouden van die onverstandige weldadigheid, die,
door zoo maar in den blinde te geven, meer kwaad sticht,
-ocr page 221-
I
211
dan heil; en van die gemakkelijke weldadigheid, die zich
nooit met een ongelukkige in aanraking stelt, maar altijd
door de handen van huurlingen geeft; en van die eenzijdige
weldadigheid, die uitsluitend gevoel heeft voor het lichamelijk
lijden der armen. Bij de goede gave behoort het goede
woord; bij de verkwikking van \'t lichaam de versterking
van \'t hart; bij het muntstuk \'t Evangelie. Want dit is
een woord van waarheid en gezond verstand: Het zorgen
voor de ziel der armen, dat is de ziel der armenzorg.
*) Dat
worde door ons allen gevoeld en begrepen, en onder den
invloed van die gedachte zij ieder onzer, waar hij kan, een
gever, maar tevens een trooster, een verlichter, een vriend, —
een vriend der armen, in den edelsten zin, een vriend, zóó,
als Jezus hun vriend was. Waar dat gebeurt, daar worden
niet alleen aan de doornenkroon, die de armoede den men-
schen opzet, de scherpste stekels ontnomen, maar daar
wordt ook de armoede zelve van krachten beroofd. Het
geheim van stoffelijk welzijn ligt vooral in welzijn des geestes,
en de diepste wortelen van bloei en vooruitgang liggen in de
zedelijke kracht van \'t gezin, \'t Zal goed zijn, dit in betrek-
king tot de armen te onthouden, maar tevens er aan te denken
met het oog op ons zelve, want ook voor bns is het waarheid,
dat zedelijke kracht de grond is ook van stoffelijken bloei.
Onthoudt den arme de verkwikking van voedsel en van dekking niet,
Maar laat hem tegelijk ervaren, dat ge ook zijn\' geest een gave biedt.
Gez. LXXII: 2.
Ps. XV: 1, 2.                                                              Mtth. XXIII: 6—7.
Mtth. XXIII: 27.
Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeën, gij geveinsden! Want gij zijt
den witgepleisterden graven gelijk, die van buiten wel schoon schijnen,
maar van binnen zijn ze vol doodsbeenderen en allerlei onreinheid.
\'t Zou moeilijk zijn, het leelijke der geveinsdheid in een
1) Elisabeth Fry.
-ocr page 222-
212
krachtiger beeld ten toon te stellen, dan hier door Jezus
gedaan is. Wat is dat beeld indrukwekkend, veelzeggend:
het wit en uitgebeiteld marmer, dat deksel is van \'t rottend
lijk. Nu, de geveinsdheid verdient dan ook ten volle, dat
zij op zulk eene wijze wordt te schande gemaakt. Een
mensch, die ondeugend van binnen is, maar deugdzaam van
buiten, die zondig van harte, maar vroom is voor \'t oog,—
die mensch is nog veel lager te achten, dan een, die in
de zonde levend, zich zoo te zien geeft, als hij is. En
toch, \'t is te vreezen, dat wij, die dit zeggen, niet geheel
en al vrij van gevcinsdheid nog zijn. Doen de meesten
onzer niet hun best, om gunstig te staan aangeschreven
in het oordeel der wereld, terwijl ze toch verzuimen, om
van binnen aan God welgevallig te zijn? Hechten de
meesten onzer niet groot gewicht aan de vraag: wat zullen
de menschen van mij zeggen ? terwijl zij er zich heel weinig
om bekommeren, wat God van hen zegt? Doen alzoo de
meesten onzer zich niet beter voor, dan ze werkelijk zijn?
Zouden de meesten onzer zich niet schrikkelijk hebben te
schamen, indien ze in glazen huizen woonden en hun hart
doorzichtig was? Ach, wat kwam er dan veel hoogmoedige
nederigheid aan \'t licht, veel baatzuchtige onbaatzuchtigheid,
veel ongodsdienstige godsdienstigheid, veel ondeugende
deugd! —• Laten wij met heiligen ernst, ook op dit punt,
gedurig ons zelve beproeven , en evenveel, neen! veel meer
gewicht gaan hechten aan de vraag: hoe ziet mij Gods oog?
dan aan de vraag: hoe vertoon ik mij aan de oogen der
menschen? Weg het witte marmer, waar zooveel vuil onder
schuilt, of liever, weg dat vuil, van onder \'t witte marmer!
Een mensch, die naar Christus zich noemt, moet niet vein-
zen, en moet zóó willen worden, dat hij zich aan de men-
achen durft te zien geven, zóó, als het oog van God hem ziet.
*)
Zoo drijve dan de geest van den Christus ons aan, en helpc
ons de ons noodige bijstand des Vaders, — om uitwendig
te durven wezen, wat wig inwendig zijn, en, als we dat
1) Gleim.
-ocr page 223-
213
niet kunnen durven, om dan beter te worden, dan we heden
nog zijn.
Bewaar me , o God ! voor onbeschaamde zonde ,
Maar bovenal voor nagemaakte deugd,
En geef mij recht, om onvermomd te toonen
Mijn werk, mijn wenseh, mijn doel, mijn leed, mijn vreugd.
Ps. CXIX: 1.
II Sam. XXII: 29—31.                                                   II Cor. IV: 8, 9.
Ruth I: 20, 21.
Maar zij zeide tot hen: Noemt mij niet Naomi; noemt mij Mara j
want de Almachtige heeft mij groote bitterheid aangedaan; vol toog
ik weg, maar ledig heeft mij de Heer doen wederkeeren; waarom zoudt
gij mij Naomi noemen , daar de Heer tegen mij getuigt, en de A1-
machtige mij kwaad aangedaan heeft?
Niet onbegrijpelijk, dat Naomi zoo klaagde. Niet onbe-
grijpelijk, dat zij voor zich den naam Bitterheid meer gepast
achtte, dan den naam Liefelykheid. Man en zonen had ze
verloren, sinds haar vertrek uit Bethlehem, en vervallen en
behoeftig keerde zij derwaarts terug. Evenwel, al is haar
klagen begrijpelijk, goed te keuren is \'t niet. Zij was on-
billijk in haar beoordeelen van den Almachtige. Als een
mensch zegt, dat God onbillijk is jegens hem, dan is hij
juist onbillijk jegens God. Maar zoo gaat het allicht met
een mensch, die bedroefd is. Men ziet nooit heel helder,
als men tranen in \'t oog heeft. Wij zelve zullen ook in
onze droefheid wel eens iets hebben gehad van die onbillijk-
heid, die God miskent, en God kwalijk neemt, wat Hij doet.
En later hebben wij immers reden gevonden, om te belij-
den, dat ons oordeel verkeerd was geweest. Toen Naomi
naderhand als bigde grootmoeder den kleinen Obed op haar
knie zat te schommelen, toen heeft zij immers weer vrede
met haren naam Naomi gehad, toen zou zij immers niet
-ocr page 224-
214
meer gewild hebben, dat men Mara haar noemde. Eene
goede les voor ons, als Gods beschikking ons beproeft. Het
is de les, dat we dan niet met wrevel in de ziel moeten
klagen, en niet met toornige overdrijving moeten zeggen,
dat er nu voor ons geen geluk meer kan zijn. Leeren wij
die les, die zoo dikwijls ons te stade kan komen, leeren we
die goed, en prenten we haar ons goed in\'t geheugen. Dat
zal in ons onder \'t lijden de onderwerping bewaren, die
ook weenende erkent, dat wat God doet, moet welgedaan
wezen, en \'t vertrouwen bewaren, \'t welk ons telkens weer
zal doen denken: niets is er, dat niet mede zal werken ten
goede voor wie zich vasthoudt aan zijn God.
Bedeuk, dat God liefde is, al doet Hij n pijn,
En dat er gezegende distelen zijn.
Ps. XLIII: 5.
Pred. III: 13.                                                                 II Petr. I: 5, 6«.
Gal. V: 22«,i.
De vracht des geestes is — matigheid.
Paulus zegt, en waarheid is het: die door het lagere be-
ginsel der menschelijke natuur, door het vleesch, zich laten
beheerschen, vervallen tot allerlei kwaad; maar die de
hoogere en betere wet des geestes volgen, zijn vruchtbaar
in allerlei deugden. Tot deze deugden nu brengt hij met
recht ook de matigheid. Onmatigheid is zonde, \'t Is het
overvoeren der zinnelijkheid ten koste van den geest. Ten
koste van den geest, maar in de gevolgen ook tot schade
van \'t vleesch. Die zijn lichaam te veel goed wil doen, doet
kwaad aan zijn lichaam, te gelijk met het schade doen aan
zijne ziel. Die onmatig is in \'t genot der spijze, wordt
lichamelijk door allerlei lasten gekweld, en geestelijk wordt
hij dof en loom en ellendig. En die onmatig is in \'t genot
van den prikkel des dranks, die haalt daardoor een slooper
-ocr page 225-
215
\'m zijn gestel, en verlaagt zich tot een dier of een duivel.
En dan, wat al onheil zit nog meer daaraan vast! Wat al
verarming, wat al tweedracht, wat al misdaad, wat al vloek!
O! de grootste helft der zwarte bende van weeën en rampen,
die onze arme wereld doorkruist, kwam hier onder \'t geleide
der onmatigheid binnen. God geve ons lust en kracht, om
tegen haar met moed en volharding te strijden, en in ons
zelve te bewijzen, dat het matig leven het ware leven is.
Leer ons maat houden, Heer! in \'t genieten van alles, wat
Uwe goedheid tot versterking en verkwikking ons biedt, op-
dat Uw zegen zegen blijve! Waar de gulden matigheid
heerscht, daar heerscht frischheid en veerkracht, tevreden-
heid en levensvreugd. Dat dan niemand onzer tegen haar
zich bezondige. Straffeloos doet men het nooit. Dat ieder
onzer in de cdelaardige kunst van zelfbeheersching zich
oefene, om meer en meer te kunnen maat houden, niet
alleen in spijs en drank, maar voorts ook in werk en in
rust, in ernst en in vroolijkheid, in zorg en in onbezorgd-
heid, in alles. Jezus hield in alles maat. Daarom was hij
heilig. De matigheid is eene deugd, maar ook is de deugd
eene matigheid. Nu is zelfbeheersching noodig, om matig
te zijn, om niet buiten de lijnen te gaan, die de vinger Gods
heeft getrokken. En zelfbeheersching is moeilijk. Maar de
geest van Christus geeft kracht. Hoe meer mij Christus
geest beheerscht, des te beter beheersch ik mij zelven.
Maat Houden, — voelt gij \'t wel? — dat is het groote woord;
Daardoor duurt onverzwakt de gansche schepping voort;
Dat is het, wat ons \'t meest in Jezus\' beeld bekoort,
Dat is \'t, wat tot den bloei van bas bestaan behoort.
Gez. LXII: 9.
Jer. TX: 5.                                                                           I Tim. VI: 11.
Mtth. X: 17«.
Wacht u voor de mensehen.
-ocr page 226-
216
Eene waarschuwing van Jezus, waarin iets treurig-aan-
doenlijks gelegen is. Wat is dat akelig, dat de eene mensch
zich voor den anderen moet wachten. En \'t is toch maar
zoo. Er was in ons leven een tijd, waarin we dat nog niet
geloofden, of liever, waarin we daarover niet dachten. Wij
traden argeloos de wereld in, uit vaders en moeders huis,
met een ruim en frisch gemoed, alle menschen afmetende
naar ons eigen ongehuicheld bestaan en geloovende aan deugd
en aan liefde. Maar helaas! wij werden spoedig ontgoocheld.
Wij gingen merken, dat hier ons geschonken vertrouwen
misbruikt werd, dat d&tr ons gesproken woord werd ver-
draaid, dat ginds onze goede bedoeling verdacht werd ge-
maakt, dat elders onze welgemeende vriendschap met een
kus werd verraden. Ach! dat waren droevige ontdekkingen,
ontdekkingen, waar we spijt en leed van hadden, niet alleen
om den wille van ons zelve, maar ook om den wille der
menschheid. De reinste verwachtingen en wenschen onzer
jeugd, de blankste bloesems onzer levenslente, werden
nedergeslagen, toen wij de menschen hadden loeren kennen
in hun doen en hun laten, en door dikke tranen henen zagen
wij de sombere waarheid: de menschen zijn niet te vertrou-
wen; \'t is noodig, dat ge u voor hen wacht. Wel ons, als
we daarbij niet tot menschenhaat zijn vervallen. Wacht u,
zegt Jezus, voor de menschen; maar, ook dit is Jezus\'
richting: wacht u vooral voor menschenhaat. Begroet met
hooge vreugde de edele naturen, die er, Goddank! bbk
nog zijn in de onedele wereld; laat bij hun aanblik uw ge-
loof aan deugd en aan liefde zich sterken, en blijf beminnen
en zegenen, ook wie \'t niet verdient. En voorts, als gij
het treurig vindt, dat gij u voor de menschen moet wachten,
doe het uwe, om beter te wezen dan zij, en poog zóó goed
te worden, onder den invloed van den Christusgeest, zóó
goed, zóó oprecht en zóó rein, dat men voor u zich niet
te wachten hebbe. Dat zal u vrede geven; het zal u heil
doen stichten, en \'t zal uwe eere zijn.
Vertrouw niet iedereen, want velen zijn \'t niet waardig,
Maar blijf voor iedereen tot liefde en weldoen vaardig.
~~Gez. LXXXII: 7.
-ocr page 227-
217
Jez. XXVI: 4.                                                                          Hebr. XI: 6.
Mrc. IV: 40.
Wat zijt gij zoo vreesachtig ? Hoe hebt gij geen geloof ?
\'t Was avond, en Jezus was met zijne jongeren op de zee
van Tiberias. De lucht betrok, de wind stak op. Al don-
kerder werd liet zwerk, al heftiger de wind; het ging stor-
men. En Jezus was slapende, in het achterschip. En toen
de discipelen, door angst gedreven, hem wakker maakten
met de vraag: Meester! bekommert het u niet, dat wij ver-
gaan?
antwoordde hij met de wedervraag: Wat zijt gy\' zoo
vreesachtig? Hoe hebt gij geen geloof?
Met reden. Want
die geloof heeft, — hij moge in dezen en dien toestand
bezorgd zijn, — maar die geloof heeft, geeft zich niet aan
zulk eene vertwijfeling over, als uit hun toon en hun ge-
baren sprak. En, zeker! dat woord van den Heer, en de
kalmte, waarmee hij het uitte, zou reeds veel gedaan heb-
ben, om in hen den moed van \'t geloove te wekken, al
ware niet tevens de stormwind gestild. En zoo is het nog.
Als het rondom ons op de levenszee donker is en noodweer
bestookt ons, en wij roepen dan Jezus in ons wakker, dan
roept hij, van zijnen kant, het geloof in ons wakker, het
vaste vertrouwen, dat we zijn in Gods handen, dat we dus
zijn in goede handen, en de vertwijfeling wordt moed. En
die moed begeeft ons niet, al kraakt onze hulk en al slaat
er veel, wat we gaarne behouden hadden, door den storm
over boord; wij blijven vertrouwen op Hem, in wiens macht
berust heel ons lot en ons leven. — Ja, maar, dat vertrou-
wen kan toch worden beschaamd; de schepeling kan vergaan
en verzinken, ook al heeft bij vertrouwen, \'t Is zoo; maar
de schepeling moet ook niet vertrouwen, dat hij niet kan
vergaan en verzinken, maar dat God bij Hem is en dat alles
goed zal uitkomen, als hij vasthoudt aan God, zelfs ook al
vergaat en verzinkt hij. En wederom, dat geldt ook voor
onze reis op de levenszee. Niet alleen hunnen wij, maar
eenmaal zullen wij tot schipbreuk komen en vergaan, —
zoo als men \'t noemt. Maar als we Jezus aan boord heb-
14
-ocr page 228-
218
ben, zijn we ook daarvoor niet bang, want hij geeft ons
geloof, en wij zeggen welgemoed tot ons zelve en elkander:
Schenk het tiitgediende bootjen willig aan het golf gebruis; met
dat allerlaatste stootjen zi/\'t ge toch voor altyd t\' huis.
*) —
O, Heer, \'t geloof is sterk en schoon; vermeerder ons \'t
geloove!
\'t Kan zoo donker zijn en stormen, sterv\'ling! op de levenazee, —
Neem dan op de reize Jezus, en, door hem, \'t geloove, meê.
Gez. LVIII: 7.
Jez. LX: 22.                                                                     Jac. III: 4, 5\'\'.
Zach. IV: 10».
Wie veracht den dag der kleine dingen?
Die dat doet, doet niet verstandig. In geen opzicht en
op geen gebied is het goed, den dag der kleine dingen te
verachten.
Eene kleine bijdrage tot eeno groote zaak heeft
ook hare waarde, en bewerkt, door de vereeniging met
andere kleinigheden, een gewichtige uitkomst: uit korreltjes
bestaan de bergen, uit droppeltjes bestaat de zee. Eene
kleine oplettendheid, een nauwelijks noemenswaardig dienst-
betoon, kan de oorzaak zijn, dat men een hart vindt, waar-
van de genegenheid den zegen van heel ons leven ver-
hoogt. Eéne enkele goede gedachte, in een ander gewekt,
kan de kiem zijn, waaruit een Engelenbestaan zich ontwikkelt.
En, — om dezelfde waarheid nu ook nog eens van eene
andere zijde te zien, — ééne kleine onbillijkheid kan de
oorzaak eener verdeeldheid zijn, die jaren lang aanhoudt
en vele levens verbittert; e*é*ne kleine onachtzaamheid in
woord of daad kan een ander tot zondaar, tot misdadiger
vormen; éénc kleine overtreding van de wet der zedelijkheid
en der eere kan inleiding wezen tot eene hel van schuld
1) Bilderdijk,
-ocr page 229-
219
en van smart. Vonken zijn klein, maar wat de brand doet,
is groot; ook zijn graankorrels klein, maar wat liet brood
doet, is belangrijk. Wat zijn ook niet vele groote gebeur-
tenissen, gebeurtenissen, die eene gebeele omwenteling be-
werkten in het leven van stammen en volken, ja! van de
gansche menschheid, van kleinigheden uitgegaan. Breng, —
om slechts één ding te noemen, — u \'t mostaardzaadje in
de gedachte, waarvan eens onze Meester sprak. Alzoo, die
den dag der kleine dingen veracht, doet niet wijs. Dat moe-
ten wij bedenken. En dat moet ons brengen tot die
voorzichtigheid in ons oordeelen en spreken en doen, en
tot die oplettendheid voor ons zelve en voor anderen, die,
wanneer wij als wijzen willen wandelen, ons voegt. En ver-
der moet het ons in aanbidding omhoog doen zien tot den
Heer, onzen God, in wiens oneindig rijksgebied niets bestaat
of gebeurt, hoe nietig het ook schijne, dat geen beteekenis
heeft; wiens bestuur, zonder uitzondering, alle dingen, ook
de kleinste , omvademt, en wiens beschikking ons gedurig
dit wonder te zien geeft, dat aan één spinrag eene wereld-
gebeurtenis, aan één woord de geschiedenis eener eeuwigheid
hangt. Alle dagen, ook weer dezen dag, komen er kleinig-
heden voor in het maatschappelijk, het huiselijk, het inner-
lijk leven; laat ons die niet verachten. Wie weet, — God
weet het! — hoeveel groots, tot onze vreugd of tot onze
droefheid, er uit voortkomen kan!
Veracht geen klein gevaar, versmaad geen kleine vreugd,
Verguld geen klein vergrjjp, verzuim geen kleine deugd.
Ps. CVII: 22.
Ps. CL: 1, C                                                                          Luc. XX: 38.
Openb. VII: 9".
Na dezen zag ik, en ziet, eene groote schare , die niemand tellen
kon, uit alle natie en geslachten en volken en talen, staande voor den
troon en voor het Lam.
14*
-ocr page 230-
220
Grootsche gedachte: de hemellingen, die den troon des
Eeuwigen en het Lam, dat op aarde geslacht werd, om-
ringen, zijn uit allerlei natieën en volken vergaard; de
hemel \'t punt van samenkomst voor al wat heilig was op
aard, heilig door \'t geloof des harten. En eene aantrekke-
lijkheid te meer krijgt voor ons de hemel bij \'t denkbeeld:
het hemelleven is verkeer in een heiligen-wereld; allen, die
dddr samenzijn, zijn door de aanbidding van denzelfden
God, door de liefde voor denzelfden Heer, door het streven
naar hetzelfde doel, in eene zoete en storelooze vriend-
schap verbonden; allen danken te zamen voor hun gemeen-
schappelijk heil, en zweven te zamen in glansen en licht,
en zwemmen te zamen in blijheid en weelde. Zoo denken
wij, en die gedachte boeit en ontgloeit onzen geest, en zij
wordt verhoogd in bekoorlijkheid door deze andere gedachte:
daar zijn dan ook voor immer samen, die tijdelijk op aarde
vereenigd eens leefden, maar die toen werden gescheiden
door de hand van den Dood. Ja, zeker! als twee geesten
op aarde omstrcngeld zijn door de eenheid des geloofs en
der hoop en der liefde, dan is de scheiding, die de Dood
tusschen hen maakt, geene scheiding voor goed, dan mogen
zij aan hun: vaarwel! \'t: tot wederziens! verbinden. Wat een
blijde gedachte! Met de vromen, die vóór ons zijn afgereisd,
daar omhoog te verkeeren, ook met hen, die eens, als vader
of moeder of echtgenoot of kind, door ons werden geliefd,
en met hen samen daar nog eens terug te zien op de dan
als beneden ons drijvende aarde, en met hen samen ons
daar nog eens te herinneren, wat ons hier zangen en wat
ons hier zuchten ontlokte, en door al die herinneringen met
hen samen daar te worden aangedreven tot het prijzen van
den Christus en het loven van God!
Die hier, door één geloof, dezelfde richting namen,
Die zijn eens daar omhoog voor eenwig weer te zamen.
Gez. CXCII: 9.
-ocr page 231-
221
Spr. III: 35.                                                                   Luc. XI: 35.
I Cor. XIV: 20».
Wordt geen kinderen in het verstand.
Zou het voor ons nog noodig zijn, naar die roepstem te
hooren? Is dat woord van Paulus in onzen tijd nog gepast,
een tijd, die tot leuze voert: Kennis is macht, en dan ook,
meer dan eenige andere tijd heeft gedaan, voor verstands-
ontwikkeling zoo zeer veel in \'t werk stelt? — Indien deze
bedenking in ons opkomen mocht, dan moeten we ons daarbij
herinneren, dat veel kennis te hebben nog niet hetzelfde be-
duidt als verstandig te leven, en dat wijsheid iets anders dan
wetenschap is. En nu zijn we misschien in kennis en weten-
schap ver, maar aan verstandigheid en wijsheid des levens
is nog groote behoefte. Wij zijn op dat gebied meestal
slechts groote kinderen, We doen als de kinderen, en oor-
deelen meer naar den schijn, dan naar \'t wezen: het blin-
kendo trekt ons aan, al is \'t zeer onbeduidend, en wat meer
degelijk, maar niet verguld is, bekoort ons zoo niet. De
vraag, wat wij \'t liefste hebben, heeft veel meer invloed op
de richting van onze plannen en daden, dan de vraag, wat
ons \'t nuttigst zou\'wezen, — nog juist als in den kindertijd.
Even als toen we klein waren, houden we meestal nbg de
door ons gemaakte beschikking voor beter, dan de beschik-
king van een hoogeren wil. Ook is de wispelturigheid van
\'t kind ons nog eigen, waardoor wij datgene, wat we giste-
ren als onmisbaar voor onze vreugde beschouwden, van daag
al in een hoek werpen, om er niet meer naar om te zien,
en om thans weer te vragen, ja! te dwingen om eenander
stuk speelgoed. En de onnadenkendheid, waardoor het kind
zoo maar leeft bij den dag, zoo maar leeft zonder eenige
voorstelling van eene bedoeling deö levens, — niet waar?
die bleef ons ook nog bij. Ach! wat zijn we kinderachtig!
Wig hebben zooveel kennis, wij zijn zoo rijk aan wetenschap,
en we zijn zoo kinderachtig, \'t Is waarlijk schande voor
groote menschen. Hooren wij dan naar die roepstem, dat
-ocr page 232-
222
we geen kinderen in \'t verstand moeten wezen, en bedenken
wij, dat wij van het kind niet moeten hebben het hinder-
achtige,
maar alleen het kinderlijke, het eenvoudige, het
natuurlijke, het blijde, en zoo. Gelijk het kinderachtige bij
ons overvloedig aanwezig is, zoo hebben wij aan het kin-
derlijke nog meestal gebrek. God betere het! Maar wij
moeten beterschap willen.
Die, mèt de wetenschap, vooral de wijsheid mint,
Wordt in \'t verstand een man en in \'t gemoed een kind.
Ps. CXIX: 19.
Ezech. XXXIII: 11.                                                               TjUc. XV: 20.
Jer. II: 19.
Uwe boosheid zal u kastijden en nwe afkeeringen zullen u straffen;
weet dan en ziet, dat het kwaad en bitter is, dat gij den Heer,
nwen God, verlaat, en mijne vreeze niet bij u is, spreekt de Heer,
de Heer der heirscharen.
Overal om ons heen zijn de proeven te zien, die bewij-
zen, dat in de boosheid van een mensch zijne kastijding
ligt, en dat aan zijne afkeering zijne straf is verbonden.
Die regel is door God gesteld. Aan de zonden is vastge-
klonken onheil en wee, — inwendig, en menigmaal boven-
dien ook nog uitwendig onheil en wee. Zoo wordt het
kwaad door God gestraft. En waarom doet Hij dat? Opdat
de mensch zou ervaren, dat het bitter is, Hem te verlaten.
Maar is uitsluitend dit Gods doel? Is dus de straf van God
niets anders dan eene wedervergelding, niets anders dan
eene handeling van deze beteekenis: omdat gij hebt gezon-
digd, daarom doe ik u pijn? — Neen! wat God doet, is
edeler, dan zulk eene wrake zou wezen, en verder en
hooger dan tot wedervergelding reikt het doel van onzen
God. Hij wil den mensch doen ervaren, ja wel, dat het
bitter is, Hem te verlaten, maar dat wil God den mensch
-ocr page 233-
223
doen ervaren, opdat hij dan stilsta en omkeere en wcder-
kome, en zoo doende wéér vrede geniete en heil. God
is liefde. Ook de straffende God is liefde. Wat? Als God
niet strafte, dan was Hij niet liefde, want men kan een
zondaar geen grooter kwaad doen, dan door hem vrij zijn
gang te laten gaan. Die liefderijke bedoeling van de straf-
fen des Heeren worde door ons nooit vergeten, vooral
niet, wanneer wij zelve gezondigd hebben en wij zelve
gevoelen, dat Zijne straffende hand op ons drukt. Dan ver-
harde ons harte zich niet, maar het erkenne, waar het God
om te doen is, en het keere tot Hem weder, en het danke
Hem voor Zijne straffen, Zijn waarlijk zoo genadig recht.
Gelukkig wij, dat wij den Heer, onzen God, mogen ken-
nen, — door Christus vooral, — als zulk een ontfermer,
die zegenen wil ook door Zijne slagen, en dus ook niemand,
niemand afstoot, die bij \'t gevoel van die slagen tot Hem
zich bekeert. Een vroom dichter ]) stelt een gevallen Engel
voor, die veel kwaad heeft gesticht in Gods rijk, en dan
berouw krijgt, ja, maar geen genade hopen durft, en alleen
om vernietiging smeekt; maar \'t antwoord op die bede is:
Kom liicrl hom tot uwen Erbarmer! Ja! zegt daarbij ons
harte, dat is onze God.
Als gij de zonde doet, zal God u smartc geven,
Omdat gij zoekt den dood en Hij begeert uw leven.
Gez. XXVI: 5, 6.
Spr. XXII: 2.                                                                  I Tim. VI: 8, 9.
Spr. XXX: 8*, 9.
Armoede of rijkdom geef mij niet; voed mij met het brood mjjns
bescheiden deels; opdat ik, zat zijnde, U dan niet verloochene, en
zegge: Wie is de Heer? of dat ik, verarmd zijnde, dan niet stele en
den naam mijns Gods aantaste.
Dit zijn woorden van Agur. Van Agur weten wij zeer
I) Klopstock.
-ocr page 234-
224
weinig. Maar dat hij een wijze was, dat zouden wij weten
van hem, al hadden wij niets van hem over, dan deze é*éne
bede. Waarlijk, en aan armoede, en aan rijkdom, zijn groote
gevaren verbonden, en wijs is hij, die daarom den midden-
staat tiissclicn die beide toestanden voor zich zelvcn begeert.
De meeste menschen wenschen van armoede verschoond te
big ven, niet, omdat er gevaar aan verbonden is voor \'t le-
ven der ziel, maar omdat er veel moeite en leed aan ver-
hecht is; en de meeste menschen begeeren tot rijkdom te
komen, alleen oogen hebbende voor \'t genot, dat een rijke
kan koopen, en blind zijnde voor \'t gevaar, dat den rijkdom
verzelt. Toch is \'t zoo waar, wat Agur zei, dat de arme
gestadig in verzoeking is, om den weg der deugd en der
eer te verlaten en op te staan tegen zijn Maker en God,
en dat de rijke gestadig in verzoeking is, om zich zelven
genoeg te zijn en in zijne overleggingen en daden God te
verloochenen. Daarom is \'t ook maar het beste en het vei-
ligst voor een mensch, dat hij zijn brood bebbe, even ver
van. rijkdom, als van armoe verwijderd. En wat volgt
hier nu uit? Dat wij, als we tot de armen behooren, moe-
ten waken tegen \'t verlaten van Gods recht en \'t bedillen
van Gods bestel; dat wij, als we rijk zijn, moeten waken
tegen \'t vergoden van ons eigen ik en het vergeten van
God; en dat, — als we, zonder de verleiding der weelde
en zonder den druk der armoede te kennen, met de onzen
het brood van ons bescheiden deel mogen hebben, dat er
dan veel reden voor ons is, om de gulden tevredenheid in
\'t harte te dragen en met kinderlijke dankbaarheid op te zien
tot den Heer, onzen God. O! werd het zoo in onze wereld,
wat was zij dan veel beter, dan zij tot heden is. Het moge
zoo worden. Do Christusgecst doe het. Die geve aan den
rijke vooral deemoed, aan den burger vooral tevredenheid,
aan den arme vooral onderwerping. Dan hebben allen, wat
zij in de eerste plaats, — ieder in eigen kring, — behoe-
ven, en \'t zal tot zegen der maatschappij zijn en tot eere
van God.
-ocr page 235-
225
Gij hebt niet gaarn\' zeer weinig;
Jaag ook niet naar zeer veel.
Genoeg
voor u en de uwen,
Bat is het beste deel.
Het gebed des Heeren, vs. 5.
Ps. CXXXV: 1—3.                                                             I Joh. I: 3, 4.
Ps. C: 2«.
Dient den Heer met blijdschap.
Onze godsdienst behoort een blijmoedige godsdienst te
zijn. Daar is reden voor. Vooral voor ons, Christenen,
is daar reden voor. Want wij kennen, in Christus, onzen
God als een Vader, die ons hartelijk lief heeft, en die
alles, zoowel dat, wat ons weencn, als dat, wat ons juichen
doet, tot ons heil ons beschikt, en ter onzer vorming en
opleiding voor een eeuwigen zegen. Daarom hebben zeker
dezulken het rechte niet, die feitelijk toonen, dat zij tot
vaste kenmerken der vroomheid stellen het treurig-hangende
hoofd, het strak-naargeestig gezicht, den somber-stenenden
zucht. Goddank, dat dezulken het rechte niet hebben. Neen!
men behoeft waarlijk, door godsdienstig te worden, van bin-
nen en van buiten niet zoo akelig te worden. De hemelsche
Vader mag gaarne blijde kinderen zien, kinderen, die Hem
toespreken met het dankbare woord: Gij hebt deze aard zoo
schoon gemaakt, en mij zoo rijk aan zegen!
-1) Ja maar,
onze zonden danV Moeten die ons niet tot rouw en tot
treurigheid stemmen? Zeker moeten ze dat. Over zonde
nooit te treuren, is zonde. Maar dat zal toch geen treuren
behoeven te zijn zonder troost en geen zuchten zonder
hope. En juist dit, dat wij, aan den voet van het kruis
gezeten, troost vinden ook bij het betreuren van de zonden,
die we hebben bedreven, en hoop vinden ook bij het
1) Tollens.
-ocr page 236-
226
zuchten over de onreinheid, die er nog is in ons hart, —
juist dit geeft ons dan toch weer reden en recht, om den
God, dien wij dienen, met blijdschap te dienen. Er zijn
omstandigheden, waarin ieder vader wenscht, dat zijn kind
getroffen zal zijn en bedroefd en verslagen; maar geen
vader wenscht, dat droefenis de doorgaande en alles be-
heerschende stemming zijner kinderen zij. Althans niet
onze hemelsche Vader! Van sommige soorten van blijdschap
kan er te veel zijn in ons leven, maar van die óéne soort,
die blijdschap in God heet, hebben we nooit te veel. Ver-
Mijdt u in den Heer ten allen tijde; wederom zeg ik: ver-
blijdt u!
!)
Dient God met vreugde in \'t hart en weest met dank verheugd,
Dat godsdienst vreugde duldt, neen! maar u wekt tot vreugd.
Gez. LVII: 1.
Ps. LXXI: 1, 2.                                                           Joh. VIII: 31—34.
Joh. VIII: 36.
Indien de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zoo zult gij waarlijk vrij zijn.
Wat is er in onze wereld al veel, ontzaglijk veel ge-
beurd onder dat vaandel, waarin gelezen wordt: Vrijheid!
Wat al edele en grootmoedige daden, en wat al gruwelen
vol schande en vol bloed! Maar zoowel die gruwelen als
die edele daden, bewijzen, dat de vrijheid eene zaak is,
waaraan door personen en volken de hoogste waardij wordt
gehecht. Dat is op zich zelf niet onnatuuurlijk en ook niet
berispelijk. Maar jammer is \'t wel, dat men doorgaans
meer op uiterlijke, dan op innerlijke vrijheid gesteld is;
dat men éénen dwingeland buiten zich tot geen prijs wil
verdragen, en tegelijk onderscheidene dwingelanden in eigen
binnenste duldt. Wat is erger dwingelandij, dan de heer-
1) RL IV: 4.
-ocr page 237-
227
schappij van begeerten, hartstochten, zonden? Welnu
van deze dwingelandij worden wij bevrijd door den Zoon.
Bovendien neemt de macht van zijn woord en zijn geest
ook die boeien ons af, die door vrees voor de menschen,
door angst voor God, door schrik voor den dood, en door
zooveel meer nog, ons aangelegd worden. Daarom, de
ware dienaar van Christus, dat is de ware vrije. Die door
Christus geregeerd wordt, die regeert in waarheid zich
zelven. Die wordt niet geleefd, maar die leeft. Die ziet
met gerustheid de menschen en God en den dood in de
oogen, en, al sleept hier en daar een stuk hem nog achterna
van gebrokene ketenen, hij weet, hij voelt: ook dat vijlt
Jezus door. O! dat men toch, bij het klagen over verkor-
ting van uitwendige rechten, niet zoo onverschillig over
verkorting van inwendige rechten mocht zijn. Dat men
toch, bij het ijveren voor volksvrijheid, niet zoo onnoozel
vergeten mocht, dat een volk niet vrij kan wezen, als niet
de burgers vrijen zijn! Dat men toch algemeen eerst en
meest zich aan Christus verbond, om bovenal inwendig vrij
te worden! Niet het uiterlijk, maar het innerlijk bestaan
bepaalt, of men vrij is. Die van buiten een koning is,
maar van binnen een slaaf, die is slaaf; en die van buiten
een slaaf is, maar van binnen een koning, die is koning.
Zoo wil ik mij naar binnen wenden en nagaan hoe het daar
gesteld is, en dan mij tot Jezus richten met den wensch
om vrij te zijn.
De keet\'nen, die O \'t meest verlagen,
Zijn die, die ge om de ziel blijft dragen.
Gcz. L: 4\'\'.
I\'s. CXXXVII1: 8.                                                   I Cor. XIII: 10, 11.
Fil. III: 12«.
Niet, dat ik het reeds gegrepen heb, of reeds volmaakt ben.
-ocr page 238-
228
Zoo sprak Paulus. En die stond toch hoog, zeer hoog.
Weinigen zullen het verder, of ook maar zóóver, gebracht
hebben, als hij, in de navolging van Christus. In die om-
standigheid nu, dat ook de verstgevorderde leden van ons
geslacht tot het laatste toe moeten blij ven belijden, dat ze nog
niet volmaakt zijn, dat ze \'t nog niet hebben gegrepen,
moge iets weemoedigs liggen, toch ligt ook iets verhevens
en verheffends daarin. Ja, want er ligt een wenk in, die
wijst naar voortzetting des levens aan de overzijde der gra-
ven. Of hoe ? Zou het edelste streven der edelste geesten,
het streven naar \'t volmaakte, geen toekomst hebben dan
mislukking? Er zijn boomen te zien, die worden, wat een
boom kan worden; er zijn dieren te zien, die worden\', wat
een dier kan worden; maar er zijn geen menschen te zien,
die worden, wat een mensch kan worden, en waartoe hij
den aanleg en de aandrift binnen in zich gevoelt. Hoe dan
nu? Heeft de Heere God Zijne schepping zóó gemaakt,
dat de aanleg der lagere schepselensoorten tot gcheele ont-
wikkeling kan komen, maar de aanleg van dat hoogste
wezen der aarde, dat mensch heet, nooit de volkomenheid
bereikt? Zou een dier of een plant, als die spreken kon-
den, mogen zeggen, om hetgeen ze werden: Goddank! —
en zou de mensch, ook de beste, om hetgeen hij werd,
moeten zeggen: Helaas ? Neen! dat gelooven we niet. Maar
wij gelooven, dat ook de mensch, dat vooral de mensch de be-
stemming heeft, om eens datgene te kunnen grijpen, wat hij
lang vruchteloos begeerde; wij gelooven, dat de toekomst
aan gindsche zijde der graven hem in \'t bezit zal doen jui-
chen van \'t geen, reeds in het heden, aan deze zijde, door
zijne ziel werd gezocht. En inzonderheid door dit geloof
is ons iedere vooruitgang, dien we in ons innerlijk leven
bespeuren, zoo zalig. Niet als het troostelooze woord ver-
geef\'s
het slotwoord van onze geschiedenis is, wekt een
innerlijke vooruitgang tot blijde geestdrift ons öp, maar dat
doet wel de zoete profetie: gij nadert, gij nadert; eens
zult gij er wezen! — Die profetie ruische menigmaal ons
te gemoet, als eene bemoediging, ons toegeroepen door
-ocr page 239-
229
onze goede dooden, door onzen trouwen Heiland, door
onzen grooten God!
God schiep mij \'t zoeken in, het reiken en het hijgen;
Dat is me een onderpand voor \'t vinden en het krijgen.
Ges. CLXXXVIII: 7.
Job XXXVIII: 3, 4, 16.                                                    Openb. fV 11.
Job XXXVII: 5*.
God doet groote dingen, en wij begrijpen ze niet.
Neen! wij begrijpen ze niet, de werken des Heeren.
Onze wetenschap is meer een waarnemen van verschijnse-
len in de natuur, dan een doordringen tot haar wezen.
Onze verklaringen en uitleggingen bereiken nooit den diep-
sten grond der dingen. Onze navorsching, hoever ook
voortgezet, houdt altijd op bij een zeker punt, waarbij we
eenvoudig zeggen: dat is nu eenmaal zoo, •— maar zonder
te kunnen zeggen hoe en waarom. Alzoo, ons begrijpen is
luttel of niets, zoo vaak wij raken aan den eigenlijken
grond en het ware wezen der dingen. In dien zin staat
ieder bloempje des velds onbegrepen te bloeien. En waar-
heid ligt er in het zeggen: Als toe één viooltje begrepen, dan
hadden we geen doek meer voor de oogen der ziel.
*) \'t Is waar.
Als we een viooltje volkomen begrepen, als we volkomen
reden konden geven, waarom het daar groeit en waardoor,
wat zoo al in de geheime werkplaats der natuur moest klaar
gemaakt worden, om het te doen ontstaan, uit welke oorza-
ken de blaadjes zóó gegroepeerd zijn en zóó gevormd en
zóó gekleurd, langs welke wegen het die liefelijke geuren
ontving, en zoo meer, — wel, dan opende zich, om zoo
te zeggen, een nieuw heelal voor ons oog, dan hadden we
1) Schefer.
-ocr page 240-
230
een wondersleutel in onze hand, waar wij alle geheime
schatkameren der schepping mee zouden ontsluiten. Maar
zoover komen we niet. Laat die gedachte ons nederig hou-
den, die gedachte, dat onze geest zelfs het meest bekende
bloemeken niet genoeg kent, om te kunnen zeggen: \'k
begrijp het, dat zelfs het meest gewone kruidje den grootsten
wijsgeer, als hij er alles van weten wil, wanhopig kan ma-
ken. En laten we, met dat gevoel onzer kleinheid in \'t
harte, ons in aanbidding, telkens weer, voor den Oneindige
buigen, wiens werken altijd wonderen zijn. Maar laten we
toch ook blijven vragen en zoeken. Zonder vrucht is dat
niet. Hier en daar ontsluiert zich iets, daar en ginds weer
iets anders. En hoe meer we gaan weten en begrijpen
van de gewrochten des Heeren, des te meer zullen we stoffe
vinden, om Zijne grootheid te aanbidden, om, zelfs in het
kleinste, Zijne grootheid te aanbidden, en over Zijne aarde
te wandelen met den lof van Zijnen naam in het hart. —
Wat \'k vat en wat ik niet kan vatten, van \'t doen des Heeren, werke saam,
Om mij den lof te doen vermelden van Zijn steeds onvolprezen naam.
Ps. CV: 1.
Ps. XXV: 10.                                                                          I Joh. II: 0.
I Cor. III: 23«.
Gij zijt van Christus.
Wij zijn in zekeren zin reeds van Christus door doop en
belijdenis. Maar, om nu ook in hooger beteekenis van Ghris-
tus
te zijn, moeten wij in ons de gezindheden hebben, die
leefden en heerschten in hem. Wij moeten dus iets hebben,
en steeds meer trachten te krijgen, van die gehoorzaamheid,
waardoor hij zeggen mocht: Mijne spijze is, dat ik doe den
wil Desgenen, die mij gezonden heeft en Zijn werk volbrenge; l)
1) Joh. IV: 34.
-ocr page 241-
231
van die onderwerping, waardoor hij bij alle ramp en leed
deze woorden in \'t hart had: Vader! niet gelijk ik wil, maar
gelijk Gij wilt;
*) van dat vertrouwen, waardoor hij, ookala
alles hem verliet, de overtuiging kon uiten: Ik hen niet
alleen, want de Vader is met mij.
2) Wij moeten dan ook
iets hebben, en steeds meer trachten te krijgen, van dat
letten op Gods daden, dat eeren van Gods naam, dat zoe-
ken van Gods gezelschap, dat hem zoo gewoon was. En
voorts moeten wij hem navolgen in die schoone verbinding
van \'t gevoel voor de lusten des hemels en \'t gevoel voor
de lasten der aarde, waardoor de twee polen zijns levens
waren: bidden en zegenen. Als het zoo met ons is, en
allengs zoo meer wordt, dan zijn we eerst in de hoogste
beteekenis van Christus. Ook doen wij dan zijn werk, zijn
heerlijk werk: het bestrijden van leugen en onrecht, het
lenigen van berouw en van lijden\', het winnen van harten
voor God. Ach! wat zijn er dan nog vele Christenen, die
eigenlijk niet van Christus zijn! En wat is het dan te wen-
schen, dat wij voor ons hem toebehooren in dien innigen
en verhevenen zin van geestverwantschap en overeenkomst
in richting des harten! Die zoo van Christus is, die is er
goed aan toe: die heeft deel aan den vrede en de vreugde
en de vrijheid van Christus; die heeft deel aan den God
van Christus; eens ook aan den hemel van Christus. Ja!
die is er goed aan toe.
Wanneer \'k van Christus ben, dan zal \'t mij heerlijk zijn;
Dan zeg ik: heil en heul en hoop en God is mijn!
Gez. LI: 6.
Ps. CXXXVII: 1—4.                                                    Luc. XIX: 41, 42.
Ps. CXXXVII: 5.
Indien ik u vergeet, o Jeruzalem! zoo vcrgete mijne rechterhand zich zelve!
1) Mtth. XXVI: 39c. 2) Joh. XVI: 32\'.
-ocr page 242-
232
Zoo spraken Juda\'s ballingen, die weenende nederzaten
aan de rivieren van Babel. Zij hadden hunne harpen aan
de wilgen gehangen, zij voelden geen lust, om een lied van
Sion daar, in den vreemde, te zingen, zij werden gepijnigd
door heimwee en ze waren bedroefd, \'t Is wel te begrijpen,
naardien immers eiken mensch de liefde tot zijn land aan-
geboren mag heeten. Wel zijn er, die zeggen, dat vader-
landsliefde dwaas is, dat een mensch tot de gansche mensch-
heid behoort en zich wereldburger behoort te gevoelen.
Maar toch blijft het, in weerwil van deze hoog-wijze
beschouwing, zoo ten volle natuurlijk, dat wij bijzondere
betrekking gevoelen op het land, waar wij geboren werden,
waar bnze taal wordt gesproken en waar onze geliefde
dooden door ons in \'t graf zijn gelegd. Geen ruimer hart
heeft ooit op aarde geleefd dan het hart van den Christus.
En toch, ook hij had voor eigen vaderland een bijzonder
gevoel. In de eerste plaats aan zijn volk en zijn land wijdde
hij zijne zorg, en aan de sombere toekomst van dat volk
en dat land wijdde hij zijne tranen. Veel menscheu houden
wel wat al te veel van gelijk maken. Volgens hen is \'t
hetzelfde, tot welk kerkgenootschap men behoort, hetzelfde,
welken dag van de week of van het jaar men beleeft, het-
zelfde, dienovereenkomstig dan ook, waar men zich in de
wereld bevinde. Wat verliest intusschen het menschcnleven
veel van zijn poëzij, door dat lauwe: \'t is alles hetzelfde,
en wat worden daardoor vele edele en weldadige indrukken
verlamd en verstompt. Wij willen niet daaraan meedoen.
Wij willen niet zooveel uitwisschen, dat eindelijk alles
kleurloos wordt. En met name dan ook het bijzonder
gevoel, dat we hebben voor den grond, die onze vaderen
droeg en thans ons en onze kinderen draagt, willen we
pogen zóó te besturen, dat het ons in het ware en goede
versterke en ons mede voor dat andere vaderland vorme,
dat niet hier op aarde is.
Veel snaren heeft ons hart en nutt\'loos is er geen;
Maar \'t harpspel is voorbij, als ge alles maakt tot één.
Gez. CLXX: 6.
-ocr page 243-
233
Job XXII: 5.                                                                    II Cor. VII: 9».
Ps. LI: 5*.
Mijne zonde is steeds voor mij.
De mensch, die zonde bedrijft en dan de bedrevene
zonde vergeet, zondigt in dubbelen zin en in dubbele
mate. Neen! wij moeten onze zonden in gedachtenis hou-
den. Dat is nog een goed teeken en \'t zal ten goede kun-
nen werken, \'t Is een goed teeken, "als wij onze zonden ons
voor den geest houden, want dat bewijst, dat we \'t geen
geringe zaak achten, in opstand te zijn geweest tegen de
Almacht en de Eeuwige Liefde, en\'t bewijst tegelijk, dat we
nog iets van onze verhevene roeping verstaan, de roeping
om heilig te worden. Ook zal het heilzaam voor heden en
toekomst kunnen werken, onze zonden, waar \'t verleden
van getuigt, te gedenken. Dat brengt ons tot waken, dat
dringt ons tot bidden, en zoo maakt het ons krachtig, en
onze ervaring bezegelt dan de waarheid van \'t woord: Niets
werkt met meer macht aan onze heiliging mee, dan het herdenken
onzer zonden. l)
Bovendien, waar ik mij vroegere zwakheid
en boosheid herinner, en leed daarvan heb, daar zal ik, om
beterschap, ook tot Jezus mij wenden. \'kZal veel met hem
verkeeren; \'k zal luist\'ren naar zijn woord, \'k zal staren op
zijn beeld, \'k zal denken aan zijn bloed, — en bij dat alles
ruischen de duivenwieken van den Heiligen Geest om mij
heen, en waait mij eene louterende en levenwekkende lucht in
het harte. O! gelukkig wij, als daartoe het herdenken van
zonden ons leidt, \'t Zou ook, als \'t verkeerd wordt bestuurd,
ons op een noodlottigen weg kunnen brengen. De berouw-
hebbende Petrus weent uit aan het hart van den Heiland,
maar de berouwhebbende Judas grijpt den moordenden strop.
Ieder onzer besture goed en wijs het gevoel van gebrek en
van zonde; — nog eens, dan ligt er zegen in. Ja! eeuwige
zegen. De heiligen des hemels zouden niet heilig zijn en
niet in den hemel zijn, als ze niet op aarde gewoon waren
1) Bourdnloue.
10
-ocr page 244-
234
geweest, gedurig hunne onheiligheid zich voor oogen te
stellen. Vergete onze ziel dan hare zonde niet!
Die met een waar gevoel op zijne zonde ataart,
Komt tot een hemelvaart juist door die hellevaart.
Gez. XXXV: S.
Va. 0X111: 1, 2.                                                                    ITim. I: 17.
Mtth. VI: 9c.
Uw naam worde geheiligd!
De naam is het woord, waarbij men denkt aan hetgeen
iets of iemand is. Bij den naam God moet men alzoo den-
ken aan hetgeen God is. Maar dan is. er waarlijk wel reden
voor, dien naam heilig te houden, want God is zoo onuit-
sprekelijk verheven en groot. Met dien naam van God
duiden wij dat oneindig, onbegrijpelijk Wezen aan, dat uit
en door zich zelf immer was, steeds nog is en eeuwig zal
zijn; dat, met eene wijsheid zonder peil en eenemacht zon-
der grenzen, deed worden al wat er bestaat en besturen blijft
al wat er geschiedt; dat aan alle plaatsen is en werkt van
de oneindige schepping, dat heeten mag der zonnen zon, de
geest, het leven, de ziel van alles, wat gij kunt bevroên,
of nimmermeer bevroeden,
J) en dat bovendien zich aan ons
openbaart als de Heiligheid en als de Liefde. Daarom, de
naam van dat Wezen moet worden geheiligd en ons harte
moet wenschen, dat ieder het doe. Velen doen het niet.
Velen spelen met dien naam. Velen vloeken met dien naam.
Dat is verschrikkelijk. In den hemel rilt diepe eerbied door
het hart van den Engel, die den naam hoort van God, en
de menschen op aarde spelen en beuzelen er meê. In den
hemel is de naam van God de grondtoon van alle reien en
psalmen, en de menschen op aarde verwensenen en ver-
1) Vondel.
-ocr page 245-
235
vloeken er raeê. Laat ons dien gruwel tegengaan met al
ons vermogen, en laat ons in eigen gemoed, door gedurig
aan de ontzettend verhevene majesteit Gods te denken,
gedurig bij herhaling dat gevoel van diepen eerbied verster-
ken , dat vooral ons, kleine en onreine vrouwenkinderen,
tegenover dien Groote, dien Heilige, voegt. Laat ons dat
doen, niet om onze ziel tot vrees, maar wel, om onze ziel
tot aanbidding te stemmen. Niet tot vrees, want God is
onze Vader. Wel tot aanbidding, want God is onze Vader,
die in de hemelen is.
Oneindig groot is God. Hier en in alle sferen
Moet al, wat van Hem weet, Zijn grooten naam vereeren.
Gez. II: 1.
Hagg. T: 5, 6«,4.                                                                Rom. VIII: 6.
Pred. II: 2.
Tot het lachen zeide ik: Gij zijt onzinnig! en tot de vreugde:
Wat maakt deze?
Hoe nu? Moet de vreugde zoo worden veracht en moet
het lachen zoo worden beschimpt? Moet dus, — want dat
zou er uit volgen, — stroefheid en somberheid worden ver-
heerlijkt? Zoo is \'t niet. De Prediker heeft hier éénen be-
paalden lach, ééne bepaalde vreugde voor oogen; hij denkt
aan den lach en aan de vreugde derzulken, die het geluk
des levens zoeken in den roes der vermaken, in de opge-
wondenheid van maaltijd, feestviering, spel en zoo meer.
Welnu, van die vroolijlcheid zegt hij, dat zij \'t hart niet vol-
doen kan, dat zij geen zin en geen ziel heeft, en dus ook
niets nalaat, waar men iets aan kan hebben. En dat is
volkomen waar. Zulke soort van vreugde heeft veel van
een vuurwerk: eenige oogenblikken van gesis en geschitter
en geklap en geknetter, en dan is \'tuit, en dan blijft er
niets over dan een zwart en onbehaaglijk ding, dat niet
15*
-ocr page 246-
236
eens het aankijken waard is. De mensen, die bepaaldelijk
op het genot van zinnelijke verstrooiing zoo aast, doet dan
ook gewoonlijk als een zeer onbeduidend wezen zich ken-
nen. \'t Kan niet anders; want zijne soort van vreugde is
voor \'t hoofd en voor \'t hart gansch onvruchtbaar. Daarom
moeten wij met dezulken niet meegaan. Dat wil niet zeggen,
dat wij verachten moeten al wat men vermaak noemt, maar
wel, dat wij \'t vermaak niet moeten stellen tot het doel van
ons leven. Als men in \'t veld is, om te oogsten, mag men
zich wel een korenbloem of wat op den hoed steken; waarom
zou dat niet mogen? Maar met de korenbloemen te spelen
en aan den oogst niets te doen, dat is den mensch geheel
onwaardig; dat brengt hem ook tot hongerlijden: van koren-
bloemen leeft men niet. Alzoo, wij zullen owfepanning niet
wraken, indien slechts ^«spanning de hoofdzaak blijft in ons
leven en streven, en dan zullen wij tot ontspanning liefst
datgene kiezen, wat niet geheel voorbij is, wanneer het
voorbij is, maar waarvan iets goeds nog als rest blijft in
geest en gemoed. Zoo zal almeê onze vreugde ontwikkeling
zijn van ons wezen, en de lach onzer vroohjkheid zal kunnen
vervloeien in een glimlach van dankbaarheid voor onzen God.
Inspanning voor wat goeds zij regel van uw leven.
En, spant gij uwen geest bij wijlen ook eens uit,
\'t Zij met een vreugde dan, die u iets goeds kan geven ,
\'t Zij met een vreugd, die iets beduidt.
Gez. XXX: 4.
Deut. VI: 4.                                                                      I Cor. VIII: 44.
Jez. XLV: 5«.
Ik beu de Heer, en niemand meer; buiten mij is er geen God.
Dat er slechts één God is, dat is een geloof, waartoe de
mensch door zijn godsdienstig gevoel wordt gedrongen,
zoodra dat gevoel zich van ruwe zinnelijkheid en kinder-
-ocr page 247-
237
achtige bekrompenheid vrij gemaakt heeft. Op het lage
standpunt van den heiden kan men nog vrede hebben met
het bestaan van menigvuldige goden. Maar is de geest uit die
laagte uitgeklommen, dan kan hij niet anders dan aan de
voorstelling van God het denkbeeld van het onbeperkte,
het onafhankelijke, het volmaakte verbinden. En datdenk-
beeld leidt noodwendig tot het denkbeeld van eenheid, want
veelheid van machten brengt onderlinge beperking enafhan-
kelijkheid meê. De wereldgeschiedenis leert dan ook, dat
immer de ontwikkeling en verlichting van een stam of een
volk op den ondergang van hot veelgodendom uitliep. Boven-
dien, dat geloof aan éénen God, en niet meer, wordt ons
ook door de schepping bevestigd. Wij zien, in velerlei
blijken, dat de schepping door ééne wetgeving beheerscht
wordt en dat zij is één geheel. Zij is één geheel, waarin
het meest harmonisch verband bestaat tusschen alle grootere
en kleinere deelen; zij is een boek, waarvan zeer kennelijk
alle bladen zijn beschreven door ééne en dezelfde hand.
Zoo zegt wat rondom ons en wat in ons is: amen, op die
verhevene woorden: Ik ben de Heer, en niemand meer; buiten
mij is er geen God.
En waartoe moet nu dit ons leiden?
Tot diepen eerbied, diep ontzag. Uit en door één God is
alles. Die Eene schiep èn de zon, die daar schittert met
prachtigen glans, èn het mugje, dat hier danst in haar liefe-
lijke stralen. Die Eene bestuurt de komeet, op hare ont-
zettend verre reis door de ruimte, en ook het menschenkind,
bij zijnen gang hier door \'t stof. Die Eene geeft aan de
ster en aan den glimworm het lichtend vermogen, aan de
zee en aan de menschenborst de gestadige golving, aan den
bliksem en aan het vogelken de kracht des geluids. Die
Eene schiep alles, verzorgt alles, regeert alles, is alles.
Want zonder dien Eene zou niets zijn geworden, niets
kunnen gebeuren, niets kunnen bestaan. Wie voelt, bij
dat denkbeeld, zijne knieën niet buigen? Wie voelt, bij
dat denkbeeld, zijne ziele niet knielen? Aller lof zij voor
dien Eene, die zoo alles, alles is! —
-ocr page 248-
238
God is Alfa en Omega van het mateloos heelal,
De Menige, die steeds geneest is en die immer wezen zal.
O! dat ieder in aanbidding voor dien Eene nedervalF,
Zingend, met den Engel samen: aan dien Eene hangt het Al!
Gez. V: 2.
Pj. h. 15.                                                                         Luc. XI: 11 — 13.
Jac. V: 13«.
Is iemand onder u in lijden, — dat hij bidde.
Dat is een goede raad. \'t Is het beste, dat wij, in \'t lijden
zijnde, onze toevlucht nemen tot God. En dat moeten we
dan niet doen uitsluitend met de bede, dat God het lijden
van ons verwijderen moge, maar tevens met de welgemeende
belijdenis, dat wij goed zullen vinden al, wat Hij zal bepalen,
en ook met den oprechten wensch, dat de droefenis, \'t zij
ze voorbijga of nog blijve, ons heiligen moge, door ons te
brengen tot inniger verbond met den Heer en met God,
en door ons oog van de ijdelheden der wereld af te wenden
en naar den hemel te richten. De lijder, die met zulke
gezindheden bidt, zal er zich verkwikt en versterkt door gevoe-
len. In elk Gethsemane, waar zóó gebeden wordt, wordt als
het ware de wiekslag van een Engel gehoord, die met op-
beuring komt en vertroosting. Alle kruisdragen, waarmede
zich zulk bidden verbindt, levert stof, om de taal des geloofs
en der hoop op de lippen te nemen, die den lof van God
doet hooren, omdat Zijne liefde meedeelt: onder \'t kruis,
de kracht, en, na het kruis, de kroon. O! zij het zoo bij
ons, als we lijden. Ziet! wanneer wij erg benanwd zijn, of
hevige pijn ons bestookt, dan grijpen wij naar de hand van
een dergenen, die, met liefde in het hart, ons omringen.
Maar zoo moeten we bovenal grijpen naar de hand van onzen
Vader. Die staat bbk bij ons, en bbk, — ofschoon Hij \'t
lijden ons oplegt, — toch bbk met liefde voor ons in het
-ocr page 249-
2311
hart. Welnu, bidden is het grijpen van de hand onzes
Vaders, en daarbij wordt de smart gelenigd en de moed
verhoogd. Wèl ons, als dat middel door ons bij alle lijden
te baat wordt genomen, \'t Was Jezus\' middel ook. En \'t
zal ons nog dikwijls aanleiding geven, hier, op aard, om te
zeggen: Het is mij goed, dat ik verdrukt ben geweest, l) en
na dit aardsche leven zal onze ziel kunnen roemen: Uit
eiken traan, in \'t stof vergoten, zie \'k nu een hemelroos ont-
sproten, die nooit voor \'t hart weer welken zal.
2) Dus, het
lijden is zoo kwaad nog niet, als men maar goed lijdt. Dan
voelt men: \'s levens ongenade is bbk genade Gods.
Wanneer zijn de stekels \'t scherpste van de doornenkroon der smart\'r
AU ik draag mijn kroon van doornen met een God niet zoekend hart.
Pa. CXIX: 86.
I Kron. XXIX: 11, 12.                                                       Mtth. VI: 27.
Ps. CXXVII: 1.
i
Zoo de Heer het huis niet bouwt, te vergeefs arbeiden de bouw-
lieden daaraan; zoo de Heer de stad niet bewaart, te vergeefs waakt
de wachter.
Dat heeft de groote geschiedenis der wereld en de kleine
geschiedenis van ons leven menigmalen getoond. Zeer dik-
wijls immers deed het verschijnsel zich op, dat alle bereke-
ningen schenen juist te zijn, dat alle toebereidselen doel-
matig werden genoemd, dat, in één woord, alles aanwezig
was, wat noodig kon worden geacht, om een voorgesteld
doel te bereiken, en dat er toch niets van kwam. En waar-
om kwam er dan niets van? Omdat een hoogere wil het
niet wilde. God bracht een onvoorzien geval in het plan,
en — het huis, dat men bouwde, kwam niet af, de stad,
die men bewaakte, lag open. Dit leere ons, dat wij, bij al
1) Ps. CXIX: 71*            2) Feith.
-ocr page 250-
240
onze ondernemingen, ons afhankelijk moeten gevoelen van
God. Dat zal wijs en goed zijn. Wijs zal het zijn, want
als men afhankelijk is, dan is het onwijs, zich aan te stel-
len, alsof men onafhankelijk ware. En goed zal het zijn
voor ons, want het zal ons, bij welslagen , tegen dien onver-
draaglijken hoogmoed bewai-en, die snoeft: Is dit niet het
groote Babel, dat ik heb gebouwd, door de sterkte mijner macht
en ter eere mijner heerlijkheid?
*) — het zal ons, bij mislukking,
de teleurstelling veel kalmer dan anders doen dragen; het
zal, in \'t algemeen, ons doen winnen in echte vroom-
heid van zin. De grondslag van alle echte vroomheid is
juist dat gevoel van afhankelijkheid. In het dal wortelt
de berg met zijne hoogten vol licht; in den deemoed wor-
telt de godsdienst, met zijn schoonheid en zegen. Alle
vromen zijn er ons in voorgegaan, — en Jezus bovenal,—•
in dat opnemen van Gods wil in iedere berekening. Dat
moeten wij bbk doen; vlijtig bouwen, jawel, en ijverig waken,
maar niet zonder gevoel van behoefte aan hoogere hulp.
Dus ook geen huizen bouwen en geen steden bewaken,
waarvan we weten, dat ze Gode mishagen. Neen! maar
huizen bouwen en steden bewaken, die welgevallig aan God
kunnen zijn, en dan huismuur en stadsvest met dit opschrift
voorzien: Aan \'s Heeren zegen is \'t al gelegen.
Wend alle krachten aan, die Gods bestel u gaf,
Maar ook, bedenk er bij: van Hem hangt de uitkomst af.
Ps. CXXVII: 1.
Spr. XII: 28.                                                                              Fil. I: 21.
I Cor. XV: 55«.
Dood! waar is uw prikkel?
Dat is een uitdagend woord van den Christen, gericht tot
den geduchten dood. En waardoor kan en mag de Christen
________                  /
1) Dan. IV: 30.
-ocr page 251-
241
zoo uitdagend roemen? Doordien voor hem de dood zijn
prikkel niet meer heeft. Immers , de jyrikkel des doods is
de zonde.
*) Met die uitdrukking wordt de dood vergeleken
bij een dier, dat van een stekel of angel voorzien is, en in
die vergelijking ligt dus deze gedachte: datgene, waardoor
de dood te vreezen is, datgene, waardoor het komt, dat de
dood een mensch kan deren en schade doen, is de zonde.
Vooral door de zonde wordt de dood recht schrikwekkend.
De zonde bindt een mensch aan de aarde; de dood rukt
hem van de aarde af. De zonde stelt zinnelijk genot boven
alles; de dood vertreedt de zinnelijkheid. De zonde maakt
bang voor God; de dood dagvaardt voor God. En zoo meer.
Als ik dus de zonde mijns harten, in de kracht mijns Heeren,
verwin, en, zoo doende, los word van de wereld, en hooger
genot leer kennen dan zinnelijke vreugde, en de vrees voor
God voel vervangen door vrede met God en verlangen naar
God, — dan heeft voor mij de dood verloren dat, wat hem
\'t meest schrikwekkend maakte, en: Dood! waar is,uw
pri/ckeT?
is dan mijn taal en roem. Bij zoovele andere
drangredenen, is dan dit eene drangreden te meer, om
iederen dag, ieder uur, tegen de zonde te strijden: overwin-
ning der zonde is ontwapening des Doods. En dat heeft
wat in, den Dood ontwapend te hebben! Dat wil wat zeggen,
uitdagend te durven staan tegenover dien heerscher, die,
op zijn hoogen troon van doodkisten gezeten, zijne armen
over alle levenden uitstrekt, en dan grijnzend uitroept: mijn!
Welnu, moed tegenover dien dood is het voorrecht en de
zegen van den dienaar van Christus. Groote Christus! wat
maakt gij uwen dienaar groot! Moge onze eigene zielser-
varing zóó ons doen spreken, en ons eenmaal doen gevoelen,
dat de dood geen kwaad doet aan wie van Christus is.
Waar de zonde wordt verzwakt,
Wordt de macht des doods geknakt.                         g
Gez. CLXXXVII: 1.
1) Vs. 56«.
-ocr page 252-
242
Spr. XIV: 16, 17*.                                                                Mtth. V: 22.
Ef. IV: 26".
Wordt toornig, en zondigt niet.
Een zware eisch is dat. Toornig worden valt ons maar
al te gemakkelijk, maar toornig worden zonder te zondigen,
dat is een zeer moeilijke zaak. Het is zoo, maar toch geen
onmogelijke zaak. Een mensch kan de kracht zich eigen ma-
ken, om zijn toorn zoo te beheerschen en zóó te besturen,
dat er geen zonde uit groeit. Of zullen we zeggen: de toorn
is op zich zelven al zonde? Dat gaat zoo algemeen niet
door. Of de toorn zonde moet heeten, dat hangt er van af,
waarom en hoe men toornig is. De stelling, eens door
iemand \') geuit, dat de toorn tegelijk de blindste, de hevigste
en de laagste raadgever
is, kan niet zoo gansch onvoor-
waardelijk gelden. Er is zelf3 een edele toorn. Er zijn
, gevallen, waarin afwezigheid van toorn zonde zou zijn. \'t Is
geen blijk van zieleadel, als de gal nooit overloopt.
2) Neen!
al wat valsch, al wat boosaardig, al wat laag is, mag en
moet een gevoel van toorn in ons hart doen ontwaken. A1-
leenlijk moeten we daarbij toezien, dat niet het onheilig
vuur van haat en van wraakzucht zich vermenge er meê.
Als dat er niet in komt, dan zijn we toornig en zondigen
toch niet. Van zulk een toorn zonder zonde is het levende
beeld in Jezus te aanschouwen, waar hij zijne tegenstanders
aanziet met toorn, meteen bedroefd zijnde over de verharding
hunner harten.
3) Alzoo, dit is de les, die wij eiken dag, ook
op den heden aangevangen dag, te betrachten hebben: niet
toornig worden over dingen, waarover het bf kinderachtig
of onredelijk is, toornig te zijn, en: bij rechtmatigen toorn,
behoedzaam blijven, opdat de verontwaardiging over de zaak
niet oversla tot haat en wraakgierigheid tegen den persoon.
Vooral dat zelfbestuur komt in Jezus\' voorbeeld zoo schoon
aan het licht: naast den gloed van den toorn de droefheid
J) l)e Ségnr. 2\'; Claudios. 3) Mrc. IH: ha.
-ocr page 253-
243
der liefde; wel donder, maar ook zonneschijn. In zijne
gemeenschap, waarin zooveel goeds, waarin eigenlijk alles
goeds, is te leeren, worde door ons dan ook die kunst geleerd,
die bij uitnemendheid goed is, maar tevens zoo moeilijk, dat
het altijd blijft eene kunst: toornig te zijn zonder zonde.
\'t Vuur van den toorn doet meest des Satans onter rooken.
Maar \'t kan ook zijn een gloed, ter eer van God ontstoken.
Gez. LXXIII: 6, 12.
Ps. CIII: 2—6.                                                                Joh. VI: 31—33.
Joh. VI: 51«.
Ik ben dat levende brood, dat uit den hemel nedergedaald is.
Christus, ons manna. Gelukkig, dat we manna hebben,
want de weg, dien wij betreden, kan geen voedsel, althans
geen voldoend en genoegzaam voedsel, ons leveren. Verza-
diging voor \'t zieleleven groeit niet uit onzen grond. En
toch heeft onze ziele honger, en zij heeft aan kracht be-
hoefte, — gelukkig, dat er manna is! Ons manna is Chris-
tus. Als wij hem hebben, dan wordt de honger onzer ziel
naar vrede bevredigd, en dan voelt de spierkracht onzer
ziel zich versterkt en verjongd. En dezen Christus gaf
God ons, opdat het zóó ons zou wezen. In waarheid, God
is goed! Het graan op den akker, dat voor de voeding onzer
lichamelijke kracht staat te rijpen, is een blijk van de goed-
heid des Heeren, maar nog hooger blijk dat manna, dat Hij
der ziel in Christus biedt. Laat ons er voor danken, laat
ons er van nemen, en laat ons er van meêdeelen aan wie
\'t nog niet kent. Zouden wij er niet voor danken? Zouden
wij er niet van nemen? Maar dan waren we even onver-
standig, als slecht. Dan keerden wij van God ons af, den
goeden Vader, die brood geeft, en wij hielden ons aan de
wereld, de valsche moeder, die steenengeeft, als men brood
-ocr page 254-
244
van haar vraagt. Neen! dat moeten we niet doen, maar
ons toeeigenen al die verkwikking, al die versterking, al
die verzadiging, die ons in en door Christus verkrijgbaar
gesteld is, verkrijgbaar om niet. En dan, —gelijk wij reeds
bedachten, — dan moeten wij van onze spijs ook aan de
broederen deelen. Daar is nog veel aan te doen. Zeer velen
zijn er nog, die \'t brood des hemels missen. Aan allen,
die onder ons bereik zijn, moeten wij iets er van geven.
Dat kan. Want dit hemelbrood is het ware wonderbrood,
dat steeds aangroeit in de handen, die er van breken en
geven. Die van dit hemelbrood weggeeft, geeft zich nooit
arm, maar wordt juist door zijn geven steeds rijker. — Dat
moeten we ook van daag onthouden. Wij vinden, Goddank!
in dit morgenuur weer ons brood; maar hemelbrood biedt
God ons ook, door ons aan Christus te doen denken.
Dat deel van ons bestaan, dat tot deze aard behoort,
Wordt door \'t geen de aarde geeft gevoed;
Maar uit den hemel slechts komt ware voeding voort
Voor \'t geen van ons ten hemel moet.
Gez. CIX: 2.
Job I: 21*.                                                                         Rom. VIII: 28.
II Kron. XXV: 9*.
Ut Heer heeft meer dan dit, om u te geven.
De Koning Amazia had een krijgsplan, waarvan een
profeet hem eene wijziging aanried. Maar, nam hij die
wijziging aan, dan waren honderd talenten, die hij reeds
had uitgegeven, nutteloos besteed. Daarom maakte hij be-
zwaar. En \'t is tot oplossing van dat bezwaar, als de profeet
tot hem zegt: De Heer heeft meer dan dit, om u te geven.
Dat woord bevat eene gedachte, die ook bns nog te pas
komen kan. \'Wij kunnen in dit of dat geval gaan inzien,
dat de weg, dien wij bewandelen, verkeerd is, maar dan
-ocr page 255-
245
kan het gebeuren, dat we toch willen voortgaan, om de
schade, die het terugkeeren ons berokkenen zou. In zulke
omstandigheden komt ons de gedachte te pas, dat de schade,
die aan het verlaten van een verkeerden weg is verbonden,
geen schade is, maar winst; dat God, als Hij van eene
verkeerde handeling ons afmanend, ons daardoor aanmaant,
dit of dat ten offer te brengen, een zegen voor ons gereed
heeft van heel wat hoogere waarde, dan hetgeen door ons
moet worden ten offer gebracht. En voorts, niet alleen als
God ons aanmaant, iets los te laten, maar ook als God ons ,
om zoo te zeggen, eigenhandig iets afneemt, kan die ge-
dachte ons goed zijn: De Heer heeft meer dan dit, om u te
geven,
\'t Is eene gedachte vol troost, bij iedere winstderving
en elk verlies, door Gods bestuur ons beschikt. Zelfs bij
verliezen, onherstelbaar op aarde, heeft zij nog vertroosting
in. Op de grafsteden onzer dierbaren kan zij ons doen
spreken met hope: meer dan dit aardsche leven heeft mijn
Heer en God voor mij; Hij heeft voor mij ook nog een
hemel, waar ik voor alles Hem zal danken, ook voor mijn
smarten hier op aarde, en waar ik zóó onder den indruk
zal staan van Zijn geven, dat de indruk van Zijn nemen mij
geen kwelling meer zal zijn. Gelukkig wij, als dat ge-
loof in ons leeft, ons beheerscht, dat God ons niets ont-
houdt of ontneemt, of het is met het liefderijk doel, om ons
voor te bereiden tot het ontvangen van wat grooters en
beters, dan \'t geen ons werd onthouden of ons ontnomen
werd. Gelukkig wij, als dat geloof ons ten einde toe bij-
blijft, en als ook dan, wanneer, met dit leven, ons de gan-
sche wereld ontvalt, die stem blijft ruischen in ons hart:
De Heer heeft meer dan dit, om u te geven.
De vrome houdt dit vast, bij elk verlies in \'t leven,
Dat alle nemen Gods de weg is tot het geven.
Gez. XIX: 6.
-ocr page 256-
246
P«. CXJX: 10—12.                                                                 Jok IV: 28.
Ps. CXIX: 2.
Welgelakzalig zijn zij, die Zijne getuigenissen onderbonden, die Hem
van ganscher harte zoeken.
Het een behoort bij het ander: het onderhouden van de
getuigenissen
of bevelen van God en het God zoeken van
ganscher harte.
Als het tweede er niet is, dan wordt het
eerste een in achtnemen van gebruiken en vormen, zonder
ziel en zonder zin, zonder waarde en zonder werking. En
ach! van hoe velen komt de godsdienst toch hierop slechts
neer. Hoe velen zijn er, die, ja wel, zich van versmading of
schennis van Gods wetten onthouden, die voorts op gezette
tijden aan de Godsvereering deelnemen, en hunne tempel-
gaven storten, maar die God niet van ganscher harte zoeken,
wier hart schier niets voor God gevoelt. En juist doordien
er nog zooveel onechte godsdienst is, is er nog zoo veel
onedel leven; juist doordien er nog zoo groote overvloed
is van Farizeëngeest, is er nog zoo groot gebrek aan Ckris-
tusgeest. In Christus was het God van ganscher harte zoe-
ken
de bron, waar het onderhouden van Gods getuigenissen
gestadig uit voortkwam. Zoo moet het dan bij ons ook worden;
zoo als bij hem, ja! — en door hem. Verguld koper is de gods-
dienst, die niet voortkomt uit een hart, dat naar God trekt;
echt goud is alleen de godsdienst, die tot uitgangspunt heeft
eene ziel, waarin dit staat geschreven: Wien heb ik, o God!
nevens U in den hemelt Buiten U lust my ook niets op de
aarde.
*) Zulk eene ziel ga in ons leven, door den invloed
onzes Heeren, die zulk eene ziel in volkomenheid had.
Zulk eene ziel ga in ons leven, die, door liefde gedreven,
steeds bij God zoekt te wezen, en die \'t verlangen naar
God in zich telkens versterkt, door gedurig te zeggen:
Waar is hel my\' ooit goed geweest zonder U? Of waar is
het my\' ooit kwalijk gegaan, wanneer ik me in Uwe nabijheid
gevoelde
? 2) Wat dit woord te denken geeft, dat drijve onze
1) Ps. LXXI1I: 25. 2) Thomas a Kempis.
-ocr page 257-
247
harten aan, om den Heere God te zoeken; dan is ons on-
derhouden van Zijne bevelen godsdienst van den echten
stempel; dan is er ook kracht en heerlijkheid in, bij ons
leven en ons sterven; dan is er vrede in en hope, — on-
verderfelijke vrede en onsterfelijke hoop.
Stel u met vormen niet te vreden
En blijf niet hangen aan den schijn;
hi uwe siel moet godsdienst wezen,
Als in uw «odsclienat ziel zal zijn.
Gez. LX: 6, 7«.
Jez. XI: 9.                                                                        II Petr. III: 18.
Rom. VIII: 22".
Wij weten, dat het gansche schepsel te zamen zucht.
Paulus had, toen hij dit schreef, het oog op de redelooze
schepping, en sloot dus aan de dichterlijke voorstelling van
de oude Profeten zich aan, dat de ramp, de vloek der zonde
niet enkel op de menschen, maar op heel de aarde drukt.
En die voorstelling heeft nog hare waarde; — nog kunnen
wij met die gedachte iets doen. Laat ons \'t maar eens even
nagaan. Hoe komt het, dat het ijzer en het staal, niet alleen
als hulpmiddelen voor \'t bevorderen van nijverheid en wei-
vaart in gebruik gesteld worden, maar ook tot moordtuigen
worden verwerkt? Hoe komt het, dat het zilver en het goud,
niet alleen aangewend worden, om welzijn te bevestigen,
nooden te lenigen, onheil te weren, maar ook om de on-
schuld te verleiden, om de trouw te verzaken, om den
geest aan \'t stof te boeien, die vrij en rein omhoog moest
gaan? Hoe komt het, dat de plant wordt geschonden en
dat het dier wordt mishandeld? Hoe komt het, dat hier
het koren wordt plat getreden door een gewapenden drom
en dat daar het graan wordt misbruikt, om er een drank uit
te stoken, die armoe meebrengt en verlamming, misdaad
-ocr page 258-
248
en krankzinnigheid? — Dat alles komt immers, doordien
de menschen zondaren zijn. En, ja, als we dat bedenken,
dan is het ons, als hooren wij een droevig geluid, dat uit
de diepten komt en dat omzweeft over wegen en velden;
dan is \'t ons, of de schepping zucht! De schepping zuchte
nooit door ons. Het hart, dat in ons leeft, vermijde en
bestrijde al die lage gezindheden, al die ruwe en onedele
driften, waardoor een mensch er toe komt, om zich aan
de schoone schepping Gods te vergrijpen, — te besmetten,
wat rein uit Gods hand is gekomen, te misbruiken wat God
ten gebruike ons gaf. En zoo werke ons voorbeeld en
ons woord er toe mede, om den lust tot leed doen en ver-
derven te verminderen op aarde, en aan die aarde al het
schoon te laten, waarmee haar God heeft getooid, en van
die aarde al den zegen te innen, waarmee God haar ver-
vuld heeft. Die naar Christus zich noemt, moet priester
des Allerhoogsten zijn in den tempel der schepping, maar
door te heulen met de zonde wordt de mensch tot een beeld-
stormer in dat heiligdom Gods. Wij willen liever prieste-
ren wezen. —
Verminder \'t zuchten van de schepping, dat van der menschen kwaad getuigt,
En vorm ook zóó u voor die schepping, waar, wijl zij rein is, alles juicht.
Ps. CXLV: 4.
P». CIII 16, 16.                                                            Jac. IV: 18, 14.
I Sam. XX: 3<\\
Er is maar als eene schrede tusschen mij en den dood.
Dat kan niet alleen iemand zeggen, die, gelijk David toen,
door een vervolger zijn leven belaagd ziet, maar ieder mensch
kan dat zeggen, met het oog op de algemeene vluchtigheid
en broosheid des levens. Vluchtig is het leven, want de
tijd is gewiekt, en zelfs die oud worden krijgen niet veel
van den tijd; \'t is al sterk, als ze \'t cijfer van tachtig jaren
-ocr page 259-
249
bereiken. En ook een tijdvak van tachtig jaren is zoo spoedig
voorbij, dat wie het vervuld heeft, er zich verrast door ge-
voelt, en met verwondering uitroept: waar is die tijd toch ge-
bleven? Maar bovendien, de meesten bereiken op verre na
dien ouderdom niet. Het leven is zoo broos, dat slechts wei-
nigen het zoolang uithouden kunnen. Eene enkele luchtstroo-
ming, ter kwader ure opgevangen, kan de krachtigste gezond-
heid yerderven; eene enkele onjuiste beweging des lichaams
kan oorzaak van de verkwijning der levenskiem zijn. En
voegen wij bij die gedachten nog deze, dat gevaren voor\'t
leven verscholen kunnen liggen in het water, dat we drinken,
in den dampkring, wa"ar we in ademen, en dat een heirle-
ger van ziekten en kwalen voortdurend alle levenden dreigt,
— ja! dan voelen we: tusschen ons en den dood is niet
veel meer dan eene schrede. En dat gaan we nog dieper
gevoelen, als in onze nabijheid of onder onze bekenden op
eens een leven verbroken wordt, dat nog bestand scheen
voor jaren , op eens de krachtige man uit zijn plannen en
werken, de bloeiende bruid uit haar wenschen en droomen,
het blozende kind uit zijne vermaken en spelen door den
dood wordt weggerukt. Maar wat nu te doen, als we zoo
worden indachtig gemaakt aan den korten afstand, die er
is tusschen ons en den dood? Drie dingen vooral: ons ge-
meenzaam maken met het denkbeeld der aanstaande schei-
ding, ons onthouden van een al te vast verbond met de
aarde, en ons aansluiten aan den Levensvorst, door wien wij
zullen zeggen kunnen, met vrede en met hoop: indien er
slechts als eene schrede is tusschen mij en den dood, dan
is er ook slechts als eene schrede tusschen mij en den hemel.
Het denkbeeld, dat elk uur ons \'t leven kan begeven,
Moet mede ontwikk\'ling zijn der kiem van \'t eeuwig leven.
Ps. XC: 2.
Ps. CIV: 34.                                                                     Mttb. XIV: 2S«.
Mtth. XIV: 23*.
Ku nis liet avond was geworden, zoo was hij daar alleen.
16
-ocr page 260-
250
Jezus was op den berg, alleen. Jezus zocht dikwijls de
eenzaamheid op, en adelde dan die eenzaamheid door groote
gedachten en door het verkeer zijner ziel met den Vader.
Ook daarin moeten wij Jezus navolgen. Wij moeten niet
rusteloos blijven wielen en woelen in den maalstroom der
bemoeiingen, waarin het leven ons intrekt, maar wij moeten
gedurig ons eens afzonderen, om tot ons zelve te komen,
door alleen te zijn met ons zelve en met God. De een-
zaamheid, door \'t gevoel van Gods nabijheid gewijd, is de
vruchtbare kweekplaats van het ware en schoone en goede,
dat in ons harte moet zijn. Daarom is \'t goed, haar te
zoeken. Ook is \'t een gunstig teeken, als men in de een-
zaamheid zich nimmer verveelt of zich zelven niet tot hin-
der is. De onreinen van hart kunnen bök, — juist om
den wille van onreine plannen, — de eenzaamheid zoeken,
maar die zijn er zich zelven tot hinder, die schrikken er
van hunne eigene schaduw, die beven er bij \'t geluid van
hun eigenen tred. De lichtzinnigen vervelen zich in de
eenzaamheid, en bevinden zich liefst in toestanden en in
kringen, waar ze zich zelve vergeten kunnen. Waarlijk!
niet zeer vereerend, als men er dan het beste aan toe is,
wanneer men vergeet, wie men is. \'t Zijn dan ook altijd ,
op zijn allerzachtst genomen, onbeduidende lieden, de
menschen, die bang van de eenzaamheid zijn. Omdat ze
te onbeduidend zijn, om met zich zelve zich bezig te hou-
den, zoeken ze immer zich zelve te ontloopen, en, als
anderen hen ontloopen, om diezelfde onbeduidendheid, dan
weten ze in \'t geheel met zichzelve geen raad, en worden,
op den koop toe, nog boos op die anderen, die hen ont-
wijken. Met ons zij het anders. Onze geest en ons gemoed
zij zóó gestemd, dat het ons een genot zij, van tijd tot tijd
alleen te zijn met ons zelve en met God, en dat ieder uur, in
dat stille heiligdom der eenzaamheid doorgebracht, ons weer
iets wijzer en beter doe terug keeren in \'t bedrijvige leven.
Voor ons zij de eenzaamheid juist hierom goed en zoet,
Dat duur vooral ons hart zich zelf en God ontmoet.
Ps. CXIX: 28.
-ocr page 261-
251
Spr. Ii 19.                                                                                Col. III i 6.
Luc. XII: 15«.
Ziet toe en wacht n van de gierigheid.
Alle mensclien willen geld hebben, maar velen verstaan
niet de kunst, om waarlijk hun geld te hebben. Er zijn veel
menschen, van wie men eerder zou moeten zeggen, dat
het geld hen heeft, dan dat zij het geld hebben. Dat zijn
de dwazen, die wij gierigaards noemen. De rijkdom dient
den wijze, maar beheerscht den dwaas.
*) Voorzeker! gierig-
heid is dwaasheid, en eene dwaasheid, die tot zulk eene
krankzinnigheid over kan slaan, — gelijk menig voorbeeld
geleerd heeft, — dat een mensch gebrek gaat zitten lijden
boven op zijn koffer vol goud. Maar al klimt zij niet tot
zulke krankzinnigheid op, toch blijft zij eene dwaasheid.
De gierigaard bereidt zich een heden vol onrust, door altijd
voor verlies en ontvreemding te vreezen, en eene toekomst
vol van schrik; want niet anders dan verschrikkelijk kan
hem de zekerheid zijn, dat hij, als de dood eenmaal komt,
alles over moet geven, dat hij geen enkelen penning zal
mogen behouden, en, — dit is misschien voor zijn gevoel wel
het ergste van alles, — dat dan een ander zal grijpen in
zijn geld en zijn goed. Maar gierigheid is bovendien even
laag, als dwaas. Zij ketent den menschengeest vast aan het
aardsche, zij klinkt het hart aan deze wereld vast. Zoo doende
verbant zij alle waardige en groote gedachten, en zij dooft
alle edele gezindheden uit. Zij gelooft niet aan deugd, zij
heeft geen zin voor het schoone, zij mist gevoel voor het
lijden, en de liefde verworgt zij voor den afgod van \'t ik,
O! wel had dan Jezus tot die waarschuwing reden: Ziet toe
en wacht u van de gierigheid.
Die waarschuwing moet voor
niemand onzer een woord in den wind zijn. Hetzij ons veel of
weinig is ten deel gevallen van de goederen der aarde, laten
wij nimmer ons hart er aan boeien, laten wij nimmer onze
1) Seneca.
16*
-ocr page 262-
252
vrijheid en onze deugd ef aan offeren, laten wij den edel-
aardigen moed hebben, om er van te kunnen afstaan voor
al wat goed is en groot, laten wij, bedenkende, dat het geld
een goede knecht, maar een slechte meester *) is, er ten zegen
van ons zelve en van velen meê werken, en steeds zooveel
bezittingen verzamelen van hoogere waarde dan zilver of
goud, dat wij ons nog rijk gevoelen, als wij alles overgeven
in de handen van den dood.
Steeds vergaren
En bewaren
Zal arm doen zijn,
Hoe rijk men schijn\'!
Pa. CXIX: 18.
neut. XII: 9.                                                                         Hebr. IV: 1.
Hebr. IV: 9.
Er blijft dan eene rust over voor liet volk Gods,
Veel onrust heerscht in \'t menschenleven. Iedere dag
beeft "zijne onrust. Ook deze zal er denkelijk wel weÊr iets
van hebben. Zorgen en bekommeringen kunnen ons barte
bezwaren; verzoeking en zonde baren ons moeite onstrijd;
teleurstelling en berouw brengen onze kracht aan het wan-
kelen; door ontbering en rampspoed zijgt onze ziel vaak
inéén; — in waarheid, er is veel onrust in het menschelijk
leven. Ongelukkig de mensch, die, te midden van al die
onrust, zelfs geen uitzicht op rust heeft, die zelfs nog geene
ruste durft hopen aan gindsche zijde van \'t graf. Dat durft
wel de mensch, die zich als lid van \'t volk Gods mag be-
schouwen. En wie is dat? Dat is hij, die in het voetspoor
treedt, waarop de Zone Gods hem voorgegaan is; dat is hij,
die Gods wet zich tot richtsnoer kiest, die God vertrouwt en
bemint, en die bovenal in den omgang met God zijnen troost
zoekt, zijn heil, zijne vreugde. Voor dezulken blijft er eene
1) Baco.
-ocr page 263-
253
ruste over. Eigenlijk staat er: eene sabbathsrust. Wat is dat
een liefelijk beeld! Het leven hier op aarde de werkdag; het
stervensuur de avond, waarop de sabbath begint; het leven
na den dood de rustdag! \'t Is te wenschen, dat ons de liefe-
lijkheid van dat beeld moge streelen, als van het beeld van
bns bestaan, en dat wij dus onder de bezwaren en moeiten
des levens mogen worden bemoedigd door deze gedachte:
een ploeger komt moê van het veld, aan den laatsten avond
der week; hij legt werktuig en werkpak ter zijde; hij doet
kleederen aan, die nog wel niet geheel de Zondagsche zijn,
maar er toch iets van hebben; hij komt al bij aanvang tot
ruste voor morgen: morgen is \'t Zondag! — zoo zal het mij
gaan in een hoogeren zin. O! \'t is wonder, maar \'t is een
droevig wonder te heeten, dat zooveel vermoeide menschen
blijkbaar niet reiken naar die rust. Wij, voor ons, wij
willen er naar reiken, en wij willen God danken, dat wij
dit Evangelie vinden in \'t Evangelie: Er blijft daneene rust
over voor het volk Gods!
Gelukkig wij, als, bij al de onrust, die telkens ons bet heden biedt,
De hoop ons troost, door ons te spreken van onzen rustdag in \'t verschiet.
Gez. CLXXXIX: 1.
Jez. XI1I2 10, 11a.                                                            I Petr. III: IS.
Ps. LXIV: 4, 5«.
Die hunne tong scherpen als een zwaard, een bitter woord aanleggen
als hun pijl, om in verborgene plaatsen den oprechte te schieten.
Van iedereen wordt kwaad gesproken in onze liefdelooze
wereld; iedereen is voor en na ook het voorwerp van laster.
Wees zoo kuisch, als het ijs, en zoo rein, als de sneeuw, gif
kunt den laster niet ontwijken. l)
Zelfs zult gij, juist door
beter dan anderen te zijn, den laster bet meest ondervinden.
1) Shakespeare.
-ocr page 264-
254
De zondaar kan den vrome niet dulden, hij zou hem willen
verderven; on, als hij dat niet vermag, dan wil hij hem ten
minste besmetten. Wat het vuur niet vernielen kan, dat
maakt het toch zwart.
Indien wij nu pogen in oprechtheid
te wandelen, en wij merken , dat deze of die ons valschelijk
belaagt, dat deze of die, van uit verborgene plaatsen, op
ons schiet met zijn giftige pijlen, wat moeten wij dan doen?
Dan moeten wij ons verontwaardigen, ja, over die laagheid,
maar tevens ons: Vader! vergeef het hun! fluisteren, en
voorts rustig op ons pad blijven voortgaan, alle goed ver-
richtende, wat onze hand ergens vindt om te doen. Maar
wij moeten ook uit hetgeen do kwade tong ons te laste legt
een voordeel trachten te trekken voor ons hart en ons leven.
Dat kan. Terecht is wel eens gezegd: Als iemand mij
prijst, dan kan ik voelen, op welke deugd ik inzonderheid
mij toeleggen moet; als iemand mij veroordeelt, dan kan ik
voelen, welke ondeugd ik vooral moet vermijden.
Welnu, zoo
weten wij dan, hoe wij bij miskenning en lastering hehben
te handelen. En als we zoo doen, dan zal ook uit de smart,
ons daardoor aangedaan, voor ons zegen ontkiemen; want
alles, wat tot heiliging meewerkt, is waarlijk een zegen.
Heer, mijn God! als de menschen het kwaadspreken en het
lasteren niet willen laten, en ook tegen mij zich keeren,
geef mij rust en maak mij reiner; geef mij den vrede des
gewetens, geef mij het gebed der liefde, en geef mij steeds
hoogeren lust tot do deugd. Zóó zal ik volgeling zijn van
Jezus, die ook, waar hij gelasterd werd, bleef bidden en
zegenen, en, wat de menschen zeggen mochten, rust vond
bij het oordcel Gods.
Wee9 bij het oordeel van den laster, ja, verontwaardigd, maar geduldig,
En denk: onschuldiglijk veroordeeld is altijd beter toch dan schuldig.
_Gez. LXXÏ: 3 , 4,".
Jez. LITT- 5.                                                                                  Ef. I: 7.
Kom. V: 1.
Wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit hetecloof, hebben vrede bij God,
door onzen Heer Jezus Christus.
-ocr page 265-
255
Als Jezus ons aantrekt, door dat leven van onbesmette
gehoorzaamheid aan God, waarop zijn sterven aan het kruis
de schitterende kroon was, als daarbij de gedachte: zoo ben
ik niet, tot waren ootmoed ons stemt, en de gedachte: zoo
moet ik worden, ons geestdrift in \'t hart geeft, en als wij
dan, te gelijk door dien ootmoed en die geestdrift gedron-
gen, heilbegeerig het oor leenen aan het woord, dat hij
spreekt, en hoopvol onze ziel ontsluiten voor den geest,
die van hem uitstroomt, dan hebben wij \'t geloof. En dan
rechtvaardigt ons God. Dat wil zeggen: dan ziet God onze
schulden voorbij, en neemt niet in aanmerking wat wij va-
ren of zijn, maar wel, wat wij zullen worden, wat wij nood-
wendig moeten worden, door zoo met Jezus Christus, den
Rechtvaardige
1), in gemeenschap te staan. En dat gevoelen
wij dan in ons, dat God ons rechtvaardigt; wij gevoelen,
dat de gloed van Zijn welbehagen, waar Hij Christus\' kruin
meê omgaf, dan ook op onze slapen afstraalt; wij gevoelen,
dat wij, ons vasthoudende aan het kruis van den Christus,
niet verloren kunnen gaan. Zoo roemen wij dan in vrede,
vrede door het bloed des kruises, vrede met God. Heerlijk
voorrecht! Onwaardeerbare zegen! Er is geen hoogere
gave denkbaar, dan die zalige gave van vrede met God.
Vrede met God is de diepste en de eeuwige behoefte der
menschheid. Uit het gevoel van die behoefte komen al
hare offers voort, al hare boetedoeningen, al hare liederen,
al hare beden. Vrede met God is het, waar de menschheid,
met mindere of meerdere bewustheid, naar zoekt, waar zij
om schreeuwt, als \'t moêgejaagde hert om water! Welzalig
alzoo is de mensch", die vrede met God heeft gevonden.
Dat is niet slechts een zegen, maar de zegen des levens.
En de zegen bij \'t sterven. En de zegen der eeuwigheid.
Wie dezen zegen wil verkrijgen, zegge zijn dienst op aan
de wereld, en sluite zich aan Jezus aan.
Het kruis van Golgotha is ware boom des levens:
Zijn vrucht verkwikt de ziel en zijne schaduw tevens.
Gez. CXXVII: 2.
1) I Joh. II: 1.
-ocr page 266-
256
Jez. V: 12.                                                                             Luc. VI: 25.
Luc. XVI: 19, 23*.*.
En er was een zeker rijk mensch, en hij was gekleed met purper
en zeer fijn lijnwaad, levende allen dag vroolijk en prachtig. En de
rijke stierf en werd hegraven. En als hij in de hel zijne oogen op-
hief, zijnde in de pijn,-------------
Waarom kwam die mensch in de pijn? Was hij onbarm-
hartig geweest? Maar dan had dit uitdrukkelijk moeten
worden vermeld. En dat is niet het geval. Onbarmhartig-
heid wordt van dien man vóór zijn dood niet vermeld; on-
barmhartigheid wordt hem ook na zijnen dood niet verweten.
Maar waarom kwam hij dan in de pijn? Wel, omdat hij
geleefd had alleen voor de pracht én \'t vermaak. Zoo ziet
men: een mensch kan in de pijn komen, ook al onthoudt
hij zich van dingen, om welke men iemand slecht pleegt
te noemen; een mensch kan zóó leven, dat de wereld hem
volstrekt niet als een zondaar veroordeelt, en ondertusschen
toch verloren gaan. Daartoe is een leven voor de pracht
en \'t vermaak reeds voldoende. En dat is toch ook, als
we er over nadenken, zoo onbegrijpelijk niet. Die zoo
bijzonder veel opheeft met zijn purper en zijn zeer fijn lijn-
waad,
is te ijdel en te wuft, om met ernst iets te doen
voor zijne ziel; die, niet maar nu en dan een genot zich
verschaft, maar alle dagen zijns levens aan de pracht en de
vroolijTcheid wijdt, heeft geen tijd en geen zin, om aan God
en den hemel te denken. Ook is hij, door alle dagen zich
zelven te streelen, met de grondwet van het Godsrijk: zich
zelven te verloochenen, in strijd. — Met deze gedachten
dus ons voordeel gedaan; niet vergeten, dat men het in->
wendig slecht krijgt, als men het uitwendig al te goed wil
hebben, en dat men leelijk wordt van binnen, als men van
buiten al te mooi wil zijn. Indien wij dat steeds goed ont-
houden, dan zullen we de goederen en vermaken der wereld
niet tot afgoderij met ons zelve, tot afgoderij met het stof-
felijk deel van ons wezen, misbruiken, maar wij zullen, bij
Jezus ter schole gaande, in zulk eene verhouding zoeken
-ocr page 267-
257
te komen tegenover die vermaken en goederen, dat wij,
als ze eenmaal ons ontvallen, daardoor niet ons heil verlie-
zen, integendeel iets overhouden, waarbij het gemis van
de feestzaal en \'t pronkkleed niet eens ons zal voorkomen
als een gemis.
Geniet, maar leef niet voor \'t genot;
Want dat is leven zonder God.
Gez. LXI: 4.
Gen. IV: 3—5«.                                                               I Joh. IV: 7, 8.
Mtth. V; 23, 24.
Zoo gij dan uwe gave zult op het altaar offeren, en aldaar gedachtig
wordt, dat uw broeder iets tegen u heeft, laat daar uwe gave voor het
altaar, en ga heen, verzoen u eerst met uwen broeder, en kom dan en
offer uwe gave.
Indien dit de regel moet zijn, en indien wij, wanneer
we dezen regel verzaken, onreine offers brengen aan God,
och! wat worden er dan vele offers gebracht, die onrein
moeten heeten. Wat zijn er velen, die met liederen en
gebeden voor God komen staan, of aan de tafel des Heeren
den lof van Gods liefde vermelden, terwijl ze toch in onmin
zijn met hunnen naaste, en tot verzoening ongezind. Hunne
offers zijn Kaïnsoffer3, waar de vlammen en de rook van
nederslaan; want God wil ze niet hebben. Indien het dan
met ons het geval is, dat we in vijandige verhouding staan
tegenover den broeder, laat ons niet tot God komen met onze
offers, voor dat we met den broeder ons hebben verzoend.
Worde door ons de eerste stap tot die verzoening gedaan.
Als die eerste stap gedaan is, dan is de zaak voor veel
meer dan de helft reeds in orde. Wel zien wij er meestal
tegen op, de onderhandeling tot verzoening te openen; wel
zeggen we meestal, dat wij, ofschoon tot bijleggen niet on-
genegen, toch niet de minste willen zijn. Maar dat is een
-ocr page 268-
258
wanbegrip. Want die den eersten stap tot den vrede doet,
die is niet de minste; die is juist de meeste. Naar het oor-
deel der wereld is hij misschien wel de minste, maar zeer
zeker is hij de meeste in het oordeel van God. En het
oordeel van God zal ons toch wel \'t zwaarst moeten wegen.
Och of deze gedachten toch ingang mochten vinden bij
velen, en och of er dan ook menige verzoening uit voort-
vloeien mocht. Op elke plek der aarde, waar twee men-
schen van nijd en van vijandschap afzien, verdorren veel
distelen, en ontluiken veel bloemen; daar vlucht een duivel,
daar zingt een engel; en als die twee raenschen dan te zamen
gaan offeren, dan knikt Jezus hun toe, dat het goed is, en
God spreekt welbehagen uit. Gelukkig dan ook in dit op-
zicht de wereld, indien zij doet naar Jezus\' woorden. Wij
zien \'t, het doen naar Jezus\' woorden brengt altijd grooten
zegen mede; bbk, en niet het minste zeker, het hooren
naar zijn vredewoord.
God te loven, maar niet wangnnst, haat of wraakzucht in de borst,
Is: aan God een offer bieden, links en rechts met vuil bemorst.
Gez. LX: Sa, 9.
Ps. CXIX: 18.                                                                    Col. Ii 10, 12.
I Cor. XIII: 12*.
Vu ken ik ten deele, maar alsdan zal ik kennen, gelijk ook ik gekend ben.
Gelijk ook ik gekend ben, — dat wil zeggen: door God,
die alles kent en weet. Alzoo, eene der zegeningen, die
aan den overgang tot het andere leven verbonden zijn, is,
volgens den Apostel, deze, dat onze kennis en wetenschap,
nog zeer gebrekkig op aard, heerlijk aangevuld entotjuist-
heid zullen opgevoerd worden. En wel is dat waarlijk een
zegen. De ervaring van het gebrekkige onzer kennis,
waardoor wij ons zelve zoo vaak op eene dwaling betrappen,
kan pijnlijk ons aandoen. De gedachte, dat in menig op-
-ocr page 269-
259
zicht onze wetenschap nog in een toestand is, die wettigt
wat eens een wijs man x) heeft gezegd: Er wordt veel be-
wezen, dat niet waar is, en er is veel waar, dat voor geen
bewijs vatbaar is,
— die gedachte kan ons drukken. En,
omgekeerd, voldoening en verheuging vallen dan ons te
beurt, wanneer wij eens werkelijk e ene waarheid ontdekken,
eene vroeger onbegrepene zaak gaan begrijpen, een vroeger
ongezien eilandje vinden in de wijde, wijde zee. Welnu,
als ons heengaan van de aarde een overgang tot hooger en
beter leven zal wezen, dan zal, onder zoovele andere zcge-
ningen, dit ook ons deel zijn, dat ons de schellen van de
oogen vallen, dat nieuwe gezichtspunten voor onzen verhel-
derden blik zich ontvouwen, dat we sluiers weg kunnen
schuiven, waar wij hier nog niet bij konden reiken, dat we
vraagteekens uit kunnen wisschen, die we hier nog niet
weg konden krijgen, dat wij tot in \'t Heilige der Heiligen
van den tempel der waarheid zullen in kunnen zien. Ver-
hevene en blijde gedachte! Onder den grond te moeten,
dat heeft iets akeligs in; maar nu wij gelooven mogen, dat
een mensch onder den grond moet, om nader bij de tvaarheid
te Tcomen
2), nu heeft het toch ook weer zijn bekoorlijke
zijde. Wonderbare aanleg des menschen! Oneindig is die
baan van het weten en kennen, waar hij hier, als zijne
moeder hem woorden leert zeggen of als zijn meester hem
letters leert schrijven, de eerste schreden op zet. Oneindig
is de baan van het weten en kennen; zij loopt door, ook
in den hemel; en zij is, daar inzonderheid, rijk aan zuiver
genot. Laat ons moeite doen, om iederen dag wat te vor-
deren in de kennis der waarheid. Almeê die kennis zal
de zaligheid onzer eeuwigheid zijn.
Wij wand\'len\' hier bij maangeschemer, maar zien, dat voor ons uit, in \'t oost,
Reeds de eerste purperstreep, als voorboö van \'t schoon en schitt\'rend zonlicht bloost.
Gez. CXCII: 7.
1) Van Heusde.           2) Claudins.
-ocr page 270-
260
Jez. VI: 6—8.                                                                     Roni. XII: II.
Openb. III: 16.
Zoodan, omdat gij lanw zijt, en noch kond, noch heet, ik zal u
uit mijnen mond spuwen.
Niets is strijdiger met den Christusgeest, en ook niets is
ongeschikter, om te brengen tot intrede in \'t Godsrijk,
en ook niets is schadelijker voor den bloei van dat rijk,
dan lauwheid. Dan is koude in het geestelijk leven nog
beter. In het geestelijk leven slaat koude nog eerder
over tot hitte, dan lauwheid. Ook gaat op dat gebied nog
meer door de lauwheid der lauwen, dan door de koude der
kouden te loor. Die Laodiceërs, die naar Christus zichnoe-
men, zonder eigenlijk bf bepaald voor hem, bf bepaald
tegen hem te zijn, die zijn het, van wie het Godsrijk het
meeste te vreezen heeft en het minste te hopen. En die
zijn dan ook de meest stuitende verschijning in de zedelijke
schepping. Spreek hun van de grootheid Gods, en zij
zeggen er wel niets tegen, maar \'t kan hun niet schelen.
Spreek hun van de liefde van Christus, en zij hebben wel
geen bedenking, maar zij geven er niets om. Spreek hun
van het Vaderhuis, en zij opperen wel geen twijfel, maar
zij voelen er niets voor. Alles in hun ziel is lauw, en daar-
door is alles zoo lam in hun ziel. Nog eens, de ongeloovige,
de wereldling, de zondaar is nog iets minder onbehaaglijk
dan die Laodiceërs, en geeft nog wat meer plekjes van zijn
binnenste open aan wie pleit voor wat waarachtig is en
rechtvaardig en schoon. Moge dan in niemand onzer de
" doodsche en doodelijke lauwheid ooit heerschen van die
Laodiceërs, van die slaapwandelaars in de geestelijke we-
reld, die zien en niet zien, hooren en niet hooren, ge-
voelen en niet gevoelen. Moge echter ook niemand onzer
koud blijven, maar dikwijls zijn hart voelen gloeien en
vlammen bij de aanschouwing van de majesteit Gods, bij
het gadeslaan van de grootheid des Heeren, bij het denken
aan verlossing en zegen, bij het luisteren naar \'t Hallel der
-ocr page 271-
2G1
Engelen, bij het ruiken van den luchtstroom, die daar komt
uit \'t Paradijs. Ja! bij alle deze dingen moeten ons telkens
de vlammen uit \'t hart slaan, trekkend, zoekend naar dien
hemel, waar voor eeuwig ieder harte in hooge geestdrift
brandt en blaakt.
O! dat van het vuur des hemels ons een vonk in \'t harte viel!
Want de koude, en eer nog \'t lauwe, brengt den dood in onze ziel.
Gez. IXXV1I: 4.
Job. XIIIs 9.                                                           Mtth. XXIV: 45, 46.
Luc. XVI: 2».
Geef rekenschap van uw rentmeesterschap.
\'t Is een woord uit eene bekende gelijkenis. Maarafge-
zien van het bijzonder verband, waarin het daar is geplaatst,
mag het meer algemeen ook gelden. Het mag eene herin-
nering heeten van deze waarheid: wat God ons geeft, dat
geeft Hij zich niet zóó uit de handen, dat het Hem verder
onverschillig is, wat wij er mee doen; Hij geeft het ons in
gebruik, en zal van de wijze, waarop wij het gebruikten,
verantwoording vragen. Dat wordt dikwijls vergeten. Velen
maken een zoodanig gebruik van hun geld, van hun invloed,
van hun verstand, en zoo meer, dat ze blijkbaar in het ge-
heel niet aan hunne rekenplichtigheid denken. Wij moeten
van die velen verschillen; wij moeten gedurig en bij alles
ons den regel te binnen brengen: Neem immer trouw en
recht in acht, en houd die tot aan \'t graf, en wy\'k niet, ook
geen vingerbreed, van \'sHeeren wegen af 1);
wij moeten, door
dien regel te volgen, ons zóó in \'t beheer en gebruik van
Gods gaven gedragen, dat het: Geef rekenschap van uw
rentmeesterschap
ons geen ongeluk zij. Geef rekenschap van
1) Hölty.
-ocr page 272-
262
uw rentmeesterschap, — dat vraagt God ons, door\'t geweten,
al telkens in \'t midden van \'t leven; maar dat zal Hij met
nog meer ernst en klem ons eens vragen, aan \'t einde er
van. En, kunnen wij in \'t midden van \'t leven nog wel
eens kunstgrepen bedenken, om aan \'t doen van rekening
ons tot op zekere hoogte te onttrekken, — aan \'t eind des
levens zal daar geen kans meer op wezen; dan moet de
rekening voor den dag komen, in haar geheel. Ongelukkig
de rentmeester, die dan zal blijken wel lasten, maar geen
baten te hebben, doordien hij het goed van zijn Heer heeft
misbruikt. Maar gelukkig die rentmeester, bij wien dan,
tegenover de lasten, ook baten kunnen worden gevonden,
en die, voor \'t geen dan nog te kort komt, geen vervol-
ging heeft te vreezen, omdat hij met den Zoon zijns Heeren
altijd bevriend was en nog is. — Die Heer is God; die
Zoon is Jezus; die rentmeester, — die rentmeester, —
wie zal dat wezen? — Dankt God, als gij kunt zeggen:
ik! —
Laat bij \'t gebruik van \'s Heeren gaven n nooit uit de gedachte gaan,
Dat Hij zal vragen: rnensch! Ik gaf ze nj zeg! wat hebt gij er meê gedaan ?
Ps. IX: 8, 10.
Spr. XTII: 4.                                                                     MUIi. XXV: 30.
Spr. XX: 4".
Om den winter zal de laiaard niet ploegen.
De winter is, in Palestina, de regentijd. In Octoberbe-
gint de zoogenaamde vroege regen en duurt voort tot in
November of December. In Januari of Februari wordt de
regen afgewisseld met sneeuw. In Maart komt de zooge-
naamde spade regen, en houdt aan tot half April, als wan-
neer de lucht weder opklaart en het heldere en warme
jaargetijde een aanvang neemt. Daar nu het winterzaad in
-ocr page 273-
263
October gezaaid werd, viel de ploegtijd allicht met den
regentijd samen, en daarop doelt de Spreukenschrijver, als hij
zegt, dat de luiaard het ploegen verzuimt, wegens den win-
ter, wegens het ongunstige weer. Wij zien dus hier vóór
ons een man, die \'t geen gedaan moest worden niet doet,
omdat hij bang van ongemak is. \'t Is te hopen, dat ons
geweten ons niet hebbe toe te roepen: Gij zijt die man!
Die zoo bang is van ongemak wordt nooit iets groots, noch
werkt ooit iets groots. Alle leden der menschheid dan ook, die
waarlijk groot zijn geweest of iets groots hebben gedaan, heb-
ben \'t zoover gebracht, juist door geen moeite te ontzien en
geen bezwaren te schromen. Zij voelden den winter wel, maar
zij ploegden toch door. Vooraan in hunne rij staat Christus;
vooraan, en vèr voor alle anderen uit. Voorts, de mensch,
die zoo gaarne alle moeite ontwijkt, leidt een leven, waar na-
tuurlijk geen zegen van uitstraalt. Er zijn in onze wereld veel
dwalingen te bekampen, veel nooden te verzachten, veel ge-
breken te herstellen, veel wonden te zalven, maar dat alles
kost moeite, en niet weinig moeite ook. Dus, die van moeite
afkeerig is laat dat alles maar blijven, en terwijl anderen te
midden van het winterweer ploegen, kijkt hij, op twee elle-
bogen leunend, door zijn vensterglas uit. Wat is zoo iets klein
en laf en laag en ellendig! En ook noodlottig. Want, als de
nijvere landbouwer aan \'t oogsten is, en, onder \'t zingen
der maaiers, al niet meer denkt aan de guurheid van den
tijd, toen hij. ploegde, heeft de luiaard het armoedig, en
doordien hij zoo bang was van moeite, nijpt hem dan het
gebrek. Onthouden wij ook deze dingen, en dan--------dan
het kouter maar door den grond gedreven, al is de weêrsge-
steldheid winderig en guur, en ons zelve gedurig onder \'t ploe-
gen bemoedigd door te denken aan de feestvreugd van\'t maaien
en dorschen, en aan de zoete rust na \'t wèlvolbrachte werk.
Ploeg door maar, ia weerwil van regen en wind;
l)e luiaard lijdt armoe, maar de arbeider wint.
Gez. IXII: 3.
-ocr page 274-
264
Ps. X7X: 10-13.                                                             Hand. XXIII: 1.
Hand. XXIV: 16.
Hierin oefen ik mij zelven, om altijd een onergerlijk geweten te hebben
bij God en de menschen.
Vele zaken zijn er, waarin wij, menschen, ons oefenen.
Wat al verschillende dingen hebben wij reeds, sedert onze
jeugd, door oefening ons eigen gemaakt. Maar hebben wij
ons ook geoefend in die edele en verhevene kunst, een
onergerlijh geweten te hebben bij God en de menschen1?
En
doen we daar nbg aan? In waarheid, dat moet. Datiseene
oefening, niet alleen door de heiligheid Gods ons voorge-
schreven, maar ook door de liefde tot eigen welzijn gebie-
dend geeischt. Want dit is een vaste regel: hoe minder
mijn geweten mij heeft te verwijten, des te meer bezit ik,
wat toch immers alle menschen zoeken: \'t geluk. Zoo worde
dan door ons immer naar dat voorrecht, dat groote voorrecht,
gestreefd, op goeden voet te zijn, op al beteren voet te
komen, met ons eigen geweten. Om daarin verstandig te
werk te gaan, hebben wij iederen dag ons gemoed te onder-
zoeken en ons ernstig af te vragen, wat goed is geweest in
ons denken en spreken en handelen, en wat daarin weder
verkeerd is geweest. En, om de gewenschte vrucht van
onze oefening te zien en te genieten, is \'t noodig, dat we
ons hart in gemeenschap brengenen houden met Jezus, dien
eene, die in \'t bezit was van een immer volkomen kalm en
effen geweten, waarin daarom ook immer zich de liefelijk-
heid en de heerlijkheid des hemels weerkaatste, zoo zonnig,
zoo prachtig, zoo zacht en zoo rein! Door en in hem zal
ons streven ons zeer zeker doen vorderen. En al brengen
wij het daarmee hier tot de volkomenheid nooit, wij beden-
ken dan ook met goede hope in \'t hart, dat hier op aarde
de grens van ons aanzijn niet ligt, dat die nergens ligt, en
dat aan de overzij der graven is te vinden die schat, waar
hier ons hart naar reikt. Komt! voortgezet ons streven en
bidden! Wij grijpen niet naar eene schim, maar naar eene
-ocr page 275-
265
werkelijkheid. Wij zullen er komen, als we maar hulde
blijven doen aan den regel: streng in het leven en machtig
door \'t gebed l).
Nu, — die gelooven, dat ze er komen
zullen, die geven hunne oefening niet op. Hun ideaal blijft
staan en zeker zijn hun gangen.
Gij doet veel moeite voor roem en lust;
Doe \'t ijv\'rigst moeite voor zielernst.
Gez. LXVI: 10.
Ps. XXVII: 14.                                                                  I Petr. IV: 11.
Gen. XXXII: 11«, 13*.
Ruk mij toch uit mijns broeders hand, uit Ezau\'s hand.--------En
hij nam van hetgeen, dat hem in zijne hand kwam, een geschenk voor
Ezau, zijnen broeder.
Jacob keert na lange afwezigheid terug. Maar hij heeft
reden, om de weder-ontmoeting met Ezau te vreezen. Hij
wil nu iets doen, om die ontmoeting goed af te doen loo-
pen, en zendt daarom zijn broeder een geschenk. Doch
eerst bidt hij God, dat Die de omstandigheden gunstig moge
schikken en Ezau\'s hart goed moge stemmen. Zoo geeft
hij ons eene les, die wij opvolgen moeten. Die les is: Bid
en werk!
Veel menschen willen wel bidden, maar niet
wei\'ken. Dat is verkeerd. Dat mag ook niet heeten: ver-
trouwen op God; \'t is veeleer: God verzoeken. Maar veel
menschen willen wel werken, doch niet bidden. Dat is ook
verkeerd. Want zoo doende verliest men het gevoel van
afhankelijkheid en wordt men hoogmoedig; en bovendien,
zoo doende mist men dien heiligenden invloed, dien de ge-
dachte aan God op de keuze van doel en van middelen heeft,
en ontbeert men ook, in geval van mislukking, die rust en
die kracht, die dan een mensch zoo noodig zijn en een menscb
1) Macaulay.
17
-ocr page 276-
266
dan zoo goeddoen. Wij moeten alzoo aan dat voorbeeld
van Jacob ons houden, en te zamen verbinden: de daad en
\'t gebed. Het nog zooveel hoogere voorbeeld van Jezus
beveelt hetzelfde ons aan. En wij gevoelen , dat het goed
is. Als wij \'t bidden met het werken verbinden, dan houden
wij, al gaan de zaken nog zoo goed, dien nederigen en
stillen geest, die kostelijk voor God is; dan zetten we ons
niet aan een werk, dat niet recht en niet rein is; en dan
zijn we niet van wrevel vervuld en van wrok, als de uit-
komst geen verwezenlijking van onzen wensch is. Dus,
veel is er voor dien regel, om het bidden en het werken
te paren, te zeggen. Wij zullen er ons derhalve aan houden,
niet waar? Wij zullen alles doen, wat onze hand vindt om
te doen, maar vragen om de hulpe en den zegen van God,
en God den afloop toevertrouwen. O! als wij dat altijd ge-
daan hadden, wat hadden we dan veel onreinheid en veel
onrust vermeden. Bid en werk is \'t geheim van het schoone
en gelukkige leven der wijzen en vromen. Die wijs en
vroom wil zijn, neemt het tot den tekst van zijn leven.
\'t Zal ook nog de tekst zijner eeuwigheid zijn.
Die bidt, maar \'t werk verzuimt, vertreedt de wet des Heereu;
Die werkt, maar \'t bidden laat, zegt: ik kan God ontberen.
Maar die èn werkt èn bidt, zal God in daden ecren,
En in zijn ziel \'t genot van vrede en hoop vermeêren.
Ps. XXVII: 5«, 7.
Pu. LVIII: 2.                                                                             Gal. VI: 5.
Mtth. VII: 3.
Wat ziet gij den splinter, die in het oog uws broeders is, maarden
balk, die in uw oog is, merkt gij niet?
Splinter en balk. Wij kunnen die woorden niet hooren,
of aanstonds komt ons eene gewoonte voor den geest,
die eigen was en is aan bijna alle menschen van alle plaat-
-ocr page 277-
2G7
sen en tijden, — de gewoonte, namelijk, van aanmerking
te maken op de gebreken van anderen, ook al zijn die
gebreken maar klein, en tevens eigene fouten over \'t hoofd
te zien, al zijn die veel grooter. Dat is een leelijke gewoonte.
Want zij is onredelijk, zij geeft der liefdeloosheid voedsel
en zij staat aan de loutering en heiliging van eigen gemoed
in den weg. Daarom ware het te wenschen, dat ieder
mensch zich liever eerst en meest met zijne eigene gebreken
bemoeide. Die dat doen wil, heeft daaraan vooreerst ook
genoeg. Er is een oostersch spreekwoord, dat zegt, en met
reden: Als ik aan de verbetering van mijne eigene gebreken
wil werken, dan heb ik geen tijd, om over de gebreken van een
ander te praten.
Daaruit mag men met een vrij hoogen graad
van waarschijnlijkheid opmaken, dat dezulken, die altijd zoo
bijzonder veel te redeneeren hebben over de gebreken van
anderen, aan de verbetering van hunne eigene fouten niet
bijster veel doen. \'t Zij ons voornemen, en het worde
ook uitgevoerd met heiligen ernst, tegen die verkeerde,
die zondige gewoonte te waken. Als iedereen dat deed,
dan waren we er met ons allen veel beter aan toe. Als in
zedelijken zin iedereen voor eigen deur de straat veegde,
dan ware onze weg heel wat minder onrein, dan nu bijna
iedereen goedvindt over de onzuivere straat van een ander
te klagen, en ondertusschen de zijne, die veelal nog onzui-
verder is, eenvoudig laat zóó, als zij is. Het woord van Christus
en zijn geest moge ons dringen, om, als wij klagen en be-
rispen willen, de stoffe daartoe meer aan eigen gemoed, dan
wel aan \'t karakter en dg daden van anderen te ontleenen.
Dan doen wij juist het tegendeel van dezulken, die, door
een ander niets te vergeven en zich zelven alles, met de
eene hand het blad verfrommelen, waarop God schreef:
Wees heilig! en met de andere het blad, waarop God
schreef: Heb lief!
Wees niet steeds des broeders rechter; kwaad wordt ook door n gedaan,
En \'t kan zijn, als God gaat wegen, dat aio schaal zal nederslaau.
Gez. LXXXIII: 6.
17*
-ocr page 278-
268
Joh. V: 44.
P». T,XII: 8.
Joh. V: 41.
Ik neem geene eer van meuscheo.
Wat bedoelde Jezus daarmee? Dat hem de eer bij de
menschen onverschillig was? Neen! maar dat het hem om
die eer niet te doen was, dat die niet het voorwerp zijner
wenschen was of het doel van zijn streven. Nu, dat heeft
dan ook duidelijk zijn leven getoond. Ware het hem om
eer bij de menschen te doen geweest, zoo had hij eenen
gansch anderen weg moeten kiezen, dan die door hem betre-
den werd, een gansch anderen toon moetenvaanslaan, dan
dien hij immer deed hooren. Hij zocht eere bij God, door
het doen van Gods wil, en volbracht dan Gods wil, zonder
zich te bekreunen om eer bij de menschen. Ook te dezen
aanzien is bns leven nog maar al te vaak het tegendeel van
het schoone leven van Jezus. Voor bns heeft blijkbaar eer
bij de menschen meestal meer aantrekkelijkheid dan eere bij
God. Ziet het in de maatschappij. Wat wordt er veel gedaan,
en veelal met laffe en lage verzaking van waardigheid en waar-
heid gedaan, om door de groote menigte toch maar toegejuicht
en bewonderd te worden. Welk eene dwaasheid! Want
wat is de groote menigte ? De groote menigte is een klein
kind1);
even onverstandig, even oppervlakkig, even wispel-
turig. Maar al was ze dat niet, en al was zij in haren lof
en in hare liefde standvastig, dan was hare toejuiching toch
nog geen ding van veel waarde; dan was \'t nog maar een
ding, dat ten hoogste zou kunnen1 uitloopen op een fraaien
grafsteen met een mooi gedicht er op; dus, niet heel veel
bijzonders. Daarom, die wijs wil zijn, die werkt niet om
eer bij de menschen. Natuurlijk is het hem aangenamer,
dat de menschen hem eeren, dan dat ze op hem smalen.
Maar hij werkt niet om die eer; hij laat door begeerte
naar die eer zich in zijn doen niet besturen. Hij vraagt:
wat is waar? wat is goed? wat wil God? En daarnaar richt
1) Hoftmeister.
-ocr page 279-
269
i
Lij zich, gelijk zijn Meester dat deed. En wordt hij dan
geëerd, hij zal die eer niet versmaden; maar wordt hij niet
geëerd, hij kan die eer ook best missen. Wie eer bij de
menschen heeft, maar niet bij God, heeft het akelig. Maar
wie eere bij God heeft, heeft het goed, ook al is hij niet
geëerd bij de menschen. Mijn ziel! vergeet ook deze waar-
heid niet.
J)ie bovenal veel eer en hoogheid wil gewinnen,
Wordt licht uitwendig hoog, maar zeker laag van binnen.
Gez. LXVII: 1.
Spr. XX: 17.                                                                                   Ef. V: 9.
Ef. IV: 25*.
Legt af de leugen en spreekt de waarheid.
Waarlijk! eene noodige les; want er wordt veel gelogen.
Ook een welgegronde les. Vooreerst, als men liegt, dat
wil zeggen, als men, tegen beter weten in en met een on-
zuiver doel, onwaarheid spreekt, dan vertreedt men\'s Heeren
grondwet, de schoone en grootsche wet der liefde. Voorts
doet men een gevaarlijk werk. Want een leugen sterft hoogst
zelden kinderloos. De eerste leugen baart meestal een tweede.
Als de zoon van Jona éénmaal gezegd heeft: Ik ken Jezus niet,
is hij weldra zoo goed als g.edwongen, om het nog eens,
en nog eens weder te zeggen, en dan zelfs te vloeken en te
zweren er op. Nu, de zoon van Jona kwam in tijds nog
terecht. Maar velen komen niet meer terecht. Vele nu
door en door bedorvene levens zijn begonnen met één\' leu-
gen. Ook doet men, met te liegen, een dom werk. Want
dit is de straf der leugen, dat zij op den duur met geen
mogelijkheid gemaskerd kan blijven. Vroeger of later moet het
mom van haar onedel aangezicht af. Dat doet God. Laat
ons dus niet liegen. Laat ons afkeer van het liegen in ons
*.
-ocr page 280-
270
binnenste voeden, en dien afkeer niet verzwakken door van
leugentjes te spreken, of van leugens om bestwil. Alles,
wat liegen kan heeten, is altijd onzuiver. En als ik een-
maal mij het recht toeken om van leugenty\'es te spreken,
dan kan ik in \'t algemeen alle andere soorten van zonden
immers ook zoo verkleinen. En als mijne zedeleer liegen
om bestwil kan dulden, waarom dan ook niet diefstal om
bestwil, brandstichting om bestwil, doodslag om bestwil?
Neen! de regel moet blijven staan, en daar moet niets af-
gedaan worden: Legt af de leugen en spreekt de waarheid.
De waarheid is rein en schoon. De waarheid is uit God
en houdt ons hart nabij God. De waarheid zal ook, op den
duur, zeker zegevieren. En wat men verliezen mocht door
de waarheid te spreken, dat is geen verlies. Zoo ook, wat
men winnen mocht door te liegen, dat is geene winst.
Dat wil ik ook van daag, als ik onder de menschen mij
beweeg, weer onthouden, en God zal zeggen: gij doet wèl.—
De leugen kan den gloed der waarheid nimmer dooven;
Hoc lang ook neergedrukt, zijn vlam komt steeds weer boven.
Ps. XV : 1, 2.
Jez. VI: 1—3.                                                                 Openb. XXI: 10.
Matth. XVII. Aa.
En Petrus, antwoordende, zeide tot Jezus: Heer! het is goed, dat wij
hier zijn; zoo gij wilt, laat ons hier drie tabernakelen maken.
Dit lezen wc in het verhaal van de verheerlijking op den
berg,
— welke berg, volgens de overlevering, de Thabor
geweest is. En wat zegt ons nu die uitroep van Petrus?
Die zegt ons, dat hij, in hetgeen daar door hem aanschouwd
en gevoeld werd, veel heerlijks en veel zaligs vond, zóó-
veel heerlijks en zaligs, dat hij daar begeerde te blijven,
dat hij dien toestand als het ware vasthouden wilde. Wij
begrijpen iets van dien wensch. Wij hebben op onzen reis-
-ocr page 281-
271
weg van tijd tot tijd ook zulk een Thabor, waai- we, de
aarde met haar zorgen en zonden vergetend, in gezelschap
met Jezus en den hemel verkeeren, en waar het dan ook
ons zoo goed is, dat de wensch ons in \'t hart komt: o! kon-
den wij hier tabernakelen homoen en vasthouden wat onze ziel
hier geniet! —• Intusschen, die wensch wordt dan voor ons
evenmin, als toen voor Petrus, vervuld. Wij moeten weer
van onze plechtige en prachtige hoogte naar de laagte terug,
waar zorgen drukken, hartstochten woeden, verzoekingen
lokken, en vloeken en weeklachten worden gehoord. Maar,
goed! dan hebben we toch al vast op die hoogte weer iets
opgedaan, wat in die laagte ons kan steunen en troosten,
ons tot zegen kan zijn. En daarom doen we er wèl aan,
als wij gedurig bij herhaling zulke Thabors weer zoeken,
— die, gelukkig, overal te vinden zijn, wanneer men ze
maar zoekt. Moge dan al de wensch, om op die Thabors
tabernakelen te kunnen bouwen, niet verwezenlijkt worden,
ook een kortstondig verblijf op zulke eene lichtende hoogte
en als onder een geopenden hemel heeft uitnemende waarde ;
en, telkens herhaald wordende, zal het in ons bij toeneming
de geschiktheid doen rijpen voor \'t verblijf op een anderen
Thabor, dan die in onze aarde zijne wortelen heeft; en van
dien anderen Thabor behoeven wij niet meer naar de laagte
terug: op dien berg der verheerlijking kunnen we eeuwige
tabernakelen
bouwen.
Niet meer dan hemelsche oogenllikken zijn een mensch op aard bereid;
Maar toch, die kunnen vorming wezen voor een hemelsche eeuwigheid.
Gez. CXC: 3.
Sur. IX: 1—6.
                                                                              Jac. I: 5.
Tit. III: 3*.
Want ook wij waren eertijds ouwijs, — dwalende.
Onwijs zijn en dwalen, dat is niet begeerlijk te noemen,
-ocr page 282-
272
Eu toch schijnt het tot op zekere hoogte noodzakelijk, en
er kan in zooverre ook iets goeds in liggen, dat het tot
wijsheid en waarheid kan leiden. Er is wel eens gezegd:
Door zich telkens te bedriegen wordt men wijs. En, waarlijk!
de wetenschap der menschheid in \'t algemeen en van iederen
mensch in \'t bijzonder neemt toe, juist doordien men zich
telkens bedriegt. Zoo kan het ook gaan in het zedelijke
en godsdienstige leven. Juist de omstandigheid, dat ik mij
bedrieg, als ik op eigen sterkte steun, als ik op de gunst
der menigte bouw, als ik in de feestzaal der wereld verza-
diging zoek voor mijn hart, als ik meen, dat ik vrede kan
vinden buiten Christus en God om, — en zoo al meer, —
juist dit alles kan er mij toe brengen, den hoogmoed van
mijn ik en mijne liefde voor de wereld en hare begeerlijk-
heid uit mijn hart te verbannen, en neer te gaan zitten in de
schaduw des kruises, en de berghoogte op te gaan, om te
spreken met God. Jammer maar, dat vele menschen niet
tot wijsheid komen door dat gedurig zich bedriegen, maar,
hoe dikwijls ook teleurgesteld, steeds nog aan distelen vijgen
zoeken en aan doornen druiven. Hun beeld gelijke niet op
ons. Maar door ons worde uit iedere dwaling eene waarheid
gewonnen, uit iederen waan weder wijsheid gehaald, opdat
wij meer en meer recht mogen hebben, die woorden na te
zeggen: Wij waren eertijds onwijs, dwalende, — met^ den
klemtoon op eertijds. Niet, dat we in dit leven van alle
onwijsheid en dwaling zouden vrij kunnen worden, maar wij
kunnen toch, in betrekkelijken zin, van onwijsheid tot wijs-
heid komen en van dwaling tot waarheid. En wat ook dan
nog gebrekkig blijft en onvolkomen, dat behoort tot die din-
gen, die verminderen bij ons voortgaan in \'t leven, en die
wegvallen bij onzen uitgang. En dan hebben we volkomen
recht, om met blijdschap in \'t harte te zeggen, dathetdwa-
len en onwijs zijn behoort tot de geschiedenis van ons eertijds.
Die inziet, dat bij dwaalt, gaat naar de waarheid streven;
Die merkt: ik ben onwijs, — zal pogen wijs te leven.
Ps. CXIX: 17.
-ocr page 283-
273
J«. LV: 18.                                                       Mtth. XIII: 81, 32.
Mtth. VI: 10a.
Uw koninkrijk kome!
Het koninkrijk Gods is een heerlijk verschijnsel tusschen
zooveel wat verre van heerlijk is, in onze wereld. Het is:
de vereeniging van allen, die God als hun koning erkennen,
en daarom Zijne wetten volgen en voor Zijne eere strijden
tegen alles, wat haar aanrandt, en die, door dit hun zijn en
doen, Gods vrede dragen in het harte, en den reinen,
schoonen weerschijn van Gods majesteit om \'t hoofd. Zoo
staat dus Jezus, onze Heer, op den hoogsten rang in \'t
Godsrijk. Alle anderen staan ver onder hem. En bepaal-
delijk door hem, door de pracht van zijn woord, door de
kracht van zijn bloed, door de macht van zijn geest, moet
dat koninkrijk Gods steeds meer komen over de volkeren
der aarde. Dat wenschen wij, als we bidden: Uw konink-
ryk home!
Wij wenschen dan, dat de waarheid en het
recht, het geloof en de vroomheid, de heiligheid en de
liefde steeds meer veld mogen winnen, en dus in gelijke
mate leugen en onrecht, ongeloof en wereldzin, zondelust
en haat immer meer mogen worden verdrongen, totdat het
woord: God alles en in allen *) eens overga in werkelijkheid.
O! wel een gepaste wensch. Gods eer is er in betrokken
en de eere van Christus en \'t heil van \'t menschelijk ge-
slacht. Bidden wij dan met innigheid en met gloed, dat
Gods koninkrijk kome, dat het winne in omvang, dat het
winne in reinheid, dat het ook in ons steeds meer kome,
opdat het, almeê door ons, moge komen rondom ons. Als wij
daaraan werken, dan werken we voor het meest grootsche
en verhevene doel, dat we ons voorstellen kunnen, ja Ivoor
het meest grootsche en verhevene doel, dat God ons voor-
stellen kon. En wij zullen niet vruchteloos werken. De
geest der wereld kan den geest Gods niet overwinnen. Als
1) I Cor. XV: 28.
-ocr page 284-
274
de geest der wereld iets wezenlijks tegen Gods geest ver-
mocht, dan was Christus al lang uit den hemel gevallen, en
zelfs de stoel, waar God op zetelt, lag dan vast al lang om-
ver.
x) Maar, neen! de geest der wereld moet terug. Het
Godsrijk moet komen. De Toekomst houdt eene rol in de
hand, die eens geopend worden zal, en waarin het feest-
lied staat voor den hemel en voor de aard: Hallelujah! \'t
is gekomen!
Die bidt, dat hij de komst van \'t Godsrijk moge merken,
Moet ook genegen zijn om voor dat rijk te werken.
Gez. II: 5.
Je/.. LX: 1, 2.                                                      üpenb. XXII: 5, «. \'\'. <-
Ps. LXXXIV: 12«.
God, de Heer, is eene zon.
Aan de vermelding van de zon verhinden wij onwille-
keurig de denkbeelden van glans en van weldadigheid. Wij
vertegenwoordigen ons de ontzaglijke duisternis, die een-
maal nederhiug, als een zwarte sluier, over den woesten
en vormeloozen bajert; maar wij bedenken er bij, watwon-
derbaar schoone verandering in dien nacht werd gebracht
door de verschijning van \'t licht, en — glans en weldadig-
heid staan ons gelijkelijk voor oogen. Wij gaan op een
keer zeer vroeg, als \'t nog diep in den nacht is, op weg,
en er heerscht eene doodsche en_ aangrijpende stilte in den
grauwen en somberen omtrek; maar, het licht komt; en nu,
met kleur en met pracht, met leven en met vroolijkheid
wordt alles bedeeld, en — glans en weldadigheid staan ons
gelijkelijk voor oogen. Daarom kon in eene dichterziel de
gedachte ontstaan: God, de Heer, is eene zon. Maar dan
moeten wij wenschen, dat het schijnsel dezer zon onzen
1) Iiuther.
-ocr page 285-
275
geest en ons harte bestralè, gelijk wij wenscken, dat liet
schijnsel der zon in de natuur in onze woning licht envroo-
lijkheid brenge, en leven en vruchtbaarheid in onzen hof.
Ja! als wij gelooven, dat wij zeggen mogen: God, de Heer,
is eene zon
, dan moeten wij wenschen, dat ons gemoed als
de zonnebloem zij, steeds naar het Groote Licht zich kee-
rend, om ten volle op te vangen de stralen, die het neder-
zendt. Dat wil onze God dan ook van ons zien. Want
onze God wil zegenen. Van Hem is ook dit waar, wat eene
beteekenisvolle Oostersche fabel zegt van de zon aan den
hemel, dat zij, namelijk, gevraagd, wat het meest haar ver-
heugde, het antwoord deed hooren: niet mijn glans, mijn
schat van stralen, maar meer mijn kracht, om wèlte doen.
O! wenden wij dan van dezen God ons niet af; zoeken wij
Hem op, overal en altijd; want in het schijnsel van die zon
is nooit onze geest zonder licht, nooit ons hart zonder vrucht;
maar buiten haren reinen gloed is \'t in ons donker en on-
vruchtbaar. Is \'t nacht bij ons? Of schijnt de zon?
Door uw ziel wordt geen koesterend licht en geen zeeg\'nende warmte genoten,
Dan wanneer ze, als de bloera voor de zon, zich geheel voor haar God heeft ontsloten.
Gez. XV : 2».
Ps. XC 12.                                                                               Joh. IX: 4.
Ef. V: 15«, 16».
Ziet dan , hoe gij voorzichtiglijk wandelt, — den tijd uitkoopende.
Ofschoon er op de uitlegging dezer woorden wel eenige
moeilijkheid drukt, de hoofdgedachte is toch duidelijk genoeg.
Zij is deze, dat wij een nauwgezet en verstandig gebruik
moeten maken van den ons geschonken tijd. Weinige din-
gen zijn zoo kostbaar als tijd, omdat, wat er eenmaal van
weg is, nooit terug is te krijgen. En toch gaan de meeste
menschen zeer roekeloos om met den tijd. Die roekeloos-
-ocr page 286-
276
lieid wordt te minder vergeeflijk, wanneer wij bedenken,
dat we volstrekt niet weten, hoeveel of hoe weinig tijd voor ons
nog bestemd is. Daarom, een woord van waarheid en van gezond
verstand is het woord: Speel niet met uren, want gij zijt niet
zeker van eene minuut r).
Ja! dat woord Ï3 wijs en goed, en
daarom is het dan ook bedroevend, te zien, hoe toch met
de uren gespeeld wordt, en hoe gemorst wordt met den tijd,
waarmede zóó zeer veel te doen is voor hier en voor ver-
der. Moge het bnze lust zijn en blijven, met onze uren te
woekeren; moge door ons nimmer tot morgen worden uitge-
steld, wat heden gedaan worden kan; moge door ons steeds
die waarheid onthouden worden, waarvan reeds de heiden-
sche oudheid eene zoo zinrijke voorstelling gaf, als zij tee-
kende eene voorbijsnellende gestalte met lange haren op \'t
voorhoofd, maar op \'t achterhoofd niets: — men moet de gele-
genheid grijpen, voordat zij voorhij is;
— moge door ons nim-
mermeer worden vergeten, dat iedere dag van ons leven
een blad is van onze geschiedenis, en dat onze geschiede-
nis ons gericht is, en zijn zal, na dezen. Worde dan elke
dag, dus ook de dag van heden, door ons goed besteed, zóó
besteed, dat er zegen van blijve in den kring, waarin God
ons geplaatst heeft, en dat wij zelve er wijzer door worden
en winnen in reinheid van hart. Zal dat zoo zijn, dan is
\'t noodig, gedurig naar Jezus te zien en telkens met God
te verkeeren. Ieder deeltje van den tijd, dat door een blik
op Jezus en door \'t verkeer met God is geheiligd, laat voor
ons en voor. anderen een blijvenden zegen, en maakt alzoo
deze wonderspreuk tot eene waarheid, dat de tijd, die weg
is, niet weg behoeft te zijn.
Zie! de stroom gaat voorbij, maar gij schept er iets uit,
En gij vult uwe kannen en kruiken;
Schep ook zóó uit den immer voorhijgaanden tijd,
Wat nw geest en gemoed kan gebruiken.
Gez. CLXI: S.
]) Franklin.
-ocr page 287-
277
Jer. XXIX : 18.                                                                       Kom. X : 18.
Ps. XLII: 2.
Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen, alzo» schreeuwt
mijne ziel tot U, o God!
Dit woord is zeer bekend. En onbekend zal \'t nooit
worden, \'t Behoort tot die woorden, die te schoon zijn, om
ooit te kunnen worden vergeten, en die daarom van ge-
slacht tot geslacht worden overgeplant. Gelijk een hert schreeuwt
naar de waterstroomen, zoo schreeuwt mijn ziel tot U, o God!
Wat een heerlijke beeldspraak is dat! Wat een geweldige
kracht ligt daarin, en wat een aandoenlijke pracht! Wat een
diepte en wat een hoogte! Wij stellen dat hert ons voor,
dat, moede en met brandenden dorst, naar verkwikking
en lafenis zoekt, en daarbij zijn heesch geschreeuw door het
eenzame woud doet weergalmen. Zóó, — zegt de dichter
van den psalm, — zóó schreeuwt mijne ziel tot God. Maar kan
die beeldspraak waarheid wezen? O! zeker kan zij dat. De men-
schenziel, die door zorg en door angst wordt beklemd, kan
er werkelijk zoo naar smachten, dat God haar trooste en ver-
sterke, — de menschenziel, die door miskenning en laster
gegriefd wordt, kan er werkelijk zoo naar smachten, dat God
voor haar den lichtglans der waarheid doe opgaan, — de men-
schenziel, die door schaamte en berouw wordt doorploegd,
kan er werkelijk zoo naar smachten, dat Gods vrede in haar
dale, — zoo naar smachten en naar liggen, dat het hert,
door dorst gefolterd en daarom bang en klagend schreeuwend,
het beeld van haren staat kan zijn. En, in waarheid, veel
zulke kreten van menschenzielen rijzen telkens tot God,
meer dan wij misschien vermoeden. Ze zullen ook uit bnze
zielen wel eens opgegaan zijn. Gelukkig, dat wij weten:
God hoort ze, en God zal geen oogenblik langer, dan noo-
dig en goed is, onze ziel laten schreeuwen; Hij zal zich
laten vinden, met Zijnen troost en zegen, door iedere ziel,
die naar Hem zoekt. Zoeken wij Hem dan voor ons, zoe-
ken. wij Hem ook dan, als niet bepaald angsten of smarten
-ocr page 288-
278
ons drukken, en ook dan met iets van dien onwederstaan-
baren aandrang, waarmee het dorstige hert naar een water-
stroom zoekt. Zoeken wij Hem, onzen Schepper , onzen
Weldoener, onzen Vader in Christus. Wij zullen Hem vin-
den. En die God gevonden heeft, die gaat niet verloren.
J)e kreet der ziel tot God mist zijne werking niet;
1\'iti ied\'re reine zucht voorspelt een vreugdclied.
Ps. XL1I: 1.
TI Kon. IV: 26\'\'.
                                                                     Luc. IV: ]8.
III Joh: 2.
Vóór alle dingen wensch ik, dat gij welvaart en gezond zijt, gelijk
uwe ziel welvaart.
Als men van iemand weet, dat zijne ziel welvaart, dan
kan men hem niets beter toewenschen, dan dat zijn lichaam
ook welvarend en gezond moge zijn. Gezond te zijn naar
lichaam èn ziel, dat is immers de grootste zegen, dien wij
kunnen genieten. In dien zin is waarlijk gezondheid de
grootste schat. Maar, een treurig verschijnsel is dit, dat
de meeste mcnschen meer op gezondheid des lichaams ge-
steld zijn, dan op gezondheid der ziel, dat de meeste men-
schen meer behoefte gevoelen, om hunne ziekten, dan om hunne
dwalingen,
van verstand en gemoed, te genezen *). Wat doen
ze voor het eerste veel! Wat doen ze weinig voor het
tweede! Nog eens, dat is een treurig verschijnsel. Dat wij
onze gebreken zoo ongaarne afleggen
, dat is eigenlijk ons groot-
ste gebrek.
2) \'t Is te wenschen, dat wij dit inzien, en dan
vlijtig de gezondheidsleer voor de ziel gaan betrachten. Voor
\'t lichamelijk welvaren, zegt de gezondheidsleer, is licht
noodig en lucht. Ook de ziel moet licht en lucht hebben,
zal zij gezond zijn, — licht van God en lucht uit den hemel.
Het lichaam heeft beweging noodig en oefening van kracht.
Ook de ziel kan niet gezond zijn, als zij de krachten, door
1) De Ségur. 2) Ho£\'mei»ter.
-ocr page 289-
279
God in haar gelegd, niet ontwikkelt. Het lichaam moet
niet verwend worden door een gestadig genot van het zoete
en zachte. Ook de ziel wordt verdorven, als men haar te
veel zoetigheid geeft. — Genoeg, wij behoeven die ver-
gelijking niet verder te ontvouwen; dit is ons reeds duide-
lijk geworden, dat wij de lessen der gezondheidsleer moeten
toepassen ook op onzen geest en ons hart. En wat doet
nu een menseh, die alle regelen, hem voorgeschreven, heeft
zoeken na te leven, maar dan toch zich onwel voelt? Die
haalt den geneesheer. Welnu, Christus is de geneesheer voor
\'t leven der ziel. Halen wij hem dan, en wij zullen gezond
worden, in al volleren en blijderen zin, en ten laatste niets
meer noodig hebben, om volmaakt gezond te wezen, dan
verandering van lucht. En die zal ons gegeven worden.
Gezond van lijf, maar niet van geest, — beteekent nog niet veel.
Gezond van geest, maar niet naar \'t vleesch, — is reeds veel beter deel.
Maar wèl te varen naar bet vleesch en tevens naar deu geest,
I liit is het allermeest.
Ps. ClIIi 2.
P». V: i.                                                                                    Mrc. I: 35.
Exod. XXX: 7«.
En Aüron zal daarop aansteken welriekende specerijen, allen morgen.
Eiken morgen op nieuw werd er dus een reukoffer in \'t
heiligdom des Heeren ontstoken. Wat beteekent dat? Dat
beteekent, dat men iederen dag des levens weer met God
moet beginnen, dat op eiken nieuwen morgen een\'van onze
eerste daden moet zijn: het offeren voor den Heer. Ja! goed
is het, als wij dit tot e ene gewoonte ons maken. Maar wat
is dan bij bus dat offeren? Het offeren van bns is, in de
eerste plaats, de dankzegging, daarvoor, dat God ons weer
behoedde en spaarde, ons weer versterkte en verkwikte,
en met de vervulling onzer behoeften ons weer te gemoet
treden wil. \'t Is, ten tweede, het gebed, dat wij lust en
-ocr page 290-
280
kracht mogen hebben tot onzen arbeid, en zegen er op,
en dat wij bestand mogen zijn tegen mogelijke zorgen en
nooden, en dat wij mogen zegevieren, als de verzoeking ons
bestookt, \'t Is, ten derde, de gelofte, dat wij trachten zul-
len, Gods wil te volbrengen, op den weg van Jezus te
wandelen, ons zelve te heiligen en anderen te beminnen
en hun ten goede te zijn. Ziet! zulk eene dankzegging,
zulk een gebed, zulk eene gelofte, dat zijn bnze specerijen,
die iederen morgen op nieuw moeten worden ontstoken, en
als ons harte daaraan meedoet, dan ruikt de Heer een liefe-
ïykenreuk1).
Ja, en dan zal onze dag ook niet kwaad zijn;
dan gaat het werk ons vlugger van de hand, wij zijn wak-
kerder en blijder van geest, sterker van hart en van wil,
rijker aan geloof, hoop en liefde, dan wanneer we den dag
zoo maar beginnen zonder naar \'t outer te gaan of te knielen
voor God. Laat ons dan de gewoonte houden, om iederen
morgen te beginnen met God; en als wij daarmee de ge-
woonte verbinden, om in den loop en aan \'t eind van den
dag ons bij herhaling te herinneren, wat wij bij \'t brengen
van ons morgenoffer zeiden en voelden, dan zullen wij daar-
door al, wat goed is, in ons binnenste krachtig versterken.
Zou Jezus ook niet zoo hebben gedaan ? Voorzeker. Juist
daarom was hij zoo dikwijls met God alleen in de vroegte,
en des avonds nog eens weer 2). Die dat verheven voor-
beeld volgt) zal eens aan den grooten morgen der eeuwigheid
zijn blijdste offers ontsteken.
Begin den dag met God; dat is een goed begin;
Daar ligt vaak nog voor \'t eind een blijde zegen in.
Gez. CLXXIX: 1, 6.
Ps. CXLVI: 8.                                                               Mtth. XX: 32, 33.
Joh. IX: 40*.
Ziju wij dan ook blind?
Zoo vroegen de Farizeën met beleedigden trots; en ze
wilden daarmede dus zeggen: wij zijn toch niet blind ? Even-
1) Gen. VIII: 21". 2) Mtth. XIV: 23.
-ocr page 291-
281
wel waren ze in menig opzicht blinden te heeten. Maar zoo
gaat het meer. In het geestelijk leven kan het wonderlijk
verschijnsel zich voordoen, dat iemand blind is, terwijl hij
meent, dat hij \'t niet is. Zou dit dan misschien ook met
bns het geval kunnen zijn ? Dat zou wel mogelijk wezen.
Zooveel althans is zeker, dat wij menigmaal ook met
blindheid behebt zijn. Blindheid is het, als wij, omringd
van Gods weldaden en beladen met Zijne gunsten, Zijne
liefde niet merken, en als wij, met Zijne wetten en Zijne
zedelijke wereldorde voor onze oogen, nog Zijne heilig-
heid niet zien. Blindheid is het, als de Christus voor ons
staat, en wij ontwaren den glans zijner heerlijkheid niet, en
wij bespeuren de waarde niet van zijne gaven. Blindheid is
het, als wij niet ontdekken, dat de wereld meer belooft,
dan zij heeft, en als we niet zien, dat er overal zwarte
palen staan op onze wegen, met het woord: Gedenk te
sterven!
er op. Blindheid is het, als wij achter ons geen
bergen van schulden zien en vóór ons geen hemelsche be-
stemming bespeuren. En, och! wat is dat een en ander
toch dikwijls toepasselijk op ons. En wat is dat een onge-
luk! En wat krijgen we daardoor veel ongelukken! Veel
meer en veel grooter ongelukken, dan die ontstaan kunnen
uit de blindheid van \'t lichamelijk oog. Daarom moeten wij
wenschen, — een wensch, die immers zoo zeer natuurlijk
in den mond van een blindeman is: Heer! geef, dat ik
ziende mag worden.
*) Ja, dat moeten we wenschen, dat
wij ziende mogen worden, om altijd goed en klaar te merken
wie God is, wie Jezus is, wat ons hart is, wat de wereld is,
wat onze roeping is, wat de beteekenis en de bedoeling van
ons aanzijn is. Daarvoor opene de Christus onze oogen.
Reeds duizenden blinden zijn door zijne aanraking ziende
geworden. Wij kunnen \'t ook worden. En zalig zal \'t zijn.
Heer! de droeve nacht der blindheid dekt ons telkens weer \'t gezicht;
Open de oogen onzer ziel toch, en geef licht, geef ons uw licht.
Pg7cXLvl7 6.
1) Lne. XVIII: 41*.
18
-ocr page 292-
»
282
Job. XVIII: 5, 17.                                                  Loc. XIII; 6—9.
II Kron. XXI: 20*.
Hij ging henen zonder begeerd te zijn.
Dit staat geschreven van koning Joram. Meer naar zijn
schoonvader Achab, dan naar zijnen vader Jozafataardende,
begunstigde hij de afgoderij, en toonde hij in zijnen handel
en wandel zulk een karakter, dat de Geschiedenis dit echt
treurige woord als op zijn grafsteen kon schrijven: Hij ging
henen zonder begeerd te zijn.
Ja! wel is dat een treurig
woord. En treurig is vooral ook dit, dat hetzelfde woord
op zoo zeer vele grafsteenen zou gezet kunnen worden.
Wat zijn er velen, helaas! die zóó leven, dat ze ten slotte
heengaan zonder begeerd te zijn. O! ik weet het wel, ik
moet niet jagen naar roem, ik moet niet werken om den
wille van eer bij de menschen, maar toch mag ik immers
het denkbeeld wel akelig vinden, van eenmaal ten grave
te worden gedragen, zonder dat iemand daarbij treurt. Ook
mag de akeligheid van dat denkbeeld wel mede een prikkel
voor mij zijn, om zóó mijn leven in te richten , dat er, als
het uit is, ten minste iets aan verloren wordt, ten minste
enkelen aan mijne nagedachtenis een verdienden traan kunnen
wijden. Daartoe is bök weer de geest van Christus mij noodig.
Die door dezen geest bestuurd wordt, die wordt zoo onweder-
staanbaar tot het bevorderen van waarheid en gerechtigheid,
en tot beminnen en weldoen gedreven, dat zeer zeker zijn
leven het uitgangspunt van veel heil en veel zegen zal zijn.
En is ons leven dat, dan zal ons sterven in menig hart zulk
eene gewaarwording, in menigen mond zulk eene getuige-
nis brengen, als waaruit zal kunnen blijken: die mensch
heeft niet vergeefs geleefd. Welnu, omdat ik wenschen
moet, dat ik niet te vergeefs het leven hebbe, daarom mag
en moet ik wenschen, dat ik niet heenga zonder begeerd te
zijn;
omdat ik wenschen moet, dat ik als een rechtvaardige
wandele, daarom mag en moet ik wenschen, dat mijne nage-
dachtenis eenmaal tot zegening zij, — want de nagedachte-
-ocr page 293-
283
nis der reditvaardigen alleen, maar die ook zeker, zal tot
zegening wezen.
J)
Leef zóó, dat uw gedacht\'uis leve,
En zegening uw graf omzweve.
Gez. CLX XXVII: 7.
Va. XXXVIII: 10.                                                            Ef. VI: 17, 18».
Rom. VIII: 2G.
En desgelijks komt ook de Geest onze zwakheden mede te hulp:
want wij weten niet, wat wij hidden znllen, gelijk het hchoort, maar
de Geest zelf bidt voor ons met onuitsprekelijke zuchtingen.
\'t Kan soms gebeuren, — dat wordt hier ons herinnerd,—
dat wel een aandrang tot bidden in ons harte zich roert,
maar dat wij toch niet goed weten, wat we zullen bidden.
Eu dat is eene waarheid. Bij voorbeeld: ik kan mij in zulke
moeilijke omstandigheden bevinden, dat ik zelf niet weet,
of ik het eene, dan of ik het andere moet wenschen; dat
tusschen het een en het ander mijne ziel heen en weer
wordt geslingerd, en dientengevolge geen woorden kan
vinden, om er meé tot God te gaan- Ook kan ik bf zoo
zwak, bf zoo getroffen, bf zoo bewogen en vol zijn, dat de
beschikking over juiste woorden en geregelde taal mij ont-
glipt. Welnu, in zoodanige gevallen, zegt de Apostel,bidt
de Geest zelf voor ons met onuitsprekelijke zuchtingen;
Gods
geest, die in ons is, drijft dan sprakelooze verzuchtingen
uit ons hart naar den hemel, die, ja wel gebeden zonder
woorden,
maar dan toch gebeden zijn in de schatting Gods.
En hierbij komt dan te pas, wat eens iemand 2) gezegd
heeft: \'t is met God geheel anders, dan het is met de wereld,
want bij de wereld is welkom, ook hetgeen slecht gemeend is,
wanneer het maar goed is geuit; maar bij God is welkom,
wat goed gemeend is, ook al is het gebrekkig geuit.
En met
1) Spr. X: 7".            2) Sterne.
18*
-ocr page 294-
284
geen minder recht heeft een ander1) gezegd: Men Mdt beter
met een hart zonder woorden, dan met woorden zonder hart.
Moge in ons eene ziel zijn, steeds vol van dien geest der
gebeden, opdat alles, wat hier omlaag haar ontmoet of
weêrvaart, naar de hoogte haar dringe, \'t zij ze in staat zij,
om haar gedachten en gewaarwordingen in woorden te
kleeden, \'t zij ze niet anders vermoge, dan voor God zich
neder te werpen met een kreet of een zucht. Ook die kreet,
ook die zucht behoort tot het reukwerk der gebeden, a) dat
den Vader welbehaaglijk is, en dat den mensch verruimt
en sterkt, door wien het wordt ontstoken.
Niet om het kleed, dat uw gebed draagt, wordt uw gebed door God ontvangen.
Ala \'t een gebed is, is \'t Hem welkom, ook als \'t met lompen is omhangen.
Ps. XXXVIII: 9, 15.
Ps. XXXVII: 3—5.                                                                    .Tac. V: 7.
Mrc. IV: 26, 27.
Alzoo is het koninkrijk Gods, gelijk of een mensch het zaad in de
aarde wierp, en voorts sliep en opstond, nacht en dag, en het zaad
uitsproot en lang werd, dat hij zelf niet wist, hoe.
Die gedachte, door Jezus geuit, zal zeker hem zelven
bij zijn arbeid dikwijls hebben bemoedigd, \'t Is de gedachte
immers, dat God tusschen het woord der waarheid en het
menschenhart eene betrekking of verhouding gelegd heeft,
waardoor de voortgang der waarheid in de wereld gewaar-
borgd is; even als Hij tusschen het zaad en de aarde eene
betrekking of verhouding gelegd heeft, die waarborg is voor
den groei en de vermenigvuldiging van het koren op \'t veld.
Alzoo hecht van zelf aan die gedachte dit denkbeeld zich
vast: zaai maar, zaai maar op den akker; \'t is aan u, om
te zaaien; en wanneer gij dat gedaan hebt, geef dan de
zaak maar aan God over; God doet de rest. Treffende en
1) Bunyan.          2) Openb. V: 8.
-ocr page 295-
285
ware gedachte. De waarheid er van is ons uit onze ervaring
bekend. Wij spraken eens tot aanbeveling van onzen
Christus, wij poogden eens een hart te doen reiken naar
God; daarna gingen we heen; wij sliepen en stonden op,
nacht en dag; en, — later terugkomende, zagen wij de
opgekomen vrucht van ons woord, die zich in stilte had
ontwikkeld, — als de halm op den akker; — wij wisten
zelve niet hoe. O! zeker ligt daar groote bemoediging in,
dat God zoo de rest doet, als door ons maar gezaaid wordt.
En tevens is daar bij iederen arbeid voor \'t Godsrijk, — en
ook bij iederen arbeid, in \'t algemeen, op welk gebied het
ook zij, — deze;les in besloten: als gij gedaan hebt, wat
uw taak was, en wat door u gedaan kon worden, dan hebt
gij recht, om te vertrouwen, dat Hij, die alles kan, nu doen
zal wat buiten uw vermogen ligt. Indien wij deze les be-
grijpen, en dan ook in beoefening brengen, dan zal daar-
door onze ijver worden aangevuurd, onze moed verhoogd,
onze hoop verruimd, onze rust beveiligd. Stel, dat een land-
man eens ging mijmeren: wee mij! mijn koren heeft regen
en zonneschijn noodig, en, helaas! daarover is mij geen
beschikking gegund, — dan was immers zijn ijver, zijn
moed, zijne hoop, zijne ruste gebroken. Maar als hij denkt:
laat ik maar zaaien; den zonneschijn en den regen geeft
God wel, — dan heeft hij kracht en vreugd in \'t hart.
Welnu dan.
Doe wat gij kant, en dan
Vertrouw er d\' uitslag van
Aan God, die alles kan.
t
Ps. XC: 9.
Ps. XIX: S, 9.                                                              Joh. III: 34.
Hand. IX: 6".
Heer! wat wilt gij, dat ik doen zal?
-ocr page 296-
286
Zoo vroeg Panlus aan Jezus, dien bij, met het oog zijner
ziel, op den weg naar Damascus aanschouwde; — met het oog
zijner ziel, want zijne mcdgezellen zagen immers Jezus daar
niet. Ook wij kunnen, met het zielsoog, den Heiland aanschou-
wen. Dat moeten wij willen; dien aanblik moeten wij zoeken,
en dan moeten ook wij deze vraag tot hem richten: Heer ! wat
wilt gij, dat ik doen zal?
Dat zal een zeer krachtig middel
tot onze heiliging zijn. Als ik met die vraag mij tot Jezus
wend, terwijl de vracht mijner schulden mij drukt, zal hij
zeggen: geloof en blijf gelooven aan de oneindige liefde van
God, die zich immers zoo helder in mij openbaarde, en zet
dikwijls aan mijne voeten en bij mijn kruispaal u neer; door
den gloed van Gods min, die mijn kruispaal omgeeft, wordt
de lijst uwer schulden vernietigd. Als ik met die vraag mij
tot Jezus wend, terwijl eene verzoeking mij toelacht en
lokt, zal hij zeggen: vertrouw de zonde niet; onder de
bloemen, die ze u toont, zitten doornen, die langer dan de
bloemen duren; doe, zoo als ik deed, en zeg: Satan! ga
weg! Als ik met die vraag mij tot Jezus wend, terwijl
ik door miskenning en laster word gegriefd, zal hij zeggen:
geef niet toe aan de wraakzucht; wraak is dierlijk, ver-
geving is goddelijk; doe wel dengenen, die u haten, en bid
voor hen, wier vloek u treft. Als ik met die vraag mij tot
Jezus wend, terwijl onspoed of rouw mij de ziel heeft ver-
wond, zal hij zeggen: begin met het kruis, dat ubezwaart,
uiteen te nemen, door uwen kleinen wil in ééne richting te
brengen met den Grooten Wil,— die de beste is; en houd
in dat geloof, dat die de beste is, u maar vast aan uw\'God;
geloof me, gij wordt dan door Hem niet beschaamd; in ieder
geval, Hij zal sterkte en vrede u geven. — Zie ! zoo moeten
wij in allerlei toestanden op Jezus ons oog richten, met de
vraag in den mond: Heer! wat wilt gij, dat ik doen zal?
Hij moet het orakel zijn, dat we telkens raadplegen, de
Godspraak, aan wier raad wij ons houden. Daar zullen we
goed bij staan. Wat stonden we nu al goed, als we zoo
hadden gedaan heel ons leven. Daarom, \'t niet langer
uitgesteld.
-ocr page 297-
287
Wie is de mensch, die \'t leste leeft? —
Die Jezus tot zijn raadsman heeft.
Gez. LXXXIX: 4.
-------------------------
Ps. XXXII: 11.                                                                  I ïhcss. V: 18.
PU. IV: 11*.
Ik heb geleerd vergenoegd te zijn in hetgeen ik ben.
Die dat met grond getuigen kan, — o! wat is die ge-
lukkig! Want, waarlijk de onvergenoegdkeid brengt in ons
harte een zeer ongelukkig gevoel. En wat is die onverge-
noegdheid toch dikwijls ons eigen. Wij wenschen iets, en
we krijgen het bf niet, bf wel. Krijgen we \'t niet, dan zijn
wij onvergenoegd, omdat we \'t niet hebben; en krijgen we
Jt wel, dan zijn we al weer heel spoedig onvergenoegd, dat
het niet anders is, dan het is, of dat er niet iets anders bij
is; — want: als wij iets hegeeren, dan bezien wij \'t van de
schoonste zijde
, en als wij \'t hebben, dan bezien wij \'t van
den leelijksten Jcant.
a) Althans, dat is \'t gewone doen van
de meeste menschen. Indien wij daar tot heden aan meê-
gedaan hebben, dan hebben we daardoor al een belangrijk
stuk van ons leven bedorven. Mochten we ons wijzer gaan
gedragen en leeren de edele kunst, die Paulus met zoo
goed gevolg had beoefend, de kunst om vergenoegd te zijn
in hetgeen we zijn.
En waardoor zou daarin Paulus zoo goed
zijn geslaagd? Wel, doordien hij een zoo goed discipel van
Jezus was. Niemand kan zoo goed en zoo gemakkelijk ver-
genoegd zijn, als de discipel van Jezus. Want die discipel
van Jezus is, schat de waarde der wereld nauwkeurig ge-
noeg, om van een weinigje meer of minder van haar glin-
sterend stof zich geen levensvraag te maken. Ook is hij
deemoedig, ootmoedig voor God, en neemt ook\'t kleine
dankbaar aan; hij heeft geen hooge eischen. Ook is hij
1) Swift.
-ocr page 298-
288
overtuigd van de liefde en de wijsheid des Vaders, die ieders
lot beschikt en ieders mate meet, en denkt dus, met het
oog op eigen lot en maat: God wil het zóó5 dan zal \'t wel
goed zijn. Welnu, de weg staat open voor ons ook, om
discipelen van Jezus, als we dat nog niet zijn, te worden.
En door dat te zijn of te worden zullen we werkelijk in
\'t bezit komen van dien grooten schat, die vergenoegdheid
heet, die wonderkracht, die alles veredelt, verfijnt en ver-
fraait, wat zij aanraakt, en die ons, terwijl een ander, die
evenveel of meer heeft, zit te morren over hetgeen hij ont-
beert, doet juichen om hetgeen wij genieten.
Wilt gij het veel genieten leeren,
Leer af dan het te veel begeeren.
Gez. XXII: 2, 3.
Spr. IV: 2, 6.                                                                         Joh. XV: 4.
Joh. VI: 68*.
Heer! tot wien zullen wij heengaan ?
\'t Is wel eens goed, de vraag ons voor te leggen, tot
wien wij zouden heen kunnen gaan, als we van Jezus ons
af wilden wenden. Dat doet ons te meer zijne waarde
gevoelen. Waarlijk! ik vind nergens eene voorstelling van
God, waar ik zooveel aan hebben kan in leven en sterven,
als aan de voorstelling, die ons Jezus van God gaf, en die
ons tot God doet gaan met het woord: Onze Vader Uk. vind
nergens eene voorstelling van den mensch, zoo verheffend
en schoon, als die Jezus ons gaf, en die ons wezen in \'t
licht stelt, als geadeld door \'t bezit van een geest, waarin
de vatbaarheid ligt, om, door Gods geest hervormd en ge-
heiligd, eigen eeuwigheid te voelen en op te groeien voor\'t
verkeer in een Engelcnkring. Ik vind nergens eene voor-
stelling van den godsdienst, — den band der vereeniging
-ocr page 299-
289
tusschen den mensch en zijn God, — zoo innig en zoo waar,
als die Jezus ons gaf, en die, gelijkelijk de werkheiligheid
van den Farizeër, de lichtzinnigheid van den Sadduceër en
de droefgeestigheid van den Esseè\'r verwerpend, den gods-
dienst stelt in de liefde tot God, liefde, die er lust in heeft,
Gods wil te volbrengen, en in de liefde tot de broederen,
liefde, die er lust in heeft, den broederen ten zegen te zijn.
Ik vind op de vragen: wat de beteekenis van het leven is, wat
de ware grootheid des menschen is, wat het procfhoudende
steunpunt van vrede des harten is, wat de vaste ankergrond
voor onze hope is, en zoo meer, — op al die vragen vind ik
nergens een antwoord, zoo schoon en zoo goed, als het ant-
woord, dat Jezus er op heeft gegeven. Geen der denkers van
achttien eeuwen is dan ook in staat geweest, daar boven uit te
komen. Jezus heeft op het gebied des godsdienstigenlevens
het hoogste woord behouden, en hij zal het behouden. En
die van hem zich afkeert, om tot waarheid en wijsheid, tot
vrede en tot vreugde te komen, die bedriegt eigen ziel met
een zeer akelig bedrog. Wij willen dan aan hem ons houden,
en uit het volle harte spreken: Heer! tot wien zullen wij heen-
gaan,
als we ons verwijderen van u? —
Die Jezus aanziet, ziet het licht, het licht in vollen lnister;
Maar die zich afkeert, elders heen, die wandelt in het duister.
Gez. LXXXIX: 2.
P». XCI: 11, 12.                                                      I Cor. XVI: 13, 14.
I Cor. Xni: 13<*.
Geloof, Hoop en Liefde.
Er was eens een dichter, a) die zong: \'k Geloof aan goede
geesten;
\'k geloof er aan: ze omzweven mij met hun rozen-
vlerk en maken me m het leven voor \'s afgronds lagen sterk.
1) Van der Hoop Jr.
-ocr page 300-
290
Of werkelijk en m eigenlijken zin goede geesten ons om-
zweven, daar weten wij niets zekers van. Maar, als er,
ook in figuurlijke beteekenis, van goede geesten sprake
kan zijn, dan mogen we vooral die drie: het Geloof en de
Hoop
en de Liefde zoo noemen. Set Geloof is als een
Engel Gods, ons toegezonden, om ons die rust en dien
moed in het harte te geven, die eigen zijn aan \'t hart des
kinds, \'t welk voelt, dat hem zijn vader draagt, of weet, dat
vader hem zal vangen. Be Soop is als een Engel Gods,
ons toegezonden, om ons met de lichte beelden der toekomst
over de donkere schaduwen in ons verleden en heden te
troosten, en om aan ons te profeteeren: rozen uit de doornen
en leven uit den dood. De Liefde is als een Engel Gods,
ons toegezonden, om ons iets van de zaligheid Gods, —
die in Gods weldadigheid schuilt, — te doen smaken, en
om ons de verhevene wijding te geven van volgers van
Christus en medearbeiders Gods. O! rijk en schoon is het
leven des menschen, die zijn reis doet in \'t gezelschap van
deze Engelentrits; gelijk het leven van een iegelijk, die dat
gezelschap niet heeft, onbehaaglijk en armoedig en ellendig
moet heeten. Laat ons hen tot gezelschap zoeken, deze
liefelijke Engelen met hun handen vol zegen. Laat ons
hen zoeken bij Jezus. Hem hebben ze verzeld, overal
waar hij ging. Wij hoor en tot op Golgotha, en nog verder,
het geruisch hunner wieken. Maar nu, een iegelijk die
ze bij Jezus gaat zoeken, krijgt ze meê op zijn weg, en
ze geven schoonheid aan de daden van dien mensen en
standvastigheid aan zijne kracht; zij brengen staal in zijn
wil en vuur in zijne oogen; ze vlechten bloemen door
zijn leven en hangen lichtjes in zijn graf. God geve, dat
we geen dag van ons leven hen ontberen, die drie, en dat
ze ook in ons jongste uur, omhoog ons wijzend, ons omzweven.
Wie heeft zegen van zijn leven? Wie is hij, die waarlijk leeft!\'
Die Geloof en Hoop en laefde tot zijn reisgenooten heeft.
Gez. LXXVII: 5.
-ocr page 301-
291
Ja. XL: 28.                                                                           Joh. V: 17".
Ps. CIV: 30*.
Gij vernieuwt het gelaat des aardrijks.
Dat is de doorloopendo geschiedenis van de onder onze
oogen plaats grijpende werkzaamheid Gods. Stilstand is er
nergens, en niets blijft, wat het is; niets blijft,— zelfs voor
geen oogenblik, — geheel en al onveranderd. Alles komt
op en bloeit en vervalt en vergaat. Maar door dat vervallen
of vergaan wordt geen deeltje, hoe klein ook, van de stof
der schepping vernietigd; \'t is niets anders dan eene om-
zetting, een overgang van iets ouds tot iets nieuws. Het
afgevallen loof, dat meedoet, om de wortelen van den boom,
waar \'t aan zat, zóó te voeden, dat hij later dien nieuwen
bladerendos krijgt, dien hij krijgt, is zinnebeeld van al, wat ver-
valt en vergaat: \'t doet alles we6*r meê, om iets nieuws te
doen worden. En dat gaat, onder ons slapen en op-zijn, dag
aan dag, jaar aan jaar, immer rusteloos voort, en dat brengt
achtereenvolgens de prachtigste verschijnselen te weeg, en
zoo is dat een altijd weer nieuwe lofpsalm op de majesteit
en het vermogen des Heeren. In waarheid, verheven en
machtig is God, die dezen oneindigen kringloop altijd-door
aan den gang houdt, die altijd-door datbeweeglijk^aworamre
der schepping doet wisselen, en wel zóó, dat het nooit ha-
pert, en zóó, dat het in al zijn figuren en groepen gedurig
weer iets nieuws en iets schoons geeft te zien. Intusschen,
in dien kringloop behooren ook wij. Ook ons vleesch en
bloed is onderworpen aan de wet, die er ontbinding aan
voorschrijft, \'om er dan later iets nieuws uit te bouwen.
Goddank! dat we nog iets anders hebben, dan dat vleesch
en dat bloed, dat er een geest in ons leeft, die boven dat
gestadige worden en vergaan is verheven. Aanbidden wij
dan God, die voortdurend het gelaat des aardrijks vernieuwt,
en die bns zóó heeft gemaakt, dat wij nog zijn kunnen,
ja! en in eeuwigheid zijn, dan, wanneer ook bns aftreden
van hier en ons vervangen worden door anderen zal hebben
-ocr page 302-
292
medegewerkt, om het gelaat des aardrijks voor de dui-
zendste maal te vernieuwen.
Altijd weer iets anders voor \'t geen is geweest;
Maar God zal steeds Mijven, en ook — onze geest.
Ps. CIV: 14, 15.
Hoz. VI: 4.                                                                 I Thess. V: 21, 19.
I Sam. X: 11*.
Is Saul ook onder de profeten?
Saul ontmoette eens, in de nabijheid van Gibea, waar een
profetenschool was, eene schaar van profeten, die voorzien
waren van harpen en luiten en rinkelbommen, en die pro-
feteerden; dat wil zeggen, zij waren in een staat van pro-
fetische bezieling, en stortten hun bruisend gevoel in brui-
sende muziektonen en lofzangen uit. En Saul, daardoor
geroerd, getroffen, meegesleept, mengde zich onder hen,
en ging ook profeteeren; hij deelde in hunne verrukking en
stemde met hen samen in het uiten daarvan. Daarover ver-
wonderden zich de lieden, die hem kenden, en ze gaven aan
hunne verwondering lucht in die vraag: Is Saul ook onder
de profeten ?
Zoo ziet men: ook een mensch, van wien men
dat niet vermoed zou hebben, kan wel vatbaar voor heilige
indrukken zijn. En dat is een verblijdend verschijnsel; dat
kan een voorteeken zijn van veel goeds. Evenwel, bij Saul
heeft de latere tijd er niet aan beantwoord. En zoo ziet
men bbk, dat het opgewekt godsdienstig gevoel, hoewel
het tot veel goeds kan leiden, niet altijd werkelijk er toe
leidt. Diezelfde Saul, die daar onder de profeten zich meng-
de, deelende in de verheffende gewaarwording, die hen aan
had gegrepen, en sprekende in hunne taal, is daarna tegen-
over God zoo ondankbaar geweest, tegenover den naaste zoo
onedel, en tegenover zich zelven zoo laag: — zijn dood
was een zelfmoord! — Vreemd schepsel, een mensch!
-ocr page 303-
293
iSoms akelig-vreemd. Misschien moeten wij dat ook met
het oog op ons zelve zoo zeggen. Misschien hebben wij
ook, bij deze of die ontmoeting op onzen levensweg, eene
profetische bezieling in ons hart voelen steigeren, misschien
is ook onze ziel wel eens een windharp geweest, door Gods
adem geroerd, en zijn we toch later laag geworden tegen-
over God, onzen naaste en ons zelve. Indien dat is, dan
sla ons het berouw in het hart, en in ieder geval make die
ervaring dezen wensch onzen wensch, dat, als eens de geest
des Heeren door \'t harte ons vaart, iets goeds en veel goeds
er van blijve. Als wij wenschen, dat zoo iets er van blijve,
dan blijft er zoo iets van. Dat is een geluk.
Mensch! des Geestes heil\'ge gloed,
In het diep van uw gemoed,
Doet u dan eerst waarlijk goed,
Als gij hem voor uitgaan hoedt.
Gez. IXXVI: 4.
.Ter. II: 29, 30«.                                                            Hebr. XII: 9, 10.
Hebr. XII: 11.
Alle kastijding, als die tegenwoordig is,schijnt geene zaak van vreugde,
maar van droefheid te zijn; doch daarna geeft zij van zich eene vreed-
zame vrucht der gerechtigheid dengenen , die er door geoefend zijn.
Neen! \'t schijnt geene zaak van vreugde te zijn, — dat
is wel waar, — maar veeleer van droefheid, als Gods hand
op ons drukt of in *t harte ons wondt. En toch kan dat
zoo goed voor ons wezen. Daar doet God het dan ook om,
dat het goed voor ons zijn zal. \'t Waren lang niet onze
beste dagen, de dagen, die zonder zorg of strijd of moeite
daarhenen vloten. In zulke dagen kwamen wij er maar al
te gemakkelijk toe, om niet te denken aan God en om den
hemel te vergeten. Maar als we smart gevoelden of onze ziel
was bezwaard, dan nam doorgaans ons innerlijk leven eene
-ocr page 304-
294
betere richting, \'t Is zoo waar, wat eens iemand l) gezegd
heeft: Dan vooral heft een inensch zijne Mikken ten hemel,
wanneer hij over de aarde zucht.
Gelukkig wij, als onze
smarten ons geoefend hebben in dat ware en schoone leven,
dat op God en den hemel zich richt; gelukkig wij, als de
smarten, die ons nog bestemd zijn, ook zoo zullen werken.
Dat doen ze zeker, als we er mee heengaan naar het kruis
van den grooten Man van smarte. In zijne nabijheid en met het
oog op hem zullen wij zóó leeren lijden, dat het ons in on-
derwerping en vertrouwen versterkt, en dat het ons nader
bij God brengt en rijper maakt voor het beloofde land zon-
der lijden. Noodlottig en rampzalig zou het zijn, indien
ons lijden eene andere uitwerking had. Dat kan bbk. Een
mensch kan onder de hand Gods, die hem treft, zich ver-
harden. God beware ons! God beware ons, juist niet voor
lijden, maar voor zulle noodlottig lijden. En Hij geve ons,
dat wij door de kracht des geloofs steeds in staat mogen
zijn, om uit de diepten der ellende ons tot de hoogten des
vredes en der hoop te verheffen, met het blijde woord in
\'t harte: God! ik voel \'t, Gij wilt mij louteren door den
tranendoop der smart.
Die door de smarte wordt geheiligd,
Wordt zoo voor de ergste smart beveiligd.
Ps. CXIX: 34.
Gen. XLIX 18.                                                                     Job. XIV: 2.
Joh. XIV: 28\'.
Ik ga heen tot den Vader.
Liefelijk en bekoorlijk is de vorm, waarin Jezus zijn
verlaten van de aarde hier aanduidt: \'t is een heengaan naar
het Vaderhuis
, dat vele tooningen heeft; het is een heengaan
naar den Vader.
Maar, kan men eigenlijk dat wel zoo
1) J)e Ségnr.
-ocr page 305-
295
zeggen? Is God niet overal? En is dus de voorstelling niet
onjuist van: een heengaan tot God door een weggaan van
de aarde? Is God dan hier op aarde niet? Zeker, God
is overal. Maar niet overal openbaart zich Gods aanwezig-
heid met even veel luister, en niet overal doet Gods nabij-
heid zich gevoelen met evenveel kracht. En nu is niets
er tegen, maar alles er vóór, dat wij den hemel ons voor-
stellen als eene plaats en een toestand, waarin de tegen-
woordigheid Gods nog veel klaarder te zien en nog veel
inniger te gevoelen is, dan ergens of ooit hier op aarde.
En daarom almeê trekt de hemel ons aan. Jezus ging er
heen; maar die hem toebehoorcn, gaan er eens ook heen;
en daar zullen ze zooveel dan zien en ervaren, dat ze met
zalige ontroering dit zullen betuigen: ja! ons heengaan van
de aarde was een heengaan tot God. Hier op aarde is \'t reeds
hoogtijd voor de ziel, als zij eens eenige oogenblikken in
de aanschouwing van de heerlijkheid Gods zich verliest en
in het gevoel van de goede nabijheid Gods zich verlustigt;
maar hoe zalig moet het d£ar dan niet wezen, waar\'t genot
van die aanschouwing en van dat gevoel tot veel hooger graad
opgevoerd is, en nooit door iets wordt belemmerd, nooit
door iets wordt vergald. Ja! dat mag eerst heeten: een zijn
hij den Vader.
En dat maakt dan ook den hemel tot hemel.
Wat? de borst, waar dat genot in woelt, is een hemel.
Het hart, waar \'t gevoel in werkt van verwijdering van God,
is een hel; maar het hart, waarin God wordt gevoeld in al
den gloed Zijner min, is een hemel. O! die onafgebrokene
en innige gemeenschap met God! O! dat ongestoorde rusten
aan den boezem des Vaders! O! dat voortdurend wisselen van
vertrouwelijke blikken met den grooten Erbarmer! \'t Is eene
zaligheid, waar het menschenhart en de Engelenziel op ge-
maakt is, maar die niet is uit te spreken, door menschen-
tong, noch Engelenstem. — Zij eens ons heengaan van deze
aarde óók zoo een heengaan tot den Vader!
Wat zoete truost bij strijd en moeite, bij zwakheid, onspoed en gemis,
Wanneer ik weet, dat eens mijn heengaan een heengaan tot den Vader is.
Gez. C1XXXIX: 6.
-ocr page 306-
29G
Pred. V: 8.                                                                   Lnc. XIX: 41, 42.
Hebr. IE: 7», 8«.
Heden, indien gij Zijne stem hoort, zoo verhardt uwe harten niet.
Bij het lezen van dat woord mogen wij den klemtoon wel
leggen op heden, en alzoo daarin de gegronde en welgepas-
te waarschuwing zien, dat wij zonder uitstel moeten hooren
naar de vele roepstemmen Gods, die ons manen, te beden-
ken wat tot onzen vrede dient. Wij zijn immers in zaken
van het geestelijk leven maar al te zeer tot uitstel geneigd.
Groot kan het getal zijn van hen, die tot God zeggen: ik
wil niet; maar zeker niet minder groot is \'t getal dergenen,
die zeggen: ik wil wel, maar nu nog niet. Dat is onver-
standig. Nu nog niet, zegt gij, maar morgen. Mensch! weet
gij dan, dat gij morgen zult kunnen? Misschien speldt men
u morgen het doodlaken om. Nu nog niet, zegt gij, maar
morgen. Maar vergeet toch niet, dat van uitstel zoo gemak-
kelijk afstel kan komen, en dat, in ieder geval, uitstel de
moeite van den arbeid verzwaart. Met een paar steenen,
in tijds aangebracht, is nog te verhelpen, wat later het
aandragen van meer dan twee honderd zulke steenen ver-
eischt. Nu nog niet, zegt gij, maar morgen. Maar zie toch
ook dit niet voorbij, dat uitstel van loutering des harten ook
uitstel is van vrede des harten. De zieke, die gezond wil
zijn, maar nu nog niet, is krankzinnig; —krankzinnigheid
mag het haast heeten, als de zedelijk-zieke niet heden nog
beter wil zijn. Ja, waarlijk! beter worden, dat moeten we
wenschen; beter worden liever heden, dan morgen; want
hoe eerder zich verschijnselen van beterschap opdoen, des
te eerder krijgen we vrede en hoop in het hart. — Om al
deze redenen dan, laat ons niet dralen en talmen; laat ons,
in de gemeenschap met Christus, den Heilige, terstond en
voortdurend aan onze heiliging werken; laat ons dit tot leuze
nemen: Weg het uitstel hier beneden! Eigen arbeid heeft
het heden; ied\'re dag zijn eigen taaie.
1) Die taak moet af.
1) Molster, naar Weisze.
-ocr page 307-
297
Men moet althans gepoogd hebben, haai\'af te maken. Heden
dan, zoo gij de stem des Heeren hoort, verhard uw hart
niet, maar volbreng Zijnen wil; — ja! nog heden.
Het morgen is nog niet van n ; niet meer van u \'t verleden;
Het eenige, wat gij bezit, o sterv\'ling! is het heden.
Ps. XCV : 1, 4.
Ps. CXVI: 17.                                                                        Rom. XII: 1.
Gen. IV: 4.
Abel bracht van de eerstgeborene zijner schapen en van hun vet.
En de Heer zag Abel en zijn offer aan.
Reeds tot de hooge oudheid alzoo behoort het gebruik
van te offeren. Dat is trouwens niet onnatuurlijk. Want de
hooge oudheid vertegenwoordigt de kindsheid der volken,
en het offeren behoort juist bij het kinderlijk-eenvoudig ver-
stand en gemoed. Wat doet eigenlijk de mensch, die een
deel van zijne kudde of van zijne veldvruchten tot een dank-
offer wijdt? Hij doet geheel hetzelfde, wat een kind doet,
dat van u eene lekkernij heeft ontvangen, en nu zijn ver-
langen uitspreekt, dat gij ook eens proeven zult. Zoo wil
de mensch, die nog op het standpunt der kinderlijke een-
voudigheid staat, dat God ook iets hebben zal van hetgeen
God heeft gegeven. Voor het denkend verstand is die
beschouwing en die wijze van handelen niet houdbaar.
Daarom offeren wij ook niet meer. Maar toch kon God,
die op \'t hart ziet, er met welgevallen op neerzien, zooals
wij op het kind, dat ons iets geven wil van het geen eerst
door bns is gegeven, ook nederzien met welgevallen, omdat
wij letten op het hart. Nu is \'t maar te wenschen, dat
God, al J ziet Hij in onze hand nooit een offer, toch altijd
die dankbaarheid in ons hart moge vinden, waarin de zin
en de ziel van het aloude offer bestond. Die dankbaarheid
19
-ocr page 308-
298
zij ook heden, zij iederen dag van ons leven ons eigen.
Zij zal ons eigen zijn, als wij ons aanwennen, bij al, wat
we genieten, tot ons zelve te zeggen: Wat hebt gy, dat
gij niet hebt ontvangen?
*) Niets, niets is \'t mi/n\', maar
alles Gods geschenk.
2) Vergeten wij dat niet, als wij de
voorrechten genieten van gezond te zijn, ons brood te vin-
den, huiselijke vreugde te smaken, vrienden te hebben,
en wat niet al meer. En vergeten wij bbk niet, dat wij,
zelfs al moesten we die voorrechten, of veel daarvan, missen,
in Christus ook nog gaven kennen, die o! zooveel gemis
nog zoo vergoeden kunnen, en vrede en hoop in \'t harte
brengen, een eindeloozen dankpsalm waard. Is, met het
oog daarop, in ons een dankb\'re stemming, dan isdatbnze
offerande, en dan voelen we aan ons harte: de Heer ziet
ons en ziet ons offer aan.
De godsdienst blijft, hoezeer gestadig vcrand\'ring in den vorm verschijn\':
Slechts tijd\'lijk kon het offer wezen; de dankbaarheid moet eeuwig zijn.
Gez. XII: 1.
Ps. XVIII: 30, 31, 35, 36.                                          II Cor. X: 3, 4.
Ef. VI: 13*.
Neemt aan de geheele wapenrusting Gods.
Als wij doorlezen, nadat we dit woord gelezen hebben,
dan zien wij, wat de Apostel door die wapenrusting Gods ver-
staat, en wat hij er toe brengt. Het is: gordel, borstwapen,
schoeisel, schild, helm
en zwaard. De gordel is de waarheid,
de waarheid des Evangelies, maar opgenomen in het hart
en tot eene gewaarwording, een gevoel des harten, verwerkt.
Die geeft steun aan een mensch, als een gordel. Het borst-
wapen
is de gerechtigheid, de gerechtigheid, zooals die in
1) I Cor. IV: 7*. 2) Gez. XVI: 10.
-ocr page 309-
299
Christus volkomen was, en door hem het deel wordt der
zijnen. Die omsluit in den strijd des levens onze borst, als
een pantser. Het schoeisel is de wakkerheid, de lust en
opgewektheid, die ons eigen zijn, als het Evangelie des
vredes ons eigendom is. Van wie dat waarlijk in eigendom
hebben, kan gezegd worden, wat een profeet eenmaal zei:
Geen moede en geen wankelende zal onder hen zijn: geen, die
sluimert of slaapt; en de riemen hunner voetzolen zullen niet
breken
*). Het schild is \'t geloof, het geloof, waarvan de
grondlaag is: vertrouwen op God, \'t gevoel van bondge-
nootschap met Gods wijsheid en almacht en liefde. Daarop
stuiten de pijlen van de boosheid en van den tegenspoed
af. De helm is de hoop der zaligheid, 2) der zaligheid, die
weggelegd is voor alle kinderen Gods, en waarvan hun de
voorproef reeds hier wordt gegeven. Die hoop is de top en
het tooisel van \'t andere, een schutsmiddel van groote
beteekenis en een sieraad van hooge waardij. En, eindelijk,
het zwaard is Gods Woord, Gods woord, dat zich als zoo-
danig openbaart aan ons hart en geweten. Daar jaagt men
de verzoeking meê weg, daar velt men de leugen meê
neer, daar slaat men den duivel meê dood! — O! mochten
wij bewapend wezen met die wapenrusting Gods. De weg,
dien wij gaan, is onveilig. Ongewapend er op voort te
wandelen, of, wel gewapend, maar met eene rusting, die
geen rusting Gods is, dat is hoogst gevaarlijk; doodsgevaar
ligt daarin. Alzoo, van God moeten wij vragen, dat Hij
de noodige wapenen tot schut en tot aanval ons geve, en
ons oefene en sterke, om ze trouw en met eere te voeren,
onzen grooten Voorganger natredende, die ons telkens daarbij
toeroept: Hebt goeden moed; ik heb de wereld overwonnen! 3)
Doen wij zoo, dan zal \'t wel goed gaan, wat gevaren ons
omringen en in welken strijd we komen, en eind\'lijk daalt
een Engel neder, die ons van het slagveld meeneemt, en,
voor den helm in ruil, een krans van lauwerblaren, voor \'t
zwaard een palmtak ons vereert.
]) Jez. V: 27. 2) Vgl. I Thess. V: 8. 3) Joh. XVI: 33c
19*
-ocr page 310-
300
Hoeveel in \'t leven ons tegen zij,
Door God gewapend, verwinnen wij.
Ps. XVIII: 9.
Mal. II: 10.                                                                           Ef. IV: 4—7.
Joh. XVII: 2K
Opdat zij allen één zijn.
Dit wenschte en bad de Heer, dat allen, die voor hem
zich verklaren zouden, onderling één zouden zijn. En hoe
is \'t daarmee gesteld? Ach! eenheid is nog ver te zoeken.
Als wij rondzien in de wereld der Christenen en rondzien
in de Christenkerk, dan bemerken wij, helaas! dat er reden
is, om dit woord te onderschrijven: De meeste nienschen
schijnen te weinig godsdienst te hebben, om elkaar te beminnen
,
maar juist godsdienst genoeg, om elkander te haten *). Dat
wil zeggen: de meeste nienschen hebben een godsdienst,
een Christendom, voor hun hoofd, maar niet voor hun hart;
en alle godsdienst, die alleen in het aannemen van eenige
begrippen bestaat, maar geen invloed heeft tot veredeling
des harten, wekt nimmer liefde, maar immer haat. Ver-
edeling des harten is juist ten eenenmale onmisbaar, zal
men zonder haat kunnen verdragen verschil van begrip.
En verschil van begrip zal er zijn, zoolang er nienschen
zullen zijn. De eenheid dan ook, die Jezus wenschelijk
achtte en waar Jezus om bad, was niet de eenheid van
begrip, maar de hoogere en schoonere eenheid der liefde.
En van welke liefde ? Van die onderlinge liefde, die haren
grond heeft in den gemeenschappelijken band der harten
met hem en met God. Waarlijk! waar twee, of tien, of
honderd harten bij Jezus, en, door hem, bij den Vader,
gevonden hebben wat ze zochten: licht en vrede, sterkte
en hoop, — daar zijn al die harten één, ook al hebben
1) Swift.                                                                                                       
-ocr page 311-
301
de twee, de tien, de honderd hoofden, die er bijbehooren,
niet in alles ééne meening. Mochten de menschen dat wat
beter begrijpen! Mocht men immer in gedachte houden en
in toepassing brengen, dat twee kranken, die door hetzelfde
middel beter worden, in de waardeering van dat middel
dan ook één zullen zijn, al denken ze over de samenstelling
er van niet volkomen eenstemmig. Niet allen, die dezelfde
begrippen koesteren over Gods wezen en de natuur van
den Christus, zijn één, maar wel allen, die van harte tot
Jezus zeggen: Heer! tot wien zouden ivy heengaan? *) en die
van harte tot God zeggen: Het is mij goed, by U te zifn%).
In deze hartetaal moeten wij één zijn. Dat is de ware een-
heid. Daar bad Jezus om. Daar moet ieder onzer voor
werken.
Als veelheid met eenheid niet samen kon gaan,
Dan kon er nooit eenheid van velen bestaan.
Gez. XCIX: 3.
Spr. X: 2, 3.                                                                      Jac. IV: 7, 8.
Mtth. IV: 9.
Al deze dingen zal ik n geven, indien gij, nedervallende, mij zult
Aanbidden.
Aldus, — zegt de Evangelist, —• sprak Satan tot Jezus,
hem wijzende op de koninkrijken der wereld en op hunne
heerlijkheid. En, inderdaad, als Jezus, — met die gaven
en grachten, die hèrn eigen waren, — had willen knielen
voor Satan, dat wil zeggen, als Jezus Gods wil had willen
verzaken en de richting der onheilige wereld had willen
volgen, hij ware door duizenden op de handen gedragen
geworden en met hoogheid bekleed enSnet rijkdom bedeeld.
Maar Jezus had terstond het wedcrwoord gereed: Ga weg,
1) Joh. VI: 68*. 2) Ps. LXX1II: 28».
-ocr page 312-
302
Satan! want er staat geschreven: den Heer, uwen God, zult
gij aanbidden, en Hem alleen dienen.
En nu wist hij wel,
dat het dienen van God, zooals hij zich dat voornam, hem
doornen zou telen; maar Jezus had liever doornen van God
om zijn hoofd, dan juweelen van Satan. Toonen wij, dat
wij zijne discipelen zijn. Nog gaat Satan rond, kan men
zeggen, om hier op roem, daar op goud, ginds op macht,
elders op mooie kleêren te wijzen, met het verleidelijk
woord: Al deze dingen zal ik u geven, indien gij, nederval-
lende, mij zult aanbidden.
En, ach! wat wordt door velen,
om den wille van al deze dingen, of van iets dezer dingen,
voor Satan geknield. Arme dwazen, die het doen! Wat met
eene kniebuiging voor Satan gekocht wordt, dat wordt veel
te duur gekocht. Duizenden hebben dat reeds ervaren, en
onder den druk dier ervaring zich de oogen rood geweend
of hun aanzijn gevloekt of de moordende hand aan eigen
leven geslagen. Laat ons toezien. Laat ons bidden om wijsheid
van hoofd en om reinheid van harte. Laat ons bidden om
den Christusgeest, die ons kracht geven zal, om, wat de
verzoeking ons ook aanbiede: Ga weg, Satan 1 te zeggen.
En al ontgaat ons op die wijze dan eere of voordeel, ja!
al gewordt ons op die wijze dan smaadheid en smart, dan
zijn we er toch nog goed aan toe. \'t Is altijd een geluk-
wensching waard, als men Satan heeft afgeslagen, wat daaruit
dan ook volge, omdat altijd dit waar blijft: beter smart uit
den hemel, dan vreugd uit de hel. Die waarheid blijve
iederen dag, ook bij de verzoekingen, die weer deze dag
ons te gemoet voeren kan, ons besturen.
Sla altijd alles af, wat Satan voor u heeft;
Maar neem gewillig aan al, wat uw God u geeft.
Gcz. LXXIII: 12.
I Sam. II: 6, 7.                                                              Fil. IV: 12, 13.
Job I: 21*.
De Heer heeft gegeven, en de Heer heeft genomen; de naam des
Heeren zij geloefd!
               f
-ocr page 313-
303
Met het oog op de door God ons gegevene vreugde te
zeggen: de naam des Heeren zij geloofd! — dat is niet erg
moeilijk. Maar hetzelfde te zeggen, ook met het oog op
de door God ons ontnoniene vreugd, dat is zwaarder. Toch
moeten wij niet slechts het eene doen, maar ook het andere
niet laten. Wèl beschouwd, is \'t in ons voordcel, dat ons
leven eene mengeling is van lief en van leed, een weefsel
van lichte en donkere draden. Kregen wij nooit iets anders
dan smart, dan ware ons al spoedig het leven ondraaglijk.
Maar kregen wij nimmer iets anders dan vreugd, dan ver-
loor daardoor die vreugde veel aan waarde en genot. Wat
zou het genot zijn der lafenis, als de dorst niet gekweld
had? Wat zou het genot van de rust zijn, als de arbeid niet
eerst had vermoeid? Ook bekoort het groen, dat altijd blijft,
oog en harte zóó niet, als het groen, dat nieuw uitkomt na
de dorheid des winters. Zoo zal voorafgegane smart het
genot van de vreugd, die daarna komt, verhoogen. En
evenzeer zal voorafgegane vreugd onder het leed, dat daarna
komt, \'t vertrouwen doen leven; — de Herinnering steunt
de Hoop. Waarlijk! die mengeling van lief en van leed is
wel goed voor. een mensch; dat licht en die schaduw geven,
door de harmonie van \'t contrast, den toaren toon en de ware
tint aan het menschelyh leven
J). — Maar in den hemel dan ?
Hoe zal \'t dan d&ir gaan? Daar is dat contrast immers weg?
Daar is immers vreugd zonder smart? Zal dan niet die
eeuwige vreugd aan eentonigheid lijden? Vergeten wij niet,
dat in den hemel onze natuur weer anders zal wezen dan
hier, en dat ook hemelvreugd zeker meer bevredigende kracht
en daarom tevens meer blijvend genot heeft, dan wereldsch
genoegen, en dat ook hemelvreugd vatbaar is, om zich
steeds hooger te ontwikkelen, iets, wat geen eigenschap
is van de vreugde der aarde, en — dat we, ten slotte, van
het gevoel en het wezen en het werk van een hemelling
nog te weinig weten, om daaraan bewijs voor iets te ont-
leenen of tegenbewijs. Maar dit merken we wel, dat voor
1) Pope.
»\'
-ocr page 314-
304
ons, terwijl wij de menschen nog zijn dezer aarde, om meer
dan ééne reden die mengeling goed is van licht en van
schaduw, en ons harte moet stemmen tot lof van den Heer!
De zwarte wolk verhoogt het zilverhlank der maan,
En \'t maanlicht legt der wolk een zoom van zilver aan:
Zoo is \'t met lief en leed in \'t menschelijk bestaan.
.____________________
Gez. XX: 1.
Jer. XXXH: 39.                                                                 Ef. II: 17, 18.
Kuth. I: 16*.
Uw God is mijn God.
Naomi gaat het land Moabs, waar zij vroeger met haren
man en hare twee zonen was heengetogen, verlaten, om
weder te keeren naar Bethlehem, hare eigene stad. Man
en zonen zijn nu gestorven. Alleen de weduwen dier zonen
zijn hij haar: Orpa en Ruth. Naomi wil van deze afscheid
nemen; en Orpa, hoewel weenende, berust daarin; maar
Euth wil haar niet verlaten, en spreekt: Waar gij zult heen-
gaan, zal ik ook heengaan; tav volk is mi/n volk, en uw God
is mi/n God.
Door dat laatste vooral, door dat: Uw God
is mi/n God
, werd een hecht en sterk verbond tusschen die
dochter en die moeder gesloten. En nog, bij bns ook,wor-
den de banden, die ons aan anderen verbinden, èn versterkt
èn geheiligd, als we over en weer kunnen zeggen: Uw
God is mi/n God.
De innigste en reinste eenheid tusschen
twee of meer harten heerscht ditór, waar die harten één in
God zijn. Ja! eigenlijk is er geen ware en duurzame een-
heid tusschen menschelijkc harten bestaanbaar, dan die,
welke wortelt in eenheid in God; eigenlijk is er tusschen
menschelijke harten geen heilig en verheven gevoel van
betrekking bestaanbaar, indien ze niet samen dezelfde be-
trekking gevoelen op God. Dat gevoel van betrekking op
dcnzelfden God geeft eenheid van geestesrichting, eenheid
-ocr page 315-
305
van behoeften, eenheid van begeerten, eenheid van uit-
zichten, — — \'t is.de grondslag van heilige liefde, en die
liefde is eeuwig, als God. Ja, waarlijk, harten, die zóó
één zijn, blijven in eeuwigheid één. Wèl ons, als we in
dien zin met de onzen verbonden zijn. De gedachte: Uw
God is mijn God
zal ons dikwijls bij hun aanblik verheffen
en verblijden in \'t leven, zal ons nog vertroosten kunnen,
als we zitten bij hun graf. Mijne dooden! •—• zoo zullen we
dan daar kunnen denken, — mijne dooden die ik betreur,
uw God is mi/n God; wij zijn verwijderd, maar niet gescheiden;
wij dienen éénen God, gij daar omhoog, ik hier beneden;
en doordien gij en ik, door Jezus geleerd, Vader zeggen
tot dien Eene, blijft de eenheid ongeschonden, die op aarde
ons verhechtte, en verkondigt mij de Hope, dat ik eenmaal
met u samen in één\' hemel leven zal.
Zijn wij in den Eeuwige één,
Dan zijn we eeuwig lotgemeen.
Gez. LXIX: 6.
Ps. XXV: 18.                                                                    II Thess. III: 3.
I Sam. XXV: 32.
Toen zeide David tot Abigaïl: Gezegend zij de Heer, de God Israëli,
die u te dezen dage mij te gemoet gezonden heeft.
Nabal, een land- en veebezitter te Maon, vierde het feest
van \'t schapenscheren, het feest van den oogst der wol.
David, op zijn vlucht voor Saul, komt met de mannen,
die bij hem zich aangesloten hebben, in de nabijheid der
hoeve, en vraagt voor zich en de zijnen een geschenk, maar
ontvangt van Nabal een trotsch en beleedigend antwoord.
Nu ontvlamt in hem de toorn, en hij besluit zich op dien
Nabal te wreken. Maar Abigaïl, Nabal\'s vrouw, komt met
geschenken en verstandige woorden hem tegen, en — zij
verbidt hem. En David, door haar tot bezinning gebracht,
-ocr page 316-
306
doet dien uitroep: Gezegend zy de lieer, de God Lsraëls, die
U te dezen dage my te gemoet gezonden heeft.
Ziet! zoo geeft
ons David hier een voorbeeld, dat wij navolgen moeten:
wij moeten, namelijk, in hetgeen ons op den levensweg ge-
beurt of weêrvaart altijd de schikking Gods erkennen, en
dan ook er God voor prijzen, als ons iemand te gemoet
komt, die ons verhindert kwaad te doen. Zulke menschen
deed de Heer voor en na ook bns ontmoeten, zulke goede
geesten, zulke besehermende Engelen. En, staat daartegen
over, dat ons ook wel eens menschen tegenkomen op den
weg door het leven, die ons tot het kwade lokken, welnu,
wij moeten almede daarin de leiding des Heeren erkennen,
die door strijd ons wil oefenen, en die, nadat hij eenmaal
Zijnen Christus ons te gemoet heeft gezonden, ons daardoor
in staat gesteld heeft, om den vijand te overmannen, en
eindelijk met de punt van \'t strijdzwaard aan de lauwerkroon
te raken, die den overwinnaar beidt. — Maar wij moeten
vooral ook dat voorbeeld van Abigaïl volgen, en doen wat in
onze macht is, om anderen af te houden van wat laag is en
onrein. Geen lager mannen of vrouwen kan men zich voorstel-
len, dan die uitgaan, om een ander tot het kwade te brengen.
Maar zoo is er ook geen schooner, geen verhevener streven,
dan het streven, om \'t gevoel voor het edele en goede d£ar
weder te wekken, waar het anders door den hartstocht
zou worden verstompt. God houde veel van \'t kwaad ons
af, en houde er door ons ook vele anderen af. Het eene
is de grootste zegen, dien wij kunnen ontvangen, en het
andere is de grootste zegen, dien wij kunnen geven.
Wees dankbaar aan God, als een mensch u ontmoet,
Die \'t kwade n ontraadt en u brengt tot het goed,
En dankt God, als gij ook een ander zoo doet.
Ps. CXIX: 87.
-ocr page 317-
307
Gen. XXXII: 10».                                                          Hand. XXVI: 22*.
I Sara. VII: 12.
Samuël nu nam eenen steen, en stelde dien tnsschen Mizpa en Scn,
en hij noemde diens naam Ebenhaëzer; en hij zeide: Tot hiertoe heeft
ons de Heer geholpen.
Gedenksteenen oprichten van ondervondene hulp, — wie
onzer zou dat niet kunnen? Wij allen hebben daar veel
stoffe en aanleiding toe. Zelfs als ieder alleen maar op die
plekken een gedenksteen zette, waar hem eengroote weldaad
te beurt viel, zou spoedig het bewoonde deel onzer aarde
schier onbegaanbaar zijn van wege al die Ebenhaëzers.
Maar laten wij dan toch in de gedachte, ten minste, onze
Ebenhaëzers oprichten, gedenkteekenen van hulp en van
heil. \'t Is niet goed immers, de weldaden Gods te vergeten.
Die Gods weldaden vergeet, heeft geen lof voor Gods
liefde, en die geen lof voor Gods liefde heeft, is akelig-
ondankbaar. En dat willen wij immers niet zijn. Ook zou
het ons tot schade wezen. Als we geen dank in het hart
hebben, dan hebben we ook geen hoop in het hart. Als
we vergeten, dat God liefde was, dan zullen we ons niet
aan de gedachte verkwikken, dat God liefde is en zal zijn.
Aan ieder Ebenhaëzer, door ons opgericht, zitten van zelve
twee armen: een die terugwijst, en het opschrift draagt:
De Heer heeft geholpen, en een, die vooruitwijst, en waar
de woorden in staan: De Heer zal helpen. Daarom, \'t zal
ons goed doen, gedurig zoo eens weer de ondervondene
weldaden Gods te herdenken, ons al de vreugde te her-
inneren, die wij reeds genieten mochten, van onze kinder-
spelen af aan, die eerste poëzy van ons leven, l) tot op den
huidigen dag, en ons al de vertroosting te binnen te bren-
gen, die bij vrees en bij smarte ons ten deel vallen mocht.
Vooral moeten wij daarbij ook niet verzuimen, naar het
grootste en hoogste van alle Ebenhaëzers te zien, — het
kruis van den Christus. Dan zal bij dat alles onze ziel
1) Jean Paul.
-ocr page 318-
I
308
God gaan loven, en genoeg op Hem vertrouwen, om, met
een lied van goede hope, de donkere toekomst in te gaan.
Ja! zoozeer zal dan ons de hope vervullen, dat wij bij voor-
baat al op onzen grafpaal dat Ebenliaezer zouden neer dur-
ven schrijven, te gelijk als historie en als profetie.
Die de weldaden Gods in gedachtenis houdt,
Doet wat goed is en moed geeft: hij dankt en vertrouwt.
Ps. CIII: 1.
Nah. I: 7.                                                                      Mtth. VI: 25—30.
Mtth. VI: 32*.
Uw hemelsche Vader weet, dat gij al deze dingen behoeft.
Bekommert u niet te zeer, zegt Jezus, over voedsel en
kleeding, weest niet in angst daarover, als of dat, wat u
noodig is, u niet zou geworden: Uw hemelsche Vader weet,
dat gij al deze dingen behoeft.
Dat is ee.n heerlijk woord
en inderdaad wel geschikt, om een mensch gerust te stellen
en tot vertrouwen te brengen. Vooreerst herinnert het ons,
dat God, in wiens hand ons lot en leven is, onze Vader
is, — dus, gezind om te zorgen en te zegenen, — en dan
ook, dat Hij onze hemelsche Vader is, — dus, bij machte
om ons toe te zenden wat er moet zijn. En verder brengt
het ook dit nog ons in de gedachte, dat Hij weet, waaraan
wij behoefte hebben, en wanneer, zoo als men zegt, de
nood aan den man komt. Derhalve, wij mogen vertrouwen
op Hem. Maar, zoo zou men kunnen donken, er zijn toch
zoovele noodlijdenden; ja! er zijn meermalen menschen
omgekomen van gebrek en van honger; is er dan wel
een God, die zorgt? — Wat die noodlijdenden aangaat,
van hen moet men allen aftrekken, die 6f de gaven en
gelegenheden niet gebruiken, hun door Gods bestuur be-
schikt, óf in zonde verdaan hebben en verdoen wat door
God wordt gegeven. En dan houdt men dezulken over,
-ocr page 319-
309
die doen, wat ze kunnen, die goed gebruiken, wat ze
krijgen en die slechts verlangen, wat zï^bekoeven, meer niet;
en, zonder twijfel, de zoodanigen ondervinden gedurig, dat
een zorgend God hun nabij is, en met hulp aan hunne deur
staat, als de vraag der verlegenheid in hen oprijst: wat
nu? — En, dat er somtijds menschen zijn omgekomen van
gebrek en van honger, is dat een bewijs, dat de hemelsche
Vader geen vader voor hen wilde zijn, of dat Hij hunne
behoeften niet kende? Maar aan Gods zorg te gelooven,
dat is immers niet het geloof koesteren, dat God het lichame-
lijk leven steeds in stand houden zal. Dat leven moet eenmaal
een eind nemen. Komt nu dat eind er aan door gemis van
spijs, dan kan dat evenmin pleiten tegen \'t geloof aan een
zorgenden God, als wanneer er door gemis, niet van spijs,
maar van trek tot spijs, een eind aan gemaakt wordt.
Neen! maar dit is de zin van het woord en den geest onzes
Heeren: doet, wat gij vermoogt en moet, en sterkt u dan
door \'t goed vertrouwen: mijn Vader weet, wat ik behoef.—
Laat ons dat van daag ook denken: mijn Vader weet, wat
ik behoef.
God gaf aan ons het leven;
Hij wil daarbij ons geven,
Wat noodig is voor \'t leven.
Gez. XXIII: 4.
I Petr. I: 24, 25.
3ei. I: 16.
Spr. XXXI: 30*.
De schoonheid is ijdelheid
Dat is eene onloochenbare waarheid, maar die veel wordt
vergeten. In schoonheid van het uiterlijk ligt volstrekt niet
de waardij van den mensch. Ook is zij zeer vluchtig. De
Tijd schendt haar spoedig, de Dood sloopt het laatste, en
vooral uit den mond der doodshoofden doen die woorden
-ocr page 320-
310
zeer verstaanbaar en krachtig zich hooren: De schoonheid
is ijdelheid.
En toch zijn de menschen er zeer op gesteld,
en ze hechten er een bijzonder gewicht aan. Er wordt in
de menschenwereld veel meer moeite gedaan, om schoon
te zijn, dan om goed te zijn. Ja! het goed zijn wordt veelal
ten offer gebracht aan het schoon zijn. Zoo vergeet men,
dat innerlijke schoonheid de hoogste schoonheid is. De
deugd is innerlijke schoonheid
1). O! mocht die het voor-
werp van onze liefde zijn en het doel van ons streven, die
deugd, zoo als wij haar, vleeschgeworden, in Christus aan-
schouwen. Haar schoon is niet ijdel. Want het heeft echte
waardij en tevens heeft het kracht genoeg, om eeuwig,
eeuwig door te bloeien. Dat moeten wij inzien en gevoelen,
en zoo moeten we leeren, het meeste gewicht te hechten
aan de vraag, hoe we er uitzien van binnen. En terwijl
de wufte mensch, die in het uiterlijke alles zoekt, gedurig
zijn spiegel raadpleegt, om te weten, hoe dit nog verschikt
kan worden en dat nog verfraaid, zullen wij meer den Christus
tot spiegel der ziel gaan gebruiken, en vóór hem staande,
onderzoeken, wat in ons hier nog verkeerd zit en wat ons
<{&é.r nog ontsiert. Op die manier gaan we er goed uitzien
voor God, die in de eerste plaats vraagt, of er schoonheid
is binnen in ons. En op die manier deelt dan zelfs aan
ons uiterlijk eene schoonheid zich mee, die, weerschijn van
het schoon des geestes, niet meer kan heeten ijdelheid. In
dien zin is zeker Jezus ook schoon geweest, — toegerust
met die schoonheid, die als een hemelsch waas ook over
het uiterlijk voorkomen uitgespreid wordt door reinheid van
hart, door zachtmoedigheid van geest, door adeldom van
gezindheid, door verhevenheid van gedachten, door blijd-
schap in God. Die schoonheid is te zien nog bij ouden van
dagen, ja! bij menschen op \'t sterfbed. Zij doet het aan-
gezicht blinken als \'t gelaat van een Engel, 2) en geeft dui-
delijk te merken, dat de wereld der wormen haar geenszins
kan schaden, maar dat de wereld der Engelen haar verdubbe-
len-zal.
1) Baco.           2) Hand. VI: 15.
-ocr page 321-
311
Het hoogste en schoonste schoon ligt niet in tint of lijnen,
Maar in de deugden, die uw innerlijk verfijnen.
Gez. LXII: 9.
Ps. IV: 7.                                                                           Joh. VIII: 12.
Ef. V: 14.
Ontwaak, gij, die slaapt! en sta op uit de dooden; en Christus zal
over u lichten.
De opkomst van de zon is schoon. Op sommige plaatsen
en onder sommige omstandigheden bij uitnemendheid schoon.
Zeggen niet de reizigers in het bergland, dat men\'s morgens
vroeg hen moet wekken? En, — luister! — daar klinkt in
de vroegte de alpenhoren, en, — zie! — daar komen van
alle kanten de menschen, die zoo even nog sliepen; ze
komen om het opgaan te zien van de zon. Ze hebben
gelijk. Maar de menschen hebben geen gelijk, neen! ze
handelen gansch verkeerd, wanneer ze juist andersom doen
in betrekking tot het geestelijk leven. En dat doen ze.
Ten minste zeer velen. De wekstem gaat op en galmt rond:
Ontwaak, gij, die slaapt! en sta op uit de dooden; en Christus
zal over u lichten,
— en zeer velen slapen maar voort. Dat
is jammer en akelig. Want die slaap is noodlottig, en dat
licht is, meer dan eenig ander, weldadig en schoon. Wij
hebben waarlijk reden, om God recht hartelijk te danken,
als we niet meer tot die slapers, tot die dooden, behooren,
maar reeds opgestaan zijn en onze ziel reeds doen bestralen
door dat prachtige en weldadige licht, dat in Christus over
de aarde is gerezen. En is dat nog niet het geval, en ligt
onze geest nog daar neer, als door een doodslaap gedrukt,
dan is het waarlijk te wenschen, dat hij nu eindelijk toch
eens wakker worde, en in die lichtstralen trede, waar zooveel
heerlijks en gezegends hem breed en mild in tegenstroomt.
Wel zal dat licht hem doen ontdekken, dat hij er erg on-
-ocr page 322-
312
zuiver en onordelijk uitziet, maar \'t zal hem tevens doen
bespeuren, van waar en hoe daarin beterschap kan worden
gebracht. En die daar dan gebruik van maakt, die gaat al
beter en al beter er uitzien voor God, en onderweg door
het leven blijft Christus het licht, dat hem koesterend aan-
doet en met een gevoel van vrede on blijdschap zijn harte
bedeelt; en bij" den ingang der graven straalt dat licht hem
nog toe, en het is hem tot troost en tot hope.
Sta op, o mcnsch! sla \'t oog omhoog;
Een zon staat aan den hemelhoog,
Die \'t schoonst en lieflijkst licht verspreidt
En stralen blijft in eeuwigheid.
Gez. XIV: 5.
Ps. CXIX: 135, 130.                                                                 Ef. V: 17.
Mtth. VI: 10*.
Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde.
\'t Moet een heerlijk land zijn, de hemel, want die daar
leven, volbrengen Gods wil. En \'t is in waarheid een rijke
zegen, dien wij bidden voor onze arme aarde, als we bid-
den, dat hier Gods wil moge worden volbracht, gelijk die
wordt volbracht in den hemel. Eigenlijk zit schier al de
ellende der aarde vast aan \'t niet-volbrengen van Gods wil,
of, korter gezegd, aan de zonde. Schier alle menschen,
die zich gedrukt en bedroefd gevoelen, hebben dat aan de
zonde te wijten. De een aan zijne eigene zonde, de ander
aan die van zijne ouders, de derde aan die van zijne kin-
deren , de vierde aan die van zijne buren, en zoo. Ja!
bepaaldelijk de zonde is de bron, waar de zuchten uit op-
wellen, die onzen dampkring vervullen, en waar de tranen
uit voortvloeien, die onze aarde besproeien; bepaaldelijk de
zonde vlecht distelkronen om de hoofden en harten van ons
-ocr page 323-
313
menschen op aard. Daarom ook, als wij ons even trachten
roor te stellen eene wereld zonder hoogmoedige, zonder
meerlijke, zonder liefdelooze, zonder onmatige, in één
;voord, zonder aan de zonde zich overgevende menschen,
jene wereld dus, met bewoners, die er naar streven,
Grods wil te volbrengen, wel dan staat ons op eens een
paradijsachtige vrede, een hemelsche vreugd voor iên geest.
Maar dan voelen we derhalve ook, hoe gepast en hoe goed
leze bede mag heeten: Uw wil, o God! geschiede, gelijk in
len hemel, alzoo ook op aard.
Hoe meer die vervuld wordt,
les te nauwer wordt de klove tusschen aarde en hemel, des
ce wijder de klove tusschen aarde en hel. Doen wij het
mze aan de vervulling dier bede; doen wij het in de ge-
meenschap met hem, die hier Grods wil zóó volbracht, dat
toen wel de Engelen bidden mochten: Uw wil geschiede in
ien hemel, gelijk die nu op aard geschiedt!
Dan zullen door
ons ook anderen Gods wil gaan volbrengen, en, te gelijk
met ons, zich vormen voor dat goede land daarboven,
(vaar iedereen, en dan volkomen, den wil van zijnen God
/olbrengt.
O! mocht, gelijk de wolkenhemel weerkaatst wordt door het held\'re meir,
De menschenwereld spiegel worden van \'t God vereerend Eng\'lenheir,
Het gehed des Heeren, vs. 4.
Jez. II: 12.                                                                      l.uc. VI: 37, 38.
Luc. XVIII: 11.
De Farizeër, staande, bad dit bij zich zèlven: O God! ik dank n
dat ik niet ben gelijk de andere menschen, roovers, onrechtvaardigen,
overspelers, of ook gelijk deze tollenaar.
Een onbehaaglijk mensch, die Farizeër daar. — Maar,
Is we dat zeggen, dan moeten wij hem niet nadoen. Dik-
rijls deden wij het toch. Dikwijls zeiden wij met zelfvol-
loening tot God en ons zelve, dat wij toch eigenlijk zooveel
20
-ocr page 324-
314
beter waren, dan veel andere menschen. Nu, als wij dank-
baar zijn, dat we niet tot groote afdwalingen, niet in groote
zonden vervallen zijn, dan is dat niet af te keuren. Maar
meestal, wanneer men zich beter dan anderen noemt, is
dat minder eene uiting van dankbaarheid, dan wel van liefde-
loosheid en hoogmoed. En zóó is \'t al heel ongepast. De
liefde van Christus moet ons dringen, om, wel verre van
gevallenen met verachting aan te zien, hen oprecht te be-
klagen en een hand hun toe te steken, tot hun hulp en
troost gereed. Ook moet er genoeg ootmoed in ons blijven,
om \'t gevoel in ons harte te houden, dat wij, al zijn wc
dan zoo laag niet gezonken, als anderen, toch ook nog zeer
onzuiver zijn in het oog van den Alwetenden en Driemaal-
heiligen God. Daar komt bij, dat wij, wat den grond en
het wezen der zaak betreft, misschien niet eens zooveel
van den door ons veroordeelden zondaar verschillen, als dat
uiterlijk wel lijkt. Misschien is slechts dit tusschen hem en
ons het verschil, dat bij hem naar buiten kwam, wat wij tot
hiertoe binnenhielden. Voor uwen blik de vruchten en de
daden; in uwe borst de kiemen en de zaden
1); — zoudt gij
dan in het oog des Hecren zoo heel veel beter zijn, dan
hij? — Mensch! die uzelv\' rechtvaardig acht, keer met die
vraag tot u zelven gedurig weer in, en vergeet daarbij ook
niet, dat de slechtere, maar die schuld gevoelt, een betere
is, dan de betere, die een lofdicht maakt op zijn eigen
verdiensten. Het woord van den tollenaar: O God! wees
mij, zondaar, genadig!
was immers meer naar Gods harte,
dan het woord des Farizeërs: lic dank u, dat ik niet zoo
slecht ben, als hij.
Laat ons daarom voorzichtig en zacht
in ons oordeelen wezen, niet liefdeloos den staf over an-
deren breken en niet hoogmoedig voor God uitstallen onze
gebrekkige deugd.
Leg, bij \'t aanzien van den naaste, nooit de broederliefde neer,
En doe nooit den ootmoed van u, bij het opzien tot den Heer.
Gez. LXXIII: 10, 13.
1) Ccruk.
-ocr page 325-
315
Job VII: 1.                                                                            Jac. III: 13.
Job XIV: 1.
Re menscli, van eene vronw geboren, is kort van dagen en zat van onrust.
Dat stemmen wij allen toe. De menscli is kort van dagen;
vluchtig en van kleinen omvang is zijn leven op aarde; en
tevens is hij zat van onrust; tot verzadiging toe is hem
moeite en kwelling bedeeld. Maar juist die tweevoudige
waarheid, dat wij kort van dagen en zat van onrust zijn,
moet ons nopen, om niet noodeloos de onrust, die ons deel
kan zijn, te vermeerderen, en niet gedachteloos op te offe-
ren \'t genot, dat nog te smaken is. En zoo iets gebeurt
toch dikwijls, \'t Gebeurt dan vooral, als men al te veel zijn
hart zet op een deel van de dagen des levens, en niet het
een door \'t ander slaat. Sommigen leven altijd bijna uit-
sluitend in \'t verleden, blijven altijd treuren over eene ver-
lorene vreugde of een ondervondene ramp. Voor dezulken
vloeit het goede, dat er in \'t heden is, ongenoten voorbij,
en ook het zoet, dat \'t harte proeft bij eèn hoopvollen blik
in de toekomst. Anderen hebben bijna voor niets een oog
en een hart, dan voor \'t heden. Voor dezulken gaan de
zoo nuttige en noodige lessen van \'t verleden en de waar-
schuwende wenken der toekomst verloren, en daar komt
velerlei teleurstelling en hartzeer uit voort. Anderen richten
bijna altijd op de toekomst hunne ziel en hun blik, — op
de bloemen, die ze wenschen, of op de doornen, die ze
vreezen. Voor dezulken bestaat ook weer het weldadige en
het liefelijke der herinnering niet, en onopgemerkt gaat hen
\'t goede voorbij van het heden. Zoo doen de menschen
dikwijls hun best, kan men zeggen, om zich in hun korte
dagen nog zatter van onrust te maken, dan noodzakelijk is.
En wij zullen daarom dan het meest aan onze korte dagen
hebben en bet best teveel onrust vermijden, als wij gelijkelijk
leven in verleden en heden èn toekomst. Dat is, als het ware,
eene vermenigvuldiging van eiken dag van het korte leven
met drie. Ja! mijne ziel! doe zoo. Zie niet uitsluitend op
20*
-ocr page 326-
316
hetgeen achter u ligt, ook niet op hetgeen nu aanwezig is,
ook niet op hetgeen komen kan, maar meng het lief en
het leed, de vrees en de hoop, den ernst en de blijdschap
van alle drie de tijdperken goed door elkander. Dan zijt
gij èn tegen zwaarmoedigheid, èn tegen lichtzinnigheid het
beste gevrijwaard, en \'t best ook gestemd, om God voor \'t
leven te danken, al heeft het veel onrust en al is het
maar kort.
Veel onrust blijft er steeds in \'t leven, maar dit is zeker en gewis:
De meeste lérens kwelt meer onrust, dan eigenlijk wel noodig is.
Ps. CXIX: 30.
Spr. XI: 18.                                                              Mtth. XIII: 27, 28".
Mtth. Xni: 37*.
Die het goede zaad zaait, is de Zoon des menschen.
Is dat waar? — Het zaaisel van den Zoon des menschen,
is dat niet het Christendom? En heeft niet het Christendom,
naast veel voortreffelijks en heerlijks, ook veel naars en
veel ellendigs in de wereld gebracht? Wat al dwaling en
bijgeloof! Wat al haat en verdeeldheid! — Hoe? zou het
Christendom dat gedaan hebben? — Wel neen. Maar dat
heeft gedaan de afwijking der Christenen van het Christen-
dom. De Zoon des menschen heeft wel degelijk goed zaad
in zijn akker gezaaid. Maar niet allen, die zich arbeiders
noemden van hem, hebben voortgewerkt met het zaad, dat
hij zaaide, ten minste, niet allen gebruikten dat zaad on-
vermengd. Niet allen? — Ach! velen, zeer velen deden
er ander zaad onder, dat ze, wie weet waar van daan had-
den, misschien van den duivel, — en daarom kwam er
alras, tusschen \'t goede en schoone, zooveel kwaad en
leelijks op. Maar, nog eens, de Zoon des menschen heeft
wel degelijk goed zaad gezaaid in zijnen akker, en al het
goede en til het schoone, dat er is op dien akker, — maar
-ocr page 327-
317
niets anders dan dat ook, — is afkomstig van hem. Daar
ligt voor ons dan alweer een reden in, om dien Zoon des
menschen aan te zien met heiligen eerbied en met dankbare
liefde, en om gedurig weer ons hart voor hem te openen,
opdat hij dd£r ook zaaie, wat zuiver is en goed. En als
wij die gewoonte volgen, dan doen wij telkens van zelve
in den voorraad van zaaikoren, die bns deel wordt, een
greep, en wij strooien er van uit in de rondte, zooveel
mogelijk zorg dragende, dat er geen korrelen onder komen,
waar niets edels en niets voedzaams, maar alleen iets laags
of iets ijdels, uit voortspruiten kan. Och of velen zoo doen
mochten, zoo en niet anders; wat zou al spoedig onze we-
reld zich als een heerlijke akker voordoen, en in een talloos
tal van rijkgevulde halmen, den grooten opperzaaier loven,
en — den Heere God.
Wat gij goeds vindt op den akker is afkomstig van uw Heer;
Maar al \'t leeg of schaad\'lijk onkruid gleed uit and\'re handen neer.
Gez. XLVIII: 2.
.Ter. IV: 22.                                                                  Hand. XXVIII: 27.
Ps. XCII: 6, 7.
O Heer.\' hoe groot zijn Uwe werken! zeer diep zijn Uwe gedachten; —
een onvernuftig man weet er niet van, en een dwaas verstaat dit niet.
\'t Is inderdaad onredelijk en dwaas, niet op \'s Heeren
werken te letten, en nooit ernstig na te denken óver de
gedachten Gods. Toch is dat onredelijke en dwaze bij velen
gewoon. Velen zijn er, die nooit eens een opmerkzamen
blik gevestigd houden op de schepping Gods, zoo vol heer-
lijkheid in het groote en in \'t kleine; die ook nooit hun
geest eens richten op de zoo zeer belangrijke geschiedenis
der menschheid, met Jezus in haar midden; die ook nooit
eens gezet overpeinzen, wat door hen tot hiertoe op
den levensweg is gezien en ervaren; die, in \'t algemeen,
-ocr page 328-
318
over de aarde loopen zoo gedachteloos, als het vee in do
wei. Voor dezulken is een boom niets anders dan een boom,
het kruis niets anders dan een kruis, een doodkist niets
anders dan een doodkist: — in één woord, voor hen is
alles alleen datgene, wat het is voor hun zinnen; aan niets
hechten ze gedachten, en ze zien dan ook in niets eene
openbaring van wat God heeft gedacht. Dat is denmensch,
die van den Grooten Geest een geest kreeg, ten eenenmale
onwaardig. Overal, waar een mensch is, behoort een denker
te zijn. En dan: een denker schept gedachten uit al, wat hij
ziet, ja! de gansche wereld lost hij op in gedachten
*). Zoo
moeten dan ook wij doen. Wij zullen, zoo doende, verband
vinden tusschen hetgeen eerst los en op zich zelf scheen
te staan; wij zullen zin vinden in hetgeen eerst ons voor-
kwam schier zonder beteekenis te zijn; wij zullen waarheid
opdoen, wij zullen wijsheid garen, wij zullen ons verdiepen
in gedachten Gods. Verheven werk! En heilrijk ook. Want
het heiligt ons gemoed, het trekt onzen geest van het nietige
en onwaardige af, om hem aan het bezig zijn met groote
en waardige dingen te wennen, het houdt ons in verkeer
met God. Komt! in zulk eene richting ons ook van daag
weer bewogen; niets voorbijgeloopen zonder gedachte; in
alles beteekenis gezocht en verband; althans, alles in ver-
band gebracht met het bestuur van dien Eene, uit wien en
door wien en tot wien alle dingen zijn, en die groote werken
doet, uitingen van diepe gedachten.
Heer! leer ons letten op Uw\' wenken
En over Uw\' gedachten denken.
Pb. XCII: 3.
Pi. XXXIII: 18, 19.                                                           Jae. IV: 2, 3.
Luc. XII:. 31.
Zoekt het koninkrijk Gods, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden.
1) Hoffmcister.
-ocr page 329-
319
Al deze dingen, — daar wordt hier de vervulling mee aan-
geduid van onze aardsche behoeften. Maar is dat werke-
lijk zoo, dat die ons geworden zal, als wij maar zoeken het
koninkrijk Gods? Zijn er niet voorbeelden van menschen,
die geldelijk en maatschappelijk ondergingen, juist doordien
ze zoo dikwijls in de kerk zaten, en zoo heel veel tijd aan
lezen en bidden of aan \'t bijwonen van godsdienstige gezel-
schappen gaven? — Zeker zijn daar voorbeelden van. Maar
dezulken hadden dan toch ook eene zeer eenzijdige voor-
stelling van dat: Zoekt het koninkrijk Gods. Jezus bedoelde
daarmee niet: loopt weg uit den werkkring, waarin u God
heeft geplaatst, en gooit den ploeg over zij, waar God u
achter gezet heeft, — maar wel: streeft, bij al wat gij ver-
richten moet, eerst en meest naar waarheid, oprechtheid,
eerlijkheid, vroomheid des harten, kortom, naar dat alles,
wat een lid van het Godsrijk betaamt en versiert, en dan
zal u toevloeien, wat gij behoeft, dan is aan uw werken
Gods zegen verbonden. En dat is zeer zeker de waarheid.
Waar heerscht nood en gebrek, op den duur en op\'t ergst?
Daar, waar luiheid of onmatigheid of ontrouw of andere
ongerechtigheid voorzit, — met andere woorden, waar men
het Godsrijk niet zoekt. Daar vindt gij eigenlijk de put-
ten, waar geen dempen aan is. Maar een gezin, waarvan
ieder lid een lid is van het koninkrijk Gods, waarvan dus
ieder lid de waarheid spreekt, het recht betracht, de trouw
beoefent, den Heer dient, — zulk een gezin heeft geen
gebrek; in zulk een gezin doet men met één penning veel
meer, dan in een ander met twee; in zulk een gezin ligt
waarlijk een verborgen zegen in alles; bovendien heeft zulk een
gezin de genegenheid\'van alle braven en goeden, zoodat,
wanneer er nood mocht rijzen, de redding ook nabij zal zijn.
O! veel menschen die gedurig in ongelegenheid zitten en
alleen •uitkomst van vermeerderde inkomsten wachten, beoor-
deelen de zaak zeer verkeerd. Als ze \'t koninkrijk Gods
gingen zoeken, dan zou de ongelegenheid meer en meer
wijken. Toonen wij, dat dit ons gevoelen is, dat dus Jezus\'
gevoelen het onze is; — \'t zal goed voor ons en onze kin-
deren zijn.
-ocr page 330-
320
Zoek steeds het Godsrijk; dat is het best;
Gij vindt dan \'t Godsrijk, en ook de rest.
Ps. XXXVII: 20.
Jen LV: 8, 9.                                                         I Cor. XIII: 11, 12.
Joh. XIII: lc.
Gij zult het na dezen verstaan.
Petrus wilde niet dulden, dat zijn Meester hem de voeten
zou wasschen. Jezus zocht zijn verzet door de toespraak
te breken: Wat ik doe, weet gij nu niet, maar gij zult het
na dezen verstaan.
Toch bleef Petrus tegenstreven. — Mij
dunkt, ook wij hechten in menig geval te weinig waarde
aan die gedachte: Gij stilt het na dezen verstaan. Ook wij
zijn meestal te ras in ons oordeel, te ongeduldig, om onzen
tijd af te wachten, en wij verwerpen daardoor veel, wat we
niet moesten verwerpen. Wij willen verstaan en begrijpen,
wat ons gebeurt of omringt. Dat is ook goed. Maar \'t is
niet goed, dat wij meestal alles terstond en op eens willen
inzien. Daardoor is menig mensch aan het morren geraakt
of aan \'t twijfelen. Hoe onwijs! Want wat viel het toch
dikwijls al voor in ons leven, dat wij later eene zaak gin-
gen verstaan, waar wij te voren nog niets van begrepen.
Waarom bezweren we de onrust van den twijfel dan, d£aY-
op terugziende, niet, met de spreuk: De tijd zal\'t leeren?
Ja, maar, de tijd leert ons toch alles niet; er blijven sluiers
hangen, er blijven sloten dicht, \'t Is waar ook. Maar,
goed, — dan zal de eeuwigheid het ons openbaren. We zijn
hier op aarde nog slechts aan \'t begin onzer baan; we zijn
pas in de bewaarschool, om de letters te leeren. Kan het
kind reeds verstaan, al wat de man zal begrijpen ? Of, wat
te hoog voor het kind is, is dat daarom niet? Nu dan, laat
ons trachten zooveel mogelijk te weten, te kennen, maar
niet aanstonds twijfelen of loochenen, waar het weten en
kennen ons nog niet toegestaan is. Laat ons, ook bij de
-ocr page 331-
i
321
onverklaarbaarheden in ons eigen levenslot, het geloof niet
verzaken. Uit twijfel wordt zoo vaak vertwijfeling geboren,
doordien wie God verliest
, ook alles heeft verloren 1). Laat
ons, zoovaak de schepping of de menschheid of ons eigen
lot ons raadselen voorhouden, waarvan wij de oplossing nog
maar niet kunnen vinden, met hoeveel denkkracht wij \'t
beproeven, den cnrustigen geest weer tot ruste doen komen,
door \'t woord der kalmte en der wijsheid: Geduld maar!
gij zult het na dezen verstaan.
Zoek kennis, maar wees tevens ook tot geduld gestemd;
Die alles wil omvatten, houdt eindlijk niets omklemd.
Gez. XXI: 6, 9.
Eiod. III: 13, 14.                                                                  Openb. I: 8.
Jac. I: 17b.
Bij wien geene verandering is of schaduw van omkeering.
God is onveranderlijk. Dat hangt samen met Zijne vol-
maaktheid. Onveranderlijk van wezen is de Heer, onze God.
Wat een groote gedachte! Alles, alles verandert, eeuw in
en eeuw uit. Stilstand heeft de schepping, zoo oud als zij
is, nog nimmer gekend; voortdurend, en zonder één mi-
nuutje van rust, is zij het tooneel van omzetting en wisse-
ling geweest en gebleven. Maar boven die verandering
verheven is God, en terwijl alles, wat tot de stof behoort,
eene stem heeft, die roept: ik ben iets anders, dan ik was,
ik word iets anders, dan ik ben, — spreekt God daar
plechtig tusschen in: Ik ben dezelfde. O! knielen wij eer-
biedig neder voor dien grooten, dien hoogheerlijken God,
die is, wat Hij was, en zal zijn, wat Hij is, zonder dat
zelfs eene schaduio van omkeering over Zijn wezen zich
uitspreidt. Maar tevens, laat ons vastelijk vertrouwen op
1) Tiedge.
-ocr page 332-
322
Hem, want onveranderlijk is Hij ook van gezindheid. De
Heer is geen menschenkind, zoodat Hij van daag zou kun-
nen beminnen en morgen weer haten, dat Hij van daag
voor ons zou kunnen zorgen en ons morgen weer verzui-
men, dat Hij van daag ons tot zich zou kunnen roepen en
morgen weer ons van zich slaan. Neen! de tijd brengt
geen\' verandering in Zijne gezindheid. Hij was Liefde, toen
Hij Adam schiep, Hij was Liefde, toen Hij Christus zond,
en Liefde is Hij nog, en Liefde zal Hij blijven. Ook bren-
gen onze zonden in Hem geen\' verandering. Ons hart voelt
de waarheid van de teekening, door Jezus gegeven, waar
Hij ons \'t beeld eens vaders voorhoudt, die den schuldigen
zoon, bij zijn terugkeer, ontvangt met onveranderde, on-
verminderde liefde. Goddank! dat doet goed, dat geeft moed.
Met vertrouwen dan, zoowel als met eerbied, zien wij tot
U op, o God! bedenkende, dat Gij nimmer verandert, maar
immer zijt de oude God, ons nu eenmaal aldus bekend, dat
wij met blijde hoop ons aan U kunnen overgeven, en dat
wij, wat om ons heen ook verandere, of wat in ons gemoed
ooit gebeure, steeds weer in U een steunpunt kunnen vin-
den, dat waarlijk en voor eeuwig steunt.
Steeds blijft God, die Hij was, — o! verbindt dan te zaam
Steeds de hoop op Zijn liefde en den lof van Zijn naam.
Gez. VI: 3, 5.
Pred. XII: 13.                                                                          Jac. II: 14.
Mtth. VII: 21.
Niet een iegelijk, die tot Mij zegt: Heere! Heere! zal ingaan in het
koninkrijk der hemelen, maar die daar doet den wil mijns Vaders, die
in de hemelen is.
Als het om den vromen uitroep van: Heere! Heere! te
doen was, en als die genoeg was, dan ware het bijzonder
gemakkelijk, een Christen, een lid van het Godsrijk, te zijn.
-ocr page 333-
323
Vroom te dwepen is veel gemakkelijker, dan goed. te handelen,
en velen stellen zich dan ook, in plaats van goed te handelen,
het vrome dwepen tot taak l).
Maar in dezulken wil Jezus
de zijnen niet erkennen. Geen wonder. Bij Jezus stond
altijd die vroomheid voorop, die zich openbaart in daden,
in daden des geloofs en in daden der liefde. Wat? eene
andere vroomheid kende hij niet; andere vroomheid noemde
hij zonde. Hij voor zich, hij liet het niet bij een: Heere!
Keer el
zeggen tot den God, die hem zond, maar hij vol-
bracht den wil van God, tot in den dood des kruises. Laat
ons, die naar hem ons noemen, bewijzen, dat zijn geest in
ons leeft, en in de kracht van dezen geest, ook Gods wil
volbrengen. Laat ons, ja ook wel: Heere! Heere! zeggen,
maar tevens doen blijken dat het een woord onzer ziel is,
en dat er ziel in dat woord zit, als \'t door ons wordt geuit.
Dat moet blijken in ijver en trouw, in gerechtigheid en
reinheid van zeden, in nederigheid en zachtmoedigheid, in
verdraagzaamheid en liefde, — in \'t betrachten van alles,
kortom, wat wij als wil des Vaders kennen, en wat daarom
ook immer door Jezus werd betracht. O! mocht dat toch
gewoon en algemeen in de Christenheid worden. Van de
Heere-zeggers en Heere-zuchters konden we er heel wat mis-
sen, maar van de volbrengers van \'s Vaders wil konden we
er nog heel wat gebruiken; — hun getal is bitter klein.
Tot die kleine, maar reine, keurbende moeten wij behooren,
wij en ons huis. Dan behooren wij, met de onzen, tot het
koninkrijk der hemelen, en dan behoort, — als gift des
Vaders, — dan behoort de hemel ons!
Rail uw belijd\'nis in gepraat
Voor een belijdenis in daad.
Ps. CXIX i 1, 8.
1) Lessing.
-ocr page 334-
324
Spr. IV: 26, 27.                                                             Mtth. XXVI: 41.
Joh. XVIII: 16.
En Petras stond bniten, aan de deur. De andere discipel dan, die
den Hoogepriester bekend was, ging uit en sprak met de deurwaarster
en bracht Petrus in.
Jezus was naar binnengeleid, in \'t huis van Kajafas.
Petrus, buiten, aan de deur, staande, wenschte ook daar
binnen te zijn, om van nabij den loop der zaken te aan-
schouwen. De voorspraak van Johannes, — die was immers
die andere discipel, — vervulde zijn wensch, en Petrus was
zeker dankbaar voor den dienst, hem bewezen. Zoo weinig
weet een mensch, wat hem dienstig is. Want die dienst
bleek een ondienst te zijn: \'t was de eerste aanleiding voor
Petrus tot het herhaaldelijk verloochenen van Jezus. Wij
denken doorgaans te weinig aan de mogelijkheid, dat eene
plaats of eene omgeving, die ons harte begeert, ons nood-
lottig kan worden, en wij stappen doorgaans te zorgeloos
door eene poort of over een drempel, op den weg door het
leven, in \'t geheel niet bedenkende, dat die stap onze
schande en ons onheil kan zijn. Die gedachte brenge ons
er toe, om voorzichtig met ons zelve te wezen, en altijd,
als eene ons onbekende omgeving voor onzen voet zich
ontsluit, ons goed te herinneren, wie wij zijn en wat wij
moeten, en dan in stilte God te bidden: leid mij, o Heer!
niet in verzoeking en hecht Uw\' zegen aan mijn gang! —
Maar, van den anderen kant, moeten wij dan ook voorzichtig
zijn met onze vrienden. Het blijkt ons onder anderen uit
dat geval van Johannes en Petrus, dat men een vriend in
\'t ongeluk kan brengen, terwijl men meent, dien vriend een
dienst te doen. Trouwens, dat kon toen Johannes niet hei-
pen. Maar \'t gebeurt wel, dat een vriendschapsdienst be-
wezen wordt, waarvan vrij duidelijk te voorzien is, dat er
gevaar voor het leven der ziel uit ontstaan kan. Ja! \'t ge-
beurt wel, dat een vriendschapsdienst bewezen wordt, waarvan
met zekerheid te voorzien is, dat er zonde uit zal worden
geboren.--------Drie lessen zijn ons hier geleerd: als uw
-ocr page 335-
325
broeder voor eene deur staat, en \'t is zeker, dat hij binnen-
gaande, zondigen zal, breng hem niet in, maar neem hem
mede; als uw broeder voor eene deur staat, en \'t is niet
noodwendig, dat daar binnen gezondigd wordt, ga desnoods
met hem in, maar weest toch waakzaam alle beiden; en als
uw broeder voor eene deur staat, achter welke hij iets goeds
zal kunnen vinden voor zijn geest en gemoed, geef h«m
een arm, en zeg: ga meê naar binnen.
Zie toe, waar gij uw voeten zet,
En let ook op uws broeders tred.
Gez. LXXV: 1.
Spr. III! 5, G.                                                                      Mtth. VII: 7.
Mtth. VI: 8*.
Uw Vader weet, wat gij van noode hebt, eer gij Hem bidt.
Natuurlijk. Want onze Vader weet alles. Maar, — zeg-
gen sommige menschen, — dan is toch ook het bidden,
althans, het uitspreken van behoeften in den gebede, on-
noodig. Doch dit is weer niet waar. Als ik biddende mijne
behoeften aan God opdraag, dan is dat niet, om ze aan God
bekend te maken. Zonder twijfel, zóó opgevat, zou het bid-
den geheel overtollig en onredelijk zijn. Maar zoo wil ik
mijn bidden niet opgevat hebben. Wanneer er godsdienstig
gevoel, gevoel van mijne betrekking tot God, in mijn hart
ligt, dan dringt dat gevoel er mij toe, om God in alles te
kennen, God in alles in te trekken, God over alles te spre-
ken, wat belang voor mij heeft. Spreek ik Hem nu over
mijne behoeften, dan is dat eenvoudiglijk een toegeven aan
dien innigen drang; — iets anders dus, dan kennisgeving.
En is er nu geen nuttigheid in het toegeven aan dien drang
des gemoeds? Zeer zeker. Het is eene mij betamende
uiting van \'t gevoel van afhankelijkheid en \'t zal tevens dat
gevoel van afhankelijkheid in mijn harte versterken. En
-ocr page 336-
326
dat is al een groote zegen. Ook zal daardoor al, wat ik
heb of ontvang, voor mij het karakter van Godsgeschenk krij-
gen, en dit zal dan weer bewerken, dat recht blijmoedige
dankbaarheid er mij \'t genot van verhoogt. Waarlijk! veel
menschen genieten het goede zonder dankzegging, doordien
zij het ontvangen hebben zonder voorafgegaan gebed. —
Uit een en ander volgt nu dit: wij moeten geen ijdel ver-
haal van woorden gebruiken, als we naderen tot God, geen
vertelling maken van ons gebed, want onze Vader weet alles;
maar dit, dat Hij alles weet, moet ons met kinderlijk ver-
trouwen Hem over alles aan doen spreken, wat ons mag ter
harte gaan. In den mensch leeft een Engel, en een Engel
zoekt God op; en een Engel, die nog in \'t stof leeft, wil
spreken tot God ook over zijn betrekking tot \'t stof. Laat
hem begaan. Het geeft zegen.
Als dwaze waan, vol hoovaardy,
U zegt: «\'t Gebed is overbodig;
Bidt niet, het is voor God onnoodig," —
Zoo antwoord dan: »Maar niet voor mij."
Gez. LXXXI: 1.
Pred. VIII: 7.                                             i                    Mtth. X: 29—31.
Spr. XXVII: 1*.
Gij weet niet, wat de dag zal baren.
Omdat gij dat niet weet,— zegt de Spreukenschrijver,—
moet gij niet te hoog opgeven van hetgeen gij morgen zult
doen of van hetgeen u morgen gebeuren zal; gij weet niet,
wat de dag zal haren,
— Maar gelijk dit woord in dat ver-
hand
zijn belang heeft en waarde, zoo heeft het in \'t alge-
meen
ook gewicht en waardij, als uitspraak van deze waarheid,
dat wij de toekomst niet kennen. Iedereen heeft wel eens
de gedachte in zijn hart voelen rijzen, of het toch niet
wenschelijk zou zijn, dat de toekomst ongesluierd was, althans,
-ocr page 337-
327
veel minder dicht gesluierd. Iedereen heeft in dit of dat
geval wel eens gedacht: wat zou \'t goed zijn, als ik nu eens
de toekomst mocht weten! Uit het woelen en dringen en
drijven van zulk een verlangen moet het dan ook worden
verklaard, dat de vele dwaasheden van voorteekenen, waar-
zeggerij, doodenbezwering, en wat niet al meer, door alle
tijden heen hare voorstanders vonden. Dwaasheden; want
wat de mensch ook heproeve of doe, steeds roept een stem,
de stemme Gods: Gij tceet niet wat de dag zal baren. Nu,
\'t is toch ook eigenlijk zoo maar het beste. Als wij heden
reeds kennis hadden van het morgen en het overmorgen,
dan zou het zoet der hoop uit den beker onzes levens ver-
dwijnen, en \'t vooruitzicht op aanstaande vreugd zou ons
zooveel blijdschap niet in \'t hart kunnen geven, dat die niet
tot het laatste deeltje toe weer zou weggevaagd worden door
\'t vooruitzicht op naderende smart. We zouden dan al
spoedig klagen: Vroeger droeg ik de lasten van slechts êénen
dag te gelijk, maar nu voor mij de toekomst ontijdig is ge-
boren, nu drukken al de lasten, die zich over mijn leven ver-
deelen moeten, mij op eens oj> de ziel
J). En als dan iemand
tot ons zet: maar zie eens, wat vreugde u ook toch nog
wacht, — we zouden het hoofd schudden en zuchtende zeg-
gen: \'t is wel mogelijk, maar, ach! zie toch ook eens wat
een smart, wat een smart! — Dus, \'t is maar \'t beste, zoo
als het is; — namelijk, dat wij niet weten, wat ons nog zal
overkomen, maar wel weten, dat onze Vader weet, wat
ons overkomen moet.
Ik weet niet, wat mij zal gebeuren, maar God weet, hoe het zal en moet.
Als ik het wist, het gaf mij hartzeer; dat God het weet, dat doet mij goed.
Gez. XXVII: 2.
1) Milton.
-ocr page 338-
328
Klaagl. III: 40.                                                                    Ef. V: 11, 10.
Luc. III: 12, 14".
Er kwamen ook tollenaars, om gedoopt te worden, en zeiden tot
hem: Meester! wat zullen wij doen? — En hem vraagden ook de
krijgslieden , zeggende: En wij, wat zullen wij doen ?
Zoo kwamen lieden van verschillende betrekking, en van
verschillend, almede met hunne betrekking samenhangend,
karakter, tot den Dooper, om raad. De tollenaars vroegen:
Wat zullen wij doen? De krijgslieden vreegen: En w#\'?En
zoo voorts. Maar waarom zoo ieder voor zich? Er wa3 im-
mers een algemeene vermaning: Bekeert ui Voorzeker, —
maar toch had de Dooper voor ieder nog een afzonderlijk
woord, omdat ieder nog weer aan iets bijzonders behoefte
had, wat voor een ander niet, althans niet in die mate, te
pas kwam. En nog voor bus ook is het eene zaak van ge-
wicht, dat we gaan inzien, waaraan wij, bepaaldelijk w\\j,
behoefte hebben, tengevolge van betrekking, leeftijd, lots-
bedeeling, karakter, en zoo meer. Veel menschen blijven
hunne ondeugden aanhouden, juist doordien de eisch: Be-
keert ui
hun te algemeen is. In dien eisch ligt alles, en
juist daardoor beginnen ze aan niets. Daarom is \'t goed,
dat ieder vrage: welke gevaren en verzoekingen heb ik
vooral te vermijden? welke dwalingen en zonden heb ik
vooral te bestrijden? En dat moeten wij dan vragen aan
hem, die meer dan de Dooper was, zooals de Dooper
zelf ook getuigde. Naar Jezus gaan en bij Jezus zijn, dat
is het beste middel, om er achter te komen, wat voor ons
Tiet eerst en het meest noodzakelijk is, en om dan ook de
kracht te krijgen tot het louteren van \'t gemoed. En is het
ons dan op die wijze gelukt, tot de vervulling van onze
voornaamste behoefte, tot de verbreking van onze voor-
naamste zonde, tot het verbinden van onze voornaamste
wond te geraken, dan komt van zelf ook de rest aan de
beurt. En zoo wordt het een na \'t ander, te beginnen met
\'t voornaamste, gezuiverd door den Christusgeest. — Ont-
-ocr page 339-
329
houden wij dat goed en volgen wij dien regel. Blijven wij
dus niet stilstaan bij dat algemeene: ik moet beter worden,—
want dan komt er denkelijk niets van; maar vragen wij,
meer in \'t bijzonder: icat moet weg, en wat moet komen?
en wat moet het eerste komen, en wat moet vóór al\'t andere
weg? — Zoo zal \'t goed gaan. En wij zullen er gelukkig
bij worden.
\'t Is goed, dat ieder \'t eerst ontdckk\'
Zijn grootst gebrek, zijn zeerste plek.
Gez. LXXIII: 9, 11.
Pa. LI: 18.                                                                          Joh. XVI: 33*.
Openb. VII: 9*.
Eene groote schaar, bekleed met lange witte kleederen; — en palm-
takken waren in hunne handen,
Onder zooveel meer, is het ook dit, waardoor de hemel
ons, aardbewoners, aantrekken moet, — dit, dat de hemel-
lingen witte kleederen dragen, en dat palmtakken zijn in
hun handen; — want dat wil immers zeggen: ze zijn heilig
en ze zijn overwinnaars. Wij, menschen hier op aarde, wij
zijn nog midden in den strijd. En, ja wel, nu en dan slaan
wij eene macht, die onzer ziel vijandig is, wel eens neder,maar
gedurig ook weer kwelt ons eene nederlaag door schade en
schande, en schrijnt er in ons hart een wond. Die strijd tegen
de zonde is dus pijnlijk en zwaar, en het vuil, dat zij op
onze wapenrusting werpt, hindert en stuit ons gevoel, en de
wonden, die zij slaat, behoeven dikwijls zeer veel tijd, eer
ze gaan genezen. Gelukkige hemelling! gij hebt dien strijd
niet meer, en vooral ook de aanblik van uwen palmtak en
van het zuiver witte kleed, dat gij draagt, maakt u zalig.
Zullen ook wij eens dat geluk en die zaligheid kennen?
Oode zij dank, die ons de overwinning geef t, dooi\'onzen Heer
Jezus Christus! l)
In hartebond met hem, den onverwonnen
I Cor. XV: 57.
21
-ocr page 340-
330
Kampioen, den grooten, sterken Overwinnaar, gevoelen wo
ons door hem bezield, gevoelen we ons door hem bekrach-
tigd, en wij slaan ons nu door \'t een, en dan door \'t ander,
dat ons wil ophouden, henen, ziende op dien verheven
Leidsman en op \'t goede land daarboven, \'t ware land der
witte kleederen, \'t echte land van \'t palrnengvoen. En als we
dan, ook zoo, gedurig toch nog struikelen en vallen, — Chris-
tus roept: Voorwaarts! en wij springen weer op; en als we
dan, ook zoo, nog veel wonden bekomen, — Christus roept:
Houd moed! en hij zalft onze plagen; en als we dan, ook
zoo, nog zeer moê" en zeer mat kunnen worden, —Chris-
tus roept: \'t Is niet zoo lang meer, en ginder zi/t gij geheel
zonder wonde of smet.
Mocht zoo ons leven een streven
en strijden zijn voor het: Vooruit en naar boven! Mocht
zoo ons harte voorgevoelen, wat zaligheid ons aan zal bren-
gen: de palmtak en het witte Meed.
Zonder \'t witte kleed der reinheid had de hemel geen genot,
Zonder palmen
Ook geen psalmen
Voor den Christus en voor God.
Gez. CXCII: 1.
Jez. XIV: 16.                                                           Mtth. XXII: 87, 38.
I Joh. V: 21.
Bewaart 11 zelve van de afgoden.
Indien afgoderij is: het zich afkeeren van God tot iets,
dat van de wereld is, en\'t zich hechten daaraan, het bouwen
daarop, het leven daarvoor, — voorwaar! dan is er onder
ons nog veel afgoderij. De groote Moloch van ons, •— die,
meer dan eenige andere afgod, met menschenoffers gediend
wordt, — heet zinnelijk genot. Op geringen afstand van
zijn altaar staat een andere afgod: het Geld. Een klein eind
Yerder weer een andere: de Boem. Genoeg, als we rond-
-ocr page 341-
331
gaan in de Christenwereld, dan vinden wij allerwegen stof,
om te zeggen: \'k Zie, dat gij zeer afgodisch zijt. Wat is
dat jammer! Want wat komen daaruit ontelbaar veel jam-
meren voort! En wat is dat schandelijk! Zooveel afgods-
beelden nog op eene aarde, waarop toch ook zich het kruis
van Gods Christus verheft, — wat is dat schandelijk! Zien
wij voor ons dan toe, dat we ons bewaren van de afgoden,
en stellen wij ons, met den moker der waarheid toegerust,
tegen ieder altaar, waarop een offer rookt, dat niet voor
God is, en dienen wij den Eenen Waarachtige ,— Hem ge-
heel , Hem alleen. Alleen die dienst geeft eere , alleen die
dienst geeft heil. Weg dan, weg, alles, wat bewerken zal,
dat God niet het Een en het Al van ons hart is. In Hem
moeten wij leven en in Hem eens vergaan *); — dan heeft
ons leven zegen in, en ons vergaan wordt leven. Maar die
armzalige afgoden, wat zouden die? Die kunnen niets, die
geven niets, —• niets, dat goed is, in ons leven, en vooral
bij \'t sterven niets. Zoodan, de liefde tot ons zelve, zoowel
als de liefde tot God, vordert dit, dat wij al, wat afgod
kan heeten, onder den voet treden, en, vereenigd met den
Christus, de knieën buigen voor God alleen. Ja! laat ons pries-
teren zijn van God; laat ons geen afgodspriesters wezen. Daar
zijn we nog te goed voor. Dat zegt ons God in ons gemoed.
Wanneer ik voor een afgod kniel,
Dan pleeg ik moord aan mijne ziel;
Maar als ik mijnen God vereer,
Daalt in mij \'t ware leven neer.
Gez. LXI: 4.
Exod. XXII: 5, 6.                                                         Rom. XII: 9, 10.
Luc. XIX: 8*.
Indien ik iemand iets door bedrog ontvreemd heb, dat geef ik
vierdubbel weder.
1) Herder,
21*
-ocr page 342-
332
Zoo sprak Zaccheüs, die oppertollenaar te Jericho, bij
wien Jezus in huis kwam. \'t Zij hij nu daarmee bedoelde,
dat hij wel eens iemand iets door bedrog had ontvreemd,
maar thans bereid was, dit zijn doen ruimschoots weder goed
te maken, \'t zij de zin was, dat hij, indien hij zich bewust
was zulk een bedrog gepleegd te hebben, tot onbekrompe-
ne vergoeding gereed wezen zou, — in elk geval geven
zijne woorden de gedachte ons in, dat het betamend is,
een verkeerde daad, die men deed, zooveel mogelijk te her-
stellen. Ons eerste streven, natuurlijk, en ons ernstigst
bidden moet zijn, dat wij van daden, die verkeerd zijn, ons
mogen onthouden. Maar toch, zoo blijven we van alle ver-
keerdheid niet vrij. Iedereen, ook de beste, heeft zich nog
al wat te verwijten. Welnu, wat we ons te verwijten heb-
ben , dat moet door ons goed gemaakt worden. Heeft iemand
door onze schuld nadeel geleden, dan worde door ons liem
een grooter voordeel bezorgd. Hebben wij iemand veron-
gelijkt, miskend en gegriefd, dan worde door ons, met
betuiging van leedgevoel, hem zuivere liefde bewezen. Heb-
ben wij den naaste gekwetst in zijn naam en zijne eere,
dan worde hij door ons openlijk in zijne waarde erkend en
geëerd. En zoo verder. Onthouden wij dit. \'t Is óók een plicht
van wie Jezus\' dienaar wil wezen. Maar vergeten wij niet,
dat somtijds eene daad, die verkeerd was, niet meer is te
herstellen, dat we somtijds den broeder eene wond kunnen
slaan, die niet meer is te genezen, of althans, al geneest
zij, een litteeken nalaat, dat nimmer te verdrijven is. Ook
kan de dood, öf van ons, bf van den verongelijkte, de ver-
goeding ons onmogelijk maken. Velen zijn naar \'t graf ge-
gaan , die nog wel dit of dat misdrevene hadden willen her-
stellen, maar ze konden niet meer. En op vele graven
worden bittere tranen geschreid door de levenden, die niet
meer goed kunnen maken wat ze eens togen de nu gestor-
venen misdeden. O! dat we dan voorzichtig zijn met onze
woorden en daden! Zoo spoedig toch is iets misdaan, en
zoo dikwijls is de vergoeding onmogelijk. Herstel nog heden
al, wat gij kunt herstellen, en, voor de toekomst: waakt!
-ocr page 343-
333
Wil tegen \'t kwaad, o God! ons sterken en behoeden;
En, hebben wij \'t gepleegd, laat ons \'t dan nog vergoeden.
Ps. CXIX: 80.
Spr. V; 22, 23,                                                                    Hebr. III: 12.
Hand. XVI: 28*.
Doe u zelven geen kwaad!
\'t Was de stokbewaarder te Filippi, tot wien dit woord
gericht werd, door Paulus, toen die man, meenende, dat de
hem toevertrouwde gevangenen ontvloden waren
, een zwaard
nam, om zich om te brengen. Helaas! maar al te velen,
in alle tijden, waren in angst en nood gereed, eigen leven
te dooden, en maar al te velen volvoerden die zoo onheilige,
als onverstandige daad. Onheilig, want God gaf aan geen
mensch het leven, om \'t willekeurig weg te smijten; — on-
verstandig, want die den zelfmoord als geneesmiddel aan-
wendt, bedient zich daardoor van een middel, dat erger is,
dan de ergste kwaal. Ondertusschen, — en vooral hierom
verdient Paulus\' woord de aandacht van allen, ook van zul-
ken, die wel nooit in den eigenlijken zin tot zelfmoord zullen
worden gebracht, — men kan zich zelven kwaad doen op vele
manieren, men kan, zonder zwaard of strop of gif te ge-
bruiken, eigen leven verwoesten, men kan hetgansche leven
misvormen tot een langzaam voortgaanden zelfmoord. En,
o! in die beteekenis zijn er ontelbaar velen, die zich zel-
ven Jcwaad doen;
in die beteekenis kan ieder onmatige en
ieder wellusteling een zelfmoordenaar heeten. Laten wij matig
zijn en rein zijn van hart, opdat wij niet ons zelve dooden.
En laten wij ons nog niet te vreden stellen, als we ons licha-
melijk leven geen kwaad doen, — want daarvan zouden we
misschien uit lage zelfzucht ons kunnen onthouden, — maar
laten wij ons zelven goeddoen, door te zorgen voor de loutering
en versterking der ziel. Die zijn ziel geen goeddoet, al leeft
hij ingetogen en matig, die doet noodwendig zich zelven
-ocr page 344-
334
kwaad. En dat moeten wij evenmin willen, als God het
wil. Dat is te onnatuurlijk. Die onnatuurlijkheid, waartoe
wereldzin en zonde ons vervoeren, verdryve uit ons de
geest van Christus. Onder den invloed van dien geest zul-
len wij afleeren, ons zelven kwaad te doen, zullen wij aan-
leeren, ons zelven goed te doen, daarin bestaande, dat we
onze ziel uit het slijk naar het licht gaan verheffen, en
frischheid haar en sterkte geven door haar te doen omme-
zweven steeds in de nabijheid Gods.
Elk, die God verlaat,
Doet zich zelven kwaad.
Pb. LXXXIX: 7.
Ps. XCI: 1, 2.                                                                       Mrc. IV: 40.
Gen. XLTI: 36<*.
Al deze dingen zijn legen mij!
Dat was de klacht van vader Jacob, bij \'t vernemen, dat
zijn zoon Shneon als gijzelaar in Egypte gebleven was, en dat
nu Benjamin daarheen moest. — Gij berooft mij van hinderen!
zoo jammerde hij; — Jozef is er niet; en Simeon is er niet; nu
toilt gij ook Benjamin wegnemen; al deze dingen zijn tegen
mij!
\'t Kan waarlijk ook bang worden in \'t menschelijk leven,
wanneer zoo de eene ramp boven op de andere komt. En
niet onnatuurlijk is de schreeuw onzer ziel bij de ervaring
van onderscheidene smarten tegelijk, waarvan reeds ééne
enkele genoeg wezen zou, om haar pijnlijk te wonden. Toch
moeten we, ook als dit gebeurt, nog niet allen moed ver-
liezen. Onze onspoed is niet altijd zoo erg, als hij zich wel
laat aanzien, \'t Is er soms mee, als met de onweerswolken,
die meestal zwarter zijn, wanneer wij ze zien aankomen, dan
roanneer wij ze boven ons hebben,
*) en die ook niet altijd,
als wij ze boven ons hebben, haar gevreesden inhoud ontladen,
1) Jean Paul.
-ocr page 345-
335
maar vaak nog spoedig overdrijven, zoodat het blauw wordt
boven ons. Zoo ging het Jacob toen ook. In \'t geen hem
droevig klagen deed, lag do kiem van hetgeen hem met
hooge vreugd zou doen juichen. Zoo kan het ook ons gaan.
Zoo is het ook ons al dikwijls gegaan. Dat moeten we in
ons geheugen bewaren, en wij moeten niet alleen boekhouden,
zooals we gewoonlijk doen, van onvervulde hoop, maar ook
van onvervulde vreeze.
*) Dat maakt ons sterk voor \'t geval,
dat weder eens eene ramp, of eene opeenstapeling van rampen,
ons dreigt. En al gebeurt het menigmaal, dat het niet bij
dreigen blijft, maar dat ze waarlijk ons treffen en veel droe-
vigs bewerken, wij moeten, door \'t geloof in onzen Heer,
ons in staat houden, om op de klacht: Al deze dingen zijn
tegen mij!
toch altijd dit te doen volgen: maar God is vóór
mij; en als mijn hart zich houdt aan Hem, werkt eindelijk
alles meê ten goede.
Zooveel geloof en hoop moet steeds mij eigen wezen,
Dat, waar ik vreezen moet, ik nooit te veel ga vreezen.
Gez. XXVIII: 2.
Job XXIX: 15, 16«.                                                          Mtth. XIV: 14.
Lev. XIX: 14«.
Gij znlt den doove niet vloeken en voor het aangezicht des blinden
geen aanstoot zetten.
Een van de vele trekken, waar de Wet door uitmunt, is
zeker ook deze, dat onderscheidene van hare bepalingen
een diep en fijn gevoel vertolken, soms aandoenlijk-diep
en fijn. Daartoe behoort ook dit bijzondere voorschrift, in
\'t belang van de dooven en de blinden gegeven. Het ver-
biedt hardheid en moedwil tegenover die ongelukkigen, en
het spoort dus ook, — dat volgt er uit, — tot zachtheid
1) Kiickert.
-ocr page 346-
336
en hulpvaardigheid aan. Ook voor ons, Christenen, kan
" het nog goed zijn, te bedenken, wat onze plicht is jegens
dooven, blinden, en, in \'t algemeen, jegens allen, die door
hun licbamelijken toestand dit of dat voorrecht ontberen,
dat bns eigendom is. Hun aanblik geve immer de reine
gewaarwording van het medelijden, en daarbij het edel ver-
langen ons in, om zooveel in ons is, hunnen last, te ver-
lichten. Dat verlangen en streven worde gevoed en versterkt
door de gedachte: als ik dat eens was, als ik eens, naar
\'t lichaam, een ongelukkige was, zou mij dan eene harde
bejegening niet bijzonder grieven? Zou mij dan eene liefde-
rijke behandeling niet bijzonder goeddoen ? En voorts brenge
die aanblik van ongelukkigen en gebrekkigen ons ook gedurig
er toe, om er God voor te danken, dat wij zoo vrij en
frisch door Zijne schoone schepping ons kunnen bewegen,
en dat onze ziel in het volle genot van de harmonie der tonen
en de poëzij der tinten zich verlustigen kan. En, mocht
er een tijd komen, dat ons dit voorrecht ontviel, — waarom
zou bns niet even goed, als anderen, zoo iets kunnen ge-
beuren? — dan brenge de goede God in onze omgeving
zulke harten en handen, als welke, door de liefde geroerd
en bestuurd, zich beijveren willen, ons gemis te verzach-
ten, en daardoor meê willen werken, om in ons het geduld
te bewaren, en ons gelaten te doen zeggen: Ik zal mijn
mond niet opdoen, Heer! Gij hebt het gedaan. *)--------. Maar
als wij nu eens noch gebrekkig zijn, noch gebrekkigen in
ons huisgezin hebben, wat hebben we dan aan deze over-
denking gehad? — Misschien kent gij wel hier of daar een
ongelukkige buiten uw huis. Laat dien dan in de gevolgen, —
dat wil zeggen, door een liefdewoord of een weldaad van
uwe zijde, — iets er aan hebben. Dan hebt gij er toch
ook iets aan.
Heb medelijden bij leed en druk;
Dat is een balsem voor \'t ongeluk.
Gez. LX: 8.
1) Ps. XXXIX: 10.
-ocr page 347-
337
Ps. XIIII: 3.                                                              I Thess. V: 19—21.
Mtth. V: 43*, 44«.
Gij hebt gehoord, dat er gezegd is.....Maar ik zeg u.....
Jezus hield zich dus niet aan alles, wat vroeger gezegd
was. Daarvan geeft dit gedeelte der bergrede onderscheidene
proeven. En mede hierin, dat Jezus in dit en dat opzicht van
het oude afweek, ja! daarmee in tegenspraak kwam, lag de
reden, dat hem velen verwierpen. Velen zijn er, te allen
tijde, die u veroordeelen en verwerpen, als gij afwijkt van
\'t oude, en dat vervangt door iets nieuws. Zij zijn zoo kort-
zichtig
, dat zij, bij uw in zee gaan, alleen een oog hebben voor
de kust, die door u wordt verlaten, en geen plaats geven aan
de gedachte, of\' ge misschien ook zoudt hunnen aanlanden op
nog betere kust.
*) Toch is dit laatste niet alleen mogelijk,
maar \'t bleek dikwijls waar en werkelijk te zijn. Goed was
de kust, waarop Mozes zijn volk had gebracht, maar het
strand, waarheen Jezus den koers richtte, was toch nog beter.
En nu kunnen wij wel boven Jezus zelven niet uit, maar
we kunnen toch op meer dan één punt boven de opvatting
en beschouwing uit, die eene vorige eeuw, of vorige eeuwen
van zijn persoon of zijne woorden zich vormden. De waar-
heid, met name ook de door en in Jezus geopenbaarde waar-
heid, is eeuwig en onveranderlijk, als God zelf, uit wien
zij kwam. Maar des menschen opvatting en beschouwing er
van is voor zuivering en ontwikkeling vatbaar. Leere ieder
onzer naar voortgaande zuivering en ontwikkeling van op-
vattingen en beschouwingen streven, — den staf brekende
over iedere richting, die zich onvoorwaardelijk aan het oude
blijft hechten, en dus eigenlijk ook geen richting is, maar
veeleer een stilstand, — doch tegelijk den staf brekende
over dien lichtzinnigen slooplust, die al, wat oud is, neer
wil hameren, en daardoor zooveel goeds en groots en schoons
miskent. De ware Christusdiscipel volgt ook hierin zijn
Meester, dat hij ernst genoeg heeft, om kern en kiem te
1) Schiller.
-ocr page 348-
338
bewaren, maar tevens moed genoeg, om dop en schel, als
die uitgediend hebben, te breken, — bij het een en bij \'t
ander door liefde tot die waarheid bestuurd en gedreven, die
den menschengeest vrij maakt, en die opleidt tot God. Beden-
ken wij dat ook van daag bij ons spreken en hooren en lezen.
Verwerp al \'t nieuwe niet, maar ook al \'t oude niet:
Neem wat èn dit èn dat n waars en edels biedt.
Gez. XCIX: 4.
Spr. VIII: I, 33, 35, 36.                                                    Joh. XI: 26.
Mrc. VIII: 35*.
Zoo wie zijn leven zal verliezen, om mijnentwil en om des Evan-
gelies wil, die zal het behouden.
Dat is de keerzijde van hetgeen hier onmiddellijk vooraf-
gaat: Zoo wie zijn leven zal willen behouden, die zal het ver-
liezen.
De zin van het\' een en het ander is deze: wie
angstvallig en zelfzuchtig zooveel mogelijk wil zorgen voor
zijn tijdelijk bestaan, die verliest daardoor het ware en
eeuwige leven; maar wie zijn tijdelijk leven durft opofferen
voor een doel, dat groot is en edel, die heeft en behoudt
dat verhevene leven, dat het ware en eeuwige is. Natuur-
lijk; want het ware en eeuwige leven is niet zinnelijk,
maar zedelijk; en zedelijke kracht heeft die mensch het
meest, die, voor een grootsch en waardig doel, het zin-
nelijk leven weg durft geven. Het hoogst ontwikkelde
zedelijke en godsdienstige leven is de zekerste profetie van
onsterfelijk leven. Zoo ligt in zelfopoffering eene vinger*
wijzing op onsterfelijkheid. Want, als wij daarbij de onsterfe-
lijkheid loochenen, wat krijgen we dan? Dan krijgen we
dit, dat zelfvernietiging het toppunt is van zedelijkheid en
van godsdienst. Maar daar wil ons verstand en ons gevoel
toch niet aan, — geen van beiden. Neen! als we daarover
denken, dat de hoogste trap, dien wij kunnen beklimmen,
-ocr page 349-
339
ons niet tot den levenden God zou voeren, maar alleen tot
een sprong in het Niet, dan wil dat ons verstand en ons
gevoel niet gelooven. Te minder, als we op stervende
martelaars zien, — allerminst, als we op Jezus, den gekrui-
sigde, zien. Bij dien aanblik zegt alles, wat in ons is: Zie!
dat is een levensverlies, \'t welk waarlijk behoud is des
levens! — En voorts, als in ons eigen hart de zedelijke
kracht vermeerdert, en het gemeenschapsleven met Christus
en den Vader vooruitgaat, dan gevoelen wij immers bij toe-
neming, dat we niet op den weg der zelfvernietiging zijn,
maar op den weg van \'t zelfbehoud; dan komt ons geen
lijklucht te gemoet, maar een adem des levens. O! mochten
wij allen, onzen Heer achterna, steeds vooruitgaan, zóó"
vooruitgaan, dat we, des gevorderd, de kracht zouden heb-
ben, om voor hem en zijne zaak zelfs ons leven te geven,—
zonder twijfel, zonder twijfel! dan voelden we onze onster-
felijkheid.
\'t Hooger klimmen in het leven is geen wand\'len naar het Niet;
Wat? door \'t klimmen zien we al heter \'t leven, dat de hemel hiedt.
Gez. CXLII: 5.
Gen. XXIII: 7—9.                                                 Mtth. XXVII: 57—61.
Gen. XXIII: 4*.
Dat ik mijne doode begrave.
Abraham koopt een stuk gronds tot een grafplaats, om
daar zijne doode, zijne vrouw, te begraven. Wat doen wij,
als we onze dooden begraven? Is dat niets anders, dan hen
wegbrengen, omdat wij ze niet bij ons in huis kunnen houden?
Neen! de liefde geeft aan die handeling een meer verheven
karakter: \'t wordt eene laatste hulde, een laatste stille en
teederc zorg. O! wij weten het wel, wat we in de plan-
kenwoning leggen en in de groeve doen dalen, dat is slechts
het stoffelijk omhulsel van onze geliefden, maar toch, alleen
-ocr page 350-
340
in dien vorm kenden wij hen, en \'t was, — niet om
maar in dien vorm, dat wij hen beminden. Daarom is er
iets natuurlijks in onze zorg voor de dooden, en iets liefe-
lijks tevens, dat door de kille vraag der verstandsmenschen:
wat doet het er toe? wel gewraakt of bespot kan worden,
maar toch natuurlijk en liefelijk blijft. Gelukkig de mensch,
die de akelige kunst niet wil leeren, om door de vraag: wat
doet het er toe ? meer dan de helft van de verheffende poëzij,
die het leven en ook het kerkhof hebben kan, te vernielen.
Gelukkig de mensch, die nog gevoel genoeg heeft, om iets
aantrekkelijks in de rustplaats zijner dooden te vinden, en
die gaarne daar nog eens nedcrzit, om er over te denken,
wie zij waren en zijn, wat hij is en moet worden, \'t Is
op die plek inzonderheid, dat onze herinnering en ons ge-
voel van betrekking weer opleeft, en dat we iets gewaar
worden van hetgeen een gevoelig man *) eenmaal zei: \'t Is
of mijn doode aan de overzijde woont der rivier, en alsof ik,
van dezen kant af, daar zijn schoorsteen zie rooJcen.
Zoodan,
laat ons dikwijls nog met onze gestorvenen leven, dikwijls
ook nog de plek, waar wij, met een ziel vol smart en oogen
vol tranen, hen hebben neergelegd, met den weemoed der
liefde bezoeken, en er onze blikken en onze gedachten van
den Dood naar den Levensvorst, van het stof naar den Eeuwige,
van het graf naar den hemel doen gaan. Dat heeft iets zoets,
dat geeft iets zachts,\' dat kweekt iets reins, dat wekt iets
eeuwigs.
De zorg voor onze dooden heeft diepen, schoonen zin;
\'t Verkeer met onze dooden heeft hemelzegen in.
Gez. CLXXXII: 1.
Pred. II: l, 2.                                                                     Joh. XIV: 27.
I Öam. XVIII: 10*, IK
David speelde op snarenspel met zijne hand, als van dag tot dag; —
Sanl nn had eene spies in de hand; en Saul schoot de spies, en zeide:
ik zal David aan den wand spitten!
1) Clandius.
-ocr page 351-
341
Dus Saul\'s kwade luimen werden door Davids snarenspel
dan toch op den duur niet bezworen, hoewel ze aanvanke-
lijk wel eens weken er voor. J) Dat was trouwens geen
wonder, \'t Gaat nog zoo. Ontspanning en opwekking door
middel van de kunst of\'t vermaak kunnen tijdelijk een boozen
geest wel eens bannen, maar die booze geest komt weerom,
en, als hij nbg eens verdreven wordt, komt hij nog eens
weerom; en ten laatste heeft dat middel van verbanning
geen kracht meer. Toch wordt dat door duizenden dagelijks
vergeten. Duizenden zoeken door afleiding, uitspanning,
verstrooiing, en zoo, den boozen geest, die hen kwelt, te
verdrijven, niet bedenkende, dat dit soms voor eene wijle
kan baten, maar dat het op den duur toch niet gaat.
\'t Ging niet eens bij de Davidsharp. Hoeveel minder zal \'t
gaan, bij de vedels van de kinderen der wereld! Neen! als
er geen vrede in het hart is, dan zal die er door \'t ver-
maak of door de kunst niet in komen, althans niet voor
goed. De echte en duurzame vrede des harten, en de daar-
meê samenhangende wakkere en blijmoedige stemming, die
komen in een mensch door niets dan door \'t geloof, \'t Ge-
loof is de vertrouwende en heilbegeerige overgave des harten
aan God, waardoor men komt tot een leven van kinderlijke ge-
meenschap met God. Natuurlijk heeft dat geloof eene loute-
rende kracht, de kracht, om uit ons weg te doen wat onrein
is, en daarom onzalig, terwijl het tevens alles, wat uit- of
inwendig, ons nog onaangenaam is en onaangenaam zou
kunnen stemmen, door geduld en door hope verzacht of
geneest. Doen wij dan niet meê met de velen, die wel
voelen, dat het niet wèl met hen is, maar wanen, dat het
wèl binnen in hen zal worden door een of ander zingenot.
Zoeken wij, voor ons, telkens meer van\'t geloof te bezitten,
door gedurig al wéér met onzen Heer te verkeeren, die
het geloof volkomen had. Dan trilt er, als het ware, een
snarenspel in ons, — de tokkeling van den geest des
Heeren, — en dat geeft kalmte en vreugd, die blijft.
1) I Sara. XVI: 23.
-ocr page 352-
342
Enkel streeling van de zinnen
Brengt geen beterschap hier binnen,
En doet dus ook geen heil gewinnen.
Ps. LXXI1I: 13", 14*.
Spr. XII: 18, 19.                                                        Mtth. XII: 36, 37.
Spr. X: 19«.
In de veelheid der woorden ontbreekt de overtreding niet.
Eeue zeer ware spreuk. Allerlei overtreding kan men vin-
den in de veelheid der woorden. Hier wordt er de eiseh
door overtreden: wees waardig. Door onophoudelijk te
spreken vernedert men zijn spreken tot laffe en onbeduidende
praat. — Daar wordt er de eisch door overtreden: heb lief.
Door altijd wat te willen zeggen komt men als van zelf er
toe, om gedurig ook iets van een ander te zeggen, en dat
is dan zelden iets goeds. — Ginds wordt er de eisch door
overtreden: wees werkzaam. Door steeds den mond te
moeten roeren houdt men de handen telkens stil. — Da^r
weer wordt er de eisch door overtreden: wees voorzichtig.
Door altijd iets te willen uiten openbaart men ook dingen,
waarvan de openbaring noodlottig kan werken; men speelt
met vuur. — O! die veelheid der woorden ! Wat wordt er veel
kwaad meê gedaan! En wat wordt er, ook als men er geen
bepaald kwaad meê doet, veel goeds door verhinderd! Die
met veelheid van woorden vertroosten wil, die verveelt. Die
met veelheid van woorden verbeteren wil, die verbittert.
Die met veelheid van woorden bidden wil, die heeft niets
van den geest des gebeds. Alle leden van ons geslacht, die
vroom en groot zijn geweest, zijn sober geweest in hun
woorden. Ook Jezus volgde den regel: fipreek weinig, maar
waardig en waar.
Dit is dus alweder iets, wat wij van hem
kunnen leeren. Vergeten wij nooit, dat te veel woorden,
op zijn gunstigst genomen, geen nut doen; — met te veel
-ocr page 353-
343
lijm kan men niet hechten; — vergeten wij nimmer, da,tte
veel woorden zoo lichtelijk bewerken of voeden wat kwaad
is. Onder den indruk van die herinnering worde door ons
de tong bestuurd, die God ons gaf, om er goed, bepaalde-
lijk goed mee te doen. Ja, Heer! die ons de wondergave
der spraak hebt geschonken, eene gave, waardoor wij al-
mede boven het dier zijn verheven en in de nabijheid van
den Engel gezet, geef ons dat het gebruik er van niet ge-
tuige tegen ons, maar vóór ons, door wijsheid en waarheid
te kweeken en zoo heil te verbreiden en zegen.
Och of elk mensch de kunst verstond,
Goed om te gaan met eigen mond!
Ps. XIX: 7«, Ci.
Ps. CIII: 22.                                                            Hand. XVII: 24, 25.
I Kron. XXIX: 11*.
Alles, wat in den hemel en op de aarde is, is het Uwe, o Heerl
Ja! allesj wat in den hemel en op de aarde is, — dus,
alles, wat in het heelal is, — is van God. \'t Is van God,
want Hij heeft het doen worden; \'t is van God, want het
staat voortdurend en volkomen te Zijner beschikking. Welk
eene gedachte! Alles, wat in het heelal is, komt Gode toe!
Groot, onbegrijpelijk groot, zou God reeds zijn, als alleen
datgene van Hem was, wat van \'t heelal ons beleend is.
Maar, neen! alles! Dus ook dat vele, wat te klein of te ver
van ons af is, om, zelfs met gewapenden blik, door ons te
worden ontdekt. En dan öbk nog dat alles, voor de waar-
neming waarvan wij, menschen, geen zintuigen hebben. En
zoo is er zeker veel in de schepping. De kennis, die wij
van de schepping hebben, wordt door den aard van onze
waarnemingsvermogens bepaald en beperkt. Hadden wij
een zintuig minder, bij voorbeeld, het gezicht, dan hadden
-ocr page 354-
344
we zeker eene andere, minder juiste, voorstelling van de
schepping, dan nu. Maar hadden wij een zintuig meer, dan
hadden we denkelijk weer eene andere, en dan eene meer
nauwkeurige of meer uitgebreide, kennis van de schepping,
dan heden. Er zijn meer dingen in hemel en op aard, dan
onze wijzen, ook maar van verre, vermoeden.
J) Dat is een
waar woord. Misschien is \'t omgekeerde bbk waar, dat,
namelijk, onze wijzen veel dingen vermoeden, waarvan in
hemel noch op aarde, volstrekt niets bestaat. Maar toch staat
ook dat andere vast, — dat er veel meer is in \'t heelal,
dan wij weten kunnen of ook maar denken. En als wij nu,
door die gedachte beheerscht, dat woord nog eens lezen:
Alles, wat in den hemel en op de aarde is, is het Uwe, o Heer!
niet waar? dan neemt de grootheid Gods zulke ontzettende
afmetingen aan en de heerlijkheid Gods zulk een ontzag-
lijken luister, dat wij niets beters te doen hebben, dan het
voorhoofd op de aarde te leggen, en Hem te aanbidden in
een sprakeloos lied. — Dat moeten wij doen, met diepen,
diepen eerbied; maar ook met vertrouwen; want alles is het
Zijne, en Zijne gunst is ons!
\'t Buige in het stof ons neder, maar ook, \'t verheffe ons weer,
Te denken: alles, alles behoort aan U, o Heer!
Ps. CIV: 1.
Pe. 0XL1II: 10.                                                                  Hand. VII: 51.
I Thess. V: 19.
Bluscht den Geest niet uit.
Wat gebeurt dat dikwijls, — dat, wat hier een uithlus-
schen van den Geest
wordt genoemd. De geest des Heeren
wordt vaardig over eenen mensch, en hij stort zijne ver-
hevene gewaarwordingen uit in beelden of tonen; maareen
onbarmhartig oordeel gaat over zijn arbeid; hij wordt ver-
1) Shakespeare.
/
-ocr page 355-
345
bitterd of ontmoedigd: de Geest is gcbluscht. De geest des
Hoeren wordt vaardig over eenen mensen, en hij ontwerpt
met de reinste bedoelingen een plan, waarvan de uitvoering
een zegen kan zijn; maar afgunstige tegenwerking dwars-
boomt zijn pogen; hij wordt verbitterd of ontmoedigd: de
Geest is gebluscht. Zoo zouden vele gevallen kunnen wor-
den genoemd. En zoo ging er en gaat er onberekenbaar
veel heil voor onze wereld verloren. Blusschen wij dan
den Geest nimmer uit, maar voeden wij zijn heilig vuur,
bij wien we, en waar dan ook, een sprank er van zien
gloren. Maar blusschen wij den Geest vooral ook in ons
zelve
niet uit. Ieder goed voornemen, dat in ons hart zich
gaat roeren, iedere aandoening van liefde voor het ware en
\'t schoone, voor Jezus en voor God, is een vonk van dien
geest,-------wee ons, als wij die vonken dooven! wel ons,
als wij ze trouw behoeden, en als we er vlammen aan ont-
lokken, die vroolijk naar dien hemel wijzen, van waar de
vonk in \'t harte viel! — Maar trouw de vonken behoeden,
ja! dat is een eerste vereischtc; anders komen er geen
vlammen; want de verzoeking der wereld gaat rusteloos om,
om iedere onbewaakte vonk des Heiligen Geestes uit te
trappen. — God geve ons lust, om zóó te spreken en te
handelen, dat wij den Geest in anderen niet blusschen, dat
wij den Geest ook in ons zelv\' niet blusschen, en dat wij
ook den Geest in ons door anderen niet laten blusschen,
maar in ons, en rondom ons tevens, steeds \'t vuur des
Heiligen Geestes voeden, — \'t weldadig vuur, dat niets
verderft, dan \'tgeen ons ten verderve is. De aarde worde
vol er van! \'t Zal feestvlam in haar dalen zijn en vreugde
vuur op hare bergen.
Bluscht des Hceren geest niet uit! Bidt een vonkenregen!
Ied\'re vonk, die vlammen gaat, brengt een rijken zegen.
Gez. CLII: 4«, 5».
22
-ocr page 356-
346
fieut. IV: 9.                                                                     Hand. XV: 3, 4.
Luc. VIH: 39".
Keer weder naar uw huis, en vertel, wat groote dingen God u gedaan heeft.
Zoo sprak Jezus tot een herstelden krankzinnige, die door
hem was genezen geworden. Maar dat woord mag wel ge-
richt worden tot ieder van ons. Aan ieder van ons heeft
God meermalen op den levensweg groote dingen gedaan, en
\'t ia goed, dat we van tijd tot tijd aan degenen, die in onzen
huize zijn, daarvan vertellen. Dat scherpt in ons zelve de
herinnering van Gods menigvuldige weldaden op, en dat
stemt de onzen mèt ons, om den naam te verheerlijken
van Hem, die zoo groot en zoo goed is. Zoo is het dan
een middel tot hunne en onze heiliging te gelijk: — \'t houdt
in omgang met God en \'t blijft ecne waarschuwing, om
toch niet dien grooten en goeden Bestuurder van ons lot
te verlaten. En als wij, in \'t bijzonder, gelijk die herstelde
lijder deed, van die weldaden Gods gewagen, die door de
handen van den Christus ons werden gegeven, dan ligt van
zelf ook eene aanbeveling van den Christus er in; en als wij
daardoor te zamen er toe worden gebracht, om naar hem om
te zien en tot hem heen te gaan en bij hem neer te zitten,
dan geeft dat al weer nieuwen zegen van den hemel aan ons
hart. Zoodan, laat ons over en wcêr gedurig aan elkander
vertellen of herinneren, wat groote dingen God ons gedaan
heeft. Dat doen de menschen te weinig. De meesten ver-
tellen veel liever van de groote dingen, die zij zoo al heb-
ben gedaan. Dat moeten wij niet doen. De groote dingen,
die wij doen, zijn niet bijzonder groot. En al vertellen wij
daar nooit iets van, dan is er nog niets aan verloren. Maar
veel is er aan verloren, als we nooit elkaar vertellen van
de groote dingen Gods. Die het meest de groote dingen
Gods zich zelven en anderen herinnert, die heeft, almeê
daardoor, nog groote dingen te wachten, nog zeer groote; —
aan deze zijde van het graf en aan den anderen kant. D&ir
de grootste. Ja! dddr de grootste. En d££r is het dan zeker
-ocr page 357-
347
nog wel eene bezigheid van do hemellingen ook, elkaar van
de groote dingen te vertellen, die God hun gedaan heeft.
Vergeet de groote dingen niet,
Die n de Heer ervaren liet;
Jnist dan en daardoor merkt ge blij:
Kr komen grootere nog bij.
Fs. CXVIII: 7.
Exod. XX: 9.                                                                      Mtth. XXV: 21.
I Thess. IV: 10*, 11*.
Wij vermaneD u, broeders! te werken met uwe eigene handen.
Waarlijk! het Christendom verlangt geene minachting van
de aarde en de aardsche belangen en bezigheden. Het
geeft, integendeel, ook weer hier, de vermaning, om ijverig
en getrouw te wezen in het dagelijksck werk. Wel moet de
geest f die naar God streeft, zich verheffen kunnen boven de
aarde, maar wie volstrekt niet leeft voor de aarde, leeft toch
ook voor den hemel niet.
2) Neen! dat is het ware en gezon-
de leven voor den hemel niet, dat men de aarde als ont-
vlucht en op haar neerziet met verachting, of althans de
eischen van den aardschen werkkring, waarin men door Gods
wijsheid geplaatst is, verzuimt. Dat is het niet. Maar wel
dit, dat wij onzen arbeid getrouwelijk volbrengen, er waarde
en wijding aan gevend, door daarbij en daaronder gedurig
aan den Heer en aan God en aan de hooge bestemming
van ons leven te denken, en door daarbij en daaronder niet
uitsluitend ons eigen belang te bedoelen, maar ook anderen
te willen verkwikken met vreugde, ook anderen te willen
verblijden met heil. Komt! werken wij zoo; dan draagt
onze arbeid het schoone drievoudige zegel van oprechtheid,
reinheid en liefde, en dan, voorzeker, is ons werken voor
de aarde in geenen deele met het loven voor den hemel in
strijd. Tentenmaker te zijn en Apostel van Jezus te wezen,
1) Jacobi.
22*
-ocr page 358-
348
dat waren twee dingen, die Paulus verbond. Dus, dat kan,
en zoo moet het. Moge dan iederen dag, ook weer heden,
onze aardsche bezigheid zóó door ons worden verricht, dat
noch aan het aardsche, noch aan het hemelsche te kort ge-
daan worde, en dat wij in den aardschen werkkring, door God
ons aangewezen, ons vormen en oefenen voor den hoogeren
werkkring, dien Hij hierna voor ons heeft. Dan is het waar
bij ons, wat niet bij allen waarheid is, dat de arbeid adelt.
En dan toonen wij metterdaad, — wat de wereld eigenlijk
al in meer proeven moest zien, — dat wakkerheid in \'t
aardsche leven met hemelzin zich paren kan.
Verzuim den arbeid niet voor de aarde;
Die arbeid ook heeft zijne waarde,
En krijgt te meer waardij en zin,
Hoe meer gij God betrekt er in.
Morgenzang: Vs. 1—3.
II Kron. XV: 7.                                                                        Gal. VI: 9.
Luc. XVI: 8*.
De kinderen dezer wereld zijn voorzichtiger, dan de kinderen des
lichts in hun geslacht.
Dat woord wordt inderdaad door vele proeven bevestigd.
De kinderen dezer wereld, dat wil zeggen, demenschen, die
door den wereldschen geest van zelfzucht en zinnelijkheid
worden beheerscht, zijn meestal zeer bij de hand in het
opsporen van middelen, die hun tot voordeel kunnen zijn,
in het gebruik maken van gelegenheden, waaruit winst is
te halen, in het beramen van plannen, om hunne mededin-
gers vooruit te komen, en zoo al meer. Waarlijk! die wakker-
heid en scherpzinnigheid, eene betere zaak, dan de hunne,
waardig, vindt men veelal in die mate niet bij de kinderen
des lichts, dat is, bij hen, die door een reiner beginsel dan
zelfzucht of zinnelijkheid worden gedreven. Zoo kunnen de
kinderen des lichts nog iets leeren van de kinderen der we-
reld. Aangenomen, dat wij hinderen des lichts mogen heeten,
althans niet meer belmoren tot dezulken, die geen hoogere
-ocr page 359-
349
wetten kennen, dan de wetten van zelfzucht en zinnelijkheid,
dan zullen we, tot onze schande, toch moeten erkennen,
dat wij niet zoo voorzichtig zijn in het verhoeden van scha-
de voor onze ziel, als de kinderen der wereld in het ver-
hoeden van schade voor hunne beurs; dat wij niet zoo
doelmatig te werk gaan, om tot meerdere heiliging van hart
te geraken, als de kinderen der wereld om tot rijker winsten
te komen of tot hoogere eer; dat wij niet zoo vlug zijn
van vinding en van daad tot het overtreffen van een ander
in geloof en in liefde, als de kinderen der wereld tot het
voorbijstreven van een ander in \'t bereiken van voordeel of
rang. Dat mag zoo niet blijven. Wij mogen in Christus\'
dienst niet minder wakker zijn, dan de kinderen der wereld
in den dienst van den Mammon. Wat? wij moeten in het
streven naar het eeuwige licht veelmeer wakkerheid tooncn,
dan hun gewoonlijk eigen is in \'t bewaren of verzamelen
van het blinkende stof. Daartoe helpe ons de geest onzes
Heeren, de geest van hem, die aan de spitse gaat van de
kinderen des lichts, en die, als hun voorganger, een door-
zicht, een ijver, eene volharding, eene veerkracht, eene
wakkerheid toonde, waardoor hij de kinderen der wereld
in hun geslacht nog verre onder zich liet.
Wel hem, die \'t lage doel des wereldlings niet heeft,
Maar met diens wakkerheid naar liooger doelwit streeft.
Gez. LXXVII: 1.
Ps. LXXXIX: 16, 17.                                                     Luc. II: 52.
Eom. XIV: 18*.
Godc wclbehaaglijk ea aangenaam den menschen.
Zijn wij zoo? Paulus zegt, dat de ware dienaar van Chris-
tus zoo is. Zijn wij zoo? Of streven wij ten minste er naar,
zoo te zijn? Meestal wordt er meer moeite gedaan, om den
-ocr page 360-
350
mcnschcn aangenaam te wezen, dan wel, om Gode welbe-
haaglyh
te zijn; — ja! dikwijls zoekt men zelfs langs wegen,
die Gode bepaald ongevallig moeten zijn, den menschen
aangenaam te wezen. Dat is natuurlijk geheel verkeerd; \'t
is onverstand en grooto zonde. Het worde dan ook door
ons woord niet alleen, maar vooral door onzen wandel ver-
oordceld. Dat zal zoo zijn, als wij blijkbaar in de eerste
plaats vragen, wat Gode weibehaaglijk is. Trouwens, iets
anders hebben we eigenlijk niet te vragen. Want wat Gode
welbchaaglijk is, dat is van zelf den menschen ook aange-
naam, althans den menschen, bij wie het hart op de rechte
plaats zit. En wat den dienaar der wereld en den lijfeigene
der zonde aangenaam is, daar hebben we ons natuurlijk niet
meö in te laten. Maar, ja, voor allen, die gevoel hebben
voor \'t schoonc en goede, zijn wij waarlijk aangename ver-
schijningen op \'t tooncel van dit leven, wanneer wij dien
adel van ziel vertoonen, die reinheid van hart, dien vrede
des geloofs, die zachtheid der liefde, die blijdschap der
hoop, — waaraan do mensch gekend kan worden, die naar
Gods welgevallen streeft. Streven wij dan naar Gods\' welge-
vallen, in de gemeenschap des harten met onzen Meester
en Heer, op wien het welgevallen Gods gansch onvermengd
kon rusten; en vuren we onzen ijver daartoe aan door de
waarlijk niet geringe gedachte, dat wij, Christus\' volgers
zijnde, tegelijk onzen Vader in de hemelen behagen en
eiken mensch, die mensch nog is. Zoo dry ve ons iets, wat
Christelijke behaagzucht zou kunnen worden genoemd. On-
christelijke behaagzucht beheerscht vele menschen, helaas!
Alleen die Christelijke behaagzucht is goed, die prijs stelt
op Gods welgevallen, en dan ook op het welgevallen van
allen, die het goede zoeken en iets gevoelen voor \'t ware
schoon.
O! mocht ik nooit behaagziek wezen, en nooit op gunst of eere trotsch,
Maar immer toch den lof waardeeren van God en van de kind\'rcn Gods.
Ps. CXLIX: 3«, 5.
-ocr page 361-
361
Spr. XXX: Si, 9.                                                    II Thess. III: 10—12.
Mtth. VI: 11.
Geef ons heden ons dagelijksch brood.
Dood-eenvoudig is die bede; begrijpelijk is zy voor een
kind. En toch heeft zij veel diepte, en in die diepte veel
parelen. Althans, bijna evenveel lessen, als woorden, kun-
nen we vinden er in. Ook deze bede is een proef, dat
Jezus, — in tegenstelling met zoovelen, die veel woorden
gebruiken, om weinig te zeggen, — met weinig woorden
veel zeggen kon. In \'t woordje geef ligt deze les: al werkt
gij voor uw dagelijksch brood, toch blijft het, als gij\'t krijgt,
een gave. Het woordje ons herinnert dit: denk aan uw
nooden niet alleen, maar tegelijk aan die van anderen.
Voorts geeft dat heden dezen wenk: loop met uw zorg niet
ver vooruit; wees niet bekommerd voor de toekomst. Dat
tweede ons zegt dit er bij: eet brood, dat heeten mag uw
brood; niet \'t brood der luiheid of van \'t onrecht. En dan,
de woorden dagelyhsch brood, die voegen dit nog toe aan \'t
andere: wees te vreden, als gij hebben moogt, wat ge be-
hoeft; wil God u iets daarboven geven, neem \'t aan dan
met een dankbaar hart; maar vraag niets anders en niets
meer, dan \'t geen gij kent als uw behoefte. Ziet! men
maakt van godsdienst soms verbazend veel omslag, en \'t is
toch zoo\'n eenvoudig ding. De helft misschien, of meer,
van \'t geen tot godsdienst behoort, ligt in die e*e*ne beó be-
sloten. Zich in alles afhankelijk te voelen van God en be-
kommering weg te doen, door op Hem te vertrouwen; ar-
beidzaam en eerlijk en matig te zijn, en met de belangstelling
der liefde aan den naaste te denken, — wat is dat, bij
elkander genomen, al veel! In waarheid, reeds het bidden
van deze éé"ne bede, zal wanneer het goed geschiedt, met
gedachte er bij en gevoel, een krachtig middel kunnen zijn,
om ons betere menschen te maken. In waarheid, die zóó
voor zijn sterfelijk lichaam bidt, als Jezus\'t verlangde, krijgt
daardoor te gelijk veel zegen voor zijn onsterfelijken
-ocr page 362-
352
geest, — — Onze Vader, die in de hemelen zijt! geef ons
en geef allen het dagelijksch brood, maar leer ons en allen,
onzer zielen tot heil, al beter op de rechte wijs dat brood
van Uwe goedheid vragen.
O! bad en at ik steeds zóó \'t brood, dat groeit uit de aarde,
Dat daürmec, voor mijn ziel, steeds hemelspijs zich paarde.
Het gebed des Heeren: Vs. 5.
Job VIII: 7.                                                                     I Cor. XIII: 10.
I Cor. XIII: 11*.
Wanneer ik een man geworden ben, zoo heb ik te niet gedaan
hetgeen eens kinds was.
De Apostel stelt, in het zinsverband, waartoe die woor-
den behooren, deze vergelijking: het homelsche leven staat
tot het aardschc, gelijk de mannelijke leeftijd tot de kinds-
hcid. En ons gevoel zegt daarbij: die vergelijking is juist.
Maar wat volgt daar nu uit? Meer dan óéno zaak van bc-
lang. Vooreerst volgt er dit uit, dat wij niet al te hoog
loopen moeten met onze kennis, \'t Is nog maar kinder-
kennis, waar nog veel aan te ontwikkelen en te zuiveren
valt. Voorts volgt er öök uit, dat wij niet al te veel waarde
hechten moeten aan onze genoegens, en ook aan onze
smarten niet al te veel gewicht. Van onze genoegens is
een zeer groot deel niet anders, dan kinderspel, en een
groot deel onzer smart komt voort uit kinderrampen. Maar
verder volgt er dan dit ook nog uit, dat wij niet zóó ons
moeten inrichten en niet zóó moeten leven hier, in deze
wereld, als ware hier eind en bestemming reeds van ons
bestaan. Kind zijn is \'t begin; volwassen zijn is \'t einddoel.
En evenals het kind moet gevormd en opgeleid worden
voor hetgeen de volwassene zijn moet, zoo moet de aard-
bewoner ook gevormd en opgeleid worden voor hetgeen de
-ocr page 363-
353
hemelling zijn moet. — Aan deze gedaehten Lebben we gc-
nocg voor van daag. Laten wij ze maar aanwenden en
toepassen; dan hebben wc er veel aan. Zij laten zich samen-
vatten in dit denkbeeld: hoewel het waar is, dat een dichte
wolk omhult de hitsten van \'t\' grond\'loos nieir der eeuwigheid,
*)
zoo hebben wij reden toch, om te gelooven, dat wij A&Sr
hooger zullen staan dan hier, en dat wij dii&r menigmaal
nog glimlachen zullen over veel van onze dusgenaamdc
wetenschap hier, ook over veel van ons vermaak en ver-
drict hier, gelijk de man over menige voorstelling zijner
jeugd nog wel glimlacht, en ook over menig genot en over
menig leed zijner jeugd. Dit denkbeeld houdt in meer
dan één opzicht het gevoel in ons levend: ik sta nog maar
laag, — en doet ons grijpen naar den Heer, met het woord:
leid mij naar hooger!
Bedenk, dat veel in \'t leven, hoe groot het thans u schijn\',
Hiernamaals in uw schatting zeer klein en min zal zijn.
Gez. CLXXXI: 1.
Ps. XXXIII: 8—11.                                                                       Jud. 25.
Spr. XIX: 21.
In het hart des mans zijn vele gedachten, maar de raad des Heeren,
die zal bestaan.
\'t Is eene zeer verhevene waarheid, die deze woorden
bevatten. Zij drukken uit wat ook aldus wel eens uitgedrukt
wordt: De mensch wikt, maar God beschikt. Niet waar? eene
zeer verhevene waarheid, — duidelijke vingerwijzing op de
groote grootheid Gods. Wat al gedachten en overleggingen
gaan er om in één hoofd! Maar wat al gedachten en over-
leggingen gaan er dan om in de duizend millioen hoofden,
die staan op het lichaam der menschheid! En toch, wat ook
door al die hoofden ontworpen of bedacht moge worden,
1) Fcith.
-ocr page 364-
354
\'t blijft onder het beheer des Heeren; de raad, des Meeren
zal bestaan.
Aanbid den Heer, o, mijne ziele! aanbid den
Heer, want Hij is groot. Maar voel u zelve dan ook klein
en gering, mijne ziel! en spreek niet te boud: ik wil dit,
ik zal dat; — wat gij wilt en zult, daar komt niets van,
als God het niet wil; gij kunt niet naar willekeur uwc
geschiedenis maken, en het menschdom kan niet naar
willekeur de wereldgeschiedenis maken: de raad des Hee-
ren zal bestaan.
Gelukkig waarlijk! Want, wij, men-
schen, zouden er dikwijls al iets heel ongelukkigs van
maken; — gelukkig, dat in alle dingen het hoogste woord
steeds blijft aan God! Dat denkbeeld is dan ook zeer
troostelijk met het oog op de velerlei gebeurlijkhedcn op \'t
tooneel dezer wereld. Alle vromen, — Jezus Christus, de
Zone Gods, allermeest, — hebben rust en moed en kracht
voor hunne ziel in dit denkbeeld gevonden, dat hoe ook
menschen besluiten en wat ook menschen beramen, de raad
des Heeren zal bestaan.
Die raad des Heeren is immers de
raad der Wijsheid zonder grenzen en der Liefde zonder peil:
dus, zeker, dit geeft goeden grond tot kalmte en tot ver-
trouwen. — Wat zal van de vele gedachten, die door men-
schen gedacht worden, het gevolg nog wel zijn voor mij en
de mijnen, voor onze kerk, voor ons land, voor ons wereld-
deel, voor de menschheid? Ik weet het niet. Maar wel
weet ik, dat de raad des Heeren bestaan zal. En dat is
mij genoeg, om goeden moed te hebben.
Wanneer ge op uwe plannen of die van and\'ren ziet,
Blijf steeds er bij bedenkeu: Gods wil alleen geschiedt.
Gez. XIX: 2, 5.
.Tez. XLVIII: 18.                                                               I Tim. I: 3—7.
Joh. VII: 43.
Er werd dan tweedracht onder de schare , om zijncntwil.
-ocr page 365-
355
Om zynentwil, dat is hier: om Jezus. Helaas! die woorden:
tweedracht onder de schare, om zijnentwil zou men boven
vele, boven de meeste, bladzijden van de geschiedenis der
Christelijke kerk als opschrift kunnen zetten; en ook een
zeer groot deel der beweging, die wij waarnemen op \'t
tooneel van het heden, kan onder dat opschrift worden
samengevat, \'t Is jammer, \'t is naar. De menschen heb-
ben Jezus gekregen, om te komen tot innigen vrede met
God; en het is, of ze hem gekregen hebben, om te komen
tot vinnigen twist met elkander. Maar hoe komt dat dan
toch? Dat komt, doordien de meeste menschen op hun
manier aan godgeleerdheid mee willen doen, zonder echter
1 gesteld te zijn op godsdienst des harten. En nu wordt daar
het Christusbeeld neergezet, tot een voorwerp vanwijsgec-
rige of halfwijsgccrige of gansch onwijsgeerige ontleding, en
men verdiept zich in vragen over Jezus\' afkomst en natuur,
en zoo meer; en, aangezien de een die vragen aldus en de
ander weör anders beantwoordt, komt er telkens -weërtioee-
dracht onder de schare, om zynentwil,
terwijl dan meestal de
liefdeloosheid van beide de tegen elkaar overstaande partijen
bewijst, dat de eene partij den Christus niet heeft en de
andere ook niet. Zeker! de vragen naar Jezus\' afkomst en
natuur, en zoo meer, zijn niet zonder belang; maar er is
eenc vraag van nog hooger belang: leeft de Christus in mijn
hart, en gevoel ik, dat het reiner en rustiger wordt in dat
hart, als ik in den geest hem verzel op zijn wegen, en
luister naar zijn woorden, en neerzit bij zijn kruis? En
wanneer we die vraag met eene toestemming beantwoorden
kunnen, dan zullen we onderling niet tweedrachtig worden ten
aanzien van Jezus, want juist in datgene, wat het hoogste
is en liet zwaarste weegt, zijn wij \'t dan onderling ééns.
God geve, dat allen, die naar Christus zich noemen, in
datgene, wat het hoogste is en het zwaarste weegt, het
ééns mogen worden, en— dat door ons en in onzen kring
daaraan worde gewerkt. Dan verdeelen wij niet, maar wij
verbinden; dan scheuren wij niet, maar wij heelen; — en
zoo vereeren we Jezus het best.
/
-ocr page 366-
356
Indien de harten meer bekend met Jezus waren,
De hoofden zouden dan niet zooveel twisten baren.
Gez. LXIX: 1.
Ps. XC: 12, 16, 17.                                                        I Cor. XIV: 40.
II Kon. XX: 1».
Geef bevel aan uw huis; want gij zult sterven.
Deze last werd door den profeet Jezaia tot Koning Hiz-
kia gebracht, maar geldt toch ook ons allen. Wie als een
wijze leven wil, moet dikwijls denken aan het sterven. In
de eerste plaats moeten wc dat doen, om niet met al te
sterke banden ons te binden aan \'t stof; ook om den ernst
van het leven niet uit het oog te verliezen; ook om in
tijds dat alles uit ons weg te drijven, wat ons bij en na ons
sterven zou kwellen, en alles in ons op te nemen, wat ons
bij en na het sterven ten zegen zal zijn. Doen wij zoo, dan
maken we ons gemeenzaam met den Dood, voor wicn velen
zoo bang zijn, en wij ontnemen hem reeds bij voorbaat zijne
macht, om te schaden. Die leert sterven eer hij ster ft, zal niet
sterven, als hij sterft.
Maar, in de tweede plaats, moeten
wij toch ook voor ons huis, met het oog op onzen naderenden
sterfdag, onze schikkingen maken. De vrome en recht-
vaardige wil niet alleen bij zijn leven geene oorzaak van
wanorde of vijandschap wezen, maar hij wenscht dat ook
na zijnen dood niet te zijn. En, ach! hoevelen worden toch
oorzaak van wanorde en vijandschap na hunnen dood, door-
dien ze in hun leven verzuimden, voor hun huis hun bevelen
te geven! Hoc menigmaal ontstaat daardoor moeite en ver-
wikkeling, onrust en tweedracht, op een pas gesloten graf!
Zoo iets moeten wij voor de onzen verhoeden. Met de
verhevene rustigheid der wijsheid en des geloofs moeten wij
tijdig zorgen, dat men na ons henengaan wetc, waaraan zich
te houden, «pdat ook dan alles eerlijk en met orde geschiede,
-ocr page 367-
357
en alzoo ons heengaan voor de onzen geen bron worde van
moeite en van kwaad. En daar moeten we voor zorgen,
hoe eerder, hoe beter; want, dat wij sterven zullen, is ons
aangekondigd, maar zonder opgaaf van datum. Deze zorg
is zoo verheven, als heilzaam. Verheven is die kalmte, die
ongeschokt over den sterfdag en de dagen, die daarop zul-
len volgen, durft denken, en verheven is de toeleg, om
recht en regel te doen heerschen en vrede te bewaren, ook
nog na onzen dood. Ook in dit opzicht moet op ons leven
het woord kunnen toegepast worden: Wat voorbij is, keert
niet weder; maar ging het lichtend onder, dan licht het lang
nog na. l)
Ook hierin moeten we volgelingen zijn van den
Heer; — was niet zijn: Vrouwe! zie uw zoon, en gij, Jo-
hannes! zie uw moeder, 2) bepaling, hoe men had tehande-
len, als hij gestorven wezen zou? —
Zorg, menach! dat, als gij zijt gestorven, met recht het woord gebezigd worde:
In orde was hetgeen hij meenam, en, wat hij hier liet, ook in orde.
Gez. LXXXII: 12.
Jez. VI: 1.                                                                                 Mtth. V: 8.
Hebr. XI: 27*.
Ziende den Onzienlijke.
Onzienlijk is de Heere God, maar toch kunnen wij Hem
zien. Wij kunnen Hem zien in de natuur, om ons henen,
dat prachtig werkstuk Zijner hand. Ook Jezus zag den
Onzienlijke in de natuur overal, in het kleinste, zoowel, als
in \'t grootste, en als zijn vinger aan ons oog heeft geraakt,
zien wij ook allerwegen onzen God in de schepping. In
zon en sterrengroep ontdekt de vrome den hoogheerlijken
Schepper, ja! iedere dauwdrop is een spiegel, waar de vrome
God in ziet. Ook kunnen wij den Onzienlijke zien in de
geschiedenis der wereld, die immers als het voortdurend
1) Goethe.             2) Joh. XIX: 26, 27.
-ocr page 368-
358
zich ontrollende doek is, waarop Hij, in beelden en groepen,
de ontwikkeling van Zijn verheven regceringsplan toont. En
zoo is almede in onze eigene levensgeschiedenis, dat kleine
onderdeeltje van de woreldhistorie, de Onzienlijke voor ons
te aanschouwen: wat ons verheugde en bedroefde, wat strijd
ons baarde en wat vrede ons aanbracht, — \'t was alles
te zamen openbaring van God. En dan is ook nog het ge-
weten, dat in ons is, eene openbaring van Hem. En de
kroon Zijner openbaringen voor ons is Jezus, de Christus,
die recht had om ons toe te spreken: Die mij gezien heeft,
die heeft den Vader gezien*). — Derhalve, wij hebben
middelen en wegen genoeg, om God, die Geest, en als
zoodanig onzienlijk is, te kunnen aanschouwen. Maar, zoo
als we reeds bedachten, daar is vroomheid van zin toe
noodig, reinheid van hart2). Want als die in ons niet is,
als daarvan niets in ons is, dan loopen we God rakelings
voorbij, zonder iets van Hem te zien of te voelen. Hij
geve ons door Zijnen Christus meer en meer van die vroom-
heid van zin, van die reinheid van hart, opdat wij al beter
en klaarder Hem mogen zien, en in dat zien van Hem al
rijker en voller genot mogen vinden. Zoo zullen wij bij
toeneming rijp worden voor die hoogere wereld, waar zeker
het zien van den Onzienlijke nog heerlijker en zaliger zijn
zal; niet slechts, omdat daar zeker nbg prachtiger openba-
ringen Gods, dan hier, voor onze blikken zich zullen ont-
vouwen, maar ook, omdat ons oog daar volkomen onbeneveld
zal wezen, doordien daar volkomene reinheid van harte ons
deel wezen zal.
Wèl hem, wien het vreugde biedt,
Als hij d\' Ongeziene ziet.
Gez. IV: 3.
1) Joh. XIV: 9.            2) Vgl. Mtth. V: 8.
-\'
-ocr page 369-
359
Vs. CXVI.- ] , 5, 12, 17.                                         Mtth. V: 45—48.
Luc. XVII: 17c.
Waar zijn de negen?
Tien melaatsche mannen, — zoo lezen we, —waren,op
Jezus\' woord, van hun lijden ontheven geworden, en slechts
één kwam tot hem weder, om hem blij te begroeten met lof
en met dank. En toen sprak de Heer aldus: Zijn niet de
tien gereinigd geivorden? En icaar zijn de negen?
— Onge-
lukkig genoeg, maar wij herkennen hier het gewone karakter
der menschen: tot vragen om hulpe zijn allen, die in nood
zijn, gereed, maar zeker negen van de tien vergeten voor de
ondervondene hulpe te danken. Zoo zijn de menschen, en
dat niet enkel tegenover elkander, maar evenzeer ten aan-
zien van God. Zij komen wel--------maar, \'t is niet goed,
dat we zoo blijven spreken van: zij; we mogen ook wel
zeggen: wij; — nu, wij komen wel tot God met onze klach-
ten en zuchten en beden , maar, als dan Gods goedheid de oor-
zaak heeft weggenomen van ons klagen en zuchten en bidden
om uitkomst, dan behooren wij maar al te vaak tot die
onwaardigen, die zich niet eens de moeite geven, om weerom
te komen en te zeggen: ik dank U! We moeten waarlijk
ons schamen, dat het meestal zoo met ons was, en dat wij,
die het hoogst kwalijk nemen, als een door ons beweldadigde
niets moer van zich laat hooren, gewoonlijk God van ons
ook niets meer laten hooren, als Zijne liefde eenen wensch
van ons hart heeft vervuld. Ook dit moet anders, beter
worden. Ja! de zaak moet ten eenenmale omgekeerd wor-
den; dat wil zeggen: wij moeten meer gevoel van dank in
ons hebben bij iedere weldaad, die we ontvangen van God,
en minder gevoel van wrevel, of geen gevoel van wrevel,
bij de ervaring van ondank van een mensch jegens ons.
Zoo was het bij Jezus. Hij ging, bij iederen zegen, die
hem verblijdde, met erkentelijkheid zijnen Vader en God
te gemoet; en bij den ondank der wereld, die in zoo ruime
mate zijn deel was, kwam er, ja, weemoed in zijn hart,
-ocr page 370-
360
maar geen gramschap of wrevel, en onverdroten bleef hij
zegenen, op hoeveel ondank hij mocht stuiten, — onvcr-
droten bleef hij zegenen, gelijk God zelf. Hem nagevolgd,
ook dezen dag, en alle dagen.
Wees dankbaar steeds voor al het heil, waarmee gestadig God u zegent;
Ku houd gij niet met zeeg\'ncn op, als men met ondank n bejegent.
Gez. LXXXII: 6, 7.
Ps. XIX: 14.                                                                 Joh. VIII: 49, 50.
Esth. V: 13.
Dit alles baat mij niet, zoo langen tijd als ik den Jood Mordechai
zie zitten in de poort des Konings.
Haman erkende, dat hij, als eerste staatsdienaar en ver-
trouweling van zijn koning Ahasveros, alle mogelijke voor-
rechten en gunsten genoot, — doch, zeide hij, dit alles
haat my niet, zoo langen tijd als ik den Jood Mordechai zie
zitten in de poort des konings.
En waarom was hem die Jood
zoo tot hinder V Omdat die Jood tot de vrij zeldzame flinke
en moedige karakters behoorde, die wel voor innerlijke
grootheid, maar niet voor uitwendige voornaamheid zonder
innerlijke waarde, zich buigen: Mordechai groette hem niet.
Dat ergerde den trotschen Haman, en die ééne ergernis
overschaduwde en bedierf al het andere, dat overigens voor
hem zoo rijk aan genot zou geweest zijn. Maar is dat dan
zoo ontzettend gewichtig, een groet minder of meer? Voor
een trotschaard, ja; voor een trotschaard is dat eene zaak
van het hoogste belang. Arme trotschaards! wat moet gij
dikwijls u geraakt gevoelen, als gij zoo licht te raken zijt!
Pat is ook zoo; en dat is mede eene straf van den hoog-
moed. Hoe hoogmoediger wij zijn, des te menigvuldiger
gevoelen we ons verzuimd, miskend, gekrenkt, beleedigd, —
met andere woorden, des te minder kans hebhen we op \'t
-ocr page 371-
mi
t
bezit van ongeschondenen vrede en van onbelemmerde
vreugd. Laat ons, bbk daarom, nederig zijn. Dan trekken
we ons het gemis van deze of die hulde zoo geweldig niet
aan, en dan glijdt langs ons kleed o! zoo veel naar beneden,
dat, daarentegen, indien wij trotschaards waren, ons in\'t hart
zou gaan zitten, — met weerhaken diep in ons hart zou gaan
zitten, en daar voor lang een pijn zou wekken, die al het
goede, dat door ons nog genoten kon worden, verdonkeren
en verbitteren zou. Zoo zien we: de hoogmoed, die ook om
zoovele andere redenen door ons geschuwd worden moet,
is almede om deze reden te schuwen, dat de hoogmoedige ge-
durig roet in zijn beker proeft en asch in zijn brood, terwijl
de nederige dienzelfden beker drinken en datzelfde brood
eten kan, zonder er iets van dien leelijken smaak in te
proeven. Voorwaar! op ons bestwil was Jezus bedacht, toen
hij opwekte, om zachtmoedig te zijn en nederig van harte.
Wanneer de hoogmoed heerscht in \'t hart,
Paart aan de vreugd zich telkens smart,
Terwijl we, indien we need\'rig zgn,
Veel vreugde vinden zonder pijn.
Ps. XIX: 7.
Spr. XV: 24.                                                                       I Cor. XV: 50.
II Cor. IV: 16*.
Hoewel onze uitwendige mensch verdorven wordt, zoo wordt nog-
tans de inwendige vernieuwd van dag tot dag.
Groote gedachte, dat dit mogelijk is! —dat wij uitwendig
vervallen kunnen en te gelijkertijd inwendig groeien en
bloeien. Nu, uitwendig verval is ons allen beschoren. Som-
migen onzer zijn reeds merkbaar aan \'t vervallen; en ande-
ren, die uitwendig nog bloeien, bloeien dan toch, dat is
duidelijk, hun verval te gemoet. Mochten wij nu ook maar
allen bij ervaring die dagelijks voortgaande vernieuwing
23
-ocr page 372-
362
kennen van den inwendigen mensch. Zoo moet het. De
geest des menschen moet wassen, terwijl minder worden de
bestemming is van zijn vleesch. Met name tot dien wasdom
des geestes is \'t geloofsverkeer des harten met den Christus
ons noodig. Met hem verbonden, door dat kostelijke snoer
des geloofs, gevoelen wij, dat we inwendig vooruitgaan in
veerkracht en frischhcid en blijheid en bloei, zelfs al is
ziekelijkheid of ouderdom bezig, ons uitwendig te sloopen.
En dan gevoelen we dus ook, dat het, Goddank! een leugen
is, wat sommige dusgenaamde wijzen ons loeren willen, dat
een mensch geheel en al stof is, niets anders dan stof. Neen!
die van Christus is, geeft verschijnselen van nog een ander
leven, dan \'t stoffelijk leven, te zien, verschijnselen van een
leven, dat opbloeit, juist terwijl het stoffelijke leven vervalt.
Neen! het huis is de bewoner niet; en de Christen vertoont
ons, bij zwakte of ouderdom, het beeld van een huis, dat
verzakt is en bouwvallig, maar waarvan nog de bewoner
frisch en blij zijn psalmen zingt. Och of dat dan bns beeld
mocht zijn, bij het afnemen van de sterkte en den bloei
van ons lichaam! Och of steeds te gelijk onze geest mocht
vooruitgaan in kracht en in gloed! En och of zoo bij ons, door
het vereenigd vermogen van den loop der natuur en van do
werking des geloofs, die uitspraak mocht bewaarheid wor-
\'den: Dagelijks word ik meer geest, minder vleesch, tot dat
ik rijpe geest zal zijn en \'t vleesch ten volle weg zal vallen
1). —
Groote gedachte, nog eens, dat dit mogelijk is! — De geest
klimt op, vaart eens ten hemd en werpt dan den versleten
mantel, die eerst hem dekte, van zich af!
Wel hem, die, als hij moet erkennen: \'k ben sterker naar het vleesch geweest,
l)en blijden toou er bij mag voegen: maar \'k word steeds sterker naar den geest.
Gez. XXXI: la, 45.
_________________\'
*.
1) Ilüffineister.
-ocr page 373-
363
Jez. XXXV: 10.                                                                   Hom. XV: 13.
Hand. VIII: 39*.
Hij reisde zijnen weg met blijdschap.
Verblijd vervolgde die hoveling van Candace zijn tocht,
toen hij, door Filippus, den diaken, voorgelicht en geleid,
den Christus had gevonden. Zoo gaat het met ieder, die
den Christus vindt; — ieder, die den Christus vindt, ver-
volgt dan zijne reis met blijdschap. Maar wanneer kunnen
wij gezegd woi\'den, den Christus te vinden? Dan, wanneer
we, bij het aanzien van Jezus en het luisteren naar Jezus,
gevoelen: dat is schoon, dat is waar, dat is goddelijk; die
Jezus is kind Gods niet enkel, die Jezus is de Zone Gods,
— en wanneer we dan den lust in ons bespeuren om ons
hart te doen leven in gemeenschap met hem, en onzen voet
in zijn voetspoor te zetten. Ja! dan hebben wij den Christus
gevonden, en dan doet dit ons reizen met blijdschap in \'t
hart. Waarom? Wel, omdat wij dan onze ziel meer en meer
onttrokken gevoelen aan het laffe en ledige en lage, en meer
en meer verkwikt door een zuiverder dampkring, dan waar
zij te voren in ademen moest; en omdat wij dan meer en
meer de overtuiging in ons hart voelen wortelen, dat onze
levenseenheid met hem, die tot in den kruisdood aan alle Gods
eischen voldeed, ons een waarborg moet zijn van Gods gunst
en Gods liefde, in weerwil van de zwakheiden de zonde,
die nog steeds ons ontsiert; en omdat wij dan meer en meer
de waarde van dat onwaardeerbare kleinood, dat vrede met
God
heet, aan ons harte gevoelen; en omdat wij dan meer
en meer dat leven des geestes in onze borst voelen woelen,
dat hoog zich verheft boven \'t stof van dedooden, en zingt:
heel de eeuwigheid is mijn! — In waarheid, beterschap bin-
nen in ons te ontdekken, met God verzoend en bevriend
te wezen, en in den Dood een Engel Gods te erkennen, die
zijn wieken ontplooit, om ons naar hooger te dragen, — in
waarheid, dat is iets, om verblijd bij te zijn; en, nog eens,
dat is het deel van wie den Christus heeft gevonden. Hebt
gij hem gevonden, zoo dankt uwen God; hebt gij hem nog
23*
-ocr page 374-
364
niet gevonden, o! verlangt hem te vinden. Wie zou niet
moeten wenschcn, te kunnen reizen met Ni/dscJiaj), over cene
aarde, die rijk is aan strijd en moeite, en op een weg, die
reeds van verre een grafpaal laat zien?
De mensch, die Christus heeft ontmoet,
i)ie heeft het op zijn reize goed,
Kii krijgt het dan ook nooit muer kwaud,
Tenzij hij weer den Heer verlaat.
Gez. LXXXIX: 2.
Ps. CIII: 1—4.                                                                   Jac. I: IC, 17.
Mtth. VII: 9—11.
Wat mensch is er onder u, zoo zijn zoon hem zou hidden om brood,
die hem een steen zal geven ? En zoo hij hem om een viscli zou hid-
den, die hem cene slang zal geven? Indien dan gij, die boos zijt, weet
uwen kinderen goede gaven te geven, hoeveel ie meer zal uw Vader,
die in de hemelen is, goede gaven geven dengenen, die ze van Hem
bidden.
Dit moeten we, als we op woorden van Jezus zien, gc-
durig erkennen, dat hij uitnemend goed den weg wist naar
\'t menschelijk hart. Ook de woorden, die we daar hoorden,
kunnen dat weCr bewijzen. Wat ligt er eene juistheid van
gedachte in en wat dwingen ze ons krachtig eene instem-
ming af! \'t Is de waarheid, — zoo zeggen we onmiddellijk
er op, — \'t is de volkomene waarheid: wij, menschen, geven
onzen kinderen, die iets goeds van ons vragen en wachten,
geen gaven, die hun onnut of schadelijk zijn; hoeveel min-
der zal God zoo met bns doen. Of zouden wij, gebrekkige
en zondige schepselen, cene betere gezindheid hebben, dan
de heilige God? Neen! zegt alles, wat in ons is, — neen!
dat kan niet. En dat dit niet kan, dat wordt ons te klaar-
der, als we er bij gaan bedenken, dat wij niets van ons
zelve hebben, maar alles van God, en dat dus ook die goede
gezindheid jegens onze kinderen ons door God in het harte
.;
-ocr page 375-
365
gelegd is. Zou uu d e God, die eeiie zoo goede gezindheid
bns ingaf, zoo kwaad gezind zijn, dat Hij ons,in plaats van
een brood, eenen steen zou geven, en, in stede van een
visch, eene slang? Neen! zegt nu nog eens al, wat in ons
is, — neen! dat kan niet. «En, o! wat hebben we hierin
dan een degelijken en deugdelijkcn grond van vertrouwen,
\'t Is een grond van vertrouwen, waarvan de fundeering als
in ons eigen hartebloed ligt. En wat hebben we hier dan
bovendien eene duidelijke les, dat wij niet moeten morren
tegen God en God ook niet wantrouwen moeten, wanneer Hij
ons somtijds niet geeft, wat wij vragen, of ons iets gansch
anders geeft. Wij meenen wel eens, dat we naar een brood
reiken, terwijl God weet, dat het geen brood, maar een
steen is, en ook wanen wij wel eens, dat ons een\' slang
wordt gegeven, terwijl bij nader inzien blijkt: \'t is geen slang,
maar een visch. Vergeten wij nu deze waarheden niet,
dan zullen twee bezittingen van zeer groote waardij, — het
vertrouwen en de tevredenheid — ons eigendom wezen.
Vast is het hart des Hemelvaders voor ons niet minder goed gezind,
Dan het door Hem geschapen harte van d\' aardschen vader voor zijn kind.
Ps. LXVIII: 10.
Spr. IV: 23.                                                                   I Joh. II: IS, 17.
Mtth. XVI: 26«.
Wat baat het een raensch, zoo hij de gcheele wereld gewint, en lijdt
schade zijner ziel?
Neen! dat baat dan niets. Neen! als wij schade in onze
ziel gevoelen, dan kan ons \'t bezit van de gansche wereld
niet baten. Toch wordt dat gedurig in daden verloochend.
Wat wordt er alle dagen door duizenden gedraafd en ge-
zwoegd, om het hart, waarin \'t niet in orde is, en waarin
daarom ook geen vrede is, met do goederen en de verma-
ken der wereld tot ruste te brengen. En die zoo doen, ge-
-ocr page 376-
366
loovcn werkelijk, dat het hun zal gelukken, gelooven wcrke-
lijk, dat die goederen en die vermaken daar voldoende toe
zijn, want een mensch vergroot, wat hij najaagt. J) Onzinnig
geloof! IJdele inspanning! Al bemachtigde men de gansche
wereld, men zou niet gelukkig zijn, met schade in do ziel.
En, omgekeerd, al heeft men maar zeer, zeer weinig van
de wereld, maar de ziel voelt zich wèl, dan is men, ook hij
dat zeer weinige, overgelukkig. En wanneer gaat de ziel in
ons zich waarlijk wel gevoelen? Wanneer zij niet meer op de
wereld verliefd is, maar naar \'t hoogere streeft, en dan reiner
wordt en tot ruste in God komt. Naar een hooger goed te streven
maakt het wezen van ons leven, en ontwikkeling ons genot.
2)
Ja! ontwikkeling, vooruitgang op den weg van \'t ware en
goede, en dat aan Jezus\' hand, opdat het wèl gelukke, en
opdat, ook hij tekortkomingen en bij gebreken, nog vrede in
ons zij met God. God moeten we hebben, —God voor ons
hart. Het menschenhart is niet zoo klein, als het schijnt:
de gansche wereld is niet genoegzaam, om het vol te doen
zijn; God is noodig, — en met minder gaat het niet, —
God is noodig, om \'t te vullen. En ook, als we God voor
ons hart hebben door het hartelijk geloof, dan hebben wij een
eeuwig goed. Al kon de wereld vrede geven en al hadt gij haar
geheel, de dood zou haar geheel u ontnemen, en dan hadt
ge niets. Maar als ik God heb, en de dood neemt mij liet-
geen ik van de wereld had af, dan ben ik nog niets kwijt,
dan heb ik en dan houd ik nog alles.
De wereld winnen is geen winst, als \'t met de ziel niet richt ig is;
Ook is, bij welvaart van do ziel, de wereld missen geen gemis.
Gez. XXXI: 2a, 7.
Joel II: 28, 29.                                                             I Joh. II: 20, 27.
Num. XI: 29*.
Och of al het volk des lkuren profeten waren!
1) De Sc\'gur.            2) Bilderdrjk.
-ocr page 377-
367
Eldad en Medad profeteerden in het leger van Israël.
Jozua, die dat van hen ongepast vond, verzochtMozes, dat
hij het hun zou verhieden. Maar Mozes antwoordde hem:
Zyt gij voor mij ijverende?\' Och, of al liet volk des Ileeren
profeten waren, dat de Heer Zijnen geest over hen gave!
Zoo
wenschte Mozes dus, dat gansch Israël een volk van profe-
ten mocht zijn, door des Heeren geest bezield en vurig
ijverend voor Gods eere. Wij ook mochten zoo wel wen-
schen, dat al bns volk profeten waren. Want zoo wenschen
wij immers, dat do geestelijke dofheid en lauwheid ver-
dwijnen mocht, en vervangen mocht worden door gloed en
door geestdrift, en dat het heulen en boeleeren met de
dingen der wereld mocht plaats maken voor het werken
en strijden voor het koninkrijk Gods. Voorwaar! \'t is een
goede en heilige wensch: Och of al het volle profeten waren!
Maar als die wensch door bns wordt op de lippen genomen,
dan moeten wij zelve al vast er naar streven, profeten van
den Heer te zijn, dat is, dragers van den geest Gods, ar-
beiders aan het werk Gods, strijders voor het rijk Gods,
dienaars van den Christus Gods. Dat laatste zegt eigenlijk
alleen al genoeg. Want dienaar van den Christus zijn, om-
vat al dat andere. Ook Jezus was profeet, dat wil zeggen,
met de verlichting en bezieling bedeeld van den Heiligen
Geest, en hij in zoodanige mate, dat de grootsten der pro-
fetcn niet waard zijn, te raken aan den riem van zijn zool.
En door hem kunnen ook wij die wijding en zalving van
profeten ontvangen. En dat moet ook. Misschien moesten
wc liever zeggen: dat mag. Want het is eene eere en een
voorrecht. O! worden wij begeerig naar die eere en dat
voorrecht, van profeten des Allerhoogsten te zijn, het hart
doorgloeid van Pinksterspranken, het hoofd omgloord van
hemelstralen, de tong in dienst van Recht en Waarheid,de
hand gestaag omhoog geheven, tot schrik van de dienaren
van wereld en zonde, tot troost van de boetvaardigen en de
gebrokencn van hart! Een iegelijk, die aldus profeet is,
doet iets voor de vervulling van den heiligen wensch: Och
of al \'t volk profeten waren!
-ocr page 378-
368
Blaas, Geest van God! ons in gezicht,
En geef ons zoo profctenlicht!
Woel, Geest van God! ons in \'t gemoed,
En geef ons zoo profetengloed!
Gez. III: 3.
Ps. XIX: 15.                                                                               HL IV: 8.
Fil. VS. 8 , 9a.
Daarom, hoewel ik groote vrijmoedigheid heb in Christus, om u te
bevelen hetgeen betamelijk is, zoo bid ik nogtans liever door de liefde.
Onesimus, een slaaf van Filemon, was weggeloopen van
zijn heer, en met Paulus in aanraking gekomen. Zoo was hij
recht goed aangeland. Want Paulus bracht hem tot Christus.
En daarna zond hij hem naar zijn meester Filemon terug,
met een aanbevelingsbrief, waaraan de woorden, die we daar
lazen, ontleend zijn. Die brief is een voorbeeld van Chris-
telijke beleefdheid en hoffelijkheid, honderdmaal liefelijker,
en tegelijk honderdmaal pittiger en hartigcr, dan wat be-
leefdheid en hoffelijkheid heet bij de wereld. Daarvan zijn
ook die woorden een blijk: Hoewel ik groote vrijmoedigheid
heb in Christus, om % te bevelen hetgeen betamelijk is, zoo bid
ik nogtans liever door de liefde,
\'t Zal goed zijn, als dit
voorbeeld van Paulus in de samenleving door ons wordt ge-
volgd. Niet die laffe, nagemaakte nederigheid moet ons
eigen zijn, waardoor men ontkent iets te kunnen, wat men kan,
iets te mogen, wat men mag; maar die openheid en rond-
heid, waardoor men de dingen bij hunne namen durft
noemen, en waardoor men durft betuigen of erkennen, wat
waar is. Doch, aan den anderen kant, ook weer niet die
trotscho voornaamheid, waardoor men altijd en overal met al
het gewicht van \'t vermogen of gezag, dat men heeft, zich
doet gelden; maar die zachtheid en minzaamheid, waardoor
men gaarne het verzoek gebruikt in plaats van \'t bevel.
Mochten maar de beginselen, die hier Paulus bestuurden,
-ocr page 379-
369
door ons in \'t maatschappelijk en huiselijk leven meer toe-
gepast worden. Dan werd veel geveinsde en ziekelijke be-
leefdheid door flinke en waardige rondheid, en te gelijk
veel stuitende en kwetsende hardheid door bescheidene en
vriendelijke goedheid vervangen. Die flinke en waardige
rondheid staat ons heel wat schooner, dan die geveinsde en
ziekelijke beleefdheid; en met die bescheidene en vriende-
lijke goedheid hebben we heel wat meer invloed, dan met
die stuitende en kwetsende hardheid. Ook hier is het waar:
Door macht kan men overwinnen, door edelmoedigheid alleen
kan men onderwerpen l).
En \'t is een soort van edelmoedigheid,
als men liever bidt door de lieide, dan gebiedt door \'t ge-
zag. — Do slotsom is: gevoel u zelv\', maar laat een ander
dat niet al te sterk gevoelen.
Ook deze vracht van Christus\' geest verdient te worden aangeprezen:
Wel vriend\'lijk, maar niet laf te zijn, wel waardig, maar niet hard te wezen.
Ps. CXIX: 24.
Deut. X: 12.                                                                          Joh. XVII: 3.
Joz. XXIV: 15*.
Aangaande mij en mijn huis, wij zullen den Heer dienen.
Een woord van Jozua. En een goed woord, een schoon
woord. Vreest den Heer, zoo zegt hij tot zijn volk, en \'dient
Hem, in oprechtheid en in waarheid; doch indien het kwaad
is in uwe oogen, den Heer te dienen,
dient dan andere goden;
gaat uw\' gang; maar aangaande mij en mijn huis, wij zullen
den Heer dienen.
Ja! dat is goed en schoon gesproken. Zoo
moeten wij ook spreken, — en doen. Als anderen niet
willen, zij moeten \'t maar weten; maar wij zullen \'t bbk
weten, en ons houden aan den Heer. Velen om ons heen
wenden van God zich af, om voor de weelde te leven;
1) De Ségur.
-ocr page 380-
370
velen om ons heen loopen het heiligdom voorbij, om naar
de feestzaal te gaan; velen om ons heen verzaken den
Christus, om hun eigen verstand te vergoden; velen om
ons heen duwen de vroomheid op zij, om voor de nijver-
heid te knielen; velen om ons heen trappen op den Bijbel,
om te grabbelen naar geld, en zoo voorts, — want er is
veel zoo. In de oogen van al deze lieden, schijnt het kwaad
te zyn, den lieer te dienen,
en daarom kiezen ze andere
goden;
de een kiest deze en de andere die. Wel ons, in-
dien wij, te midden dier wereld vol afgoderij, in woord en
in daad durven zeggen: Aangaande mij en myn huis, wy
zullen den Heer dienen.
Dat is do beste keus. God alleen,
do God, die onze groote Schepper en zegenende Vader is,
heeft recht op ons hart. Ook is al het andere ons harte
niet waardig. Ook is alleen de dienst van God eene macht,
die louterend en adelend werkt op ons wezen. Ook geeft
alleen de dienst van God ons eene vreugde, die rein is, een
vrede, die proef houdt, eene kracht, die zegen werkt, en
eene hoop, die door niets hare vleugelen laat fnuiken, zelfs
niet door de hand des Doods. Komt dan! laten wij met de
onzen den Heer blijven dienen, en bij Jezus leeren, hoc
dat eigenlijk moet. Want hij deed het goed; hij deed het
volkomen. Hoe beter wij het Jezus nadoen, Jezus, die
zooveel hooger dan Jozua stond, des te minder zullen we
lust hebben, om andere goden te kiezen, want des temeer
zullen we zegen en zaligheid vinden in het dienen van den
Heer.
Die \'t heil eens kent van Gods geboden,
Die ziet niet om naar and\'re goden.
Gez. CLXXXIII: 4.
I\'s. LXXXIX: 34, 35.                                                         I ThesS. V: 24.
I Cor. I: 9».
Gotl is getrouw.
-ocr page 381-
371
Wel waar. God bedoelt ons heil en dat blijft Hij bedoelen;
Hij gaf ons Zijn liefde woord, vooral door Zijn Christus, en
Hij neemt dat in eeuwigheid niet meer terug. Door niets
is Zijne trouw te breken, — ook door onze ontrouw niet.
Onze ontrouw is veel en zwaar. Wat hebben wij dikwijls
Gods geboden vertreden, nadat wij gezegd hadden: mijn God!
\'k heb U lief! Wat zijn we dikwijls van Hem weggcloopen,
nadat we hadden gezegd: het is mij goed, bij U te wezen!
Wat hebben we dikwijls eene zonde gedaan, nadat we er
van gezegd hadden: ik zal het nooit weer doen! Ja! onze
ontrouw is zooveel en zóó zwaar, dat het geen overdrevene
beeldspraak genoemd worden kan, als we spreken van den
berg onzer schulden.
Maar boven dien berg uit verheft zich
altijd weder de zon van Gods ontfermende gunst. Hoe wij
ook afdwalen en hoe wij Hem ook miskennen, — Hij blijft
ons met dek en met spijze bedeelen, Hij blijft ons metme-
nigvuldige weldaden kronen, Hij blijft ons toeroepen, dat
het in ons belang is, tot Hem terug te keeren en met Hem
ons te laten verzoenen; — en, als wij naar die roepstem
hooren, en als wij tot Hem wederkeeren, Hij neemt ons
aan met onverzwakte liefde en legt zijn vollen vaderzegen
ons neder op \'t onwaardig hoofd. Zoo doet God. Zoo is
God. Jezus zei er van: God is een vader, die den schul-
digen, maar terugkeerenden, zoon tegemoet loopt, hem om
den hals valt en hem kust, met eene hartelijkheid, als of
nooit die zoon iets misdaan had. Ja, zeker! onze God is
getrouw. En daar ligt eene waarschuwing in en een troost.
De waarschuwing is deze: wees in het vervolg niet meer
zoo ontrouw aan God, die voor u zoo getrouw is; dat is
leelijk en laag. De troost is deze: indien gij, tegen beter
willen in, toch weer eens ontrouw aan God zijt geworden,
keer terug met goede hope; de trouwe God verstootuniet.
Ook hebben we hier nog een anderen troost: veel ontrouw vindt
gij in de wereld, op de gunst en vriendschap van de meeste
menschen is niet veel te bouwen; dat ondervindt gij gedurig
met weemoed en smarte; maar dan is er toch een God nog,
-ocr page 382-
372
die, wie of" wat u ontrouw worde, Zijn woord nooit breekt,
Zijn\' trouw nooit schendt.
Onze ontrouw gaat zeer ver; maar verder gaat altoos
De trouw van onzen God; dus, die is grenzenloos. ,
Gez. XIII: 2, 5, 7.
Spr. XII: 10a.                                                                         Luc. XII: 6.
Deut. XXV: 4.
Eenen os zult gij niet muilbanden, als hij dorscht.
Men dorschtc in het Oosten bf door eenc dorschslede of dorsch-
wagen
over het koren te laten trekken, bf door de aren te
laten kneuzen eenvoudig door de hoeven van ossen. Waar
nu zulke manieren van dorschen in gebruik waren, daar
kon men spreken van een dor schenden os. En do wetgever
bezat gevoel genoeg, om zelfs ten behoeve van den dorschen-
den os
eene bepaling te maken: Eenen os zult gij niet muil-
banden, als hij dorscht.
Bij deze bepaling herinneren we
ons, dat do mensch zelfs tegenover de dieren plichten te
vervullen heeft, inzonderheid tegenover die dieren, die hem
helpen in zijn arbeid, en door de hun geschonkene gaven
en krachten voor zijn nut, voor zijn gemak, voor zijn ge-
noegen iets doen. Deze plichten worden dikwijls en door
velen verzaakt. En almede de ruwheid, onbarmhartigheid
en wreedheid van velen tegenover de dieren maakt waar,
wat een Apostel gezegd heeft, dat ten gevolge van de zonde,
de schepping zuchtl). Wij moeten wensehen, zoo weinig
mogelijk schuld te hebben aan \'t gezucht van de schepping,
wij moeten lijden en leed zooveel mogelijk willen verhoeden,
verminderen, verzachten. Dat behoort bbk tot het wezen
der vroomheid. De ware vroomheid verfijnt en vertecdert
en veredelt in die mate het gevoel van een mensch, dat hij
afkeerig wordt van alle hardheid en ruwheid en wreedheid.
1) Kom. VIII: 22.
-ocr page 383-
373
De ware vroomheid geeft ook die richting aan den geest
van een mensch, dat hij immer aan God denkt, en dus in
in alle schepselen schepselen Gods ziet; — hoe zou hij lust
kunnen hebben, schepselen Gods te mishandelen? Wee hem,
die daar lust in heeft! Die zal lichtelijk ook lust krijgen,
om menschen te grieven. De ongevoeligheid en de [onbarm-
hartighcid breidt zoo gemakkelijk van lagere tot hoogere
sporten in de ladder der schepselen zich uit. Hoeveel beter
is \'t met hem, die goed is en zachtmoedig van geest, ook
voor wezens, die verre beneden hem staan. "Welnu, zoo
zal de ware vrome zijn, en zoo geeft de^ ware vrome het
waarlijk grootsche en verhevene schouwspel te zien, dat een
menschenhart schoon en kunstig genoeg is gemaakt, om
gevoel te kunnen hebben voor alles, voor \'t kleine en \'t
groote, — voor het dier, voor den mensch, voor den Engel,
voor God.
Wees met het lijden op onze aarde, waar gij \'t ook vinden moogt, begaan,
En doe geen enkel van Gods scheps\'len ooit noodelooze kwelling aan.
Pa. CXIX: 6.
Pred. VII: 14a.                                                                   Kom. VIII: 28.
Prcd. III: 4«.
Een tijd om te weencn en een tijd om te lachen.
In die woorden ligt een groot deel der beschrijving van
het menschelijk leven. De cene mensch, als hij begraven
wordt, heeft wat meer geweend, dan de andere, die naar
\'t graf wordt gedragen, en die weer wat meer heeft gelachen,—
maar een tijd om te reeenen en een tijd om te lachen hebben
beiden gedurig, bij herhaling gehad; afwisseling van lief
en van leed is het leven van allen. Zulk cene afwisseling
bood dan het leven ook bns aan tot heden, en \'t zal wel
zoo blijven in den tijd, die nog rest. Intusschen, de God
wiens bestuur ons nu eens een tijd, om te wcenen, en dan
-ocr page 384-
374
weer een tijd om te lachen beschikt, doet niets zonder doel.
Hij wil, dat van alles iets blijve in ons harte, wat goed ons
kan zijn. Gelukkig wij, als tot hiertoe ons lachen en ons
weenen niet geheel vruchteloos geweest is voor oris innerlijk
leven, en als zoowel het een, als \'t ander, ons in \'t vervolg
nog goeddoen zal. Dat zal dan zoo zijn, als wij, zoowel
lachende als weenende, met ons gezicht naar God blijven
staan, en in \'t eene geval de dankbaarheid en de waakzaam-
heid, in het andere geval het geduld en het vertrouwen in
ons gemoedsleven boven doen drijven. Zoo moet het gaan,
zal \'t wèl gaan. Ook moeten we, als de tijd om te lachen
er is, niet vergeten, dat er een tijd, om te weenen, kan
komen, en als de tijd, om te weenen er is, niet vergeten,
dat er een tijd, om te lachen, kan komen. Dat versterkt dan
in ons de deugd van den voorspoed, die matiging heet, en
de deugd van den ongoed, die kracht heet. *) — Onthouden
we dat, en wenden wij, in \'t algemeen, alles aan, wat voor
ons èn de blijdschap, èn de smart des levens tot een zegen
kan maken. Helpe ons daartoe de gemeenschap der ziel met
den Heer, die in de dagen van zijn voorspoed eene matiging
had, waardoor hij zich vrij hield van geest en nederig van
hart, en die in de dagen van zijn onspoed een\' kracht had,
waardoor hij \'t hoofd omhoog hield ook onder het kruis, en
waardoor hij, toen hem alles verliet, toch vrede in zijn hart
bewaarde. Door den omgang met hem moge \'t zóó met ons
gaan, dat, ten slotte, ons leven, — dat met weenen begon, —
met een stillen, blijden lach een einde moge nemen.
Ons lachen en ons weenen, beide, voere ons al hooger op, — duurheen,
Waar wel de lach zal zijn des vredes, maar niets meer is van \'t droef geween.
Gez. XX: 1, 4.
Micha VI: C, 8.                                                            Mrc. XII: 38—40.
Amos VIII: 4fi, 5, 10«.
Hoort dit, gij, die den nooddrnftige opslokt! zeggende: wanneer zal
1) Baco.
-ocr page 385-
375
de nieuwe maan overgaan, dat wij leeftocht mogen verkoopenP en de
sabbath, dat wij koren mogen openen? — verkleinende de efa, enden
sikkel vergrootende, en verkeerdelijk handelende met bedrieglijke weeg-
schalen. — Ik zal uwe feesten in rouw en uwe liederen in weeklacht
veranderen.
Tot de meest stuitende ervaringen; die wij kunnen opdoen
in \'t maatschappelijk leven, behoort zeker ook de ontdek-
king, dat deze of gene, die voor het oog der menschen
zeer nauwgezet in het godsdienstige is, ondertusschen achter
de schermen onderscheidene dingen doet, die met allen gods-
dienst in schreeuwenden strijd zijn. Zulke menschen zagen
we ons zoo even door Amos geteekend; — menschen, die
op sabbath of andere geslotene dagen zeer vroom zich van
handel en arbeid onthielden, maar er niet tegen op zagen,
om op gewone dagen bedrog te plegen met maat, met munt
en met gewicht, en dan nog wel ten koste van arme men-
schen zoo oneerlijk te handelen. Helaas! dat gemeene ras
van vrome goddeloozen, of goddelooze vromen, is in Amos\'
tijd niet uitgestorven; in Jezus\' dagen waren ze er ook nog;
in onze dagen zijn ze er ook nog. Ja! ze zijn er nog, die
lieden, die in alles godsdienstig zijn, behalve in gerechtig-
heid en in liefde, en dus in alles godsdienstig zijn,behalve
juist in datgene, wat tot de kern en het wezen van den
godsdienst behoort. De heilige God ziet met afkeer zoo\'n
onheilig gemoedsbestaan aan, en Hij zal vroeg of laat zulke
laaghartigen bezoeken met straf:. Ily zal hunne feesten in
rouw en hunne liederen in weehlacht veranderen.
Nu is \'t
maar te hopen, dat wij niets, niets, geen enkel greintje,
van zoodanige laaghartigheid hebben. En mochten we soms
bij ons zelve er iets van ontdekken, mochten we soms mer-
ken, dat wij in de week wel eens ons werk maken en ons
voordeel wachten van praktijken, die met ons kerkgaan en
ons psalmzingen op Zondag zich niet laten rijmen, komt!
dan dat vuil van onze handen afgewasschen, dan dat vuil
weggedaan uit al de plooien van ons harte, en bij Jezus
goed geleerd en diep ons ingeprent, dat barmhartigheid
meer beteekent, dan offerande, en rechtvaardigheid meer
-ocr page 386-
376
dan een loflied, ja! dat offerande en loflied, bij gemis van
rechtvaardigheid en barmhartigheid, dingen zijn, waar God
van zegt: Ik haat ze en versmaad ze, *) en ze zijn mij een
gruwel
a).
Doet ge in de week onheilig werk,
Blijf dan maar \'s Zondags uit de kerk; —
Of, neen! kom \'s Zondags in de kerk,
Maar word dan rein in \'t daag\'lijksch werk.
Ps. XIX: 6a, 5a.
Ps. IXXIII: 2, 3.                                                        Kom. VI: 21—23.
Mal. III: 14", 15«. *.
Gij zegt: Het is te vergeefs, God te dienen; wij achten de hoog-
moedigen gelukzalig; ook die goddeloosheid doen, worden opgebouwd.
Het verschijnsel, dat vaak de goddeloozen voorspoed heb-
ben , terwijl dikwijls de vromen gebukt gaan onder den druk
van veel rampen, heeft aan de denkers der oudheid nog al
moeite gebaard, \'t Was hun een raadsel, dat ze niet goed
oplossen konden. Nu, er is ook wel iets in, wat ons een
oogenblik verlegen kan doen staan; eene soort van hinder-
nis is het, waar ons harte op stuit, als Paulus geboeid is,
maar Felix in eere, als Kajafas genot heeft en Jezus aan
\'t kruis hangt. Maar toch, de moeielijkheid verdwijnt, als
we de zaak maar recht beschouwen. En daartoe moet dan
de opmerking door ons worden gemaakt, dat er verschil is
tusschen voorspoed en geluk, en dat er verschil tusschen
rampspoed en ongeluk is. Nu hebben dikwijls, dat is waar,
de goddeloozen voorspoed, terwijl rampspoed de rechtvaar-
digen treft; maar toch hebben alleen de rechtvaardigen \'t
geluk in bezit, en het ongeluk blijft voor de boozen. De
rampspoedige vrome is, in weerwil van zijn rampspoed,
gelukkig, en de voorspoedige zondaar is, in weerwil van zijn
1) Am. V: 21.            2) Jez. I: 13.
-ocr page 387-
377
voorspoed, ongelukkig. Dat is zoo, doordien geluk of onge-
lulc
niet hoofdzakelijk afhangt van het uiterlijk lot, maar van
het innerlijk loven. Daarom kon de geboeide Paulus zeggen :
Ik wenschte wel van God, dat allen waren als ik\\ *) en daarom
kon Jezus, op zijn weg naar Golgotha, zeggen, dat men
over hem niet moest weenen. Alzoo, het is een zegen, een
rampspoedige vrome te zijn; maar een voorspoedig zondaar
te zijn, neen! dat is volstrekt geen zegen. — Maar, zegt
iemand wellicht, dan zou het toch nbg grooter zegen zijn, een
voorspoedige vrome te wezen? Meent gij dat? Och! zoolang
wij nog de menschen der aarde zijn, is voor ons het nu en
dan ondervinden van eenc ramp eene weldaad. Onze smar-
ten hebhen, over\'t algemeen, ons verder gebracht in de rich-
ting naar God, — dus, naar\'t heil,— dan onze genietingen.
En terwijl nu deze beschouwingen reeds licht genoeg werpen
in \'tgeen duister kon schijnen, komt uit de toekomst ook
nog licht. Eenmaal is de smarte niet noodig meer voor de
vorming der vromen, en dan vinden ze de rozen, uit hunne
doornen gegroeid, terwijl de zondaar dan niets dan de doornen
bezit, waaraan voorheen zijn rozen groeiden. Zoodan, de
vrome heeft geen reden, om over zijn rampspoed te morren,
en nog minder, om op den voorspoed der boozen afgunstig
te zijn.
Het wezen van \'t geluk zal immer het eigendom der vromen zijn;
IJn wat geluk heet bij de bouzen, is niet het wezen, maar de schijn.
Ps. XXXVII: 2, 9.
Ps. CXXXIX: 23, 24.                                                    II Cor. XIII: 5".
Mtth. XIX: 20».
Wat ontbreekt mij nog?
Is dit eene goede en gepaste vraag, of niet? — Dat
1) Hand. XXVI: 29.
24
-ocr page 388-
378
hangt er van af, uit welke gesteldheid en gezindheid des
harten zij voortkomt. Zóó, als die rijke jongeling haar deed,
was zij al zeer ongepast. Al deze dingen, — zoo sprak
hij, met het oog op de geboden der Wet, hem door Jezus
onder de aandacht gebracht, — al deze dingen heb ik onder-
houden van mijne jonkheid af; wat ontbreekt mij nog?
— In
zijn mond was dus die vraag zooveel, als eene betuiging,
dat immers hem nu niets meer ontbrak. Maar zoo liet hij
juist blijken, dat hem nog zeer veel, dat hem nog hetvoor-
naamste, ontbrak; want vele gebreken heeft en houdt ieder
mensch, en juist een\' van onze grootste deugden is de bewust-
heid van onze gebreken l).
Die bewustheid miste hij. Hij
meende, dat hij al aan \'t eind was, en hij was nog niet
eens goed begonnen. Derhalve, op dien toon en met die
bedoeling, als waarmee deze jongeling die vraag deed, moet
zij door ons, — dat is duidelijk, — niet worden gedaan.
Maar wel is het goed en gepast, uit andere beginselen en
met andere bedoelingen, dan hij, die vraag: Wat ontbreekt
mij nog f
tot de onze te maken; namelijk, uit een ernstig
verlangen, om te weten, wie we zijn; — want dat weten
we meestal niet recht; — en met het zeer bepaalde oog-
merk, om naar iedere verandering te streven, die verbetc-
ring zijn zal; — want meestal streven we naar veranderingen,
waarin geen verbetering ligt. Koeren wij dan gedurig tot
ons zelve weé*r in, met dat woord: Wat ontbreekt mij nocjf
En als wij dan ontdekken, dat vooral ijver ons ontbreekt, of
vooral matigheid, of vooral nederigheid, of vooral liefde, —
en zoo voorts, — gaan we dan tot den Heer, aan wien niets
ontbrak, en door wiens woord en geest dan zeker meer
en meer aangevuld en vergoed worden zal, wat een te kort
is of een schadepost in ons geestelijk leven. Dan doen wij
wijzer, dan die jongeling, en \'t loopt met ons ook juist
andersom af, dan met hem: hij ging bedroefd van Jezus
weg; wij blijven bij Jezus, en ons harte verblijdt zich.
I) Hoffmci8ter.
-ocr page 389-
379
Als in de vraag, wat u ontbreekt,
Geen hoogmoed spreekt,
Maar schuldbesef en hemelzin,
Dan ligt een profetie van beterschap er in.
Gez. 1XXIII: 10.
Ps. CIV: 14, 15.                                                        Inc. XVI: 19—21".
Joh. VI: 12.
En als zij verzadigd waren, zeide hij tot zijne discipelen: Vergadert
de overgeschotene brokken, opdat er niets verloren ga.
Dat zeide Jezus tot zijne jongeren, na de spijziging der
duizenden, in den omtrek van Tiberias\' mcir. Hij gaf daar-
mcó cene les, die nog., en door ons ook, behartigd moet
worden; en in die les ligt een vonnis, waarbij het schuldig
wordt uitgesproken over alles, wat verkwisting moet hectcn,
of een roekeloos omgaan met de gaven van God. Ook in
dit opzicht wordt menigmaal en door velen gezondigd. Velen
geven bf aan zulk cene buitensporige weelde, bf aan zulk
cene ruwe achteloosheid ten aanzien van Gods goede gaven
zich over, dat wij gelijk hebben, wanneer we daarvan zcg-
gen: \'t is zonde! — De geest van onzen Heer behoede ons
ook voor dat kwaad, en drijvc ons immer tot matigheid
aan, en doe ons immer waarde hechten ook zelfs aan het
geringste deel van hetgeen ons door God wordt geschonken.
Daartoe werke diezelfde gedachte steeds meê, dat al, wat
tot voeding of verkwikking ons dient, geen maaksel van ons,
maar eene gave van God is. Want wat zouden wij aanvangen,
\'als zich Gods hand niet ontsloot ? Laten wc al de menschen
samenroepen, die wetenschap hebben, die rijk zijn, die kronen
dragen, en laten we zeggen: maakt ons één korrel graan, —
en dan staan ze; ze kunnen dat niet met hun allen, al wanen
zo zich vaak zoo vermogend en groot. Vcrsmijten wij dan
niet, wat wij niet in staat zijn, te maken, maar zorgen wij
goed voor hetgeen Gods liefde ons toereikt, opdat er niets
24*
-ocr page 390-
380
verloren ga. Ook is er nog eene andere gedachte, die ons
daartoe moet nopen, — de gedachte aan de velen, die in
armoede en nood verkeeren, met hunne kinderen, en die
al bijzonder gelukkig zouden zijn met hetgeen een ander als
afval versmaadt of verwaarloost. Zoodan, ook heden weer,
bij \'t vernieuwd genot van Gods gaven, worde in ons op-
gewekt of versterkt het zoo betamend gevoel, dat geene
gave Gods, en ook geen deeltje van eene gave Gods, zonder
waarde is. Dat zal ons met die gaven Gods op eene Hem
welgevallige wijze doen handelen, en hier en daar nog voor
een arme eene oorzaak van dankbare vreugd ons doen zijn.
\'t Is uit Gods handen, dat gij leeft:
Verkwist niet, wat Zijn goedheid geeft.
Gez. XXIX: 5«, 6.
Ps. XCV: C.                                                                         Openb. IV: 11.
Ps. CXXXIX: 14».
Ik loof U, omdat ik op eene heel vrecsclijke wijze wonderbaarlijk gemaakt ben.
\'t Is goed, bij herhaling ons oog en onze aandacht op de
wonderen Gods, die ons omringen, gevestigd te houden;
maar \'t is niet goed, geen oog of geene aandacht voor de
wonderen te hebben, die in ons eigen wezen te vinden
zijn en in ons eigen bestaan. Ieder onzer is eene wande-
lende wereld vol wonderen. Waarlijk! als wij nadenken
over de werking van gezicht en gehoor, van reuk en smaak
en gevoel, en als wij op de inrichting van spijsvertering en
ademhaling en bloedsomloop letten, dan zeggen we, verbaasd,
verrukt: geen werktuig is zoo schoon en kunstig, en geen
fabriek vertoont tegelijk zooveel bedrijvigheid en zooveel
regelmaat, als dat lichaam, dat de verhevene Schepper ons
gaf; ik loof U, o, mijn God! wiens hand mij op zoo won-
derbare wijze formeerde! En als wij dan verder, gelijk de
Psalmist, over het wonder onzer wording gaan denken, over
-ocr page 391-
381
die grootendeels onnaspeurlijke ontwikkeling van een eerste
levenskiem tot een menschelijk lichaam, en, wat meer zegt,
tot een mensch, tot een wezen, dat denkt, — dan wordt
onze verbazing nog hooger gespannen. En als wij dan over
dat denhen gaan denken, over die raadselachtige werking
van onzen geest met de hersenen, en als wij ons dan in de
geheimzinnige vermogens verdiepen van spraak, geheugen
en verbeelding, en in al de zoo zeer geschakeerde aandoe-
ningen en gewaarwordingen van geest en gemoed, — niet
waar? dan klimt de bewondering van ons eigen wezen nog
weer hooger en hooger, en wij buigen ons nog weer dieper
voor Gods wijsheid en macht. — Wonderbaar heeft ons de
Schepper gemaakt; dat woord mogen we nog wel eens
herhalen. En dat inderdaad het woord wonderbaar het ware
woord er voor is, dat gevoelen wij ook, als we aan deze
omstandigheid denken, dat men nu reeds eeuwen lang allerlei
waarnemingen op levende menschen en op lijken gedaan
heeft, en toch nog immer, wanneer men van den mensch,
naar zijn stoffelijk en geestelijk leven, eene beschrijving
wil geven, niet ééne bladzij vol kan schrijven, of er staan
onderscheidene vraagteekens op. — Loof, mijne ziel! den
Heer, als gij let op het woud en den stroom en de zee
en de zon; maar loof Hem niet minder, als gij let op
uzelven, en op het weefsel van dat lichaam, dat tegelijk eene
woning u is en een werktuig, waardoor uwe kracht op de
wereld kan werken, en de krachten en verschijnselen der
wereld weer werken op u. — Wonderbaar!
Wond\'ren vindt ge op \'t land, in \'t water, in en boven \'t luchtgewelf;
Maar één van de grootste wond\'ren, menschenkind! dat zijt gij zelf.
Ps. CXXXIX: 7.
Ps. XXXIII: 16, 17, 20.
                                                 Luc. I: 51, 52.
Obadja: 4.
Al verhieft gij u gelijk de arend, en al stcldet gij uw aest tusschen
de sterren, zoo zal Ik u van daar nederstooten, spreekt de Heer.
-ocr page 392-
382
Gccnc hoogte zóó hoog, dat God er niet bij zou kunnen,
om vandaar een mensen neder te stooten. De geschiedenis
heeft het herhaaldelijk getoond. Hoe velen zijn vernederd en
machteloos gemaakt, van wie men gedacht zou hebben: die
zijn sterk, die staan vast! Hoe vele geweldigen, veroveraars,
werelddwingers zijn in zulk eenen toestand geraakt, dat men
tot hen dat woord had kunnen richten: Hoe si/t gij vit den
Jiemel gevallen, o morgenster, gij, zoon des dageraads! Iloczijt
gij ter aarde nedergehouwen, (jij, die de volkeren krenktet, en
zeidet in uw hart: ik zal ten hemel opklimmen, ik zal mijnen
troon hoven de sterren Gods verhoogen; ik zal den Allerhoogste
gelijk worden;
die u zien, zullen zeggen: is dat die man, die
de aarde beroerde, die de koninkrijken deed beven?
*) En wat
doet niet menigmaal ook in andere, niet zóó hooge, maar
toch hooge, maatschappelijke kringen een soortgelijk verschijn-
scl zich voor. Wat gingen er, en wat gaan er voor en na,
velen te gronde, die, door rijkdom of aanzien overmoedig
gemaakt, een hoovaardig zelfvertrouwen koesterden, alsof
hèn niets kon deren. — Goed is het, dit niet te vergeten.
Het is ecne voor ons, menschen, zoo noodige en nuttige
herinnering, dat God alles is, maar dat de mensch niets is,
dat ook de mensch, die groot en machtig heet, niets is, en
blijkt niets te wezen, zoodra des Ilcorcn hand hem slaat.
Daarom, als wij in hoogheid zijn, of als wij ons in den aanwas
van onzen invloed en ons vermogen verheugen, laten wij
toch, in Gods naam, ons niet verheffen daarop, en niet steunen
daarop; laten wij onze kracht nooit in het vergulde stof zoeken,
maar enkel in het bondgenootschap met den Almachtige; en
laten wij, hoc hoog of hoe groot we mogen zijn naar de wereld,
ootmoediglijk blijven wandelen met den lieer, onzen God. 3) En,
zoo wij niet tot de hoogverhevenen en veelvermogcnden
naar de wereld bchooren, laten wij tevreden zijn bij de ge-
dachtc, dat goed zijn veel bctcekent, maar hoog .^\'«weinig,
en dat de kans op \'t diepste vallen juist hij heeft, die het
hoogste staat.
God! of gij mij in de hoogte of in de laagte
1) Jez. XIV: 12, 13«, W>, lfi.                          2) Micha VI: 8rf.
-ocr page 393-
383
zetten wilt, daar wil ik niet in spreken; maar wel wil ik dit
U vragen: laat mij goed zijn, waar ik sta, goed zijn, naar het
beeld mijns Hoeren!
Niets beteekent menschenmacht;
Alles kan des Heeren kracht.
Gez. X: 1.
Jer. IX: 13, 15.                                                                       Gal. III: 3.
Openb. II: 4.
Ik heb tegen u, dat gij uwe eerste liefde hebt verlaten.
Helaas! ook met betrekking tot bet godsdienstige leven wordt
menigmaal bet woord bewaarbeid: Niet steeds is de liefde
bestendig van duur.
J) Velen hebben in later jaren minder
liefde voor waarbeid en reinheid, voor Christus en God,
dan in de jeugd of den daaraan grenzenden leeftijd hunne
harten vervulde. Hoe is het met ons? Waren wij vroeger
meer waarheidlievend en rechtvaardig dan nu? Trok hot
Christusbeeld vroeger met meer kracht dan heden ons aan?
Werd het zijn nabij God door ons vroeger meer dan tegen-
woordig begeerd en gezocht? Zoo ja, dan is \'t recht onge-
lukkig; dan zijn wij achteruitgegaan in het beste, wat wc
hadden. Ongelukkig noemen wij achteruitgang in geldelijk
vermogen; ongelukkig noemen wij achteruitgang in lieha-
melijken bloei; maar geen achteruitgang is zóó ongelukkig,
als die, waardoor wij ons van den Heer en van God en
van den hemel verwijderen. Daarom, als wij van dien
achteruitgang iets in ons zelve bespeuren, en als het ons
dus zijn kan, of de Heer deze woorden tot bns richt: He
heb tegen u, dat gij uwe eerste liefde hebt verlaten
, — onder-
zoeken wij dan, met schaamte en berouw in het hart, door
1) Tollens.
i
\\
-ocr page 394-
384
welke invloeden het gekomen is, dat het er tegenwoordig
binnen in ons zoo goed en zoo rein niet meer uitziet, als
vroeger; en strijden en waken wij dan tegen die invloeden,
van nu aan, met die kracht, die door \'t gebed wordt ge-
voed, en heroveren wij den schat, dien wc ons ter kwader
ure hebben laten ontrooven. — Maar \'t kan ook zijn, dat
het woord: Ik heb tegen u, dat gij uwe eerste liefde hebt
verlaten,
op bns niet van toepassing is. Dat is dan een
groot geluk, en dat is cene vurige dankzegging waardig.
Maar pare zicli aan onze dankzegging dan tocli immer de
bede: God! bewaar altijd in mij den gloed van mijne eerste
liefde, en laat die eerste liefde, maar immerdoor nog klim-
mend, mijn\' eeuw\'gc liefde zijn!
Verlies van het goede, dat in n is, niets;
Maar \'t kwade, — verlies daarvan dagelijks iets.
Gez. XLII: 13, 14.
Spr. IV: 26, 27.                                                          Hebr. III: 12, 13.
Spr. XXVIII: 14".
Welgelnkzalig is de mensch, die geduriglijk vreest.
Deze spreuk is een wonderspreuk. Want vrees is zoo
akelig in ons gevoel, dat men haast zou willen zeggen:
Wclgélukzalig is de mensch, die nooit vreest, of: Ramp-
zalig is de mensch, die geduriglijk vreest.
Maar de spreuken-
schrijver zegt, daar vlak tegen in: Welgelukzalig is de
mensch, die geduriglijk vreest.
En, ja! in den zin, waarin
hij dat bedoelt, is het waarheid. Immers, hier is sprake
van vrees voor verzoeking en zonde, en hier wordt alzoo
een mensch ons voor de oogen gesteld, die alom en altijd
zich herinnert, dat zijn harte niet zuiver is en de wereld
onveilig, dat van binnen uit en van buitenaf steeds gevaar
hem bedreigt. En, zeker! die dat bedenkt, waar bij gaat
-ocr page 395-
385
en waar hij staat, bij zijn spreken en doen, die mag als
een welgelukzalige worden geroemd, want die weert veel
schade en schande af van zijne ziel, en die bewaart in zich
zelven veel kostelijks en goeds, dat hem anders al spoedig
zou worden ontstolen. En als wij zóó de zaak beschouwen,
dan zien wij in, dat rampzalig zijn de menschen, die zon.\'
der vrees
hnnnen weg gaan, en dat de velen, die in den
dienst van zonde en ongerechtigheid hunne kroon hebben
vertrapt, hunne welvaart verwoest, hunnen vrede vernield
en hunne hope vermoord, juist ten val zijn gekomen door-
dien ze niet vreesden, doordien ze, zorgeloos en onna-
denkend, ten eenenmalc vergaten, dat de wereld niet te
vertrouwen is, en eigen hart evenmin. O! dat dit door
bns dan niet worde vergeten, maar dat, integendeel,
door ons die heilzame vreeze steeds worde bewaard, die,
als een goede Geest op ons pad ons verzeilend, ons
geduriglijk influistert: pas toch op en zie toe; zie toe,
wat gij zegt; zie toe, wat gij doet; zie toe, waar gij u heen
wendt; zie toe, aan wien gij u aansluit; want de eer en
het belang uwer ziel is in dat alles betrokken, en do ge-
schiedenis uwer toekomst, ook de geschiedenis uwer eeuwig-
heid, hangt er van af! — Die gedachte houde onzen mond
in tijds nog dicht, als er iets uit zou komen, dat niet goed
zou zijn; keere onze hand in tijds nog af, als zij zich uit-
strekken zou naar eene verbodene vrucht; trekke onzen
voet in tijds nog terug, als hij zich op een ander pad zou
zetten, dan waarop Jezus ons voorging. Zóó te vreezen is
niet akelig, maar \'t bewaart voor veel akeligs; en zóó te
vreezen is het middel, om in leven en sterven, gevrijwaard
te blijven voor de onzaligste vreeze: de vrees voor eigen
geweten, en daardoor, voor God.
i
Voor zieleschade bang te wezen,
Houdt vrij van \'t bangst en bitterst vreezen.
Gez. LX XIII: 1, 2.
-ocr page 396-
386
Ps. UXL1II: 2.                                                                          Hom. V: I.
Dan. V: 21.
Gij zijt gewogen en te licht bevonden.
Dat zijn bekende woorden, — door Daniël, zoo als wc
hier lezen, tot Belsazar gericht; — maar door ons eigen
geweten ook tot bns gericht, als wij maar een oogenblik
nadenken over hetgeen we zijn, en \'t geen wo zijn moesten.
Wel te verstaan, als wo daarover nadenken, na onze eigcn-
licfdc ter zijde gesteld te hebben. Indien wij haar laten
meespreken, dan denken we al spoedig: wat ben ik ge-
wichtig! maar als zij geene stem heeft, dan gevoelen we
onmiddellijk: ik ben veel te licht. Gewogen in Gods .oor-
deelschalen, dan zijn wij allen veel te licht. Allen zijn wij
nog te arm aan geloof en aan liefde en aan ijver; allen
doen wij nog veel, wat niet mag, en laten wij nog veel,
wat God eischt; allen zijn wij nog gebrekkig en onheilig,
zelfs in het beste van \'t geen wij verrichten of zeggen:
zelfs onze deugd is niet zuiver, zelfs ons gebed is niet
rein. Zoo behoeven wc dus juist geen Belsazars te zijn, om
de hand aan den muur te zien, die daar schrijft: Gij zijt ge-
wogen en te licht bevonden;
— ook de besten onzer zien van
tijd tot tijd weer die hand en dat woord. Slechts 66n is er
onder de millioenen kinderen der menschhcid geweest, die
deze hand en dit woord nooit aanschouwde, die niet te
licht was, maar bestaan kon in hot heilig oordcel Gods. En
als wij ons hart wenden naar dien E enen, naar Jezus, dan
stroomt er van uit hem in ons harte een geest, die \'t ge-
wicht onzer deugden vermeerdert en de zwaarte onzer
zonden vermindert, en bovendien ons doet gevoelen: hoewel
er ook nu nog zeer veel mij ontbreekt, heb ik toch niet
te vreezen, dat mij God zal verwerpen; door 66n drop van
het bloed des Hecrcn neemt de weegschaal voor mij eene
gunstige richting; dat wil zeggen, ook bij een klein beginsel
van deelneming aan de gehoorzaamheid, door hem, tot in
den kruisdood, den Vader bewezen, word ik door God
-ocr page 397-
387
gerechtvaardigd, en, ziende op hetgeen ik door Christus
zal worden, acht mij God niet meer te licht. En als wij
dat gevoelen, dan zien wij wederom eene hand aan den
muur, maar die schrijft: Ze zullen niet veroordeeld worden,
die van Christus Jezus zijn! l)
Buiten den Christus zijn wc allen te licht;
Één met hem, zijn wc bestand voor \'t gericht.
Ge*. XXXVIII: 6.
Lcv. XXV: 17, 18.                                                     I Cor. XII: 17, IS.
I Cor. XII: 21.
Het oog kan niet zeggen tot de hand: Ik heb u niet van noodc;
of wederom, het hoofd tot de voeten: Ik heb u niet van noodc.
De onderscheidene lichaamslcden, zegt Paulus, hebben
verschillende bestemming en werking, maar het eene heeft
het andere noodig, en te zamen moeten ze dienstbaar zijn
aan \'t welzijn van \'t geheel. Zóó, zegt hij, is het ook met
de leden der gemeente van Christus. Ze zijn niet allen aan
elkander gelijk, ze vermogen ook niet allen hetzelfde;
daarom is het denken en doen van den een bij voorkeur op
dit, en van den ander bij voorkeur op iets anders gericht,
maar het groot geheel heeft den een èn den ander van
noodc. Evenzoo, mogen wij zeggen, is \'t ook met de
verschillende rangen, standen en betrekkingen in het maat-
schappelijk leven. — \'t Zou goed zijn, als ieder \'t onthield.
Vooreerst kweekt die gedachte verdraagzaamheid, — iets,
waar wij nog heel wat van bergen kunnen, eer we te veel
zullen hebben. Waar men gevoelt, dat onderscheidene
klassen, werkkringen, richtingen noodig zijn, daar zal men
niet bij uitsluiting recht van bestaan toekennen aan eigen
klasse, werkkring of richting, maar daar zal men anderen eene
1) Kom. VIII: 1.
;
-ocr page 398-
388
plaats gunnen naast de plaats, die men eischt voor zich
zelven, —• dus, handelen naar de wijze woorden: Wilt gij,
dat men u verdrage, verdraag zelf een ander eerst.
*) Voorts,
waar die gedachte leeft, dat juist ten gevolge van de be-
staande, en onvermijdelijke, verscheidenheid, de een den
ander noodig heeft, doordien de gave van den een de leemte
van den ander aanvult, en dit over en weer gaat, — daar
verdwijnt aan den cenen kant de hoogmoed, die verachtelijk
naar beneden ziet, en aan den anderen kant de ontevrc-
denheid, die nijdig naar boven ziet; daar versmaadt dus het
oog de hand niet, en de hand benijdt het oog niet; het
hoofd beschimpt de voeten niet, en de voeten schelden het
hoofd niet; maar alles werkt harmonisch samen, het groot
geheel ten zegen, en Gode, die \'t zóó wil, ter eer. Komt!
die waarheid door ons leven bewezen! Nooit een ander
veracht, omdat hij niet heeft of is, wat wij hebben of zijn;
nooit vergeten, dat die andere dan meestal weer iets heeft of
iets is, dat ons ten goede kan komen; ook nooit eenander,
omdat hij meer heeft of is, dan wij hebben of zijn, met
den wrevel der afgunst aanschouwd of behandeld. Neen!
ieder doe met lust en met liefde het zijne, en trekke daarbij
nut uit het doen van den ander; dan gaat het allen samen goed.
Zonder trots en zonder nijd leve de een met d\' ander, —
Allen voor zich zelve, ja! maar ook voor elkander.
Gez. LXIX: 4.
Pa. XXV: 7—9.                                                      Mtth. XVIII: 32, 33.
Mtth. VI: 12.
Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren.
Vergeef ons onze schulden, o God! — dat is eenc bede,
die dagelijks uit iedoren mond, uit iederen boezem, moet
1) Thomas a Kcmpis.
-ocr page 399-
389
opgaan, want dagelijks bij herhaling heeft ieder zich weer
dit en weer dat te verwijten, en een mensch heeft be-
hoefte,
voor zijn ziel, aan \'t gevoel van Gods verge-
vende liefde, gelijk een mensch behoefte heeft, voor
zijn lichaam, aan dagelijksch brood. Maar hoe ongepast
zou het zijn, indien wij voor bns dat gevoel van Gods ver-
gevende liefde verlangden, en tegelijkertijd weigerden ver-
geving te schenken aan diegenen, die tegen ons mochten
hebben misdaan! Hoe ongepast zou het zijn, om voor
God te komen staan met het woord: Vergeef Gij mij,
maar ik vergeef niet; scheld gij mij kwijt de schuld, die
ik bij U heb, van tienduizend talenten, maar de honderd
penningen, die mijn broeder mij schuldig is, scheld ik hem
niet kwijt! — En omdat dit zoo ongepast zou zijn, daarom
leerde Jezus ons bidden aldus: Vergeef ons onze schulden,
gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren.
Het een behoort
bij het ander. Ten minste voor ons. Voor Jezus niet.
Hij kon alleen vergeving schenken; vergeving voor zich
vragen, dat behoefde hij niet. Maar voor ons behoort het
een bij het ander. Ook kan het gevoel van Gods verge-
vende liefde onmogelijk wonen in een haatdragend hart:
men moet genoeg van God in zich zelvcn hebben, om te
kunnen vergeven, zal men kunnen ervaren en gevoelen
het vergeven van God. Vergeven is goddelijk, vergeving-
weigeren is duivelsch; welnu, \'t gevoel van dat goddelijke
vloeit niet samen met een duivelschen zin. Daarom zei de
Heer dan ook: Indien gij den menschen hunne misdaden niet
vergeeft, zoo zal ook uw Vader uwe misdaden niet vergeven.
1)
Niet-vergeven is dus iets onvergefelijks. Onthouden wij
\'t wèl, en doen wij nooit aanzoek bij den Heero God, om
door bnze rekening een streep te halen, indien\' wij dat
niet eerst hebbon gedaan in de rekening van onzen broeder
bij ons. Als we d&araan ons houden, is \'t goed, en dan
smaken wij twee zaligheden, voor ééne: want, vergeving te
ontvangen is zalig, maar vergeving te schenken is \'t ook.
1) Mtth. VI: 15.
-ocr page 400-
390
Klop nooit bij God, o zondaar! om schuldvergeving aan,
]1an na de schuld nws broeders te hebben uitgedaan.
Gez. LXX: 2, 5.
Jor. III: 22.                                                                              Jac. V: 13.
Jer. II: 27".
Ten tijde huns kwaads zeggen zij: Sta op en verlos ons!
Zoo deed Israël, zegt de Heer bij monde van den profeet.
Ze vereerden hunne afgoden, en ze heerden Hem den nek toe
en niet het aangezicht, maar ten tijde\'huns kwaads
, dan zeiden
ze tot Hem: Sta op en verlos ons! En inderdaad, dat is nog
cene zeer gewone wijze van doen bij de menschen. Buiten
leed of nood verkcerende, vergeten ze God, maar als \'t
gevaar aan den man komt, dan is het: God! help ons! In
gewone tijden loopen duizenden lachend Gods tempels voorbij,
maar als er cene volksramp heerscht, dan dringen ze naar
binnen, om er samen te bidden. En, helaas! wanneer het
gevaar is afgewend of de ramp is verdwenen, dan begint het
oude leven weer van voren af aan, dan keeren zij Oode weer
den nelc, en niet het aangezicht, toe.
Wij worden er boos om,
als menschen ons op die wijze behandelen, en ons alleen weten
te vinden, wanneer de nood tot het zoeken van hulpe hen
dringt. En wij schamen ons toch niet, op die wijze onzen
God te behandelen. Dat moet uit zijn; althans bij ons. Wij
moeten Gode altijd, — zoowel bij veiligheid, als in nood, zoo-
wel bij vreugd, als in droefenis,— het aangezicht toekeoren,
en nimmer den nek. En, heffen wij met bijzonderen drang
hart en handen tot Hem, indien onspocd ons dreigt of ons
drukt, o! laten we dan ook met bijzonder krachtige wcdcr-
liefde in Zijne nabijheid ons houden, als hetgeen ons dreigde
of drukte voorbijgegaan is. Laten we. dit bovendien toch
ook nimmer vergeten, dat wij niet alleen in den kwaden
tijd God noodig hebben, maar in den goeden tijd ook; en
-ocr page 401-
391
dat eigenlijk de goode tijd noodwendig een kwade tijd wordt,
indien wij \'t gevoel van behoefte aan Gods hulp en Gods
heil dan niet hebben. Komt! het aangezicht naai\' God ge-
keerd, zoowel, wanneer er een glimlach over zweeft, als
wanneer er tranen op biggelen, en met ootmoed en dank
zoowel bij welvaart, als bij rampspoed, dat gevoel in onzen
boezem gekweekt, dat wij zijn in Gods hand, en dat wij
zonder steun zijn, als Zijne hand ons niet draagt, zonder
schut, als ons Zijne hand niet beschermt, — neen! dat we
dan niet zijn, dat dan ons bestaan tot vergaan wordt. Wij
zijn nooit iets zonder God.
\'t Gelaat van uu/.e ziel zij steeds gekeerd naar God;
Het is geen vroom gemoed, dat omdraait naar liet lot.
Gez. LXXVI: 4.
Hoz. XIV: 10.                                                                      II Tim. II: 7.
I Cor. III: 22.
Het zij Paulns, liet zij Appollos, liet zij Cefas, het zij de wereld,
het zij leven, liet zij dood, het zij tegenwoordige, liet zij toekomende
dingen, zij zijn allen uwe.
Grootsche gedachte, hier door Paulns geuit. Een Chris-
ten, — dat meent hij, — moet niet angstvallig beuzelen
en redetwisten over het gebruik maken van dit, of het winst
zoeken bij dat; hij moet liever alles, in één woord alles,
wat hij kent of wat hem weervaart, aan zijn heil weten
dienstbaar te maken; alle personen, die hij ontmoet, alle
richtingen, die hij ziet, alle omstandigheden, waarin hij
komt, alle verschijnselen, die zich voor hem opdoen, moe-
ten zóó door hem beschouwd of aangewend worden, dat ze
allen bijdragen leveren voor zijn waar en blijvend belang.
Zoo is het dan ook de bedoeling van God. God heeft met
alles, wat Hij in onze omgeving of onder ons bereik brengt,
met alles, wat Hij inweeft in het weefsel onzes levens, een
-ocr page 402-
392
doel. En dat dool is, dat niets ons voorbijga zonder vrucht
af te werpen. De ware Christen beantwoordt aan dat doel
van zijn God. De ware Christen is dus te gelijk de ware
wijze, die op alles acht geeft, van alles kennis neemt en
van alles partij zoekt te trekken. Waren wij tot heden
zulke ware Christenen, en dus ook zulke ware wijzen, ge-
weest, we zouden reeds veel verder zijn en veel hooger
staan, dan nu het geval is. Maar vele dingen, die God ons
te zien gaf, hebben we niet opgemerkt, en vele dingen,
waar iets voor ons hoofd en ons hart mee te doen was, zijn
we onverschillig voorbijgeloopen, of zelfs met af keer voorbij-
geloopen, als ware er niets mee te doen. \'t Wordt tijd,
dat we op Paulus\' woorden in ons leven de toepassing ma-
ken, en uit alles een steen of een steentje leeren halen tot
den opbouw van de pyramide des levens, van welker hoogte
wij eens rustig en blijmoedig moeten neer kunnen zien
*). Zóó
worde dan ook op dezen dag door ons allen gedaan, en
alles, wat wij ook weer heden ontmoeten of ervaren zullen
op den weg door het leven, worde door ons dienstbaar ge-
maakt aan het naderen tot het groote- doel van het leven.
Die den naam van Christus noemt, moet nooit vergeten,
waartoe hij leeft, en nooit ongebruikt laten iets, wat hem
almeê tot zijn bestemming kan brengen.
Trek winst uit alles, uit alles iets;
Geheel onbruikbaar bestaat er niets.
Ps. XXV: G", 7".
Ps. XIX: 9, 12.                                                                 Mtth. XIII: 44.
I Tim. IV: 8.
De godzaligheid is tot alle dingen nut.
\'t Is eigenlijk verwonderlijk, dat er onder de menschen
1) Tegner.
-ocr page 403-
393
niet meer godzaligen zijn, dan er zijn; ja! verwonderlijk is
het, dat niet allen er naar streven, godzalig te wezen. Want
het is en het blijft toch maar waar, dat de godzaligheid tot
alle dingen nut
is. Alle andere gaven of eigenschappen
komen ons nu en dan te pas, zijn ons bij het een of ander
van dienst, maar godzaligheid, godsdienst des harten, komt
ons bij alles te pas en is ons bij alles van dienst. In ver-
zoeking geeft ons de godzaligheid wapenen; bij berouw
geeft ons de godzaligheid troost. Zijn we voorspoedig, zij
verhoogt onze vreugde; zijn wij rampspoedig, zij verzacht
onze smart. Bij eerbewijs houdt zij ons nederig; bij mis-
kenning geeft zij ons geduld. Waar wij te bevelen hebben,
stemt zij ons zachtmoedig; waar we dienen moeten, spoort
zij ons tot gewilligheid aan. Onder \'t genot geeft zij ons
\'t vermogen tot matigheid in; bij ontbering maakt zij ons
te vreden. Bij den arbeid prikkelt zij ons tot ijver, bij de
ru3t stort zij in ons blijmoedigheid uit. Zijn wc jong, zij
bewaart ons voor lichtzinnigheid; zijn wij oud, zij houdt de
gemelijkheid weg uit ons harte. — Door \'t gansche leven heen
bewijst zij ons allerlei diensten; en als wij gekomen zijn tot
den uitgang des levens, dan steekt zij voor ons een vrien-
delijk graflampjen op. Dat is dan haar laatste dienst. Ten
minste hier. Maar aan de overzijde der graven bewijst zij
ons nog weer dienst, en een eeuwigen dienst: zij maakt
voor ons den hemel tot hemel. — Wat zijn we dan, wèl
bezien, toch dwaas, wij, die ons zoo inspannen, zoo ver-
moeien, zoo afmatten kunnen voor dingen, die tot weinig
nut zijn, of tot niets, in plaats van met al de kracht onzer
ziel naar die godzaligheid te streven, die nut is tot alles.
Och of wij wijs mochten worden, en het hart mochten wen-
den naar den Christus Gods, den godzalige bij uitnemendheid,
met den wensch naar een deel, een steeds toenemend deel,
van die frissche en verhevene vroomheid des harten,
die zijn sieraad was en \'t geheim zijner kracht. Onze
wensch zal vervuld worden, en wij zullen God er voor
danken.
25
-ocr page 404-
394
Er is geen lot, geen werk, geen stunt,
Waarbij godzaligheid u schaadt;
Maar altijd geeft zij baat.
Ps. LXXXVI: 0.
Jez. LUI: 6, 7.                                                                     I Joh. II: 6.
I Petr. II: 21*.
Christus heeft voor ons geleden, ons een voorbeeld nalatende.
Christus heeft voor ons geleden, — dat wil zeggen: ons
ten zegen het lijden gedragen. Zijne volkomene gehoor-
zaamheid aan God, ook onder \'t hitterste lijden, zijne vol-
komene overgave aan den wil van zijn Vader, tot zelfs in
den dood aan het kruis, is de stevige grond, waar onze
vrede op rust, indien wij door \'t geloove met hem zijn ver-
bonden. Want als wij één zijn met hem, die zóó leefde,
zóó leed en zóó stierf, en als we dus, in beginsel althans,
deel hebben aan zijnen heiligen geest, dan gevoelen wij,
dat het welgevallen, waarmee God neerziet op hem, ook
afstraalt op ons. Zoo stoot Jezus met het kruis, dat hij
droeg, het zwaarste kruis, dat wij dragen, — de dienst-
baarheid aan de zonde en de schrik voor God, — van de
schouderen ons af, en uit de doornen, die hem om het hoofd
zijn gelegd, vallen onze rozen. — Maar bij deze voornaamste
beteekenis van het lijden des Heercn komt bovendien nog
eene nevenbeteekenis; zijn lijden is, namelijk, een voor-
beeld voor ons, wanneer Gods bestuur bns een lijdensweg
opvoert. Dan moet dus in ons zijn: die onderwerping, die
gelaten zich neerlegt bij de beschikking des Vaders, en dat
vertrouwen, dat, onder alles en tot in het uiterste, zich
vasthoudt aan God. En, als almeè door toedoen van men-
schen het lijden ons treft, dan moet ook in ons zijn: dat
geloof, dat in de woorden zich uitspreekt: Gij zoudt geene
macht hebben tegen mij, indien het u niet van boven gegeven
ware1),
— en die liefde, die zich vertolkt in de bode:
1) Joh. XIX: 11".
-ocr page 405-
395
Vader! vergeef het hun! \') Wie zóó lijdt, volgt het groote
voorbeeld, door Christus ons nagelaten, en voor dien mensch
is ook, als voor Christus zclven, het lijden de weg tot
hemelheerlijkheid. Och of wij zóó lijden mochten, als God
ons lijden beschikt. We zouden er goed bij staan; we zou-
den door navolging van Jezus\' geloof, hoop en liefde den
last van ons lijden verminderen, en, eene eeuwigheid van
vreugd in vergelijking brengende niet een strijd van weinige
jaren,
2) zouden we glimlachen kunnen onder het bulde-
rend onweer en psalmen zingen in den somberen nacht.
Dank God bij \'t denkbeeld vol vertroosting: \'t was ook voor mij, dat Jezus leed;
Maar bid God, als gij zelf moet lijden, dat gij \'t moogt doen, zóó, als hij \'t deed.
Gez. CXXV: 6, 7.
Ps. XV: 1, 2.                                                                            Gal. VI: 7.
Jez. V: 20".
Wee dengenen, die het kwade goed hceten en het goede kwaad.
Wordt dat wel gedaan? Zonder twijfel, \'t Gebeurt menig-
maal, dat iemand, die er belang bij heeft, een ander te
vleien, het kwaad van dien andere verguldt en vernist,
\'t Gebeurt, daarentegen, ook, dat iemand, wiens geweten
wat ruim is, de stipte gemoedelijkheid van een ander als
overdrijving bespot. Eveneens gebeurt het wel, dat iemand,
uit blinde voorliefde voor een ander, alles goedkeurt in
dezen, of dat iemand, uit blinden tegenzin tegen eenander,
alles kwaad acht in dien. Dat zijn dus onderscheidene vormen
van: iets kwaads goed te noemen en iets goeds kwaad te noe-
men; en het wee, daaraan verbonden, is een vonnis, dat de
vleierij, de oneerlijkheid en de onbillijkheid treft. Maar niet
slechts in anderen noemen wij wel eens goed, wat kwaad, en
wel eens kwaad, wat goed is; ook ten aanzien van ons zélve is
vaak ons oordeel zoo verdraaid. Er is, in dit of dat geval, eene
1) Lnc. XXIII: 84«.            2) Gellert.
25*
I
-ocr page 406-
396
neiging in ons, om de waarheid te zeggen, maar wij maken
ons wijs, dat het onvoorzichtig zou zijn, en wij liegen.
Wij gevoelen, in dit of dat geval, dat we aan de eischen
der eerlijkheid ons ook hier moeten houden; maar wij maken
ons wijs, dat het nu overdreven zou zijn, en we doen iets
oneerlijks. Eene stem in ons binnenste roept, dat wij ver-
geving behooren te schenken, maar wij maken ons wijs,
dat het zwakheid zou wezen, en wij koesteren den haat.
Zoo noemen wij derhalve ook in ons zelve wel eens kwaad,
iets, wat goed is, en wij dringen dan juist wat kwaad is, ons
zelven op als iets goeds. Om dit te beter te kunnen doen,
verzinnen wij voor het kwaad mooie namen: onze wraakzucht
noemen we gevoel van eer, onze gierigheid spaarzaamheid,
onze onoprechtheid voorzichtigheid, onze onverdraagzaamheid
yver voor de waarheid, en zoo meer. Maar wee dengenen,
die,
het zij in zich zelve of in anderen, het kwade goed
heeten en het goede kwaad! \'t
Is laagheid en onrecht, als
men het doet in een ander, en \'t is ook, — vooral, als
men het doet in zich zelven, — een verminken en vermoor-
den van het zedelijk gevoel, dus, een verjagen, een uitdrijven
van God uit ons harte. Geen wonder, dat voor wie zoo
handelen, een somber, dreigend: Wee u! geldt.
Noem, in u of een ander, wat goed is, nooit kwaad,
Want dat is een onheilige, onbillijke daad;
Noem het kwaad ook, in u of in and\'ren, nooit goed,
Want laag zijt gij, of wordt gij, wanneer ge zoo doet.
Ps. CXIX: 16.
Ps. LXXXVI: 3, 4.                                                             Hom. XII: 12.
I Thess. V: 17.
Bidt zonder ophouden.
Dat kan. Want bidden is hartetaal, hartetaal tot God ge-
richt; en ook dim, als wij geen gelegenheid hebben, of als
-ocr page 407-
397
het niet voegen zou, om met gesloten oogen en gevouwen
handen een bepaald gebed uit te spreken, zal toch ons hart
zich in gemeenschap met God kunnen stellen, in stilte een
woord kunnen fluisteren tot God. En dat moet. Laat ons
het doen; laat ons altijd en overal onze ziel in omgang doen
blijven en doen spreken met God. Laat ons het doen in
de eenzaamheid en in het gezelschap, op de wandeling en
onder het werk, in de feestzaal en in de ziekenkamer, —
altijd, overal. Dat zal ons goed doen. Het zal onreine en
lage gedachten verwijderd houden uit ons gemoed, het zal
ons tegen de aanslagen der verzoeking beschermen, het zal
eene heilige zalving en wijding geven aan onze woorden en
daden, en het zal met kracht ons bedeelen en met blijheid
van hart. Die in den aangeduiden zin zonder ophouden bidt,
die alzoo bij alles, wat hij ontmoet of ontdekt of geniet of
lijdt of hoopt of vreest, iets daarover aan God heeft te zeg-
gen, al is \'t maar één woord, of God aanziet althans, al is
\'t maar met ééne gedachte, die ervaart ook zonder ophouden
den zegen van God. Want dit is eene wet, eene onver-
breekbare wet: hoe rijker een menschenhart is aan gebed,
des te rijker is zijn leven aan zegen. Ach! dat ons hart
menigmaal nog zoo arm aan gebed is! Ach! dat wij nog
zoo menigmaal lang achtereen op ons pad kunnen voortgaan,
zonder één woord, zonder ééne gedachte, zonder één blik
voor onzen Vader en God! — Weet gij, wie dat niet kon?
Jezus kon dat niet. Indien iemand, dan bad hij zonder
ophouden;
zonder ophouden had zijn hart met zijn God iets
te spreken; zonder ophouden bleef de Bethelsladder overeind
staan, tusschen den bodem, waar hij op stond, en den
hemel; — nooit was er een levendiger verkeer tusschen
hemel en aarde, dan in die jaren, die den Christus zagen
leven op aard. Van hem ga die geest des gebeds op ons
over, die onze ziel doet gelijken naar de popels daarbuiten:
hoogopgaand steeds en altijd ritselend; nooit zwijgende,
nooit stom voor God.
Hef steeds het hart tot God, den lieer,
Steeds zendt Hij dan er vrede in neer.
Gez. LXXXI: 1.
-ocr page 408-
398
Vs. XCI: 14.                                                                         Joh. XII: 32.
Ps. XVIII: 34*.
Hij stelt mij op mijne hoogten.
Dc dichter bedoelt, dat God op wicn hij vertrouwt, hemin
veiligheid brengen zal. Maar de vorm, waar hij dat denkbeeld
in uitspreekt: Hij stelt mij op mijne hoogten, kan in ons de
geboorte geven aan deze gedachte, dat in meer dan éénen
zin
de vrome als op eene hoogte gesteld is. Op de hoogte is
men gevrijwaard tegen den verdelgenden vloed, die verwoesting
brengt in de lager gelegene streken: — de vrome is op eene
hoogte gesteld, waar de zondevloed, op zijn ergst genomen,
hem nog kan bespatten, maar toch hem niet bedelven kan.
Op de hoogte drinkt men luchtteugen in, die reiner zijn en
frisscher, dan van de lucht daar beneden: — de vrome is op
eene hoogte gesteld, waar een veel zuiverder geur heel den
dampkring doortrekt, en een veel meer verkwikkend genot in
het ademen ligt, dan ooit in dc laagte kan worden gevonden.
Op de hoogte heeft men op alles een veel beter, een veel
ruimer, een veel schooncr gezicht, dan men hebben kan in dc
diepten en dalen : — de vrome is op eene hoogte gesteld, waar
hij kwam, neen! niet zonder moeite, maar ook niet zonder
vreugde, want zijn klimmen was ontdekken; *) telkens
zag hij meer, dan voorheen, telkens zag hij verder dan vroe-
ger, en nu heeft hij in alle richtingen het heerlijkst gezicht.
Ziet! wij zouden die vergelijking nog wel voort kunnen
zetten, maar wij bedachten reeds genoeg, om \'t verlangen
te wekken: och of ik meer en meer aan de laagte ontstijgen
mocht, waar het niet veilig is, waar het niet frisch is, en
waar ik geen schoon uitzicht heb, en moer en meer op de
hoogte mocht komen, waar ik tegen vergaan gevrijwaard
ben, waar ik van eene zuivere lucht mij omringd gevoel,
en waar het zien achteruit en vooruit en overal heen mij
kan brengen in de reinste en zoetste verrukking! Wenschen
wij dat? Dan den Godszoon onze hand gegeven, doorwien
1) De Lamurtine.
-ocr page 409-
399
God in den hoogsten zin ons op de hoogte wilde stellen, en
door wien wij eens die prachtigste hoogte bereiken, die
niet rust op onze aarde, maar zich verheft uit den bodem
des hemels, en van waar het uitzicht over aarde en hemel
ons zulk eenc verrukking in \'t harte zal geven, als hier ons
hart nog nooit gevoelt.
•/ Naar omhoog!" zij de leus
Kn de keus,
Naar omhoog ga de vaan
En de baan.
_________________/
Ps. XVIII: JO».
3et. V: 21.                                                                          1 Cor. III: 18.
Prcd. VI: 12".
Wie weet, wat goed is voor den mensch in dit leven?
Geen mensch weet dat. Althans, geen mensch weet dat
juist en zeker. En wat men niet juist en niet zeker weet,
dat weet men niet. Dikwijls heeft de ondervinding ons ge-
leerd, dat wij niet wisten, wat goed of wenschelijk was. Wij
poogden iets te verkrijgen, waar wc ons veel genot en ge-
luk van voorspelden, en, ziet! het bracht juist rampspoed
en hartzeer ons aan. Wij poogden, iets af te weren, waar
in wij veel verdriet en ellende voorzagen, en, ziet! het
verhoogde juist onze welvaart en vreugd. Wij kochten een
akker, omdat we gemeend hadden, er een schat in te ont-
dekken, en bij nader inzien had die zoogenaamde schat
geenc waarde, en wat we er voor gegeven hadden, dat
waren we kwijt. Wij deden moeite, om een muur, die
verzwakking liet merken, te schoren, en toen onze schoren
bezweken en de muur ook inóénviel, toen rolde een schat,
waarvan we niet geweten of niets vermoed hadden, ons op
eens voor den voet. Waarlijk! dergelijke ervaringen heeft
ieder onzer meer dan éénmaal gehad in zijn leven. Zoo
-ocr page 410-
400
mag het wel een wonder heeten, dat wij, ïn weerwil daarvan,
toch meestal nog wanen wel degelijk te weten, wat goed
voor ons is. Die ervaringen, die van onze kortzichtigheid
getuigen, die ten minste onze onbevoegdheid om op beslis-
senden toon ons oordeel te vellen, bewijzen, — die verge-
ten we gedurig, en we spreken gedurig •weer, zonder
weifelen of twijfelen, de bepaling uit, dat dit voor ons wel
goed zou wezen, maar dat voor ons niet goed zou zijn.
Daarom nemen wij \'t dan God ook wel kwalijk, wanneer
Hij zich aan bnzo bepaling niet houdt. Onwijs en onheilig! —
Wie weet, wat goed is voor den mensch in dit leven? Geen
mensch. Maar wie weet, wat goed is voor den mensch in dit
leven?
God. Dus, dit is de les: hecht aan eigen inzicht en
doorzicht geen hooge waardij; bedenk, dat ge u al menig-
maal grof hebt vergist; bcdil dus ook nimmer wat God u
beschikt, maar geef u met goed vertrouwen aan Zijne
leidingen over.
Onthoud steeds uwe ervaring, die u bemerken deed,
Dat vaak uw weten waan is, en God het beter weet.
Gcz. XXX: 6.
Spr. X: 28.                                                                        Kom. VIII: 18.
Openb. XXI: 4.
En God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen; en de dood
zal niet meer zijn; noch rouw, noch gekrijt, noch moeite zal meer
zijn; want de eerste dingen zijn weggegaan.
Heerlijke schildering van \'de toekomst der vromen! Ge-
lukkig wij, als we, op grond van onze geloofsgemeenschap
met Christus, de hoop, ja! de overtuiging, in ons hart
mogen dragen: die toekomst zal de mijne zijn! Dan geen
dood meer, geen rouw meer, geen gekrijt meer, geen moeite
meer! Dan geen teleurstelling meer, want iedere wensch
vindt daar immer vervulling. Dan geen bekommering meer,
-ocr page 411-
401
want onverzettelijk vast is daar steeds het vertrouwen. Dan
geen grief van miskenning of minachting meer, want de
bloemenband der liefde strengelt daar om alle harten zich
henen. Dan geene ontbering meer, want alle gemis, dat
ons hier kon doen treuren, is daar vergoed geworden, en
o! zoo goed vergoed. Ons leven hier is wel eens een kruis
met rozen l)
genoemd 5 — welnu dus: als wij des Hoeren
zijn, dan hebben we na ons heengaan van de aarde de
rozen alleen; het kruis blijft liggen vóór \'t hek van \'t kerk-
hof, — als uitgediend! O! wat een gedachte is dat voor ons,
menschen, die hier vaak in lichaam en ziel zooveel hebben
te lijdon, — wat een gedachte, dat daa> dan alle wonden
genezen zullen zijn, ja, dat alle litteekens verdwenen, en
alle tranen zullen afgewischt zijn! In waarheid, van de
hope op zóó iets mag wel worden gezongen: Die koop moet
al ons leed verzachten; Icomt, reisgenooten! \'t hoofd omhoog!
voor hen, die \'t heil des Heer en wachten, zijn bergen vlak en
zeeën droog.
3) De liefde doe ons wcnschen, dat alle beproefden
en bedroefden almede in het uitzicht op den hemel ver-
zachting van hun leed mogen vinden, en doe ons pogen,
waar wij kunnen, om ongelukkige harten vatbaar te maken
voor \'t geluk van die hoop. Maar dan wenschen wij dit
voor ons zelve dan ook, dat, wanneer de moeite des levens
bns zwaar valt en de strijd des levens bns pijn doet, ook
deze gedachte bns tot troost moge wezen: in den hemel
zal het lijden geleden en alle tranen zullen afgewischt zijn!
Eene toekomst te zien, die van leed zal bevrijden,
Is vermind\'ring reeds nu van het leed, dat we lijden.
Gez. CLXXXI: 1.
Jez. LVIII: 8.                                                                   I Petr. I: 3—5.
Rom. VIII: 17«.
En indien wij kinderen zijn, zoo zijn wij ook erfgenamen; erfgenamen
van God en medjjörfgenamcn van Christus.
1) De Ge\'nestet.                       2) Gez. CLXXXIX: 6".
-ocr page 412-
402
Als wij kinderen Gods zijn, dan hebben we nog iets te
wachten, en veel; namelijk: de zaligheid en de heerlijkheid,
die het deel werd van Christus. En als wij kinderen Gods
zijn, dan gevoelen wij, dat we zoo iets te wachten hebben
na onzen dood. Immers, wij komen, met Christus in ver-
bond staande, immer nader tot God; zoo ervaren wc, dat
we hoogerop komen, dat we vooruitgaan, — steeds nader
bij God, en daardoor steeds bij vermeerdering zalig. Maar
dan is het gansch natuurlijk, als we aldus overleggen: zou
God mij zoo geschapen hebben, dat ik vooruitgaan kan in
\'t leven der gemeenschap met Hem en in \'t genot dus ook
van het heil, dat daarmee is verbonden, en zou dan de
dood daaraan een eind komen maken voor goed? Is God
een vader, die tot zijn kind zegt: kom, geef mij een kus!
en die dat kind, als het op zijne knieën geklommen is, om
den kus hem te geven, op eens van zich afstoot en tegen
de steenen verplettert? Zond God den Christus mij te ge-
moet, opdat die me op eene lichte en prachtige hoogte zou
brengen, maar op eene hoogte, waar ik dan af moet storten
in de zwarte en akelige diepte van \'t Niet? Neen! in het
gevoel, dat ik kind van God ben, ligt tegelijk het gevoel,
dat er eene toekomst voor mij zal opengaan, waarin ik heil
zal beërven, hetzelfde heil, dat na het kruis en de doornen
der aarde, het deel van mijnen Heiland werd. Eengrootsch
gevoel, voorwaar! en van een grootsche zaak! Ja! grootsch
is die opklimming van het plantenleven af, waarmee ons
aanzijn begon, door het dierlijk leven heen, dat het leven
onzer eerste jeugd is geweest, tot het ware menschenleven,
en dan, nog verder, tot het leven van den heiligen hemol-
ling. En grootsch bij uitnemendheid blyft deze gedachte:
\'k heb met de dieren meê gegeten, \'k heb met de kinderen
meê gespeeld, \'k heb met de menschen meê gezwoegd, en
\'k zal met de Engelen meê het gouden harpkoord roeren! —
Nu, die gedachte: na dit leven vind ik de heerlijkheid des
hemels, — die gedachte is gevoel in de borst van wie ge-
voelen, dat ze kinderen zijn van God. •
-ocr page 413-
403
Die kind zich voelt van God, voelt innig en gewis,
Dat hem een eeuwig heil door God gewaarborgd is.
Gez. C1XXXVII: 1, 2,
Ps. CII: 1, 2.                                                              Joh. XII: 27, 28".
Ps. CXV: 3*.
God doet al wat Hem behaagt.
Menigmaal echter behaagt bns niet, wat God doet, en
dan roepen we Hem aan: Heere God! maak het anders! —
Is dat goed van ons? Daar zijn er, die zeggen: als gij in
nood verkeert en dan om afwending bidt van \'t gevaar, of
als gij lijden torscht en dan ontheffing vraagt van uw\' last,
dan handelt gij geheel verkeerd, want God doet wat Hèm
behaagt, en verplooit Zijne plannen niet naar uwe begeerten.
Wat zullen wij daarop zeggen? Wij zullen beginnen moeten
met toe te stemmen, dat God Zijne plannen niet omwerkt
naar het door bns geuite verlangen, ja! we zullen nog een
stap verder kunnen gaan en verklaren, dat zulk eenc om-
werking voor ons ook niet wonschelijk zou zijn, want Gods
gedachten zijn hooger en beter dan onze gedachten. Maar
of daarom het gebed in nood of bij smarte veroordeeld moet
worden ? Zeker niet. \'t Is zoo natuurlijk, vooreerst, dat iemand,
die pijn voelt, een schreeuw geeft of kermt. Zoo is het
een gansch natuurlijke en onweerstaanbare drang, iie\'tgods-
dienstig
gemoed er toe aandrijft, om te schreeuwen of te
kermen in de richting naar God. En als het waarlijk gods-
dienstig
gemoed zoo iets doet, dan zal het nooit, met Jezus,
zeggen : Vader! laat dezen drinkbeker van mij voorbijgaan! J)
of het zalbbk, met Jezus, voorop zetten: Indien het mogelijk
is,
a) en laten volgen er op: Doch niet, gelijk ik wil, maar
gelijk Gij wilt.
J) En, heeft alzoo het gebed van den vrome
I) Mtth. XXVI: 39.
-ocr page 414-
404
het onredelijke en onheilige doel niet, om Gods wil naar
eigen zin te verbuigen, dit zal daarentegen \'t tjevolg er van
wezen, dat eigen zin zich beter schikt naar Gods wil. T)e
lijder van Gcthsemane staat diiar ten bewijze, dat door \'t
gebed de kracht wordt verdubbeld, al gaat het kruis ook niet
weg. — Maar doet God dan nooit naar \'t gebed dat wij slaken ?
Ja wel, maar niet als ons bidden niet overeenkomt met het
door Hem verordende plan. Maar dan zou de uitkomst, als
die eenmaal in Zijn plan lag, verschenen zijn, ook zonder
ons bidden. — Toegestemd; —maar die redenecring zal nooit
de natuur van het vrome gemoed zóó verkrachten, dat het
in zijne smarten niet zal schreeuwen tot God, en ook nooit
de waarheid kunnen omstooten, dat eene uitkomst, na vooraf-
gegaan gebed, tot veel hooger en heiliger dankbaarheid ons
harte zal stemmen, dan in ons zijn zou, als er geen bidden
voorafgegaan was. Daarom blijve \'t woord er staan: Is iemand
in lijden, dat hij bidde!
*)
Gelijk cen stam uit zijne kerven den gcur\'gen harsdrop vloeien doet,
Zoo komt een bede tot den Vader uit icd\'re wond van \'t vroom gemoed.
------------------------------------------                                             t
Ps. LXXVII: 1, 8«.
Pred. VII: 9.                                                                       Jac. I: 19, 20.
Ef. IV: 26*, 27.
Se zon ga niet onder over uwe toorn igheid; en geeft den duivel geene plaats.
Als die les wat meer werd behartigd en betracht, dan hadden
we heel wat minder wee op onze aard, heel wat minder
vloek en ellende. Dat wij dan, voor ons, naar die vermaning
steeds doen. Als \'t gebeurt, dat we tegen iemand toornig
zijn geworden, laten we niet met dien toorn in het hart blij ven
loopen, en laten wc niet met dien toorn in het hart ons
ter ruste gaan leggen; — zoo vonden we dan ook trouwens
1) Jac. V: 13°.
-ocr page 415-
405
de ware ruste wel niet. Neen! eer de dag aan zijn eind is,
moet de wrok uit uw hart zijn, en dan: sluit uwe borst voor
den haat,.als uwe deur voor den nacht.
J) Doet gij dat niet,
o mensch! zie dan toe, want dan geeft gij plaats aan den
duivel,
en als die een tijdlang bij u blijft, bij uw naar bed
gaan en opstaan, dan kunnen de gevolgen verschrikkelijk
zijn. O! wat al lastering en verwensching, wat al valschheid
en verraad, wat al twist en moord zou er zijn vermeden ge-
worden, indien men zich beter gehouden had aan die les,
zoo vol wijsheid en liefde: De zon ga niet onder over uwe
toornigheid; en geeft den duivel geene plaats.
Neen! geeft
den duivel geene plaats, maar geeft den Christus plaats, den
Christus met zijnen geest van zachtmoedigheid, verzoenings-
gezindheid en vergevende liefde. Zoo zult gij bevorderen de
rust uwer ziel en gij zult vele zonden en ellenden voorkomen. —
Komt! gaan wij dan ook heden onzen dagloop beginnen met
het voornemen, om tegen het plaats geven aan toornigheid
op onze hoede te zijn; maar, mocht soms, ondanks dat
voornemen, de toorn in ons opgewekt worden, verdry ven
wij dan die gevaarlijke stemming maar weer zoodra mogelijk;
gaan wij er in geen geval den nacht mede in; de duivel mag
niet binnen onze woning zijn, als wij het nachtslot doen op
de huisdeur. Wèl hem, die, als zijn huis door hem gesloten
wordt \'s avonds, mag denken: \'k heb geen wrok tegen iemand,
hier binnen of buiten, en aan allen kan ik met liefde eene
plaats geven in mijn avondgebed.
God! geef mij, dat geen toorn in mijne ziel ontsta,
Of dat hij, eens ontstaan, ook aanstonds weer verga.
Gez. IXXIII: 6, 12.
Amos V: 14".                                                                          Joh. VI: 48.
Joh. VI: 57*.
Die mij eet, zal leven door mij.
1) Tegner.
-ocr page 416-
406
Wat doen wij eigenlijk, als wc iets etenl Dan nemen wij
iets in ons op, hetwelk door onze innerlijke bewerktuiging
zóó wordt omgezet en verwerkt, dat het, althans grootendeels,
de bouwstof wordt, waaruit nieuw bloed, nieuw vleesch,
nieuw gebeente zich vormt. Derhalve wordt datgene, wat
wij eten, een deel van ons zelve; en zoo houdt het ons leven
in stand. Indien men dus een beeld wil geven van innige
vereeniging, dan is inderdaad dat aan het eten ontleende
beeld daartoe bij uitstek geschikt. En nu gevoelen wij de
strekking dan ook goed van dat woord: Die mi) eet, zal
leven door mij.
Geestelijk moeten we Christus in ons opne-
men, gelijk wij lichamelijk de spijs in ons opnemen. En
gelijk die spijs zich oplost in, en zich vereenzelvigt met
ons lichamelijk leven, zoo moet Christus zich als oplossen
in, en vereenzelvigen met ons geestelijk leven, \'t Is niet
anders, ten slotte, dan wat Paulus gezegd heeft: Ik leef,
doch niet meer ik; maar Christus leeft in mij.
1) Eindelijk,
ook dit nog: gelijk het nemen van spijze het stoffelijk leven
in stand en in bloei houdt, zoo waarborgt het in ons opnemen
van Christus \'t bestaan en den bloei van het leven des
geestes. De ervaring toont dan ook duidelijk, en in menig-
vuldige proeven, dat, hoe minder een mensch in zich op-
neemt van Christus, des te minder frischheid en kracht in
zijn gemoedsleven woont; en, ook omgekeerd, dat, hoe
meer een mensch in zich opneemt van Christus, des te
meer zijn gemoedsleven gezond wordt en sterk. Dus,, dat
moeten we doen: Christus in ons opnemen. Hij heeft im-
mers gezegd: Die mi) eet, zal leven door mi). Velen, die
naar hem zich noemen, doen als of hij gezegd had: die
over mij redeneert en twist, zal leven door mij. Maar dat
is geheel en al mis. Kedeneeren en twisten over eene spijs,
dat voedt niet; maar eten; — redeneeren en twisten over
eene medicijn, dat geneest niet; maar innemen. Ook rede-
neert men beter en twist men minder, of in \'t geheel niet,
over spijs en medicijn, wanneer het eten en innemen vooraf-
1) Gal. II: 20\'\'.
-ocr page 417-
407
gegaan is, dan wanneer men dat nog na heeft gelaten. Wij
willen \'t onthouden, en wij willen trachten en hlijven trach-
ten, het Christusleven in ons op te nemen, alzóó, dat het
steeds meer bns leven worde.
Het Christusleven, in \'t onze vloeiend,
Bat maakt in waarheid het onze bloeiend.
Gez. XXXVI: 4.
Ps. CXIX: 9—12.                                                    Hand. XVII: 10, 11.
Hand. VIII: 28*.
Hij las den profeet Jezaia.
Dat deed de ons bekende hoveling vanCandace, die door
Filippus gedoopt werd. Doen wij het bök nog? Lezen wij
bbk nog in Jezaia? En in Mozes, Joh, de Psalmen, de
Evangeliën, de Brieven? In één woord: lezen wij nog in
den Bijbel? Zeker wel. Maar velen zijn er, die \'t niet doen.
Zij wanen, zóó hoog ontwikkeld en zóó fijn beschaafd te
wezen, dat de Bijbel zeer verre beneden hen is. Wat toch
een mensch een dommen waan kan hebben! Die den Bijbel
met minachting aanziet, die heeft zeker een zeer armoedig,
of misschien wel in \'t geheel geen schoonheidsgevoel; want
er zijn stukken in menigte in, die met geen minderen naam
dan met den naam prachtig mogen worden bestempeld. Die
den Bijbel met minachting aanziet, heeft ook geen flauw
begrip van \'t gewicht, dat voor ons de geschiedenis heeft;
want de geschiedenis staat er in van het merkwaardigste
volk en de geschiedenis staat er in van de grootste persoon-
lijkheid uit heel de wereldhistorie. Die den Bijbel met min-
achting aanziet, hecht dan ook al heel weinig aan de be-
hoeften van \'t menschelijk hart; want niet uit te spreken
is het cijfer van de menschelijke harten, die, door alle eeuwen
heen, uit den Bijbel hun wapen haalden tegen de zonde,
-ocr page 418-
408
hun balsem voor een zielewond, hun licht bij het graf. Wij
doen dus wijs, als we voor die soort van beschaving en
ontwikkeling bedanken, die tot minachting leidt van wat er
bij de aanblazing van Gods geest is gedacht en geschreven
onder de palmen van \'t Morgenland. Daar zijn groote ge-
dachten gedacht; daar is eeuwige waarheid geschreven. De
beschaving, die dat doet minachten, is eene beschaving, die
afschaaft wat er edels en reins in ons is; de ontwikkeling,
die dat doet minachten, is eene ontwikkeling, die het gods-
dienstig gevoel van ons harte uitéénwoelt. Neen! wij willen
ons blijven verlustigen en verkwikken en louteren en ver-
sterken met den geest, die ons tegenwaait uit de bladen
des Bijbels; wij willen in onzen eenvoud bij de meening
ons houden, dat er nog heel wat leering en stichting voor
ons is te vinden in den omgang met een Mozes, een David,
een Jezaia, een Petrus, een Johannes, een Paulus, — in
den omgang met Jezus vooral. Wij nemen onzen Bijbel
dus meé op de reis door het leven, en wij hopen er ons
nog eens iets uit te laten voorlezen, als wij op het punt
zullen zijn van over te gaan tot een ander leven dan dit.
Wanneer ik licht en troost en sterkte en vrede zoek,
Ontsluit ik nooit vergeefs het oude Bijbelboek.
Ps. CXIX: 8.
Ps. XII: 2—4.                                                                     I Thess. II: 5.
Spr. XXIX: 5.
Een man, die zijnen naaste vleit, spreidt een net nit voor diens gangen.
Dat is altijd waar; — bf de vleier vleit, om den gevleide
in een of ander opzicht te verschalken, en spreidt hem dus
in dien zin een net; bf hij vleit, zonder een zelfzuchtig
doel, alleen uit aardigheid of uit beleefdheid; — maar in
dit, zoowel als ook in dat andere geval, spreidt hij hem
-ocr page 419-
409
weer in deze beteekenis een net, dat hij zijne ziel in ver-
zocking brengt, om aan ijdel zelfbehagen toe te geven en
aan dwaze hoovaardij. Met het oog op deze waarheid mogen
wij wel dat woord ons herinneren: Een welgezind man maakt
de menschen klein, en dan worden ze groot; maar een vleier
maakt de menschen groot, en dan worden ze klein.
1) Zoo
moge dan ieder onzer van vleierij zich onthouden. Iemand
prijzen, dat kan te pas komen, maar iemand vleien, dat
komt nooit te pas. Er loopt altijd onoprechtheid onder, aan
de zijde van hem, die het doet, en er is altijd gevaar aan
verbonden, aan de zijde van hem of haar, die er \'t voor-
werp van is. Vele karakters, waar veel goeds in was, zijn
door vleiers bedorven. Dus, vleiers willen wij niet zijn.—
Maar als wij nu vleiers ontmoeten, als wij door anderen
worden gevleid, wat dan? Een beroemd kanselredenaar2)
werd eens door een zijner bekenden uitbundig geroemd, met
de betuiging, dat hij onvergelijkelijk schoon had gesproken,
en zoo al meer; Zicijg maar stil, sprak de gevleide, want
hetzelfde heeft Satan mij ook al gezegd.
Dat was voor den
vleier niet vleiend; trouwens, de wenk ligt er in, dien ook
wij behartigen moeten: sluit voor de buitensporige verhef-.
fing van uwe bekwaamheden of deugden oogenblikkelijk het
oor, want zij is niet goed voor u, neen! zij is uit den booze. —
Alzoo, dat ook voor den dag van heden weer met ons ge-
nomen , dat wij voor de gangen van anderen een net spreiden,
wanneer wij hen vleien, en dat anderen een net voor onze
gangen spreiden, wanneer ze vleiers zijn voor ons.
Als hij, die iemand vleit, daardoor een net hem spreidt,
Vlei dan een ander niet en wees niet gaarn\' gevleid.
Gez. IX: 5«, 0.
I Kron. XVI: 28, 29".
                                                            Mtth. V : 9.
Exod. XX: 7.
Gij zult den naam des Heeren uws Gods niet ijdellijk gebruiken;
want de Heer zal niet onschuldig houden, die Zijnen naam ijdellijk
gebruikt.
1) Clandius.                     2) Massillon.
26
-ocr page 420-
410
Dat verbod, oorspronkelijk tot Israël gericht, is, helaas!
in de Chiïstenwereld nog niet overbodig. Om nu maar niet
eens te gewagen van het misbruik van Gods naam tot ver-
vloeking van zich zelven of anderen, — wat komt dan toch
nog menigmaal een gebruik bij ons voor van Gods naam,
dat met alle reden een ijdel gebruik is te noemen. Big
uitingen van schrik of van verwondering of van medelijden,
en zoo meer, wordt telkens Gods naam onnadenkend ge-
bruikt, en die naam wordt veelvuldige malen ingevlochten
in de meest onbeduidende, ja! in onheilige en lage gesprekken.
Mensch! moet gij zóó den naam gebruiken van God, —
een naam, dien de Seraf niet uitspreekt dan met omvleu-
gelde slapen? God, — dat is de naam immers van dat on-
eindig en hoogheerlijk Wezen, dat de alfa is en de omega
der schepping, dat do ziel is van de wereld der stof, dat
de Geest is van de wereld der geesten, en dat van een
ontoegankelijk licht is omgeven, — voor menschen en En-
gelen de groote Onbegrepene, en enkel door zich zelf ge-
kend. En met dien naam beuzelen wij, en met dien naam
spelen wij, en met dien naam morsen wij, —• wij, sterve-
lingen, die zoo klein zijn, wij, zondaren, die zoo onrein
zijn, — voorwaar! \'t is geen wonder, dat de Heer niet
onschuldig zal houden, die Zijnen naam ijdellljh gebruikt.
Deze waarschuwing ga dan voor ons niet verloren, maar
steeds worde door ons dat ijdel gebruik van den naam des
Heeren vermeden, en in anderen bestreden, en nooit komo
ons die hooge en heilige naam op de lippen, dan metoenc
trilling van ontzag in de ziel. Juist dan, als we gewoon
zijn, met ontzag God te noemen, hebben wij reden, om
ook vertrouwen in \'t harte te hebben, bij het noemen van
Zijn naam.
Die telkens \'s Heeren naam in zijn gesprekken weeft,
Bewijst, dat zijne ziel voor God geen eerbied heeft,
En maakt den eerbied dood, die nog in nnd\'ren leeft.
Gez. LXI: G.
-ocr page 421-
411
Ps. XCVII: 1, 2, 6, 12.                                                I Tim. II: 8, 4.
Pred. VII: 10.
Zeg niet: Wat is er, dat de vorige dagen beter geweest zijn, dan
deze? Want gij zoudt naar zulks niet uit wijsheid vragen.
Denkelijk bedoelt de Prediker dit: als \'t u tegenwoordig
niet zoo goed gaat, als vroeger, berust daar dan in, en ga
niet spijtig en wrevelig zitten mijmeren over \'t waarom; want
dat is niet wijs; liet zal u niet baten, maar schaden. Maar zijn
woord mag ook wel in cene andere richting door ons toegepast
worden. Er zijn, namelijk, menschen, die beweren, dat
alles vroeger beter was, dan heden, dat onze dagen, met de
dagen hunner jeugd vergeleken, niets dan achteruitgang too-
nen, althans op zedelijk gebied. Zou dat waar zijn? Laat
ons niet vergeten, dat die bewering niet in deze eeuw is
ontstaan, maar ook al in vele vroegere eeuwen gehoord is.
Reeds hieruit blijkt hare onjuistheid. Want als werkelijk
de menschheid gedurende zooveel eeuwen in gestadigen
achteruitgang geweest was, dan moesten nu al hare kinderen
al booswichten zijn. Neen! de menschheid gaat vooruit. En
dat kan ook niet anders, omdat God aan het roer zit van
de wereldgeschiedenis. Maar waren er dan hier en daar
in vorige tijden niet goede gewoonten of eigenschappen, die
nu in verval zijn? En zijn niet tegenwoordig sommige
ondeugden en gebreken heerschendo, die in vorige tijden
niet heerschten? Zeer zeker. Maar geen wijze beweert ook,
dat de menschheid vooruitgaat in alle opzichten te gelijk,
en zonder eenige afwijking ter rechter hand of ter linker.
Iedere tijd, ook de onze, heeft zeer gi-oote gebreken en
zeer vuile zonden, en iedere tijd, ook de onze, vertoont
in menig opzicht bedroevende afwijking van dit of dat ware
en goede, wat in een vorigen tijd wel eens beter betracht
werd. Maar ook, bnzc tijd geeft daartegenover vele proe-
vcn van een veredeld zedelijk gevoel, van eenc meer zuivere
en verhevene menschelijkheid, dan vorige eeuwen ons te
zien kunnen geven. En, als wij eens op eenmaal, uit deze
26*
-ocr page 422-
412
eeuw werden overgeplaatst in de toestanden van twee, drie,
vier eeuwen vroeger, dan zouden wij voelen: dat is achter-
uitgang. Daarom, nog eens, de menschheid gaat vooruit; —
wel niet in eene rechte lijn, wel niet zonder beangstigende
zwenkingen naar rechts of naar links, maar toch tenslotte,
als \'t laveerende vaartuig, vooruit. Gelukkig hij, die dat
erkent. Want die geeft den Bestuurder der wereld de eer,
die Hem toekomt; die levert ook tegen den Christusgeest
geene aanklacht van onmacht in, en die wordt gerugge-
steund door het geloof en de hope, als hij tracht meê te
werken, om de menschheid te brengen vooruit.
Als Gods bewind en ook Gods Christus iets beduidt,
Dan moet de menschheid wel, wat soms haar loop nog stuit\',
Vooruit, en nog eens weer, en altijd meer vooruit.
Het gebed des Heeren: vs. 3.
Jcü. XXXV: 3.                                                                     Lnc. XVI: 10.
Col. III: 23".
Al, wat gij doet, doet dat van harte.
Bepaaldelijk tot dienstknechten zijn die woorden gericht.
Nu, vooral in het leven der dienstbaarheid komen dan ook
dikwijls dingen voor, om te doen, die een .mensch, als hij
zijne vrije keuze had, niet zou doen. Maar eigenlijk is
ieder leven, in meerdere of mindere mate, een leven van
dienstbaarheid; niemand kan altijd-door en in alles uit-
sluitend aan zijne vrije keuze zich houden; iedere stand en
iedere betrekking brengt verplichtingen mede of roept tot ver-
richtingen op, die men, als men volkomene vrijheid van kiezen
had, liever onvervuld zou laten. En het is met het oog
op zulke verplichtingen of verrichtingen, dat voor iedereen
deze woorden te pas kunnen komen: Al, wat gij doet,
doet dat van harte.
Een goede raad; \'t is een raad, waarvan
de opvolging ons den arbeid veraangenamen zal en verlichten;
-ocr page 423-
413
do tegenzin bindt ons groote stukken lood aan de voeten,
maar de gewilligheid hecht vleugels aan onze enkelen
vast. — Ja, maar, wat is het middel, om tot het opvolgen
van dien raad ons te stemmen ? Hoe komen wij er toe, om
van harte iets te doen, wat wij eigenlijk, ronduit gezegd,
vervelend, onaangenaam vinden? Wij moeten gevoelen, dat
het God is, die den stand of de betrekking, waarin wij
leven, ons aanwees, met al de lusten, maar ook met al de
lasten, die daaraan zijn verbonden, en dat wij, ten slotte,
dus in dienst zijn bij God. Welnu, als wij dat maar gevoelen,
dat we in dienst zijn bij God, bij God, die zoo wijs is, dat
Hij niets onnoodigs ons oplegt, bij God, die zoo goed is,
dat Hij met alles ons waarachtig welzijn bedoelt, dan wordt
daardoor ook het geringste werk in onze schatting verhoogd
en geadeld, en dan arbeiden wij ook aan het minst aangc-
name werk met blijmoedigheid voort. Ook zijn we dan tegen
die onverstandige wispelturigheid gevrijwaard, die nu eens
in dit geen behagen vindt, en dan weer in dat niet, en
daarom in gestadige verplaatsing en verandering heil zoekt.
Er is geen plaats, die geen last heeft; er is geen vcrande-
ring, die alle wenschen bevredigt. Dus, laat ons wijzer
zijn en beter, en steeds met stipte trouw al, wat ons werk
is, doen, gewillig gemaakt door die immers even ware, als
vrome gedachte: wanneer ik mijn werkkring beschouw als
een werkkring, door God mij beschikt, dan zou \'t mij leelijk
staan voor God, als ik hetgeen daarin voor mijne rekening
komt, om te dóen, niet deed, of niet van harte.
Te minder behaagt ons ui is werk en ons lot,
Hoe meer we vergeten de schikking van God.
Gez. XIX: 4.
Jez. LV: 2«.                                                                  Mtth. VI: 19—21.
Col. III: 2.
Bedenkt de dingen, die boven zijn, niet die op de aarde zijn.
-ocr page 424-
414
\'t Zou onverstand wezen, indien wij deze vermaningalzóó
verstonden, als of zij bedoelde, dat men uitsluitend aan de
dingen des liemels moet denken, en dus volstrekt geen acht
geven op do dingen, die behooren tot do aarde. Neen! de
betcekenis is deze: leeft voor liet hemelsche, en niet voor
liet aardsche; dat is: stelt het hcmclsclie, on niet het aardsche,
als het eigenlijke doel van xiw streven u voor. En zoo zal
\'t ook wel behooren. Maar dan doen vele menschen wat niet
behoort, want vele menschen, — indien wc niet moeten
zeggen: de moesten, — stellen wel degelijk het aardsche,
zoo als hun roem, hun voordcel, hun gemak, en zoo meer,
tot het doel, bij uitnemendheid, van hun denken en handelen,
\'t Is te hopen, dat wij ons zelve niet betrappen op gccst-
vcrwantschap met zulken. \'t Is te hopen, dat wij, bij ons
werken en genieten voor en van de aarde en \'t aardsche,
als hoofddoel ons blijven voorhouden het hcmelsch bestaan.
Dan handelen wc, waardig der natuur, die ons God heeft
gegeven, en die hare bestemming niet heeft in het zand van
het kerkhof; dan betooncn wc ons discipelen van een Meester,
die altijd van het Vaderhuis sprak, naar het Vaderhuis wees,
en ons naar \'t Vaderhuis voorging; dan zoeken we steeds te
vermijden, wat onze gcesteswieken bezoedelen en ontzenuwen
zou; en dan bemerken wc, als liet eens voor ons gedaan is met
de aarde en \'t aardsche, dat we niet vergeefs hebben geleefd
en gewerkt hier beneden, maar dat we bloemen en vruchten
bijden gebracht hebben, die do Dood ons niet ontneemt.
Daarom, laat ons over de aarde gaan met het oog naar den
hemel, en laat ons alles, wat wij hier genieten en lijden en
ontmoeten en doen, in verband brengen met onze hoogere
bestemming, en zóó aanwenden, dat wij winst er van meê
kunnen dragen, den Dood voorbij, den hemel in. \'t Geloof in
Christus zal ons helpen, omdat het zijnen geest ons meedeelt;
en die geest wendt het oog en \'t hart gedurig van deze aard
ten hemel, en drijft ons uit de groote schare, die \'t stof ver-
goodt hier, in de laagte, gedurig naar den bergtop heen. \'< Geloof
doet u reeds vóór den dood in de and\'re wereld leven.
J)
1) Gellert.
-ocr page 425-
415
Slechts ten deele is de mcnscli voor deze aarde bestemd j
\'t Is een dwaas, die gelieel aan deze aarde zich klemt.
Gez. CXLVIII: 2.                           \'
I\'s. CXXXIII: 1—3.                                                    I Cor. XIII: 4, 5.
Kom. XII: 15.
Verblijdt » met de blijden; en weent met de weenenden.
Als het woord liefde de gezindheid uitdrukt, die jegens
onze naasten in ons harte moet zijn, dan volgt daar ook
noodwendig uit, dat wij ons verblijden moeten met de blijden,
en met de weenenden wecnen. De liefde immers is van
nature geneigd, ja! gedrongen, om deel te nemen in hct-
geen anderen wcervaart, zich te verplaatsen in den toestand,
waar zij in verkeeren, en met hen te gevoelen hun lief en hun
leed. Naar dezen maatstaf berekend, ach! dan is onze liefde
nog gebrekkig en zwak. Ons medelijden met lijdenden gaat dik-
wijls niet diep; wij verzuimen dikwijls, met het oog op hun
lot, tot ons zelve de vraag te richten: als ik dat eenswas?
en zoo zien wij dan ook dikwijls hen aan, zonder wcêrpijn
van hun pijn te gevoelen. En toch, — de meesten onzer
hebben het toch nog verder gebracht in het deelen in ande-
rer smart, dan in het deelen in andorer vreugde; voor de
meesten onzer is het weenen met de weenenden minder
moeilijk, dan het blij zijn met de blijden. Zelfs doet het
verschijnsel mcnigmalen zich voor, dat iemand, die een
ander in zijn ongeluk getrouwelijk en deelnemend bijstaat,
dien andere vijandig gaat aanzien, als \'t ongeluk vervangen
is door voorspoed en bloei. In den aanblik van eens anders
voorspoed en bloei ligt de verzoeking tot benijden, en die
verzoeking is blijkbaar ons dikwijls te machtig, en wij mis-
sen dan die liefde, die zich hartelijk in \'t geluk van den
naaste verheugt. Mocht dat anders worden! Mocht ons hart
meer naar dat edele en ruime Ohristushart gaan gelijken,
-ocr page 426-
416
dat, door \'t gevoelig snoer der liefde, aan alle harten was
verbonden en deelde in hunne vreugd en smart. Mochten
wij alzoo voortaan geen lijder ontmoeten, zonder iets en
veel te gevoelen van het wee, dat hem grieft, en tevens
dat andere, dat moeilijker deel van den plicht der liefde
betrachten, en ons hartelijk verheugen in den voorspoed
des broeders, zelfs al is bns in die mate geen voorspoed
beschoren, en in de eere van den naaste, zelfs al valt bns
geene eer in die mate te beurt. Dat is edel en schoon.
Natuurlijk; want het is liefde. En de liefde is uit God.
Du liefde voelt des naasten vreugd, zoowel als zijne smart,
En lacht het vroolijk harte toe en troost het treurend hart.
Gez. LXIX: 4.
I\'s. XXXVII: 37.                                                          Openb. VII: 0, 10.
Luc. XX: 38*.
Zij leven Hem allen.
Zij leven Gode allen, zegt Jezus van de rechtvaardigen,
die heengegaan zijn. En in die vier woorden liggen drie
groote gedachten. Zij leven. Hun weggaan van de aarde
was geen verzinken in \'t Niet; zij zijn blijven bestaan, al
zijn ze hier niet gebleven; waar de Dood hen tegenkwam,
daar was niet het eind van hun weg, maar daar hing slechts
over hun weg, in de breedte, eene zwarte gordijn; de weg
loopt door, en is achter die gordijn veel lichter en schooner,
dan hij aan dezen kant zijn kon. Zij leven Gode. Dat deden
ze hier ook al, en daar lag ook hier reeds hunne kracht,
hunne vreugd, hunne hoop, hunne zaligheid in; maar dat liet
hier toch nog steeds zeer veel te wenschen over. Dtidrdoen
ze \'t beter, dadr doen ze \'t goed; en juist dientengevolge is
daar hunne zaligheid rein, door geene ontrouw ooit besmet,
door geen zelfverwijt ooit troebel. Zij leven Gode allen. Wat
-ocr page 427-
417
een gelukkige maatschappij moet dat daar zijn, in den
hemel, — zoo\'n maatschappij, waarvan al de leden Gode
leven, waarvan dus alle leden, èn door eigene zaligheid to
gevoelen, èn door de zaligheid van anderen te aanschouwen,
tot dankbare verheerlijking gedreven worden van hunnen
God; zoo\'n maatschappij, waarvan alle leden door de heiligste
en innigste liefde aan elkaar zijn verknocht, omdat ze allen
altijd over en weer kunnen zeggen: Uw God is mijn God! —
O! als wij vrome vrinden of onschuldige kinderkens hebben
begraven, en nog wel eens het plekje bezoeken, waar wij
ze hebben gelegd, wat is het dan heerlijk, dat we daar als
het ware de stem van den Heiland hooren ruischen door \'t
loover: wees niet te droef; ze zijn niet dood; ze leven Gode
allen!
En als wij zelve eens zullen zijn afgetreden van het
tooneel dezes levens, wat zal het dan een lavende drop zijn
voor de neêrgebogene zielen, die om ons zullen treuren, —
als zij recht hebben tot die gedachte, dat wij dan tot de
overgelukkige kringen dergenen behooren, die allen Gode
leven, met eeuwige liefde en trouw. Zij ons leven dan
zóó, door \'t geloof in den Heer, dat die ons na zullen
staren, grond mogen hebben, om ook bns voor hun zielsoog
te brengen, als zij denken aan die groote schare, die niemand
kan tellen, uit alle natiën en geslachten vergaderd,
*) die lof-
zingend jubelt voor den Troon en voor \'t Lam. 1)
De kroon, die \'t vrome leven heeft,
Is \'t leven, dat de hemel geeft,
W.-iiir alles, alles Gode leeft.
Gez. CXCII: 8, 9.
Ps. XXIX: 11.                                                                      Joh. XIV: 27.
Mtth. XI: 28.
Komt herwaarts tot mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en ik
zal ii ruste geven.
1) Onenb. VII: 9.
-ocr page 428-
418
Dat zijn liefelijke woorden, bekoorlijk als een zonneschijn
in de koü van den winter, zacht en malsch als de dauw op
het uitdrogend gras. En, o! hoevelen hebben reden, om
op te zien bij die woorden; hoevelen hooren in die toespraak:
vermoeiden en heiasten hunnen eigenen naam! Heil hun, als
zij meer doen dan alleen even opzien, heil hun, als zij wcr-
kclijk gevolg aan die noodiging geven van den Christus Gon-
solator,
— van Christus, den Vertrooster: Komt allen tot
mij!
Ja, want hij geeft rust. Als wij tot hem gaan met
herinneringen, die ons pijn doen, met ervaringen, die ons
bedroeven, met bekommeringen, die ons beklemmen, en
als wij met ons zuchtend hart en onze natte oogen aan zijne
voeten gaan zitten, en gedachten wisselen met hem over de
smart, die ons grieft, dan gevoelen wij, dat zich ons geloof
aan de wijsheid en liefde van onzen Vader in de hemelen
versterkt; dan ontdekt onze blik, dat er nog zooveel goeds
is tusschen datgene in, wat wij gewoon zijn, kwaad te noemen;
dan ontwaakt in ons de hoop, dat bbk hetgeen ons treuren
doet, ons mede zal kunnen werken ten goede, en dan maken
do weldadige gezindheden van onderwerping en vertrouwen
zich plaats in ons harte, en het morrende zuchten wordt
kinderlijk bidden, en dat bidden loopt uit in den zangtoon
des vredes: O, mijn ziel! ivat buigt ge u neder? Waartoe
zijt ge in mij ontrust ?
Hooj) oj) God, sla \'t oog naar hoven;
ik zal God, mijn God, nog loven. *) — En als wij komen
tot den Heer, en verkeeren met hem, terwijl het besef van
schuld en \'t gevoel van zondigheid en zedelijke zwakte ons
kwelt, dan spreekt hij bemoedigend met de woorden ons
toe: houd u bij mij, zoo zult gij al vaster geloovcn en al
dieper gevoelen, dat ook die schuld en zonde u niet kan
scheiden van de liefde des Vaders, en dat er in de schaduw
mijns kruises geen vrees is voor een vonnis van God; en
bovendien ervaart uw ziel, dat zij, door mijn geest geraakt,
immer sterker wordt en reiner. — Ziet! zoo geeft de Hei-
land ons rust, als wij vermoeid en belast zijn. En, is die
rust hier nog nooit volmaakt en nog nooit geheel en al tegen
1) I\'s, XL1I.- 7.
-ocr page 429-
419
stoornis gevrijwaard, hij logt ons do woorden der hoop in
den mond: Ons arme hart, door leed en lusten gefolterd dag
aan dag, Icomt na zijn laatsten slag toch tot het ware rusten.
*)
In Jezus\' nabijheid wordt onrust tot rust,
En vreezen tot hopen en matheid tot lust.
Gez. LI: 6.
Job. XVI: 22.                                                                  Mtth. XXIV: 42.
Gen. XLVII: 8*.
Hoevele zijn de dagen der jaren uws levens?
Zoo vroeg Farao aan Jozefs ouden vader, toen deze tot
li£m geleid en aan hem voorgesteld was. Maar \'t kan goed
zijn, dat wij van tijd tot tijd die vraag ons zelven zoo eens
voorleggen. En waarom? Wel, het zal ons de gedachte doen
richten op de waarde van den tijd en op de hoogc eisenen en
de ernstige betcekenis des levens. Zijn wij in de lcvcnslen-
te, dan zal het antwoord op de vraag: hoe oud zijt gij? ons
herinneren, dat liet nu de tijd is der bloesems, en ons ook
doen onderzoeken, of waarlijk onze ziel in bloei staat, en zóó
in bloei staat, dat er een voorspelling van gezonde vruchten
in ligt. Verkeeren wij midden in den zomer des levens, dan
zal het antwoord op de vraag: hoe oud zijt gij? ons herin-
neren, dat wij nu met volle kracht moeten werken, want
dat geen toeneming, maar afneming, in de toekomst ons
wacht. Bevinden we ons in den herfst des levens, dan zal
het antwoord op de vraag: hoe oud zijt gij? ons herinneren,
dat er nu de tijd der rijpheid moet wezen, en dat er thans wat
in te zamelen moet vallen, zal de winter ons niet bezoeken met
armoe on nood. En is de winter voor ons reeds gekomen, dan
zal het antwoord op de vraag: hoc oud zijt gij? ons herinneren,
dat alles voor ons achtereenvolgens af is geloopcn, en dat
1) Molster, naar Ulysses van Salis.
-ocr page 430-
420
dit akelig moet heeten, tenzij wij in \'t bezit zijn van vmeh-
tcn des levens, en uit bloesems, niet van de aarde, maar
ons als te gemoet waaiend uit de lente des hemels, een krans
ons vlechten om \'t grijze haar. — Maar bovendien in welk
tijdvak des levens we ons mogen bevinden, ons allen zal
het antwoord op de vraag: hoe oud zijt gij? ook aanleiding
kunnen geven tot deze gedachte: ben ik al zóó oud, en toch
op den weg der vorming voor den hemel nog niet verder
dan nu? in die twintig, veertig, zestig jaren niet verder? En
dat zal gelijkelijk tot ootmoedige schaamte over het verzuimde
ons brengen, en tot ijver, om nog in te halen wat door ons
werd verzuimd. En voorts zal ook bij ons allen, \'t zij wij
al lang of nog maar kort deze aarde betraden die vraag:
hoe oud zijt gij ? deze andere gedachte nog op kunnen wekken:
hoe oud ik ben, dat weet ik; hoe oud ik worden zal, dat
weet ik niet; mogelijk liggen er bij God voor mij nog tien-
tallen jaren beschikbaar, maar mogelijk ook slechts weinige
maanden of dagen. En dit denkbeeld zal ons gevoelen doen:
iedere dag heeft zijn waarde, — en ons de roepstem doen
hooren: er gaan jonge, zoowel als oude dooden, onder de
aarde ; sterveling! wees elk uur bereid!
Vraagt ge af en toe u zelven , hoc oud ge nu al zijt,
Dan hoort ge ook telkens weder: doe voordcel met uw tijd!
Gez. IXXXII: 13, 14.
Job XXII: 21—23.                                                                    Kil. II: 8, 9.
Joh. IV: 34.
Jezus zeidc tot hen: Mijne spijze is, dat ik doe den wil Desgenen,
die mij gezonden heeft, en Zijn werk volbrengc.
Men kan een gebod naleven uit nooddwang of om bijoog-
merken ; maar men kan ook een gebod naleven met lust en
met liefde. Deze tweede manier is natuurlijk edeler en be-
ter, dan die eerste. En, indien er sprake is van geboden
-ocr page 431-
421
Gods, dan is eigenlijk die tweede manier, dat betrachten van
\'t gebod met lust en met liefde, de eenige eigenlijke en echte
gehoorzaamheid. Die eigenlijke, echte gehoorzaamheid, te-
genover God, was ten volle aanwezig in Jezus. Wat zich
in zijn rein gemoed, in zijn ongeschonden geweten, als ge-
bod van zijnen Zender en God openbaarde, dat was niet en-
kel wet voor hem, maar dat was dan tevens zijn lust, het
was, — dat waren zijne woorden, — zijne spijze aan den
wil van zijn God te voldoen. Gelijk het lichaamsleven be-
hoeftc aan spijs, en gedurig dan ook weder verlangen naar
spijs heeft, en zich verkwikt en gesterkt voelt, als \'t weer
spijze in zich op heeft genomen, — zoo had de grooteziel
van Jezus behoefte aan \'t volbrengen van den wil van zijn
Vader, en zoo had hij dus ook verlangen er naar en ver-
kwikking er van. Dat heeft zijn mond gezegd, en dat heb-
ben zijne daden bezegeld, tot zijn dood toe, die ook eene
daad was, — des Heeren grootste en schoonste daad. Wel-
nu, zoo als \'t bij Jezus was, zoo moet het bij ons zijn of
worden. Ook bij ons moet het behoefte des harten worden,
Gods wil te volbrengen; ook voor ons moet het eene spijze
ja! de spijze zijn, aan Gods wil te voldoen. En zoo als het
een ongunstig teeken is, in betrekking tot het lichaamsleven,
als er geen trek is tot eten, zoo is het een ongunstig teeken,
in betrekking tot het geestesleven, als er geen trek is tot het
doen van Gods wil. Die daar geen trek toe heeft en geen
trek toe krijgt, diens menschen geest is ziek, en wordt
zieker en zieker. God beware ons! Wenschen wij dat?
Dan veel met Jezus omgegaan. Dat zal ons goeddoen. Dat
doet zijnen geest raken aan onzen geest, en dan, voorwaar!
dan komt die trek, die verhevene en heilzame trek van \'t
gemoed tot \'t leven naar den wil des Vaders.
Vraag niet slechts, wal gij doet,
Vraag öok: Doe ik dat goed?
Goed is \'t, als \'t geen gij moet
U zalig is en zoet.
Gez. LXII: 8.
.\'
-ocr page 432-
422
.Ter. XVII: 5—8.                                                                 Rom. V: 3—5.
Jez. LIX: 1".
De hand des Heeren is niet verkort.
Vele malen en op velerlei wijzen komt liet voor, in ons
leven, dat een nood ons beklemt of een gevaar ons bekommert,
en dat ons hart daaronder klein wordt, onze hoop ons begeeft.
En dan hebben we \'t akelig. Eene van de allerakeligste
gewaarwordingen is het, teervaren, dat de hoop ons begeeft;
want de laatste hoop is de laatste kracht. J) Hoc zullen wij
die sombere en pijnlijke ervaring voorkomen ? Onder andere
middelen mag ook dit, als middel daartoe, worden aanbe-
volen, dat wij soortgelijke omstandigheden en toestanden,
waaruit wij vroeger gered werden, of waar wij althans nog
boven bidden en denken doorheen geholpen werden, ons in
\'t geheugen terugroepen, en daarbij tot ons zelve zeggen:
De hand dés Heeren is niet verkort. Neen! wat God vroeger
kon, dat kan Hij nbg, en dat zal Hij ook nog doen. Hij zal
nbg ons uitredden, of, indien Zijne wijsheid niet toelaat,
onzen last ons te ontnemen, dan zal Hij toch nog weder ons
kracht geven, naar de vracht van ons kruis, indien wij maar
in de richting naar Hem onze ziel blijven houden. In waarheid,
die gedachte omgordt ons met moed; die gedachte houdt de
hoop onzer ziel in het leven. Niet te berekenen is het
getal der lijders en strijders, die al troost hebben gevonden
en vrede, kalmte en vertrouwen, in die goede en ware
woorden: De hand des Meeren is niet verkort. Nu dan, wat
hen heeft gesteund, zal ook bns kunnen steunen. Dat moge
zoo zijn. Daartoe vermeerdere ons \'t geloof in den Heer
het gevoel van de liefde des Vaders. "Want aan Gods macht
twijfelen we doorgaans nog al niet; maar wij twijfelen veelal
meer aan Gods liefde. Dus, als we daar niet meer aan twü-
felen, dan kan het niet anders, of onze moed houdt zich
staande. Als wij even zeker gelooven, dat Gods hart niet
verandert, als dat Gods hand niet verkort wordt, dan blijft
1) Hoffmeister.
^
-ocr page 433-
428
dit onze leus, en die leus zal ons lied zijn: Ilij was uw God
tot heden toe, en blijft het te aller tijd.
*) Komt! met die leus,
met dat lied, onzen tocht wcêr vervolgd, opdat wij weltemoö
onzen weg mogen gaan, weltemoé ook bij nacht en bij on-
weêr. De hope, die aan Grod zich klemt, zal zeker nooit
beschamen.
Die bedenkt, wie God geweest is, bij zijn vroeg\'re vrees en pijn,
Weet ook, — en dat geeft hem vrede, — wie God verder hem zal zijn.
Ps. XLII: 7.
Spr. X: 19.                                                                             Ef. V: 11, 4.
Hand. XVII: 21.
Die van Athene nu allen, en de vreemdelingen, die zich daar ont-
hielden, besteden hun tijd tot niets anders, dan om wat nieuws te zeg-
gen en te hooren.
Mcnschen, van wie men, bij manier van spreken, zoo
iets kan zeggen, waren niet alleen in het oude Athene te
vinden, maar ze bestaan nog tegenwoordig in grooten getale,
en men vindt ze overal. Wachten we ons voor dezulken;
want ten declo zijn ze onbeduidend, en ten deele gevaarlijk. Ja,
waarlijk! er is iets zeer onbeduidends in dat azen en jacht maken
op het vluchtige nieuws van den dag, en \'t is zonde van
den kostclijken tijd, dien velen besteden aan het inzamelen
en het weer verspreiden van dat onvruchtbare zaad. Maar
bovendien zijn die lieden, die altijd allerlei nieuwstijdingen
inwinnen en uitgeven, gevaarlijk te achten. Te los en te licht-
zinnig, om goed te onderzoeken, strooien ze waar en onwaar
zoo maar blind om zich heen, en, belust op belangstelling
voor hetgeen ze vertellen, weerstaan ze zelden de verzoeking,
om \'t bericht, dat tot hen kwam, te vergrooten, en op
te sieren, en verbreiden ze bij voorkeur het ware of verdichte
kwaad van een ander; want, zij weten, juist z66 iets vindt
1) Molster, naar Gerhardt.
-ocr page 434-
424
steeds een begeerig luisterend gehoor. Zoo is menigmaal
dat rondloopen om nieuws en met nieuws, hoe onschuldig
het oppervlakkig kan schijnen, niets minder dan een ver-
trappen van die hooge en heilige eischcn des godsdienstigen
levens: heb liefde voor de waarheid, en heb ook den naaste
lief. Daarom, nog eens, wachten wij ons voor die menschen,
die altijd wat nieuws willen zeggen en hooren. Maar doen
wij dan ook niet, als zij. Er zijn degelijker dingen te doen
in het leven; er zijn waardiger dingen te doen voor een
mensch. Niet dit moet onze wensch zijn: gestadig iets
nieuws te zeggen en te hooren, — maar dit: gestadig iets
nieuws te worden, dat is, gestadig te blijven afleggen, wat
er nog lafs en laags in ons is, en gestadig in ons te blijven
opnemen het, schoone en goede, dat nog niet in ons is,
althans op verre na nog niet in genoegzame mate. En daar
is zooveel aan te doen, dat er dan voor dat andere bijna
geen tijd ons meer overblijft; en dat is heel gelukkig. Wel-
aan, ook weer heden niet veel tijd besteed aan het nieuws
van den dag, maar wel aan het brengen van veel nieuws,
en dat goed is, in \'t harte.
Veel gepraat geeft geen baat, maar het schaadt;
\'t Is een zaad, waar veel kwaad uit ontstaat.
Ps. CXLI: 3.
Jez. XLVI: 9, 10.                                                        Hand. V: 38\', 39.
Spr. XXI: 30.
Er is geene wijsheid en er is geen verstand en er is geen raad tegen den Heer.
De geschiedenis heeft menigmaal de waarheid dezer spreu-
ke bevestigd en de ondervinding bevestigt haar nog telkens
op nieuw. De Heer wil, dat het licht in de wereld der
geesten meer en meer de duisternis en den nevel terugdrijven
zal. Toch zijn er onder de menschen altijd liefhebbers van
nevel en duisternis; en met de fijnste listen en het slimste
-ocr page 435-
425
overleg poogden die dikwijls het doorbreken van \'t licht te
beletten; maar op zijn tijd brak het door, en wie oogen
had, kon lezen aan den helderen hemel: Er is geene tvys-
heid en er is geen verstand en er is geen raad tegen den Heer.
De Heer wil, dat de boosheid en de misdaad zullen ten
toon gesteld worden. En nu, de boosdoeners en misdadigers
mogen nog zoo zorgvuldig hunne daden bcmantelen, en
mogen nbg zoo geslepen hunne plannen bewerken, op Gods
tijd komt de waarheid, als eene opgaande zon, haar glansrijk
aanschijn vertoonen, en bij haar schijnsel is\'t te lezen: Er is
geene wijsheid en er is geen verstand en er is geen raad tegen
den Heer.
En in vele, vele andere opzichten was en is dit
te merken. Daar ligt voor ons de waarschuwing in, dat wij
ons nooit onafhankelijk moeten wanen van God, en nooit
ons inbeelden moeten, dat ons overleg en onze scherpzin-
nigheid ons kunnen doen ontgaan, of verhinderen kunnen,
wat door den Heer is bepaald. En tevens is hier eene be-
moediging voor ons harte te vinden. Want hoeveel fijn be-
rekende en sluw gesponnen aanslagen \'wij in beweging zien
tegen het recht, tegen de deugd, tegen de waarheid, —
wij zien er met rustigheid en zonder vreezc op neder, als
wij bedenken, dat geene wijsheid, geen verstand en geen
raad is opgewassen tegen den Heer. Gelukkig, waarlijk!
dat het zoo is, dat dus de wereld der menschen niet in de
handen der menschen, maar in de handen Gods is; want
dat zijn de beste handen. Ziet! die waarheid, dat geene
berekening van menschenwijsheid tegen God iets vermag,
is de ankergrond voor onze hoop, voor de hoop, die ons
zegt, dat geen mensch ons ooit iets zal kunnen doen, wat
God niet wil hebben, en dat de zegepraal gewaarborgd is
van de waarheid en \'t recht.
Bouw op uw wijsheid niet, want Gods raad zal bestaan;
Vrees ook geen menschenlist; God legt Laar boeien aan.
Ps. XXXIII: 5, 6".
27
-ocr page 436-
426
Spr. VIII: 11.                                                                      Mtth. XII: 42.
Ef. V: 15*.
Wandelt niet als onwijzen, maar als wijzen.
Welke vermaningen voor de oude Efeziërs gepast konden
zijn, willen we daarlaten ; maar is zulk eene vermaning voor
bns nog gepast? — Laat ons niet op eens neen zeggen;
laat ons even denken. Een wijze heeft meer op met het
wezen, dan met den schijn, en wijdt meer zorg aan zijn
innerlijk, dan aan zijn uiterlijk; wat zich aanbeveelt doordien
het goed is, is bij hem meer waard, dan wat alleen hierdoor
zich aanbeveelt, dat het de zinnen kan strcelen; ook geldt
bij hem het eeuwige meer dan het tijdelijke, maar de tijd
is hem kostbaar en hij woekert er mede, bedenkende, dat
do dagen zeer spoedig voorbijgaan en dat aan zijn tijd zijne
eeuwigheid hangt. Ziedaar, — niet een portret, maar —in
drie, vier losse trekken eene schets van een wijze. De
onwijze vertoont ons, — natuurlijk! — het tegendeel van
die schets. Aan den schijn der dingen vergaapt hij zich en
hij heeft geen oog voor het wezen; van buiten mooi te zijn
is hem veel meer waard, dan van binnen goed te zijn; wat
gemakkelijk is of genot geeft, — zelfs, al is \'t genot, waar
eene hel onder schuilt, die dan ook op haren tijd zich doet
gelden, — stelt hij hooger, dan wat waar en schoon, en
daardoor de bron is van blijvende vreugd; en hoewel hij dert
tijd heel wat meer dan de eeuwigheid waard schat, hecht
hij toch weer, door eene wonderlijke tegenstrijdigheid,
aan de dagen zijns levens geen bijzondere waarde, en hij
morst er mede, zoo zorgeloos, of er geen einde aan kwam.
De eerste wijze inval, dien deze onwijze heeft, komt meestal
in zijn laatste uur; want dan denkt hij: ik woü, dat ik an-
ders geleefd had. De wijze rekent vooruit op de komst van
dat uur, en zoekt in lijds den regel te betrachten: Leef zóó,
als gij bij uw sterven zult wenschen
, te. hebhen geleefd*). —
1) Gellert.
-ocr page 437-
427
Maar nu wij dan zoo over de zaak hebben nagedacht, nu
gevoelen wij, dat er nog vele onwijzen in de wereld zijn,
en veel meer dan wijzen. Wat zijn wij? Zijn wij wijs? Zijn
wij onwijs? Of zijn wij een mengsel van onwijs en wijs?
Hoe het antwoord moge wezen, deze wensch blijft gepast:
God geve ons immer meerdere wijsheid, God make ons
immer meer aan Jezus, die ook bij uitnemendheid de Wijze
mocht heetcn, in ons oordeelen en willen en handelen gelijk.
TLnKle soorten van onwijzen sluit men uit de maatschappij;
Gold dit vonnis alle onwijzen, ach! hoc wein\'gen liepen vrij!
Ps. CXI: 1, 6.
Jez. LXI: 1.                                                           I Petr. I: 15, 13, 19.
I Cor. VI: 20».
Gij zijt duur gekocht.
Welke menschen werden of worden gekocht? Met name
slaven en krijgsgevangenen. Wordt nu van ons, Christenen,
gezegd, dat wij gekocht zijn, dan beteckent dat: vrijgekocht
uit eene voor ons drukkende en heillooze macht, te weten:
uit de macht der zonde. En hoc komen wij tot die be-
vrijding? Door Christus, \'t Is de macht van Christus\' woord
en van Christus\' geest, waardoor de zondeboeien, die wij
dragen, om zoo te zeggen, doorgevijkl worden; en in dien
zin is het immers Christus, die tot vrijheid ons brengt. Maar
waardoor is zijn woord en zijn geest daartoe krachtig ge-
noeg? Doordien het is woord en geest van hem, die zonder
zonde was, niet alleen, maar die de Heilige, de volmaakte
Rechtvaardige was, en die dat bewees door in alles den
wil van zijn God en zijn Vader te doen, tot in den
dood, den dood des kruises. Wat wij dus aan hem te danken
hebben, dat hebben wij aan zijne ten bloede toe Gode-ge-
trouwe gehoorzaamheid te danken; daarom, hij, die ons ge-
kocht heeft, heeft ons niet voor weinig, maar heeft ons duur
27*
-ocr page 438-
428
gekocht. Zoo is het. Jawel, bbk de loerende, maar toch
bovenal de lijdende en stervende Christus is gebleken do
macht te zijn, die harten verovert voor God; en ieder hart,
dat voor God is veroverd, is van \'t schrikbewind ontheven
der zonde, is vrijgekocht. Zijn wij nu, in die beteekenis,
vrijgekocht, is de zonde, al grijpt zij ons somtijds nog aan
en al werpt zij ons somtijds nog neder, toch onze meesteres
niet meer, en zijn wij dus van de meeste en de zwaarste
ellende af, die zij haren dieneren berokkent, dan moet,
en dan zal ook, dankbaarheid jegens hem ons het harte
doorgloeien, die voor de bevrijding der menschheid wilde
leven, niet enkel, maar voor de bevrijding der menschheid
zich ook kruisigen liet. En met die dankbaarheid aan hem
zal dankbaarheid jegens den God, die hem met dezen zegen
ons toezond, zich paren. Zoo zij het met ons! Zoo worde
het met allen! En zoo klinke in al wijdere kringen het
jubellied der vrijheid in \'t rond, dat tevens het loflied der
dankbaarheid
is voor Christus en den Vader!
O! mocht heel de menschheid den Heiland zich geven,
Die voor hare vrijheid wort leven en sneven.
Gez. I: 3.
Ps. XC: 10.                                                                          I Joh. II: 17.
Pred. I: 2*.
IJdelheid der ijdelheden, — het is al ijdelheid!
Een uitroep, waar een mensch al licht toe kan komen.
Wij verheugen ons in gunst en in eere, maar de gunst
wendt zich af en de eere vermindert; wij stellen ontzettend
veel geluk van dezen of dien toestand ons voor, en die
toestand komt, maar brengt ons toch lang zoo veel geluk
niet aan, als we ons daarvan voorspelden; wij spannen
ons in, om den eenen of anderen wensch tot vervulling
te brengen, en als we wanen, dat we er zijn, spat alles,
-ocr page 439-
429
als een mooie schuimbel, uitdén; wij zwerven rond, maar
om daarna bij de onzen een genoeglijke rust te ge-
nieten, en bij onze wederkomst volgen wij hunne voetstappen
en we vinden
hun graf; *) wij zien vooruit op een tijd-
vak van jaren, en \'t schijnt ons toe, zeer lang te zijn en
zeer groote beteekenis te hebben, en als wij \'t doorleefd
hebben, is \'t ons, of we gedroomd hebben, dat we \'t heb-
ben doorleefd®).
Ziet! bij zulke ervaringen, die gemak-
kelijk tot honderd en meer konden opgevoerd worden, is
\'t geen wonder, als we roepen: IJdelheid der ijdelheden,
alles, alles ijdelheid!
Bovendien, wanneer die uitroep door
ons wordt geslaakt, dan wordt die nog ten overvloede door
de stoffelijke wereld, die wij rondom ons hebben, o! zoo krachtig
bevestigd. Uit den bouwval van een voormaligen burgt, uit
den grafkelder van een uitgestorven vorstengeslacht, niet
minder, voorwaar! dan uit het woud, dat door den herfst
wordt ontbladerd of uit den bloemenhof, die door den wind
is ontluisterd, huilt die doffe, sombere toon: IJdelheid der
ydelheden!
— Toch moet ons dat niet brengen tot eeno
eenzijdige, en daardoor onjuiste en onbillijke, levensbe-
schouwing. Voor den wijze en vrome is niets geheel en al
ijdel, maar uit alles, ook uit de ijdelheid zelve, haalt hij
altijd het een of ander, wat blijft; en terwijl hij \'t aardsche
leven te ijdel vindt, om het tot doel van zijn streven te
stellen, vindt hij het niet te ijdel, om als middel te dienen
tot de bereiking van een hooger en meer degelijk doel. Zoo
zamelt hij uit het onzekere het zekere, uit het losse het vaste,
uit het onbeduidende het gewichtige, uit het vluchtige het
eeuwige op. En, wat dan ijdel moge wezen, diens menschen
leven is het niet.
•Tal ijdelheid der ijdelheden!
Maat toch, die \'t leven goed besteden
Te midden van die ijdelheid,
Zien zich een blijvend goed bereid.
Gez. XXXI: 4.
1) Goethe.
2) Massillon.
-ocr page 440-
430
Spr. XI: 7.                                                                          HL I: 21.
Nura. XXIII: 10*.
Mijne ziel sterve den dood der oprechten!
Dat woord van Bileam moet ook het onze zijn. Wij,
Christenen, denken er in sommige opzichten wel iets anders
en meer bij, dan hij er hij denken kon; maar wij nemen
zijn woord dan toch over. Slechts moeten we dit dan in het
oog houden, dat naar het Hehreeuwsche spraakgebruik
ziel de dierlijke levenskracht aanduidt; want voor het hoo-
ger beginsel, dat bepaaldelijk den mensch eigen is, was
niet het woord ziel, maar \'t woord geest in gebruik. Zoo
wil dus de uitdrukking: Mijne ziel sterve den dood der op-
rechten
, niet anders zeggen dan: Ik sterve den dood der op-
rechten.
Nu, dat is inderdaad een verstandige wensch. Sterven
moeten wij; daar is nu eenmaal niets tegen te doen; totaf-
wcring van den dood zijn geen kruiden gewassen. De
vraag wordt dus: hoc sterf ik \'t best? En dan is er geen
redelijke grond voor een ander antwoord dan dit: gij sterft
het best, wanneer gij sterft zóó als de oprechten sterven.
De oprechte, de vrome, gevoelt bij zijn laatsten strijd, dat
dezelfde God en Vader hem ten goede nabij is, die bij zoo
menigen vrocgcren strijd in het leven zijn steun is geweest,
en heeft daarbij het vast geloof, dat die God de helper en
hoeder ook der zijnen zal wezen; zijne stervende hand als
in de hand zijns Heeren houdende, twijfelt hij geen oogen-
blik aan het welgevallen Gods, wat hem ook ontbroken
hebbe, en wat hem ook hebbe ontsierd; het velerlei klater-
goud der wereld heeft zijn hart nooit geboeid, en \'t is hem
daarom geen verlies, nu dat verdwijnt in \'t donker; maar
de hemel had steeds aantrekkingskracht voor zijn ziel; en
daar ziet hij nu in, — den Christus ziet hij en vele vrome
vrinden, die hem vooruitgegaan zijn, — zijne ziel klapt
haar wieken, — daar ligt zijn lijk. In de wereld der En-
gelen is hij, maar ook op \'t gezicht van dat lijk ligt nog
een glans als op \'t gezicht van een Engel: — als de zon
-ocr page 441-
431
al verdwenen is, gloeit haar purper nog na. En die hem
gekend hebben, herdenken hem met achting en liefde, en
ze fluisteren bij zijn grafstee": zijn leven was een groote
zegen, en hij was ook voor bns zoo goed. — O! \'t zij dan
onze wensch, — en die worde door \'t verbond des harten
met Christus vervuld: — Moge ik eenmaal sterven den dood
der oprechten!
Vader! vrede en hope zij er in geheel mijn levensloop,
Maar het eind zij kroon des vrcdcs en vervulling van de hoop.
Gez. CLXXXVII: 7.
Gen. IV: 7.                                                                      Mtth. XXVI: 41.
Mtth. VI: 13«.
Leid ons niet in verzoeking f
Voor een groot deel hangt het van onze ontmoetingen
op den levensweg, van de omstandigheden, die in ons leven
voorkomen, af, of wij al dan niet in zonde vervallen. Als
wij nu God bidden: Leid ons niet in verzoeking! dan uiten
wij daarin den wensch: Bestuurder van ons lot! schik onze
omstandigheden en ervaringen zóó, dat ze ons geene ge-
legenheid en geene aanleiding tot zondigen worden. Ecne
zeer gepaste bede. Want wat kan de verzoeking niet doen?
Wat kan er door den invloed der verzoeking van een
mensch al niet worden? Duizend treurige voorbeelden geven
ons op die vraag een verschrikkelijk antwoord. Ach! die
nu diep gezonken zijn in de modder der zonde, die nu
misdadigers zijn en monsters van boosheid, hebben een-
maal onschuldig aan de borst hunner moeder geslapen,
hebben eenmaal met hartelijke vroolijkheid hunne kinder-
lijke spelen gespeeld, — en thans zijn ze zóó geworden!
Hoe is \'t mogelijk? Hoe is \'t mogelijk? — Dat heeft de
verzoeking gedaan. — Hccrc God! leid ons niet iu verzoeking !
Waarlijk, een gepaste bcê, als wc de vrecselijko werkingen
-ocr page 442-
432
der verzoeking aanschouwen. Maar gepast is die bode ook
nog in een anderen zin. Te weten: liet bidden zelf, om
niet in verzoeking to worden geleid, is tegelijk een middel,
om er niet in te komen, of tegen haar bestand te zijn. Op
gcene ziel heeft de verzoeking minder vat, minder invloed,
dan op de ziel, die pas, met het oog op \'t gevaar,
naar lraron God heeft gegrepen; en die telkens van harte
bidt, om niet in verzoeking te komen, die heeft, als hij er
toch in gebracht is, terstond zijn: Ga weg, Satan! gereed.
Bidden wij dan veel en vurig. Hij, die de bede: Leid ons
niet in verzoeking!
ons voorzei, bad haar zelf ook veel en
vurig, en is almeö daardoor sterk genoeg geweest, om
evenmin door de belofte van een kroon, als door de be-
dreiging met een kruis, zich af te laten trokken van zijn
God en zijn Vader. Bid veel en vurig dat: Leid ons niet
in verzoeking!
Die slecht geworden zijn, hebben dat niet
van harte gebeden; en die dat van harte bidden; die wor-
den niet slecht.
Als gij verzoeking wilt ontgaan,
Of ook verzoeking wilt weerstaan,
Roep dan maar veel den Vader aan.
Het gebed des Hoeren, vs. 7.
Ps. XXXI: 25.                                                             Bom. VIII: 31, 32.
Mtth. I: 23a.
Gij zult zijnen naam hceten Emmanuël: God met ons.
Wel mocht die veelzeggende naam op Jezus toegepast
worden. Dat erkennen wij, als we er op letten, dat door
Jezus aan de geschiedenis onzer menschenwereld een zoo
krachtige stoot is gegeven ten goede, een stoot tot eeno
beweging in de richting naar het ware en schoone; dat is
dus eeno beweging naar God, en dat is dus ecno beweging
vol zegen. Maar inzonderheid erkennen wij, dat de naam
-ocr page 443-
433
Emmanu\'êl, God met ons, op Jezus mag toegepast wor-
den, als wij- in ons hart ervaren, dat het verkeer met hem
daar reinheid brengt en sterkte, en vrede met ons zelve, door
vrede met God. Ja! als ik zoo den Christus de wereld zie
zegenen, en zoo den Christus mijn eigen harte voel zegenen,
dan noem ik hem, met het oog op den God, die hom gaf
aan de wereld, en die hem gaf aan mijn harte: Emmanu\'êl.
En die naam van mijn Heer is dan de kracht van mijn hart.
Ik denk aan verzoekingen, die mij kunnen bestoken; —
Ood met ons! zoo zeg ik, en ik houd goeden moed. Ik denk
aan plannen en lagen, die de haat en de afgunst tegen mij
kunnen beramen; — God met ons ! zoo zeg ik, en ik vrees voor
geen mensch. Ik denk aan rampen en smarten, die mijn deel
kunnen worden;— Ood met ons! zoo zeg ik, en\'k word weer
gerust. Ik denk aan den dood, die mij tegen zal komen; —
Ood met ons! zoo zeg ik, en \'k zie een Engelenbeeld. En
wanneer ik aan zulke dingen niet meer denk, als mogelijk
of toekomstig, maar wanneer die werkelijk aanwezig zijn on
mij drukken of grieven, dan geeft mij weer dat zelfde Ood
met ons
een gordel om delendenen, een schild aan den arm,
een zwaard in de hand. O, zeker! wie eenmaal gevoeld
heeft, op Jezus ziende: die Jezus moet Emmanu\'êl heeten,
want in hem heeft God ons op het klaarst en het krachtigst
Zijne liefde verklaard,— die wekt gedurig in zichzelvendo
gedachte weer op: de God, die dezen Jezus gaf, zal, mèt
hem, alle dingen schenken
; God is mèt ons, en als God met ons
is, wie zal tegen ons zijn\'?
En geen wonder, waarlijk! dat
die gedachte een mensch met kracht bedeelt en bemoedigt,
\'t Zij onze ervaring menigmaal in het leven, en eens bij \'t
sterven ook.
De ziel, die den Christus Emmanuël heet,
Heeft moed tegen nouden en kracht onder \'t leed.
Ps. XXXI: 5, 15.
-ocr page 444-
434
Deut. XXIX: 29.                                                              I Cor. XIII: 12.
I Joh. III: 2K
Het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen.
Dat beduidt hier: het is nog niet aan \'t licht getreden, \'t
is voor ons nog geen hébben, maar loachten. Maar daar halen
wij dan, bij wettige gevolgtrekking, de gedachte ook uit,
dat we van de toekomst, na den dood, nog niet alle dingen
weten, neen! dat we er onnoemelijk veel nog niet van weten.
Wij zijn nog niet aan gene zijde der graven, en die er zijn,
die zeggen ons niets. Miljoenen werpt de Dood ter neder,
maar nimmer keert een entële weder
, en brengt van \'t vreemd
gewest bericht. l)
En wc zouden er toch zoo gaarne eens een
en ander van weten. Maar dat helpt niet. We moeten er
dus maar stil in berusten, dat ons zoo weinig van het hoe
des toekomenden levens bekend is. En om ons zelven dat
berusten gemakkelijk te maken, moeten we denken aan do
wijsheid van onzen hemelschen Vader, die waarlijk, als het
noodig of goed was, dat wij meer er van wisten, ons meer
er van ontsluieren zou. En dan mogen wij nog wel dit
daarenboven bedenken: als wij eens aan een kind de inrich-
ting en den samenhang en het veelzijdig leven en streven
van de maatschappij der volwassenen bekend wilden maken,
wij zouden woorden gebruiken, die het kind niet verstond,
en zaken vermelden, die het kind niet kon vatten; zoo zou
ook een mensch er niet veel van begrijpen, al zat eens een
hcmelling hem te vertellen, hoè het daarboven gesteld is en
wat men daar doet. In allen gevalle zie ieder toe, dat hem
zijne onbekendheid met het hoe geene oorzaak worde, om
aan het dat te gaan twijfelen. Voor de stelling: ik zal leven na
mijn dood— houd ik gronden genoeg, al heb ik op de vraag:
maar hoe zal dat dan zijn ? op verre na nog geen antwoord,
dat onze weetgierigheid bevredigen kan. Alzoo, houden wij
dat verheven geloof aan onsterfelijkheid vast, zoeken wij, door
al meer van den Christusgecst in ons op to nemen, het ge-
1) l\'eith.
-ocr page 445-
435
voel er van in onze borst te versterken, en als het hoe?
zich aan ons opdringt, dan zij ons antwoord: gij zulthetna
dezen verstaan. — Daar vliegt een vlinder. Die wist\' ook
nog niet, — zoo denk ik,— wat het leven is van vlinder,
toen \'t rupsenleven nog niet uit was; maar toch lag daar de
kiem van dit hoogere leven al in.
Hoe meer \'k tot voeding der bewustheid van onvergank\'lijk leven doe,
Te blijder antwoord zal het wezen, dat \'k eens zal krijgen op het hoe\'i
Gez. CXC1I: 7.
Deut. XI: 16°.                                                                            Jac. I: 12.
Gen. III: 4.
Toen zcide de slang tot de vrouw. Gij lieden zult den dood niet sterven.
Zoo spreekt de verleiding altijd. De verleiding zegt altijd,
dat het zoo erg niet wezen zal, al doet men eens deze of
die zonde. God zegt, dat het wel erg zal zijn. Dat zegt God
in het hart des menschen. En omdat de mensch die stemme
Gods in zijn harte vcrnee.mt, daarom begint hij met,
zwakker of sterker, aan de verleiding weerstand te bieden,
door bij voorbeeld, te zeggen: neen! want ik zou mijn goeden
naam in gevaar brengen, of: neen! want ik zou mijne
gezondheid schaden, of: neen! want ik zou mijn vader en
mijn\' moeder verdriet doen, of: neen! ik zou den vrede
mijns levens verwoesten, — of iets dergelijks. Maar dan ant-
woordt de verleiding: och, kom! zóó erg zal \'t nietloopen;
daar behoeft ge niet bang voor te wezen; gij stelt u waarlijk
de zaak veel zwarter voor, dan zij eigenlijk is. —En, ach!
hocvcle duizenden zijn al slachtoffer van die leugen geworden,
die leugen der slang, die aarts-lcugen in de geschiedenis
der menschhcid! Hocvcle duizenden gaven zich, onder den
invloed van die leugen, gewonnen, en daarna-------daarna
bemerkten zij, dat het toch inderdaad wel erg was, dat zij
toch inderdaad wel gelijk hadden, toen ze noodlottige gc-
-ocr page 446-
436
volgen voorzagen en vreesden. Nu, die ervaring was dan
voor velen een teugel, — \'t is waar, —waardoor ze werden
tegengehouden, om op \'t pad der zonde niet verder te gaan;
maar er was intusschen al veel bedorven, en dat was niet
meer ongedaan te maken. En vele, vele anderen werden
door de pijnlijke ervaring van de heillooze gevolgen der
zonde niet meer tegengehouden: de eerste stap was nu
eenmaal gedaan, de reinheid des harten was nu eenmaal
gekrenkt, het kleed der schaamte was nu eenmaal ge-
scheurd, — kom! dan nu ook maar voort, dan maar
verder! — Sombere geschiedenis van ontelbare harten, —>
harten, door die leugen der verleiding bedrogen: neem dio
vrucht maar en eet maar, al heeft God het verboden; neem
maar en eet maar; het kan niet zooveel kwaad. — Zoo
spreekt de slang. Laat ons waken en bidden.
Steeds liegt en steeds huichelt nog immer de slang;
Heer! maak mijne ziel voor haar leugens toch bang.
Gez. LXVI: 7 , 6.
Zach. VIII: 16, 17".                                           Kom. XIV: 10, 12, 13.
Mtth. VII: 1.
Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt.
Wij hooren hier uit Jezus\' mond, dat oordeeten kwaad
is, en ons schuldig doet staan voor den oppersten Hechter.
Welk oordeelen wordt hier nu bedoeld? Want het kan toch
de bedoeling niet zijn, dat wij, door ons oordeel over
iemand uit te spreken, altijd en in alle gevallen iets kwaads
doen. Neen, natuurlijk, dat kan de bedoeling niet zijn.
Maar Jezus waarschuwt hier tegen het lichtzinnig, koog-
moedig en liefdeloos oordeelen, dat alle dagen aan de orde
is in de wereld der menschen. Lichtzinnig? Ja, want de
moeste menschen zijn gewoon een oordeel over hunne
-ocr page 447-
437
naasten uit te spreken, zonder hen, over wie zij oordeelen,
genoegzaam te kennen. Hoogmoedig? Ja, want de meeste
menschen stellen zich aan, als waren zij tot de betrekking
van rechter geroepen, en vergeten geheel en al, dat zij,
in de bank der beschuldigden zittende, volstrekt niet mis-
plaatst zouden zijn. Liefdeloos? Ja, want de meeste men-
schen hebben lust, maken zich zelfs eene liefhebberij, van
zoodanig oordeelen, waar hun naaste slecht af komt. Daarom
is het goed, gedurig weder die waarschuwing te hooren,
en te doen hooren: Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld
wordt;
wacht u voor het lichtzinnig, hoogmoedig en lief-
deloos uitspraak doen over het karakter en \'t gedrag van
een ander; zegt niet wat gij niet zeker weet, en als gij
\'t zeker weet, zegt het dan nbg niet, indien dat zeggen
geen nut doet; vergist u ook liever ten gunste, dan ten
nadeelc van een ander; bedenkt dat gij, door den broeder
beter te achten, dan hij is, heel wat edeler zijt, dan
door hem slechter te achter, dan hij is; en toont alz\'oo,
dat er in u iets is van de gezindheid, die eens een vrome *)
aldus uitsprak: Ik zou liever honderden, die Tiet niet zijn,
als hinderen Gods willen beschouwen, dan er één te misken-
nen, die het werkelijk was.
Ziet! dat zijn lessen en wenken,
die voortvloeien uit het: Oordeelt niet! dat de Heer ons doet
hooren. En met die lessen en wenken is nog wel iets te
doen in de maatschappij, in de kerk, in \'t gezin. Dat
moeten wij dus nooit verzuimen. Ook op dezen dag zal er
gebruik van kunnen worden gemaakt.
Menscli! beoordeel nooit een ander zóó, dat, door hetgeen gij zegt
En door \'t hart, waarmee gij \'t uitspreekt, ge op uzelv\' een vonnis legt.
Gez. LXXVII: 3.
1) Zinzendorf.
-ocr page 448-
438
Lev. XIX: 18.                                                                           Ef. IV: 31.
Gen. XXXni: 4.
Toen liep Ezau Jacob te gemoet, en nam hem in den arm, en viel
hem aan den hals, en kuste hem; en zij weenden.
Schoone oplossing van de leelijke vijandschap tusschen die
broeders. En wat staat die verzoening hier aanschouwelijk, en
daardoor roerend, beschreven! Dat te gemoet loopen, dat in
den arm nemen,
dat om den hals vallen, die kus en dat weenen,
niet waar? het zijn trekken in dit bekoorlijk tafereel, die één
voor één ons \'t harte treffen, en ten laatste is er iets in ons,
dat medeweent, maar met stille en zalige weelde. Geen wonder.
Zoo onbehaaglijk en stuitend het is, een paar menschen
te zien, die met bitterheid en haat zich van elkander
verwijderen, zoo liefelijk-aangrijpend is het voor ons ge-
voel, de getuigen van eene hartelijke verzoening te wezen.
Waar de fakkel van den haat wordt omgekeerd en uit-
gedaan en met de tranen der liefde besproeid, daar ver-
kwikt ons iets, dat hemelsch mag heeten, gelijk ons daar,
waar die fakkel ontstoken wordt en met een vloek in de
hoogte geheven, iets tegenwaait van een reuk uit de hel.
Laat ons dan, waar wij kunnen, verzoening bevorderen.
Zalig zijn de vredestichters, want zij zullen Gods kinderen
genaamd worden,
J) heeft de groote Verzoener gezegd.
Maar laat ons dan ook voor ons zelve al het mogelijke, ja!
het schier onmogelijke, willen doen, om buiten vijandschap
met onzen broeder te blijven, of, als we in vijandschap ge-
raakt zijn, met allen ernst en met alle macht de zaak weer
zóó pogen te richten, dat weldra het feest der verzoening
gevierd worde op het graf van den haat. Boos-zijn is zoo
storend voor den vrede des harten, en \'t verhindert ofver-
nielt zoo onbeschrijfelijk veel goeds. Waarom bederven toch
zoovele menschen zoo zeer hun leven, dat zoo kort is, en
waar toch uit andere oorzaken al zooveel kwelling in is,
door over en weder haat en wraakzucht te voeden? Doen
wij \'t niet! Doen wij \'t niet! Vijandschap te hebben aange-
1) Mtth. V: 9.
-ocr page 449-
439
houden, dat zal ons een bron van spijt kunnen worden; van
hartverscheurende spijt; maar tot verzoening gebracht te
hebben, of gekomen te zijn, dat zal ons tevredenheid geven,
\'t Zal immers ook \'t gevoel ons geven, dat over ons de
Heer te vreden is.
Verbreek wat vrede breekt,
En kweek wat liefde kweekt.
Ps. CXXXIII: la, 3.
Ps. CIV: 29, 30.                                                              Ef. IV: 22—24.
Openb. XXI: 5<*.
En die op den troon zat, zeide: Ziet! ik maak alle dingen nienw.
In meer dan éénen zin is dat woord eene waarheid, dat
woord, dat God alle dingen nieuw maakt. Voortdurend
maakt God alles nieuw in de natuur om ons heen. Wat
vervalt en zich ontbindt, dat levert de bouwstof, waaruit
Gods hand weer iets anders formeert; het verdwijnen van
het een is de oorzaak der verschijning van \'t andere. Geen
greintje van de stof, dié er is in \'t heelal, wordt vernietigd;
en wat wij vergaan noemen, is niets anders dan de overgang
van iets ouds tot iets nieuws. Zoo is die rustelooze kring-
loop, dien wij waarnemen in de natuur, eene prediking in
beweeglijke beelden en groepen, die hetzelfde zegt, als het-
geen in die woorden gezegd wordt: Ziet! ik maak alledin-
gen nieuw.
Maar die kringloop is bovendien meer dan een
kringloop, meer dan een gestadige terugkeer tot volkomen
dezelfde punten van vroeger: er komen telkens vormen
en verscheidenheden en schakeeringen op, die in vorige
tijden nog niet zich vertoonden; de schepping Gods wordt
gestadig al edeler en fijner en rijker; ook in deze be-
teekenis wordt zij voortdurend vernieuwd. Maar almede
op de zedelijke wereld is dat woord van God toepasselijk:
-ocr page 450-
440
Ziet! ik maak alle dingen nieuw. De geschiedenis der
menschheid wijst ons op nieuwe beginselen, nieuwe geestes-
richtingen, nieuwe krachten, kortom, een nieuw karakter,
waardoor zich gedurig eene latere van eene vroegere eeuw
onderscheidt. En zij wijst ons hier en daar op zeer bijzon-
dcre werkingen en invloeden ter vernieuwing der mensch-
hcid, — bovenal op den Christus. — De wereld na Christus
heeft in haar gelaat geheel andere trekken, dan vóór den
tijd, toen hij verscheen. Dat alles heeft God gedaan, de
Bestuurder der wereld, en nog immer gaat Hij voort, met
name door den geest van Christus, \'t geslacht der menschen
te vernieuwen, en wij gelooven, dat het in Zijn aanbiddelijk
plan is gelegen, die vernieuwing al verder om zich heen
en al dieper in de menschheid in te doen grijpen, en zóó
de menschheid op te voeren van sterkte tot hoogere sterkte,
van eere tot hoogere eer. — Laat ons nederbukken en
loven den naam van onzen God, die alle dingen nieuw
maakt, in de wereld der stof en ook in de wereld der
geesten; en laat ons met dien lof de bede steeds verbinden:
O Heer! maak ook mijn harte nieuw! —
Diep worde, o God! mijn ziel door Uwen geest geraakt,
Die alle dingen nieuw, en immer schooner maakt.
Ps. CL: 1.
Dan. IV s 85.                                                            Hand. XVII: 24, 25.
Dan. V: 23*.
Dien God, in wiens hand uw adem is, en bij wien al uwe paden
zijn, hebt gij nief verheerlijkt.
Deze beschuldiging, door Daniël tegen koning Belsazar
gericht, kan, helaas! nog altijd tegen vele menschen inge-
bracht worden. Velen zijn er altijd, die den God niet ver-
heerlijken, van wien ze toch geheel en in alles afhankelijk
-ocr page 451-
441
zijn. \'t Is voornamelijk het vergeten van die afhankelijkheid,
dat hen verzuimen doet aan God de eere , die Hem toekomt,
te geven. En een mensch wil er zoo gaarne heen, en komt
er daarom ook zoo gemakkelijk toe, zich aan te stellen, als
of hij onafhankelijk ware. Een mensch wil zoo gaarne zich
zelven een god zijn. Zoo schuilt onder de groote wacht-
woorden onzer dagen: Kennis is macht, Help u zelven,
en zoo meer, bij velen, — niet bij allen, — maar bij velen
zelfvergoding. En zoo is \'t ook weer zelfvergoding, wanneer
men de gunstige uitkomsten van deze of die handeling alleen
aan eigen doorzicht toeschrijft, of voor het eene of andere
geval, dat zich in de toekomst kan voordoen, alleen op
eigen kracht vertrouwt. En, — is \'t niet? — van die
soort van zelfvergoding hebben wij allen wel iets; allen
hebben we, nog bij erfenis, iets in ons van wat reeds onze
eerste ouders hadden, iets van de neiging om als God te
zijn, in plaats van de hegeerte, om in God te zijn
]). Dit,
dit zij ons streven, jal — in God te zijn, met God onaf-
gebroken in gemeenschap te leven, en dat gemeenschaps-
leven des harten met God door de gedachte aan die waarheid
te voeden, dat in Zijne hand onze adem is, en hij Hem al
onze paden zijn.
Die dat in gedachte houdt, die verheerlijkt
zijnen God, door dankbaarheid bij voorspoed, door onder-
werping bij tegenspoed, door vertrouwen voor de toekomst,
en door de verkleining, in \'t algemeen, van zyn ik. Want
de vergrooting van ons ik, is altijd schennis van Gods eere.
Zoodan, een iegelijk onzer werpe zijn eigen ih van den troon
af, waar alleen God op mag zitten, en een iegelijk onzer
leere van Jezus, van wien alles goeds is teleeren, ook dit:
zich afhankelijk te gevoelen van God, en van alles God
de eere te geven.
God is alles, ik ben niets;
Maar in God, dan ben ik iets.
Gez. XIX: 2.
1) Pa Costa.
28
-ocr page 452-
442
Gen. XLIX : 18.                                                                   I Petr. V: 10.
Openb. VII: 16.
Zij zullen niet meer hongeren en zullen niet meer dorsten, en de
zon zal op hen niet vallen, noch eenige hitte.
Met andere woorden: in den hemel lijdt men niet. In
den hemel lijdt men niet; — dat wil dus zeggen: in den
hemel lijdt niemand. Een hemelling derhalve draagt zelf
geen lijden of leed, maar ziet ook niemand in zijne nabij-
heid, die lijden of leed draagt. Maar wat moet dit niet eene
verhooging van eigen zaligheid zijn! Hier, op aarde, gebeurt
het zoo dikwijls, dat het ongeluk van anderen een zwarte
vlek werpt op het blank van ons eigen geluk. Hier, op
aarde, zien wij zooveel en zoo velerlei lijden. En, zien lij-
den is lijden.
*) Wie kan blijmoedig blijven lachen, als hij
iemand in zijne nabijheid hoort kermen? Wie kan vroolijk
blijven zingen, als een ander hem tegenkomt, die zucht
en die schreit? Maar de blijde hemelling hoort van niemand
een klagenden toon, en de juichende Engel komt geen wee-
nende tegen. Ook daarom moet zoo zalig zijn het leven
des hemels. En wij moeten dit, gelijk al het andere, waar-
door dat leven zoo zalig moet zijn, van tijd tot tijd voor
de verbeelding ons brengen, omdat dan de hemel ons aan-
trekken zal; en dat is noodig en goed, dat is een spoor-
slag om ons hart voor dien hemel te vormen. Ook zal het
eene vertroostende kracht voor ons hebben, als eigen leed of
\'t leed van anderen ons beknelt en bezwaart. En \'t zal ons
bij herhaling de bede doen uiten: Heer, mijn God! ik heb
in deze wereld zooveel smarte gezien, och! laat mij een-
maal die wereld, die geen smart kent, aanschouwen! —
Wèl ons, wanneer ons hart zoo bidt. Telken male, als \'t
zóó bidt, komt het iets nader tot de blijde vervulling dier
bede. Dat leere ons onze zielservaring, en op zijnen tijd
brenge God ons dan werkelijk eens in die heerlijke wereld,
waar we van zaligheid niet weten zullen hoe we \'t heb-
ben, doordien we daar niet alleen zelve geen leed meer
1) Calderon.
-ocr page 453-
443
gevoelen, maar ook niemand meer ontmoeten, die een
smartetraan in \'t oog heeft, — neen! waar ieder, dien we
ontmoeten, jubeltonen heeft in \'t harte, vreugdeglans op
\'t aangezicht.
Ik kan naar den hemel verlangen, omdat hij \'t genot mij zal biên,
Niet enkel van zelf niet te lijden, maar ook, niemand lijdend te zien.
Gez. CLXXXI: 6.
Jer. XVII: 10.                                                                      I Petr. I: 17.
I Sam. XVI: 7".
De Heer ziet het hart aan.
Dat mogen we wel goed in gedachte houden, — wij,
die zoo vaak ons geheel laten leiden door het uiterlijk van
wie op ons pad ons ontmoet, zonder aan het hart van dien
mensch ook maar van verre te denken. Wat betoonen we
dikwijls eerbied aan iemand, die geen eerbied verdient, maar
die van pracht en van glans is omgeven; en wat zien wij
dikwijls, om gemis van wereldsche grootheid of van zinnelijk
schoon, iemand onverschillig, ook wel met minachting, aan, die,
als wij hem kenden, waarlijk blijken zou eene onbetwistbare
aanspraak op onzen eerbied te hebben. Zoo doen wij dus het
tegendeel van wat God doet: de Heer ziet liet hart aan. En
dat doet de Heer, omdat het hart de standaard is, waar naar
waarde of onwaarde beoordeeld moet worden, maar niet
het kleed, niet de naam, niet de schijn. Laat ons dat be-
denken bij ons oordeel over en ons gedrag jegens anderen,
en laat ons tevens met die zelfde gedachte ons voordeel doen
voor ons zelve, bij het oordeel van anderen over ons en het
gedrag van anderen jegens ons. \'t Zou kunnen zijn, dat
men mij meer achting toedroeg, dan ik eigenlijk waard was,
dat men mij een lauwer om het hoofd vlocht, dien ik eigen-
Jijk niet zou verdienen. Alsdan moet de gedachte: de Heer
28*
-ocr page 454-
444
ziet het hart aan met beschamende kracht op mij werken,
en het streven in mij opwekken, om in waarheid te zijn,
wat ik schijn te zyn in de oogen der menschen. \'t Zou ook
wel kunnen zijn, dat men mij ten onrechte minachtte, dat
men mij ten onrechte van iets verkeerds verdacht en mij
derhalve miskende. Alsdan mag de gedachte: de Heer ziet
het hart aan
met vertroostende kracht op mij werken, en
aldus mij doen denken: wie mij, op grond van uiterlijke
toestanden of vormen, terug zetten, minachten, veroordee-
len moge, die Eene, die het hart aanziet, zal gelukkig zoo
niet doen; ik beroep mij van de uitspraak der menschen,
op het billijker en rechtvaardiger oordeel van God. Wèl
ons, als het, door \'t geloof in hem, in wien God het harte
steeds zuiver en blank vond, zóó met ons gesteld is, dat
het denkbeeld: de Heer ziet het hart aan al minder eene reden
tot schaamte, al meer eene bron van vertrouwen ons zij.
Beoordeel uw broederen niet naar den schijn;
En denk bij hun oordeel: God let op het zijn.
Ps. CXXXIX.- 14.
Spr. IV: 14, 15.                                                                I Theas. IV: 7.
I Tim. IV: 4*.
Er is niets verwerpelijk, met dankzegging genomen zijnde.
Van die uitspraak doet terstond de juistheid zich gevoelen.
Iets, waarvan het genot eene dankzegging toelaat, ja! zelfs
tot eene dankzegging aandrijft, voorzeker! dat zal nietver-
werpelijk zijn. Maar even klaar laat nu ook zich het tegen-
deel voelen: eene genieting, waarvoor men niet dankt, of
waarvoor men niet kan, niet mag, niet durft danken, die
moet zeer zeker verwerpelijk worden genoemd. En ach!
wat komt dat dikwijls toch voor, in de wereld. Hoe menigeen
heeft een beroep, voor de voordeden waarvan hij wezen-
lijk God niet mag danken. Hoe menigeen wordt rijker door
-ocr page 455-
445
handelingen, voor de vrucht waarvan eene\'dankzegging zeer
misplaatst wezen zou. Hoe menigeen zoekt zijn geluk in zulke
genoegens, dat eene dankzegging daarvoor eene ruwe bespot-
ting zou zijn van den heiligen God. Hoe menigeen is dus zeer
ongelukkig. Waarlijk! zeer ongelukkig verdient ieder te hee-
ten, die bezittingen of genietingen heeft, waarvoor hij God niet
kan of mag danken. Heere ! bewaar ons voor zulk een onge-
luk! Zoo moeten we bidden; almede daardoor zal onze afkeer
zich versterken van al, wat verwerpelijk is, en onze hand
altijd zulken arbeid verrichten en zulke bloemen plukken,
dat wij tot God onze dankzegging op kunnen zenden, bij
het brood, dat ons versterkt, en bij den geur, die ons ver-
heugt. En dan, dan wordt door die dankzegging bovendien
het genot van die gaven geheiligd. De zaak is dus zóó: als
ik voor iets danken kan, dan is het iets, wat niet verwer-
pelijk is, en als ik dan werkelijk tot God ga, om er Hem
voor te danken, dan wordt het bovendien, door dat danken,
geadeld en verhoogd en gewijd. Welaan, ook voor dezen
dag, den regel gevolgd: als eene winst mij wordt aange-
boden, die zóó is, dat ik denken kan: daar mag ik God
voor danken, — dan zeg ik ja; maar anders zeg ik neen;
als de gelegenheid tot een genot mij gegeven wordt, \'t
welk zóó is, dat ik denken kan: daar mag ik God voor
danken, — dan zeg ik ja, maar anders zeg ik neen. En
God zal zeggen: goed! als wij dien regel volgen.
Hier is iets, waar gij voor kunt danken; —
Neem aan!
Daar is iets, waar geen da tik toon bij mag; —
Laat staan.\'
Om. XI: 1.
Dent. XXVIII: 9.                                                                Inc. XVII: 5.
Jac. II: 17.
Het geloof, indien het de werken niet heeft, is hij zich zelf dood.
-ocr page 456-
446
Vele menschen zeggen, dat zij het geloof hebben, terwijl
toch van hen geenc werken van gerechtigheid en van liefde
te zien zijn. Ja! zij gaan somtijds nog verder, en zeggen
van anderen, die niet alles aannemen, wat door hèn voor
waarheid gehouden wordt, maar die juist wel gerechtigheid
en liefde in hun gedrag openbaren, dat die het geloof niet
hebben. Hoe komt dat? Dat komt doordien die hoogmoe-
dige beoordeelaars geloof verwarren met kerkleer. Nu, eene
kerkleer kan men aannemen, zonder op den weg der heilig-
making te wandelen. Zelfs de duivelen willen wel datgene,
wat artikel één van iedere kerkleer is, onderteekenen, name-
lijk, dat er een God is. l) Maar \'t geloof kan men niet
hebben, of men toont ook de aanwezigheid er van in God-
gevallige werken. En dus ook, omgekeerd, waar die wer-
ken niet worden gezien, daar is het geloof dood, met andere
woorden daar is het niet. Want het geloof\'is de in gemeenschap
met Christus gegronde ootmoedige, heilbegeerige en hoop-
volle richting des harten naar God en omgang des harten
met God. En natuurlijk zijn van die richting des harten
naar God en van dien omgang des harten met God de goede
icerken
de noodwendige vruchten." — Maar ook, van den an-
deren kant, de goede werken zijn dan alleen goed, wanneer ze
uit dezen wortel groeien. Zoowel als er een valschelijk dusge-
naamd geloof is, te weten: het geloof, dat geen goede werken
laat zien, zijn er ook valschelijk dusgenaamde goede werken,
te weten: goede werken, die in iets anders dan in het geloove
gegrond zijn. En zoo min het God te doen is om een knikken
met het hoofd en een belijdenis-opzeggen met de lippen, terwijl
de werken ontbreken, zoomin is het God te doen om de wer-
hen, waarbij het hart en de liefde ontbreken)
als Hij het
Jcoren niet hebben mag, begeert Hij zonder twy\'felook\'t kaf\'niet.
a)
In ons moge dan bij toeneming die alleen ware en gezonde
vereeniging worden gevonden: een geloof, dat niet anders kan,
dan goede werken vertoonen, en goede werken, die uit niets
anders voortkomen, dan uit dat geloof. Zoo was het in den
1) Jac. II: 19.                      2) Tauler.
-ocr page 457-
447
oversten Leidsman enVoleinder desgeloofs. En zoo wil God het
hebben. Christenen! vergeet het niet: zóó wil God het hebben.
Geloof toch niet aan uw geloof, als gij geen goede werken toont,
En aan uw goede werken niet, wanneer \'t geloof niet in u woont.
Gez. LIX: 1.
Ps. XXXI: 15.                                                                      Joh. XVI: 32.
Jez. XLIX: 5<
Mijn God zal mijne sterkte zijn.
Die dat van harte zeggen kan, die heeft het beste deel
verkregen. Het leven is eenmaal zóó, •—• door de verzoeking
die er in voorkomt, en den strijd en de moeite en de smart
en den dood, — dat wij sterkte behoeven. En als wij nu ons
dat bewust zijn, wat zou dan zoozeer in staat wezen, om
kracht en moed ons te geven, als dit: Mijn God zal mijne
sterkte zi/n?
— Zullen we liever zeggen: Mijn verstand zal
mijne sterkte zijn?
of: Mijn hooge rang zal mijne sterkte zi/n?
of: Mijn geld zal mijne sterkte zi/n? of zoo iets? Och! och!
wat zal het er dan ten dage van den nood en ten dage van
den dood armzalig met ons uitzien! Die op zulke stokken
leunen, zullen voelen, dat ze breken, als het leunen\'t meest
te past komt, en dan houden ze de splinters, booze splinters,
in het vleesch. Neen, maar: Mijn God zal mijne sterkte
zijn,
— dat is het ware. Ons eigen nadenken zegt het, en
de geschiedenis en de ervaring zeggen amen daarop. God
is overal; wie of wat mij ontvalle of verlate, God is overal
bij mij. En God kan alles, heeft over alle schikkingen der
menschen en alle richtingen der gebeurtenissen het opper-
machtig beheer. En God weet alles goed, weet alles \'t
allerbeste. En God wil mij niet anders geven, dan wat me
in waarheid goed kan zijn. Welnu dan: Mijn God zal mijne
sterkte zijn,
dat is het ware. Ja! — ja! — ja! — zoo roe-
pen de stemmen van een Jozef, een Mozes, een David,
-ocr page 458-
448
een Petrus, een Johannes, eenPaulus, cenPoljkarpus, een
Bonifacius, een Luther ons toe, en zoo roept ons \'t krach-
tigst toe de stem van Jezus Christus. Van alle groote leden
der menschheid, van den Zone Gods bovenal, is dat de leus
en \'t lied geweest, ook te midden van den donkersten nacht,
ook bij \'t loeien der geweldigste stormen: Mijn God zal mijne
sterkte zijn.
En juist daar lag \'t vermogen in, om zóó te
handelen, zóó te lijden, zóó te sterven, als van die allen
de geschiedenis meldt. Zij dat woord dan ook bnze leus en
ons lied. Maar bedenken wij wel, dat het dan alleen den
waren troost en de ware kracht ons kan geven, als we tot
God inderdaad kunnen zeggen: mijn God! — En die het
meest van Jezus heeft, die kan dat \'t beste zeggen.
Daar ligt een wonderkracht, bij alle nood en pjjn,
In \'t groote woord: Mijn God zal mijne sterkte zijn.
Ps. LXXI: 15, 17.
Spr. I: 33.                                                                            Joh. XIV: 23.
Openb. III: 20.
Zie, ik sta aan de deur, en ik klop; indien iemand mijne, stem zal
hooren, en de deur opendoen, ik zal tot hem inkomen, en ik zal met
hem avondmaal houden, en hij met mij.
Tot de gemeente van Laodicea werden deze woorden
gericht, achttien ecuwen geleden, maar ze worden nog tot
een iegelijk onzer gericht. De Christus Gods, die zijnen
geest hier achterliet, toen hij heenging van de aard, is
daardoor, ook na zijn heengaan, in ons midden gebleven.
En die geestelijk onder ons voortlevende Christus gaat
voortdurend rond, om aan te kloppen bij u en bij mij, en
om te roepen tot u en tot mij, dat wij de zonde moeten
uitdrijven, en dat wij hem moeten inlaten, en dat wij \'t
dan eerst genoeglijk en goed zullen hebben, wanneer hij
in ons harte als een huisvriend zal zijn. En als hij zoo roept,
-ocr page 459-
449
dan getuigt God mede, in ons geweten, en zegt: dat is waar;
doe voor hem open! — Intusschen, velen, zeer velen laten
dien Christus maar kloppen, en doen niet open, maar roepen
hem toe: ga voorbij! Arme dwazen! Zij sturen een zegen
voorbij, en doen hun best, om hun vloek te bewaren. Dat
bns doen daarvan het tegendeel zij! Dat ieder onzer, zoodra
hij iets hoort van het kloppen en roepen des Heeren, open-
doe, en hem ontvange: zijn\' voeten brengen vrede, zijn
hand brengt vreugde meê. Ja! die het hart voor hem ont-
sluit, die heeft vreugde, die rein is, en vrede, die proef-
houdend is, een licht, dat ondoof\'baar is, en bloemen, die
onsterfelijk zijn. Laat \'hem binnen, geef hem plaats; —
niet om zijnentwil, zoo zeer, want hij heeft u niet noodig;
maar om uwentwil, want gij hebt hem noodig; — laat hem
binnen, geef hem plaats. Gij zult dan dit ondervinden, dat
de Christus voor een mensch de deur van den hemel ont-
sluit, zoodra die mensch de deur des harten voor hem heeft
geopend. Gaat zelve maar eens rond, om aan de deuren
der harten te luisteren. In de harten, die voor Christus
gesloten blijven, hoort gig gemor en verwensching, en als
ge er zangen in hoort, zijn ze onheilig en wild. Maar in
de harten, die voor Christus zich hebben ontsloten, hoort
gij woorden des vredes en psalmen der hoop. Luistert nu
aan eigen deur. Wat hoort gij in uw eigen hart? Is de
Heer daar binnen? —
Die .Tezus binnen komen doet,
Die heeft het onder alles goed.
Gez. XLVIII: 10.
V». XIX: 8, 9.
                                                           \'I Petr. IV: 11.
Jez. LV: 11".
Mijn woord zal niet ledig tot mij wederkeeren.
Zoo spreekt de Heer. Gelijk de regen en de sneeuw niet
-ocr page 460-
450
op de aarde komen, om terstond weer te verdampen, zonder
iets te hebben gedaan, maar gelijk die maken, dat de aarde
voortbrenge en uitspruite, en zaad geve den zaaier, en brood
den eter, J) alzoo, — zegt God, — zal ook mijn woord niet
ledig tot mij wederkeeren.
Vertroostende gedachte voor e"en
mensch, die, in engeren of wijderen kring, woorden Gods
tot zijne broederen brengt, maar menigmaal geene vrucht
er van ziet. Al zie ik nog geen vrucht,—mag hij denken,—
al zie ik zelfs hier en daar nooit vrucht, toch blijft er iets
van Gods woord, dat niet werkeloos kan zijn op den duur;
van ieder woord Gods zal 5f de tijd nog, bf de eeuwigheid,
de vrucht openbaren. Krachtige prikkel dan ook, om niet
te vertragen, maar altijd-door woorden Gods, — dat is:
woorden van waarheid, gerechtigheid en liefde, — om ons
henen te werpen, want elk van die woorden zal iets doen,
en niet één er van keert ledig en vruchteloos weer. Soms,
laat God, om ons te bemoedigen, ons hier of daar onver-
wacht eene schoone plant aanschouwen, uit een zaadje ge-
rezen, dat wij hadden geworpen, maar waarvan wij die
uitwerking daar ter plaatse niet hadden verwacht. En in
zulk eene ervaring spreekt Hij dan zeer verstaanbaar ons
toe: zaai maar, zaai maar, zonder rusten; er zullen eens
hier en daar en verder frissche planten uit groeien, al komen
velen er van eerst zeer laat uit de aarde, en al worden
velen er van door uw oog niet aanschouwd. Dat bedenke
de prediker bij het arbeiden in zijne gemeente; dat bedenke
de zendeling bij zijn werken in de wereld der Heidenen;
dat bedenke de menschenvriend bij zijn bezoeken van ge-
vallenen en armen; dat bedenke de vader en de moeder
bij het opvoeden van hunne kinderen, en dat doe elk met
kracht en hope werken met de woorden Gods. Zaai maar,
zaai maar; God geeft wasdom; heden hier en morgen ginder
rijst een aar op uit de korrel; eenmaal zullen halmen rui-
schen hier en daar en allerwegen, en dat ruischen van die
halmen zal voor God een lofpsalm zijn.
1) Zie vs. 10.
-ocr page 461-
451
Mensch! woidt door u geuit hetgeen God in n spreekt.
Wees zeker, dat het nooit geheel aan vrucht ontbreekt.
Gez. XXXVI: 5.
I\'s. OXIX: 166, 174.                                                        Luc. XIII: 24».
Openb. XXI: 7.
Die overwint, zal alles beërven; en ik zal hem een God zijn, en
hij zal mij een Zoon zijn.
\'t Is altijd goed voor ons, menschen, aan den hemel te
denken. Dat doen we zeker nooit te veel. Wel zijn er,
die zeggen: och wat! altijd de hemel! vergeet toch niet, dat
gij tot de aarde behoort, en doe daar maar uw plicht.
Maar die dat zeggen, zien voorbij, dat wij des te beter
onzen plicht zullen doen hier op aarde, hoe meer we
gewoon zijn aan den hemel te denken. En, is het waar,
dat er op de aarde veel dingen zijn, die ons toeroepen:
verzuim niet de aarde; \'t is ook waar, dat er onder de
aarde veel dooden zyn, die ons toeroepen\', verzuim niet den
hemel.
*) Zoodan, ook heden weer eens even, bij den aan-
vang van onze dagtaak op aarde, een blik naar den hemel
gericht. En dan galmt van uit dien hemel de blijde belofte
ons toe, dat die overwint, alle heil zal beërven en in de
vertrouwelijkste betrekking zal staan met zijn God. Van zulk
eene vertrouwelijke betrekking met God is. Goddank! door
\'t geloof in den Gekruiste reeds hier te genieten. Maar hier
komt gedurig het geweten toch nog weer eens op met eene
aanklacht, hier wordt gedurig nog weer eens stoornis ge-
bracht in den vrede des harten, hier is gedurig nog weer
eens het zonnetje van binnen2) bewolkt. In den hemel
daarentegen gevoelt de ziel zich voor goed en volkomen
ontzondigd; daar hoort zij geene stem, noch in zich, noch
daarbuiten, ooit meer reppen van schuld; daar gevoelt zij
1) finngener.                        SS) Molster.
-ocr page 462-
452
voortdurend Gods liefde alleen, — niets anders dan Gods
eeuwige liefde. O! onze ziel gaat bij die gedachte on-
rustig met hare vleugelen kleppen, verrukt bij de voor-
stelling van in het onbeschrijfelijk genot zich te baden, dat
liggen moeten in dat gevoel. Welnu, dat gevoel zal eens
het onze zijn, als wij hebben overwonnen. Houden we
dat dan, ook weer dezen dag, in gedachte, en zeggen wij,
ook weer dezen dag, tot ons zelve, bij alles, wat ons in
gevaar kan brengen of in strijd ons kan wikkelen: ik
moet overwinnen, dan zal ik eens alles beërven, en de
zaligheid smaken, door geen aardsche taal te benoemen,
van de eeuwig onverstoorde gewaarwording der liefde van
God. — God! breng ons dan, ook door \'t geen wij van
daag zullen denken en spreken en doen, tot de overwinning
nader!
Het grootste en zoetste loon van hem, die overwint,
Is \'t eindeloos gevoel: ik ben van God bemind;
Hij is mijn God, ik ben Zijn kind.
Gez. XLIII: 3.
Hab. II: 12.                                                                 Inc. XIX: 41, 42.
Spr. XIV 34«.
Gerechtigheid verhoogt een volk.
Dat is eene onbetwistbare waarheid. Gerechtigheid ver-
hoogt een volk;
gerechtigheid brengt eer aan en welvaart.
Maar die waarheid, ofschoon onbetwistbaar, wordt dikwijls ver-
geten. Hoe dikwijls wordt niet heil en hoogheid gewacht
van allerlei andere dingen, terwijl dan juist de gerechtig-
heid voorbijgezien wordt. Waar roepen de groote woord-
voerders om, in het midden der natiën? Om ontheffing
van banden en lasten, om vermeerdering van spoorbanen,
om verbetering van waterwegen, om herziening van wetten,
en zoo voorts, en zoo voorts. Nu, al deze dingen kun-
-ocr page 463-
453
nen werkelijk waarde hebben, en zeer groote waarde; maar
met al deze dingen komt een volk niet tot de eer, die het
begeeren mag, en tot den bloei, dien het wenschen moet, —
indien er niet de gerechtigheid bij is. En die dat voorbij-
ziet, en waarlijk meent, dat al dat andere op zich zelf al
voldoende is, om een volk naar eisch te verhoogen, die
weet er zoo weinig van, dat hij het vak van woordvoerder
maar liever neerleggen moest, om dat over te laten aan
wijzere lieden. Neen! dit woord blijft staan als waarheid,
en als eene waarheid, die wel bij wijze van motto boven de
grondwet van iedere natie geschreven mocht worden: Oerech-
tigheid verhoogt een volk.
En wij, die immers mede behooren
tot het volk van ons land, wij moeten toonen, dat dit woord
ook de leuze van bns is, en dat wij, door ons en de onzen
in gerechtigheid te oefenen, ons aandeel willen bijdragen
tot de verhooging des volks. Dat moeten wij; en daartoe
moeten wij altijd weer bij ons zelve en bij anderen die over-
tuiging versterken, dat zoowel voor volken, als voorbijzon-
dere personen, wei-zijn samenhangt met goed-zijn, en dat de
oude dichter wel waarlijk gelijk had, die zong: Och! waren
alle menschen wijs, en wilden daarbij wèl! deez\' aard waar\'
hun een paradijs; nu is ze meest een hel.
*) Alzoo, wijs zijn
en wU willen, dat moeten we bij toeneming leeren, in de
school van Jezus leeren; dan doen we iets, wat, als anderen
\'t meedoen, zeer zeker \'t volk verhoogen zal. En al wilde
eens geen mensch daaraan meedoen, — wat echter zedelijk-
onmogelijk is, — maar dan moesten wij \'t toch doen, al was
\'t maar om te protesteeren tegen waanwijsheid, die scheiden
wil wat God heeft vereenigd: gerechtigheid en heil.
Deugd wekt groei,
Recht geeft bloei.
Ps. LXXXIX : 7.
1) Camphnyscn.
-ocr page 464-
454
Ps. LXII: 8, 9.                                                                  ML Ij 12—14.
Hand. XVI: 25.
Omtrent den middernacht baden Paulus en Silas en zongen Gode
lofzangen; en de gevangenen hoorden naar hen.
Paulus en Silas, die te Filippi gevangen gezet, in de
donkerheid en de stilte van den middernacht, samen had en
en zongen, bewijzen ons de waarheid, — waar vele bewijzen
voor zijn, — dat de vrome niet ongelukkig is door ramp-
spoedig
te wezen; dat het in den vrome licht kan hlijven,
al is het donker rondom hem, en dat zijn geest in vrede
zijn kan, al is zijn lichaam in de boeien. Deze waarheid is
verheven en grootsch. En treffend en verheffend is altijd
weder dat schouwspel van een mensch, die te midden van
den druk dezer wereld zich versterkt, ja! verblijdt, in den Heer,
zijnen God. Zeker vonden de medegevangenen van Paulus
en Silas dat ook verheffend en treffend; zi) hoorden naar
hen.
En wie weet, of niet menigeen van die gevangenen,
juist door naar dat bidden en zingen te hooren, eene goede
gedachte in het hart heeft gekregen, een heilig gevoel in
de schuldige borst, \'t Is zeer mogelijk. Ziet! zoo gaat er
van den waren Christen kracht uit, kracht ten goede, in
eiken toestand en overal. Zoo is de ware Christen altijd
en alom eene levende aanbeveling van zijn Meester en
Heer. Mochten wij allen in steeds meerdere mate datwor-
den. En mochten wij bepaaldelijk ook door vertrouwen te
toonen onder de stormen des levens, berusting te openbaren
bij de rampen der aarde, ja! psalmen te zingen in den
nacht der ellende, aan de wereld klaar doen blijken, wat
het geloof in Christus, dat tot het ware geloof in God leidt,
vermag. Wie weet of dan niet menig kind der wereld,
door naar ons te zien en te hooren, zou denken: dat zou
ik niet kunnen; ik zou zoo niet verbinden kunnen het lof-
gezang aan \'t harteleed. En wie weet, of we zoo nietme-
nigeen voor den Heer zouden winnen. — Er was eens een
vrome, *) die, toen hij zijn einde voelde naderen, een los-
1) Addison.
-ocr page 465-
455
bandig jongman *) tot zich liet komen, en hem toesprak:
\'k Wensch, dat gij zien zult, hoe een Christen sterft. Zouden
wij, in lijden verkeerende, den wereldling tot ons kunnen roe-
pen, en zeggen: Aanschouw hier hoe een Christen lijdt?
Paulus en Silas hadden dat kunnen doen. Wèl ons, als we
er iets van hebben.
Druk en gevaar alom in \'t rond,
En dan een psalm in hart en mond, —
Dat is iets, wat ik nooit bij iemand, dan bij den waren vrome vond.
Gez. XXVII: 1.
Ps. XXXIV: 2—4,.                                                                  Jac. IV: 1G.
Jer. IX: 24".\'.
Die zich beroemt, beroeme zich hierin, dat hij Mij kent, —
spreekt de Heer.
Een mensch is zeer geneigd zich op iets te beroemen.
Zelden, zeer zelden ontmoet gij menschen, die zich niet
beroemen op iets. De een laat u merken, dat hij deze of
die zaak met zooveel schranderheid en overleg heeft bestuurd,
\' de ander doet u gevoelen, dat hij lang niet min is in gelde-
lijk vermogen. Deze noemt, om zich zelven te vereeren,
zijn voorname vrinden u op, en die maakt, met hetzelfde
doel, eene uitstalling van zijne geleerdheid. Kortom, bijna
iedereen beroemt zich gaarne op iets. Maar onder datgene,
waarop men zich gewoonlijk beroemt, is zeer veel kleins
en onbeduidends, ook wel zeer veel laags en onreins. En
men hecht daarentegen, in \'t algemeen, niet veel waarde
aan êêne zaak, die intusschen meer dan eenige andere een
degelijke grond zou zijn, om zich op te beroemen: de ken-
nis van God. Die zich beroemt, beroeme zich hierin, dat hij
Mij kent,
spreekt de Heer. Ja! dat is het hoogste, het
1) Lord Warwick.
-ocr page 466-
456
grootste, het schoonste: God te kennen. Dat is een voor-
recht, waardoor een mensch hoog genoeg boven de dieren-
wereld uit wordt getild, om een hand te kunnen reiken aan
de Engelen; dat geeft in waarheid een eerekroon en een adel-
brief aan den zoon van het stof. Laat ons toonen, dat te
voelen. Laat ons aan anderen overlaten het zich beroemen
-op hun verstand, hun geld, hunne kennissen, hun gewaad,
hunne lauweren, — en laten wij ons met ootmoedige dank-
baarheid beroemen in de kennis van onzen Schepper en God.
Daar is ook dit nog voor te zeggen, dat deze roem onze
ziel verhoogt en veredelt en er wijding aan geeft, terwijl al
die andere roem onze ziel juist verkleint, bekrompen maakt
en vernedert. Ook is alleen deze roem bestaanbaar met, ja!
zelfs een kenmerk van godsdienst] en al die andere roem
openbaart min of meer afgoderij. Zoo zal dan ook al die an-
dere roem niet langer kunnen duren dan het leven op aarde,
maar \'t zich beroemen in het kennen van God, dat is een
eeuwige roem; de eenige eeuwige roem;\'t zal onze eeuwige,
en in eeuwigheid klimmende roem in den hemel nog wezen.
Die zich beroemen wil, moet liefst het hoogste noemen;
Nu is er hooger niets, dan: zich op God beroemen.
Ps. XLIV: 5".
Jez. Li 10.                                                                           Rom. V: 1—5.
Rom. VIII: 28".
Wij weten, dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen mede-
werken ten goede.
Nu, dan is het liefhebben van God, ook daarom, e ene
heerlijke zaak. Maar is \'t waar? Wel zeker is het waai\'.
Hun, die God liefhebben, en die dus, — want daarin open-
baart het zich, — die dus hooren naar Zijn woord, en bidden
om Zijn geest, en volgen Zijnen Christus, en denken aan
Zijn huis, hun werken waarlijk alle dingen mede ten goede.
-ocr page 467-
457
De verzoeking, want zij worden er sterker door, en hunne
waakzaamheid verhoogt er zich bij; en het berouio, want ze
worden er deemoediger door, en juist daardoor te rneervat-
baar voor den zegen des Heeren; de voorspoed, want die
wekt hunne dankbaarheid op; en de rampspoed, want die
voedt hun vertrouwen; de lof, want die spoort tot het onder-
zoeken van zich zelve hen aan, en de beschimping, want die
oefent hen in de schoone kunst van vergeven; het leven, in \'t
algemeen, want het brengt door alles tot den hemel hen nader,
en de dood, in \'t bijzonder, want die leidt \'s Heeren hemel
hen in. — Daarentegen, als wij niet God liefhebben, dus dan
ook niet op Zijne wegen wandelen, dan werken onze levens-
ervaringen ons niet mede ten goede, dan werken ze zelfs ons
ten kwade: Ondervinding, die ons niet verbetert, vermeerdert onze
schuld.
x) Gelukkig wij dan, als wij liefhebbende kinderen
zijn van den ons liefhebbenden Vader! Ja, gelukkig wij dan,
want dan weten, dan ondervinden we, dat alle dingen
ons ten goede medewerken, dat dus alle dingen, die God
ons toezendt, tot ons bestwil door Hem ons worden tocge-
zonden; dat ze immers ons worden toegezonden, om ons
beter te doen worden,
en altijd we6r blijft dit een waarheid:
ik zal het des te beter hebben, hoe meer ik beter word.
En wat geeft dan die ervaring, dat God het zoo goed met
ons meent, die ervaring, dat God alles op ons heil wil
inrichten en uit wil doen loopen, — wat geeft die ons een
stevigen staf in de hand, en wat maakt die ons groot en
verheven. In waarheid, het is een grootsch en verheven
verschijnsel, een mensch, die niets vreest, eenmensch, die
met de plechtige bewustheid door Gods schepping loopt,
dat niets hem schaden kan, niet alleen, maar dat hem alles
moet dienen.
Heb ik liefde voor God in \'t gemoed,
Dan weêrvaart me nooit iets, of *t werkt goed.
Gez. XIX: 8.
1) Pruys van der Hoeven.
29
i
-ocr page 468-
458
Gen. III: 15.                                                              Tit. II: 11—14.
Mtth. VI: 13*.
Verlos ons van den oooze.
\'t Zij wij die bede zóó behouden, of, — wat taalkundig
ook geoorloofd zou zijn, — verlos ons van het booze lezen,
de zin blijft in den grond dezelfde; \'t is en blijft de wensch
naar verlossing uit de macht van het kwaad. En dat is
waarlijk een zeer redelijke wensch. Redelijk zouden de
wenschen zeker zijn: verlos ons van den oorlog, verlos ons
van den hongersnood, verlos ons van den watervloed, ver-
los ons van de pest, — indien deze rampen ons troffen; —
maar oorlog, hongersnood, watervloed en pest richten met
hun allen nog zooveel ellende niet aan, als de zonde. In-
dien wij eens voor een oogenblik de alwetendheid Gods
konden leenen, indien wij dus eens kennis kregen van al
de bloemen, door de zonde vertreden, van al de doornen,
door de zonde gekweekt, van al het heil, door de zonde
uit menschenharten♦ uitgerukt, van al de wonden, door de
zonde in menschenharten geslagen, van al de levens, door
de zonde ontluisterd, van al de sterfbedden, door de zonde
met vloek overdekt, — en indien wij alzoo eens al de
zuchten hoorden en al de tranen zagen, waar de zonde de
oorzaak van is, — o! wij zouden geen grond meer onder
onze voeten voelen, zoo zouden we schrikken, maar de
eerste kreet van onzen schrik zou zijn: o God! verlos ons
van den booze!
— En als die kreet ons gebed is,onsdage-
lijksch gebed, dan zal dat niet vruchteloos wezen. Dat
bidden zelf zal ons vervullen van geestdrift en kracht, om,
in ons en rondom ons, tegen al, wat uit den booze is, te
strijden, en wij zullen ons daartoe aansluiten aan hem, die
uit den Goede was, en die immers, naar het woord zijns
Apostels, hier kwam, om de werken des duivels te breken. *)
Met hem vereend, door \'t vast geloof, dan voelen we onze
ketenen slijten, dan voelen we onze ketenen vallen, en wij
1) I Joh. III: 8.
-ocr page 469-
459
ontketenen dan ook anderen, die zuchten in de ellendigheid.
Doen wij zoo, dan doen we iets heerlijks, dan brengen wij,
wij voor bns aandeel, de schoone toekomst weer iets nader,
waarin de menschheid,— \'t oog op Jezus, en de oude slang
dood aan haar voeten, — zal zingen \'t groot verlossingslied.
Geen verlossing zoo heerlijk en heuglijk en blij,
Als die vrijmaakt de geesten, — van zondemacht vrij.
Gez. CLX.XXIII: 4.
Spr. XVI: 32.                                                                            Col. III: 8.
Spr. XIV: 17*.
Die haastig is tot toorn, zal dwaasheid doen.
Duizenden voorbeelden zijn er, die deze uitspraak be-
zegelen, dat de mensch, die liaastig tot toorn is, die drif-
tig is, dwaasheid doet, ja! menigmaal ook groote zonde.
Daarom moeten wij zeer zorgvuldig tegen lichtgeraaktheid
en oploopendheid waken. Wel zijn er sommigen, die bij
zulk eene aanmaning zeggen, dat zij voor zich die niet
op kunnen volgen, dat ze, ja wel, bekennen willen, driftig
te zijn, maar dat dit nu eenmaal zoo in hun gestel zit.
Doch deze verontschuldiging is niet aannemelijk. Zeker! het
eene gestel is meer opbruisend en meer prikkelbaar van
natuur dan het andere. Maar als het gestel van iemand
meebrengt, dat hij veel aan hoofdpijn lijdt, of koortsig is, of
zoo iets, dan doet hij toch wel moeite om van die kwellingen
af te komen en beterschap te brengen in dat ongelukkig
gestel. Welnu, als men in zulke gevallen niet stillekens
in de hoedanigheid van zijn gestel blijft berusten, dan moet
men ook vooral niet berusten en werkeloos blijven, waar
het gestel in zedelijlcen zin een nadeeligen invloed heeft.
En waarlijk heeft de ondervinding van velen geleerd, dat
een vaste wil, een hartelijk geloof, een vurig gebed ook
29*
-ocr page 470-
460
in deze zaak niet weinig ten goede vermogen. Nog eens
dus, doen wij al, wat we kunnen, om, niet driftig te zijn.
Zelfs al brengt de drift ons nu eens niet tot wat men misdaad
kan noemen, dan brengt ze ons toch tot uitdrukkingen en
tot handelingen, waarover wij, zoodra de kalmte terugkeert,
ons schamen zullen en berouw zullen hebben, en \'t kost
ons heel wat moeite, om wéér effen te vouwen, wat een-
maal door onze opvliegendheid uit de plooi is geraakt.
Voelt gij dus, dat in uw harte de drift zich verheft, ver-
wijder u en keer niet weör, voordat het rustig is van
binnen. Of, als ge u niet verwijderen kunt, o! zet een wacht
voor uwe lippen, en zwijg. Ieder mensch heeft veel meer
hartzeer in zijn leven over zijn spreken, dan over zijn
zwijgen. Die deze dingen bedenkt, en God bidt, dat hij
ze moge betrachten, die zal zich zelven en anderen veel
smarten besparen en veel zonde weg doen blijven, die an-
ders zou gekomen zijn.
Die haastig is tot toorn, is haastig tot het kwaad,
Is haastig tot een daad, die hem on and\'ren schaadt.
Gez. LXII: 5.
I Kron. XXVIII: 20".t.f.                                                        Jac. V: 8°.
Joz. I: 6".
Wees steik en heb goeden moed!
Sterk te zijn en moed te hebben, dat is ons allen noo-
dig. Eigenlijk zou men kunnen volstaan met alleen moed
te vermelden; want wie moed heeft, is sterk. Nu dan, moed
is ons allen noodig, om in \'t bezit te kunnen blijven van
kalmte en van kracht en van hoop, bij zooveel wat ons
drukt of kan dreigen. Gelukkig, dat er grond is, neen!
dat er gronden zijn, om goeden moed te hebben. Een
grond tot moed is de wetenschap, dat we niet alleen staan,
-ocr page 471-
461
maar dat God van ons weet en overal ons nabij is, en dat
die God, — dit leert Zijne schepping ons, — onbegrensde
wijsheid, onbeperkt vermogen heeft, en ook, — dit leert
ons Zijn zegen in Christus vooral, — ons bemint met eene
oneindige liefde. Een grond tot moed is daarbij ook de er-
varing van ons leven, die zegt, dat het al met zoo zeer
veel dingen, waar wij erg tegen op zagen, veel beter af-
geloopen is, dan wij hadden durven denken. Een grond
tot moed is bovendien de ondervinding, dat iedere ramp,
die met de onderwerping des geloofs werd gedragen, bleek
zegen in zich te bevatten, dat iedere zwarte wolk een zilve-
ren voering had.
*) Een grond tot moed is daarenboven
nog deze gedachte, dat alle leed en strijd, waar we door-
heen zijn gekomen naar \'s Vaders wil, aan \'sHeeren hand,
ons nader tot dat leven brengt, waar men geen moed meer
noodig heeft, waar althans geen zorg meer ons knellen zal
en ons geen gevaar meer zal dreigen. Zoodan, mijne mede-
reizigers op deze aarde! als de werkelijkheid van het heden
ons bedroeft of eene mogelijkheid in de toekomst ons be-
kommert, laat ons moed vatten en sterk zijn, en de lende-
nen omgorden met den drievoudigen band, die uit geloofs-
overtuiging en ervaring en hoop is geweven. Dan komen
we door alles heen, en wij komen er goed doorheen; wij
komen er zóó doorheen, dat we met eene soort van blijde
verwondering er voor zullen danken. — Wat zal ons nog
weêrvaren, eer we dood zijn? Wij weten het niet. Wat
zal ons nog weêrvaren, eer deze dag tot avond wordt ? Wij
weten het niet. Maar, Goddank, dat wij tot ons zelve en
elkaar mogen zeggen: Wees sterk en heb goeden moed!
Leeft gij moed\'loos, mensch! dan gunt gij niet u zelv\', wat God h gunt,
En gij derft die levensblijheid, die gij waarlijk hebben kunt.
Pa. XCVII: 7.
1) Fanny Fern.
-ocr page 472-
462
Spr. XXI: 2, 3.                                                          Mtth. VII: 21.
I Cor. IV: 20.
Het koninkrijk Gods is niet gelegen in woorden, maar in kracht.
Dit is weer eene van die vele waarheden, die maar al te
dikwijls vergeten en verzaakt worden. Toch is het eene
waarheid, zoo helder, als glas, dat het burger-zijn van het
Godsrijk niet eerst en meest in praten bestaat, maar in doen.
Aangezien echter praten gemakkelijker is, dan doen, en de
meeste menschen zeer op hun gemak zijn gesteld, zoo geven
velen aan een Christendom in woorden boven een Christen-
dom in daden de voorkeur. Door bns worde verstandiger
en beter gehandeld. Laat ons intusschen wèl onderscheiden.
Het spreken over de dingen van \'t Godsrijk is niet alleen
niet verwerpelijk, maar \'t verdient aanbeveling. Groot en
heerlijk en heilig is de macht des woords. Doch dan moet
het een woord uit het hart zijn. Maar waar het een woord
uit het hart is, daar zal het worden gesteund en bevestigd
door daden, door kracht. Nooit evenwel kan de afwezig-
heid van de daad en de kracht vergoed worden door het
woord, al was het nbg zoo rechtzinnig of al was het nog
zoo welsprekend en schoon. En, ziet! juist dit is het, wat
door zoo velen wordt verzaakt en vergeten. Zoo velen roe-
ren levendig den mond over geloof en godsdienst en kerk,
en zetten zich met groote woorden daarover op den voor-
grond, maar openbaren geen kracht, — openbaren de kracht
niet der gerechtigheid, der verdraagzaamheid, der edelmoe-
digheid, der liefde. Welnu, dezulken staan eigenlijk buiten
hot koninkrijk Gods, al wanen zij, dat ze er midden in staan,
ja! dat zij anderen er uit mogen werpen. Neen! dit, dit
blijft onwrikb\'re waarheid: Het koninkrijk Gods is niet ge-
legen in wooi\'den, maar in kracht.
Toon mij, o mensch,
die Christen zijn wilt, dat er kracht, dat er heilige, godde-
lijke kracht van u uitgaat, en houd anders ook maar uwe
fraaie woorden terug; maar als \'k iets van die kracht kan
zien, clan zal ik naar uw woord ook hooren. — Mot dien
-ocr page 473-
463
cisch mogen wij tot onze broederen ons richten; maar met
dien eisch moeten wij ons richten, bbk tot ons zelve. —
God! geef ons dat geloof des harten, dat meer kan doen,
dan klanken vormen, dat kracht doet uitgaan, heilige kracht.
Waar gij \'t vrome woord hoort klinken, maar de vrome daad niet ziet,
Daar is van \'t geloof de schaduw, maar het wezen is er niet.
Gez. LIX: 4.
Spr. XI i 23".                                                                        Col. III: 23«.
Kom. XIV: 23*.
Al wat uit geloof niet is, dat is zonde.
Er was onder de Christenen, aan wie Paulus dit schreef,
verschil van gevoelen over het al of niet geoorloofde van
\'t gebruik van sommige spijzen. Met eene edele vrijzinnig-
heid verklaart de Apostel, dat ieder in zulke dingen met
zijn eigen geweten te rade moet gaan, en dat de een het
geweten van den ander niet hard en uit de hoogte veroor-
deelen moet. Maar hij eischt, dat zoowel het eten van den
een, als het zich onthouden van den ander, uit innige over-
tuiging geschiede. Is die overtuiging er niet, of maar ten
halve, zoo zegt bij, dan heeft de zaak niet alleen geene
waarde, maar dan wordt zij zelfs zonde: al wat uit geloof
niet is, dat is sonde;
alles, wat men doet, zonder de over-
tuiging te hebben, dat men er goed aan doet, is verkeerd
gedaan. En, ziedaar eene les, die ons dikwijls te pas komen
kan in het leven. Doe alleen, — daar komt zij nu immers
op neer, — doe alleen datgene, waarvan gij voor u de
overtuiging hebt, dat het goed is; en, als gij, daarentegen,
van iets die overtuiging niet hebt, doe het dan niet. Waar-
lijk! het Christendom vordert diepgaande reinheid des harten.
Dat zien wij ook hier. Het Christenzijn legt niet slechts de
verplichting op, om zich van datgene te onthouden, waarvan
-ocr page 474-
464
men de overtuiging heeft, dat hot kwaad is, maar ook reeds,
om zich van datgene te onthouden, waarvan men de over-
tuiging niet heeft, dat het goed is. Worde door ons getoond,
ook door de betrachting van dezen regel, dat ons de zoo
schoone nauwgezetheid en de zoo verhevene reinheid van
het Christendom aantrekt. Worde ook op dezen dag, en
op iederen dag van ons leven, door ons die regel gevolgd:
als gij iets vindt, waar vuil aan zit, blijf af; — als gij iets
vindt, waarvan ge niet zeker weet, of \'t wel zuiver is, ga
voorbij; — maar als gij iets vindt, waarvan gij overtuigd
zijt, dat het rein is, vat aan, houd vast en laat niet glippen.
O! als wij dien regel tot hiertoe meer gevolgd hadden, wat
waren we op den weg van waarheid en heiligheid al een
heel eind verder, dan nu. De geest van Christus dringe
ons nu nog, en de God van Christus zij daarbij onze hulp!
Zie toe, dat gij niets doet,
Waarbij niet uw gemoed
U toespreekt: dat is goed.
Ps. CXIX: 17.
Ps. CXVI: 12.                                                                       I Tim. IV: 4.
I Tim. VI: 17\'.
God, die ons alle dingen rijkelijk verleent, om te genieten.
Zoo waar het is, dat een mensch wel wat anders en wat
hoogers te doen heeft, dan bepaald voor zijn genoegen te
leven, zoo waar is het toch ook, dat het versmaden van
de genoegens des levens den mensch en den Christen niet
voegt. Zoo waar het is, dat er groote zonde ligt in de
wereldvergoding, zoo waar is het toch ook, dat de ware
vroomheid niet in wereldverguizing bestaat. Wat? Zulk
eene wereldverguizing is eene miskenning van dien goeden
en vriendelijken God, die ons alle dingen ryhelijk verleent,
om te genieten. Daarom, als mij de achting van weigezinden
-ocr page 475-
465
te beurt valt, als ik in staat ben, in de behoeften van mij
en de mijnen te voorzien, misschien nog wel iets meer te
hebben, als mij de gelegenheid open staat, om, in de na-
tuur en in de kunst, in het verkeer met vrinden en in \'t
huiselijk leven, mijn hart genot te doen vinden, — ik neem
het aan, ik neem het met ootmoedige erkentelijkheid aan, uit
de milde Vaderhand, die mij al dezen zegen beschikt, ofschoon
ik er niets van verdiende. Wie aardsch geluk waardeere
als rook, \'t is toch, o God! Uw weldaad ook; ondankb\'ren,
die \'t verachten.
J) En wanneer ik nu met ootmoedige erken-
telykheid
zulke weldaden aanneem, dan zal ik ze ongetwijfeld
gebruiken den Gever ten prijze en mijzelven tot heil; dan
zal ook mijne aardsche vreugde mij heiligen, en zoo doende
mede eene vorming zijn voor hemelsche vreugd, en zij
zal voor mij de waarde der hemelsche vreugd niet verkleinen;
neen! maar juist zal ik denken: als God reeds hier mij zoo
verblijdt, hoe zal Hij dan eenmaal mij daar omhoog verblij-
den! — Komt! dat wij dan allen recht dankbaar genieten,
wat God ons te genieten geeft. Allen? Ja! Wel is er ver-
scheidenheid van gaven, en wel is er wisseling van licht
en donker in ieder menschelijk leven, maar toch geeft God
aan alle harten menigmaal, om zoo te zeggen, een uit-
gaansdag, een tijd van uitgaan uit de zorg en de moeite,
een tijd van vroolijkheid en lust. En er zouden in alle levens
nog veel meer zulke tijden zijn, indien maar alle levens
zich naar God wilden richten. Indien alle menschen zich
zelven gunden, wat God hun gunt, dan viel er voor allen
nog veel meer te genieten.
Gods hand biedt geen genot u aan,
Opdat uw hand het af zou slaan.
Gez. XXIX .• 3, 7.
1) Tollens.
-ocr page 476-
•466
Ps. XCVII:U.                                                                      Gal. V: 22».
Gen. IV: 6, 7«.
En de Heer zeide tot Kaïn: Waarom zijt gij ontstoken, en waarom is
uw aangezicht vervallen? Is er niet, indien gij wel doet, verhooging?
Kaïn\'s ziel was van nijd vervuld en ging van booze ont-
werpen zwanger. Die gesteldheid van zijn gemoed open-
baarde zich in zijn uiterlijk. Hij liep en zat met gebogen
hoofd; en een floers van somberheid lag uitgespreid over
zijn aangezicht, als een donderwolk, zoo donker en drei-
gend. Daarover onderhield hem de stem des Heeren, die
weerklonk in zijn borst: Waarom zijt gij ontstoken en waarom
is uw aangezicht vervallen? Is er niet, indien gij weldoet,
verhooging?
Is er niet, indien gij weldoet, opbeuring van \'t
hoofd en het hart? — — En zoo is \'t. Het hangende
hoofd en de sombere gelaatstrekken behooren bij de zonde;
het opgebeurde hoofd en het blijde gezicht behooren bij de
deugd. Wel vermomt zich soms de booze en neemt hij een
masker aan, waarop het gezicht van een brave gezien wordt;
maar allicht verraadt zich dat als schijn en als namaak. En,
al verraadt het zich eens niet, de zondaar is dan toch
vermomd en gemaskerd. Maar als hij zich in zijne ware
gedaante vertoont, ja vast, dan is het hoofd gebogen en
dan verschijnt de donderwolk. Wèl ons alzoo, indien tot
"ons natuurlijk voorkomen niet het hangende hoofd behoort
en niet het donker gelaat, maar het opgeheven hoofd en de
vroolijk tintelende oogen, — van die opene, heldere oogen,
waaruit de Deugd naar buiten kijkt. En als bij ons ooit het
tegendeel waar is, als wij ooit die eigenaardige somberheid
op \'t gezicht hebben, die een mensch pleegt te kenmerken,
bij wien \'t niet zuiver van binnen is, en als dan ook door
ons die stemme Gods wordt vernomen: waarom dat sombere
gezicht? Is er niet, indien gij weldoet, verhooging? — o!
dan worde door ons daarnaar beter gehoord, dan door Kaïn
gedaan is, en in tijds nog uitgedreven de booze geest, die
in ons woelt. — Laten we elkaar toewenschen, dat wij van
-ocr page 477-
467
daag en immer recht mogen hebben op het opgeheven
hoofd en de heldere oogen, en dat wij, door het toenemend
geloof in hem, die wel door lijden, maar nooit door zonde
een vervallen aangezicht had, bij toeneming open en vrij
in het rond en naar omhoog mogen blikken.
Het hangend hoofd en \'t dof gelaat
Behoort bij \'t dienen van het kwaad;
De fiere houding, \'t blij gezicht
Is \'t recht van wie iets goeds verricht.
Gez. LXVI: 1, 7.
Ps. CXLV: 18.                                                                           Col. IV: 2.
Mtth. VII: 7».
Bidt, en u zal gegeven worden.
Is dat waar? Zeer zeker. — Wat? Is dat waar? Maar
zoo dikwijls toch-------------Houd uwe bedenking nog in,
en hoor eerst nog eens even, wat Jezus gezegd heeft. Als
Jezus gezegd had: Bidt, en het zal u gegeven worden, dan
zou zijn woord niet altijd opgaan; lang niet altijd, wordt ons
datgene, wat wij bidden, gegeven. Maar Jezus heeft ge-
zegd: Bidt, en u zal gegeven worden. En zóó is het waar;
en altijd waar. Er is geen gebed, dat werkelijk een gebed
des harten is, en waarop niets wordt gegeven. Geen gebed
des harten is er, waar geen zegen op volgt. In dien zin
beschouwd, dan is ook een zoogenaamd onverhoord gebed
nog geen vruchteloos gebed. De Heiland bad, in Grethse-
mane, dat de lijdensbeker van hem mocht voorbijgaan; toch
ging die niet voorbij, maar moest hij dien ledigen tot den
ondersten droesem; maar zullen wij daarom zijn gebed nu
mogen noemen een vruchteloos gebed ? Neen wij; want het
had rijke vrucht; het veranderde beangstheid in moed, en
neerslachtigheid in geestdrift, en bezwijming in kracht. En
zoo gaat altijd vast dit door dat, waar gebeden wordt, door
-ocr page 478-
468
God ook wordt gegeven. In allen gevalle zal de Hemel-
sche Vader den heiligen geest geven hun, die Hem bidden.
l)
En dat is geen kleine gave. Die geest reinigt en verheft,
die geest versterkt de kracht en brengt de ziel tot hopen.
Almede deze beschouwing brenge veel gebeds in ons leven,
en doe ons telkens weer zeggen tot onze eigene ziel: Bid
vurig; God moest God niet zijn, sou, Hij uw beê versmaden.
a)
Wij zullen \'t ervaren, dat God ons gebed niet versmaadt;
wij zullen gevoelen, dat even dikwijls als ons hart zich
ontsluit om een gebed te doen rijzen, eene goede gave
neervalt in ons harte, uit Gods hand. Derhalve: het
leven, dat het rijkst aan gebed is, zal ook het rijkst zijn
aan zegen, niet altijd aan voorspoed, maar wel aan zegen,
waren zegen. Wie dus gezegend wenscht te leven, die
moet maar veel en vurig bidden; wie voor veel wil kunnen
danken, die spreke veel gebedentaai. — Heere! leer ons
bidden!
Nooit heeft God van een mensen een waar gebed gekregen,
Of \'t harte van den mensch kreeg antwoord in een zegen.
Gez. IXXIX: 5.
Job XXXI: 4.                                                                     Ef. IV: 17—20.
Mtth. XXVI: 50".
Waartoe zijt gij hier?
Zoo vroeg Jezus aan Judas, toen deze afvallige discipel
in Gethsemane voor hem stond, als gids van de bende,
die door \'s Heeren vijanden was uitgezonden, om hem ge-
vangen te nemen. Alzoo, voor Judas was die vraag daar
een verwijt, eene beschaming, een vonnis. Maar hoevelen
zijn er niet, nog, die op zulke plaatsen zich bevinden,
bf met zulke bedoelingen en plannen zich ergens henen be-
geven, dat ook hun die vraag: Waartoe zijt gij hier? een
1) Luc. XI: 13.                    2) Gellert.
-ocr page 479-
469
verwijt, eene beschaming, een vonnis zou zijn. Ieder on-
zer zie toe voor zich zelven; en ieder onzer make er zich
eene gewoonte van, om met het oog op den weg, dien hij
betreedt of op de plaats, waar hij is, zich die vraag te doen:
Waartoe zyt gij hier f Of, nog beter, ieder onzer make er
zich eene gewoonte van, om zich telkens voor te stellen,
dat Jezus met die vraag tot hem nadert. En wie dan daarbij
reden heeft, om ontsteld te zijn en om blozend van schaamte
te zwijgen, die keere in tij ds nog terug, die make in tijds
nog zich weg, en die moge, als dan de vraag tot hem komt:
Waartoe hier? er op antwoorden kunnen: Heer! om het te
betreuren, dat ik daarheen heb gewild. — Doen wij zoo,
dan zullen we eens geheel en voor goed van zoodanige
plaatsen wegblijven en ons van zoodanige voornemens en
plannen onthouden, als waarbij die vraag van Jezus ons
veroordeelen zou; en wij zullen, daarentegen, steeds met
zulke bedoelingen op weg zijn, en op zulke plaatsen ons
bevinden, dat we dan op de vraag: Waartoe hier? kunnen
zeggen: Heer! om iets te doen, wat tot den werkkring behoort,
waarin God ons geplaatst heeft, en om iets te doen, wat
dien God tot verheerlijking zijn kan, en om iets te doen,
wat ons zelven ten zegen en den broeder tot troost en tot
heil strekken kan. Zoo zij het bij ons. Mocht het bij ons
ook van daag reeds zoo zijn. Mochten wij bij den uitgang
van dezen dag reeds aldus kunnen denken: waar ik geweest
ben van daag, mocht mij Jezus wel vinden; en wat ik heden
gedaan heb, dat mocht Jezus wel zien.
Veel zijn op aard de onreine paden. Maar recht gelukkig is de man,
Die op het: Waartoe Aier? des Heeren vrijmoedig antwoord geven kan.
Ps. CXLIII: 10.
Ezech. XXXIII: 11.                                                           Lue. XV: 4—6.
Luc. XV: 28".
Hij werd toornig en wilde niet ingaan.
-ocr page 480-
470
Dat was de broeder van den verloren zoon. Toen de
laatstgenoemde, vol schaamte en berouw tot zijn vader was
weergekeerd, en toen er om die wederkomst vreugde en
vroolijkheid heerschte in \'t vaderlijk huis, toen werd zijn ou-
dere broeder toornig en wilde niet ingaan. Ten deele kwam
dat voort uit gekwetsten hoogmoed. Hij zelf was immers zoo
veel beter dan die broeder, en om hem was er nooit zooveel
vreugde bedreven. Ten deele kwam het voort uit liefde-
loosheid. Niet op hetgeen die teruggekeerde was, maar op
hetgeen hij geweest was, richtte de nijdige broeder het oog.
En die hoogmoedige, nijdige broeder leeft nog altijd voort
in de wereld, tegelijk met dien boetvaardige, die ook, God-
dank! altijd nog voortleeft. Telkens weder gebeurt het nog,
dat een afgedwaalde berouw krijgt, en volvoering aan \'t
goede voornemen geeft: Ik zal opstaan, en tot mijnen Vader
gaan;
— maar ook telkens gebeurt het dan weer, dat een
broeder, die zich zelven bewierookt als een oppassend, fat-
soenlijk, onberispelijk mensch, met nijdigen trots op dien
thans geprezen en begunstigden boeteling neerziet, en altijd
nog blijft ophalen, wat hij geweest is, wat hij gedaan heeft.
Wat is dat leelijk en wat is \'t ook gevaarlijk. Er zijn al
dikwijls van die oppassende, fatsoenlijke, onberispelijke
menschen geweest, die voor zulk een boeteling den weg
tot verdere herstelling afsneden, door hem zwart te blijven
maken, met tinten, nog steeds aan zijn schuldig verleden
ontleend. En diezelfde menschen gingen op hun tijd naar
de kerk, en zongen psalmen voor God, die lust in verge-
ven heeft, en voor Jezus, die de belichaamde barmhartigheid
was. O! akelige vroomheid van sommige vromen! De Heer
beware ons er voor, en Hij geve, dat wij recht hartelijk ons
verheugen over iederen zondaar, die tot zich zelven komt
en tot zijn God zich bekeert. Dat is eene heerlijke vreugd,
\'t Is een deel van de vreugde der Engelen. En dan, — die
vreugd over den terugkeer van een afgedwaalde kan in ons
harte niet zijn, of wij reiken hem de hand en wij werpen
over zijn verleden den mantel der liefde, en wij helpen
hem voort over de aarde, en wij helpen hem voort naar
-ocr page 481-
471
den hemel, — en zoo handelen wij in de edele richting
van Jezus, en — van God.
Wie zich niet om den slechte, die goed wordt, verheugt,
Is een mensch, die, met al zijne deugden, niet dengt.
Gez. XLVI: 20, 21.
Jez. VI: 8.                                                                        Hand. XXI: 13\'\'.
Hand. XV: 26.
Menseben, die hnnne zielen overgegeven hebhen voor den naam van
onzen Heer Jezns Christus.
Deze hooge lofspraak geldt Paulus en Barnahas. En \'t
is cene lofspraak, op waarheid gegrond. Dat kan men van
allen lof zoo niet zeggen. Vooral bij lof wordt dikwijls en
in nog al erge mate gelogen. Maar in deze lofspraak lag
de zuivere waarheid; gelijk door de feiten verklaard is. Als
die Paulus en Barnabas niet waarlijk geweest waren men-
schen, die hunne zielen,
hun gansche leven en al hunne
krachten, hadden overgegeven voor en toegewijd aan den naam
van onzen Heer Jezus Christus,
ze hadden de helft niet
kunnen doen, van \'t geen ze hebben gedaan. Laat ons
hun prachtg voorbeeld volgen. Dat wil zeggen: laat ons ook
alles over hebben voor de verbreiding en de verheerlijking
van dezen naam, deze grooten en gezegenden naam in de
wereld. Al wat wij doen ter verbreiding en verheerlijking
van Jezus\' naam in de wereld, is eene hulde, — en de
beste hulde, die bnze armoe kan brengen, — aan God.
Het is tevens een rechtmatig offer van dank aan den Heer
voor het geen hier door hem is gezegd en gedaan en ge-
leden. Het is bovendien een zegen, — en de degelijkste en
duurzaamste zegen, — voor de zondige en daardoor nog
zoo ongelukkige menschheid. En, — \'t is een werk, dat
altijd op ons zelve met zegen terugwerken zal. Daarom,
-ocr page 482-
472
nog eens, het zij bns werk. Wel kunnen natuurlijk wij allen
niet op dezelfde wijs en in dezelfde mate ons daaraan wij-
den , als Paulus en Barnabas, en vele anderen na hen ; maar
een voorbeeld volgen is ook iets anders dan een voorbeeld
evenaren. En waar nu het evenaren ons niet mogelijk is,
daar zij toch het volgen ons behoefte en lust. En als wer-
kelijk ons harte gevoelt, dat het verbreiden en verheerlijken
van des Heilands naam een schoone plicht is, een hooge
eer en een heerlijke zegen, dan zullen we, in welke be-
trekking ook geplaatst, en meer voor vermogen, dan wij
zelve mischien zouden hebben vermoed. Moge dat wer-
kelijk onze ervaring ons leeren. \'t Is in allen gevalle wel
waard, dat we er de proef eens van nemen, want in allen
gevalle blijft dit immers zeker: het verbreiden en verheer-
lijken van Jezus\' naam in de wereld, is het verbreiden en
verheerlijken van waarheid en reinheid en liefde, en daar-
door van vrede en hope, en daardoor van hemelsch genot
hier op aard.
Die goed God eeren wil en anderen verblijden,
Die moet zooveel hij kan aan Jezus\' zaak zich wijden.
Gez. XLVIII: 1, 2.
Gen. XII: 1.                                                                   Hebr. VI: 11, 12.
Hebr. XI: 8*.
Hij is uitgegaan, niet wetende, waar hij komen zou.
Wat hier van Abraham gezegd wordt, zou waarlijk wel
geschikt zijn, om als motto gesteld te worden op bladzijde
één van iedere menschengeschiedenis. Iedere levensloop van
een mensch is een uitgaan van dien mensch, zonder dat hij
weet, waar hij komen zal.
Ja! eiken ochtend zet een mensch
zijn tocht door het leven weer voort, zonder te weten, waar
hij
\'s avonds gekomen zal zijn. Soms kan ons dat verontrusten.
-ocr page 483-
473
Maar dat zal het toch al minder en al minder doen, hoe
meer de bewustheid, die Abraham voor zich had, de onze
mag zijn, de bewustheid namelijk, van ons te bewegen op
een door God gewilden weg en in eene door God ons ge-
wezene richting. In waarheid, als we grond hebben, om
te zeggen: ik loop op een weg, waarop God mij wil zien
en ik volg eene richting, die mij door God is gewezen, —
dan zijn we niet bezorgd over de uitkomst. Al weten we
dan niet, waarheen ons pad ons zal voeren, we vertrouwen
met volkomen gerustheid, dat het ons tot iets goeds leiden
zal. En mocht het eens zóó loopen, dat ons onwillekeurig
de vraag weer bekroop: maar waarom zou het toch zóó gaan
en hoe zal deze loop nog eens leiden kunnen tot een einde,
dat goed is? — dan wekken wij weer vroolijken moed in
ons op bij de toespraak der hope: Hier, in de diepe scïiaduw-
vallei, leunt gij nog niet goed zien, hoe eigenlijk de richting
wel is van uw pad, maar daar ginds, op den bhnkenden
berg, zal \'t u alles gansch duidelijk worden.
]) Nu dan, de
hoofdzaak is, dat wij recht hebben tot de overtuiging: \'t
is de roeping Gods, die ik volg, \'t is de leiding Gods, waar-
door ik den gang van mijnen voet laat bestuiten, — en dan,
dan is de blijmoedigheid van ons harte gewaarborgd, of-
schoon we niet weten, waar we aankomen zullen. Die blij-
moedigheid, de blijmoedigheid van het kinderlijk en een-
voudig vertrouwen, zij ook bij den dagloop, dien we heden
weer beginnen, ons deel. En bij toeneming zij in ons het
standvastig geloof, dat, hoe vreemd en voor ons onbegrij-
pelijk onze weg somtijds loope, zeer zeker de blinkende berg
het eind wezen zal, indien onze weg maar Gods weg is.
O! die blinkende berg! We kunnen er met geestdrift aan
denken. Daar te zitten rusten, en, van daar het afgelegde
pad overziende, het geheel te begrijpen, en te ondervinden,
dat het een land van zaligheid is, waarop het uit is geloopen, —
o! wat moet dat heerlijk zijn!
1) Thnliick.
30
-ocr page 484-
474
\'k Weet wel niet, waarheen mijn reisweg door het leven leiden moet;
Maarr ik weet: wanneer \'t Gods weg is, dan is de uitkomst zeker goed.
Gez. XXVI: 4<", 8*.
Ps. II: 3—5.                                                                       Openb. III: 2.
.Tac. II: 10.
Wie de gehcele wet zal houden, en in één zal struikelen, die is
schuldig geworden aan allen.
Natuurlijk. Een wetgever geeft geene wet, opdat een
deel er van betracht, en een ander deel veronachtzaamd,
maar opdat de geheele wet nageleefd worde. En al wie ook
maar een gedeelte der wet verzuimt en verzaakt, die is
wetsovertreder. Dit is een zeer duidelijk ding. En toch
wordt het in de praktijk vaak verloochend. Vooreerst, er
zijn menschen, die 6,6ne lievelingszonde aanhouden, en dan
hun geweten in slaap zoeken te brengen door de gedachte,
dat, nu ja, die ée"ne neiging niet gansch onberispelijk is,
maar dat zij toch in andere opzichten zich volstrekt niet
misdragen. Ten andere is het verschijnsel zeer gewoon,
dat een gierigaard de dronkenschap afkeurt, maar de gierig-
heid niet, of een trotschaard de lichtzinnigheid, maar de
trotschheid niet, of een leugenaar de luiheid, maar het liegen
niet, of een liefdelooze de verkwisting, maar de liefdeloos-
heid niet. Tot alle de zoodanigen mag worden gezegd: gij
vergeet, dat ieder, die een deel van Gods wet overtreedt,
welk deel dat ook zij, een overtreder der wet is, en dat gij
dit dus niet minder zijt, dan die anderen, die door u worden
veroordeeld. Uit deze beschouwingen vloeien twee lessen
voor ons voort. De eerste is: vonnist een ander niet uit
de hoogte, omdat hij een kwaad bedrijft, waarvan gij u
onthoudt, want van eene andere soort van kwaad onthoudt
gij u weer niet, en zoo zijt gij dus, evenzeer als hij het is,
een wetsovertreder. En de andere les is deze: laten wij allen
-ocr page 485-
475
te zamen voor God gaan staan in de boetepij van den oot-
raoed gehuld, want allen zijn wij schuldig aan schennis
Zijner heilige wet; maar laten we ook allen te zamen ter
toenemende verbetering van ons harte in gemeenschap met
dien Godszoon ons stellen, die zich aan geen gebod des Vaders
vergreep. Dan zeggen onze daden niet meer: alle zonde
wil ik nalaten behalve die, waar ik lust in heb, — en dan
zeggen onze daden bbk niet meer: alle kwaad keur ik af,
behalve het mijne. Zóó hebben we toch eigenlijk in onze
daden al dikwijls gesproken. Onheilige onnoozelheid!
Zeg niet, als gij een deel van \'sHeeren wet miskent,
Dat gij de wet niet schendt;
En denk: geen kwaad te doen, dat is het, wat ik moet;
Niet: ander kwaad te doen, dan wat een ander doet.
Gez. XI: 6.
Spr. II: 1—5.                                                                     I Thess. V: 21.
Joh. I: 47.
Nathanaël zeide: Kan uit Nazareth iets goeds zijn? Filippns zeide
tot hem: Kom en zie.
Wij, menschen, hebben meestal nog al hoogen dunk van
onze wijsheid, en doen toch dikwijls zoo onwijs. Onder onze
onwijze handelingen moet zeer zeker dit ook worden ge-
rekend, dat we zoo menigmaal door vooroordeelen ons in de
war laten brengen. Vooroordeel was het van Nathanaël, als
hij die vraag deed: Kan uit Nazareth iets goeds zijn? Blijkbaar
bedoelde hij daarmede: dat kan niet. Hoe onverstandig!
Maar datzelfde onverstand beheerscht dikwijls ook ons. Dik-
wijls wordt iets, wat wij in \'t geheel niet kennen, door ons
veroordeeld, omdat het komt van eene zijde, die ons niet
bevalt, uit een maatschappelijken stand, waarop wij met
minachting neerzien, of van eene partij, met welke wij het
niet eens zijn. Dat onverstand wordt somtijds zelfs bijoveri-
30*
-ocr page 486-
476
gens edele karakters gevonden. JSJathanaè\'1 ook was een
edel karakter: een Israëliet, in voien geen bedrog was.
Maar zelfbedrog was in hem wel. Tegen dat zelfbedrog,
uit vooroordeel ontstaan, zullen wij dus moeten waken;
vooreerst, omdat het zoo onverstandig is, en, ten tweede,
omdat het ons onbillijk doet zijn, en, ten derde, omdat het
ons in hooge mate kan schaden. Als Nathanaël eens geen
Filippus tegenover zich had gehad, om hem zijn bekrompen
vooroordeel te ontnemen, hij had er niets minder dan de
Jcennismaking mei Jezus bij verloren; dus, dat was nog al
iets. Alzoo, \'t is te wenschen, dat ons ook immer in tijds
nog een Filippus ontmoete, met zijn verstandig: Kom en
ziel
— of, liever, dat wij ons de gewoonte eigen maken
om zelve tot ons zelve dat: Kom en zie! te richten, alvorens
tot beoordeehng of veroordeeling over te gaan. Wij moeten
alle dingen beproeven en het goede behouden, en daarbij nooit
vergeten, dat het goede niet het uitsluitend eigendom is van
é*éne plaats, van éénen stand, van ééne partij, van ééne
kerk, maar dat het een door God geknoopt net is, hetwelk,
jawel, hier met dikkere en daar met dunnere, hier met ster-
kere en daar met zwakkere draden, — maar hetwelk toch
de gansche wereld der menschen, in al haar deelen enrich-
tingen, overdekt eu omspant. En Goddank, dat het zoo is!
Kent gij de zaak niet, zoo zwyg er van,
Maar onderzoek haar en oordeel dan.
Ps. XXV: 4.
Spr. XIX: 17.                                                                    Hebr. XIII: 16.
Mtth. XXV: 40*.
Voorwaar, zeg ik u, voor zooveel gij dit ée\'n van deze mijne minste
broederen gedaan hebt, zoo hebt gij dat mij gedaan.
In die woorden is gelegen eene eere voor Jezus, en in
die woorden is gelegen een zegen voor ons. Ja, waarlijk!
-ocr page 487-
477
wel is het eene eei\'e voor Jezus, dat hij zich het lot dei\'
armen, der bedrukten, der ongelukkigen genoeg aantrok,
om te kunnen en te willen verklaren: wat gij voor hen doet,
dat beschouw ik, alsof gij \'t voor mij hebt gedaan. Door
dat te zeggen, en door alzoo, voordat hij de aarde verliet,
als het ware een testament te maken ten gunste van alle
armen, bedrukten, ongelukkigen, die er zouden zijn hier op
aard, in alle volgende eeuwen, geeft hij ons weer gelegen-
heid, om in te zien in de lichte en luistervolle diepten van
zijn liefhebbend hart. En wij kunnen immers niet zien op
die liefde zijns harten, of in bns hart ruischt een psalmtoon,
dezer liefde tot lof. —• Maar dan, in die woorden: Voor zoo-
veel gij dit één van deze mijne minste broeders gedaan hebt
, zoo
hebt gij dat mij gedaan,
ligt tevens voor ons nog een zegen.
Zoudt gij \'t geen zegen noemen, als Jezus nog eens weder
op aard kwam en hier omging met u, en als gij daardoor
in staat waart, om op allerlei wijzen te pogen goed te maken,
wat de menschen dezer aarde tegen hem eens misdeden?
Welnu, gij kunt daarvoor iets doen, want hij liet vele treuren-
den hier achter, die hij zijne broeders noemde, en op wie
hij wees met de woorden: als gij dezen weldoet, dan be-
schouw ik dat als eene weldaad, door u bewezen aan mij.
Nu dan, beproefden en bedroefden, nu wij Jezus niet meer
hebben, willen wij u bijstaan en troosten en weldoen, daar-
toe aangeprikkeld almede door zijn goddelijk zeggen, dat
dit bij hem geldt als een arbeid der liefde voor hem. Zoo
zullen wij u doen ervaren de goedheid van Jezus, die uw
lot in die mate ter harte nam, die voor uwe belangen en
behoeften in die mate gevoel had, dat hij deze wijze van
handelen ons aanwees. En tegelijkertijd, als de ervaring
van zijne goedheid uw deel wordt door ons, zal dezelfde
ervaring ons zelve ook verblijden; want ons hart zal dit getui-
gen: goed was de Heer, dat hij ons wilde in de gelegenheid
stellen, om iets voor hem te doen, die zooveel deed voor
ons. Zoodan, laat ons weldadig zijn, om der broederen wil
niet alleen, maar nu ook om Jezus\' wille.
-ocr page 488-
478
Wenscht gij, dat iets in uw leven liefdecijns voor Jezus /ij\'\'
Christen! sta, aan hem gedachtig, zijn bedroefde broed\'ren bij.
Gez. LXXII: 3, 4.
II Kron. XVI: \'J".                                                           Hand. XXIV: 16.
Exod. II: 12.
En hij zag herwaarts en derwaarts, en toen hij zag, dat er niemand
was, zoo versloeg hij den Egyptenaar, en verborg hem in het zand.
Dat deed Mozes. In gramschap ontstoken tegen een Egyp-
tenaar, die een Israëliet mishandelde, bedreef Mozes dat
kwaad. Maar eerst zag hij herwaarts en derwaarts, om zich
te overtuigen, dat geen mensch hem bespiedde. Dat is het
gewone doen van iemand, die kwaad wildoen,— herwaarts
en derwaarts
kijken, dat wil zeggen: links en rechts om
zich heen. Jammer, dat een mensch, die kwaad wildoen,
niet liever opwaarts ziet. Dat zou hem misschien nog terug
kunnen houden van \'t kwade. Maar, neen; als \'t hem maar
blijkt, dat geen mensch hem ziet, dat is hem voldoende;
aan de gedachte, dat God hem toch ziet, geeft hij meestal
geen plaats, \'t Is te hopen, dat wij van daag, noch morgen,
lust in eene zondige daad mogen krijgen. Maar mocht dat
gebeuren, o! laten wij dan ook ojjwaarts zien, en niet enkel
herwaarts en derwaarts. Zoo deed Jezus, wanneer de ver-
zoeking hem aanviel; en juist daardoor sloeg hij iedere
verzoeking met zooveel kracht van zich af. \'t Worde, in
navolging van hem, ook onze gewoonte. We zullen door
dat middel ons vrijwaren tegen velerlei zonde, en langs dien
weg meer en meer tot die zuiverheid van hart en van daden
geraken, waarbij God en alle menschen mogen zien, wat we
doen. Gelukkig wij, als het zoo met ons wordt. Gelukkig
wij, als we al meer en al meer vrijmoedigheid krijgen, om
ja te zeggen op de vraag: Mag mi/n vriend, die vroom is,
weten, wat ik doe? Mag mijn vijand, die sleclvt is, weten,
-ocr page 489-
»
479
wat ik doe?1) En mag mijn God, die heilig is, ook weten,
wat ik doe ? Natuurlijk zal dat ja het ja van den hoogmoed
niet zijn; natuurlijk zal hij dat ja niet door ons vergeten
worden, dat er nog ontzaglijk veel aan onze daden, zelfs
aan onze beste daden, ontbreekt; maar, met inachtneming
daarvan, moeten we dan toch ja durven zeggen op die vraag,
of God en mensch onze daden mag kennen; en met dat/a
moeten we dus, in allen ootmoed, dit kunnen verklaren: ik
beoog met wat ik doe niets onheiligs, ik ben mijvangeene
bedoeling, die onrein is, bewust. Nog eens, gelukkig wij,
als het zoo met ons is, en wij dus recht hebben, om, in
dien zin,
met vrijmoedigheid de blikken herwaarts en der-
waarts
en — opwaarts te richten.
\'t Geloof moog\' mij steeds meer tot zulk een doen bekwamen,
Waarover ik voor God noch mensch mij heb te schamen.
Ps. CXXXIX: 14.
Gen. III: 6\'.                                                                         Rom. XII: 21.
Pred. IX: 18».
Één eenig zondaar verderft veel goeds.
Wel is dat waar! Dat merken wij terstond, als wij den
invloed van één zondaar eens nagaan. Vooreerst verderft
hij zijn eigen innerlijk en uiterlijk leven, zijn heden, en
zijne toekomst er bij. Maar, ten andere, wordt hij de
oorzaak, dat uit vele levens de vrede en de vreugde ont-
vliedt, en zijne zedelijke smetstof deelt hij aan vele anderen
meê, die dan op hunne beurt weer verderf brengen in
hunne omgeving. Zoo is het leven van één enkelen zon-
daar als de val van een steen in het water: de uitwerking
is in een aantal van steeds wijder zich verbreidende kringen
te zien. Ook dit schrikke ons af van de zonde, — dit,
dat wij, toegevende aan hare verzoeking, het uitgangspunt
1) Lavater.
-ocr page 490-
480
worden van een zoo noodlottigen invloed, die zóó veel goeds
vernielt en zóó veel kwaads doet bloeien, en dat wij, door
ons hart aan de zonde te geven, de zaden om ons heen
strooien van eene ellende, waar velen nog door lij den zullen,
zelfs als wij hier al niet meer zijn. Maar die gedachte houdc
niet alleen van zonde ons af, doch zij wekke ons ook op,
om te pogen iederen zondaar, die ons ontmoet, te bckeeren.
Al wie éénen zondaar bekeert, behoudt niet slechts dien
éénen, maar velen, en weert van vele, vele levens onheil
af en leed en vloek. Zoo merken we dus, dat gelukkig
van dat: Eén eenig zondaar verderft veel goeds, — ook het
tegendeel waar is, en dat we ook dit mogen zeggen, dat
veel goeds wordt gekweekt door één vrome. Ja! gelukkig
ook het geloof en de deugd, — zoowel als de zonde, —
grijpen als uit den mensch, die ze in \'t hart heeft, om zich
heen in het ronde, werken ook in al meer zich verbreedende
kringen, en kunnen ook hunnen invloed nog dan doen ge-
voelen, als de mensch die ze in zich had, hier al lang niet
meer is; — rozen, wier geuren nog harten verkwikken,
al staan ze niet meer op den steel, die ze eens droeg. Nu
dan, de wereld heeft veel zondaren, die veel goeds verderven;
zij hebbe ook veel vromen, die veel goeds doen ontstaan en
gedijen; en aan de zijde dier vromen, aangevoerd door den
Christus, sta een iegelijk van ons: wig moeten het kwade
overwinnen door \'t goede.
Geen zondaar blijft met zijne zonde alleen;
Hij zaait verderf en zonden om zich heen.
Ps. LI: 6, 7".
Dan. IV: 3.                                                                         Ef. II: 19—22.
T Kon. VIII: 13.
Ik heb immers een huis gebouwd, U ter woonstede, eene vaste
plaats tot Uwc eeuwige woning.
-ocr page 491-
481
Heeft Salomo dit woord, dat door liem bij de inwijding van
den tempel geuit werd, in letterlijken zin bedoeld, dan heeft
de uitkomst het niet bevestigd. Het huis, dat hij den Heer
gebouwd had, is later door Nebukadnezar gesloopt. De tem-
pel, daarna door Zerubbabel gesticht, is ook niet gebleven,
en de tempel van Hcrodes, die op Zerubbabel\'s heiligdom
volgde, viel door toedoen der Eomeinen in puin. Green zicht-
bare tempel des Heeren is eeuwig. Toch heeft God op aardo
een eeuwigen tempel, maar dat is een tempel, niet met handen
gemaakt. De kerk is eeuwig, de godsdienst is eeuwig. Do
gebouwen vergaan, de altaren vermolmen, de vormen wis-
selen, de plechtigheden veranderen, maar toch, — eeuwig
is de kerk, onsterfelijk is de godsdienst. Nooit zal er,
zoolang er menschen zijn, een tijd komen, dat de men-
schen niet naar God zullen vragen. En waar menschen
zijn, die naar God vragen, al waren \'t er maar drie of maar
twee, daar is de kerk. Daarom, als soms de woeling, die
er is in de kerk, ons beangstigt, als we soms bij de op-
komst van dit verschijnsel, of bij het verval van dat ge-
bruik, in onrust geraken, laat ons weer moed vatten bij
deze gedachte: vormen kunnen wisselen, meeningen kunnen
zich wijzigen, partyen kunnen veranderen in stand en in
kracht, maar de kerk, de godsdienst is daartegen bestand,
is daar eigenlijk boven verheven, is eeuwig en onwankel-
baar. Nooit zal ondergaan wat in het hart van alle vromen
geleefd heeft, en wat in het woord en in het leven van
Jezus Christus volkomen aan \'t licht is getreden: het geloof
aan een God, die eeuwig is en werkzaam met onbegrensde
wijsheid en oneindige liefde, en het zoeken en vinden van
vrede en hope voor leven en sterven in het geloof aan zulk
een God. Ziedaar de kern van den godsdienst, met name
van den heerlijken godsdienst van Christus. En nu, schellen
kunnen er afvallen en vallen er van tijd tot tijd af, maar
die kern zal blijven. Laten wij dan om die schellen niet al
te zeer ons bekommeren; laten we maar pogen te zorgen,
dat die kern ons ten eigendom zij.
-ocr page 492-
482
Zoo waar God leeft, o mensch! en uwe ziele leeft,
Nooit zal er zijn een tijd, die niet meer godsdienst heeft.
Gez. XXXVI: 5.
Pa. XXXVII: 37.                                                           II Tim. IV: 7, 8.
Luc. II: 29, 30.
Nu laat Gij, Heer! Uwen dienstknecht gaan in vrede, naar Uw woord;
want mijne oogen hebben Uwe zaligheid gezien.
Zoo sprak, zoo zong de oude grijze Symeon met het
kind Jezus in zijne armen. Is het altijd een schoone en
treffende groep, die door de aanschouwing van een grijs-
aard met een kind in zijne armen ons voor de oogen ge-
steld wordt, is er altijd iets aandoenlijk-verhevens in die
samenvoeging van lente en winter, in die verbinding van
een komen van God en een gaan tot God, bijzonder treffend
en verheffend is ons de aanschouwing van Symeon met dat
kind, juist omdat het dat kind was. En te dieper" grijpt
ons deze aanschouwing in \'t hart, omdat wij dien liefelijken
toon er bij hooren: Nu laat Gij, Heer! Uwen dienstknecht
gaan in vrede, naar Uw woord; want mijne oogen hebben
Uwe zaligheid gezien,
\'t Is als de blijmoedige en heldere
zang van den arbeider, die na een langen werkdag, zich
bij avond naar zijne vriendelijke woning begeeft, of van
den schepeling, die na een moeite vollen tocht, bij onder-
gaande zon, de zeilen strijkt aan den ingang der veilige
haven. Maar nu, dat woord kan \'t onze worden. En dat
zal het, als wij, — — want van op de armen dragen kan
geen sprake meer zijn,--------in \'t hart den Christus met
ons dragen. Ja! dan gaan wij op onzen tijd ook van hier
met dat woord, waar zooveel liefelijks in klinkt en blij-
moedigs. En dat is een groote zegen, voorwaar! Of wel-
ke zegen kan grooter zijn, dan in vrede te kunnen heen-
gaan, als het uur van heengaan er is? Wel mogen wij dat
-ocr page 493-
483
dan innig en vurig verlangen, en zeggen; God! magh ik
noch een gunst bij <£ andere begeeren, laet mij soo scheiden
leer en, dat yeder een, die \'t siet, mijn scheiden en het si/n\'
wensch\' eenerhand te si/n.
l) Geve Gods gunst ons dat voor-
recht van eenmaal zóó te kunnen scheiden, dat wil zeggen:
in vrede, in vrede bij het zien naar verleden en toekomst.
Dan is ons sterfvertrek niet donker; \'t is er dan als bij
helderen zomernacht, wanneer de gloed van het avondrood
inéénsmelt met den eersten glans van den morgen; — dat
geeft te gelijk zoo\'n stille en zoo\'n opwekkende pracht.
Heer! deele ons Uwe gunst in \'t leven zegen mede,
Maar geef ons bovenal bij \'t eind van \'t leven vrede!
Gez. CLXXXVII: 1, 3.
P». LXXXV: 8.                                                                     I Thess. V: 8.
Hebr. V: ÏH
Eeuwige zaligheid.
Twee groote gedachten in verbond: eeuwigheid en zalig-
heidl
En die twee gedachten smelten samen tot deze ééne
gedachte: welk eene zaligheid moet dat zijn, die eene eeuwig-
heid
duurt! Ook over de hoogste genieting in dit leven ligt
altijd ééne sombere schaduw, verwekt door het denkbeeld:
eens komt er een eind; eens ruimt onze vreugde hare plaats
voor verdriet, ons genot wordt gevolgd door gemis, en
alleen de herinnering blijft over, — fletsche herfstroos na
een bloemrijken zomer, weemoedige rest uit een blijderen
tijd! Inderdaad, bij dat denkbeeld vernauwt zich ons hart,
en wij zien daarbij ons huis en onze dierbaren aan met een
zucht in onze ziel en een traan in onze oogen. — Maar
wat moet het genot des hemels dan hoog zijn en rein,
doordien het een genot is voor immer, een genot, dat wel
1) Huygens,
-ocr page 494-
484
groeien kan, maar vervallen niet meer. Hoe zal \'t ons dan,
o! dan eens zijn, als we staan in dat land van vreugde, die
nergens een gezichteinder aanbiedt, en omringd van een
gezelschap, dat tot onze zaligheid bijdraagt en waarvan we
weten, dat het nimmer een lid zal verliezen! We kunnen
\'t ons haast niet voorstellen, omdat het zoo geheel in strijd
is met onze tegenwoordige ervaring, die ons onophoudelijk
leert, dat we nu dit en dan dat moeten missen, wat eens
vreugde ons bood, zoodat wij, als we oud worden, met
diepen weemoed in \'t hart zullen zeggen: weg is dat eene!
weg dat andere! ach! schier alles, alles weg! Maar in den
hemel nooit iets weg van wat daar eens ons hart verblijdde;
daar nooit een paradijs gesloten; daar nimmer zonsverduis-
tering! Ziet! dit moet de zaligheid van al het andere, waar-
door de hemel zalig is, duizendvoudig vermeerderen. Moch-
ten wij \'t eens ondervinden. Ondervinden zal dat elk, dio
recht heeft het te hopen. En recht, om het te hopen, heeft
elk, die in Christus gelooft. Want die is één met hem,
en die éé*n is met hem, die zal zijn, waar hij is. Verruk-
kelijke achtergrond, zonder eind, van de geschiedenis der
vromen!
Welzalig hij, die, als hij sterft,
Onsterfelijke vreugd verwerft!
Gez. CXCII: 1.
Ps. CIII: 19-22.                                                                  Rom. XI: 36.
Mtth. VI: 13\'.
Uw is het koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid in eeuwigheid. Amen!
Gode is het koninhrijlc. Gode is de heerschappij over
alles, over alle stof en alle geesten in het Heelal zonder
grenzen, \'t Heelal, ja! zonder grenzen, dat is Zijn rijksgebied.
Hem is dan ook de kracht, — de kracht, die alles worden
-ocr page 495-
485
deed, de kracht, die alles blijven doet, de kracht, die alles
draagt en drijft, de kracht, waarin de oorsprong wortelt en
de voortduw der schepping. Maar dan is Hem ook de heer-
lijlcheid.
Een God, die zulk een koninkrijk heeft en eene
zoodanige kracht, is een Wezen, van eene majesteit omstraald
en omflonkerd, waar onze geest niet in kan dringen, of
hem gaat het zoo als \'t gaat met de mug in de kaarsvlam, — %
hij zengt zijne wieken en valt machteloos neer. Amen! zoo
is het, zegt alles wat in ons is. Amen! zoo is het, — moet
eens alles, wat spreken kan, zeggen. Amen! zoo is het, —
roept de eene Engel den anderen toe. Onze ziel aanbidde
dien God, al kan zij niet anders, dan stamelen; aanbidde
Hem vooral om Zijne oneindige liefde, waardoor Hij over
de oneindige klove heen, die er tusschen Hem is en ons,
in Christus ons de hand gaf en Zijnen heilgroet ons toe-
bracht. Onze ziel onderwerpe zich aan Zijne beschikking.
Onze ziel bouwe hare hope op de bestelling van Hem. Hij
is de Eeuwige, — Amen! Hij, de Al wijze, — Amen! Hij,
de Almachtige, — Amen! Hij, de Driemaal Heilige, —
Amen! Hij, de Liefde, — Amen! — De berg en de zee
roepen: Amen! de dauwdrop en het bloemblad doen meê.
De wolk en de zon roepen: Amen! de glimworm en de
sneeuwvlok doen meê. De Seraf in den hemel roept:
Amen! de zoon hier der vrouwe doet meê. Uw is het konink-
rijk en de kracht en de- heerlijkheid in eeuwigheid!
Wij
loven U, o God! wij prijzen Uwen naam! Vergeef ons, dat
onze lof niet vuriger is en niet reiner, en doe ons eens in
Uwen hemel pok zeggen, maar met meer geestdrift en
gloed, dan wij \'t konden op aarde: Uw is het koninkrijk
en de kracht en de heerlijkheid in eeuwigheid, Amen!
— Ja!
Hallelujah! Amen!
Schoon de meusch en de Engel peinze,
Onbegrepen blijft Gods wezen;
,
                              Schoon de mensch en de Engel zinge,
Eenwig blijft Hij onvolprezen.
Ps. CL: 1.
-ocr page 496-
-ocr page 497-
TV.
B IJ ZONDERHEDEN.
-ocr page 498-
-ocr page 499-
»
Va. C1V: 30.                                                                     Openb. XXI: 5".
Lente.
Hoogl. II: 11», 12.
He winter is voorbij, de bloemen worden gezien in bet land, de
zangtijd genaakt, en de stem der tortelduif wordt gehoord in ons land.
Altijd weder, hoe vele malen ook aanschouwd, vinden wij
de verschijning der lente zeer liefelijk en schoon. Altijd
weder doet het ons goed en wekt het ons op, als wij die
vriendelijke hodinne Gods over onze aarde zien gaan, die Moe-
men draagt op borst en hoofd, en op haar schouders nachte-
galen.
]) Altijd weder verlustigen wij ons dan in de muziek
der kleuren, die opkomt uit het vale en grauwe, en in de
muziek der tonen, die zich verheft uit het stille en dood-
sche, en waaraan met de nachtegalen meedoen de kirren-
de tortel, de lachende koekoek, de juhelende leeuwerik,
en alles, wat stem heeft, — een wondei\'schoone symfo-
nie! En wanneer we dat waarnemen in onze omgeving,
dan ontgloeit er een offervuur in onze ziel, dan ontwikkelt
zich een lofgezang diep in ons harte, en wij aanbidden het
heerlijk vermogen en de zegenende goedheid van God.
Maar bovendien doorstroomt ons dan, — niet waar ? — een
verhoogd gevoel van leven, en een versterkt geloof aan
eeuwig leven. De lente bewijst in geenen deele onze onster-
felijkheid, maar het in ons aanwezige, en door Christus in
ons verhelderde, gevoel van onsterfelijkheid wordt door de
lente in onzen boezem weer recht wakker gemaakt, door-
dien die lente ons eene doodenopstanding in \'t groot doet
aanschouwen. Ja! de heuvel en het dal, het boomblad en
de bloemknop, en alles, roept: leven! en alles zingt van
1) Claudins.
31
-ocr page 500-
490
herleven, — en dan zingt ons harte mede van leven en her-
leven
in ons eigen bestaan. Komt! naai\' buiten, — als we
eens kunnen, — naar de vrije natuur, Gods oudsten en
Gods schoonsten tempel, en daar rondgeblikt en daar geluis-
terd, en dan onze ziel daar doen baden in de heilige weelde,
die geboren wordt uit het gevoel van de goede nabijheid
Gods, en uit de waarneming van het echte en eeuwige
schoon, en uit dien hoogen levenslust, waar tegelijk een
psalm en eene profetie door henen trilt, met even liefelijke,
als plechtige en verheffende klanken. Dat genot is rein en
maakt rein. Natuurlijk. Want het maakt ons harte tot
noot in \'t groote scheppingslied. Zoo zij het, en waar alles
nieuw wordt, daar blijve \'t in ons niet bij \'t oude; ook in
ons
leve \'t eeuwig schoone met nieuwe en frisschc kracht
weer op!
De Lente spreekt tot ons van God en van herleven,
En zegt dat ook ons hart moet naar vernieuwing streven.
Gez. CLXIII: 1.
Ps. LXV: 12—14.                                                             Hand. XIV: 17.
*                                                 Zomer.
Ps. CXLV: 16".
Gij doet Uwe hand open en verzadigt al wat er leeft.
Vooral de zomer doet zóó ons spreken. Midden in den
zomer vooral is het, dat wij God als het ware Zijne hand
zien opendoen, om links en rechts maar te geven, te geven.
En alles vangt daarbij iets op. De mier en de bij, \'t ge-
vogelte en het vee en de kinderen der menschen, — \'t
neemt alles verzadiging aan en verkwikking uit de milde
handen Gods. De natuur is als eene groote, onafzienbare
tafel, door God met allerlei voedsel en lafenis bezet, en
-ocr page 501-
491
alle schepselen, groot en klein, mogen vrijelijk komen en
nemen, en vriendelijk ziet Gods heerlijke zon er op neer.
O! \'t is liefelijk en prachtig om ons heen, in den zomer.
Overal groeit iets, overal rijpt iets; en \'t geritsel, dat door
de takken der vruchtboomen vaart, en \'tgcruisch, dat daar
lispt in het graan op den akker, zegt zachtkens fluisterend
tot ons harte: dank God, dank God; want Hij is goed! —
En de bloemen knikken met haar kleurige en geurige
kelken en klokken, als of ze daarmee zeggen willen: ja!
loof den Heer, want Hij is goed, Hij denkt niet enkelaan
uw nut, maar ook aan uw genoegen. Zoodan, dankbaarheid,
reine en blijde dankbaarheid, wekke altijd weder de schoone
en rijke zomernatuur in ons op. Maar daar mag toch ook
wel eens iets bij zijn van spijt en van weemoed: spijt en
weemoed, omdat wij zoo dikwijls hoovaardig onze afhanke-
lijkheid van Gods zegenende goedheid vergeten, en omdat
wij zoo dikwijls de vele gaven van Gods zorgende liefde
gansch gedachteloos genieten, en omdat wij en anderen
daardoor, en door nog zooveel meer, zooveel laags en
leclijks brengen op Gods schoone aarde. O! die aarde is
haast te schoon, om zondaren op zich te dragen, of zon-
daren zijn haast te leelijk, om op die schoone aarde te
staan. Ook die gedachte werke aan onze eigene heiliging
mede; ook die gedachte spore ons aan, om iets en veel
voor de heiliging van anderen te doen, opdat al minder
zonde de prachtige schepping ontsiere en al meer zuivere
lofgezangen de goedheid prijzen van den Heer! Zoo richte
ook de stem van den zomer ons gelaat naar den Christus
des Vaders, door wiens geest de menschenharten zóó
moeten worden gestemd, dat ze recht kinderlijk-blijde en
recht blijmoedig-erkentelijk de gaven genieten, door God
met volle handen op hunnen weg gestrooid.
In geurenschat en kleurengloed
Zegt ons de Zomer: God is goed!
Ps. CIV: 14.
31*
-ocr page 502-
492
Ps. CIII: 15, 16.                                                      Jac. IV: 13—15.
Herfst.
Jez. XL: 7«
Het gras verdort, de bloem valt af.
Dat is de tekst van de ernstige predikatie, die de Herfst
ons doet hooren. En weemoedig stemmen ons die tonen,
die nu eens ons tegenbulderen, door een stormwind gedra-
gen, en dan weer als op een diepen zucht ons te gemoet
komen uit cene stilte, die dof is en doodsch. De geuren
zijn weg en de kleuren verschoten, de akkers zijn kaal en
de bloemen vergaan, de luchten zijn donker en de dagleng-
te mindert, en gele blaren dwarrelen gedurig, als open
briefjes van den dood,
J) om ons heen. En in die open
briefjes lezen wij dit, dat eigenlijk die woorden: Het gras
verdort
, de bloem valt af tot zinspreuk kunnen strekken van
de geschiedenis aller dingen, die hier zijn, op onze aarde, —
van onze eigene geschiedenis ook. Ook bns leven, al duurt
het een weinigje langer, dan het gras en de bloemen, gaat
vluchtig voorbij; en gelijk er duizenden bloemekens hebben
gebloeid in de weide en in \'t park, waarvan niets meer te
vinden is , waarvan men ook de vroegere standplaats niet
meer aanwijzen kan, zoo gingen ook duizenden levens van
menschen voorbij, waar men niets meer van te weten kan
komen. Eerst waren er enkelen, die nog iets van hen
wisten, en nog wel eens aan hen dachten, met een traan
in het oog; maar die kregen ook hun beurt, die gingen ook
weg; en de stroom der vergetelheid ontplooide zijne vale
golven over den een en den ander, en de toon, dien \'t
geruisen dezer golven doet hooren, dat is de herfsttoon: uit-
gebloeidl
— Zoo stemt dit getijde des jaars ons weemoedig.
Maar kan het en moet het niets anders dan dit ? Zeer zeker.
Het kan en moet ook de les ons geven, dat we niet al te
veel waarde moeten hechten aan de bloemen des levens,
)) Lenau,
-ocr page 503-
493
maar vooral moeten streven naar de ons noodige vrucht. Het
kan en moet ook tot aanbidding ons wekken van God, wiens
goedheid wij ons herinneren, als we op de volle hooibergen
en graanschuren zien, en wiens grootheid ons tegenstraalt,
als we bedenken, dat er, wat hier op aarde verkwijne en
sterve, in Hem nooit verandering of schaduw van omkeering
is. En het kan en moet ook, — en zal, als we van Chris-
tus zijn, — onze hope versterken, door tot ons, bij \'t ver-
huizen van ooievaar en zwaluw, te zeggen: Vergeet niet,
kind des mensclien, dat gij ook vleugelen hebt!
x)
De Herfst spreekt van \'t verval der dingen, maar ook van \'sHeeren majesteit,
En roept ons toe: gedenk te sterven en denk aan uwe onsterflijkheid.
Gez. CLXV.- 4.
Gen. VIII: 22.                                                                   Openb. IV: 11.
Winter.
Ps. CXLVII: 16, 17».
Hij geeft sneeuw, als wol, Hij strooit den rijm, als aseh; Hij
werpt Zijn ijs heen als stukken.
Ieder jaargetijde, ook de winter, verkondigt de grootheid
van God. Voorwaar! als het witte sneeuwkleed over de
aarde ligt, dat kleed, zoo blank, zoo zuiver wit, dat al,
wat wij, menschen, wit gemaakt hebben, er zich grauw bij
vertoont, dan lees ik op dat witte kleedden lof van Hem, die
\'t weefde. En als ik één vlokje van die sneeuw op zich zelf
beschouw, en dan merk, dat dit een borduursel is, waarbij
het borduren der menschenhand zooveel als touwvlechten
wordt, dan zeg ik: Heere God! Gij zijt groot, aanbiddelijk
groot ook in \'t kleinste! En als ik de hagelkorrelen op de
ruiten mijner vensters hoor tikken, als om mij in \'t voorbij-
gaan te zeggen: hier zijn wij wcêr, wij, raadselen uit de
1) Geibel.
-ocr page 504-
494
hoogte, waar geen mensch nog het rechte van weet; en als ik
door rijp en ijzel de takken, die geen blad meer hebben, zie
bezet met juweclen; en als ik op den rivierdijk sta en mijne
aandacht richt op het krakende en bulderende kruien der
schotsen, — ja! dan aanschouw ik met lofzingenden eerbied
de grootheid van God. Maar \'k denk aan Zijne goedheid
ook. De velden zijn ledig, en dor zijn de boomen, maar
niet verdord is \'s Vaders zegen, niet ledig is de liefde Gods.
Juist die rust der natuur doet haar nieuwe sterkte verzamc-
len tot groeien en bloeien, juist deze dood is profetie van
haren opstandingsdag. Overal, tot in de meest verborgene
holletjes en hoekskens, liggen nu reeds de kiemen van aan-
staando beweging en leven; overal, tot in de meest verbor-
gene doelen van de ondcraardschc en de bovenaardscho
werkplaatsen der natuur, worden nu reeds in \'t geheim de
draden voor het aanstaande feestkleed der lente gesponnen.
Ja! God is groot en goed, — dat zegt ons ook de winter. —
Dat God goed is, dat gevoelen wc vooral ook dan, als wij
gezellig en wel, bij winteravondstond, met do onzen om den
haard zijn gezeten, terwijl het daarbuiten zoo koud is en
bar. En dat gevoelen wij ook, als we in staat zijn, om
het leed te verzachten van zulkcn, die meer van den winter
hebben te lijden, dan wij. Laat ons dan vooral ook in den
winter de weldadigheid kweeken, — alpenroos, die bloeit
in de sneeuw, — opdat ook armen en lijders, in weerwil
van leed en van nooden, den loftoon op de lippen nemen:
God is toch goed. Ook tot die weldadigheid drijve ons
allen de Christusgecst aan, en tot alles, waardoor mede
het wintergetij kan worden cene kracht om ons en an-
deren nader te brengen tot het blijde genot cener eeuwige
lente.
Pb Winter looft alnicê Gods majesteit en zegen,
V.n poogt, hoc hard hij schijn\', tot liefde ons to bewegen.
Gez. CLXVI: 2, 3.
-ocr page 505-
495
I Sam. I: 27.
Joh. XVI: 21.
Een kind geboren.
Luc. I: 66J.
Wat zal toch dit kindeken wezen?
Ja, dat kan niemand zeggen. Maar we heeten dat kind
al vast welkom in \'t leven. En wij willen ons best er aan
doen, dat het op deze aarde, waar liet is, zonder \'t zelf
nog te weten, het toch niet al te kwaad moge hebben.
Vooreerst willen wij bij dag en bij nacht onze zorg er aan
wijden, dat het nergens gebrek aan hebbe en dat het zich
lichamelijk voorspoedig ontwikkele. En later, als het ons
zal kunnen begrijpen, willen wij het opleiden tot al wat
waar en schoon is en edel, en \'t in kennis brengen met
Jezus en God. — Niemand kan zeggen, — zoo zeiden
wij daar, — wat eens dit kindeken zijn zal. Dat is toch
niet geheel juist. Althans, dit kunnen we zeggen: \'t zal
zondaar zijn en strijden moeten en sterveling zijn. Welnu,
ook daarom is \'t goed, het tot Jezus te brengen en God;
want dan kan het worden verlost van de overheersching
der zonde, en vrede bewaren ook onder het leed van be-
rouw en van ramp, en hope voeden ook tegen het sterven.
Lieve kleine! argeloos ligt gij daar neer, en gij sluimert. Gij
weet niet, wat u boven het hoofd hangt. Maar God wil
met u zijn. Daarom gaf Hij bns den lust in het hart, om
beschermengelen van uw leven en uw welzijn te wezen.
Lieve kleine! wij bidden naast uwe wieg, dat God djen
lust in ons beware en vermeerdere, en we danken Hem
voor uw bezit. Nu gij er eenmaal zijt, nu zouden wij
u voor al het geld van de wereld niet meer willen missen.
Gij zijt meó onze vreugd, onze hoop; meê een deel en
een doel van ons leven. En een zeer verheven doel. Wij
vergeten niet, dat uw levensdraad, nu nog als het ware
opgerold, tot eene eeuwigheid zich loswinden zal, en dat
het ook van bns zal afhangen, wat gij zult zijn, in dit
-ocr page 506-
496
en in een volgend leven. God! doe ons dat nooit vergeten.
Zegen ons en het kind, dat Gij ons hebt gegeven, en maak
het meer en meer bnzc overtuiging, en eens ook die van
ons kind, dat het de grootste zegen is voor een mensen,
zich zelven gansch aan U te geven. Moge het zoo zijn,
en moge bij toeneming ons grond zijn geschonken, om op
de vraag: Wat zal dit hindeken wezen? te zeggen: hier
een Christen, dóaY een Engel; hier een Christen, die er
voor danken zal, dat hij het leven ontving, — da^ir een
Engel, die er voor danken zal, dat het sterven hem in-
leidde tot \'t waarachtige leven.
Een kind is ons geboren! Wij zijn in God verblijd;
God heeft het ons gegeven; het zij aan God gewijd.
Gez. XCVII: 5.
Dent. VI: 6, 7.                                                                 Luc. XVIII: 16.
Het kind gedoopt.
Joh. III: 5*.
Water en Geest.
Ons kind is gedoopt, \'t Was schoon, om aan te zien,
zoo als het daar lag met dien droppel op \'t voorhoofd,
waarin wij den gloed van Gods min zagen tintelen; —
een dauwdrop, trillende op een lelie, en doorgloeid van zonne-
schijn. Die waterdrop sprak tot ons van de zalige waarheid,
dat God ons en onze kinderen liefheeft, in weerwil van
de zonde, die in ons is, en zich ook in hen zal vertoonen;
die waterdrop sprak tot ons van de zalige waarheid, dat
God aan ons en onze kinderen, door en in Zijnen Christus,
\'t genot wil bereiden van \'t gevoel van schuldvergeving en
de gewaarwording van toenemende reinheid\' van hart. En
dat is immers \'t hoogste genot voor een mensch: met God
bevriend te zijn, en op zich zelv\' te mogen zien met oot-
-ocr page 507-
497
moedigen dank en blijmoedige hope. Welnu, dat hoogste
genot is voor ons kind ook bestemd. Wij mogen God waar-
lijk ook hierom wel liefhebben, dat Hij ook onze kinderen
zoo lief heeft. Maar dan moeten wij blijven bedenken, dat
inzonderheid door onze hand die zegen van God onder \'t
bereik van ons kind zal moeten worden gebracht, en dat
vooral door bnzen invloed aan het water moet gaan beant-
woorden geest. Ja! geest, de heilige Christusgeest, —•
daar komt het op aan; die geeft rust en die maakt rein.
Dat water was maar \'t zinnebeeld; die geest moet het zinne-
beeld tot werkelijkheid maken; dat water was maar do
voorspelling; die geest moet de vervulling zijn. God geve
ons de kracht, om het zoo te doen worden, en om, ten
vervolge op den waterdoop, die voor ééns is geschied,
alle dagen weer op nieuw ons kind met heiligen geest te
doopen. Kind! wij hebben beloofd, dat we dat zullen doen.
En wij weten, dat de vervulling van die belofte het beste
is, wat wij u toebrengen, het beste ook, wat wij eenmaal
u nalaten kunnen. Want de vervulling van die belofte
zal u leiden tot vrede met God en u zelven, tot kracht
tegen de verzoeking, tot moed voor den strijd, en tot hope
met het oog op die toekomst, die geen grens, die geen
achtergrond heeft. — Kom! nu het kind in zijn wiegje
gelegd, maar eerst nog eens een kus gedrukt op dat voor-
hoofd, waar, van nu aan, \'t merk op staat: Bit kind moet
Jezus Christus volgen, aan koop, geloof en liefde rijk. l)
O! blijve steeds ons kind ons heil en onze trots,
Door kind voor ons te zijn, maar tegelijk kind Gods.
Gez. XCVIII: 3.
Ts. CXIX: 1.
                                                                          Joh. XV : 14.
Na het afleggen van de geloopsbelijdenis.
Mtth. XVII: 5".
Hoort hem!
1) Anguste von Uanckelmann.
-ocr page 508-
498
Het is geschied. Gij hebt ja gezegd op Jezus\' vraag:
Hebt gij mij lief? Gij hebt voor uzelven overgenomen de
gelofte, door uwc ouders voor u gedaan, toen zij, bij uwen
Doop, als tot Jezus u brachten, opdat hij, als het ware,
de handen u opleggen en u zegenen zou, en toen zij daar-
door u toewijdden aan hem en den Vader. O! dat het
dan, vooral van heden aan, u zij, als of overal dat woord
u als eene Godsstem omzweeft, \'t welk eens drie zijner
eerste jongeren als eene Godsstem vernamen: Hoor heml
Als de wereld u zal zoeken te verblinden met haar glans
en vermaken, hoor liem! —zoo zult gij merken, dat niet alles
goud is, wat blinkt, en dat er edeler vreugd bestaat dan de
lichtzinnige vreugde der wereld. Als de zonde u zal po-
gen te boeien met hare omlooverde ketenen, hoor heml
zoo zult gij u te goed gaan achten, om slecht te zijn, en
gij zult gevoelen, dat geestesvrijheid een schat is, dien
een mensch zich niet moet laten ontstelen. Als het ge-
weten u zal beschuldigen, waar gij niet, of niet genoeg,
hebt gebeden, gewaakt en gestreden, hoor heml —zoo zult
gij uwe ziel tot hare ruste doen wederkeeren in de onein-
dige liefde des Vaders, en \'t zwaard des geestes gaan han-
tceren met nieuwen gloed en nieuwe kracht. Als menschen
u zullen tegenwerken, miskennen, benijden en lasteren,
hoor hem! — zoo zult gij er toe komen, uwen vijand te ze-
genen en te bidden voor hem, die u haat. Als de ramp u
bestookt en \'t verdriet u verwondt, hoor heml — zoo zult
gij leeren roemen ook in de verdrukking en glimlachen
tegen God, ook met tranen in \'t oog. Als het uurtje van
uw heengaan uit het leven zal gekomen zijn, hoor heml
zoo zult gij een Engel zien wenken over den schouder heen
van den Dood, en in uw sterfvertrek zal een lichtstraal uit
het geopende Vaderhuis vallen. Kortom, gij zijt Chris-
ten; toon in alles, dat gij hooren wilt naar Christus, uwen
Meester, die recht heeft uw Meester te zijn, want ook voor
u zijn de vruchten van zijn leven en sterven, en die vruch-
ten zijn zegeningen: waarheid en reinheid, kracht en vertroos-
ting, vrede en hoop. Gij zijt Christen. Die gedachte zij het
-ocr page 509-
499
richtsnoer van uw handelen, een spoorslag om te waken,
een reden om te danken, een grond voor big vertrouwen,—
uw schildsprcuk en uw lied. Dan is uw leven goed, voor
u en ook voor anderen. Gezegend zijn en ook te zegenen,
dat is het deel en \'t werk des menschen, die getrouw naar
Christus hoort.
Wie, Jezus achterna, naar \'t Vaderhuis wil wand\'len,
Die stelle Jezus\' woord tot richtsnoer van zijn hand\'len.
Gez. LXII: 1.
Jez. LXI: 10". <•                                                             Hand. II: 46, 47.
Op ekn avondmaalsdag.
I Cor. XI: 29".
Die onwaardiglijk eet en drinkt, die eet en drinkt zich zelven een oordeel.
\'t Is van daag weer een Avondmaalsdag. Willen we naar
de kerk gaan en aanzitten? Kom, ja! laten we dat doen. \'t
Is goed, op die wijze gevolg te geven aan het: Vergeet mij
niet!
van den Heer. Maar dan moeten we \'t goed doen,
en toezien dus, dat we niet onwaardiglijk daar eten en
drinken. Dat Avondmaal is een gedachtenismaal. Als wc
daaraan deelnemen, dan verklaren we alzoo, dat we voor
Jezus zijn. Onwaardig zouden we ons aanstellen, indien
we dat daar verklaarden, en toch in onze daden zeiden en
bleven zeggen: ik ken dien mensch niet. Dat Avondmaal
is eenc zinnebeeldige prediking, dat wij vrede met God
hebben te zoeken in de geloofsvcreeniging met den Ge-
kruiste. Onwaardig zouden we ons aanstellen, indien wij,
door moó te doen, onze instemming daarmee betuigden, en
toch in onze daden toonden en bleven toonen, dat ons hart
noch om den vrede met God, noch ook om den Gekruiste
veel geeft. Dat Avondmaal is eene vingerwijzing op de
-ocr page 510-
500
zegenende liefde van Jezus en de vergevende liefde van
God. Onwaardig zouden we ons aanstellen," indien wij,
door aan te zitten, daarin gingen roemen, en toch in onze
daden verklaarden en bleven verklaren, dat in ons geenc
dankbaarheid woont en ook geen lust tot vergeven. Dat
Avondmaal is eene herinnering, dat, in navolging van het
Christusleven, ook bns leven een Godgewijd leven moet zijn.
Onwaardig zouden we ons aanstellen, indien we door brood en
beker op te nemen, daar amen op zeiden, en toch in onze
daden openbaarden en bleven openbaren, dat wij veelmeer
houden van ons ik, dan van God.--------Willen we dan
maar niet er aan meedoen, opdat we niet ons oordeel ver-
zwaren? Wel neen! maar laten we er goed aan meedoen,
opdat wij den last van het oordeel van ons af voelen wen-
telen , opdat de band tusschen ons en den Heiland en God
en de broederen aangehaald worde, en opdat wij van het aan-
schijn der ziel het stof en het zweet eens afwisschen, dat er
weer op is gekomen, en verkwikking vinden bij dat neder-
zitten in de schaduw van \'t Kruis.
Vieren wij zóó \'t maal des Heeren, dat, als Jezus binnentrad,
Ons gelaat den blos der vreugde, niet het rood der schaamte Jiad.
Gez. CVI: 6.
Ps. CXXVIII: 1—3.                                                      Col. III: 18, 10.
Verjaking van den huwelijksdag.
Gen. II: 18.
Ook had de Heere God gesproken: Het is niet goed, dat de
mensch alleen zij; Ik zal hem eene hulpe maken, die als tegen over
hem zij.
Door God gewild, door God verordend is de band, die
ons beiden omvat. En dat die band juist bns beiden, juist
u en mij, omvat, dat is door God zoo bestuurd. Nietwaar?
-ocr page 511-
501
als we er eens over nadenken, wat al omstandigheden en
gebeurtenissen, waar wij niets aan doen konden, op en uit
elkaar moesten volgen en samenwerken moesten, om te
maken, dat in Gods wijde wereld onze wegen tot elkander
zouden komen en onze harten elkander verstaan, dan zeggen
we: wij hebben elkaar niet genomen, maar God heeft ons aan
elkander gegeven. Hier een dochter, daar een zoon; beiden
rijpen voor elkaar, worden eens elkanders kroon, worden een
gelukkig paar, brengen elk een zegen mee,
maar ze weten\'t
geen van tivee.
*) Zoo kwamen ook wij tot elkaar, en we
denken op heden met dankbare vreugde terug aan den dag,
toen wij onze twee levens te zamen verbonden. Ja! met
dankbare vreugde, want God, die ons bijeenbracht, heeft
ons gebruikt, om ons over en weer te bedeelen met zegen,
om voor ons te verhoogen de vreugde des levens, om voor
ons te verzachten de smarten des levens, om ons nader te
brengen tot de bestemming des levens. Kom! op heden,
onder opzien tot God, ons verbond als het ware vernieuwd, en
op nieuw ons voorgenomen, om door oprechtheid, zacht-
moedigheid, en trouwe, hartelijke liefde elkander \'t leven
goed en het huis recht gezellig\' en vriendelijk te maken,
en om voor elkander en voor allen, die aan onze zorgen
toevertrouwd zijn, goede geesten, beschermende engelen,
te wezen, en gidsen op den weg naar \'t ware liefdeland.—
Goede God en Vader! wij danken U, dat Gij ons tot elkaar
hebt gebracht en wij danken U voor alles, wat Gij ons en
den onzen tot hiertoe gegeven hebt! En daarbij bidden wij
U: blijf ons gedenken in gunst! Maar wij weten, dat wilt
Gij; het muschje op ons dak is bij U niet vergeten; wat
onder dat dak is, ziet Gij ook niet voorbij! Vermeerder ons
dat geloof, en geve dat geloof eene wijding aan onze vreugd
en onze smart! Laat vreugde en smart ons beter maken.
En, als het uurtje komt, o God! — waar wij wel tegen
opzien, maar dat eens moet komen, — het uurtje, dat één van
ons zal weg moeten, terwijl de andere blijft, och! troost
en sterk ons dan, almede door de hope,dattmacken zielen,
1) Molster, naar Gerhardt.
-ocr page 512-
502
die gehuwd waren, door beiden één in U te wezen, niets,
ook de dood niet, eene echtscheiding maakt.
Gezegend is de mensch, die uit ervaring zegt:
Een echt geluk op aard is: een gelukkige echt.
Ps. CXXVIII: 1, 2.
Ps. IX: 3.                                                                             KL IV: 4, f».
Verjaardag.
Ps. XXXI: 16".
Mijne tijden zijn in Uwe hand.
Zoo denk ik onwillekeurig op dezen dag, den verjarings-
dag mijner geboorte. In Gods hand zijn mijne tijden, van
Gods bepaling afhankelijk is de duur er van, en ook de
schakeering, die er in voorkomt, van licht en van donker,
van vreugde en van leed. Aan U heb ik het dus te dan-
ken, o Heer! dat ik nog in het land der levenden ben,
en aan U heb ik het te danken, dat ik door zoo menige
zorg en vei\'drietelijkheid heen gekomen ben, nog boven
bidden en denken, en aan U heb ik het te danken, dat ik
daarnevens op zoo menig onbelemmerd genot, op zoo menige
onbedorvene vreugd mag terugzien. Ook heb ik het aan
U te danken, dat op dezen dag de vriendschap met haren
hartelijken handdruk en de liefde met haren hartelijken kus
mij ontmoet, en dat er bloemen in mijn huis zijn en dat er
zon is in mijn harte. God! wat zijt Gij goed op mij! —
te goed. Dat gevoel ik, als ik aan al Uwe zorgende en
zegenende liefde gedenk, die, van mijne eerste ure aan,
mij door \'t leven verzeld heeft, en dat gevoel ik te meer,
als ik in die ervaring mij grond gegeven zie tot een ver-
trouwen, dat licht in mijne toekomst werpt. Ja, Vader!
met vertrouwen ga ik verder mijn weg op, bij die gedachte,
-ocr page 513-
503
dat mijne tijden zijn in TJice hand, en dat ze in geen betere
hand kunnen zijn, dan in de Uwe. Ik dank U voor de
stof, die ik heb, om te danken, en ik dank U voor den
grond, dien ik heb, om te hopen. Mocht ik nu maar bo-
venal mijnen dank U betalen door dat leven, van U ont-
vangen en tot heden door U gespaard, met toenemende
trouw in Uwen dienst te besteden. Maak mij daartoe be-
kwaam! Verbind mij daartoe steeds nauwer aan den Heer
en aan U! En laat mij zoo bij vermeerdering dezen zegen
genieten, dat ik mij niet beangstigd gcvoele bij \'t voorbij-
gaan der jaren, maar dat ik integendeel des te inniger en
vaster op de eeuwigheid hope, hoe meer deelcn van mijn
tijd zich verliezen in \'t Niet! Vergeef mij, wat ik in de
achter mij liggende jaren heb verzuimd of misdaan, en
verhoor die bede, die op een dag, als deze is, bij herhaling
ontstijgt aan mijn hart: laat immer-door een volgend jaar
al weer iets beter dan zijn voorganger wezen!
Ik dank IJ, God! wiens gunst mij steeds heeft vergezeld,
En die mij bovendien nog \'t hoogcr heil voorspelt
Van een bestaan, welks dnnr men niet bij jaren telt.
Gez. XII: 1, 6.
Ps. CXXI: 2, 3, 5, 8.                                                          Joh. XIV: 2.
Na verhuizing.
Deut. XX: bK
Wie is de man, die een nieuw huis heeft gebouwd en het niet heeft ingewijdV
In deze woorden zien wij aangeduid, dat het onder Israël
gewoonte was en passend geacht werd, een nieuwgebouwd
huis in te wijden, \'t Mag ook voegzaam heeten, met een
huis, dat men pas betrokken heeft, zoo te doen, al is\'t dan
juist niet pas gebouwd. Wij zijn nu ook verhuisd; —komt!
wijden we onze nieuwe woning. En hoe zullen we dat
-ocr page 514-
504
doen? Vooreerst, door ons nog eens te herinneren, wat wij
zoo al doorgeleefd hebben in onze vorige woning. Dat
door ons verlaten huis is immers het tooneel van veel lief
en veel leed van ons en de onzen geweest; iedere kamer
er van heeft eene geschiedenis, waar iets in komt van zon-
de en gebed, van geween en van zangen. Welnu, dat ons
te herinneren, dat zal ons doen opzien tot God, met belij-
denis van schuld en met psalmen van dank, en daaruit
vloeien zeker voort beden om Zijn\' gunst en zegen. Dat is
al eene wijding van ons nieuw verblijf. Ook moeten wij de
gesteldheid van onze nieuwe huizing eens aanzien. Zijn
wij vooruitgegaan in rang en stand, laat ons erkentelijk
zijn, dat God het werk onzer hand heeft gezegend. Heb-
ben we ons moeten verminderen, laat ons met onderwer-
ping berusten in Gods voorzienig bestuur, en bedenken,
dat het, zoowel in een kleiner, als in een grootcr huis,
goed is, indien God er maar is. Ja! laat ons dit in allen
gevalle bedenken, dat God er moet wezen, met Zijn woord,
met Zijn geest, met Zijn vrede, en dat het zoo zal wezen,
als Jezus onze huisvriend is. En voorts moet de kleine
verhuizing, die nu is geschied, ons aan de groote verhui-
zing, die nadert, doen denken. Toen we deze woning be-
trekken zouden, hebben we weggedaan, wat hier niet ge-
past of gevoegd hebben zou, en ons aangeschaft wat hier
behoorde te wezeu. Laten we toch in tijds dat alles weg-
doen, wat in het goede huis aan den overkant van het
graf niet geplaatst worden kan, en ons aanschaffen, wat
d£aY zal behooren te wezen. — Ziet! door zulke gedach-
ten in ons te wekken en met elkander te wisselen, wijden
we onze woning in, — beter dan door eten en drinken en
klinken, wat vele menschen inwijden noemen. — Heere
God! Uw oog zij over ons, ook in deze woning geopend,
bij dag en bij nacht, en Uwe hand breiige hier veel goeds
voor ons binnen!
God! breng veel zegen in, ook over dezen drempel,
En wijde steeds ons hart dit huis U tot een tempel.
Gez. XXX: 7.
-ocr page 515-
505
Num. V: 24 26.                                                                I Petr. V: 14.
Bij eene scheiding.
Hand. XX: 36.
En als hij dit gezegd had, heeft hij, nederknielende, met hen allen gebeden.
Dat deed Paulus ter ure, toen hij afscheid genomen
had van eenige vrienden. En er werd, zoo staat er, l) een
groot geween van hen allen, en zij, vallende om den hals
van\' Paulus, kusten hem.
Zulk een geween wordt op heden
onder ons ook gehoord, en omhelzing en afscheidskus her-
halen zich thans gedurig nog eens weer in ons midden.
Maar laat dan toch ook bij ons dat gemeenschappelijk ge-
bed niet ontbreken. Welaan, wij willen voor \'t laatst nog
eens bidden met u, die zult heengaan.--------Heere God!
die de plaats van ieders woning bepaalt en den kring, waar-
in ieder moet werken, wij verheffen onzen harten tot U,
om in U ons te sterken, bij de smarte der scheiding! Ze-
gen Gij, Gij, die aan alle plaatsen zijt, den tocht van onzen
geliefde, die zich uit ons oog gaat verwijderen! Indien het
mogelijk is, verblijd ons eenmaal door de vreugde van \'t
wederzien! Maar, indien Uw raad het anders bepaald heeft,
leer ons dan ook dtiann berusten, en geef maar, dat, hoe
de wegen van ons en de onzen hier op aarde uitéénloopen
mogen, ze eens voor goed weer samenvallen in ons hooger
vaderland! — — En nu, de tijd genaakt. Ga heen dan,
gij, dien wij niet bij ons kunnen houden, en God zij met
u! Wees gij met God! Laten onze gebeden nog dikwijls
voor Gods troon elkander ontmoeten, en onze harten den
afstand, die ons scheiden zal, overbruggen, door de groote
gedachte, die in u en wederkeerig in ons ook mag wezen:
Uw God is myn God! 3) Wij blijven onder ééne hoede, gij
daar en wij hier; wij blijven door ééne hand geleid, gij daar
en wij hier; wij blijven door één hart bemind, gij daar en
wij hier. Vaarwel! vergeet ons niet! wij zullen u ook niet
vergeten. Wij zullen aan u dikwijls denken, te midden
1) Vs. 37.                2) Ruth I: 16rf.
32
-ocr page 516-
506
des gewoels van den bedrijvigen dag, maar vooral ook in de
stille kalmte van den rustigen avond. En wij zullen nooit
gaan slapen, zonder eerst nog met God over u gesproken
te hebben in ons avondgebed. Zoo blijven, schoon ver van
elkander, onze harten elkaar toch nabij.
*)
Blijve \'t onze troost bij \'t scheiden,
Dat God u en ons blijft leiden.
Gez. XX: 6.
II Sam. XII 23*.                                                              Hebr. XIII: 14.
Herdenking van een sterfdag.
II Sam. I: 26a.
Ik ben benauwd om uwentwil; gij waart mij zeer liefelijk!
Dien. kreet der ziel uitte David eens, met het oog op
zijn gesneuvelden vriend Jonathan. Dien kreet der ziel kun-
nen wij voor ons, met het oog op onze goede dooden, ook
uiten. Vooral op dezen dag, die ons zoo levendig dat sterf-
bed voor den geest brengt, waar wij zuchtende en snikkende
bij gestaan hebben, richten wij als \'t ware tot het verloren
voorwerp onzer liefde dat woord: Ik ben benauwd om uwent-
wil; gij waart mij zeer liefelijk!
— Benauwd, ja! dat is \'t
ware woord. Niet waar ? als wij aan dat verloren voorwerp
onzer liefde gedenken, en die oogen nog eens vriendelijk
ons tegen zien stralen, en die stem nog eens met hartelijke
genegenheid tot ons hooren spreken, dan is het, als kruipt
ons iets tegen den gorgel, — wij krijgen \'t benauwd. Toch
trekt het ons aan, in de verbeelding telkens weer met onzen
doode te leven, \'t Is ook goed, dat te doen. \'t Zal ons
kunnen opwekken tot dank aan God, die ons een tijdlang
zooveel liefclijks gaf; \'t zal ons kunnen oefenen in onder-
werping aan Hem, die recht had, wat Hij gaf, weer te
1) Kotzebue.
-ocr page 517-
507
nemen; en \'t zal ons tot navolging kunnen prikkelen van
\'t geloof en de hoop en de liefde, waarvan eens onze vrome
gestorvene het voorbeeld ons gaf. Ja! wij gevoelen, ja,
waarlijk! wij gevoelen op heden dien invloed. En daar
danken we God voor. En wij danken Hem ook, dat
zijn Christus het leven en de onverderfelykheid aan het licht
gebracht heeftl)
op zulk eene wijze, dat wij niet kunnen
denken aan het lijk in het graf, of wij denken ook terstond
aan een Engel in den hemel. Onze benauwdheid gaat over;
de doodo, die ons als levende zeer liefelijk was, is nu
vooral. ons weer zeer liefelijk: een Engel is het, die met
zijn palmtak ons wenkt. En bij dat wenken wijst hij ons
op den Levensvorst, die de sleutelen draagt der hel en des
doods,
2) en die ons brengen wil, waar onze vrome ge-
storvencn leven. Goede doodo! wij zijn niet meer benauiod
om uwentwili
wij verheugen ons om uwentwil, dat gij het
zoo goed hebt; en zeer liefelijk blijft gij ons, ook omdat
gij ons toeroept: kom hier, en heb \'t zoo goed, als ik! —
laat ons verstaan, o Heer! dat onze goede dooden
Ons allen, uit Uw\' naam, naar Uwen hemel nooden!
Gez. CXCII: 9.
1) II Tim. I: 10.                  2) Openb. I: 18«.
32*
-ocr page 518-
REGISTER I.!)
Gods bestaan en wezen. Jez. XLV: 5"; Joh. IV: 24°.
v eeuwigheid. Ps. XC: 2\'\'.
onveranderlijkheid. Jac. I: 17\'\'.
n alomtegenwoordigheid. Jer. XXIII: 24\'.
„ almacht. Job XXXVII: 5\'; Ps. XXI: 14\'\'; Spr. XIX: 21;
XXI: 30; Dan. IV: 35; Obadja, 4; Mtth. VI: 13c;
Openb. XXI: 5°.
„ alwetendheid. I Sam. XVI: 7*; Ps. CXXXIX: 1.
„ wijsheid. Ps. CIV: 24°. »•
w goedheid, liefde, barmhartigheid. I Kron. XXI: 13°;
Ps. LXXXIV: 12"; I Cor. I: 9"; I Joh. IV: 8h
rechtvaardigheid en heiligheid. Lev. XX: 26»; Ps. CXIX: 137";
Jer. II: 19.
De Schepper. I Kron. XXlX: 11»; Ps. XCII: 6, 7; Jez. XL: 26";
Ezech. III: 22.
De Voorzienigheid. Ps. CIV: 30»; Mal. III: 14°, 15°.*;
Openb. IV: 5°, 3»; XXI: 5«.
\'s Menschen prachtig ingericht wezen. Ps. CXXXIX: 14°; Openb. 1:10.
,,
          zedelijk gevoel en geweten. Hand. XXIV: 25.
/,          godsdienstig gevoel. Hand. XVII: 27".
;/          broosheid en vluchtigheid. I Sam. XX: 3C; Job. XIV: 1;
XVII: 13°; Ezech. XXXVII: 1\'\'.
          onsterfelijkheid. Num. XXIII: 10\'\'; Pred. I: 8\'\';
Mrc. VIII: 35\'; Kom. VIII: 17"; I Cor. XV: 53°;
II Cor. IV: 16*; PU. III: 12°; 1 Joh. III: 2\'\'.
1) De Registers gelden alleen voor Afdeeling III. In de andere, zooveel
kleinere, Afdeelingen is geen wegwijzer noodig.
-ocr page 519-
509
REGISTER I.
\'s Menschen zonde en hare gevolgen. Gen. IV: 6, 7°;Ps. XXV: 18;
LI: 5\'; Pred. IX: 18\'\'; Klaagl. III: 89»; Dan. V: 27;
Mtth. VI: 136; Luc. XVI: 24»; Rom. VII: 24»;
VIII: 22"; Gal. V: 16; Tit. III: 3".
Christus\' persoon en werk. Mtth. V: 43*, 44*; XI: 28; XIII: 3*;
XIII: 37*; XVII: 17; Luc. I: 32*; Joh. VI: 51«;
VIII: 12*; VIII: 365;X: 14»; XV: 5»; I Cor. VI: 20*;
Tit, II: 14"; Hebr. VII: 26*; I Petr. II: 21*.
Geloof. Joh. XIV: 1*; Rom. V: 1;I Cor. XIII: 13*; I Tim. IV: 8*;
Jac. II: 17.
Hoop. Ps. XXXIX: 8*; Luc. II: 29, 30; I Cor. XIII: 13".
Liefde. Mtth. VII: 1; Luc. VI: 31; XV: 28*; Joh. VII: 43;
XIII: 35; XVII: 21*; Rom. XII: 15 ;I Cor. XIII: 1S«;
Hebr. XIII: 3*.
Bekeering, wedergeboorte. Rom. XII: 2*; Ef. V:14; IPetr. 1:23*.
Heiligmaking. Ps. XVIII: 34*; LI: 12; Mtth. V: 48; Luc. XIX: 8*;
Hand. XXIV: 16»; I Cor. III: 22; I Thess. IV: 3*;
III Joh. 2; Openb. III: 16.
Het eeuwige leven. Luc. XX: 38*; Joh. III: 36*; XII: 26*;
XIII: 7"; XIV: 28«; I Cor. XIII: 11*; XIII: 12*;
XV: 55*; Hebr. IV: 9; V: 9"; Openb. VII: 9*;
VII: 9«; VII: 16; XXI: 4; XXI: 7.
De Heilige Geest. Num. XI: 29*; I Thess. V: 19.
De Kerk. I Kon. VIII: 13. Mtth. XXVIII: 19*.
Voortgang en zegepraal van het Godsrijk. Pred. VII: 10;
I Cor. XV: 28*.
Liefde \'jegen3 God en omgang met Hem. Exod. XXX: 7*;
Joz. XXIV: 15"; I Kon. XVIII: 21*; Ps. XIII: 2;
LXXIII: 23*; C: 2*; CXIX: 2; Jer. II: 27\';
Ezech. III: 22; Mtth. VI: 9"; VI: 10*; XIV: 23*;
Hebr. XI: 27»j I Joh. V: 21.
Liefde voor en omgang met Jezus. Mtth, XII: 30*; Mrc. VI: 30;
Joh. VI: 57*; VI: 68*; VIII: 49"; IX: 25;
-ocr page 520-
510
REGISTER I.
XXI: 16*; Hand. IX: 6«; XV: 26; I Cor.; III: 28»;
Openb. III: 20.
Hemelzin. Mtth. XVII: 4fi; Col. III: 2.
Dankbaarheid. Gen. IV: 4; I Sam. VII: 12; Ps. CIII: 2;
Luc. VIII: 39°; XVII: 17".
Gehoorzaamheid. Mtth. VI: 10*; VII: 21; Joh. IV: 34; Bom. XIV: 18*;
I  Cor. IV: 20; Hebr. III: 7*. 8*.
Onderwerping. Kuth I: 20, 21; Job VII: 1«; XXX: 26;
Mtth. VII: 9—11; Hebr. XII: 11.
Vertrouwen. Gen. XLII: 36</; Joz. I: 6"; Euth I: 20, 21;
II   Kron. XXV: 9*; Job XXX: 26; Jez. XLIX: M-
LV: 11»; LIX: 1"; Mtth. I: 23*; VI: 32*; VI: 34a;
VII: 9—11; Mrc. IV: 26, 27 ; IV: 40; Hand. XVI: 25;
Eom. VIII: 28«; Hebr. XI: 8*.
Eerbied. Gen. XVIII: 27; Exod. XX: 7.
Welwillendheid, dienstvaardigheid, deelneming, Lev. XIX: 14«;
Mtth. VII: 1; VII: 3; Jac. III: 2"; IV: 11«;V:16*.
Weldadigheid. Deut. XV: 7*; Zach. VII: 9*; Mtth. XXV: 40;
Luc. XII: 15<*.
Vriendschap. Deut. XIII: 6*, 8«; Euth 1:16^; Joh. 1: 43«; XVIII: 16.
Vredezin. Gen. XXXIII: 4; Gal. V: 15; Ef. IV: 26*, 27.
Verdraagzaamheid, vergevensgezindheid, vijandsliefde. Ps. LXIV: 4,5«;
Mtth. V: 5; V: 23; 24; V: 39; VI: 12; X: 17";
Mrc. IX: 40; I Cor. XII: 21.
Oprechtheid, waarheidsliefde. Spr. XXIX: 5; Jez. V: 20«;
Amos VIII: 4«, 5, 10*; Mtth. X: 16; XXIII: 27;
Eom. XIV: 23*; Ef. IV: 25«.
Eerbied voor en verkeer met de dooden. Gen. XXIII: 4";
I Sam. XXVIII: 11*; II Kron. XXI: 20*.
Vaderlandsliefde. Ps. CXXXVII: 5; Spr. XIV: 34«.
Zachtmoedigheid jegens dieren. Deut. XXV: 4.
Gevoel van waarde, Gen. I: 28; I Cor. XIV: 20«; Ef. V: 15*.
Zelfbeheersching. Spr. XIV: 17«; Ef. IV: 26*.
Zelfverloochening. Hand. XXVII: 19.
Zelfliefde. Luc. XII: 31; Hand. XVI: 28*; I Tim. IV: 4\'\';
V: 23; VI: 17\'.
-ocr page 521-
REGISTER I.                                   511
Nederigheid en gevoel van afhankelijkheid. Ps. XIX: 14»;
CXXVII: 1; Spr. XXXI: 30*; Pred. VI: 12«; Esth. V: 18;
Jer.IX: 24«> *; Dan.V: 23"; Mtth.VI: 11; Joh.V: 41;
I Cor. XIII: 9«; Fil. 8, 9".
Ootmoed. Ps. LI: 5«; Luk. XVIII: 11; Jac. II: 10.
Matigheid. Mtth. VI: 11; Luc. XVI: 19, 23", *; Joh. VI: 12;
Gal. V: 22". K
Arbeidzaamheid. Gen. II: 15; Spr. XX: 4»; Pred. IX: 10a;
Col. III: 23«; I Thess. IV: 105, H».
Tevredenheid. Gen. IV: 6, 7"; Job I: 21*; Spr. XX: 8*, 9;
XXV: 27"; XXVII: 1*; Hand. VIII: 39"; Fil. IV: 11*.
Bedachtzaamheid en levenswijsheid. Gen. XLVII: 8*; I Sam.
XVIII: 10*, 11«; XXV: 32; II Kon. XX: 1»;
Spr. X: 19«; XVIII: 21»; XXVIII: 14»; Pred. 1:8*;
Pred. II: 2; III: 4«j Jez. XLII: 20«; XLVII: 7\'\';
Zach. IV: 10»; Mtth. XVI: 26«; XXVI: 50*; Luc.
XVI: 2*; XVI: 8*; Joh. I: 47; Hand. XVII: 81;
Ef. V: 16«, 16«.
Waakzaamheid. Gen. III: 4; Exod. II: 12; I Sam. X: 11*;
Mtth. IV: 9; VI: 18«; XXVI: 41«; Joh. XVIH: 16;
Ef. VI: 13"; Jac. III: 2"; Openb. II: 4.
Gebed. Gen. XXXII: 11«, 13*; Ps. CXV: 3*; .Ter. XXIX: 12". «;
Mtth. VI: 8*; VII: 7«j XIV: 19*; XXVI: 41«;
Eom. VIII: 26; I Thess. V: 17; Jac. V: 13".
Zelfbeproeving. Mtth. XIX: 20«; Luc. III: 12, 14«; Joh. IX: 40*;
II Cor. XIII: 5«.
Bijbellezen. Hand. VIII: 28*.
Kerkgaan. Hebr. X: 25«.
<
-ocr page 522-
REGISTERH.
GENESIS.
ESTHER.
V: 18.               bl.  360.
JOB.
I: 21\'-.              bl.  302.
VII: 1°.             .   100.
XIV: 1.              .   315.
XVII: 13».        »    105.
XXX: 26.           »    110.
XXXVII: 5».         229.
PSALMEN.
XVIII: 34».      bl.  398.
XIX: 14».          »   133.
XXI: 14».           »     93.
XXV: 18.           »   181.
XXXIX: 8».        »     91.
XLII: 2.            »   277.
LI: 5».               »   233.
LI: 12.              »   159.
LXIV: 4, 6".    «   253.
LXXIII: 23».     .   188.
LXXXIV: 12».   .   274.
XC: 2».              .    112.
XCII: 6, 7.       «   317.
C: 2".                 »   225.
CIII: 2.             »   163.
CIV: 24». ».      »     92.
CIV: 30».          .   291.
CXV: 3».           .   403.
CXIX: 2.            »   246.
CXIX: 137°.      «   117.
JOZUA.
I: 6".                bl. 460.
XXIV: 15". » 369.
KUTH.
I: 16«".              bl. 304.
I: 20, 21.         « 213.
I SAMUEL.
VII: 12.           bl.  307.
X: 11\'.               »   292.
XVI: 7C.            »   443.
XVIII: 10», 11». »   340.
XX: 3\'.              «   248.
XXV: 32.              305.
XXVIII: 11»,       116.
I  KONINGEN.
VIII: 13.          bl. 480.
XVIII: 21*. » 198.
II  KONINGEN.
XX: 1".
             bl. 356.
I KRONIEKEN.
XXI: 18».         bl. 152.
XXIX: 11».        » 843.
II KRONIEKEN.
XXI: 20».         bl. 282.
XXV: 9».           » 244.
Ii 28.
bl.
128.
II: 15.
»
174.
III: 4.
.
435.
IV: 4.
297.
IV: 6, 7«.
466.
XVIII: 27.
135.
XXIII: 4".
H
339.
XXXII: 11",
13\'\'.»
265.
XXXIII: 4.
*
438.
XLII: 36»".
il
334.
XLVII: 8\'.
ii
419.
EXODUS.
II: 12.              bl. 477.
XX: 7.                » 409.
XXX: 7».           • 279.
LEVITICUS.
XIX: 14».         bl.  335.
XX: 26\'\'.            »   203.
NUMERI.
XI: 29\'\'.            bl.  366.
XXIII: 10*. »   430.
DEUTERONOMIUM.
XIII: 6\'\', 8°. bl.  202.
XV: 7\'\'.              -   210.
XXV: 4.            »   872.
-ocr page 523-
513
REGISTER II.
MATTHEUS.
CXXVII: 1. bl. 239.
CXXXVII: 5. » 231.
CXXXIX: 1. » 109.
CXXXIX: 14». » 380.
SPREUKEN.
JEREMIA.
II: 19.              bl. 222.
II: 27°.               <<    390.
IX: 24». °.         »   455.
XXIII: 24\'. »   126.
XXIX: 12». o. »   166.
KLAAGLIEDEREN.
Hl: 39*.           bl.  118.
EZECHIËL.
III: 22.             bl.  151.
XXXVII: 1\'\'. »   199.
DANIËL.
IV: 35.             bl.  147.
V: 23°.               »   440.
V: 27.               »   386.
AMOS.
VIII:4»,5,10».bl.  374.
OBADJA.
Vs. 4.                bl.  381.
HABAKUK.
II: 6\'.               bl.  157.
ZACHARIA.
IV: 10».           bl.  218.
VII: 9\'.             -   156.
MALEACHI.
III: 14», 15».*. bl.  376.
I: 23*.
bl
432.
IV: 9.
301.
V: 5.
146.
V: 23, 24.
257.
V: 39.
189.
V: 43», 44».
337.
V: 48.
207.
VI: 8*.
325.
VI: 9".
234.
VI: 10».
273.
VI: 10*.
312.
VI: 11.
351.
VI: 12.
388.
VI: 13».
431.
VI: 13*.
458.
VI: 13".
484.
VI: 32*.
308.
VI: 34».
161.
VII: 1.
436.
VII: 3.
266.
VII: 7".
467.
VII: 9—11.
364.
VII: 21.
322.
X: 16.
99.
X: 17».
215.
XI: 28.
417.
XII: 30».
127.
XIII: 3*.
188.
XIII: 37».
316.
XIV: 19*.
179.
XIV: 234.
249.
XVI: 26".
365.
XVII: 4».
270.
XVII: 17.
149.
XIX: 20".
377.
XXIII: 27.
211.
XXV: 40.
476.
XXVI: 41». »
113,114.
XXVI: 50».
468.
XXVIII: 19*
196.
X: 19».
bl.
342.
XIV: 17".
i\'
459.
XIV: 34».
II
452.
XVIII: 21».
*
134.
XIX: 21.
m
353.
XX: 4».
m
262.
XXI: 30.
.
424.
XXV: 27".
tl
165.
XXVII: 1*.
n
326.
XXVIII: 14».
tt
384.
XXIX: 5.
m
408.
XXX: 8\', 9.
»
223.
XXXI: 30\'\'.
309.
PREDIKER.
I: 2».
bl.
428.
I: 8».
0
137.
II: 2.
0
235.
III: 4°.
H
373.
VI: 12".
»
399.
VII: 10.
M
411.
IX: 10».
0
193.
IX: 18\'.
479.
JEZAIA.
V: 20".
bl.
395.
XL: 26».
#
187.
XLII: 20».
0
169.
XIV: 5".
236.
XIVII: 7\'.
•l
103.
XLIX: 5<*.
0
447.
LV: 11».
ir
449.
IIX: 1°.
422.
-ocr page 524-
514
MARCUS.
IV: 26, 27.      bl. 284.
IV: 40.              .   217.
VI: 30.              ,    183.
VIII: 35».         .   33S.
IX: 40.              .   129.
LUCAS.
Ii 32".              bl. 108.
II: 29, 30.        .   482.
III: 12, 14°.    »   328.
VI: 31.              «    20O.
VIII: 39".         »   346.
XII: 15».           »   251.
XII: 31.            »   318.
XV: 28».            »   4C9.
XVI: 2*.            "   261.
XVI: 8*.            »   348.
XVI: 19, 23».°. .   256.
XVI: 24*.          »    142.
XVII: 17c.        "   359.
XVIII: 11.        »   313.
XIX: 8*.            »   331.
XX: 38*.            *   416.
REGISTER II.
III: 22.
bl.
391.
III: 23°.
•I
230.
IV: 20.
*
462.
VI: 20».
427.
XII: 21.
m
387.
XIII: 9».
ii
106.
XIII: 11*.
.
352.
XIII: 12*.
ii
258.
XIII: 13°.
289.
XIV: 20».
»
221.
XV: 28*.
-
168.
XV: 53°.
\'
173.
XV: 55°.
0
240.
IX: 25.
bl.
191.
IX: 40*.
»
280.
X: 14°.
»
172.
XII: 26}.
"
153.
XIII: 7».
»
320.
XIII: 35.
ii
96.
XIV: 1*.
»
195.
XIV: 28".
*
294.
XV: 5°.
-
101.
XVII: 21°.
»
300.
XVIII: 16.
»
324*
XXI: 16*.
»
185.
HANDELINGEN.
II CORINTHE.
VIII: 28{.
bl.
407.
VIII: 39».
»
363.
IX: 6°.
.
285.
XV: 26.
»
471.
XVI: 25.
*
454.
XVI: 284.
»
333.
XVII: 21.
»
423.
XVII: 27".
»
131.
XXIV: 16.
»
264.
XXIV: 25.
»
119.
XXVII: 19.
164.
IV: 16*.           bl. 361.
XIII: 5°.            ii 125.
GALATEN.
V: 15.               bl. 206.
V: 16.                » 192.
V: 22". \'.          » 214.
EFEZIËRS.
IV: 25".            bl.  269.
IV: 26°.             ii   242.
IV: 26*. 27.      «   404.
V: 14.                »   316.
V: 15», 16».     ii   275.
V: 15*.              -   426.
VI: 13°.             ii   298.
FILIPPENSEN.
III: 12".           bl. 227.
IV: 11*.             I\' 287.
COLOSSENSEN.
III: 2.              bl. 413.
III: 23».            » 412.
ROMEINEN.
JOHANNES.
V: 1
bl.
254.
VII:
22.
»
170.
VII:
24°.
«
143.
VIII:
17".
ii
401.
VIII
22°.
.
247.
VIII
26.
»
283.
VIII
28°.
.
456.
XII:
2*.
»
184.
XII:
15.
»
415.
XIV:
18*.
349.
XIV:
23*.
M
463.
I: 43".
bl.
177.
I: 47.
»
475.
III: 36°.
»
155.
IV: 24°.
»
122.
IV: 34.
»
420.
V: 41.
»
268.
VI: 12.
»
379.
VI: 51».
«
243.
VI: 57*.
ft
405.
VI: 68*.
»
288.
VII: 43.
»
354.
VIII: 12».
»
180.
VIII: 36.
»
226.
VIII: 49".
0
209.
I CORINTHE.
I: 9».
                bl. 370.
-ocr page 525-
REGISTER II.
Ö1E
I THESS.
HEBREEN.
I JOH
IV: 3°. bl. 139.
IV: 100, Ui. » 347.
V: 17. « 390.
V: 19. . 344.
III: 7\',
IV: 9.
V: 9".
Vit: 26"
X: 25«.
8". bl.
296.
252.
483.
124.
144.
III: 2A.
IV: 8*.
V: 21.
bl. 434
•< 94
. 330.
XI: 8*.
.
472.
III JOH.
I TIM.
XI: 27".
m
367.
XII: 11.
,
293.
Vs. 2.
bl. 278
IV: 4*. bl. 444.
XIII: 3"
»
204.
IV: 8. // 392.
V: 23. - 121.
JACOBUS.
OPENBARING.
VI: 17*. » 464.
I: 17*.
bl.
321.
I: 10.
bl. 140
II: 10.
»
474.
II: 4.
• 383
TITUS.
II: 17.
»
445.
III: 16.
• 260
III: 2».
»
148.
III: 20.
» 448.
II: 44«. bl. 104.
IV: 11°.
»
176.
IV: 5», 3*.
» 130
III: 3«. » 271.
V: 13".
»
238.
VII: 9°.
* 219.
V: 16\'\'.
»
160.
VII: 9/>.
» 329
FILEMON.
I
PETR.
VII: 16.
XXI: 4.
» 442
" 400
Vs, 8, 9". bl. 368.
I: 23".
bl.
97.
XXI: 5«.
. 439.
II: 21\'\'.
»
394.
XXI: 7.
» 451